NL 92 M 2023 de islAm en het rassenprobleem. 1 I i" T f fit 7" nt? icr am e\t uut nxeecxmnnnrcciijr REDE UITGESPROKEN OP DEN 347STEN VERJAARDAG DER LEIDSCHE HOOGESGHOOL 8 FEBRUARI 1922 door den rector magnificus A C. SNOUCK HURGRONJE. N. V. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ voorheen E. J. BRILL, Leiden 1922. BOEKDRUKKERIJ VOOrh. E. J. BRILL. — LEIDEN. Zeer geachte hoorders en hoorderessen ! Eerlang zullen de nieuwste kaarten ons de indeeling der menschheid naar staten, dominions, mandaatsgebieden, protectoraten en koloniën toonen, zooals die zijn zal tot den volgenden oorlog. Wilde men op zoo'n kaart bovendien onze verdeeling naar criteriën als godsdienst, taal, beschavingspeil, nationaliteit of ras aanduiden, dan kregen we een onontwarbaar net te aanschouwen; en nog misten wij dan een overzicht van standen en klassen, nationale en internationale politieke partijen, die niet door locale grenslijnen uiteen te houden zijn. Verdeeling en nogmaals verdeeling, die meestal verdeeldheid beteekent en vaak tot ruwe botsingen aanleiding geeft. Hebben wij die te aanvaarden als een natuurfeit, en eindeloozen strijd te beschouwen als de noodwendige voorwaarde aller ontwikkeling? Of zal een wonder ons een vervlogen gouden eeuw der menschheid terugbrengen? Of mogen wij, zonder ons in het begin en het eind der menschelijke geschiedenis te verdiepen, aannemen, dat verscheidenheid met eenheid kan samengaan, dat de problemen, die het menschdom bewegen, door al die groepen in eendrachtige samenwerking zouden kunnen worden onderzocht, zonder dat verschil van inzicht de eene groep behoeft te nopen, de andere naar het leven te 6 staan? Tegen een poging in laatstgenoemde richting kan wel niemand bezwaar hebben. Volgens velen is het rasverschil hier de booze factor bij uitnemendheid. Van nagenoeg alle andere groepen acht men geleidelijke ineensmelting of vreedzame onderlinge verstandhouding mogelijk, maar de raskenmerken zijn ieder eigen, onafhankelijk van zijn wil, van zijne geboorte tot zijn dood; rasconflicten zijn daarvan het onvermijdelijk gevolg, en de toeneming van de bevolking der aarde gepaard met de afneming aller afstanden doet in de naaste toekomst verscherping van den rassenstrijd met genoegzame zekerheid voorzien. Eene streng wetenschappelijke probleemstelling is hier moeilijk, want de wetenschap der rassen is nog piepjong. Anthropologie, archaeologie, vergelijkende taal- en volkenkunde doen samen haar best om ze in het rechte spoor te bréngen, maar zij is daar nog bij lange na niet. De criteriën der rassenindeeling wisselen, en geene rassenkaart wordt nog door den consensus der vakgeleerden geschraagd. Bij de bespreking der rasvraagstukken van direct practisch belang bedienen zich echter zelfs vakmannen, ter vereenvoudiging, dikwijls van het kleurcriterium. Dit deed een beroemd Fransch physioloog, die verleden jaar van deze plaats eene academische voordracht hield over rasverbetering 1). Dit deed ook de Amerikaansche schrijver Stoddard, die in zijn kort geleden verschenen werk over „De opkomende vloed der gekleurde rassen tegen de wereldhegemonie der blanken"z) een schrikwekkend tafereel ophing van de gevaren, waarmeê in de naaste toekomst geel, bruin, zwart en rood het blanke ras bedreigen, tenzij dit laatste zich spoedig bezint tot aaneensluiting in plaats van zijne kracht te verspillen aan de betrek- 1) Charles Richet in zijne voordracht vLa sélection humaine" op 28 Januari 19,21 in het Groot-Auditorium der Universiteit. 2) " The rising tide of color against white world-supremacy" by Lothrop Stoddard, A. M., Ph. d. New-York, Charles Scribner's sons, 1921. 7 kelijk nietswaardige politieke twisten, die thans Europa verdeelen. Vooral sinds het begin der twintigste eeuw is volgens hem dit rassenprobleem zoo acuut geworden, dat alle andere tegenstellingen daarbij in het niet verzinken. Stoddard's boek wordt voorafgegaan door eene uitvoerige inleiding van den bioloog Madison Grant, dié ook zelf over het rassenvraagstuk geschreven heeften de auteur kan zich verder beroepen op de uitspraken van verschillende mannen van gezag, die in de laatste twintig jaren deze quaesties behandelden, vooral in Noord-Amerika, waar het gevaar der rassenoverstrooming het sterkst als imminent gevoeld wordt. Het valt niet te ontkennen, dat de menschengroepen, die zich, op grönd van welke somatische en psychische verwantschapsfactoren het moge zijn, één gevoelen en rassen genoemd worden, de menschheid juist in onzen tijd voor vroeger ongekende moeilijkheden plaatsen. De daareven bedoelde Amerikaansche schrijvers nu gaan bij hun voorstel tot bezwering van de naderende crisis uit van het dogma der volstrekte voortreffelijkheid van het blanke ras, inzonderheid van een bepaald deel van dat ras, en stellen als doel het behoud, voor die menschengroep, van alle levensvoorwaarden, waaronder zij blijven kan wat zij is, om het even, wat er kome van geel, rood, bruin en zwart. Zij sporen aan tot haast met het opwerpen van de noodige dammen; zij zien echter voorbij, dat deze den vloed niet zouden keeren, maar veeleer een strijd op leven en dood zouden te weeg brengen, waarbij de jongste oorlog slechts kinderspel was. Hoe gaarne zou ik u, in plaats van zoo ellendige toekomstbeelden, eene meer bemoedigende schilderij l) "■The passing of the great race'\ 2n<ï ed. New-York 1918. 8 vertoonen van hetgeen orts te wachten staat, maar daartoe acht ik mij niet bevoegd. Gesteld, dat ik heden verplicht was, een tipje op te lichten van den zwaren sluier, die de naaste toekomst 'voor ons bedekt, dan zou bij het licht, waarover ik beschik, niet veel meer te onderscheiden zijn dan in het duister gehulde chaos, zooals waarvan Genesis bij het begin der schepping gewag maakt. Zulk een vaag, ontmoedigend beeld past bij een gedenkdag als deze niet. Wanneer heden en toekomst ons somber dreigen te stemmen, vinden wij vaak troost in een blik van herinnering' op hetgeen vroeger was. Zoo mogen wij dan, waar men ons angstwekkende rassenproblemen als de levensvragen voor de huidige menschheid voorhoudt, eenige bemoediging ontleenen aan de geschiedenis, die ons leert, dat er ook in het verleden rassenquaesties zijn geweest en dat zij niet altijd geheel onopgelost zijn gebleven. Mijne lantaren is in 't bijzonder op de wereld van den Islam ingericht; dus mag ik wel uwe aandacht vragen voor eene korte schets van de houding, die het stelsel van den Islam, dat sedert meer dan dertien l eeuwen honderden millioenen menschen van drie werelddeelen tot levensideaal heeft gestrekt, ten opzichte van de rassenquaestie heeft ingenomen. Mijne rede wordt dan vanzelf tevens eene eerbiedige hulde aan de nagedachtenis van mijn onlangs ontslapen vriend Ignaz Goldziher, den Hongaarschen grootmeester der Islamwetenschap, wiens essais juist ook over dit onderwerp1) tot de schitterendste resultaten van zijn arbeid behooren. Een paar opmerkingen behooren aan die schets vooraf te gaan. Het systeem van den Islam, men houde dit steeds in het oog, verhoudt zich tot Mo- i) Vooral in „Muhammedanische Studiën", Erster Theil Halle a S i ZDMG., Deel Uil, p. 601—620, enz. 9 hammeds prediking als de volgroeide boom tot het zaadje, waaruit hij opwies; die groei heeft ongeveer drie eeuwen geduurd. De werkzaamheid der schriftgeleerden in de centrale landen van den Islam: Noord-Arabië, Egypte, Syrië, Mesopotamië, Perzië, in den loop van die driehonderd jaren was in vorm steeds interpretatief, in wezen dikwijls legislatief; hun eigen werk beschouwden zij met zooveel verzekerdheid als de voortzetting van dat van Mohammed, dat zij het onbeschroomd door fictieve tradities direct van den Profeet afleidden. Waar het ons om Mohammeds persoonlijke opvatting te doen is, moeten wij dus den Qoran, die zijne authentieke godspraken bevat, bijna als eenige kenbron gebruiken. Het hoogst merkwaardige stelsel, dat het individueele, huiselijke, economische en staatkundige leven der Moslims tot in al zijne kleinste onderdeden, voor altijd aan vaste regelen heeft willen binden, het gebouw der Mohammedaansche wet, dogmatiek en mystiek was eerst in de iode eeuw n. C. in zijne hoofdbestanddeelen voltooid. Verder moet men bedenken, dat juist dewijl de wetgeleerden formeel slechts als interpreten golden, voor meeningsverschil in het bijzondere eene ruime plaats openbleef. En eindelijk nog, dat leer en leven ook bij de Moslims door een grooten afstand gescheiden plegen te zijn, maar dat toch eene groote mate van eenheid het leven der verschillende Mohammedaansche volken kenmerkt, en dat hunne erkenning van hetzelfde in détails uitgewerkte stelsel als levensideaal voor hunne internationale maatschappij van eminente beteekenis is geworden. Mohammed trad op als bode van Allah niet voor de gansche menschheid, maar voor de Arabieren. Elf maal komt in den Qoran het woord „Arabisch" voor; nooit anders dan om met nadruk te zeggen, dat de gódspraken, die Mohammed overbrengt, ge- io geven worden in de eigen taal van hen, voor wie zij bestemd zijn, niet in een voor hen onverstaanbaren, barbaarschen tongval. Als nieuw kondigt zichr deze reeks van openbaringen, die Mohammed in den loop van ruim twintig jaren uitvaardigde, alweder in het bijzonder voor de Arabieren aan. De Profeet beschouwde ze eenvoudig als de hem door Allah toevertrouwde Arabische editie van hetgeen God aan de menschheid te zeggen had en hetgeen HeiligeSchriftbezitters, zooals Joden en Christenen bijv., sinds lang in voor hen verstaanbaren vorm bezaten, Het is waar, later heeft hij aan den Qoran ten opzichte van die oudere openbaringsedities in zekeren zin een corrigeerend karakter toegekend: toen hem namelijk bleek, dat Joden en Christenen juist op grond hunner heilige boeken zijne zending niet konden aanvaarden, vond dit teleurstellende feit voor hem zijne eenvoudigste verklaring hierin, dat" die oudere heilige schriften dus bedorven of misverstaan moesten zijn. Hef systeem ging nog een stap verder en stelde den Qoran als de laatste, volmaaktste, onvervalschte uitdrukking van Allahs woord voor alle vroegere openbaringen in de plaats. Deze universeel-making van de Arabische editie was een onvermijdelijk gevolg van de na Mohammeds dood ondernomen poging der geïslamiseerde Arabieren tot wereldverovering. Die bijna miraculeuze veroveringstochten waren wel voor een belangrijk deel de uitwerking van den geweldigen stoot, dien Mohammed aan de energie der onder zijne vaan voor het eerst vereenigde Arabieren gaf, maar eene uitwerking, die hij zelf niet heeft voorzien, en allerminst de uitvoering van een door hem gevormd plan. Bij velerlei veranderingen van doel en methode is Mohammed, zoolang hij leefde, toch steeds gebleven de overbrenger der Arabische, voor de Arabieren bestemde uitgave der universeele openbaring. 11 In overeenstemming met de oudere openbaringen leerde Mohammed nu de afstamming der menschheid van één paar, dus de principieele gelijkwaardigheid aller menschen, bij alle verscheidenheid van eigenschappen, die individuen of groepen kenmerken. De latere veelheid van talen en kleuren stelt de Qoran als een grootsch scheppingswonder voor1), zonder bij den oorsprong van zulk rasverschil verder stil te staan. Als Arabisch profeet had Mohammed weinig aanleiding om op grond van dit gelijkwaardigheidsbeginsel wanverhoudingen tusschen de menschenrassen in het algemeen te bestrijden, des te meer om zich te richten tegen het alle perken te buiten gaande stamfanatisme, dat de Arabieren verdeelde. Onder hen waren recht en plicht tot de medeleden van den eigen stam ot de eigen stammenfederatie beperkt, en wie zich daarbuiten bevonden, waren voorwerpen van geringschatting, hoon en vijandschap. De stamveeten der Arabieren voor altijd uit te roeien, is Mohammed niet gelukt, maar aan het beginsel der eenheid heeft hij toch de heerschappij verzekerd, en tijdelijk heeft hij die schijnbaar hopeloos verdeelden onder ééne vaan zóó weten te vereenigen, dat zij daden konden verrichten, die de wereld in ontzetting brachten. De meest principieele uitdrukking van Mohammeds leer der eenheid van het menschelijk geslacht vindt men in een Qoranstuk2), dat blijkbaar gericht was tegen onderlinge twistzucht, geringschatting, spot en hoon in Mohammeds gemeente te Medina. De vermaning kon dus alweer alleen Arabieren op het oog hebben, met nog hoogstens eenige Afrikaansche, Grieksche of Perzische slaven en enkele toevallig onder hen vertoevende vreemdelingen er bij. „De geloovigen zijn broeders' roept Allah door Mohammeds 1) Qoran 30:21: „Tot Zijne wonderteekenen behoort de schepping der hemelen en der aarde en de verscheidenheid uwer talen en uwer kleuren; daarin zijn waarlijk wonderteekenen voor de wereld(eo)n. 2) Qoran 49 : 10—13. I 2 mond hun toe en knoopt daaraan eene krachtige veroordeeling vast van bespotting van menschengroepen, die wellicht beter zijn dan de spotters zelve, van kwaadsprekerij en achterdocht. Eindelijk volgt dan een vers, dat men later in het stelsel als grondslag der leer van de gelijkwaardigheid aller rassen of natiën heeft beschouwd, dat men wel het „rassenvers" heeft genoemd, waaraan zich eene heele litteratuur over de rassen heeft vastgeknoopt en waarin dan ook inderdaad het beginsel algemeen geformuleerd werd, al was de toepassing in Mohammeds gedachte tót Arabische verhoudingen beperkt: „Menschen! Wij hebben u geschapen uit een man en eene vrouw en u gemaakt tot groepen [hiermede kunnen groepen van Arabische stammen, maar ook natiën of rassen in het algemeen bedoeld zijn] en stammen opdat gij elkaar zoudt onderkennen; de edelste onder u in Allah's' schatting is de godvruchtigste; Allah is alwetend,alkennend! De ongelijkheid in uiterlijk en eigenschappen wordt hier dus op naïef teleologische wijze verklaard als dienende om individuën en groepen van elkaar te onderscheiden. Als eenig waardeeringscriterium echter wordt de godsvrucht genoemd, de levenshouding dus van den mensch jegens Allah en jegens zijne medemenschen. / Dit eenige criterium der waardeering bleef in het systeem van den Islam gehandhaafd. De daarop gebaseerde verdeeling der menschheid in drie hoofdgroepen verschilt in wezen weinig van die in beschaafden, half-beschaafden en onbeschaafden of wilden, die onder ons nog gangbaar is. Dat de grenslijnen der cultuur met die van den godsdienst vereenzelvigd werden, spreekt voor den bloeitijd van den Islam (650—1000 n. C.) vanzelf; die opvatting was destijds algemeen. De eerste klasse vormen dus de Moslims, die het volle licht genieten, de tweede de Heilige- 13 Schriftbezitters, die Mohammeds boodschap verwerpen, als Joden en Christenen, die in de schemering wandelen en die men alleen door moreele middelen tot het hoogere peil mag trachten op te leiden; de derde bestaat uit de heidenen, die door overreding of zoo noodig door geweld bij de cultuur ingelijfd of daarvoor onschadelijk gemaakt moeten worden. Het cultuurcriterium laat zich bij deze onderscheiding, zelfs onafhankelijk van den godsdienst, in het bijzonder ten aanzien der tweede klasse gelden, want reeds in zeer ouden tijd nam men daarin, naast Schriftbezitters, ook volken zooals de Parsi's op, die zonder door Mohammed erkende openbaring op grond van hun ontwikkelingspeil met die anderen gelijkgesteld konden worden. Nu glimlache men niet om den eigenwaan, die zich uitspreekt in de door de eerste klasse, die der Moslims, aan zichzelve toegewezen cultuurtaak. Dat wereldrijk, dat zich in de 8sie eeuw uitstrekte van Marokko en Spanje tot over de grenzen van China, dat de groote cultuurstaten der oude wereld in zich opgenomen had en nog steeds neiging tot uitgroeiing vertoonde, dat in Zuid- en Oost-Europa als eene voortdurende bedreiging gevreesd werd, stond in de vroege middeleeuwen "inderdaad aan de spits der beschaving, en om zich als geroepen te beschouwen, de geheele menschheid tot hare bestemming te brengen, had de Islam destijds niet meer inbeelding noodig dan thans voor het blanke ras vereischt wordt om ongevraagd een dergelijke taak op zich te nemen. Wat het rassenverschil betreft, bleef het stelsel niet alleen getrouw aan de uitspraak van den Qoran, maar dikte die nog aan door Mohammed in gefingeerde tradities uitspraken in den mond te leggen, waarin duidelijker dan in de openbaring uitkwam, dat de gelijkheid niet alleen Arabische stammen, maar in 't algemeen menschelijke naties betrof. Zoo zou de Profeet gezegd hebben: „Niets heef t een Arabier boven een niet-Arabier voor, dan in zooverre hij' godvruchtiger is/" Dat herhaalde inscherping van dit laatste beginsel noodig moest zijn, begrijpt men, wanneer men zich de verbijsterende krachtsontplooiing der Arabieren bij den zegetocht van den Islam door de wereld voor den geest roept. In eene korte spanne tijds werden daar Perzië Syrië, Egypte, Noord-Afrika, Zuid-Spanje en andere' landen onderworpen aan het gezag van een volk dat men dusver nauwelijks bij name kende. Die nomaden, eenmaal als Moslims vereenigd en buiten hun steriele schiereiland getreden, toonden de geschiktheid om als bovenlaag de voor hunne frissche levenskracht bezwijkende cultuurlanden te beheerschen, er de administratie te wijzigen zoover hun belang als overheerschers dat scheen te vereischen, en millioenen menschen van alle rassen zich te doen scharen achter de vanen van hunnen Profeet. De Arabische taal deed daarbij minstens even oroóte wonderen als de Arabische legers; in bijna al de zooeven genoemde landen verdrong zij de landstalen weldra geheel, zoodat tot den huidigen dag Syriërs Mesopotamiërs, Egyptenaren en Noord-Afrikanen door vreemdelingen eenvoudig Arabieren genoemd plegen te worden. Islamiseering van een vork sloot in die eerste eeuwen Arabiseering van zelf in. Men weet niet, waarover men zich meer moet verbazen: over de snelheid, waarmee het Arabisch die vele andere talen wist te verdringen, of over de soepelheid, waarmee deze nomadentaal zich met volkomen behoud van haar eigen karakter wist te leenen om weldra de diepzinnigste theologische, juridische en wijsgeerige vraagstukken, wis- en natuurkunde, wereldgeschiedenis en land- en volkenkunde, grammatica en poëtiek met fijne distinctie en gratie te behandelen. _ Mohammedaan worden beduidde dus in dien eersten tijd in zekeren zin Arabier worden. De nieuw-bekeerden namen Arabische eigennamen aan, lieten zich als '5 cliënten (maulas) bij Arabische geslachten inlijven en deden hun best om die inlijving spoedig te doen vergeten en voor wasechte Arabieren door te gaan, wat hun dikwijls gelukte, te meer omdat na de bezinking van den nieuwen staat van zaken de leiding van het geestelijk leven toch spoedig weer in hunne meer ervaren handen overging. Wetenschap en litteratuur hebben in de Moslimsche wereld meer aan niet-Arabieren dan aan Arabieren te danken gehad. Wanneer wij spreken van de rijke Arabische letterkunde en van de wetenschappelijke hegemonie der Arabieren in de middeleeuwen, dan bedoelen wij de internationale Moslimsche wetenschap en cultuur, die de Arabische taal als voermiddel bezigden. Slechts enkele landstalen, 'vooral het Persisch en later het Turksch wisten (zich allengs daarachter eene plaats op den tweeden rang te verwerven, maar dit zelfs eerst nadat zij een aanzienlijk deel van den Arabischen woordenschat in zich opgenomen hadden. Maleiers, Mohammedaansche Chineezen, Indiërs, Perzen, Turken en Egyptenaren beginnen nog steeds hun godsdienstonderricht met het nauwkeurig doorreciteeren van den Arabischen Qoran; bij hunne vijfmaaldaagsche godsdienstoefening gebruiken zij Arabische formulieren, des Vrijdags en op hunne jaarlijksche godsdienstige feestdagen hooren zij eene Arabische preek. Ofschoon ieder in zijn móedertaai mag bidden, geeft men voor plechtig en gezamenlijk, ja ook wel voor privaat gebruik de voorkeur aan een Arabisch gebed. In de bevolkingscentra aller Mohammedaansche naties vindt men geletterden, die zich met hunsgelijken tot aan het andere uiteinde der aarde schriftelijk, en desnoods mondeling, in het Arabisch weten te verstaan. Dit litteraire Arabisch vertoont weinig locale eigenaardigheden : het is eene wereldtaal gebleven. Daarentegen vindt men thans in de landen van Arabische taal verschillende modern-Arabische dialecten als spreektalen in gebruik. Sommige Europeesche ió oriëntalisten hebben wel eens geijverd voor de verheffing dier tongvallen tot schrijftalen in plaats van het universeele klassiek. Op het laatste Oriëntalistencongres, in 1912 te Athene, wees een Egyptisch schriftgeleerde dit denkbeeld verontwaardigd af: „Gij Westerlingen", zeide hij, „zoekt uw onderling verkeer te vergemakkelijken met behelperige kunsttalen als Volapük, Esperanto of Ido, en gij zoudt ons, die een heerlijk en volmaakt instrument voor internationale gedachtenwisseling van een paar honderd millioen menschen bezitten, willen nopen, dat weg te werpen? Wij zullen wijzer zijn!" De taal is slechts ééne manifestatie van de wondere eenheid, die de Islamvolkenbond te aanschouwen gaf, en trots den nadeeligen invloed van de politieke gebeurtenissen der laatste eeuw, ook nu nog vertoont. Treffend is de veelheid der punten van overeenkomst, die het individueele en maatschappelijke gedrag en ook de geestelijke houding der Moslims van verschillend ras en verleden kenmerkt. Nu is die gemeenschappelijke levenshouding wel geenszins eenvoudige reproductie van den habitus der Arabieren uit Mohammeds tijd, zoomin als de woordenschat der Arabische wereldtaal identiek is met dien der oude dichters en van den Qoran, maar al die menschelijke bewegingsvormen vertoonen toch een Arabisch stempel, dat sterk herinnert aan het leven in de centrale landen van den Islam in de drie eeuwen van den groei van het stelsel. Twee Moslims, onverschillig uit welke landen, leeren elkander spoediger begrijpen dan, ceteris paribus, twee leden van eene andere internationale ter wereld. Het snelle, in de wereldgeschiedenis wel niet geëvenaarde succes der geïslamiseerde Arabieren moet verklaard worden uit een complex van oorzaken, die wij nog slechts zeer ten deele kennen. Maar behalve i7 de elementaire levenskracht dier Arabieren bij hun eerste verschijnen op het wereldtooneel, mogen wij toch zeker onder de hoofdoorzaken ook noemen de zoo krachtig door Mohammed geaccentuëerde beperking zijner boodschap tot de Arabieren. Toen de omstandigheden die echt-Arabische boodschap tot eene universeele omschiepen, was de geheele Islam reeds zóó Arabisch, dat niet-Arabieren om zich erin thuis te gevoelen, zich, in meerdere of mindere mate, moesten onderwerpen aan taalverwisseling en levensvervorming. Deze gang van zaken was, zooals ik zeide, niet geschikt om de Arabieren levendig te doordringen van het door Mohammed gepredikte beginsel der gelijkwaardigheid van alle menschengroepen. Met recht heeft men den Moslimschen staat in de eerste eeuw van zijn bestaan een Arabisch rijk genoemd. Zwaar drukte de Arabische suprematie op de onderworpen volken; het zwaarst op hen, die vóór den Islam de meest ontwikkelde cultuur hadden bezeten. De kunstmatige enting der genealogie van individuen, familiën, geslachten, ja zelfs van geheele volken op den Arabischen stamboom verlichtte voor velen den druk, maar zij had hare grenzen, en niet alle bekeerlingen wilden zich op die wijze laten naturaliseeren: zij eischten weldra erkenning hunner gelijkheid of meerderheid op grond hunner persoonlijke verdiensten. Deze billijke eisch vond bij de vele Arabieren, in wie de Islam het vuur zelfs van den heidenschen stammentrots niet had vermogen te blusschen, geen gunstig onthaal: stroomen van minachting en smaad stortten zij uit over de hoofden van die barbaren, die naast of boven hen waren gaan zitten aan den door Mohammed aangerichten disch. Maar de reactie bleef niet uit. Vooral sinds 750, toen onder het Abbasiedenchalifaat Perzen, en later ook Turken, in staat en maatschappij de hoogste plaatsen innamen, lieten de niet-Arabieren zich den i8 mond niet meer snoeren, en in de 2de en 3de eeuwna Mohammed bloeide eene rijke litteratuur van rassenstrijd. De bestrijders der Arabische prerogatieven, de Perzen vooraan, maar weldra ook vertegenwoordigers van tal van andere geïslamiseerde naties,<*arnen het rassenvers van den Qoran tot aanknoopingspunt; in de woorden: „ Wij hebben u gemaakt tot groepen (rassen) en stammen' verstonden zij onder de „rassen" in 't bijzonder de niet-Arabieren en onder de „stammen" de Arabieren, en zij ontleenden allerlei wapens uit de arsenalen der gewijde en. profane geschiedenis en legende, nu niet meer alleen om de gelijkwaardigheid van allen, maar om de minderwaardigheid der Arabieren te bewijzen. Deze nietArabische ras-fanatici werden aangeduid met een naam (Sjocoêbijja), die aan het woord sjo^oêb, rassen, uit het rassenvers ontleend is en dien wij dus gevoegelijk met „rassisten" kunnen weergeven. Van Arabische zijde bleef men hun het antwoord niet schuldig. Natuurlijk werd deze soms vermakelijke, maar over het geheel toch weerzinwekkende polemiek van beide zijden ' in Arabisch proza en in Arabische satyrische poëzie gevoerd, en wat nog merkwaardiger is, onder de „rassisten" treft men onvervalschte Arabieren, onder de voorvechters der Arabische hegemonie treft men schrijvers van niet-Arabischen bloede aan. Achter deze hoonlitteratuur stond een publiek, maar* niet het volk, en veel minder nog de schriftgeleerden. Deze laatsten handhaafden in hun stelsel eerlijk de leer der gelijkwaardigheid, al zij het dan met erkenning der waarlijk niet uit de lucht gegrepen historische aanspraken' der Arabieren op een zekeren voorrang, op een aan den Islam zelf ontleenden adel. Zoo namen zij in het systeem de bepaling op, dat het oppergezag over de Moslims alleen toekwam aan leden van den Mekkaanschen stam Qoraisj, waaruit Mohammed gesproten was; hiermêe maakten zij slechts 19 tot regel hetgeen meer dan zes eeuwen lang, tot den ondergang van het chalilaat der Abbasieden te Bagdad, als feitelijk vanzelf sprekend is beschouwd. Verder was men in meer dan eene school van wetsuitleggers van oordeel, dat het huwelijk eener Afabische vrouw met eenen niet-Arabier, van eene Qoraisjietische met eenen niet-Qoraisjiet, van eene nakomelinge van Mohammed met eenen man uit andere familie als slechts bij uitzondering toelaatbare mésalliance moest gelden. Maar zelfs deze weinige adelsregelen hebben nooit dogmatische kracht erlangd. Over het connubium bleven de meeningen verdeeld en -hing ten slotte alles van de plaatselijk verschillende maatschappelijke verhoudingen af. Nog in deze laatste jaren heeft in de Arabierenkolonie in Nederlandsen-IncÜ£. eene belangrijke partij de pretensies der sajjids en sjeriefen, den nakomelingen van den Profeet, weer eens krachtig met de van ouds bekende argumenten bestreden. Egypte heeft dynastieën gekend, waarin de weg uit de slavernij door het leger naar den troon de normale was. Toen de Osmanen sinds de ióde eeuw de machtigste vorsten in de Mohammedaansche wereld geworden waren, lieten de schriftgeleerden zoowel als het volk hunne bezwaren tegen chaliefen, die geen Qoraisjieten waren, vallen, ja afstammelingen van Mohammed hebben zich later beijverd om in geschrifte de tegen deze schijnbare miskenning van den Arabischen adel geopperde bedenkingen te weerleggen; hun hoofdargument was het beginsel, dat verdienste, en niet afstamming, de waarde der menschen bepaalde. Afkomst noch kleur vormden in den Islam een beletsel tegen het bereiken der hoogste rangen. Perzen, Turken, Mongolen, Berbers en Negers hebben daar hooge staatsambten bekleed en in de wetenschappen uitgeblonken. De Islam gaf aan alle rassen gelijke kans, en alle hebben zich die naar de mate hunner gaven ten nutte gemaakt. In de moskee te Mekka ziet men gedurende de 20 collegeuren studenten en professoren met alle schakeeringen van huidskleur: koolzwart, groen (zooals de Arabieren eene lichtere nuance noemen), bruin, geel en blank, broederlijk bijeen, en dezelfde verscheidenheid vertoonen de burgers der heilige stad, ja soms de leden ééner Mekkaansche familie. De oude neiging tot onderlinge miskenning, waartegen het „rassenvers" van den Qoran zich richtte, is wel is waar nog niet uitgestorven, maar het beginsel der gelijkwaardigheid geldt als heilig en heeft ook in het leven gezegevierd. De poging om de gansche menschheid onder ééne vaan te vereenigen is ook den Islam niet gelukt. Het godsdienstige dogma, waaraan deze beschavingsvorm zich had vastgelegd, was daartoe voor te velen onaannemelijk, de wet, die zelfs de geringste levensuitingen aan onveranderlijke regelen wilde binden, vertoonde daarvoor te zeer de sporen van haar geboorteland — Noord-Arabië, Syrië, Mesopotamië en Egypte — en van het tijdperk, waarin zij was opgegroeid — 650—1000 n. C. —. Bovendien stond het spoedig uiteenvallen van de theocratische republiek, die het chaliefenrijk eerst was, in tal van despotische, slecht bestuurde staten, die elkander in strijd met alle Moslimsche leer vaak beoorloogden, aan den voortduur der eenheid in den weg. Maar de rassenparagraaf Van het Moslimsche stelsel heeft tot het aanvankelijke, niet geringe succes veel bijgedragen, en zij strekt deze internationale gemeenschap tot onvergankelijke eer. Mohammed maakte voor zijne openbaringen geene aanspraak op nieuwheid, en in het Christendom, waarop hij zich dikwijls beriep, was immers reeds het verschil tusschen Griek en Jood,*barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije opgeheven 1). Maar de volken- 1) Colossensen III: 11. 21 bond, die van Mohammeds stoot het resultaat is geworden, maakte met dat beginsel der gelijkwaardigheid van de menschenrassen een ernst, die andere gemeenschappen beschaamt. Vrij van rassenconflicten is de Islam niet gebleven — de rassistfenlitteratuur is niet het eenige getuigenis hiervan —, maar zij hebben er nooit gevaarlijke afmetingen verkregen. In Amerika en Zuid-Afrika worden kerken van blanke Christenen voor .geloofsgenooten onder de Negers en Kaffers gesloten gehouden. Een Engelsch zendeling werd door zijne rasgenooten uitgestooten omdat hij zich met eene Negerin in den echt begeven had. De lynchgewoonte maakt jaarlijks eenige slachtoffers, maar de door blanken jegens gekleurden aan den dag gelegde laatdunkendheid maakt er dagelijks duizenden en is een der grootste obstakels voor den rassenvrede. Van al zulke smetten heeft de Moslimsche gemeenschap zich in leer en leven weten vrij te houden l). Onze terugblik helpt ons niet om raadselen der toekomst te ontsluieren, maar brengt ons wel de vraag op de lippen, hoe wij onze houding ten aanzien der rassenquaestie zullen hebben te bepalen. De motiveering der eenheid van het menschelijk geslacht en der gelijkwaardigheid van de rassen, die Mohammed voordroeg en die het Islamstelsel overnam, is voor onzen tijd niet bruikbaar meer. Nu kan men zich thans voor die grondstellingen beroepen op uitspraken van rassenkundigen van naam, waaronder ook Amerikanen3), die in tegenstelling met de in 1) Het uit de 2^e eeuw der Hidjra dateerende voorbeeld eener „maulamoskee", dat Gold/hier, Muhamm. Stud. i: 120 vermeldt, beduidt nóch dat in dat bedehuis alleen maula's, nóch dat maula's alleen in dat bedehuis hunne godsdienstoefeningen mochten verrichten, maar dat die moskee door maula's of in een hoofdzakelijk dóór maula's bewoonde wijk was gesticht; ook naar bepaalde Arabische stammen genoemde masdjid's stonden voor alle geloovigen zonder onderscheid open. 2) Franz Boas, „Kultur und Rasse\ Leipzig, Veit & Co., 191.4. 22 den aanhef door mij genoemde schrijvers door hunne studie tot de gevolgtrekking kwamen, dat de begaafdheid van een ras geene constante grootheid vormt en dat vooral ten aanzien der psychische eigenschappen de variaties, die binnen ééne als ras beschouwde menschengroep voorkomen, grooter zijn dan de verschillen tusschen de rassen onderling. Bij de keuze tusschen zulke opposiete beschouwingen zal echter allicht de sympathie meer doorslag geven dan de competentie, en de rassenwetenschap verraadt hare jeugd niet het minst door de passie, waarmeê vele harer beoefenaars hunne dogma's aanprijzen. Maar rechts en links gaan individuën en groepen in de practijk van het rassenverkeer toch steeds van de eenheid van het menschelijk geslacht 'als van een axioma uit. De regeering, die aan hare voogdij onderworpen volken van ander ras door bestuur, wetgeving en onderwijs op een ander beschavingspeil tracht te brengen, de missionarissen, die ze tot hunnen godsdienst willen bekeeren, de koopman, de industrieel en de planter, die ze op hunne wijze in de internationale samenleving pogen te betrekken, ja zelfs de rasfanatici, die hun best doen om hen van de wenschelijkheid hunner theorie van rassenisoleering te overtuigen, zij allen staan bewust of onbewust óp den grondslag der eenheid van het menschelijk geslacht, om het even, hoe zij den oorsprong van die eenheid verklaren. De principieele gelijkwaardigheid der rassen vindt voorstanders en bestrijders, maar algemeen is toch weer de overtuiging der wenschelijkheid van eene vreedzame samenleving van al die groepen. Die schrijvers over de rassen, die den diepsten indruk van de urgentie eener oplossing van het rassenprobleem hebben verkregen, spreken met ergernis over de tegenwoordige leiders der .Europeesche staatkunde, die zich blind staren op in wezen onbeduidende „politieke" vraagstukken, en die met hun vredes- 23 tractaat en hun volkenbond eerlang door den wassenden vloed der rassen als door een nieuwen zondvloed verzwolgen zullen worden zonder van de levensbeginselen der menschheid ooit het flauwste besef te hebben bezeten. Men zou, naar aanleiding van die vertoogen, geneigd zijn te vragen: moet niet, in plaats van den op die fictieve politieke belangenverdeeldheid berustenden volkenbond, een rassenbond gesticht worden om aan het menschdom vrede en rust te verzekeren ? Denken wij ons eens voor een oogenblik een universeel rassencongres, waarheen iedere menschengroep, die door bijzonder nauw verwantschapsgevoel bijeenbehoort, hare vertegenwoordigers had afgevaardigd. Het feit van zulk eene bijeenkomst alleen zou reeds getuigen van de algemeene aanvaarding van het axioma der eenheid van het menschdom. Vóórdat de beraadslaging over de rassenproblemen begon, zou men het echter over enkele fundamenteele zaken eens moeten zijn. Kan men zich nu voorstellen, dat zulk een voorloopig statuut de superioriteit van het eene ras als zoodanig boven het andere zou bevatten r Wanneer niet algemeene menschenliefde het eerste en voornaamste artikel van de gemeenschappelijke confessie dier rassenvertegenwoordigers moest zijn, dan ware een eerlijk gezamenlijk zoeken naar den grootst gemeenen belangendeeler onmogelijk, en de rassenconferentie van haar begin af tot onvruchtbaarheid gedoemd. Dit is een voor het menschelijk egoïsme zware eisch, maar een, waarvan niet af te dingen valt. Voorloopig zullen wij de vraagstukken, waarom het hier gaat, nog zonder rassenbond of -conferentie, ieder bij het licht, dat hem gegeven is, moeten bezien. Ons vaderland heeft, ook zonder internationale opdracht of toewijzing, een zeer belangrijk deel der solutie van het rassenprobleem voor zijne rekening; wij mogen daaraan werken zonder de vergunning van groote of 24 grootste mogendheden af te wachten, en als wij ernstig willen, kunnen wij aan die anderen zelfs het voorbeeld geven. Dat stuk van het Verre Oosten, dat op de kaart der staatkundige indeeling nog altijd Nederlandsch-Indië heet, heeft in dit opzicht onafwijsbare historische aanspraken op onze onzelfzuchtige bemoeiing. Het Nederlandsche volk is zich van dezen plicht wel eerst laat bewust geworden, maar we zien nu toch gelukkig een gestadig wassenden vloed van actieve belangstelling in het leven dier Oosterlingen, die eenmaal aan Nederland onderworpen werden. Wij zijn ten aanzien van die volken nu gekomen in de periode der „ontvoogding". Het woord heeft zelfs in het ofncieele spraakgebruik zijne plaats verkregen, al wordt het daar nog met overdreven schuchterheid gebruikt. Het is eene overgangsperiode van den ouden in een nieuwen tijd, en groote moeilijkheden zijn te overwinnen Om dien overgang met den vereischten spoed en zonder ongewenschte schokken te doen verloopen. Door rasegoïsme of rashoogmoed zouden wij ons de taak noodeloos verzwaren. Slagen kunnen wij alleen, wanneer wij ons volkomen bereid toonen tot samenwerking van blank en bruin op den voet van principieele gelijkwaardigheid der rassen. Vijftig jaren geleden zou eene bespreking van Nederlands aandeel in de oplossing van het rassenprobleem in deze omgeving een ietwat vreemden indruk gemaakt hebben. Onder onze hoogleeraren was toen Kern de eenige, die wel een oogenblik de aandacht voor Nederlandsch-Indië vroeg. Zelf was hij daar geboren, maar hij had als kind, de tropenwereld verlaten en in de rede, die hij in 1865 ter aanvaarding van het hoogleeraarschap in het Sanskrit uitsprak, vroeg hij om verontschuldiging voor eene kleine, terloopsche uitweiding over den Indischeo Archipel, omdat hij zich daarbij waagde op voor hem vreemd gebied. Hij sprak toen de hoop uit, dat de wereld eenmaal van 25 den arbeid der Nederlanders in Indië met evenveel waardeering zou kunnen gewagen als hijzelf dit in zijne rede over den invloed der Hindoes op Indonesië had gedaan, dat men namelijk zou kunnen getuigen, dat „ook wij gegeven hebben naar de mate van onze beschaving, uit de volheid der vele zegeningen, die wij zeiven deelachtig zijn". Niet lang is Kern op dit terrein vreemdeling gebleven. Reeds in 1883 sprak hij in Amsterdam, bij gelegenheid der internationale koloniale tentoonstelling, met gezag over de begaafdheid en de ontwikkelingskansen van het MaleischPolynesische ras en over onze taak bij het verbeteren dier kansen; hij besloot aldus: „ Er ontbreekt nog ontzettend veel, vóórdat wij, Europeanen, ons mogen verhoovaardigen op hetgeen wij daarginds gewrocht hebben, maar er is vooruitgang merkbaar, en dus vooralsnog geen reden om te wanhopen aan de toekomst". Kern vertegenwoordigde echter de talen eh de cultuur van Voor-Indië, en buiten hem was hier geen enkel hoogleeraar, van wien voor NederlandschIndië iets uitging. Op de series werden geene lessen aangekondigd, die deden vermoeden, dat Nederland problemen op te lossen had, die Oostersche volken betroffen. Hoezeer is dat alles in die halve eeuw veranderd ! Tal van Leidsche professoren kennen nu Indië uit eigen aanschouwing; velen hebben er een belangrijk deel van hun leven gewerkt. De voornaamste vraagstukken, die Indië betreffen, vallen binnen den kring van ons academisch onderwijs. De meeste faculteiten tellen Indonesiërs onder hare leerlingen, en sinds de eerste van hen, die hier doctor werd, dadelijk in zijn proefschrift toonde, een voortreffelijk historicus en philoloog te zijn, is de begaafdheid van het ras geen voorwerp meer van zinledige discussie. Deze geweldige verandering is deels een gevolg van het ontwaakte bewustzijn van het Nederlandsche volk, maar zij wijst er tevens op, dat school en practijk in inniger contact met elkander zijn getreden en dat 26 onze universiteit in hoogere mate dan vroeger een centraal orgaan van ons volksleven geworden is. Dit zal aan de zoo urgente behandeling van het rassenvraagstuk ten goede komen. In de serene atmosfeer, die aan onze leerzalen en werkplaatsen in den regel eigen is, kan de wetenschappelijke bepaling- van de grenslijnen, die de menschenrassen scheiden, of, wie weet het, wellicht van de vage overgangen, die hunne eenheid bevestigen, met de beste kans op resultaat beproefd worden. Maar ook voor de behandeling der levensproblemen, die op het gereedkomen der rassenkaart niet kunnen wachten, biedt onze alma mater de gunstigste plaats. Want hier valt het gemakkelijker dan elders, vervalschende factoren zooals ras-egoisme, ras inbeelding of rassenhaat verre te houden, en de voor het vinden eener oplossing onmisbare liefde voor het 'menschelijk geslacht aan te kweeken. Bijna eene halve eeuw geleden, 8 Februari 1874, een jaar vóór ons derde eeuwfeest, hield Matthias de Vries als ter voorbereiding dier luisterrijke viering, hier eene welsprekende diesrede: „De academia Lugduno-batava libertatis praesidio". Moge bij het volgende eeuwfeest, of neen, laat ons hopen veel vroeger, onze academie bezongen kunnen worden aXspraesidium, niet van de libertas alleen, maar ook van de caritas generis humani, als een bolwerk der algemeene menschenliefde!