DOODENRTTUEEL IN DE NEDERLANDEN VÓÓR 1700 Ph. Galle: Mortuos Sepetire. DOODENRITUEEL IN DE NEDERLANDEN VÓÓR 1700 ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTEREN AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS S. MENDÉS DA COSTA, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG 18 MEI 1921, DES NAMIDDAGS OM 4 UUR, IN DE AULA DER UNIVERSITEIT DOOR RENÉE JOHANNA HIRSCH, ) GEBOREN TE AMSTERDAM. 1 A. H. KRUYT - UITGEVER - AMSTERDAM AAN MIJN OUDERS ERRATUM. bldz. 103 regel 13 van boven: Schermerhorn moet zijn Schagen. Aan het einde van mijn academische studiën gekomen, is het mij een behoefte mijn oprechten dank te betuigen aan hen, die mij gedurende deze jaren geleid hebben. In de eerste plaats dank ik U, Hooggeleerde Bruqmans, niet alleen voor Uw gewaardeerd onderwijs en de belangstelling, die ge getoond hebt in de wording van dit proefschrift, maar ook voor de voorkomende vriendelijkheid, die Gij mij steeds betoond hebt. Zeer stel ik het op prijs, dat ik het voorrecht gehad heb de colleges van Professor Te Winkel en Professor Boer te mogen volgen, en voor het vele dat ik van hen geleerd heb, zeg ik ze hier openlijk dank. Met erkentelijkheid gedenk ik ook de colleges, die ik in het begin van mijn studietijd bij de Professoren Steinmetz, Six en De Boer heb gevolgd. U Professor Prinsen dank ik, dat gij mij, hoewel niet Uw leerling, bij de afsluiting mijner studie behulpzaam zijt geweest. Hetzelfde zou ik tot U Professor Stoett, kunnen zeggen, indien ik niet wenschte hieraan nog een speciaal woord van dank toe te voegen voor de groote belangstelling, die ge mij gedurende mijn studietijd hebt betoond, en voor menig nuttigen wenk, dien ik daardoor van U mocht ontvangen. Ten slotte mijn dank aan allen, die mij door hun welwillende hulp het schrijven van dit proefschrift hebben vergemakkelijkt, .meer in het bijzonder aan den WelEerwaarden Heer B. Kruitwagen O. F. M., die mij ten allen tijde met de meeste bereidwilligheid gevraagde en ongevraagde inlichtingen verschafte, en aan de Ambtenaren van de Universiteitsbibliotheek, voor wie geen moeite ooit te veel was. INHOUD. Voorwoord. Inleiding . . Bldz. 1— 5 HOOFDSTUK I. Het Sterfbed 6 14 Maken van een testament 6. De vijf Becoringhen des duvels 8. Vragen tot den stervenden gericht 10. De stervende krijgt een kaars in de hand 11. De ziel verlaat het lichaam in de gedaante van een vogel of een klein menschenfiguurtje 13. HOOFDSTUK II. De aankondiging van het sterfgeval .... 15—26 De aankondiging aan huisgenooten en huisdieren 15. Doodenverbonden 17. De Rolliger 18. De Doodenroeper 18. De aankondiging-bij de gilden 18. Aansprekers 22. Begrafenisbriefjes 22. HOOFDSTUK III. Verhennekleen 27 45 Wasschen der lijken 27 De beteekenis van het water in het doodenritueel 28. Balsemen 30. Het hennekleed 32. Begraven in ambtsgewaad 34. Meegeven van voorwerpen in het graf 35. Munten 36. Andere voorwerpen in het graf meegegeven 37. Kransen 42. HOOFDSTUK IV. De Vigiliën 46—65 Wie er waakten 46. Dansen 47. Zingen 50. Het maken van afschrikwekkende geluiden 51. Het luiden » der klokken 52. Het aantal der wakenden 55. Rouw- bedrijven 57. Kaarsen 59. Beteekenis van het gebruik van licht en vuur in het doodenritueel 63. Bldz. HOOFDSTUK V. Tot het graf 66— 81 Het laatste omhulsel 66. Niet ieder werd begraven in een kist 70. De baar 70. Het lijkkleed 72. De gilden 75. Wie er begroeven 77. Penningen 79. HOOFDSTUK VI. De Begraafplaats 82—104 Begraven of verbranden 82. Stroo in het doodenritueel 84. Het begraven in kerken 88. Wie niet in de kerk begraven werden 92. Ter dood veroordeelden 93. Zelfmoordenaars 94. Begraafplaatsen gedurende de 17e eeuw 96. Tijd, waarop de begrafenis plaats vond 100. Eerbied voor het kerkhof 103. HOOFDSTUK VII. De Uitvaart 105—119 Wat men onder uitvaart dient te verstaan 105. Uitvaarten van vorstelijke en voorname personen 107. De stoet 109. Lijkmis 114. Lijkrede 115. HOOFDSTUK Vin. Rouwmaaltijden 120"—134 Oorsprong en beteekenis dier maaltijden 120. Toenemende weelde 121. Zevende-dertigste-en jaardagen 126. Giften aan de armen 130. HOOFDSTUK IX. ROUW 135—141 Groot aantal der rouwdragenden 135. De rouw wordt gedragen op kosten van het sterfhuis 137. 17e Eeuwsche rouwkleeding 139. Beteekenis van den rouw 140. INLEIDING. De zorg voor dooden heeft bij alle volken en ten allen tijde bestaan. De groote verspreiding van de doodenvereering over alle rassen en volkeren zonder wederzijdschen invloed of onderlinge ontleening, bewijst dat de motieven, de psychologische oorzaken daarvoor, echt menschelijke trekken zijn. Door droom, spiegelbeeld, schaduw en echo ontstond de dualistische voorstelling van den mensch, en zoo dachten de primitieven zich, dat de ziel het lichaam van den mensch bij diens dood voorgoed verliet, evenals ze dat tijdelijk deed gedurende den slaap. Bij den dood ging de doode van de zichtbare samenleving weg naar het onbekende, en men verbeeldde zich oorspronkelijk dat de ziel net zoo lang op aarde voortleefde, als de nabestaanden aan haar dachten: „Es entfernt sich der Tote von uns begrifflich immer mehr, je langer ihn der Rasen deckt. Diese begriffliche Entfernung wird unter dem Bilde eines Weiterrückens, einer Reise dagestellt",*) en zoo ontstaat het idee van een reis naar het onbekende hiernamaals 2). Hoe nader de overledene verwant was, des te grooter plaats nam hij in het leven der nabestaanden in, en des te belangrijker was zijn invloed daarop. !) J. von Negelein: Die Reise der Seele ins Jenseits. Zeitschrift des Vereirm für Volkskunde XI (1901), S. 16, 149 flgg. 2) Vergelijk de ifi de Katholieke Kerk nog gebruikelijke term „viaticum", de communie, aan een stervende toegediend. H. 1 2 De verhouding der overlevenden tot de dooden nu kon bestaan in woede, vrees, liefde, verwachting of ook wel onverschilligheid. Over de laatste twee punten 'zal in het volgende niet gesproken worden, daar ze met het doodenritueel in engeren zin niets te maken hebben. Wanneer men m,et woede tegenover de dooden stond, was dit, omdat de Maatschappij aan de leden, die tot haar behooren, haar eigen onsterfelijk karakter toeschreef. Omdat ze voelt dat ze onsterfelijk is, en omdat ze dit ook wenscht te zijn, kan ze niet gelooven, dat haar leden zullen sterven; de dood kan dus niet anders zijn dan een kwaadwillige machinatie. Nu is de werkelijkheid met dezen wensen om onsterfelijk te zijn in strijd, maar juist daarom is men zoo vaak boos op den afgestorvene en wenscht men zijn woede te koelen op diens geest, omdat hij de illusie van onsterfelijkheid door zijn verscheiden zoo wreed verstoord heeft; en dit is dan ook de reden dat zoovele primitieve stammen den geest van den afgestorvene bedreigen met hun lansen, of tegen hem schreeuwen. Wanneer er dus iemand gestorven is, verliest de Maatschappij niet alleen een harer medeleden, maar wordt ze aangetast in haar geloof in zichzelf. Men kan zich de noodzakelijkheid van den dood niet indenken, evenmin als de onherroepelijkheid ervan. Door dat sterke geloof in zichzelf wil men niet begrijpen, dat iemand, die deelgenomen heeft aan het groepleven, voor altijd verloren is, en dit heeft o.a. aanleiding gegeven tot het ontstaan van het begrip: zielsverhuizing. Het geloof aan deze reïncarnatie vormt den grondslag voor de meest plechtige ritueele handelwijzen der primitieve volken. En wanneer de Christelijke kerk aan haar volgelingen de opstanding en het Eeuwige Leven belooft, vernieuwt ze 3 slechts, in anderen vorm, de belofte, die elke godsdienstige groep haar leden geeft. Maar, wat eerst het werk was van de collectiviteit, die zelf handelde volgens een overeengekomen ritus en cultus, wordt nu toegeschreven aan een goddelijk wezen, een Verlosser, die door zijn kruisdood over den dood gezegevierd en zijn getrouwen verlost heeft. De opstanding is dan niet meer het gevolg van een bepaalde ritueele handeling, maar van Gods Genade 1). In hoofdzaak echter bestond de verhouding tot den doode in vrees, die hierin haar grond had, dat men zich den afgestorvene dacht als jaloersch op den levende. Immers men verlangde niet te sterven, en aangezien men de dooden bezield achtte met de gevoelens der levenden, schreef men dezen afkeer van den dood ook toe aan den afgestorvene, die de nabestaanden, juist om hun nog in leven zijn, geweldig moest benijden, ze dus een kwaad hart toedroeg en ze daarom op allerlei wijzen zou trachten te plagen en te benadeelen. In den eersten tijd na het sterven, zwerft de ziel rond en heeft ze nog geen vaste woonplaats; ze verblijft afwisselend in den drempel of rondom het huis — immers het is moeilijk voor haar om afstand te doen van haar eigen bezittingen —, op kruispunten van wegen, en natuurlijk niet het minst in de nabijheid van het graf. Om nu geen last te hebben van die zielen der afgestorvenen en booze geesten, welke laatste oorspronkelijk niets anders zijn dan de zielen der dooden, tracht men ze aan den eenen kant op allerlei wijzen tevreden te stellen, anderzijds te verjagen, en daar de primitieve mensch zich zijn dooden !) R. Hertz : La représentation collective de la Mort. L'année sociologique X (1907), p. 124. 4 en goden, respectievelijk geesten, anthropomorphisch voorstelt, tracht hij ze in het eerste geval te voldoen, door ze geschenken in het graf mee te geven, of deze op bepaalde tijden daarop te deponeeren, en poogt hij in het tweede geval ze schrik in te boezemen, door het maken van leven, het ontsteken van vuren, kortom door het doen van alles, wat hem zelf maar op de vlucht zou kunnen jagen. Wanneer men nu al een hoogeren graad van ontwikkeling bereikt heeft, en men zich al de een of andere voorstelling van reïncarnatie of herleving gaat maken, zal die vrees voor den doode te worstelen hebben met de hoop, om den doode in een andere wereld weer te zien, en derhalve zal men de liefde, die men voor den levende koesterde, laten voortbestaan na diens dood. En zoo zien we dan, dat, hoe hooger de trap van ontwikkeling wordt, des te geleidelijker de doodenvrees plaats maakt voor doodenvereering; de vorm echter, waarin die vereering tot uiting komt, zal in de meeste gevallen blijken ontleend te zijn aan den ritus, die zijn ontstaan te danken had aan de vrees voor de dooden. Wanneer we in de volgende hoofdstukken trachten na • te gaan, hoe onze voorouders, die natuurlijk al heel ver van dit primitieve standpunt verwijderd stonden, zich ten opzichte van hun dooden gedroegen, en wat er in hun doodenritus aan primitieve gebruiken opduikt, dan zullen we telkens weer zien, dat er misschien geen gebied is, waarop het zoo duidelijk uitkomt, dat vormen, zij het ook eenigszins gewijzigd, blijven, ook wanneer men zich de oorzaak, die ze in het leven geroepen heeft, niet meer bewust is. Men verzint dan een andere verklaring, die 5 meer met den geest van den tijd strookten deze nieuwe verklaring en de meerdere of mindere mate, waarin die gebruiken in de verschillende tijdperken voorkomen, zijn als het ware de schaal, waarop we de ontwikkelingsgang van het geestesleven van een volk kunnen aflezen. In het onderstaande wordt dan ook uitvoeriger over het doodenritueel gesproken, dan elders is geschied, daar ik meen, dat het doodenritueel een onderdeel onzer cultuurgeschiedenis vormt, dat om bovengemelde reden, eenige aandacht en bestudeering verdient. !) Frazer : On Certain Burial Customs. Journal of The Anthropological Institute XV (1886), p. 76: Customs often live on for ages after the circumstances and modes of thought which gave rise to them have disappeared, and in their new environnement new motives are invented to explain them. HOOFDSTUK I. Het sterfbed. Wanneer iemand zijn einde voelde naderen, liet hij den priester roepen, niet alleen opdat deze hem het laatste oliesel zou toedienen, maar ook om in zijn tegenwoordigheid zijn testament te maken.*) Meestal waren de verwanten en buren daarbij tegenwoordig. In Leiden werd een testament nietig verklaard, omdat de making weliswaar wel voor den priester geschied, maar het voorgeschreven aantal buren niet aanwezig was, en bovendien omdat in Leiden een testament niet van waarde kon zijn, tenzij het bezegeld was met het zegel van de stad en dat van twee Schepenen. 2) Een deel der nalatenschap moest, volgens een Iersche synode te Cashel van 1171, bestemd worden voor de kerkelijke uitvaart.3) Ook was het gewoonte dat men de kerk een deel van zijn fortuin vermaakte: „Ende blijft hem enich goet Dat sal hi bi sijns priesters rade 1) Jan de Weert: Nieuwe Doctrinael, uitg. door J. H. Jacobs ('s-Gravenhage 1915), vs 2410. 2) H. G. Hamaker: De Middeleeuwsche keurboeken van de stad Leiden (Leiden 1873), blz. 201, keurboek van 1450, boek III, n. XXXIII. s) Pijper: Geschiedenis van Boete en Biecht in de Christelijke kerk gedurende de middeleeuwen II ('s-Gravenhage 1896/1908), blz. 138. 7 Op die ontfermighe Gods genade Almoessen gheven der heiliger kerken." *] Wanneer er geen testament bestond, en men vermoedde dat er schulden waren, moesten de weduwen of de kinderen „voir de baer uutgaen", de sleutels van alle sloten op de kist leggen, blootshoofds het huis, waaruit men het lijk zou wegdragen, verlaten, en het niet weer betreden, noch iets uit den boedel nemen, behalve „twee tabbaerts en twee rocken omme aen te trecken", tenminste als ze niet, zooals in den Briel gewoonte was, kleeren leenden.2) Ofschoon Philips de Stoute (f 1404) een der machtigste vorsten van Europa was, wiens inkomen reeds millioenen bedroeg, stak hij niettemin zoo zeer in schulden, dat zijn gade Maroaretha zich gedrongen voelde om de erfenis zijner roerende goederen te verzaken. Ook zij legde dus volgens de gewoonte 24 uur na het afsterven van haar echtgenoot haar gordel, beurs en sleutels op de lijkkist. 3) Want, wanneer de erfgenamen maar het minste goed uit den boedel aantastten, dan moesten zij den boedel en de daaraan eventueel verbonden schuld aanvaarden.4) Ging men echter „naakt" voor de baar uit en legde men de sleutels op het graf, dan was men van alle schulden vrij. De gewoonte der vroegere middeleeuwen bracht, vooral bij kloosterlingen, mee, dat de stervende zich het hoofd !) Jan de Weert: Nieuwe Doctrinael, vs 2435 vlgg. 2) Jan Mathijssen: Het Rechtsboek van den Briel, opnieuw uitgegeven door Fruin en POLS ('s-Qravenhage 1880), blz. 177. 3) P. H. Witkamp: Geschiedenis der 17 Nederlanden I, blz. 667. 4) Poortboek van Wijk bij Duurstede, CXXV, in Rechtsbronnen van de kleinere steden van Utrecht, uitg. door Mr. R. Fruin, deel II ('s-Gravenhage 1897), bldz. 146. 8 met asch liet bestrooien, of, als hij zeer boetvaardig was, zijn uiteinde afwachtte, liggende op een ruwe, met asch bestrooide zak of biezen mat. Zoo deed b.v. koningin Mathilde, de vrouw van Hendrik den Vogelaar. *) Soms hulde men zich daarbij in een afzonderlijk daartoe bestemd boetekleed, een gebruik, dat door de middeleeuwsche rituaalboeken ten zeerste wordt aanbevolen, met verwijzing naar het door bisschop Martinus van Tours gegeven voorbeeld. Van de 13e eeuw af werd dit boetekleed vervangen door de pij der minderbroeders. 2) Uit de verschillende miniaturen, die een sterfbed voorstellen, zien we dat de stervende omgeven is door den priester, verwanten en buren, of, indien hij een kloosterling is, door zijn medebroeders, die voor hem bidden. Volgens de voorstelling, die men zich in de 15e en 16e eeuw maakte, werd de stervende op zijn doodsbed gekweld door vijf „becoringhen des duvels".3) De eerste betreft het geloof; zonder het geloof toch kan niemand behouden worden. „Dair om so pynt hem die viant mit alle sijnre crachten, in den wtersten den menschen van dat ghelove te brengen", of hem op eenig ondergeschikt punt tot ongeloof en dwaling te verleiden. Derhalve moeten de lieden, die den stervende omringen „mit luder stemme de punten des geloefs seggen", opdat de duivel vlucht. Wanneer het geloof van den stervende nu onwankelbaar is gebleken, gaat de duivel anders te werk, en stelt hij de deugd der hope op de proef. Dat !) Pijper t.a.p. 2) A. J. Binterim : Die vorzüglichsten Denkwürdigkeiten der ChristKatholischen Kirche VI (Mainz 1838), III, S. 99. s) Devote materiën, dienende tot salicheyt van allen kersten menschen (Scoenhoven in den Hem 1503), bldz. 10—15. 9 is de tweede becoringhe of „mistroost, die welcke is tegens den hope ende betrouwen dat een mensche sal in gode betrouwen. Want als die ziecke mensche grote last van siecten lidet in den lichaem, so doet de duivel den enen rouwe opten anderen comen." Een voor een vertoont hij den mensch de door hem begane zonden. Nochtans behoeït niemand te wanhopen, want als de stervende maar berouw toont, zijn hem al zijn zonden „al haddi gedaen al so veel als daer zant is opten oever van de zee" vergeven. En nog wanhoopt de duivel niet; hij zal dan op een andere wijze probeeren zich meester te maken van de ziel, en wel door middel van de derde becoringhe, n.1. die der „onlijdsamheit welke is tegens die minne, daer wi god mede minnen sullen boven al." Hij brengt den zieke zijn lijden voor den geest, en deze wordt „onverduldich en murmureerende". Wanneer de duivel ook zoo geen vat op den zieke verkregen heeft, en hij „den mensche niet brengen en mach te neygen van den gelove, of tot mistroost of onverduldicheit, so aenvecht hi hem mit behagen sijns selfs, d.i. geestelijke hoverdie" als vierde becoringhe, „ende daermede quelt die viant meest geestelike personen, ende volcomen menschen... ende doet hem aldus denken: O hoe sterc bistu inden gelove, hoe vast in den hope, ende hoe volstandich inder lijdsamheit. Hoeveel goets hebstu gedaen in dinen leven, en dier gelijc." Indien de kranke zich echter verootmoedigt, en denkt om zijne zonden en of hij éder minne Gods wairdich is" zal de duivel zich niet van hem kunnen meester maken. De vijfde becoringhe bestaat hierin, dat de zieke op aanklagen van den booze gaat bedenken, wat er na zijn dood van de zijnen zal worden, en dat hij om hun lot zoozeer bekommerd is, dat „hij hem niet 10 inwerts en kan keren." Degene echter, die zalig wil sterven moet al het tijdelijke uit zijn hart bannen, dan zal zijn •ziel gered worden. Eigenaardig is het middeleeuwsch gebruik dat de priester, of bij ontstentenis van deze, een der aanwezigen den zieke opzijn sterfbed allerlei vragen van den volgenden aard stelt:x) „ Geloefstu die twalif artikelen des heiligen kersten gheloefs en de dwalingen, die die heylighe kercke niet en gelovet. Noch en ontfanget ende verblidestu dattu inden ghelove Jhesu Cristi ende jnder gehoersamheit der heiliger kerke salste sterven." Waarop de zieke diende te antwoorden: „Ja ick." Voorts vroeg men hem o.a. of hij berouw had van zijn zonden, of hij, indien hij weer gezond mocht worden, zich wilde voornemen zijn leven te beteren, of hij nog eenige doodzonden wenschte te biechten en of hij allen, die hem ooit iets misdeden, vergiffenis schonk. Kon de zieke op al deze vragen „wel antwoirden na der herten" dan was dit een teekeri „sijnre behoudenisse." Na de 16e eeuw, toen er meer eenheid in de liturgie kwam, werden die vragen van Anselmus, die eigenlijk nooit officieel erkend waren, niet meer gesteld. Daarna moest men den zieke vermanen om zich aan den wil van God over te geven, en hem op het hart drukken dat hij al zijn denken moest richten op het lijden van Christus. Dan zei de priester hem een gebed voor, en las hem de twaalf artikelen des geloofs voor, terwijl hij daarna nog meerdere gebeden prevelde. Indien hij* wilde, bestond er voor den stervende gelegenheid om te biechten, maar de biecht en het viaticum weigerde men den ter dood veroordeelden; hun ziel wilde men niet redden. Tot 1500 toe moest de kerkelijke overheid er herhaaldelijk op !) Devote Materiën, bldz. 17—19. 11 aandringen om hun althans het boetesacrement toe te staan.*) Vaak hield men den stervende het crucifix voor, en gaf men hem een brandende kaars in de hand. In het gedicht: „Der Begrabene êman", dat ons den dood van een boer' schildert, lezen we: „Do er sïn bihte vernamen ... dö gab si an sïne hant, ein kerze diu was schón enbrant." 2) En in de Nieuwe Doctrinael, vs. 2501 vlgg: „Men pleghet oec in menich lant Datmen den ziecken gheeft in die hant Een wassen kerse, bernende claer Ende enen penninc daer in, al daer Hi cranct of leghet op sijn verscheet. — Dat meent dat hie soe is bereet, Van allen sonden also claer Als dat liecht dat bernet daer, Ende met dier claerheit in ganser gheloven Wil hi ter claerheit varen hier boven.3) De rituaalboeken vermelden dit gebruik niet, want die willen veeleer, dat de stervende zijn handen in den vorm van een kruis vouwt, of het crucifix in de rechter hand houdt; meestal plaatste men tusschen de gevouwen handen dan toch een kaars. !) J. Huizinoa : Herfsttij der Middeleeuwen (Haarlem 1919), bldz. 26. 2) A. Schultz : Das Höfische Leben zur Zeit der Minnesinger II (Leipzig 1889), S. 463, Anm. 5. 3) Over de beteekenis van deze kaars zie slot Hoofdstuk IV. 12 Sterfbed. Naar een' miniatuur uit het Breviarium Grimani (ed. Sythoff blad 859.) 13 Wanneer we de voorstellingen van een sterfbed op de miniaturen verder bekijken, treft ons het feit; dat de ziel den mond van den ontslapene ontvliedt in de gedaante van een vogel of van een klein kindje.*) Verschillende volken stellen zich n.1. de ziel voor in de gedaante van een vogel; daarom voorspellen vogels, vooral kraaien, die zoo dikwijls in de nabijheid van lijken gezien worden, zoo vaak den dood, en deze vogels zijn dan niet anders dan de zielen der reeds gestorvenen, die trachten zich meester te maken van de zielen der levenden.2) Maar, zoo kan men vragen, welke is de reden, dat men zich de ziel juist als vogel denkt ? In de eerste plaats wordt de ziel gedacht als iets zwevends, iets dat overal is, en zich snel en geruischloos voortbeweegt, dus dat, wanneer men het vergelijken wil met een gedaante of levend wezen, dat bekend is, het meeste weg heeft van de gevleugelde dieren. Daarbij komt nog, dat de vogel in het volksgeloof een zeer speciale plaats inneemt, doordat hij uit het ei ontstaan is,3) en het ei een groote rol speelt in de voorstellingen omtrent oorsprong en ontstaan; het vertegenwoordigt daarin de kiem van alle leven. Wanneer men zich dus den. mensch denkt ontstaan uit een ei, gebracht door een vogel, dan is er maar een kleine stap noodig Om zich de ziel als vogel te denken.4) Verlaat de ziel echter als kindje, of liever als !) Cf. Emile MaXE: L'art religieux de la fin du Moyen-Age (Paris 1908), p. 421 en de bijgaande reproductie uit het Breviarium Grimani. 2) P. Sartori : Vogelweide, in Zeitschrift des Vereins für Volkskunde XV (1905), S. 1 flgg. 3) Denk slechts aan den ooievaar als brenger der kinderen. *) Cf. Julius von Negelein: Seele 'als Vogel, Globus LXXIX (1901), S. 357, 381 en Otto Waser: Ober die auszere Erscheinung der Seele, Archiv für Religionswissenschaft XVI (1913), S. 337 flgg. 14 een klein menschenfiguurtje het lichaam, dan is dit omdat ze eigenlijk onzichtbaar is, en men het onzichtbare toch in beeld moet brengen, en bovendien omdat hetgeen den mond verlaat als iets kleins moet worden voorgesteld. Bedenken we dan dat in de middeleeuwen de ziel gold als verreweg het voornaamste deel van den mensch, dat onstoffelijk en onsterfelijk is, dan valt het niet te verwonderen, dat ze wordt voorgesteld als de mensch zelf, maar dan, omdat het onzichtbare als oneindig klein wordt opgevat, op een vrij naieve manier, en wel als mensch in zijn allerkleinste gedaante, dus als kind. HOOFDSTUK II. De aankondiging van het sterfgeval. Wanneer iemand gestorven was, moest zijn dood in de eerste plaats worden meegedeeld aan de bewoners van hetzelfde huis, die, wanneer ze mochten slapen, daar terstond voor gewekt moesten worden; anders kon de ziel van den slapende, die immers gedurende den slaap buiten het lichaam vertoeft, door de wegtrekkende ziel van den doode meegevoerd worden. Wekt men nu den slapende, dan kan zijn ziel nog juist bijtijds aan dit gevaar ontsnappen en naar het lichaam terugkeeren.x) Maar niet alleen de huisgenooten, ook de huisdieren dienen gewekt te worden; de dood van den baas wordt ook thans nog het vee en den bijen aangezegd.2) Tylor, die dit gebruik met een enkel woord vermeldt3) geeft er de volgende uitlegging van: „Het is een overblijfsel van animisme onder de Europeanen. De bijen, als bezielde wezens gedacht, moeten weten wat geschied is1." „Dit verklaart alleen waarom men dieren in het algemeen, of ook voorwerpen iets meedeelt, niet evenwel, waarom juist de bijen van een sterfgeval in kennis gesteld moeten worden," oordeelt L. Knappert in zijn: Beteekenis van het Folklore voor de Godsdienstge- !) E. Samter: Geburt, Hochzeit und To'd (Leipzig 1911), S. 133. 2) A. de Cock : Tijdschrift voor Volkskunde VIII (1891), bldz. 157. 3) Anfange der Cultur I (Leipzig 1873), S. 283. 16 schiedenis (1887). J. Grimm1) zegt: „De bij is het eenige tamme bij de menschen wonende insect, en men kan dus verwachten dat ze met mythen in betrekking mo.et staan." Met een enkel woord spreekt hij van de aankondiging van het overlijden van den huisheer, zonder er een uitlegging van te geven. Knappert zelf meent dan dat er een samenhang bestaat tusschen de bijen en den cultus der Chthonische goden bij de Grieken (Od. XIII, 103 vlgg») Zij waren aan Demeter heilig. Heilige bijen bewaken op Kreta de grot, waarin Zeus werd geboren. „Blijkt uit deze, (en andere door hem afgeschreven plaatsen) ten duidelijkste het verband tusschen bijen en chthonische goden, zien wij dat honing een doodenoffer was," zoo vervolgt hij, „dan ligt het, daar ook Holda's karakter chthonisch is, en zij een doodsgodin is, voor de hand, in bovengenoemd gebruik een herinnering te zien aan die godin, als beheerscheres van het doodenrijk: de bijen, zoo dacht men, moesten Holda gaan mededeelen, dat een ziel van het lichaam gescheiden •was: daarom moest men den bijen een sterfgeval aanzeggen; bij verzuim hiervan strafte de vertoornde godin den overtreder met het verlies der zwermen, of althans met verlies van den honing." Deze verklaring van Knappert lijkt me iet of wat gecompliceerd en gewrongen. Het zijn toch niet alleen de bijen, die men den dood van den baas aanzegt, maar ook de paarden fluistert men de droeve tijding in het oor. Beter vereenigen kan ik me dan ook met A. de Cock's verklaring, volgens welke dit gebruik zijn oorsprong nZOU hebben in den grijzen voortijd, toen alle onderhoorigen van een huisgezin, hetzij mensch of dier nog J) Deutsche Mythologie4, S. 579. 17 op gelijken voet stonden, en een gemeenschappelijke huishouding vormden; vee en bijen zijn nu eenmaal de meest gewone huisdieren; ze behooren om zoo te zeggen tot de familie. Stierf een man, dan nam hij zijn huisgenooten in den dood mee, tenzij men ze vrij maakte door ze, met de hardop gesproken doodsaankondiging, te wekken. Ook buren en vrienden moest het sterfgeval om deze reden worden aangekondigd. Op dorpen geschiedde dit zooals ook thans nog, op de allereenvoudigste manier, doordat een der familieleden het den naaste buren ging vertellen, die dan hunnerzijds voor verdere verspreiding van het nieuws zorgden. Men vergete niet, dat het in de middeleeuwen van groot belang was, dat zoovelen als mogelijk, daarvan in kennis gesteld werden; immers, men meende dat het heil der ziel grootendeels afhing van het aantal gebeden, dat voor haar omhoog gezonden werd. Kenmerkend voor de middeleeuwen zijn dan ook die overeenkomsten tusschen corporatiën of bijzondere personen, waarbij de partijen zich wederzijds verbonden, om voor elkaar zielmissen te lezen, of op andere wijze voor elkanders zaligheid te arbeiden.1) Voor dit doel werden reeds in de 8ste eeuw doodenverbonden tusschen kapittelgeestelijken of kloosterlingen gesloten; dat is ook de oorsprong der geestelijke broederschappen of confraternitates. Met dezelfde bedoeling zochten velen, die buiten het klooster leefden, toch de fraternitas van een of ander klooster, d.w.z. ze trachten door schenkingen b.v. te worden opgenomen onder'de familiares van het convent, dat is onder het getal van hen, wier namen !) Het volgende is ontleend aan WybrandS : De Doodenrollen en de Roldragers bij de religieuzen in de M. E. in Studiën en Bijdragen IV (1879), bldz. 308 vlgg. H. 2 18 uitdrukkelijk in de gebeden der kloosterlingen zouden worden vermeld; en ze schroomden dan ook niet om bij zoo'n schenking met nadruk te verklaren, dat ze dit deden, omdat ze bekommerd waren „de salute animae" of iets dergelijks. Die confraternitates, tusschen verschillende kloosters gesloten, hebben dus ten doel voor eikaars afgestorvenen te bidden. Al die kloostergestichten moesten elkaar daarom voortdurend op de hoogte houden van het overlijden hunner conventualen. Dat nu geschiedde door een bode, den Rolliger, die het overlijden van dezen of genen kloosterling kwam aanzeggen, met het verzoek om voor het zieleheil van den overledene te bidden. Aan een riem om den hals bevestigd, droeg hij een lange strook perkament, om een houten cylinder opgerold, en deze Rotulus werd door hem aan den kloosteroverste vertoond. Bovenaan stond het doodsbericht, en als het gelezen was, werd het onderaan voor gezien geteekend. Er waren drie soorten doodenrollen: 1. Die, welke nooit buiten het klooster kwamen, en waarop de namen der overleden broeders, weldoeners en familiares van het gesticht waren geschreven, vaak met vermelding hunner goede werken; deze rollen werden jaarlijks ontrold om de daarin vermelde afgestorvenen in de gebeden te herdenken. Telkens als de rotulus volgeschreven was, werd er een nieuw stuk perkament aan vastgenaaid; de rol kon dus eeuwen in gebruik blijven. 2. De „rotulus annui" (of brevia), dat is een rol, die de kloosters elkaar éénmaal in het jaar toezonden, en waarop de namen der in het afgeloopen jaar overledenen stonden vermeld. 19 3. Veelal echter, bij het overlijden van een abt of aanzienlijken weldoener, werd een afzonderlijke rotulus gemaakt. In den beginne was ook hier alles zeer eenvoudig ingericht Boven aan stond: „Op den... is in bet klooster X overleden broeder Y. In naam der Christelijke liefde vragen wij u gebeden voor zijn ziel." Dan werd de rotulus geteekend in het klooster, waar hij was aangeboden, en die handteekening heette Titulus. Soms werd bij dien titulus een enkel woord van deelneming gevoegd, b.v.: „anime eorum et anime omnium fidelium defunctorum requiescant in pace.x) Maar bij dien eenvoud bleef het niet. Er werd een uitvoerige inleiding gegeven, met voorbeelden uit de gewijde en ongewijde geschiedenis, terwijl men uitweidde over het vergankelijke van al het ondermaansche, over den val van Adam als de oorzaak der sterfelijkheid en ellende, enz. enz., en een lofrede op de deugden van den overledene opstelde. Het spreekt vanzelf, dat, nu het doodsbericht zulk een omvang had aangenomen, ook de titulus aanleiding gaf tot het maken van eèn troost- of lofdicht, vol wijsgeerige bespiegelingen.2) Er zijn zelfs elf dichtstukken achter elkaar op denzelfden rotulus geschreven door de broeders van St. Servaas te Maastricht. Die rotulus van St. Servaas is trouwens de eenige, die ons uit NoordNederland bewaard gebleven is; meer hebben we er over, die stammen uit het Zuiden. Zoo'n rolliger was soms meer dan een jaar met zijn rotulus onderweg, om de verschillende kloosters te bezoeken, zoodat we wel eens in den rotulus melding gemaakt x) Voor voorbeelden, zie Wybrands t.a.p. 2) Cf. L. Delisle : Rouleaux des Morts (Paris 1866), p. 95—102. 20 vinden van de verschillende geschenken, hem gegeven, om hem in staat te stellen zijn lange reis te vervolgen. Ook bij niet geestelijke personen geschiedde de aankondiging door eenigszins officieele functionarissen. In de 16e eeuw vinden we in Nijmegen een stedelijk beambte, wiens werk het is, wanneer een lijk ter aarde besteld wordt, overluid den naam van den overledene uit te roepen, en diens ziel aan te bevelen in de gebeden der geloovigen; dat is de z.g.n. doodenroeper, dien we voor het eerst in 1426 vermeld vinden. Duidelijk straalt door, waarin dit roepen bestond, in een raadsbesluit van 7 Maart 1582, waarin staat, dat hij moet roepen „een pater noster voir d'affgestorven!" !) Nadat de stad tot de Unie was toegetreden, heeft de doodenroeper echter geen andere plicht meer dan voor de begrafenis uit te gaan, maar heeft hij er het doodenbiddersambt bij gekregen; hij moest dus verwanten en vrienden gaan „bidden", d.i. noodigen, om aan de begrafenis deel te nemen. Tot 1672 werd ook door vrouwen in Nijmegen dit ambt van „bidster" uitgeoefend. In andere steden gingen in de 16e eeuw bij de leeken de „bidders en biddersen" langs de straten der stad, in de huizen der poorters „die vrienden ter vergiliën ende totter sielmisse bidden ende noden 2). Soms ging „de dienere van der guldene" in vol ornaat „de gesellen adverteeren om ter uytvaert te compareeren". „Item soo sal hij (d.i. de bode van het Bijlhouwersgild in Utrecht) gehouden wesen den tabbert aan te hebben mette bijl op zijn mou... als 1) Cf. H. D. J. van Schevichaven : Nijmegens verleden I (Nijmegen 1898), bldz. 136 vlgg. 2) Fr. de Ridder: Over Begrafenissen in de XVIe Eeuw, in Tijdschr. v. Volksk. XXIII (1912), bldz. 64/65. 21 men te groeff biedt...1). Maar vooraleer „den knape van der guldene die gesellen vermanen mocht ter uitvaart te commene oft te begravene" diende van den dood bericht gegeven aan de hoofden der vereeniging. Bij gildebroeders ging de aankondiging dus nogal plechtig toe; soms zelfs staan bepalingen daaromtrent officieel in de statuten der De aanspreker. Naar een ets van Jan Luyken ui de Bijenkorf des Qemoeds, blz. 398. vereeniging vermeld, zooals b.v. in den instelbrief van de rederijkers te Hasselt, of bij het timmerliedengild te Amersfoort, waar in 1464 bepaald werd: „so wanneer dair een giltbrueder oft giltsuster stervet, so sel ment den ouderman !) Mrs. Overvoorde en JoostinG: De Gilden van Utrecht II ('s-Gravenhage 1896), bldz. 363. Het Bijlhouwersgild, N°. 19, art. 4 (1522)- 22 te weten laten, ende die selt giltbrueders voirt weeten laten, als men dode graven sell, dat se comen ende helpen den doden graven".*) In vele andere gevallen echter, geschiedde dit, zooals reeds vermeld is, uit louter gebuurschap of om een kleine drinkpenning. In de dagen der republiek gebeurde het aanzeggen in de steden soms door een koster, meestal echter door aansprekers of „gesworen bidders", die door de burgemeesters en regeerders werden aangesteld, terwijl nochtans „de knechts van de respective vendels van de schutterre ende gilden bij haer oud ghebruyck ende recht aengaende het bidden op de begraeffenissen mochten blijven".2) In Amsterdam mocht ook „de eene buurman uit liefde voor den andere willende aanspreken zulks doen, maar geen loon daarvoor ontvangen". Die gezworen bidders of aansprekers noodigden dan tevens ter begrafenis met briefjes, die soms op rijm waren. „Par le nombre des Prieurs" zegt Partval 3) „on juge de la qualité du défunt ou de la défunte." In de „memory van onkosten tot de begrafenis van de Ruyter" 4) is niet alleen 'een bedrag van f 264.12 uitgetrokken voor veertien aansprekers, maar ook f70.— voor het drukken van de „ begraafceduls". In het archief van Amsterdam bevinden zich verscheiden van die begrafenisbriefjes waarvan er twee als voorbeeld op bldz. 23 zijn afgedrukt. *) Middeleeuwsche Rechtsbronnen der kleine steden van Utrecht, uitgegeven door Mr. R. Fruin, I ('s-Gravenhage 1892), bldz. 68. Amersfoort CLXXXIII, 4. ' 2) Brielsche keur van 1641, medegedeeld door H. de Jager 'in Navorscher Lil (1902), bldz. 361. 8) Parival: Les délices de la Hollande (Paris 1665), p.210. 4) Gepubliceerd door Mr. A. D. de Vries Azn. in Oud-Holland I (1883), bldz. 75—79. 23 _ ANNO 1669. % jf X 7"ig«i/ Wocnfdagb 9 03ober, y,JZ ert U E. ter begrafenis gebeden, met Sent Cornelisz. BOLHAMER, t5VT. Timmerman en Htmtfyoper, Schoon (bon van JAN HENDRICKSZ.deRAVEN, Opfitmkr Hm dt SujttnUius-TaerJm, Neef vin GERRIT PIETERSZ. BOLHAMER. OpRapcnburgh,inOuwcrkerck: Tenhalfeen uur, als Vrientinhuys tckomen, om voor twee uuren precijs te zijn inde NIEUWE KERCK. -» t«- A'N^N'iCfl^'is .... \ Ê Tegens Saturdagb, aen 'S. September, ^ ▼ Y Erd' U E. ter Begraeffenis gebeeden, rrictI DIRCK •* tflfcLtYN, Jotigbfte .Som van DIRCK Le B R U Y N M A E C K E l' 'A''E R; ~ Op de Roofe-gracbt,tuflchencifctweeeerfteBruggen, aen de NóoVdt-zijac. Ten een aar precijs, als vriend i n H uy s tc komen. ESTER KERÜK. Sr!.•! Met de bngé'ManKl. 24 Na 1660 vaak, na 1670 geregeld, wordt men verzocht „met de lange mantel" te verschijnen, en staat er rechts onder ook: „Uw naem zal gelesen worden". Dit doelt hierop, dat de aansprekers na 1660 den dag van de begrafenis in of bij het sterfhuis tegenwoordig waren en daar den naam der aanwezigen oplazen. Een enkele maal waren de briefjes op rijm. In het Amsterdamsch archief bevinden zich enkele van die berijmde aankondigingen, die reeds in den Navorscher 1905 (bldz. 152—154) gepubliceerd zijn, en waarvan ik er hier een laat volgen als merkwaardige proeve van rijmelarij bij zoo'n gelegenheid: Tegen Woensdag den 2 Nov. 1661 Wert U.E. ter begraeffenis gebeden als Vrient Met Reynier Bolswaert, die den borger wel heeft gedient. 'kMeen van veertich jaer heeft hij Turf gedragen. Nu is hij van de Doot gans ter neer geslagen. Dien goeden ouden man was vijf en tnegentig jaer, Doe hij met sijn Biedes Jans wiert nog een Echtpaer. Het schijnt, Godt belieft dees Weedu nog te sparen, 't Is haer vierde Man gesturven met veel jaren. Den eersten, doe hij sturf, was sestich jaren out, Den tweeden hondert sestien, doe was de Man weer kout, Den derden hondert dartien, het ent syns levens Heeft hem de Doot op 't leste nog begeven. Dees over-leden man is ses en tnegentich out Dees naergelaten Weeuw is 94 stout. Rotgans goede bekende, van dees overleden Doet U vriendelijck ter begraeffenisse beeden. Wat valt het scheyde suer; over de Oude is 't een kruis. Komt op de Loyers-graft, onder 't Engelsche Weeshuys". 25 Van veel smaak getuigt dit kunstproduct waarlijk niet, evenmin als het volgende begrafenisbriefje, dat waarschijnlijk door een Brabantschen grappenmaker is vervaardigd en eveneens op het Amsterdamsch archief berust: IN AMSTERDAM, i€f0tt$ ;&onrjari/ Dm 23"° UW j6s6, Werd UE: ter BegrafFenis gebeeden, Met het doode Lichaam van Zaliger PhilipsClaaszivanRyn, Burger tot Honslaaidyk, Vrjhcer n Asbergen, Jagt-Mcefcr vu Wylen zyn Hoogheid Wilhelmus van Naflau Pnnce van Oranje, en Voorzanger van den Ed Quinkertj in zyn leven gcwczc Kcldcrkncgt van Aart JanTa dcPricfter, en Hendrik Louwriuc Bferfchaftén. Ordinaris lopende Buurman vu Pictcr dc Keen Ligtmakcr, en Jan LuykeTc Spitsbofi Glasbrccker, Potfiiiisbewaarder van Coenraad dc Schoenlapper, Dagelykfe Cahnt van Egbert Pictcriz: Arak-Verkodpcr, Speciaak Lzggcnoot van Goofc Panvis Sehuitevoerier, Confrater van Jan Pouliue, Gouverneur van de Asfc'hmr en Stads Roeper by Nagi, Straatveeger van Maria de Sruiïler, Reiocl Schoónnuaker van Abraham vu de Revierc Koopman-, onbekende Couzyn vu Joolt vu Brem, Zyde-Schilder; Exiraordiruris goede Vriend van alle' dc Rotterdamse Bierfchippers, Sleepers!, Bicrdraagen cn Collcctcus: Het Lyk zal uitgcdiaagen werden ten Huize vu Hendrik LouwruTü voornbemd, woonende op dc Fulpe Burgwal, in \ Spaans Laken, taus de Magere Leeuw, by de S;. Jans Sluis ren ever de Zing kennis, omtrent de Hccrlykheid vu Asbergen, ten twee uitren prceys, (en onbcfcnroouid) in huis te komen. Om te gaan na het z ut der kerk ho f. Ingevolge art. 1 der keuren van 1667*) moest te Amsterdam van iedere honderd begrafenisbriefjes één gulden aan de Aalmoezeniers van het Weeshuis betaald worden, en die briefjes konden niet minder dan tegen drie gulden, op driehonderd stuks berekend worden. Voor vierhonderd en daarboven betaalde men meer. Zoo vermeldt de rekening van de opkosten op de Ruyters begrafenis een post van ƒ200.— !) Handvesten van Amsterdam (ed. 1747) II, bldz. 972. 26 aan „boeten aan de Aelmoesseniers voor 7000 ceduls."x) Om nu te verhoeden dat de armen die som van de briefjes niet kregen, moesten de aansprekers een briefje overhandigen aan de dienaren van de aalmoezeniers, waarop het getal van alle begraafceduls, voor één lijk gedrukt, duidelijk vermeld en „gethekent" stond; ook de drukkers moesten dit, op straf van boete, doen; daarom staat ter controle op elk begrafenisbriefje, meestal boven links, de naam van den drukker vermeld.2) Aangezien hoe langer hoe meer overdaad bespeurd werd ,in de exorbitante grootte en kost' baarheid van de begrafenisbriefjes, heeft de overheid van Amsterdam in 1676 bepaald, dat het formaat dier briefjes niet grooter mocht zijn dan „quarto ordinaris schrijfpapier." Maar in 1680 moest die keur opnieuw gepubliceerd worden, en inderdaad treft men zeer veel briefjes aan, die hét voorgeschreven formaat verre en verre overschrijden. Ook uitte de weeldezucht zich in het huren van hoe langer hoe meer bidders. Reeds in 1654 bepaalt de Amsterdamsche Vroedschap, dat men twee of vier bidders mag hebben, maar niet meer, en dat er niet meer dan duizend personen ter begrafenis gebeden mogen worden. Dat men zich al weer niet zoo streng aan deze bepalingen gehouden heeft, blijkt o.a. uit het getal aansprekers, dat den dood van de Rtjyter aangekondigd heeft, en dat, zooals we zagen, niet minder dan veertien bedroeg. !) Oud-Holland I (1883), bldz. 76. 2) Handvesten van Amsterdam, II, bldz. 973. HOOFDSTUK III. Verhennekleen. Keeren we na deze uitweidingen over de aankondiging van het sterfgeval terug tot onzen doode, en zien we, welke andere plechtigheden plaats hadden vóór de eigenlijke begrafenis. Wanneer iemand overleden was, zorgden zijn naaste betrekkingen en buren terstond voor de toebereiding van zijn lijk, hetgeen bestond in het wasschen en kleeden ervan, of, wanneer de gestorvene van hoogst aanzienlijken stand was, in balsemen. Wanneer er geen verwanten of goede vrienden aanwezig waren, zorgden de bagijntjes of klopjes voor het afleggen der dooden en bleven ze bij het lijk waken. Zelfs nog na de Hervorming gingen ze door met hun zorg voor de overledenen, zoowel in het sterfhuis als op het kerkhof of in de kerk. Immers de classis van Leiden klaagt er in 1631 nog over, dat ze „stoutmoedig genoeg zijn om in de bedieninge der dooden haere superstitiën met gebeeden ende andersiens te plegen."1) De oudste sacramentaria maken geen melding van het wasschen der dooden, waarschijnlijk omdat dit niet den priester, maar de verwanten aanging.2) Dat wasschen der lijken was eigenlijk al altijd voorgekomen (vgl. Homerus !) W. P. C. Knuttel : Acta der particuliere Synoden van ZuidHolland 1621—1700. Dl. I ('s-Gravenhage 1908), bldz. 464. 2) Binterim VI, UI, S. 384. 28 VII, 425 vlgg. XVIII, 345 vlgg. enz.); de bedoeling hiervan was, de stoffen of machten, die het leven der overblijvenden of den doode zelf, vijandig zijn, onschadelijk te maken.*) Water toch is een hindernis, die kwade geesten, resp. de ziel van den doode, die immers als den overlevenden vijandig gedacht wordt, niet kunnen overschrijden. Daarom vermijdt men het ook een lijk over water of bruggen te voeren, uit angst dat de ziel dan mocht achterblijven, doordat ze aan het water kon blijven hangen. Zoo wordt ook heden ten dage nog achter een lijk bij verschillende volken water uitgegoten2) en het besprenkelen van het lijk en de sterfkamer met wijwater zal oorspronkelijk wel geen andere beteekenis gehad hebben, tenzij dit laatste mocht beteekend hebben, dat de stervende voor slechte geesten en onreinheid bewaard zou worden. 3) Daarom werd, en wordt thans nog in onze oostelijke provincies, een schotel met water onder of bij het bed van den stervende geplaatst, opdat, zegt men dan, de ziel gereinigd voor God kan optreden. In Groningen gelooft men dat al het vuile !) P. Sartori : Das Wasser im Totengebrauche, Ztschr. des Vereins für Volkskunde XVIII (1908), S. 364 flgg. 2) Ook thans nog worden bij de Joden, wanneer het lijk uit het huis gedragen is, de trappen en gangen gedweild; het heet dan dat dit geschiedt omdat in de volgende treurdagen niet gewerkt mag worden, 't Is echter duidelijk dat ook hier de gedachte ten grond ligt, dat dit water den doode de terugkeer tot de zijnen afsnijdt. 8) Ook wanneer een lijk in het graf gezonken was, werd dit om dezelfde reden met wijwater overgoten. Cf. Beleth : Divinorum ofliciorum explicatio (Antverpiae 1556) p. 356: „Deinde ponitur in sepulchrum, et istic aqua apponitur benedicta. Et aqua benedicta ideo, ne ad corpus daemones accedant quos hujusmodi aqua abigit ac propellit. Solent enim diaboli saepe numero in mortuorum desevire corpora..." 29 dan in dat water trekt; elders dat de zich in het huis bevindende melk en het drinkwater anders onzuiver zouden worden.*) Die bak met water is over het algemeen later, onder invloed der kerk, vervangen door het wijwater. De priester besprenkelde, aan de voeten van den overledene staande, drie maal de lijkkist met wijwater 2), in het midden, rechts en links. Probst 3) verklaart dit van zijn katholiek standpunt en zegt dat men daarmede te kennen gaf, dat de ziel met hemelschen dauw verkwikt zou worden, wanneer ze zich in het vagevuur zou bevinden. Dit is dus de uitlegging, die later aan het gebruik van water in het doodenritueel gegeven is. Een aanwijzing echter, dat een dergelijk gebruik van water met een geestenafwerend doel, zoo al niet in onze streken, maar dan toch bij onze naaste oostelijke buren geheerscht heeft, hebben we in een decreet van Burchardus, bisschop van Worms (*J* 1025), wanneer hij vraagt: „fecisti illas vanitates aut consensisti quas stultae mulieres facere solent, dum cadaver mortui hominis adhuc in domo iacet, currunt ad aquam et adducunt tacite vas cum aqua, et cum sublevatur corpus mortui eandem aquam fundunt subtus feretrum?"4) Thans nog wordt de drempel, een zeer geliefkoosde zetel der booze geesten, met water besprenkeld, en de rest van het water wordt dan achter de kist uitgestort, als deze naar buiten is gedragen; de kan, waarmee dit geschiedt wordt dan stuk J) Gallée : Sporen van Indo-Germaansch ritueel in Germaansche lijkplechtigheden. Tijdschrift voor Volkskunde XIII (1901), bldz. 90. 2) Rituale Rornanum, no. 10. 8) Probst : Exequien (Tübingen 1856), S. 100. 4) Patrologiae cursus completus, J. P. Mïgne accurante. Patrologia Latina torn. I—CCXXI, Parisiïs 1844—1864. Hier: P. L. CXL, Col. 961. 30 geslagenErasmus stelt in een van zijn colloquiae nJ. in de Exequiae Seraphicae spottenderwijs een begrafenis van een engel op de manier der Franciscanen voor en zegt: „Illacrimasses, si spectasses qua charitate seraphici sodales cadaver abluerint.... faciem unguento etiam exhilararint." Dit laatste slaat op de gewoonte om terstond na den dood de trekken van het aangezicht van een aanzienlijken gestorvene bij te schilderen, opdat vóór de begrafenis geen bederf zichtbaar zou zijn.2) • Een soortgelijke gewoonte, nl. om het lijk direct na de intrede van den dood rood te schilderen, bestond niet bij de Germanen, maar wel bij de Russische volken en in de landen om de Middellandsche zee; die roode kleur zou dan den schijn van leven gewekt hebben. 3) Meestal werd het lijk van een voornaam man terstond geopend en gebalsemd, vaak door den lijfarts of een geestelijke, die geen onbekende was op het gebied der geneeskunde.4) De „viscera" werden „copioso sale conspersa" of ook wel verwijderd. Dit laatste gebeurde vooral, wanneer een lijk vervoerd moest worden, en dan geschiedde dit om bederf tegen te gaan. Toen keizer Hendrik V te Utrecht gestorven was, werd hij „eviscerato corpore" naar Spiers vervoerd.5) Van de Engelschen, die in Frankrijk gesneuveld of gestorven waren, werd het lijk veelal in stukken gesneden, en gekookt tot het vleesch losliet van de beenderen, 1) Gallée t.a.p. 2) J. Huizinga: Herfsttij der Middeleeuwen (Haarlem 1919), bldz. 229. 8) Friedrich von Duhn: Rot und Tod. Archiv für Religionswis- senschaft X (1907), S. 1 flgg. en Samter S. 191. . 4) Schultz: Das Höfische Leben zur Zeit der Minnesanger II (Leipzig 1889), S. 464. 3) Schultz II, S. 465, Anm. 1. 31 die gereinigd in een koffer naar Engeland gezonden werden, terwijl de rest begraven werd.*) In Joh. Turpini Historia de gestis Caroli magni, XXVII lezen we: „Tune defunctorum corpora amici eorum diversis aromatibus condiverunt, aliï myrrha, aliï balsano, aliï sale diligenter perfuderunt, multi corpora per ventrem findebant, et stercora eïciebant et sale, alia aromata non habentes condiebant".2) Het lijk van Philips van Bouroondië (f 1467) werd geopend en gebalsemd en zijn hart en ingewanden, ieder afzonderlijk, gedaan in een looden kist, die goed gesloten en gesoldeerd in de kapel van het slot op een baar geplaatst werd.3) Men nam dus de weeke deelen uit het lichaam; deze werden in een kist of een gelooide runderhuid (leer) genaaid en in een kerk begraven. De rest van het lichaam wiesch men, bestreek men met balsem en vulde men met sterkriekende kruiden en specerijen op. In de 12e eeuw kwam er zelfs in Frankrijk een gilde van balsemers tot stand, die „hanouards", zoutdragers, heetten, en belast waren met het zieden en zouten der koningen.4) Want, had men geen balsem of kruiden ter beschikking, dan werd toch in ieder geval zout gebruikt. Zout nu is een afweermiddel tegen boozé geesten.5) In Indië stopt men een lijk de oogen, ooren, mond en neus met zout vol. In de Gironde staat *) Huizinga : Herfsttij bldz. 229. 2) Niettegenstaande we aan de kroniek van Tulptnus voor historische feiten geen waarde mogen hechten, is ze wel te gebruiken voor folkloristische bijzonderheden. Dé schrijver toch moet niet onbekend geweest zijn met het bovengenoemde gebruik. s) Cornelis van Alkemade : Inleidinge tot het Ceremonieel der Begraavenissen (Delft 1713), bldz. 107. 4) I. Bauwens : Lijkbegraving en lijkverbranding II (Brussel 1892)» bldz. 98. * Samter: S. 155. 32 thans nog, naast het lijk, zoolang het in huis is, een bord met zout en een met wijwater, en men vertelt daar dat dit is, om te verhinderen, dat de geest van den doode terugkeert. *) Hiermede is te vergelijken het zout dat bij den doop gebruikt wordt. De doop is dus niets anders dan het verdrijven der heidensche daemonen, die van het kind bezit zouden kunnen nemen of al genomen hadden. Zout niet alleen, maar ook het gebruik van sterkriekende kruiden wordt als middel tot afweer van geesten aangewend, evenals het gebruik van wierook2) bij de Babyloniërs, Grieken en Romeinen, hetwelk de kerk overgenomen heeft; maar men was zich dat in de middeleeuwen niet meer bewust en gaf voor, dat dit gebruik maken van zout en sterkriekende specerijen geschiedde, om bederf tegen te gaan. Nog in de 17e eeuw werden hooge.personages gebalsemd; althans we weten dat het lijk van de Ruyter 200 zilveren ducatons (=/"630.—) gekost heeft van balsemen.3) Was de wassching resp. balseming geschied, dan ving het verhennekleen aan, zooals men dat in onze oostelijke provincies (van Dollart tot Rijn, oostelijk van de Zuiderzee en IJsel4) uitdrukte, d.i. het hennekleed of doodshemd, reekleed of reeuwkleed (vgl. Got. hraiw = lijk), werd den doode aangedaan, of liever het werd om het lijk heengenaaid. Dit moest met één draad eh één naald gebeuren. 5) 1) Cf. ook S. Eitrem : Saltet i tro og overtro. Festskrift til H.:F. Feilberg (1911), S. 176. 2) Rook werkt reinigend. Cf. S. Eitrem : Opferritus und Voropfer der Griechen und Römer (Kristiania 1915), S. 203—205. 3) Oud-Holland I, bldz. 77. *) Gallée : Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterkunde XX (1901), bldz. 46 vlgg. 5) Gallée : Volksk. XIII, bldz. 92. 33 Alles toch, wat de ziel aan het doode lichaam bindt, moet verwijderd, in casu vermeden worden. In het volksgeloof Doode monnik in ambtsgewaad rustende op een mat naar een prent van Pieter Nolpe. nu binden knoopen en ze verhinderen bijgevolg het vrije wegtrekken der ziel.*) Gebruikte men nu één enkele draad x) Burchardt vraagt dan ook of men knoopen gelegd heeft in den gordel van den doode, om hem te verdoemen, dat wil dus zeggen om het wegtrekken van zijn ziel te beletten. Cf. Gallée Volksk. XIII, bldz. 89. H. 3 34 dan was het leggen van knoopen uitgesloten. Thans nog naaien de Joden hun doodskleeren zonder dat een enkeleknoop in de draad, die men gebruikt, gelegd mag worden. Voor meer analoge voorbeelden zie Samter S. 128. Tegenwoordig is men bij ons de oorspronkelijke beteekenis van dit gebruik vergeten, en wordt er alleen beweerd dat men, zoo men meer draden gebruikt, zelf spoedig zal sterven. Het doodskleed in de 17e eeuw bestond eveneens nog uit een laken dat men om het lijk heennaaide.x) Aanzienlijken echter werden in de middeleeuwen in kostbare zijden stoffen gewikkeld. 2) Vorsten en geestelijken begroef men vaak in ambtsgewaad. Vreeselijk heeft men het in de 15e eeuw dan ook steeds gevonden, dat Jan zonder Vrees, na in 1419 vermoord te zijn, zoo maar in buis, hoozen en schoenen, begraven was.3) Devoten of vrienden van min of meer strenge ascese wenschten dat men hun lichamen in altaardoeken of in monniken- of priestergewaden hulde,4) het liefst in een pij der Minderbroeders. Rudolf Agricola b.v. werd in zoo'n „amictu franciscano" begraven 5) en Albrecht van Oostenrijk (f 1621) wenschte evenzeer, „d'être enterré en l'habit des frêres mineurs, et son corps ainsi habitué fut quatre jours soubs un baldequin en la chapelle de la court." 6) Door zich te laten begraven in een ordekleed of in „grauwe cappe" waarin velen zich trouwens reeds op hun sterfbed !) Parival: Les Delices de Ia Hollande (Paris 1665), p. 210. 2) Cf. Nibelungen Lied (ed. Bartsch) 1051, vs. 1: „In einen richen pfellel man den tóten want." 3) HuiziNGA: Herfsttij, bldz. 79. 4) W. Moll: Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming. (Utrecht z. j.), II—IV—57. 6) Erasmus: Colloquiae: (ed. 1729), p. 681 seq. 6) Adrian de Meerbeeck: Théatre funèbre (Bruxelles 1622), p. 189. 35 hulden, meende men een derde deel zijner zonden kwijtgescholden te kunnen krijgen.*) Paus Clemens IV en Nicolaas IV nl. hebben bepaald, dat dengenen, die in monnikspij begraven werden, of begraven wenschten te worden, een derde deel hunner tijdelijke straffen kwijtgescholden zou worden, een indulgentie, die Leo X uitbreidde tot volkomen aflaat.2) Met het begraven in ambtsgewaad gaat parallel het meegeven in het graf van voorwerpen, waaraan de doode zich gedurende zijn leven bijzonder gehecht betoond had. Volgens de animistische opvatting toch, leidt de ziel in het graf, of daarbij, een min of meer stoffelijk leven. Wat nu iemands eigendom is geweest gedurende zijn leven, komt hem volgens de oudste en meest primitieve begrippen ook in den dood toe, en moet in elk geval voor zijn gebruik aan de levenden onttrokken worden. Zoo ging bij de Noord-Germanen het verhaal dat Odin bepaald had, dat men alle mannen verbranden zou met hun eigendommen; ieder zou dan met zijn bezittingen in Valholl komen.3) In den loop der tijden kon het niet anders, of om sociaal economische redenen, moesten die bezittingen aan den doode meegegeven, vervangen worden door deelen ervan of door „Ersatz". Zoo vindt men bij de oude Goten nog het meegeven van goud in het graf, en ook in het graf van Childerik I zijn veel goudstukken gevonden. Deze kostbare gaven zijn later vervangen door gouden, meestal door !) Gnapheus : Een troost ende spiegel der siecken (Antwerpen ? 1531), bldz. 81. 2) Probst ; Exequien (Tübingen 1856), S. 88. 8) W. Golther: Handbuch der Germanischen Mythologie (Leipzig 1895), S. 311. 36 waardelooze munten.*) Dit meegeven van munten was derhalve niet anders dan een overblijfsel van het meegeven van gouden en kostbare sieraden, en beteekende dus het afkoopen van het vroegere bezit van den doode, uit angst dat de afgestorvene den overlevenden niet rustig hun bezit zou laten.2) Men was zich dit in historischen tijd niet meer bewust en dacht andere verklaringen uit; b.v. de Grieken meenden dat dit geld bestemd was voor den veerman Charon, die de dooden naar de onderwereld zou overvaren; bij de Scandinaviërs dacht men dat de goden de gestorvenen beter zouden ontvangen, wanneer ze geld meebrachten. 3) In de middeleeuwen heerschte bij ons de voorstelling dat dit geld voor Petrus meegegeven werd, opdat hij de poorten des hemels eerder zou ontsluiten. We mogen ongetwijfeld onze bovengenoemde uitlegging ook geven aan de woorden van Jan de Weert1, wanneer hij in zijn Nieuwe Doctrinael vs. 2504 zegt: „Den zieke gheeft men in die hant een wassen kersse... ende enen penninc daarin." Jan de Weert zelf begrijpt de beteekenis van die penning niet en poogt er op een onhandige en omslachtige manier een beteekenis aan te hechten: vs. 2511 „Die penninc bediet oec, dat hi Van alre scout es also vri, Hadde hi yemans goet enen hellinc, Hi gaver hem voer enen penninc. Mer sulc biedt den penninc opwaert. (= aan God) Al bode hi een selver paert Of een gulden, also groot als men nu rijt, !) P. Sartori: Die Totenmünze. Archiv f. ReligionswissenschaftII (1899), S. 205. 2) Cf. ook Samter S. 203. 8) K. Weinhold: Altnordisches Leben, S. 116; 493. 37 Hine vergolde niet opten tijt (= op [zijn «terfbed) Al dat hi van rechte sculdech es, Ende wat onderwint hi hem dan des Dat hi den penninc opwaert biet? Het ware beter dade hijs niet." Toch is het merkwaardig, dat die munten meestal op de oogen, in de neusgaten of een enkele maal in den nog geopenden mond gelegd werden. In dat geval mogen we aannemen dat het plaatsen van de munten juist op die openingen van het gelaat als middel aangegrepen werd om deze te sluiten. Hier zat de wensch voor om door sluiting dezer openingen de ziel van den afgestorvene den terugkeer tot het hoofd (de zetel der ziel tijdens het leven) af te snijden.x) Moll2) zegt, dat dit verklaard moet worden evenals het sluiten der oogen in den tegenwoordigen tijd, nl. om den doode een natuurlijk slapend aanschijn te geven en niet een afgrijselijk beeld te laten; en deze latere verklaring heeft de oorspronkelijke geheel verdrongen. In plaats van geld werd ook wel een kleedingstuk, nog vaker een oude schoen meegegeven. Zoo werd Willebrord met zijn pallium en casuifel en met sandalen begraven.3) Een oude schoen, de zgn. heiskór, die niet behoeft behoord !) Wanneer Frazer (On Certain Burial Customs, Journal of the Anthropological Institute 1886 p. 71) meent, dat de gewoonte om de oogen van den doode te sluiten, haar oorsprong vindt in het blind maken van den gestorvene, opdat hij den weg naar zijn huis niet k«yi terugvinden, let hij er toch te weinig op dat ook de neus- en mondopeningen gesloten werden. 2) Geschiedenis van het kerkelijk Leven gedurende de 6 eerste eeuwen II (Adam 1844), bldz. 464. s) Moll : Kerkgeschiedenis, I, bldz. 447. 38 te hebben aan den overledene zelf, werd bij de meeste Germaansche volkeren in het graf neergelegd.*) Die schoen diende dan, dacht men, om den doode zijn tocht naar het hiernamaals te vergemakkelijken. Dat hier echter een andere gedachte ten grond ligt, blijkt wel hieruit, dat vroeger en ook thans nog, bij verschillende volken, ook andere oude kleedingstukken worden meegegeven, en dat men thans nog in Engeland de bruid met oude schoenen en rijst nawerpt; hier beduiden rijst en schoenen dus een offergave. „Man kauft sich eben mit einem Stücke los, dasz man am eigenen Körper getragen, das gewissermaszen ein Teil der eigenen Person gewesen ist, ebenso wie man ja auch bei dem Indischen Ritus vom eigenen Kleide ein Stück zum opfer abreiszt. 2) Dus men heeft hierin een overblijfsel of liever een vervanging van het oude menschenoffer te zien. Evenals op Bali de weduwen tegelijkertijd met het lijk van haar echtgenoot verbrand worden, bestond bij de oude Germanen nog het menschen- en dierenoffer; immers Brynhjlds laatste bede is, dat men haar slaven en haar haviken tegelijk met haar verbranden zal. 3) Dat offer van den geheelen mensch werd later vervangen door snelgroeiende deelen van het lichaam waarvan de meeste kracht uitgaat, zooals haar of nagels,4) of door kleeren, die men aan het lichaam gedragen had. Een ander verschijnsel van het vervangen van het levende menschenoffer hebben we misschien, wanneer we in den Indiculus superstitionum van Bonifacius lezen: „De ligneis pedibus et manibus pagano !) WEiNHOLD: Altnordisches Leben, S. 494. 2) Samter : S. 205. 8) Sigurl>arkvit>u en Skamma, ed. Gering (Paderborn 1912), str. 66. 4) Cf. H. C. A. Grolman: „De beteekenis van het Haar in de Volkenkunde", Tijdschr. v. Volkskunde XXVI (192Ó), bldz. 153. 39 ritu." ') Men vermoedt dat hier gedoeld wordt op de houten afbeeldsels van voeten of handen, die men in de oude middeleeuwsche graven gevonden heeft;2) deze houten voeten en handen zijn dan in de plaats getreden van de natuurlijke lichaamsdeelen der nabestaanden, terwijl deze laatste zelf dan weer dienst moesten doen voor den geheelen mensch. In de oudste heidensche graven in de middeleeuwen zijn ook schedels gevonden; zoo vond men in dat van CfflLDERiK I (f 481), dat men in 1653 in Doornik opende, den schedel van een jongen man; ook hierin mag men de vervanging van het menschenoffer zien. 3) Natuurlijk zijn deze oorspronkelijke voorstellingen vervangen door andere. Een aardig voorbeeld, waaruit tevens blijkt dat men een zeer vaag begrip had omtrent de ziel of de schim, en men die gemakshalve maar dacht als den mensch, zooals die bij zijn leven was, blijkt uit een vraag van Burchardt: 4) „Fecisti quod quidam faciunt homini occiso cum sepelitur ? Dant ei in manum unguentum quoddam, quasi illo unguento post mortem sanari vulnus possit, et sic cum unguento sepeliunt." Was de doode een kind dat gedoopt was, dan kreeg het een schaal van was met een ouwel in de eene, en een wassen kelk met wijn in de andere hand mede.5) Grappig is ook het middeleeuwsche gebruik om den doode een absolutiebrief mee te geven, die wel getuigt van de !) P. L. LXXXIX, col. 810. 2) C. L. Rochholz : Deutscher Glaube und Brauch im Spiegel der heidnischen Vorzeit I (Berlin 1867), S. 238, noemt zulke graven. 3) P. Sartori: Ersatzmitgaben an Tote. Archiv für Religionswissensch. V (1902), S. 64. 4) P. L. CXL, col. 965. 5) P. L. CXL, col. 975. 40 naiviteit der geloovigen in die dagen. Als voorbeeld hiervan zij hier de volgende brief aangehaald: „Wij Proosten van onze lieve Vrouwe Broeders Aen onzen Heer en Vriend St. Pieter, deurwachter van de poorten des Hemels. Wij bevelen uw en geven uw te kennen dat op dezen tijd gestorven is Gheryt Utenharnme, dat gij hem regt aan en sonder eenig verwijl of vertoeven inlaat in het Rijk Gods. Wij hebben hem geabsolveert ende ghevrijt van alle sijne sonde ende qualick spreken, en hem de benedictie gegeven, omdat gij niet yetwes in alles dezen overtreden soude en aan hem ook niet anders geschiedt, daarom hebben wij hem medegegeven deze letteren van absolutie. Des te oirconde hebben wij onzen zegel hierop doen drocken. Gegeven in onze ordinaris vergaderinge tot 's-Hertogenbosch den 3en February in 't jaar onzes Heeren 1456." *) Den in 1154 gestorven bisschop Bernulf van Utrecht, werd een zilveren kelk, een gouden ring en zijn bisschopsstaf meegegeven. 2) Het verhaal dat Karel de Groote in 814 in de kerk te Aken in een gemetselden kelder op een troon geplaatst werd, met het zwaard aan zijn zijde, een gouden keten als een kroon om zijn hoofd, het evangelieboek op de knieën, en achter hem schepter en schild aan den muur, is algemeen verspreid en heeft langen tijd geloof gevonden op gezag van den monnik van Ingolstadt, die er nog bijvoegde, dat men het graf met reukwerk, muscus en overvloed van goud vulde.3) Zoozeer vond deze legende geloof, dat men zelfs vertelde, dat in Mei van het jaar 1000, keizer !) Van der Monde's Tijdschrift VII (Utrecht 1841), bldz. 50. 2) Moll: Kerkgeschiedenis I, bldz. 447. 3) Bauwens : Lijkbegraving en Lijkverbranding II (1892), bldz. 102. Cf. ook P. L. LXXV1II col. 472 Greg. I Sacramentorum notae: Scripsit 41 Otto in in Aken, na een feestmaaltijd, het graf van zijn grooten voorganger liet openen, en zoo onder den indruk kwam van hetgeen hij toen aanschouwde, dat hij zich in aanbidding op de knieën wierp. Het heet dan dat het lichaam nog onaangetast bewaard was gebleven; slechts de punt van den neus ontbrak; deze werd toen op Otto's bevel door een gouden neus vervangen. *) Totdat in 1873 Theodor Liedner snugger genoeg geweest is om na te gaan, 'wat er bij de tijdgenooten van den grooten keizer omtrent diens dood vermeld is, en dan bij Einhardt2) slechts vindt, dat de keizer aan pleuris gestorven is, het lijk op plechtige wijze gewasschen en afgelegd (curatum) en onder groote droefheid van het geheele volk naar de kerk, die hij te Aken zelf had laten bouwen, gedragen is, en daar begraven werd den dag zelf, waarop hij was gestorven. Maar in elk geval bewijst het ontstaan en hardnekkig voortleven dezer legende ons voldoende, dat het meegeven van sieraden en kostbaarheden in het graf geen verwondering wekte. Trouwens ook Karel V werd begraven met zijn scepter, een afbeelding van de wereld en de keizerskroon: „le sceptre au costé droict, le monde au gauche et la couronne a la teste, et 1'épée fut portée a 1'autel."3) En in de 17e eeuw schijnt deze gewoonte om den doode geschenken in het graf mee te geven te hebben voortbestaan. De priester in W. D. Hoofts klucht: Andrea de Piere-Peerde-Kooper4) quidam monachus Engolismensis „Corpus Caroli Magni aromatizatum est, et in sede aurea positum est in curvatura sepulchri, ense aureo accinctus, Evangelium aureum tenens in manu." 1) Allgemeine Deutsche Biographie XXIV (Leipzig 1887), S. 861. 2) P. L. XCVII, col. 55. 8) Thé&tre funèbre, p. 94. 4) Amsterdam 1634, bldz. 27. 42 wordt begraven met „ien gouwe ringh, ien klied, sijn gordels met sijn quispei." Een Engelsen reiziger, die ons land in de tweede helft van de 17e eeuw bezocht, John Evelun, x) vertelt ons dat hij in het graf van een Portugeeschen Jood in Amsterdam, of liever Ouderkerk, waar zij hun begraafplaats hadden, gezien heeft: „divers books lye about a corpse, for it seems when any learned Rabbi dies, they bury' some of his books with him." En Parival vermeldt in sijn Délices de la Hollande als terloops: „Ceuxquisont de noble extraction sont enterrez avec leurs armes."2) Meestal werden toen echter de wapenen niet meer in, maar op het graf gelegd, of geschiedde zooals bij de begrafenis van den gouverneur-generaal Speelman (71684), wiens wapenen, helm, wapenrok, handschoenen en sporen in den stoet meegedragen werden, terwijl zijn lijfpaard de baar volgde. 3) Ongehuwden, jong of oud, werden in het graf versierd met kransjes, gevlochten van bloemen, groen en gouden loovertjes.4) Die voor Vondels dochtertje werden vervaardigd door haar speelnoots, terwijl ook in een liedje op ,,'tHoedjes maecken" voorkomend in „de Amsterdamsche Vreugdestroom" (1654, II, bldz. 80—81) „beleefde mayden" tot dit werk worden uitgenoodigd.5) Meestal echter werden ze gemaakt door „hoetjesmaecksters", vrouwen, die voor John Evelyn: Memoirs comprising his diary from 1641—1705, ed. by Will. Bray, (London 1879), p. 27. 2) Dit wordt ook vermeld in de Lettres curieuses de voyages, écrites d'Angleterre, Italië etc. (Paris 1691), p. 179. 3) Knappert : Huiselijk en Maatschappelijk Leven, uitg. onder leiding van Prof. Brugmans, I (Amsterdam 1914), bldz. 195—210. *) Cf. het bekende gedicht van Vondel : /Uitvaert van mijn dochterken vs. 37 en Huyqens : Biecht gesproken binnen Zierixzee, ed. Worp, IV Qron. 1894), bldz. 23. s) Cf. Noord en Zuid XX (1897), bldz. 240. 43 geld zulke kransen vlochten. In de klucht van Andrea de Piere-Peerde-Kooper wordt „seven of acht pont betaeït aen hoetjes voor den heeroom," die begraven wordt. Het doodskleed van jonge meisjes werd dan bovendien nog wel eens versierd met „stricken van palm en kruijt en 't silvre sant 44 van loovertjes" terwijl een „Ruyckertjen in d'afgeleefde handt" werd gelegd.J) In de 17e eeuw werd dit gebruik als „paepsch en superstitieus" gebrandmerkt; althans men kan moeilijk een andere reden aannemen, die schout en schepenen van Wormer op 13 Aug. 1656 er toe bewogen zou hebben om te verbieden dat iemand ,'t zij jonck of oudt, hem zal vervorderen eenige bloemen, palm ofte ander kruijt voor dooden te garen ofte hoetjes te maecken, nochte eenige hoetjes aen de kist te hangen ...2) Ook in Groningen was dit gebruik om kinderlijkjes zoo te versieren reeds 18 December 1627 bij resolutie van Burgemeesteren en Raad verboden, hetgeen den protretschilder J. J. de Stomme echter niet belette om nog in 1654 een kinderlijkje, aldus getooid af te beelden. (Zie afbeelding op pag. 43). Hoe nu die kransjes te verklaren ? Het kunnen geen voorwerpen zijn, waaraan de doode gedurende zijn leven gehecht is geweest, immers ze zijn pas na zijn dood vervaardigd; hij kan ze derhalve niet ter bevrediging in het graf meekrijgen. Ze moeten dus een andere, en wel een apotropeïsche beteekenis gehad hebben, niet voor de levenden ten opzichte van den jaloerschen gestorvene, maar voor den doode zelf tegenover booze machten. We zien dat reeds de Romeinen en ook de Grieken hun dooden met kransen versieren; Dido laat den brandstapel met „sertis et fronde" bekransen,3) en thans worden de kransen op de graven neergelegd. En nu is niet alleen in het doodenritueel de krans als afweermiddel tegen het omringende !) 't Hoedjes maecken, vs. 10 en 12. 2) Willem Gerritsz Lams : Het groot previlegie- en handvestboek van Kennemerlandt en Kennemergevolgs (Amst. 1664), bldz. 637. 3) Aeneis IV, 506. 45 kwaad in gebruik. Aan de huwelijkskrans behoeft toch waarlijk niet herinnerd te worden, evenmin als aan het algemeen bekende feit, dat de offerdieren der Grieken en Romeinen bekranst waren. Om onheil en gevaar, dat ze van alle kanten bedreigde, af te weren, kwamen de smeekelingen oudtijds met een krans om het hoofd. Het Gotische werkwoord „weipan" beteekende: bekransen; een Middelnederlandsch werkwoord, daarmee samenhangend, „ghewepen" heeft reeds uitsluitend de beteekenis van: behoeden, beschermen, en vandaar baten. Ons eigen werkwoord „behoeden" dat een afleiding is van hoed, in de beteekenis van krans, beteekent: beschermen. De krans van die smeekelingen is dus ook een beschermend, onheil afwendend iets. Door den krans immers wordt een soort ring of kring getrokken om dengene, dien hij omgeeft; hij is dus het symbool van een soort scheidsmuur, die dient tot afweer van datgene (in casu de veronderstelde booze machten), wat buiten dien kring is, en tot bèscherming van hetgeen er binnen valt.*) We zien dus dat het meegeven van verschillende voorwerpen in het graf berust op twee geheel verschillende grondbeginselen, en wel op den wensen: 1. om den doode zacht te stemmen ten opzichte van de nabestaanden; 2. om den afgestorvene tegen booze of onreine machten te beschermen. Het eerste geval eischt als offer: a. een bezit van den doode tijdens zijn leven, b. een bezit der overlevenden als offer aan den doode gebracht. !) S. Eitrem : Opferritus und Voropfer der Griechen und Römer (Kristiania 1915), Ss. 9, 65, 71. HOOFDSTUK IV. De Vigiliën. Wanneer een lijk nu gewasschen en gekleed was, werd het op het bed of op stroo,]) gelegd, en moest erbij gewaakt worden, tot den dag der begrafenis.2) Volgens de keuren van Brugge was het verboden dat „iemand te like ga zitten no lyclieden ne leede te like eer men vesperen begonde te Iuden." 3) Met de familieleden vereenigden zich de vrienden om rouw te bedrijven.4) Bij sommige gilden bestond de verplichting voor de gildebroeders om de vigiliën voor een gestorven medebroeder bij te wonen, zoo bv. bij de marslieden te Utrecht5). Gedurende die vigiliae cadaverum werden er liederen gezongen, zooals blijkt uit de vraag van Burchardus, bisschop van Worms: „observasti excubias funeris, id est interfuisti vigiliïs cadaverum mor- !) Waarover bldz. 86 meer. 2) Nog voor een halve eeuw was in Ruinerwold (provincie Drente) de gewoonte in zwang, om het lijk, nadat het verhennekleed was, voor de kast of het kabinet in het woonvertrek op den vloer, met daarop gespreid stroo, neer te leggen, en het denieersten nacht door de buren te doen bewaken, opdat, zoo zeide men, het lijk niet door ratten of muizen geschonden mocht worden. (Nieuw-Drentsche Volksalmanak 1894, bldz. 186.) 3) Coutumen van Brugge I, 357. *) Gallée : Volkskunde XIII, bldz. 92. 5) Mrs. Overvoorde en Joosting: De Gilden van Utrecht tot 1528, I ('s-Gravenhage 1897). Inleiding bldz. LXIX, a. 5. 47 tuorum, ubi Christianorum corpora ritu paganorum custodiebantur; et cantasti ibi diabolica carmina et fecisti salta- tiones et ibi bibisti ?" Er werden dus niet alleen liederen gezongen, maar er werden ook dansen uitgevoerd. - Gallee2) meent dat met deze saltationes of dansen bedoeld worden ommegangen, die om het lijk gehouden werden. Ik voor mij zie niet in, waarom hier niet veeleer aan dansen in den eigenlijken zin des woords gedacht mag worden. Niet dat ik op eenige andere plaats iets gevonden heb over dansen juist tijdens de vigiliae, maar dansen is in het doodenritueel niet iets vreemds; althans nu nog geschiedt dit rondom de graven der natuurvolken in Polynesië en Nieuw-Holland. En bij de negers aan de Loangakust wordt om de hut, waarin het lijk zich bevindt, gedanst door mannen en vrouwen, „jeder für sich, mit wilden Klagetönen und ergreifenden Gestikulationen". Velen kruipen er op handen en voeten in het stof rond.3) Als bewijs zou voorts kunnen dienen, hetgeen Hooverlant de Bauwelaere in zijn Histoire de Tournay meedeelt.4) In 1783 nl. zag hij „danser au son du violon après le diner qui suivait le service du défunt a la maison mortuaire." Toen hij naar de beteekenis daarvan vroeg, antwoordde men hem dat dit geschiedde „a la mémoire du défunt mort dans le célibat en attendant la résurrection." Bij een lied, getiteld: „Doodendans",uit een verzameling van 1661, dat Kalff opgeeft in zijn Lied in de Middel- J) P. L., CXL, col. 964 en Regino van Prüm : De Ecclesiasticis discipliniïs, Lib. I, ccc in P. L., CXXXII, col. 251. *) Volksk. XUI bldz, 93. s) Deutsche Rundschau 1871, Heft IV, S. 112 flgg. *) .Cf. Revue des Traditions populaires III, p. 81. 48 eeuwen (Leiden 1883), bldz. 527, en dat als volgt begint : „Voegd u aan de krans Van ons Do oden-dans Overleede mans Die kreupelgaen" enz. verwijst hij naar een oud Duitsch gezelschapsspel, dat zijn oorsprong moet hebben gehad in het dansen rondom een doode.J) „Een danser of danseres werd door het lot aangewezen om de rol van danslijk te vervullen; deze begaf zich naar het midden van de zaal, alle anderen schaarden zich paar aan paar, en jubelend en juichend ving men nu den dans aan onder de vroolijke tonen der muziek. Plotseling verstomt alles; de in het midden staande persoon valt neder en houdt zich dood, terwijl het dansende gezelschap een huiveringwekkende lijkzang aanheft. Was nu de doode een man, dan gingen alle vrouwen achtereenvolgens tot hem en kusten hem; hij moest dan oppassen zich daarbij niet te bewegen. Daarna viel de muziek met een vroolijk wijsje in, de doode stond op en de anderen voerden een rondedans om hem uit." Met dit gebruik, voegt Kalff erbij heeft bovengemeld lied waarschijnlijk niets te maken. Dat waarschijnlijk kan vervallen, daar het door hem geciteerde lied blijkens den tekst veeleer een uitvloeisel is van den zoogenaamden doodendans (danse macabre), die met ritueel dansen niets te maken heeft. Verder zou ik nog even willen wijzen op hetgeen A. GiTTÉE2) meedeelt, iets dat van dit oud Duitsche gebruik niet veel verschilt. In een verzameling anecdoten uit de !) Cf. W. Angerstein : VolkstSnze im deutschen Mittelalter (Berlin 1868). 2) Volkskunde IV, bldz. 49. 49 17e eeuw, uitgegeven te Brussel in 1762, vindt hij een verhaaltje, getiteld: „De droeve Bruyloft", waarin o.a. het volgende voorkomt: „Op een bruyloft is men lustigh en vrolyck en gaen se den doodendans dansen, hebbende tot dien einde oock eenen doode op hunne schouderen, die se plat ter aerde neerleyden, en songhen en spronghen daer rondom... dat het een lust was om te sien. Desen dans duerden soo een poosje tot dat d'een voor, en d'ander naer het Bruylofts huys uytdansten, achter laetende den man, die den dooden speelden..." Gittée voegt hier de volgende m.i. juiste opmerking aan toe, dat het niet mogelijk is, dat deze dans gehouden zou zijn, als niet vroeger werkelijke dansen om dooden bestaan hadden. En nog merkwaardiger is het, dat ook thans nog in WestVlaanderen op den avond der begrafenis van „een jong lijk" een rouwdans door de jongelieden wordt uitgevoerd.*) De stoelen worden te midden van den vloer op een rij geplaatst en met de zwarte kapmantels der vrouwen bedekt; dit stelt dan de doodkist voor. De dansers maken er een kring omheen, waarna er nog eens dient ingeschonken ; als eerbetuiging aan den afgestorvene steken ze nu hun glas naar de lijkkist uit en ledigen het vervolgens. (Dus schijnoffer!) Daarop begint men in een wilden dans om de doodkist'te draaien, terwijl men een vreemd lied zingt, waarin het woord „Hatchida" (een verbastering van dadsisas?) voorkomt.2) Dit dansen zal dan wel geen andere beteekenis hebben, dan zoovele ritueele dansen na verschillende offers; ze dienen tot geestenafwering. Ook op het kerkhof werd er gedanst. In een legende ») A. de Cock: Volkskunde XIV (1901), bldz. 134/135. 2) Volk en Taal IV, bldz. 109. H. 4 50 uit de 16e eeuw1)- komt de volgende zinsnede voor: „En 1'an de 1'incarnation de nostre seigneur mille VI, il advint en une cité du pays de Saxonie, en laquelle avoit ung curé, lequel se nommoit Tulles, que en la vigile de Noël plusieurs de ses paroyssiens, hommes et femmes, se mirent, a danser au cymetière de 1'église et è chanter de telle manière qu'ils empêchaient ledit curé en son office." Uit de bovenstaande voorbeelden blijkt, dat het zingen van allerlei liederen dit dansen herhaaldelijk begeleidde; althans dat nog in de 11e eeuw gedurende de vigiliën liederen van heidenschen aard gezongen werden. In den Indiculus superstttionum van Bonifacius 2) wordt gesproken „de sacrilegio super defunctos, i.e. dadsisas." Hiermee worden vermoedelijk bedoeld de tooverliederen, die gedurende de vigiliën en bij de begrafenis gezongen werden, met het doel den geest van den gestorvene te verhinderen op aarde terug te keeren.3) Eugen Mogk4) verklaart dadsisas als liederen, waarmee men de ziel die de aarde ontvlucht was kon dwingen terug te keeren om de toekomst te voorspellen. „Waren dadsisas einfache Totenklagelieder oder Leichengesange gewesen", *) Antony Meray : Les libres Prêcheurs, devanciers de Luther et de Rabelais (1840) p. 103. 2) P. L., LXXXIX, col. 810. 3) Koegel: Geschichte der Deutschen Litteratur bis zum Ausgange des Mittelalters, I (1894), S. 47, 52, 55. Hoe men ertoe gekomen is om in Migne's Patrologia Latina in de verklarende noot op deze plaats van den Indiculus „dadsisas" te verklaren als „dapes et epulae etc." is mij een raadsel. 4) Grundriss der Germanischen Philológie, 2<* dr. (1900), &r Bnd. S. 253. 51 zegt hij (S. 254), „so ware es unverstandlich weshalb die Kirche so gegen diese Lieder geeifert harte, weshalb sie carmina diabolica genannt, weshalb sie zu nachtlicher Weile gesungen". Hij vergeet daarbij dat juist 's nachts (na vespertijd) bij de lijken gewaakt werd, dus dat alleen „nocturnis horis" gelegenheid bestond die liederen te zingen. Natuurlijk verbood de kerk ze, want ze waren van heidenschen oorsprong; ze bestonden waarschijnlijk in het uitstooten van ongearticuleerde klanken, en worden dan ook zelfs „ullulatum" genoemd:1) „Admoneantur fideles ut ad suos mortuos non agant ea quae de paganorum ritu remanserunt.... illum ullulatum excelsum non faciant". Dat huilen en schreeuwen geschiedde, evenals het luiden der klokken en het maken van ander lawaai, om de geesten te verschrikken, niet om ze op te roepen. Die heidensche. liederen zijn later vervangen door kerkelijke liederen en gebeden. „Si quis cantare desiderat", schrijft reeds Regino van Prüm voor, 2) „Kyrie eleison cantet".3) Nog een ander middel, ook van heidenschen aard, om de terugkeerende ziel door het maken van leven te verjagen was het klappen met de hekel of brake, zooals blijkt uit de vraag van Burchardt, of men ook bij het uitdragen van een lijk met de „pecten" (weverskam), waarmee de vrouwen wol uit elkaar plukken, geklapt heeft.4) Het maken van leven in het doodenritueel in de middeleeuwen is een !) Benedictus Levita II, 197. Mon. Qerm. LL. II, 2. 2) P. L., CXXXII, col. 266. 3) Cf. ook Het Rechtsboek van den dom van Utrecht, door Mr. Hugo Wstinc, uitgegeven door Mr. S. Muller Fzn. ('s-Gravenhage 1895), bldz. 248, sub 3. 4) Gallée : Volkskunde XIII, bldz. 89. 52 vaak voorkomend verschijnsel; zoo kan het klappen inde handen der geestelijken bij de jaarstonden, een ieit dat Reqino van Prüm ons vermeldt,daarop berusten, evenals de uitbundigheid der jammerklachten en luide rouwkreten bij het vernemen van een doodstijding in de middeleeuwen. Wanneer Philips de Goede in 1467 gestorven is, valt zijn zoon Karel bij het sterfbed neer, en men zag hem weenen, krijten en handen wringen. Ook in de stad Brugge, waar de hertog gestorven was, „estoit pitié de oyr toutes manières de gens crier et plorer et faire leurs divers lamentations de regrets."2) Hoewel dit luide weenen ook uit een gemis aan beteugeling zijner gevoelens kan voortgevloeid zijn, is het toch het meest waarschijnlijke, dat dit luidruchtig leedbetoon een tot den goeden toon behoorende en niet meer begrepen, verstarde vorm van afweerkreten is, waars mee men eertijds de ziel van den afgestorvene trachtte schrik aan te jagen en te verdrijven. Een overblijfsel hiervan mogen we misschien ook zien in het feit, dat in de 17e eeuw bij de begrafenis van aanzienlijke personen, de ratelwacht uittrok. Althans dit is de eenige uitlegging die ik kan geven aan het voorkomen van een post, uitgetrokken op de begrafenisrekening van de Ruyter: „voor debrantstocken tot dienst van de ratelwacht en begravinge opgehaald enz." Weer een ander middel om booze geesten te verjagen bestond in het luiden der klokken. Hierdoor echter wordt niet de ziel van den doode, die het den levenden zou kunnen lastig maken verjaagd, maar is het de ziel van den gestorvene zelf, die beschermd moet worden tegen andere 1) P. L., CXXXII, col. 189. 2) Huizinqa: Herfsttij bldz. 75/76. 53 daemonen. Samter zegt:*) „DerLarm soll die bösen Geister bannen, die wie man glaubt, das Haus ringsum bewachen um die abschiedende Seele zu ergreifen... Im Mittelalter beabsichtigte man durch das Lauten der Glocken wahrend des Leichenbegangnisses die bösen Geister von der Leichenprozession fern zu halten, weshalb nicht blosz die Kirchenglocken gingen, sondern auch von den im Zuge sich befindlichen Personen Handglocken geschwungen wurden." Ook bij ons was het beluiden der dooden niet vreemd: bisschop Dirk van den Are bepaalde in 1209 dat, zoodra een prelaat of kanunnik gestorven was, men de klokken zou luiden, evenals op de begrafenis, de 7e, 30ste en jaardagen. Trouwens, wanneer er in Utrecht een kanunnik op sterven lag, werd ook de klok geluid; dit diende zeide men, tot het bijeenroepen der overige kanunniken bij het sterfbed. 2) Een specificatie van de onkosten eener begrafenis uit de 15e eeuw geeft als eerste uitgaven aan: „In St. Claesz kerke van over te luyden betaelt den koster Anth. Wesselz XX st.. Totten Minrebroeders soe van over te luyden als bij testament III gld." 3) Voor een vrouw behoorde de klok twee maal geslagen te worden, voor een man drie keer, voor een geestelijke „tot vicibus quot habet ordines." *) Daarom zal het wel zijn dat in Utrecht voor een prelaat of kanunnik slechts öf tusschen priemtijt en noen, öf tusschen vespertijt en completentijt niet geluid mocht worden, terwijl voor elk 1) S. 62. 2) Mr. Hugo Wstinc in Rechtsbronnen vVn het bisdom Utrecht, uitgegeven door Mr. S. Muller Fzn. (1895) bldz. 247. 3) J. J. Dodt van Flensburg, van der Mondes Tijdschr. VII (1841), bldz. 102. *) BeleTH : Divinorum officiorum explicatio (Antwerpiae 1556), p. 355. 54 ander geestelijke en voor de leeken tusschen priemtijt en noen niet geluid mocht worden, maar evenmin tusschen vesper- en completentijt.*) Ook in andere steden was het luiden der klokken aan een zekeren tijd gebonden. In Nijmegen mocht na „slaepclock" geen doode beluid worden en ook 'sZondags tijdens de preek niet.2) Te Amsterdam werd in 1413 verboden dat meer dan 25 personen een doode gingen „beluden", 3) want na dat beluiden, belandde men wel eens in de kroeg, hetgeen aanleiding gaf tot minder stichtelijke tooneelen. In den eersten tijd na de Hervorming, meer bepaald circa 1600, verzette men zich van Protestantsche zijde heftig tegen deze „paepsche superstitie." Daarvan leveren de acta der provinciale synoden ons het bewijs; hierin wordt herhaaldelijk het „afgodisch luyden", de „uytinge over de dooden," het „superstitiose luyden over die doden ende begraeffenisse" verboden. 4) Toch is het gebruik om de klokken te luiden in de 17e eeuw gedeeltelijk nog in zwang gebleven, althans in de provincie Holland. „Ceux qui font sonner la grosse cloche" zegt Partval, 5) donnent pour le moins douze livres. Les vieux Hollandais observent encore cette cérémonie, principalement les catholiques. Mais les plus zélés de la Religion Réformée et spécialement ceux qui sont sortis des autres J) Rechtsbronnen van den dom van Utrecht, bldz. 247. 2) Stadrechten van Nijmegen, uitgegeven door Krom en Pols, ('s-Gravenhage 1894), bldz. 43, A. 203. 8) Rechtsbronnen der stad Amsterdam, uitgegeven door Breen ('s-Gravenhage 1912), bldz. 30. 4) Reitsma en van Veen : Acta der provinciale en particuliere synoden (Groningen 1892—99), passim. 5) Les délices de la Hollande, p. 211. 55 provinces rejettent cela comme une chose superstitieuse." Trouwens reeds in 1583 moest de Noord-Hollandsche Synode in de aldaar geconcipieerde kerkorde het klokluiden wel weer toestaan, maar ze trachtte het als volgt goed te praten: „Het luiden van de klokken geschiedt niet om den overledene daarmee te behelpen, maar ten einde diegenen, die op de begravinge beroepen zijn, hem daar mogen vinden ende dat een iegelijk van de vergankelijkheid des levens vermaand zijnde hun intijds tot den dood bereiden mag." J) Zelfs wanneer officieele personen stierven mocht in de 17e eeuw de klok geluid worden; b.v. toen Corneus de Graeff, burgemeester van Amsterdam in 1664 begraven werd, heeft gedurende drie en een half uur „de groote clock" geluid. 2) Na deze uitweiding over het dansen en het voortbrengen van afschrikwekkende geluiden, schenken we onze aandacht verder aan de eigenlijke vigiliën. Hoe groot was het aantal der wakende vrienden wel? Dit kan niet klein geweest zijn, want verschillende keuren trachtten het aantal wakenden binnen de perken te houden; allengs toch hadden die vigiliën gezelligheidshalve aanleiding gegeven tot het organiseeren van overvloedige maaltijden, die vaak in zwelgpartijen en andere uitspattingen ontaardden. Een Zutfensche keur van 13733) bepaalt : „waer dat een dode in hues is, daer mach die vrouwe drie vrouwen ofte vier bij haer hebben oft sij wil, ende niet meer... Mer die man mach sitten mit achte mannen, ende eten mit be- !) Knappert : Van sterven en begraven (Baam 1909), bldz. 17. 2) Vondels werken (ed. Unger), deel 1664—1667, bldz. 1. 8) Rechtsbronnen der stad Zutfen, uitgegeven door Mr. C. Pynacker Hordijk ('s-Gravenhage 1881), bldz. 44 § 140. 56 slotenen doeren." In Hoorn mogen slechts „ter vigiliën gaen eten twie van die naaste gebueren" benevens de naaste verwanten.J) In het stadrecht van Zwolle was bepaald dat men ook in de kerk vigilie kon houden. Vaak werd een lijk daar ten toon gesteld, vooral in geestelijke en in hoofsche kringen; in Zutfen mocht een vrouw, „die vergilie hevet... eenen baden uytsenden vrouwen te bidden, die met or to kerken gaen". 2) Ook het aantal der in de kerk wakenden was door de stedelijke overheid beperkt en meermalen is er een bepaling uitgevaardigd ten einde ze te beletten in het sterfhuis, na hun dienst in de kerk, te gaan eten. In het ambt Gulick-Berg, waartoe de ambten Sittard en Born behoorden, werd door hertog Willem in 1554 het bewaken van overledenen verboden, om de ergernis, waartoe dit aanleiding gaf; slechts aan een paar der naaste buren of bloedverwanten was het toegestaan, wanneer zij daartoe waren uitgenoodigd, „die Trübseligkeit der abgestorben Freunde Christlich trösten zu helfen". 3) Misschien is het wel om deze overdaad en bandeloosheid tijdens de vigiliën in toom te houden, dat Regino van Prüm verbiedt om de nachtwaken elders dan in de kerken te houden.4) Trouwens niet altijd werd er bij een lijk gewaakt. Zoo weten we dat, wanneer iemand in Wijk bij Duurstede in het gasthuis overleden was, men zijn lijk plaatste voor het koor van J) West-Friesche stadrechten, uitgegeven door Mr. M. S. Pols, II ('s-Gravenhage 1885), bldz. 48, no. 24. 2) Rechtsbronnen van Zutfen, bldz. 29, § 108. 3) Maasgouw I (1879), bldz. 3. 4) P. L., CXXXII, col. 285, vraag 55. 57 de kapel met een kaars aan het uiteinde van de baar. Den doode liet men dan „in de bewaernisse ons Heren Jhesu Christ".x) Het rouwbedrijven, tijdens de vigiliën of bij het sterven, schijnt niet alleen in dansen, het zingen van klaagliederen, en schreeuwen bestaan te hebben, maar ook in het verscheuren van kleeren, het zich uitrukken der haren of 't zich wonden toebrengen met de nagels of staal. Het Poenitentiale Hubertense beveelt: „si quis se laceraverit supramortuum suum cum ferro aut ungulis aut capillos traxerit..." Deze gewoonte is ook weer te beschouwen als een laatste overblijfsel van het menschenoffer: het bloed dat de treurenden de ziel offeren, moet deze zachter stemmen en ze ervan afhouden den overlevenden kwaad te doen. Deze uitlegging wordt reeds gegeven in een Latijnsche glosse op Aeneis III, 67, waar staat: „Varro dieft mulieres in exsequiis et luctu ideo solitas ora lacerare ut sanguine ostenso inferis satisfaciant". Een andere verklaring, meer in overeenstemming met den stoeren Germaanschen geest, maar ook meer bezijden de waarheid, geeft Jordanes, 2) die verhaalt, dat bij den dood van Attila, zijn volgelingen zich volgens de gewoonte van het volk, een deel der haren afsneden, zich wonden in het gelaat toebrachten, „opdat over den voortreffelijken held, niet alleen met vrouwengehuil en tranen, maar ook met mannelijk bloed gerouwd zou worden". Hierover valt op te merken, dat deelenvan het lichaam, b.v. vingers, nagels, en vooral haar herhaaldelijk in de plaats treden van het geheele menschelijke !) Rechtsbronnen der kleine steden van Utrecht II ('s-Gravenhage 1897), bldz. 191, copia van die fundaci tot Wijk in dat gasthuys, 30. 2) De Gotharum origine, cap. 49. 58 Verlichte kapel van Karei V. 59 lichaam, dat bestemd was om geofferd te worden. Zoo hakken sommige stammen aan den Missouri zich, bij een sterfgeval, een lid van den vinger atx) Bovendien gaat de redeneering van Jordanes niet op, omdat zoowel mannen als vrouwen hun lichaam of een deel ervan den doode ten offer brachten. Tijdens de vigiliën, evenals bij de uitvaart en begrafenis, werden kaarsen gebrand. Was men lid van een gilde, dan kon men de kaarsen van het gilde gebruiken, en dan waren, zoo men geen bepalingen in zijn testament had nagelaten pm het gilde te bedenken, de erfgenamen daarvoor een kleine vergoeding schuldig.2) Ook in dat gebruik van kaarsen heeft groote overdaad geheerscht. In Zutfen mag men waar een doode is niet meer dan vier kaarsen branden, en elke kaars mag niet meer dan drie pond wegen. 3) Iets dergelijks bèvatten de stadrechten van Zwolle, Utrecht, 4) Aardenburg5) e.a. In hooge kringen schijnen tijdens de vigiliën enorm veel kaarsen gebrand te hebben. Een miniatuur van het Breviarium Grimani toont ons een soort houten of ijzeren stellage, boven de doodkist opgericht, om de brandende .kaarsen te kunnen torsen; een dergelijk gebouwtje werd bij de uitvaart van Karel V gebruikt. Bij de plechtige uitvaartdienst voor Hendrik II, koning van Frankrijk, die !) Waitz: Anthropologie der Naturvölker, Ss. 9, 59, 309, 330 enz. 2) Rechtsbronnen der kleine steden van Utrecht, uitgegeven door Mr. R. Fruin- I ('s-Gravenhage 1892), bldz. 88 (Amersfoortsche keur van 1516). s) Rechtsbronnen der stad Zutfen, bldz. 29, no. 107. %*) Rechtsbronnen van Utrecht, uitgegeven door Mr. S. Muller Fzn., I ('s-Gravenhage 1885), bldz. 23, XLIV. 5) Rechtsbronnen van Aardenburg, uitgegeven door G. A. Vorsterman van Oyen ('s-Gravenhage 1892), bldz. 136. 60 op last van Philips II 16 Juli 1559 te Gent in de kerk van St. Michiel gehouden werd, stond ook zoo'n katafalk met kaarsen: „Een swart huseken, duerluchtich stond daer ten toghe XLVIII voeten hoghe, voor den choor seer eerbaar, Het hadde ghecost (my waer leet dat ic loghe) Ses hondert guldenen, by ons conincs ghedoghe, Niet dan van thantghedaet; daer op dat brande claer Alsoo veel keersen alsser daghen zijn int jaer. Denbuecstont ooc vul keersen, die vierechlaeyden/'enz.1) Een monnik uit Fürstenfeld bericht ons, in zijn „Chronica de gestis principum", dat in 1290 bij de begrafenis van Ludwig, zoon van den hertog van Beieren acht groote wagens, die alle was (= kaarsen) aanbrachten, door hem gezien zijn. Twee dagen en twee nachten brandden om het praalbed tallooze en zeer groote kaarsen. 2) Cornelis van Alkemade verhaalt, op gezag van Enguerrand de Monstrelet de begrafenis van Philips van Bourgondië. Als bijzonderheid diene, dat men meer dan veertien honderd kaarsen brandde „invoegen dat men gaten moest booren in het verwulfzel der kerke, om de hitte, die er was, te doen uitwaassemen." 3) Tijdens de uitvaartdiensten, die Karel V in 1516 te Brussel voor zijn grootvader liet houden, brandden in de kapel honderd groote wastoortsen en zeventienhonderd kaarsen, tezamen wegend 1294 pond.4) Maar niet alleen in hoofsche kringen veroorloofde men zich zulke 1) Marcus van Vaernewijck: Vlaemsche Audtvremdicheyt (Gent 1562), bldz. 143/144, str. 6 en 7. 2) A. Schultz: Das höfische Leben II, S. 468. s) Ceremonieel der Begraavenissen (Delft 1713), bldz. 111. 4) Remy Du Puys: Les exèques et pompes funérals de Don Fernande (Louvain 1516) p. 3. 61 uitgaven voor kaarsen. Te Brussel deden in de 14e eeuw „mate, eersame ende scameie lieden" bij de lijkdiensten zooveel ponden was zetten, dat zij het soms maar nauwelijks konden betalen.*) De overheid was er ook hier weer op bedacht om al te groote excessen te voorkomen. In Januari 1348 beval de magistraat van Brussel, dat voortaan „negeen poirtere noch poirteresse van Brussele, die in huwelijk geseten heeft" bij hun begrafenis meer zetten zouden dan vijftig pond. Voor ongehuwden bedroeg de hoeveelheid maar dertig pond. „Ridders ende Riddersvrouwen" mochten echter een uitzondering op dien regel maken.2) Had de overledene gedurende zijn leven tot de klasse der edellieden behoord, dan werden er schildjes gemaakt om op de kaarsen te plaatsen. In een Zuid-Nederlandsche sterfhuisrekening van 1522 lezen we bv. dat den schilder betaald was „23 stuvers omme vier groete schilden te makene, met verheven helmetten voer die baerkeerssen, ende drie carolusgulden, 6 stuvers, omme 22 cleyn schilden te makene, die men op de keerssen ende tortsen setten soude." Ook in de 17e eeuw wordt voortdurend gewag gemaakt van de groote hoeveelheden was, die er noodig waren bij de toenmalige lijkdiensten in het Zuiden. In het testament van Maria van der Meeren stond, dat men tot haar begrafenis moest maken zes toortsen elk van een pond was en twee kaarsen elk van een half pond en dat die kaarsen op het altaar gebrand moesten worden, terwijl zij begeerde, dat men gedurende 6 weken licht op haar graf zou branden.3) !) Fr. de Ridder: Over begrafenissen in de XVIe eeuw. Volkskunde XXII (1911), bldz. 215. 2) de Ridder t.a.p. bldz. 213 vlgg. 8) Fr. de Ridder : Volkskunde XXIII, bldz. 8. 62 Soms werden die kaarsen, nadat ze dienst gedaan hadden, geheel of gedeeltelijk, het eigendom van de kerk, waarin de begrafenis of de vigiliën hadden plaats gehad, zooals bv. in Harderwijk, waar in 1470 bepaald was om „ghene begenckenisse te doen in onser Vrouwen kercke mit tartysiën (= toortsen), onser Vrouwen kercke en sal ten mynnisten twee dairvan hebben",x) en in Leiden waar de overheid in 1406 bepaalde, dat, „wat dode in Sinte Pieters kerc te Leyden comt, die men syn uitvaert doet mit negen kairsen ende vier stalkairsen, daer of sel die kerke houden die beste kairse van dertienen, die die Godshuysmeesteren dair uit kyesen, of wair enich dode begaen met vier tortisen of met vier stalkaersen, des sel noch die kerke houden een van de beste kairse of tortisen.2) Een ander maal weer vervielen de half opgebruikte kaarsen den pastoor (zoo in Nispen en Brussel)3) of aan de „luminaris of kerkfabriek." Elders weer lezen we: „den dinst uyt synde wordden die tortsen allegaeder gedragen in een huys bij de kercke, ende bij de erfgenamen naemaels gedistribueert in alle kercken ende cloosters rondomme, soe hun dat beliefdde, ende gaven in de kercke daervan acht tortsen: die van de kercke pretendeerden die hellicht, maer en hebbense niet gehadt." Zoo ging het bv. bij de begrafenis van den Heer van Eynatten te Aarschot.4) Men ziet welk een aanleiding tot twisten hier geboden werd, en de overheid te *) Rechtsbronnen van Harderwijk, uitgegeven door Mr. Berns ('s-Gravenhage 1686), bldz. 29. 2) Keurboek van 1406, Boek V, 8, in De M.E.sche keurboeken der stad Leiden, uitg. door Hamaker (1873). 3) Ordonnantie wegens lijkkleeden en baerkeerssen van 1326 gepubliceerd door Wiixems in Belgisch Museum II (1838), bldz. 196. *) Fr. de Ridder : Volkskunde XXIII, bldz. 9. 63 Diest heeft dan ook wijs gedaan het „recht op het waslicht" in het keurboek der stad te regelen. Na de Hervorming werden in Noord-Nederland die kaarsen vervangen door toortsen of lantaarns, die echter alleen bij de teraardebestelling zelf gebruikt werden. In Holland telde de stoet soms evenveel gehuurde lantaarndragers als er paren achter de koets gingen, en in iedere lantaarn brandden twee of drie kaarsen.*) Voor het gebruik van licht (respectievelijk vuur) bij sterfgevallen worden verschillende gronden opgegeven, die ten nauwste samenhangen met de godsdienstige overtuiging van dengene, die de verklaring geeft. Moll zegt,2) dat het gebruik van de Romeinsche Christenen die hun dooden met lampen en fakkels uitdroegen is overgenomen. In zijn Geschiedenis van het kerkelijk Leven verklaart hij: „Aanvankelijk was dit gebruik bloote navolging der heidenen (Romeinen), die zoo dikwerf zij de begrafenissen gedurende den nacht, hielden, zulk een verlichting behoefden. Het lag nu geheel in den geest van de Christenen om aan hun kaarsen een symbolische beteekenis te geven, die met hun evangelische begrippen aangaande den dood en in den Heer ontslapenen overeenkwam... Ze gaven er de beteekenis aan van het groote Licht, uit Christus ontstaan, tot vertroosting hunner bedroefde harten, en als uitdrukking van hun zalige overtuiging, dat ook de zielen der afgestorvenen in de vallei des doods door de levenmakende kracht van dit licht gezegend werden." Bauwens, 3) die J) Knappert: Huiselijk en Maatschappelijk Leven I (Amsterdam 1914), bldz. 206. 2) Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming II, rv, 59 noot. 3) 'Lijkverbranding en Lijkbegraving II, bldz. 115. 64 op beslist Katholiek standpunt staat beweert: „Die kaarsen dienden niet om de dooden hun laatste woonstee te verlichten (daarmee bedoelt hij de catacomben) maar tot teeken van het hemelsche licht, welk Gods uitgelezenen zal omringen. „Mühlbauer J) zegt dat de kaarsen het volgende beteekenen: t. Die durch das Leicht des Glaubens und den Glanz der guten Werke glücklich vollbrachte Heimkehr ins Haus des Vaters. 2. dasz unsere Verstorbene Kinder des Leichtes sind und ihre Seelen fortleben. Wij laten al deze en dergelijke verklaringen voor wat ze zijn, maar we kunnen hiermee geen genoegen nemen, als we de oorspronkelijke beteekenis trachten te ontdekken. Bij alle volken immers kent men het gebruik van licht in het doodenritueel. Als we zien dat licht en vuur bij alle gelegenheden, waar daemonen, duivels of booze geesten afgeweerd moeten worden, een rol spelen,2) dan mogen we veilig aannemen dat licht hier ontstoken wordt om den doode, voor wien men bang is, te verjagen. Wanneer de Constitutiones Hirsaugienses, uit de 11e eeuw, voorschrijven dat, wanneer het stervensuur nadert, de heele ziekenkamer hel verlicht moet worden, moet men dit opvatten als het beschermen van den stervende zelf tegen de hem omringende booze machten, en geschiedde dit niet zooals Binterim 3) meent om de kloosterknechten te waarschuwen, ten einde alle kloosterlingen aan het sterfbed 1) Qeschichte und Bedeutung der Wahslichter bei den kirchlichen Funktionen (Augsburg 1874), S. 118. 2) Denk slechts aan de huwelijksfakkel 1 3) UI, iv, S. 105. 65 samen te roepen. En wanneer de stervende een kaars in de hand krijgt, is de oorspronkelijke bedoeling eveneens den zieke te beschermen tegen daemonen, ja, misschien wel tegen den dood zelf.J) Natuurlijk is het moeilijk te bepalen in hoeverre hier jongere bijmotieven in het spel zijn, en velen meenen dan ook, dat het licht naast den doode brandt, om de ziel niet in de duisternis te laten rondzwerven, of opdat de ziel den weg naar het hiernamaals gemakkelijk zal. kunnen vinden. Deze meening is ook Rochholz toegedaan, die verwijst naar de vuursteenen, die bijna alle skeletten van mannen in de Frankengraven te Seizen, bij Oppenheim in Hessen, bij zich hebben, en die de kaars in het latere doodenritueel daarvan een uitvloeisel acht. 2) x) P. Sartori : Feuer und Licht im Totengebrauche. Zeitschr. des Ver. f. Volksk. XVII (1907), S. 361 flgg. 2) Deutscher Glaube und Brauch (Berlin 1867), S. 166. H. 5 HOOFDSTUK V. Tot het graf. Laten we nu eens nagaan waarin men de dooden begroef en wat hun tot laatste omhulsel strekte. Niet zelden werden bij de oude Germanen in het algemeen, en vooral bij de Scandinaviërs de dooden gelegd in bootvormig uitgeholde boomstammen, die men vervolgens de rivier af, of den fjord uit liet drijven. Op oude grafsteenen vindt men dan ook nog af en toe een schip uitgehouwen, waarin de doode zijn tocht naar het hiernamaals volbrengt.J) De eerste vorm van doodkist, die de Franken gebruikten, was de z.g.n. doodenboom, d.w.z. men nam den stam van een boom ter lengte van een mensch; deze stam werd gespleten en in het midden zóó ver uitgehold, dat het ontzielde lichaam in de holte plaats kon vinden. Soms werd dan nog de buitenkant glad geschaafd, soms liet men dit na. Koning Childerik I (f 481) is reeds bijgezet in een houten lijkkist met ijzerbeslag en een los bewegelijk deksel; vermoedelijk is hier reeds invloed van de Romeinsche cultuur te bespeuren.2) Geheel onder invloed der Romeinen stond het begraven in steenen kisten. In den eersten tijd der •) Deutsches Leben der Vergangenheit. Monographieên zur deutschen Kulturgeschichte, Bnd. III (Leipzig 1900), S. 131. 2) Stephan Beissel S. J.: Frankische Grabstatte aus Christlicher Zeit. Stimmen aus Maria Laach XXXIII (1902), S. 503. 67 middeleeuwen, en wel tot in de 12e eeuw, gebruikte men voor vorsten en prelaten steenen sarcophagen, die men ook wel „stolpen" noemde. Deze stolpen waren uit aan elkander gevoegde baksteenen van een aanzienlijke afmeting gevormd, die men eerst bij en op elkaar plaatste als de lijken reeds in de groeve waren gelegd.J) In de 12e eeuw verbond men die steenen met cement en zoo kreeg men gemetselde graven, waarvan er o.a. een in 1881 in Tongeren ontdekt is.2) De Frankische steenen graven zijn, in tegenstelling tot de Romeinsche, die overal gelijk waren, aan het voeteneind smaller dan aan het hoofdeinde. De deksel is naar beneden wat uitgehold en naar boven aan twee kanten dakvormig schuin afloopend. In Jutphaas is zoo'n tufsteenen kist, dateerend uit de 12e eeuw, in 1846 opgegraven; het dakvormige deksel bestond uit twee zandsteenen. 3) In de meeste kisten legde men looden platen, met opschriften, onder het hoofd van den doode. Zoo is in 1666 in de St. Servaaskerk te Maastricht een graf opengebroken, waarin zich een looden plaat bevond met het opschrift: „Karoli comitis generose stirpis, filiï Lothvice, fratris Lotharii Francorum regis anno Domini M L." 4) Soms waren die steenen kisten van binnen versierd, in het begin zeer eenvoudig met enkele lijnen, of met wat guirlandes, waarin een enkele maal duiven afgebeeld zijn. Later wordt de voorstelling wat ingewikkelder; zoo is bv. op den sar- !) Moll: Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming I, bldz. 449. 2) Reussens : Elements d'archéologie chrétienne I (2e ed.), p. 124. 3) Taal en Letterbode I (1870), bldz. 274. 4) Blommaert : Begravingswijze en Grafsteden (Gent 1857), bldz. 14, 15. 68 cophaag van Lodewijk den Vrome, in Metz de tocht van de Joden door de Roode Zee geschilderd.J) Op den buitenkant werd dan een opschrift gegrift en later tevens de een of andere kerkelijke voorstelling of een voorstelling van een episode uit het leven van den overledene. Naast deze steenen gebruikte men later ook wel looden kisten, tot de 15e eeuw, tóen houten kisten, die al voor minderen in gebruik waren, ook voor lijken van aanzienlijken allerwegen in zwang kwamen. 2) Die houten kisten waren in het begin der 16e eeuw zoo slecht gemaakt, dat ze bij het afdalen van een trap niet zelden losschoten en het lijk eruit viel. 't Ging zelfs zoo ver, dat de overheid van Gent bepaalde, dat het hout van de kist een halve duim (= 1.35 cM.) dik moest wezen.3) Maar anderzijds gedoogde de overheid het maken van al te zware doodkisten ook niet, getuige een Hoornsche keur op de doodkisten van 10 Juli 1459, waarin bepaald werd, dat „men voirtain ... niemant leggen ende begraven sal in dootkisten gemaket van zwaere ende dicke plancken... mer men sal alle dootkisten, tzij cleen of groot, maken van heychoute ofte van andere dunne ende lichte borderen." Het dakvormige deksel bleef ook bij de houten kisten als regel gehandhaafd tot aan de 14e en 15e eeuw. Daarna vindt men ook platte deksels, en na 1618 mocht van de Amsterdamsche overheid niet anders meer begraven worden dan in kisten met platte deksels. Dit bevel, dat vermoedelijk uitgevaardigd is om plaatsruimte in de kerken te winnen, moest in 1640 herhaald worden. Van dat roefvormige deksel 1) S. Beissel S. J.: Stimmen aus Maria Laach XXXIII (1902), S. 504. 2) Moll: Kerkgeschiedenis II, rv, bldz. 61. 3) Van de Werveke : Volkskunde XI (1898), bldz. 154. 69 Miniatuur uit het Liber Precum, handschrift op de Konininklijke Bibliotheek te Brussel No. 10768, folio 154. 70 is stellig nog afkomstig het latere gebruik van den z.g.n. roef, die sinds de 17e eeuw, bij het vervoeren van. een lijk, los op de kist geplaatst werd.l) De weelde van een kist was echter niet voor een ieder weggelegd. Arme dooden heeft men dikwerf zonder kist of „vat" in het reekleed of in een mat gewikkeld ter aarde besteld,2) evenals de ter dood veroordeelden. Op een altaarblad uit het eind van de 15e eeuw, waarschijnlijk door Jan Coninxloo geschilderd, hetwelk zich bevindt in de Maison du Roi in Brussel, wordt een heilige in het graf gelaten, enkel omgeven door een laken. Tot in de 17e eeuw was het gebruik van doodkisten in Europa nog niet algemeen verbreid. De Raad van Neurenberg zelfs vaardigde in 1632 nog een verordening uit tegen het gebruik van doodkisten, omdat daardoor de kerkhoven te zeer gevuld werden, en er onnoodig hout verspild werd! En zelfs in de 18e eeuw heeft men in Brugge nog enkel in een omhulsel van stroo begraven. 3) De arme laten op het land moesten zich niet zelden tevreden stellen met de trog, waarin ze hun dagelijksch brood gekneed hadden, als laatste omhulsel. In de Baljuwsrekeningen van Gent uit de jaren 1390—91 lezen we: „une poure femme... en le proche de Zevenbecke, laquelle fut enfouy de povresse en un troche."4) Wanneer het lijk gekist was, werd het op de baar geplaatst, die in den regel van hout was. Er waren twee x) Dr. J. A. Kool ; Over Begraven, in Schat der Gezondheid (Amsterdam 1859), bldz. 22. 2) Moll: Kerkgeschiedenis I, bldz. 450. 3) Bulletin de folklore II, p. 338. 4) A. van Werveke : Volkskunde XI (1898), bldz. 154. 71 soorten van baren, n.1. handbaren, en die welke op de schouders gedragen werden; wanneer men op de schouders grafwaarts gedragen werd gold dit als een groote onderscheiding. Gaandeweg waren ook die lijkbaren niet meer zoo eenvoudig gebleven. In de dorpen aan de Friesche zeekust bestaan nog baren, afkomstig uit den lateren gildetijd, met gekleurd schilderwerk en met randschriften op de lange zijden, soms ook tusschen de stokken. Te Hindeloopen wordt nog een bakkersbaar aangetroffen met het opschrift: Proefteedt Anno 1666. Het koren 't welk uit d'aard' sproeit is voedsel voor den [minsk de molen die het malen doet, de bakker naar zijn winsk; de bakker kneyt en backt voor minsken onderhout; dees baar die is gemaekt voor bakkers jong en oudt. Als Adam door den fal, voor Godt stond naekt en bloodt Sijn hij en wij te saem gewezen tot den doot; Maar lof sy Jesu Christ, ghij voede Adam groodt die voor U bietter doot ons bringht in Adams schoot. Te Staveren zijn twee baren, een groote en een kleine, afkomstig van het vroegere visschersgild. De groote baar heeft tot opschrift: „d'Visschersbaer Anno 1688." De lange zijde aan weerskanten geeft de stad Staveren te aanschouwen, zooals die zich eertijds uit zee vertoonde. Het opschrift van de kleine baar: „d'Visscherskinderbaer" is geflankeerd met gevleugelden zandlooper en doodshoofd met beenderen. In het midden het wapen van Staveren, een paar gekruiste 72 bisschopsstaven. De lange zijden vertoonen hetzelfde tafereel als op de groote baar. Het randschrift is ontleend aan Pred. XII vs. 1. De korte zijden der beide baren zijn versierd met een zeilend schip. Deze baren worden steeds onderhouden en gebruikt wanneer een lid van een visschersgezin begraven wordt.x) Stond de kist op de baar, dan werd deze bedekt met het pellen, de pelle, het baercleedt of lijckleedt. Wanneer „dlijck gesoncken was" en de grafmaker het graf weer gedicht had, plaatste hij er de baar weer op, bedekt met dezelfde pelle; en zoo bleef deze dan staan, soms wel zes weken lang. Dit pellen bestond meestal uit zeer kostbare zwarte stof, fluweel of zijde. Maar niet altijd was het pellen effen zwart van kleur. In Utrecht worden in 1359 kleeden van goudstof en zijde genoemd. In 1475 wordt een roodzijden doek als zoodanig te Oplinter vermeld, 2) terwijl op het schilderij, bekend onder den naam: „La messe des morts" van Hubrecht van Eijck (1415 of 1417) de baar bedekt is met een rood laken, waarbij een witte band in de breedte loopt, en in Kamerijk de baar van den zangmeester der Onze Lieve Vrouwekerk in 1518 een baarkleed met een wit kruis droeg. Soms was zoo'n pellen het eigendom van de familie van den overledene, vaker nog huurde men er een van de kerk, die het monopolie van den verhuur bezat. „Die enich pellen huert ocht ontleent teghen iemanne, dan teghen de momboren vander kerken daert lijc toe behoort, !) Waling Dijkstra : Friesland's Volksleven I, (Leeuwarden z. j.), bldz. 422. 2) Fr. de Ridder: Volkskunde XXII (1911), bldz. 221. 73 saels ghelden V st.*) Dan weer, wanneer de doode lid van een gild was geweest, dekte de gildepel de baar; de bode van het gild bracht de pel dan thuis en kreeg daarvoor van diegenen, die het betalen konden, een kleine vergoeding.2) Die gildepellen waren soms zeer kostbaar en, vooral later, versierd met allerlei voorstellingen, waaruit we kunnen opmaken tot welk gild ze behoord hebben. Het lijkkleed der zakkendragers te Utrecht vertoont ons acht zilveren versiersels, welke voorstellen vier naar elkander gewende zakkendragers, een schop, een korenmaat, waarbij een strijkstok, met het jaartal 1611, een zandlooper en een doodshoofd op kruiselings geplaatste schenkels rustende. 3) Dat van de wolspinners en knoopendraaiers te Utrecht heeft de volgende voorstellingen: a. Onder een kroon en omgeven door twee mirtetakken, zit een man op een stoel, gedekt met den klassieken toppermuts, bezig met een puntige hamer op een aanbeeld gaten te slaan in ronde vormen. Een achttal knoopen liggen voor dit aanbeeld. Hij is omringd door een paar kruiselings geplaatste polsmoffen, een tweetal evenzoo geplaatste wolkaarden of kammen, een wollen topper en een wollen handschoen. Voor hem staat een schaap met een vaantje. ö. Een gestikt lijkkleed, kennelijk aan het zinbeeld van het memento mori. c. Twee kruiselings geplaatste polsmoffen. d. Een memento mori. e. Een rechts gewend schaap met vaandel. *) !) Stallaert : Keurboek van Diest, bldz. 9, I. 2) De Gilden van Utrecht tot 1528; uitg. door Mrs. Overvoorde en Joosting ('s-Gravenhage 1896), bldz. 34, sub 29. 3) Mr. J. Dirks : Gildepenningen (1878/79), plaat CIV. *) Mr. J. Dirks t.a.p. bldz. 165, plaat CVI, 20—24. 74 Na de begrafenis, soms na de uitvaart of den dertigsten of veertigsten dag verviel het pellen op sommige plaatsen automatisch aan den pastoor of aan de kerk, en kon de familie het voor een kleinigheid terugkoopën. Verschillende keuren bestaan er, die het recht op het pellen regelen. „Daer en proper (eigen) pellen es op een lijc... dat sal volghen der kercken van de prochien daert in es ghestorven." *) In 1401 werd in Dordrecht bepaald, dat wanneer men een doode in de kerk begroef, en de lijkkist bedekt was met „pellen ende goude clederen of zindael," deze aan de kerk zouden komen na de begrafenis, tenzij men ze terugkocht. 2) Door dit terugkoopën van het pellen, dat aan een familie behoorde, ontstond voor de kerk een rijke bron van inkomsten. Zoo wordt er in 1468 in Haarlem bepaald, dat de erfgenamen het pellen „lossenen mogen met ene Beyerschen gulden, en indien dat zij dat niet terstont en lossen, zo zal dat peleur toebehooren den outaar van St. Sebastiaen." 3) Natuurlijk konden ook de gilden hun pellen niet aan de kerk laten; op tweeërlei wijze werd deze daarvoor dan schadeloos gesteld, en wel ten eerste doordat men overeenkwam dat behalve de gildepel nog een ander pellen, dat van de kerk gehuurd werd, op de baar gespreid zou worden boven dat van het gilde, en ten tweede doordat de gilden aan de kerk een som betaalden om het recht te hebben hun eigen pellen te mogen gebruiken.4) !) Stallaert : Keurboek van Diest 9, II. 2) Keurboek van 1401, § 64. Zie Fruin : Oudste Rechten van Dordrecht en Zuid-Holland I ('s-Gravenhage 1882), bldz. 25. 3) Rechtsbronnen der stad Haarlem, uitg. door J. Huizinga ('s-Gravenhage 1911), bldz. 156. Zie een bepaling van het jaar 1484 in Oudste Rechten van Dordrecht I, bldz. 334. 75 In de 17e eeuw, na de Hervorming dus, kon men in het Noorden, wanneer men geen familiekleed bezat, er geen meer van de kerk huren. Dan zien we een nieuwe nering verrijzen, die bestaat in het verhuren van rouwgoederen. In het archief van Amsterdam berust een circulaire of „Bekendmakinghe van hetgeen aen de Begraffenisse dependeért te verhueren," verzonden door „Hendrick Boom, op de hoeck van de Graavestraat, in de Nieuwe Rouwwinckel over de Latijnsche School, en Lucas Hendricksz. op de Singel." Ze vragen: gl. st. p. „Voor een ongemeen fijn Bovenkleet 2X6 Ellen Laken, of op een lijck met 16 dragers 2 10 — Een ongemeen fijn Bovenkleet, van 24 Ellen, of op een Lijck met 14 dragers . . 2 — — Een goet fijn Boven-kleet op een Lijck met 14 dragers op 't Kerckhof..... 1 10 — Een onderkleet 0 10 — Een ongemeen fijn Boven-kleet van 20 Ellen op een Lijck met 10 dragers, enz. . 1 10 —" Naar gelang het clantal dragers grooter was, varieerde dus ook de grootte van het pellen, en in dezelfde mate natuurlijk ook de huurprijs. Uit dezelfde circulaire blijkt verder nog, dat die prijzen door de Amsterdamsche overheid in 1654 bepaald waren. In het voorgaande is herhaaldelijk sprake geweest van de gilden. Deze waren n.1. doordat ze tegelijkertijd broederschappen waren, verplicht, op straffe van boete, om telkens als eenig gildebroeder-of-zuster stierf, den dag der begrafenis aan het sterfhuis te komen, het lijk tot de kerk 76 te begeleiden, en aldaar den dienst bij te wonen.J) Voor het geld, dat de boeten der afwezigen opbrachten, werd in Utrecht bij de wantsnijders brood voor de armen gekocht. Slechts een enkele maal was in den gildebrief bepaald dat de gildebroeders den dooden broeder begraven zouden tegen een geldelijke vergoeding, te betalen door de erfgenamen ; dit was bv. het geval in den gildebrief der smeden van St. Loy te Wijk bij Duurstede. Meestal ging het zoo, dat bij den dood van een gildebroeder zijn erfgenamen een „doodscout of doodscult" aan de broederschappen betaalden, waarvan een deel besteed werd voor eventueele uitgayen van het gilde in het algemeen, de rest om de broeders bij hun terugkeer van de groeve te tracteeren. 2) Maar werd de doodschuld niet voldaan, dan erkende het gild den overledene niet als een „ware verstorvene gildebroeder" en weigerde hem de laatste eer te bewijzen. Daarom betaalde menigeen de doodschuld reeds bij zijn leven. 3) Daar er aan zoo'n begrafenis een stevige.maaltijd verbonden was en onze voorouders niet afkeerig waren van goed eten en drinken, strekte hun bereidwilligheid om iemand de laatste eer te bewijzen zich wel eens wat al te ver uit, en zoo moest de raad van Amersfoort in 1464 een verordening uitvaardigen, waarbij verboden werd dat !) Cf. een bepaling uit het jaar 1516 van het Cremergild te Amersfoort in de Rechtsbronnen der kleine steden van Utrecht, uitg. door Fruin ('s-Gravenhage 1892), bldz. 87, CCXLII1 no. 10, en een soortgelijke bepaling van het kuipersgild, uitgevaardigd in 1443 in de Rechtsbronnen der stad Haarlem, uitg. door Huizinga ('s-Gravenhage 1911), bldz. 126. 2) Fr. de Ridder : Over de doodschuld in oude gilden en broederschappen. Volkskunde XXIII (1912), bldz. 211. ») Ter Gouw: Oude Tijd 1874, bldz. 138. 77 de gilden „yemant begaen en sellen dan hoir susteren ende giltbrueders" en dat ze bovendien niemand hun kaarsen of pellen mochten leenen. Verschillende gilden hadden eigen grafsteden, waarvan het gebruik vrijstond aan de leden, tegen betaling van een kleine bijdrage door de nabestaanden. De broederschappen zorgden dan tevens voor de zielmissen, terwijl de gildebroeders of leden van een kamer van rhetorike daar, evenals bij de begrafenis in vol ornaat hadden te verschijnen; gedurende deze „singhende misse" moest een ieder een kleinigheid offeren.2) Hiermee traden de gilden echter op het terrein der cellebroeders, die van oudsher in deze landen de taak op zich genomen hadden om de dooden te begraven. Zoo wordt ons gemeld dat in 1474 de baar eener provenierster uit het Godshuis van St. Jan en St. Pauwel gedragen werd door vier cellebroeders, terwijl twee er naast gingen met een kaars in de hand. Ook in een sterfhuisrekening van 1565 worden de „cellebroers" genoemd als degenen, die het lijk gedragen en begraven hebben. 3) Niet vreemd is het dan ook wanneer de overheid van Haarlem in 1557 de volgende ordonnantie uitvaardigde: „Alsoe veel dooden bij den buyren, schutteren ende verdere gildebroederen te kercken gedragen worden, daerbij die cellebroederen verliesen ende geschapen sijn te vergaen, die men nochtans !) Rechtsbronnen der kleine steden van Utrecht, uitg. door Mr. R. Fruin, I ('s-Gravenhage 1892), bldz. 58, CXLIV. 2) Cf. Een bepaling van 1483 in Het Recht van Reimerswaal, uitg. doorMr. R. Fruin ('s-Gravenhage 1905), bldz. 16, en De Gilden van Utrecht, uitg. door Mrs. Overvoorde en Joosting, II ('s-Gravenhage 1879), Inleiding bldz. LXIX. 3) J. J. Dodt van Flensburg : Specificatie van de oncosten eener begravenis in 1565, in van der Monde's Tijdschrift VII (1841). 78 in tijden van noot niet ontberen en mach, soe ordonneren ende keuren [wij], dat die voorscreven broederen van alle' die dooden, mannen off vrouwe, die voortaen ter kercke gedragen sullen werden, hebben sullen vijff stuvers te minsten, diet eenichsins vermogen, weder zij die dragen off niet en dragen, welverstaende dat zij den rechten armen altijt willich zullen zijn te dragen om Godswil (= om niets), als zij des versocht werden daer zij off zullen hebben half geld.!) Elders weer, b.v. te Thienen, brachten de priesters het lijk ter kerke, soms zelfs kapelanen, kapittelheeren of kanunniken.2) Ook zijn vrouwen wel eens belast met het te grave dragen, niettegenstaande Durandus niet toestaat dat vrouwen de baar dragen.3) De stad Leiden had in 1424 vrouwen aangesteld om „dode lichamen in te halen en op 't kerchof te brengen", naast acht dragers „die dode lichamen holpen dregen van den Riin opt kerchof, ende een wiif, die hem halp onder him allen." 4) En nog in de 17e eeuw werd een vrouw, die in het kraambed gestorven was, door zwangere vrouwen te grave gedragen, in de hoop op een gemakkelijke verlossing. 5) In de 17e eeuw kwamen ook betaalde dragers voor. Deze bezoldigde Lyk- en lantaarndragers moesten zich, een uur voor het uitdragen van het lijk, aan het sterfhuis melden, als wanneer hun „Hooftman de rolle" van de *) Rechtsbronnen der stad Haarlem, uitg. door J. Huizinga ('s-Gravenhage 1911), bldz. 386. 2) Er, de Ridder: Volkskunde XXII (1911), bldz. 219, 220. a) Rationale Divinorum Officiorum (Antverpiae 1570), p. 457. 4) Stadsrekeningen van Leiden, uitg. door Mr. A. Meerkamp van Embden, II (Amsterdam 1914), bldz. 138. 5) Reitsma en van Veen: Acta der provinciale eri particuliere Synoden, VI (Groningen 1898), bldz. 306. 79 aldaar opgeroepen dragers oplas, de absenten aanteekende en in hun plaats een ander ontbood. Maar daarnaast vormden zich in de 17e eeuw, toen de bloeitijd der gilden voorbij was, in Amsterdam en vooral in den Haag, in de Begrafenispenning van de Korte Pooten. verschillende wijken der stad, corporaties, wier leden elkaar onderling hulp verleenden bij begrafenissen. Er werden Begrafenispenning. penningen geslagen, met aan den eenen kant een afbeelding, waaraan de groep, waartoe men behoorde, te herkennen was, terwijl aan de keerzijde het nummer stond vermeld van dengene, die de hulp bracht, of een afbeelding 80 van den dood, een memento mori, of een voorstelling eener begrafenis. Zoo hadden de bewoners van de Papeen Nobelstraat in den Haag een penning, waarvan de voorzijde een afbeelding geeft van een broeder eener bedelorde met de woorden Pape en Nobelstraat eronder; de keerzijde geeft een doodshoofd, omgeven door lauriertakken op twee kruiselings geplaatste beenderen, weer; eronder staat Memento mori. Niet zelden laten deze penningen een doodsbaar zien, of wel een met het pellen bedekte kist, gedragen door zes of acht dragers, met rouwhoeden en lamfers. Op het niet verschijnen ter begrafenis stond een boete, zie nevengaande penningen van 1640 en 1645. Het niet aanwezig zijn kon gecontroleerd worden, omdat men, bij aankomst aan het sterfhuis, zijn penning, waarop ieders nummer stond, moest inleveren. ') Deze penningen verwarre men vooral niet met de penningen, die ter herinnering aan iemands dood geslagen werden, de z.g.n. begrafenispenningen, zooals er b.v. een geslagen werd toen Vondel gestorven was."2) Zoo'n gedenkpenning werd aan de vrienden en verwanten van den overledene toegezonden, maar ook wel eens aan de dragers uit erkentenis voor hun diensten, gegeven, In plaats van een penning kregen die dragers ook wel eens een zilveren lepel. Zoo bestaat er een gedichte van Dirk Schelte, getiteld: „Op een zilveren Lepel. Voor den Drager van 't Dogtertje van Willem Dankers, gestorven 1679." 3) Bovendien !) Mr. J. Dirks : Jetons de présence aux funérailles des quartiers de la Haye. Revue de la Numismatique Beige, 3e série, tome III (1859), p. 492. 2) Zie P. Leendertz Jr. : Het Leven van Vondel (Amsterdam 1910), bldz. 389. 8) Dirk Schelte : Rijmwerken (Amsterdam 1714), bldz. 804. 81 kregen de dragers nog een ruime fooi, getuige het gedichtje van Schelte, in 1680 gemaakt:1) „Schouderleenders tot aan 't graf Die van Nordens Lijkpligt eerden, 't Slempgeld dat men somtijds gaf Veele in overdaad verteerden ... i) t.a.p. bldz. 787. H. 6 HOOFDSTUK VI. De begraafplaats. In het vorige hoofdstuk hebben we als vanzelf sprekend aangenomen dat men hier te lande steeds de dooden begraven heeft. De vraag rijst echter of men in onze streken in de vroegste middeleeuwen begraven of wel verbrand heeft. Hef eerste bericht omtrent de Germanen in het algemeen hebben we bij Tacitus:1) „Funerum nulla ambitio; id solum observatur ut corpora clarorum virorum certis lignis crementur, struem rogi nee vestibus, nee odoribus cumulant sua cuique arma, quorundam igni et equus adducitur, sepulcrum caespes erigit." En ook de Oudnoorsche poëzie kent het verbranden: Vaft'rüJ'nismal, str. 54 (ed. Gering, Paderborn 1912): Hvat maelti Ot>inn, al>r a bal stigi Sjalfr i eyra syni... en Hafamai, 81: At kveldi skal dag leyfa Konu er brend er. Maar naast tal van graven met urnen, waarin asch en verbrande beenderen liggen, heeft men toch ook andere gevonden, waarin zich geraamten bevonden. De lex Salica (551) kent uitsluitend het begraven: „Si quis corpus occisi hominis antequam in terra mittatur expoliaverit ... ", en i) Germ. C. 27. 83 een Frankisch bevel van 496 luidt: „si quis corpus iam sepultum effodierit et expoliaverit..." Deze plaatsen wijzen dus op begraven bij de Franken in de vroegste middeleeuwen. Toch meende j. Grumm x) enkele zwakke sporen van verbranden bij de Franken te kunnen terugvinden. Men kan dan tweeërlei vragen stellen. Zijn er aanwijzingen dat de Franken naast het begraven het verbranden gekend hebben, of mogen we aannemen dat de Franken eerst verbrand en later begraven hebben? Hoe men die vragen ook wenscht te beantwoorden, een feit is het, dat het verbranden van lijken bij de Franken in historischen tijd ons niet bekend is. Maar bij de Saksen heeft men ongetwijfeld tot in de 9e eeuw de lijken verbrand. In een brief van Bonifacius van 745 staat dat de oude Saksen een meisje, „si paternam domum cum adulterio maculaverit", dwongen zich zelf op te- hangen, en dat men vervolgens den verkrachter, wanneer ze verbrand was, ophing boven haar brandstapel.2) Zoo weten we ook, dat Karel de Groote, op een Rijksdag te Paderborn den Saksen het verbranden der lijken op doodstraf verbood: „si quis corpus defuncti hominis secundum ritum paganorum flamma consumi fecerit, et ossa ejus ad cinerem rediret capite punicitur." 3) En even verder, cap. 22, beveelt hij: „ut corpora Christianorum Saxorum ad coemeteria ecclesiae deferantur et non ad tumulos paganorum." Voorts heeft men, in een in Drente opgegraven urn met 1) Ober das Verbrennen der Leichen. Kleinere Schrifte ii (Berlin 1865), S. 211 flgg. 2) J. Grimm : Kleinere Schrifte II, S. 259. 3) Pertz: iii, 49. 84 lijkasch, munten van Lodewijk den Vrome gevonden,x) een bewijs dus dat het heidensche gebruik daar in de eerste helft der 9e eeuw nog niet geheel onderdrukt was. Merkwaardig is hetgeen Procopius van Caesarea, geschied- en geheimschrijver van den Byzantijnschen veldheer Belisarius, levende in de 6e eeuw, ons verhaalt omtrent een volk van visschers en landbouwers, wonende op de zeekust tegenover Engeland. Hiermee bedoelt hij waarschijnlijk de bevolking van Zeeland, die toen met Friesche elementen vermengd was. Hij zegt dat die Sueven hun dooden in lichte, met stroo gevulde bootjes legden en ze dan den Oceanus Brittanicus inroeiden, om daar de bootjes met hun lading in brand te steken. 2) Over het algemeen wordt dan ook aangenomen dat de Franken in den tijd hunner bekeering tot het Christendom begroeven, de Friezen en Saksen verbrandden, en dat het begraven bij deze laatsten meer en meer in zwang is gekomen onder Christelijken invloed.3) Het mag dan ook geen verwondering baren, dat in de middeleeuwen en ook thans nog talrijke reminiscenties aan dit verbranden ons herhaaldelijk treffen, en wel voornamelijk in het gebruik van stroo bij het doodenritueel. Evenwel moet er hier met den meesten nadruk gewaarschuwd worden tegen al te voorbarige conclusies, omtrent het bestaan hebben van verbranden, die men uit de aanwezigheid van stroo bij begrafenissen zou kunnen trekken. Want het gebruik van !) Moll : Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming (Utrecht z. j.) I, bldz. 445. 2) Dorren: Limburgsen jaarboek 1910, bldz. 15; en M. A. O. in Vragen en Mededeelingen 1910, bldz. 49. 3) S. Beissel S. J.: Frankische Grabstatte aus Christlicher Zeit. Stimmén aus Maria-Laach XXXIII (1902), S. 530. 85 stroo berust m. i. op twee geheel verschillende voorstellingen en beteekent: 1. een reminiscens aan den brandstapel; 2. een afweermiddel tegen booze geesten, respectievelijk de ziel van den afgestorvene.*) Beide voorstellingen zijn natuurlijk later ineen gevloeid, vooral toen de oorzaak, die ze in het leven riep, niemand meer recht helder voor den geest stond, en soms kan men dit gebruik van stroo zoowel op de eene als op de andere manier verklaren. De meeste onderzoekers o.a. Gallée en Dorren, beschouwen het alleen als een overblijfsel van den brandstapel. Aan den anderen kant helt ter Gouw weer te eenzijdig naar de tegenovergestelde meening over, als hij denkt dat het lijkstroo met den Germaanschen lijkbrand niets te maken heeft, maar dat het veeleer dienen moest om de booze geesten der oude heidenwereld, die toen overal loerden, om zich van de lijken der Christenen meester te maken, van de deur te houden.2) Schrijnen3) vertelt dat men vroeger en ook thans nog den doode, wanneer hij afgelegd werd, van het bed op het stroo, in Limburg schoofstroo, in België reeuwstroo genoemd, legde, en dat deze gewoonte als Indo-Germaansch, wij zouden liever zeggen als algemeen verspreid, te beschouwen is. Vandaar de uitdrukking „van het bed op het stroo komen" dat is van kwaad tot erger vervallen. Dat stroo, ook wel ') Wanneer men wil kan men in dit laatste geval in het stroo weer een herinnering zien aan een ontstoken vuur, daar vuur reinigt en booze geesten verjaagt. Noodig is dit echter niet. Maar met den brandstapel, waarop de lijken verbrand werden heeft het in dit geval niets te maken. 2) Oude Tijd 1874, bldz. 334. 3) Nederlandsche Volkskunde I (Zutphen z. j.), bldz. 290. 86 beddestroo genoemd, werd onder de kist op den wagen geplaatst. Hiervan werd dan op de viersprongen (plaats, waar booze geesten en die der afgestorvenen zich bij voorkeur ophouden!) op weg naar het kerkhof een hoeveelheid afgenomen, om vier stroowisschen te maken. Op elk der vier wegen werd dan een stroowisch geworpen „zoodat de terugkeerende geest niet meer weet, van welken weg hij gekomen is" zegt het volk." *) Maar klaarblijkelijk is het stroo ook hier een afweermiddel. Dat is het zeker, wemneer we vermeld vinden dat in Zeeland, Noord-Brabant, Gelderland en Vlaanderen na iemands dood bossen stroo aan de deur van het sterfhuis worden gelegd,2) en dat men het strooit op den weg naar het kerkhof, alwaar het dient om den doode het terugkeeren naar huis te verhinderen. Een Spaansch geestelijke uit de 16e eeuw, Juan Christobal Calvete de Estrella, uit het gevolg van Philips II, geeft ons een beschrijving van een Nederlandsche begrafenis en deelt o.a. mee: „Is iemand gestorven, dan spreidt men stroo, vanaf het sterfhuis tot aan de kerkdeur, op den weg. waarlangs de doode moet worden vervoerd."3) En een Fransch reiziger zag in 1681, in Bergen in Henegouwen, een hoeveelheid stroo op den grond van de kerk liggen. Op zijn vraag, wat dit te beduiden had, vertelde men hem, dat het de gewoonte was om stroo te leggen onder het graf van degenen, die begraven zouden worden, veel of weinig naar gelang den rijkdom van den afgestorvene. Voor de meest gegoeden werd stroo gespreid vanaf de deur der kerk tot aan het graf, voor lieden van 1) Gallée : Volkskunde XIII (1900), bldz. 96/97. 2) Schrijnen t.a.p. bldz. 293. 3) Meegedeeld door Dorren in Limburgsch Jaarboek 1910, bldz. 16. 87 hoogen rang vanaf het sterfhuis langs den geheelen weg, dien de lijkstoet te volgen had.1) Ten onrechte meent Frazer2) dat dit stroo op den weg wordt achtergelaten „in the hope that the weary ghost will sit down on it and never get as far as the house." Immers niet alleen op den weg legt men stroo, maar ook aan de deurposten van de huizen bevestigt men het. Die bossen stroo nu, aan de deur der sterfhuizen, die daar zoolang liggen als de doode in huis is3) en dienen om booze geesten van hem af te weren, worden in de 17e eeuw vooral in Zeeland en de Zuidelijke Nederlanden gesignaleerd. „Soo der (in Vlissingen) een man komt te sterven, leyd' er een groote bondel van stroo ofstroo-wis voor de deur; soo 't een jongen is, een kleene; is 't een Vrouw, dan leyd het stroo aen de slinker zijde vari de Deur,"4) en dan is de bundel kleiner dan die voor een man, maar grooter dan die voor een kind.5) Op het oude verbranden der dooden evenwel gaat het gebruik terug, om dit lijkenstroo voor de sterfhuizen, na de begrafenis in brand te steken. Ook wanneer het lijk in het graf op stroo gelegd werd, is dit niets anders dan een herinnering aan het verbranden, dat nu wel verboden was, j) Charles FïERvrLLE: Un Janséniste en Flandre et en Hollande. Revue de géographje XXIII (1888), p. 454. 2) On certain Burial Customs. Journal of the Anthropological In» stitute, XV (1886), p. 76. 3) Journal des voyages de Monsieur De Monconys II, (Lyon 1665), p. 110. 4) Nauwkeurige en Gedenkwaerdige Reysen van Edward brown M. Dr., uit het Engels vertaelt door Jacob Leeuw (Amsterdam 1682), bldz. 41. B) William Mountaque: The delights of Holland (London 1696), p. 225. 88 maar het stroo werd dan toch meegegeven als symbool van de verbranding. Selys Longchamps geeft*) een beschrijving van de opening van een grafkelder te Borgharen in Limburg in 1906, waarin het lijk van den in 1677 gestorven heer van Borgharen Philibert van Isendoorn, gevonden werd: „Enveloppé d'un linceul... il reposait sur un lit de paille de seigle." Elders weer werd zoo'n groote hoeveelheid stroo vervangen door een band of krans van stroo, die in het graf meegegeven werd, of legde men wat halmpjes stroo kruiselings op de borst van den doode. Ook in de middeleeuwen gebeurde dit blijkens een rijmpje, voorkomend in een vijftiende-eeuwsch handschrift: (meegedeeld door Dorren)2) „Als wij dood syn, wat is die bate, Men ghift my een slaeplaeken myt in die gate Ende een wilghen kiste, ende een stroenband Hiermede word ick send int ander land." De plaatsen, waar men vóór de 14e eeuw de dooden in de meeste gevallen begroef, waren de doodenakkers; Onder het Romeinsche beheer was het n.1. bij de wet verboden om in de steden te begraven, en tot in de 9e eeuw werd dezé wet over het algemeen nagekomen. Zoo zien we bv. dat St. Servatius, bisschop van Tongeren, gestorven in 384, te Maastricht buiten de stad dicht bij de brug over de publieke weide begraven is.3) In de op blz. 78 ge- !) In de Publications pour faciliter les études d'art en France (1907), p. 23. 2) Hetzelfde rijmpje bij Schrijnen: Nederlandsche Volkskunde (Zutphen z. j.) II, bldz. 214. 3) Blommaert : Nederlandsche Begravingswijze en Grafsteden (Gent 1857), bldz. 9. 89 noemde wet van Karel den Groote, beval hij dat de lijken der Christenen naar de coemiteria moesten worden vervoerd, en in 809 verbood hij: „ut nullus deinceps in ecclesia mortuum sepeliat." *) Het begraven in de kerken vond toen nog algemeen afkeuring, maar kwam toch wel voor. Zoo zijn verschillende Hollandsche graven in de abdijkerk te Egmond voor het altaar der heilige Maria begraven.2) Atto Vercellensis, een Longobardisch bisschop (f 925), verbiedt dat men, in de kerken andere personen zal begraven, dan geestelijken en diegenen, die door hun voortreffelijke levenswijze aanspraak mochten maken op een graf in de kerk. „De lijken echter," voegt hij erbij, „die eertijds reeds in de kerk begraven zijn, mogen er niet uitgeworpen worden, maar de graven moeten dieper in den grond gezonken worden, zoodat men niet kan zien dat daar eens begraven is. Waar er reeds zoo'n menigte graven in de kerk zijn, dat het onzichtbaar maken ervan onmogelijk is, daar mag dat deel der kerk als begraafplaats beschouwd worden, mits men het altaar verplaatst." Al dit verzet hielp echter niet veel, want ten slotte werd het meer en meer gewoonte om toch in kerken te begraven. Welke zijn nu de redenen, waarom de Christenen hun kerken langzamerhand tot begraafplaatsen zijn gaan maken ? Algemeen wordt aangenomen 3) dat de redenen daarvoor van drieërlei aard geweest zijn. 1) De eerste Christenen begroeven hun dooden buiten de steden, maar de afschu- !) Moll : Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming I, bldz. 449. 2) Moll t.a.p. 3) o.a. door Bauwens : Lijkbegraving en Lijkverbranding II, bldz. 77, en J. W. te Water : Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap IV (1775), bldz. 629 vlgg. 90 welijke lijkonteeringen toonden, dat de graven daar niet veilig waren tegen heiligschennis. Toen Aistolf, koning der Longobarden in 755, tijdens het beleg van Rome, op de dooden gruwelen pleegde, heeft Paulus I de overblijfselen der martelaren laten opgraven en binnen Rome brengen, en een deel ervan heeft hij laten bijzetten in de kerk. Overal, waar barbaren. binnenvallen, zien we dat overbrengen van beenderen en skeletten naar de kerken. 2) De zucht om naast de relieken van de heiligen te rusten, zal ook wel meegewerkt hebben. Alle dooden echter konden natuurlijk niet in de kerk zelf begraven worden, maar wel zoo dicht mogelijk daarbij, en zoo ontstond het kerkhof om de kerk. 3) En dan is het van geen geringe beteekenis, dat de kerk in dat begraven in de kerken een rijke bron van inkomsten zag. m een antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen in 1785, zegt Cornelis Terne:1) „Het begraven in de kerken is doorgedrongen, doordien de Franciscanen en de Dominicanen, bemerkende, hoe hun Broederschappen toenamen, en dat zij zooveele kosten niet konden goedmaaken, deeze kunst, om geld te beuren, hebben uitgevonden ; zij drongen de onkundige menschen op, dat zij in monnikenkappen of bij de altaaren moesten begraaven worden... De Geestelijken lieten al vroeg voor geld iedereen in de kerken begraaven ..." 2) 1) Handelingen Zeeuwsch Genootschap XII (1785), bldz. 181. 2) Zelfs Binterim geeft dit toe, wanneer hij zegt: Man darf nicht verhehlen dasz die P. L., CXXV, col. 776. h. 9 130 tho maenferst noch to jaertijden en sal men enghene werscap make noch nemende inbydden..." De magistraat van Brussel verbood in de 14e eeuw formeel op straffe van een zware boete „omme ten zevenden, ten dertichsten ochte jaergetijde te gaen," en dreigde zelfs met verbanning van dengene, die een uitnoodiging tot zoo'n maaltijd verzond.*) In plaats van een lijkmaal te houden gaven sommigen er de voorkeur- aan de spijzen, vooral brood en rijstpap, soms wijn, later ook een som gelds, aan de armen uit te deelen. Gedurende de dagen vóór de uitvaart slaan de „executeurs van den sterfhuyse" groote hoeveelheden koorn, tarwe of rogge in, om die te doen verbakken in brooden, die vervolgens aan de armen worden uitgedeeld.2) Toen Maria van Bourgondië begraven was, deelde men na den rouwmaaltijd ten hove den armen spijs en drank uit. 's Andren daags gaf men in het St. Jans Huis aan 4000 armen „een stuk gelds" „ter liefde Gods en over de ziele der princes", d.i. om voor haar te bidden. Wanneer in Utrecht een kanunnik gestorven was, deelde men wijn uit aan zijn medekanunniken, „conventui sancti Pauli X taka 3) vini; conventui sancti Laurenciï quinque... Leprosis cuilibet duas cum dimidia," benevens aan allen, die zich bij de begrafenis van hun plicht gekweten hadden.4) In de rekeningen 1) Vergelijk ook nog: Westlriesche Stadrechten II, bldz. 116, sub 219 en een Amersfoortsche keur van 1436, XLIII, in Rechtsbronnen der kleine steden van Utrecht I (1892), bldz. 31, benevens de stadrechten van Nijmegen, uitg. door Krom en Pols ('s-Gravenhage 1894), bldz. 39, keurb. A, 182. 2) Fr. de Ridder : Volkskunde XXIII, bldz. 10. 3) = stoop. *) Rechtsboek van den Dom van Utrecht, bldz. 252, sub 7. 131 van het sterfhuis van Jan van Wynde, choordeken van Thienen, gestorven 1552, lezen we: „In den jersten gecocht den XXVIII dach van April tegen Lambrecht van Wynde, drie mudden terwen; die welcke gedistribueert syn gheweest opten selven dach van de begraefenissen den gemeyn priesteren ende die armen menschen om godswille... Item noch betaelt den XXVIII Aprilis aen witte broet voor tsterfhuys gehaelt, den armen menschen uytgedeylt omdat men niet toe en quamp." x) Een Dendermondsche bagijn, die gesteld was op een hoogst eenvoudige begrafenis bepaalde in 1616 wie ter maaltijd genoodigd zouden worden, 's Avonds moest er een tweede maaltijd plaats vinden en dan moesten bovendien schotels rijst en brood gedragen worden naar alle bewoonsters van het hof en alle schoolkinderen der stad. In den lijkstoet van Albrecht van Oostenrijk „venoient 400 pouvres revestuz en dueil... auxquels outre ce deuil fut donné un pair de souliers et chausses, srx patars en argent et un pain de 3 patars." 2) Vanaf de 15e eeuw heerschte in Brugge de gewoonte om aan de personen, die ter uitvaart genoodigd werden, looden of tinnen penningen, met het wapen van de familie van den overledene erop, ter hand te doen stellen, waarover ze beschikken mochten ten gunste van hun armen. Dat noemde men „bidden of nooden met teekenen". Zoo komt het dat we bij de sterfhuisrekeningen vaak lijsten zien van de personen, die uitgenoodigd zijn, met een cijfer achter hun naam; dat cijfer duidt dan aan het aantal penningen dat den genoodigde gezonden was. Zoo is er bv. !) Meer vbb. zijn te vinden in Volkskunde XXII (1911), bldz. 220. 2) A. de Meerbeeck : Théêtre funèbre (Bruxelles 1622)^ p. 233. 132 een lijst van personen, die in 1615 op de begrafenis van joncvrouwe Mechelyne Pycke, huisvrouw van Sr. Djego d'Airle genoodigd werden, die er als volgt uitziet: Mijnheer de proost van Onze Vrouwe 2. de 4 biddende ordens, elc 2 provens 8. Sr Diego d'Avila 4. de Wede van joncheere Phls. de la Flye met haer zone Sr Franco de Melgar 2. enz. enz.l) Wanneer de plechtigheid, welke ze in de meeste gevallen moesten bijwonen, nu was afgeloopen, dan begaven de armen zich, voorzien van hun penning, naar den ingang der kerk, waar de „dischmeesters" de gaven op groote tafels hadden uitgestald, en wisselden ze die penning in tegen brood, wijn, haring, kleedingstukken of andere giften. Dan werden door de dischmeesters de penningen weer aan de familie teruggegeven, die ze daarna bij een volgende gelegenheid of op de jaartijden weer voor hetzelfde doel kon gebruiken. Het aantal penningen, dat bij een sterfgeval werd uitgedeeld, varieerde van honderd tot ± vierhonderd dertig." 2) En nu nog worden in Gent en Brugge bij een begrafenis aan de armen penningen of „cartes de pain" uitgedeeld. Overigens kwam dit gebruik om penningen uit te deelen behalve in Vlaanderen alleen nog in Maastricht voor. In de 17e eeuw blijven die brooduitdeelingen bestaan, ook in de Protestantsche provinciën, waar de armen het brood of een gift in geld aan de deuren der sterfhuizen !) Jean Béthune : Méreaux des families Brugeoises (Bruges 1890), p. XXIV. 2) Béthune t.a.p., p. XXIII. 133 komen halen. Hierop is het dat Breero zinspeelt, wanneer hij in zijn Spaanschen Brabander vs. 409 zegt, dat een der vrouwen aan het kerkhof precies weet „hoeveel Wittebroots de Rijckeluy gheven door de Tralyen, en soo veel gelts datter het eynde of is e'wech." Ook de Roomschen in het Noorden hielden het gebruik in eere, getuige de begrafenis van den priester in W. D. Hoofts Andrea de Piere-Peerde-Kooper: „Wat worden der ien wittebroot egeven an de [armen, Hoe stong dat nockigh volckje daer over al ten [toon, Den iene die hadt niet, den aer wel 5,6 broen." Hieruit zien we tevens dat het niet overal zoo ordelijk toeging als in Brugge. In Alkmaar bestond de gewoonte om bij den dood van een kind koeken te laten uitdeelen onder de buurkinderen. Althans in een brief van Hooft aan Huygens x) lezen we: „Mijn huysvrouwe braght... deze tijding: dat Crombalghs oudste dochtertjen... krank aan de poxkens, op de moeder verzocht had, de koeken die nae zijn overlijden en 't gebruik aldaer, den buyrkinderen zouden verscheenen zijn, bij zijn leven uyt te deilen." Bij de uit Zuid-Nederland naar het Noorden uitgeweken vluchtelingen schijnt in de 17e eeuw de gewoonte bestaan te hebben om de kennissen „een kanne wijn" naar huis testuren.2) En Parival vertelt dat het „une maxime générale" is, „de mettre quelque chose dans la bourse du voisinage selon son bon plaisir." Waarschijnlijk bedoelt hij hier een *) Brieven, II, bldz. 377; meegedeeld door g. Kalff: Amsterdam in de 17e eeuw, bldz. 71. 2) W. D. Hooft: Andrea de Piere-Peerde-Kooper, bldz. 4. 134 bus, die aan de deur van het sterfhuis, of daarbinnen werd neergezet, en uit wier opbrengst men de armen van de wijk bedeelde. Hij voegt eraan toe, dat die begrafenissen van Protestanten in Leiden, zonder eenig uiterlijk vertoon „ne laissent pas de coüter davantage que les obsèques des Catholiques en France, quand on y comprend les aumónes qui se font pour les trespassez." HOOFDSTUK IX. Rouw. Ten slotte nog iets over een heel ander gebruik, en wel over het dragen van rouw. Want dat kwam in de middeleeuwen nog veelvuldiger voor dan heden ten dage, doordat het dragen van rouw zich niet bepaalde tot de naaste bloedverwanten. Toen in 1404 Philips de Stoute van Bourgondië te Brussel overleden was, kocht men twee duizend ellen zwart laken om allen, die het lijk, dat vervoerd moest worden naar Dijon, zouden volgen, te kleeden met een rouwgewaad, bestaande uit een langen mantel, die veel overeenkomst vertoonde met een monniksgewaad, maar die daarvan verschilde, doordat hij veel wijder was, „trainant a moult longue distance" J) terwijl de kap een eenigszins andere vorm had.2) (Zie de bijgaande afbeelding). Met zulke rouwmantels en rouwkappen zijn de „Plourants" of gehuurde weeklagende personen, die de baar onder het zingen van klaagliederen en treurzangen volgen, altijd afgebeeld. De rouwkleeding van de vrouwen uit dien tijd wordt voornamelijk gekarakteriseerd door het dragen van een muts ') Rémy Du Puys : Les exeques et pompes funerales de feu Don Fernande roy catholique faictes a Bruxelles le vendredi 14e de mars 1515 (Louvain 1515). 2) E. MaLE : L'art religieux de la fin du moyen-öge, (Paris 1908), II p. 451. 136 Personen in rouwkleeding om een katafalk. Reproductie van een miniatuur uit het Breviarium Grimani (blad 860). 137 en een sluier, de laatste soms zoo groot, dat de persoon er geheel in gehuld was.*) Toen in 1474 het lijk van Philips den Goede bij het overbrengen van Brugge naar Dijon in de met zwart omhangen kerk te Gent werd neergezet, en men een uitvaart hield, kregen de hoog- en onderbaljuw, vier schepenen van der keure, twee van den gedeele en zes andere beambten zwarte rouwkleeren om het lijk verder te vergezellen.2) Bij de uitvaart van Karel V „toute la court print le dueil comme aussi tous les serviteurs du roy qui estoient quasi deux mille. Deux eens pouvres vieillards furent en noir avec chapperons accoustrez."3) Men ziet dus dat in de middeleeuwen de rouw op kosten van het sterfhuis gedragen werd, soms door zeer veel personen. Oude rekeningen bevatten uit dien hoofde, ook bij minder hooge personages, aanzienlijke uitgaven „aen swart lakene", niet alleen voor de bloedverwanten maar ook voor de „maerte, den dienere ofte knechte", voor personen, die gedurende de ziekte gewaakt hadden en „voer die, welcke syn van den huyse."4) Ook aan grauwbruin, effenbruin of grijs laken „om die scoelkinderen ende andere diversche arme kinderen te cleedene.5) Ook in de 17e eeuw werden wel eens de rouwkleeren, (lamfers, rouwhandschoenen en rouwbanden) op kosten !) Het Boek 1919, bldz. 73 en Sluperius: Omnium fere Gentium nostraeque Aetatis Nationum Habitus et Effigies (Antverpiae 1622), pp. 33, 35, 62, 64. 2) Rekeningen van Gent 1473—74, fo 324. 3) Théêtre funèbre, p. 59. 4) Cf. ook de sterfhuisrekening meegedeeld door j. j. Dodt van Flensburg in van der Mondes Tijdschrift 1841, bldz. 102. 5) Fr. de Ridder: Volkskunde XXIII, bldz. 63—64. 138 van het sterfhuis gehuurd voor degenen, die de baar zouden volgen.*) Meestal echter maakte zoo'n lamfer en zwarte rouwmantel deel uit van de garderobe onzer voorvaderen of huurden ze die zelf, althans op de begrafenisuitnoodigingen leest men meestal onderaan dat men verzocht wordt in het sterfhuis te verschijnen „Met de lange Rouw- „De Begravenis." Naar een ets van Jan Luyken in De Byenkorf des Gemoeds bldz. 402. Mantel". Want in de 17e eeuw was het rouwdragen eveneens mode, hoewel de kerk het in den aanvang der Hervorming bestreden had als „paepsche superstitie".. De Synode van Antwerpen van 2 Febr. 1576 bepaalde dat !) Memory tot de onkosten der begrafenis van de Ruyter, in Oud-Holland I (1883), bldz. 76, en G. Kalff : Amsterdam in de 17e eeuw II, bldz. 67. 139 het rouwdragen in het openbaar en naar de wijze der burgerij, als het zonder eenige bijgeloovigheid of gemeenschap met papistische zonden geschiedde, een onverschillige zaak was, maar dat men toch de geloovigen moest aanraden er zich zooveel mogelijk van te onthouden.x) Dat dragen van rouw in de 17e eeuw bestond hierin, dat men de randen van den hoed neersloeg (bedekken van van het gelaat!), terwijl men een soort banden „lamfers" geheeten er vanaf liet neerhangen, die, naar de mate van den rouw, verlengd of verkort werden. 2) Deze rouwbanden waren op het eind van de 17e eeuw, door het toenemen van de zucht naar weelde, zoo overmatig lang, dat ze een manslengte overtroffen en op den grond sleepten. Bovendien droegen de mannen rouwmantels, in Zeeland „schansloopers" geheeten,3) een soort lange ruime cape, al of niet met een bef, en voorzien van zeer lange wijde mouwen, de vrouwen rouwhuiken, die „slooven" genoemd werden. Degene, die zoo gekleed was „ging geslooft." Deze mantels en lamfers benevens witte beffen, waren ook de voorgeschreven kleedij voor de aansprekers en de lijkdragers. Onnoodig te zeggen op welke wijze het afleggen van den rouw, van de dwaal of falie, bij den dood van een bloedverwant aangetrokken, gevierd werd, wanneer ik slechts memoreer dat deze plechtigheid „dwaalverdrinken" heette. Niet alleen personen hulden zich bij een sterfgeval in rouw, ook de kamers in de sterfhuizen werden met zwart baai, laken of andere stof behangen. Over het „conterfijtsel" 1) Cf. een dergelijke bepaling van de Synode van Dordrecht bij Knappert: Van Sterven en Begraven (Baarn 1909), bldz. 10. 2) C. van Alkemade : Ceremonieel der Begraavingen, bldz. 145 vlgg- 3) Volkskunde XVI (1903), bldz. 68. 140 van den overledene werd een zwart kleed gehangen, zwarte gordijnen spande men voor de ruiten, over de tafels en de kist; de gewone schoorsteenvalletjes en spreien werden vervangen door zwarte; en al dat rouwgoed kon men huren.') Het dragen van rouw berust natuurlijk niet, zooals thans veelal wordt aangenomen, op het feit, dat men het zoo betamelijk en passend acht om in tijden van droefheid ook in zijn uiterlijk de somberheid uit te drukken, en dat men dan als somberste kleur het zwart uitkiest. Daarmee zou in de eerste plaats al in strijd zijn het dragen van witte rouw, hetgeen thans en vroeger, b.v. bij den dood van Leon de Lusignan, 2) in Frankrijk veelvuldig in hoogere kringen voorkomt. In andere landen weer, b.v. in Japan en in Hessen, evenzoo in Neurenberg in de 16e eeuw, was blauw de rouwkleur. 3) Voorts zeggen Frazer,4) Schurtz, 5) Wilken6) e.a. dat vele primitieve stammen bij sterfgeval hun kleeren tegen andere verwisselen, andere natuurvolken zich tatoueeren, en weer andere de kleeren geheel afwerpen.7) In Bohemen doen degenen, die van een begrafenis terugkomen, een masker voor het gelaat.8) Het is duidelijk dat dit alles niets anders te beteekenen heeft, dan het zich onkenbaar maken voor den geest van den afgestorvene, !) Cf. een Amsterdamsche ordonnantie van 1635 in Handvesten van Amsterdam (ed. 1747), bldz. 973 en talrijke sterfhuisrekeningen. 2) Huizinga: Herfsttij der Middeleeuwen bldz. 75, waar ook vermeld wordt dat een Fransch koning in het rood rouwde. 3) K. Weinhold : Blau als Trauerfarbe. Zeitschr. des Ver. f. Volksk. XI (1901), S. 83 flgg. 4) Journal of the Anthropological Institute XV (1886), p. 98. 5) Urgeschichte der Kultur (1912), S. 387. ■6) Revue Coloniale III (1903/4), p. 237. 7) Samter, S. 112. 8) Frazer : Journal of the Anthropological Institute XV (1886) p. 73. 141 die den overlevende een kwaad hart toedraagt. In verband met dit „Irreführen" van de ziel wil ik nog even wijzen op het neerlaten der gordijnen en het sluiten der luiken voor de vensters, het driemaal om het kerkhof dragen van een lijk (wat thans verklaard wordt als één maal voor den Vader, één maal voor den Zoon, en één maal voor den Heiligen Geest), het feit dat onze Noord-Hollandsche boeren het lijk niet langs de hoofddeur, maar langs een venster of een achterdeur naar buiten brengen, alles uit angst voor herkenning en terugkeer van den geest van den doode, die den overlevende zou kunnen kwellen of plagen. Is