VERHANDELINGEN UITGEGEVEN DOOR TEYLER'S GODGELEERD GENOOTSCHAP. /8 VEEHANDELINGEN RAKENDE DEN Natonrlpeo eo Geopenbaardeo Godsdienst UITGEGEVEN DOOR TEYLER'S GODGELEERD GENOOTSCHAP. Nieuwe Serie. ACHTTIENDE DEEL. HAARLEM. DE ERVEN F. BOHN. 1914. DE GESCHIEDENIS ^ VAN HET SOCINIANISME IN DE NEDERLANDEN DOOR J. C. VAN SLEE. Bekroond door Teyler's Godgeleerd Genootschap. HAARLEM. DE ERVEN F. BOHN. 1914. INHOUDSOPGAVE. INLEIDING. (BI. 1—6). Verdraagzaamheid óp godsdienstig gebied, door Willem van Oranje voorgestaan (bl. 1, 2); voor het Calvinisme geheel verwerpelijk (bl. 8); wint in de l7) Sandius 1.1. p. 90, 91, 96, 127—130, enz.; Benthem, a.W. S. 881. >) Bock, 1.1. p. 367; Zeltner, Ep. Rnari cent. II, Ep. 23, p. 503, 504. Kal. Julii 1620; Sandius, 1.1. p. 113; Fock, a.W. I, S. 244; Benthem, a.W. S. 891, die ten onrechte schrijft: „woselbst er solche Lehre fortgesetzt hat". ») Zie hoven bl. 113; Wijminga, a. w. bl. 196; Brandt, a. w. II, bl. 392; Sandius 1.1. p. 114; Benthem, a. W. S. 893. s) Sandius, 1 1. p. 134; Benthem, a. W. S. 893. «) Zie boven bl. 80; Sandius, 1.1. p. 74; Brandt, a. w. II, bl. 395; Sepp, a.w. I, bl. 248. ') Sandius, 1.1 p. 135; Benthem, a.W. S. 893. ») Bock, 1.1. p. 523 v.; Zeltner, 1.1. p. 42<*. 125 Brederode, Assessor van het Hof van Holland, maar als Remonstrant in 1620 ontslagen omdat hij zich tegen de executie van de besluiten der Dordtsche Synode had verklaard, en later tot de Socinianen overgegaan Ook Daniël de Br een2), Johan Hartigveldt van Rotterdam3), Jan Pietersz. Beeldhouwer uit Enkhuizen *), Cornelis Moorman 5), Adam Boreel 6) en meer anderen waren, indien al niet in allen deele, toch in menig opzicht Sociniaansch-gezind. Zoo scheen er reden voor de beschuldiging dat de Remonstranten, in weerwil van hunne herhaalde ontkenning, inderdaad voorstanders waren van het gevoelen der Socinianen. Meer grond nog leverde daartoe de verwantschap tusschen beider theologische beginselen op. Al aanstonds was het duidelijk, dat voor beiden de H. Schrift alleen de norma credendi, de eenige authoriteit was in alles wat tot de wezenlijke leer der zaligheid behoort. Zij was in dit opzicht volkomen duidelijk en verklaarbaar. Geen wijsgeerige bespiegelingen, in eenig kerkelijk leerstelsel belichaamd, konden als zoodanig gelden; de leer der Schrift ging hun boven alles; zij was ten volle toereikend in alle dingen, die voor der menschen heil, het eeuwige leven, noodzakelijk waren. Het was hun toch te doen om een Bijbelsch Christendom, dat zich in de praktijk van het leven moest verwezenlijken. Wat daarin niet klaar en duidelijk stond uitgedrukt en geleerd werd, en daarom verschillend kon ») Bock, hl p. 71; Fock, a. W. I, S. 251 ; Sandius, 1.1. p. 134 ; Benthem, a, W. S. 893; Meinsma, Spinoza en zgn kring, bl. 194. >) Bock, 1.1. p. 72—78; Sandius, 1 1. p. 135. ») Fock', a. W. I, S. 251; Sandius, 1.1. p. 161. *) Benthem, a.W. S. 893; Sandius, 1.1. p 160; Bock, 1.1. p. 631; Meinsina, a. w. bl. 242, 306 v.v. *) Sandius, 1.1. p. 143; Bentheim, a. W S. 895. «) Sandius, 1.1 p. 144; Benthem, a. W. S. 895. 126 worden verstaan en uitgelegd, behoorde niet tot de noodzakelijke punten des geloofs In onmiddellijk verband hiermede erkenden beiden in de gezonde rede het orgaan om de waarheid te verstaan. Socinus noemde het verstand, het geestelijk oog, niet slechts om te zien, maar ook om te onderscheiden; de geestelijke hand, die de wapens, haar door de openbaring verschaft, niet slechts aanvat, maar ook hanteert en zwaait2). De Rakowsche Catechismus verklaarde uitdrukkelijk, dat men de dingen, die in de H. Schrift begrepen zijn, zonder de gezonde rede niet kon verstaan. En Episcopius was van oordeel, dat de kennis der theologie de vrucht is van het onderzoek, en de overtuiging omtrent de waarheid voort moet komen uit de gezonde rede, zoodat men niet alleen verstaat wat waar is, maar ook waarom en voor zoo ver het waar is. Alleen zij, die met een gezonde rede begaafd zijn, bezitten daarin de kracht om de woorden te begrijpen8). Bij alle controversen op Christelijk gebied was het verstand i) Over de algenoegzaamheid der H. Schrift als de eenige kenbron en regel des geloofs handelt de Rakowsche Catechismus in de 1» Afdeeling, Hoofdstuk 2. Episcopius schrgft in de Praefatie van de Confessie, in 1622 uitgegeven „nemo ad formulas istas (scil. Confessionis) confugiet, ut ex iis certa fide, veluti ex fontihus hauriat ac deprimat ea, quae credenda sunt. Sed ad solum verhum divinum, tanquam ad regulam nnicam, omni exceptione majorem et veram sanorum verhorum forortwoxw», quam umcus Magister noster Jesus Christus et Apostoli ipsius nohis reliquerunt, omnes omnino sine metu aut periculo exigentur et expendentur. Necessarium istud est ne formulae istae unquam habeantur pro limitibus et terminis, intra quos religie et salvifica Dei cognitie consistere credatur, tanquam si ii qui istis accedere aut suffragari per conscientiam nequeunt, a salute aeterna et regno coelorum ea propter excluderentur ac separarentur". (Opera Theol Pars altera, II, p. 72 a. Cfr. Inst. Theol. 1. IV, cap. 8 p. 243,244. Curcellaei Opera Theologica, (Amstelod. 1685 fol.) Institutie rehgionis Christianae 1. I c II p. 21, De scripturae sufficientia. *) Socinus, Epist. a. a. O, 20; Fook, a.W. § 377. ») Instit. Theolog. Opera I, pars lp 4 sq. en 265a; Curcellaeus, Iustit. relig. Christ. 1. I, cap. 17 p. 37-39, De usu rationis in religione. 127 de rechter, die niet oordeelt naar eigen willekeur maar overeenkomstig Gods Woord, of naar de eenmaal daarin gegeven Openbaring, die met de rede moet overeenstemmen, zoodat het wezenlijke van de Christelijke leer van het onwezenlijke wordt onderscheiden. Hieraan sloot zich bij beiden de scheiding tusschen dogmata necessaria en non necessaria aan, al golden niet geheel dezelfde geloofspunten bij Remonstranten en Socinianen als zoodanig. In de „Voorrede tot den Lezer" van den Rakowschen Catechismus heet het: „De nootsakelijke dingen mag niemand aenroeren, bestrijden, noch van deselfden, op verbeurte van sijn saligheyt, afwijken, en daar in de selfden geen overeenstemming is, daer kan de broederschap geen plaets hebben. Maer dese nootsakelijke dingen zijn seer weynige, en soo klaer in de H. Schrift uytgedrukt, en bijna met de straelen van de Zon geschreven, dat se niet konnen laeten lichtelijk van degeenen verstaen te worden, die wel bij haer sinnen sijn. En de dingen, die soo klaer niet en zijn, die houden wij dat men niet voor nootsaekelijke mach houden. En hierom noemen wij met Hilarius die geenen gelückig, dewelken in de dingen die ter saligheyt nootsakelijk zijn, haer selfs houden aen het Symbolum des geloofs, 't welk men seyt der Apostelen te zijn. En in de andere dingen, die niet precys ter saligheyt nootsakelijk sijn, eysschen wij dat die vrijheyt van profeteeren mach gegeeven worden. Maer wij eysschen die oock niet sonder maet of bepaling, maer willen dat die door den toom der godvruchtigheyt, liefde en heyligheyt geregeert werde". In zijne Institutio Theologica zette Episcopius uiteen, dat de „summa doctrinae fidei ad salutem aeternam consequendam necessariae, sacris Novi Poederis libris plëne et perfecte continetur" '); en nog in het laatst van zijn ') Instit. theol. lib. IV, cap. XI p. 247 v.v. Ook in de Apologie p. 12a en in de Vedelius Rhapsodus p. 70, maakt Episcopius dit onderscheid. 128 leven verdedigde hij tegenover Heydanus zijn gevoelen betreffende „de weinigheyt der noodsaeckelycke geloofspunten", en schreef, dat naar het oordeel der Remonstranten „die kercken, die in de nootsaeckelycke waerheyt overeenkomen, oock ware kercken zijn en blijven, al ist dat sy in verscheyden (onnoodige) saecken niet eens en zijn, en in sommige (onnoodige, alhoewel oock andersins nutte) dingen maer een weynig van de waerheyt afwijcken" l). Ook Curcellaeus2) en Philippus è, Limborch3) handelden over dit onderscheid afzonderlijk bij de ontwikkeling van hun leerstelsel. Maar inzonderheid stonden de Remonstranten en Socinianen op ééne lijn, wat het niet-confessioneele karakter hunner geloofsovertuigingen betrof. Het was de Socinianen bij de uiteenzetting hunner theologische zienswijze niet te doen om een nieuwe leer in de plaats te stellen van de oude, maar op te ruimen al wat hun daarin onredelijk en dus schadelijk voor den godsdienst toescheen, en zij hadden daarbij vooral het oog op de praktijk van een vroom en Christelijk leven, in navolging van Christus. De ethische zijde van den godsdienst stelden zij hooger dan de leerstellige omschrijving der waarheid. Episcopius, die als steller van de Confessie en van de Apologie wel inzonderheid als i de vertegenwoordiger der Remonstranten in het algemeen mag gelden, „was het niet juist om deze of die vier of vijf artikelen te doen", zooals hij schreef. Wel moest „een corpus gesteld worden, dat vast aaneengebonden zij, doch zoo, dat die band ons niet binde, dan aan hetgeen volkomen zeker en buiten allen twijfel in Gods Woord is; stellende in de rest, provisioneele orde tot stichtinge, alzoo dat men 1) Antwoord op de Proeve van Heydanus (a°. 1643) bl. 347. Zie ook Konijnenburg, Lofrede op Episcopius, (1791), bl. 50 vg. • «) Instit. relig. Christianae, 1. I, cap. 10 p. 18 -20. 3) Theologia Christiana, Hag. Com. 1736, 1. VII cap. 21 § XI-XIV, alsook boven bl. 119 noot 1. 129 daarin mag veranderen, door beter daarin gesticht en onderwezen, zonder alsdan in die verandering ontsticht te zijn. Dit moet den luiden te voren wel ingescherpt zijn, opdat zij weten wat het vaste, onveranderlijke fundament is, waarop zij staan zullen, en in de rest leeren vrijelijk te profeteeren tot onderzoek der waarheid in liefde"*). Om het zuiver praktische Christendom, niet om eenige dogmatiek was het den Remonstranten boven alles te doen. Zooals Vorstius, die feitelijk rechtzinniger was dan Arminius, werd uitgeworpen, omdat hij niet-confessioneel was, zoo werden in het algemeen de Remonstranten van Socinianisme verdacht, wegens het geheel op den achtergrond plaatsen van eenige bindende confessie. Er was nog meer waardoor de verdenking van Socinianisme de Remonstranten trof. De Socinianen niet te veroordeelen was in het oog der kerkelijk-rechtzinnigen vrijwel aan een heulen met deze ketters gelijk. De leuze van Wtenbogaert, „dat hij niemand veroordeelde, in wien hij iets van Christus aantrof', klonk hun uiterst bedenkelijk in de ooren. Als Limborch aan een vriend schrijft dat hij meent, dat zij de zaligheid niet zullen derven, die den Zoon niet voor den Oppersten God en den H. Geest niet voor een persoon houden 2); als Curcellaeus zich ergert aan de regeering van Leeuwarden, wanneer deze „instigantibus Calvinistarum ministris" in 1642 eenige Sociniaansche boeken laat verbranden3) en, blijkens zijn voornemen om hunne geschriften te laten herdrukken, niet ongunstig over hunne leerbegrippen denkt en ze niet schadelijk acht voor de Christelijke vroomheid *), dan gold dit als CryptoSocinianisme in de oogen der Contra-Remonstranten. Wie .') Praefatio voor de Confessie der Remonstr., Opera Theol. II pars 2 p. 69—74. *) Zie boven bl. 119, noot 1. ») Zeltner, Epist. select. Cent. I, p. 406 sq. ad Ruarnm. ») Sepp, a.w. II, bl. 203. Van Slee. 9 130 de Socinianen niet hield voor „heidenen en tollenaars" was er zelf een Ook de goede verstandhouding, waarin de Remonstranten tot onderscheidene Socinianen stonden, de geldelijke steun, dien zij hun dikwerf verleenden, de onderlinge briefwisseling, het deelnemen der herwaarts uitgeweken volgelingen van Socinus aan hunne godsdienstoefeningen en hun avondmaal, ja hunne erkenning zelfs als broeders, — dit alles, waarbij in het vervolg nog nader zal worden stilgestaan, scheen niet minder grond tot verdenking op te leveren. Die verdachtmaking werkten de Socinianen bovendien zelf in de hand, daar zij de Remonstranten menigmaal tot de hunnen rekenden1). Jonas Schlichting schreef den 7de» juH 1618 uit Parijs aan den Amsterdamschen koopman Rem Egbertzen Bisschop, den broeder van Episcopius, „Ich weis gewis E. L. werdt sie (die Socinianen) nicht verlassen, dieweill E. L. unser gemeiner Vater geworden ist, uundt auch unsere Herzen so zu sich getroken, als wir E. L. Kinder wehren. E. L. im Wollthun lass sich nicht müde machen; keinen Schaden soli E. L. darbey nicht haben, undt dir gewin ist ein frölich gewissen, ■ liebe in unser uundt unser elteren Herzen, ein grosser rhum uundt lob under Gottes volck" 2). En in den reeds vroeger vermelden brief van Johannes Sartorius aan Adam Prancus van 24 Juli 1638, door Vorst Rakoci onderschept en naar Holland gezonden, stond te lezen: „Hier is eenen grooten ooghst, maer daer zijn oock vele tegenstanders ende niet weynige Nicodemiten, dewelcke Unitarii zijn; maer de meeste onder haer syn ofte Arrianen of den Arrianen aldernaest, dewelcke gevoelen dat de Sone Gods een ghelyck wesen heeft metten Vader, uyt wiens wesen, so sy meenen, hij soude indertijdt ghegenereert zijn; ende uyt «) Fock, a. W. § 245. ») Hs. n«. 1766 der Remonstr. Bibl. te Rotterdam. welcken sy segghen dat den H. Geest als een Persoon soude uytgaan. Onderwijlen bekennen se dat de kennisse van dit leerstuck niet nootsakelijck en sij, ende ontkennen oock niet dat se ons voor broeders souden houden" 1). Dit alles te zarnen was voor de kerkelijk-rechtzinnigen genoeg om de Remonstranten, in weerwil van hunne herhaalde ontkenning, voor verkapte Socinianen te houden. Met volle instemming zouden zij Weissmann hebben nagezegd: „Der Remonstrantismus sey das Nadelöhr, mit welchem man viele andere Dingen, den Socinismum selbst, einfadeln könne, wenn man nicht geraden zu dort hinaus will" 2). Toch is daarmede den Remonstranten beslist onrecht gedaan. In de hitte van den strijd zijn, zooals veelal pleegt te geschieden, door de kerkelijk-rechtzinnige tegenstanders allerlei beweringen gedaan, die zij kwalijk konden verantwoorden. Dat de hoofden der Remonstrantsche partij geen gelegenheid voorbij lieten gaan, om uitdrukkelijk de verdenking van Socinianisme van zich af te werpen, is zeker geen afdoende reden om hen van deze beschuldiging vrij te spreken, maar ten aanzien van die geloofspunten, die Socinus en zijn volgelingen bijzonder eigen waren, koesterden zij allerminst dezelfde gevoelens. Zij verwierpen noch het leerstuk der triniteit, noch dat van de Godheid van den Zoon en der satisfactie. Episcopius toonde dat zeer beslist aan in zijn „Bodecherus ineptiens" 3). „Of zou het", vraagt hij terecht, „een misdaad zijn als de Confessie der Remonstranten in die punten met Socinus overeenstemt, die door alle Christenen worden beleden, en is het niet kinderachtig de Confessie van Socinianisme te beschuldigen, indien zij al, wat de methode betreft, iets met Socinus gemeen ') Zie boven bl. 110. *) Bock, Hist. Antitrin. II, S. 143. 3) Opera tbeologica II, pars 2, p. 51, 52 b. 131 132 mocht hebben? De methode, die men bij de omschrijving der geloofswaarheid volgt, is toch iets geheel anders, dan de inhoud er van" '). Curcellaeus wijst er evenzeer op dat de Leidsche professoren in hun Brief aan de Staten van Holland a°. 1653, waarin zij zijne Praefatio" voor de Opera theologica Episcopii citeeren om de Remonstranten verdacht te maken, „nullius tarnen Sociniani dogmatis eam (scil. Praefationem) accusare audent" J). Daarmede is evenwel niet gezegd, dat de Remonstranten den invloed van het Socinianisme in geenerlei opzicht hebben ondergaan. De voortdurende beschuldiging waaraan zij blootstonden, noopte hen tot het kennis nemen van de geschriften van Socinus en zijn partijgenooten. Wtenbogaert had zich met die lectuur nog niet bezig gehouden 3). Maar Vorstius, Episcopius en de latere hoofden der Remonstrantsche partij waren daarin goed te huis. Voor de wetenschappelijke methode, volgens welke zij hun geloofsleer opbouwden, zijn zij niet zonder vrucht bij de Socinianen ter school gegaan. Het goed recht en de noodzakelijkheid der grammaticale exegese om den zin der Schrift, zonder vooropgestelde dogmatische opvattingen, juist te verstaan, leerden zij er te beter door inzien, zich daarbij nochtans wachtende voor de groote willekeur, die de uitlegkunde der Socinianen kenmerkte. Ook wat den inhoud hunner eigene geloofsleer betreft, zien wij de Remonstranten in sommige punten de Sociniaansche gevoelens nader komen, al kunnen zij er zich nietten volle mede vereenigen. Daarvoor kan kwalijk gelden, dat zij op de vraag naar 's menschen verhouding tot God vrijwel op ééne lijn stonden met de Socinianen en, diens zedelijke vrijheid handhavend, de orthodoxe opvatting van de praedestinatie verwierpen. Erasmus was hen hierin reeds lang 1) Bodeeherus ineptiens, Opera theol. II, pars. 2. Cap. 5 en 6 p. 53—55 b. >) Curcellaeus in Dies. de vocibus trinitatis (Opera theol. IX, p. 816). >) Boven hl. 109. 133 voorgegaan met zijn leer over den vrijen wil en had zijn invloed op het theologisch denken van wie de voorluopers van het Remonstrantisme geacht mogen worden, niet gemist. Maar met de Christologie was het eenigszins anders gesteld. Zij verwierpen in geenen deele het triniteitsgeloof, maar ten opzichte van de verhouding van den Zoon tot den Vader weken zij van de Gereformeerde orthodoxie af. Wel was hij voor hen niet, als voor Socinus, „louter mensch"; wel hielden zij vast aan diens praeëxistentie en zijn goddelijke natuur, maar door de subordinatie van den Zoon en ook van den H. Geest aan den Vader aan te nemen in Ariaanschen zin, kwamen zij de Socinianen naderbij, terwijl zij de vraag, hoe de twee naturen in één persoon vereenigd kunnen zqn, tot de verborgen dingen rekenden waaromtrent de Schrift geen uitsluitsel geeft. Ook met de satisfactieleer staat het niet anders. Zij konden zich noch met de opvatting van de Gereformeerde orthodoxie, noch met die der Socinianen vereenigen. Van de eerste schreef Curcellaeus, „si per satisfactionem intelligas Christum proprie et absque figura, omnium nostrorum peccatorum poenas persolvisse, et Deum id totum, quod ipsi debebamus, ab illo rigide exegisse, hoe est, ut ignis aeterni suppliciurn apud inferos subiret, dico ejusmodi satisfactionem Scripturae esse incognitum" '). Maar meer kwam hij de Sociniaansche opvatting nabij, volgens welke Christus door zijn dood voldaan had aan den wil Gods, om ons, die vijanden Gods waren, door zijn voorbeeld den weg ten eeuwigen leven te wijzen en daartoe behulpzaam te zijn2), zoodat niet God door dien dood met den mensch werd verzoend, maar de mensch door eigen berouw en bekeering met God, waar hij schreef: „recte is dicitur alt er i satisfacere, qui ejus voluntatem morem gerit. Et hoe ') Dissert. de voc. trinitatis XXX, Opera theol. IX, p. 825. l) Rakowsche Catechism. p. 379. 134 sensvr dubium non est, quin Christus Deo Patri plenissime satisfecerit, cum propter salutem nostram factus est ei obediens usque ad mortem (Phil. 2 : 8)" '). Schamper genoeg, maar niet geheel ongegrond, teekende de Heusdensche predikant Leonardus Ryssenius hierbij aan: „'t is beter dan, openbaar Sociniaans te worden, dan tusschen beyden te staan hoetelen" 2). Limborch stond verder van de Sociniaansche satisfactieleer af. Wanneer, zooals hij schreef, voor Socinus de satisfactie hierin bestaat, „quod Christus, per proprium sanguinem in coelum ingressus, potestatem a Patre acceperit in omnia, qua praeditus, homines a peccatis ad justitiam convertat et sic eorum expiet peccata ipsosque Deo reconciliet", dan wordt daardoor aan Christus als hoogepriester te kort gedaan. Als toch de mensch door het voorbeeld van Christusrgehoorzaamheid tot den dood, tot God gebracht en met Hem verzoend kon worden, dan is daarmede door hem geen offer gebracht, dat waarde heeft voor God en diens toorn over onze zonden ontstoken, verzoent, wat juist noodig was 3). Kwam derhalve zijn opvatting van de satisfactie meer met die der Gereformeerde orthodoxie overeen, onbewimpeld verklaarde hij nochtans „dat de leere der Socinianen van de rechtveerdighmakinge hem veel rechtsinniger dacht te wesen dan de hare" 4). Tusschen de steile orthodoxie en het kettersche Socinianisme sloegen de Remonstranten alzoo hun eigen weg in. Om de Charybdis te vermijden, wilden zij niet in de Scylla vervallen. Zij bouwden hun geloofsleer zelfstandig op. Van aansluiting ter rechter- of linkerzijde toonden zij zich af keerig. Zij lieten zich door de kerkelijk rechtzinnigen niet in de gelederen der Socinianen indeelenj noch door deze tot de ') Diss. de voc. trimt. XXX, Opera theol. IX, p. 824. *) Kort begrip der vuyle leere der Nieuwe Remonstranten, bl. 114 (Schoonhoven, 1662, 12°). ») Theol. Christiana L III, c. 20, § 2, p. 256 g. qq. ») Curcellaeus, Opera Theol. IX, p. 424. 135 hunnen rekenen. Maar waar zij gevoelden in sommige opzichten met hen op eenzelfden bodem te staan, schroomden zij niet voor zich zelf partij te trekken van het licht, door hen ontstoken. Of was het soms een misdaad, vroeg Episcopius zeer ter snede, „favere Socino cum veritatem tuetur?" ■). De geest van verdraagzaamheid, dien zij als een kostelijk sieraad van den Christen in hooge eere hielden, deed hen ook dezulken waardeeren, met wie zij in gevoelen grootelijks verschilden, als zij aan hun Christelijke vroomheid en ware godsvrucht niet konden twijfelen. De Socinianen, die hier te lande nooit een afzonderlijke, zelfstandige gemeente hebben kunnen stichten, noch vrijelijk hunnen eeredienst mochten uitoefenen, hebben daardoor bij de Remonstranten althans eenige vergoeding gevonden, voor wat zij moesten missen. Zij hebben van Remonstrantsche zijde weinig of niet ondervonden, dat zij slechts vreemdelingen en bijwoners waren. ') Bodecherus ineptiens, Opera Theol. II, pars 2, p. 53. HOOFDSTUK VI. HET SOCINIANISME ONDER DE DOOPSGEZINDEN Zooals weleer het nageslacht van de in Israël achtergeblevenen aansluiting en vereeniging zocht met de uit Babel wedergekeerden, bewust als het zich was van beider gemeenschappelijke afkomst, zoo heeft ook het Socinianisme zich tot de Doopsgezinden gewend en gepoogd onder hen ingang te vinden. Antitrinitarisme en Anabaptisme gingen in de eerste tijden der Hervorming naast en aan elkander verbonden saam. Zuivering van de.leer en reiniging des levens werden door deze meest radicale stroomingen van het Protestantisme gelijkelijk beoogd. En al gingen zij, ieder straks hun eigen weg, het gevoel van geestverwantschap werd niet geheel uitgewischt. Hadden Socinianen en Doopsgezinden, ondanks hunne verschillen, nog niet menig punt gemeen? Stonden zij niet op denzelfden bodem van het praktische geloofsleven, waar voor beiden „het platte bevel Christi naar de Schrift" als levensrichtsnoer gold, en de reine wandel des geloofs geheel op den voorgrond trad in hun eisch tot navolging van Christus ter verheerlijking Gods, en zich openbarende in liefde tot Hem en den naaste, terwijl een oprecht geloof, kenbaar uit de goede werken van vroomheid en barmhartigheid, de weg was tot der zielen heil en zaligheid? Waren zij het niet met elkander eens op het punt van den eed, de weerloosheid en het overheidsambt? En 137 stond het niet vast dat zij van huis uit broeders waren, die in den loop der tijden wel een verschillenden kant waren uitgegaan, maar toch elkander niet zouden kunnen of mogen verloochenen, wanneer de drang der omstandigheden een wederaanknooping van vroegere banden en een hernieuwing der oude broederschap wenschelijk maakte? Zoo oordeelden althans de Socinianen, toen het er in hun eigen land gaandeweg bedenkelijker begon uit te zien voor de vrije en ongestoorde uitoefening van hunnen godsdienst. Koning Sigismund II had in zijn rijk de Protestanten begunstigd, en niet alleen de Gereformeerden enLutherschen maar ook de Socinianen met rust gelaten, zoodat hunne gemeenten tot aanmerkelijken bloei waren gekomen. Maar na zijn dood in 1572, was de toestand onder Hendrik van Valois reeds ongunstiger geworden, en Stephan Bathoryf die hem, toen hij Frankrijks troon had beklommen, in 1575 was opgevolgd, had de Jezuïten in het land geroepen. > Eerst recht evenwel waren de vervolgingen der Protestanten, waaraan de Socinianen rijkelijk deel kregen, begonnen, toen Sigismund III, een kweekeling der Jezuïten, in 1586 koning van Polen was geworden. De volgelingen van Loyola hitsten het gepeupel op om de kettersche kerken en scholen te vernielen, en waar het hun niet gelukte de aanzienlijke Protestantsche edellieden, onder wie vele tot de Socinianen behoorden, afvallig te maken, wisten zij hen uit de hoogere en invloedrijke staatsambten en betrekkingen te weren en hun macht te breken. Aan Socinus zelf hadden iij hun ketterhaat op schandelijke wijze gekoeld. Op den Hemelvaartsdag in 1598 was hij, terwijl hij ziek te bed lag, door een bende Krakauer studenten, op aanhitsing der Jezuïten, in zijn woning overvallen. Uit zijn huis gesleept, werd hij op ruwe wijze mishandeld en met den dood bedreigd, indienhij zqn kettersche gevoelens niet herriep. Zachtmoedig, maar tegelijk onverschrokken antwoordde hij: „Ik herroep niet; die ik geweest ben, ben ik en zal ik zijn door de genade 138 van onzen Heer Jezus Christus tot aan mijn laatste ademtocht; doet, wat God u toelaat te doen". Men zou hem daarop naar de rivier gesleurd en in den Weichsel hebben geworpen, indien de hoogleeraar Martin Vadovita niet op den oploop opmerkzaam was geworden en, toen de studenten op zijn vraag wat er te doen was, zeiden: „wij voeren een ketter mede!" voor Socinus in de bres was getreden. Daarop liet hij hem bij zich in huis brengen en zorgde in vereeniging met Lelovita, den Rector der universiteit, professor Goslicki en eenige toegesnelde vrienden van Socinus, voor diens veiligheid. Bevreesd voor een nieuwen aanval der studenten, daar sommige hoogleeraren hen hunnen gang hadden willen laten gaan, werd Socinus den volgenden dag naar Igolomie bij een zijner geestverwanten, Johan Baptista Cettis, in veiligheid gebracht. Van daar zond hij een brief van dankbetuiging aan zijn redder Vadovita, en toog na eenigen tijd naar Luciawice, waar hij de gastvrijheid van den Poolschen | edelman Abraham Blonski tot aan zijn dood in 1604 mocht i genieten Voelden de Poolsche Socinianen zich door zulke ervaringen gedrongen naar steun tegenover hunne vijanden om te zien, bij hunne Gereformeerde en Luthersche landgenooten hadden zij dien niet te zoeken. Zij stonden bij dezen om hunne kettersche gevoelens al in een weinig minder slechten naam dan bij de Katholieken, en waren zij ook al niet machtig en invloedrijk genoeg om tegen de kettersche Unitariërs op te treden, zij meden nochtans alle aanraking met hen en zouden geen vinger hebben uitgestoken om hen te hulp te komen. Ook door dezen verstooten en als nieuwe Arianen erger dan Turken gewantrouwd, stonden zij geheel alleen in den strijd voor hunne beginselen en het bestaan hunner gemeenten. Bij zulk een moeilijken en zorgvollen staat van zaken, was ') Fock, a. W. 8. 177—179. 139 niets natuurlijker, dan dat de Socinianen bedacht waren op aansluiting en vereeniging met de Doopsgezinden, met wie zij min of meer van éénen huize waren. Het wantrouwen, waarmede zij allerwege bejegend werden,-zou er allicht door afnemen, wanneer dezen broederschap met hen wilden sluiten ; hunne positie kon er door verbeterd, hunne heilige zaak bevorderd en aan hun alleen staan in de Christelijke wereld een einde gemaakt worden. De Doopsgezinden, schoon bij de overige 1 Protestanten, die hen nog altijd met de Wederdoópers van Munster bleven vereenzelvigen, niet geliefd maar althans 1 geduld, zouden, naar zij hoopten, een toevlucht kunnen worden, waardoor zij veiliger waren voor den opstekenden storm. Zij vestigden daarom vooral het oog op de.Republiek der Vereenigde Nederlanden, waar de Doopsgezinden in talrijke I gemeenten een rustig leven leidden en van overheidswege niet of nagenoeg niet bemoeilijkt werden in de vrije belijdenis en uitoefening van hun Christelijk geloof. Reeds Ostorod en Voidovius hadden tijdens hun verblijf hier te lande in 1598 niet verzuimd zich in betrekking te stellen met Hans de Ries, een hunner meest geachte en invloedrijke leeraars. Wel was het onderhoud, dat zij over de punten des geloofs met hem te Alkmaar hielden, vriendschappelijk geweest, maar er had te weinig eenheid in de leer bestaan, om de gewenschte toenadering en broederlijke gemeenschap mogelijk te maken '). Het Sociniaansche spook stond hun daartoe te zeer in den weg. Toch is het > hun allicht niét onbekend gebleven, dat ook onder de 1 Doopsgezinden Antitrinitarische gevoelens ingang hadden gevonden. Het is zeer wel mogelijk dat hun verblijf in Friesland daaraan ook bevorderlijk is geweest en de door hen uitgeoefende invloed er toe bijgedragen heeft, dat de particuliere Synode, den 23sten Februari 1602 te Harlingen ge-1 houden, aanleiding vond om de aandacht te vestigen op ') Zie boven bl. 61. 140 „de Wedderdooperen, die de H. Drievoldicheyt gantsch vercreupelen ende als voor drie bloote namen houden", en daarover het oordeel der theologische hoogleeraren te Leiden en te Franeker wilde inwinnen 1). Hoe zeer het Socinianisme in de lucht zat, blijkt uit onderscheidene uitvoerige vertoogen, die zeer waarschijnlijk van Nederlandsche Doopsgezinden uit het laatst der 16de eeuw afkomstig zijn en waarin de gewone Sociniaansche redeneeringen en tekstverklaringen voorkomen Bij vele Doopsgezinden, die de eindelooze twisten, voornamelijk over ban en echtmijding, waardoor de rok van Christus opnieuw jammerlijk werd verscheurd, moede waren, openbaarde zich bovendien een mildere en meer verdraagzame geest, en reeds in de eerste jaren der 17de eeuw ontbrak het in Holland en ,zelfs in Zeeland niet aan Sociniaansch-getinte Doopsgezinden3). Zoo was het geen wonder, dat de Poolsche broeders het oog naar Holland richtten, om door aansluiting bij de mildere Doopsgezinden en vereeniging met hen, althans dien zedelijken steun te erlangen, dien zij in hun isolement zoozeer begeerden en voelden noodig te hebben. De weg, dien zij daartoe hadden in te slaan, scheen hun als vanzelf aangewezen. De Doopsgezinde gemeente te Dantzig zou hun op uitnemende wijze tot bemiddelende tusschenpersoon kunnen strekken. Zij onderscheidde zich door verdraagzaamheid en betreurde levendig de aanhoudende twisten der broeders in het vaderland, met wie zij de betrekkingen trouw aanhield. Er bestond toch een druk handelsverkeer tusschen deze bloeiende koopstad aan de ') Acte der Provinc. Synoden door Reitsma en Van Veen, VI, bl. 135, Art. 28. *) In Hs aanwezig op 't Archief der Doopsgez. Gemeente te Amsterdam. Zie W. J. van Douwen, Socinianen en Doopsgezinden, bl. 77, van wiens voortreifelijke studie ik voor de kennis hunner verhouding tot 1626 dankbaar gebruik maakte. ') Van Douwen, a. w. bl. 74 en 89. 141 Oostzee en de Hollandsche stapelplaatsen, het steeds in macht en welvaart toenemende Amsterdam in de eerste plaats. Vele leden der Dantziger Doopsgezinde gemeente waren van Hollandsche afkomst, terwijl zij ook uit de Vereenigde Nederlanden meermalen hare leeraars ontving, onder wie Jan Gerrits, die in 1607 uit Harlingen naar Dantzig was overgekomen, de meest geliefde en invloedrijke was '). Ook de Socinianen hadden daar eene gemeente en stonden met de Doopsgezinden in goede verstandhouding. Hun ernstige en onberispelijke levenswandel en de overeenstemming, die er ten aanzien van sommige geloofspunten tusschen beiden bestond, hadden daartoe onwillekeurig bijgedragen. Menigmaal zelfs woonden zij de godsdienstige samenkomsten der Doopsgezinden bij, onder wie enkele reeds niet vrij van Sociniaansche neigingen waren In 1606 hadden zij een poging gedaan om door de Dantziger Doopsgezinden en door hunne bemiddeling, tevens door die in Holland als broeders te worden erkend. Maar de zaak was zonder gevolg gebleven. De Doopsgezinde leeraar Leenaart Clock, die zich destijds te Dantzig ophield, had het verzoekschrift niet overgebracht en ook hunne verdere brieven waren onbeantwoord gebleven. Ook in 1610 werden door,; de Synode der Socinianen, die te Lublin werd gehouden, | nieuwe stappen gedaan om, door het houden van een godsdienstgesprek, tot eene vereeniging te geraken, waarvoor Valentinus Schmalz en Hieronymus Moscorzowski een ontwerp naar Dantzig zonden. Een kort daarop gedaan aanbod van broederschap werd zelfs door de Dantziger Doopsgezinden zoo vriendelijk opgenomen, dat de Synode der Poolsche gemeenten, in 1612 te Rakow bijeengekomen, alle hoop koesterde op een goeden uitslag. De reeds genoemde leeraar Jan Gerrits toch was deze vereenigingspogingen niet kwalijk gezind, al doolden, in zijne schatting, de Socinianen ') Van Douwen, a. w. bl. 133, 134 (lees 113, 114) en noot 2. 142 grootelijks met hun opvatting omtrent den doop, de voldoening, de opstanding van Christus en de straf der zonde alleen in dit leven, omdat de goddeloozen niet uit den dood zouden opstaan, maar geheel vernietigd worden. Hij, Paul Busmaker en de tien overige mededienaren zonden daarom de brieven der Poolsche broeders aan Hans de Ries te Alkmaar, met verzoek naar Dantzig over te komen ten einde hen in de zaak met de Socinianen met raad en daad bij te staan. Als eenvoudige en weinig geleerde menschen voelden zij zich minder geschikt om met de zooveel ontwikkelder en wetenschappelijk beter gevormde Poolsche broeders met vrucht te disputeeren, zoodat de tegenwoordigheid van de Ries hun zeer te stade zou komen. Ook de Socinianen drongen op zijn overkomst aan. Ulrich Pius Herwart, de Sociniaansche voorganger te Dantzig, verzocht hem al zijn best te willen doen de Doopsgezinden en Socinianen tot één lichaam en één geest, te vereenigen, terwijl Jan Gerrits en zijn mededienaren hun verzoek nog een en andermaal met aandrang herhaalden; zij konden toch de gevraagde samenkomst met de Socinianen niet langer weigeren, zooals zij te kennen gaven. Maar het gewenschte schrijven van de Ries bleef uit. Wel ontving Herwart een hartelijk schrijven, waarin De Ries zich bereid verklaarde het zijne te willen doen, „opdat de goede toegenegentheyt nog meer aangesteecken en de gemeenschap gevordert worde"; wel bewees de Ries aan een Sociniaansch handwerksman, Reinhold van Rhetzen, die uit Pruisen naar Holland was gekomen, gastvrijheid, hield met hem godsdienstige bijeenkomsten en leende hem zelfs 30 Hongaarsche guldens, die deze bij zijn vertrek aan den waard niet had kunnen voldoen, en liet zijn brief ook genoegzaam blijken, dat de Socinianen, in weerwil van hun leer, een gunstigen indruk op hem hadden gemaakt, maar ten aanzien van zijn overkomst naar Dantzig moest hij zoowel Jan Gerrits als de Socinianen teleurstellen. De brieven der Dantziger Doopsgezinden en der Poolsche broeders bad 143 hij aan de leeraren in Noord- en Zuid-Holland, Friesland en Waterland ter overweging gezonden, maar uit hunnen en uit zijn eigen naam berichtte hij in Juni 1613, dat tot zijn leedwezen aan het dringend verzoek tot overkomst voorshands geen gevolg kon worden gegeven, „dewijl wij hier te lande", zooals hij schreef, „eenige oneenicheyt hebben, die vooral dient gesloten ende ter neder geleyt te wesen, waeruet U.L. sien kondt, dat wij niet door eendrachtige ordeninge van allen iemandt connen uetseynden om ul. begheeren te volstrecken". En in dienzelfden geest schreef hij ook in September daaraanvolgende aan Ulrich Pius Herwart. Het bleek uit dat schrijven, dat een zeker niet onbelangrijk deel der Doopsgezinde leeraren hier te lande het aangaan van broederschap met de Socinianen niet raadzaam had geacht. Die stap scheen hun te gewaagd toe. De verdeeldheid, die onder hen reeds groot genoeg was, zou er, vreesden zij, voorzeker door toenemen en het stond bovendien te wachten, dat de toch reeds geringe gunst, waarin zij bij de overheid stonden, er nog door verminderen en de vijandige gezindheid der Gereformeerde predikanten aangewakkerd zou worden. Het spooksel der zoo algemeen verfoeide Socinianerij deed de pogingen der Poolsche broeders schipbreuk lijden 1). Terzelfder tijd evenwel had het reeds min of meer zijn weg gevonden in de gemeente der Vlaamscbe Doopsgezinden in den Blok te Haarlem. Een harer leeraren was Jacques Outerman, door zijn degelijk karakter, zijn helder en scherpzinnig verstand en zijn erkende bekwaamheid, een man van groot aanzien, invloed en gezag. Maar zijn rechtzinnigheid was niet boven verdenking. Reeds in 1604 werd hem en zijn medestanders Cornelis de Kuiper te Haarlem, Frans de Kruit te Zierikzee en Claes Claesz. te Blokzijl verweten, ') Zie hierover uitvoeriger Van Douwen, a. w. bl. 133—144 (lees 113—, 124) en 74—76. 144 dat zij „nieuwe en ongehoorde" meeningen koesterden over den éénigen God en de menschwording van den Zoon. Aan den scherpen blik van zijn tegenstanders was het niet ontgaan, dat hij, niet enkel wat de wijze waarop hij zich uitdrukte betrof, maar ook ten aanzien van hunnen inhoud, de Sociniaansche gevoelens vrij nabij kwam. Wel week hij ten opzichte van het mysterie der triniteit van de Socinianen af en leerde in tegenstelling met hen de praeëxistentie van den Zoon, maar de éénheid van Vader, Zoon en H. Geest achtte hij slechts gelegen in de eenheid van wil en werkzaamheid, en Christus den Verlosser hield hij, in weerwil van diens vóórbestaan, voor „een puur mensch". Hij mocht zich diets maken, dat hij niets met Socinus gemeen had, maar men zag zeer goed, dat het rechtzinnig gevoelen aangaande de triniteit en de menschwording van Christus een geheel ander was, en dat Outerman een nieuwe leer predikte. Daardoor ontstond een nog zwaarder en gefvaarlijker twist, dan die over ban en echtmijding van enkele (jaren te voren tusschen hem en zijn Vlamingen aan de eene zijde, en Leenaart Clock, Lubbert Gerrits, Hans de [Ries en Rippert Eenkens, leeraren derHoogduitsche,Friesche en Waterlandsche Doopsgezinden aan den anderen kant. Outerman verdedigde in 1605 zijn gevoelen tegen hunne aanvallen in zijn „Nodighe Christelijcke verantwoordinghe, teghen de quade inventiën van sommighe die te verstaen gheven dat den Ee wighen eenighen geboren Zoone des Alderhoochsten niet en is geweest een mensche". Verschillende strijdschriften volgden nu elkander op, maar tot overeenstemming kwamen de partijen niet. Outermans tegenstanders wilden niets weten van „het vremde vier", zooals zij de Sociniarij, waarmede zij hem besmet achtten, noemden, en nadat de strijd geruimen tijd geduurd had, werden de onderhandelingen ten slotte afgebroken ') Van Douwen, a.w. bl. 88—112; Pieter Mattbijsz., Schilt of beschertninge der waarheyt, bl. 71. 145 Verscheidene jaren later evenwel stak de storm andermaal tegen Outerman en zijne gemeente op, en wel van veel geduchter zijde. Acronius, predikant bij de Gereformeerden te Haarlem, trad tegen hen op en, wellicht door hem daarop opmerkzaam gemaakt, veroordeelden de hoogleeraren der theologische faculteit te Leiden in 1626 Outerman's stellingen, uiteengezet in zijn „Nodighe Christelijcke Verantwoordinghe" als godslasterlijke ketterijen. Daarbij liet Acronius het niet. Toen de Haarlemsche Doopsgezinden het oordeel der hoogleeraren kalm langs zich heen lieten gaan en zich weinig toonden te storen aan de moeilijkheden, die Acronius hun in den weg legde, klaagde hij hen en hunnen leeraar bij de Staten van Holland en West-friesland i aan. Deze vaardigden nu eenige leden van het Hof van Holland af om met Outerman over de aangevallen geloofspunten een mondgesprek te houden, dat den 26sten September plaats had, en ten gevolge daarvan werd de Vlaamsche gemeente gelast een geloofsbelijdenis bij de Staten in te leveren. Aan dien 'last werd spoedig gehoor gegeven en reeds in October diende Outerman de gevraagde belijdenis in, die behalve door hem nog door 19 leeraren uit 9 verschillende gemeenten was onderteekend >). Zij was in uiterst voorzichtige en vooral bijbelsche bewoordingen gesteld en gleed over de meest geïncrimineerde punten vrij wel heen, zoodat het voor de Staten, uitteraard weinig bij machte om tusschen de regels der theologische spitsvondigheden door te lezen, bezwaarlijk viel daarin Sociniaansche gevoelens te onderkennen. Zij verklaarden dan ook met de overgeleverde belijdenis „contentement ende vergenoegen" te nemen en molesteerden hen niet verder. De Vlaamsche Doopsgezinden waren daardoor officieel van de verdenking van Socinianisme ontheven, ') Belijdenisse van den eenigen Godt en van de menschwordinge, 8 October 1626 aan de Staten gegeven door Jacques Onterman. Van Si.ee. 10 146 al bleef het in hunnen kring nog heimelijk voortbestaan l). Maar Outerman en zijn geestverwanten waren de eenigen niet tegen wie zich, uit den boezem der Doopsgezinden zelf, het verzet wegens Sociniaansche ketterijen openbaarde. Geslepener en minder rechtschapen dan de vurige Outerman, was Nittert Obbes, die door zijne gevoelens en de slangenvoorzichtigheid, die zijne handelingen kenmerkte, de vereenigde gemeente der Hoogduitsche, Friesche en Waterlandsche Doopsgezinden van den Grooten Spijker te Amsterdam vele jaren aaneen in rep en roer bracht. Aanvankelijk, zoolang hij slechts als vermaner aan de gemeente was verbonden maar nog niet als leeraar bevestigd, trok hij met de andere dienaren Cornelis Claesz. Ansloo, Pieter Andriesz. Hesselink en Reinier Wijbrands ééne lijn. Maar omstreeks 1620 met de gevoelens van Socinus nader bekend geworden, trachtte hij deze, zonder er openlijk mede voor den dag te komen, door herhaalde aanmerkingen op en bezwaren tegen de predikatiën zijnermededienaren, voort te planten. Niet zonder arglistigheid noemde hij het slechts bijzaken, als hem te verstaan werd gegeven, dat hetgeen hij te berde bracht, zeer schadelijke leeringen bevatte. Zoodoende kwam hij in conflict met Hans de Ries, toen deze een en andermaal in 1622 te Amsterdam vertoefde. Hij wilde toen eenige vragen over het Woord Gods schriftelijk aan De Ries ter beantwoording toezenden, want, — zoo stelde hij de zaak voor — het was niet de vraag of God in Christus door den H. Geest de bekeering tot stand bracht en evenmin of Hem daarvan alleen de eer toekwam, maar of God haar in den mensch werkt „sonder middelen ofte door middelen". Naar zijn meening geschiedde zulks alleen door middel van het geschreven Woord en de lezing en prediking er van, en t) Blaupot ten Cate, Geschied d Doopsgez. in Holland, enz. I, bl. 219, 220; Van Douwen, a.w bl. 177-188 (lees 167—168). 147 geenszins, zooals de Ries beweerde, door bijzondere ingevingen of een onbeschreven woord. Hij bleef evenwel in gebreke aan de Ries de bedoelde vragen met zijne eigen gevoelen daaromtrent te doen toekomen en hem gelegenheid tot beantwoording en weerlegging te geven. Maar inmiddels ging hij in stilte voort aanhangers voor zijne zienswijze te winnen, wat hem bij een aantal „diaconen en broederen" ook gelukte. In 1625 gaf hij echter onder den stekelachtigen titel van „Raegh-Besem" ') anoniem een geschrift uit, dat heel wat beroering wekte. De inhoud liet zich gemakkelijk raden, en wie er de onbekende schrijver van was, vermoedde men spoedig. De Raegh-Besem wilde niet alleen sommige Doopsgezinde schuren reinigen, maar tevens alle andere kwesties met betrekking tot Gods Woord van de baan vegen. En nu trof de Ries er juist die vragen in aan, die hem schriftelijk door Nittert Obbes ter beantwoording zouden worden toegezonden. Het was dus vrij duidelijk dat het geschrift uit diens pen was gevloeid. De partij van de Ries was er zeer ontstemd over, dat op die wijze een geschil dat, als van meer particulieren aard, binnen den kring der Vlaamsche Doopsgezinden had moeten blijven en worden vereffend, door de uitgave van den Raegh-Besem een publieke zaak was geworden, die de aanhangers, van beide partijen tegen elkander in het harnas zou jagen. En niet minder duidde zij het euvel, dat het strijdschrift „tot zelfs in Vrieslandt onder dé* Socinianen werd verspreid". De onderlinge vrede, die er althans voor het-oog der buitenwereld onder de leden der Amsterdamsche gemeente heerschte, zou er het kind van de rekening door worden. Men had het geschrift toch slechts vluchtig ') De volledige titel luidt: Raegh-Besem, seer bequaem om sommige Mennonytsche schuren te reynigen van de onnatte spinnewehben, sotte grollen en ijdelheden eenigêr geestdrij veren, Swinckveldianen ende desselfs voorstauderen, die op hun bijsondere drijvingen ende inspraken steunen tot verminderingh van 't beschreven Woordt Grodts, toeghemaeckt door Nicodemus Letterknecht van Wt-gbeest. 148 door te zien, om te bespeuren dat de scbrijver dezelfde gevoelens was toegedaan als Socinus. Maar Nittert Obbes liet zicb niet uit. Aan een beslist antwoord op de vraag naar het auteurschap wist hij door allerlei uitvluchten een tijdlang te ontkomen, tot ten slotte ontkennen niet meer mogelijk was; alleen gaf hij voor aan den titel en de uitgave van de RaeghBesem onschuldig te zijn. Hij had dus blijkbaar zijn woord aan de Ries, om hem eenige vragen over het Woord Gods schriftelijk voor te leggen, niet gestand gedaan, maar deze in een publiek geschrift kenbaar gemaakt. Om deze weinig rechtschapen wijze van doen verzochten de leeraren hem zich ditmaal van het avondmaal te onthouden, wat hij echter, op aanstoken zijner vrienden, weigerde. Een zeer ergerlijk tooneel was nu daarvan den 21sten December, die voor de avondmaalsviering bestemd was, het gevolg in het Vermaanhuis. Toen de dienst reeds was aangevangen, begon Jan Theunisz., een vurig aanhanger van Nittert Obbes en een driftig en hartstochtelijk man, heftig te keer te gaan tegen den leeraar Pieter Andriesz., die de tafel zou bedienen. Uit het Vermaanhuis verwijderd, keerde hij echter terug, nam een deel van het brood en den wijn weg en liep daarmee openlijk over straat naar het huis van Nittert Obbes, die vóór den aanvang van den dienst de kerkekamer en kerk verlaten had, opdat ook hij van de teekenen aer gemeenschap zou kunnen genieten. Nittert's vrienden toch hadden het zeer euvel opgenomen, dat de dienaren hem van het avondmaal hadden geweerd, „omdat sy met hem niet tevreden waren, om seecker geschil in de Leere" Inderdaad betrof de oneenigheid met de leeraren ook werkelijk de leer en was het de Socinianerij, die Nittert en de zijnen in de gemeente wilden invoeren, zooals Reinier Wgbrands niet zonder grond oordeelde, hoezeer Nittert al zijn best deed die beschuldiging van zich af te werpen. ') Aldus de anonieme schrijver van een pamflet „De Teghenlooper, ontmoetende den Meester van den Voorlooper", bl. 2, 3. 149 Na het gebeurde in de kerk woedde de partijschap heftiger dan ooit. Tal van geschriften en tegenschriften zagen in 1626 het licht. Hopeloos werd de gemeente verdeeld. Het was ten eenenmale een Babel van verwarring geworden, waaraan ten slotte een aantal vredelievende gemeenteleden een einde poogden te maken en een verzoening tot stand zochten te brengen. Men bracht het eindelijk zoover, dat beide partijen besloten een zestal onzijdige Waterlandsche dienaren uittenoodigen een belijdenis op te stellen, waarbij men zich van weerszijden zou kunnen en willen neerleggen. En alzoo geschiedde. Den 5den September 1626 werden 13 artikelen, als grondslag voor den vrede, aan beide partijen aangeboden en eerst door Reinier Wybrands, Hans de Ries en hun verdere medestanders onderteekend en den 31sten September ook door Nittert Obbes. Officieel was daarmede de gemeente van Sociniaansche smetten gezuiverd; in werkelijkheid echter niet. Nittert Obbes had een slag om den arm gehouden door onder zijne onderteekening de woorden te schrijven, dat hij ze geloofde en beleed „in den gront ende substantie". Ongelukkiger wijze nu waren deze artikelen, misschien wel ietwat opzettelijk om den vrede gemakkelijker te herstellen, eenigszins vaag gesteld. Een listig man als Nittert, kon daardoor zijn onderteekening zonder veel gewetensbezwaar rijmen met het vasthouden aan de gevoelens in den Raegh-Besem uitgesproken en tegen de verwachting der leeraren en tot hunne groote ergernis, ging hij nu op den ouden voet voort. Zij herstelden hem daarom niet in zijnen dienst bij de gemeente. Jan Theunisz., Nittert's vriend, ging daarover heftig te keer in een schotschrift, waarin hij de aanhangers van Hans de Ries „Hanssyten" noemde, van Socinianerij beschuldigde en hun allerlei liefelijkheden en schimpwoorden naar het hoofd wierp1). Maar tot vreugde van allen, die ') Der Hanssytsch mennisten Socinianismus met nog een brief van Hans de Kys aen Adriaen J. Kaeskooper, Amsterd. J. Theunisz. 1627. 150 zfch aan Nittert's voortgaan op den ingeslagen weg van het Socinianisme ergerden, verscheen nu uit de pen van den hoogbejaarden Hans de Ries het lang verbeide tegenschrift, waarin hij zijn opvatting van het Woord Gods, maar ook zijn eigen persoon kloek verdedigde en de beschuldiging van Socinianerij verre van zich wierp l). Dat Reynier Wijbrands en zijn mededienaren er niet meer aan dachten Nittert Obbes in zijn dienstwerk te herstellen, behoeft nauwelijks meer te worden gezegd J). Gelijk in de zaak van Jacques Outerman de Vlamingen, zoo hadden zich thans ook de Vereenigde Hoogduitsche, Friesche en Watérlandsche Doopsgezinden voor het rechtzinnig Gereformeerde publiek en voor de Overheid van de verdenking van Socinianisme gezuiverd. Het is echter altijd vrij wat gemakkelijker geweest ketterijen officieel te verloochenen, dan ze uit de hoofden en harten te bannen. Het gaat er mede, zooals Horatius zegt: „quo semel est imbuta recens servabit odorem testa diu". In stilte sluipen zij voort, maar duiken weer op, als de omstandigheden er gunstig voor zijn, of worden opnieuw aan het licht gebracht wanneer de fijne neus der ketterjagers er, zooals de speurhonden van het wild, de lucht van begint te krijgen. Eenige jaren achtereen viel er nu van Socinianerij in de kringen der Doopsgezinden weinig of niets te bespeuren. De strengere Vlamingen en de mildergezinde Vereenigde In 't zelfde jaar gaf hij nog een ander pamflet nit: Der Hanssytsche menniste Gheestdrijveren historie, Amst. J. Thennisz. 1627, 4°. Een groot aantal pamfletten over deze geschillen is aanwezig op de Bibliotheek der Doopsgez. Gemeente te Amsterdam (Catalogus II bl. 50*—53). ') Hans de Bies, Ontdeckinghe der dwalingen in het boeck van Nittert Obbes, Raech-Besem (over het geschreven Woort Godts). Hoorn, J. van Rhijn, 1627. J) Zie hierover meer in het breede Van Douwen a.w. bl. 144—177 (lees 124—157), en Blaupot ten Cate, a.w. I, bl. 273 v.v. 151 Hoogduitschers, Friezen én Waterlanders zochten onderling toenadering, die hier en daar tot een gedeeltelijke vereeniging leidde, en ernstige botsingen over de leer bleven althans uit. Maar wie zich eens geestverwanten van Jacques Outerman en Nittert Obbes hadden gevoeld, waren hunne eerste liefde niet geheel vergeten, en straks werden de rechtzinnigen tot hun schrik gewaar, dat het oude spook der Socinianerij nog leefde en het „vremde vier" niet was uitgebluscht. Na 1638, toen wegens de gebeurtenissen daar te lande, vele Socinianen uit Polen en aangrenzende streken naar Holland waren uitgeweken, trok het Socinianisme weer sterker de aandacht van de kerkelijken en de Overheid. Op vertoog van den Engelschen gezant Bothwell en de in 1639 te Leiden gehouden Zuid-Hollandsche Synode, vaardigden de Algemeene Staten een Resolutie tot stuiting van de Socinianerij uit. Stedelijke en provinciale placcaten tegen het drukken en verkoopen of tot het verbranden van Sociniaansche boeken volgden daarop en, na remonstrantie van de Gedeputeerden der Noord- en Zuid-Hollandsche Synode, gesteund door het advies van de hoogleeraren in de theologie te Leiden, verscheen den 19den September 1653 een placcaat van de Staten van Holland en West-Friesland tegen het invoeren van Sociniaansche dwalingen en het houden van bijeenkomsten tot voortplanting dier ketterij Ook onder de Doopsgezinden werden de geesten weer wakker op het punt van de zoozeer gevreesde Socinianerij. Als een door de Overheid niet meer dan gedulde secte, motsten zij te meer op hunne hoede zijn tegen het voor hun rust en veiligheid zoo gevaarlijke gift. En nu zien wij in verschillende hunner gemeenten velen het hoofd opsteken tegen dezulken, die men van Sociniaansche gevoelens verdacht hield. Men speurde ze, zoowel bij de Vlamingen als bij de Waterlanders. i) Wij komen hierop in een later hoofdstuk uitvoeriger terug. 152 Te Amsterdam gaf de oprichting van een vrijsprekend College door mannen als Daniël de Breen, Adam Boreel, Michiel Comans en Galenus Abrahamsz., er aanleiding toe !). Het was geschoeid op de leest der Rijnsburger Collegianten, die reeds hier en daar in de reuk van Socinianisme stonden. Weldra kregen de predikanten der Gereformeerde gemeente er de lucht van, en op hun aansporen stelde de Magistraat een onderzoek in naar het karakter van dit nieuwe College, doch kreeg ten antwoord dat het „eene vergadering was van Mennisten". Daarmede blijkbaar niet geheel voldaan, werd Galenus Abrahamsz. op het stadhuis ontboden, waar hem te verstaan werd gegeven om zich voor het houden van het College te wachten. Er werd echter geen ernst met dit verbod gemaakt en het College bleef ongemoeid, zeker niet tot geringe ergernis der Gereformeerden. Twee jaar later, in 1648, werd er van hunne zijde op de Zuid-Hollandsche Synode te Delft zeer geklaagd „dat de grouwelijke dwalingen der Socinianen meer en meer in ons vaderland inkropen en zij in een stad in Holland haar collegia hadden". De Staten van Holland daarmede in kennis gesteld, droegen nu aan den raadsheer Nanning van Foreest een onderzoek op, maar het rapport dat hij uitbracht hield in, dat het niet anders was dan „een vergadering te Amsterdam van die men propheteerders noemt, een gemengd collegium van personen, vloeiende uit allerhande secten bijeen, gelijk voor dezen te Rijnsburg mede is bevonden", en waarop de Amsterdamsche Magistraat reeds vóór twee jaren orde had gesteld 2). De zaak liep dus met een sisser af; doch op den duur zou het daarbij niet blijven. In dat zelfde jaar 1648 was de reeds genoemde Galenus Abrahamsz. tot leeraar bij de Vlaamsche Doopsgezinde gemeente te Amsterdam gekozen, en betoonde zich van ') Zie mijn Rijnsburger Collegianten, bl. 135, v. v. ») Knuttel, Prov. Synod. v. Zuid-Holland, III bl. 78 art 14; Van Slee, a.w. bl. 142. 163 stonde af aan, met al de hem ten dienste staande talenten, een krachtig ij veraar en pleitbezorger voor de godsdienstige vrijheid en onderlinge verdraagzaamheid in den geest der Rijnsburger Collegianten. De strijd, dien hij uit dien hoofde te voeren heeft gehad met de oudere dienaren Tobias Govert van den Wijrigaert en Tieleman Tïelen van Sittert, eh later met Samuel Apostool, ter zake van de rechtvaardigmaking en de voldoening van Christus, die in 1664 tot de bekende scheuring tusschen de Zonnisten en. Lammisten leidde, is elders behandeld *) en behoeft hier niette worden herhaald. Maar bij de beschuldiging van Socinianisme, telkens opnieuw tegen hem ingebracht, moet nader worden stilgestaan. Toen in 1655 de strijd tusschen Galenus Abrahamsz. en de partij der oudere leeraren in vollen gang was, zag onder de verschillende blauwboekjes en schotschriften, van iemand, die zich achter den schuilnaam Radbodus Reinardi verborg2), een geschrift in twee deelen tegen Galenus het licht onder den titel van „De ontdekte veinsing der heedendaeghsche geestdrijvers en Socinianen". Het stelde voorop dat, veinzen het beginsel dezer nieuwe geestdrijvers was, want Socinianen wilden zij niet heeten". „Men noemt ze", heet bet verder, „Collegianten of Boreelisten, Breenisten, Galenisten en zoo voorts; en worden zij om hun nieuwigheden in de Vereenigde Vlaamsche gemeente afgezet, dan worden zij bij de Waterlanders dadelijk op den stoel gebracht". Galenus werd daarin met zekeren nadruk een man genoemd, die „met Socinus nader dan met Menno overeenkomt", en deze kwade gevoelens op den predikstoel bracht. Niet minder dan 18 getuigenissen bracht hij bij, om de Sociniaansche ketterij van Galenus en zijne aanhangers in het licht te stellen. Cornelis Luycken nam de handschoen voor Galenus op en ') Zie mijn Rijnsb. Colleg. bl. 143 v. v. ») Waarschijnlijk Dr. C. de Vries, een der oudere leeraren. 154 gaf een weerlegging van de getuigenissen door Radbodus Reiuardi bijgebracht, die hij valsch en geheel ongegrond noemde in zijn „Ondersoeck over den inhoud van twee boecxkens, genaemt de Ontdeckte Veinsing", dat in 1655 te Amsterdam verscheen. Maar terzelfder tijd herhaalde Abraham David Volbot, onder meer dat hij Galenus te laste legde, de beschuldiging van Socinianisme. Hij gaf daartoe onder den schuilnaam van G. Vriburgh het l8te deel Van een geschrift uit, „De oorsaeken waeromme D. Galenus beschuldight wordt" getiteld. Zijn Socinianisme, oordeelde hij, bleek genoegzaam daaruit, dat hij bij de noodiging tot hét avondmaal, het aan de beproeving van ieders consciëntie wilde overlaten daaraan deel te nemen, zelfs al waren het Pausgezinden, Socinianen en Lutheranen, als zij maar vrij waren van het zwaard te gebruiken en een goed leven leidden, zoodat hij dan ook personen als Boreel, de Breen en dergelijke vrijgeesten tot de tafel toeliet. Op recht venijnige wijze trok vooral D. O. S., de anonieme schrijver van het schotschrift „Sociniaense Hoofdpijn" tegen hem te velde. In een samenspraak tusschen Loshooft (een Collegiant) en Listige veynser (een dokter, met wien Galenus klaarblijkelijk werd bedoeld) werd Galenus geteekend als iemand, die het er in overleg met de Collegianten op toelegde „de kerk der oogluiking" in de Vlaamsche gemeente in te voeren. „Als dan", zegt Loshooft daarin tot Listigen Veinzer, „de oude leeraren, in geval de Overheid het Vermaanhuis zou .willen sluiten wegens de twisten over het College houden, — zeggen dat je Sociniaans zijt, heet het dan liegen en zeg dat jij goed Mennist zijt, maar Tobias Govertsz. en Tieleman Tielen Geus zijn". Ook een andere ongenoemde, die zich K. R. L. v. V. onderteekende, beschuldigde Galenus van Sociniaansche gevoelens te zijn toegedaan in een „Kort begrip der principaale poincten des gheloofs, waer in ghezien kan worden, hoe veer de gheestdrijvers en Sociniaanen van het gheloof der Vlaemsche Doops-ghezinde verschillen, ziende 155 eighentlijk op het gevoelen van D. Galenus (Amsterdam 1655, 4°)". En daarbij bleef het niet. In de vele strijdschriften !) uit dat jaar keert telkens de beschuldiging van Socinianisme terug. Niet zoozeer toch tegen het houden van College op zich zelf kantten zich de tegenstanders van Galenus aan, maar omdat zij daarvan het binnensluipen van de gevoelens van Socinus en de ondermijning van de oude belijdenis der Doopsgezinden vreesden. Het ging allermeest om de Confessie. Eenige jaren later, in 1663, lieten de beschuldigingen tegen Galenus zich weer luide hooren. Door zijn toedoen was Mr. f Pieter van Loeren in den kerkeraad gebracht. En deze I man geloofde, geheel in Sociniaanschen geest, dat Christus I niet van eeuwigheid had bestaan, maar een bloot mensch \ was, dien God om zijn volkomen gehoorzaamheid tot Heer en Hoogepriester had verhoogd, en die door zijn dood niet voor het menschdom voldoening had gegeven maar zijn leer had bevestigd, en een voorbeeld nagelaten, waarvan de navolging den mensch zalig maakt. Bovendien was hij met Jacob van Halmael van oordeel, dat de goddeloozen in het eeuwige vuur niet zouden branden; maar verbranden; dat jong gestorven kinderen de eeuwige vreugde niet zouden genieten; dat er geen duivelen bestonden, de H. Geest geen persoon, geen zelfstandig wezen was, maar daardoor alleen „de zin der H. Schrift" was te verstaan, en er derhalve alleen gedoopt behoorde te worden in den naam des Vaders en des Zoons. Wie nu zulk een vrijgeest in den kerkeraad had gebracht en daarbij, met terzijdestelling van alle bindende geloofsbelijdenissen, geen anderen regel des geloofs erkend wilde hebben dan uitsluitend de H. ') Onder meer de „t' Zamenspraak tusschen twee Vlaemsche doopsgesinde, over een boekje geïntituleerd: Commonitio"; „Colloquia over de Commonitie"; „Tsamesprekinge tusschen een Mennisten broeder en Gereformeerde vriendt";' Tsamenspraak (over 't vorige boekje) tusschen een Doopsgbesinde ende Sociniaen" e. a. 156 Schrift, bleek zelf wel, naar het oordeel zijner tegenpartij, in meer dan een opzicht de Sociniaansche gevoelens toegedaan te zijn. In het belangrijke maar zeer partijdige geschrift, dat in 1663 onder den naam van „Lammerenkrijgh, anders Mennonisten Kerckentwist" verscheen, leest men dit overal als tusschen de regels door. „Het gescheurde schaapskleed van D. Galenus" en „Het gekraaij van een Sociniaanse haan onder Doopsgezinde veederen", schotschriften uit hetzelfde jaar afkomstig, klopten op het zelfde aanbeeld. In het „Boerenpraatje", waarin A. T. v. D. (Antonius van Dale)l) de partij voor Galenus opnam, verklaarde de daar sprekend ingevoerde Vlamingh: „Uyt die boekjes blijkt, dat hij (Galenus) een hypocryt en een Sociniaen is" J). Nog sterker waren de aan Galenus toegedichte Sociniaansche gevoelens betrokken in zijn strijd met Samuel Apostool, die in 1662 bij de Vlamingen tot leeraar was verkozen. In een predicatie over 2 Oor. 7 : 1 had hij op 15 October van datzelfde jaar verklaard „dat de rechtvaardig-1 making en voldoening van Christus alleen 's menschen volstrekte reiniging was". Dienzelfden avond nog noemde Galenus deze opvatting van de satisfactie „een Egyptischen rietstaf, die, wie daarop steunden, ten jongsten dage door de lendenen zoü boren, want deze leer sloot noodzakelijk de praedestinatie in zich, leidde den mensch een zondenpeluw onder de armen en maakte Christus tot een dienaar der zonde". Dat klonk vrij Sociniaansch en gaf aanleiding tot wederzijdsche bestrijding van den kansel en in geschrifte, over de Godheid en eeuwigheid van den Zoon, de persoonlijkheid van den H. Geest eh wat daarmede samenhing. Galenus werd zelfs bij de Staten van Holland, naar men vastelijk geloofde door de partij van Samuel Apostool, van Socinia- ') Rogge, Beschrijv. Catal. II : 2 in voce. *) Boerenpraatje tusschen vijf personen: Een huysman, Out-Vlamingh, Remonstrant, Waterlander en Collegiant door A. T. v. D Amsterd. 1664. Vgl. mijn Rijnsb. Colleg. bl. 152 v.v.; Blaupot ten Cate a. w. I, bl. 272 v.v. 157 nisme beschuldigd, maar bij Resolutie van 14 September 1663 vrijgesproken en voor een go'ed Mennist verklaard. Maar deze officieele vrijspraak maakte hem dit in de oogen zijner tegenstanders nog in geenen deele, en de beroering in de gemeente over de leer duurde voort, zoodat de Magistraat het raadzaam oordeelde tusschenbeiden te komen. Bij Resolutie van den 10&en Januari 1664 ontvingen de dienaren vanwege de Burgemeesters aanzegging „dat zij zich zouden onthouden, zoodanige subtiele questiën op den predikstoel te brengen, die naar de leer der Socinianen smaakten". Maar de rust en vrede keerden daardoor in de gemeente niet terug, en na enkele vergeefsche pogingen om een breuk te vermijden, scheidden de aanhangers van Apostool zich van de gemeente af en greep daardoor de bekende scheuring plaats, die meer dan 60 jaar lang de Vlaamsche Doopsgezinden in twee helften scheidde Meer dan dertig jaar later werden de oude beschuldigingen van Socinianisme nogmaals tegen Galenus Abrahamsz. herhaald. De Leidsche hoogleeraar Spanheim had in zijn „Register der Verschillen"J) eenige onjuistheden ten opzichte van de leer der Doopsgezinden begaan, waartegen Galenus in 1699 eene „Verdediging der Christenen, die Doopsgesinden genaamd worden, beneffens Korte grondstellingen van hun Geloove eh Leere", in het licht gaf. De aanhangers van Apostool — hij zelf overleed den 298ten April van hetzelfde jaar — van oordeel dat in het verdedigingsschrift van Galenus Sociniaansche stellingen voorkwamen, klaagden daarover bij eenige Gereformeerde predikanten. Deze maakten de zaak aanhangig bij de Classis van Amsterdam, die haar ter sprake bracht op de NoordHollandsche Synode in 170L De Synode zond dienten- ■) Blanpot ten Cate, a. w I, bl. 336 v.v.; Wagenaar, Gesch. v. Amsterdam VIII, bl. 44, 188; van Slee, a. w. bl. 157 v.v. * *) Selectiorum de religione controversiarum elenchus historico-theologicus, Amstelod. 1694, 8°. 158 gevolge enkele gedeputeerden naar de Burgemeesters van Amsterdam, die op grond van hunne klachten, het boekje lieten ophalen. Toen Galenus daarover zijn bezwaren inbracht en verzocht dat de Resolutie ten opzichte van zijn geschrift mocht worden ingetrokken, verlangden de Burgemeesters dat hij belooven zoude het boek niet weer te zullen laten drukken. Tot die belofte was hij echter niet bereid, omdat het dan den schijn zoude hebben, dat hij zelf iets verkeerds in het boek vond en een soort van herroeping deed. Bovendien ontkende hij dat er Sociniaansche stellingen in voorkwamen en dat hij de gevoelens van Socinus was toegedaan. Toen burgemeester Hudde dit aan eenige Gereformeerde predikanten, die zich tot hem gewend hadden, mededeelde, noemden zij het boek Ariaansch, maar kregen ten antwoord dat er geen placcaat tegen Ariaansche boeken bestond, en daarmede konden zij heengaan. Hiermede evenwel niet tevreden, wendden zij zich tot de Provinciale Noord-Hollandsche Synode, die in 1702 te Hoorn bijeenkwam, en haar gecommitteerden opdroeg bij de Staten van Holland aan te houden, om het placcaat tegen de Socinianen ook tot de Arianen uit te strekken. Maar deze stappen hebben weinig uitgewerktDe dood van Galenus den 19den April 1706 maakte aan verdere aanvallen en beschuldigingen een einde. Hebben zijn tegenstanders misgetast, als zij hem telkens weer van Socinianerij verdenken? 1) Blanpot ten Cate, a. w. I, bl. 276 en 294; Schijn, Gescb. d. Mennonieten II, bl. 577, en vooral: Limborch, Verboden Sociniaansche geschriften, in Hs. 447 der Remonstr. Bibl. te Rotterdam, n°. 6 en n°. 1, alwaar bericht wordt dat: „Op de Zuid-Hollandsche Synode te 's-Gravenhage in 1705 de Gedeputeerden bekend maakten, dat wegens 't extendeeren van 't placcaat tegen de Socinianen ook tot de Arianen, na veelvoudig aanhouden eindelijk besogne over die zaak beleid zijnde, de Gecommitteerden van de Staten hadden geëischt, alvorens daarin iets te kunnen doen, dat haar gegeven werd een meer distincte infonnacie omtrent haar gevoelens, de plaatsen van hare afgezonderde conventioulen en ook schriftelijk 159 Het kan kwalijk ontkend worden dat de Sociniaansche zuurdeesem in meer dan één opzicht bij Galenus viel aan te wijzen. De „XIX artikelen", die hij in 1657 met David Spruyt opstelde om met de oude leeraren tot vrede te komen, en de „Nader verklarjnge" daarvan, twee jaar later in het licht gezonden, maar ook zijn „Korte Grondstellingen" en zijn „Aanleiding tot de kennis van den Christelijken godsdienst" in 1677 uitgegeven, laten dienaangaande geen Onzekerheid over. Een man, die, met terzijdestelling van alle bindende geloofsbelijdenissen, alleen de H. Schrift, ja eigenlijk alleen het N. Testament als regel des geloofs erkende; die, met vermijding van de niet-schriftmatige woorden „persona" en „essentia" in het algemeen slechts bijbelsche uitdrukkingen, zonder nadere verklaring, bezigde, als hij handelde over God; die zich over de Drieëenheid, de Godheid van den Zoon en den persoon van den H. Geest zeer voorzichtig uitliet; die schreef „dat het niet precies noodig is in een nauwkeurig onderzoek te treden van de wijze van de praeëxistentie van den Zoon, van zijn herkomst in het vleesch en de vereeniging der twee naturen in hem, waarover onder de Christenen zoo scherp werd getwist; die de kerkelijke satisfactie-leer verwierp „al noemde hij den dood van Christus geschied te zijn, tot ons nut"; die daarbij méénde, dat men slechts weinig geloofsartikelen noodig heeft te weten en daartoe het Symbolum Apostolicum genoegzaam rekende x); en dat alles niet, omdat hij vijandig was aan alle bespiegelende godgeleerdheid, maar voor zooverre hij oordeelde dat eenig leerstuk voor de praktijk van het Christelijk leven onvruchtbaar of zelfs iets wegens het disseraineren harer gevoelens en verdere omstandigheden. De Synode gelastte haar Correspondenten op de Noord-Hollandsche Synode te verzoeken, dat nit de haren daaromtrent eenige nadere informatie aan de Deputaten Synodi mag worden aan de hand gegeven". Vermoedelijk is de zaak verder doodgebloed. *) Korte grondstellingen, bl. 23. 160 schadelijk was, die man heeft blijkbaar en met voldoening van de Sociniaansche tafel gegeten. Hij zou het Erasmus nagezegd hebben: „vraag niet hoe God een Zoon heeft, geloof maar dat Hij er een heeft". Maar een volbloed Sociniaan was Galenus daarom nog niet. Hij was volkomen in zijn recht dit te ontkennen. Het nuchter, dialectisch Godsbegrip, met de beperking van Gods alomtegenwoordigheid en alwetendheid bij Socinus, treft men bij hem niet aan. Zijn Christologie is meer Ariaansch dan Sociniaansch. De Drieëenheid, de Godheid van den Zoon en de persoonlijkheid van den H. Geest heeft hij niet verworpen. Men kon voorzeker wijzen op punten, die hij met Socinus gemeen had maar evenzeer op dezulke waarin hij van hem verschilde. Hij is zelfstandig. zijn weg gegaan en deed de leer ondergeschikt zijn aan het leven, omdat het hem boven alles te doen was om de praktijk der ware vroomheid, die voor den mensch de weg is tot zaligheid. Hij moet gerekend worden tot die pleitbezorgers van een zedelijkèn godsdienst, die wat er waars en goeds was in het Socinianisme hebben erkend en gewaardeerd, maar zich daarom nog niet onder dat vaandel hebben geschaard. Ook onder de Vlaamsche Doopsgezinden te Rotterdam ontstond, evenals zulks bij de Remonstranten' aldaar het geval was geweest, reden tot verdenking van Socinianerij. Op het Woensdagsche College toch, dat op de kerkekamer dier gemeente gehouden werd en in Machiel den Oude en nog enkele andere leeraren warme voorstanders bezat, verschenen ook omstreeks 1654 als trouwe bezoekers Gerard van Velzen, Jan Dionysz. Verburg en Johan Hartigveldt, ijverige vrienden van de Rijnsburger Collegianten. Het ') Alzoo geschiedde o.a. in de „Toetz-Steen, waer aen geproeft kan werden de gelyckheyt der (Menisten met de Socinianen en Vlaemsche Doopsgezinde met de Heylige Schrifture. Amst. J. van Someren, 1664". 161 waren mannen, van wie men geloofde dat zij de zeer schadelijke gevoelens van Socinus grootendeels waren toegedaan. En het samenkomen met dezulken, die Gods alwetendheid en Christus' vóórbestaan loochenden, de opstanding der dooden alleen van de rechtvaardigen verstonden en de eeuwigheid der straf ontkenden, omdat de goddeloozen tegelijk met de wereld zouden verbranden; die de godheid van den H. Geest, ja zelfs zijn afzonderlijk persoonlijk bestaan verwierpen, doop en avondmaal niet noodzakelijk rekenden en de deelname aan het laatste ook bij andere gezindheden toelieten; die aan allen, die er gaven voor hadden, het prediken toestonden en leerden dat een Christen niet aan een bepaald kerkgenootschap verbonden behoefde te zijn, — het samenkomen met wie zoo dachten, was in het oog van vele gemeenteleden uiterst bedenkelijk. Om tegen het doordringen van zulke Sociniaansche gevoelens de gemeente te beveiligen, riepen de meer rechtzinnige leeraars Andries Jacobsz. en Bastiaan van Weenigem benevens enkele diakens, de hulp van Tieleman Jansz. van Bracht te Dordrecht alsook van de buitenmannen uit Amsterdam, Haarlem en van elders in. Men wilde verlost worden „van zulke herders, die over de kudden heerschen, van wolven, die de kudde niet sparen". En het gevolg van de overeenkomst dezer buitenmannen was, dat een zes of zevental leeraren werden gesuspendeerd 1). Tot deze geschorste dienaren behoorde, behalve Michiel Comans, Huigh Jansz. Coornhert en Gerrit Jansz. Veerom, ook Jacob Ostens 2). Hij was een wakker voorstander der Rijnsburgsche beginselen en daarbij radicaal genoeg om, evenals Willem van Maurik3), het „een ellendige religie !) Zie mijn Tïnnsburger Collegianten bl. 105 v.v. en „Grouwel en Kracht der Sociniaensche ketterij, indringende onder de Vlaamsche Mennisten", Utr'. 1654. *) Blanpot ten Cate a. w. I, bl. 335, die Ostens abusievelijk „Ottens" noemt. ') De in 1681 geschorste prediker der Vlamingen te Utrecht en vriend van Galenus. Van Slee. 11 162 te achten, waar men op eens anders genade en voldoening moest leven, maar daarentegen een rechte religie, waar men, alles gedaan hebbende wat te doen geboden is, zeggen mag: Heer! geef mij mijn loon, dat ik verdiend heb"1). ' Hij was er de man dan ook niet naar om het hoofd^kr' den schoot te leggen, maar zeide den 9den Juli 1665 zijn dienst bij de Vlaamsche gemeente op en voegde zich bij de Waterlanders. Het rumoer, waartoe hij en de zijnen < onder de Vlaamsche Doopsgezinden aanleiding hadden gegeven, was ook bij de Gereformeerden ruchtbaar geworden, en Jacobus Borstius, contra-Remonstrantsch predikant te Rotterdam, bracht de zaak op den predikstoel en.duidde sommigen van de partij van Ostens als Sociniaanschgezind aan, ofschoon „zij wel in sommige dingen, maar daarom niet in alles met de Socinianen accordeerden", zooals een Sociniaan, „die zijn naam verzweeg, omdat de tijden boos waren", hem in een brief te kennen gafs). Den ganschen winter voer hij in alle predikatiën heftig tegen hen uit, bestempelde hen met allerlei hatelijke namen en noemde in een avonddienst in de Prinsenkerk, toen hij over de triniteit handelde, het vonnis over Servet alleszins rechtmatig. De schrijver van „Hollandts Slee-praatje ofte Discours tusschen twee Gereformeerden (nl. Adriaan en Diderik), rakende de tegenwoordige onrusten van sommige predikanten binnen Rotterdam (Amsterdam 1655)", keurde dit ten zeerste af, omdat „de predikstoel daarvoor de plaats niet was en men daar ook geen recht van tegenspreken heeft"3). Maar de Doopsgezinde schrijver, die den boven ') Lammerenkrygh, bl. 43 en van Slee a. w. bl. 383. *) Brief van een Sociniaan aan Jacobus Borstius, predikant der ContraRemonstranten te Rotterdam, gezonden 24 Dec. 1654, met Eenige aanmerkingen daarop van een Contra-Sociniaan, liefhebber der Christelijke vrijheydt en hater van consciëntiedwang. Over Borstius, zie Het Protest. Vaderland I, bl. 515 v.v. >) Hollandts-Sleepraatje bl. 4/5, 10/11. 163 vermelden „Brief van den ongenoemden Sociniaan" met de noodige Aanmerkingen uitgaf, wierp Jacob Ostens voor de voet „dat hij en zijn maets de publieke leeraars gaarne zouden afschaffen en zelf preeken" en voegde er schamper aan toe: „men kan wel zalig worden zonder huichelarij en bedriegelijken schijn, daerin de meeste Socyniaensche Godtvruchtigheydt bestaet" 1). Ook Alexander Petreius, de predikant der Schotsche kerk te Rotterdam, mengde zich in den strijd tegen het Socinianisme. Op een „Brief van N. N. een Gereformeerden Hollander", die mij echter niet ter hand is gekomen, gaf hij een „Replique" uit, waarin hij het dooden van ketters en „byzonderlyk van degeene, die men Socinianen noemt", verdedigde. N. N. kwam hiertegen op in zijn „Antwoordt op de Replique" en zocht daarin de verschillende opiniën der Socinianen te rechtvaardigen1). Petreius bleef het antwoord niet schuldig. Wat N. N. ten gunste van de Sociniaansche gevoelens had aangevoerd, gaf hem niet zonder grond reden, om den „Gereformeerden Hollander" voor een verkapten Sociniaan te houden, die- zijn woorden had verdraaid, terwijl hij de gevoelens van Socinus bestreed met hetgeen „Calovius in zijn Socinianismus profiigatus", Hoornbeek in zijn „Socianismi Confutatio" en anderen daartegen ■) Eenige aanmerkingen, enz., bl. 6, 7. Als een staaltje van de groote onhebbelijkheid, waardoor dit pamflet zich kenmerkt, diene, dat de Aanmerker, op de verklaring van den Briefschrijver, dat hij met lust de Sociniaansche boeken leest, zegt: „De boer, die in zwijm lag voor de apothekerswinkel, bekwam door de reuk van paardendrek, omdat hij die gewend was en gaarne voor de neus had; zoo dunkt u dat Socinus'drek als rozen riekt, omdat gij aan rechtzinnige schriften niet gewend zijt. Omdat gij jong, bloo en onbedreven zijt, kan Socinus u wijsmaken dat zijn paardekeutels vijgen zijn". »)'Antwoordt op de Replique die A. P. S. R (A. Petreus, Rotterodamensis) gestelt heeft tegen den brief van de Gereformeerde Hollander, 1655, bl. 15—36. 164 in het midden hadden gebracht!). N. N. antwoordde daarop in zijn: „Alex. Petrei Arriaanschen ijver ofte Antwoord van N. N. Gereformeerd Hollander op de bloeddorstige vermaninge van A. Petrejus". „Hij is geen Sociniaan", zegt hij daarin, „en heeft ook dé dolingen van Socinus niet te verantwoorden. Wij hangen aan Calvijn, niet om Calvijn, maar om de waarheid. Zou iemand niet Christelijk Gereformeerd kunnen zijn, als hij de stellingen van Calvijn of van Socinus wraakte? De Reformatie berust niet op de leer van Calvijn, maar op een leer, gezuiverd van de Paapsche dolingen en in de verschillige stukken niet al te nauw bepaald". Ten slotte wekte hij de Hollanders op om het verderfelijke gevoelen van het ketterdooden te verwerpen, en eindigde met uit Huygens' Hofwijk aan te halen: 't En is geen mensehenwerk, 't zijn stege beestlijkheden, Eens anders met geweld te binden aan mijn reden, En maken plotselijk een vijand van een vrind, Omdat hij zijn geloof in 't mijne niet en vind, Omdat hij niet en voeld, dat ik meen wel te voelen. Enkele jaren later veroorzaakte Jacob Ostens ook in de Waterlandsche gemeente, waartoe hij was overgegaan, vrij wat beroering, niet enkel omdat hij met Jan Ariensz. Raamburgh en eenige anderen sterk ijverde voor de Rijnsburgsche beginselen, maar vooral door de ergernis die zijn prediking aan de meer rechtzinnige leden der gemeente gaf. Met iemand die leerde: „dat de Oud vaders geen belofte van zaligheid gehad hebben, maar alleen op aardsche beloften hebben gezien, en dat Christus heeft kunnen zondigen en niet eigenlijk voor ons heeft voldaan, want in de Schrift waren de woorden: verlossen, rantsoeneeren en koopen, ') Paraenesis ofte Vermaninge om te vermijden de Socinianerij e, gestelt tegen het onsedigh ende, goddeloos antwoordt van N. 8. sich valschelgck noemende, (gelyck hier bewesen wordt) een Gereformeerd Hollander. Uit 't Latijn vertaalt, RotterB. 1655. 165 oneigenlijk bedoeld", verklaarde de partij van Timan van Amerongen niet in broederschap te kunnen leven. Door tusschenkomst van eenige uit Amsterdam ontboden leeraren gelukte het wel is'waar in 1665 de geschillen bij te leggen en Ostens en Raamburgh tot meer gematigdheid en terughouding in het uitspreken hunner gevoelens te bewegen, maar de vrede was niet van harte. De partij van Ostens zocht nu, om meer vrijheid van spreken te verkrijgen, aansluiting bij de Remonstranten, door heropening van het Vrijdagsche College, dat vroeger op de kerkekamer gehouden werd, te verzoeken; maar, vrij waarschijnlijk uit vrees dat de Sociniaansche gevoelens er dan vrijelijk zouden worden uitgesproken, werd dit verzoek van de hand gewezenl). Van het Socinianisme waren de Waterlanders, zoomin_als de Vlamingen gediend. Het verzet dat Galenus en Ostens bij alle rechtzinnige Doopsgezinden wegens hun vermeende Socinianerij vonden, gaf ook aanleiding tot verschillende paskwillen en schimpverzen. Ook van Sociniaansche zijde geschiedde dit. Jacob Ostens zelf werd voor den maker van zulk een libel, gericht tegen den Rotterdamschen predikant Borstius, gehouden ,'). Groote • ergernis gaf vooral een geschrift, getiteld: „Het nieugeboore Pausdom, geteelt in het laatstgehoude Menniste Synode van Leiden", dat in 1661 in druk verscheen. Aan die ergernis werd inzonderheid lucht gegeven in een zestal gedichten, die niet anders dan prullige rijmelarijen genoemd kunnen worden en in een pamflet uit die dagen te vinden zijn3). >) Zie mijn Rgnsburger Colleg. bl. 109—115. *) Zie: Brief van een Sociniaan aan Jacobus Borstius, bl. 3. s) Epitheta op de lasterdichten van de Schimprgmers en Pasquilsohrgvers der (zoogenaamde) Poolsgezinden of Socinianen tegen eenige ijverige voorstanders der oude Christenheid, bg haerluiden gestrooit (dit loopende jaar 1661) en in 't licht gebracht ende beantwoord door eenen Katholyken glazenmaker, Gereformeerden Brilleman, Arminiaanschen 166 Daarin heet het onder meer: "Wij kennen deze maets en zijn ze nu gewent; 't Ia ons van harten leed, dat men ze daarvoor kent, Dat haer gevoelen ver van 't ons nu is gescheiden; Die 't hoofd nu hangt naar Ebion, dan weder weiden Naar Corporates, dan alweer naer Corenard, Den wijzen Notus licht haer meening weer verward. Dan komt er bij Sabell ende Pontinus Arentsen, Dan schier weer op 't geloof en grond van ArendBarendsen, Of in de boeken van Dirk Corenard dingen zien, Diepzinnig, wonderlijk, zeer vreemd voor veele lien. Doch 't gene door Servet en Socijn is beschreven, Hebben daeruit zeer vreemde opiniën gedreven; Zoo dat 't gemeene volk, ja kruijers langs de straat, Grimlachen, omdat zij, zoo dom en obstinaat, Een losse en nieuwe leer hertnekkelijk verkonden, Gesmeed door fantazij en schijndeugd 't zaamgebonden !). Richten wij thans den blik naar Leiden. Ook daar bleef de verdenking van Socinianisme onder de Doopsgezinden niet uit. De zoo even genoemde „Menniste Synode van Leiden", in 1660 bijeengekomen naar aanleiding van de Amsterdamsche oneenigheden met Galenus, had ongetwijfeld de binnensluipende Socinianerij op het oog, toen zij verklaarde te willen blijven bij de oude belijdenissen, waarop de vereeniging der Vlaamsche gemeenten berustte. Aanvankelijk scheen het gevaar daarvoor nog maar alleen bij de Leidsche Remonstranten te bestaan. Petrus de Witte, predikant van de publieke kerk, die in 1662 zijne „Weer- kramer, Luiterschen Spekverkooper, Waterlandschen Boer ende een Vlaamschen zakkedrager (Utrecht 1661). <) Met den in het vers genoemden Ebion schijnt een antitrinitariër bedoeld te zijn, met Corporates (Carpocrates?) een, voor wien Jezus alleen mensch was, met Corenard, de Libertgn Coornhert, met Notus de Monarchiaan Noètus van Smirna (flerzog Beal Encycl. I. S. 398). Pontinus Arentsen en Arend Barendsen kan ik niet thuis brengen. Voor een soortgelp spotvers op den Collegiant Paulus Jansz. van Krommenie, zie mgn Rjnsb. Colleg. bl. 194 v. 167 legginge der Sociniaansche dwalingen", in drie deelen te Amsterdam had uitgegeven, schroomde niet hen „voor Socinianen en Turken, en deze dus te zamen gestrengelt, voor een duivelsnaaigaren" uit te maken !), terwijl hij de weesjongens tot een opstootje tegen de Remonstranten ophitste, en zijn collega De Matter op den biddag, den 5den Augustus 1665, in zijn predicatie zeide, dat „de plagen over 't vaderland zullen komen, omdat men de Remonstranten zoo openbaarlijk toelaat te vergaderen. Zij zijn onverdraaglijk in den staat of in 't land" 2). Maar in 1679 kwam de beurt ook aan de Vereenigde Vlaamsche gemeente om van Socinianerij aangeklaagd te worden. Jacob van Hoogmade en zijne mededienaren werden toen door eenige onrustige broeders, onder wie vooral zekere Pieter de Jager de voornaamste was, bij den Magistraat beschuldigd „dat zij Socinianen waren, die de Rijnsburgers in hunne kerk .wilden invoeren". Hij had echter weinig wil van zijn werk. Door Hoogmade en de andere leeraren genoegzaam onderricht en van het tegendeel verzekerd, begreep de Magistraat „dat het bij de aanklagers geen religie, maar ongefundeerde argwaan en regeerzucht was geweest", en liep de zaak voor de beschuldigden gunstig af. Maar de Jager werd om zijn onware betichting gecensureerd en moest een schuldbelijdenis afleggen, waaraan hij slechts op onvoldoende wijze gehoor gaf3). ') Zie Trouwhartige, hoognoodige en ernstige Aansprake en Vermaninge over eenige ergerlijke en nu zeer ontijdige zaken, onlangs gepleegt, gehandhaaft en gestij ft door Petrus de "Witte, Dienaer des Godd. Woords te Leiden. In 't vrije Amsterdam gedrukt voor de vrijheid-lievende Hollanders, 1665, hl. 51. Op de liefelijke qnalifioatie der Remonstranten als „duivelsnaaigaren", liet Ds. de Witte volgen: „Smakt alle duivelsnaaigaren verre van u; hechtet liever met Gods stopgaren de schandelijke scheuren in Christi ongenaaiden rok wederom tot een". Zie ook hoven bl. 123 noot 1. ') Zie Trouwhartige Aansprake, enz., bl. 46. ») Zie mjjn Rijnsb. Colleg. bl. 182. 168 In Zeeland heeft het jaar 1665 voor verschillende Doopsgezinde gemeenten vrij wat moeilijkheden ter zake van het geloof opgeleverd. De verdenking van Socinianisme ging ook hier uit van de Gereformeerde predikanten. Zij spoorden de Magistraten aan, de Doopsgezinde leeraren aan een examinatie te onderwerpen, opdat het blijken mocht of zij van de beginselen der Mennonieten waren afgeweken. Op, vertoog van de vier Zeeuwsche classen vonden uit dien hoofde de Staten der provincie den 4den Juni 1665 goed,' „om intijds te waken tegen de grove en dangereuse dwalingen van de Socinianen, die particulierlij k onder de Mennonieten schenen in te sluipen". Men maakte voor bet bedoelde onderzoek gebruik van een twaalftal artikelen, reeds in 1655 door de rechtzinnige Doopsgezinden in overleg met de Gereformeerde predikanten te Utrecht opgesteld, en verbood den leeraren de waarneming van hunnen dienst, indien zij niet eerst een bevredigend antwoord op die XII vragen hadden gegeven l). Die vragen hadden natuurlijk vooral op die punten betrekking, waarin de Socinianen van het rechtzinnige gevoelen afweken, zooals de Drieëenheid, de Godheid van den Zoon, de zondeval, de satisfactie en de rechtvaardigmaking, zoodat wie ze volmondig beaamde, als een rechtzinnige moest worden aangemerkt, maar wie ze ontkende, een bepaald toestemmend antwoord ontweek of er om heen praatte, geacht moest worden met het Sociniaansche gift besmet te zijn 2). ') Blanpot ten Cate, a.w. I., bl. 225 v.v.; Hylkema, Reformateurs t, 187 v. *) Bijlage VI. Zij zijn ook .afgedrukt bij Blanpot ten Cate, Geschied, d. Doopsgez. in Groningen, enz., II, bl. 205 v.v. en in de Remonstrantie en Deductie over de Leere en Conventiculen der Mennisten der Stede Deventer, 1670, 4° Yrij zeker behoorde het tot de taktiek der rechtzinnige Doopsgezinden in vereeniging met de Gereformeerde predikanten bij hun strjjd tegen Galenus, om die vragen overal aan hunne verdachte medeleeraren te doen, waar de overheid hen ter wille wilde zijn, zooals in Zeeland, Groningen, Deventer en elders het geval was. 169 Te Goes gaven de leeraren Adriaen Pietersz., Paschier en Jacob Baroen den 29sten Augustus 1665, bij het ingestelde geloofsonderzoek te kennen, dat zij de XII artikelen voor rechtzinnig hielden en wilden onderteekenen, en beloofden niemand tot eenige hoe ook genaamde kerkelijke bediening te zullen bevorderen, die ze niet had onderschreven. „De vragen kwamen", naar zij oordeelden, „in zin en meening met hunne algemeene belijdenissen des geloofs overeen, zoodat zij er in substractie niet tegen hadden en daarop eenvoudig: ja, antwoorden" *). Een der leeraren echter, Joos Baroen, en de voorzanger Jan Baroen weigerden de onderteekening en werden bij Resolutie van 31 Augustus door Burgemeesters en Schepenen voor altijd uit hunne kerkelijke bediening ontslagen s). Grooter tegenkanting vond de onderteekening der XII artikelen te Middelburg. Te vergeefs werden de leeraars Adriaan van Eeghem, Joost Isenbaert en Thomas van Eeghem daartoe bij herhaling aangemaand, en eerst toen zij den 21sten October 1665 door Burgemeesters waren ontboden, voldeed Isenbaert aan den gestelden eisch, maar weigerden de beide van Eeghems zulks volstandig. Het gevolg was dat zij in hunnen dienst werden geschorst. Korten tijd daarna leverde Adriaan van Eeghem nochtans een geloofsbelijdenis en een rekwest, waarvoor Galenus hem het model had verstrekt, bij de Staten in, welke schrifturen ook door Thomas van Eeghem en andere hoofden der gemeente werden onderteekend. De Staten, inziende dat zij het werktuig der kerkelijken waren geweest, namen daarmede in zooverre genoegen, dat zij hem, op belofte van niets te zullen leeren wat in strijd was met de XII artikelen, den 19den December weer bij provisie tot den dienst toelieten. In 1701 werd Adriaan van Eeghem echter opnieuw, wegens de uitgave van ') Navorscher XXVII hl. 63. ') Blanpot ten Cate, a. w. I, bl. 227; HyUrema, a. w. I, bl. 193 v. 170 zijne „Verhandeling over de Wet der Natuur", door de predikanten en ouderlingen der Gereformeerde gemeente bij Burgemeesters beschuldigd. Zij wenschten dat de schrijver als Ariaan en Sociniaan gestraft zou worden, maar hunne poging daartoe was vruchteloos. De Magistraat wilde den geleerden en gemoedelijken prediker geen moeite aandoen en liet zich niet als werktuig door de kerkelijken gebruiken Te Aardenburg stonden de Doopsgezinden in 1660 evenzeer aan verdenking van Socinianisme bloot. Reeds geruimen tijd waren zij in andere opzichten herhaaldelijk geplaagd en bemoeilijkt. De zeer rechtzinnige predikant der Waalsche gemeente aldaar, Pierre Bucée, had de weerlooze broeders op allerlei wijze gedwarsboomd bij het vergrooten van hun vermaanhuis in de Biezen. In genoemd jaar trad hij van nieuws tegen hen op en nu gold het de leer. Stellig niet buiten zijn invloed en medewerking, brachten Marcus Dae, Jacob du Mon en Hendryck de Freese, waarschijnlijk leden zijner gemeente, den 16en Februari een verklaring bij den Magistraat in, dat Ghysel Hebberecht, sinds 1651 Doopsgezind leeraar, in zijn vermaning gezegd had „dat God een eenig wezen was, dat met drie namen genoemd werd". Men had dus Socinianisme geroken. De Magistraat schijnt echter niet aanstonds bereid te zijn bevonden om tegen de Doopsgezinden op te treden. Althans Ds. Bucée en zijn kerkeraad, vernomen hebbende dat een der genoemde aanklagers, vermoedelijk de gewichtigste, van zins was de stad te verlaten, en bevreesd dat de klacht daardoor wellicht geen gevolg zou hebben, verzochten den Magistraat dit vertrek voorloopig te beletten, wat bij apostille ook werd toegestaan ?). Van den verderen loop der zaak wordt niets naders gemeld, maar dat de Waalsche predikant zijne bestrijding i) Blanpot ten Cate, a. w. ï, bl. 227, 228; Hylkema, a. w. I, bl. 194 v. *) Zie hierover breeder Broese van Groenou, in de Doopsgez. Bgdr. voor 1876, 1877 en 1879. 171 der Doopsgezinden niet heeft opgegeven is alleszins aannemelijk. In het Aardenburger Stadsarchief bevindt zich toch een afschrift eener „Resolutie des A. Magistraets tot Goes Raeckende de Sociniaensche Doopsgezinde, Den 7 October 1665". Zij betrof de XII artikelen, die te Goes aan de Doopsgezinden ter onderteekening waren voorgelegd, en uit de aanwezigheid van dat stuk daar ter plaatse is het niet te gewaagd te onderstellen, dat die artikelen ook te Aardenburg dienst hebben gedaan om de rechtzinnigheid der Doopsgezinden op de proef te stellen A). In Gelderland zijn, zooveel mij bekend werd, de Doopsgezinden alleen te Nijmegen in 1655 door de Gereformeerde predikanten in een kwaad gerucht van Socinianerij gebracht, — allicht met den toeleg om den Magistraat tegen hen in het harnas te jagen. Maar een vervolging is van overheidswege niet tegen hen in het werk gesteld s). Zooveel te grooter echter waren de moeilijkheden, die de Doopsgezinden in Overijssel wegens vermeende Socinianerij te verduren hadden, In 1667 en 1668 wendde zich de Provinciale Overijsselsche Synode met een remonstrantie tegen „de Socinianerende Mennonieten," tot de Ridderschap en Steden dier provincie. Zij deed dat niet te vergeefs. De Gedeputeerden der Synode, door voornoemde Staten om advies gevraagd, waren van oordeel dat de beste wijze om de Socinianerende Mennonieten van de andere Doopsgezinden te onderscheiden, hierin zou bestaan, dat aan allen de bekende XII artikelen werden voorgelegd, om daarop categorisch met ja of neen te antwoorden. Overeenkomstig dit advies, ging de Deventer MagistraXt daartoe na eenigen tijd over en gelastte bij Resolutie van ') Navorscher, XXVII bl. 62 v. ') P. C. Gr. Guyot, Bijdr. tot de Geschied, der Doopsgez. te Nijmegen, bl. 70; Blanpot ten Cate, a. w. I, bl. 229. 172 2 September 1669, dat de Mennonieten tot dat doel voor Burgemeesters, ouderlingen uit de Vroedschap, Lespière en Steenbergen, en predikanten der Gereformeerde gemeente zouden compareeren Men had toen te Deventer twee Doopsgezinde gemeenten, de Vriesche, die de grootste was met Abraham Willemsz Gremer als leeraar, en een kleinere Vlaamsche, waaraan Jan ten Cate als leeraar verbonden was; en van beide werd nu geeischt, dat allen die van de gezindheid waren, man voor man, op de bewuste vragen zouden antwoorden 2). Een verzoek om daarvan verschoond te worden en gezamenlijk een schriftelijk antwoord te mogen inleveren werd afgeslagen en zelfs geen langer tijd tot bedenken gegeven, dan de enkele dag, die hun was toegestaan. Niettemin besloten zij toch een kort antwoord op de XII vragen op te stellen en over te leveren, hetgeen hun echter als ongehoorzaamheid aan den Magistraat werd aangerekend 3). Zoowel de gemeente van Cremer als die van ten Cate, gaf daarin wel op sommige dier vragen een simpelijk ja, ten antwoord, maarzij omschreven min of meer uitvoerig hun eigen gevoelen aangaande de overige geloofspunten. Jan ten Cate zond bovendien nog op 10 November een Remonstrantie aan den Raad, waarin hij de redenen uiteenzette, waarom hij op de eerste vragen niet maar simpelijk met ja kon antwoorden; „want wy syn geneghen ende gewoon", schreef hij, „onse belijdenisse des geloofs, sooveel ons doenlyck is, voor te stellen met de 1) Zie „Eemonstrantie en Deductie over de Leere en Conventiculen der Mennisteu der Stede Deventer, uyt name des Kerckenraeds geëxhibeert aen de Ed.Achtb. Magistraat der selver stede, den 17 October 1670. Deventer 1670, 4°." >) Zie „Redenen waerom de Ed. Achtb. Magistraat den Mennisten tot Deventer niet magh toelaten Conventiculen te bonden, door een liefhebber van waerheyt en van rechte vryheyt, anno 1670, bl. 19." s) Zie „Antwoorde op het Boekjen geïntituleert: Remonstrantie en Deductie over de Leere en Conventiculen der Mennisten, door A. W. Cremer, 1671, 4'J. bl. 5 en 6." 173 eygen woorden der Schriftuere" $ Blijkbaar bediende hij zich voor deze Remonstrantie ook van het model dat Galenus aan Adriaan van Eeghem te Middelburg aan de hand had gedaan *), want evenals deze, drong hij zijn verzoek, om niet verder bezwaard te worden, aan met er op te wijzen, dat ook de Magistraat te Groningen de Doopsgezinden niet verder had bemoeilijkt, nadat zij bezwaar hadden gemaakt tegen een simpele beantwoording der XII vragen, en dat ook te Utrecht eenige dienaren, die wegens het niet beantwoorden dier vragen eerst geschorst waren, weer door den Magistraat in hunnen dienst waren hersteld 3). De Deventer Magistraat liet de zaak kennelijk te lang naar den zin der Gereformeerde heethoofden rusten, zoodat •een onbekende, die zich een „Liefhebber van waerheyt en van rechte vryheyt" noemde, een aansporing om meer handelend op te treden raadzaam oordeelde en den 16den September 1670 het reeds geciteerde pamflet: „Redenen waerom de Magistraat den Mennisten tot Deventer niet magh toelaten Conventiculen te houden" in het licht gaf. Die redenen waren theologische en politieke. Van de laatste kan hier gevoegelijk worden gezwegen, maar de eerste kwamen neer op het volgende: zij zetten de deur open voor de zielverdervende ketterij der Socinianen; overal toch, waar zij gevonden worden, ontmoet men ook aanhangers van Socinus, ofschoon de On-Sociniaansche Mennonieten daarover klagen en er remediën tegen aanwenden; in de hoofdpunten zijn de meeste Doopsgezinden van éénzelfde gevoelen als de Socinianen, waarom Hoornbeek „de Socinianen geleerde Mennisten en de Mennisten ongeleerde ') Beider antwoord op de XII vragen en ten Cate's Remonstrantie komen voor in de Remonstrantie en Deductie van den kerkeraad, sub D 1 en 2 en E. *) Zie boven bl. 169; Hylkema, a.w. I, bl. 194. ») Het waren de leeraren öoris van Aldendorp, Arent van Heuven, Johannes Andriesz. en Willem van Maurik, zie mgn Rgnsb. Colleg. bl. 150. 174 Socinianen" noemde; zij zijn ook in hun manier van spreken, hun zeden en kleeding „van één humeur en maximen"; als. zij gevraagd worden naar hun gevoelen aangaande de voornaamste geloofspunten, zooals de triniteit, de Godheid van den Zoon en van den H. Geest, de erfzonde, voldoening, rechtvaardigmaking en dergelijke, dan antwoorden zij öf ontwijkend, öf in den trant der Socinianen met de woorden der Schrift, „terwijl zij niet naar de woorden, maar naar den zin gevraagd worden"; zij roepen voorts, als men hun dan vraagt „wat zij gelooven", evenals de Socinianen, luide over inquisitie en gewetensdwang. Op deze redenen, waarom geen Christelijke Magistraat hunne conventiculen mag toelaten, volgden nu 21 punten waarin de Mennisten blijken van de publieke kerk te verschillen, met aanwijzing van de schrijvers en boeken, bij wie en waar deze dwalingen worden aangetroffen, op den rand der bladzijden. Op dit geschrift bleef Cremer niet in gebreke aanstonds een verweerschrift te laten volgen '). Hij toonde daarin aan, dat de zoogenaamde „liefhebber van waerheyt en rechte vrijheyt", het met de waarheid en de vrijheid niet al te nauw nam. Wel beweerde hij allerlei, zonder er evenwel een bewijs voor te leveren; meer dan ééne beschuldiging raakte ook in het minst de Deventer Mennisten niet, en veel aanhalingen uit Doopsgezinde schrijvers waren öf geheel onwaar öf onjuist en uit hun verband gerukt. Vóór echter Cremer's „Noodige ontschuldinge" het licht had gezien, had zijn tegenstander nog een tweede pamflet uitgegeven 1), waarin hij de Overheid „eerbiedelyck", zooals hij schreef, maar feitelijk op vrij meësterachtigen toon, onder- i) Nootwendige ontschuldinge op het boekjen geïntituleert: Redenen waeroin de Magistraet de Mennisten tot Deventer niet magh toelaten conventiculen te houden, 1670, 4"1. *) Bericht over ketterije en ketterdwanck. Zie J. Hartog, De laatste Resolutie van den Magistraat van Deventer tegen de Doopsgezinden in die stad, bl. 11. 175 richtte, wat haar plicht was tegenover ketters als de Mennisten, waarin de vrijheid van geweten eigenlijk bestond en tot hoever de macht der Overheid in deze dingen ging. Daarmede nog niet tevreden, trok hij opnieuw tegen Cremer en de Mennisten in een vuilaardig schotschrift van leer x). Hij maakte hem in dat libel op zeer grove wijze uit voor „een Lasteraer van de Overheydt en een Pluymstrijcker, die den Bedrieger speelt", en legde hem het omgaan met „Mennisten-streken" ten laste. Het kostte Cremer ook nu weer geen moeite aan te toonen, dat zijn bestrijder in het bewijs voor zijne beschuldigingen geheel te kort was geschoten, en hij deed dit in een geschrift en op een wijze, die zeer gunstig afstaken bij den hatelijken en heftigen toon van zijn tegenpartij 2). Inmiddels had de Gereformeerde kerkeraad het antwoord der beide Menniste gemeenten op de gestelde XII vragen in overweging genomen, en in zijn vergadering van 19 September 1670 een Remonstrantie aan den Magistraat „cum documentis", en in die van 16 October een Deductie, die door een daartoe benoemde Commissie was opgesteld en „waerin de belijdenisse der Mennonitise Secten van Cremer ende ten Cate verglichen waren met de leere der Socinianen", goedgekeurd en besloten deze „primo die" aan den Magistraat over te brengen en „naderhant het eene en het andere bij den druk gemeen te maken, tot waarschouwinge der eenvoudigen" 3). In deze Deductie.trachtte de kerkeraad aan te toonen, dat „het deze menschen belieft zoodanighe woorden uyt te kiezen, waer onder de Sociniaanze dwalingen «) Rechtmatige bestraffinge aan A. W. Cremer, over zijn boekje ijdelijck genaamt Nootwendige ontschuldinge. Deventer 1670. 4°. *) Wederlegginge op de (on)rechtmatige Bestraffinghe, nu onlanghs uytgegeven en 't onrechte genaemt: Rechtmatige Bestraffinge, 1671, 4°. J) Zie Acteboek van den Kerkeraad op 19 Sept. en 16 Oct. 1670. Een extract van deze Kerkeraadsresolutie is afgedrukt in de „Remonstrantie en Deductie, op de keerzijde van het titelblad. 176 verborgen konnen worden". „Als zij bijv. op de eerste vraag zeggen," heet het daarin, „dat de Vader, Zoon en H. Geest te zamen de eenige, eeuwige, almachtige God zijn, en daarop niet simpelijk: ja, antwoorden, dan kan het wel zijn dat zij, als de Socinianen, meenen dat de Zoon met den Vader één is in macht en wil en dat de H. Geest de kracht Gods is, en dus loochenen dat ook de Zoon en de H. Geest de hoogste God zijn" 1). „En wanneer de secte van Jan ten Cate de twee eerste vragen niet met een simpel ja of neen wil beantwoorden, dan kan die weigering wel geen anderen grond hebben dan deze, dat zij op die punten het gevoelen van Socinus is toegedaan, maar zich schaamt er voor uit te komen" 2). Op deze wijze kwam de Deductie, meer op grond van vermoedens dan van deugdelijke bewijzen, tot de slotsom, dat de Deventer Doopsgezinden in de hoofdpunten met de Socinianen eenstemmig dachten. In een kalm gesteld geschrift, waarin hij de punten stuk voor stuk naging, zocht Cremer die beschuldigingen van zich af te werpen 3). Evenals in zijn „Noodige Ontschuldinge", stelde hij in het licht, dat ook in de Deductie geen bewijzen, maar slechts vermoedens omtrent het Socinianisme der Deventer Mennonieten werden aangevoerd, en daarin ten onrechte was gezegd: „dat wij rechtveerdighe suspitie geven, dat wij deselve Articulen niet dan met sinistre interpretatiën ende achterhoudende limitatiën aannemen" 4). Bij deze strijdschriften bleef het niet. Cremer's reeds genoemde „Wederlegginge van de Rechtmatige Bestraffinge" lokte een nieuw geschrift, „De stijfsinnighe en laetdunckige Mennist, of Weerbericht op de ghenaemde Wederlegginge" (d.d. 28 Maart 1671) uit van zekeren N. N. Hij merkte «) Deductie bl. 13. ») Deductie bl. 12, 16, 18. 3) Antwoorde op het Boek jen, geïntituleert: Remonstrantie en Deductie over de leere en conventiculen der Mennisten, 1671, 4°. 4j Antwoorde op het Boekjen, enz. bl. 18. 177 daarin op, dat Cremer in zijn verdediging zich van dezelfde woorden en stijl bediende als Joost Hendricksz. i) en Gerard van Vrijburg, die „twee ongeluckige advocaten van de grove en schadelijke dwalingen der Mennisten", tegen Petrus Bontemps, Waalsch predikant te Haarlem, hetgeen hem een nieuw bewijs was voor Cremers Socinianisme >). Dezelfde K had daar reeds een ander geschrift aan vooraf laten gaan, waarvan hij zelf, en zeker terecht, verklaarde „dat de kerkeraad het veel bekwamer en geleerder zou hebben gedaan», want het was inderdaad een vrij onbeduidend Ubel, waarin hij Cremer voor „een oneerbiedige quaadtspreecker" uitmaakt en, als hij op sommige punten eenige beterschap bij hem meent opgemerkt te hebben, dit eenvoudig als schijn-beterschap brandmerkt »). Ten slotte kwam ook de bekende Middelburgsche praeceptor Johannes Becius, die in 1668 om zijn Sociniaansche gevoelens uit Zeeland was gebannen «), met een geschrift voor den dag. Hij gaf eene „Weerlegginge van het tractaat: Kedenen waerom de Magistraat den Mennisten tot Deventer ?£VrCh t0ekten Conventiculen te houden (Amsterdam 1671) uit, om de „verongelijkte Mennisten en Socinianen (die men soo noemt) te hulpe te komen». Het was een vrij lang betoog, waarin hij zoowel de politieke als theologische reden van den gepassioneerden auteur trachtte te ontzenuwen en zich vrij scherp tegen dezen uitliet. Maar „Gode zij danck», schreef hij, „gelijck ick hoor, soo is 't daer soo verr van daen, dat ,de Achtbare Magistraat tot Deventer na synen schalken Achitophels raedt luysteren, dat sy integen- ') Zie over dezen leeraar der Vlaamsche gemeente te Amsterdam (+1644) Schgn a. w. II, bl. 646 en III, bl. 295 v. 299. ') 1)6 stijfsinnighe en laetdunckige Mennist, bl 4 ') Den overtnygden Mennist of Beweeringe van de Dednctie des Kerkenraaats alhier. Deventer 1671, 4». bl. 4 12 15 v ») Zie over hem: Nieuw Nederl m™ w A. T . 178 deel als vrome Christenen en voorsichtige politike, die luyden nu willen tolereeren" '). Heeft de Magistraat aan Becius verwachting beantwoord? Den 17den November 1670, en dus reeds enkele maanden vóór het verschijnen van Becius' „Weerlegginge" en van de andere strijdschriften, die in 1671 het licht zagen, nam de Magistraat een Resolutie, waarin te verstaan werd gegeven, dat „nymant, van wat qualiteit hy sy, eenige heymelycke of openbare bijeenkomste sal holden, oft eenige exercitiën van Papistische, Mennistische, Luthersche oft andere religiën doen, het syn dan praedicatiën, missen, kinderdoopingen, tsaemengevinge in den Egestant oft diergelycke ceremoniën, onder wat praetext 't selve geschieden mochte, op de poene, dat voor de eerst diegeenige, die alsulcke praedicatiën, missen oft andere ceremoniën doen ofte exerceeren, van stonden aen ten eeuwigen dage uyt dese stadt verbannen sullen wesen" »). Kregen de tegenstanders van Cremer en ten Cate dus hun zin? Werden de Conventikelen der Mennisten, tot groote voldoening van den „Liefhebber van waerheyt en rechte vryheydt", alzoo geweerd? Tot dat besluit zou men inderdaad op grond van deze publicatie moeten komen. Maar is het dan niet zonderling, dat na dien fatalen datum van 17 October 1670, nog het eene pamflet voor, het andere na volgde ter bestrijding of verdediging der Mennisten, zonder dat daarin ook" maar een enkel woord over deze Resolutie voorkomt? Zou al dit geschrijf niet als mosterd na den maaltijd zijn geweest, als aan het besluit van den Magistraat uitvoering ware gegeven? Er is mij dan ook uit niets gebleken, dat dit geschied is. Zeer waarschijnlijk is het gebleven bij eene Resolutie op het papier. Er waren voor de Vroedschap wel redenen om de nijvere Doopsge- ') Becius' Weerlegginge, bl. 62. ') Bijlage VII, ook afgedrukt in J. Hartog, De laatste Resolutie, en*, bl. 12 v. 179 zroden, „in wier winkels men de beste waar voor de bilhjkste prijzen kon krijgen" '), niet al te veel te bemoeilijken' Zij was verstandig genoeg om in te zien, dat voor een stad niets beters is dan nering, die voor matigen prijs deugdelijke waar te koop biedt. Het is daarom alleszins denkbaar dat de Deventer Magistraat als „vrome Christenen", door de bewuste Resolutie op papier aan het verlangen van den Gereformeerden Kerkeraad tot wering der Socinianen formeel heeft voldaan, maar „als voorsichtige politiken" het daarbij gelaten heeft. Als geestverwant van Jacques Outerman troffen wij reeds vroeger Claes Claesz. aan, als leeraar der Vlaamsche Doopsgezinden te Blokzijl *). Ook hij stond reeds in 1604, als iemand die „nieuwe en ongehoorde" meeningen koesterde over den éénigen God en de menschwording van den Zoon in de reuk van Socinianerij. Maar vooral om hetgeen hij eenige jaren later in zijne „Bekentenisse des geloofs", in 1624 te Amsterdam uitgegeven, als zijn gevoelen uitsprak laadde die verdenking op hem. Hij noemde daarin „de H. Schrift de eenige en volkomen mate, proefsteen regel en ngtsnoer, waarmede of waarnaar ons verstand wil en begeerten inwendig, alsmede al ons doen en laten uitwendig, gemeten, geproefd en geregeld moet worden" ») Het wezen Gods scheen hij te beperken, waar hij schreef„God regeert wel alles naar zijn eeuwige wijsheid, maar ') De schrijver van de „Redenen waerom, enz.» maakt hiervan, nota bene! een gnef tegen de Mennisten, want zegt hij: „veel Gereformeerden uyt gebreck van snlcke middelen, konnen dit alles soo niet na doen" en ontleent daaraan «elfs een argnment om hnnne conventikelen te doen verbieden. Wat Blanpot ten Cate, Doopsgez. in Groningen, enz., II bl 70 v over deze zaak schrijft is uiterst beknopt. Ook Hartog's artikel is noe vrij onvolledig. 6 >) Zie boven bl. 143. *) Bekentenisse bl. 31. 180 volgens die eeuwige wijsheid heeft Hij den mensch oordeel en rede geschonken, en mitsdien een vrijen wil, om Hem al of niet te gehoorzamen". „Er geschieden dus ook vele werken en daden van menschen", luidde het verder, „die noch door Gods eeuwig besluit, noch door Zijn wil noodzakelijk zijn geworden, noch door Hem werden gedaan, en dus geen werken Gods, maar der menschen zijn. Door vrijwillige overtreding gevallen, heeft de mensch na den val zijn vrijen wil behouden, immers het vermogen van goed en kwaad te onderscheiden en met vrijheid te kiezen. Want gelijk hij in den staat der rechtheid zóó goed niet was, of hij vermocht wel het kwaad, door den geest der boosheid hem voorgesteld, aan te nemen of te verwerpen zoo is hij in den gevallen staat niet zoo slecht geweest, of hij vermocht door het gebruik der rede, hem van God gegeven en gelaten, het goede aan té nemen of te verwerpen, dat hem door de troostrijke beloften in Christus van God tot zijne verlossing werd aangeboden" De Sociniaansche geest was hierin niet onduidelijk te onderkennen, maar of hij daardoor in moeilijkheden is geraakt, is mij niet bekend geworden. Zooveel te meer was dit zestig jaren later het, geval met twee andere Doopsgezinde leeraars aldaar. In 1684 of 1685 toch werden Jan Adriaensz. en Jacob Hendnksz., leeraars der Menniste gemeente te Blokzijl, door de Provinciale Overijsselsche Synode bij de Staten van dat gewest aangeklaagd van Sociniaansche gevoelens te zijn toegedaan, en diensvolgens geschorst. Hunne gemeente bleef daardoor meer dan een jaar van godsdienstoefening verstoken; maar toen de Gereformeerde predikanten hunne beschuldigingen niet konden bewijzen, werd de schorsing opgeheven, doch .) Bekentenisse, bl. 78-84, 92. Zie ook van Douwen a. w bl 93 v.; Blanpot ten Cate, Doopsgez. in Groningen, II, bl. 115 v 131, 137, en over zjjne geschriften: Schijn Geschied, der Mennonieten II, bl. 437 v.v. 181 onder bedreiging met arbitrale correctie, indien zij de gemeente Sociniaansche dwalingen inboezemden. Eenige jaren hoorde men over hunne ketterij verder niets. Maar in 1698 gaf Jacob Hendriksz. een boekje uit, „Onderwijs na den weg ten hemel" getiteld, dat, naar van Gereformeerde zijde bij den Drost van Vollenhoven werd aangediend, Sociniaansche stellingen bevatte. Voor den Drost gebracht, in wiens tegenwoordigheid hij tegenover de prekanten, die hem beschuldigd hadden, werd gehoord, gelastte deze hem voor de Synode, die te Zwolle gehouden zou worden, te verschijnen. Men legde hem aldaar vijf artikelen ter onderteekening voor, waarbij hij verklaren zou, dat hij zijn boekje tegen het bevel der Staten had uitgegeven, dat zulks hem leed was en hij de exemplaren zou intrekken. Maar hij weigerde dit bij herhaling en werd met arbitrale correctie der Staten bedreigd. De zaak werd zoover doorgedreven, dat hij in Januari 1700 door den Drost in hechtenis werd genomen en, na zes maanden in de gevangenis te hebben doorgebracht, door het Hooge Gerecht van Overijssel tot een boete van 100 zilveren ducaten werd veroordeeld. Onmachtig om die som te betalen, terwijl ook zijne gemeente daartoe niet bereid was, schoon men de boete tot 100 gulden wilde verminderen, werd hij 40 dagen op water en brood gezet in den pijper, een vuile, stinkende, onderaardsche gevangenis. Eindelijk daaruit ontslagen, werden zijn meubelen, toen hij weigerachtig bleef om de boete te voldoen, aan een uitdrager verkocht voor niet meer dan 30 gulden, want niemand had daarop een bod willen doen. Bij het verlaten van den kerker ontving hij een schriftelijke acte van den Drost, d.d. 19 November 1700, waarin hem gelast werd zich in het toekomende voor nieuwe moeilijkheden te wachten. Deze schandelijke procedure werd kort daarop duchtig onder handen genomen in een boekje: „Praetje by de weg", waarin men geloofde dat Jacob Hendriksz., zonder de schrijver te zijn, nochtans de 182 hand had gehad. Hoe het verder met hem gegaan is, bleef mij onbekend '). Elders in Overijssel heeft het Socinianisme onder de Doopsgezinden niet recht willen tieren. Alleen te Almelo heeft het nog- niet geheel aan verdenking ontbroken. Na den dood van Jacob Rijsdijk *), werd in 1745 door de gemeente der Doopsgezinden Reinier Klopper, leeraar in de lip in Noord-Holland, tot diens opvolger gekozen. Over het recht van approbatie van deze beroeping door den Graaf van Almelo ontstond eenig verschil, wellicht doordien de roep van Klopper's vrijzinnige gevoelens hem reeds vooruit was gegaan, en deze schijnen van Sociniaansch gehalte geweest te zijn. Er is althans in de stukken, die over deze approbatie gewisseld werden, meer dan eens sprake van Socinianisme. Maar de rechte tijd daarvoor was hier te lande toen reeds voorbij, en aangaande zulke kettersche gevoelens bij Klopper is ons overigens ook weinig bekend. Wel echter weten wij, dat hij later met de bewoners van het huis Almelo op een goeden voet stond, en dus niet zoo zwart was, als hij scheen te zijn 3). Ten slotte zij nog, voor zooveel Overijssel aangaat, vermeld, dat de reeds genoemde Jacob Rijsdijk, die tot 1728 leeraar der Doopsgezinden te Zwolle was, zijn medeleeraar Jan Oommes van Sociniaansche, Sabelliaansche en Deurhoviaansche gevoelens aanklaagde, waartegen deze in een verweerschrift opkwam *), dat door Rijsdijk weer als een faamroovend geschrift werd gebrandmerkt. ') Het gebeurde met Jan Adriaensz. en Jacob Hendriksz. is ontleend aan Phil. a Limborch, Sociniaansche geschriften, 1684—1710, in Hs. 447 der Eemonstr. Biblioth. te Rotterdam, sub. n°. 5 en 6. *) Zie over hem mijn Rijnsb. Colleg. bl. 231 v.v. J) Blanpot ten Cate, Doopsgez. in Groningen, enz. III, bl. 77 v.v. *) Jan Commes, Den veynzaart ontmaskert, behelzende een wederlegginge van alle de lasterlijke beschuldigingen, welke J. Rijswijk hem heeft trachten aan te wrijven in zijn boek Verdediging, enz. Zwolle 1729.- 188 Evenals te Amsterdam het ijveren voor een vrijsprekend College in den geest en den trant der Rijnsburger Collegianten, den Galenisten de verdenking van Socinianisme op den bals haalde, geschiedde dit ook met beide Doopsgezinde gemeenten te Groningen, vele jaren achtereen. Eenige leden der Oud-Vlaamsche gemeente, die in Boteringostraat vergaderden, begonnen sinds 1680 een particulier College te houden, waarvan Christoffel Albertz. Wensing de ziel was '). De overgroote meerderheid der gemeenteleden, die streng vasthielden aan de oude Doopsgezinde geloofsgronden, zag dit met leede oogen aan, omdat zij daarvan gevaar duchtte voor de oude, rechtzinnige waarheid. In 1685 gaf dan ook zekere Jan Alefs, door de afwijkende meeningen, die hij op het „Colesy", dat in een woning op ■den Caroliweg gehouden werd, uitsprak, groote. ergernis. Het waren vooral de praeëxistentie van den Zoon en de eeuwigheid der straffen die hij bestreed, en uit hoofde van deze naar Socinus riekende gevoelens, werd hem aangezegd „dat hij zich buiten de gemeente moest verboeten". Een jaar later keerde zich het misnoegen ook tegen Wensing, en had deze zich in een openbaar gesprek voor de broederschap over eenige afwijkende gevoelens, inzonderheid over zijne ontkenning van de Godheid van Christus, te verantwoorden. Hij bleef echter bij zijne zienswijze en werd, na vrij wat gehaspel, den 278ten Mei 1687 van de broederschap afgesneden, welk lot ook zijn medestanders in het volgende jaar trof. De uit de gemeente gebannenen zetten echter hun College voort, maar geraakten in 1700 met de Gereformeerde predikanten in groote moeilijkheid, toen een zekere Thijs Textor, een lidmaat hunner gemeente, zich tegen den zin zijner vrouw, bij het College wilde aansluiten. Zij nam daarom ') Zie over de zaak van het College te Groningen uitvoeriger mijn Rijnsb. Colleg. bl. 221—235. 184 Ds. Hetzer Temmen in den arm, en ten gevolge daarvan werd Textor door den kerkeraad in verhoor genomen over hetgeen hij aangaande de triniteit, de Godheid van den Zoon, de voldoening en de voorbeschikking geloofde. Zijne ontwijkende antwoorden gaven ruimschoots voedsel aan de verdenking van Sociniaansche gevoelens bij de voorstanders van het Ooilege, en het Gereformeerde Consistorie wendde zich mitsdien tot den Magistraat, opdat de ketterij krachtig te keer mocht worden gegaan. Daartoe werden de bekende XII vragen, die, zooals wij zagen, reeds herhaaldelijk elders dienst hadden gedaan om de Doopsgezinden op het punt des geloofs aan den tand te voelen, ter beantwoording voorgeslagen. De Magistraat ging daar eindelijk den 6den December 1701 toe over, maar het antwoord der gedaagden hield ook nu in, dat zij geen voor allen bindende belijdenissen hadden en alleen met de woorden der Schrift, die zij als eenigen regel des geloofs beschouwden, omtrent Jezus getuigden, dat hij de Christus was, de Zoon Gods, onze Profeet, Hoogepriester en Koning. Nieuwe vragen, op aandrang der Gereformeerde predikanten hun voorgelegd omtrent de drieëenheid, de Godheid van den Zoon en de opstanding der dooden, werden in gelijken geest beantwoord, zoodat de Magistraat daarin een zijdelingsch bewijs zag dat zij verkapte Socinianen waren en den 15den Februari 1702 hunne samenkomsten verbood. Nogmaals ontvingen zij den 12den October een aanschrijving, om zich omtrent de bovenvermelde punten duidelijk en zonder omwegen te verklaren, wat in November 1704 nogmaals werd herhaald; en toen zij ook daarop bij hun vroeger antwoord volhardden, werd hunne vergadering, die zij sinds 25 Mei 1702 gewaagd hadden opnieuw in hun gebouw op Caroliweg te houden, geweldadig verstoord. Te vergeefs zonden zij een smeekschrift om vrijheid van godsdienstoefening aan den Magistraat. Hunne bijeenkomsten, die zij nu in de woning van zekeren Jan Wijbesz. hielden, werden zelfs in 1709 en nogmaals in 1712 door den Schout uiteengedreven De Gereformeerde predikanten wilden van geen Socinianisme weten, en de Magistraat, die zich door het weigeren van een^ duidelijk antwoord op de gestelde vragen in zijn hoogheid voelde gekwetst, was hun in het weren der verfoeilijke ketterij ter wille. In 1728 begon te Groningen de strijd tegen het Socinianisme opnieuw. Thans was het in de Vlaamsche gemeente die m Pelsterstraat vergaderde en van de Oud-Vlaamsché Mennisten m Boteringestraat wel onderscheiden moet worden dat de^ Socinianerij bespeurd werd. Haar vroegere leeraar ü,ppo Botterman, die omstreeks 1714 zijn dienst had neergelegd, nadat hij te vergeefs beproefd had een vrijsprekend Ooi ege bij zijne gemeente in te voeren, en zich sedert geheel bij het herboren College van den Caroliweg had aangesloten, had in 1725 gehoor gegeven aan het verzoek om bij zijn vorige gemeente weer in dienst te treden, nadat erai contract was opgemaakt, waarin bepaald was dat Zondagsmiddag het College in de kerk in Pelsterstraat zou gehouden worden. In bovengenoemd jaar 1728 echter was Jacob Kijsdijk, uit Zwolle overgekomen, als leeraar aan de gemeente verbonden, en sedert leefden de beide leeraren aanhoudend in strijd met elkander. Het College toch was Rijsdijk, die op het punt van de oude Doopsgezinde waarheid van geen inschikkelijkheid wilde weten, een doorn in het oog, omdat het de deur scheen te ontsluiten voor het Socinianisme. Allerlei öneenigheden waren daarvan het gevolg. In 1735 kwam het zelfs tot een formeele beschuldiging van Socinianisme door zekeren Gerrit Florisz tegen Botterman en de Collegianten, uitgesproken in een geschrift'), dat Botterman als een „faamroovend libel» brandmerkte en waarin Rijsdijk hem toescheen de hand ') Verhaal van eenige voorvallen betreffende E. Botterman en G. en J Florisz. door G. Florisz. Gron. 1735. 185 186 gehad te hebben. Hij zond nu een uitvoerig verweerschrift in het licht ') en verklaarde daarin, dat hij de gevoelens van Socinus over de triniteit, de Godheid van Christus, de voldoening en de rechtvaardigmaking meerendeels verwerpelijk achtte. Maar Rijsdijk en de zijnen bleven het hem, ook in geschrifte »), voortdurend met de beschuldiging van Socinianerij lastig maken en bij de Gereformeerde predikanten en den Magistraat in verdenking brengen. Botterman achtte het daarom geraden, zich door een onderzoek door de Gereformeerde predikanten van Groningen over de betwiste geloofspunten van alle verdenking te zuiveren, welk onderzoek gunstig voor hem afliep. Aan Rijsdijk was daarmede de aanleiding tot verdere bestrijding van zijn ambtgenoot ontnomen, maar hij kon niet nalaten Botterman aan te wrijven, dat hij, om zich uit de moeilijkheden te redden, een Gereformeerde belijdenis had afgelegd. Dat de verstandhouding tusschen de beide leeraren der gemeente gespannen bleef, laat zich begrijpen. Eerst met het vertrek van Rijsdijk naar Almelo in 1742 keerde de rust onder de Doopsgezinden in Pelsterstraat terug. Niet minder dan in Groningen ondergingen ook in Friesland de Doopsgezinden den invloed van het Socinianisme. Ostorod en Voidovius hadden, toen zij tijdens hun verblijf hier te lande aldaar een tijdlang vertoefden, er de eerste zaden van uitgestrooid, en de wijze waarop Sibrandus Lubbertus in 1611 te Franeker te keer was gegaan tegen Vorstius en zijn aanhangers, had, zooals de prediker der Deventersche Doopsgezinden, de ons bekende Abraham Willemsz. Cremer, ergens snedig opmerkte, „ meer leeraars tot het Socinianisme bekeerd, dan gereformeerd". Evenwel werden, evenals elders, ook in Friesland de kerkelijken en politieken jaren aaneen te zeer i) Het ware afbeeldsel van een Collegiant, Gron. 1735. ») J. Rijsdijk, Zedige aanmerkingen op het boek van E. Botterman, Het ware afbeeldsel, enz. Gron. 1735. 187 bezig gehouden door de Remonstrantsche zaken, om veel acht te slaan op hetgeen er daar in de kringen der Doopsgezinden omging. Maar sinds de komst van vele Socinianen uit Polen in 1638 aanleiding had gegeven tot een Resolutie der Algemeene Staten om hen en hunne boeken te weren, en te Leiden, Amsterdam en Rotterdam hunne geschriften waren opgehaald en verbrand, viel ook in Friesland de aandacht op de aanhangers van Socinus en werden op last der Overheid in 1641 te Leeuwarden eenige Sociniaansche boeken verbrand. Curcellaeus, die dit den 9) Placcaet- en Charterboek van Friesland, V, bl. 577; Blaupot ten Cate, Doopsgez. in Friesland, bl. 312. Op de maatregelen van overheidswege kom ik later breeder terug. 188 predikant van Pietersburen, Tarquinius Poppinga, de Socinianerij bespeurd bij de Oollegiantsgezinde leden der Vereenigde Waterlandsche en Hoogduitsche gemeente te Harlingen, en waarschuwde tegen deze kwade gevoelens in de Dedicatie van zijn geschrift „Over de heerlijkheid Gods". Zijn blik was juist geweest. In hun verweerschrift erkenden zij zelf, dat er onder hen aanhangers gevonden werden van de gevoelens van Socinus, Orellius of Schlichting, maar evenzeer tegenstanders; doch zij verklaarden tevens uitdrukkelijk, dat zij in hun geheel niet aansprakelijk gesteld wilden worden voor de bijzondere opiniën, van enkelen '). Toch nam de kerkeraad zelve eenige jaren later dit College onder zijn hoede, wat den meer rechtzinnigen leeraar Douwe Feddriks aanleiding gaf om zich te beklagen over de afwijking van de oude Doopsgezinde geloofsgronden en de overhelling tot het Socinianisme bij vele gemeenteleden, en ten slotte in 1700 leidde tot een volslagen breuk *). In dienzelfden tijd werd Foeke Florisz., leeraar bij de Doopsgezinden te Surhuisterveen, door Franciscus Elgersma, predikant bij de Gereformeerde gemeente té Grouw, van Socinianisme aangeklaagd bij de Provinciale Synode, die den 16den April 1683 te Leeuwarden bijeen was gekomen. Hij had toch in dat en in het vorige jaar zulke kettersche gevoelens uitgesproken, toen hij te Grouw het woord had gevoerd in conventikelen, die aldaar gehouden werden. Aanvankelijk leidde die aanklacht tot niets. Maar nadat Foeke Florisz. zich in 1687 in zijn geschrift „Beschermingh der Waerheyt Godts", verweerd had tegen een schriftelijken aanval van Elgersma, nam deze daaruit aanleiding om hem andermaal bij de Synode, te Harlingen in datzelfde jaar gehouden, aan te klagen, en deze maakte de zaak bij de Friesche Staten aanhangig. Voor de Gedeputeerden ter verantwoording geroepen en ') Antwoord van de Collegianten der stad Harlingen aan T. Poppinga, Harlingen 1684. ») Zie mfln Rgnsb. Colleg. bl. 210 v. 189 een en ander maal tegenover Elgersma en enkele andere predikanten gehoord, werd zijn bovengenoemd geschrift ten vure gedoemd en hem zeiven „geïnterdiceerd en verboden, oit na desen in 't publyk of privaat, in de Vermaanhuisen en particuliere plaetsen van deze Proviutie meer te Leeren, Praediken, Vermanen ofte onderwijseh". Toen hij nochtans hiermede voortging, werd hij gedurende acht weken in het tuchthuis te Leeuwarden opgesloten en, na op zijn „iterative versoecken" in vrijheid te zijn gesteld, uit Friesland verbannen. Naar Noord-Holland vertrokken en te Oost-Zaandam „met groot kon tan te ment en genoegen" tot leeraar aangenomen, trad in 1688 ook de Noord-Hollandsche Synode, te Amsterdam saamgekomen, op de klachten van den Gereformeerden kerkeraad van Oost-Zaandam, tegen hem op. Zij wendde zich tot den Baljuw van Kennemerland, die zich maar al te bereid betoonde om maatregelen tot zijne verwijdering te nemen. Zijne vrienden zochten nu hulp voor hem bij den Stadhouder Willem III. Door diens vertrek naar Engeland bleef de zaak hangende en een rekwest, na diens terugkeer in 1690 door de Synode aan den Prins-Koning aangeboden, om Foeke Florisz. overal in den lande het prediken te verbieden, bleef zonder gevolg, evenals nog andere pogingen door de Synode in het werk gesteld. Maar in 1694 kon de Classis van Haarlem ter Synode van Amsterdam rapporteeren, dat de man „geen aanhang meer had van wegen ouderdom, zwakheid en andere onbequaamheden" Met het vertrek van Foeke Florisz. uit Friesland bleek echter het „Sociniaansche Seminarium" 2), zooals Elgersma in een rekwest aan den Grietman van Achtcarspelen, het ') Zie over hem S. D. van Veen, Doopsgez. Bijdr. 1887, waar de zaak van F. Floris uitvoerig is uiteengezet. ») Van Veen, Doopsgez. Bpr. 1887, bl. 74. 190 College dat hij te Grouw geplant had noemde, niet uitgeroeid. In 1689 toch kwam Jan Claesen Backer, Doopsgezinde leeraar aldaar en warm voorstander van de Rijnsburgsche gevoelens, in moeilijkheid wegens zijn godsdienstige meeningen. De Friesche Staten hadden hun placcaat van 1662 tegen de Socinianen, Kwakers en Dompelaars den 20stea Augustus 1687 vernieuwd, en Bakker's meer rechtzinnige mededienaars, Jentje Idtzes en Auke Jeltjes, die hem wegens het houden van het College kwalijk gezind waren en van Sociniaansche gevoelens verdachten, stelden nu in 1689 bij Ulbo van Aylva, Grietman van Idaarderadeel, pogingen in het werk om dit placcaat tegen Jan Claesen te doen uitvoeren. Zoo ver kwam het echter niet, al hing hem eenige jaren lang ook een ongunstige sententie boven het hoofd. Wel werd hem in 1694, na hernieuwde klachten, de exercitie van het College in de kerk verboden, maar ten slotte den Mflen Maart 1695 volle vrijheid van godsdienst gewaarborgd. Niet geneigd zich hierbij neder te leggen, wendden zijn tegenstanders zich nu tot de Classis van Leeuwarden met het verzoek Jan Claesen over zijn Sociniaanschen gevoelens door Franciscus Elgersma te laten examineeren. De Classis verwees hen naar den Grietman Tjallingh Homme van Camstra, die op zich nam „de saecke te willen mainteneeren, bij so verre het placcaat van de Hoogh. Mog. Heeren hem daartoe verbonde", maar van eene examinatie of ontzetting uit den dienst blijkt niets gekomen te zijn, daar Jan Claesen nog in 1700 te Grouw werkzaam was '). Ook te Leeuwarden stonden de Doopsgezinden in deze zelfde jaren aan verdenking van Socinianisme bloot. ') Zie mijn Rijnsb. Colleg. bl. 215—218 en de daar geciteerde bronnen. Het op de Classis van Leeuwarden 14 April 1694, 1 April, 3 Jani en 1 Juli 1695 verhandelde is afgedrukt bjj Van Veen, Doopsgez. Bjjdr. 1887 bl. 79 v. 191 Ook hier was het een vrij sprekend College, in den geest der Rijnsburgers, dat in 1680 zeer waarschijnlijk door het meer vrijzinnig deel der Waterlandsche Mennisten was opgericht en in Aytta-huis op de Weaze bijeen kwam. De Gereformeerde predikanten, die evenals overal elders, aan de meer rechtzinnige Doopsgezinden gaarne de hand reikten tot wering van insluipende, kettersche gevoelens, drongen er in 1682 bij den Magistraat op aan, dat bedoelde samenkomsten verhinderd en verstrooid zouden worden. Of het daartoe gekomen is, bleef mij onbekend. Maar in 1687 werd een der leeraren van de Waterlandsche gemeente, Jacob Jansen Voogt, wegens Socinianerij aangeklaagd en door den Magistraat verbannen, doch kreeg nog ten slotte verlof met prediken voort te gaan, mits hij zich vooraf door een Gereformeerd predikant liet examineeren '). Of hij dit gedaan heeft, vond ik niet vermeld. Krachtiger nog had in het laatst der 17ae eeuw het Socinianisme wortel geschoten te Molkwerum. Een zekere Harmen Reynskes, een bakkersknecht uit Stavoren, was omstreeks 1688 door de Doopsgezinden ter eerstgenoemder plaatse als leeraar aangenomen en nam met zijn medeleeraar Homme Heeres ook den dienst te Warns waar, totdat Ruurd Dirksz. uit Harlingen aldaar tot prediker werd aangesteld. Spoedig bemerkte hij, dat Homme Heeres en nog een paar andere dienaren tamelijk ver van de geloofsgronden der oude Mennisten waren afgeweken, „waertoe", zooals hij schreef, „wonderveel geholpen heeft dat suurdesem, dat in Polen is geset, 't welk ook dit Nederlandsche deeg aen 't suuren heeft gebracht; een klip, voor de onkundige seer gevaerlijk te mijden, die zich, als men se van verre aansiet, als goud vertoont; maer als men se in haer selfs, en van nabij beschouwt, soo verandert die glans in donkerheyt. Wiens ') Eekhoff, Beschrijv. v. Leeuwarden, I, bl. 115 v.; Blaupot ten'Cate, Doopsgez. in Friesland, bl. 205. 19t oogen dan in de eerste fiikkeringe tot schemeren zijn gebracht, die loopt groot gevaer om hem daeraen te stoten en te breken. Ik meen 't gevoelen en 't vertoon dergener, die soo gins en weder hare dispuyt-schoolen hebben opgerecht, gelijk Molqueern tegenwoordig sulks ook gevoelt; alwaer ik ook menigmael ben geweest, en noyt met vrugt" '). Meer dan eens gaf Reynskes, zoo op het College als in particuliere bijeenkomsten, te kennen, dat zijn mededienaren louter Sociniaansche gronden en meeningen koesterden ten aanzien van de voorwetenschap Gods, de Godheid van den Zoon en diens verdienste en voldoening, terwijl zij hem, op hunne beurt, beschuldigden de absolute verkiezing volgens de leer der Gereformeerden te prediken. De geschillen op het College werden ten laatste in 1696 voor de gemeente gebracht, met het gevolg dat deze zich met de meeste stemmen voor Homme Heeres verklaarde en besliste dat Harmen Reynskes eenige weken in zijnen dienst zou stilstaan, „totdat hij in 't verstant wat verandert en de waerheyt wat naeder mogt komen". De gemeente bleek alzoo overwegend Sociniaansch gezind en Harmen Reynskes besloot daarom voor goed zijn dienst te Molquerum te laten varen 2). Verscheidene jaren later, in 1719, „sloeg het vuur", zooals Rues schrijft, „weer ten dake uit in de Doopsgezinde gemeente te Knijpe". De Gereformeerde predikant Eelcoma aldaar bracht op de Classis van Zevenwouden een boekje te voorschijn, „Kort onderwijs der jeugd" genaamd, dat door ') Zie: Een rerklaringe over het ongenoegen der soogenaenide Doopsgesinde Christenen te Molqueern over haren leeraer Harmen Reynskes, en om wat reden sij hem hebben van den predikdienst geweert. Amsterdam, 1696, bl. 17. *) Hij werd daarna leeraar der Doopsgezinden te Amsterdam, vergaderende in de Zon, maar koesterde later Spinozistische en Deurhoviaansche gevoelens, waarom hij in 1716 werd geschorst. Zie Blaupot ten Cate, Doopsgez. in Holland, II, bl 5; Schijn, a.w. II, bl. 627. 193 Jan Thomas, Mennonistenleeraar in de Knijpe was opgesteld. Daarin werden Sociniaansche leeringen aangetroffen, .inzonderheid ten aanzien van de personaliteit van den H. Geest. De Gecommitteerden van de Classis achtten den inhoud bedenkelijk genoeg om er den Substituut Grietman van Schoterland, den heer Martinus van Scheltinga, mede in kennis te stellen en hem te verzoeken Jan Thomas in zijne tegenwoordigheid door hen te laten examineeren. Nadat dit onderzoek aan 't licht had gebracht dat hij met Sociniaansche gevoelens besmet was, werd de man uitzijn predikdienst ontzet x). Maar in 1738 meende de Gereformeerde predikant van de Knijpe, Wijnand van Assen, de Socinianerij weer bespeurd te hebben bij Wybe Pieters, Pieke Tjommes en Wytze Jeens, Mennisten-predikers van Heereveen en de Knijpe. Hij bracht den 12den juü bij de Classis van Zevenwouden te berde, dat hij Wybe Pieters in zijn predikatie had h ooren zeggen, dat de voorvaderen vóór Christus geen beloften van zaligheid hadden gehad, behoudens enkele, die buitengewone gaven deelachtig waren geworden, en allen zonder hope waren gestorven; dat Christus Zone Gods was, omdat hij uit Maria geboren en van alle eeuwigheid beloofd was, en dat het geloof in Christus bestond in het gehoorzamen van zijne geboden. Pieke Tjommes had hij hooren verklaren, dat Christus de middeloorzaak van zaligheid was, en niet onduidelijk te kennen had gegeven, dat hij, evenals Socinus, in de vernietiging van de lichamen der goddeloozen geloofde. En Wytze Jeens had een geschrift van Galenus, den bekenden Sociniaan, als een zeer fraai boekje aan iemand ter lezing aanbevolen. De Classis bracht de zaak ter kennis van den Grietman van Schoterland en verzocht hem de Doopsgezinde leeraars voor zich te ontbieden, om hen de vier •) Grerdes, Verscheid, documenten aangaande de Socinianen, C. bl. 12 (n°. 840 D 2 Doopsgez. Bibl. te Amsterdam), vgl. Blaupot ten Cate, Doopsgez. in Friesl. bl. 206. Van Slee. 13 194 artikelen tegen de Socinianen, door de Synode van Harlingen opgesteld en door de Gedeputeerden der Staten den 8en October 1722 bekrachtigd, te laten onderteekenen. Debeide laatstgenoemden meenden niet verplicht te zijn in zaken van geloof rekenschap te geven en werden provisioneel door den Grietman geschorst. Wybe Pieters bracht in het midden, dat hij voor zich geen bezwaar in die onderteekening had, maar dit niet vanwege zijne gemeente kon doen, bij welke hij dan niet langer Mennonieten leeraar zou kunnen blijven. Ten gevolge van een rekwest door de Opzieners der Doopsgezinden van Heereveen en de Knijpe bij de Staten ingediend,, waarin zij zich beklaagden over de suspensie van twee hunner leeraren, werden nu de drie leeraren in Maart 1739 voor de Gedeputeerden geciteerd. Wybe Pieters verklaarde bij zijn weten nooit iets geleerd te hebben van hetgeen Ds. van Assen hem ten laste had gelegd, en werd daarop gedimitteerd. Maar Pieke Tjommes en Wytze Jeens weigerden de onderteekening der 4 punten, en hun werd nu als suspect van Sociniaansche gevoelens de openbare predikdienst verboden, op straffe van 25 gouden Friesche rijders boete 1). Dientengevolge wendden zich de Gecommitteerden der Christelijk-Doopsgezinde gemeenten hier te lande in Januari 1740 tot de Staten van Friesland met een „Request en bijgevoegde Deductie" *) ten gunste van Pieke Tjommes en Wytze Jeens. Zij verzochten daarin „hun en hunne leeraren in vervolg van tijd van alle examen, geloofsbelijdenis of onderteekening van menschelijke artikelen, hetzij van wereldlijke of kerkelijke rechtbanken, te ontheffen". Maar ook Joannes Stinstra, de Harlinger predikant, die er de steller van was, kwam daardoor in ver- J) Gerdes, Verscheid, docum. betreff. de Socin. n°. 840 D. 2 Doopsgez. Bibl. te Amsterd. IV, A. en B. bl. 1—11; Blaupot ten Cate, Doopsgez. in Friesland bl. 208—217. ») Te vinden in n°. 840 D. 2 d. Doopsgez. Bibl. te Amsterd. A., I bl. 1—6. 195 denking van Socinianerij, met het gevolg, dat ook hij den 13den Januari 1742 uit zijn leeraarsambt werd ontzet1). Na dien tijd zwegen echter ook in Friesland de klachten over het koesteren van Sociniaansche gevoelens meer en meer. Was Utrecht wel nooit het rechte terrein, waarop de heterodoxie wilde tieren, aan Sociniaansche sympathiën heeft het er onder de Doopsgezinden toch niet geheel ontbroken. Galenus Abrahamsz. had daar in de vier leeraars der Vlaamsche gemeente, Goris van Aldendorp, Arent van Heuven, Johannes Andriesz. en Willem van Maurik warme vrienden en geestverwanten. In 1659 gaven zij gemeenschappelijk eene „Belijdenis van de voornaamste leerstukken der Christelijke godsdienst" uit. Hun mededienaar Robbert van Hoogveldt ergerde zich over de geringschatting, die zij daarin aan den dag legden voor de formulieren en het gezag der geloofsbelijdenissen en beschuldigde hen in meer dan een geschrift2) van Socinianisme. Er ontstond daardoor groote beroering in de gemeente en tal van strijdschriften zagen over de gerezen geschillen het licht. Uit dien hoofde riep men in 1661 eenige buitenleeraren, onder wie de invloedrijke Tieleman van Bracht uit Dordrecht, bijeen. In de daarop gehouden bijeenkomst schijnt het vrij stormachtig te zijn toegegaan, zoodat de Magistraat in den arm werd genomen, die Goris van Aldendorp en zijne medestanders met een geldboete bedreigde, indien zij de rust in de vergadering bleven verstoren. Zij bleven toen uit de bijeenkomst weg, waarom de reeds meer genoemde XII Artikelen hun schriftelijk werden toegezonden, om kortweg met ja of neen te beantwoorden. Vrij zeker hadden daarin de Gereformeerde pre- ') Zie vooral over de zaak Stinstra C. Sepp, „J. Stinstra en zijn tijd". ') O. a. Korte waerschouwinge tegen de Belydenisse der vier predikanten, 1659, 4°; B. van Hoogvelt, Kort verhael, enz. Utrecht 1661, 4°, enz. 196 dikanten en inzonderheid Cornelis Gentman, de hand. Deze artikelen waren reeds in 1655 door hen opgemaakt en aan den Magistraat ter examineering van Doopsgezinden en Remonstranten aanbevolen, opdat daaruit blijken zou wie van hen aan Sociniaansche dwalingen euvel gingen. Maar de vier aangeklaagde leeraren weigerden op die vragen te antwoorden. Zij werden nu eerst door de buitenmannen in hunnen dienst geschorst, terwijl hun twee dagen later door den Magistraat op straffe van honderd gulden boete het prediken werd verboden Het Socinianisme was daarmede uit Utrecht verdreven. Het zal niet noodig zijn nog afzonderlijk stil te staan bij de Rijnsburger Collegianten. Waar het Socinianisme ingang vond, bleken zij ons doorgaans de brug, waarover het zijn intrede deed in de kringen der Doopsgezinden. Hun anticonfessionalisme en de algemeene verdraagzaamheid ten aanzien van zeer uiteenloopende geloofsovertuigingen, waardoor zij zich kenmerkten, maakten hen tot de natuurlijke bondgenooten der aanhangers van Socinus. Mannen als Galenus Abrahamsz., Jacob van Halmael, Pieter van Loeren, Willem van Maurik, Frans Kuiper, Jan Knol2) en nog zooveel andere meer, wier gevoelens aan die der Socinianen nabij kwamen, ontsloten voor hen de deur der broederschap. De Rijnsburger Collegianten in hun geheel hebben wel nooit het Socinianisme omhelsd, maar Samuel Crellius, die zijn eerste liefde niet kon vergeten al was hij op lateren leeftijd ook geen volbloed Sociniaan meer, betuigde toch tot hunnen lof „dat hij geen betere gemeente kende, dan die der Rijnsburgers". Zien wij nog een oogenblik om naar de Doopsgezinde ») Blaupot ten Cate, Doopsgez. in Holland I, bl. 336,225 en Lammerenkrijgb. >) Zie over hem, Méinsma, Spinoza en zijn kring, passim; Hylkema, Reformateurs, I, bl. 213. 197 kringen, waarop wij in dit hoofdstuk gedurende een tijdsverloop van anderhalve eeuw den blik hebben geslagen, dan hooren wij ook van hunne zijde, evenals van den kant der Remonstranten, telkens opnieuw de verzekering, dat zij geen Socinianen waren. Volledige instemming met de leerstellingen van Socinus treffen wij dan ook bij niemand hunner aan. Soüdair aansprakelijk voor de gevoelens van Socinus stelden zich de Doopsgezinden niet, hetzij omdat de verdenking daarvan ook inderdaad ongegrond was, hetzij uit vrees voor allerlei, waarlijk niet denkbeeldige moeilijkheden, die daarvan het gevolg zouden zijn, toen het Socinianisme overal van de zijde der Kerk en der Overheid als een godslasterlijke en gruwzame ketterij werd geschuwd en vervolgd. Maar de kwade reuk waarin het stond, heeft velen toch niet weerhouden in zich op te nemen, wat zij waars en goeds achtten te zijn in het godsdienstig standpunt en de theologische zienswijze der Poolsche broeders. Hunne denkbeelden zijn voor hen niet geweest als waterlooze wolken, die voorbij drijven, zonder een druppel water achter te laten. Hun invloed is merkbaar in de wijziging, die de oude geloofsgronden der Doopsgezinden in meer dan een opzicht bij de Galenisten ondergingen. De scheuringen, die in sommige hunner gemeenten plaats hadden, wijzen er op, maar ook de latere hereenigingen pleiten er voor, dat het zuurdeeg van de Sociniaansche gedachtenwereld in hunne kringen was doorgedrongen. Al mochten zij niet bogen op goed geschoolde en duchtig geharnaste theologen als Episcopius, Curcellaeus en Limborch, het ontbrak hun niet aan mannen met een helder hoofd, die, als welgeoefende predikers en ontwikkelde leeken, door de Socinianen hebben leeren verstaan, dat inzonderheid de Athanasiaansche Christologie en de kerkelijke satisfactieleer, schadelijk waren voor de praktijk der Christelijke vroomheid, waarom het hun in de eerste plaats was te doen. Schier eenstemmig weigerden zij de beruchte XII vragen met een simpel ja of neen te 198 beantwoorden, wel niet alleen omdat zij gewoon waren de belijdenis van hun geloof voor te stellen met de eigene woorden der Schrift, maar ook zeer goed wisten dat zij niet alles, wat van Socinus kwam, verwierpen. De bijen zuigen uit alles, zelfs uit droesem en draf, hun honig, maar wat hun niet dient laten zij liggen. In de kringen der Doopsgezinden hebben velen niet anders gedaan. Zij hebben het zich niet aangetrokken dat, toen Steven van Geuns omstreeks 1700 een winkel opende bij de A-kerk te Groningen en boven zijn deur de letters S. V. G. plaatste, het straatpubliek deze uitlegde als „Sociniaansch Van K3evoelen" x). Men kan zich ook voorstellen welk een soort van glimlach er om de lippen van Betje Wolff gespeeld zal hebben, toen zij in de Voorrede van het Eerste deel van de Brieven van Abraham Blankaert schreef, dat zij en Aagje Deken in een anoniem geschrift beschuldigd werden „door hare werken het Sociniaansche sterk te begunstigen", terwijl daarin ook de hoop werd uitgesproken, dat de Staten „de ten onbruike geraakte Placcaten tegen deze bij God en menschen vervloekte secte weder in vollen gang zonden brengen" 2). Johannes Ludovicus Gochenius, predikant te Noordijk, mocht het nog noodig achten in 1743 te Groningen eene vertaling uit te geven van de „Godgeleerde verhandeling van J. J. Rambach, professor te Giessen, waarin de Schapevagt, den Socinianen afgetrokken, vertoont wort" en daaraan een overzetting toe te voegen van de „Verhandeling van de Socinianerye door Abr. Heidanus", de tijd was voorbij, waarin zulke geschriften de gemoederen der Doopsgezinden verontrustten. De tolerantie had het pleit gewonnen. ■) Zie mijn Rijnsb. Colleg. bl. 235, n°. 2. J) Joh. W. A. Naber. Betje Wolff en Aagje Deken, bl. 206. HOOFDSTUK VIL DE NAAR NEDERLAND UITGEWEKEN SOCINIANEN EN HUN WEDERVAREN ALDAAR. Sinds Sigismund III, bekend onder den naam van den Jezuïtenkoning, den Poolschen troon in 1586 had beklommen, braken er voor de Socinianen daar te lande moeilijke dagen aan. Dank zij het aanzien en den invloed van een groot deel van den Poolschen adel, dat tot hunne partij behoorde, en een aantal uitstekende predikers en geleerden, waarop zij mochten bogen, had zich onder hen een krachtig en bloeiend gemeenteleven ontwikkeld. Maar even sterk had de Katholieke reactie het hoofd opgestoken en onder leiding der steeds machtiger wordende partij der Jezuïten den strijd tegen hen aanvaard. Zij beoogde niets minder dan de geheele uitroeiing der fel gehate ketters, en de koning het hen daarin de vrije hand. Al gaandeweg wisten zij de aanzienlijkste en invloedrijkste staatsambten door hunne volgelingen te doen bezetten en daardoor de macht in den staat in handen te krijgen. Scholen en kerken der Sociniaansche gemeenten moesten het weldra ontgelden en werden onder valsche voorgevens wederrechtelijk gesloten. Reeds in 1627 verwoestte het door hen opgehitste gepeupel de kerk te Lublin, een der aanzienlijkste Sociniaansche gemeenten. Maar vooral op Rakow, de hoofdgemeente, met haar bloeiende kweekschool voor predikers en godgeleerden, had de fanatieke 200 geloofsijver het gemunt, en onder Wladislaus IV, die in 1632 zijn vader was opgevolgd, maar zelf van geloofsvervolging af keerig was, zagen zij niettemin de kans schoon om tot hun doel te geraken. Eenige baldadige kweekelingen van de Rakowsche school hadden in 1638 een houten kruisbeeld buiten de stad met steenen geworpen en beschadigd; en hoewel zij daarover reeds door hunne ouders bestraft en van de school waren verwijderd, grepen de Jezuïten dit weinig beteekenend vergrijp aan, om een aanklacht tegen de geheele Rakowsche gemeente, die aan het feit onschuldig was, in te dienen. Een vrijspraak scheen zoo goed als zeker, wanneer de zaak voor den Rijksdag te Warschau werd gebracht, weshalve de Jezuïten het daarheen wisten te leiden, dat zij bij den Senaat aanhangig werd gemaakt. Met voorbijgaan van den Rijksdag en de Landboten-Kamer, sprak deze, zonder zelfs de beschuldigden gehoord te hebben, een vonnis uit, inhoudende dat de Rakower school verwoest, de kérk aan de Socinianen ontnomen, de drukkerij opgeheven en de predikanten en leeraars eerloos verklaard en verbannen zouden worden. In 1644 ondergingen de gemeente Beresteczko en de school en kerk te Kissielin hetzelfde lot. Onder koning Johan Casimir, die Jezuït en kardinaal was geweest, trof den Socinianen slag op slag, zoowel tijdens den Kozakken-oorlog, als na het ontruimen van Krakau door de Zweden in 1657, onder wier bescherming zij zich hadden gesteld, wat hun als landverraad was aangerekend. In 1658 volgde op den Rijksdag te Warschau de genadeslag. Op lijfstraffen werd toen de bélijdenis en de prediking van het Socinianisme verboden. Wie hun geloof niet wilden prijsgeven, zouden nog drie jaren tijd hebben om hunne goederen te verkoopen, welke termijn daarna tot twee jaren werd ingekrompen, en de 10d JUH 1660 werd als het laatste tijdstip vastgesteld, waarop de Socinianen het land moesten verlaten. Van dien tijd af aan ving, voor wie niet reeds eerder waren heengetrokken, de groote uittocht naar Zevenbergen, 201 Pruisen en Silezië aan, en zochten ook velen een wijkplaats in de vrije republiek der Vereenigde Nederlanden. Reeds vroeger trouwens waren enkelen als Joachim ab Hirtensberg Pastorius, Georgius Niemiericius, Alexander Czaplicius, Nicolaas Lubieniecius, Petrus Suchodolius en anderen x) daarheen getogen, om er betrekkingen tot broederlijke vereeniging aan te knoopen, of na de verbanning in 1638 een toevlucht te vinden, zooals met den reeds genoemden Johannes Sartorius *) het geval was geweest. Op deze herwaarts overgekomen Socinianen hebben wij thans de aandacht te vestigen. Reeds in 1618 treffen wij hier te lande Martinus Ruarus 3) aan, een even beminnelijk als geleerd man, die jaren lang de persoon is geweest, door wiens tusschenkomst de Socinianen in Polen voeling bleven houden met de vrienden van godsdienstige vrijheid en verdraagzaamheid in de Nederlanden. In 1589 te Krempe in de Südermarsch geboren, had hij te Altorff gestudeerd, en was daar door Ernest Soner 4) voor het Socinianisme gewonnen. Na een en andermaal te Rakow en Straatsburg vertoefd te hebben, deed hij als gouverneur van de zoons van den edelman Oaspar von Sack, met hen in 1616 en 1618 een reis door Duitschland, Denemarken, Holland, Engeland, Frankrijk en Italië. Tijdens zijn verblijf in ons land, knoopte hij betrekkingen aan met Petrus Bertius ö), Samuel Naeranus, Gerard Vossius en verschillende ') Gerdes, Verh. over de vrijheid des geloofs, Gron. 1741, bl. 87. >) Zie boven bl. 110 v. *) Zie njn brief aan Valentinus Grünewald, d.d. Leiden, November 1618, bij Zeltner, Epist. Sel. Cent. I, ep. 5 p. 17. *) Zie boven bl. 45. 5) Bertius deelt hem 6 April 1620 uit Leiden zijn ophanden zijnde excommunicatie mede, waarover Ruarus hem uit Parijs zijn leedwezen betuigt en verder melding maakt van rijn studiën in het Eransch, Hebreeuwsch en Arabisch en van rijn voorgenomen bezoek aan Italië, en de groete verzoekt aan Vossius. (Ep. Select. Cent. I, ep. 11 en 12 p. 58, 62). In een brief aan een ongenoemde, in 1622 na Vorstius' dood geschreven, leest 202 aanhangers der Remonstrantsche partij, met wie hij ook na zijn vertrek in gestadige briefwisseling bleef1). In 1621 naar Polen teruggekeerd, volgde hij Johannes Crellius als leeraar aan de school te Rakow op, maar legde die post twee of drie jaren later neder om kort daarop andermaal als paedagoog van eenige jonge edellieden verschillende landen te bezoeken. Intusschen belastte hij zich op verzoek van Rem Egbertsz. Bisschop, den broeder van Episcopius, en Daniël de Breen met het aankoopen van allerlei Sociniaansche geschriften op de Margaretha-markt te Frankfort a/d. Oder, die hij als „Studentengoedt" over Hamburg naar Amsterdam zond aan het adres van genoemden Rem Bisschop, „vermaarde koopman op de Heeregracht bij den Delphyn" 2). Ook met de Breen stond hij rechtstreeks in briefwisseling. In 1627 wisselden zij schriftelijk met elkander van gedachten over de vraag „an liceat Christiano magistratum gerere", een zaak, die hem niet ongeoorloofd toe-* scheen, maar waaromtrent de Breen schreef: „lubet in prae- men: „Vossio Lugduni familiariter usus sum. Virum illum non e scriptis tantum, sed et colloquiis nostris mutuis aestimo (Ep. Select. Cent. I, ep. 8). ') Zie Naeranus' brieven van 1623 uit Rostock (Ep. Select. Cent. I, ep. 78 en 80), waarin hij de gevangenneming van Vezekius en Cupus aan Ruarus mededeelt, en diens schrijven uit Frankfort a/d. Oder van 1623 en 1624, waarin hij Naeranus dank zegt voor zijn steeds betoonde toegenegenheid. (Ep. Select. Cent. I, ep. 77 en 79 en Cent. II, ep. 28). *) Zie den brief aan R. Bisschop, d.d. 13 Nov. 1624 uit Mostichen, het landgoed van den edelman von Sack bij Frankfort a/d. Oder, in Hs. 1717 der Remonstr. Bibl. te Rotterdam. Op 't adres leest men: „Met een vat Studentengoedt, geteijkent M. R." Aan de Breen zond hij reeds vroeger 25 exemplaren van het „Antigrotii" (i.e. J. Crellii Responsio de Satisfactione contra G/rotium, 1623), die met de vracht 19 Rijksthaler kostten, en nu opnieuw voor 28'/! Rijksthaler „Studentenwaar", te zamen 71 fl. 7'/j gr. Poolsche munt, waarvoor Ruarus hem verzoekt te Leiden hoeken voor hem te willen koopen. Een tweede brief aan Rem Bisschop (Hs. 1718 der Remonstr. Bibl. te Rotterdam) d.d. 8 Maart 1625 maakt nog melding van een tweede zending boeken voor de Breen. sentia ant%tïv et scepticum agere" l). Maar in 1631 van zijn reis te Dantzig teruggekeerd met het voornemen zich daar voorgoed te vestigen, werd hem door de Synode der Poolsche Unitarische kerk opgedragen naar Holland te gaan om een poging tot vereeniging met de Remonstranten te doen, waartoe hij in 1632 de feis naar ons land aanvaardde. In den brief, dien de Unitariërs hem medegaven, spraken zij er hunne blijdschap over uit, dat een mildere gezindheid jegens de Remonstranten bij de Magistraten merkbaar begon te worden en „pacem cum illis, quorum dogmata minus probant, eolere sint parati". Van hunnen kant zullen er dan ook, naar zij vertrouwen, bij de Remonstranten geen redenen bestaan „cur a Christiana societate nos excludere debeatis", en zij bevelen zich in hunne broederschap en liefde aan. Aan dit schrijven door Stanislaus Lubieniecki en zeven andere leden van de Rakowsche Synode onderteekend, voegden zij als mandaat voor Ruarus toe, 1° dat hij er naar zou trachten „ut amicitia inter utrasque ecclesias arctior constituatur"; 2° dat hij, als de Remonstranten van een nauwere vriendschap niet afkeerig waren, „eos roget ut rationem ipsi ostendant, qua posset societas ista et constitui et coli", en 3° dat „si quid ipsi censeant, quod a nobis ad pietatem. promo vendam praestari queat, id nobis significent", hetgeen zij van hunnen kant dan gaarne zullen doen, terwijl zij verder aan de prudentie van Ruarus overlaten, wat hij in het belang der zaak dienstig zal achten 2). Het heeft aan den ijver en de toewijding van Ruarus niet gelegen, dat zijn zending tot niets leidde. Uit een brief, dien hij in Augustus 1632 uit Amsterdam aan Simon Epis- ') Ep. Select. Cent. II, ep. 35 p. 575 sq. en Cent. I, p. 365 sq. *) Zie Bijlage VIII. Deze brief benevens het mandaat voor Ruarus is voorhanden in Hs. 529 h. en Hs. 1431 der Remonstr. Bibl. te Rotterdam. Onder het laatste is aangeteekend: „is niet geantwoordt". Ook de Deventer Bibliotheek bezit daarvan een exemplaar. 203 204 copius te Rotterdam richtte, vernemen wij dat de voornaamste leden der Remonstrantsche partij, die hij met zijne zending in kennis had gesteld, het niet geraden hadden gevonden op het schrijven der Poolsche broeders te antwoorden. Episcopius had hem ter verontschuldiging geschreven, dat de brief van de Rakowsche Synode aan alle Remonstrantsche leeraars gericht was geweest en dat hij en de enkele anderen, tot wie Ruarus zich gewend had, niet uit aller naam had kunnen en durven antwoorden, maar dat er bovendien uit zulk eene beantwoording van de zijde hunner tegenstanders moeite en gevaar voor de Remonstranten zou kunnen ontstaan. Ruarus heeft hierin niet veel anders dan uitvluchten gezien. Hij gaf dan ook aan Episcopius te kennen, dat er in het opschrift van den brief der Rakowsche Synode niets stond van de „universitas fratum Remonstrantium", en dat, als men niet uit naam van allen kon antwoorden, men het toch had kunnen doen namens de voornaamste leiders der Remonstrantsche partij. Wat nu het gevaar betrof, merkte hij op, dat men de zaak wel geheim had kunnen houden, terwijl het, als er iets van uitlekte, van hunnen kant geen tekort in welwillendheid geacht zou zijn geworden, indien zij in dat geval te kennen hadden gegeven, dat zij niet verder konden gaan. Wel voegde hij er aan toe, dat hij het besluit van zulke verstandige mannen niet wilde berispen, maar Episcopius zal toch gevoeld hebben, dat hunne handelwijze niet in allen deele prijzenswaardig kon heeten 1). Ruarus keerde alzoo onverrichterzake naar zijn land terug en vestigde zich te Dantzigwaar hij in 1633 in het ') Dit belangrijke schrijven berust op de Remonstr. Bibl. te Rotterdam in Hs. 1720. :) Bock, Kist. Antitrin. p. 723 zegt, dat hij in 1633 tot prediker te Rakow benoemd werd in de plaats van den overleden Johannes Crellius, wat minder juist schijnt, daar Ruarus de brieven, die hij in 1633, 1635 en 1638 aan Grotius en Naeranus zendt, uit Dantzig dagteekent. 205 huwelijk trad *). De groote achting, die hij er als leeraar genoot, deed een verbanningsbesluit, in 1638 door den Senaat tegen hem uitgesproken, een tijdlang opschorten, maar in 1643 moest hij toch de stad verlaten J) en hield zich sedert buiten Dantzig in het dorp Straszin op, waar hij in 1657 overleed 3). Al deze 25 jaren lang hield hij een zeer uitgebreide briefwisseling met velerlei geleerden in Polen, Duitschland en de Nederlanden, waardoor hij de zaak van het Socinianisme, zooveel in hem was, trachtte te bevorderen. Aan zijn Hollandsche vrienden zond hij herhaaldelijk op hun verzoek Sociniaansche en andere boeken4). Allerlei particularia, zaken en personen betreffende, deelden zij in hunne brieven elkander over en weer mede5) of wisselden daarin over ') Hij meldt dit in een schrijven aan H. Grotius, d.d. 30 Dec. 1632 (Ep. Select. Cent. I, ep. 36 p. 146 sq,). ') Ruarus schrijft in November 1645 uit Straszin bij Dantzig aan Frans Limburg, dat hij zich op het land heeft teruggetrokken, om een gevreesde uitbanning uit de stad te ontgaan; hij kan er nu nog van tijd tot tijd komen (Ep. Select. Cent. I, ep. 66). 3) Men zie over Ruarus, Sandius Bibl. Antitrin. p. 169; Bock, Hist. Antitrin. p. 713 735; Fock, Socinianismus. S. 198 ff.; Herzog, Real. Encycl. in voce Socinus, en vooral Zeltner Hist. Crypt.-Socin. p. 42,93,100,118etc. *) Zoo zond hij in 1633 aan Frans Limburg, koopman, later rechtsgeleerde te Amsterdam, een pak boeken voor den Haag bestemd, evenals vroeger ook twee kisten; ook „pro munusculo, librum de Servatore, tantopere tibi desideratum", maar dat zeer zeldzaam is (Zie Hs. 1721 der Remonstr. Bibl. te Rotterdam). In 1631 had hij reeds aan Frans Limburg voor een aanzienlijk heer, een exemplaar van Braun's Theatrum urbium, 6 Tomi, en een Atlas major gezonden (Hs. 1719 Rem. Bibl. te Rotterdam). Ook in 1645 zond hij hem een nieuwen voorraad boeken (Ep. Select. Cent. I, ep. 66). H. de Groot ontving van hem in 1631 en 1633 boeken van Joh. Crellius, alsmede J. Stegmann's De reformatione ecclesiae, en het Panegyricum van Sam. Przypkowski (Ep. Select. Cent. I, ep. 28 en 31). En in 1635 zond hij aan J. Naeraipus een fasciculum met de door dezen gevraagde boeken (Ep. Select. Cent. II, ep. 40). s) Aan H. de Groot meldt Ruarus den dood van Joh. Crellius (Ep. Select. Cent. I, ep. 33) en deze licht hem in over het afsterven van Leonard 206 theologische onderwerpen van gedachten1). Al mag het hem dan ook niet gelukt zijn een nauwere vereeniging tusschen de Poolsche Unitariërs en de Remonstranten tot stand te brengen, hij heeft wellicht meer dan iemand anders gedaan om het Socinianisme hier te lande behulpzaam te zijn en ingang te verschaffen, zoodat het zijn plaats is gaan innemen in het theologisch denken onzer vaderen. Terzelfder tijd ongeveer dat Ruarus voor het eerst in Holland kwam, begaven, zich ook twee Poolsche edellieden van Sorgen te Hamburg (Ep. Select. Cent. I, ep. 34), en het huwelijk van Assuerus Matthisius (Ep. Select. Cent. I, ep. 37), terwijl J. Naeranus hem zijns vaders dood in 1642 hericht (Ep. Select. Cent. I, ep. 83). Curcellaeus deelt hem het verbranden van Sociniaansche boeken te Leeuwarden in 1641, en het ophalen door den Schout van een geschrift van Völkelius bij den drukker Blaeu in hetzelfde jaar mede (Ep. Select. Cent. 1, ep. 85, 86, 87). Is Grotius zeer getroffen door den dood van Crellius (Ep. Select. Cent. I, ep. 34), hij wenscht diens Opera posthnma spoedig door Ruarus te ontvangen (Ep. Select. Cent. I ep. 37), en noemt diens boek over den Brief aan de Hebreeën „plena eruditionis nee sine magna utilitate (Ep. Sel. Cent. I, ep. 38), doch oordeelt dat hij in zijn Ethica Christiana „nimis in quibusdam dgiacocfiu^f" (Ep. Sel. Cent. I, ep. 40); ook Przypkowski's Panegyricum is hem een boek „ejus foecundissima eloquentia dignum" (Ep. Sel. Cent. I, ep. 32). Johannes Naeranus vraagt hem „multorum nomine, ut nobis exhibeat Crellii Epistolam de statu impiorum post mortem (Ep. Select. Cent. I, ep. 83). Ook naar Parijs zond Ruarus boeken voor de Groot (Ep. Select. Cent. I, ep. 39). Zeer betreurt hij het, dat de Groot, „ó itfyat; vester", gelijk hij hem noemt „decreto publico ab ingrata patria disoedere jussus est" (Ep. Select. Cent. I, ep. 30), en diens dood te Rostock, „naufragio istuc compulso", heeft hem zeer getroffen (Ep. Select. Cent. I, ep. 66). ') Behalve de Breen, die met hem correspondeerde „de magistratu" (zie boven bl. 202), schreef D. Sapma hem „de usu gladii inter Christianos" (Ep. Select. Cent. II, ep. 41). Samuel Naeranus schreef hem, niet te gelooven dat de zedelijke voorschriften door Jezus waren vermeerderd en dat de belofte van het eeuwige leven niet reeds in het O. T. gegeven was (Ep. Select. Cent. I, ep. 80). Aan Curcellaeus schreef Ruarus over het Sabbathsgebod (Ep. Select. Cent. II, ep. 100) en aan de Groot over den, doop der Joden (Ep. Select. Cent. I, ep. 31 en 36). 207 met nog enkele landgenooten daarheen. De eene was Jonas Schlichting a Bukowice, de andere Samuel Przypkowski, beide in 1592 geboren. Zij hadden sinds 1614 eenigen tijd te Altorff gestudeerd, maar waren, althans de laatstgenoemde in zijn derde studiejaar, wegens hunne Sociniaansche gevoelens van daar verdreven *). In 1616 kwamen zij te Leiden; Przypkowski woonde er een tijdlang, tegelijk met Ruarus, het onderricht van Episcopius bij. Onder den naam van Irenaeus Philalethes schreef hij een boekje „De pace et concordia ecclesiae", dat in 1628 te Eleutheropolis (Amsterdam) het licht zag, waarin hij trachtte aan te toonen, dat verschil in theologische denkwijze geen recht gaf om iemand van de zaligheid uit te sluiten en de vrede in de Christenheid spoedig terug zou gekeerd zijn, als men elkander slechts wegens de verschillen wilde verdragen. Het scheen zoo wèl overeen te komen met hetgeen de Remonstranten in hunne Apologie hadden betoogd, dat de Gereformeerden, schoon dan ook geheel ten onrechte, Episcopius voor den auteur hielden 2). Zijn verblijf hier te lande was slechts kortstondig, waardoor zijn rechtstreeksche, persoonlijke invloed ten gunste van het Socinianisme slechts gering kon zijn. Na zijn terugkeer in Polen trad hij in staatsdienst, achtereenvolgens bij vorst Bogislaw Radziwil en bij den Poolschen koning, en, nadat ook hij in het verbanningsbesluit over de Socinianen begrepen en naar CreuzburginSilezië uitgeweken was3), bij den keurvorst van Brandenburg, Frederik Wilhelm. Dat hij daardoor eenigszins van de Poolsche broeders vervreemde zou te veel zijn gezegd, maar wel gaf dit een meer eclectisch karakter aan zijn theologie. Daar hij, zooals de schrij- ') Zeltner Hist. Crypto-Soc. p. 523. *) Zie boven bl. 109. 3) Hs. 529 g. nu. 2 der Remonstr. Bibl. te Rotterdam, waar hij medeonderteekenaar is van den Brief der Poolsche bannelingen, Crenzbnrg d.d. 17 Jnni 1661. 208 ver van de Praefatio Operum Przypcoviir die het laatste deel uitmaken van de Bibliotheca Fratrum Polonorum, zegt „in verba magistri jurare semper noluerit", wordt hij in de geschriften der Socinianen weinig vermeld '). Het was de staatsman in hem, die het bekleeden van een overheidsambt, het voeren van een oorlog en het voltrekken van den doodstraf niet verwerpelijk achtte, zooals Socinus J). Bij al de achting, die de Poolsche broeders voor zijn theologische kennis, zijn ervaring en bekwaamheid bleven koesteren, werden de meeste zijner talrijke godgeleerde tractaten niet gedrukt3). Maar de oude betrekkingen met Holland liet hij niet varen. Vooral met Johannes Naeranus, predikant der Remonstrantsche gemeente in de Oudewetering, die zich de belangen der Socinianen na hunne verdrijving zeer aantrok, hield hij briefwisseling en deelde hem in een schrijven van September 1663 mede welke rampen de Unitariërs sinds 1638 hadden getroffen, terwijl hij hem in Januari 1670 nog schriftelijk dank betuigde voor diens ijverige bemoeiingen ter zake van de in Holland gehouden collecte voor de verbannen Socinianen 4). In datzelfde jaar stierf hij, nog voor hij Brandenburg had verlaten, zooals hem door den keurvorst gelast was, wegens zijne verdediging van de katholiciteit van het Christelijk geloof5). Ook Schlichtings verblijf hier te lande is maar kort van duur geweest. Te Leiden had hij evenals Ruarus, tengevolge van het onderwijs van Episcopius de „ sententia de satis- i) Zeltner, 11. p. 523. ») Bibl. fratr. Polon. VII, p. 685 sqq. ») Afzonderlijk verschenen alleen, behalve zijn Panegyricum (zie boven bl. 205 noot 4 en 5), „Beligio vindicata a calumniis Atheïsmi, Eleutheropoli, 1672, 12°", en „Oratio ad Christnm, filinm Dei, Amstelod. 1682,12°. *) Bock, 1. 1. p. 697, 698. ») Zeltner 1. 1. p. 329. Zie verder over hem: Sandius 1.1. p. 123 sq.; Bock, 1.1. 667—699; Fock, a. W. S. 204,205; Schröck a.W. IX S. 449 -451. 209 factione qualicunque" omhelsd, zooals Curcellaeus in het Vita Episcopii mededeelt. Naar Polen teruggekeerd, was hij in 1632 een korten tijd prediker te Rakow, maar ging daarna in het belang van de Sociniaansche zaken op reis. Toen de storm in 1658 over zijn geloofsgenooten was losgebarsten, week ook hij naar Creuzburg in Silezië uit, waar hij den brief der verdreven Poolsche broeders aan de Remonstranten mede onderteekende, waarin zij verslag gaven van hun zorgvollen toestand ')• Maar nog in November van hetzelfde jaar overleed hij te Selchow, een dorp op de grenzen van Brandenburg en Silezië'-). Als man van groote geleerdheid werd hij ook hier te lande zeer gewaardeerd. Vele zijner geschriften zagen in een Hollandsch gewaad het licht en werden vlijtig gelezen. Vooral zijne „Aanteekeninge en verklaring over de zes voornaamste schriftuerplaatsen, die men plagh te gebruycken tot bewijs van de Drieënigheid en de eeuwige Godtbeyt Christi", in 1649 verschenen, getuigde van groote scherpzinnigheid. En • bezwaarlijk ware er een waardiger verweerschrift op te stellen geweest tegen het beruchte placcaat vaü de Staten van Holland van 19 September 1653, dan door hem geschiedde in zijne „Apologia pro veritate accusata ad 111. et Potent. Hollandiae et Westfrisiae Ordines, conscripta ab equite Polono", dat tegelijk met een Hollandsche vertaling in 1654 het licht zag. Professor Gerdes die, zooals bekend is, allerminst een vriend der Socinianerij kan heeten, erkende nochtans ten volle „den beschaafden toon en den degelijken ernst" dezer Apologie" 3). ') Hs. 529 g. 2 der Remonstr. Bibl. te Rotterdam, d.d. 17 Juni 1661 *) Zeltner, 1. 1. p. 534. *) Gerdes, De vrijheid des geloofs, der godsdienst en der consciëntie verdedigt in een ontbloting en weerlegging van de Deductie der Friesche Doopsgezinden. 2de Verhand. Inleiding bl. 1. Over Schlichting zie Boek Hist. Antitr. p. 763-825; Fock, a. W. S. 196 en 246; Sandius 1.1. p. 127 sqq.' Van Slee. 210 De uitbanning der Sociniaansche leeraars uit Rakow bracht ook Johannes Sartorius, Stoïnius of Slatorius, — hij komt onder deze verschillende namen voor, — naar Holland. Hij behoorde als prediker van de gemeente Luclavice tot de onderteekenaars van den brief der Poolsche Broeders, die in 1632 aan Ruarus werd medegegeven voor de Remonstranten in de Nederlanden; maar in 1638, in dienst zijnde bij de gemeente te Rakow, week ook hij herwaarts uit. Uit zijn uit Holland verzonden, maar onderschepten brief aan Adam Francus, predikant te Klausenburg, bleek ons reeds, dat hij voor de zaak der Poolsche Unitariërs goede verwachtingen koesterde, daar het hier te lande niet aan geestverwanten en welgezinden ontbrak*). „Gaarne", schreef hij in dienzelfden brief, „zou hij zijn tegenwoordige rust tot dienst der goede zaak gebruiken, als hij maar kennis van de spraak had, vooral als hij hier langer moest blijven" 2). Lang kan dat verblijf in Holland echter niet geweest zijn. In 1640 was hij weder in Polen terug, waar hij door veelvuldige geschriften de zaak der Poolsche broeders volijvrig bleef dienen, tot hij in 1654, 64 jaar oud, te Czarkow overleed 3). In hetzelfde jaar dat Sartorius naar Polen terugkeerde, bezocht ook Andreas Wissowatiüs ons land als mentor van den jongen edelman Suchodolski. Reeds in 1631 was hij tegelijk met Ruarus en eenige reeds boven4) genoemde \ jongelingen hier heen gereisd om te Leiden te studeeren en ook aan het pas opgerichte Athenaeum te Amsterdam I het onderricht van Vossius en Barlaeus te geniéten. Ook met Episcopius, Curcellaeus en andere geleerden was hij ') Zie boven bl. 110 en 130. ») Translaat van zekeren Latijnschen brief van een Soeiniaanschen predikant, overgestuurd door Vorst Rakoci, Gedr. 1639, bl. 5. s) Bock, Hist Antitr. p. 938—947. Zie ook over hem Fock a. W. S. 247; Sandius, 1. 1. 121 sq. Zijn „Bpitome historiae originis Unitariorum in Polonia" is afgedrukt bij Sandius, 1. 1. 181 sqq. *) Zie boven bl. 201. er in aanraking gekomen, maar evenzeer als toen, duurde zijn verblijf in 1641 hier te lande niet lang. Na 1642 was hij bij verschillende Sociniaansche gemeenten in de Ukraine, Volhynie en Klein-Polen als prediker werkzaam, maar het verdrijvingsedict van 1658 deed hem de wijk nemen naar Silezië. In 1663 zond de Synode der Unitariërs hem naar de Rijnpaltz om voor de verdreven Socinianen een wijkplaats te Mannheim te verkrijgen. Zijne moeite was tevergeefs, en toen ook daar strenge maatregelen werden genomen, die het verblijf onhoudbaar maakten, vertrok hij in 1666 naar Holland en vestigde zich voor goed te Amsterdam. Daar sleet hij zijn dagen rustig tot zijn dood, den 29*>ten ju\[ 1678, „tutius', zooals hij placht te zeggen, „in exilio quam in patria degens, propinquis ac consanguineis relictis, amicos complures nactus, qui eum auxiliis consiliisque juvére, quorum quotidiana conversatione utens animum recreabat" i). Maar rusten deed hij niet. Aan eenige jongelieden van goeden aanleg gaf hij onderricht in de kennis der Sociniaansche denkbeelden. Uit zijn vruchtbare pen vloeide een eerbiedwaardig aantal geschriften 2) van didaktischen en exegetischen aard, van welke de commentaren op de Handelingen der Apostelen en op de Brieven van Jacobus en Judas in 't bijzonder mogen worden genoemd. Ook aan de uitgave der Bibliotheca fratrum Polonorum, die bij den dood van Daniël de Breen in 1664 nog niet voltooid was, nam hij een werkzaam aandeel3). Maar bijzondere vermelding verdient vooral zijn „Religio rationalis", kort vóór zijn dood geschreven. Hij kende daaraan zoo veel waarde toe, dat hij dit geschrift nog vóór zijn verscheiden uitgegeven ') Sandius, in Epistola de vita Wissowatii, p. 259. *) Bock, Hist. Antritr. citeert er niet minder dan 62. ») Sandius, in Ep. de vita W. p. 258; Zeltner, 1. 1. p. 178« zegt: „Wissowatio enim dispositio duntaxat et emendatio sphalmatum typographicorum commissa fait". 211 212 wenschte te zien, wat echter eerst in 1685 geschiedde1). Hij heeft daarin de verhouding trachten vast te stellen tusschen de ratio en de revelatio ten aanzien van de godsdienstige waarheid, en week daarbij van het oude Sociniaansche gevoelen, dat alleen de openbaring in de Schrift daarvoor als kenbron aannam, af. Het standpunt, dat hij hierbij innam, was dualistisch en daardoor niet in staat de oplossing van het vraagstuk te geven, maar het is reeds teekenend voor de zelfstandigheid van zijn wetenschappelijk streven, dat het oude gevoelen hem niet bevredigde en hij naar iets beters zocht. Als paedagoog van den jongen graaf Niemiericz vertoefde ook de Poolsche edelman Stanislaus Lubieniecki in 1646 eenigen tijd in ons land, vanwaar hij naar Frankrijk toog. De dood zijns vaders riep hem echter in 1648 naar Polen terug, en aldaar was hij sedert aan verschillende gemeenten, het laatst aan die van Czarkow, als prediker verbonden. Door het verbanningsedict van 1658 uit zijn vaderland gedreven, bleef hij in het belang zijner vervolgde geloofsgenooten onvermoeid werkzaam om elders een vaste en veilige verblijfplaats voor hen te verkrijgen; maar door de onverdraagzaamheid der Luthersche theologen leden de pogingen, die hij daartoe achtereenvolgens te Stettin, Kopenhagen en Friedrichstadt aan den Eider deed, telkens schipbreuk. Sinds 1662 leefde hij in Hamburg en hield er zich met het schrijven van meerendeels geschiedkundige werken bezig. Tijdens dat verblijf bezocht hij omstreeks 1670 nog voor eenigen tijd ons land, maar in 1675 werd hem door een Senaatsbesluit ook het langer vertoeven in «) Bock, 1. 1. p. 1029; Bayle, Nouvelles d. 1. Républ. d. lettres, 1684, Sept p. 721; Opera Wissowatii I, p. 132, 327. Zie voorts over hem, Sandius L Lp. 145 sq., waar ook zijn „Narratio compendiosa quo modo in Polonia a Trinitariis Reformatie separati sint Christiani TJnitarii p. 209, sqq. is te vinden. Bock, LI. p. 1010-1029; Fock, a. W. S. 205 ff.; Benthem, a. W. S. 896 ff. en de Epistola de vita "Wïssowatii bij Sandius, 1.1. p. 259. 213 Hamburg ontzegd. Vóór hij nog had kunnen vertrekken, kwam hij tegelijk met twee dochters, waarschijnlijk door onvoorzichtigheid, aan vergift te sterven. Rechtstreekschen invloed heeft hij hier te lande niet geoefend, maar zijn wetenschappelijke arbeid bleef er niet onbekend. Zijne „Historia reformationis Polonicae", schoon onvoltooid — zij gaat niet verder dan tot Faustus Socinus — van niet gering belang, zag in 1685 te Vrijstadt (d. i. Amsterdam) het licht, met een daaraan voorafgaande levensbeschrijving door zijn zoon1). Van grooter beteekenis daarentegen zijn een viertal mannen dat wij hier te lande aantreffen en, schoon van Sociniaanschen huize, een eigenaardig standpunt innamen onder hunne Unitarische geloofsgenooten. Het waren Christoffel Sandius, Jeremias Felbinger, Daniël Zwicker en Samuel 'Crell. Wanneer aan dit viertal nog niet een vijfde, en dan in tijdsorde de eerste, namelijk Johannes Crell, den grootvader van Samuel, wordt toegevoegd, dan geschiedt zulks, omdat hij nimmer hier te lande vertoefde. Een man overigens van zeer groote beteekenis onder de Socinianen en om zijne geleerdheid en vele geschriften, die twee deelen beslaan van de Bibliotheca fratrum Polonorum, ook ten onzent hoog gewaardeerd. Zijn twee boeken „De uno Deo patre", waarin de orthodoxe triniteitsleer op het scherpst werd aangevallen, zijn verdedigingschrift van Socinus, „de Christo Servatore" tegen Hugo de Groot, en zijne „Verdediging van de vrijheid der religie", om geen andere te noemen, werden door velen in het oorspronkelijke of in een Hollandsche vertaling gelezen. Het laatstgenoemde, in 1649 „getrouwelyck in 't Nederlandsch overgheset", was een waardig betoog, van i) Zie over hem Sandius 1.1. p. 165 sqq.; Fock a. W. S. 209; Bock, 1.1. p. 442—459; Sehröek, a. W. IX S. 437,441, 461 f.; Herzog, Real-Encycl. in voce. 214 de stelling, dat de Katholieken in Polen „schuldigh" waren en ook „met goeder consciëntie wel vermochten de ketteren de vryheyt van Religie te vergunnen". Het heet daarin: 't Heeft altijd vrij gestaen, dat vrome in 't verstandt Verschillen, in een stuck, behoudens vrientschapsbandt. | Merkwaardig is, wat hij uit Augustinus „Contra Manichaeos" !) tot aandrang van zijn pleidooi aanhaalde: „Laathen wreedheid tegen u gebruiken, die niet verstaan met wat arbeid de waarheid gevonden wordt en hoe bezwaarlijk de dwalingen worden vermeden. Dat die wreedheid jegens u plegen, die niet verstaan hoe zelden 't gebeurt en hoe zwaar het valt, dat men de vleeschelijke inbeeldingen door klaarheid van een godvruchtig verstand overwint. Dat die wreed tegen u zijn, die niet weten hoe bezwaarlijk het oog van den inwendigen mensch genezen wordt, dat zij hare zonne moge aanschouwen. Laat die tegen u wreed zijn, die niet weten met hoe grooten stenen en zuchten het geschiedt, dat ten eenigen deele God mag begrepen en gekend worden. Eindelijk, laat hen tegen u wreed zijn, die door geen zoodanige dooling bedrogen zijn, als door welke zij zien dat gij bedrogen zijt. Maar ik kan in geenerlei maniere tegen u wreedheid gebruiken, dewelke, gelijk te dier tijd mij zeiven, alzoo nu ulieden moet verdragen en met zoo groote wijsheid handelen met ulieden, als mijne naasten met mij gehandeld hebben, als ik in uwe leeringen, dol en blind zijnde, dwaalde". Niet minder treffend is hetgeen Crell aanhaalde van Salvianus, bisschop van Marseille, die van de Arrianen schreef: „Het zijn ketters, maar die zulks niet weten. Bij ons zijn 't ketters, bij haar zeiven zijn zij 't nfet. Wij zijn verzekerd dat zij de goddelijke generatie ongelijk aandoen, omdat zij ') Augustinus Contra epistolam Manichaei, c. 2 et 3 in de Benedictgner uitgaaf Antw. 1700 T. VIII fol. 109, 110. Wie Crell's verdedigingschrift vertaalde is onbekend. 215 zeggen dat de Zoon minder is dan de Vader; zij houden dat wij den Vader ongelijk doen, dat wij gelooven dat zij van dezelfde waardigheid zijn. Zoo dwalen zij dan, maar zij dwalen uit goede meening; niet uit haat, maar uit genegenheid tot God, geloovende dat zij den Heer eeren en liefhebben. Op wat wijze zij om de dwaling dezer valsche opinie in den dag des oordeels gestraft zullen worden, kan niemand weten als de Rechter; ondertusschen, gelijk ik acht, verleent God hen verdraagzaamheid, omdat Hij ziet dat zij, hoewel niet recht geloovende, nochtans door de beweging van een godvruchtige opinie dwalen" l). Het is geen wonder dat aan zulk een man allen, die hier te lande de godsdienstige verdraagzaamheid voorstonden, gretig het oor leenden, maar dat ook de tegenstanders met hem rekening hielden. Maar wenden wij ons tot den eerste van het genoemde viertal, Christoffel Sandius, geboren te Koningsbergen in 1644 als zoon van den gelijknamigen Raadsheer en Secretaris van het Keur-Brandenburgsche gerechtshof. Toen zijn vader in 1668, om zijn Sociniaansche gevoelens, die ook hij was toegedaan, uit zijn ambt werd ontzet, vertrok hij met dezen naar Amsterdam. Hij hield zich daar met wetenschappelijken arbeid bezig en-was er tevens werkzaam als corrector voor verschillende boekdrukkers. Maar reeds in 1680 nam de dood hem den 30sten November weg. Een groot aantal geschriften zond hij, meestal anoniem, te Cosmopolis, Colonia, Gouda, — alle schuilnamen voor Amsterdam, — in het licht en zette zijn godsdienstige gevoelens vooral uiteen in zijne „Confessio fidei de Deo Patre, Pilio et Spiritu Sancto", die reeds in 1678 in een Fransche vertaling te Leiden verscheen, en in zijne „Scriptura S. Trinitatis revelatrix", terwijl hij het Socinianisme exegetisch zocht te recht- i) De gubernatione Dei, lib. 5. Zie over Joh. Crell, Boek 1.1. p. 116—158; Fock, a. W. S. 195 f.; Sandius, 1.1. p. 149 en zijn Biographie in de Bibl. Fratr. Polon. III. 216 vaardigen in zijne „Interpretatie-nes paradoxae quatuor Euangeliorum, Amstelaedami 1670". Toch was hij niet in allen deele Sociniaansch. In zijn „Nucleus historiae ecclesiasticae" zocht -hij veeleer het bewijs te leveren, dat de AiÏt aansche opvatting de oudste en Van de dagen der Apostelen af de heerschende was geweest. In zijn „Problema paradoxon de Spiritu Sancto" bepleitte hij het eigenaardig gevoelen^ dat de H. Geest noch een persoon in de triniteit, noch een onpersoonlijke kracht was, maar als een soort van heilige Engel aangemerkt moest worden. Ook ten aanzien van de menschelijke ziel huldigde hij het niet-Sociniaansch gevoelen harer praeëxistentie In meer dan een punt week hij alzoo van het dogmatisch standpunt van Socinus en de oudere Socinianen af, en was dan ook volgens zijne eigene verklaring een Arminiaan. Van al zijne geschriften behield zijne „Bibliotheca Antitrinitariorum", die na zijn dood te Vrijstadt (d. i. Amsterdam) in 1684 door de zorgen van Benedictus Wissowatiüs, den zoon van den bovenvermelden Andreas, werd uitgegeven, de meeste waarde. In historisch, maar vooral in bibliographisch opzicht, is zij nog immer een onmisbare bron voor de kennis van het Socinianisme 1). Jeremias Felbinger, de tweede van het genoemde viertal, was in 1616 te Brieg in Silezië geboren en diende, na vooraf in de rechten te hebben gestudeerd, drie jaar lang onder de Zweden, „unde nihil retulit nisi cicatrices et vacuam crumenam". Na eenigen tijd rector van de school te Coeslin in Pommeren en daarna te Helmstadt te zijn geweest, omhelsde hij aldaar omstreeks 1642 de gevoelens van Socinus en moest daarom de stad verlaten. Ook Bernstadt, werwaarts hij zich daarop had begeven, moest hij ontvluchten, toen hij er als Sociniaan bekend was geworden. De vergadering der Unitariërs te Baszcow in 1655 gehouden, ») Zie over hem Bock, 1.1. p. 741—760; Fock, a.W. S. 248 f.; Schröck, a. W. IX, S. 455 f.; Sandius 1.1.169 sqq. B. Wissowatiüs voegde er een aantal belangrijke stukken, op het Socinianisme betrekking hebbende, aan toe. 217 zond hem als leeraar naar Luclawice en vervolgens naar Dantzig, van waar hij, toen de Socinianen er niet langer geduld werden, naar Oost-Friesland en Holland uitweek1). Hij schijnt daar reeds in 1657 gekomen te zijn. In dat jaar toch verscheen van hem te Leiden eene „Eerste onderwysinge der Griekse spraeck". Maar eerst in 1660 staat zijn verblijf hier te lande vast. De Amsterdamsche Kerkeraad toch vernam toen, dat er een N. Testament met aanteekeningen van een Sociniaan gedrukt werd op kosten van een persoon, „die Sociniaens is ende hem behelpt met uyt te gaen om de Latynsche en Grieksche tale te leeren", en kwam spoedig tot de wetenschap dat het in de Hoogduitsche taal door Jeremias Felbinger was uitgegeven bij Ohristoffel Koenraad op de Egelantiersgracht. Na ingesteld onderzoek van den inhoud, was de Kerkeraad van oordeel, dat deze uitgave „vele dwalingen en verdraaiingen van den sin des textst, vooral over de eeuwige Godtheid Jesu Christi" behelsde, en bracht de zaak ter kennis van den Magistraat. Maar de leden van de vroedschap zagen in dat Hoogduitsche N. Testament geen gevaar, en over het Grieksch konden zij zoo niet oordeelen. Alleen tegen een Nederduitsche overzetting zoude men waken. Daarmede niet tevreden, wendde de Kerkeraad zich andermaal tot den inmiddels vernieuwden Magistraat, die het verdachte N. Testament ter examinatie aan de Theologische faculteit te Leiden zond. Haar advies om het „op te halen", werd eerst door den Magistraat opgevolgd, toen hij er kennis van kreeg dat ook een Hollandsche vertaling bij den drukker Pieter de la Bourgh ter perse was, en de heer Officier ontving last „de schandaleuse boeken te supprimeeren" 2). In 1661 volgde een „Christliches Handbuchlein", dat later, in 1675, ook in het Hol- ') Meinsma, Spinoza en zijn kring, bl. 196, noot 1, onderstelt dat hij de Duitsehe student kan geweest zijn, die in 1654 Spinoza latijn leerde, wat niet waarschijnlijk is, daar Felbinger niet vóór 1657 in ons land kwam. *) Meinsma, a. w. bl. 195—197. 218 landsch verscheen. Het handelde over B's menschen schepping, afval en wederoprichting, over de opneming van onmondige kinderen in de sienlyke gemeynte des Heeren, over den Heyligen Doop, de kerkentucht, 't heylig voetwasschen, de Tafel des Heeren en 't verbod des Eedsweerens" !). Het zag er vrij Sociniaansch uit, maar of de drukker er om bemoeilijkt werd, kwam niet te mijner kennisse, terwijl de schrijver, Pelbinger, inmiddels reeds in 1665 naar Frankfort a/d. Oder was vertrokken. Hij hield aldaar buiten de stad in het Kafthuizerklooster conventikelen om zijn gevoelens te verbreiden, maar onttrok zich aan een onderzoek, dat de Magistraat naar den aard dezer samenkomsten instelde, door naar Berlijn te vluchten. Hij vond daar aanvankelijk bij eenige leden van de Keurvorstelijke Kamer bescherming, maar schijnt het er niet best te hebben laten liggen, want er wordt van hem vermeld, „post aliquot fraudes et nequitiae technas exutus, aliorsum se conferre coactus est" *). Of hij daarop aanstonds naar Holland terug is gekeerd, is onzeker, maar in 1687 trof Benthem, de schrijver van den „Hollandischer Kirchenund Schulenstaat", hem te Amsterdam voor de Leidsche poort in behoeftige omstandigheden aan. Hij voorzag toen slechts op kommervolle wijze in zijn onderhoud door het geven van onderricht aan kinderen en het verrichten van correctiewerk voor verschillende boekdrukkers. Hij schijnt toen aan Benthem medegedeeld te hebben, dat de Socinianen hem geen ondersteuning verleenden, omdat hij de Ariaansche gevoelens meer aanhing dan die van Socinus, en beklaagde zich tevens over de Lutheranen, die hem uit Helmstadt hadden verdreven. Felbinger was inderdaad meer een eclecticus dan een Sociniaan. Uit zijne „Epi'stola ad Christianos" en zijn „Enchiridion Christianum" blijkt dat zijn Christologie Ariaansch was. In het laatstgenoemde geschrift toonde hij zich ') Sandius, L l. p. 158. ») Bock, L 1. p, 342. ook ten opzichte van den eed en de weerloosheid een geestverwant der Doopsgezinden, en in zijne „Demonstrationes Christianae" trachtte hij te bewijzen, dat de Vader van den Heer Jezus Christus de hoogste God, de mensch Jezus, Maria's Zoon, de eeniggeboren en eenige Zoon Gods, en de H. Geest een kracht Gods was. In afwijking van het gevoelen der oude Socinianen, achtte hij den Doop noodzakelijk en nam hij de wederopstanding der goddeloozen ten gerichte aan, terwijl zijn opvatting van de verlossingsleer geheel Arminiaansch was. Aan zijn gedachtenwereld Jieeft die eenheid ontbroken, die vertrouwen wekt en waarvan kracht uitgaat, al draagt ook het twintigtal geschriften, dat hij naliet, de sporen van veelzijdige kennis. Wanneer zijn treurig leven een einde nam, vond ik nergens vermeld 1). Omstreeks denzelfden tijd dat de'verdenking van Socinianisme viel op Felbingers uitgave van het N. Testament, werd de aandacht van den Amsterdamschen Kerkeraad ook gevestigd op het „Irenicum Irenicorum" of „Vredeschrift der Vredeschriften" van Daniël Zwicker, dat trouwens reeds in 1658 verschenen, maar niet aanstonds ter kennis was gekomen van de Gereformeerde predikanten. De schrijver, een onrustig man, wien de zucht tot disputeeren in het bloed zat, had reeds vóór hij in 1657 herwaarts kwam, heel wat beweging veroorzaakt door zijn Antitrinitarische gevoelens en zijne eigenaardige opvattingen omtrent Kerk en Christendom. Te Dantzig in 1612 geboren, studeerde hij in de medicijnen te Koningsbergen, doch moest in 1643 zijn geboortestad verlaten, nadat hij door den geneesheer Florianus Crusius voor het Unitarisme was gewonnen. Hij ging nu naar Polen, maar keerde welhaast naar het dicht bij Dantzig gelegen Straszin, waar «) Zie over hem Book L 1. p. 340—355; Fock, a. W. S. 243; Benthem a. W. S. 905; Sandius, 1. 1. p. 157 sqq. 219 220 Martinus Ruarus zich ophield, terug en begaf zich vervolgens naar de Moravische broeders, om met hen over broederschap te onderhandelen. Een en al opgetogen over de Communio bonorum, die hij onder hen had aangetroffen, spoedde hij zich in 1654 naar Dantzig terug en deelde zijne bevindingen in een schrijven aan Ruarus mede. Hij had hen zeer bereid gevonden, schreef hij, om met de Socinianen broederschap te sluiten, ondanks het verschil van gevoelen op sommige punten, en ook in Polen wilde hij die Communio bonorum ingevoerd zien x). Maar Ruarus deelde die geestdrift allerminst en zette zijne bedenkingen tegen dit luchtkasteel in een uitvoerig antwoord uiteen: Hij vond die goederengemeenschap lang zoo mooi niet, maar bovendien zoowel praktisch onuitvoerbaar als overbodig, al verheugde hij er zich in dat de Moravische broeders hunne gestrengheid wat lieten varen en de Socinianen voor broeders wilden erkennen ï). Zwicker was echter te zeer idealist, om niet, met voorbijzien van alle bezwaren, in zulk een broederschap met verschillende Christelijke kerken en secten de openbaring van het ware, algemeene geloof te zien, en dit als het grondigst inzicht in de vredelievende i) Epist. Select. Cent. I, ep. 70. J) Epist. Select. Cent. I, ep. 71 en 72. Ruarus schreef (p. 267); Si ea est pacis inter nos et Moravos fratres conditio, ne doctrinam de perfectione Christiania pervertamns, nee quenquam ad eam adspirantem sufflaminemus, jam res est in vado, nosque eam conditionem amhabns ulnis recipimus. At si perfectionem illi paupertate quadam imaginaria definiunt, sibique volant liberum esse, ut eam his in oris ad exemplum Christi aliis imponunt, quam ipsi tarnen non praestant, immo se praetextu paupertatis bona aliena fortassis in nassam seniorum suorum pertrahere conabuntur, sit nobis venia, si huic conatui adversamur. Si tu, tanquam anus ad armillum, ita semper ad paupertatem tuam. imaginariam redis, in eaque perfectionem omnem ponens, injuriam putas, cum quis eam Christianis invidet En verder (p. 269): Tu anteqnam una cum fratribus tuis, nos e coelo prosoriberes, probare debeas, aut iis, quae tu nobis infricas, vitiis non seatere, aut ea, quae nos agnoscimus, esse vitia, et quidem talia, quae coelorum nobis spem adimant. 221 en zekere leer der Christenen kan te merken, zooals hij in zijn „Revelatio Catholicismi veri" in 1655 betoogde. Sinds 1657 te Amsterdam gevestigd, gaf de uitgave van zijn „Irenicum Irenicorem" den Kerkeraad aanleiding om zich tot den Magistraat te wenden, en dit te meer, omdat men bemerkt had dat er reeds meer van hem in druk was verschenen. In 1661 toch had hij ook zijn „Vereenigingsschrift der Christenen", dat een jaar later in het latijn als Henoticon Christianorum" het licht zag, uitgegeven. In beide geschriften hadden de Gereformeerde predikanten de Socinianerij geproefd. De Kerkeraad had echter weinig succès van zijn ketterjacht. De drukker, Pieter de la Bourgh, werd wel voor H.H. Burgemeesters ontboden, ook de Officier besloot tegen Zwicker te procedeeren, hem te verbannen en zijn boek te confisqueeren, als de Kerkeraad de „notoire Sociniaensche dwalingen" daarin aanwees, maar ondanks dat zulks geschiedde, verklaarde de Magistraat zich ten slotte onbevoegd „den lasteraer van Gods heyligen naem en perturbateur van de gemeene ruste", zooals de Kerkeraad Zwicker had genoemd, op grond van het placcaet van 1653 te verbannen. Derhalve bleven Zwicker en de Poolsche Socinianen in Amsterdam zoo vrij en ongemoeid rondloopen, alsof er geen Kerkeraad bestond om tegen de goddelooze Socinianerij te waken 1). Het laat zich begrijpen, dat een man als Zwicker zijn schreden ook richtte naar de samenkomsten der Rijnsburger Collegianten te Amsterdam, van wier onderlinge verdraagzaamheid, anti-clericalisme en anti-confessionalisme hij met onkundig was gebleven. Sinds 1660 nam hij dan ook nu en dan, met zijn getrouwen volgeling en geestverwant Adriaan Swartepaert aan hunne vergaderingen deel. Zijn tegenwoordigheid droeg echter juist niet bij tot een rustig samenzijn, van wie daar tot leering en stichting bijeenkwamen, i) Meinsma, a.w. bl. 197—199. 222 door de soms nog al heftige disputen, die dan plaats vonden !). Vooral in 1671 en 1672 ging het er levendig toe, inzonderheid over de vrijheid van den Christen om een magistraatsambt te bekleeden. De reeds vroeger genoemde Becius2), Ruarus, zekere Ds. Backer en Jacob Jansz. Voogt namen daarbij een min of meer tweeslachtig standpunt in, daar zij wel erkenden dat een Christen in de bestaande ordening zulk een ambt niet kon bekleeden, maar toch niet durfden veroordeelen wie zulks deden. Zwicker was in dit opzicht consequenter en achtte de waarneming van eenig magistraatsambt voor den Christen beslist ongeoorloofd. Hij verweet de Doopsgezinden, dat zij geen ernst maakten met de naleving van dit geloofsartikel, omdat zij „de faveur en protectie der regeerders zochten, om een goed, gemakkelijck, lekker en wellustig leven" te hebben 3). Hij meende, dat „de overheid met haere exempelen van hoogheyt en wraeke het geheele Christendom had verleid", en beschouwde haar, nu zij eenmaal niet gemist kon worden, als een noodzakelijk kwaad4). Groot voorstander der weerloosheid als hij was, verklaarde hij zelfs dat „de Republyck der Geünieerde Gewesten geen leger mocht hebben, noch een buitenlandschen vijand afweren"»). Maar hij kwam toch met zijn overtuiging vrijwel in het gedrang bij de vraag, of een Christen de voor den oorlog opgelegde schatting mocht weigeren, en wist zich niet anders uit deze verlegenheid te redden, dan door de opmerking, dat de belastingpenningen, die in vredestijd werden opgebracht, toch ook ten goede kwamen aan de magistratuur, de rechtbanken en gevangenissen, die evenzeer in strijd waren met de weerloosheid6). *) Hylkema, Reformateurs, I, bl. 43. *) Zie boven bl. 177. *) Hylkema, a. w. I, bl. 170. *) Hylkema, a. w. I, bl. 162. s) Hylkema, a. w. II, bl. 7*3 v. •) Hylkema, a. w. II, bl. 76, 93. 223 Aan het schipperen, dat hij aan Ruarus en anderen te laste leidde, maakte hij zich zeiven dus evenzeer schuldig. De fiscus zou het hem trouwens wel hebben beduid, dat hij zijn deel in de oorlogsbelastihg had te betalen. Kort vóór deze disputen, waarvan hij zelf, zeer tot misnoegen van zijn tegenpartij, verslag gaf in zijn „Revelatio hostium crucis Christi" of „Acta des gespreeks met vier vrienden over het magistraatsambt", in 1672 in het licht verschenen, had hij in 1670 een geschrift uitgegeven „De Nieuw-Testamentische Josias" getiteld. Hij zocht daarin aan te toonen, dat van de dagen van Constantijn den Groote af het Christendom was afgevallen van het ware Woord Gods en de zuivere leer van Christus en de Apostelen. Sedert was de Antichrist in dé Kerk binnengedrongen en had de leer en het leven verontreinigd. Het dogma van de drieëenheid en van de twee naturen van den Zoon, tot op dien tijd onbekend, had het Christendom bedorven en verheidenscht en wereldsche grootheid, eerzucht en hoovaardij hadden den vroegeren eenvoud en broederlijken zin weggevaagd. De houten kerken met hunne gouden bisschoppen hadden plaats gemaakt voor kerken van goud met bisschoppen van hout. Als een andere koning Josia, moest daarom de trouwe dienstknecht Gods „de afgodische werken en leeringen der Antichristen vernielen, om de eer en de wetten van Christus te vindiceeren". Ook over de predikanten was hij slecht te spreken. Zij waren hem niet veel beter dan de bisschoppen van hout. Stokebranden en perturbateurs, die ook onder elkander nooit vrede hebben, die bij al hun preeken van liefde, nooit moede worden van twisten en kijven, veroordeelen en bannen, zich scheuren en afscheiden, waren zij, naar zijn oordeel. Kras als hij was in het uitspreken van zijn meening, aarzelde hij niet de predikanten de Baaispriesters van zijn tijd te noemen, die hij, als Elia, in naam van den waarachtigen God moest bestrijden. Daarom moest hij rondtrekken om 224 de Baaisdienaars te bestraffen, opdat zij „de gruwelen der secten mijden, de kerkelijke vergaderingen verlaten en de Reformatie des volks verwachten zouden". Hij noemde zich uit dien hoofde „de leste vefmaender der secten, door wien de Heer Christus de secten aanspreekt". Immers hij was van oordeel te leven in „de laetste daegen" en dat de groote dag des Heeren niet verre kon zijn 1). In het reeds genoemde „Irenicuin Irenicorum" zette hij zijne gedachten uitvoerig uiteen omtrent de wijze en de middelen om aan den onderlingen strijd der „hedendaegsche Christenen" een einde te maken en het ware Rijk van Christus te doen komen. Redelijkheid was voor hem de eerste voorwaarde voor allen waren Godsdienst en het dogma der triniteit daarom de booze geest, die het Christendom troebel had gemaakt. Als slechts ieder de „gesonde reden" gebruikte om „de Heylige Schriftuere" te verstaan, en de zuivere „overleveringen" raadpleegde, dan zou men spoedig gewaar worden, dat alleen „de Vader onses Heeren Jesu Christi de hoogste Godt" was, en dat „Christus een mensch is". „De gesonde reden" toch eischt „dat de Schriftuer soo verklaert worde, dat er geen ongerymtheyt worde ingevoert". Een beroep op Joh. I : 3 voor de Godheid van den Zoon, liet hij niet toe, omdat hij, zooals verscheidene Sociniaansche schrijvers vóór hem, oordeelde dat „in den beginne" niet verstaan moest worden van „het begin der wereld", maar van het „begin des Evangelies", en met „het Woord was God" bedoeld werd „het woord of de prediking van Jezus, die uit kracht van Gods geest in hem, de goddelijke waarheid verkondigde", terwijl de ware lezing van 1 Tim. 3 : 16 niet was „God geopenbaard in het vleesch" maar „die in het vleesch is geopenbaard". Kwani men nu maar tot het inzieht, dat „in het triniteitsdogma de leer van den eenigen, waarachtigen ') Hylkema, a. w. II passim. 225 God met die der valsche goden vermengd was", dan zou het fundament gegeven zijn voor den opbloei van het ware Christendom in de wereld. Toch ontkende hij niet, dat in iedere secte, al droegen zij allen ook den stempel van het Constantijnsche, d.i. sinds Constantijn den Groote vervallen en vertroebelde Christendom, iets goeds was te vinden. Men had, oordeelde hij, te danken „Lutheranis fratribusque Moravis, repurgatae ecclesiae incunabula; Reformatis, rationis usum in rebus ad religionem spectantibus; iis, qui Remonstrantium titulo insignantur, perfectam Christianae libertatis restitutionem; Christianis in Graecia viventibus, antiquam veritatem divinorumque oraculorum et veterum Patrum scripta; Pontificios eo, quod bonorum operum necessitatem statuerint Latinosque Patres servaverint, de religione Christiana optime esse meritos; imo ipsos Socinianos, quibus acumen in judicando, et Mennonitas, quibus morum ac vitae integritas deberetur, meritis suis esse instructos" 1). En van deze waardeerende beschouwing van elk afzonderlijk uitgaande, trachtte Zwicker in het licht te stellen op welke wijze al deze deelen der Christenheid tot één groot geheel vereenigd konden worden. Maar tot een van die allen rekende hij zich niet. „Vraagt gij, wie dat ick ben?", schreef hij omtrent zich zelf, „Ick ben geen Lutheraan, noch Calvinist, noch Remonstrant, noch Griek, noch Papist, noch Sociniaan, noch Mennist, noch eenig ander man van de hedendaeghse secten; dewijl ick met geheel geene van deselve communiceere, maar alle volgens de goddelijcke waerheijt gereformeert begeere te sien, worde ick veel meer van alle gehaet"2). Hij wilde alzoo ') Bock, L l.p. 1056. ') Bock, 1. 1. p. 1045—1069; Zeltner, Ep. Select, vir. p. 250 notae; Hylkema, a.w. II, bl. 293 noot 518. Andr. Caroli, Memorabilia ecclesiae saeculi XVII T. I, p. 795 (aangehaald bij Bock), zegt omtrent hem: Ut in regno naturae dantnr monstra, quae a corporibus naturalibus abludant, ita in regno gratiae singularis erit, irregularis et mirabile monstrum. Van Slee. 15 226 niet als een discipel van Socinus aangemerkt worden, al was hij het in de voornaamste punten met de Socinianen eens. Hij beschouwde zich als een, die boven alle secten staande, zijn krachten aan de hervorming van het Christendom wijdde en van „de gesonde reden de hoognoodighe Reformatie aller Kercken" wachtte, die alle van het ware Christendom waren afgeweken door „hun onwetendheid, onverdraagzaamheid, gierigheid, hoovaardij, zorgeloosheid, verachting der waarheid, verwaarloozing der tucht, vermenging van het geestelijke met het wereldsche en 't gebruik van het zwaard, haat en vervolging van andersdenkenden en afkeer van het kruis en de armoede van Christus"1). En daarom noemde hij zich „niet Elias, noch een van de profeten, noch Christus, maar een Christen, suchtende over het verval des Christelijcken volks, en hetselve, opdat het sich betere, met de verheffene stem deses geschrifts toeroepende". Deze roepstem klinkt door al zijne geschriften. Hij wordt niet moede haar altijd en in allerlei tonen te herhalen. Hij kent geen rust, waar het er op aankomt werkzaam te zijn aan de verwezenlijking van zijn ideaal. De onrustigheid van dezen merkwaardigen man wortelt in zijn hartstocht voor de vrijheid en de waarheid beide. De zucht tot disputeeren, die hem in het bloed zat, stelde hij in den dienst van een edel doel, het herstel van de gescheurde rok van Christus, het brengen van allen tot ééne kudde onder éênen herder. In zijn eclecticisme ligt zijn zwakheid en zijn kracht. Zijn ruime opvatting omtrent de kerkelijke verschilpunten werd door • velen voor indifferentisme gehouden, door anderen beschouwd als een dwaze en gevaarlijke utopie, maar zij getuigde van zijn helder hoofd en zijn warm hart. De laatste van het viertal genoemde mannen, Samuel ') Zie „Toegift bij het Vredeschrift der Vredeschriften"; Hylkema, a.w. II, bl. 302 v. 227 Crell, kleinzoon van den geleerden Racowschen predikant Johannes Crell, was in Maart 1660, het zoo droeve jaar voor de Poolsche Unitariërs, geboren. Ook zijn vader Christoffel Crell1), prediker te Lachowse in Polen, zag zich toen, als zoovele anderen, genoopt in ballingschap te gaan. Hij hield zich nu een tijdlang in Pruisen en Silezië op, maar werd door de verdreven Poolsche Broeders in 1661 uit Creuzburg met een vertrouwelijken brief naar de Remonstranten ui Holland gezonden, om hun den zorgzamen toestand, waarin zij verkeerden en de vervolgingen, waaraan zij hadden bloot gestaan, uitvoerig mede te deelen *). Hij werd ook naar Engeland gezonden om de zaak der Poolsche ballingen te behartigen % waar nog een andere Pool, Christiaan Spinovius, zich bevond, die te Oxford en Cambridge'den brief aan de Hollanders liet lezen ♦). Vermoedelijk is zijn gezin mede naar Holland gekomen of later gevolgd en de jeugdige Samuel daar opgevoed; in ieder geval studeerde hij aan het Seminarie der Remonstranten te Amsterdam. In 1680 begaf hij zich naar Berlijn en werd daarna prediker bij de kleine Unitarische gemeente te Königswald in de nabijheid van Frankfort a.d. Oder. De uitgave van een „Sociniaanschen Catechismus" in het Duitsch bracht hem daar in moeilijkheden met de Luthersche predikanten en Peter Janichen, rector te Thorn, viel hem daarover in eenige „Disputationes" aan. Hij vatte echter opnieuw de pen op, toen Spener in 1694 een predikatie over „De eeuwige geboorte ') Zoo heet hg in den Brief der Poolsche Broeders aan de Remonstranten nit Creuzburg, d.d. 17 Juni 1661, Zeltner 1.1. 197 noemt hem ten onrechte Theophilus. 2) De brief> gedateerd 17 Juni, berust zoowel in het Latijn als in een Hollandsche vertaling op de Remonstr. Bibl. te Rotterdam sub Hs. 529, g. 2. s) Johan Pesser, Remonstrantsch predikant te Rotterdam, schrijft aan J. Naeranus den 19den Juli 1662 dat „Crellius nog in Engeland is". Zie den brief in Hs. 1630 der Remonstr. Bibl. te Rotterdam. *) Zie zijn brief uit Londen d.d. 28 Juli 1662 aan J. Naeranus in Hs. 1784 der Rem. Bibl. te Rotterdam. 228 van den Zoon Gods uit het wezen des Vaders" had uitgegeven, en zond daartegen zijne „Animadversiones" in het licht, waarin zijn Ariaansche Christologie reeds voor den dag kwam. Drie jaar later ging hij weder naar Holland en Engeland en nog in hetzelfde jaar zag daar zijn „Fides primorum Christianorum ex Barnaba, Herma et Clemente Romano illustrata, Defensioni fidei Nicaenae Doctoris Georgii Bullii opposita" het licht. Hij gaf dit geschenk uit onder den naam van „Lucas Mellierus", een pseudoniem door verplaatsing van de letters van zijn naam Samuel Crellius verkregen, en waaronder hij later nog meermalen geschriften uitgaf, soms onder toevoeging van den naam „Artemonius", ter aanduiding van zijn Christologisch standpunt»). Uit Engeland en Holland teruggekeerd, nam Crell andermaal eenige jaren lang het predikambt te Königswald waar, doch zag zich genoopt deze gemeente te verlaten, toen zij te behoeftig was geworden om langer in zijn onderhoud te voorzien. Nogmaals trok hij in het laatst van 1725 naar Engeland; maar den 17<ïen Juli 1727 bevond hij zich opnieuw te Amsterdam, zooals blijkt uit een brief van dien dag gedateerd, aan Mathurin Veyssière la Croze, hoogleeraar in de wijsbegeerte aan het Fransche College te Berlijn *), waarin hij mededeelt dat hij zich te Amsterdam ging vestigen. Nog voor hij evenwel Engeland had verlaten, zond hij daar onder den pseudoniem L(ucas) M(ellierus) Artemonius in 1726 zijn „Initium Evangelii S. Johannis Apostoli ex antiquitate ecclesiastica restitutum indidemque nova ratione ülustratum" in het licht. Dit geschrift baarde groot i) Bock, Li I p 182 schrijft: Sub litteris L. M. nomen fictitium Lucas Mellierus latet, in quo transpositie litteris nomen auetoris continetur. Nomine Artemonü intendit, ut a se odiosum alias Soeinianorum nomen hoe stratagemate averteret, quandoquidem ita videri voluit quod in negatione Deitatis Christi, neutiquam vero in satisfactionis per Christam praestitae negatione, F. Socino adspiret. ») Zie over hem: de Chaufepié, Nouveau diotionnaire historique, in voce. 229 opzien, omdat hij daarin, schoon niet zonder veel scherpzinnige geleerdheid, een verklaring gaf van Schriftuurplaatsen waarop het geloof aan de Godheid van den Zoon was gebouwd, die alles overtrof wat de Sociniaansche exegese aan willekeur en spitsvondigheid te zien had gegeven. Hij trachtte namelijk te bewijzen, dat Johannes in Cap. 1:1 niet had geschreven: „et Deus erat verbum" maar „et Dei erat verbum", een lezing, die de Sociniaan Martinus Czechovius het eerst aan eigen vernuft of aan een Latijnschen Codex van het N. Testament had ontleend. Indien het, zoo betoogde hij, zoo duidelijk ware geweest, dat de Zoon van God hier God werd genoemd, dan zouden de Kerkvaders naar geen andere argumenten hebben omgezien om hunne zaak tegen de Arianen te verdedigen. Evenals in Apoc. XIX : 13 staat: zijn naam wordt genoemd „Verbum Dei", en in het lied „Veni redemptor omnium" gezegd wordt „Verbum Dei factum est caro", en niet „Deus verbum", en ook in sommige Latijnsche codices gelezen wordt „Dei" en niet „Deus", zoo moet ook Johannes hetzelfde geschreven hebben. Ook wordt in geen enkele andere schriftuurplaats Christus uitdrukkelijk God genoemd, al wordt hem ook zekere goddelijkheid toegeschreven en hij voorgesteld als een aanbiddenswaardig wezen, dat de menschen met God verzoend heeft. Op grond van deze lezing oordeelde Crell dat met het „Woord" in Joh. 1:1 niet „God" maar „Christus" werd aangeduid en men niet / in de kerkelijke beteekenis van het woord, van Jezus' god- / heid mocht spreken '). ') Ditzelfde thema behandelde hij nogmaals in zijne „Defensio emendationnm in Novatiano factarnm contra J. Jacksonnm", naar aanleiding van diens „Editio Novatiana". Jackson bestreed daarop in een „Apologia, pro iis quae Artemonius objeoerit in sua Novatiani editione, 1728" Crell's lezing van Joh. I : 1, die hij een door niets te verdedigen conjectuur noemde. De Artemonieten en Ebionieten mogen geleerd hebben, schreef hij, dat Christus niet was God uit God, maar Novatianus geenszins. Zie deze Apologie in Hs. 534 der Remonstr. Bibl. te Rotterdam. 230 Reeds vroeger, in 1700, had Crell te Amsterdam een ander geschrift uitgegeven, dat ook vrij wat opspraak te weeg bracht. Het was zijn „Cogitationum novarum de primo et secundo Adamo, sive de ratione salutis per illum amissae per hunc recuperatae, compendium". Hij trachtte daarin een opvatting van de satisfactieleer te geven, die het midden hield tusschen die der kerkelijke orthodoxie en de verwerping ervan door de Socinianen, en die zou kunnen dienen om alle Christelijke partijen te vereenigen. En deze geloofseenheid zou worden bereikt, meende hij, „als allen erkenden dat de verzoening hierin bestond, dat de menschen door de door Christus overwonnen verzoekingen met God verzoend werden, als zij niet actualiter, maar slechts in Adam hadden gezondigd". Nog verscheidene andere geschriften ') vloeiden uit zijn welversneden pen, die voor het meerendeel betrekking hadden op zijn streven om bevorderlijk te zijn aan de wegneming der geschillen en de vereeniging der zoozeer verdeelde Christenheid. Er heerscht daarin doorgaans een gemoedelijke en vriendelijke toon, wars van de bitsheid en heftigheid, die zoo menig overigens deugdelijk pamflet in de 17de eeuw ontsierden, getuigende van den nobelen inborst en het innemend karakter van den schrijver. Ook wie tegen hem in het strijdperk traden, hebben daaraan veelszins recht laten weêrvaren. Maar vooral zij, die symp'athie hadden voor de door hem beoogde veralgemeening der Christelijke kerk en verdraagzaamheid onder de verschillende secten, hebben den beminnelijken ') O.a. „Een onderzoek op wat wijze Christns het brood gebroken en aan zijne jongeren gegeven heeft". — „Een Christelijke geloofsbelijdenis van eenige Unitariërs". — „Een Verdediging zijner geloofsbelijders". — „Annotationes qnaedam in Michaële Serveto". — „De Trinitariër, die zjjn eigen beweringen als goddelijke nitspraken canoniseert". — „Twee verdedigingsschriften, dat hij Ph. a Limborch een Sociniaan genoemd zou hebben".— „Twaalf brieven aan M. Veyssière la Croze". - „Een verhandeling over 1 Joh. 5 : 7". 231 man zeer gewaardeerd en liefgehad, al deelden zij niet in alles zijne opvattingen. In Engeland mocht hij zich in de vriendschap van Lord Shaftesbury verheugen, terwijl het hem daar te lande voor de verdenking van Socinianisme j bewaarde, dat een man als Newton hem op zekeren tijd / met 10 guinjes ondersteunde. Ook de bekende Bayle was hem zeer genegen, evenals de Rotterdamsche boekdrukker en uitgever Reinier Leers*) en vele andere, inzonderheid uit den kring der Rijnsburger Collegianten, waren hem welgezind. Sinds zijn terugkeer naar Holland in 1727, woonde hij tot aan zijn dood in Amsterdam, wel niet in armoedige, maar toch vrij bekrompen omstandigheden, levende van de geringe verdiensten, die zijn boeken hem opbrachten, en ondersteund door zijne vrienden. Uit de kas der Collegianten genoot hij zelfs een jaarlijkschen onderstand *}. In dién kring voelde hij zich geheel thuis. „Hij kende geen betere gemeente", schreef hij aan een ongenoemde, „dan die der Collegianten" '). Bij herhaling bezocht hij ook de jaarlijksche groote vergaderingen te Rijnsburg en in Dr. Samuel Grashuis, een der getrouwste sprekers op het Amsterdamsche College, bezat hij een vriend, „dewelcke mijne dwaze stellingen nog wel verdragen kan", zooals hij aan Elisabeth Coornhart te Rotterdam meldde ♦). In de briefwisseling, die hij met haar onderhield, roerde hij nu en dan ook theologische kwesties aan en deelde haar zijne inzichten daarover mede. Nu eens schreef hij haar, dat hij het woord „eeniggeboren" niet van den prae- ') Zié over hem: Ledeboer, De boekdrukkers in Noord-Nederland, bl. 331. Hg was de uitgever van Basnage's Annales ecclesiastici, 1706, en van R. Simon, Histoire critique du Nouveau Testament, 1685 - 1693, Rotterdam. ») Rues, Tegenw. Staat der Doopsgez. blz. 323; Ypey, Geschied, d. 18de eeuw, IX bl. 55, 263. 3) Archief Doopsgez. Weesh. No. 157. ») Zie den ongedateerden brief, Archief Doopsgez. Weesh. No 123 no. 12, C. 232 ëxisteerenden Christus verstond, maar van den mensch Jezus, zooals ook alle Poolsche broeders deden. Dan weer gaf hij eenige „Opmerkingen over Hebr. 12 : 22, 23" ten beste, of betoogde dat in Matth. XI : 11 de juiste vertaling niet was „de minste", maar „de mindere in het Koninkrijk der Hemelen", zoodat Johannes de Dooper niet buiten den kring van'het Christendom stond; want hij was de grootste der profeten en alzoo niet „minder" maar eer „meer" dan een Apostel, terwijl met den „mindere" Jezus zelf was bedoeld, omdat hij èn jonger was dan Johannes, èn bij het volk „minder" geacht werd dan de Dooper. Als juffrouw Eli-sabeth Coornhart op deze of soortgelijke exegese het oog heeft gehad, wanneer zij in haar schrijven van 30 November 1733 te kennen geeft, „geen vrede te hebben met Crell's verklaring van eenige schriftuurplaatsen", dan laat zich dit volkomen begrijpen1). Het ontbrak hem zeker niet aan geleerdheid, maar de scherpzinnigheid van zijn oordeel werd dikwijls overvleugeld door de spontane behendigheid van zijn geest, zoodat hij tot de zonderlingste onderstellingen kwam en in willekeurige en gezochte schriftverklaringen de bewijzen voor zijne gevoelens meende gevonden te hebben. Over den geest, die zich onder den invloed van Professor van Cattenburgh van vele Remonstranten in zijn tijd meester maakte, was hij minder goed te spreken. Wel schreef hij, dat „hij nog geen betere gemeente kende dan die der Remonstranten, uitgenomen de Collegianten"; dat „hij zelf geen Sociniaan was, maar een Unitaris, en met de Remonstranten in de voldoening geloofde; dat zijn opvatting van Jezus'persoon niet Sociniaansch was, maar die van de oude Artemonieten en Nazareners", en dat hij „ook in andere punten het gevoelen van Socinus niet deelde" maar den Anti-Sociniaanschen geest, die zich nu bij de Remonstranten ») Zie beide brieven sub No. 123 no. 12 a en b, Archief Doopsgezinde Weeshuis. 233 openbaarde, kon bij niet goedkeuren. Om niet van Socinianerij verdacht te worden, begonnen de Remonstranten de Socinianen ook ketters te noemen. En dat hinderde hem zeer. Hij zag daarin laffe en zelfzuchtige politiek. En communiceerde hij in de dagen van Professor van Limburgh met hen, hij kon dit nu bezwaarlijk meer met Professor van Cattenburgh doen, „want hij rekende zich in diens veroordeeling van Socinus, ook als Unitaris mede veroordeeld" Twintig jaren lang leefde en arbeidde Crell op die wijze, voor wat hij waarheid en vroomheid achtte te zijn, in Amstels veste. In de laatste levensjaren werd zijn gezicht zwakker en moest hij zijn oogen af en toe rust geven, door met lezen op te houden '). Den 12den Mei 1747 overleed hij | kalm en rustig, 87 jaar oud. Een valsch gerucht wilde dat • hij gestorven was: „inter filiarum binarum amplexus, agnitus erroribus suis, probabilibus signis poenitentiae editis"3); maar het werd spoedig weersproken, onder verzekering dat hij „ad ultimum vitae suae halitum perstitisse Unitarium" 4). Ongemoeid en vrij hebben deze Sociniaansch-gezinde mannen en wie verder, uit Polen of elders verdreven, hier te lande een wijkplaats zochten, op den gastvrijen Nederlandschen grond kunnen verblijven. Hunne gevoelens moch- ') Archief Doopsgez. Weeshuis. No. 157, verg. boven bl. 122. J) Aan Elisabeth Coornhart (Archief Doopsgez. Weesh. 123, No. 12 c.) schreef hg: „Mgn gezicht is, door met lezen op te houden, na de Rotterdamsche reis, wel versterkt, tt heb uw brief kunnen lezen en de aanmerkingen op Hebr. 12: 22, 23 kunnen voleinden. Ik ken de schrift niet zoo goed uit mgn hoofd, om de continuatie van mgn gezicht niet te wenschen. Mgn grootvader Joh. Crellius kon het geheele N. Test. van buiten opzeggen." J) Bg Bock 1.1 p. 176 aangehaald uit de Nova litteraria Hamburgensia, 1747 p. 703, en bg Zeltner l.l.p. 197 in een schriftelgke kantteekening, aan de Berolinische Bibliothek, 1747 p. 600, ontleend. ») Nova Litter. Hamburg. 1749, p. 92 en 480, geciteerd door Bock L L p. 176. 234 ten heftig bestreden en door de kerkelijke en wereldlijke overheid bij herhaling worden veroordeeld, zij mochten het Wissowatiüs dankbaar nazeggen, dat zij „in ballingschap veiliger en rustiger hunne dagen mochten slijten, dan in hun vaderland, en talrijke vrienden hadden verworven, die hen met hulp en raad bijstonden en wier dagelijksche omgang hun gemoed rijkelijk had verkwikt" 1). Maar de hoop, dat zij als een afzonderlijke af deeling der Christelijke Kerk openlijk zouden worden erkend of althans hier te lande zouden worden geduld, is niet vervuld geworden. Van een formeele vereeniging en samensmelting met hen hebben Doopsgezinden en Remonstranten, zooals ons gebleken is, niet willen weten. De pogingen, daartoe eerst met de Dantziger Mennonieten en door hen met de vrijzinnige elementen onder de Hollandsche Doopsgezinden in het werk gesteld en daarna door Ruarus bij de Remonstranten aangewend, bleven vruchteloos *). Beiden hebben de plaats, die zij als gedulde secte innamen en hunne vrijheid van godsdienstoefening niet in gevaar willen brengen, door een nauwere aansluiting met de zoozeer door de Kerk gehate Socinianen. De herhaalde moeilijkheden, die zij zelve en vooral de Doopsgezinden, wegens verdenking van Socinianerij, ondervonden, maakten hen voor elke samensmelting met de Poolsche broeders huiverig. Zij wilden ook dan, wanneer zij in meer of mindere mate met de gevoelens van Socinus instemden, in geenen deele Socinianen genoemd worden. Maar zij beschouwden de Poolsche broeders daarom geenszins als ketters. Veeleer lieten zij hen toe tot hunne avondmaalsviering en godsdienstoefeningen en merkten hen aan, wel als dissentieerende broeders, maar toch als broeders. Al wat onder Remonstranten en Doopsgezinden anti-confessioneel dacht en gezind was, voelde zich in den grond geestverwant met de «) Zie boven bl. 211. ») Zie boven bl. 203 v. 235 hierheen uitgeweken ballingen en leefde met hen in goede en vriendschappelijke verstandhouding. Als particulieren konden zij op hun steun en hulpvaardigheid rekenen, hoezeer deze als kerkelijke lichamen zekere terughouding bleven in» acht nemen. Rem Egbertsz. Bisschop is, zooals wij uit een brief van Jonas Schlichting van den 7d<« Juli 1618 uit Parijs weten, de geldschieter van meer dan een hunner geweest. De Poolsche broeders Sieminski en Johan Morstinius hielp hij, als zij voor een reis door Frankrijk om geld verlegen zijn, aan de benoodigde penningen. Christophorus Lubieniecki, Nicolaas Lycsko en de broeder van een niet nader aangeduiden heer Samuel, werden, als zij uit Frankrijk in Holland terug zijn, door Schlichting bij Rem Bisschóp aanbevolen, daar zij door de duurte in Frankrijk maar weinig gelden over hadden. Hij is „hun gemeene Vader" geworden, zooals Schlichting schreef). Maar als in 1660 de zware slag der uitbanning de Socinianen in Polen getroffen heeft, was het inzonderheid Johannes Naeranus, de Remonstrantsche predikant inde OudeWetering, die zich de zaak der hulpbehoevende Poolsche broeders met grooten ijver en warme geestdrift aantrok en op stoffelijke hulp bedacht was. Den 17den Juni 1661 zonden de verdreven Socinianen zooals wij reeds hoorden,, hun mede-dienaar Christoffel Crell uit Creuzburg met een brief naar de Remonstranten in Holland. Daniël Lekocski, Jonas Schlichting, Johannes Preus, Samuel Przybcowski, Johannes de Moskorow, Gabriel Raciborsko, Andreas de Moskorow, Johannes de Bukowice, Stanislaus Alexander de Bebelno en Johannes "Wezyk de Widowa, alle uitgeweken leeraren der Unitariërs, gaven daarin verslag van den zorgelijken toestand hunner geloofsgenooten. Velen hadden, doordien de termijn van drie jaren, toege- «) Zie den brief in Hs. 1766 der Remonstr. Bibl. te Rotterdam, en boren bl. 130. 236 staan om hunne goederen te verkoopen, tot twee jaren was ingekrompen, hunne bezittingen verre beneden de waarde te gelde moeten maken, zoodat de stoffelijke nood zeer groot was*). Aan deernis en medelijden ontbrak het niet, toen de Remonstranten van den inhoud van dat schrijven kennis hadden genomen, maar de voorzichtigheid hield de meesten, en onder hen de invloedrijksten, terug om onbeschroomd en openlijk de hand aan het werk te slaan. Van het geheele lichaam der Broederschap als zoodanig gingen daartoe geen stappen uit, zooals uit een briefwisseling tusschen den Rotterdamschen predikant der Remonstranten, Johannes Pesser, en zijn ambtgenoot in de OudeWétering, Johannes Naeranus, aanstonds zal blijken. Maar wie, bevreesd daardoor de zaak der Remonstranten en zich zeiven te zullen benadeelen, zich ook buiten schot wilden houden, niet de wakkere en moedige Naeranus, vol als hij was van innige deernis met de lijdende Poolsche broeders en wars van nuchtere en vreesachtige berekening. Reeds enkele jaren vroeger had hij in een brief aan Heydanus te kennen gegeven, hoezeer de hachelijke toestand der Socinianen in Polen hem ter harte ging2). De vervolgden hadden al de sympathie van zijn warm hart en moedig nam hij het initiatief om hen te hulp te komen. Hij richtte daartoe den 26sten December 1661 een brief aan alle dienaren der Remonstrantsche kerk in Nederland»). Daarin schreef hij: „Die mij kennen weten wel, dat ick geenszins gevoele met Socinus, en in verholen verborgenheden, daer >) Zie den brief in het Latijn en Hollandsch in Hs. 529 g. 2 der Remonstr. Bibl. te Rotterdam. *) Epist. Remonstrantinm No. 604, p. 853. ».) Het Latgnsehe origineel en de Hollandsche copie bevinden zich in de Remonstr. Bibl. te Rotterdam sub Hs. 529 g uo. 1 en f. De Hollandsche copie is niet gedateerd. Onder het Latgnsehe origineel staat VII Kal. Januarias LXI, dns 26 December 1660, wat blgkbaar LXII moet zgn, daar de brief der Poolsche broeders van 17 Juni 1661 is. 237 de H. Schrift af swijgt of nae de botticheyt van onse verstant donckerlijck spreekt, mijn naem belijde onder d'onwetenden, de verborgen godtheyt van de goddelijcke dingen liever met een heylich stilswijgen godsdienstelijck aanbidde als lichtvaerdelijck bepale of stouttelijck ontkenne. Maer oock en gevoele ick niet met velen, dat Socijn met sijn gevoelens heel buyten den hemel afwijckt van Christo; en zijne nakomelingen hebben nu oock al geleert wat sachter in gevoelen van anderen af te wijeken; ende derhalve ben ick gants van gevoelen, dat men hun, die uyt haer vaderlant door de paepsche trouwloosheyt en wreetheyt in uytterste benautheyt sijn uytgeworpen, en ons nu om hulpe smeecken de broederlijcke hant mildelijck moet bieden". „Aan de Waldenzen", gaat hij dan voort, „die in veel van ons verschillen, hebben wij onlangs vlijtig bijstand verleend; zoo wij het hier niet deden, zouden wij doen, wat ons kwalijk betaemde. De algemeene haet moet hen niet schadelijk zijn bij de Leeraers der Liefde". Naeranus vraagt hun daarom milde giften, die „zij hem over Leiden, waar de marktschuit (uit de Oude-Wetering) Zaterdags is, of over Amsterdam, waar zij 's Maandags komt, of over Rotterdam door zijn neef Holthenus x), mogen zenden". Ten slotte zegt hij van zijn brief geen afschriften te kunnen maken voor iedereen, maar verzoekt de broeders de Duitsche (Nederduitsche) copie van den geloofsbrief, door de Poolsche broeders aan Crellius. mede gegeven, af te schrijven en in talrijke exemplaren te verspreiden, opdat de barmhartigheid overvloedig moge zijn. Het beroep van Naeranus op de offervaardigheid zijner geloofsgenooten was niet te vergeefs. Evenwel niet van de zijde der Remonstrantsche Vergadering, als vertegenwoordigende de geheele Broederschap, kwam die steun. De ') Bedoeld is Arnoldus Holthenius, sinds 1650 Remonstr. predikant te Rotterdam Zie Tideman, De Remonstr. broederschap, bl. 53. 238 reeds genoemde predikant, Johannes Pesser, schreef daarover den 19den Juli 1662, niet zonder ergernis aan Naeranus, dat in de Vergadering der Remonstranten te Amsterdam een en andermaal over de zaak der Poolsche broeders was gehandeld, maar zonder gewenscht gevolg. Het scheen hem toe, dat de Vergaderde Remonstranten „politicas nimirum, nescio quas considerationes proram et puppim ipsis facere; quod ego sümmopere miror, cum illae non parum impingant in •jtdkvcdav illam celestem et patriam supremam, ad quam unice aspirare debet Christianus animus. Longe aliter sentiebant et loquebant (ur?) non ita pridem Remonstrantes, cum sub eodem praetextu patria exulare, carceribus includi et quidvis pati ipsos cogeret acer aterque Calvini genius. Tune conscientiae bonae litandum, tune Deo magis quam hominibus serviendum clamabant; tune victimam et suffitus Deo suavis judicabant, quicquid restabiliendae et restaurandae illorum caussae erogaretur. Adeone, brevi licentia facti sumus deteriores? ut qui inimicorum nostrorum, qui Turcarum, Judaeorum, Barbarorum animos benefaciendo demereri ac demulcare religionis nostrae insignia profitemur, nunc etiam eos, quos Christiano nomine indignos pronunciare non audemus, in maxima rerum omnium penuria, solius conscientiae caussa conetitutos, deserere ac cum Sacerdote ac Levita transire non erubescamus? O tempora, o mores! Scripsi aliquoties ad D. Poelenburgium, qui identidem mihi respondit, se pro viribus alloboraturum, ne quid bona Remonstrantium caussa detrimenti capiat. Sed tuo calamo, Naerane optime, res melius facihusque procedet, quare macte animo, et ut cepisti, mone, hortare, doce, lapsos erige, imbecillioribus animum adde; sic fiat ut, te ductore et doctore, magis magisque piis omnibus innotescat et splendescat Remonstrantismus. Ad hoe te Deus diu servet incolumem" <) Hs. 1630 der Remonstr. Bibl. te Rotterdam, d.d. 19 Juli 1662. 239 Voorzeker een schoon en waardig woord van den Rotterdamschen predikant, waarin de warmte van zijn hart en de verontwaardiging over de laffe Remonstranten gloeide. Ook de Rotterdammers hadden eerst geaarzeld om geld voor de Poolsche bannelingen te zenden, zooals wij vernemen uit een brief van Spinovius aan Naeranus. „De brieven evenwel uit Creuzburg, die ik bij u gelaten heb", zoo gaat hij echter voort, „zullen voldoende zijn om hun schroom weg te nemen". En met blijdschap mag hij er aan toevoegen, „een pas ontvangen brief van Verrinus «) meldt, dat hij deze week 5000 Rotterdamsche guldens naar Wratislavia2) zal zenden" 3). Daarbij bleef het niet. Ook Naeranus zag zijn pogingen om den nood der Poolsche bannelingen te lenigen, met goeden uitslag bekroond. Den 15den November 1662 zonden Johannes Moscorovius, Stephanus a Przypkovice en Andreas Gurseius hem uit Creuzburg een brief vol dankbetuigingen voor de betoonde liefde en zorg, die niet alleen hun hoop, maar ook Naeranus' verwachting overtroffen had, gelijk zijn laatste brief daarvan het bewijs leverde, „in quibus" schrijven zij, „non tantum Divae Monetae (Deo quippe et ejus Christo a servis illius collatae) collybo transcriptae rationes subdivisae perscribis nobis, quibus illa eodem ordine ac numero, praestituto tempore, usque ad hanc postremam Iniperialium bismille ac ducentorum summam reddita aó annumerata est, sed etiam reliquae adhuc ita spem facis, ut post illam nihil insigne sperare nos jubeas ob refrigescentis et laborantis pietatis Christianae desperatum ■) Welke Verrijn bedoeld wordt is mg onbekend. Een predikant, die er voor in aanmerking kan komen, vind ik bg Tideman, Remonstr. Broederschap niet. *) Breslau. 3) Hs. 1784 Remonstr. Bibl. te Rotterdam, d.d. 28 Juli 1662 uit Londen. Deze brief van Spinovius (13 blz. groot) behelst uitvoerige mededeelingen omtrent zijn ervaringen te Oxford en Cambridge. 240 prope malum" >). Gelijken dank brachten ook Johannes Prymbecki, Daniël Lekocsky, Johannes Preus, Andreas Wissowatiüs en nog twintig andere Unitarische leeraren, in een brief' van 8 Maart 1663 uit Creuzburg, aan Johan Hartigveldt, een aanzienlijk en welgesteld Rotterdamsch koopman en een der warmste voorstanders van het College der Rijnsburgers aldaar 2). In dat schrijven brengen zij hem lof toe voor zijne buitengewone liefdadigheid. Want, naar zij van Christoffel Crellius hebben vernomen, „bona Deo penitus consecrasti atque in usum pauperum devovisti". Hij heeft zich hen dan ook tot warme vrienden gemaakt, verzekeren zij, „duinrivulum non exiguum exliberalitatis tuae fonte in nos derivari passus es et charitatis fraternae opus egregium una cum lectissima sorore tua in nos exercuisti" 3). Een beroep op de Hollandsche liefdadigheid deden de naar Zevenbergen uitgeweken Unitariërs nogmaals in een brief uit Clausenburg van den 18den Mei 1697, „charissimis in Christo Jesu fratrib.us ecclesiarum Belgicarum (quae vulgo Remonstrantes audiunt) commembris nobis dilectissimis". Daarin deelen Michael Almasi, superintendent, benevens eenige andere leeraren van de Unitarische gemeente te Clausenburg mede, dat zij veertien dagen te voren door den grooten brand twee schoone kerkgebouwen en ook het nieuwe Gymnasium, gebouwd in plaats van het hun vóór vier jaren „machinationibus et minis invidorum" ontroofde, hadden verloren. Ook zeven parochiewoningen, waarin de ') Hs. 1455 der Remonstr. Bibl. te Rotterdam. De brief deelt voorts een en ander mede over hunne overleggingen omtrent een toekomstige verbljjfpaats in de Rijnprovinciën of te Friedrichstadt a.d. Eider, zooals Naeranus had aanbevolen. *) Zie over hem mgn Rijnsburger Collegianten, bl. 98 en passim. s) Ontleend aan een Hs. van de Deventer-Athenaeum-Bibliotheek. De brief wordt ook vermeld bij Bontemantel, De regeering van Amsterdam (Werken van het Histor. Genootschap te Utrecht) I bl. LXXX noot 1. Hartigveldts zuster was Catharina, weduwe van den Heer Van der Aa. Zie mgn Rijnsb. Colleg. bl. 325. 241 „exules fratres Poloni conventus suos habuere", waren een prooi der vlammen geworden. Eenvoudige menschen, schreven zij, hadden dit als een straf Gods beschouwd, wegens hunne kettersche gevoelens. Zij vragen nu dat de vrienden in Holland aan hunnen nood willen gedenken, waarover hun broeder, de medicus Paulus Dimiën, de brenger van hunnen brief, hen uitvoerig zou kunnen inlichten '). Welke gevolgen echter dit beroep op de offervaardigheid der Remonstranten heeft gehad, is mij niet bekend geworden. Niet enkel in sto'ffelijk opzicht vonden de Socinianen hier te lande den zoozeer gewenschten steun, het heeft hun ook niet aan medewerking ontbroken, om door de uitgave en vertaling hunner geschriften aan hunne gevoelens bekendheid te geven en die ingang te doen vinden ook buiten den kring der geleerde wereld. Niet weinigen stelden hunne kennis en hun pen daartoe beschikbaar en op ruime schaal bewees de drukpers hun hare diensten. Een opsomming te geven van de veelvuldige geschriften van Socinus, Ostorod, Völkel, Smalcius, Johannes Crell, Schlichting en zoovele andere Sociniaansche schrijvers meer, die in een Hollandsch gewaad werden gestoken, ware een onbegonnen werk. Men heeft de Bibliotheca Antitrinitariorum van Sandius slechts te doorloopen, om er schier op iedere bladzijde de bewijzen voor aan te treffen. Van Dirk Rafaëlsz. Camphuisen *) af, gaven velen, ook zonder hunnen naam te vermelden, hunne ^krachten en talenten aan de overzetting dier geschriften* ten beste. Ook eenvoudige menschen, van wie men dit kwalijk zou hebben verwacht, besteedden hun vlijt en hun tijd aan dien arbeid. Jan ') Zie den brief in Hg. 529, e. der Remonstr. Bibl. te Rotterdam. ') Achter de brieven van Socinus komt voor een 2de druk van „De geloofwaardigheyt der H. Schriftuur met voorrede van C. Vorstius, mitsgaders Schriftuurhjke lessen, beyde door D. R Kamphuyzen uit het Latijn vertaald, Ao. 1666". Van Slee. ]_g 242 Hendriksz. Jarich uit 's-Gravenhage schreef den 6den Juni 1630 aan Simon Episcopius, „in de brouwerij van de Twee witte leeuwen", zooals het adres luidde, — dat zekere S. D. M. te Harlingen en daarna te Kollum woonachtig, een barbier van zijn handwerk, een man „die wel ter taal en ook gestylieert" was, eenige geschriften van Socinus uit het Latijn had overgezet, alsook de voorrede van Johannes Crell op het boek van Hugo Grotius, terwijl Jarich's neef Jurrien Jurriënsz. Brouwer te Harlingen het antwoord ') daarop vertaalde J). Geen wonder. De Sociniaansche leer zat overal in de lucht. „Overal in landen en steden, hetzij in het heymelyck ofte openbaer, wordt zij aangenomen, geleerdt, gedreven", verklaarde Daniël Zwicker'). De Utrechtsche hoogleeraar Hoornbeek oordeelde desgelijks. „Wanneer ik nauwkeurig overweeg", schreef hij, „hoe het heden ten dage met onze kerken, inzonderheid met die van de Nederlanden gesteld is, zoo vrees ik, dat een onberekenbaar kwaad van uit het Noorden, van de zijde der Socinianen aanwezig is; de Wederdoópers en Remonstranten zijn er reeds dapper in verward; er dient met alle kracht, zoowel in scholen als in kerken, tegen gestreden te worden; waar de Socinianen nog niet bekend zijn, zwijge men hen dood" *). Als het maaï kon. Maar de vertalers en de drukpers hielpen dapper mede om het Socinianisme overal te verspreiden en als een zuurdeeg in het meel te doen opnemen, al betrachtten zij daarbij ook de noodige omzichtigheid door zich van schuilnamen, zoowel voor de drukkers als voor de plaats van uitgave te bedienen. ») Bedoeld zijn „H. Grotii Defensio fidei catholicae de satisfactione Christi adversus Socinum" en de „Responsio de satisfactione contra Grotium". Zie boven bl. 98 noot 1 en 2. ») Zie den brief in Hs. 1363 der Remonstr. Bibl. te Rotterdam. >) Hylkema, Reformateurs, II bl. 292. ») Hoornbeek, Socinianismus confutatus, Tom. I, Introduotio. 243 Reeds de Franeker studenten, aanhangers van Vorstius gaven, zonder hunnen naam, het geschrift „De officio Christiam hominis, Irenopoli, Typis Theophili Adamidis" uit •). Ook de „Catechismus of Korte Onderwijzing in de Christelijke relegie van de Poolse gemeenten", die het eerst in 1609 m het Latijn was verschenen, zag het licht „tot Vrijburg bij Hieronymus Vredemond, 1667". Irenopolis, Eleutheropolis, Kosmopolis, Stauropolis, Rakow, Colonia, Gouda Vredestadt, Vrijstadt, Vrijburg, Waerstadt en - dergelijke schuilnamen, duidden meestal Amsterdam als de plaats van uitgave aan. „T' Amsterdam ('t welck nu geworden is der arme en verdructe Remonstrantsche ballingen HARDERWYCK en ENGHUYZEN)», schreef Schoock in 1638, „worden alle chartabellen enfameuse BLAü-ketter-boecxkens der Socen gedruckt ten overstaen van de scherpsiende heere Episcopius, dewelcke dagh en nacht sijn uyterste devoir daartoe doet, dat het Sociniaansche vergift onder de suyker van leugenen so diep daer in begraven worde, dat het de slechte en eenvoudighe contribuanten niet en mercken" >). „Het is de Blauwe-drukkerij", zegt hij, „die allerlei Remonstrantsche en Sociniaansche geschriften uitgeeft" En daarmede worden duidelijk genoeg niemand anders bedoeld dan de bekende en beroemde boekdrukkers Blaeu vader en zoon, te Amsterdam, die zich schier op ieder gebied als typographen een naam hebben gemaakt, die tot op den huidigen dag zijne vermaardheid heeft behouden Ook de pers van Jacob Aertsen Colom leverde hare bijdragen tot de verspreiding van Sociniaansche geschriften Reeds in het advies van de Leidsche faculteit van 22 December 1631 worden hij en Willem Jansz. Blaeu in den Sonnewijser als drukkers van Sociniaansche boeken genoemd *). ') Zie boven bl. 79. ») Claere en oprechte ontdeckinge der genaemder Remonstranten leugenen en lasteringen, Utrecht 1638, bl. 123. ') Sepp, Godgel. Onderwgg, n bl. 463. 244 Van al wat zij en ook anderen het licht deden zien melding te maken, zou een lange en vrij dorre lijst geven, waarvoor het hier de plaats wel niet is. Maar van de uitgave van het groote standaardwerk, de Bibliotheca Fratrum Polonorum zwijgen wij niet. Zij bevatte in acht lijvige folianten de werken van Faustus Socinus, Johannes Schlichting en Johannes Ludovicus Wolzogen, met het portret van ieder hunner, en verscheen „Irenopoli post annum 1656", of, zooals een paar deelen aangeven, „Eleutheropoli, sumptibus Irenaei of Irenici Philaletii". Dat met de plaats van uitgave Amsterdam wordt aangeduid, staat vast. Maar wie schuilt weg onder den verdichten naam van Irenaeus (Irenicus) Philalethius, die voor de uitgave dier deelen, waaraan zijn naam verbonden is, zijn beurs open zette? Het moet een niet onbemiddeld man zijn geweest. „Nisi curatores quosdam occultos habuisset", zegt Zeltner i) met recht van deze Bibliotheca, „in lucem publicam magnifico hocce habitu prodire numquam potuit". En aangezien Samuel Przypskowski zich eertijds van dezen pseudoniem bediend had voor de uitgave van zijn geschrift „De pace et concordia ecclesiae"2), mag het zeer waarschijnlijk geacht worden, dat deze aanzienlijke Poolsche edelman, althans voor de bedoelde deelen, de kosten gedragen heeft. Erkentelijkheid daarvoor is wellicht de aanleiding geweest, dat zijn werken in 1692 te Eleutheropolis uitgegeven, als laatste deel aan de Bibliotheca zijn toegevoegd, al was hij meer eclecticus dan volbloed Sociniaan. Wat den drukker aangaat zegt Zeltner ter aangehaalde plaats, „quum alii alios fuisse suspicentur, plerique autem Franciscum Cuperum esse putent perhibeantque". Zoo oordeelde ook de Amsterdamsche kerkeraad er over, toen den 28*ten Maart 1669 in zijne vergadering de uitgave der Bibliotheca werd gerapporteerd. >) Zeltner, Hist. Crypto-Socin. p. 178 a. *) Zie boven bl. 109, 207. 245 Wat den drukker betrof, zeggen de kerkeraadsprotocollen, „de meeste gedachten vielen op eenen Kuiper, hebbende sijn drukkerije op de Braak" '). En aan de juistheid dier meening valt nauwelijks te twijfelen. Zijn oom Daniël de Breen zorgde voor de rangschikking der in de Bibliotheca opgenomen geschriften en voor de correctie, die na diens dood m 1664, aan Wissowatiüs werd opgedragen2). Frans Kuiper, die na een kortstondige waarneming van het predikambt bij de Remonstranten te Vlaardingen, omstreeks 1653 naar Amsterdam, zijn geboorteplaats, was teruggekeerd en zich daar als boekdrukker gevestigd had 3), heeft zich door die uitgave voor de zaak der Socinianen in het bijzonder en voor de wetenschap in het algemeen zeer verdienstelijk gemaakt. Hij was trouwens zelf het Socinianisme veelszins toegedaan. Ook de commentaren op een groot aantal bijbelboeken van zijn oom Daniël de Breen, die „tamelijk Sociniaansch roken", werden door hem en den boekverkooper, Hendricus Dendrinus, in wien lichtelijk Hendrik Boom te herkennen valt, in den handel gebracht4). De boekdrukkers Pieter de, la Bourgh, Christiaan Conradus en andere zonden evenzoo menig verboden Sociniaansch geschrift in het licht, al kwamen zij er meer dan eens door in moeilijkheid met de overheid. Als de ons reeds bekende Leidsche predikant, Petrus de Witte, met een in gal gedoopte pen van het Socinianisme schrijft: „Hoe en zijn die ketterijen niet op het altaer geset door de Remonstranten en Mennonieten, onder welcke beide diein-etende kanker voortgaet tot verleidinge en vervoeringe van veele zielen? Hierin worden se gesterckt door de vertaelde boeken van Servetus, Socinus, Crellius, Smalcius, ') Protocollen, Vol. XI fol. 23, aangehaald bg Meinsma, a.w. bl. 326. Zie ook Gerdes, Twee godgeleerde Verhand. Gron. 1741 bl. 89. ») Zie boven bl. 211; Sepp, Godgel. Onderw. II, bl. 453. ») Zie over hem mgn Rijnsb. Colleg. bl. 239 en elders; Hylkema, a.w. I en II passim. *) Sandins 1.1. p. 137; Meinsma, a.w. bl. 242. 246 Volkelius, Schlichtingius, welcke nu in yeders handen zijn. Desen dreck wordt zeer diere, ende om goed geldt gekocht. Varckensdraf is nu de rechte spijse; 't zielen vergift is een delicatesse geworden. Der menschen boosheyt en de deser Inwoonderen nieuwsgierige weetzucht ende konde niet lijden noch verdragen, dat de boecken van dese helsche duysterlingen aan de duysternisse der onwetenheydt ende den nacht van een eeuwigh stilswijgen' souden bevolen blijven" '), dan is juist dit onwaardig en schandelijk geschrijf het best geschikt, om te doen zien welk een krachtigen en gevreesden bondgenoot de uitgeweken Poolsche ballingen bezaten in de pers hier te lande. De steun en medewerking, die zij in de Republiek der Vereenigde Nederlanden hebben gevonden, is een kostelijke vergoeding geweest, voor wat zij in hun vaderland om des geloofs wille hadden moeten lijden. Dat niettemin de booze geest der onverdraagzaamheid nog niet geheel geweken was uit het land der gastvrijheid, zal ons blijken uit het onthaal dat de Socinianen vonden hij de kerkelijke en wereldlijke overheid. ') P. de Witte, Wederlegginge der Sociniaansche dwalingen, Amsterdam, 1663 , 4°, Dl. I, Voorreden aan den ChristeHjken Lezer. HOOFDSTUK VIII. DE BESTRIJDING VAN HET SOCINIANISME DOOR KERK EN STAAT IN DE NEDERLANDEN. Voor de Gereformeerde Kerk hier te lande is er in de 17de en de eerste helft der 18de eettw geen boozer geest geweest, die haar zoo voortdurend kwelde en verontrustte, dan de Hydra van het Socinianisme. Zij zag daarin het Groote Beest der Openbaring niet zeven hoofden, en achtte zich de Vrouw, die van God geroepen was, het monster te verpletteren. Op de Papistische stoutigheden hield zij scherp het oog en waar Pausgezinden heimelijk poogden binnen te dringen en zich te nestelen, liet zij de bazuin hooren. Maar sinds de Katholieke Kerk alle macht had verloren en hare zonen en dochteren ter nauwernood recht van bestaan hadden in ons land, was deze niet langer de vijand, voor wien zij het meest bevreesd was. Hoe bitter ook eenmaal de strijd tegen de Remonstranten geweest mocht zijn, sinds zij hunne Broederschap hadden gevestigd en die stilzwijgend door de overheid als een Christelijk lichaam werd beschouwd, legde de Gereformeerde Kerk zich, zij het ook noode, bij het voldongen feit neder, als door hen' de vijf artikelen maar niet werden overschreden. En de Doopsgezinden, al weken zij ook in de opvatting van doop en eed, van overheidsambt en weerloosheid af, liet zij als een gedulde secte vrijwel met rust, zoo zij althans aan de hoofdpunten der Christelijke leer vasthielden. Maar voor het Socinianisme had zij niets dan 248 den grootsten afkeer en de bitterste namen, en tegen dezen boozen geest, die Gods eer te na kwam en den "Christus Gods met de voeten trad, trok zij telkens weer met alle kracht ten strijde op. Toch zou het ten onrechte zijn dien onverzoenlijken strijd der Kerk tegen de Socinianen aan niets dan booze en onchristelijke onverdraagzaamheid toe te schrijven. Dieper lag de reden, waarom zij niet moede werd de Consistories en Classen, de Provinciale Synoden en hare Deputaten, als wachters van Sion en als strijders voor den Heer op te roepen tegen den vijand, en waar deze buiten haar kerkelijk ressort en daardoor ook buiten het bereik van hare macht stond, de wereldlijke overheid te verzoeken, haar aan te sporen en bij haar aan te dringen, om deze zoo gevaarlijke ketters niet ongemoeid te laten. De Hervorming in ons vaderland is, misschien meer dan elders, een kamp geweest tegen den Antichrist. Onze Calvinistische vaderen zagen dien in al zijn schrikwekkende gedaante duidelijker, dan iemand anders. Rome spande hier te lande zijn uiterste krachten in, om hen in ijzeren kluisters te houden. De inquisitie bracht honderden om het leven, en de oprichting der bisdommen beoogde de volkomen uitroeiing van het gezuiverde geloof. Een werktuig der Jezuïten vuurde den kogel af, die aan Willem I het leven kostte, en de apologeten van wat men een katholiseerend Christendom zou kunnen noemen, schenen nog het gevaarlijkst. Het Calvinisme zag terecht in, dat er met Rome geen vrede was. De Martelaarsboeken wekten onder het volk den afkeer van den Antichrist en stelden hem in al zijn boosheid en naaktheid ten toon, terwijl Marnix'Bijencorf de hiërarchie van Rome op scherpe wijze striemde. Uit dien hoofde achtte het Calvinisme iederen stap op den Libertijnschen weg bedenkelijk, en zag in mannen als Wiggerts, Herbert Herbertsz., Coornhert en soortgelijke, met hun rekkelijke opvatting der leer, slechts halve bond- 249 genooten in den strijd, indien al geen, bewust of onbewust, verkapte medestanders van Rome. De terugkeer van Bertius tot de moederkerk deed zien, hoe de gematigden stonden op een hellend vlak. De godsdienst boven geloofsverschillen en geloofsverdeeldheid van Prins Willem, die een Staat met gelijke rechten voor Katholieken en Protestanten beoogde, scheen hun een heulen met den vijand. De Remonstranten, naar Frankrijk uitgeweken, waar Wtenbogaert in Aanraking kwam met de Jezuïten, en Hugo de Groot's tolerantie wekten het vermoeden van Orypto-Kathohcisme. En waar alzoo van de aanlokselen van den Antichrist en de bekoring, die van hem uitging, invloed scheen te duchten, ook op wie verklaarden van Rome niets te willen weten, zag het Calvinisme maar al te zeer reden om zich schrap te zetten tegenover iederen vijand van het rechtzinnig geloof. Op diezelfde lijn bewoog zich ook het Socinianisme. De gronddwalingen der Roomsche kerk, met name het Nominalisme, wat den vorm der kennis betrof, en het Pelagianisme of Semi-Pelagianisme, wat den inhoud er van aanging, werden door de Socinianen nog vastgehouden. In meer dan een hunner leerstukken kwam het aan het licht, dat het een kind was van het Romanisme en de Renaissanse. En al wat bij hen nog tot het rijk van den Antichrist scheen te behooren, was in zijn diepsten grond de reden van den afkeer, die de Gereformeerde Kerk tot haar strijd tegen het Socinianisme dreef. Daarbij kwam de in haar oog zoo ergerlijke verwatenheid om, met terzijdestelling of verminking van wat de Openbaring leerde, de menschelijke rede op den voorgrond te plaatsen, al ontzeide zij daaraan ook niet alle recht van medespreken in zaken des geloofs, mits zij zich niet plaatste boven het Woord Gods. Maar juist in dezen voorrang, aan de rede toegekend, | zag de Kerk de bron van alle ketterijen en allermeest ook van het zoo verfoeide Socinianisme. Geen der godgeleerden, die daartegen de pen hebben op- 250 genomen, noch Cloppenburg, noch Spanheim of Nicolaas Arnoldi, noch Maresius, Leydecker of Hoornbeek, om geen anderen te noemen, heeft dit zoo goed gevoeld en uitvoerig uiteengezet als Heydanus in zijn lijvig boek „De origine erroris" en de daaraan toegevoegde „Diatribe de Socinianismo". Schrijft hij daarin ten aanzien van de ketterijen in het algemeen : „pleraeque haereses a philosophia subornantur"1), als hij zich de vraag stelt: „Cur Trinitatis mysterium illis (scil. Socinianis) negatur, incarnatio et WÖQthïyaig roü Xóyov ridetur, satisfactio Christi pro peccatis exploditur, justificatio ex fide exbilatur et reliqua pietatis mysteria et arcana proscribuntur?, dan luidt zijn antwoord: „nisi quia haec ut ex scripturis et verbis Scripturae traduntur, cum ratione sua conciliare non possunt, et malunt rationi suae adhaerere, quam verbis Dei" 2), en zegt hij ten slotte: „Quid hoe aliud est, quam in hisce tenebris spiritualibus sibi de suo accendere lumen et se malleolis proprii ignis circumcingere; ut postea in focum ignis, quem, de se succenderunt, eant et propriis scintillis pereant?" 3). Het is met groote ergernis en diepe smart, als hij van den Satan, die er op uit is, door het uitstrooien van dwalingen en ketterijen, de menschen ongeschikt te maken om het Christendom in zich op te nemen, zegt: „nobilissimam partera mundi, Europam, et in illa Foederatum Belgium, praecipue elegit, ut in Ulo sedera et thronum erigeret et regnum omnium errorum et impietatum; in eo quod cuique lubet liceat, et quod licet audeat, et quod audet possit, et quod potest faciat, et quod facit impune illi sit" 4). Ora dit alles, waaruit de Roomsch-Pelagiaansche geest van den Antichrist voor den dag kwam, en die daarom voor de Gereformeerde Kerk onverdraaglijk was, bond zij den strijd >) Heydanus, Diatribe de Soeinianismo, p. 498. >) Heydanus, 1. 1. p. 505. s) Heydanus, 1. 1. p. 506. t) Heydanus, 1. 1. p. 484. 251 tegen het Socinianisme aan en spoorde, waar haar macht niet zoo ver reikte, de wereldlijke Overheid tot maatregelen aan om het kwaad te beteugelen en te weren. Wij hoorden reeds, dat Cornelis Daems door de kerkelijke en wereldlijke Overheid te Utrecht niet ongemoeid werd gelaten, en Ostorod en Voidovius van kerkelijke zijde bij den Amsterdamschen Magistraat als ketters werden aangeduid en, van hunne boeken beroofd, op advies van de Theologische faculteit te Leiden door de Staten uit het land zijn verwezen. Ook in den strijd tegen Vorstius, die ten slotte met zijn uitbanning eindigde, en het inquisitoriaal optreden tegen zijne voormalige leerlingen te Franeker speelde het Socinianisme de hoofdrol en sprak niet alleen dé Kerk, maar ook de wereldlijke Overheid een krachtig woord mede. Opnieuw vond de Kerk in 1618 aanleiding om tegen de Socinianerij te waarschuwen, toen de Dordtsche Synode hare zittingen hield en de Provinciale Synoden reeds begonnen waren maatregelen tegen de Remonstrantsch-gezinde predikanten te nemen. Die van Overijssel achtte zich genoopt enkele predikanten, met name Martinus Harlingensis te Rouveen, Johannes Meylinck van Genemuiden, Henricus Jodoci van.Ens, Henricus Meylinck van Hengelo en Engelbert Pot van Giethoorn te deporteeren; de vier eersten wegens „onwettelijckheyt en ontstichtelijckheyt in hunnen dienst", maar Engelbert Pot „om sijn Socinianerije en onwettelijck indringen bij den Synodum". Maar, zonder zich daaraan te storen, waren zij met de waarneming van hun predikambt voortgegaan. De Gedeputeerden der Synode wendden zich daarom tot de Gecommitteerden der Staten, dat het dezen „believen mochte mdenselven het predikambt te verbieden". Deze verklaarden echter dat zij het, wat de eerste drie betrof, laten wilde bij de maatregelen der Deputati Synodi, en wat de beide anderen aanging „daartoe niet gelast te zijn, maar hetselve te sullen moeten dienen op den Landtdach". Voor Henricus Meylinck eindigde de zaak met 252 een verbod van den Magistraat van Deventer, werwaarts hij zich schijnt begeven te hebben, om te prediken, welk besluit door de Gedeputeerden van den Landdag den 5den Februari 1619 werd bekrachtigd, evenals het deportement van Engelbert Pot '). Gunstiger liep het af met E verhard Schuttenius, predikant te Oldemarkt, die door de Gedeputeerden der Overijsselsche Synode „op 't scherpste ondervraegt, soo op de pointen der Socinianen en de Vorstiaensche theologie betreffende, alsoock op die tusschen ons ende den Remonstranten in verschil zijn", verklaarde van de eerste „een grouwel ende afschrik te hebben", en „de andere aangaende oock tamelyck contentement gaf" 2). Scherpelijk bleef men ook elders toezien bij de examina van studenten en jonge predikanten, „of niet eenighe besmëttinge deser verdoemelijcker dwalingen hen mochten aencleven" 3). De Leidsche predikant Bernardus van Wijngaarden4) meldde dan ook den 2den Maart 1643 aan de Gedeputeerden der Zuid- en Noord-Hollandsche Synode, „dat hij zekeren Wollebrant WillemSen geëxamineerd en welgeoefend had bevonden, behalve in de RemonstrantschSociniaansche en Vorstiaansche ketterijen" 5). Maar na het groote zuiveringsproces, waardoor de Remonstranten waren uitgedreven, deden aich in den boezem der Gereformeerde Kerk de sporen van Socinianisme niet of nagenoeg niet meer voor. Hermanus Witsius, predikant te Leeuwarden, kon in 1669 met kennelijke voldoening schrijven: „het vergif van die schandelijcke ketterije blijft nog door Gods «) Reitsma en Van Veen, Aéta der Prov. en Particul. Synode, V bl. 329—334. ') Reitsma en Van Veen, Acta V bl. 334—347; Moonen, Naamketen d. predik, in Overgssel, bl. 90, 93, en 54 ») Knuttel, Acta der Prov. Syn. van Zuid Holland, II bl. 216. *) Zie over hem Revius, Daventria illustrata, p. 706, 725. «) Synod. Archief d. Herv. Kerk A. 253 genaede buyten de Gereformeerde Kercke, die, zeer gevoelig in dat stuck zijnde, dadelijck met ontsteltenisse ghewaer wordt soo wanneer slechts yemandt van haer kinderen eenighe spreeckwijzen onvoorsichtelijck ontvallen mochte, die aen de grouwelijcke leer grenzen". Maar dat vergift verschool zich „in de verzamelingen der Mennonieten, van welcker eene de Socinianen uytdruckelijk broeders ghenoemd. worden, en in de vergaderingen der Remonstranten, welckers Leeraars ten grooten deele daermede behebt sijn" x). Op die kringen hield daarom de Gereformeerde Kerk scherp het oog. In de Provinciale Synoden keerde telkens de dringende vermaning terug, dat de Kerken en Classen zouden blijven vigileeren en een wakend oog houden op de insluipende Socinianerij en „de Deputaten, behoorlijk documenten hebbende, sulx aan de Ed. Gr. Mog. Staten zouden remonstreeren" *). Ook de kerkendienaren en ouderlingen moesten daarop toezien en van de predikstoel diende gewaarschuwd te worden tegen Socinianerij3). Maar bij dit waarschuwen bleef het allerminst. De Kerk wendde zich telkens tot de wereldlijke Overheid, met het verzoek om, waar hare macht niet zoo ver reikte en zij zelve niet kon optreden tegen de onder Doopsgezinden en Remonstranten wegschuilende Socinianen, dezen door den we- ') Witsins, Twist des Heeren met zijn wijngaart, bl. 188, 189; Sepp. a.w. II, bl. 288. ') Aldus geschiedde in de Zuid-Holl. Synoden te 's-Gravenhage 1634, Leiden 1639 Art. 48, Gonda 1640 Art. 34, Rotterdam 1641 Art 29, Gorichem 1642 Art. 22, Brielle 1643 Art. 23, 's-Gravenhage 1644 Art 22, Buren 1646 Art. 27, Dordrecht 1647 Art. 30 (Knuttel, Acta d. Zuid-Holl. Syn. II bl. 36, 214, 255, 311, 365, 411, 455, III bl. 14, 48); in die van Noord-Holland 1639 Art 18, 1640 Art. 27, 1651 Art. 39, 1652 Art. 47, 1655 Art. 14 (Knuttel a.w. II bl. 272, 335, III bl. 337, 376, 535); in die van Utrecht 1640 Art. 7 (Knuttel a.w. II bl. 336); in die van Gelderland 1653 Art 23, 1655 (Knuttel, a.w. III bl. 416, 535) en in die van Friesland 1634 en 1656 Art 3 (Knuttel a.w. II bl. 36, III bl. 537). 3) Provine. Syn. te Leiden, Art 48 n°. 3, 4 (Knuttel a.w. II bl. 216). 254 reldlijken arm te weren en te verdrijven en het drukken en verkoopen, in winkels en op aucties, hunner geschriften te verbieden. Reeds in 1628 verzocht de Noord- en Zuid-Höllandsche Synode aan de Staten van Holland en West-Friesland de Socinianen niet te dulden '). Door diezelfde Synode werd in 1639. datzelfde verzoek nogmaals gedaan met het oog op die Sociniaansche predikanten, die in het vorige jaar uit Rakow waren verdreven. Tegelijk werd toen ter vergadering medegedeeld, dat in Leiden enkele boekjes van zekeren Belavéne „een Francoys schrijver" *), door den heer Commissaris Mr. Willem Paets waren aangehaald, wat de Synode aanleiding gaf om bij de Generale Staten en bij die van Holland aan te houden op maatregelen tegen het drukken en verkoopen van dergelijke Sociniaansche boeken en de Magistraten te verzoeken daarop te letten '). De kerkelijken werden daarin krachtig gesteund door den Engelschen gezant Bothswell, op wiens vertoog de Algemeene Staten in 1639 dan ook een Resolutie namen tot stuiting der Socinianen. Dientengevolge werden, evenals te Leiden, ook te Amsterdam en Rotterdam Sociniaansche boeken opgezocht en daarna verbrand 4). Ook de Synode van Friesland besloot in 1641 bij de Staten van dat gewest een verzoek in te dienen, om order te stellen tegen het inkomen der Socinianen en tot het verbieden van alle „verleidende boeken". En zij klopte niet aan een geslotene deur. In het begin van Juli 1641 werden op last van de overheid te Leeuwarden eenige Sociniaansche boeken opgehaald en openlijk verbrand. „Welke dit waren", schreef Curcellaeus aan Martinus Ruarus, „is niet zeker; maar ze aan het vuur ») Bayle, Dict. histor. IV, p. 232. >) Haag, La Franee Protestante, 2me Ed. II p. 213 noemt hem „anteur d'une Explication de 1' Apocalypse, imp a Leyde in 8°. ») Knuttel, a.w. II bt. 214—216. *) derdes, Twee godgel. Verhand. Gron. 1741, bl. 157. 255 prijs te geven, scheen die menschen gemakkelijker, dan de kracht der argumenten te weerleggen" '). Reeds den 88ten Februari 1642 had Curcellaeus aan Ruarus een nieuw geval te berichten. De Schout te Amsterdam, die daartoe met eenige Gereformeerde predikanten had samen gespannen, was onverhoeds bij de boekdrukkers Blaeu binnen gevallen en had de exemplaren van Volkelius' geschrift „De vera religione", die daar nog ten getale van 450 aanwezig waren, weggehaald. Een viertal Schepenen, die op de hand van den Schout waren, hadden daags daarop de boeken verbeurd verklaard, terwijl de gebroeders Blaeu in een boete van 2000 gulden werden geslagen. En acht dagen later, den 20»ten Januari, waren deze boeken in het openbaar verbrand. De Burgemeesters, buiten wier weten dit had plaats gevonden, namen het gebeurde vrij euvel op, omdat de hoogste macht bij hen berustte, en verklaarden dat zij naar vermogen zouden verhinderen, dat zoo iets in het vervolg wederom plaats greep. De boekdrukkers beloofden niet, dat zij zulke boeken voortaan niet meer zouden drukken, maar alleen, dat zij het voorloopig, zoolang de wind uit den vervolgingshoek woei, zouden nalaten, en de nieuwe Magistraat vernietigde het door den Schout genomen besluit en ontsloeg de gebroeders Blaeu van de boete, die zij trouwens nog niet betaald hadden 2). Tegelijk met het geschrift van Volkelius, was ook het werk van Johannes Crell „De Deo et attributis ejus" verbrand 3). Deze maatregelen hielpen echter niet veel. De drukkers en uitgevers werden er maar weinig door afgeschrikt. Zelfs maakten zij van de maatregelen, op de Sociniaansche boeken toegepast, een reclame-middel voor een ruim debiet. Op de Provinciale Synode te Woerden in 1645 ') derdes, a.w. bl. 158; Zeltner, Ep. Select. Cent. I ep. 85, p. 326, d.d. Amstelod. 9 Oct. 1641. >) Zeltner, Ep. Select. Cent. I ep 86 p. 327 en ep. 87 p. 328, d.d. Amstelod. 12 April. 1642; Sandins, 1. Lp. 96; Gerdes, a.w. bl. 158. >) Sandins, 1.1. p. 116. 256 deed de predikant Soest de mededeeling, dat de Burgemeesters van Rotterdam, na voorafgane communicatie met den Gereformeerden kerkenraad, 100 exemplaren hadden gesupprimeerd van het geschrift van Johannes Crell, op het titelblad waarvan gedrukt was : „In Hollant bij Schepenvonnisse gedoemt en met vuer verbrant Ao. 1642 in Jan., getrouwelijck overgeset uit het Latijn, Rakow, S. Sternatzki, z.j."l). Het boek was dus weer even spoedig verschenen, als vernietigd geworden, en de wijze waarop het geschiedde mocht kennelijk een brutaal stukje heeten. De Amsterdamsche Magistraat, die zich, in het zooeven vermelde geval met de boekdrukkers Blaeu, wars van geloofsvervolging had betoond, volgde diezelfde gedragslijn toen de Gereformeerde predikanten hunne bezwaren inbrachten tegen den Sociniaanschen geest, dien zij meenden bespeurd te hebben bij het onlangs opgerichte College van Rijnsburgers, dat onder de leiding stond van Adam Boreel en Daniël de Breen. De Burgemeesters stelden dientengevolge wel een onderzoek in naar den aard en het karakter van het nieuwe College, maar ontvingen ten antwoord, dat het „eene Vergadering was van Mennisten". Toch werd Galenus Abrahamsz. daarover op het stadhuis ontboden, en kreeg aanzegging om zich voor het houden van College te wachten; maar zoo weinig werd met die lastgeving ernst gemaakt, dat de Magistraat, hoewel het College op de gewone plaats van bijeenkomst werd gesloten, oogluikend toezag dat het nu hier, dan daar werd gehouden. Dat de Gereformeerde predikanten met deze slapheid allerminst tevreden waren, bleek op de Zuid- en Noord-Hollandsche Synode te Delft in 1648. De Amsterdamsche predikant Roelof Peters bracht aldaar te berde, dat „de grouwelijcke dwalingen der Socinianen meer en meer in ons vaderland inkropen, en sterk gezegd werd, dat ze in een stad in Holland hare Collegia ') Knuttel, a.w. II, bl. 600. hebben en er te Amsterdam wel een vergadering van die men propheteerders noemt, werd gehouden, maar een gemengd Collegium van personen, vloeiende uit allerhande secten bijeen, gelijk vóór dezen te Rijnsburg mede is bevonden". Maar de man had weinig wil van zijn ijver en de Synode, die de zaak bij de Staten had aangebracht evenmin. De raadsheer Foreest, als gedeputeerde met het onderzoek belast, had alleen te rapporteeren dat de bedoelde vergadering een College van Rijnsburgers was, waarop de Amsterdamsche Magistraat reeds vóór twee jaren orde had gesteld *■). Nog grooter ergernis dan deze slappe manier van orde te stellen op de Sociniaansche conventikelendoor den Amsterdamschen Magistraat, was het voor de Gereformeerde ijveraars, dat er met de Resolutie van de Algemeene Staten, in 1639 op aandrang van den Engelschen gezant genomen, even weinig ernst werd gemaakt, en dat ook het verzoek door de Synode te Amsterdam in 1640 tot de Staten van Holland gericht, om tegen de Socinianen en hunne geschriften krachtig op te treden, zonder gewenscht gevolg was gebleven. Uit dien hoofde hernieuwden zij in 1651 in verschillende provinciën hunne pogingen om de Overheid te bewegen tot het nemen van strenge maatregelen tegen de Socinianen en tot het verbieden van den verkoop hunner geschriften in winkels of „in publicis auctionibus". De Staten van Zeeland gaven daaraan het eerst gehoor en vaardigden den 22sten Maart 1651 met dit doel een placcaat uits). Die van Holland en West-Vriesland ') Zie Hist. d. Rijnsb. Vergad. bl. 96 v., 185-187; Blaupot ten Cate, Doopsgez. in Holl. I, bl. 268; Wagenaar, Amsterdam VI bl. 72 v., 53 v.; Handvesten v. Amsterdam, St. II bl. 470; Ed. a Znrck, Cod. Batav. tit. Rijnsburg § 1, n°. 4, bl. 963; Knuttel a.w. III, bl. 78 en mgn Rijnsb. Coll. bl. 142. *) Gerdes, a.w. bl. 159, ook afgedrukt bg Cau en Van Leeuwen, Groot Placcaatboek I, bl. 459. Van Slee. 17 257 258 gingen nog een stap verder en leverden den 12deD Juli een „heerlijck advies aangaende het stuiten der Sociniaensche grouwelen" bij de Algemeene Staten in, en reeds den 17den Juli namen deze een krachtige Eesolutie tegen „de stoutigheden en insolentiën der sectarissen", waarin zij te kennen gaven, dat zij „behoordelijke placcaten tegen alle grove zonden, ergerlijke boeken en Sociniaansche geschriften zouden doen emaneeren" ")• Maar voorloopig bleef het bij die toezegging. In Augustus 1652 werd dan ook in de Synode te Gorinchem nog geklaagd, dat van de toegezegde maatregelen tegen de Sociniaansche boeken door de Staten van Holland tot hiertoe niets was gekomen *). De Gereformeerden lieten het daarbij niet. Er moest aan dat slappe optreden voor goed een einde komen. De placcaten mochten geen doode letters blijven. De Deputaten der Zuid- en NoordHollandsche Synode van 1653 dienden daartoe „een seer rigoreuse en ernstige remonstrantie, soo mondelingh als schriftelijc" 3) bij de Staten van Holland en West-Vriesland in. Zij herinnerden daarin aan hetgeen er sinds 1638 tegen de zielverdervende dwaling der Socinianen was gedaan, maar dat deze nog altijd onder andere secten wegscholen; dat zij op wagens en schuiten in steden en ten platte lande in bijna alle provinciën rondgingen, om geloofsgenooterrte maken, en ook hunne afzonderlijke vergaderingen hadden, waarin zij hunne schadelijke leer voortplantten; dat hun oogst in deze landen groot was, blijkens den brief van Sartorius in 1638; en dat voorts vele tractaten van Socinus en anderen in het Italiaansch, Hoogduitsch, Poolsch, Latijn en Nederduitsch bij de boekhandelaars te bekomen waren, wier schrijvers hunnen naam door omzetting der letters, zooals „Cirelli" voor „Orellii Zedekunst", verborgen, en „om i) Gerdes a.w. bl 159-160. ») Knuttel a.w. III, bl. 295, 338. ») Knuttel a.w. III, bl. 389. 259 den ijver van godvreezende rechters ten -toon te stellen en verkeerde menschen te lokken", op het titelblad plaatsten: „in Holland bij Schepenvonnis gedoemt, openbaerlijck geëxecuteerd en met vuyr verbrant, anno 1642 in Januari". Mitsdien verzochten de Deputati Synodi aan de Staten dit kwaad intijds tegen te willen gaan, orde te stellen tegen zulke personen, hunne conventikelen en boeken te verbieden en de winkels van deze schadelijke koopmansschap te zuiveren l). De Staten namen de zaak nu ernstiger ter hand en vroegen, 1 •• • \ bij missive van den llden Maart, over deze Remonstrantie het advies der Theologische faculteit te Leiden. De hoogleeraren Jacobus Trigland, Abraham Heydanus en Johannes Coccejus, bevestigden in dat advies hetgeen de Remonstrantie omtrent de Socinianen in het midden had gebracht. „Zij zijn stout", schreven zij, „om de schriftuere als een wassen neus te verdraajen en te ontzenuwen, arglistig om de slegte en eenvoudige te verwickelen en te verstricken, waerom dese secte te periculeuser is"; en onder aanvoering van een paar citaten van Episcopius en Praevostius, ter aanduiding van hunne gevaarlijke Socinianerij, adviseerden zij den 3den April tot „wering dier lasteringen en aboleering dier schadelijke boeken" 2). Daarop volgde den 19den September 1653 het zeer krasse Placcaat van de Staten van Holland, hetwelk inhield dat allen, die de Sociniaansche gevoelens voort- ') Deze Remonstrantie, benevens bet Advies der Leidsche professoren daarop en het Placcaat van de Staten van Holland en West-Vriesland van 19 Sept. 1653 is afzonderlijk „Gedrukt buiten den Haag voor Lieven Jansz. 1653". Een exemplaar berust op de Remonstr. Bibl. te Amsterdam sub F. m. 14. Het komt ook voor bij Gerdes, Verscheid, documenten sub 840 D 2 der Doopsgez. Bibl. te Amsterdam, bl. 23—27. De Gedeputeerden waren Joannes Spiljardus, Theodorus Lewius, VoUierus ab Oosterwijck, Abrahamus a Doreslaer en Henricus Bnlaeus. *) Afgedrukt is bovengenoemd pamflet (F. m. 14 der Rem. Bibl. te Amsterdam) en bij Gerdes, Verscheid. Docum. (840 D 2, bl. 28—32). 260 plantten en zulke .bij eenkomsten hielden, als „lasteraars van Gods naam" en „ontroerders der gemeene ruste", voor de eerste maal met bannissement en voor de tweede reize met arbitrale correctie gestraft zouden worden; dat de boekdrukkers van Sociniaansche geschriften, voor de eerste maal met opzegging van hunne nering en 3000 gulden boete, de verkoopers met een boete van 1000 gld., en beide, bij herhaling met verbanning zouden worden gestraft. Bovendien hadden drukkers en verkoopers binnen 3 dagen alle gedrukte of geschreven exemplaren van zoodanige boeken bij den Magistraat hunner woonplaats in te leveren, terwijl zij, die verdacht werden exemplaren achter te houden, zich onder eede voor den Magistraat hadden te zuiveren en, bij weigering daarvan, eerst in een boete van ƒ 100.— vervielen en voor de tweede reize het recht tot uitoefening van hunne nering zouden verliezen '). Het stuk zag er meer dan grimmig uit. De Gereformeerde ij veraars konden zich van voldoening in de handen wrijven. Alleen de ingenomenheid met het strenge placcaat zal wel eenigszins bekoeld zijn, toen er meer dan een jaar verliep eer de Staten een Resolutie namen, om het aan alle Officieren en Magistraten hunner steden te zenden *). En uit eigen beweging geschiedde het nog niet eens. De Haagsche Synode van 1654, die goedgevonden had dat „eenige verstandige en ervaren lieden, met kennis en goedvinden van hunnen kerkeraad, zich nu en dan naar de vergaderingen der Mennonieten en Remonstranten zouden begeven, om onder hen de Socinianen uit te vinden", had er de Staten uitdrukkelijk om verzocht en er tevens op aangedrongen om „politijcke visitatores librorum aan te stellen op het licentieus drucken en divulgeeren huner ge- ') Afgedrukt in voornoemd pamflet (F. m. 14 Rem. Bibl. Amsterd); Groot Placcaatboek van Cau en van Leeuwen; Meinsma, a.w. Bijl. III; Gerdes, Versch. Docum. (840 D 2 Doopsgez. Bibl. Amsterdam) bl. 33—35. ï) Gerdes, Versch. Docum. bl. 35, 36. De Resolutie was van 14 December 1654. 261 schriften." Wat dit laatste echter aanging, kregen de kerkelijken hunnen zin niet. De Staten waren van oordeel „dat de practijcke van dien binnen dese landen van seer dangereusen gevolge soude wesen", en daarmede moesten de Gereformeerde predikanten zich tevreden stellen. De volgende Synode, den 29sten Juli 1655 te Woerden gehouden, besloot nu de kerkeraden in last te geven,- bij de respectieve Magistraten navraag te doen omtrent het executeeren van het Placcaat van 1653 en, op voorslag van den politieken Commissaris Pauw, ter Synode aanwezig, de Overheid te verzoeken, dat geen boeken zonder naam van den auteur gedrukt en uitgegeven zouden mogen worden, die niet eerst aan den Magistraat ter visie waren gepresenteerd 2). De Deputaten der Synode leverden te dier zake eene Remonstrantie over aan den Raadpensionaris de Wit. Allicht hoopten zij, na de weigering der Staten tot het aanstellen van politieke visitatores librorum, door diens invloed meer van hen gedaan te zullen krijgen. De Wit beloofde de Remonstrantie aan de Staten over te zullen geven en deze besloten den 31sten Juli 1656 daarvan een copie aan President en Raden van het Hof te doen toekomen om de Hoog-Mogenden daarop te dienen van consideratie en advies'). Ondanks herhaald aanhouden bij de Wit, bleef het bij beloften, maar werd geen effectieve resolutie genomen 4). De zooeven genoemde Synode te Woerden bracht ook eene reeds oude zaak opnieuw op het tapijt. In 1641 had de Noord-Hollandsche Synode het samenstellen van een „manuaal, ontdeckende de Sociniaensche grouwelen", aan de Classen gerecommandeerd 5). Het zou als handboek moeten dienen tot onderrichting der eenvoudigen en ter ontdekking en •) Knuttel a.w. III, bl. 389 Art 6. *) Knuttel a.w. III, bl. 430 Art 7. >) Knuttel a.w. III, bl. 491 Art 8. *j Synode Delft 1657, Art. 11, Knuttel a.w. IV, bl. 21. 5) Knuttel a.w. II, bl. 381. 262 weerlegging der Socinianen onder de Remonstranten en Mennonieten. Bovendien zou er een lijst of register van Sociniaansche boeken moeten worden saamgesteld, om in handen te geven aan de Officieren, met het oog op een betere executie der placcaten, die over deze kettersche en godslasterlijke geschriften waren uitgevaardigd. Over deze aangelegenheid nam de Woerdensche Synode echter geen ander besluit, dan om de zaak bij gelegenheid aan de Theologische faculteit te Leiden in overweging te geven >). Intusschen was in 1654, zoowel in het Latijn als in het Hollandsch, de „Apologia pro veritate accusata ad 111. 'et Potent. Hollandiae et West-Frisiae Ordines, conscripta ab equite Polono", in het licht verschenen, waarvan wij Jonas Schlichting reeds als den schrijver leerden kennen2). Op waardige wijze verdedigde hij daarin het Socinianisme tegen de Remonstrantie van de Zuid- en Noord-Hollandsche Synode, het daarover gegeven advies der Leidsche professoren en het daarop gevolgde Placcaat van 1653. De Zuid- en NoordHollandsche Synode begreep, dat zij daartegenover het stilzwijgen niet mocht bewaren en achtte een dadelijke weerlegging alleszins noodig, weshalve de Deputati Synodi zich tot de Theologische faculteit te Leiden, als de meest bevoegde om een refutatie op te stellen, wendden. Zij vonden een open oor bij de professoren en deze droegen aan hun ambtgenoot Coccejus zulk een weerlegging op, die zich daarvan met groote wakkerheid kweet en in 1655, zoowel in het Latijn als in het Hollandsch, een geschrift deed verschijnen, onder den titel: „Equitis Poloni Apologia examinata" 3). Op de volgende Synode te Dordrecht in 1656 boden de Deputaten, uit naam van Professor Coccejus, een exemplaar daarvan aan. Tevens deelden zij mede dat zij, na >) Knuttel a.w. III bl. 448 Art. 18. ») Zie boven bl. 209. >) Knuttel, a.w. III, .bl. 493 Art. 9. 268 overleg met de hoogleeraren, die refutatie geheel voldoende achtten en de samenstelling van het bovengenoemde manuaal onnoodig oordeelden *). Desniettemin ging het de Gereformeerden met de ten uitvoerlegging van het Placcaat van 1653 niet naar wensch. De Noord-Hollandsche Synode van 1655 kwam op het^ tegengaan der Sociniaansche ketterijen en het drukken van allerlei godslasterlijke geschriften weer terug, en van de Synoden van Gelderland en Utrecht gingen in hetzelfde jaar evenzeer stemmen daartoe op *). Wel kwamen de StatenGeneraal den 10deik Februari 1656, door een verbod tegen het drukken en verkoopen van zoodanige boeken, aan het Placcaat van 1653 kracht bijzetten'), maar hoe weinig dit baatte, bleek genoegzaam uit het feit dat diezelfde Algemeene Staten den 30sten December 1659 opnieuw een Placcaat uitvaardigden tegen het dagelijksch toenemen der Sociniaansche secte en het drukken hunner geschriften, vol lasteringen tegen „God en zijne eigenschappen, de Godheid en voldoening Christi, de Heilige Drievuldigheid en de fundamentale gronden der ware Christelijke religie"4). In de kleinere steden, waar de Gereformeerde predikanten meer invloed hadden, werd in de eerste jaren de hand beter aan de placcaten gehouden, maar in de grootere plaatsen als Rotterdam, Dordrecht, Leiden, Gouda, Haarlem, Amsterdam, Utrecht en Middelburg, waar de regenten, prat op hun gezag, weinig genegen waren aan den kerkelijken leiband te loopen, waren zij niet veel meer dan een doode letter. Bijna ieder jaar keerden op de elkander opvolgende Synoden in Holland de klachten over de Socinianen en hunne verderfelijke geschriften terug en telkens werd er besloten <) Knuttel, a.w. III, bl. 500 Art. 18. 2) Knuttel, a,w. III, bl. 535-536. 3) Afgedrukt bij Cau en Van Leeuwen, Gr. Placcaatb. II, bl. 2428 en Gerdes, Verscheid. Docum. bl. 37-39. ♦) Groot Placcaatb. II, bl. 2598; Gerdes, a.w. bl. 39-41. 264 tot het indienen van rekesten, remonstranties en memories aan de Staten óf de stedelijke Magistraten. Leiden, Gouda en Rotterdam werden vooral als broeinesten van de Socinianerij aangeduid1). Maar de boekdrukkers en boekverkoopers deden alsof er geen placcaten bestonden. In 1656, hetzelfde jaar waarin de Algemeene Staten hun verbod hadden uitgevaardigd, werd een begin gemaakt met de uitgave van de Bibliotheca fratrum Polonorum en in de eerstvolgende jaren zagen onderscheidene Sociniaansche geschriften in het Hollandsch het licht2). Aan koopers ontbrak het niet. De trek naar het verbodene was algemeen en de boekverkoopers bleven niet achterwege met aan den smaak van het publiek te voldoen. Jan Rieuwertsz. in het „Martelaersboek" in de Assensteeg te Amsterdam, ging ongestoord voort met het verkoopen van Sociniaansche waar, en in zijn huis, „waar vele Sociniaense personen nu en dan haar inganck" maakten, „met hen 't samen discoursen te houden", zooals de Gereformeerde kerkeraad klaagde. Schrijvers en uitgevers wisten wel dat de Magistraat één oog dicht hield *). In Amsterdam was ruimte 1) Op de Synode te Gouda 1659 deelen de Deputaten mede, dat zij tegen 't licentieus drukken van Sociniaansche hoeken „niets vruchtbaerlijcks hebben kunnen obtineeren". (Knuttel, a.w. IV, bl. 146); op die te Delft, 1667, dat een nieuw rekwest is ingelevert (Knuttel a.w. IV, bl. 416); op die te Leiden 1668, dat 't rekwest lang berust hebbende onder eenige heeren van den Staat „eyntlyck door ongeluk is vermist" (Knuttel a.w. IV, bl. 449, 453); op die te Schoonhoven 1669, dat nog geen apostil is bekomen (Knuttel a.w. IV, bl. 490 v.); op die te Schiedam 1670, dat het rekwest zal worden geëxamineerd (Knuttel a.w. IV, bl. 529 v.); op die te Gorinchem 1671, dat de missive, van het Hof door gecommitteerden nader zal worden geëxamineerd (Knuttel a.w. IV, bl. 568); op die teBrielle 1672, dat het eerste rekwest verloren is geraakt en het nieuwe rekwest en de missive van het Hof, volgens een ontvangen apostil, nader onderzocht zullen worden. (Knuttel a.w. IV, bl. 598 v.). Men ziet hoe de Staten de zaak op de lange baan schoven. ») Sepp, a.w. bl. 253 v.v. 3) Hylkema, Reformateurs I, bl. 220. 265 voor allerlei belijders en belijdenissen. Hoe weinig succes de Gereformeerde Kerk had bij den Amsterdamschen Magistraat met zijn optreden tegen Jeremias Felbinger en Daniël Zwicker is ons reeds geblekenNiet veel beter verging het hem ten opzichte van Jan Knol, 'die in 1656 zeer de aandacht op zich gevestigd had door zijn sterk gepeperde Sociniaansche uitlatingen in het vrijsprekend College der Rijnsburgers. Tot eenige Gereformeerde lidmaten toch, die zich daar als dwarskijkers en disputanten hadden laten zien, had hij gezegd: „ick en weet niet in wat voor een God ghy gelooft, in een Haydenschen of een Godt, uyt drie personen te samen gesmeet". De predikanten Vinckius, Langelius en de broeder-ouderling Revers, hiermede in kennis gesteld, begaven zich met een schriftelijke verklaring aangaande die goddelooze taal naar Heeren Burgemeesters, die, na eenig dralen, het stuk in handen stelden van den Heer Officier. Na zijn daaromtrent ingesteld onderzoek, rapporteerde deze, „dat het in die vergaderingen der Socinianen (!) zeer stil toeging, alleen voorlezende een Capittel uit de Heylige Schriftuer, ten ware dat de onze (d.i. de Gereformeerden) zelfs daar eerst beweging maakten, en dat Jan Knol hen verklaard had, tot die scherpe uitlatingen door hen getergd te zijn. Hij was daarom beducht geweest, dat als hij bij de Schepenen eenigen eisch tegen Jan Knol instelde, deze hem allicht zou worden ontzegd en hij in de kosten zou worden veroordeeld". De klacht der predikanten werd mitsdien afgewezen en aan Jan Knol, daartoe bij den Officier ontboden, alleen aangezegd dat hij zich van alle disputatie en lasterlijke woorden zou onthouden, wat hij ook beloofde te zullen doen2). Een jaar later, toen een paskwil, „De Gereformeerde speelwagen" getiteld, op Knol's naam werd verkocht en door de Burgemeesters, aan wie ') Zie boven bl. 217 en 221. 2) Meinsma, Spinoza en zijn kring, a.w. bl. 111 v. 266 het door de predikanten was aangebracht, in handen van den Schout was gesteld om naar de herkomst onderzoek te doen, kon het bewijs niet geleverd worden, dat hij daarvan de schrijver was en liep de aanklacht der geprikkelde predikanten op niets uit Na verloop van geruimen tijd, in 1669, werd er nog eens een actie tegen Jan Knol op touw gezet. Het was de Gereformeerde predikanten ter oore gekomen dat op het College op het Rokin opnieuw groote „stoutigheden werden geventileerd", en dat vooral Knol een zeer schrikkelijke blasphemie tegen den Christus had geuit. Hij zou namelijk gezegd hebben: „Christus heeft nooit gezegd, dat hij de waarachtige God was; hadde hij dat gezegd, dan hadden de Joden recht gehad hem te dooden; en indien hij nog op aarde verkeerde en zoo iets durfde beweren, dan wilde ik wel de eerste zijn om de hand aan hem te slaan". Daarover werd aanstonds bij Burgemeesteren geremonstreerd, die echter, op geen losse praatjes willende afgaan, verlangden dat de klagers zich met „documenten" bij den politieken rechter zouden vervoegen. Na eenigen tijd werd nu een schriftelijke, onderteekende acte met betrekking tot de bedoelde blasphemie overgelegd en door Burgemeesters in handen gesteld van den Officier. De zaak bleef, naar het schijnt, tot 1670 op de rol staan, maar wat de afloop van het geval geweest is, vond ik niet vermeld2). Op gelijke wijze ging het met Jan Pieterz. Beelthouwer, een man die levenslang bij Collegianten, Socinianen en Spinozisten naar het ware geloof heeft gezocht. Te Enkhuizen, zijn woonplaats, wegens „groote dwalingen en grouwelijcke gevoelens" van de Gereformeerde Kerk afgesneden en door den Magistraat uit de stad verbannen, had hij zich in 1656 naar Amsterdam begeven en zich daar zeer smadelijk over zijne censuur uitgelaten. Toen de Am- ') Meinsma, a.w. bl. 113. 2) Meinsma, a.w. bl. 321. Over Jan Knol zie men voorts de in het register vermelde bladzijden van Meinsma's werk. ' sterdamsche kerkeraad daarvan kennis had gekregen, diende hij bij Burgemeesters een aanklacht in wegens „laster tegen den Gereformeerden Godsdienst", maar moest het voor lief nemen dat de man, voor Burgemeesters ontboden, er met een scherpe bedreiging „om zijn mond niet voorbij te praten", afkwam. De kerkeraad hield het er voor, dat de Magistraat zich door Beelthouwers „zeer vleiende tonge en goede burgerlijke ommegange" had laten innemen. Het ergerde hem dat de Amsterdamsche regeering het voorbeeld van den Enkhuizer Magistraat niet had willen volgen ■). Kenschetsend voor de houding van den Amsterdamschen Magistraat ten aanzien van de uitgevaardigde placcaten, is vooral de wijze waarop Hans Bontemantel, als PresidentSchepen van de vroedschap, in 1669 te werk ging. In het begin van genoemd jaar hadden de Staten van Holland het Hof gelast de placcaten tegen het drukken van Sociniaansche boeken te doen nakomen en den llden April had het Hof daartoe een brief aan den Schout van Amsterdam gezonden. Ten gevolge van het overigden van Cornelis Witsen, werd op dat oogenblik het Schoutambt waargenomen door den voorzittenden Burgemeester Cornelis van Vlooswijck, aan wien de brief van het Hof werd bezorgd, toen de Schepenen bij hem ter maaltijd waren. De brief hield de lastgeving in, om zich onverwachts te begeven naar de drukkerij van een gewezen Arminiaanschen predikant, — de bedoelde is kennelijk Frans Kuiper — waar de Bibliotheca fratrum Polonorum gedrukt werd, en naar den boekwinkel van Hendrik Boom bij den Jan Rodenpoortstoren, waar die boeken werden verkocht, en de gedrukte exemplaren die hij er vinden mocht, mede te nemen. Ook andere drukkerijen en boekwinkels moest de Schout doorzoeken om de verbodene boeken op te halen, en voorts tegen de drukkers en verkoopers, volgens het Placcaat van 1653, ') Meinsma, a.w. bl. 111; Hylkema, a.w. I, bl. 213. 267 268 procedeeren. Na eenige discoursen over dien brief tusschen de gasten van Burgemeester Vlooswijck, waarvan hij hun den inhoud had medegedeeld, werd hij ter zijde gelegd, en Schepen Bontemantel maakte van die gelegenheid gebruik „hem stillekens nae zich te nemen". Toen het Hof niets over zijn schrijven hoorde, zond het opnieuw een brief aan Gerard Hasselaar, die den 27sten April tot Schout was gekozen. Bontemantel gaf hem daarop te kennen, dat hij zoodanig onderzoek niet zonder goedvinden van Burgemeesters en medeweten van Schepenen mocht instellen, anders „soo soude het Hof souverijn weesen en t'allen tijde de inwoonders connen doen lichten en in de huysen vallen, daer goede sorg voor moet werden gedraegen, opdat niemand overlast en comt te lijden". Ondertusschen begrepen de Burgemeesters dat er toch iets gedaan moest worden, maar zij wilden er de boekdrukkers en boekverkoopers niet in laten loopen. De Burgemeesters Pancras en Reael droegen daarom den President-Schepen Bontemantel op, aan eenige boekverkoopers in het geheim te laten weten, dat wellicht, „om alle opspraeck te mijden", de Schout en twee Schepenen bij hen naar Sociniaansche geschriften zouden komen zoeken. Bontemantel ontbood daarom te zijnen huize zijn neef W. Hartichvelt van Rotterdam, „sijnde een Sociniaan, die kennisse aan de boekverkoopers" had. En, zooals te begrijpen is, er werd bij de huiszoeking door den Schout niets gevonden1). De Amsterdamsche regenten, naijverig op hun gezag en zich ten volle bewust van hunne macht, lieten zich geen wetten stellen door predikanten of Synoden, door geen Staten of Hof van. Holland, zelfs door geen StatenGeneraal. Hoewel zelve tot de Gereformeerde Kerk behoorende, gingen hun de bloei en welvaart hunner stad, de i) H. Bontemantel, De regeering van Amsterdam (uitgegeven door G. W. Kernkamp, Werken van het Histor. Genootsch.) I bl. LXXVII— LXXX en 22—26. 269 veiligheid der burgers en het ongestoord verblijf van allerlei eerlijke en deugdzame menschen te zeer aan het hart, om hen op te offeren aan en in gevaar te laten brengen door een min of meer heftig optreden van Gereformeerde ij veraars tegen andersdenkenden. Voor kettermeesters rekenden zij zich niet in de wieg gelegd. Handig als zij waren om al te groote conflicten met de Hooge Overheid te vermijden, lieten zij geen al te stout of willekeurig procedeeren toe door de onder hun gezag staande Schouten en andere ambtenaren, en waren politiek genoeg om de zaken te leiden, waarheen zij ze wilden hebben. In het besef hunner verantwoordelijkheid voor de vrijheid van -de ingezetenen hunner bloeiende koopstad, waren zij wars van elke geloofsoverheèrsching. Zij achtten het Amsterdams eere een Cosmopolis en Eleutheropolis te zijn. De Staten hebben nochtans, evenmin als de Synoden, opgehouden zich tegen de Socinianen en hunne geschriften te keeren. Het Hof van Holland vaardigde den I9den Juli 1694 opnieuw een placcaat uit tegen het drukken en verkoopen van met name genoemde „godslasterlijke en zielverderfelijke boeken, vol ongefundeerde en dangereuse stellingen en grouwelen", als de, „Leviathan van Tomas Hobbes", de „Bibliotheca fratrum Polonorum", „dePhilosophia Scripturae Sacrae interpres" van Lodewijk Meijer en Spinoza's „Tractatus theologico-politicus", op poene bij 't placcaat van 1653 bepaald"1). Socinianisme en Spinozisme waren gelijkelijk uit den booze; maar de geschriften, die deze duivelsleeringen inhielden, werden er niet minder om verkocht. Ook de Waalsche Synode zwaaide het zwaard niet te vergeefs. De strijdlustige Waalsche predikant te Rotterdam Pierre Jurieu. wel eens Pierre In-jurieu genoemd, klaagde acü5den Mei 1688 den pasteur réfugié, Pierre Papin, bij het Consistorie zijner gemeente van Socinianisme aan, en de Synode, die den 15den September te s'-Gravenhage bijeen ') Groot Placoaatboek III, bl. 528; Gerdes, Versch. Docum. bl. 41—43. 270 kwam, veroordeelde den man en verklaarde hem van het predikambt vervallen. In de „Lettres pastorales", die Jurieu naar aanleiding van Papin's terugkeer tot de Roomsche kerk in 1690 uitgaf, tastte hij ook Louis de Meherens, seigneur De la Gonseillère, predikant bij de Duitsch-Hollandsch-Fransche Gemeente te Altona aan, en beschuldigde hem Sociniaansche gevoelens te zijn toegedaan. Door Rotterdamsche bloedverwanten daarmede in kennis gesteld, diende De la Conseillère den 10den April 1690 een aanklacht tegen Jurieu bij het Rotterdamsche Consistorie in. Zij kwam ook in de Waalsche Synode, die in Augustus te Amsterdam vergaderde, ter tafel. De Synode stelde echter Jurieu in het gelijk en censureerde De la Conseillère om zijn onvoorzichtige uitlatingen en zijn omgang met heterodoxe personen 1). Wij gaan de aanklacht in 1699 tegen Galenus Abrahamsz., wegens zijne „verdediging van de Doopsgezinden" tegen Professor Spanheim, waarbij wij reeds hebben stilgestaan 2), hier voorbij. Het was trouwens de laatste maal niet, dat de Amsterdamsche Kerkeraad met zijne klachten over het uitgeven van Sociniaansche geschriften voor den dag kwam. Hij vond daartoe aanleiding in eene overzetting van het N. Testament door zekeren Carel Catz, een voormalig Katholiek, die tot de Doopsgezinden was overgegaan en een ijverig bezoeker was geworden van het vrijsprekend College van Galenus. In die vertaling had hij de woorden: Eli, Eli, lama Sabachtani" overgezet door : „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verheerlijkt". En dat klonk uitermate godslasterlijk. Catz, benevens Jan Rieuwertsz. de boekverkooper, Willem Hom ma, een Doopsgezinde leeraar, en de drukker van het boek werden dientengevolge voor den Officier ontboden. De drie laatstgenoemden konden na hun verhoor on- i) Livre Synodal d. Eglises Wallonnes II, p. 57, Art. 34; p. 82, Art. 16; p. 95, Art. 30; Ned. Archief v. Kerkgeschied. VII, bl. 310 v. ') Zie boven bl. 157 v. 271 gemoeid heengaan, maar Catz, die zich op dat oogenblik niet in Amsterdam bevond en niet was verschenen, werd andermaal voor den 'Schout ontboden, doch reeds den dag te voren door dienders uit zijn huis gehaald en in een sleeperskoetsje naar het Stadhuis gebracht. Geruimen tijd werd hij daar in streng arrest gehouden, zoodat zelfs zijne vrouw geen toegang tot hem krijgen kon. Eerst eenige weken later, — men heeft blijkbaar niet recht geweten hoe het met den delinquent aan te leggen, — werd hij door Schepenen verhoord en hem afgevraagd, of het voor hem ook verschil maakte of hij te Amsterdam of elders woonde, waarop hij ontkennend antwoordde. De President-Schepen beval hem daarop wel niet, maar gaf hem toch den raad . eenigen tijd uit de stad te gaan, totdat de ontstemming der gemoederen wat bedaard zou zijn, en liet hem daarop vertrekken. Catz bleef echter in Amsterdam om middelen te beramen tot het terugkrijgen van de exemplaren van zijn boek, die naar het Stadhuis waren gebracht. Toen echter op zekeren dag de Officier hem op straat tegenkwam en op barschen toon toevoegde: „Zijt gij nog hier? als ik je hier weer aantref, zal ik je laten brengen ter plaatse waar je gezeten hebt!" vertrok Catz, hierdoor verschrikt, haastig uit Amsterdam om zich te Zaandam metterwoon te gaan vestigen1). ') Zie Limborch, Verboden Sociniaansche geschriften, 1684—1710 in Hs. 447 fler Kon. Bibl. te 's-Hage; en voorts over Catz, Sepp. Polemische en Irenische Theologie, bl. 183 v.v.; Hylkema, a.w. II, bl. 40, 132 v., 165 v., 171 v., 189 v. In Hs. 447 voornoemd, trof ik een inliggend blad druks aan, nitgegeven door Carel Catz en van dezen inhoud: „Word bekent gemaakt, dat op de Schagermarkt in de Pottebackersgang, is een vergaderplaats, als de Tempel was te Jeruzalem ten tijde van Christus en d'Apostelen, alwaar alle Christenen mogen samen komen, dagelijks en alle uuren van den dag, ook 's morgens vroeg en 's avonds laet, op die uur, die ieder van haer daertoe belieft te verkiesen of ook aen te seggen, om aldaer stichtelijk te bidden, te leesen en te spreeken van God, ook op allerhande taaien; ook om alleen stil met malkander te bidden, en soo De zaak had nog een nasleep. Het bleek dat de gewraakte vertaling van het kruiswoord ontleend was aan eenige boekjes, reeds een jaar te voren door zekeren Oliger Pauli *) geschreven, die zich voor die overzetting beroepen had op Hebreeuwsche en Grieksche teksten en op de Syrische vertaling van het N. Tesfament, hoewel hij noch Catz die talen machtig waren. De drukker van Pauli's boekjes, die het eerst voor den Schout gedaagd was, beliep een boete van 3000 gld., overeenkomstig het Placcaat van 1653, en Pauli zelf werd tot een tuchthuisstraf van twaalf jaren verwezen en, na het verstrijken daarvan, nog voor twaalf jaren buiten de vrijheid van Amsterdam verbannen. Zijn invloedrijke familie uit Denemarken, — hij was een zoon van den koninklijken hofarts Simon Pauli te Kopenhagen, — wist echter een wijziging in zijn lot te bewerken. Na zijn invrijheidstelling nam zijn oudste broeder den toen reeds zestigjarigen man mede naar Kopenhagen terug. Limborg vermeldt dat de boekjes van Pauli later bleken geschreven te zijn door zekeren Robijn, eertijds gewezen proponent en daarna schoolmeester in een Latijnsche school te Amsterdam, wat zeker onjuist is. Maar misschien was hij er de vertaler van. Ook de verschijning van Brandt's Historie der Reformatie, waarvan het 3de en 4de deel eerst in 1704, na den dood des schrijvers, het licht zagen, maakte de gemoederen warm. Reeds na de uitgave der beide eerste deelen in 1671 en 1674, had de Noord-Hollandsche Synode over „notoire valschheden" daarin geklaagd en aan de Staten van Holland verzocht het werk bij placcaat te verbieden of„ indien zulks voorts, als alles maer stichtelijk toegaet. Dese plaats sal tot dit eijnde altijdt seker en terstont zonder toeven geopent worden." Vgl. Hylkema, a.w. II, bl. 399 noot 666. De Bijlage, waarnaar verwezen wordt, zocht ik echter in zijn boek tevergeefs. ') Zie over hem Sepp, Polemische en Irenische Theologie bl. 199—203; Sepp, Het Staatstoezicht op de godsdienstige letterkunde in de Noordelpe Nederlanden bl. 102; Limborch, Verbod. Socin. geschriften, Hs. 447. 272 273 niet meer kon geschieden, het octrooi in te trekken, wat dan ook den 17den Juli 1677 geschiedde, zonder echter de uitgaven van het 3de deel te verbieden, of het debiet der beide eerste deelen tegen te gaan. De geest van het werk was den Gereformeerden predikanten te Remonstrantscb-gezind en dit was in hun oog vrijwel hetzelfde als Sociniaansch. Toen het geheele werk van de pers was gekomen, liet ook de Zuid-Hollandsche Synode, te 's-Gravenhage in 1705 vergaderd, er zich mede in, maar de Raadpensionaris Heinsius gaf als zijn meening te verstaan dat, „wijl men niet merkte, dat dit boek veel doorgang maakte, men hetzelve best met verachting zou passeeren"1). Het hooghartig voorbijgaan van dien arbeid door menschen, die zich blijkbaar machteloos gevoelden om het te weren, heeft nochtans niet kunnen verhinderen, dat dit standaardwerk nog na eeuwen op het gebied der historische wetenschap zijn hooge beteekenis heeft behouden. In diezelfde Synode werd ook het Socinianisme ter sprake gebracht, dat men ontdekt had in de „rémarques", die Clericus aan zijne Fransche overzetting van het N. Testament, in 1708 uitgegeven, had toegevoegd. Reeds boven2) deelden wij mede, dat de Amsterdamsche Magistraat het verzoek om de uitgave te stuiten had afgewezen, nadat Clericus zijne „Eclaircissements" het licht had doen zien. De Haagsche Synode was daarmede echter niet tevreden, doch Heinsius gaf haar te verstaan, dat de Waalsche Synode over die uitgave reeds geremonstreerd had en men daarom de zaak aan haar kon overlaten 8). Nog een derde punt werd op deze Synode behandeld, de uitbreiding namelijk van het placcaat tegen de Socinianen ') Limborch, Verbod. Socin. geschr. Hs. 447 n8. 1 der Kon. Bibl.; Sepp. Staatstoez., enz., bl. 74 v. *) Zie boven bl. 120. J) Limborch, Verbod. Socin. geschriften, Hs. 447 Kon. Bibl. n°. L Van Slee. 18 274 ook tot de Arianen. De Deputaten deelden dienaangaande mede dat, na veelvoudig aanhouden, daarover eindelijk besogne beleid was, maar Gecommitteerden der Staten geeischt hadden, dat hun „een meer distincte informacie omtrent haar (nl. der Arianen) gevoelens, de plaatsen van hare afgezonderde conventikelen, en ook schriftelijk iets wegens hare gevoelens dissemineren en verdere omstandigheden" gegeven zou worden, alvorens daarin iets te kunnen doen. De Synode belastte daarom hare correspondenten op de Noord-Hollandsche Synode te verzoeken, „dat uit de haren daaromtrent eenige nadere informatie den Deputaten Synode mag worden aan de hand gegeven"1). Maar omdat die Arianen wel niet anders waren dan de Remonstranten, bleef de zaak begrijpelijker wijze zonder verder gevolg en ging de doofpot in. In 1710 trad de Amsterdamsche Magistraat echter tot tweemaal toe zeer krachtig op tegen de uitgave van een paar deels Sociniaansche, deels Spinozistische boekjes. Hel eerste bevatte een aantal uittreksels uit verschillende schrifturen, als „Van de vooroordeelen" en „De historie van de manieren der Formosanen, behelzende hunne heidensche tegenwerpingen tegen de Christelijke religie", als ook uit het 7de deel van de „Bibliothèque choisie" van Clericus. De boekverkooper, die het had laten drukken, werd den 10den October veroordeeld tot het sluiten van zijn winkel gedurende een jaar lang, en de persoon, die het aan den drukker gegeven had, hoewel hij noch de auteur, noch de vertaler er van was, werd door Schepenen in een boete van honderd gulden geslagen. Het andere geschrift ^venzeer in 1710 te Amsterdam uitgegeven, had tot titel: „De ingebeelde Chaos en gewaande wereldwording door Hendrik Weyermans" en was gedrukt bij Wijbrand Alexanders. Het bracht heel wat beroering te weeg. De Burge- ') Hs. 447 n°. 1. 275 meesters, er mede in kennis gesteld, lieten het voor den Officier examineeren en den lsten October werd de schrijver en kort daarop ook de drukker in apprehensie genomen. Maar het had zijn weg reeds bij het publiek gevonden. Van de oplage van 480 exemplaren werden er bij de arrestatie van den drukker nog slechts 80 in zijn woning gevonden. De boekverkooper op het Rokin, in wiens winkel Ds. Sibersma het had zien liggen, wilde het op diens raad niet meer verkoopen, om niet in ongelegenheid te komen, hoewel hem een hoogere prijs geboden werd. Hij weigerde zelfs er een exemplaar van aftestaan aan de gecommitteerden van den Amsterdamschen Kerkeraad om te examineeren, en deed het eerst na van hen een acte van indemniteit ontvangen te hebben, maar nam geen betaling aan. Den 30sten October werd Weyermans door Schepenen veroordeeld tot 3000 gld. boete, eenzame opsluiting voor 50 jaren in het tuchthuis en bannissement nog gedurende 25 jaar daarna. De drukker werd verbannen voor den tijd van 2 jaar 1). Van verdere vervolgingen van Socianen en Sociniaansche geschriften door de overheid in Holland zijn mij geen berichten geworden. Van Leenhof, Pontiaan van Hattem, Willem Deurhof, en dergelijke min of meer Spinozistisch getinte geesten werden toen de mannen, op wie de kerkelijke en wereldlijke Overheid het gemunt hadden. Op de baten van een deel der boeten beluste Schouten en Schepenen mogen zich een enkele maal nog eens hebben laten gelden, de tijd voor het kettermeesterspelen door de wereldlijke Overheid was, wat het Socinianisme-betrof, voorbij. Het kon wel niet anders, dan dat het denkende en ontwikkelde publiek, dat zooveel jaren lang in honderden geschriften het voor en tegen van allerlei geloofspunten had hooren bepleiten, tot het besef begon te komen, dat de waarheid niet alleen in de belijdenis der Kerk werd ') Limborch, Verbod. Socin. geschriften, Hs. 447 der Kon. Bibl. no. 2. 276 aangetroffen. Men was het eindeloos gekibbel en vervolgen moede; een meer vreedzame en verdraagzame geest begon door te dringen. En waar zulke gezindheden meer algemeen onder de gezeten burgerij ingang vonden, wachtte de wereldlijke Overheid er zich voor de slippendraagster der Kerk te zijn of te blijven, wat zij trouwens nooit van heeler harte was geweest. Het optreden van de Overheid tegen de Socinianen hield het langst in Friesland aan, waar de Staten, zooals reeds vermeld werd, zich in 1611 tegen Vorstius keerden, en waar in 1641 te Leeuwarden Sociniaansche boeken ten vure werden gedoemd1). De kerkelijken, die niet nalieten op maatregelen tegen de Socinianerij bij de Overheid aan te dringen, hadden de voldoening dat de Friesche Staten den 20sten Februari 1662 op den Landdag een scherpe Resolutie namen tot renovatie der vroegere placcaten en tegelijk tegen het inkomen van Quakers en Dompelaars 2). Maar de pogingen door de Friesche Synoden, in 1662 te Heerenveen, in 1663 te Sneek, in 1672 te Franeker, in 1675 te Leeuwarden en in 1695 te Heeren veen gehouden, aangewend om dit placcaat ook toe te passen op de Doopsgezinden, onder wie zoo menige Sociniaan wegschool, werden telkens met beslistheid door de Staten van de hand gewezen. Ook tegenover de Kwakers is er, ondanks „al den blinden ijver" der Gereformeerden in 1662, van een uitvoering van het placcaat jarenlang niets gekomen. Toen dit echter den 20sten Augustus 1687 door den Stadhouder Hendrik Casimir en de Gedeputeerde Staten van Friesland was vernieuwd3), werd de bestrijding der Socinianerij krachtiger ter hand genomen en «) Zie boven bl. 187. ,*) Zie boven bl. 190; Hylkema a.w. I, bl. 184, 208 v. J) Afgedrukt bij Blaupot ten Cate, Doopsgez. in Friesl. bl. 313 v.; Gerdes, Verscheid Docum. bl. 16 18 (n°. 840 D 2 Doopsgez. Bibl. te Amsterdam). 277 hadden, zooals ons reeds is gebleken, mannen als Foeke Floris, Jan Claesen Backer en Jan Janszen Voogt in de eerstvolgende jaren hun Sociniaansche gezindheid met onk zetting uit hun ambt of verbanning uit de provincie te boetenDe Staten strekten in datzelfde jaar zelfs de hand uit naar den reeds vroeger genoemden Johannes Becius 2), die in 1665 of 1666 met de Gereformeerde Kerk had gebroken en een paar jaren later in zijne „Apologia modesta et Chris-; tiana" ronduit verklaard had, dat hij Socinus' gevoelen over de drieëenheid „voor het waerachtige" hield. Te Amsterdam had hij zich bij de Collegianten aangesloten en in 1683 een geschrift „Dubia et nodi" uitgegeven, dat door Tarquinius Poppinga, den ons reeds bekenden predikant van Pietersbierum, heftig werd aangevallen. Becius verweerde zich dapper in een tegenschrift „Twijfelingen en Swarigheden over de Dry-eenigheyt". Zeker niet zonder invloed der Gereformeerde predikanten, werden daarop den 17den Augustus 1687 de beide geschriften van Becius door de Friesche Staten verboden3). Zij lieten het daar echter niet bij, maar schreven den volgenden dag tevens een brief aan de Burgemeesters van Amsterdam, waarin zij hen „in bedencken gaven, of alle getrouwe regenten ter eere Gods niet gehouden zijn, zulken schrickelijke en gruwelijken quaet, als daer is de leere der Sotjiniaenen te moeten dempen, — terwijl men ziet dat dezelve zoo stout worden, dat ze zelfs gehele Classen van Gereformeerde predikanten durven aanvallen en door hare godslasterlijke boeken al spottende uitdagen, gelijk deze Becius heeft gedaan" 4). Eerst in 1719 stak de vervolging het hoofd weder op en werd de reeds genoemde Jan Thomas om zijn Sociniaan- «) Zie boven bl. 188 v. v. J) Zie boven bl. 177. 3) Zie Nieuw Nederl. Biogr. Woordenb. I, in voce bl. 270. *) Gerdes, Twee Godgel. Verhand, bl. 163 (n°. 840 D 2 der Doopsgez. Bibl. te Amsterdam.) sche gevoelens uit den predikdienst ontzet 1). Maar in de niet ongegronde meening, dat het vergift , der Socinianerij vele Doopsgezinde leeraars had aangetast, besloot de Synode, te Harlingen in 1722 gehouden, pogingen aan te wenden om het kwaad onder hen geheel uit te roeien en de Deputati Synodi wisten van de Friesche Staten gedaan te krijgen, dat den 8stón October een Resolutie werd uitgevaardigd, waarbij van alle in dienst zijnde en toekomende Mennonietenleeraars de onderteekening werd gevorderd van een viertal artikelen, waardoor de Sociniaansche leeraars zich niet langer onder de ware Doopsgezinde predikers zouden kunnen verbergen. Dit formulier van onderteekening bracht groote beroering te weeg, maar de Doopsgezinde leeraars stonden kloek tegenover dien eisch van geloofsonderzoek, door de de Gereformeerde predikanten geïnspireerd, pal. Van de 150 leeraars was er slechts één bereid de artikelen te onderteekenen en de Staten zagen in dat zij te ver waren gegaan. Zij besloten daarom den 6den November 1722 de Resolutie van den 8sten October „bij provisie en tot onze nadere orders in suspens te houden", een terugkomen op hun besluit, dat zij zochten goed te praten, door als reden daarvoor op te geven, „dat omtrent dit punt bij de andere Provinciën nog geen positieve Resolutie was genomen"2). Van de laatste conflicten in Friesland ter zake der Socinianerij behoeven wij niet meer te spreken. Reeds vernamen wij wat Wijbe Pieters, Pieke Tjommes en Wytze Jeens, Doopsgezinde leeraren te Heerenveen en in de Knijpe te dier zake in 1738 ervoeren, en wat Johannes Stinstrajto Harlingen in 1742 is weervaren 3). Maar sedert hielden ook in Friesland de vervolgingen wegens het aanhangen van Sociniaansche gevoelens op. ,') Zie boven bl. 192 v.. *) Blaupot ten Cate, Doopsgez. in Friesl., bl. 206 v.; Grerdes, Versch. Docum. bl. 49—53.' 3) Zie boven bl. 193 v. 278 279 Slechts sporadische gevallen, waarbij de wereldlijke Overheid tegen de Socinianerij optrad, zijn uit andere provinciën te vermelden. Zij bepalen zich tot hetgeen wij reeds vernamen omtrent de Doopsgezinden en hun leeraar Cremer te Deventer i), en de Menniste predikers Jan Adriaansz. en Jacob Hendriksz te Blokzijl, voor zooveel Overijssel aangaat »). Evenzoo zijn de moeilijkheden, die de Collegianten in Groningen van de zijde van den Magistraat ondervonden 3) reeds ter sprake gekomen. Een curieus bewijs, hoe Remonstrantsch en Sociniaansch over één kam werden geschoren, kan hier aan nog ten slotte worden toegevoegd. In de Notulen van de Utrechtsche Vroedschap van 9 Maart 1675 .ii .1 ' j_ ~i Ai tra KoTifVit nnoreteekend : t/««h staar, ner, vn re ïue. cmcimaiuitu k,~*.+~--*~ -r» „Op 't voorstel van den Heer Burgemeester Nellesteyn (een Voetiaanschgezind man), dat alhier worden vercoft de Sociniaense Opera Curcilei (Curcellaeus), is goet gevonden den Heer Officier te lasten die boecken op te halen in conformite van den Placcate". Maar in de eerste helft der 18de eeuw waren de gevallen, waarin Kerk en Staat handelend tegen de Socinianen optraden, al zeldzamer geworden. Van openlijke en dadelijke vijandelijkheden valt langer geen melding te maken. Toch vond dit zijn oorzaak wel allerminst daarin, dat de Gereformeerde predikanten gaandeweg met het Socinianisme verzoend raakten en er niet langer de allerverderfelijkste en gruwelijkste ketterij in zagen. Onverminderd stond het in hunne schatting vijandig tegenover hetgeen de Kerk beleed als het alleen rechtzinnig geloof, de leer die tot de godzaligheid is. Ook bleven zij het als de plicht der wereldlijke Overheid beschouwen, aan de Kerk de behulpzame hand te bieden tot wering van de ketterij. De Groningsche hoogleeraar Antonie Driessen zette nog in 1741, naar aanleiding van de Deductie >) Zie boven bl. 172 v.v. >) Zie boven bl. 180 v. ') Zie boven bl. 182 v.v. 280 der Doopsgezinde predikanten aan de Staten van Friesland en van de zaak van Stinstra uiteen dat de burgerstaat, die geen recht heeft tot consciëntiedwang, wel geroepen is de godsdienstige vereenigingen te beschermen tegen het inkruipen van meeningen, die in strijd zijn met hunne belijdenis, en dus bevoegd is zulke predikanten te schorsen of te ontzetten. Maar de tegen hen opgeheven arm der Kerk viel machteloos neer, omdat zij zich niet meer, als Mozes door Aaron en Hur in Israëls strijd tegen Amalek, ondersteund zag door de groote massa der leden in de Gereformeerde Kerk. De vaste verzekerdheid aangaande de volstrekte waarheid der Gereformeerde leer van vroegere dagen was verzwakt; de ijver voor het rechtzinnig geloof der vaderen was merkelijk afgenomen; een toenemend streven om in de gemoedsbezwaren van andersdenkenden in te komen en daaraan meer of min recht te laten weêrvaren en ze te waardeeren, werd als een eisch van billijkheid en rechtvaardigheid beter en meer algemeen gevoeld; men begon te begrijpen dat de Christen, dat de Protestant, geen heerschappij mag voeren over eens anders geloof, maar een medewerker behoort te zijn zijner blijdschap; een zucht tot toenadering en een veldwinnende gematigdheid begonnen zich baan te maken in de gemoederen. Die mildere geest was nu juist nog geen teeken van een frisch en krachtig godsdienstig gevoel, ontsproten aan het besef van de gelijkwaardigheid van verschillende geloofsovertuigingen, door zelfstandig nadenken en iifnerlijken strijd verworven, als weleer het geval was geweest bij mannen als Willem van Oranje, Coornhert en Hugo de Groot, om geen andere te noemen. Veeleer was die verdraagzaamheid meer het *) A. Driessen, Eerste en eenvoudige grondbeginsels gehaalt uit de eigen natuur van godsdienst en burgerstaat, volgens welke de Deductie, de schriften voor en tegen die, ook de Predikatiën van J. Stinstra over Joh. 18 : 36 en volg. in opzigt van de vrijheid der godsdienst kunnen beredeneert en beoordeeld worden. Groningen 1741, 4°. 281 gevolg van zucht naar rust en vrede, van afkeer van godsdiensttwist en dogmatisch gekibbel en van zekere lauwheid, grenzende aan onverschilligheid ten aanzien van bepaalde geloofsartikelen. De geest van verslapping, op zoo menig gebied het kenmerk onzer Vaderen sinds den aanvang der 18de eeuw, had daarop in ruime mate invloed. Maar deze waarlijk niet lofwaardige teekenen van verkoeling in het geestelijk leven van dien tijd, hadden toch ten gevolge dat aan de kerkelijke ijveraars de noodige steun ontviel in hun strijd tegen de Baaisdienaars en kwamen ten slotte ten goede aan de zaak der vrije vroomheid. Ook bij de wereldlijke Overheid kreeg die geest van verdraagzaamheid de overhand. Vooral bij de stedelijke Magistraten won het inzicht veld, dat zij niet geroepen waren de Kerk ais hondenslager en schoonveger ten dienste te staan. De Overheid had zich trouwens al spoedig na 1618 en 1619 op het standpunt geplaatst, dat de Kerk haar eigen huis had schoon te houden En meestal was zij er noode toe overgegaan hare medewerking te verleenen, als de kerkelijk rechtzinnigen zich hadden opgemaakt tot den strijd tegen kettersche meeningen, die buiten de muren der Gereformeerde Kerk onder de velerlei secten en sectarissen opdoemden en welig tierden. Zij had niet in de eerste plaats zorg te dragen voor de belangen der Kerk, maar het algemeen belang harer onderdanen, dat zoo nauw samenhing met den bloei en de welvaart van den Staat, te behartigen. Zij vergat het niet, dat de vrijheid de Republiek der Vereenigde Nederlanden groot had gemaakt. En alzoo lag ten slotte de strijdhamer, die den Antichrist zou verpletteren, gebroken en machteloos ter aarde neder. HOOFDSTUK IX. DE INVLOED HIER TE LANDE DOOR HET SOCINIANISME UITGEOEFEND EN ONDERGAAN EN ZIJNE OPLOSSING IN DE RATIONALISTISCHE STROOMING DER 18de EEUW. Anderhalve eeuw heeft het Socinianisme hiér te lande rondgedwaald als een gevreesd en schrikaanjagend spook. Het vertoonde zich het eerst in de kringen der Gereformeerde Kerk en zocht door te dringen in de tenten van het Calvinisme, om er zich een plaats te veroveren. Spoedig ook trachtte het toegang te verkrijgen onder de volgelingen van Menno en zich met hen te verbroederen. En onafgebroken stelde het bij de Remonstranten pogingen in het werk, om in hun midden toegelaten te worden en gastvrijheid te vinden. Het liet zich zien in steden en dorpen, allerwege zijn aanbevelingsbrieven, in de taal van het oude Latium en in de sprake des lands, met kwistige hand uitstrooiend. Het verborg zich, als het gevaar om gegrepen en opgebracht te worden al te dreigend werd, en zocht in het huis der geloovigen een veilige schuilplaats. Maar gaandeweg was het slechts bij tusschen pozen, dat het in verbleekte gestalte en met flauwer wordende omtrekken te voorschijn trad. Al zeldzamer gaf het nog teekenen van leven, om ten slotte geheel te verdwijnen. Als het midden der 18de eeuw is gekomen, schijnt het voorgoed den vaderlandschen bodem te hebben verlaten. Zijn 283 naam werd nauwelijks meer genoemd. Alleen in de herinnering leefde het voort. Het Socinianisme had hier te lande een moeilijk bestaan. Nauw was zijn tegenwoordigheid bespeurd of zelfs maar vermoed, of het werd opgejaagd, achtervolgd en uitgeworpen als een booze geest. Waar het zich vermat den voet te zetten binnen de grenzen der Gereformeerde Kerk, vond het aanstonds de felste bestrijding en was het spoedig met zijn optreden gedaan. Het Antitrinitarisme, dat zijn wegbereider en voorlooper was geweest, was reeds niet met rust gelaten, noch geduld geworden. Ook over de grenzen heen van zijn gebied liet het Calvinisme zijn zoekücht spelen, om den vijand op te sporen, en riep de Gereformeerde Kerk, waar haar macht te kort schoot en haar arm niet meer reikte, de wereldlijke Overheid te hulp om hem aan banden te leggen, geheel te verdrijven en te vernietigen, en zijn gruwelijke en godslasterlijke geschriften te verdelgen. Meer vrijzinnige elementen onder Doopsgezinden en Remonstranten, reeds op zich zelf bij de handhavers der zuivere leer met een zwarte kool geteekend, namen groote behoedzaamheid ten aanzien van het Socinianisme en zijne belijders in acht, om, al voelden zij met hen ook zekere geestesgemeenschap, daarvan geen blijk te geven en hunne eigene vrijheid en veiligheid niet in gevaar te brengen. En de wereldlijke Overheid,- hoezeer in beginsel de godsdienstige verdraagzaamheid huldigend en als een eisch van goed staatsbeleid en wezenlijk staatsbelang voorstaande, stond de Kerk in haar vervolgingsijver menigmaal bij, als de Calvinistische geest in de vergaderzalen van Staten en Magistraten de overhand had, of de hebzucht van Schepenen en Schouten haar deel wilde hebben van de boeten, die door de uitgevaardigde placcaten waren opgelegd ')• *) Bontemantel (Regeering van Amsterdam I bl. LXXIX en 25) deelt als een staaltje daarvan mede, dat de presideerende Burgemeester Cornelis 284 Was ook de gewetensvrijheid in de Repubjiek der Vereenigde Nederlanden aan niemand, en dus ook niet aan de Socinianen ontzegd, zoodat Spinoza in de Voorrede van zijn Tractatus theologico-politicus kon schrijven: „daar ons nu het zeldzame geluk is te beurt gevallen van in een gemeenebest te leven, waar een ieder volkomen vrijheid van meening en godsvereering wordt toegestaan, en waar men niets dierbaarder en liefelijker acht dan de vrijheid, enz."1), — wie buiten de erkende of gedulde godsdienstige vereenigingen dat geloof ook wilde beleven, had er tegenover de buitenwereld van te zwijgen, indien hij in geen moeilijkheden wilden komen. De Socinianen hebben er dan ook niet aan kunnen denken zich hier te lande als een afzonderlijk kerkgenootschap te constitueeren. Conventikelen, die een Sociniaanachen geest ademden of verdacht werden de gevoelens van Socinus te verbreiden, zooals het vrijsprekend College van Galenus Abrahamsz. te Amsterdam, van Eppo Botterman te Groningen en meer andere, ondervonden veel tegenkanting en moeilijkheden. „Gleichberechtigt" als de Doopsgezinden, Lutherschen en Remonstranten, zijn de volgelingen van Socinus in ons vaderland nooit geweest. Wie het Socinianisme waren toegedaan moesten onder de meer vrijzinnige kringen een onderkomen zoeken en schuilgaan en hebben zich daarin ten slotte opgelost. In weerwil van al deze moeilijkheden, waarmede het Socinianisme in de Republiek der Vereenigde Nederlanden te worstelen heeft gehad, is het niettemin niet zonder invloed geble- van Vlooswijck, die tijdelijk het Schoutambt waarnam, „denckende om de boeten in 't placcaet (n.1. dat van 1669 tegen het drukken van Sociniaansche boeken) vermeit, ordre had gegeven om een Sociniaansch geschrift te laeten coopen, doch de President van Schepenen (Bontemantel zelf) sulx merckende heeft daervan gesproocken, op den Dam staende, met een der Burgemeesters, die sulx ondienstich oordeelde, soodat Vlooswijck sulx liet steecken". *) Zie Dr. W. Meyers vertaling van Spinoza's Werken, I, bl. 41. 285 ven op het theologisch denken en het godsdienstig leven onzer vaderen. Hoe zou het ook anders, waar na het jaar 1638 en na hunne geheele uitdrijving uit Polen sinds 1660 nog in grooter getale, zoovele volgelingen van Socinus in ons vaderland een toevlucht kwamen zoeken en aldaar althans vrijheid van consciëntie vonden, en bovendien hunne geschriften, hetzij in het oorspronkelijke hetzij vertaald, in talrijke exemplaren door boekdrukkers en boekwinkels werden verspreid en veel zijn gelezen?1). In de geschiedenis van den strijd der meeningen op ieder gebied en niet het minst op dat van den godsdienst, die niet alleen de wereld der geleerden maar ook het volk ter harte gaat, doet zich telkens het verschijnsel voor, dat door het ernstig onderzoek van de geschriften der tegenpartij bestrijders in medestanders, vijanden in vrienden veranderen of althans daaruit overnemen, wat zij als goed en waar hadden leeren erkennen. De waarheid laat zich nu eenmaal niet binden en knechten. Dien invloed met den vinger aan te wijzen is uitteraard niet gemakkelijk. De wording en ontwikkeling der godsdienstige denkbeelden is daartoe een te ingewikkeld proces. Godsdienstige richtingen groeien op uit het veelzins verborgen geestesleven van een vroeger tijdperk. Ook in de wereld der gedachten heeft kruising plaats, en als de vrucht voor den dag komt, wordt het kenbaar welk zaad in den akker is gevallen. Maar de kenteekenen ontbreken niet, waaruit de invloed van het Socinianisme hier te lande genoegzaam kan blijken. De gedurig herhaalde beschuldigingen van Socinianerij door de Gereformeerde predikanten ingebracht tegen de voornaamste vertegenwoordigers der Remonstrantsche partij, tegen vele Doopsgezinde leeraars en ver- ') Blijkens den auctie-catalogus van de boekerij van Constanten Huygens waren daarin ook verscheidene Sociniaansche boeken aanwezig. Navorscher, XXVII bl. 331. 286 maners of aanhangers van de beginselen der Rijnsburgers, waren niet geheel uit de lucht gegrepen. De Sociniaansche strooming was niet langs hen heen gegleden, als de waterdruppelen langs een marmeren standbeeld. Zij mogen volkomen ter goeder trouw zijn geweest, waar zij de op hen geworpen verdenking van zich afwierpen en ontkenden Socinianen te zijn; zij mochten zich niet aansprakelijk willen stellen voor meer dan ééne stelling van het Socinianisme, aan de inwerking van den geest er van zijn zij niet ontkomen. Het bleek ons reeds genoegzaam van de voormannen der Remonstrantsche partij. Wij herinneren ons hoe Vorstius het verlangen van de Leidsche Curatoren om eene grondige bestrijding van de Socinianen op te stellen afwees, omdat het dan, naar zijn eigene verklaring, blijken zou, dat hij op meer dan één punt eenstemmig met hen dacht1). Wij kunnen wijzen op Episcopius, bij wien de Schrift boven alles ging en die tegenover Heydanus „de weinigheyt der noodsaeckelijcke geloofspunten" verdedigde 2); op Curcellaeus en diens wijsgeerige ontwikkeling van de leer „de Deo" en „de providentia Dei"; op zijn voornemen om de geschriften der Socinianen door aanbeveling en herdruk te verbreiden, en zijne bestrijding van Maresius in zijne „Quaternio dissertationum de vocibus trinitatis, hypostaseos, personae et essentiae" 3); op Limborch, die bij zijne Schriftverklaring de ') Zie boven bl. 88 v.v. *) Antwoord op de Proeve van Heydanus bl. 347; boven bl. 112 v.v. 128. ') Boven bl. 117, 129. Als een staaltje van lichtvaardige veroordeeling als Sociniaansch, diene het volgende: Op grond van daaruit gemaakte uittreksels, werd deze Quaternio dissertationum bij placcaat van 1 Juni 1661 als Sociniaansch veroordeeld. De President van het Hof van Holland, daaroverdoor de Pensionarissen van Amsterdam en Botterdam aangesproken, verklaarde dat men de Quaternio zelve niet had onderzocht, maar „op de trouw der uittreksels, die onbetwistbaar godslasteringen behelsden" was afgegaan, maar moest zich daarom hooren toevoegen, dat men ook uit de H. Schrift „uittreksels" kon maken, die „godslasterlijk" zouden klinken, en dat hij in het vervolg geen boeken meer had te veroordeelen, zonder 287 dogmatiek bracht onder het oppergezag der menschelijke rede en schoon geen Antitrinitariër, het triniteitsgeloof allerminst ter zaligheid noodzakelijk achtte1). De richting, waarin zij hunne theologie ontwikkelden lag in de lijn van het Socinianisme. Met hun opvatting en verklaring van het leerstuk der drieëenheid, van de Godheid van den Zoon en den H. Geest, van de satisfactie en de rechtvaardigmaking stonden zij meerendeels nader aan het Socinianisme dan aan de leer der Gereformeerde Kerk. En waar zij niemand aan een strikte confessie bonden, toonden zij niet vruchteloos met de geschriften van Socinus en zijne volgelingen kennis te hebben gemaakt. Dien invloed bespeurde men evenzeer bij de Doopsgezinden. Jacques Outerman, die de éénheid van Vader, Zoon en H. Geest verstond van hunne éénheid in wil en werkzaamheid en aan Christus wel een vóórbestaan toekende, maar hem toch „een puur mensch" achtte te zijn2), en Nittert Obbes met zijn beruchte „Raechbesem, bewezen het3). Bij Galenus Abrahamsz. was die invloed duidelijk zichtbaar, waar hij leerde dat, wie de rechtvaardigmaking en voldoening van Christus 's menschen volstrekt eenige reiniging noemde, den mensch een zondenpeluw onder de armen legde en Christus tot een dienaar der zonde maakte, al durfde Professor Gerdes hem niet beslist als Sociniaan aanduiden *). Jacob Ostens 5) en Jan Claesen van Grouw 6), Eppo Botter- ze vooraf gelezen en onderzocht te hebben. Zie A. Stolker, Geschied, van het Seminarie der Remonstr. Sociëteit, Vaderl. Letteroef. 1825, 2° st. bl. 702-706. ') Zie boven bl. 118 v. >) Boven bl. 143 v.v. *) Boven bl. 146 v.v. *) Boven bl. 152 v.v.; Gerdes, Noodwend. voorzorg der Staten van Friesland tegen de inkruipende Socinianen, 1741 bl. 80. >) Boven bl. 161. •) Boven bl. 190 v. 288 man l) en de woelzieke Jan Knol2), en uit den Rijnsburger kring Jacob van Halmael3), Pieter van Loeren4) en vele anderen, toonden op verschillende wijzen dat zij den invloed van het Socinianisme hadden ondergaan. Het Socinianisme zat dermate in de lucht, dat zelfs rechtzinnige godgeleerden niet geheel aan zijn invloed ontkwamen Hoornbeek was van oordeel dat de bekende Doopsgezinde leeraar te Hoorn, Pieter Jansz. Twisk, die tegen het Socinianisme van Montanus, in zake de Godheid van Christus, krachtig was opgetreden, zelf door deze gruwelijke ketterij was aangetast6). Zoo werd ook Heydanus, „omdat hij 't stuk van den Sabbath niet soo hard op zijn schots drijft, als die blinde ijveraars, die met den Utrechtschen (Voetiaanschen) geest gedrenckt sjjn", door zijn ambtgenoot Hoornbeek „alsmede voor een Sociniaen en drijver van nieuwigheyt, een los mensch, en die de gronden leyt van profaniteyt en atheisterij" gehouden" 6). Nog stérker, ook Coccejus, hoezeer hij verklaarde een afkeer van de gevoelens van Socinus te hebben 7), en de steller was van de weerlegginge der Apologie van den Poolschen Ridder, is in de schatting van zijn geduchten tegenstander Gisbertus Voetius niet aan de Socinianerij ontkomen, omdat hij in de verzoeningsleer onderscheid had gemaakt tusschen de schuldvergeving (acpKfig) en de schulddelging {naqmq)8). Ook de Deventer predikanten Paulus Colonius en Leonardus Ryssenius, beide 1) Boven bl. 185 v. *) Boven bl. 196, 265. *) Boven bl. 155. ») Boven bl. 155. s) Summa Controvereiarum, p. 362; Blaupot ten Cate, Gesch. d. Doopsgezinden in Holland I, bl. 285. ,s) Den verdruckten recht-gereformeerden Remonstrant ofte aenspraeck aan P. de Witte, Amsterd. 1664, 4°. bl. 10. ') Sepp, a.w. II, bl. 222, 232. ») Sepp, a.w. II, bl. 237. 289 heftige Voetianen, spraken deze beschuldiging uit in een geschrift, waarin zij Coccejus' opvatting van de satisfactie als Sociniaansch brandmerkten en zijn gevoelen over het Sabbathsgebod, als behoorende tot het genadeverbond, aan een scherpe kritiek onderwierpen '). De meening van Coccejus, dat het gebod van den rustdag tot de ceremoniën der Wet behoorde, welke alleen voor Israël verbindend maar in Christus vervuld en te niet gedaan waren, kon ook in zooverre als een toenadering tot het Socinianisme beschouwd worden, als dit een scherpe onderscheiding maakte tusschen de belofte onder het Oude en Nieuwe Verbond. Was het wonder, dat ook de uitnemende Franeker Hoogleeraar H. A. Boëll, vrijzinnig denker als maar weinigen in zijn dagen, om zijn krachtig pleidooi ten gunste van het gebruik der „vera ratio" in geloofskwesties, van Socinianisme verdacht werd, hoewel het hem daarmede, naar hij verklaarde, alleen te doen was „Scripturae divinitatem demonstrare, asserere et vindicare ?"2) Maar bovendien werd de voorwaarde, die hij voor de aanneming zijner benoeming tot hoogleeraar aan de Friesche hoogeschool stelde, dat hij namelijk het recht zou hebben ook de theologie te onderwijzen, door allen, die het kerkelijk openbaringsgeloof bedreigd zagen, aangemerkt als een bewijs dat hij langs dien weg zoowel het Cartesianisme als het Socinianisme de hand wilde reiken en behulpzaam zijn. Wanneer op deze wijze de steile orthodoxie ook rechtzinnige godgeleerden de kladde der Socinianerij aanwreef, dan was daarbij ongetwijfeld meer de partijdrift, die blind maakt, dan de waarheidszin aan het woord. Maar dat maakt het feit toch niet ongedaan, dat in de tweede helft der 17de eeuw ook zelfs in Gereformeerde kringen de behoefte «) Sepp. a.w. II, bl. 231, 480. *) H. J. E. yan Hoorn, Disputatio exponens Roëllii litem de aeterna gen erat ione filii Dei a Patre. Ultraj. 1856, 8°. Van Slee. 19 290 aan meer vrijheid begon te ontwaken tegenover de dorre scholastiek van het kerkelijk confessionalisme. Daartoe zijn verschillende factoren werkzaam geweest. De 17de eeuw zag op godsdienstig gebied nog andere bewegingen en secten dan het Socinianisme te voorschijn treden, die zich op een vrijer en zelfstandiger standpunt plaatsten, zich veroorloofden buiten de letter der schrift te gaan en het vrije onderzoek er van voorstonden, of den weg der mystiek en der geestdrijverij insloegen. Hattemisten en Labadisten, Kwakers en Verschooristen, Gichtelianen en soortgelijke sectarissen meer vroegen het recht om gehoord te worden en maakten aanspraak op het bezit van een deel der geloofswaarheid, al tornden zij ook niet rechtstreeks aan de zuivere leer. Bovendien baande zich de wijsbegeerte een weg tot de katheders en gehoorzalen en splitste de geleerden in twee kampen, die elkander heftig bestreden. En de geest van Oartesius, straks ook die van Spinoza, schoon in mindere mate en in beperkter kring, drong ook tot de meer ontwikkelden door en werkte krachtig mede om het besef wakker te schudden, dat niet enkel de openbaring maar ook de menschelijke rede gehoord moest worden op het gebied van het godsdienstig denken en leven. Evenwel, de eerste stoot daartoe is van het Socinianisme uitgegaan. Harnack heeft de beteekenis er van met juistheid gekarakteriseerd, als een groote, zij het ook indirecte schrede voorwaarts in de geschiedenis van den godsdienst. Het heeft, zegt hij terecht, den eerlijken moed gehad, de vraag naar het wezen en den inhoud der religie te vereenvoudigen; het juk van het verleden, in .spijt van Katholieken, Lutherschen en Gereformeerden af te schudden; het dogmenstelsel, als het werk van een misleidend verstand, door de gezonde rede te verbreken, en aan het individu de vrijheid te hergeven, om in den strijd om den Christelijken godsdienst alleen naar de klassieke oorkonden en zichzelven te vragen. Het heeft, indien ook nog maar gebrekkig, het nauw verband 291 tusschen godsdienst en wereldbeschouwing, zooals de oudkerkelijke overlevering dit had vastgekluisterd en door het dogma gesanctioneerd, losgemaakt en in de plaats der metaphysiek beproefd de ethiek te stellen. Het heeft het inzicht helpen voorbereiden, dat de godsdienst zijn uitdrukking niet mag vinden in onverstaanbare paradoxen en tegenstrijdigheden, maar het tot zekere en duidelijke uitspraken moet brengen, die hunne kracht vinden in hunne klaarheid, en het heeft eindelijk de studie der H. Schrift verlost van den ban van het dogma en zelf een begin gemaakt met een gezonde en historische exegese1). Dat is ook inderdaad, ondanks de gebreken die het stelsel aankleefden, de onloochenbare verdienste van het Socinianisme geweest. En aan dien invloed is het godsdienstig leven hier te lande, ondanks den heftigen strijd tegen de Socinianerij, niet ontkomen. Het heeft zijn licht niet te vergeefs doen uitschijnen. Evenwel, het Socinianisme heeft op zijn beurt ook den invloed ondergaan van de godsdienstige kringen, waarin het hier te lande heeft verkeerd. Het is niet geheel gebleven, wat hét van huis uit was. Het vond inzonderheid bij de coryphaeën van het Remonstrantisme, met wier veelzijdige en degelijke wetenschap het zich genoopt gevoelde rekening te houden, een noodig correctief, een prikkel om zich zelf te herzièn. In zijn strijd om zich te ontworstelen aan de heerschappij van het kerkelijk dogma, zag het in de ratio wel een middel om tot de kennis te komen van hetgeen de Schrift al of niet als ter zaligheid noodzakelijk leerde, maar geenszins een factor waardoor de godsdienstige waarheid zelfstandig viel op te bouwen. Dat de Christelijke religie geloof is en Godsvertrouwen, dat zij is een betrekking van persoon tot persoon,.dat zij daarom meer is dan alle verstand en niet leeft van geboden, beloften en hoop, maar ') Harnack Dogmengesch. 3te Anfh. 1897 Bd. III, 8. 724. 292 van de kracht Gods, en in Jezus Christus den Heer van hemel en aarde als Vader aanneemt, daarvan wist het Socinianisme niet af. Met het oude dogma heeft het in den grond het Christendom als religie bijna ter zijde gesteld, en het is alleen door een gelukkige inconsequentie dat, terwille van het Nieuwe Testament, schuld en boete, geloof en genade niet geheel werden geschraptHet had uit dien hoofde behoefte aan zelfkritiek en naar de sporen er van zien wij niet te vergeefs om. Voor Wissowatiüs was de Schrift reeds niet meer de de eenige kenbron der godsdienstige waarheid, al is het hem niet gelukt de verhouding tusschen de ratio én revelatio helder in het licht te stellen, doordien het autoriteitsgeloof hem nog te machtig was 2). Ruarus en Schlichting namen beide de Remonstrantsche opvatting van de satisfactieleer over3), waarmede ook Samuel Crell verklaarde geheel in te stemmen4). Het Christologisch standpunt door Felbinger en Sandius ingenomen, is niet meer dat van Socinus, maar draagt een geheel Ariaansch karakter, terwijl de laatste zich uitdrukkelijk een Arminiaan noemde8). Samuel Crell meende echter bij de oude Artemonieten een nog juister opvatting van de leer aangaande Christus te vinden en nam dan ook, evenals de oude Socinianen, diens praeëxistentie niet aan6). Sandius week ook ten opzichte van den H. Geest van Socinus en de mannen van den Rakowschen Catechismus af en huldigde evenmin hunne opvatting omtrent de praeëxistentie der menschelijke ziel7). Evenzoo onderschreef de staatsman Przypkowski niet langer het oude Sociniaansche gevoelen wat J^t bekleeden ■) Harnack, a. w. III 8. 725. *) Boven bl. 210. ') Boven bl. 218. ») Boven bl. 230, 232. «) Boven bl. 216 en 219. «) Boven bl. 232. ') Boven bl. 216. 293 van een overheidsambt, het voeren van oorlog en het voltrekken van de doodstraf betreft*), en niemand, die minder geneigd was zich nog een Sociniaan te noemen dan Daniël Zwicker, door en door eclecticus als hij was 2). Ook de opstanding der goddeloozen, vroeger algemeen door het Socinianisme ontkend, werd door Schlichting en sommige andere Socinianen in verloop van tijd als juist en schriftmatig aangenomen 3). Is bij al deze voormannen van het Socinianisme in meer dan een opzicht een wijziging of een loslaten van het oude gevoelen aan te wijzen, ook in de latere uitgave van den Rakowschen Catechismus kwam dit aan het licht. Hij verscheen het eerst in de Poolsche taal in 1605 en meer uitgebreid, drie jaar later in het Duitsch en in 1609 in het Latijn. Faustus Socinus en Statorius hadden er den grondslag voor gelegd, en na beider spoedig op elkander volgenden dood werd hij door Valentinus Schmalz, Hieronymus Moskorzowski en Johan Völkel voltooid. Daarin was het gevoelen der tot op Socinus onderling verdeelde maar door hem vereenigde Unitariërs neergelegd, en sedert gold hij als de authentieke geloofsbelijdenis der Socinianen. Maar in 1659 zag daarvan een Hollandsche overzetting het licht, die wel is waar vrij getrouw was, maar naar het oordeel van de toen invloedrijkste hoofden der Sociniaansche partij beantwoordde hij niet langer aan het door hen ingenomen standpunt, zoodat zij dien „niet meer voor de hunne erkenden", gelijk zij uitdrukkelijk verklaarden op den titel van een nieuwe Hollandsche uitgave, die te Vrijburg (d. i Amsterdam) bij Hieronymus Vredemond in 1667 uitkwam. Zij was door Jonas Schlichting van Bukowice bewerkt, overgezien en ») Boven bl. 208. *) Boven bl. 225. *) Schlichting, Apologia Confessionis ecclesiarum Socinianorum p. 210; Apologia equitis Poloni pro veritate accusata p. 76. 294 voor meer dan de helft vermeerderd. En deze herziening, waarbij ook gebruik was gemaakt van hetgeen Johannes Crell, Martinus Ruarus en andere Socinianen in hunne geschriften hadden uitgesproken, toonde in sommige geloofspunten eene merkwaardige toenadering tot het gevoelen der Remonstranten. Dat komt vooral aan den dag in het achtste hoofdstuk der Zesde Afdeeling, dat handelt „van de dood Christi". Vergelijkt men de uitgave van 1667 met die van 1609, dan wordt het duidelijk merkbaar dat aan dien dood de beteekenis van een „soen-offerande om ons van den eeuwigen dood te verlossen", niet meer vreemd is, terwijl „Christus ons den weg heeft getoond, hoe wij ons tot God bekeeren en alzoo met Hem verzoend mogen worden, en met zijn dood daar krachtig toe heeft aangedreven" l). En heet het in de Zevende Afdeeling, die over het Priesterlijk ambt van Christus spreekt, „dat Christus door zijn eenige offerande, voor allen die in Hem gelooven, een eeuwige verlossing en verzoening van de zonden heeft verworven" 2), dan mag daarmede nog niet gezegd zijn, dat Christus door zijn dood ook God met den mensch heeft verzoend, maar het Socinianisme komt toch kennelijk aan die opvatting der satisfactie een stap nader. Het is het oude Socinianisme niet meer, dat in de I7de eeuw bij zijn voornaamste vertegenwoordigers leeft. Schlichting zegt het zelf in de Voorrede van den door hem herzienen Catechismus. „Wij achten dat wij ons niet behoeven te schamen", heet het daar, „dat onze gemeenten in eenige dingen toenemen". En het strekte hun tot eer, dat zij van het „jurare in verba magistri" niet hebben willen weten. Maar het is tegelijk een der oorzaken geweest, waardoor het Socinianisme zich gaandeweg begon op te lossen in de geestelijke stroomingen der 18de eeuw, waartoe het zelf i) Catechismus' Uitgave van 1667, bl. 148 en 161. *) Catechismus' Uitgave van 1667, bl. 180, 295 had medegewerkt. Ook zij hebben geen weerstand kunnen bieden aan het feit „que les idéés marchent". Het tijdperk der verlichting, of zooals de Duitschers het noemden „der Aufklarung", stond voor de deur. Terwijl de meerderheid van het volk zich bleef houden bij het oude dogma en haar stichting zocht bij de meer of minder mystieke predikers der beoefeningsleer, deed zich in de kringen der beschaafden en geletterden en ook onder den gezeten burgerstand de behoefte aan vrijheid van denken meer en meer gevoelen. Men vroeg zich af of, waar de godgeleerden het onderling zoo weinig eens waren over allerlei geloofspunten, de leer der Kerk wel absolute en onfeilbare waarheid inhield; of zij, die afwijkende gevoelens koesterden, niet in meer dan één opzicht gelijk konden hebben; of aan de zuiverheid der leer wel het grootste gewicht mocht worden toegekend, en het niet veel meer op het leven aankwam. De vraag deed zich gelden, of het niet billijk zou zijn een iegelijk vrij te laten in het belijden en beleven van zijn eigen, persoonlijke geloofsovertuiging. Een geest van gematigdheid won veld en voor verdraagzaamheid werden de gemoederen meer ontvankelijk. En de „vera ratio" trad gedurig krachtiger op als leidsvrouw op het terrein des godsdienstigen levens. Het rationalisme drong van over de grenzen ons land binnen en stortte zich over Christendom en maatschappij als een breede stroom uit, zij het dan ook zich kenmerkend door een oppervlakkig denken, een willekeurige exegese, een pasklaar maken van de uitspraken der H. Schrift aan wat men de „rede-godsdienst" geliefde te noemen, terwijl het de dogmatiek aan een zuivering onderwierp, door daaruit alles weg te nemen, waarvan de noodwendigheid niet was gebleken of dat in strijd werd geacht met de toenemende beschaving en verlichting, en het zwaartepunt leggend* in een nuchtere en nuttige moraal. In die rationalistische strooming, die haar stempel drukte 296 op den tijdgeest, werd het Socinianisme, dat hier te lande nooit meer had kunnen zijn dan een richting, maar geen kerkelijken band bezat, waardoor zijn belijders werden saamgehouden en zekere vastheid verkregen, als verzwolgen. Het loste zich op, het verdween, het stierf weg met zijn deugden en gebreken. De scherpe kanten van het stelsel waren reeds, evenals kiezelsteenen door het water, dat ze meevoert en afschuurt, hier en daar afgeslepen. Zijn deïstisch godsbegrip, dat de eigenschappen van het goddelijk wezen beperkte en verkleinde, zijne miskenning van Gods immanentie en daarmede van de innerlijke Openbaring Gods aan 's menschen rede en gemoed, zijn in het wezen der zaak onprotestantsch autoriteitsgeloof, zijne verwaarloozing van het mystieke element in den godsdienst en zijn gemis aan diepte van wijsgeerigen zin om oog te hebben voor de betrekkelijke waarde van de kerkelijke triniteits- en logosleer, gingen door den smeltkroes der kritiek. Wat in het Socinianisme niet meer was dan „hout, hooi en stoppelen" verbrandde in den vuurhaard van de rusteloos naar licht en waarheid zoekende menschen wereld; de korrelen „goud en zilver en edele steenen", die het bevatte, gingen als kostbaar materiaal over in het bezit van wie na hen den tempel zouden opbouwen van het godsdienstig leven van den nieuwen tijd. Het Socinianisme vervloeide als het water eener beek in de bedding van een groote en machtige rivier. Het had zijn taak in de ontwikkelings-geschiedenis van het Christelijk-godsdienstig leven volbracht. Sinds dien behoort het tot de historie. Maarte kloeke strijders voor „Vrijstadt, Waarstadt en Vredestadt", blijven rechtmatige aanspraak maken op het eeresaluut van het nageslacht. Er is waarheid in het distichon: Alta ruit Babyion, degtruxit tecta Lutherus, Muros Calvinus, sed fundamenta Socinus 1). >) Bock, Hist. Antitrin. I, p. 1036. BIJLAGEN. BIJLAGE I. Advies der Theologische faculteit te Leiden over de boeken van Ostorod en Voidovius. (Zie boven bl. 51). Amplissimi Domini, exemplaria quae nostri facultati jussistis exhiberi, modo destrinximus, ut quorum partem aliquam jam ante vidimus, et alia ejusdem argumenti esse comperimus. Ne longiores simus, censemus scripta illa ad Turcismum proxime accedere et veram aeternamque deitatem Christi, filii Dei, Spiritus Sancti, officium Christi, beneficia ejus salutaria et baptismi sancti institutionem et nostrum religiosujn erga eum officium evertere; quum eum coli atque invocari ut Deum aeternum et verum Creatorem oportere negant, exempli causa in libro de J. Christo Servatore haec ipsa habentur verba: Nullam Dei justitiam omnino postulasse ut peccata nostra punirentur. Item: falsam esse sententiam istam, quod Christus morte sua Deo sive ejus justitiae pro peccatis nostris satisfecerit. Item: Christum, poenarum quas nos ex lege Dei subire tenebamur, solutione divinae justitiae pro nobis satisfacere non potuisse. Item: Christum, eorum quae nos ex lege Dei facere debebamus, praestatibne divinae justitiae pro nobis satisfacere non potuisse, et similia multa adeo blasphema, ut sine gravissima impietate nee credi, nee in vulgus sparsi, nee inter Christianos ferri possint. Quae cum ita sint, Amplissimi Viri, speramus A. V. pie sapienterque despecturos cum ut illi homines, qui scripta ista circumferunt, non 300 diu apud vos haereant, turn ut scripta ista non veniant in cujusquam manus,' cui deinceps fraudi per imperitiam aut curiositatem esse possint. Amplissimi Viri, oramus ut nos spiritu veritatis ac prudentiae donet magis magisque, et vobis, turn in rebus omnibus, tum in hac i[ sa causa, quae ad Dei veritatem et communem salutem pertinet, adsit e coelo; ut quae pia, sancta et justa sunt, per nos commode procurentur perficianturque in Domino. Actum Lugduni Batavorum, die Mercurii 12 Augusti 1598. V. A. Studiosissimi Decanus et facultas Theologiae Lugdunensis Academiae. BIJLAGE II. Resolutie der Staten-Generaal van 8 (19) September 1598 (Zie boven bl. 53). De Staten-Generaal der Vereenichde Nederlanden gheinformeert wesende, dat bij seeckere twee persoonen, onlancx uyt Polen ghescheijden, den eenen daer van genoemt Christophorus Ostorodus ende den anderen Andreas Voidovius, tegenwoordich alhier in den Hage wesende, in de voorschreven Vereenichde Provinciën comende, ghevonden sijn eenighe boecken, dewelcke in de Univefsiteyt van Leyden bij die van de faculteyt der Theologien ghevisiteert, bevonden sijn gemondich overeen te comen met de Turcxsche leere, loochenende de Godheyt Christi, Godes Sone, ende van den heylighen Gheest; ende dat die voorschreven persoonen, van deselve leere professie doende, apparentelij ck in dese landen gecomen sijn, om die in deselve in te voeren, ende daerdoor den staat der Kercken alhier meer te troubleeren; begeerende mitsdien daerteghen bij tijts voor de conservatie van de eere Godes ende der welstant van den Staet van de voors. Ver- 301 eenighde Provinciën te versien, hebben geresolveert, dat men de voors. boecken in de teghenwoordigheyt van de voors. twee persoonen op morgen voor den middagh in 't Comptoir van de Generaliteyt sal doen verbranden; Ende dat men daer nae deselve persoonen sal belasten ende ordonneeren, ghelijck hun belast ende gheordonneert wort mits desen, binnen den tijt van thien dagen naestcomende precys, hun wt alle Vereenighde Provinciën te vertrecken, bij peene van daerna in deselve bevonden te wesen, arbitralyck gestraft te worden, anderen ten exempel, ghelijc voor de ruste van de kercke Christi ende den voorschreven welstant van den staet van den Lande sal bevonden worden te behooren; sijnde goet ghevonden, dat men de Provinciën hiervan sal adverteeren ende deselve toesenden Copie van de Attestatie van die voors. faculteyt der Theologien binnen Leyden over de voors. boeken alhier ghelesen, ten eynde ordre ghestelt worde, dat de voorschreven persoonen in de Provinciën langer niet gedoocht ende derselve leere daer wt geweert mach worden. Onder stont ende Accordeert met 't voors. Regest, was geteeckent. A. Aersens. Overgegeven voor Copie wt syn principael, synde geschreven ende geteeckent als boven; daertegen vergeleken synde is met deselve accordeerende ende overeencomende bevonden, huyden desen achtste Martii 1599. 't Welck ick getuighe L Schulenburch den achtsten dach der derde maend, Anno 1599. 302 BIJLAGE III. Resolutie van de Staten-Generaal van 4 Maart 1599, gezonden aan den Magistraat der Stad Leyden. (Zie boven bl. 55). Is geordonneert te schrijven aen den Schout ende Magistraet der Stadt Leyden, mitsgaders den Rectoor van'die Universiteyt aldaer, Dat op den achtsten Septembris lestleden geresolveert is geweest (op 't aengeven dat bij zekere twee persoonen onlangs te vooren uyt Polen gescheyden den eenen genoemt Christophorus Oisterodius, ende den anderen Andreas Vendomius, in de Vereenigde Provinciën gekomen, gevonden waren eenige boucken, die welcken in de Universiteyt van Leyden bij die van de faculteyt der Theologien gevisiteert wesende, bevonden wierden genoeg overeen te komen met de Turcksche leere, loochenende de Godtheyt Christi Godes Soone, ende van den heyligen geest, ende dat die voorschreeven persoonen van dezelve leere professie doende, apparentelijk in deze Landen gekomen waren, om die in dezelve in te voeren, ende daer door den staet van de Kercke alhier te meer te troubleren), dat men de voorschreven boecken in de tegenwoordigheyt van de voorschreven persoonen int Comptoir van de Generaliteyt zoude doen verbranden, ende dat men dezelve daernae zoude belasten, ende ordonneren binnen den tyt van thien dagen doen naest komende precise hem uyt alle de Vereenigde Nederlanden te vertrecken, by pene van daernae in dezelve bevonden wezende arbitraüjk gestraft te werden anderen ten exemple, dog dat d'executie daer van is opgehouden door dien dat de voorschreven persoonen hun ondertusschen uyt den Hage hadden vertrocken, zonder dat men die heeft geweten t' achterhalen, ende alzoo men als nu verstaet, dat die (emmers den eenen daer van) genaemt Andreas, jegen- 303 woordig binnen Leyden zynde, hem in der Universiteyt zoude hebben doen Intituleren, Dat De Heeren Staten hun wel hebben willen adverteren, dat haere E. dienniettegenstaende verstaen, Dat de voorschreven Resolutie behoort geachtervolcht ende geëffectueert te worden, verzoeckende overzulcx dat zij beyde de voorschreeven persoonen de voors. Resolutie willen doen Insinueeren, ende belasten dat zij dezelve achtervolgende, binnen thien dagen naestkomende precise hun uyt alle de Vereenigde Provintien vertrecken, by pene als vooren, ende dat zonder prejuditie van de privilegiën van de voorschreeven Universiteyt. BIJLAGE IV. Missive van den Magistraat der Stad Leyden aan de Staten-Generaal, d.d. 9 Maart 1599. (Zie boven bl. 57). Hoge Eedele ende zeer Vermogende Heeren. Ontfangen hebbende uwer H. E. brieven van date den vierden deser loopende maent Martii, hebben wij naer voorgaende naerstige ondersouckinge zoveel te wege gebracht dat wij Andream Vendomium in uwer E. voorgaende brieven geroert, bevonden hebben te woonen binnen deser stede (zonder nochtans der Universiteyt geïmmatriculeert te zijn) ende om opsicht te hebben op twee jonge Poolsche Edelluyden in der Universiteyt alhier studerende, ende hebben den zeiven op Zondage voorleden den VIIn deser voor ons in onse Vergaderinge opt Raedhuys ontboden, ende hem zijnen name afgevordert van hem verstaen dat hij 304 dezelve Andreas Vendomius es, die in de maent van Augusto met "Christophoro Oisterodio (die hij op ons afvragen verklaerde nu ter tyt zijns wetens tot Dantzig te zijn) in dese Landen gecomen es ende binnen Amsterdam de Regierders belofte gedaen hadde, van zijn opinie niemant te openbaren dan geleerde lieden, gelijck hij seijde gedaen te hebben. Hoewel hij oock bekende dat hij van verscheyden personen op zijn gevoelen angesproocken zijnde, 't selve onbeveynsdelicken, gelijck hij schuldlich waer geweest, bekent ende zulcx reeckenschap van de hope in hem zijnde gegeven hadde. Ende zo wij oock elderswaer bericht waren dat hij alhier eenige bouxken tot verbreijdinge van zijn ketters gevoelen zoude laeten drucken, hebben wij hem sulx afgevraegt, 'twelk hij stantvastelicken ontkende, Hebben hem ten laetsten uwer E. Resolutie voorgehouden, copie daer van gegeven, ende dienvolgende belast hem daer naer te gedragen ende zulx doende binnen thien dagen eerstkomende te vertrecken ende hem vervougen uyt alle de Vereenichde Landen, op poene van daer naer in den selve bevonden wesende arbitralicken te werden gestraft anderen ten exemple. Daer op hij ons antwoorde dat oock zijn meeninge was eerstdaegs te vertrecken, ende dat hij alhier ongaerne was, als wesende gehuwent ende hebbende zijn huijsvrouwe in Polen, dat hij hier in de Landen niet en was gecomen dan om provisionelicken opsicht te hebben opte bovengemelde twee jonge Edelluijden, mits het afsterven van haerluijder paedagooch, ter tijt ende wijlen toe zij van andere zoude zijn versien, die hij ruitten eersten verwachte, ende dat hij de boucken zo gedruckt als geschreven die bij hem waren bevonden tot geen anderen eynde mit hem en hadde genomen, dan om dezelve in hun reijse 't scheep zijnde te leesen ende daer mede den tijt over te brengen, zonder meeninge gehadt te hebben om die hier te doen drucken, zo ten opsicht eenige van dien in Polen al gedruckt, immers al onder de Persse waren eer zij van daer scheijden. Daer bij vougende 305 dat Polen ten genougen oock was voorsien van perssen ende alrehande letteren, in vougen dat zij in dien dele 'tbehulp van andere landen niet van node en hadden; Versouckende ernstelicken de voors. tijt van tien dagen wat te werden verlangt, 'twelc wij hem verclaerden in onse macht niet te zijn, mer dat hij hem ten opsichte van dien aen U. H. E. hadde te addresseren, ende hem hadde te houden als van 't gunt voors. es verwitticht. Hebben vorder om het dreijgende quaet voor zo veel mogelick es te voorcomen ende wechnemen, ten voors. dage alle de perssen binnen dezer stede doen visiteren, om verseeckert te zijn of eenige boucxkens van zodanige vergiftige leere onder den druck mochten zijn, maer en es niets niet bevonden, 'twelck wij voor ons wedervaren in desen rapporteren, bidden den Almogenden TJ, Hoge Eedele ende zeer Vermogende Heeren te nemen in zijn heijlige hoede ende zijn kercke voor zodanige den gront van de Christelicke Religie zwackende beroerten genadelicken te bewaren. Mit haest. In Leyden desen IXen Martii XVc negen ende 'tnegentich. Ter Ordonnantie van Uwe E. goede ende Dienstwillige vrunden, Burgemeesteren, Schepenen ende Raedt deser Stadt Leyden. S. j. van Hout. Van Slee.. 20 306 BIJLAGE V. Verzoekschrift van Abr. Suchodolsky c. s. aan de Staten-Generaal met de daarop door deze genomen beschikking, d.d. 11 Maart 1599. (Zie boven bl. 58). Tllustres et Amplissimi Ordines. Intelleximus D. Andream Voidovium, cujus opera ante sesquiannum huc Leidam studiorum gratia ex Academia Argentinensi deducti sumus, quique nunc post obitum Inspectoris nostri, rogatu parentum et tutorum nostrorum nobis adfuit, ab amplissimo urbis Leidensis magistratu, ex decreto Illustrium A. V. exulare jussum esse; gravatum, ut conjicere possumus, rumusculis aliquorum, qui fortassis elephantum ex musea, quod in proverbio est, fecerunt. Plurimum sane indoluimus, non tantum eo nomine quod hoe homini de nobis bene merito, nulloque flagitio aut scelere notato accederit, verum etiam quod res et rationes nostrae ob decessum ex hac vita praedicti inspectoris hostri non leviter turbatae, ipsius discessu plurimum implicarentur, quarum exitum neque nos, neque is qui in locum demortui adventurus est, nisi praedictus Andreas Voidovius hic adsit, facile invenire poterimus. — Quae specialius perstringere apud Illustres A. V. non videtur necessarium. — Et sane abitum jam pridem hinc parabat, nisi cum litteris et parentum et tutorum nostrorum, tum precibus nostris hic detentus fuisset. Ut illud taceamus quod nos hic ista aetate sine moderatore manere vix a re nostra foret. — Itaque majorem in modum Illustres A. V. rogamus, velint et Generosorum Dominorum parentum et tutorum nostrorum, nee non nostri rationem habere, atque praedicto D. Andreae Voidovio facultatem apud nos subsistandi tamdiu concedere donec alius, cujus adventum singulis momentis expectamus, adveniat. Interea ipse ita se geret, ut nemo, vel morosissimus, justam de ipso 307 conquerendi causam habeat. Egimus hac de re cum Magnifico nostro Rectore, qui etiam nostrp nomine cum Amplissimo Senatu Leidensi locutus est. Et sane aequissimam esse petitionem nostram judicarunt, sed quia decretum illud ab Ulustribus A. V. profectum est, ad easdem nos remiserunt, optima quaeque de benignitate Hlustrium A. V. nobis promittentes. Ulustribus A. V. addictissimi. Abrahamus Suchodolsky, Daniël Gozdius, Johannes Gozdius, nobiles poloni. De Staten-Generael van de Vereenigde Nederlanden verstaen en ordonneren dat haer decreet hierrinne geruert ende gedaan insinueren effect sal sorteren ende geachter. volget worden. Actum den Xln Maert 1599. Aerssens. BIJLAGE VI. De XII Artikelen te Utrecht, Goes, Middelburg, Deventer, Groningen en elders aan de Doopsgezinden ter beantwoording met een simpel ja of neen voorgelegd, om te weten te. komen wie onder hen al of niet Sociniaansch gezind waren. (Zie boven bl. 168). Art. 1. Of zij niet en bekennen, dat Vader, Soon en H. Geest, hoewel onderscheyden, nochtans de selve waerachtige ende 308 eenige hoochste Godt syn met malcanderen. Dat de Soon, die indertyt oock Waerachtich mensch geworden is, deselve hoochste ende Eeuwige Godt sy met den Vader. Desgelycks de H. Geest, hoewel van den Vader ende den Soon onderscheyden, nochtans is de waerachtige, eeuwige Godt met de selve. En of sy niet ontkennen, dat de Vader alleen soude hebben de opperste hoocheyt en volcomentheyt der Godtheyt, de Soon mindere Godtheyt, de H. Geest oock geen Waerachtich Godt soude syn met de selve? Art. 2. Of sy niet bekennen, dat door de sonde Adams desselfs naecomelingen oock syn schuldich geworden aen de Verdoemenisse, Rom. 5 vers 16, 18, alleer sy selve noch in eygene persoone eenige dadelijcke sonden hadden begaen? Art. 3. Of sy niet erkennen Christum nevens den Vader ende den H. Geest, de werckende oorsaeck van de Scheppinge der Werelt te syn? Art. 4. Of sy niet bekennen, dat Christus hemselven in syne doot Godt voor onse sonden heeft opgeoffert, ende yolcomèlyck voor onse schulden heeft betaelt aen de Goddelijke rechtveerdicheyt. Item, dat hij met syne volcomene gehoorsaemheyt het recht des eeuwigen levens waerachtelyck voor ons verworven heeft. En of sy niet loochenen, dat Christus, alleen maer de beloften des EvangeUums soude hebben verkondigt; Deselve, soo andersins, als met synen doot bevesticht, ende daernae ten Hemel opgevaren synde, macht ontfangen heeft om die geene, die de conditiën des Nieuwen Verbonts souden volbrengen, het Eeuwige leven te geven? 309 Art. o. Of sij niet bekennen, dat de jonge en onmondige kinderkens, stervende salich worden, door de voldoeninge en verdienste Christi? Art. 6. Of sy niet bekennen, datter noch tegenwoordich een ware, wesentlycke, Christelycke Kercke, of gemeente Godts sichtbaerlyck op der aerden is, aen malcanderen verknocht door het Waerachtich geloove in Christo, die met recht mach worden genoemt de Gemeente Godts en Kercke Jesu Christi, ende met malcanderen de Christelijcke gemeenschap onderhouden, in de verkondinge des H. Evangeliums, bedieninge der H. Sacramenten, en het gebrvyck der Christelijke discipüne? Art. 7. Of sy niet bekennen, dat niemant vermach, schoon sich meynt bequaem te wesen, sonder voorgaende wettelycke beroepinge en verkiesinge, sich aen te matigen, te bedienen het ampt van een voorganger der Gemeente en bedienaer van Christi wegen, in de Predikinge des Woorts en de bedieninge der Sacramenten? Art. 8. Of sy niet geloven, dat de Doop, wegens de instellinge Christi, noch tegenwoordich bedient wordende, nodich is, een teecken van onse inlijvinge in de gemeynschap Christi ende syner Kercke, ende van de afwassinge onser sonden, ende der rechtveerdichmaeckinge en der heylichmaeckinge door Christi bloet en Geest? Art. 9. Of sy niet bekennen, dat niemant ten H. Avontmael mach toegelaten worden, die niet gedoopt is? 310 Art. 10.- Of sij niet bekennen, dat de Christelijke Ban in dees tyt oock wettelyck kan gebruyckt worden, ende is een seeckere betuyginge ende bevestinge in de name Christi, uyt des Heeren woort, dat soodanige onboetveerdige sondaren, soo sekerlyck uyt den Hemel sullen uytgesloten syn, als sy uyt de gemeenschap gebannen worden, bij aldien sy sich niet komen te bekeeren? Art. 11. Of sy niet bekennen, dat alle menschen, oock de Godtloose die het Evangelium noyt gehoort hebben, sullen opgeweckt worden ten jongsten dage tot het oordeel? Art. 12. Of sy niet bekennen, dat de ongeloovige en godtloose opgeweckt en veroordeelt synde, sullen lyden soodanige pyne, die eeuwich en sonder eynde duren sal, sonder vernieticht ofte doot gebrant te worden, ende sonder een eynde van de pijne te krijgen? Ende sullen de Personen haer gevoelen simpelick ende categorice, met jae of neen, hebben uyt te drucken, sonder met andere twijffelaghtige of dubbelsinnige woorden sich te behelpen ende daeronder te schuylen. BIJLAGE VIL Publicatie van den Deventer Magistraat van 17 November 1670. (Zie boven bl. 178). Schepenen en Raedt doen te weeten en verbieden ernstig alle de haeren Burgeren en Ingesetenen, dat nymant, van 311 wat qualiteit hij sy, eenige heymelycke off openbare bycompste sal holden, off eenige exercitiën van Papistische, Mennistisehe, Luthersche of andere religiedaden, het zijn dan praedicatiën, missen, kinderdopingen, 't samengevinge in den eehtstaet of diergelycke ceremoniën, onder wat praetext 't selve geschieden mochte, op de poene dat vooreerst diegeenige, die al sulcke praedicatiën, missen of ceremoniën doen of exerceeren, van stonden aen ten eeuwigen dage uyt deze stadt verbannen sullen weesen. Ende de toehoorders, die in al sulcke vergaderingen bevonden worden, sullen ten eersten mael gestraft worden met beneminge des oppersten kledes tot behoeve van die alsulcke plaetsen sullen ondersoecken, ende daertoe sullen sy 25 goldg. tot behoeff onser stadt verbeurt hebben. Ten andermael sullen sy insgelyks het opperste kleedt verbeurt hebben en daerbenevens 50 g.g. tot behoeff als voorsz. Ende ten derde mael sullen sy arbitralick gestraft worden. En de eygene overst off inwoonder der plaetsen, daer alsulcke Byeencompsten gehouden worden off exercitiën geschiedden, sal ten eersten mael in hondert goltg., ten andermael in 200 goltg. tot behoef onser stadt vervallen weesen. En ten derden mael sal hy ten eeuwigen dage uyt desen stadt en derselver jurisdictie verbannen worden. Ita publicatum, Ooss. Dr. Schrieck, Ter Borch, den 17 Novemb. 1670. BIJLAGE VIII. Schrijven van de Synode der Socinianen in Polen aan de Remonstranten in de Vereenigde Nederlanden, 28 Maart 1632. (Zie boven bl. 203.) Reverendi, Clarissimi, Doctissimi viri, Domini et fratres in Christo plurimum honorandi! Gratiam vobis ac pacem a Deo Patre et Domino Jesu Christi precamur. 312 Proficiscitur ad vos jussu nostro Martinus Ruarus, vir integritatis et fidei spectatae; Huic, ut in iis quae nostro nomine vobiscum acturus est in re prelatis, fidem adhibeatis rogamus. Deus autem Opt. Max. consilia vestra omnia ad no- minis sui gloriam dirigat et felicem illis successum largiatur. Valete in Domino viri Olarissimi. Dabamus Racoviae die 28 Martii 1632. Reverendm dignitatum vestrarum studiosissimi in D° nostro et omnium per Poloniam unum Deum Patrem et filium ejus Jesum Christum prpfitentium nomine subscribimus: Stanislaus Lubieniecius, A. S. I Johannes Crellius, Eccles. Raco- vianae minister. Adamus Goslavus a Bebelno, m.p.p.* Jonas Slichtingius a Bukowieck, . Eccles. Racovianae minister. Petrus Blonseius a Biberstein, m.m.p.* Joachimus ■ Rupnoyius, minister Eccles. Kielovianae. Andreas Moscorovius a Moscorow. Johannes Stoienus, eccles. Lucla- Ticensis minister. Alexander Siecrakowski a Siecrakow. Petrus a Moskorow a Moskowe, m. m. p. Subscriptio. Reverendis pietate ac doctrina clarissimis viris, pastoribus ecclesiarum, quae in Confoederato Belgio Remonstrantes appellantur,, Dominis et fratribus nostris in Christo plurimum honorandis. Reverendi pietate ac doctrina Olarissimi viri, Domini ac fratres in Christo plurimum honorandi, Gratiam vobis ac pacem a Deo Patre ac Domino nostro Jesu Christo precamur. Cum cogitamus quot quantisque beneficiis vos ecclesiasque vestras Deus Opt. Max. cumularit, non possumus facere quin magnae ipsius benignitati gratias agamus, vestrae autem felicitati vehementer gratulemur. Praeclarum illud est Patris *) M.p.p. en m.m.p. == manu (mea) propria. 313 hujus benignissiini donum, quod uberiorem voluntatis suae notitiam vobis impartiri fecit et eam inspiraverit mentem, ut doctrinam illam, quae seeundum pietatem est, unicesequendam urgendamque censeretis et dogmata quaedam illi adversa, saluti admodum noxia, quae alta jam in ecclesia Christi radices egerant, convellere auderetis; nee acerba hominum plurimorum odia, nee pericula reveriti, nee persecutionis mole deterriti aut diuturnitate fracti. Non minus praeclarum et illud est, quod ad libertatem Christianis ecclesiis dignam, de rebus sacris non e hominis cujusquam arbitrio sed e verbo Dei et conscientiae judicio, turn sentiendi tum loquendi, non vi sed patientia adspiravistis, et spirituali armorum genere eos, qui adversarii quam fratres et amici esse maluerunt, vicistis. Respexit ecclesias vestras Deus sub persecutionis genere gementes, et innocentiam vestram gravissime oppugnatam vindicavit; -Magistratuum animos in odium vestri ab adversariis accensos, ad mitiora consilia flexit et pacem vobis ac libertatem diu exoptatam restituere coepit. Qua quidem ex re ingentem vobiscum laetitiam capimus, et ut bonum istud vobis sit proprium (si modo Christianis hominibus proprium esse potest) optamus. Dlud quoque pro insigni Dei munere et vobis cum paucissimis commune agnoscimus, quod, quam late Christianae ecclesiae pateat ambitus, quemque ad eam admittendi, qui contra ab Ulo sint arcendi, certe non didiscitis modo, sed et docuistis. Nihil enim veriti adversariorum invidiam, non tam promptam vobis esse spongiam asseruistis, ut de albo immortalitatis delere audeatis eos, qui Deum in filio unigenito colunt et sanctitate vere student, ut et a caeteris Christiani nominis hominibus, qui de rebus, in quibus illi proram et puppim salutis collocant, ita dissentiunt, ut et de sententia cadere, si e sacris literis convincantur, et pacem cum illis, quorum dogmata minus probant, colere sint parati. In horum autem numero cum nos libenter nomina nostrum profiteamur, hinc factum est, ut indignantibus adversariis, 314 libellis publice editis docueritis, causam vos nondum videre, cur salutem nobis vestra sententia adimere et a Christiana societate nos excludere debeatis. Quae quidem res non sapientiae tantum est divinitus consessa, sed et equitatis et cbaritatis cum singulari modestia conjuncta. Quare nos hunc in vobis animum pacis adeo cupidum ac studiosuin et suspicimus et exosculamur; nee dubitamus vos ecclesiis etiam vestris eandem sententiam pietati tam consentandam, populo Christiano tam salutarem, accedente divini numinis ope, persuasuros effecturosque, ut idem non verbis tantum profiteantur, sed et re ipsa, si usus~tulerit, praestent; ac nostros homines dissensum in quibusdam religionis capitibus modeste professos, modo pietatis sint amantes, tolerent. Nos quidem, cum aditum nobis adamicitiam vestram sacratioremque necessitudinem a vobis ipsis vel potius a Deo patefactum esse cernamus; operam sedulo dabimus ne indigni vestra charitate merito censeamur, et si quid a nostra tenuitate proficisci queat, quod vestris et Ecclesiarum quibus praeestis usibus servire possit, id facere, Domino auxilio ferente, numquam detrectabimus. Deum illum pacis ac Dominum nostrum Jesum Christum supplices veneramur, ut vos et ecclesias vestrae curae commissas, Spiritu suo Sancto regat, gaudio coelesti competat, spe immortalis vitae ad omnem patientiam firmat, et efficiat ut semen pietatis in animis plurimorum ope vestra sparsum, uberrimos ubique fructus proferat, ad magni nominis divini laudem, vestram et aliorum infinitorum hominum salutem; quam ut nos quoque una vobiscum consequamur, precibus piis nos assiduo quaesumus juvat. ' Dabamus Eacov. die 28 Martii 1632. Reverendarum dignitatum vestrarum studiosissimi in Domino nostro et caeterorum per Poloniam unum Deum Patrem et filium ejus Jesum Christum profitentium nomine, subscripsimus, 315 Stanislaus Lubieniecius A.S. I Johannes Crellius, minister eccles. Racovianae. Adamns Goslavus a Bebelno. ! Jonas Slichtingius a Bukowice, ec¬ cles. Racov. minister. Petrus Blonseius a Bieherstein. ! Joachimns Rupnovius a Rupnove, SJ-AJ minist. eccl. Kielovianae. Andreas Christianus Moskororius a j Johannes Stoienus, coetus Lucla- Moskorove. vicianae minister. Alexander Siekrakowski a Siekrakowe. Petrus Moskorowski a Moskove, I m.p.p. Martinus Gritkonski, m.p.p. Subscriptie-. Reverendis pietate ac doctrina Clarissimis viris, pastoribus Ecclesiarum, quae in Confoederato Belgio Remonstrantes appellantur, Dominis ac fratribus nostris in Christo plurimum honorandis. Mandata Cl. viro Domino Martino Ruaro ad Rever. ac Clariss. viros ministros Ecclesiarum, quae in Confoederato Belgio Remonstrantes appellantur, data. l°.Ubi literas illis nostras exhibuerit, iis significet, postquam viderint fratres scripta ipsorum, quibus ostendunt se ab Ecclesiarum suarum communione non repellere nostras homines, valde caepisse desiderare, ut ratio iniri queat, arctioris cujusdam inter ipsorum nostrasque ecclesias conjunctionis faciendae. Nolle quidem eos invidiam quam ecclesiae Remonstrantes sustineant, intempestiva de societate ineunda tractatione agere, interim tarnen nee diuturniore silentio, suo desiderio deesse veile. Quare illis considerandum proponere an non consultum videatur, ut amicitia inter utrasque ecclesias arctior constituatur, atque adeo rogare, ut quem nobis ad amicitiam suam patefacerunt aditum; non modo non claudant, sed et ut conjunctio sanctietur operam dare velint. Quanquam ita id orent, ut aegre nequaquam sint laturi, si Remonstrantes ecclesiarum suarum saluti ac incolumitati consilia hac de re sua attemperent. 316 2°. Sique non displiceat arctiorem amicitiam jsanciri, eos roget ut rationem ipsi ostendant, qua posset societas ista et constitui et coli. 3°. Si quid ipsi censeant, quod a nobis ad pietatem promovendam praestari queat, id ut nobis significent. Nos enim quicquid hac in parte possimus libenter facturos esse. Caetera quae res tempusque postulabit, ipsius prudentiae committuntur. Supscriptio. Adam as Goslavus a Bebehio. Johannes Crellius, .eccl. Bacov. minister. Johannes Stoienus, eeel. Luelavic. minister. Jonas Slichtingiusa Bukowiece, eccles. Racovianae minister. Petrus Blorjseius a Biberstein, m.p. Andreas Christianus Moskorovius a Moskorove. Joachimus Rupnovius a Rupnove, minist. eccl. Kielovianae. (Is niet geantwoort). * * Blijkens deze aanteekening, met andere hand geschreven, werd de brief der Poolsche broeders door de Remonstranten niet beantwoord. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN. A. Blz. Aa, Cath. van der 240 Acontius, Jac 107 I Acronius, J 75, 145 Adriaan Pietersz.- 169 Aerssen, C 59, 64 Agrippa van Nettesheim . . 31 Alciati, P 10 Aldendorp, G. van . . 173, 195 Alefs, J 183 Alting, Menso 72 Almasi, M 240 Amerongen, T. van. . . • . 165 Andries Jacobsz 161 Ansloo, C. Clz 146 Apostool, S 153, 156 v. Aretius (= M. Ruarus) . . 92 Arminius, J. 45, 48, 59 v. 66 88, 92, 93, 106 v.v. 112, 129 Arnoldi, Joh 93 Arnoldi, Nïc 249 v. Artemonius (8. Crell) 122, 228 Assen, Ed. van 193 v. Augustinus 72, 214 Auke Jeltjes 190 Aylva, Ulbo van 190 B. Backer, Ds 222 Barlaeus, O.. . .93, 120v., 210 Blz. Barneveld, Joh. van .... 52 Baroen, Jacob 169 Jan 169 Joos ........ 169 „ Paschier 169 Batelier, J 121 Batenburgers 24 Bathory, Steph. (Koning van Polen) 13, 137 Bayle, P 76, 79 Bebelno, St. A. de 235 Becius, J 76 Becius, Joh. 177 v., 222, 277 Beeldhouwer, J. Pietersz. 125, 266 Belavéne 254 Bentheim, Adolf graaf van . 91 Arnold, „ „ 69, 71 73 v. „ Arnold Jr., „ „ 91 Joost, „ „ 91 „ Willem Hendrik, graaf van 91 Benthem, A. 5, 218 Bertius, P. 92, 93, 108, 201, 249 Beza, Th 107, 116 Biandrata (Biandrata), G. 10 12 Bisschop, Bern Egbertz. 130, 202 207, 285 Blaeu, W. Jz. 206, 243, 255 v. Blondel, D 117 318 Bk. Blonseius a Biberstein, P. 312 v. Blonski, Abr 138 Bock, F. 8. 6 Bodecher, N 114 v. Bogerman, .T 81, 90 Bona, Koningin v. Polen. . 13 Bonifacius 25 Bontemantel, H. . 267 v., 284 Bontemps, P 177 Boom, H. (Dendrinus) 245, 267 Boreel, Ad. 125, 152, 154, 256 Borreus (Adr. van de Borre) 93 Borstius, J 162 v., 165 Boswell (Bothwell), "W. 151, 254 Botterman, E. . 185, 284, 287 Bourgh, P. de la 217, 221, 245 Bracht, Tiel. Jansz. van 161, 195 Brederode, Lanc. van . . . 124 Breen, D. de 125, 152, 154, 202, 206, 211, 245, 256 Broer Cornelis Adriaansz. . 30 Brouwer, J.Jz 242 Brunleven, W 91 Bucée, P 170 Buchelius, A 30 Budny, S 12 Bukowice, J. de 235 Bulaeus, H 259 Bullinger, H 10 Burgh, Eng. van den ... 54 Busmaker, P 142 Bye, Joh. de 123 Bijsterveldt (Bisterfeld), J. H HO v. Calovius, A 163. Calvijn, J. 10, 24, 107,116, 118 Campanus, Joh 31 v. Blz. Camphuysen, D. Er. 124, 241 Camstra, Tj. H. van .... 190 Cartesius, B 290 Casembroot, L. de 49, 51 v. 56 Castellio, S 107 Cate, J. ten 172, 175 v. 178 Cattenburgh, A. van 105, 121 v. 232 v. Catz, C 270 v. Cettis, Joh. Bapt 138 Claes Claesz 143, 179 Clemens V 25 Clericus, J 120, 273 v. Clock, Leenaart. . . ^. . 141 v. Cloppenburg, J 249 Coccejus, J. 259, 262, 288 v. Coligny, Louise de 67 Colom, J. Aertsen 243 Colonius, P 288 Comans, M 152, 161 Commes, J 182 Conrad Dinnerus (= G. Vorstius) 92 Conradus, Chr 245 Constantijn de Groote . . . 225 Coolhaes, Casp 37 v. Coornhart, Elis 231 v.v. Coornhert, H. Jsz. 161, 248, 280 Corvinus, J 67, 108 Crell, Christ. . . 227, 235, 240 Crell, Joh. 98, 100, 188, 202 204v.v., 213 v., 227, 241 v. 245, 255 v., 312 v. Crell, 8. 122, 196, 213, 227 v.v. 292 v. Cremer, A. Wz. 172 v.v., 186 279 Crispicus (= M. Ruarus) . 92 Crokaer, Joh 44 Cromtheer, H 45 Croze, M. Veyssière la. 228, 230 319 bk. Crusius, Florianus 219 Cupus, P 94, 202 Curcellaeus, St. 108, 117 v., 128 132 v., 187, 197, 206, 209 v. 254v., 286 Czaplicius, A 201 Czechowicz, M 11 D. Dae, M 170 Daems, Corn. 32 v.v., 108, 251 Dale, A. van ........ 156 Dathenus, P 2, 4 David Joristen 24, 42 Davidis, Pr 12 Deken, Aagje 198 Denck, Hans 90 Dendrinus, H. (Boom) ... 245 Deurhof, W 275 Dimiën, P 241 Dirk Phüips 29, 30 Dirk Rutgaertsz 36 Donteclock, B 78, SI Doreslaer, Abr. a 259 Douwen, "W. J. van .... 6 Drieberghen, Joh 122 Driessen, A 279 Drillenburg (Drielenburg), J. 34 Drusius, Joh 62 Dwinglo, B 94 E. Echten, Jhr. B. van ... . 80 Eeghem, Ad. van . . 169, 173 Eeghem, Th. van 169 Eelcoma, E 192 Eenkens, B 144 Elgersma, F 188 v. v. Episcopius, 8. 93 v. v., 108 v. v. 112 202 v. v v., , 126 207, Erasmus, D. 24, 26, 28, bk. v., 131 v. v. 210, 242 v., 259, 286 116 160 35 v. Erasmus Johannis. . . . Eugenius (= J. H. "Wokogen) 92 EuBebius (= H. Moscorovius) 92 Farnesius, St 12 Feddriks, Douwe 188 Felbinger, J. 213,216 v., 265, 292 Fock, 0 5 Eoeke Florisz: . . . 188 v., 277 Fontanus, J 75 Foreest, N. van . . . 152, 257 Forkenbeck, B 80, 91 Frederik Hendrik van Nassau 109 v. Frederik "Wilhelm, keurvorst van Brandenburg 207 Freese, H. de 170 Francus, Ad. . . 110, 130, 210 6. Galenus, Abrahamsz. 152 v.v., 165 168 v., 173, 193, 196, 256 271, 284, 287 Gansfort, "Wessel 23 Geesteranus, Ev 27 Joh 27, 124 P 113, 124 Gentile, Val 10 Gentman, C 196 Gerdes, D. . . . 102, 209, 287 Gérrit Florisz., 185 Gerrits, Jan 141 v. Lubbert 144 320 blz. Geuns, 8. van 198 Gochenius, J. L 198 Gomarus, Pr. 49, 52, 66, 76, 106 Gonesius, P 11, 12 Goslavus a Bebelno, A. . . 312 v. Goslicki 138 Gozdius, D. ... 44, 58, 307 Joh. ... 44, 58, 307 Granvelle, Ant 28 Grashuis, 8 231 Grevinchoven, N 94, 108 Groot, Hugo de 94 vv., 204 vv. 242, 249, 280 Groot, P. de 1 Grünewald, V 201 Grynaeus, Joh. J 73 Gualtherus, M 76 Gurseius, Andr 239 H. Halmael, Jac. van 155, 196, 288 Harlingensis, Mart 251 Harnack, A 290 v. Hartigveldt, Cath 240 J. 125, 160, 240 „ W 268 Hasselaar, G 268 Hattem, Pontiaan van . . . 275 Hebberecht, G 170 Heeres, H 191 v. Heinsius A 273 Helmichius, W 34' Hendrik Casimir, Stadhouder van Friesland 276 Hendrik van Valois, Koning van Polen ...... 13, 137 Henricus Jodoci 251 Herberts, Herbert ... 33, 248 Herwart, H. P 142 v. Hesselink, P. Az. . . 61, 146 v. blz. Hetzer, L io Heuven, A. van . . . 173, 195 Heydanus, Abr. 128, 236, 250, 259, 286, 288 Hilarius 127 Hillenius, C 94 Histaeus (= J. Stonius, Sartorius) 92 Hobbes, Th 269 Hofmann, M 10, 42 Eolthenius, A 237 Homma, W 270 Hommius, P. 77, 93, 96, 105, 107, 109, 112 Hooft, Corn. Pietersz. 3,40 v., 60 Hoogmade, J. van 167 Hoogveldt, R. van 195 Hoornbeek, J. 108, 173, 242 250, 288 Hornius (= J. Stonius, Sartorius) 92 Hottinga, J. D 80 Hout, J. van 305 Hudde, Joh 158 Huygens, Const 285 Huysman (Hausman), B. . . 77 Isenbaert, J 169 Jacob Hendriksz. . 180 v.v. 279 Jacobus, Koning van Engeland 85 Jager, P. de 167 Jan Adriaansz 180, 279 Jan Claesen Backer 190, 277 287 Jan Matthysz 28 Jan Theunisz 148 v. Jan Thomas 193, 277 Jan Wybesz 184 321 blz. Janichen, P 227 Jarich, J. Hz 242 Jentje Idtzes 190 Jdhan Casimir, Koning ran Polen 200 Johannes Andriesz. . . 173, 195 Johannes Erasmi 35 Joost Hendricksz 177 Junius, Fr. . . 49, 50, 52, 56 Jurieu, P 269 v. Justus, Henr 73 K. Karei V 29 Keersgieter, J 30 Kempo van Martena .... 26 Klopper, E 182 Knol, J. . . . 196, 265 v., 288 Kruit, F. de 143 Kuiper, Fr.. . . 196, 245, 267 Kuiper. C. de 143 L. Langelius, Herm 265 Leenhof, Fr. van 275 Leers, E 231 Lekocski, D 235, 240 Lelovita 138 Lewius, Th 259 Leydecker, M 250 Limborch, Fr. van . . 115, 205 Ph. a . . . 118 v., 121, 128 v., 134, 197, 233, 286 Linden, H. A. van der (Ner- denus) 62, 76 Lismanini, Fr 13 Loeren, P. van . 155, 196, 288 Lubbertus, Sibr. 62, 75 v., 79v., 85, 96, 106, 109, 112, 186 Van Slee. blz. Lubieniecki, Chr 225 „ N 201 „ St. 208, 212, 312 v. Lucas Mellierus (S. Crell) . 228 Luther, M. ...... 9, 24, 118 Luycken, C 153 Lydius, B 82 „ M 62 Lyesko, N 235 M. Maarten van Naarden ... 26 Machiel de Oude 160 Manasse-ben-Israël . . . . 120 v. Maresius, 8. 106, 117, 250, 286 Martyr, P 107 Matter, Abr. de. . . . 123, 167 Matthenesse, A. van .... 67 Matthisius, A 206 Maurik, W. van 161, 173, 195 v. Meherens de la Conseillère, L. de 270 Melanchton, Ph 10 Mengden, Eng. a 92 v. Menno Simonsz 28, 30 Mercator, P. B 88 Meyer, L ". . . . 269 Meylinck, H 251 J 251 Modrevius, Andr. Fricius. . 26 v. Molinaeus, P 107 Mon, J. du 170 Montanus, Ara 82, 288 „ Dom 124 H 124 Moorman, C 125 Moravische Broeders . 220, 225 Morstinius, J 235 Moskorow, A. de 235 J. de . . . 235, 239 21 322 blz. Moskorow a Moskorove, A. C. 312 v. Moskorow a Moskowe, P. 312 v. Moskorzowski (Moscorovius), H. . . 14, 83, 92, 141, 293 Muys van Holy, A 95 Myle, J. van der N. 67 Naeranus, J. 205 v. 208, 227, 235 v. 240 Naeranus, S. 124, 201 v. v. 206 Nannius, Petr 27 v. v. Narsius, Joh 107 Nellesteyn, J. van ..... 279 Newton, Is 231 Niemiericius, G. ■ • ■ 201, 212 Novatïanus 229 0. Obbes, Nittert . . 146 v.v. 287 Ochino, B 10 Omphalius, J 80, 91 Oosterwijck, V. ab 259 Orzechowski, P 45, 47 Ostens, Jac 161 v. v. 287 Ostorod, Chr. 7, 8, 14, 35, 44 v. v. 77, 82, 83, 92, 102, 106, 108, 124, 139, 186, 241, 251, 299 v.v. Outerman, J. 143 v. v. 151, 179, . 287 Paets, W 254 Pancras, Nic 268 Papin, P 269 v. blz. Paraeus, D. . . . 69, 71 v. 74 Paschasius (= C. Ostorod) 92 Pastor, Ad. . . 9, 27, 28 v. v. Pastorius, J. ab Hirtensberg 201 Pauli, Gr 12 Pauli, Oliger 272 „ Simon 272 Pausin Johanna 117 Pauw, E 261 Pelagius 115 Perkins, W 107 Pesser, J 227, 236, 238 Peters, B , 256 Petreius, Al 163 Pezelius, Chr 72, 74 Philips II 24 Philotas (= E. Soner) ... 92 Pieke Tjommes . . .193 v., 278 Piscator, Joh 107 Plancius, P 48, 76 Poelenburg, A 118 Pogonatus (= P. Bertius) . 92 Polanus, Am 73 Polyander, J 94 Pontanus, I 118 Poppinga, T 188, 277 Pot, E 104, 251 v. Praevostius, B 259 Preus, J 235, 240 Prosper Dysidaeus (= F. Socinus) 92 Prymbecki, Joh 240 Przypcovius, S. 109, 205, 206 v., 235, 244, 292 St 239 R, Baamburg, J. Az 164 v. Baciborsko, G 235 Badbodus Eeinardi (Dr. de Vries) 153' 323 blz. Radecke, M 33, 35 Radziwil, Vorst Bogislaw. . 207 Rakoci, Geo. ..... 110, 130 Ravensperger, H. . . 91, 98 v.v. Bavenswaay, J 34 Reael, F.Bz 268 Rechtere, C. de 51 Reuterus, Q 74 Revers (?) 265 Reygersberch, N. van . . . 101 Reynskes, H. . 191 v. Rhetzen, R. van 142 Ridder, Herb 77 Ries, Hans de 61, 139 v., 146 v.v. Rieuwertz, J 264, 270 Rivet, A 101, 109 Robijn (?) 272 Roëll, H. A 289 Roelof Martensz. (Adam Pastor) 28 Rore, J . de 30 Ruams, M.. . . 5, 90, 92, 101, 118, 187, 201 v., .210, 220, 222, 254 v., 292 Rupnovius, J 312 v. Ruurd Dirksz 191 Rijsdijk, Jac 182, 185 v. Ryssenius, L. . . 108, 134, 288 8. Sack, Casp. von 201 v. Salvianus 214 Sanden, Fr. van den .... 107 Sandius, Chr. 213, 215 v.v. 292 Sapma, D 206 Saravia, Adr 82 Sartorius (= Stoinius, Statorius), Joh. 28, 29, 92, 110 130, 201, 210, 298 Scheltinga, M. van 193 blz. Schlichting, Jon. 118, 124, 130 188, 206, 235, 241, 244, 246 262, 292 v. 312 v. Schmalz, Valent. 14, 141, 241 245, 293 Schoman, G. .' 12 Schoock, M. 101, 117, 121, 243 Schuttenius, E 252 Scultetus, Abr 75 Servet, M. 10, 113, 115, 245 Shaftesbury, A. Lord. ... 231 Sibelius, C 107 v. Sibersma, H 275 Siecrakowski a Siecrakow, A. 312 Sigismund August II, Koning van Polen 13, 26, 137 Sigimund III, Koning van Polen 137, 199 Siminski, Gebr 235 Sittert, Tieleman T. van 153 v. Slatius, H 94 Slauderbacher, Chr 45 Smout, Adr 59, 60 Socinus, F. 8, 12 v. v., 33, 38, 65, 70, 80, 88, 92, 97 v. 106, 114 v. v., 124, 130 v.v. 137 v. 188, 241 v. 244 v. 293 Socinus, L 10, 12 Soest, W 256 Soner, E 45, 92, 201 Sorgen, L. van 205 v. Spanheim, Fr.. . 157, 249, 270 Spener, Ph. J 227 Spiljardus, J 259 Spinovius, Chr 227 Spinoza, B 284, 290 Spiritus 26 v.v. Spruijt, D 159 Statorius (Stonius, Sartorius), J. 28 v., 92, 110, 210, 293 324 blz. Statorius, P H, 14 Stinstra, J. . . . 194, 278, 280 Stoinius (Statorius, Sartorius) Joh. 28 v., 92, 110, 210, 312 v. Suarez, Fr 107 Suchodolsky, Abr 58, 307 . Suchodolsky, (Suchodolius) P. 201, 210 Swartepaert, Ad 221 T. Talaeus (== J. Arminius) . . 92 Temmen, H 184 Textor, Th 183 v. Thomas van Aquino . . 72, 107 Thrasybulus ( = C. Vorstius) 92 Thysius, A 67 Tiezer, Chr 45 Timpier, Cl 92, 93 Tossanus, D 69, 72, 74 Trebatius, Aem 80 Trelcatius, L 52 Jr., L 66 Tricesius, Joh 26 Trigland, J. . . . , 59, 60, 259 Trillo, C 34 Tryphius, Joh 73 Twisk, P. Jansz. . . . 124, 288 u. Wtenbogaert, J. 34v., 50v.v., 56, 67, 76, 82, 94, 106, 108 v.v., 114, 129 v., 249 TJrsinus, Z 107 V. Vadovita, M 34, 138 Vedelius, N. . . . 115 v., 120 v. blz". Veerom, G. J 161 Velzen, Gr. van 160 Venator, Ad. ... 94 v.v., 113 Verburg, J. D 160 Verrinus, (Joh. ?) 239 Vezekius, B 202 Vinckius, L 265 Vitellius, B 113 Vleckwijck, Herman van . 30 v. Vlooswijck, C. van . 267 v., 284 Voetius, G. 95, 101, 110, 121 288 Vogelsangh, Goossen Michielsz. 39 v.v. Voidovius (Woidowski), A. 7 8, 35, 49 v.v., 106, 108, 139 186, 251, 299 v.v. Volbot, A. D. (G. Vriburgh) 154 Völkel, Joh. 14, 106, 124, 206 241, 246, 255, 293 Voogt, J. Jz. . . 191, 222, 277 Vorstius, C. 48, 67 v.v., 92 v. 106, 108, 129, 132, 186, 201 243, 251, 286 Vossius, G 94, 100, 210 Vries, Dr. C. de 153 Vrijburg, G. van 177 w. Waldenzen 237 Weenigem, B. van 161 Weiszmann, Chr. Eb. 118, 131 Welsing, H. 80, 91, 94, 124 Wensing, Chr. Az 183 Weryk de Widowa, J. . . . 235 Westerbaan, Corn 122 Wetstein, J. J 122 v. Weyermans, H 274 v. Wicelius, Geo • 31 Wicquefort, A. de 1 325 blz. Wiggerts, C 248 Willem I van Oranje, Prins 2 36, 248 v., 280 Willem III, Koning-Stadh. 189 Wülemsen, Wollebr 252 Wissowatiüs, A. 210 v., 240, 245 292 Wissowatiüs, B 216 Wit, Joan de 261 Witsen, C 267 Witsius, H 252 Witte, P. de 123, 166 v.v., 245 Wladislaus IV, Koning van Polen 200 Wolff, Elisab. 198 Wolzogen, J. L 244 Wringer, Th J 80 blz. Wybe Pieters . . . .193v., 278 Wybrand Alexanders .... 274 Wybrands, B. . . . 146, 149 v. Wybrant Jansz. van Hart- werd 26 Wijngaarden, B. van .... 252 Wijngaert, T. G. van den 153 v. Wytze Jeens .... 193 v., 278 z. Zanchius, H 107 Zeltner, G. C 5 Zeyst, N. van 67 Zuylen, Jonker Nic. van . . 34 Zwicker, D. 213, 218 v.v., 242 265, 293 VERHANDELINGEN, uitgegeven door TEYLER'S GODGELEERD GENOOTSCHAP. EERSTE DEEL. Prijs ƒ 2.50. Verhandeling over het onderscheidende kenmerk der Christelijke Openbaring en derzelver verband met de natuurlijke en Joodsche Godsdienst, door daniel hovens. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door gerrit hesseline. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door petrus loosjes. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door cornelus de vries. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door frederik vaster. TWEEDE DEEL. Prijs ƒ 2.—. Verhandeling over Gods bijzondere voorzienigheid, door frede- ric de castillon. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door josephus pap i>e f ag ar as. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door jan van gilse. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door eenen ongenoemde. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door jacob kuiper. DERDE DEEL. Prijs ƒ 1.50. Verhandeling over 's Menschen zedelijke vrijheid, door josephus pap de fagaras. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door archibald maclaine. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door eenen ongenoemde. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door kornelis van den bosch. VIERDE DEEL. Prijs ƒ 4.—. Verhandeling over de gevoelens der oude Wijsgeeren wegens den staat der zielen na dit leven, door daniel wijttenbach. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door jeronimo de bosch. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door eenen ongenoemde. VIJFDE DEEL. Prijs ƒ 1.25. Verhandeling over den staat der Christenheid bij de opkomst van Mohammed, door michael pap szathmari. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door jeronimo de bosch. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door p. a. c. hugenholtz. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door valentinus slothouwer. ZESDE DEEL. Prijs ƒ 1.90 Verhandeling over de onderlinge verwantschap van de ware 328 329 Wijsbegeerte met de Christelijke Openbaring, door caesar morgan. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door j. p. lentz. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door pieter verstap jb. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door laurentinus meyer. ZEVENDE DEEL. Prijs ƒ 1.80. Verhandeling over de dwaasheid der twijfelarij, de ongerijmdheid van het meesterachtig beslissen en den middenweg tusschen beiden, door w. l. brown. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door g. hesselink. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door j. van voorst. ACHTSTE DEEL. Prijs ƒ 1.25. Verhandeling over het onredelijke der onverschilligheid omtrent godsdienstige waarheden en het verstandig ijveren naar waarheid, door jan kops jacobsz. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door hendrik van voorst. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door w. l. brown. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door jacob kuiper. NEGENDE DEEL. Prijs ƒ 2.40. Verhandeling over de voortreffelijkheid der burgerlijke wetgeving van Mozes boven die van Lycurgus en Solon, door mr. hieronymus van alphen. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door eenen ongenoemde. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door hendrik van voorst. TIENDE DEEL. Prijs ƒ 1.—. Verhandeling over de onstoffelijkheid der ziel en de daaruit af te leiden gevolgen ten opzichte van hare during, gewaar- 330 wording en werking na den dood des lichaams, door allard hulshoff. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door jac. rochussen. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door eenen ongenoemde. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door hendrik van voorst. ELFDE DEEL. Prijs ƒ 2.65. Verhandeling tot verklaring en betoog van den grondregel der Protestanten, dat ieder Christen, zijn verstand machtig, geregtigd en naar vermogen verpligt is, om in zaken van de Godsdienst voor zich zeiven te oordeelen, door paulus van hemert. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door jacob kuiper. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door wiltetus ber- nardus jelgersma. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door willem de vos. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door petrus weiland. TWAALFDE DEEL. Prijs ƒ 2.15. Verhandeling over de vraag, of en in hoeverre Jezus en zijne Apostelen zich in prediking en geschriften naar de toen heerschende volksbegrippen hebben geschikt, en hoe dit denkbeeld, welbegrepen, dienen kan ter verklaring des Nieuwen Verbonds, door paulus van hemert. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door willem de vos. DERTIENDE DEEL. Prijs ƒ 2.—. Verhandeling over de gelijkheid der menschen en de regten en pligten daaruit voortvloeiende, door mb. hendrik constan- tijn gras. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door w. l. brown. VEERTIENDE DEEL. Prijs ƒ 1.50. Verhandeling over de vraag, of Gode hartstochten (of aandoeningen) zijn toe te schrijven, en hoe de werking van deze 331 dan met de gelukzaligheid zijn overeen te brengen, door wil- tbtus bernardus jelgersma. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door allard hulshoep. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door paulus van hemert. VIJFTIENDE DEEL. Prijs ƒ 2.—. Verhandeling over de genoegzaamheid van het inwendige bewijs, afgeleid uit de Gode betamelijkheid of heilrijke strekking der Christelijke leer ter overtuiging van hare goddelijkheid, door cornelius rogge. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door jan brouwer. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door allard hulshoep. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door willem de vos. ZESTIENDE DEEL. Prijs ƒ 1.10. Verhandeling over de vraag, of de mensch door zijne eigene rede alleen, zonder behulp van eenig onmiddellijk goddelijk onderwijs, tot de reg te kennis van God en goddelijke zaken zou hebben kunnen komen, door jan brouwer. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door willem bruin. ZEVENTIENDE DEEL. Prijs ƒ 1.90. Verhandeling over de vraag, of en hoedanig het burgerlijk bestuur eenigen invloed mag uitoefenen op zaken van Godsdienst, door b. van rees. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door gerrit hesselink. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door mr. rhijnvis feith. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door cornelius rogge. ACHTTIENDE DEEL. Prijs ƒ 2.10. Verhandeling over de vraag, of eigenliefde het eenige beginsel is in den mensch, door jan brouwer. 332 Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door willem bruin. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door sature. NEGENTIENDE DEEL. (Uitverkocht.) Verhandeling, waarin de ware oorsprong der Mozaïsche en Christelijke Godsdiensten wordt onderzocht en verdedigd tegen derzelver bestrijders Dwpuis en Volney, door j. p. van beeck c alkoen. TWINTIGSTE DEEL. Prijs ƒ 3.—. Verhandeling over de noodzakelijkheid van godsdienstige begrippen en praktijken ter bevordering van deugd en goede zeden, door m". rhijnvis feith. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door jan brouwer. EEN-EN-TWINTIGSTE DEEL. (Uitverkocht.) Verhandeling over de zoenoffers des Ouden Verbonds en den dood van Christus met derzelve vergeleken, door rinse koopmans. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door eenen ongenoemde. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door gerbrand bruining. TWEE-EN-TWINTIGSTE DEEL. (Uitverkocht.) Verhandeling over het nut der zendelingen en zendelinggenootschappen, door jacob haapner. DRIE-EN-TWTNTIGSTE DEEL. Prijs ƒ 2.80. Verhandeling over de uitbreiding des Christendoms, door j. w. statius muller. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door n. g. van kampen. VIER-EN-TWINTIGSTE DEEL. Prijs ƒ 2.20. Verhandeling over de deugd en het geluk der oude, meest beschaafde natiën, vergeleken met die der volken van den tegenuoordigen tijd, door n. g. van kampen. 338 VIJF-EN-TWINTIQSTE DEEL. (Uitverkocht.) Verhandeling over het gewicht en de kracht der bewijzen voor eene mythische verklaring der Heilige Schriften, door johannes henricus pareau. ZES-EN-TWINTIGSTE DEEL. (Uitverkocht.) Verhandeling over het gevoelen van J. A. Eberhard wegens den oorsprong van den Ghristelijken Godsdienst, door elias annes borger. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door wbssel al- bertus van hengel. ZEVEN-EN-TWINTIGSTE DEEL. Prijs ƒ 1.80. Verhandeling over den invloed der karakters en denkwijze der Evangelisten en Apostelen op hunne schriften, door wessel albertus van hengel. ACHT-EN-TWINTIGSTE DEEL. (Uitverkocht.) Verhandeling over den invloed der staatkundige gebeurtenissen en der godsdienstige en wijsgeerige begrippen, sedert ruim vijfen-twintig jaren op de ware verlichting in het godsdienstige en zedelijke van de volken in Europa, door mr. j. m. kempeb. NEGEN-EN-TWINTIGSTE DEEL. (Uitverkocht.) Verhandeling over het Mysticisme, door elias annes borger. DERTIGSTE DEEL. Prijs ƒ 4.—. Verhandeling over de Christelijke Kerk op aarde, volgens het anderwijs van Jezus en de Apostelen en de Geschiedenis, door n. c. kist. EEN-EN-DERTIGSTE DEEL. Prijs ƒ 2.50. Verhandeling over het beginsel der Kerkhervorming in de Zestiende eeuw, door l. weydmann. Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door m. schaap gratama. TWEE-EN-DERTIGSTE DEEL. (Uitverkocht.) Verhandeling over het eigenlijke wezen des Christendoms, door p. van der willigen. 334 DRIE-EN-D ERTIGSTE DEEL. Prijs ƒ 5.—. Verhandeling over de Kerkelijke Overlevering, door j. m. stuffken. VIER-EN-DERTIGSTE DEEL. Prijs ƒ 4.80. Verhandeling over den tegenwoordigen stand der Tekstkritiek van liet nieuwe Verbond, door j. i. doedes. VIJF-EN-DERTIGSTE DEEL. (Uitverkocht.) Ueber das apostolische und nachapostolische Zeitalter, door g. v. leohek. ZES-EN-DERTIGSTE DEEL. (Uitverkocht). Proeve eener Pragmathische geschiedenis der Theologie hier te lande, sedert het laatst der vorige eeuw tot op onzen tijd, door chr. sepp. NIEUWE SERIE. EERSTE DEEL, le Stuk. Prijs ƒ 4.—. Ferdimand Christian Baur. Volledig en critisch Overzicht van zijne werkzaamheid op Theologisch gebied, door w. scheffer. EERSTE DEEL, 2e Stuk. Prijs ƒ 4.—. Ferdinand Christian Baur. Volledig en critiseh Overzicht van ■ zijne werkzaamheid op Theologisch gebied, door s. p. heringa. TWEEDE DEEL. Prijs ƒ 2.50. Moral und Réligion nach ihrem gegenseitigen Verhdltniss geschichtlich und philosophisch erörtert, von otto pfleiderer. DERDE DEEL, le Stuk. (Uitverkocht.) Die christliche Gemeindeverfassung im Zeitalter des neuen Testaments, von willibald beyschlag. DERDE DEEL, 2e Stuk. Prijs ƒ 3.75. De inrichting der Christelijke Gemeenten, vóór hel ontstaan der Katholieke Kerk, door j. h. maronier. 335 VIERDE DEEL. Prijs ƒ 1.—. Welchen Werth hat die Statistik der sittlichen Thatsachen fiir die sittlichen Wissenschaften, von db. w. hollenberg. VIJFDE DEEL. (Uitverkocht.) Die Israelitischen Eigennamen noch ihrer Religionsgeschichtlichen Bedeutung. Ein versuch von db. e. nestle. . ZESDE DEEL. (Uitverkocht.) Die Anlage des Menschen zur Réligion, vom gegenwartigen Standpunkte der Völkerkunde aus, vón julius happel. ZEVENDE DEEL. (Uitverkocht.) Geschichte der Christlichen Sittenlehre in der Zeit des neuen Testaments, von a. thoma. ACHTSTE DEEL. Prijs f 1.—. Die Sociale Gesetzgebung und die Christliche Ethik, von db. w. hollenberg. NEGENDE DEEL, le Stuk. Prijs ƒ 2.—. ConjecturaaUkritiek, toegepast op den tekst van de Schriften des Nieuwen Testaments, door db. w. c. van manen. NEGENDE DEEL, 2e Stuk. Prijs ƒ 2.—. Over de toepassing van de Conjecturaal-critiek op den tekst des Nieuwen Testaments, door db. w. h. van de sande bakhüyzen. TIENDE DEEL, le Stuk. Prijs ƒ 1.50. Der Pessimismus und die Sittenlehre, von hugo soMmer. TIENDE DEEL, 2e Stuk. Prijs ƒ 1.50. Der Pessimismus und die Sittenlehre, von paul christ. ELFDE DEEL, le Stuk. Prijs ƒ 2.50. Melchior Hofmann, door w. i. leendertz. ELFDE DEEL, 2e Stuk. Prijs ƒ 2.50. Melchior Hofmann, ein Prophet der Wiedertaufer, von pried- rich otto zur linden. 336 TWAALFDE DEEL. Prijs ƒ 2.50. Die chronologische Reihenfolge in welcher die Brief e des Neuen Testaments verfasst sind, von wilhelm brückner. DERTIENDE DEEL. Prijs ƒ 2.50. Die Bedeutung und das Recht der Individualitaet auf sittliehem Oebiet, von h. drescher. VEERTIENDE DEEL. Prijs ƒ 1.50. Die Offenbarung des Johannes untersucht noch ihrer Zusammen- ■' setzung und der Zeit ihrer Entstehung, von chr. rauch. VIJFTIENDE DEEL. Prijs ƒ 3.—. De Rijnsburger Collegianten, door j. c van slee. ZESTIENDE DEEL. (Uitverkocht.) ÏJber den Einfluss des Parsismus auf das Judentum, von erik stave. ZEVENTIENDE DEEL. Prijs ƒ 6.—. Geschiedenis van het Lutheranisme in de Nederlanden tot 1618, door db. j. w. pont. ACHTTIENDE DEEL. De geschiedenis van het Socinianisme in de Nederlanden, door j. c. van slee. PROGRAMMA van Teyler's Godgeleerd Genootschap te HAARLEM toot het jaar 1913. Directeuren van Teyler's Stichting en de Leden van Teyler's Godgeleerd Genootschap hebben in hunne vergadering van 24 Oct. 1912 uitspraak gedaan over twee antwoorden, ingekomen op de prijsvraag: „Het genootschap vraagt eene geschiedenis van het Socinianisme in Nederland". Het eene antwoord, ingezonden onder het motto: The truth shall make you free, was in het engelsch gesteld. Natuurlijk is voor een vreemdeling de behandeling van een zoo speciaal nederlandsch onderwerp uiterst moeilijk; en hij heeft deze moeilijkheden in geenen deele overwonnen. Bovendien heeft hij in plaats van een antwoord op de gestelde vraag gepoogd iets anders te leveren: eene populaire geschiedenis van „de vrije gedachte". Verder is zijn arbeid eene aaneenrijging van aanhalingen uit de 2 e en 3de hand, niet zonder vlijt maar ook tamelijk oppervlakkig saamgebracht, en verraadt hij telkens gemis aan ii inzicht in de methode, die bij historisch onderzoek behoort te worden gevolgd. Het stuk kan dus niet worden bekroond. Veel gunstiger was het oordeel over het tweede, nederlandsche prijsantwoord, onder het motto: Deus iis nisi Deus ingekomen. Dit behandelt het onderwerp, waarnaar een onderzoek was gevraagd, zóó vlijtig, zóó nauwkeurig, zóó volledig (al schiet het soms te kort in de teekening van de diepere dogmatische détails in den ontwikkelingsgang van het Socianisme) dat het Genootschap en Directeuren voldoende reden vonden om daaraan den gouden eereprijs toe te kennen. Bij opening van het naambriefje bleek de schrijver te zijn J. C. van Slee, hervormd predikant en bibliothecaris te Deventer. Uitgeschreven blijven de volgende prijsvragen: Om beantwoord te worden vóór 1 Jan. 1913: 1. „Het genootschap vraagt: eene empirischpsychologische studie over bidden en gebedsver hoor ing". 2. „Het genootschap verlangt eene studie over samenstelling en oorsprong van de Handelingen der Apostelen met het oog op de jongste onderzoekingen". Als nieuwe prijsvraag ter beantwoording vóór 1 Jan. 1914 is uitgeschreven: 3 „Wat blijkt uit Hugo de Gboot's leven en "geschriften aangaande zijne godsdienstige denkbeelden en zijn godsdienstig gemoedsbestaan?" III De prijs voor het best en voldoend gekeurd antwoord op deze vragen bestaat uit een gouden eerepenning op den stempel des Genootschaps geslagen, ter innerlijke waarde van vierhonderd gulden of, zoo men daaraan de voorkeur mocht geven, in vierhonderd gulden. De prijs wordt uitgekeerd, zoodra de bekroonde verhandeling voor de pers gereed is. De verhandelingen moeten in het Nederlandsch, Latijn, Fransch, Engelsch of Hoogduitsch, met eene latijnsche letter, vooral goed en leesbaar (door eene andere hand dan die van den auteur) geschreven zijn. Ook moeten zij op den bepaalden tijd in haar geheel worden ingezonden en geene antwoorden, waaraan eenig 'gedeelte bij de inlevering ontbreekt, zullen tot het dingen naar den gemelden eereprijs worden toegelaten. Alle ingezonden stukken blijven het eigendom van het genootschap, dat de bekroonde, met of zonder vertaling, in zijne werken opneemt, zonder dat de schrijvers, anders dan met toestemming der Stichting, die mogen uitgeven. Ook behoudt het genootschap aan zich het recht om van de niet bekroonde stukken zoodanig gebruik te maken als het raadzaam zal óordeelen, hetzij zonder of met vermelding van den naam des schrijvers, in het laatste geval echter niet zonder diens toestemming. Voorts worden geene afschriften van de niet-bekroonde stukken aan de schrijvers verstrekt dan op hunne kosten. De in te zenden antwoorden moeten, zonder naam en alleen met eene spreuk onderteekend, vergezeld van een verzegeld briefje, dezelfde spreuk ten opschrift voerende en van binnen opgaaf van des schrijvers naam en woonplaats behelzende, gezonden worden aan het Fundatiehuis van wijlen den'Heer P. TEYLER VAN DER HULST te Haarlem. Het programma van het genootschap is op aanvrage bij Heeren Directeuren van Teyler's Stichting jaarlijks omstreeks 15 November kosteloos verkrijgbaar. DE GESCHIEDENIS VAN HET SOCINIANISME IN DE NEDERLANDEN. 8 vi HOOFDSTUK III. De eerste Socinianen hier te lande. (Bl. 44—65). Ostorod en Voidovius te Amsterdam (bl. 44—49); te Leiden en 's-Gravenhage (bl. 49—52); Staten-Resolutie van 8 Sept. 1598 en van 4 Maart 1599 (bl. 53—59); hun verder oponthoud, vooral in Friesland (bl. 59—63); hun Apologie bl. (63—65). HOOFDSTUK IV. Het Socinianisme onder de Nederlandsche Gereformeerden vóór de dordtsche synode. (Bl. 66—104). De opvolger van Arminius (bl. 66—68); Vorstius te Steinfurt (bl. 68—76); het verzet tegen zijn benoeming te Leiden (bl. 76—84); veroordeeling door de Dordtsche Synode (bl. 84, 85); zijn godsdienstige gevoelens (bl. 85—90); Socinianen in Bentheim-Steinfurt (bl. 91—93); Adolf Venator (bl. 93—95); Hugo de Groot (bl. 96—104). HOOFDSTUK V. Het Socinianisme in den kring der Remonstranten en Remonstrantschgezinden. (Bl. 105—135). De Eemonstranten (bl. 105, 106); Arminius (bl. 106—108); Wtenbogaert (bl. 108—112); Episcopius (bl. 112—117); Curcellaeus (bl. 117, 118); Poelenburg, Pontanus, Limborch, Clericus, Barlaeus, van Cattenburg (bl. 118—123); zijn zij als Socinianen aan te merken? (bl. 123—135). HOOFDSTUK VI. Het Socinianisme onder de Doopsgezinden. (Bl. 136—198). Antitrinitarisme en Anabaptisme (bl. 136, 137); toestand der Socinianen in Polen (bl. 137—140); aansluiting gezocht bij de Doopsgezinden in Holland, door bemiddeling van de Dantziger Mennonieten bij Hans de Bies (bl. 140—143); Jacques Outerman (bl. 143—145); Nittert Obbes (bl. 146—150); herlevend Socinianisme onder de Doopsgezinden (bl. 150—152); Galenus Abrahamsz. (bl. 152—160); Vlaamsche Doopsgezinden te Botterdam (bl. 160, 161); Jacob Ostens (bl. 161—166); van Hoogmade te Leiden (bl. 167); in Zeeland; te Goes, Middelburg, Aardenburg (bl. 168—171); in Overijssel; te Deventer, Blokzijl, Almelo (bl. 171—182); in Groningen; Jan Alefs, Cbristoffel Wensing, Eppo Botterman (bl. 183—186); in Friesland; te Harlingen, Foeke Florisz. te Surhuisterveen, Jan Claesen Backer te Grouw, te Leeuwarden, te Molkwerum Harmen Beynskes, te Heereveen en de Knijpe Jan Thomas, . Wybe Pietersz., Pieke Tjommes, Wytze Jeens; Johannes Stinstra (bl. 186—195); in Utrecht (bl. 195, 196); onder de Eijnsburgers (bl. 196); zijn zij als Socinianen te beschouwen? (bl. 197, 198). HOOFDSTUK VII. De naar de Nederlanden uitgeweken Socinianen en hun wedervaren aldaar. (bl. 198—246). De vervolging der Socinianen in Polen (bl. 198—201); herwaarts, uitgewekenen* Martinus Euarus (bl. 201—206); Samuel Przyp^ kowski (bl. 207, 208); Jonas Schlichting (bl. 208, 209); Johannes Sartorius, Andreas Wissowatius en Stanislaus Lubieniecki (bl. 210—213); Johannes Crell (bl. 213—215); Christoffel Sandius (bl. 215, 216); Jeremias Felbinger (bl. 216—219); Daniël Zwicker (bl. 219—226); Samuel Crell (bl. 227—233); welwillende gezindheid jegens hen bij de Eemonstranten (bl. 234, 285); stoffelijke hulp door toedoen van Johannes Naeranus, Johannes Pesser en anderen (bl. 235—241); verbreiding hunner geschriften door vertalers en uitgevers (bl. 241—^-246). HOOFDSTUK VIII, De bestrijding van het Socinianisme door Kerk en Staat in de Nederlanden. (bl. 247—281). Het karakter der bestrijding door de Kerk (bl. 247—253); hulp Vil daartoe gezocht bij de wereldlijke Overheid, maar noode door deze betoond (bl. 253—259); het Placcaat van 19 September 1653 (bl. 259—264); houding der Magistraten in Holland ten opzichte van hunne personen en geschriften (bl. 264—270); optreden tegen Carel Catz, Oliger Pauli, Johannes Clericus, Hendrik Weijermans (bl. 270—276); de Magistraat in Friesland en elders (bl. 276—279); het zwaard in de schede (bl. 279—281). HOOFDSTUK IX. De invloed hier te lande door het Socinianisme uitgeoefend en ondergaan en zijne oplossing in de rationalistische strooming der 18DE eeuw. (Bl. 282—296). Moeitevol bestaan van het Socinianisme in de Nederlanden (bl. 282—284); de invloed, dien het uitoefende (bl. 284—291); de wijziging, die het onderging (bl. 291—294); zijn oplossing in de geestelijke strooming der 18de eeuw (294—296). BIJLAGEN. (Bl. 299—316). REGISTER VAN PERSOONSNAMEN. (BL 317—325). CORRIGENDA. Bl. 13 reg. 9 v. b. 1574, lees 1575. „ 51 reg. 14 v. b. Coenraad de Rechte, 1. de Bechteren. ,, 98 reg. 3 y. o. Catholica, L Catholicae. ,, 190 reg. 6 v. b. Bakker, 1. Backer. ,, 228 reg. 8 v. b. geschenk 1. geschrift. „ 273 reg. 10 v. b. Heynsius 1. Heinsius. viii INLEIDING. Den 1/llden Mei 1669 schreef Pieter de Groot, de gezant der Vereenigde Nederlandsche Provinciën bij het Zweedsche hof, uit Stockholm het volgende aan een ongenoemden vriend !): Je suis si persuadé qu'il n'y a point d'église dominante, qui ne soit en quelque facon tyrannique, que je crois que, bien qu'une réligion recue publiquement, puisse et doive être aussy véritable qu'aucune des autres, la vraye piété pourtant et la parfaitte dévotion se trouve d'ordinaire plus en ceux qui souftrent la persécu tion, qu'en eux qui 1'ordonnent; et je trouve cette consolation si digne d'un Chrétien, qu'il ne doit pas même soubhaitter cette pleine liberté, de peur que son röle ne diminue par sa licence. Je ne laisse pourtant point d'être Russi persuadé que le Magistrat, qui a fait choix d'une réligion publique, n'est pas seulement bon Chrétien, mais encore sage polïtique, s'il laisse aussi le libre exercice a ceux qui ont quelques sentiments contraires, bien que je ne soye pas sassisé, qu'il n'y ait eneore que ma patrie, qui tire le vray fruict d'une si prudente indulgence". Gulden woorden ongetwijfeld, die den veelgesmaden zoon van een grooten vader alle eer aandoen. Hij mag geen groot karakter, geen uitnemende persoonlijkheid zijn ge- ') Deze brief komt voor in Hs. 1233 der Remonstr. Bibliotheek te Rotterdam. De ongenoemde vriend was wellicht Abraham de Wicqnefort, met wien De Groot geregeld briefwisseling hield. Van Slee. ^ 5 en stad, en komt ten goede, aan wie God willen dienen naar hunne consciëntie. Al heeft zij het pleit nog niet voor goed gewonnen, al dalen nu hier, dan daar hare koersen voor een tijd, wie eenmaal de zaak der godsdienstige vrijheid tot de hunne hebben gemaakt willen haar niet meer prijsgeven en door de kerk laten vertreden. Als een steen die, in het water geworpen, telkens grooter kringen beschrijft, grijpt de idee der tolerantie al verder in het denken en leven des volks om zich heen. Het zuurdeeg werkt langzaam, maar het werkt zeker. En de verdrukten en vervolgden varen er wel bij. Maar de strijd is nog niet uitgestreden en het pleit niet gewonnen, eer met het einde der 18de eeuw de nieuwe tijd aanbreekt. De geschiedenis van het Socinianisme hier te lande is, meer dan eenig ander verschijnsel, daar om het te bewijzen. Tegen geen afwijkende denkwijze op godsdienstig gebied heeft de kerk zoo fel en zoo lang gestreden, als tegen deze in haar oog allerverderfelijkste en godonteerende ketterij. Tegen haar heeft zij de krijgsbazuin zoo lang laten weerklinken, totdat zij, neen, niet was overwonnen, maar niet meer tastbaar was te grijpen, omdat zij zich. als het zuurdeeg had vermengd met het meel. Die geschiedenis van het Socinianisme hier te lande is nog een grootendeels braakliggend en weinig ontgonnen terrein. G. G. Zeltner gaf er bouwstoffen voor in zijne „Historia Crypto-Socinianismi, Lipsiae 1729, 4°", met de daaraan toegevoegde: „M. Ruari Epistolarum selectarum Centuriae duae", een zeer kostbare verzameling brieven. Wat Benthem „Hollandischer Kirchen- und Schulenstaat, Francfort, 1698" leverde, mag nauwelijks meer dan een luttele bijdrage genoemd worden. Ook O. Fock, die in zijn voortreffelijk werk „Der Socinianismus, Kiel, 1847", de geschiedenis der Socinianen in Polen op zoo uitnemende wijze 6 behandelt en een klare en grondige uiteenzetting van hunne leerstellingen geeft, wijdde aan het Socinianisme in Nederland slechts een tiental bladzijden. En Friedrich Samuel Bock, die zich had voorgenomen de „Historia Antitrinitariorum" in vijf deelen te behandelen, heeft daarvan slechts twee deelen, zij het dan ook van groote waarde, in 1774 —1784 te Koningsbergen en Leipzig het licht doen zien. De geschiedenis der Socinianen in Nederland is helaas, evenals die van de Zwitsersche en Engelsche achterwege gebleven. Een eerste ernstige studie op dat terrein verscheen van de hand van den Doopsgezinden leeraar W. J. van Douwen in zijn „Socinianen en Doopsgezinden, Leiden, 1898", maar zij reikt niet verder dan tot 1626, hoe voortreffelijk die arbeid overigens ook is. Maar daarbij is het gebleven. De volgende bladzijden willen een poging zijn om in die leemte te voorzien. De Socinianen in Nederland leveren een merkwaardige bijdrage tot de kennis van het vrije, zelfstandige denken op het gebied des godsdienstigen levens onzer vaderen. Hunne geschiedenis verdient alleszins onze belangstelling. HOOFDSTUK I. ONTSTAAN EN KORTE INHOUD VAN HET SOCINIANISME. Op een der eerste Augustusdagen in 1598 stapten twee vreemdelingen in de bedrijvige koopstede Amsterdam aan wal. De eene, Christophorus Ostorod, was een Sakser uit Goslar afkomstig. In vroeger jaren had hij het rectorschap van de school te Senchow_ in Pommeren bekleed, maar was uit dit ambt ontzet, sinds hij van de Luthersche rechtzit nigheid afweek, en daarna in 1585 naar Polen getogen, waar hij eerst te Smigle en vervolgens te Dantzig het predikambt aanvaardde *). De andere, Andreas Woidowski of Voidovius, een Pool van afkomst, werd omstreeks 1583 te LubKn, én daarna bij de gemeente te Rakow prediker 2). Zij hadden een langdurige en vermoeiende reis achter den rug, daar zij omstreeks vijf weken 3) te voren Polen hadden verlaten en over zee, waarschijnlijk van Dantzig uit, naar Amsterdam waren gekomen. •) Zie Sandius, Bibl. Antitrin. p. 30; Gr. C. Zeltner, Hist. Crypt. Socinianismi I, p. 90; F. S. Bock, Hist. Antitrin. I, 2: p. 558—580; 0. Fock, Der Socinianismus I, S. 190—191; Schröck, Christl. Kirchengesch. V, S. 597. ») Zie Sandius, 1.1. p. 90; Zeltner, 1.1.1, p.90; Bock, 1.1.1, 2: p. 986—992; Fock, a.W. I, S. 194; Schröck, a.W. V, S: 598. Hij wordt nu eens Voidovius, dan weer Vaidovius, Vendonins, Vendondus en Voydonius genoemd. s) Zeltner 1.1.1, p. 1169 (Diarium Smalcii) zegt echter: „A°. 1598 11 Julii Ghr. Ostorodus in Belgium iter suscepit", zoodat de reis slechts vier weken, duurde. 11 hun toevluchtsoord. De vrije gedachte had daar reeds sinds enkele jaren een goed onderkomen gevonden bij den fijn beschaafden en^wetenschappeujk gevormden Poolschen adel. Gaandeweg namen deze bestrijders der triniteitsleer daar te lande onder de Evangelischen of Gereformeerden een zelfstandige positie in, hoewel zij onderling nog omtrent meer dan één geloofspunt van gevoelen verschilden. Zoo leverde Petrus Gonesius op de Evangelische Synode te Sezemin in 1556 een geloofsbelijdenis in, waarin de ondergeschiktheid van den Zoon aan den Vader in Ariaanschen geest werd uitgesproken en, met terzijdestelling van het Symbolum Nicaenum en Athanasianum, alleen de H. Schrift en de 12 geloofsartikelen voor de eenige norm voor het geloof werden verklaard. In Martin Ozechowicz, die den kinderdoop verwierp, vond de Anabaptistische strooming onder hen haar hoofd, en trad het Antitrinitarisme meer in Artemonistischen geest te voorschijn, daar hij ook de praeëxistentie van Christus ontkende en hem geheel als mensch beschouwde. En Petrus Statorius de oudere, rector van de school te Pinczow, was onder hen de man, die de godheid en persoonlijkheid van den H. Geest bestreed en dezen aanduidde als een kracht en een gave Gods, door God in het hart der geloovigen gewekt. Maar naarmate deze eigenaardige opvattingen duidelijker aan den dag kwamen, werd ook het verzet der Evangelischen tegen deze afwijkingen in de leer te sterker. Van jaar tot jaar nam de tweespalt toe, en na een vruchtelooze poging van de .zijde der Antitrinitariërs om de geschillen door middel van een Colloquium te vereffenen, kwam het in 1565 tot een besliste breuk. Van dien tijd af maakten de Antitrinitariërs een afzonderlijke, zelfstandige gemeente, de „ecclesia minor", uit, die haar eigene organisatie, synoden en scholen kreeg, maar, wat vooral de Christologie betrof, volstrekt nog geen eenstemmigheid vertoonde. Wel waren zij het in de af- 14 hen was verkregen. Zijn ruimere opvatting ten aanzien van den doop werd op een Synode te Rakow in 1603 aangenomen en vastgesteld, nadat reeds de in 1600 te Nowogrodeck gehouden kerkvergadering zich voor de noodzakelijkheid van de vereering van den Zoon had uitgesproken. Toen hij den 3den Maart 1604 te Luclawice, in de nabijheid van Krakau, stierf, lag reeds in zijne „Institutio brevissima Christianae religionis" de grondslag gereed voor den Rakowschen Catechismus, dien Valentinus Schmalz, Hieronymus Moskorzowski en Johan Völkel opstelden en in 1605 in het Poolsch in het licht gaven. Het Unitarisme had door Socinus een vasteren en meer afgeronden vorm gekregen; het was Socinianisme geworden 1). Dit Socinianisme, dat zijn beteekenis en inhoud ontleende aan de kritiek, die de zuivere ménschelijke rede toepaste op de oude kerkelijke leervormen, zooals de Hervorming die grootendeels van Rome had overgenomen, nam een zeer gemarkeerde stelling in ten aanzien van de meest belangrijke punten der Christelijke geloofsovertuiging. In groote trekken nu kwam dat stelsel neer op het volgende, voorzoover het gekend wordt uit bovengenoemden Catechismus, alsmede uit de geschriften van Socinus en de oudere Socinianen, als Statorius, Ostorod en andere, en afgezien van wat in verloop van tijd bij verdere ontwikkeling daarin gewijzigd werd. Het stelde als algemeen beginsel op den voorgrond dat er eigenlijk slechts een godsdienst was, de Christelijke, als de door God geopenbaarde weg, om het eeuwige leven te verwerven. Hij is het middel om den mensch, sedert den zondeval aan den eeuwigen dood vervallen, deze vernietiging te doen *) Men zie voor de wording en geschiedkundige ontwikkeling van het Socinianisme inzonderheid de breedvoerige en voortreffelijke uiteenzetting bij O. Fock, Der Socinianismus, S. 121—180. HOOFDSTUK II. DE VOOR HET SOCINIANISME ONTVANKELIJKE BODEM IN DE NEDERLANDEN. Toen het Socinianisme de grenzen van ons land overschreed, hadden onze vaderen zich reeds sinds vele jaren ontvankelijk betoond voor den invloed van allerlei denkbeelden, strijdig met de gangbare geloofsovertuigingen. De humanistische strooming, die zich sinds het laatste gedeelte dér 15de eeuw ten onzent gelden deed en grootendeels een bijbelsche kleur droeg, had den blik verruimd van wie er mede in aanraking kwamen. Zij bevorderde de Schriftkennis en bracht de moraal meer op den voorgrond, door aanpassing van de zedelijke voorschriften van het Evangelie aan de zedeleer der klassieke oudheid. Indien al niet antikatholiek, kenmerkte zij zich niettemin door zekere vrijheid ten aanzien van het dogma, door een min of meer vage en zwevende houding omtrent de voornaamste sacramenten, doop en avondmaal, door het nadruk leggen op Gods vaderliefde en Jezus' voorbeeld en de hooge waarde van het 1 werkzame leven der liefde. Moeilijk valt daarbij den invloed j van Wessel Gansfort's spiritualisme te ontkennen, die leerde I dat de genade van het sacrament ook op andere wijze, \ dan door bemiddeling van den priester, verkregen kon worden, namelijk door het geloof En niemand, die i) De sacramento Eucharistiae, p. 776: qui credit in Jesum, hic habet vitam aetemam; quia vivit adeo ut possit ordinate crescendo proficère. Fides enim veram vitam habet. meer dan Erasmus het Humanisme had verchristèlijkt, en tegelijk voedsel gaf aan zeker scepticisme 1), met betrekking tot sommige leerpunten. Maar niet alleen vond in den loop der 16de eeuw de leer der Katholieke kerk bij velen ernstige bedenking en scherpe bestrijding, ook de afwijkingen van wat Luther en Calvijn, de voormannen van het Protestantisme, hadden geleeraard, waren lang niet zeldzaam. De Sacramentariërs en Anabaptisten weken zeer verre af van de Luthersche opvatting van het Avondmaal en den Doop der kinderen. Batenburgers, David Joristen en aanhangers van de secte van „het Huis der Liefde" strooiden welig het zaad hunner eigenaardige, zoowel rationalistische als mystieke inzichten omtrent de goddelijke waarheid uit, en in allerlei kringen openbaarde zich het verzet, beide tegen de Katholieke en Protestantsche rechtzinnigheid. Ook de veste van het leerstuk der triniteit was voor velen geen godsstad meer. De strijd mocht zich vooral tegen de superstitiën der Roomsche kerk keeren en „Marijken-meu" en de „Broodgod" het moeten ontgelden; de verschilpunten tusschen de Hervormden onderling mochten op den achtergrond treden, toen het, inzonderheid in de dagen van Philips II, ging om de zegepraal of den ondergang van het Protestantisme, ') Eroude, Live and letters of Erasmus, p. 115/116, deelt daaromtrent een niet onvermakelijk staaltje mede. Thomas More had Erasmus, bg zijn vertrek uit Chelsea, een paard verschaft, dat echter niet was teruggekeerd; hij schreef hem dit in een brief waarin hij over Christus tegenwoordigheid in de Eucharistie had gehandeld, waarop Erasmus het volgende geantwoord zou hebben: Quod mihi dixisti De eorpore Christi, Crede quod edas et edis. Sic tibi rescribo De tuo palfrido, Crede quod habeas et habes. Froude voegt er aan toe: More believed in the real presence. Erasmus believed in it too, though with latent misgivings. 4 24 25 de Drieëenheidsleer en de Godheid van Christus bleven niet onaangevochten. Overal waar de vrijheidsgeest van het volk, zoo prat op zijn staatkundige privilegiën, ook zijn rechten kwam opeischen voor een eigen zelfstandige geloofsovertuiging en de godsdienst van den gemeenen man zich huwde aan bijbellectuur en redelijk nadenken, vertoonde zich het Antitrinitarisme, zoolang het niet door den sterken arm van Staat en Kerk was onderdrukt en de vervolgingen om des geloofswille dien stroom van godsdienstig denken niet hadden gestuit, of naar kleine kringen, in verborgen schuilhoeken, teruggedrongen. Maar vóór deze dagen van onmeedoogende inquisitie en rookende brandstapels, en zelfs nog in weerwil van en tijdens de schrikaanjagende geweldenarijen van kerkelijke en geestelijke opperheerschappij, trad het Unitarisme telkens voor den dag. Het zat blijkbaar overal in de lucht, waar de wind van het Humanisme had gewaaid. Het zou ons te ver voeren, als wij in het verleden van het godsdienstig leven onzer vaderen hooger opklommen dan tot de 16de eeuw, om de sporen van een min of meer bewust Antitrinitarisme te ontdekken. Zij ontbraken trouwens niet ten eenenmale. Eeeds in de dagen van Bonifacius kwam het nadenkende Friesche hoofden zonderling voor, dat drie personen een éénigen God zouden uitmaken, en onderscheidden zij in Ariaanschen geest, Vader en Zoon, wiens eeuwigheid zij ontkenden, maar dien zij in den tijd geschapen achtten *). In later tijd brak Paus Clemens V, in zijn bulle van 1311, den staf .over de Begijnen, omdat zij, onder meer andere kettersche gevoelens, ook „zoo ver. dwaasd" waren, dat zij over de heilige drievuldigheid durfden disputeeren en prediken2). Soortgelijke, op zich zelf staande vrij-geesten werden gedurende de middeleeuwen ') Moll, Kerkgesch. van Nederland, I, bl. 366/67. ') Moll, a. w. II, 3de st. bl. 87/88. 26 meer aangetroffen. Maar sinds het Humanisme zijn licht had laten schijnen, stond ook de deur wijder open voor de vrije gedachte en openbaarden zich bij menigeen Antitrinitarische neigingen. Een zekere Wybrant Jansz. van Hartwerd in Friesland is de eerste, van wien wij hier te lande als Antitrinitariër gewag gemaakt vinden. Als zeventienjarig jongeling was hij omstreeks 1518 naar den vreemde — het is niet bekend waarheen — getrokken, alwaar kettersche gevoelens bij hem ingang hadden gevonden en hij dientengevolge de moederkerk vaarwel had gezegd. In Friesland teruggekeerd, kwam hij met de bisschoppelijke inquisitie in aanraking en werd voor de kerkelijke vierschaar gebracht, waarbij in 1529, Marten van Naarden en Kempo van Martena, als gedelegeerden van het Hof van Friesland, tot geloofsonderzoekers waren aangesteld. Het verhoor bracht zijn ketterij aan het licht, weshalve hij werd veroordeeld „om te pulver gebrandt te worden, omdat hij nyet en geloofde, dat Jesus warachtich Godt.ende mensche is, oick dat de heylige evangelyen waraftich sijn". Op den 28sten Juni 1530 werd zijn vonnis te Leeuwarden voor het gebouw der Kanselarij voltrokken en stierf hij den vuurdood voor zijn geloof 1). Wybrant Jansz. was niet de eenige, die de Godheid van Jezus en mitsdien de triniteitsleer loochende. In 1546, zoo deelt Andreas Fricius Modrevius, een Poolsch edelman en secretaris van Sigismund Augustus, Koning van Polen, mede, vertoefde een zekere „Belga", wiens naam was „Spiritus", eenige dagen-te Krakau en werd bij die gelegenheid met nog andere geleerden, door Johannes Tricesius, den beroemden leerling, van Erasmus, ter maaltijd genoodigd. Hij bleek een man te zijn „in sacris bibliis multum versatüs et in locis ex eis citandis promptissimus". Toen het *) Reitsma, Honderd jaren uit de Kerkgeschiedenis van Friesland, bl. 33 v. De Hoop Scheffer, Geschiedenis der Kerkhervorming vóór 1631, II, bl. 487. 27 gezelschap, alvorens aan tafel te gaan, eenige oogenblikken in de bibliotheek van den gastheer vertoefde, en de een dit, de ander dat boek in handen nam, sloeg Spiritus een gebedenboek op, waarin zijn oog viel op een gebed aan God den Vader, een ander aan God den Zoon, een derde aan God den H. Geest. „Hoe, lieve vrienden", zeide hij daarop, „gij houdt er toch geen drie goden op na?" „Neen", was het antwoord, „wij hebben maar één God, één in wezen, maar drie in personen." „God is voor u dus", hernam Spiritus, „drie en één tegelijk? Maar waarom bidt gij dan tot Hem met van elkander onderscheiden gebeden, en vraagt gij van den eenen deze, van den ander die weldaden voor de menschen?" Het gesprek werd niet verder voortgezet; maar toen Modrevius, die er bij tegenwoordig was geweest, nog eens over het gehoorde nadacht, begreep hij dat Spiritus blijkbaar de triniteitsleer in twijfel trok i). ') Zie A. Wissowatiüs in het Appendix op zijn Narratio Compendiosa, achter Sandius, Bibliotheca Antitrinitariorum, p. 216, 217. Hij ontleende zjjn bericht aan Modrevius, Sylvarum quatuor, 1. I, tract. 2, cap. 2, en zegt, 'dat het ook voorkomt in Stanislaug Budzinski, Historiae M.S. c. IV. "Wie deze Spiritus was, is tot dusverre niet opgehelderd. Wissowatiüs dacht aan Adam Pastor, en Heberle (Tubing. Zeitschr. 1840, IV, S. 138)-en Trechsel (Die protest. Antitrinitariër, I, S. 36) volgden hem hierin, maar zeker ten onrechte. Adam Pastor was geen Nederlander (Belga), al was hij ook eenigen tijd hier te lande werkzaam. Zeltner (M. Buari et alior. virorum doctorum epistolarum selectarum Centuriae duae, p. 503) en Bock (Hist. Antitrinit. I, p. 366) wezen met meer recht op een lid van het geslacht 'Greesteranus, maar hielden er, minder juist, Evert Greesteranus, den vader van Johannes Greesteranus, die in 1586 geboren werd, voor. Het is weinig aannemelijk, dat deze Evert Gr. reeds 40 jaren vóór de geboorte van zijn zoon, zulk een geleerd man zal geweest zijn, als Spiritus genoemd wordt. De Hoop Scheffer (Verslagen en Meded.. v. d. Kon. Akad. v. Wetensch., Afd. Lettert. 2de reeks, Dl. XII, bl. 156/7) zou daarom de voorkeur geven aan den grootvader van Johannes Gr., maar wil niet beslissen. Wij weten toch van dien grootvader niets af. Kan het ook Petrus Nannius geweest zijn? In 1500 te Alkmaar ge- 28 Onder de voorstanders van het Antitrinitarisme ontmoeten wij hier te lande inzonderheid Adam Pastor, eigenlijk Roelof Martensz. geheeten, geboortig uit Dorpen in Westfalen en eertijds pastoor te Asschendorpe. Na zijn overgang tot de Hervormingsgezinden, had hij behoord tot de Mun-1 stersche zendelingen van Jan Matthijsz., maar was tusschen de jaren 1543 en 1545, nadat hij zich bij de partij van Menno Simonsz. had aangesloten, door dezen tot oudste 1 aangesteld. Reeds in 1547 echter kwam het tusschen hen tot een scheuring op het convent, door de Doopsgezinden boren, in 1521 aldaar reetor der School, in 1535 docent aan het Collegium ~ Busleidanum en in 1539 tot zijn dood (21 Juli 1557) hoogleeraar in het latijn aan het Collegium Trium Linguarum te Leuven, een „vir doctissimus et professor meritissimus", kan hij volkomen terecht als „Belga" zijn aangeduid. In Sandius Bibl. Antitrin. worden de woorden „Belga" en „Batavus" beide voor Noord-Nederlanders gebruikt. De naam „Nannius" komt in het geslacht Greesteranus en de daaraan verwante familie van Poreest herhaaldelijk . voor. Schoon geestelijke, en door Grranvelle, met wien hij bevriend was, tot kanunnik van de hoofdkerk te Atrecht benoemd,- was hij voor alles humanist en philoloog, vooruitstrevend genoeg om Erasmus' vertaling van Diogenes Laërtius tegen Robortellus te verdedigen, en een redevoering „De aeternitate mundi" het licht te doen zien. Schóock (De bonis eccles. et canonicis, p. 449) schrijft zelfs: „(Nannium) favisse reformationi liquet ex Epistola dedicatoria Joannis Sartorii, praeflxa ejusdem Commentariolo „de bono afflictionis, edito Basileae 1548", in quo Sartorius libere mentem suam detegit circa deformationem Synagogae Papanae". Ook Brandt, Hist. d. Reform. I, bl. 92 zegt, dat Nannius de zaak der Hervorming was toegedaan. H. v(an) R(hijn), Oudh. en Grest. van Kennemerland, II, bl. 14—17, bestrijdt dit gevoelen. Wel zijn volgens den Index expurgatorius enkele dingen geschrapt uit de Voorrede voor Nannius' overzetting in het Latijn van de „Sapientia Salomonis" en uit zijn aanteekeningen daarop, maar zij zijn niet van ketterschen aard, doch betreffen alleen de oude Latijnsche vertaling, die hij een „translatie sinistra et inepta" had genoemd. Zoo is het inderdaad. Een vroegeren Index expurgatorius, dan dien door Pappus in 1599 uitgegeven, en waarin de geschrapte uitdrukkingen niet voorkomen, kon ik niet raadplegen, maar wel de „Sapientia Salomonis ex versione Nannii, Basileae 1552" zelve, waarin ik niets kettersch heb aangetroffen. P. 3. Grlasz (Doopsgez. Bijdr. 1909 bl. 4, 5) gaat dus te ver, als hij schrijft „dat in Nannius' werk voorkwam, wat in strijd was met de opvatting 29 heimelijk te Goch gehouden, en werd hij aldaar door Dirk Philips wegens zijn Unitarische gevoelens gebannen Hij werd Ariaan; „ende die erst ghelochent hadde onder de 1 Wederdoópers Christus mensheyt van syn moeder, loochent nu Christus Godtheyt van syn Vader", heet het in de Successio Anabaptistica 2). In „der Leken wechwijser" wordt hij gerekend tot degenen, die meenden „dat. die Soin und hülige geest nyt enes wesens mit den Vader zijnen, mer creaturen van den Vader geschapen, die soin vor, die geest na, und dat die Vader hemel unde erde, engelen und menschen, mit allen creaturen, durch die twe diener hefft geschapen" 3). En in Nicolai's Inlasschingen in Bullinger's „Teghens de Wederdoópers", wordt met groote ergernis vermeld, dat Adam Pastor zeide „dat het eewige woort Joh. I, alleenlick een ghesproken wurt is" en „dat dit gesproken wurt vleesch geworden is, ende daerna eerst Gods der Kerk". Maar wel mag men aannemen, dat, wanneer een man als Sartorins, met Nannius bevriend en destijds reeds zoo beslist hervormingsgezind, in 1548 een Epistola dedicatoria schrijft voor Nannius' Commentariolum de bono afflictionis, deze geenszins scherp tegenover de reformatie heeft gestaan, maar haar, althans in Erasmiaansehen geest, niet ongunstig gezind is geweest. Het is dus, op grond van een en ander, niet ondenkbaar in Nannius dien „Spiritus Belga" te zien. Meer licht zouden wij daaromtrent allicht hebben, indien ons de naam bekend ware van Nannius' broeder, voor wien hg te Gend de bescherming van Karei V inriep, toen deze zich, vermoedelijk tijdens de bekende troebelen aldaar, had gecompromitteerd, zooals blijkt uit P. Nannii Sylloge V Miscellaneorum, 1. III, e. 1 in Gruteri Thesaurus criticus, I, p. 1259. Prof. Alph. Roersch, die over Nannius een voortreffelijk artikel schreef in de Biographie nationale de Belglque, XV, p. 415—425, kon mij op mijn navraag, omtrent dien broeder niet inlichten. Zekerheid ten aanzien van dezen geheimzinnigen „Spiritus Belga" hebben wij dus nog niet. 4) Zie over hem: S. Cramer in zijn inleiding op Pastor's geschrift „Underscheit enz." Bibl. Reform. Neerland. V, bl. 317-359; K. Vos, Doopsgez. Bgdr. 49e Jg. 1909 bl. 104-126; Bibl. Reform. Neerl. VII, bl. 408 v.v. 463 v.v. Fock, I, S. 126, 140. *) Bibl. Reform. Neerl. VII, bl. 50. ») Bibl. Reform. Neerl. IV, bl. 385. 30 Sone ghenoemt" i). Deze man nu, die blijkens zijn boekje van het „Underscheit tusschen rechte unde valsche leer" en zijn „Disputatie met Menno en anderen", de eerste, maar dan ook volbloed Unitariër hier te lande was, en zijn gevoelens in geschrifte uiteenzette, arbeidde niet alleen in het naburige Westfalen, maar trad ook in '1548 op te Goor Doetinchem, Deventer en Zutphen, waar hij verschillende' personen bij overstorting doopte en, merkwaardig genoeg, daarbij de bekende doopformule gebruikte, hoewel hij een' Unitariër was 2). Zijn invloed is blijkbaar niet zonder beteekenis geweest onder de Doopsgezinden. Al was hij ook [ door de partij van Menno en Dirk Philips uitgestooten, hij bleef zich tot hen rekenen en zijn aanhang was allerminst gering. Nog in 1591 trof Arend Buchelius op het eiland Vlieland vele „Adamitae" aan, en zelfs in 1628 leefden de Adam-Pastorianen voort onder de vrijzinnige Huiskoopers j te Middelstum 3). Tot deze Adam-Pastorianen behoorde ook Herman van Vleckwijk, die den 10^ Juni 1669j tegelijk met Jacques de Rore of Jacques Keersgieter, te Brugge den vuurdood stierf. Te vergeefs had de beruchte Franciscaner monnik,. Broer Cornelis Adriaensz., getracht hem in een breedvoerig' dispuut, waarbij gebleken zou zijn, dat deze Doopsgezinde broeder de drieëenheid loochende, te bekeeren. Wel is de juistheid van dit relaas, door Van Braght in zijn Martelaarsboek opgenomen, en daaruit door Brandt met kennelijk welbehagen herdrukt *), hoogst twijfelachtig en het genoemde dispuut wellicht geheel gefingeerd, maar „het Gheloove ende Bekentenisse" van Herman van Vleckwijk kwam niettemin ') Bibl. Ref. Neerl. VII, bl. 408. ») Vos, Doopsgez. Bijdr. 1909 bl. 109-112. 3) Bibl. Reform. Neerl. V, 324. ») Zij ontleenden dit, evenals Van Meteren, Hooft en het Groot offerboek van 1615, aan de Historie en Sermoenen van Broer Cornelis Adriaensz van 1569 en 1578; zie Bibl. Reform. Neerl. VII, bl. 194 n°. 3. 31 hierop neer: „hij geloofde wel in den levendigen God, ende dat Christus was den Sone van den levendigen Godt; maar hij ontkendt, dat Christus is een waerachtig God met den Vader; also dat hij niet en heeft willen ofte konnen belijden dat Vader, Soon en de H. Gheest, een eenich, waerachtig Godt zijn. Hij bekendt wel, dat Christus Godt ghenaemt wordt van Thomas, maer daer worden oock wel mede andere Goden ghenoemt, daertoe hij ghebruyckt Ps. 82 : 6. Ende aengaende van de eenigheyt des Vaders ende des Soons, daerop verhaelt hij Joan. 17, van de eenigheyt, die de geloovige met Godt hebben, ende onder malckanderen. Soo dat men anders niet en kan verstaen, oft hij en gheloofde niet, dat den Soone Godts eenich was met den Vader in 't Goddelijke wesen, maer alleen in den wille ende in werken" *). Ook in het Kleefsche vond het Antitrinitarisme een vertegenwoordiger in Johannes Campanus, afkomstig uit/het hertogdom Gulik. Hij was een geleerd man, maar met ietwat vreemdsoortige denkbeelden. De bekende Agrippa van Nettesheim verweet de Keulsche theologen in een brief van het jaar 1520, dat zij, die volgens hunne gewoonte de meest rechtschapene en geleerde mannen haatten, ook Campanus hadden vervolgd. Toen hij zich in 1530 te Niemeck, in de buurt van Wittenberg, bij George Wicelius bevond, deed hij zich als een tegenstander van de triniteitsleer kennen en keerde een paar jaar later naar het Guliksche en de Nederlanden terug. Gaandeweg kregen zijn denkbeelden een meer dweepziek karakter en wekte hij bij het landvolk aan de Roer de verwachting omtrent het nabijzijnde einde der wereld op, zoodat velen niet langer wilden arbeiden. Hij werd uit dien hoofde te Kleef ') Aldus in Alenson's Tegen-Bericht, Bibl. Reform. Neerl. VII, bl. 196. Zie over H. van Vleckwijk, S. Cramer, Bibl. Reform. Neerl. V, bl. 325. VII, bl. 147, 194 v.v., Doopsgez. Bijdr. 1899, bl. 94/95, 144-152; Fock 1, S. 242; Benthem, Holl. Kircb. und Schulenst. S. 878. 33 herbenoemd Het is vrij aannemelijk, dat hij toen, evenals zoo velen, die de zaak der vrijheid waren toegedaan, Antwerpen heeft verlaten en naar de Noordelijke Nederlanden uitweek. Hoe dit zij, wij ontmoeten dezen Antitrinitariër, laat hij dan uit Mechelen, Brussel of Antwerpen afkomstig zijn, in 1586 in Gouda, de plaats waar de vrijzinnige predikant Herbert Herberts bij den Magistraat steun en bescherming vond tegenover het drijven der Calvinisten, en die sedert nog langen tijd een schuilplaats voor de ketterij zou blijven. Een jaar later evenwel was hij in Dantzig en verzond van daar, tegelijk met den stadsschrijver Matthaeus Radecke, later Sociniaan, maar toen nog tot de Doopsgezinden behoorende, een brief waarin hij „midt ander worden" dan Radecke „doch einen sin" verklaarde „tho verloochenen de Ewige Godtheyt in den Hern Christo" 2). Maar in 1588 is hij weder in Gouda terug, en'ontvangt er een briefin het Italiaansch, den 15^ April 1588 uit Krakau door Faustus Socinus verzonden. Daems stond bij dezen blijkbaar hoog aangeteekend; elders toch noemt hij hem „amicuin summum et sibi in religione potissimum omnium quos habeat, con•junctissimum" •?). Tien jaren later, als hij nog in Gouda vertoeft, deelt Radecke hem in een schrijven van 18 Juni 1598 mede, hoe Socinus, schoon ziek zijnde, op den Hemelvaartsdag door een aantal door Katholieke priesters opgehitste Krakauer studenten, in zijn huis was overvallen, naar buiten ') Antwerpensch Archievenblad, Dl. V, bl. 152, 158 192 443 enz. VI, bl. 34, 212. ' ' l) Invent. Archief Doopsgez. Gem. te Amsterdam. I, no. 627. De brief zelf komt hier niet voor, alleen die van Matthgs Radecke; maar wel vinden wij daar onder aangeteekend, „Daer was noch ein breff dem gelick van ein ander geschreven geheten Cornelis Damessen, ut Dantsicke, A° 1587 den 19 Julius". Zie ook Van Douwen, Soein. en Doopsgez. bl. 76 v. en 84 noot 1. Over Radecke zie men Bock, Hist. Antitrin I, p. 700—709, Sandius, p. 84. 3) Sandius, 1.1. p. 78; Socini Epistolae'p. 378 en Bock, Hist. Antitr I, 237 v. Van Slee. q 34 gesleept en met den dood bedreigd, als hij niet herriep. De tusschenkomst van professor Martin Vadovita had echter voorkomen, dat hij in den Weichsel was geworpen, terwijl door den rector der Universiteit verder maatregelen voor zijn veiligheid waren genomen 1). Van Gouda uit was Daems ijverig werkzaam voor de propaganda der Antitrinitarische, indien niét reeds Sociniaansche gevoelens. Van tijd tot tijd vertoefde hij ook in Utrecht. Kort vóór de Magistraatsverandering, toen de Leycestersche partij voor de nationale had moeten wijken, kwam hij aldaar in niet geringe ongelegenheid. Schout Trillo Het uit zijn logement, het Paradijs, al zijn boeken en een zak papieren weghalen en leverde die aan het gerecht over. Hij zelf, nog intijds gewaarschuwd, wist echter uit de stad te komen en naar Gouda terug te keeren. De Magistraat ontbood nu de predikanten Helmichius en Wtenbogaert en stelde hun de in beslag genomen boeken ter hand, om over den inhoud rapport te doen. Men vermoedde toch, dat zij vol waren van de gruwelijke, Sociniaansche ketterij. Op verzoek van Helmichius nam zijn ambtgenoot het eerst kennis van die geschriften. Maar eer hij daarover verslag' had kunnen uitbrengen, had de verandering in de regeering plaats en kwamen de vroeger uitgezette regenten grootendeels weer aan het roer. Daems begaf zich nu opnieuw naar Utrecht en wist van den Schout, jonker Nicolaas van Zuijlen, een briefje te krijgen, waarin Wtenbogaert gelast werd de bewuste papieren terug te geven. Deze. maakte echter, na met Helmichius overlegd te hebben, tegen de afgifte bezwaar, omdat die geschriften hun door het volle college van Schepenen ter hand waren gesteld. Een paar met Daems bevriende Utrechtsche burgers, RavensWay en Drillenburg, de vader van den later vrij beruchten Vincent, bijgestaan door twee stadsdienaars, begaven zich nu naar de woning «) Bock, Hist. Antitrin. I, 237; Fock, Der Sooihian. I, 177 ff. 35 van Wtenbogaert, onder voorwendsel van te willen zien of de papieren en boeken zich daar bevonden, en namen die, in diens studeervertrek toegelaten, in weerwil van zijn verzet, met geweld mede. Terstond deelde deze het gebeurde, tot eigen décharge, aan de Burgemeesters mede, maar ontving een zeer onheusch bescheid. Men wierp hem voor de voeten, dat hij „den man aan een staak wilde helpen en gebraden vleesch wüde eten". Wtenbogaert wierp dat onbillijk verwijt met beslistheid van zich af, en zeide dat zulks hem nooit in de gedachte was gekomen; dat hij veelmeer altijd een vijand van conscientie-dwang was geweest en niets wilde weten van het ketterdooden om zaken des geloofs. Daems kreeg alzoo zijn boeken en papieren terug i). Nog in 1598 was hij, zooals uit boven vermelden brief van Radecke aan hem blijkt, te Gouda, maar verder gewag vinden wij niet van hem gemaakt. Wellicht is hij spoedig daarop gestorven. Men mocht anders verwachten, dat zijn naam wel genoemd zou zijn in het relaas van het bezoek hier te lande van Ostorod en Voidovius, voor wie hij door zijn vriendschappelijke betrekking met Socinus geen vreemdeling geweest kan zijn. Ook zekeren Erasmus Johannis ontmoeten wij in ons land als Antitrinitariër. Hij was geen Nederlander van geboorte Fock 2) Zegt, dat bij te huis hoorde in de Altmark en in Zwitserland met het Antitrinitarisme bekend werd, terwijl Joachim Ursinus 3) hem een Duitscher noemt uit Soltwedel, ') Zie over hem Bor, 21ste Boek, fol. 113; Brandt, I, 756; Bayle op 't P\23! K' 611 NaWder °PeninSh dw stenen- rakende ^JfeuruK! Dl. lö (i-amphlet n°. 4646 der Kon. Bibl.) • Fock Der Socmaan I, S. 243. Noch in het Gemeente-archief, noch in-dat van den Kerkeraad der Herv. Gemeente te Utrecht, is, volgens ontvangen inlichtingen, iets aangaande C. Daems te vinden. 2) Fock, a. W. I, S. 166 n". 59. 3) 3 [Jrsinus in Praefat. ad Casmanni Anti-Socinum, Aubergae 1612 aangehaald door Zeltner, Hist. Crypto-Socin. p. 245. Hij noemt hem echter Johannes Erasmi, zoodat het de vraag is, of het dezelfde personen zijn. 36 die te Leipzig had gestudeerd. In het midden der eeuw treffen wij hem aan als rector der school te Antwerpen. Volgens Paquotl) bleef hij daar tot 1576 en vertrok toen naar Emden, waar hij het rectorschap echter spoedig opgaf, omdat hij er zich niet veilig voelde, en zwierf nu een tijdlang van stad tot stad rond. Zeltner 2) zegt, dat hij reeds in 1566 door Prins Willem van Oranje genoopt was geworden Antwerpen te verlaten, omdat hij van de oneenigheden, tusschen de Lutherschen en Calvinisten ontstaan terzake van de vrijheid van godsdienstoefening, die door den Prins aan de eersten was toegestaan, gebruik wilde maken tot verbreiding van zijn Antitrinitarische gevoelens. Hij had toen ook een boekje geschreven, „de quatuor monarchiis" getiteld, dat veel ergernis gaf. Hoe dit zij, in 1583 vinden wij hem te Leiden in het Album Studiosorum. op den 14den September als Brandenburgensis ingeschreven. Hij woonde daar met vrouw en kinderen gedurende eenige maanden ten huize van zekeren Dirc Rutgaertsz op de Hoygraft. Hij gaf toen een boekje in het licht, getiteld „Clare bewysinghe Dat d'Antichrist naer den doot der Apostelen beghohst heeft in der Kercke Christi te regneren, ende dat daerom alle Conciliën ende Boecken der Oudt-Vaderen, die van der tydt der Apostelen af ghehouden ende gheschreven syn, met veelderhande Antichristische dolinghen besmet syn" 3). De Magistraat, die van het verblijf van Erasmus Johannis binnen Leiden onkundig was gebleven, ontving den 7<*en Mei een schrijven van den Prins van Oranje met de ernstige vermaning hem „uyt der stadt Leyden te doen vertrecken ende zijne papieren i) Mem. liter. II, p. 82. Zie ook Vriemoet, Athen. Prisic. p. 182. ») Zeltner, a. W. p. 244. a) Het verscheen zonder naam van plaats en drukker in 1584 m 4 . Een exemplaar bevindt zich in de pamfletten-verzameling der Koninklijke Bibliotheek te 's-Hage. sub. n°. 719. 37 ende boucken gedruct of ongedruct te anvaerden ende uyt zijnen huyze te dragen". In het antwoord aan den Prins van den 9den Mei 1584, verklaarde de Magistraat, reeds één dag vóór het ontvangen van 's Prinsen schrijven, onderricht te zijn geweest van „zeeckere zeer ergerlic bouxken bij den genoemden Erasmus (wiens name wij dier tijden noch nyet en wisten) uytgegeven ende binnen dezer stede in eenige handen geraect te syn, om 't welc te becomen ende sulx den autheur van hier te doen vertrecken, sy aireets besluyt hadden genomen ende bezich waren". De man was echter reeds Zondag te voren met zijn kinderen (zijn vrouw was kort te voren gestorven) naar Amsterdam vertrokken en zou "vandaar naar Hamburg gaan, en had zijn boeken en papieren alle medegenomen. Men was er evenwel achter gekomen, dat de bedoelde boekjes openlijk in den doorgang van het Raadhuis, waar zich destijds de boekenstalletjes bevonden, te koop lagen en had van den kramer vernomen, dat de vrouw van Caspar Coolhaes, den bekenden Leidschén predikant, er hem drie of vier dagen te voren, een twintigtal gebracht had om te verkoopen, waarvan er nog dertien onverkocht en daarop in beslag waren genomen. Bij een bezoek van den Officier ten huize van Coolhaes en diens daarop gevolgd verhoor op het raadhuis, was ook een exemplaar van het boekje „Van den Antichrist" voor den dag gekomen en eene met onbekende hand geschreven lijst van boeken, te zamen 220 stuks, die den 5en Mei onder Coolhaes bewaring waren gesteld, om voor den prijs van 1 st. 4 penningen het stuk te verkoopen, terwijl nog bovendien eenige honderden ongebonden exemplaren van het „Manuale" x) bij hem waren achtergelaten. De Magistraat had nu al deze boeken door een bode laten afhalen en Coolhaes, hoewel zeer noode, verklaard „dat hij uit Erasmi ') Welk geschrift hiermede bedoeld wordt, bleef mij onbekend. 38 mont verstaen hadde 't zelve binnen Vianen gedruct te zijn". De geheele librarie, die onder Coolhaes' bewaring gebleven was, had men daarop naar het raadhuis gebracht, om er mede te handelen, zooals de Prins zou goedvinden Erasmus Johannis begaf zich inmiddels naar Polen en kwam nog in 1584 te Krakau aan. In het volgende jaar verscheen zijn boek „Over den Antichrist" ook in het Latijn, maar ook nu zonder den naam van den schrijver, onder den titel van „Antithesis doctrinae Christi et Antichristi de uno vero Deo, typis Alex. Radecii in 8°" 2). Het bleek toen spoedig dat zijne Christologie vrij wat van die van Socinus verschilde. Hij was, zooals hij zich zelf noemde, een Ariaan en Zeltner - duidt hem daarom aan als „Belgici Crypto-Socinismi primipulus"3). In een twistgesprek met Socinus verdedigde hij toch de „existentia Pilii Dei ante mundum conditum, sed creati". Weldra echter vertrok ') De brief van de Leidsche Burgemeesters, waaruit deze geschiedenis gekend wordt, is te vinden in de Hand. en Mededeel, d. Maatschü v. Ned. Letterk. 1889, bl. 136 v.v. Rogge in zijn monographie over Caspar Coolhaes zwijgt er van. 2) Ook H. Zanchius gaf het met zijne bestrijding afzonderlijk uit. (Neostadii AP. 1586, 4°) en evenzoo in zijn Opera T. VIII, p. 848—936. In de Epistola ad Lectorem, zegt Erasmus Johannis, dat het leerstuk der triniteit zooveel eeuwen aaneen is geloofd, dat „ejus vanitas et inconstantia" minder in het oog valt. Daarom acht hij het dienstig de contradicties "in een tabel bijeen te brengen, om te beter over de argumenten voor en tegen te kunnen oordeelen. Voorts verzoekt hij zijn lezers zich niet te laten medeslepen door menschen, die liever veroordeelen, dan van hunne dwaling overtuigd worden en „ad odia et simultates, ad damnationes ac carceres, denique ad gladium et rogum confugiunt" en, „cum causae suae parum fidant, aliunde quam ex Dei verbo praesidium petunt". In 55 theses en antitheses stelt hij nu de gevoelens tegenover elkaar en geeft daarop zijn kritiek. Zanchius laat dan telkens zijne bestrijding van de „calnmnias Ariani" (de naam van Erasmus Johannis noemt hij nergens) en zijne verdediging van de triniteit volgen. 3) Zeltner, a. W. p. 244. 39 hij als leeraar der Unitariërs naar Klausenburg in Zevenbergen, waar hij na 1595 stierf1). In de allerlaatste jaren der 16de eeuw zien wij nog een Antitrinitariër uit den handwerkmansstand te voorschijn treden in den persoon van Goossen Michielsz. Vogelsangh van Buuren, een fluweelwerker, wonende buiten de Regulierspoort te Amsterdam. Als reizend handwerksgezel was hij omstreeks 1578 naar Wesel getogen, om zijn vak te leeren, en na twee jaren naar Antwerpen; vandaar bezocht hij een jaar later Frankrijk en, na een veertiendaagsch verblijf in Genève, Frankfort, waar hij lid was geworden van de Gereformeerde gemeente, om in het huwelijk te kunnen treden. Uit Frankfort weer naar Wesel teruggekeerd en daarna in Amsterdam gekomen, was hij in 1591 of 1592 met goede getuigenis van de Gereformeerde gemeente aldaar, naar Londen vertrokken. Daar wilde hij zich bij de Waalscbe gemeente aansluiten, maar, aangezien hij daartoé opnieuw belijdenis des geloofs had moeten afleggen, voegde hij zich bij de Hollandsche (Duitsche) gemeente, die dit niet had gevorderd. Hij geraakte er echter in moeilijkheden met de kerkendienaars ter zake van het niet meer deelnemen aan het avondmaal, maar vooral omdat hij verklaard had niet te kunnen begrijpen, „dat God almagtig naer syn goddelijk wesen overal was". Uit vrees van in hechtenis te geraken, was hij na negen maanden heimelijk vertrokken en opnieuw te Amsterdam gekomen. Daar had hij, na reeds in zijn jeugd te Utrecht Latijn te hebben geleerd, zich ook geoefend in het Grieksch en zelfs Hebreeuwsch, om de Schrift in de grondtalen zelve te kunnen onderzoeken, en daarop een boekje, „Het licht der waerheit" *) Zie over hem, behalve de reeds genoemde literatuur, Bock, Hist. Antitrinit. p. 314—423; Sandius, 1.1. p. 87, 88, 72, 84, 105; Opera F. Socini, II, p. 487 sqq. en de Praefatio hierop van Hieron. Moscorovius; Bor, 19de Bk. bl. 49; Brandt, a.w. I, bl. 704; Bayle, in voce Socin, sub. K. 40 genaamd, uitgegeven, waarin zijn geloofsbelijdenis was vervat. Omstreeks 1597 nu werden de dienaren der Amsterdamsche gemeente van verschillende zijden op dezen Goossen Vogelsangh en zijn grove dwalingen opmerkzaam gemaakt. Te vergeefs echter poogden zij hem op het pad der rechtzinnigheid terug te brengen en sneden hem eindelijk „als een verrot lidt openbaerlijk van de gemeinte" af. Hij bleef evenwel „syn fenyn, de grove dwalingen der Anthropomorphiten, Sabellianen, Arrianen, Samosatenen en diergelijke meer, daegelijks, soo mondelyk als schriftelijk onder de eenvoudige menschen stroyen, voorgevende opentlyk dat Jesus Christus onse Saligmaker, maer een mensch, maer een schepsel, en niet een wesentlijk waerachtig Godt is met den Vader en den Heiligen Geest; roepende daegelijks hier en daer, daer eenige vergaederinge van menschen is, dat onze translatie der Bybelen valsch is, en dat hij sulks bereidt is te bewyzen". De kerkeraad wendde zich daarom in de maand Mei 1597 tot de Burgemeesters met het schriftelijk verzoek daarop orde te willen stellen, ten gevolge waarvan Goossen Vogelsangh in hechtenis werd genomen. Uit vrees dat de heftigheid, waarmede sommige predikanten op maatregelen tot geloofsvervolging aandrongen, bij zijn medeburgemeesters ingang zou vinden, richtte Cornelis Pietersz. Hooft, een man van uitnemende kennis en rijpe ervaring, den 15den October een vertoog tot hunne vergadering, waarin hij op welsprekende wijze verdraagzaamheid jegens andersdenkenden bepleitte en verklaarde „dat hij alsnoch niet kon verstaen, dat men iemant eenig bedwang in syn gemoedt behoort te doen, maar oordeelde, dat men 't eenen iegelyke in alle vryheit moet laeten beleven, voor sooveel 't buiten gevaer van onse door Godts genade verkregene vryheit magh geschieden". Dit vertoog werd den 20sten December in de Schepenvergadering gelezen en den daaraanvolgenden 7den Januari 1598 onderging Goossen Vogelsangh voor Schout 41 en Schepenen een herhaald verhoor, waarin hij rekenschap gaf van zijn verleden en zijn' godsdienstig geloof. Toen enkele Schepenen daarop met hardheid tegen den man wilden optreden en hem zelfs naar den Haag opzenden om zijn zaak voor de Staten van Holland te brengen, was het opnieuw dat Burgemeester Hooft den 26sten Januari voor Schout, Burgemeesters, Schepenen en de beide Pensionarissen, een waardig en mannelijk pleidooi hield ten gunste van Goossen Vogelsangh, „die sich altydts, niettegenstaende syne armelijke gelegentheit en swaere last van. kinderen, vroom en eerlijk droeg, en ijverde naer syne saeligheit". Hij oordeelde, dat de kerk zich met diens afsnijding van de gemeente tevreden moest stellen en het den armen man niet meer moeilijk maken, en achtte het te hard, dat hij zooveel zou moeten lijden, „omdat hij uit de Schriftuure eenig seldtsaem en letterlijk gevoelen trok van 't godlijk Wesen". Hij wees er bovendien op, dat wie nu wilden vervolgen, toen zij zelve voortvluchtig en aan vervolging blootgesteld waren, „van ander verstandt geweest" waren, en rekende het „voor den staet des landts sekerst, dat men het ophitsen met authoriteit voorquame, en den kerkdijken aenseide, dat se sich hadden te houden binnen de paelen van hun beroep". Ondanks zijn zaakrijk en treffend betoog, kon Hooft echter niet beletten, dat Goossen Vogelsangh door de Heeren van het Gerecht den 29sten Januari gelast werd de stad en hare vrijheid, een mijl in het rond, te verlaten en er zonder verlof niet weer in te komen op straffe van uitbanning, terwijl zijn boek „Het licht der Wcerheit" waarschijnlijk verbrand werd. Hij week toen uit onder het rechtsgebied van den Baljuw van Kennemerland, maar werd nog in hetzelfde jaar in hechtenis genomen en te Haarlem gevangen gezet. Men maakte het hem daar zoo bang, dat hij den 25sten October 1598 een geschrift aan I den Baljuw deed toekomen, waarin hij een volkomen rechtzinnige geloofsbelijdenis aflegde en de hoop uitsprak „dat 42 Mijnheer de Baljuw hem niet nog langer in slooten sal willen houden, maar hem tegemoet sal lopen, gelijk de Vader synen verloren soon". Hij liet enkele dagen daarna nog een geschrift volgen, waarin hij de afgelegde geloofsbelijdenis met schriftuurplaatsen bevestigde, en vroeg den Magistraat en de predikanten ootmoedig vergiffenis. Of deze herroeping zijner gevoelens oprecht is geweest, dan wel door den nood was afgedwongen, kan in het midden worden gelaten. Maar wel liet de Baljuw hem vrij en kreeg hij, op verzoek van zijn vrouw, den 14den November weder verlof in Amsterdam terug te keeren l). De onderstelling is niet te gewaagd, dat elk dezer mannen, die wij in den loop der 16de eeuw hier te lande als Antitrinitariërs te voorschijn zagen treden, hunne gevoelens ook aan anderen hebben medegedeeld. Zij hadden ieder hun kring, waarin zij openlijk, maar zeker nog wel meer in het geheim, spraken van hetgeen hun, in zake des geloofs redelijk toescheen. En het woord van menschen die een overtuiging bezitten, was nooit geheel als de stem eens roepende in de woestijn. Zelfs valsche profeten vinden gehoor. Zoo is dan ook onder de Hervormingsgezinden van veelsoortigen slag, die in die dagen in onze gewesten werden aangetroffen, het aantal dergenen die Antitrinitarische gevoelens koesterden, veel grooter geweest dan die enkelen, van wie dit bekend is geworden. Waar Anabaptistische invloeden nawerkten, geestverwanten van Melchior Hofmann niet bleven ontbreken, allerlei vrijbuiters op. godsdienstig terrein, als de David Joristen, hadden gearbeid en mystieke zoowel als rationalistische en libertijnsche stroomingen zich lieten gelden, waren de wegen ontsloten, waarop <) Zie Brandt a. w. I, bl. 813—835; Sepp, Het staatstoezicht op de godsdienstige letterkunde in de Noordelijke Nederlanden, blz. 29 v.v. 43 het Socinianisme hopen mocht den voet te kunnen zetten en de aanknoopingspunten te vinden, die het tot versterking van eigen bestaan en veiligheid zocht en behoefde. Met dat heimelijk verlangen betraden zijne apostelen ten jare 1598 den bodem van ons vaderland. HOOFDSTUK III. DE EERSTE SOCINIANEN HIER TE LANDE Met de komst van Christophorus Ostorod en Andreas Voidovius te Amsterdam in het begin van Augustus 1598 deed het Socinianisme zijn intrede in deze gewesten. Wel waren de gevoelens van Socinus in den kring onzer geleerden niet geheel onbekend gebleven en enkele zijner geschriften in hunne handen geraakt, zooals ons aanstonds blijken zal, maar van een persoonlijk bezoek van diens volgelingen aan ons land was tot dusverre weinig bespeurd. Toch was het niet de eerste maal dat althans Voidovius zijn schreden herwaarts richtte. Een klein jaar te voren had hij een tweetal jonge Poolsche edellieden, Daniël Gozdius en Johannes Gozdius, benevens Johannes Crokaer, die hun waarschijnlijk tot paedagoog zou strekken, van de academie van Straatsburg naar Leiden's hoogeschool ge- j) De stof voor dit hoofdstuk is voornamelijk ontleend aan: a) enkele officieele stukken uit het Rijksarchief te 's-Hage, mg door vriendelijke welwillendheid der Rijksarchivarissen Dr. J. de Hullu en Dr. L. Lasonder verstrekt; b) De „Apologie ofte Verantwoordinghe op 't Decreet der Staten tegen c. Ostorod en A. Voidovius van 8 Sept. 1598, door Ostorod en Voidovius uitgegeven in Augustus 1599 en gedrukt te Rakow in Polen in Februari 1600. 4°. Zie voorts O. Fock, Der Socinianismus I, S. 243; c. Zeltner, Hist. Crypto-Socinismi, 1, p. 30,382; (Wtenbogaert) Kerkelijke Hist., 3de dl. bl. 99/100; Bor, ïfed. Oorlog. V, 35ste bk. f. 586; Trigland, Kerkel. Gesch. bl. 285; Brandt, Hist. der Reform. I, bl. 839 v.; Benthem, Holl. Kirchen- u. Schulenst. S. 879 ff. 50 broot1), om door dezen toegang tot de Staten te verkrijgen 2). Er schijnt reden te bestaan om te betwijfelen of deze mededeeling wel geheel juist is. Het ligt ook voor de hand, dat Ostorod en Voidivius niet volkomen op de hoogte geweest zullen zijn van de toedracht der zaak. De eenigszins onverschillige, zelfs niet geheel onwelwillende houding der professoren tegenover hen is veeleer met de feiten in strijd. Volgens Wtenbogaert3), heeft juist het tegenovergestelde plaats gehad. Zij vroegen hunne boeken terug aan den Leidschen Magistraat, die hen naar de professoren verwees; en deze, de boeken gevisiteerd hebbende, zonden ze aan de Overheid terug met advies ze aan de Staten in den Haag te doen toekomen, als zijnde zeer schadelijk. Te vergeefs ook deden zij nog moeite om Professor Junius te spreken .te krijgen en met hem tot een conferentie over den inhoud hunner geschriften te geraken. Hij gaf hun alleen brieven aan den Raadsheer Casembroot en den predikant Wtenbogaert4), nadat hij beiden vooraf in andere brieven op de hoogte der zaak gebracht en verzocht had bij de 'Staten te weeg te willen brengen, dat Ostorod en Voidovius hoe eer hoe liever gelast werden het land te verlaten6). Bij deze voorstelling van zaken doen de professoren zich van een weinig nobele zijde kennen en werden Ostorod en Voidovius door hen om den tuin geleid. Zij hebben zich toch wel degelijk met de boeken, die de Magistraat hun ter examinatie zond, ingelaten en daarover Woensdag 12 Augustus (O. Stijl), dus 23 Augustus 1598, een zeer ongunstig oordeel uitgebracht. Daarin verklaarden zij, die boeken slechts te hebben doorbladerd, daar zij ze ten deele •) Zie over hem Van der Aa, Biogr. Wdb. in voce. ») Apologie, hl. 9, 10. *) Van een brief aan Wtenbogaert en van een later bezoek aan hem in den Haag, maken O. en V. in hunne Apologie geen gewag. s) Wtenbogaert, Kerkel. Hist. 3de Dl., bl. 100. 51 reeds vroeger hadden gezien en de overige van hetzelfde gehalte bleken te zijn. Om kort te gaan, oordeelden zij, dat de inhoud er van zeer aan de Turksche leer nabij kwam, en de ware en eeuwige godheid van Christus, den Zoon Gods, en van den H. Geest omverwierp, en dergelijke godslasterlijke meeningen meer behelsde, waarom zij de hoop uitspraken, dat de Magistraat zorgen zou dat deze personen niet lang mochten blijven en hunne geschriften niet in ieders handen kwamen l). Ostorod en Voidovius begaven zich met de brieven van Junius naar den Haag, maar vonden ook hier ruimschoots teleurstelling. De heer de Casembroot, bij wien zij zich aanmeldden, was door ongesteldheid verhinderd hen te woord te staan, en de Secretaris van de Staten van Holland en West-Friesland, Coenraad de Rechte, naar wien zij verwezen werden, bejegende hen op de meest onheusche wijze. Heftig voer hij tegen hen uit, toen hij het doel van hun bezoek had vernomen. Büjkbaar was hij reeds op de hoogte van het advies der Leidsche hoogleeraren. Hij zeide hun, dat zij niet alleen hunne boeken kwijt zouden zijn, maar dat men ook nog wel wat anders met hen voorhad. Echter bond hij wat in, toen hij van den brief van Professor Junius aan den heer de Casembroot hoorde en verzocht hun, dat zij hem dien zouden brengen. Toen zij zich met die boodschap aan de Casembroots woning vervoegden, liet deze hen door zijn vrouw verzoeken de ontvangst door den Secretaris niet euvel te willen opnemen; hij zou hem bij zich laten komen, om de zaak te bespreken. Hoewel ') Zie Bijlage I. Dit advies van de Theologische faculteit is aanwezig jn een gebrekkig afschrift uit de 18de eeuw, op het Rgksarchief te 's-Hage (het origineel is" niet meer te vinden). Een nauwkeurige afdruk geeft Zeltner, Hist. Crypto-Socin. I, p. 30». Een Hollandsche overzetting komt voor in n°. 840 D. 2, van de Bibliotheek der Doopsgez. gemeente te Amsterdam, bevattende: Verscheidene documenten aangaande de Socinianen, bl. 18, 19. 52 dit nu ook geschiedde, kwamen zij er geen stap nader door tot hun doel, en daar de Casembroot nog voortdurend ongesteld was en een nieuw bezoek bij den Secretaris hun, na de eerste onvriendelijke bejegening, weinig toelachte, keerden Ostorod en Voidovius naar Leiden terug1). Eenige dagen later op nieuw in den Haag, ontvingen zij van den heer de Casembroot, die inmiddels hersteld was, den raad om zich tot 's Lands-Advocaat, Johan van Barneveld, te wenden. Eerst na enkele vergeefsche pogingen, kregen zij dezen op een Zondagmorgen te spreken, maar de zaak was hem, zoo hij zeide, onbekend, daar hij eerst vóór een paar dagen van een zending naar de Engelsche Koningin terug was gekeerd. Hij vroeg of zij Papisten waren en beloofde een onderzoek naar hunne aangelegenheden bij de Staten te zullen doen. Herhaaldelijk kwamen zij echter te vergeefs om bescheid. Eerst heette -het, dat de Staten dien dag niet hadden vergaderd; toen, dat de Advocaat door bezigheden verhinderd was hun te woord te staan; daarop wederom, dat de zaak den Advocaat door het hoofd was gegaan en zij maar eens terug moesten komen. Het laat zich begrijpen, dat Ostorod en Voidovius door dit gedurig uitstellen, kwaad vermoeden begonnen te krijgen en geloofden dat er öf door den Advocaat, of door de Staten met opzet aldus te hunnen aanzien werd gehandeld. Zij besloten daarom met hun verzoek tot teruggave hunner boeken te wachten, tot zij door de Staten zelve geroepen zouden worden, en verlieten den Haag2). Hun vermoeden was maar al te gegrond. Het kan zijn, dat de meer vredelievende en van kerkelijke geschillen afkeerige Pranciscus Junius, al was hij met zijn collega's Gomarus en Trelcatius ook van het verderfelijke dier Sociniaansche geschriften overtuigd, nog in hun belang werk- ') Apologie, bl. 10, 11. *) Apologie, bl. 11, 12. 53 zaam is geweest door zijn schrijven aan de Casembroot en Wtenbogaert; mogelijk ook hebben heide laatsten nog pogingen aangewend bij den Lands-Advocaat, met wien zij bevriend waren, om aan Ostorod en Voidovius de hun ontnomen boeken terug te doen geven, maar dan zijn zij daarin niet geslaagd. De Gecommitteerden van de Staten van Holland en Westfriesland vonden de zaak bedenkelijk genoeg, om haar bij de Staten-Generaal aanhangig te maken. In hunne vergadering van Dinsdag 8 September (O. St.), dus 19 September 1598, kwam zij voor. Het advies der Leidsche Hoogleeraren werd daarin voorgelezen en op grond daarvan „geresolveert, dat men de voorsz. boeken in de teghenwoordigheyt van Ostorod en Voidovius op morgen voor den middagh in 't comptoir van de Generaliteyt sal doen verbranden, ende dat men daernae deselve personen sal belasten ende ordonneeren, ghelyck hun belast ende gheordonneert wort mits desen, binnen den tijt van thien dagen naestcomende precys uit alle Vereenighde Provinciën te vertrecken". Daarbij werd goedgevonden, „dat men de Provinciën hiervan sal ad verteeren ende deselve toesenden copie van de attestatie van de faculteit der Theologiën binnen Leyden. over die voorsz. boeken, ten eynde ordre ghestelt worde, dat de voorschreven persoonen in de Provinciën langer niet gedoocht ende derselve leere daer uit geweert mach worden"1). De zaak scheen daarmede beslist en het gevaar afgewend, dat deze landen door de Turksche leer besmet zouden worden. Indien de Resolutie althans maar ten uitvoer gelegd had kuimen worden. Maar dat is noch dadelijk, nóch in haar geheel kunnen geschieden, en dat om' een doodeenvoudige reden. l) Zie Bijlage II. De Resolutie komt in haar geheel in afschrift voor op het Rijksarchief te 's-Hage, Ook in n3 840 D 2 der Doopsgez. Bibliotheek te Amsterdam. Zij is afgedrukt in de Apologie bl. 3 en Navorscher, XXIII bl. 172, 173, alsook in het Latgri bij Zeltner, bl. I p. 30a, „descriptum ex autographo", zooals er is bijgevoegd. 54 Ostorod en Voidovius waren niet meer in den Haag en waar zij zich ophielden was aan de H.H. Staten onbekend. De boeken konden dus niet den volgenden dag in hunne tegenwoordigheid worden verbrand; de lastgeving om binnen tien dagen het land te verlaten, kon hun niet ter kennisse worden gebracht, en mededeeling van de Resolutie aan de Provinciën diende nu tot niets, en schijnt ook later niet plaats gehad te hebben. Er is althans geen spoor van te vinden. De H.H. Staten zullen vermoedelijk met het geval wel eenigszins verlegen zijn geweest. Het is vrij zeker dat de boeken in het geheel niet zijn verbrand. Wel werd het vuur op den bepaalden tijd aangelegd, maar aan de vlammen zijn zij niet prijsgegeven. Volgens een "mondelinge mededeeling van den Arnhemschen burgemeester Engelbert van den Burgh, gecommitteerde ter Generaliteit van de Staten van Gelderland, aan Bor, zijn de boeken weggesloten op eene plaats, waar ze niet gemakkelijk te vinden f waren; en Wtenbogaert verzekert, dat. sommige leden der Staten er eenige uit nieuwsgierigheid mede naar huis namen. Verbodene vruchten Jiebben doorgaans iets aantrekkelijks 1). Ook van de Resolutie ontvingen Ostorod en Voidovius geen kennis. Onjuist is het bericht, dat zij op het Comptoir der Generaliteit zijn ontboden en hun, daar verschenen zijnde, het uitbanningsbesluit en het advies der Leidsche hoogleeraren is voorgelezen. Zij zelve deelen mede, dat zij in het .geheel niet door de Staten zijn opgeroepen en de Resolutie volstrekt niet hebben gezien, hoewel zij nog verscheidene maanden in het land waren gebleven, vóór dat daarvan aan Voidovius den 8sten Maart (O. St.), dus 19 Maart 1599, op het Stadhuis te Leiden een afschrift was gegeven, >) Bor, a.w. V, 35e Bk f. 58; Wtenbogaert a.w. bl. 100; Rogge, Navorscher XXIII, bl. 176 v.v. 55 terwijl Ostorod inmiddels reeds den 14den October te voren naar Polen was teruggekeerd De juistheid dezer mededeeling wordt boven allen twijfel verheven door de Resolutie van de Staten-Generaal van 4 Maart (O. St.), dus 15 Maart 1599. Daarin toch besloten zij aan Schout en Magistraat der stad Leyden, mitsgaders aan den Rector der Universiteit aldaar den inhoud hunner Resolutie van 8/19 September 1598 mede te deelen, onder bijvoeging „dat de executie daarvan was opgehouden, doordien de voors. personen hen ondertusschen uit den Hage hadden vertrokken, zonder dat men die heeft weten te achterhalen; en alsoo men alsnu verstaat, dat die (immers den eenen daarvan genaamd Andreas) tegenwoordig binnen Leyden zijnde, hem in de Universiteit zoude hebben doen instituteeren, dat de Heeren Staten hen wel hebben willen adverteeren, dat HaarEd. dien niettegenstaande verstaan, dat de voors. Resolutie behoort geachtervolgt en geëffectueerd te worden, verzoekende over zulks, dat zij beide de voors. personen de voors. Resolutie willen doen insinueeren en belasten, dat zij deselve achtervolgende binnen tien dagen precise hem uit alle de Vereenigde Provinciën vertrekken, bij poene als voren, en dat zonder vermindering van de privilegiën van de voors. Universiteit" 2). Er is dus blijkbaar aanvankelijk weinig ernst gemaakt met het ten uitvoer leggen van de Resolutie van 8/19 September. Eerst na zes maanden tijds is men daartoe overgegaan. Waaraan .dit uitstel is toe te schrijven, is met zekerheid niet te zeggen. De onbekendheid met het verblijf van Ostorod en Voidovius, nadat zij den Haag hadden verlaten, behoefde daarvoor geen reden te zijn. Het zou toch zoo heel bezwaarlijk niet geweest zijn om door de Poolsche adellijke ') Bor, a. w. V. 35e Bk. f. 58; Wtenbogaert, a. w. bl. 100; Apologie, bl. 13. *) Deze Resolutie berust op het Rijksarchief te 's-Hage. Zie Bijlage III. 56 studenten te weten te komen, waar zij zich bevonden. Ook zou de kennisgeving van de genomen Resolutie aan de Staten der verschillende Provinciën, zooals daarin bepaald was, de opsporing van hun verblijf wel tengevolge hebben gehad. Men mag daarom de vraag stellen, of de onbekendheid daarmede wel de ware reden is geweest, of dat wellicht andere beweegredenen er toe hebben geleid, om de executie der Resolutie te laten rusten, toen het bleek dat Ostorod en Voidovius niet meer in den Haag waren. Hebben de Casembroot, Wtenbogaert en Junius hun invloed ook ten gunste van de Poolsche geleerden aangewend, om het maar bij het nemen der Resolutie te laten, nu zij den Haag hadden verlaten? Wij weten het niet. Maar hoe dit zij, toen de Staten in Maart 1599 hadden vernomen dat Voidovius zich opnieuw in Leiden ophield, zonden zij hun besluit aan den Leidschen Magistraat. Dientengevolge stelde de stedelijke regeering het noodige onderzoek in. Den uitslag daarvan deelden zij reeds in een missive van den 9den Maart aan de Staten-Generaal mede. Bij dat onderzoek was het gebleken, zoo luidde het, dat Andreas Vendomius, — zooals hij genoemd werd, — binnen Leiden woonde, maar niet in de Universiteit was geïmmatriculeerd; hij hield daar alleen verblijf om als paedogoog het opzicht te houden over twee jonge Poolsche edellieden, die daar studeerden. De Magistraat had hem op het Raadhuis ontboden en zijn naam gevraagd, en van hem vernomen dat hij dezelfde Andreas Vendomius was, die in Augustus 1598 mét Christophorus Ostorod, nu zooveel hij wist te Dantzig hier te lande was gekomen en binnen Amsterdam aan den Magistraat beloofd had „van zijn opinie niemand te openbaren, dan aan geleerde lieden", wat hij . zeide ook gedaan te hebben. Evenwel had hij bekend, dat ') Volgens de Apologie verliet hij 14 Oct. Holland. Den 29sten Januari 1599 kwam hij in Dantzig terug. Zie Zeltner, 1.1. (Diarium Smakii) p. 1171. 57 hij, door verscheidene personen over zijn gevoelen aangesproken, dat ongeveinsd had uitgesproken. Op de vraag of hij ook te Leiden eenige boekjes tot verbreiding van zijn ketterijen liet drukken, had hij standvastig neen gezegd. Ten slotte was hem de Resolutie der Staten medegedeeld en gelast zich daarnaar te gedragen. Hij had toen geantwoord, dat het ook zijn plan was eerstdaags te vertrekken; hij was hier ook ongaarne, daar hij gehuwd was en zijn huisvrouw in Polen had, en -hij was dan ook alleen hier te lande gekomen om provisioneel opzicht te hebben over de twee voornoemde Poolsche studenten, wier paedagoog was overleden, tot zij van een anderen voorzien zouden zgn, die zoo spoedig mogelijk werd verwacht; de boeken, gedrukte zoowel als geschrevene, die hij bij zich had, waren enkel door hem medegenomen, om gedurende de reis op het schip te lezen tot tijdkorting, maar geenszins met het plan ze hier te doen drukken; dat was ook niet noodig, omdat sommige er van reeds in Polen gedrukt of althans ter perse waren; in Polen had men bovendien genoeg persen, zoodat men die van andere landen niet behoefde. Eindelijk had hij verzocht den termijn van tien dagen wat te willen verlengen, waarop de Magistraat had verklaard dat dit niet in zijne macht stond, maar dat hij zich deswege aan de Staten-Generaal zou moeten richten. Ten slotte had de Magistraat, gelijk hij berichtte, om het dreigende kwaad zooveel mogelijk te voorkomen, op denzelfden dag alle drukpersen binnen de stad laten visiteeren, om zich te vergewissen „of eenige boekjes van zoodanige vergiftige leer onder den druk mochten zijn, maar niets bevonden" 1). Aan den wenk van den Leidschen Magistraat, om zich ') Aanwezig op het Rijksarchief te 's-Hage. (Zie Bglage IV.) In de Apologie deelt Voidovius mede dat hem op 8 Maart de Resolutie op het Stadhuis is overgegeven. 58 tot de Staten-Generaal te wenden, werd dadelijk gevolg gegeven. Niet Voidovius zelf, maar Abraham Suchodolsky, Daniël Gozdius en Johannes Gozdius, Poolsche edellieden, presenteerden dientengevolge den 2/13den Maart 1599 een request aan de Staten-Generaal. Zij schreven daarin, dat zij een halfjaar *■) geleden door D. Andreas Voidovius van de Academie van Straatsburg naar Leiden ter studie waren gebracht, die hun thans, na het overlijden van hun inspector, op verzoek hunner familie, als zoodanig ter zijde stond. Zij hadden vernomen dat de Magistraat hem volgens het besluit der Staten-Generaal uitgewezen had, daar hij belast was, gelijk zij vermoedden, met praatjes van sommigen, die wellicht, zooals het spreekwoord zegt, van een mug een olifant hadden gemaakt. Zij betreurden dat besluit zeer. Andreas had zich zeer verdienstelijk jegens hen gemaakt, en er viel hem geenerlei kwaad of misdrijf te laste te leggen. Zij zouden ook, nu hun paedagoog gestorven en zijn plaatsvervanger nog niet gearriveerd was, door Andreas' vertrek groote ongelegenheid ondervinden, vermits zij in zijne plaats niet gemakkelijk een ander zouden kunnen bekomen. Al lang was Andreas voornemens te vertrekken, doch alleen op hun verzoek en dat hunner familie te.Leiden gebleven. Zij requesteerden daarom, dat de Staten-Generaal Andreas verlof wilde geven bij hen te Leiden te blijven, totdat de andere, wiens komst zij elk oogenblik verwachtten, daar gearriveerd zou zijn. In dien tusschentijd zal Andreas zich zóó gedragen, dat niemand, zelfs de knorrigste niet eenige rechtmatige reden van beklag zou hebben. Zij hadden, zoo besluiten zij, met den Rector Magnificus over de zaak gesproken en deze had er ook uit hun naam met den Magistraat over gehandeld" 2). ') Lees: „anderhalf jaar", zie boven bl. 45, noot 1. 2) Het in het Latijn gestelde request bevindt zich op het Rijksarchief te 's Hage. (Zie Bijlage V.) 59 Hun request heeft echter niet mogen baten. Er staat toch onder aangeteekend: „Die Staten-G4eneraal van de Vereenigde Nederlanden verstaan en ordonneeren dat haar decreet, hierinne geroert en gedaan insinueeren, effect zalsorteeren en geachtervolgd worden. Actum den XI (XXII) Maart 1599. C. Aersens'-'. Daarmede was de zaak afgedaan. Tot groote voldoening der kerkelijken ongetwijfeld, was aan de apostelen van het Socinianisme het verblijf hier te lande ontzegd. Omstreeks het midden van Maart was Voidovius vertrokken. Er waren evenwel zes maanden.verloopen, sedert hij met Ostorod te Amsterdam voet aan wal had gezet. Over dat verblijf en hun verder Wedervaren, nadat zij den Haag hadden verlaten, zwegen zij in hunne Apologie, wellicht niet zonder voordacht. Het zou moeilijkheden hebben kunnen opleveren voor diegenen, met wie zij verder in aanraking waren gekomen, en daarmede waren zij, noch hun zaak gebaat. Hoeveel kans er inderdaad bestond, dat ook anderen deswege door de kerkelijken zwart gemaakt zouden worden, blijkt maar al te zeer uit hetgeen Trigland weet te verhalen1), blijkbaar om de nagedachtenis van Arminius te bekladden. Hij vertelt toch, — en ontleende dit aan een # verhaal over hetgeen er tusschen Arminius en den Amsterdamschen kerkeraad was verhandeld, en dat in 1617 op verzoek van Smout was opgesteld en in het Acteboek der Gereformeerde gemeente te Amsterdam was te vinden, — hij vertelt, dat Voidovius en Ostorod, als zij in 1598 uit de Nederlanden zouden vertrekken, zich nog lang binnen Amsterdam hebben opgehouden, onder den dekmantel van op een goeden wind te wachten, zonder iemand van de predikanten aldaar aan te spreken, uitgenomen alleen Jacob Arminius, met wien zij dagelijks zeer famiUaar hebben ') Kerkel. Gresch. f. 285; vergel. Regenboog, Hist. d. Remonstr. I bl. 69-72. 60 gesproken en gehandeld, en door wien zij ook zeer behoorlijk zijn geprezen. Er is alle reden, om dit verhaal, ettelijke jaren na Arminius' dood opgedischt door een man als Adrianus Smout, omtrent wien Cornelis Pietersz. Hooft getuigde „dat in lasteren en schelden geen schrijver bij hem sou kunnen halen" voor een puur verzinsel te houden. Het bleek ons reeds, dat bij het langer verblijf van Voidovius van geen slim bedachten dekmantel sprake is geweest. En voor hetgeen Arminius te laste werd gelegd, valt geen enkelen grond aan te wijzen, tenzij de alle perken te buiten gaande heftigheid van Smout's gemoed. Toch ontzag Trigland zich niet de nagedachtenis van Arminius nog verder te bekladden en hem te laten zeggen: „dat die voorzegde mannen, namelijk Ostorod en Voidovius, zoodanige waren, in den Woorde Gods zoo uitnemend ervaren, dat hij nooit diergelijke had gezien; dat zij ook zoodanige vaste en bondige bewijsredenen hadden tot bevestiging harer leer, welke noch Calvinus, noch Beza, noch Martyr, noch Zanchius, noch Ursinus, noch eenige van onze leeraars weerleid hadden; en dat zij ook klaarlijk bewezen dat, bijaldien de Heer Christus zoude zijn eenswezens met den Vader en den H Geest, daaruit noodzakelijk moet volgen dat zoowel de Vader als de H. Geest menschen waren geworden, evenals de Zoon Gods". Indien alzoo Voidovius en Ostorod met voordacht in hun Apologie zwegen over hun verder verblijf hier te lande, dan hebben zij een profetischen blik gehad. Omtrent hun verder oponthoud in de Republiek der Vereenigde Nederlanden zijn wij maar gebrekkig ingelicht. Wij kunnen hen niet van stap tot stap volgen op hun tocht. Maar het ontbreekt ons toch niet geheel aan berichten, waar zij hebben vertoefd en met wie zij betrekkingen hebben aangeknoopt. Trigland putte uit een te troebele ') Brandt a. w. II, bl. 216. 61 bron, om zijn bericht, dat zij nog een tijdlang in Amsterdam zijn geweest, voetstoots aan te nemen. Op zich zeifis het niet onmogelijk, maar de waarschijnlijkheid er van is toch niet groot, na de onheusche bejegening, die zij bij hun komst te dier. stede hadden ondervonden. Er waren ongetwijfeld kringen, waar zij op een vriendelijker ontvangst, een welwillender gehoor en wellicht bij dezen en genen op instemming met hunne gevoelens konden hopen. Stonden zij niet vrijwel op hetzelfde standpunt ten aanzien van den kinderdoop en de lijdzaamheid als de Doopsgezinden? En was het beiden niet vooral te doen om een praktisch Christendom, waarbij de dogmatiek in hieer of mindere mate op den achtergrond trad? Geen wonder, dat zij allerminst verzuimden betrekkingen aan te knoopen met Hans dei RieSj. den invloedrijken Doopsgezinden leeraar te Alkmaar. I Zij brachten hem uit dien hoofde in 1598 een bezoek, ten einde met hem van gedachten te wisselen over godsdienst en geloof en hem de verzekering te geven, dat zij niets liever wenschten dan hem en de zijnen als broeders te erkennen. De Ries ontving hen minzaam, maar liet zich nochtans niet door hen overreden en wees met beslistheid de gevoelens van Socinus af, als strijdig met Gods Woord en daarom schadelijk en niet te verdragen. Vriendschappelijk onderhield hij zich met hen, maar wilde hen niet als broeders erkennen, „zoolang er niet meer eenheid in de leer was" 1). Over de Sociniaansche ketterij kon en wilde hij niet heenstappen. Ook naar Friesland richtten Ostorod en Voidovius hunne \ schreden en vertoefden een tijdlang in Franeker2). Wat | hen daartoe bewoog, laat zich gemakkelijk begrijpen. Zij ') Zie Hans de Ries, Ontdeckinghe der dwalingen in seecker boeck ghenaemt Raechbesem (Hoorn, 1627), bl. 127, 128. ») Zeltner (Diarium Smalcii), p. 1171 schrijft: „29 Jan. 1599 üstorodns ex Belgio reversug, posteaquam aliquantisper adhuc Franeqaerae cum Voidovio latnerat". Zie ook Wtenbogaert, a. w. III, bl. 100. 62 wilden immers met geleerde mannen over hunne leerstellingen van gedachten wisselen, en de aldaar in 1585 gestichte Friesche hoogeschool had zich in de weinige jaren van haar bestaan een uitnemenden naam weten te verwerven, dooi de mannen van erkende geleerdheid, die als professoren aan haar verbonden waren. De theologische faculteit had in Martinus Lydius „een man, soo vredelievend, dat hij sich geen arbeit omtrent het slissen van kerkelijke verschillen ontsagh", zooals Brandt aanteekent en in Hendrikus Antonides Nerdenus of van der Linden een gematigd rechtzinnig theoloog, afkeerig van twist, verkettering en scheuring. En nevens hen bekleedde Sibrandus Lubbertus een leerstoel in de godgeleerdheid; een geleerd man ongetwijfeld, maar in hooge mate heftig en partijdig, en daardoor voortdurend in twist met de meeste zijner ambtgenooten, inzonderheid met Johannes Drusius, den hoogleeraar in de Oostersche talen, die om de vriendschappelijke betrekking, waarin hij tot Arminius stond, en het vrijere standpunt, dat hij bij de tekstverklaring innam, van onrechtzinnigheid werd verdacht. De Friesche hoogeschool bood daardoor aan Ostorod en Voidovius ruimschoots de gelegenheid om met geleerde mannen over hunne godsdienstige gevoelens te handelen. Wij hebben geen rechtstreeksche aanwijzingen, dat zij inderdaad met de Franeker hoogleeraren persoonlijk in aanraking zijn geweest. Als zij zich in hun Apologie beroepen op professor Drusius als een geleerde, die door het meervoudige woord „Elohim" geen twee goddelijke personen aangeduid zag, en evenmin uit Philipp. 2 : 6 (die in de gestalte Gods zijnde) de twee naturen van Christus afleidde, maar die woorden slechts „als bij exempel gesproken" aanmerkte, dan is het mogelijk dat zij dit uit zijn mond hebben ') Hist. d. Reformatie, II, bl. 8. 63 vernomen, maar evenzeer dat zij het langs anderen weg hebben gehoord Ook weten wij niet of Voidovius, na Ostorod's terugkeer naar Polen, nog eenigen tijd alleen in Franeker is gebleven. Waarschijnlijk is het wel. Wanneer de Staten-Generaal eerst in 't begin van Maart 1599 te weten komen, dat hij zich weer te Leiden ophield, dan was hij daar vermoedelijk eerst sinds kort teruggekeerd. In ieder geval is zijn verblijf te Franeker niet zonder vrucht geweest vobr de zaak van het Socinianisme. De Apologie aan de Staten-Generaal, die hij met Ostorod na hun terugkeer in Polen, in Augustus 1599 opstelde, werd toch het eerst te Franeker en wel in het Hollandsen gedrukt en uitgegeven, en daarna te Rakow in het Latijn in Februari 1600 2). Blijkbaar hadden zij in het Friesche Atheen betrekkingen aangeknoopt met personen, aan wie zij een afschrift hunner „Verantwoordinghe" konden toezenden om in het Nederlandsch overgezet en ter perse gelegd te worden. In die Apologie verdedigen zij zich, na hun wedervaren in Holland verhaald te hebben, ten slotte tegen de beschuldiging, dat hunne boeken met de Turksche leer overeenstemden, omdat zij de Godheid van den Zoon Gods en van den H. Geest loochenden. Dat deden zij niet, schreven zij, maar zij oordeelden dat Christus, Gods Zoon, niet van eeuwigheid uit het wezen des Vaders geboren was en dat de H. Geest geen persoon was. „Wij en verloochenen niet door Gods genaede", heet het, „die waere, maer die valsche en versierde Godtheyt des Zoons Gods, die in de H. Schrift niet gevonden wort". Zij zouden ook bereid zijn geweest de argumenten voor die valsche godheid te weerleggen en hunne eigene opvatting te beschermen, verklaren zij, „so ghy ons geboden haddet met uwe theologen te disputeren. Waerom sulex niet ge- ') Apologie, bl. 25. ') J. Cloppenbnroh, Kort begrip van de opkomst ende leere der Socinianen. Dordr. 1652, 12°. Vgl. Sandius, 1.1. p. 92. HOOFDSTUK IV. HET SOCINIANISME ONDER DE NEDERLANDSCHE GEREFORMEERDEN VOOR DE DORDTSCHE SYNODE. Toen na den dood van Arminius, die van twist en zorgen moede, den 19den October 1609 was overleden, de Curatoren der Leidsche Academie naar een plaatsvervanger hadden om te zien, zagen zij zich voor een uiterst netelig vraagstuk geplaatst. Hoogeschool en Kerk toch waren reedssinds eenige jaren in vuur en vlam gezet door den dogmatischen strijd tusschen de beide Leidsche hoogleeraren Gomarus en Arminius, en het zag er niet naar uit dat, nu de laatste ten grave was gedaald, het twistvuur gedoofd zou zijn. Het waren geen bijkomstige punten des geloofs, waarover de strijd had geloopen, maar dieper ingrijpende en uiteenloopende beginselen, waarmede het confessioneele karakter der Kerk was gemoeid, en die nu eenmaal uitgevochten moesten worden. Als twee geharnaste legers stonden de beide partijen tegenover elkander, en er was slechts een enkele, kleine aanleiding noodig om de hartstochten weer gaande te maken en den strijd opnieuw te doen ontbranden. Er zou daarom voor den bloei en den vrede van Kerk en Academie beide, veel afhangen van de wijze, waarop Curatoren in de opengevallen plaatsen zouden voorzien. Niet alleen toch voor Arminius, maar ook voor den jongen Trelcatius, die in 1607 was overleden, maar wiens plaats daarover in een hartelijk schrijven zijn blijdschap betuigde, sprak hem moed in en gaf tevens zijne verwachting te kennen, dat er wel een einde zou komen aan alle verdachtmaking, als de Graaf van Bentheim bewilligen kon in een mondgesprek tusschen hem en zijn beschuldigers, in tegenwoordigheid van een erkend rechtzinnig godgeleerde ais scheidsrechter1). Vorstius, die onder de verdenking, waaraan hij blootstond, in vrij sterke mate gebukt ging, zoodat hij er zelfs aan dacht zijn professoraat op te geven, betuigde daarmede zijn volkomen instemming en schreef dat hij ook met een beslissing der Heidelberger hoogleeraren vrede zou hebben2). Maar kort daarop ontvingen deze een schrijven van de Bazelsche godgeleerden, waarin Grynaeus en Amandus Polanus, benevens de predikanten Henricus Justus en Johannes Tryphius wel geen directe beschuldiging uitspraken, maar toch Vorstius' meeningen twijfelachtig noemden, en verlangden „dat hij geen andere dingen aan zijn leerlingen zou voordragen, dan dienstig waren om door hen op den kansel aan het volk verkondigd te worden. Van den katheder mocht men wel op een andere wijs leeren, maar niet iets anders" 3). Vorstius, die daarvan een afschrift ontving, antwoordde eenige maanden later op een zeer toeschietelijke wijze en gaf, om den vrede te bewaren, zooveel toe, als hij maar eenigszins met een goed geweten doen kon 4). Pezelius had hem in een schrijven van 7 Aug. 1599 den raad gegeven „ut consilio a nobis et aliis sanctis fratribus dato obtemperet", en herinnerde hem aan het" woord van Hieronymus: „in crimine haereseos neminem patientem esse velim". Hij besloot met een „Vale, >) Epist. praest. vir. n». 31 d.d. 14 Jan. 1599. ») Epist. praest. vir. n°. 32 d.d. 11 Febr. 1599. ') Epist. praest. vir. n°. 34 d.d. 18 Febr. 1599 en Bekentenisse C. Vorstii, bl. 61—75. *) Epist. praest. vir. n°. 35 d.d. 1 Sept. 1599. 76 van Steinfurt zich nog ongenegen betoonde om zijn hoogleeraar aan Leiden af te staan, werd in Juli 1610 een boek van de hand van Vorstius, dat reeds in Maart te Steinfurt was verschenen, algemeen verkrijgbaar. Het was zijn „Tractatus theologicus de Deo, sive de natura et attributis Dei; decem disputationibus in Schola Steinfurtensi publice habitis comprehensus, cum annotationibus ad uberiorem Disputationum exegesin" En dit boek riep een storm van verontwaardiging in het leven. „Si Vorstius" zegt Bayle, „se fut tenu a Steinfurt, les erreurs qu'il avait mises dans son traité de Deo ne lui eussent pas fait beaucoup d'affaires; mais étant question de savoir s'il enseignerait a Leide ou non, c'est a dire, si un parti naissant ferait bouquer 1'autre, on ne lui pardonna rien" 2). De kerkelijken grepen het aan om .den vriend en geestverwant van Wtenbogaert, die in zijn „Antibellarminus" aan de hooge overheid zoo groot gezag in kerkelijke zaken had toegekend, als een wolf aan te bassen, die de schaapskooi wilde binnendringen. Becius van Dordrecht, Plancius van Amsterdam, Hënricus Arnoldi van Delft, Gomarus, Lubbertus, de Heidelberger faculteit3) en wie al niet meer, spuwden er hun gal over uit. Gualtherus, die later de Oratio funebris op Vorstius hield, zegt, dat geen boek, zelfs de Koran of de Talmud niet, zoo aangevallen is, als de auteur van dit boek, vol van Pelagiaansche, Ariaansche, Sociniaansche en nog andere ketterijen, zooals het heette. •) Zie over dit boek, Schweizer, Conr. Vorstius, Vermittlung der Reform. Centraldogmen mit den Socinian. Einwendungen (Theol. Jahrb. v. Baur und Zeiler, 1856 en 1857). *) Dictionn. IV, p. 470, D. 3) Zie Wtenbogaert, Kerk. Gresch. bl. 51; Voorrede der Acta v. Dordr. 1618/19; F. Hommius, Bedenckingen over de beroeping van C. Vorstii, 1611; Epist. praest. vir. n°. 149; H.S. 1596 Rem. Bibl. te Rotterd.; H.S. 1642 d. Rem. Bibl. te Rotterdam, Brief van Plancius en Becius aan de Heidelberger hoogleeraren. 77 Allerminst mag men den Leidschen predikant Festus Hommius als duchtig bestrijder vergeten, die zoowel mondeling in de Statenvergadering op 27 April 1611, als in de kort daarop namens hem en eenige mededienaren uitgegeven „ Bedenckinghe over de beroepinghe D. C. Vorstii" verklaarde, dat deze blijkens zijn geschrift „de Deo", Sociniaansche gevoelens verbreidde over het wezen Gods, de goddelijke natuur van Christus en zijne voldoening voor onze zonden'). En zoo luidde het in tal van pamfletten voor en na 2). Nog van elders haalde men de wapenen bijeen om hem te bestrijden. Als bewijzen voor zijn Sociniaansche gevoelens kwam men voor den dag met „memoriekladden, haastig geëxtraheert en slordig afgeschreven, door wie ze ter leen waren gegeven", welke Vorstius echter uitdrukkelijk wraakte als getuigen voor zijn geloof.3) Een paar predikanten, Huysman van Ee en Ridder van Beesterzwaag, kwamen als echte kwaadsprekers vertellen, de een dat .hij Vorstius met verachting had hooren spreken over den Catechismus, de ander dat hij een afschrift van een Sociniaansch opstel, met eigen hand door Vorstius geschreven, had gevonden in de boekerij van zijn oom, den Steinfurtschen rector, en van Vorstius een Sociniaansch boek had ontvangen4). Men wees er tevens op, dat hij vroeger met eenige ') P. J. Wyminga, Festus Hommius, bl. 124—138. *) O.a. Lubberti Declaratio responsionis D. Vorstii, Franeq. 1611; Lubberti Commentationes ad non agnitos XCIX errores Lubberto a Vorstio objectos, Franeq. 1613, waartegen Vorstius zijn Catalogus errorum Lubberti, Fran. 1613, uitgaf. ') C. Vorstii, Verantw. op de propositie d. Gedeput. gedaan te Deventer 22 Juli 1611, en C. Vorstii, Voorlooper van een volcomen antwoort tegen S. Lubberti, Leyden 1611. *) Rogge, Gidsartikel 1873 bl. 513. Pit Epist. praest. vir. n°. 193 blijkt dat Ridder onwaarheid had gesproken en nooit een boek van Ostorod van Vorstius had ontvangen. Reitsma, Honderd jaren uit de Geschied. Herv. kerk in Friesland, bl. 347 v.v. 78 Socinianen briefwisseling onderhield; beschuldigde hem, dat hij beloofd zou hebben met hen eenigheid te houden en hunne bijzondere leer in deze kwartieren voort te zullen planten, en noemde het een duidelijk bewijs dat hij de Poolsche Socinianen „zoo goed contentement" had gegeven, dat zij hem een theologische professie aan hun school te Lublin hadden aangeboden1). Het baatte niet, of hij al betuigde, dat „als zij mijn dienst tot eenige scholastyke professie 't eenigen tyt versochten, ic 't selve plat afgeslagen hebbe, omdat ic met haer in 't stuck der religie niet eensints en gevoelde". Men wilde er niet van weten, dat de brieven, die hij met Socinianen gewisseld had, evenals hij dat ook met Jezuïten had gedaan, slechts ten doel gehad hadden, om daardoor gemakkelijker hunne geschriften teyerkrijgen en hunne argumenten te leeren kennen. De mededeeling dat hij die brieven, als van weinig gewicht, „Vulcano opgeoffert" had, beantwoordde Reinier Donteclock zelfs met de insinueerende woorden, „dat zulks pleegt te gheschieden, als men daer van eenighe swaricheyt vreest" 2). Men trachtte ook, door Vorstius' uitlegging van sommige schriftuurplaatsen naast die der Socinianen te stellen, hun volkomen overeenstemming aan het licht te brengen3). „On fouilla", zegt ') Conradi Vorstii Verantw. en Bedenckinge op de Verantw. Vorstii door R. Donteclock, Delft 1611. *) C. Vorstii Antwoordt op de propositie, 22 Juli 1611, en R. Donteclock, Bedenckinghe op de Verantw. Vorstii, Delft 1611. *) Wtlegginghe C. Vorstii over sommighe Schriftuerplaetsen vergeleken met de Verklaringhe der Socinianen, mitsgaders de kettersche practijcken Panli Samosateni ende Arrii wt de Kerckelijcke historiën, alles in de Waerschouwinghe hij consent der B. M. Heeren Gredeput. Staten van Vrieslandt onlancx wtghegheven, in 't Latyn ghestelt en nu tot dienst der G-hemeynte Godts int Nederdnytsch overgebracht. Naer de Kopye, gedruct in Vrieslandt a° 1611. Hierin heet het o. a. op Joh. 1 : 1, in den beginne, d. i. (Vorstius) van den tijd dat 't Evangelie begonnen is gepredikt te worden; (Socinus) niet van eeuwigheid, maar van 't begin des Evangelies; Joh. 1 : 1, het woord, d. i. (Vorstius) het Woord des 79 Bayle, „dans tous les livres de Vorstius, dans ce qu'il avoit dicté, dans ses manuscrits, afin d'y trouver matière de le charger" "-). Maar vooral greep men de gelegenheid om Vorstius als een volslagen Sociniaan te brandmerken, gretig aan, die de verschijning van een hoogst verdacht boekje in Friesland aanbood. Het droeg den titel: „De officio Christiani hominis" en was uitgegeven „cum privilegio summi Pontificis et Regis Catholici. Irenopoli, typis Theophili Adamidis." Het handelde over de plichten van den Christen ten opzichte van de leertwisten in de kerk en bevatte zeer krasse stellingen tegen de Drieëenheid en den zoendood van Jezus. Al spoedig verluidde het, dat het te Franeker gedrukt en van de hoogeschool uitgegaan was, en de Gedeputeerden der Friesche Staten, vrij waarschijnlijk daartoe door Lubbertus aangespoord, stelden een streng onderzoek in. Een der boekdrukkers in de academiestad erkende rondweg de uitgever van het boekje te zijn, maar er den inhoud niet van te hebben gekend, daar hij zelf geen latijn verstond en de studenten, die het hem gebracht hadden, hem bedriegelijk een geheel anderen inhoud hadden opgegeven. Tevens noemde hij, als degenen die „de verfoeielijke misgeboorte van den onzaligen Socinus" — het boekje was inderdaad naar een afschrift van diens tractaat2) ter perse gelegd,—hem Evangelies, zooals ook Phil. 2 : 16; (Sooinns), zoo wordt Christus genoemd, omdat hij ons het "Woord des eeuwigen levens met zijn Evangelie verkondigd heeft; Joh. 1 : 2, bij den Vader, d. i. (Vorstius) verborgen in God. Ook Joh. 17 : 5 is te verstaan van de heerlijkheid, den mensch Christus verordend; (Socinus) de heerlijkheid vóór de wereld, voor den mensch Christus gepredestineerd. Zoo worden ook de verklaringen van Bom. 1: 3, 4, 1 Petr. 3. : 18, 1 Joh. 1, 7 enz., aangehaald om de overeenstemming in exegese van Vorstius en Socinus aan te toonen. ') Dictionn. IV, p. 471, G. *) Sandius, Bibl. Antitrin. p. 74, waar vermeld wordt, dat het te Franeker na Socinus dood is uitgegeven „ubi Hs. delatus fuit per Ostorodum et Voidovium, teste Cloppenburgio". 80 ter uitgave hadden bezorgd, de Franeker studenten Henricus Welsing, Bernardus Forkenbeck, Jacobus Omphalius, drie vroegere leerlingen van Vorstius, en Aemilius Trebatius, alsook Jhr. Rudolf van Echten, Julius Dominicus Hottinga, een gehuwd edelman, en een burger van Franeker, Thomas Jansz. Wringer. De eerste drie, de eigenlijke bedrijvers van het geval, hadden ijlings de wijk naar Steinfurt genomen, toen zij er de lucht van kregen, dat een scherp onderzoek naar de uitgave van het geschrift werd ingesteld. Onder leiding van Professor Lubbertus in eigen persoon, werd er aanstonds huiszoeking gedaan op de kamers der studenten, waardoor nog een viertal bezwarende brieven aan het licht kwamen, en de Staten zonden over hen een schrijven naar Steinfurt. Dientengevolge werden zij den 13den Augustus 1611 door den Prorector en den Senaat der Illustre school in verhoor genomen, terwijl Trebatius, die een alumnus van Friesland was en haastig naar Leiden was getogen, door de Staten werd opontboden en den 10den September voor een Staten-Commissie een verhoor onderging. In dat verhoor verklaarden zij onder eede geheel eenstemmig, dat Vorstius hun nooit een gedrukt of geschreven Sociniaansch boek gegeven, noch den weg had gewezen om zulke boeken te bekomen, of de lectuur er van had aanbevolen; dat zij het autographon van het bewuste geschrift ook niet van Vorstius hadden ontvangen, maar Omphalius uit een andere stad een exemplaar had bekomen om over te schrijven, en dat Vorstius hen niet tot de uitgave aangespoord, ja, er in 't minst geen kennis van had gedragen. Zij verklaarden voorts, dat zij het niet in alles met den inhoud eens waren, maar het hadden uitgegeven om Professor Lubbertus in de gelegenheid te stellen het boekje ten volle te weerleggen, daar hij de argumenten, die de opponenten hem op het college uit Socinus' geschriften tegenwierpen, niet altijd bekwamelijk wist te beantwoorden en dan maar haastig uitriep, dat ze Sociniaansch en kettersch waren. 81 En wat de brieven betrof, die intusscben door Bogerman en de andere Leeuwarder predikanten met de noodige aanteekeningen waren uitgegeven, verklaarden zij, dat ze geheel buiten weten van Vorstius waren geschreven en de gemaakte glossen daarop ten onrechte het bestaan van een Sociniaansch complot onderstelden en grootendeels valsch en calumnieus waren l). Hoewel nu deze getuigenissen voor Vorstius volkomen ontlastend waren, en hij zelf in zijn „Voorlooper" het verslag dezer examinatie, benevens een aantal officieele stukken uitgaf, waarin de meest gunstige verklaringen „omtrent sijne goede seden, comportement, ghetrouwe en suyvere leere ende onstraffelycken leven" 2) werden afgelegd, bleef men voortgaan met hem als een gevaarlijk Sociniaan aan te duiden. Donteclock trachtte de verklaringen der studenten te ontzenuwen in zijn meergenoemde „Bedenckinghe op de Verantwoordinghe D. C. Vorstii", en insinueerde „dat de meester wel gelyck zou zijn aan de discipelen, die 't wèl met de Socinianen eens waren" 3). Van de kansels werd de gemeente onthaald op verschillende staaltjes van zijn ') Men zie over dit geval te Franeker, Diest Lorgion, De Ned. Herv. Kerk in Friesland, bl. 46 v. v.; Reitsma, Honderd jaren, enz., bl. 343; Bayle, Dictionn. in voce; Rogge, Gids 1873 bl. 511 v. v. De examinatie der studenten te Steinfurt beeft Vorstius opgenomen in zijn Voorlooper. Ook Boeles, Gesch. d. Franek. hoogeschool, II blz. 31 en Baudartius 2de Bk. bl. 77 (ed. 1624), die echter ten onrechte schrijft, dat de Staten de Sociniaansche studenten uit het land verbanden; Trigland, bl. 596 v. v. *) Deze bestonden in 1° een acte van de Gecommitteerde Raden der Staten van 19 Oet. 1610; 2° een missive dezer Gecommitteerden aan den Graaf van Steinfurt, d. d. 19 Oct. 1610; 3= een extract uit de Resoluties der Ridderschap van Holland, d. d. 21 Mei 1611: 4° een attestatie van de Graven van Bentheim, d. d. 11 Sept. 1611; 5° een attestatie van den Schoolraad te Steinfurt, d. d. 16 Sept. 1611; 6° een attestatie van den Kerkeraad te Steinfurt, d. d. 14 Sept. 1611; 7° een attestatie van Burgem. en Raad van Steinfurt, d. d. 5 Sept. 1611 en 8' de examinatie der studenten. 3) Bedenckinghe bl. 6. Van Slee. g 82 gruwelijke lasteringen. Men had den mond vol van „dien vreemden .en monstreusen doctor" en achtte hem, zooals Arnold Montanus het later uitdrukte, „een ketterschen kop, vol wanschapen muizennesten". Men vertelde elkander met zeker goedkoop welbehagen, de zoogenaamde aardigheid na van een aanzienlijk man uit Westphalen, die tot een Hollander gezegd zou hebben: „Gij hebt ons vóór jaren een schurftig schaap (Jan van Leiden) gezonden, tot belooning zenden wij u thans een garstige worst" !). Nog in 1618, op de Provinciale Synode te Delft, liet Balthasar Lydius zich door onverdraagzaamheid er toe verleiden om, toen Vorstius' vrome wandel geprezen werd, te zeggen: „Siet broeders, hoe schadelyck de godsalicheyt is" 2). Maar niet alleen partijdige en bevooroordeelde theologen en predikanten braken op die wijze den staf over Vorstius; ook een gematigd man, als de hoogbejaarde Saravia, die zich „ab omni odio et invidia D. Vorstii alienus" noemde, schreef aan Wtenbogaert, toen hij Vorstius' boek „De Deo" gelezen had, „mirabar in ecclesiis Christi inveniri theologum, qui adeo impias et absurdas de Dei essëntia haberet opiniones" 3). Zelfs Wtenbogaert werd een óogenblik in zijn gunstig oordeel aan het wankelen gebracht en schreef aan Vorstius, dat hij wel had gewenscht, dat deze zich nooit met zulke duistere vraagstukken had ingelaten4). Maar geheel ontsteld was de hofprediker toen hem door een lid der Staten was ingefmisterd, dat Vorstius een verkapte Sociniaan was, en dat Ostorod hem had uitgenoodigd om naar Polen te komen, ten einde daar onder de Socinianen onderwijs te geven. „Gij zoudt daarop geantwoord hebben", zoo schreef hij aan Vorstius, „dat gij niet openlijk tot de Socinianen 1) Rogge, Gidsartikel 1873, bl. 61; Briev. v. Wtenbogaert I, bl. 276. 2) Reitsma en Van Veen, Acta d. Z. Holl. Syn. III, bl. 297; Knappert, Gescb. d. BLerv. Kerk in de 16e en 17e eeuw I, bl. 135. , 3) Brieven v. Wtenbogaert, I, bl. 193 v.v., 203. *) Brieven v. Wtenbogaert, I, bl. 221.