ir : CORNELIS DREBBEL EN ZIJNE TIJDGENOOTEN DOOR PROF. Dr. F. M. JAEGER. P. NOORDHOFF - 1922 -7 GRONINGEN. Prijs f 2.90. Geschenk van* CORNELIS DREBBEL EN ZIJNE TIJDGENOOTEN. CORNELIS DREBBEL EN ZIJNE TIJDGENOOTEN door PROF. Dr. F. M. JAEGER. P. NOORDHOFF - 1922 - GRONINGEN. Fig. 1. CORNELIS JACOBSZ. ÜREBBEL. (1572—1633.) CORNELIS DREBBEL EN ZIJNE TIJDGENOOTEN DOOR PROF. Dr. F. M. JAEGER. § 1. Zonder overdrijving kan men zeggen, dat er tot op heden noch van Cornelis Jacobsz. Drebbel's persoonlijkheid, noch van de ware beteekenis van zijne praestatie's, een goed geproportioneerd beeld bestaat. Daaraan zijn verscheidene omstandigheden schuld. Vooreerst toch heeft Drebbel, behalve eenige brieven en inscriptie's, eigenlijk geen enkel geschrift van beteekenis nagelaten. Weliswaar is zijn: „Een kort Tractaet van de Natuere der Elementen", deels onder ietwat gewijzigden titel, in meerdere talen overgebracht en verscheidene malen herdrukt1); maar het boekje bevat tenslotte niets, wat er toe zou kunnen bewegen, om hem eene plaats van eenig belang toe te kennen onder de mannen, die zich voor de ontwikkeling *) De volgende editie's van Drebbel's geschriften konden gevonden en hier genoemd worden: 1. Cornelis Drebbel, Van de Natuyre der Elementen, (1604); deze uitgave wordt genoemd door F. Burckhardt, in een opstel in Poggend. Ann., (1868), p. 133 en 680. Ik heb ze persoonlijk nooit onder oogen gehad. 2. idem, Wondervondt van de eeuwighe beweging I die den Alcmaerschen Philosooph Cornelis Drebbel / door een eeuwigh bewegende gheest / in een Cloot besloten / te weghe gebrocht heeft I velckers toe-eygeningh (in't vereeren dessélvigen aen den grootmachtigen Coningh Jacob van Groot Brittangen) alhier naecktelijck vertoont wordt. Enz.; Alcmaer, Jacob de Meester, (1607). (Bibl. Thysian., Dec. 2248, Leiden). Deze editie bevat eene „Opdracht" van G. P. Schagen aan Adriaan Anthonisz., oud-burgemeester van Alkmaar, den vader van Metius; eene „Dedicatie" van Drebbel aan Jacobus I, en voorts eene theologische en theosofische beschouwing over de kracht van het water en van het vuur. 3. idem, Ein kurzerTractat von der Natur der Elementen, durch Corn. Drebbel inniederlandischgeschriebenunnd... insHochteutschgetreuvlichübergesetzt. 8°. Leyden, Henrichen von Haestens, (1608). (Brit. Mus. 1033. e. 2. (3).) 4. idem, Ein kurzer Tractat, etc, Haerlem, (1619); deze uitgave wordt op 19 November 1619 door Beeckman genoemd in zijn Journael, Fol. 138 recto. 5. idem, Ein kurzer Tractat von der Natur der Elementen, etc. durch Cornelium Drebbel, Hamburg, (1619). (Univ. bibl. te Amsterdam.) 6. idem, Een kort Tractaet van de Natuere der Elementen, etc, Haerlem, 8° Casteleyn, (1621). Met een brief van G. P. Schagen aan Metius. (Brit. Mus. 1136. e. 3. (1); Univ. bibl. te Amsterdam en te Utrecht.) 7. idem, mgt denzelfden titel, Rotterdam, Pieter Jansz., (1621). Volgens aanteekening in het exemplaar te Utrecht. 8. idem, Cornelii Drebbel ... de quinta essentia tractatus, editus cura Joach. Morsii. Accedit ejusdem epistola ad ... Brittanniae Monarcham Jacobum de perpetui mobilis inventione. Hamburg, 8", (1621). (Brit. Mus. 1033. d. 16. (8).) 6 der natuurwetenschappen in de zeventiende eéuw verdienstelijk hebben gemaakt. Het zijn derhalve in hoofdzaak de berichten van anderen, van zijne tijdgenooten en van schrijvers uit lateren tijd, waardoor de roep van zijne kunde en van zijne vermaardheid tot ons gekomen is. Alle die uitingen en loffelijke getuigenissen moeten met de noodige voorzichtigheid beoordeeld en in het licht van dien tijd bezien worden, alvorens men aan hun inhoud de waarde van 9. idemjractatus duo.priordenatura e le mentor urn, interprete P. Laurembergis ; posterior: de quinta essentia . .. Editi cura J. Morsii. Met den voormelden' brief aan Jacobus I, Hamburg, 12°, Henr. Carstens, (1621); en dito, 8° Hamburg, (1621). (Brit. Mus. 1033. d. 16. (7).) 10. idem, Ein kurzer Tractatus von der Natur der Elemente. Mit 2 Holzschn Erfurf, 8°, J. Birckner, (1624). 11. idem, Fratris Bas. Valentini... Óffenbahrung der verbotgenen Handgriffe auff das Universal gerichtet, etc, Erfurt, 8°, J. Birckner, (1624) (Brit. Mus. 1033. f. 15. (4).) 12. idem, Tractatus duo: 1. de Natura Elementorum; II. de Quinta Essentia, etc. Genevae, 12°, Joan de Tournes, (1628). Met opdracht vertaler van 1621 (Libri, Hist. math. en Italië, IV, p. 193.) 13. idem, als boven, 12°, Lyon, J. de Tournes, (1628). 14. idem, Tractatus de Natura Elementorum, etc., in linguam Latinam translatum et in lucem emissus a J. E. Burggravio, Francofurti, 8°, (1628> (Brit. Mus. 1033, d. 16, (6)). 15. idem, Een kort Tractaet van de Natuere der Elementen met Bas. Valentini Openbahringe der verborgenen Handtgrepen, etc, Rotterdam, Jan van Waesberge, 16°, (1632). Met portret. (Brit. Mus. 8632. b. 8., Univ. bibl. Utrecht.) 16. idem, Deux traités physiques: I. De la nature des E lemens, et II de la Quintessence, Paris, 12°, (1673). 17. idem, Grondige Oplotsinge van de Natuer der Elementen, Amsterdam (1688). (Univ. bibl. te Amsterdam.) 18. idem, met denzelfden titel, Rotterdam, (1702). (Univ. bibl. te Amsterdam.) 19. idem, Gründliche Auflösung von der Natur der Elementen, Francofurti (1105). (Univ. bibl. te Amsterdam.) 20. idem, met denzelfden titel, Frankfort, M. G. Isingir, (1715). (Univ. bibl. te Amsterdam en te Groningen.) 21. Tractat oder Abhandlung von Natur und Eigenschaft der Elementen, Leipzig, 8", P. Chrysostomo, (1723), met aanhangsel: von der Quintessenz, wie auch E. Hallei, Erzehlungen von den Winden. Chrysostomus is de' pseudoniem voor G. C. Brendel. (Brit. Mus. 8630. bbb. 12. (2)). 22. idem, Kort Begrip der hoofdstoffelijke Natuurkunde of Inleiding tot de kennis der eigenschappen van de vier Elementen, als: Aarde, de Lust, t Water en Vuur; enz., Amsterdam, P. G. Geysbeek en L. Groenewoud' Bevat eene biografie v.Dr. ; den brief van y. van Ribtwuck; een uittreksel van w. Derham's Godgeleerde Natuurkunden; eene copie van een brief van zekeren Nacha Ree en eene afbeelding eener retort, (1732). 23. idem, Quinta Essentia. Amsterdam, Samuel Lansveld, (1732). 24. In zijne „Bibliographie nêerlandaise historique-scientiflque", etc, (Rome, (1883), p.78, noemt D.Bierens De Haan ook nog een „Epistola de Machina Astronomica perpetuo mobai", Leiden, (1620), welk geschrift ik echter niet onder oogen gehad heb. Het origineel van Drebbel's brief aan y. van Rietwuck bevindt zich in de Handschr. Const. Huyghens, Vol. 47, Kon. Akad., Amsterdam. 7 geschiedkundige feiten kan gaan toekennen. Verder zijn offtcieele bescheiden, die voor de reconstructie van zijn levensloop zouden kunnen dienen, zéér schaarsch, uiterst onvolledig, en, in verband met zijn avontuurlijk bestaan, overal her-en derwaarts verspreid en bovendien moeilijk te bereiken. Aldus blijft men, ook na ijverig zoeken, toch in enkele opzichten nog steeds aangewezen op min of meer waarschijnlijke gissingen omtrent de voorgevallen gebeurtenissen; en deze lacune's, in verband met de zoo straks genoemde onbetrouwbaarheid derveeltijds sterk opgesmukte berichten, maken, dat eene objectieve beoordeeling van zijne praestatie's dikwijls zéér bezwaarlijk is. De bijzonderheid, dat Drebbel's leven zich grootendeels in den vreemde, aan de woelige hoven van Jacobus I, van Karel I en van Rudolf II afspeelde, in tijden, die gekenmerkt waren door onafgebroken politieke verwikkelingen en door groote oeconomische onzekerheid, — bemoeilijkt bovendien het bijeenbrengen van samenhangende berichten omtrent zijn persoon en werk veelal in hooge mate. Weliswaar heeft de heer Naber reeds vroeger, met opoffering van veel tijd en moeite, een aantal van zulke gegevens bijeengebracht en in een tweetal geschriften verwerkt1). Maar die beide opstellen kunnen den onbevooroordeelden, door geene bijzondere gevoelens ten opzichte van den held van het stuk geleiden historicus, — naar het mij voorkomt, — in geenen deele bevredigen. Het springt toch bij lezing dier beide geschriften onmiddelijk in het oog, hoezeer de heer Naber zich laat beïnvloeden door zeer subjectieve en tendentieuze meeningen ten aanzien van Drebbel, zoodat zijne verhandeling eer het karakter van een pleidooi voor eere-herstel of van eene opzettelijke verheffing van den man aanneemt, dan wel blijk geeft van eene rustige en bezonkene kritiek der gegevens of eene zonder vooringenomenheid uitgevoerde beoordeeling van hunnen samenhang. Op zulk eene wijze toch loopt men groot gevaar om, het oog gericht houdende op de a priori zich gedachte uitkomst, te vervallen in eene op die bepaalde uitkomst toegespitste interpretatie der berichten, — vooral daar, waar die berichten in zoo sterke mate de reeds bovengenoemde lacunes en onzekerheid vertoonen. De heer Naber is aan dat gevaar niet ontkomen. Bovendien is het bij het ') H. A. Naber, „Oud Holland", (1904), p. 195-257; idem, „De Ster van 1572", Amsterdam, Wereldbibliotheek. De door Dr. L.S.A.M. Römer, Historische Schetsen, (4e Congr. der Far Eastern Associat. of tropical Medicine), Batavia, (1921) gepubliceerde gegevens over Drebbel, zijn niets anders dan een uitreksel van wat in „De Ster van 1572° aangeboden wordt, en kunnen dus voor ons doel verder geheel buiten beschouwing blijven. 8 gebruikmaken van aan de 16e en 17e eeuwsche litteratuur ontleende gegevens in de eerste plaats noodig, om bekend te zijn met den eigenaardigen vorm en stijl der geschriften op alchemistisch en fysisch gebied uit dien tijd, en met de algemeene en sterke neiging der toenmalige auteurs tot gezwollenheid en overdrijving. Wanneer toch daarmede geene rekening gehouden wordt, dan zal men in vele gevallen tot eene volkomen willekeurige en subjectieve interpretatie dier uitlatingen moeten geraken. Het is om die redenen, dat ik vooreerst door een hernieuwd onderzoek in de archieven en bibliotheken hier te lande, in Engeland, Frankrijk, Duitschland, te Weenen en te Praag, getracht heb om zoo volledig mogelijk alle officieele en authentieke gegevens bijeen te verzamelen. Daarnevens konden dan de in de litteratuur zeer verspreide, doch relatief talrijke berichten, na zifting en voldoende kritiek, — al naar hunne aldus vastgestelde historische waarde, — gebruikt worden om, gegroepeerd rondom de gegevens der eerste soort, tot een zooveel mogelijk samenhangend beeld te geraken. Ondanks de ook nü nog overblijvende lacunes1), meen ik toch, dat het op grond van dat alles thans zéér wel mogelijk is, om van Drebbel's persoon en werk een in hoofdzaak zuiver beeld te verkrijgen. Dat beeld wijkt echter, zooals blijken zal, van dat, hetwelk door den heer Naber gegeven is, in vele opzichten sterk af; maar toch meen ik, dat het tenslotte eene juistere en scherpere omlijning van Drebbel's waren geestelijken habitus biedt, dan deze op grond van Naber's voorstelling van den man, als van een in elk opzicht miskend uitvindersgenie, ooit verkregen zou kunnen worden. Zooals reeds werd opgemerkt, behoeft men in de litteratuur op natuurwetenschappelijk gebied van dien tijd slechts wat beter bekend te zijn, om er van te worden doordrongen, hoezeer men de berichten uit het begin der 17e eeuw, zoowel van de proefnemers zélve, als die van de lichtgeloovige ooggetuigen of van latere schrijvers, met de noodige nuchtere kritiek en alleen onder groot voorbehoud dient te bezien. In verreweg het grootste gedeelte van die berichten toch weerspiegelt zich de nog sterk tot mystiek ') Veel dank voor hunne medewerking en hulp ben ik verschuldigd aan de volgende heeren: Dr. J. S. Theissen, bibliothecaris aan de Universiteitsbibliotheek te Groningen, en aan den conservator en beambten dier inrichting; aan Drs.C. de Waard jr. teVlissingen, aan den Rijksarchivaris Mr.J. G.C.Joostino en aan mijne collega's Prof. J. van V/ageningen en K. Sneyders de Vogel te Groningen; aan den gemeente-archivaris te Haarlem, Ds. H. E. Knappert, aan Prof. Dr. A. Simek te Brfinn; voorts aan tal van directeuren van archieven hier te lande en in het buitenland, voor hunne welwillende hulp bij de opsporing der officieele documenten. 9 en wondergeloof neigende geest van de 16e eeuw. In overeenstemming daarmede, verraadt ook de stijl dier auteurs nog duidelijk den invloed van dien, welke aan de schrijvers der voorafgegane eeuwen eigen was ; onder welke auteurs zich vooral die op astrologisch, alchemistisch en magisch gebied eene bedenkelijke reputatie verworven hebben. Bijna overal is die strekking tot groteske overdrijving, tot verhooging van kleur en tot gezwollenheid in den vorm der berichtgeving, sterk merkbaar; opvallend is bovendien de gemakkelijkheid, waarmede ook de meest onwaarschijnlijke en tegen alle eischen van het kritisch verstand indruischende verhalen, dank zij hunne mystieke of tot de verbeelding sterk sprekende inkleeding, bij het lichtgeloovige publiek ingang schenen te kunnen vinden. De voorlichting der massa, ja zelfs der betere standen, was nog te gering, om tegen bijgeloof en tegen de kritieklooze aanvaarding van wanbegrippen in voldoende mate te helpen waken; en die factoren zijn het voorzeker ook voor een groot deel geweest, die de oorzaak geworden zijn van de vele misvattingen omtrent Drebbel's persoonlijkheid, zoowel in dién tijd als in later dagen. Zelfs daargelaten, in hoeverre hij door zijn eigen openbaar optreden en door zijne zelf-overschatting daartoe aanleiding is geweest, — zoo valt het niet te loochenen, dat de overdreven roep van vermaardheid, die destijds van hem uitging, voor een aanzienlijk deel een uitvloeisel geweest is van den humbug- en sensatie-geest zijner tijdgenooten en Zijner kritieklooze epigonen. § 2. Cornelis Drebbel') werd in 1572 te Alkmaar geboren, als ') Uit de gegevens in de „boeken der begrafenisgelden", die zictï op het Alkmaar'sch Archief bevinden, laat zich de volgende genealogie afleiden: Jan Pietersz. Dremmel f 1546 Jacob Jansz. Dremmel Trijn Jansd. Dremmel f 13 Maart 1591 f 25 November 1582 Cornelis Jacobsz. Drebbel Pieter Jacobsz. Drebbel (1572-1633) t 18 Januari 1611 x in 1595 met Sophia Jans Goltzius Een kind Jan Cornelisz. Anna Catharina f6Nov.l596 Drebbel Drebbel Drebbel i te Alkmaar f 1651 te X Utrecht inl623met X Dr. Joh. Sib. in 1627 met Kufpler Abraham kuffler kl«deren) I (10 kinderen) Jacob Tweeling Cornelisz. f3Febr.l602 Drebbel f 27Julil602 te Alkmaar 10 zoon van Jacob Jansz. Drebbel, poorter aldaar. De familie heette oorspronkelijk Dremmel, en was vermoedelijk tendeele katholiek, terwijl Drebbel zelf doopsgezind was1). Dat de naam oorspronkelijk Dremmel was, blijkt, behalve uit acten en officieele stukken, ook uit een te Oxford aanwezig manuscript, waarin hij Drummel wordt geheeten. Dat hij werkelijk in 1572 geboren is, volgt o. a. uit het eigenhandig geschrift van de Peiresc (Manuscr. Bibl. de Carpentras, No. 1776, Fol. 407), waarin deze mededeelt, wat hij omtrent Drebbel in het begin van September 1624 van Abraham en Aegidius Kuffler te Parijs vernomen heeft: „Cornelius Drebbel d'Alcmar en Hollande est ingenieur du Roy d'Angleterre, et aagé de 55 arts". Echter staat in ditzelfde stuk, dat Johan Sibertus Kuffler „espousera 1'aultre Alle", enz. De aanieekeningen van de Peiresc zijn derhalve in 1627 gemaakt, zoodat Drebbel's geboortejaar inderdaad 1572 wordt. ') De vraag, of Drebbel roomsch was of niet, heeft eenig belang in verband met zijne verdere lotgevallen. De heer Bruinvis te Alkmaar was van meenïng, dat hij katholiek was, wat zijne opname aan Rudolf's hof ongedwongen zou kunnen verklaren. In eene rekening van 29 October 1597, die betrekking heeft op de goederen, welke Grietje Matthijsd., de oudtante van de kinderen van den houtkooper Cornelis Nanningsz. te Alkmaar aan hen naliet, treden Claes Nanningsz. en Cornelis Drebbel als „voogden en naeste bloetvrunden van Thomas Cornelisz. cn Grietje Cornelisd." op. Het stuk werd „in den jongen Schutter" op den bovengenoemden datum ook door Drebbel geteekend; in het stuk zelf wordt hij echter Dremmel genoemd. Onder de begrafeniskosten der erflaatster nu, komt eene post voor van „19 stuvers voor een waskeers". Het is mogelijk, dat dit op eene oorspronkelijk katholieke familie wijst; echter is het niet u it te maken, in welken graad Drebbel van deze vrouw een „ploetvrund" was. Noch in de lijsten van de leden der Staten-Generaal, noch in die der vroedschap te Alkmaar, komt de naam Drebbel of Dremmel ooit voor. Grotius spreekt in een zijner brieven aan zijn broeder Willem (Parijs, 10 Juni 1622) van de uitvinders der kijkers aldus: „Repertores dicuntur duo fuisse sub idem tempus AIcmariani; ambo, ni fallor, Anabaptistae". Dat hier werkelijk van Drebbel en van Metius sprake is, blijkt uit den brief van 12 November 1622: „Ipse (= de Peiresc) ait, dioptram ab eo (= Drebbel) inventam alterius esse generis a Metiana". Dit laatste nu, — dus dat hij doopsgezind was, — is zeer wel mogelijk, gezien Drebbel's vriendschap met Schagen, in wiens familie inderdaad „Anabaptistae" voorgekomen zijn. Grotius was echter blijkbaar van zijne zaak niet zeker. Het is mij niet gelukt te ervaren, of Hendrik Goltzius en zijne zuster Sophia Jans roomsch waren of niet. De vraag zou dus voorloopig open gelaten moeten worden, ware het niet, dat wij een bericht van de Peiresc van 1627 vonden, dat het wel in de hoogste mate waarschijnlijk, zoo niet zeker, maakt, dat Drebbel inderdaad Anabaptist was. Immers in een manuscript van de Peiresc, aanwezig in de bibliotheek van Carpentras (Ms. Ho.1776, Fol. 407—413; Bijlagen, sub Xlla), zegt deze, dat Drebbel nooit op eenige beleediging reageerde, en volgens zijne overtuiging ook nooit wapenen droeg, zoodat hij bijv. geen degen voerde, en dat zijn schoonzoon Kuffler, ofschoon katholiek, in dit laatste opzicht met zijn schoonvader overeenstemde. Uit een en ander volgt, dat Drebbel niet katholiek was, maar tot de Stablarii of Baculares behoorde. Het niet willen dragen van wapenen en de, — in het genoemde stuk eveneens terloops vermelde, — geringschatting der wereldsche machthebbers, zijn juist kenmerkende beginselen der toenmalige Wederdoopers. Ik geloof dus, dat het wel zeker geacht kan worden, dat Hugo de Groot gelijk bad. 11 Welk beroep de vader uitoefende en onder welke omstandigheden Cornelis opgroeide, is niet nauwkeurig bekend. Zijne verwanten waren, naar het schijnt, zeer welgesteld en behoorden blijkbaar tot de gezeten grondbezitters en den rijken boerenstand. Omtrent Drebbel's jeugdjaren hebben wij geene betrouwbare berichten1); als waarschijnlijk kan worden aangenomen, dat hij de Latijnsche school te Alkmaar bezocht, en daar het gewone, in dien tijd gebruikelijke onderwijs genoot, en dat hij dus ook net Latijn leerde schrijven en lezen. Volgens een bericht uit lateren tijd, zou de toenmalige rector der Latijnsche school, Ludolph Potter, met de vorderingen van den knaap wel ingenomen geweest zijn2). Bevriend was hij te Alkmaar met den ingenieur G. P. Schagen, en waarschijnlijk ook wel bekend met de zonen van den burgemeester Adriaen Anthonisz, nl. Adriaan en Jacob Metius3). Het zou niet onmogelijk zijn, dat juist door dién omgang zijne aandacht reeds vroegtijdig ) Behalve een bericht van G. P. Schagen, worden mededeelingen omtrent Drebbel voornamelijk gevonden in: C. van derWoude, Kronijk van Alckmaer, (1645) en (1742), waaruit bijna alle latere berichtgevers geput hebben; voorts is er eene biografie op het archief te Alkmaar aanwezig, door C. van Herck geschreven en getiteld: „Levensverhaal van den zeer voortreffelijken wijsgeer Cornelis Jacobsz. Drebbel". (Archief Alkmaar, Catal. p. 179, (1903) Van Herck was van 1708 tot 1718 conrector te Alkmaar; de biografie is echter zeer weinig betrouwbaar, en haar inhoud is in deel 6 van de „Levensbeschrijving van eenige voorname, meest Nederlandsche mannen en vrouwen" verwerkt. Beter, doch eveneens op onvolledige informatie berustend, is het opstel van J. P. van Capelle in diens „Bijdragen tot de Geschiedenis der Wetenschappen en Letteren in Nederland". Ook leverde C. W. Bruinvis in „de Navorscher* van 1854 eene bijdrage, die op Drebbel betrekking heefr. De brief van G. P. Schagen aan Adriaen Anthonisz., die tusschen 1582 en 1601 burgemeester der stad, en een bekend wis-en vestingbouwkundige was, komt in vele uitgaven van Drebbel's „Kort Tractaet, enz." voor, en is gedateerd van December 1607. Het is één en al ophemeling van Drebbel's wonderlijke kunsten, en mist als historisch document alle waarde; alleen blijkt eruit, dat het „perpetuum mobile" toen reeds aan Jacobus 1 vertoond was. Niettegenstaande uitvoerige onderzoekingen in het archief te Alkmaar, bleek het niet mogelijk, zekerheid te verkrijgen omtrent Drebbel's geboortejaar, noch in zake de vraag, of hij inderdaad wel te Alkmaar geboren is. Ook betreffende zijne familie, noch over zijn vader, noch ook over zijne broeders, was eenig gegeven te vinden; ten opzichte van alles, wat hierover gezegd wordt, tast men nog volledig in het duister, en heeft de fantaisie vrij spel. i) Volgens eene mededeeling van den oud-archivaris C. W. Bruinvis. *) Adriaen Anthonisz was omstreeks 1527 te Metz geboren. Van zijne zonen Fig. 2. Cornelis Drebbel. (1572-1633.) 12 op mechanische en natuurkundige zaken gevestigd werd. Het verhaal, dat Drebbel oorspronkelijk te Leiden in de rechten en filosofie gestudeerd zou hebben, doch na den dood van zijn vader daarmede opgehouden en zijn eigen weg gegaan zou zijn, draagt alle kenmerken van onwaarschijnlijkheid. Hij is te Leiden niet als student ingeschreven geweest; voorts stierf zijn vader in 1591, en het is zeker, dat Drebbel toen reeds bij den beroemden graveur Hendrik Goltzius') in de leer was, om het kopergraveeren te leeren. Goltzius nl., die zich in 1577 te Haarlem gevestigd had en daar gehuwd was, moest in 1590 de stad om gezondheidsredenen verlaten en reisde gedurende twee Jaren in Italië enDuitschland. In 1595 huwde Drebbel Goltzius' jongere zuster Sophia Jans. Dit huwelijk is in hooge mate ongelukkig geweest: Drebbel's vrouw was eigenlijk niet veel meer dan eene slet, die er verscheidene minnaars op na hield, aan welke zij niet slechts hare gunsten verleende, maar die door haar ook voortdurend met geld bedacht was Adriaen, die waarschijnlijk naar den familie naam: Schelven (volgens de heeren Joosting en De Waard) den naam Metius aannam, en die slechts één jaar ouder was (1571 —1635) dan Drebbel, een wiskundige, en later hoogleeraar te Franeker. Jacob Metius leefde te Alkmaar, en hield zich o. m. met het slijpen van brillen en met optische kwestie's bezig. Hij speelt eene rol in de geschiedenis van de uitvinding der verrekijkers, waaraan hij echter geen deel heeft gehad, en waarop hij alleen op 17 October 1608 bij de Staten-Generaal octrooi aanvroeg; zie over een en ander: C. de Waard jr., „De Uitvinding der Verrekijkers", Uitg. Zeeuwsch Gen. Adriaen Anthonisz is in de wiskunde bekend door zijne benadering van n op de verhouding: ^| (getal van Metius); verder verkreeg hij op 17 Maart 1603 een octrooi op een „astrolabium annulare". Hij stierf te Alkmaar in 1607. ') Hendrik Goltzius werd in 1558 te Mulbracht bij Venlo geboren. Omstreeks 1577 vestigde bij zich te Haarlem, waar bij in 1617 overleed, na zich als graveur groote vermaardheid te hebben verworven. In 15S0 werd hij longziek, en verliet Haarlem, om vnl. in Italië genezing te zoeken; eerst in 1592 keerde bij in zijne 13 werden. Zelfs op lateren leeftijd bleef zij die ontuchtige en liederlijke levenswijze getrouw; Peiresc') zegt daaromtrent: „II a espousé une femme qui est grandement lubrique et de fort mauvaise vie, et qui a consumé tout cequ'il a peu gagner, a entretenir diverses personnes qu'elle a aymé, mesmes encore astheure (sic), quoyque bien vieille, y ayant plus de 25 ou 30 ans qu'ils sont mariez ensemble. II a de ce mariage deux filz et deux filles, lesquelles sont aisnées des gargons, qui ne sont aagez que de 12 ou 15 ans, mais d'humeur grandement esloignée de celle du père, qu'ils mesprisent et desestiment, aussy ne leur enseigne il aucune chose de ce qu'il scait." Drebbel vestigde zich te Alkmaar2), waar op 6 November 1596 zijn eerste kind begraven werd, en waar hij in 1597 het plan der stad in koper graveerde. De koperen plaat van deze fraaie kaart, van welke eene verkleinde reproductie hier weergegeven is, en die, met enkele andere gravure's van zijne hand, getuigenis aflegt van zijne vaardigheid, bevindt zich nog op het stads-archief te Alkmaar. Volgens Hijmans8) vertoont Drebbel's wijze van graveeren meer overeenkomst met woonplaats terug. Goltzius was, volgens Const. Huyohens, ook alchemist, en zou bij zijne proeven zelfs een oog verloren hebben. Hij vormde verscheidene leerlingen, o. a. Jacob de Gheyn, die dan zoowat gelijktijdig met Drebbel bij hem geweest moet zijn. Sophia Jans Goltzius, Drebbel's vrouw is, ondanks het leeftijdsverschil, werkelijk eene (jongere) zuster van den graveur geweest: want in eene acte te Haarlem, van 31 Maart 1603, wordt Drebbel als „zwager" van Goltzius genoemd. ') N. F. de Peiresc, Manuscr. Bibl. de Carpentras, No. 1776, Fol. 407—413; Aanhangsel, sub. XII. *) Drebbel en zijne vrouw blijken tot aan hun vertrek naar Engeland steeds te Alkmaar gewoond te hebben, wellicht „op den hoeck van den Coningswegh, daer Hoorn uithangt" (van der Woude). Althans uit eene acte van 29 October 1597, een octrooi van 21 Juni 1598, de stadsrekeningen te Middelburg 1600—1601, een octrooi van 16 Februari 1602, en eene inscriptie en acte van 1604 blijkt het, dat Drebbel nog steeds „poorter te Alckmaer" was en daar ook woonde. Weliswaar kochten hij en zijne vrouw op 31 Maart 1603 te Haarlem in de Janstraat een huis; maar zij zijn er niet gevestigd geweest. Dat het huishouden van Drebbel van meet af aan door bet wangedrag der vrouw schatten geld verslond, blijkt ook uit het verhaal van de Peiresc. Na verteld te hebben, dat Drebbel als eenige erfgenaam uit eerre ■familie van tien -kinderen -was overgebleven, zegt hij, dat Drebbel's moeder „voyant le mauvais mesnage de son filz, a retenu du prix de ce bien vint mil livres, qu'elle a mis sur 1'hospital de ladite ville (= Alkmaar), a trois pour cent, pour estre conservées aux enfans dudit Derbbel". De familie zou te Alkmaar destijds veel land bezeten hebben; doch over dit alles is, zooals boven reeds gezegd werd, geene officieele bevestiging te verkrijgen. 3) H. Hijmans, „Carel van Mander's Livre des Peintres", (1604), edid. Parijs, (1885); zie p. 270. 14 die van Jacob de Gheyn, die van 1585 tot 1587 bij Goltzius arbeidde; in dat geval zou Drebbel's werken onder Goltzius, — welke ook aan alchemie deed, en derhalve in Drebbel zeker een belangstellenden helper vond, — dus ook ongeveer in 1587 hebben plaats gegrepen. In ieder geval woonde hij in 1596 zeker te Alkmaar, waar hij in 1597 de kaart der stad afleverde, maar tevens tegelijk begonnen was, zich met instrumentmaken en met het uit- Fig. 4. Kaart van Alkmaar, door Drebbel gegraveerd in 1597. werken van mechanische vindingen bezig te houden. Zoo toch wordt hij op 21 Juni 1598 in een hem door de Staten-Generaal verleend octrooi1) als octrooi-gerechtigde genoemd op eene soort waterpompen en op een „perpetuum mobile", of althans op een altijdloopend uurwerk; en verkreeg hij op 16 Februari 1602 een dergelijk octrooi op een middel ter verbetering van het trekken van schoorsteenen*). In de rekeningen der stad Middelburg komt ') Zie: Bijlagen, sub XI, a. s) Zie: Bijlagen, sub XI, b. Op 29 Juli 1596 hadden de Staten een dergelijk octrooi verleend aan Dr. Eust. Rogge uit Nivelle in Brabant. Deze „vindingen" hebben bier te lande nooit eenig succes gehad. Het vraagstuk der rookende schoorsteenen bleef nog lang daarna onopgelost. In hetjournael van Js.Beeckman bijv. wordt op 22 Januari 1628 in een Voor het oplossen van technische vraagstukken bijeengeroepen „Collegium mechanicum" te Rotterdam, door Huygh 15 bovendien eene post van fl. 200 voor1), die aan Drebbel tusschen 1600 en 1601 uitbetaald is voor den aanleg van eene pomp vóór de Noorderpoort aldaar en voor eene reeks andere daar ter stede verrichte werkzaamheden. Hieruit blijkt dus duidelijk, dat hij na zijn huwelijk, nevens het kopergraveèren, ook de werktuigkunde en het uurwerkmaken ter hand genomen had, en begonnen was zich als mechanicus te vestigen. De vraagstukken, waarop hij daarbij zijne aandacht richtte, waren destijds, en al sinds vele jaren, door verschillende technici onder de oogen gezien: voor het probleem van een doeltreflfenden rookafvoer waren reeds oplossingen bij Cardanus*), Besson3), e. a. aangegeven; en de vraag naar eene watermachine, die met succes in den voortdurenden strijd der mijnbouwers tegen het opdringende grondwater zou kunnen worden gebezigd, stond in die dagen in het centrum der belangstelling van allen, die direct of indirect bij den mijnbouw geïnteresseerd waren, zoodat tal van min of meer doeltreffende projecten reeds waren4) voorgesteld. De belangstelling in samengestelde uurwerken, welke bovendien den "loop der planeten, de schijngestalten der maan en den stand van de zon in den dierenriem vermochten aan te geven, was sinds Copernicus' optreden steeds stijgende geweest5); terwijl het probleem van de constructie van een „perpetuum mobile", — eener „eewighdurende Teunissen het probleem: „Fumaria optima ut Bant" ter tafel gebracht, en wordt dit blijkbaar niet oplosbare vraagstuk in eene reeks van achtereenvolgende zittingen van alle kanten bekeken en besproken, maar zonder resultaat. ") Stadis extraordinaire rekeninghe van de Imposten, Fol. 11 verso, Middelburg (Arch. VIII, F, p. 119). In de rekeningen, loopende van 26 April 1600 tot 25 April 1601, komt voor: „Betaalt Cornelis Drebbel over reste ende volle betalinghe van alle tghene hij aen de stadt voor date van desen heeft gewrocht ofte verdient, soo int maken van de fonteyne buyten de Noortpoorte als anders, blijckende bij quitancie, de somme van XXXIII £ VI sch. VIII gr. (Vlaams)". Van de overige herstellingen zijn de kwitantie's verloren gegaan. s) H. Cardanus, De Subtilitate Rerum, (1558). *) Jac. Besson, Theatrum Instrumentorum et Machinarum, Leiden, (1578), Prop. 41; Imago XII: „novum et certum instrumentum constituendis loco quamvis humili caminis a quibus et solis'radii et ventorum flatus ita arcentur, ut in cubiculis nullus offendatur fumo". 4) Zulke machine's zijn o.a. reeds afgebeeld in G. Agricola's „DeRe metallica", Ub.VI, en later bij Sal. de Caus, G. Schott, e.a. te vinden. Ook in ons land, met zijne noodzakelijke afwatering, was de belangstelling voor zulke pompmacbine's (Leeghwater, Stevin, e. a.) zeer groot. h) Reeds in den tijd van Karel V en vroeger worden zulke horologia vermeld. In 1574 had C. Dasypodius zijn beroemd uurwerk te Straatsburg saamgesteld; zie o. a.: W. Schmidt, Abh. zur Gesch. d. Math., VIII, (1898), p. 161. Op 12 Juni 1591 verleenden de Staten een octrooi aan zekeren Willem Dirk Huysman te Voorschoten voor een uurwerk, dat „van zelfs blaesf, speelt en slaet". 16 beweghinge", — ten allen tijde, toen en nog lang daarna, eveneens steeds in hooge mate tot de verbeelding van de uitvinders gesproken heeft. Zooals ons blijken zal, is het uitgangspunt voor Drebbel's uitvindersloopbaan reeds in deze jaren vastgelegd geworden: want met volkomen consequentie kwam hij tegenover allen, naar wier gunst hij dong of wier lof hij wenschte, steeds weer op dezelfde kwestie's terug: steeds zijn het „perpetuum mobile" en zijne „automaten" de twee zaken, die hij onder zijne „vindingen" bij herhaling vooropstelt1). Vooral het „perpetuum mobile" is daarbij voor hem diè uitvinding geweest, welke bij uitstek geschikt bleek, om zijne faam overal te doen doordringen: „cuius rei testes fuerunt multi qui viderunt, estque res per totam Europeam decantata"2). § 3. Wanneer men zich van den toestand der techniek en van het eigenaardige karakter der toenmalige mechanici en ingenieurs uit het begin en het midden der 17e eeuw eene eenigszins scherpere voorstelling wil maken, dan is het noodig óm zich daarbij steeds voor oogen te houden, dat a&a de techniek van die dagen eigenlijk elke exact-wetenschappelijke basis nog bijna geheel en al ontbrak. De techniek en de mechanica waren niet zoozeer „wetenschappen", als veeleer „kunsten". Het „uitvinden" werd nog geheel beschouwd als eene zeer bijzondere, onnavolgbare en zuiver intuïtieve geestes-werkzaamheid, welke bij slechts enkele begenadigden, als eene soort gave des hemels, tot uiting kon komen. Aldus zegtPoRTA3): „Daer zijnder sommige door de gaven van de natuere tot deze saecken soo bequaem/ende verstandigh dat sy expresselijck schijnen daertoe van Godt gheschapen te wesen"; en Becher4): in iets latere jaren als waarvan hier sprake is: „bleibt doch dasjenige bestandig, welches mir Gott gegeben, nemlich das Donum Inventionis", etc. Niet minder dan den alchemisten, hing ook den „inventores" der 16e en 17e eeuw in de oogen van het publiek het waas aan van het geheimzinnige; zooals bij het nog geringe inzicht in den samenhang der natuurverschijselen in het algemeen, ook de beschouwing der natuur zélve ') Zie zijne diverse „Epistolae ad Regeiu", waar steeds weer sprake is van deze twee zaken; Bijlagen, sub I en II. *) Zie: Handschr. van Const. Huyghens, Kon. Akad. v. Wet. Amsterdam, Vol. 47, in „De Arte spontanei Motus quem Perpetuum vocant*, etc. 3) J. B. Porta, Magia Naturalis, Lib. I, Cap. 2; zie de Holl. vertaling van 1655, Leiden. *) J. J. Becher, Narrische Weisheit, (1682). 17 gebannen bleef in den kring van de eigenaardige, mystieke voorstellingen der voorafgegane eeuwen, waarin voor mannen als Agricola en Paracblsus, niet minder dan voor de nog in „het wonder" geloovende menigte, de natuur bevolkt bleef met tal van daemonen en geesten, kortom met allerlei onkennelijke en oncontroleerbare „machten". In dien tijd stond de reeds oer-oude voorstelling eener anima naturae in alle lagen der samenleving nog steeds op den achtergrond van het denken over de natuur; het schijnbare parallelisme van het natuurgebeuren met biologische processen, de leer van de sympathia et antipathia rerum en van hunne mystieke wisselwerking, vindt men hier, nog even goed als in vroegere eeuwen, weer telkenmale betoogd. Overal wordt de werkzaamheid van verborgen en volslagen geheimzinnige en onnaspeurlijke invloeden vooropgesteld. Vandaar de wonderlijke combinatie van bijgeloof en van feitelijke, aan de ervaring ontleende kennis, bij figuren als Porta en Cardanus, en ook in latere jaren nog bij mannen als Van Helmont, enz. Het mystieke en religieuze natuurbeschouwen van die dagen begon nog slechts aarzelend de mogelijkheid te erkennen eener natuurvorsching in den zin, waarin onze tijd die verstaat. Evenmin kon er van eene rationeele basis der mechanica, en nog veel minder van eene op mechanischen grondslag gebaseerde natuurverklaring, sprake zijn. Het tijdperk van Galilei's werkzaamheid op mechanisch gebied was nog niet of nauwelijks aangebroken, de ontdekkingen van een Huyghens en Newton waren aan eene nog verre toekomst beschoren. Ter verklaring van de waargenomen verschijnselen beriep men zich veelal op bloot uiterlijke analogieën. Met uitzondering van een heel enkelen onderzoeker, zooals Roger Bacon in de 13e en Lïonardo da Vinci in de 15e eeuw, liepen de wegen van den „uitvinder" en die van den „natuurvorscher" dus ook meest verre uiteen. Het is teekenend, dat van die uitvinders en van de taliooze wetenschappelijke avonturiers van die dagen, zich velen bij de hen met verwondering aanstarende menigte kwamen aanmelden als ingewijden in eene „magia naturalis", als kunstenaars in de „miracula rerum naturalium ofte der wonderlijcke, seer lustighe ende vermaeckelijke wercken der Natueren"; — evenals de alchemisten gedurende eeuwen en eenuen als de adepten eener „ars hermetica" gegolden hadden. Uit dezelfde gesteldheid der geesten, die aan astrologie, alchemie, daemonologie en heksenwaan het leven gaf, sproten de „occulte" wetenschappen en de „geheime" kunst van den zich met een mysterieus aureool omgevenden wonderman 2 18 voort, die voor de oogen der verbaasde toeschouwers op kermissen en jaarmarkten aan doode poppen schijnbaar leven en beweging wist de geven, of den weg zeide gevonden te hebben voor de constructie van het „perpetuum mobile". Dat het juist het doel van de beoefenaren der magia naturalis was om te imponeeren, — meer dan bij te dragen tot voorlichting der menigte, — is uit hunne geschriften overal af te leiden. Aldus Porta in het toenmaals meest populaire boek over de natuurlijke magie (Lib. ï, Cap. 2): „soo sult ghij wonderlijcke saken voort brenghen / ende ist dat ghy soeckende zijt noch wonderlijcke saecken / ende wilt datmense hebbe / soo sult ghy wech nemen de kennisse van haer-lieder suffisante oorsake: want het weten van der oorsaken / vermindert seer de authoriteyt / want dat schijnt een wonderlijcke sake / wekker oorsake den siender onbekent is / ende houdt die soo lange voor een treffelijcke ende seltsaeme sake / als hem de oorsaken onbekent ende verborghen zijn". Zoo waren ook de alchemisten de geheimzinnige en in duisternis omgaande adepten van eene kunst, die tot den „Steen der Wijzen" of tot het „Groote Elixir" vermocht te voeren, — zaken die weliswaar door niemand ooit gezien waren, doch waaraan bijna eenieder in die dagen vast en zeker geloofde. Men behoeft slechts de beschouwingen, zooals zij door Drebbel in zijn „Tractaet van de Natuere der Elementen" gehouden worden, te leggen naast die uit het eerste boek, Cap. / en 2 van Porta's Magia naturalis, om terstond door de volledige analogie in geestesgesteldheid dezer beide mannen getroffen te worden. Niet slechts de eigen fantaisie van deze 17e-eeuwsche „inventores" was tot den hoogsten graad gespannen, maar zij wisten ook die-van hunne omgeving in spanning te houden en bij hen het verlangen te prikkelen naar de realisatie van mogelijkheden, zooals die alleen in eene overspannen verbeelding kunnen gedroomd worden. „Dese (= de natuerlicke Philosophie) is van grooter macht / ende vol van verborghen heymelijckheden ende mysteriën", — aldus Porta in zijn genoemd werk1), — „ende is ghevende de contemplatie / qualiteyt / ende eygenschap vande verborghen saken/ ende de kennisse van de gantsche nature / als het uyterste ende hooghste vande geheele Philosophie: En leert met hulpe van natuerlijcke saken / ende met haerlieder ghelijcke ende bequame applicatie wercken volbrenghen / dewelcke 't ghemeyne volck houdt voor mirakelen / alle verwonderinghe ende menschelick begrijp te boven gaende". ') J. B. Porta, Magia Naturalis, Lib. I, Cap. 1: vertaling van 1655. 19 Waar bij die inventores in vele gevallen van geen wetenschappelijken leiddraad of van geen rationeel plan bij hunne pogingen sprake was, doch hoogstens van een min of meer ontwikkelden constructieven zin, daar was bij hunne leeken-omgeving meestal wel elk zweem van strengere kritiek a fortiori uitgesloten: vol bewondering werden dan ook de kleinste successen van den uitvinder, ja zelfs in plaats daarvan veelal enkel diens met de" noodige bombarie voorgedragen projecten, maar al te snel als voorbeeldelooze praestatie's aanvaard, om zonder kritiek, met geestdriftige, in pathetischen stijl gegoten loftuitingen, onder de tijdgenooten medegedeeld en verbreid te worden. Die berichten van zulke inventies, welke door de herinnering of door mondelinge overlevering in de verbeelding steeds hooger werden gekleurd, werden bij de volgende geslachten al heel spoedig, zelfs reeds na enkele decenniën, tot feiten van veelal onherkenbare proportie's opgeblazen. Bij het avontuurlijke en weinig stabiele van het uitvinders-en ingenieursbestaan, en bij het in vergelijking van thans nog altijd bezwaarlijke internationale verkeer tusschen de intellectueelen onderling, was het dan na eenige tientallen van jaren vaak niet meer mogelijk, om den waren „auctor intellectualis" van de eene of andere geruchtmakende zaak streng te onderscheiden van de velen, die zich van zulk eene vinding hadden meester gemaakt, en die zich, bewust of half-bewust, daarvan geheel of gedeeltelijk de eer begonnen toe te kennen, of wel, door derden als de ware uitvinders daarvan gedoodverfd werden. In geene periode is het, — dank zij ook de wonderlijke moraliteit op dit punt, zelfs bij geleerden van naam uit die dagen, — dan ook wellicht moeilijker, om de ware aanspraken op de prioriteit van bepaalde vindingen vast te stellen, dan juist in dezen tijd: de geschiedenis van de inventie der verrekijkers, microscopen en thermometers, enz., biedt daarvan het bewijs. De kritiek op wat door mondelinge overlevering vernomen werd, was zelfs bij mannen als Bacon1) ') Hoe intusschen een man als Fr. Bacon over de magia naturalis van zijn tijd dacht, blijkt uit vele zijner kernachtige uitlatingen. Aldus in „De Augmentis Scientiarum" (Ed. J. Spedding, i, (1887), p. 573), waar hij zegt: „Nam quantum ad Naturalem Magiam (quae in libris plurimorum volitat) credulas quasdem et superstitiosas traditiones et observationes de Sympathiis et Antipathiis rerum, atque de occultis et speciflcis proprietatibus complectentem, cum frivolis ut plurimum experimentis, potius occultandi artificio et larva quam reipsa admirandis: non erraverit sane, qui eam dixerit a scientia quam quaerimus tantum distare, quoad veritatem naturae, quantum libri rerum gestarum Arthuri ex Brittannia, aut Hugonis Burdegalensis, et hujusmodi heroum umbratilium, differunt a Caesaris Commentariis, quoad veritatem historicam". Wellicht dat 2* 20 en Boyle, — laat staan dan bij den scribent van lagere orde of bij het lichtgeloovige leekenpubliek,'— uiterst zwak1). Bovendien moet bij de beoordeeling van het oorspronkelijke aandeel van elke als uitvinder aangewezen persoon, ook steeds rekening gehouden worden met den enormen invloed, dien juist de in de 17e eeuw sterk op den voorgrond tredende belangstelling voor de mechanische en technische praestatie's der klassieke auteurs, vooral voor die van Archimedes, Euclides, Ptolomaeus, Heron van Alexandrië, Philo van Byzantium, Vitruvius, enz. op dit „barocke Vielfindertum"2) heeft gehad; — een invloed, die veel grooter geweest is, dan gewoonlijk ondersteld werd, en zeker dan door de toenmalige inventores werd toegegeven. Vooral de werken van Heron, Philo en Vitruvius moeten in dit verband genoemd worden. Juist in die dagen trok de Pneumatica van Heron van Alexandrië, van welk werk in 1575 de eerste Latijnsche vertaling door Commandini3) en in 1589 de eerste Italiaansche door Baldi gepubliceerd waren, algemeen de aandacht, zooals o. m. is af te leiden uit het feit, dat Commandini's vertaling reeds in 1583 herdrukt moest worden, en er weer nieuwe Italiaansche bewerkingen in 1589 (van Aleotti), 1592 en 1595 (van Gioroi) verschenen. De onmiddelijke invloed van Heron's werk, als ook van zijn boek over de Automaten, kan bij de schrijvers van die dagen dan ook overal op de meest ondubbelzinnige wijze vastgesteld Bacon in dit aan Jacobus I opgedragen geschrift, daarbij tevens eene kritiek bedoelde op Jacobus' voorliefde voor alchemisten en beoefenaren der occulte wetenschappen. ') Zie ook: J. C. Adeluno, Geschichte der menschlichen Narrheit, II p 125 Leipzig, (1786'. ' *) De uitdrukking is van W. Sombart, Archiv für Sozialwiss. und Sozialpolit 34, 730, (1912). 3) Heronis AlexandriniSpiritualium Liber, a Fed. Commandino Urbinate, (1575), met privilegie van Gregorius XIII. Het boek beleefde herdrukken in 1583 en 1680; eene Duitsche vertaling verscheen pas in 1688 (door A. Cario; pseud. van Tobias Nislen). Eene Engelsche vertaling van W. Woodcroft: „The Pneumatics of Hero of Alexandria", 4°, verscheen te London in 1851. De beste en hier gebezigde uitgave is die van W. Schmidt: Heronis Alexandrini Opera quae supersant Omnia, Leipzig, (1899), Vol. I, waarin de Pneumatica, de Automatopoietica, voorts Philonis Byzantini, De Ingeniis spiritualibus en de Architectura van Vitruvius, alle met de Duitsche vertalingen, bijeengebracht zijn. De eerste uitgave van den Griekschen tekst van Heron's werk geschiedde in 1693, door Thévenot te Parijs. Schmidt heeft den invloed van deze klassieke werken op de auteurs en technici der 16' en 17<= eeuw uitvoerig behandeld in een aantal artikelen in: Abh. zur Geschichte der Mathematik, Leipzig, (1898), VIH, p. 161, 175, 195. Zie voorts de hieronder geciteerde plaatsen en: G. Libri, Histoire des Sciences mat hém en Italië, Paris, (1838), III p. 69, 70. 21 worden: opzet en behandeling der gegevens en de illustratie's der proefnemingen, geven daarvan de onweerlegbare bewijzen. Aldus Port a's Pneumaticorum Libri tres1) (van 1601), Ro- Aldus Port a's Pneumaticorum bert Fludd's Utriusque Cosmi Historia*) (van 1617), de werken van Salomon de Caus8) (1615), Gaspar Ens*) (1636), Athan. Kircher5) (1643), van M. Mërsenne6) (1644), Leuréchon7) (1624); en van vele latere compilatoren8). Op een en ander zullen wij nog uitvoeriger moeten terugkomen; 'want het lijdt geen twijfel, dat ook de door zijne tijdgenooten als eene soort duizendkunstenaar bewonderde Drebbel zij het dan niet direct, toch in elk geval indirect zijne kunststukjes aan deze voorgangers ontleend ') J. B. Porta, Pneumaticorum libri tres, Napels, (1601); Italiaansche vertaling van J. Escrivano van 1606. *) R. Fludd (s. de Fluctibus), Utriusque Cosmi Historia, (1617), Vol. I, Cap. 6, p. 190, 191, 193, 202, 203, 204, 293, 309, 310, 311, 315, 455, 456, 458: enz. ») Salomon de Caus, Les Raisons des Forces Mouvantes avec diverses Machines tant utiles que plaisantes, Francofurt, (1615). In dit werk, waarvan Liber II is opgedragen aan Jacobus' dochter, Elisabeth van de Pfaltz, komen vele der ook door Drebbel genoemde automatische en hydraulische kunststukjes voor; zoo b. v. de van zelf bewegende Tritons,' met Neptunus en de waternimfen. De fontein, die in Lib. I op pag. 4 besproken wordt is principieel dezelfde, als die, welke in het handschrift van Js. Beeckman afgebeeld worden (zie o.a.H. A.Naber, De Ster van 1572, p. 22, 23). Dat de Caus een deel zijner denkbeelden aan de klassieke schrijvers ontleende, wordt zoowel door een zijner lofredenaars erkend: „Vitruve et Archimedes et le subtil Hêron, Sont icy surpassez du sage Salomon" alsook door hem zélve in zijn „Epistre au bening Lecteur". Zie voorts meer in het bijzonder: Lib. I, Théor. 1. Ingenieurs van het slag van de Caus en Fontana vonden in dien tijd, waarin het aanleggen van vorstelijke tuinen en waterwerken zeer in de mode was, veelal een goed emplooi. Zie bijv.: S. de Caus' Hortus Palatinus, a Frederico Rege Boemiae Electore Palatino Heidelbergae exstructus, Frankfort, (1620). 4) Gaspar Ens, Thaumaturgus mathematicus, (1636). s) Athanasius Kircher, Oedipus Aegyptiacus, Rome, (1643); in de uitgave van 1653, zie men: Vol. II, Cap. lil, p. 326, 328, 334, 335 en 337. •) M. Mersenne, Cogitata physica-mathematica, (1644). ') Leuréchon (= Henri van Etten) (anon. ed.), Récréations mathèmatiques, Paris, (1624); Holl. vert. van W. van Westen, Arnhem (1644). *) G. Schott, Mechanica hydraulico-pneumatica, Francofurti, (1657); Curiosa tcchnica, (1664); Magiae Univetsalis Naturae et Artis, (1657); enz. Libri tres1) (van 1601), Fig. 5. Robert Fludd. (1574 — 1637.) 22 heeft. Die praestatie's zijn namelijk èn in vorm, èn in uitvoering zóó volkomen gelijk aan die, welke bij Heron, Philo en Vitruvius, via De Caus, Porta en Cardanus, voorkomen en beschreven worden, dat aan Drebbel's bekendheid met deze werken, ondanks zijn eigen opzettelijke en pertinente ontkenning1), geen twijfel mogelijk kan zijn. § 4. Het waren nu de „uitvinders" van deze en analoge soort, — in dien tijd ook wel „ingenieurs4* geheeten, — menschen van meestal meerdan middelmatige begaafdheid in goede of kwadere richting, avonturiers van hooger of lager niveau, wier befaamdheid bij de tijdgenooten, onverschillig of deze op zwendel en op marktschreeuwerij, dan wel op werkelijke verdienste berustte, hun haast Fig. e. Francis bacon. we" zonder uitzondering ge- (1561—1626.) makkelijk toegang verleende tot de woelige, op praal en vermaak gerichte hofkringen van vorsten als Jacobus I en Rudolf II, - beiden, ondanks groote verschillen in karakter, toch op het gebied van wetenschappelijk dilettantisme gelijkgestemde geesten. Zulke uitvinders waren daar welkome gasten, en bestemd, om, zoolang men van hunne werkzaamheid nog wat hoopte, snel in gunst te stijgen, om even snel weer in ongenade te vallen of in vergetelheid te geraken, wanneer hunne pogingen geen genoegzaam succes hadden. De meesten hunner moesten dan ook na korteren of langeren tijd de vergankelijkheid van alle vorstengunst en de bedenkelijke finantieele insolventie van hunne vorstelijke beschermers tot eigen schade en ongeluk ondervinden. In den tijd, waarin Drebbel den voet op Engelschen bodem zette, dus ongeveer in het laatst van 1604 of in het begin van 1605, in de hoop om aan Jacobus' hof carrière te kunnen maken, — was' >) Ziezijn„Bne/aa/rjACOBUS\ in „Kort Tractaet vande Natuere der Elementen" Rotterdam, (1632). ' 23 de Engelsche koning ongeveer veertig jaren oud, Drebbel zelf een goede dertiger. Wanneer precies en om welke reden hii Alkmaar verlaten heeft, is niet zeker bekend, Zoowel uit een inschrift in een Album Amicorum van D. van Vlierden1), alsook uit eene op 8 Maart 1604 te Haarlem gepasseerde acte, waarbij hij persoonlijk tegenwoordig was, blijkt wel, dat hij in 1603 en 1604 zoowel te Alkmaar als te Haarlem belangen had, en dat hij in 1604 nog in de Nederlanden vertoefde. Voorts is óók zeker,dathij inAugustus 1607 niet meer in het land was, en zich bij eene schuldvordering te Alkmaar2) door een ') In het Album Amicorum van Daniël van Vlierden, hetwelk zich op de Kon. Bibl. te 's Gravenhage bevindt, staat op p. 225 het volgende inschrift met Drebbel's pjg 7 jacobus t. hand: (1566—1625.) Oeffent tot alder uyr Die gaeff, u milt gegeven, Om Godt, u, en natuer te kennen; dan int leven Wort ghij bevrijt van sneven. Cornelis Drebbel. AIcm. An° 1604. Drebbel-'s motto was bij alle zulke gelegenheden blijkbaar steeds hetzelfde; immers er zijn nog eenige bijdragen van hem, zoo in een Londen'sch Album van 1610, en een in een Album Amicorum van Joachim Morsius, van 1619. In alle deze gevallen keert de inscriptie weer: „Oefend u gaven regf, — welke hier, met geringe variatie, eveneens te vinden is. *) Uit eene acte, berustende op het archief te Alkmaar, blijkt, dat een van Drebbel's neven, zekere Jan Jansz. Pappus, voor hem op 4 Augustus 1607 tien gulden aan stedelijke schuld inde. rj)t triSüa ^ximgs mwius dótiSks gTf llex; 1 rvrvoetJmrtWM^, c orgons, '"K-c-^"-";. «le (Stevin, Leeghwater, DrÊbbel later Hudde, e. a.) in ons land is alleszins begrijpelijk. Ook voor oprtsche' ,9trnH,aS " vcel intc:esse RAWLiNSON-Mannscr., B. 158, p. 174—175; Bodteian-Library, Oxford; zie: Bijlagen, sub. III. 30 was1). Bijgevoegd wordt in het officieele stuk: „has no other means of subsistence!" Als de schilder Rubens hem in 1629, dus in zijne laatste levensjaren, in zijne woning buiten Londen opzoekt, en getroffen is door 's mans van uit een schilders-oogpunt ongewoon („stravagante") uiterlijk, dan beschrijft Rubens hem „als een in lompen gehulden man" (homo pannosus), die echter toch, ondanks zijne grove kleedij (crassa lacerna), nog duidelijk zijn betere afkomst verried4). *"-Kr Dit alles geeft ons van Drebbel's bestaan wel een anderen indruk, dan van dat van een man, die zich in blakende vorstengunst mocht verheugen! Het is integendeel, wat men, — het eigenaardige levensbeeld der 17e-eeuwsche „uitvinders" in het algemeen kennende, — ook van te voren had mogen verwachten. Drebbel is het in Engeland, mede in verband met zijne jammerlijke huiselijke omstandigheden, finantieel wel héél slecht gegaan: van alle gouden bergen, die hij zich bij zijn vertrek uit de Nederlanden waarschijnlijk wel beloofd zal hebben, is blijkbaar niet veel terecht gekomen. Vandaar, dat hij in Engeland van het een tot het ander kwam, en, ook na zijne terugkomst uit Bohème, van alles en nog wat moest probeeren, om aldus aan den kost te komen. In een brief aan Jacobus3), die hier op 2/s verkleind gereproduceerd is, tracht hij bijv. ditmaal een privilegie te verkrijgen voor de ontginning eener zilvermijn; dan weer wenscht hij het met eene loterij te probeeren; telkens verzint hij andere projecten: eene duikboot, vanzelfspelende orgels, bakkers-ovens, watermachines, een onuitbluschbaar vuur, kijkers om bij nacht te kunnen zien, water-petarden; dan weer rust hij, voor het beleg van La Rochelle, brandschepen uit, en eindelijke ontgint hij land in de nabijheid van Londen. Met zijne schoonzoons te zamen zet hij eene ververij op, welke echter pas na zijn dood rendeert; dan weer is hij bezig met het ondernemen van droogmakerijen in Norfolk ') Calendar of State Papers (James Ij, Dl. 1611-1618, p. 130, No. 15. (Zonder datum, doch waarschijnlijk kort voor 24 Mei 1612). Bijlagen, sub. IVa. !) A. Rosenberg, RuBENSftr/e/e, Leipzig, (1881); No. 107, p. 187, brief van Rubens aan de PEiRESC.gedateerd van Londen, 9 Augustus 1629: „Io non mi ricordo d haver visto una physionomia piü stravagante della sua, et nescio quod admirandum in homine pannoso elucet, neque enim crassa lacerna, ut solet in re tenui, dendiculum facit". De meening van den heer Naber, (p. 236), dat Rubens hier met Drebbel over „zijne schoorsteenen"zou gesproken hebben, is een lapsuo die ïijn grond vindt in eene verkeerde vertaling van de gewone uitdrukkingai camino, d. i. hier: ondersweegs, en passant. ' 8) Add. Manuscr.. No. 19402, Fol. 124; British Museum, London. Dit stuk is vermoedelijk tusschen 1620 en 1625 geschreven. Zie: Bijlagen, sub. V. 31 Fig. 10. Handschrift van Drebbel. 32 en Suffolk'); enz. Het is het beeld van den man, die op alle manieren worstelt tegen de oeconomische ellende, op de wijze als in veel lateren tijd zijne geestverwanten Denis Papin en J.J.Becher dat moesten doen. Bij de overschatting van zijn eigen technisch kunnen, worden het bij hem: twaalf ambachten en dertien ongelukken, — met als einde van alle die vele verwachtingen: het houden van een bierhuis aan de Theems, waar de bezoekers kwamen, om hem als eene soort van merkwaardigen, tabak-rookenden zonderling aan te staren ... Dat ook aan het hof zijn rang en aanzien niet boven die van een gewonen werkman uitgingen, kan wel afgeleid worden op grond van eene opmerking, die een der tijdgenooten maakt8) omtrent de plaats, die hem in 1625 officieel werd aangewezen in den begrafenis-stoet des konings: „between Baston le Peer the dauncer, under-officers of the Mynte, Actors and Comedians .. «* Het geheel maakt een werkelijk, tragischen indruk; en Drebbel's levensloop biedt dan ook een der tallooze, onderling haast congruente illustratie's van het echte, 17e-eeuwsche„uitvin(rers"bestaan, van de gewone lotgevallen der reizende en zwervende „ingenieurs" en „inventores" van die dagen. Het „wetenschappelijke" avonturiersbestaan bood geene meerdere zekerheid voor wie het leidden, dan dat van andere gelukzoekers en projecten-smeders, die zich om de gunst van vorsten en edelen verdrongen, — zelfs niet, wanneer zulke half-wetenschappelijke krachten van een beter gehalte waren, zooals dat bijv. in Becher's levensloop3) treffend uitkomt. Tot die mislukking van Drebbel's verwachtingen droegen, naast zijne zelfoverschatting en eigen fouten, zeer zeker ook de ongunstige omstandigheden het hunne bij: zijne bedroevende familie-omstandigheden; het voortdurende geldgebrek aan de hoven van Rudolf II en van de beide eerste Stuarts, hetwelk steeds steeg en tenslotte tot eene volledige calamiteit werd4); de onwil van volk en ') Calendar of State Papers (Charles I), Dl. 1629—31, p. 163, No. 34, (1630); zie: Bijlagen, sub. IVb. ") W. B. Rye, England as seen by Foreigners, London, (1865), p. 240. *) f. M. Jaeger, Over Johan Joachim Becher en zijne Relatie's met de Nederlanden, Economisch-Historisch Jaarboek, Deel V, (1919). 4) Volgens Montague bedroegen in 1606 de inkomsten van het hof £315000 maar het jaarlijksche tekort was toen reeds £ 500000, terwijl de schulden, die in 1603 circa & 400000 bedroegen, intusschen reeds verdubbeld waren. Toen Drebbel in Londen kwam, was Dorset Lord Treasurer, maar in 1608 trad Salisbury als zoodanig op, toen het jaarlijksche tekort van het hof reeds tot & 180000 gestegen was, en de schulden het millioen pond te boven gingen. In 1610 was de toestand deplorabel geworden, echter zonder dat James de kracht 33 parlament, om nog langer de gevolgen van de roekelooze geldverspilling en de verkwistingen aan het hof door nieuwe belastingen te helpen bestrijden of gelden voor dat doel te voteeren; de ongehoorde omkoopbaarheid der raadslieden en andere hoogwaardigheidsbekleeders1) en de sommen, die noodig waren, zoödra men zich hun invloed en gunst wilde verwerven; de misbruiken bij het verleenen van monopolie's en patenten, die tenslotte, onder den herhaalden drang van het parlament, tot hunne finale afschaffing8), voerden; enz. Doch dat alles vormde niet de voornaamste oorzaak van zijn tegenspoed; deze moet veeleer daarin gezocht worden, dat de onrustige en ongebreidelde fantaisie van den steeds op het verwekken van nieuwe sensatie's uitzijnden Drebbel, zich niet voldoende rekenschap vermocht te geven van de gebrekkigheid der uitvoering der met veel ophef aangekondigde „inventie's", en van de geringe levensvatbaarheid, die zulke voor de techniek van diè dagen nog niet berekende problemen en hunne vermeende oplossingen, als technische ondernemingen noodzakelijkerwijze moesten bezitten. Zoo zond hij de gebroeders Kuffler naar het continent om voor zijne „vindingen" reclame te maken, wat dezen dan ook blijkbaar met oonde, om althans eene poging te doen om eene andere koers in te slaan. In 1611 weigerde het parlament nog verder bij te springen. Toen Somerset in 1614 optrad, was er al een jaarlijksch tekort van £ 200000, en ook onder Buckingham (1615) ging het niet veel beter. ') W. B. Rye, loco cit. p. 229, vermeldt, dat de Venetiaansche gezant schreef: „The councillors of the king are 25 in number; if you want anything done, you must make large presents". In 1614 was volgens Montague „the dishonesty of bis servants more scandalous than ever". Van Somerset zegt hij: „Without flrst presenting a bribe to Somerset, it was useless to present a petition to the king". Sir Robert Mansell, de Treasurer of the Admirality was een der grootste schurken, en bij het in 1618 door Buckingham ingeleide onderzoek kwamen de ongehoordste malversatie's aan bet licht! Bekend is de aanklacht tegen Bacon, die in 1623 voerde tot ontzetting 'uit alle zijne ambten. Onder Karel I werd het nóg erger. !) Het verleenen van monopolies was onder Elisabeth begonnen en werd onder James voortgezet. Montague (loco cit., p. 95) zegt ervan: „Some of these monopolies were given to reward inventors or introducers of new industries or new processes, and were analogous to the patents of our days ... But, whatever the motive of the grant, it was commonly made on the request of persons having influence at court, who meant to sell the working of the monopoly to men of business." De misbruiken en verbittering, die daaruit voortvloeiden, laten zich denken! In 1624 slaagde het parlament erin, de afschaffing der monopolies door te drijven, — een feit van groote beteekenis.voor de industrie. Dat bij het verleenen van zulke patenten het geloof aan de alchemistische kunst nog steeds eene rol speelde, blijkt o. a. uit het feit, dat in 1618 voor Sir Gft.es Mompesson de goedkeuring van zulk eene patent-aanvrage om goud- en zilver-draad te maken uit koper op eene nieuwe „alchymisticall" wijze, door Bacon gesteund werd! Zie: C. M. Hattaway, The Alchemist of BenJonson, Yale-studies, New York, (1903) 3 34 ijver en welbespraaktheid deden. Maar de Peiresc maakt volkomen juist omtrent hen dezelfde opmerking1): „Le manquement qu'ils ont faict est qu'ils ne debvoient jamais venir, sans 1'avoir pratiqué et faict en Angleterre, et pratiqué aussy les aultres choses dont ils parloient, comme ses lunettes de longue veue et celles pour voir la nuict, qu'ils n'ont sceu achever, et cela leur a faict perdre credit". In deze blinde overschatting van hun kunnen, die bijna zonder uitzondering aan alle uitvinders der 17e eeuw eigen was, lag de hoofdoorzaak voor hunne doorloopende teleurstellingen; en ook Drebbel is aan dit gevaar niet ontkomen. Ook hij was een onrustige fantast, zonder recht begrip voor wat in industrieelen zin bruikbaar en voor ontwikkeling vatbaar kon heeten; hij leefde in zijne projecten als in eene wereld van reeds gerealiseerde dingen: „il y en a plus de deux eens de choses, qui n'ont jamais esté faictes", — zoo zegt de Peiresc omtrent Drebbel's uitvindingencollectie, — „et dict qu'en mourant il en enterrera avec luy plus de mille secretz, qu'il ne veut enseigner a personne ...". § 6. Alvorens echter op enkele van zijne projecten meer in het bijzonder onze aandacht te vestigen, is het gewenscht, om eerst Drebbel's uiterlijken levensloop nog verder te vervolgen. In 1607 was hij dan zonder eenigen twijfel in de nabijheid van Eltham Court woonachtig, en had hij zijn „perpetuum mobile" aan Jacobus vertoond. Het apparaat, — waarover later meer, — trok in de hofkringen en allengs ook daarbuiten, veel belangstelling, en was gedurende langen tijd „the topic of the day". In BenJonson's „Silent Woman", dat het eerst in 1609 werd opgevoerd, wordt het aldus vermeld (Act. V, Sc. 3): Morose: „My very house turns round with the tumult! I dweil in a Windmill! The Perpetuall Motion is here, and not at Eltham..." In eén zijner epigrammen „On the New Motion", zegt Jonson: See you yond Motion? Not the old Fa-ding, Nor Captayne Pod, nor yet the Eltham-thing, Bufr one more rare ..." Naar alle windstreken van Europa werd de roep van het apparaat van Drebbel verspreid, en nog jaren daarna werd het in de correspondentie van'geleerden als Kepler, Galilei, Mersenne, ») N. F. de Peiresc, Manuscr. Bibl. de Carpentras, No. 1776, Fol. 411; zie Bijlagen, sub. XII. 35 de Peiresc, e. a. genoemd, totdat men tenslotte de ware oorzaak der beweging leerde inzien. Henry Farley hekelt nog in 1621 de bovenmatige belangstelling zijner stadgenooten voor het toestel in een vers: „St. Paul's Church, her BUI for the Parliament": „To see a strange out-landish Fowle, A quaint Baboon, an Ape, an Owle, A dancing Beare, a Gyants Bone, A foolish Ingin move alone ... etc. In 1612 schreef zekere Tymme er eene verhandeling over, onder den titel: „A Dialogue Philosophicall, wherein natur es secret Closet is opened and the cause of all Motion in Nature shewed out of matter and forme. Together with the wittie invention of an artificiall perpetuall Motion", — een boekje, waarin de schrijver blijk gaf van eene volkomen onkunde omtrent de oorzaak der bedoelde beweging. Op dit geschriftje zullen wij nog nader terugkomen. Inderdaad was het Drebbel dus gelukt, om de aandacht van het Londen'sche publiek, en vooral van den koning en den kroonprins, op een zijner „vindingen" te vestigen. Weldra was hij dan ook met andere apparaten in de weer; o.a. deed hij enkele optische proeven, die destijds, zooals reeds Porta') en Cardanus vermeldden, evenzeer een hoofdstuk der „Magia Naturalis" vormden, en die juist toenmaals zeer in trek waren. In 1608 of 1609 schreef hij, vanuit Westminster, een brief aan Y. van Rietwijck, die, in Drebbel's authentiek handschrift, in een bundel van Const. Huyghens' manuscriptenverzameling is bewaard. Daarin spreekt hij, — ook weer op den toon van den geheimzinnig doenden wonderman2), — van zijne proeven met eene tooverlantaarn of met eene camera obscura; ook vraagt hij inlichtingen ') J. B. Porta, loco cit, Lib. I, Cap. 2: „Sij begrijpt oock de perspective die tot den oogben is dienende / hoe datse altemets d'ooghen is bedriegende / de gesichten in de wateren van verre / in de spiegels die verheven sijn / die hol sijn / die effen sijn / ende in diverse manieren gemaeckt sijn / waer in dat een groot deel v. d. nat. Magie geld. ') Zie : Bijlagen, sub. VI; F. Bacon, New Atlantis; Works, Ed. Speddino, III, (1887), p. 161, 162. In dit jaar 1609 meldde van Meteren, in zijne „Historiën der Nederlanden", enz. (1647), p. 627a, over hem: „Selve isser een cornelis dribbel van Alcmaer, die Perpetuum mobile kan maken; heeft onderhanden een Clavesingele die van selfs sal spelen, door kracht van de Strale van de Sonne, alwaert in eenen Kelder uyt de Sonne, diens kracht hij weet te leyden, de forme te langhe hier te verhalen, zijnde in dienste van den Coningh van groot Brittannien, ende nu van meer Princen ende Vorsten versocht, om sijn konste". Het laatste slaat op Rudolf II, die, nieuwsgierig naar het toestel, reeds in 1607 getracht had Drebbel naar Praag te laten komen. 3*. 36 omtrent „'t verre sien gevonden bij den zoon van Mr. Adriaen Thonissen", d. w. z. door Jacob Metius, die toen juist een octrooi bij de Staten had aangevraagd (1608) voor het vervaardigen vart verrekijkers. „Ick bidde, laet mij weten, wat daerin gedaen heeft." Waarop hij vervolgens melding maakt van zijne eigene proeven met de lanterna magica: „Ende dit doe ick altesamen door eene nieuwe inventie, die ick door de oochkonst gevonden hebbe, waermede wonderlijcke aerdige dingen can doen, te lang hier te gedencken, waervan breeder op een ander tijt." Ook hier is van niet anders dan van eene tooverlantaarn sprake, zooals o. a. ook Js. Beeckman opmerkt in zi\t\Journael,Fo\.458r, naar aanleiding van eene hem in 1634 doorJohannes Sibertus Kuffler gedane mededeeling. In hetzelfde jaar werden hem, volgens de officieele bescheiden, door Henry tweemaal £ 20 uitbetaald; doch een door hem tot Salisbury gericht verzoek om eene loterij te mogen houden, werd afgewezen1), zoodat Drebbel 'daarover nog weer in 1612 een verzoekschrift tot Henry moest richten, en hij ook in een zijner brieven aan Jacobus hierop weder terugkomt. In Mei 1610 vertoonde Drebbel zijn apparaat aan den toen in Engeland vertoevenden hertog van Wurtemberg, wiens secretaris Wurmsser von Vrendenheyn hem als „a very fair and handsome man" schetste2), en uit wiens opmerkingen tevens blijkt, dat de door Drebbel in twee zijner brieven beschreven automatische orgels toen eveneens voltooid waren. Uit een Album Amicorum, dat te Londen bewaard ') Privy Parse Expenses, Public Record Office, Dom. 57 en Calendar of State Papers (James l), Dl.'1911 — 1618, p. 130; de uitbetalingen geschiedden in December 1609 en op 29 Maart 1610. *) W. B. Rye, loco cit., p. 61: „CORNEL1US TREBEL, a native of Alkmaar, a very fair and handsome man, and of very gentle manners, altogether different from such like characters; we also saw there virginals, which played of themselves". Fig. 11. Handschrift van Drebbel. (egerton-Manuscr. 1239, Fol. 10.) 37 wordt, volgt1), dat hij in elk geval in Juni 1610 nog te Londen vertoefde. Op de betr. bladzijde, die hier gereproduceerd is, staat in Drebbel's eigen handschrift: „Oefend u gaven regt"; Cornelis Drebbel van Alcmaer, Anno 1610 den 7. Juny in London." De woorden „Autor Perpetui Mobilis" zijn er blijkbaar later door een ander bijgeschreven. Deze inscriptie is van belang voor de vaststelling van den tijd, waarin Drebbel naar Praag vertrokken is. Hij had namelijk toenmaals reeds, en wel tegen den zin van den prins8), het plan opgevat, bij Rudolf II te Praag zijn geluk te gaan beproeven, welke laatste alreeds in 1607 pogingen gedaan had, om hem over te halen naar Bohème te komen3). Rudolf, die zich persoonlijk met voorliefde aan allerlei handwerk wijdde, was wellicht ook beter in staat om een man van Drebbel's gehalte en hoedanigheden naar waarde te schatten, dan Jacobus. Aan Drebbel's besluit, om zijn geluk elders te gaan beproeven, is ongetwijfeld de ellendige finantieele toestand aan James' hof niet vreemd geweest. In dit opzicht kwam hij echter te Praag in nauwelijks gunstiger omstandigheden. Het hof van den toenmaals reeds bedenkelijk zielszieken ») eoerton-Af anuscr., Eg. 1239, Fol. 10; Britisb Museum, London. *) Zie: Drebbel's brief aan Jacobus in J. beeckman's Journael, Fol. 294 - 295, verso, en Bijlagen, sub. I. *) Dit blijkt uit een brief van kepler aan august von Anhalt van 29 Juli 1607, als antwoord op een brief van den laatste, gedateerd van 10 Juli, waarin hij Kepler om inlichtingen over Drebbel vroeg. (M. G. Hanschius, Joannis Kepleri aliorumque Epistolae mutuae, (1717), p. 393). Kepler zegt daarin: „Quod ad drublerum Belgam attinet, Serenitatem Tuam latere nolo, hodie a Sacra Caes. Majestati quendam in Angliam ablegati, qui inter alia Drublero etiam persuadere in mandatis habet, uf ad Sacram Caesaream Majestatem Pragam se conferat". Over Drebbel's vindingen was kepler slecht te spreken (Praefatio ad Ephemerides novas). Waarschijnlijk ging het bij deze correspondentie tusschen August von Anhalt en Kepler over de toepassing van Drebbel's pompen tot verwijdering van het grondwater in de mijnen, daar hij bescheid vraagt „circa Machinam quandam hydraulicam": „Quod ei drublerus ad id quaedam conferre posset, id e re mea futurum putarem". En kepler antwoordde daarop: „De inventionibus ejus ita judico, earum usum haud magnum fore in rebus metallicis", om vervolgens uiteen te zetten, dat hierbij van een perpetuum mobile geen sprake kan zijn, — een misverstand blijkbaar van de zijde van den vorst van Anhalt, die door de berichten omtrent Drebbel's vindingen in de war gebracht was. Ook echter aan de mogelijkheid van een „perpetuum mobile" in den strengen zin, wenschte kepler niet te gelooven: jam si drublerus spiritus, unum vel decem, poterit conducere, qui nullius cibi et potus indigi aquam montis exhauriant; vel si creare poterit animam novam, quae instrumenta ejus sine ponderibus aliosque motus elementares moveat, et in motu conservet: tune mini erit magnus Apollo. Nóllem autem hac de re vel duorum tantum florenorum cum aliquo facere sponsionem!" Over de verdere resultaten van Drebbel's praestatie's te Praag is in kepler's correspondentie nergens meer sprake. 38 Rudolf II was in die dagen het centrum van avonturiers uit alle oorden der wereld: uitvinders, astrologen, alchemisten, enz., beproefden daar in overgroot aantal hunne fortuin te maken, daarbij speculeerende op de blinde vrijgevigheid en spilzucht van den bijgeloovigen en tot mystiek geneigden keizer, die niet in staat was, om op wetenschappelijk gebied kaf en koren te onderscheiden. Aldus werd Praag de verblijfplaats, eenerzijds van mannen als Tycho Brahe en Kepler, anderzijds van een ongeloofelijk aantal charlatans en bedriegers. Het milieu aan het hof te Praag vertoonde, op vergroote schaal, in menig opzicht eene treffende overeenkomst met dat te Londen; vooral ook in dit opzicht, dat ondanks het grootste geldgebrek, de uitgaven voor amusementen en uiterlijk vertoon, en voor de Fig. 12. rudolf ii. onverzadigbare be- (1552—1612.) geerten der gunste¬ lingen en dienaren, tot schier ongeloofelijke bedragen aangroeiden. Zoo analoog in karakter de omgeving en de liefhebberijen van James en van Rudolf ook mochten zijn, zoo verschillend waren beide vorsten in persoonlijk opzicht. Gelijk Vehse') opmerkt, hadden zich bij Rudolf reeds als 24-jarigen vorst de onloochenbare symptomen vertoond van eene duistere, hypochondrische natuur. „Es war (bei ihm) nicht die rührende Melancholie Johanna's (von ') E. Vehse, Geschichte des österreichischen Hofs und Adels und der österreichischen Diplomaten, Hamburg, Vol. III., (1851); H. C. BOLTON, The Follies of Science at the Court of Rudolph IL, Milwaukee, (1904), p. 13—16,52-61, 176—194. 39 Arragonien)..., auch nicht die durch die Eitelkeit aller Weltdinge niedergebeugte, resignierte, stille Gröfie Carl's (des Fünften) . . .; es war bei Rudolf eine Art Verdumpfung und Versteinerung, zeitweise ein förmlicher Blödsinn. Seine Haupteigenschaft war die TrSgheit." Deze ontoerekenbare persoonlijkheid, die „als een onverstandig, boos kind zich aan zijne plichten als vorst onttrok", om zich op het Hradschin te Praag af te zonderen met zijne alchemisten, astrologen, mystici, magici, met zijne werklieden, uitvinders en verzamelaars, — biedt wel een der treffendste voorbeelden van den jammer, dien de erfelijke troonopvolging over een als heerscher volmaakt ongeschikt individu vermag te brengen! Een welwillende, doch geestelijk minderwaardige man, die als een rijk particulier en dilettant wellicht met succes de rol van een Maecenas zou hebben kunnen spelen, maar die hier gedwongen werd keizer te zijn en in eene omgeving te leven,waar hij onbewust meer de plaats innam van den door hemzelf eenmaal afgeschaften hofnar, dan die van een despoot. . . Een willige speelbal in de handen der Jezuïeten, die hem slechts een schijn van macht lieten. De menschen, waaronder hij zich thuis gevoelde, waren „die curieusen Leute". „Es lebten fortwahrend an seinem Hofe eine Menge Mechaniker, Uhrmacher und Maler, mit denen er arbeitete." Figuren als Dee, Kelley, Bragadino, Scotto, von Hayek, Rulandus, Michael Mayer, enz., kwamen daar tot aanzien, en tenslotte bijna even zeker tot den ondergang. In die sfeer nu deed thans Drebbel zijne intrede. In October 1610 verkreeg hij van Rudolf eene reispas voor zichzelf, zijne vrouw en kinderen1); en reeds den 18en October bevond hij zich te Praag, gelijk uit een brief van den Toscaanschen gezant Guglio de' Medici te Praag aan Galilei blijkt*). Drebbel volgde te Praag in den beginne het oude recept: eerst gaf hij den keizer zijn „perpetuum mobile" cadeau, en daarmee wekte hij bij het hof genoegzame belangstelling, om de aandacht op zijne persoon te vestigen, terwijl hij er tevens zorg voor droeg, om zijne vinding met ') Haus-, Hof- und Staatsarchiv te Weenen; zie Bijlagen, sub. Vila. *) Opere di g. Galilei, Ed. Naz., (1900), X, p.448: „Non voglio restare di dirle ancora, che qui ci è un Fiammingho che viene d'Inghilterra, che pretende havere trovato il moto perpetuo; et havendone solo prima dato un istrumento al Re d'Inghilterra, ne ha adesso dato un altro a S. M'? Cesarea, che mostra di pregiarsene molto e ha caro che non lo comunichi con altri: et consiste, questo moto, d'acqua che in un cannello, fatto quasi in forma di luna, va hora in su et hora in giü da una banda a 1'altra; et il Sig. gleppero non ci ha una fede al mondo, se non vede come gli sta". In een brief van 29 November 1610 (loco cit., p. 478), komt de gezant op deze kwestie nog even terug. 40 eene voldoende mate van geheimzinnigheid te omhullen. Intusschen is het niet met zekerheid uit te maken, wat hij eigenlijk te Praag heeft uitgevoerd. De officieele stukken, die er nog over zijn, wijzen uit, dat hij van einde 1610 tot begin 1613 in Praag vertoefd heeft; maar noch Kepler, noch eenige andere tijdgenoot aldaar meldt ook maar iets van hem of wijdt ook maar een enkel woord aan zijne praestatie's; zéér in het oog vallend waren die laatste blijkbaar niet. Hij schijnt zich o. a. met kwestie's op het gebied van den mijnbouw te hebben ingelaten, waarbij hem een Engelschman, zekere Roger Cock, behulpzaam geweest schijnt te zijn. Uit de Peiresc's bericht1) kan men met zekerheid opmaken, dat hij ook ongetwijfeld voor Rudolf als alchemist werkzaam geweest is! Ondanks alle opsnijderij over zijn succes in het door Drebbel aan de gebroeders Kuffler gedane verhaal, blijkt het, dat hij ook te Praag allengs geruïneerd werd; „l'Empereur le fit travailler incontinent, et voyant ses merveilles, le fit chef de son conseil estroit (van alchemisten), et luy donna le palais du Cardinal Clesel, duquel il reffusa soixante mil rics tallers (sic!) et luy assigna toutes les sepmaines la charge de deux hommes de monnaye d'Allemagne, dont se (sic) bon homme (=Drebbel) employoit une partie a souffler et chercher tousjours quelque nouveau secret, et le surplus, qui estoit la meilleure partie, sa femme le donnoit a un homme d'Amsterdam, qu'elle entretenoit depuis plusieurs années, qui y a si bien profité, qu'il est maintenant une des bonnes bources d'Amsterdam oü il s'est retiré. Et Drebbel estant par ce moyen tousjour en necessité, eest homme luy prestoit de 1'argent que sa femme luy avoit donné, et pour le payement luy a pris tout le patrimoine, qu'il avoit a Alcmar, que Drebbel luy a vendu, et encores luy est demeuré redevable de bonne somme, qu'il luy doibt encores." Aldus werd hij, in stede van rijk terug te keeren, ook te Praag langzamerhand te gronde gericht, mede onder invloed zijner rampzalige huiselijke verhoudingen.... Rudolf, die in deze jaren reeds herhaaldelijk teekenen van verstandsverbijstering vertoonde, stierF) den 20en Januari 1612; en den ') N. F. de peiresc, Manuscr. Bibl. de Carpentras, No. 1776, Fol. 409. *) Reeds bij Rudolf's leven nog was diens broeder matthias (1557—1619) door een familieraad als heerscher aangesteld, (1606); in 1611 abdiceerde Rudolf geheel, tegen een jaargeld, en na diens dood werd Matthias op 13 Juni 1612 tot Duitsch keizer gekozen. In 1617 was deze echter door tactloosheid en politieke fouten feitelijk van alle macht beroofd. Den 28 Mei 1618 begonnen de Protestant'sche woelingen te Praag tegen de erf-opvolging van den bigot-katholieken Ferdinand II. Matthias stierf 20 Maart 1619, en Ferdinand II kwam in 1620, na den slag op den Witten Berg, weer in het bezit van Bohème. 41 6en November van dat jaar overleed Henry van Wales aan tyfeuze koortsen; zoodat Drebbel binnen den tijd van één jaar van zijne twee voornaamste beschermers beroofd werd. Hij heeft zeker na Rudolf's dood terstond getracht, om eene pas te krijgen ten einde naar Engeland terug te keeren; doch volgens zijn eigen schrijven wilde Matthias hem niet toestaan Bohème te verlaten'), en inderdaad dateeren zijne reispas en de uitbetaling van zijn loon pas van Februari 1613. Volgens Svatek2) en Gindely zou hij gemoeid zijn geweest in het proces over de verduisteringen, die aan Rudolf's kamerdienaar Rucky ten laste waren gelegd, en gepleegd waren ten nadeele van de Kunst- en Schatkamer te Praag. Over deze kwestie zegt de genoemde schrijver: „Die gleich nach dem Tode Rudolph's (20 JSnner 1612) gegen einzelne kaiserliche Diener eingeleitete Untersuchung legte dem Kammerdiener (= Rucky, dem berüchtigten Nachfolger von Philipp Lang van Langenfels) neben anderen Übeltaten auch die Unterschlagung bedeutender Geldsummen und wertvoller Edelsteine zu Last. Wie sehr sich Rucky schuldig gefühlt haben mag, beweist nebst dessen Selbstmord auch der Umstand, daO er ein Vermogen von 80000 bis 100000 Dukaten hinterlieB, wiewohl er drei Jahre vorher von allen Mitteln entblöfit nach Prag gekommen war. DaC die kaiserliche Kunst- und Schatzkammer hierbei stark ins Mitleid gezogen worden, erhellt daraus, daO neben Rucky auch die beiden Antiquare Fröschl und Heyden, der Bibliothekar Hastal, der angebliche Erfinder eines „Perpetuum mobile" Cornelius Drebbel, der Kammerdiener MXrker und der Maler Kürbach, ein getaufter Jude, verhaftet wurden, was auf einen förmlichen Chabrus zum Zweck der Beraubung der Kunstsammlungen schlieOen laOt. Doch ist über das Schicksal der übrigen Verhafteten nichts Ndheres bekannt." Hoe deze aangelegenheid, waarin ook Martin Hastal betrokken was, voor Drebbel afgeloopen is, kon tot dusverre wegens het ontbreken der desbetr. officieele stukken in het archief te Praag, niet opgehelderd worden; echter is het wèl waarschijnlijk, dat zijn gedwongen oponthoud, — hetwelk hij in een zijner brieven tracht toe te schrijven aan zijne „onmisbaarheid" voor Matthias, — inder- ') Brief aan Jacobus; zie: Bijlagen, sub. I; voorts: Reichshofratprotocoll (1612)T No. 23, Fol. 26; Bijlagen, sub. Vllb. *) J. SvaTEK, Culturhistorische Bilder aus Böhmen, Wien, (1879), p. 250, 251; zie ook: A. Favaro, Amici e Correspondenti di Galileo galilei, Atti del r. Istit. Veneto di Scienze, Lettere e Arti, 65, //, p.205, 207, 1906); A.GlNDELY, rudolf 11 und seine Zeit, II, 313, Praag, (1865). 42 daad door') deze rechtskwestie is veroorzaakt. Eerst na Februari 1613 kon hij pas de terugreis aanvaarden. § 7. Er is een brief van Drebbel bekend, die volgens niet-betrouwbare berichten, door hem aan den keizer zou geschreven zijn vanuit de gevangenis te Praag. De overeenkomst van den inhoud ervan met een te Londen bewaard manuscript2) der Harleian-collectie (No. 7011), bewijst echter boven allen twijfel, dat ook déze brief van Drebbel niet aan den keizer, doch eveneens aan Jacobus I gericht is geweest. Voorts dateert uit dezen tijd waarschijnlijk ook de door Beeckman overgeschreven brief; en opmerkelijk is het, dat ook zijn vóór 24 Mei 1612 tot Henry gericht verzoek, om eene loterij te mogen houden, op grond dat, — zooals in de Domestic Papers opgemerkt wordt, — hij „zonder andere middelen van bestaan" is, blijkbaar reeds vanuit Praag verzonden geweest moet zijn. Er gaat dan voorts bij enkelen zijner lofredenaars, zooals bij Van der Woude3) en Van Herck, een verhaal, dat Drebbel ten tweeden male, — thans door keizer Ferdinand daartoe aangezocht, — naar Praag zou gegaan zijn, en door dezen tot „goeverneur" over zijne beide zonen en tot „keizerlijk raadsheer" aangesteld zou zijn; dat hij voorts te Praag tot grooten rijkdom gekomen, doch in 1620 door Frederik V van de Pfaltz gevangen genomen en van alles beroofd zou zijn; en dat hij enkel op voorspraak van de Staten-Generaal en van Frederik's schoonvader Jacobus vrijgelaten en naar Engeland teruggekeerd zou zijn. Dit verhaal klinkt, — personen en omstandigheden, en vooral de macht der Jezuïeten in aanmerking genomen, — al terstond in de hoogste mate onwaarschijnlijk; op goede gronden meen ik te mogen besluiten, dat het geheel en al een verzinsel is, en niets dan eene van de talrijke pogingen om ') Zie: Bijlagen, sub. Vllb en XII. Bij de Peiresc vindt men Drebbel's voorstelling der feilen, alsof hij als „conseiller d'Estat" van rudolf, door matthias ter dood veroordeeld was, doch op Rudolf's voorspraak (in 1611?) gespaard werd, mits hij zich in dienst van den aartshertog wilde stellen. Het verhaal draagt het karakter van geheel en al „pourbesoin de Ia cause" geconstrueerd te zijn, om de ware toedracht der zaak te verbergen. Zelfs is het niet eens gelijkluidend met dat bij van der woude en anderen, die beweren, dat hij door den Winterkoning gevangen genomen zou zijn! De ware oorzaak moet wel in de door SVaTEK vermelde feiten gezocht worden. Opmerkelijk is, dat in het door de peiresc gedane verhaal duidelijk gezegd wordt, dat Drebbel niet meer ten tweede male naar Bohemen is teruggekeerd, — eene conclusie, tot welke ook wij allengs zijn gaan overhellen. '-) Zie: Bijlagen, sub. II. *) c. van der woude, Kronijk van Alckmaar; zie ook: Mémoires pour servir a l'histoire litéraire des dix-sept Provinces des Pays-Bas, (1765), p. 317. 43 den man te omgeven met een onverdiend aureool. Zelfs is het niet eens zeker, of hij ooit weer te Praag terug geweest is, aangezien de eenige en zéér schaarsche documenten, die er uit de jaren 1615 en 1617 nog over zijn, en waarin hij genoemd wordt, even goed kunnen doelen op iemand, die te Praag persoonlijk aanwezig is, als op iemand, die zich bij persoonlijke ontstentenis tot de overheid wendt. Anderzijds echter is het zeker, dat Drebbel in 1620 niet meer in Praag, doch in Engeland vertoefde, en dat hij dus noch van den slag op den Witten Berg, noch van de woelingen te Praag, noch van Frederik's intocht getuige geweest kan zijn. In het „Gemeinsames Finanz Archiv", Z. 13, te Weenen, komt, gedateerd van 31 December 1615, eene aanteekening1) voor, waarbij aan de Boheemsche Kamer bevolen wordt „om na te zien, of aan Cornelis Drebbel alles betaald is, waarop hij aanspraak maakt, en er ten zijnen nadeele niets over het hoofd "gezien is"; en evenzoo op 18 September 1617 eene2), waarbij aan diezelfde Kamer wordt opgedragen, om „de aangeboden rekeningen van den kamerdienaar Hans Jacob Khünig te verifieeren, en na te zien, wat er aan Octavius Miseroni, Cornelis Drebbel en Benedict Hinckelmann tot dusverre op hunne vorderingen betaald is". Een en ander kan blij baar, zoo als reeds opgemerkt werd, even goed betrekking hebben op vorderingen, die reeds vroeger gedaan waren door personen, die thans niet meer allen te Praag aanwezig waren, als op zulke, die door thans hunne pretensie's persoonlijk voordragende requestanten werden ingediend. In elk geval sluiten deze berichten de mogelijkheid geenszins uit, dat Drebbel tusschen 1615 en 1616 in Praag vertoefd heeft: en uit eene Haarlemsche acte van April 1617 blijkt tevens, dat hij toen ter tijde in geen geval in de Nederlanden vertoefde. Een bewijs voor zijne aanwezigheid in Praag leveren die berichten echter evenmin, en ook van een pasbrief uit die jaren is er nergens iets te vinden. Waartoe echter zou Drebbel in 1617 in Praag gebleven zijn? Matthias toch had de residentie van Praag naar Weenen verlegd, en de Protestanten ') Gemeinsames Finanz-Archiv in Wien, Z. 13; Bijlagen, sub. VII b en c. ') Zie Bijlagen, sub. VII d. Octavius Miseroni, uit Milaan afkomstig, werd in 1602 als bof-edelsteensnijder te Praag aangesteld. In 1608 werd de familie door Rudolf geadeld. Miseroni was in 1618 nog schatmeester der Kunst- en Schatkamer op het Hradschin te Praag, maar werd bij den aanvang der Protestantscbe woelingen uit dit ambt ontzet, en in 1619 als zoodanig weer hersteld. De finantieele toestand te Praag was in 1619 hopeloos slecht, zoodat de omstandigheden voor Drebbel daar zeker allerongunstigst waren. 44 hadden te Praag juist weer het hoofd opgestoken, zoodat Ferdinand II zelfs in 1618 van de troonsopvolging in Bohemen werd uitgesloten. Wat zou Drebbel onder die onzekere en ongunstige omstandigheden te Praag hebben moeten beginnen? Hij zou er slechts van gebrek en armoede omgekomen zijn. Bovendien is het volkomen zeker, dat Drebbel in 1619 niet te Praag, maar te Londen was: in een brief1) van den Nederlandschen gezant Willem Boreel aan Pierre Borel te Parijs toch, schrijft de eerste: „Cum in Anglia Anno 1619 Legatus essern, Cornelius Drebelius, Alckmarianus Hollandus, Vir multorum Secrètorum Naturae conscius, ibique Regi Jacobo in Mathematicis inserviens. et mihi familiaris, ostendit illud ipsum instrumentum mihi, quod Archidux ipsi Drebellio dono dederat, videlicet Microscopium Zachariae istius"; etc. Dan is er in de stedelijke bibliotheek te Lübeck een Album Amicorum van Joachim Morsius, die, gelijk bekend is, in 1619 in Engeland reisde, en o. a. te Oxford vertoefde, en die te Londen met Drebbel heeft omgegaan. Eene reproductie van de bedoelde bladzijde is hierbij gevoegd: daarop zijn in drie of vier verschillende handschriften aanteekeningen gemaakt, en wel door zekeren Christophorus Heiniochus, door Joachim Morsius zélf, en door Drebbel; het handschrift van den laatste is volkomen identiek met dat van vroegere manuscripten. Het albumblad van J. Morsius2) bevat een vers, door zekeren Joan. Melinus vervaardigd, en blijkbaar ter eere van Christophorus Heiniochus Ang., die niet verder thuisgebracht kon worden. Het vers is met eene andere hand geschreven dan het bovenstaande motto: Regulum spernit Aquilam qui tenit, en dan het 1) Zie: C. de Waard jr., De Uitvinding der Verrekijkers, p. 18. 2) Joachim Morsius (1593—1642) was een Hamburger van geboorte, en een man van aanzienlijke afkomst. Hij was een rijk begaafde, doch teugellooze en ongeëquilibreerde persoonlijkheid, aanhanger van de secte der Rozenkruisers, evenals R. Fludd, en een ijverig alchemist. In 1619 bezocht hij Londen, Oxford, en andere plaatsen in Engeland. In Londen werkte hij met Drebbel samen, waarbij hij veel .leerde, en zooals hij zegt: „veel alchemie beoefende". Later gaf hij Drebbel's boekjes uit (zie litteratuur-opgave op pag. 1 en 2). Behalve met Morsius, ging Drebbel te Londen ook om met zekeren Dr. RaphaËl Thorius, een Franschman van afkomst, die, evenals Fludd, als arts praktijk uitoefende. Thorius was een lustige drinkebroer, en maakte ook toepasselijke verzen; zoo schreef hij ó. a. eene lofhymne op de tabak. Hij stierf in 1625 als slachtoffer van de pest. Ook Constantijn Huyohens ontmoette Thorius te Londen (zie: DeVita propria, Ed. J. a. worp, I, p. 237). Drebbel, die oorspronkelijk niet rookte, was sinds 1621 meer en meer aan het gebruik van tabak verslaafd geraakt; zie: de peiresc, Bijlagen, sub. XII. Wellicht was dit allengs door Thorius' voorbeeld geschied. 45 van 20 Mei 1617 uit Rostock dateerende onderschrift: Ex coepto possidenti viro eximie docto Joachimo Morsio, Christophorus Heiniochus ex voto amico suo scripsit Rostochii 20Maij anni 1617. Daaronder staat dan, in Drebbel's authentiek handschrift: „Oefend u gaven recht. In gunst van mijn goetgunstigen heer ende vriend Joach(i)miMorsii. 1619. In Londen November, Cornelius Drebbel". Dan komt, daardoorheen geschreven,eene onduidelijke Latijnsche inscriptie, waarin sprake is van de lofdichten vanPAULusRuTiNgius, „pius doctor et possessor catholicae medicinae corporum humanorum ex aqua pluviali ignem colligere Arietem sole ingrediente solitus, de qua lege: Wolfgang Dienheims libellum de medicina univer- Fig. 13. Uit J. Morsius' Album Amicorum. sali et H. Nollij Germanicum scriptum ac Apocalypsin revelationis". En daarna staat onderaan, waarschijnlijk door Morsius zelf geschreven, iets, wat op Drebbel slaat en aldus luidt: „Edidit libellum de 4 Elementis, de 5a Essentia, Epistolam de motu perpetuo, de speculo optico. Extant apud me MSS. eius tractatus de sale marino ac mercurio et de vitriolo cum aliquot eius operculis quibusdam ineditis". Hieruit blijkt dus, en wel uit twee volkomen onafhankelijke berichten, zonneklaar, dat Drebbel in 1619 zeker te Londen leefde, en niet te Praag. Bovendien deelt Willem Boreel in den bovengenoemden brief óók nog mede, dat „Adrianus Metius Alcmarianus Mathematices Professor, et post eum Cornelius Debrellius supra 46 nominatus, re cognita, Anno 1620 Middelburgum venerunt"; etc. Drebbel was dus in 1620 zeker buiten de Praagsche sfeer, en het geheele verhaal van het goeverneurschap bij Ferdinand's zonen, — op zich zelf al uiterst onwaarschijnlijk, — kan wel niet anders dan als een fabeltje beschouwd worden, alsook dat van zijne gevangenneming, van zijne berooving van de door hem verworven schatten (?), en van de tusschenkomst van Jacobus I en van de Staten-Generaal. Trouwens een onderzoek aan het Rijksarchief en elders leerde, dat er onder de officieele bescheiden van dien tijd, geene enkele toespeling zelfs op dergelijke onderhandelingen of op eene zoodanige tusschenkomst te vinden is; ook in Engeland en in Stockholm (RosENBERG'sche collectie) was geen enkel bericht hoegenaamd daaromtrent voorhanden. Opgemerkt zij nog, dat uit Morsius' aanteekeningen blijkt, dat hij nog een aantal onuitgegeven geschriften van Drebbel's hand bezeten heeft, o. a. eene verhandeling over het keukenzout en over het sublimaat, en een over den vitriool. Noch te Lübeck, noch te Rostock echter konden die geschriften tot dusverre teruggevonden worden. § 8. Van Drebbel's werkzaamheid te Londen in deze jaren tusschen 1618 en 1620 is zoo goed als niets bekend, dan alleen dit, dat hij blijkbaar meer en meer gedreven werd in de richting van constructeur ten behoeve van de Engelsche marine. Waarschijnlijk noopten geldgebrek en de toenemende bezwaren, om met de vervaardiging van fysische apparaten het hof en het verdere publiek op eenigszins rendabele wijze te interesseeren, hem wel, om zich in dienst van de scheeps-intendance en van de constructiewerkplaatsen der vloot te stellen. In 1620 beproefde hij, om een reeds vóór hem juist in Engeland geopperd denkbeeld te verwezenlijken, dat, — ware zulks gelukt, — voor de Engelsche marine van enorme beteekenis zou geworden zijn; eene poging echter, die bij den toenmaligen stand der techniek tot geene finale oplossing kon leiden, doch hoogstens tot een kortstondig en ongetwijfeld sensatie-verwekkend persoonlijk succes. Het gold hier de constructie van een schip, geschikt om daarmede onder de oppervlakte van het water te varen, — een denkbeeld, dat verband hield met de toenmaals ook reeds meermalen gedane pogingen, om met behulp van duikerklokken') langeren tijd achtereen onder water te ver- ') Volgens de Peiresc beweerde Drebbel, dat bij al op 17-jarigen leeftijd zulk eene duikboot geconstrueerd had, d. i. dus ongeveer in 1589. Wat de duikerklokken betrof, 47 toeven. Bij de constructie van dit vaartuigje, — waarmede Drebbel dan in 1620 eene „geslaagde proefneming" in de Theems zou gedaan hebben, die natuurlijk groot opzien baarde en waarvan de resultaten in latere jaren tot sterk overdreven afmetingen opgeblazen zijn, — was hem een jonge landgenoot, Abraham Kuffler behulpzaam, die twee jaren later Drebbel's dochter Anna huwde (1623). De broeder van dezen, Dr. Johan Sibertus Kuffler, werd op zijne beurt in 1627 de echtgenoot van Drebbel's tweede dochter Catharina; en deze beide Nederlanders1) hebben in de volgende zoo was o. a. op 5 Mei-1605 door de Staten-Generaal octrooi verleend aan PlETER Pietfrsz., Jan Adriaensz. en Willem Pietersz., allen burgers in De Rijp, op eene inventie, eene „waterconste", om „onder 't water te gaen, staen, sitten, liggen, eeten ende drincken, lesen ende scrijven, singen ende spreken, voorts om enige bruggen ofte sluijsen te repareren off te nijet te doen, cabels onder schepen die gesoncken sijn vast te maken, om die uuyten grond te winnen, item om peerlen ende andere costelijcke goederen op ten grond te soucken, mitsgaders om eenige missiven ofte brieven heymelijck onder 't water te dragen ende brengen, bovendien sijn asem bequamelijck te mogen balen, 't zij oft het diep is een twee, vijff, sess ofte meer vademen"; enz. Zie: Bijlagen, sub. XIc. Uit Js. Beeckman's dagboek, Fol. 752- 153, blijkt, dat drebbel zijne duikboot al vóór 15 Maart 1620 te Londen gereed had. De verklaring, die beeckman van de inrichting geeft, is overigens geheel fantastisch. ') Omtrent de gebroeders Kuffler, die van nu af aan zoo groote rol in Drebbels leven gaan spelen, kan, dank zij de welwillendheid waarmede de heer F. C. van der Meer van Kuffeler te 's Gravenhage mij de inzage zijner familie-papieren toestond, hier het volgende worden meegedeeld. Beiden waren zij zonen van den te Keulen gevestigden Jacob kuffler (f 1607 aldaar) en van Maroaretha van Redinohoven. De oudste, Johan Sibertus was 6 Januari 1595 te Keulen geboren. Hij studeerde te Padua, waar hij in 1618 in de medicijnen promoveerde. Volgens de Peiresc ontmoette hij drebbel pas na 1622, toen Abraham Kupfler hem naar Engeland liet komen. In 1627 huwde hij met Catharina Drebbel, die toen ongeveer 29 of 30 jaren oud moet geweest zijn. Uit dit huwelijk sproten 16 kinderen, acht zonen en acht dochters, allen tusschen 1628 en 1649, deels te Londen, deels te 's Gravenhage (vanaf 1644) en te Arnhem geboren; drie hunner stierven op jeugdigen leeftijd. Een der zonen van Johan Sibertus, nl. Augustus Kuffler, geboren te's Gravenhage den 23«i Juli 1644, werd eveneens arts. Zijne en zijns vaders papteren bevinden zich, in handschrift, op de Universiteitsbibliotheek te Cambridge (MS. 2206, L. U V. 8: Catal. IV, (1861), p. 93): „A folio on paper, divided into 5 parts, separately paged, dated 1666—1690. Collections of augustus kuffeler, Phisitian deceased." (Zie Aanhangsel, sub. XIII.) Drebbel was in 1607, waarschijnlijk te Stratford-Bow a/d Lea, begonnen met eene ververij, welke echter in den beginne niet best ging. De gebroeders kuffler werden circa 1622 compagnon's in deze zaak, maar eerst na Drebbel's dood, nadat in 1635 drie der gebroeders Kuffler eene vennootschap hadden opgericht, kwam de ververij tot meerderen bloei. Zij bezochten Holland meermalen; o.a. ontmoette I. Beeckman op 15 October 1634 Dr. J. S. Kuffler te 's Gravenhage. Na 1643 hebben zij Engeland een tijdlang verlaten, en vestigden zij sich eerst te 's Gravenhage, en kort daarop te Arnhem, waar zij op het landgoed Hulckensteyn eveneens eene ververij stichtten, welke zij met een neef, abraham velthuysen, bestierden, en welk compagnie-schap tot allerlei moeilijkheden en een langdurig proces aanleiding gaf; dit laatste 48 jaren in het nauwste verband gestaan met Drebbel en diens verdere lotgevallen, en zij waren het, die voornamelijk de spreektrompet hanteerden ten bate van Drebbel's glorie en projecten; zoodat in latere jaren haast alle berichten omtrent hem afkomstig zijn uit den koker der beide Kuffler's, — wat, in aanmerking genomen echter werd in 1654 door minnelijke schikking beëindigd. (Zie: Bijlagen, sub.VIII.) In 1656 verliet Johan Sibertus Arnhem, en keerde, toen Abraham Kufler, die intusschen de ververij te Stratford-Bow weer opgenomen had, in 1657 overleden was, voor goed naar Londen terug, waar hij den titel van „lijf-arts" van den hertog van York verkreeg, maar ondertusschen wederom de ververij te Stratford leidde. Hij stierf te Londen den 4 Maart 1677 op hoogen ouderdom. Van zijne dochters woonden Eli'sabeth (geb. 1634) en Leonora Kuffler (geb. 1648 in den Haag) nog in 1693 te Londen; een zijner zonen, jacob kuffler (1632—1708) was verbonden aan de ververij te Arnhem. johan sibertus Kuffler was een man van vrij middelmatigen aanleg, geneigd tot geheimdoenerij, een ijverig alchemist en wel de voornaamste heraut voor de vindingen zijns schoonvaders. Volgens de Peiresc bezat hij diens „laboratoriumboek". B. de Monconys, die hem tijdens zijn bezoek aan Engeland in 1663 leerde kennen, schetst den reeds bijna 80jarigen man als: „Fort courtois, et quoyque borne, d'assez böne physionomie; il ne voulut pas découvrir ce secret"—, etc; (Voyage en Angleterre, Paris, (1695), p. 81); terwijl hij ook van hem zegt (p. 74): „lequel travaille continuellement a la Chymie, mais il n'y a trouvé rien de nouveau, et tout ce qu'il scait de plus beau, c'est ce qu'il a profité de feu son beau-père, duquel je me fis confirmer, qu'il avoit fait" — etc, waarop dan de opsomming der gewone verhalen omtrent de aan Drebbel toegeschreven praestatie's volgt. Niemand heeft meer en zóo onophoudelijk reclame voor Drebbel gemaakt, waar hij dat maar kon, als juist Johan Sibertus Kuffler; en als men nagaat, welke berichten en door wie ook: door de Monconys, Oldenburo, Renes, Evelyn, Samuel Pepys, Anderson, Sorbière, ja zelfs door den goedgeloovigen Boyle, — omtrent Drebbel's vindingen tot ons. gekomen zijn, dan blijken zij alle in laatste instantie afkomstig te zijn uit den koker van J. S. Kuffler, zoodat ze alle evenveel, of liever: alle even weinig waard zijn. Het veel aangehaalde, door boyle in zijne: New Experiments physicomechanicaU touching the Spring of the Air and its Effects, Oxford, (1660), p. 363, (1662), p. 188 gedane verhaal bijv., over drebbel's duikbootproeven in de Theems, komt, volgens zijn eigen zeggen, uit geene andere bron dan van Johan Sibertus Kuffler. Niemand heeft er méér toe bijgedragen dan hij, om Drebbel met het valsche aureool van den wonderman en duizendkunstenaar te omgeven. Nog in 1662 deed hij, te zamen met Drebbel's zoon Jacob, die bij zijns vaders leven een ware deugniet geweest was, eene poging bij de Admiraliteit, om geld te slaan uit het zoogenaamde geheim van Drebbel's water-pétards; waarop de Engelsche vlootcommandanten echter om later te vermelden redenen niet meer zijn ingegaan. - Abraham Kuffler was op 4 October 1598 te Keulen geboren; welke soort opvoeding hij kreeg, is niet zeker. Een doctorgraad had hij niet. Evenals zijn broeder Gilles kwam hij in de ververij-zaak, hielp als 22-jarige jongeman Drebbel bij het bouwen van zijn duikscheepje, en huwde in 1632 met Anna Drebbel, die in 1651 te Utrecht overleed, en bij wie hij negen zonen en eene dochter had, van welke kinderen eén zoon jong stierf. abraham Kufeler was in Engeland gekomen tegelijk met zijn broeder Jacob, welke in Italië in de medicijnen gestudeerd had; en de Peiresc zegt van dezen laatste: „Lequel voyant qu'ils estoient quatre frères et qu'ils n'avoient pas beaucoup de moyens pour se pouvoir entretenir, luy qui avoit bien esludié en filosofie et en médicine fit un livre, qu'il porta 49 het blijkbaar geringe kritische onderscheidingsvermogen der beide broeders eenerzijds, en hunne onloochenbare neiging tot reclame anderzijds, — de waarde van die getuigenissen voor den historicus allerminst verhoogt. Den 4en Juli 1626 gaf Charles. I order, om voor Drebbel een en Angleterre avec opinion que le Roy qui a bien estudié, voyant se (sic) livre curieux, trouveroit par advanture bon qu'on 1'imprimat soubs son nom; et sur cette esperance ramasserent Ie plus qu'ils peurent de leurs moyens pour se mettre en equipage pour estre mieux receus et mieux recompansez", Toen zij echter bemerkten, dat Jacobus zich aan hen niets gelegen liet liggen, wendden zij zich tot Drebbel, en J-acob Kuffler begreep al spoedig, dat zij achter Drebbel's „vindingen" moesten zien te komen, om daarmede hun voordeel te doen. Zij besloten, om beiden aan Anna Drebbel het hof te maken:' „et cogneu qu'ils pourroient beaucoup apprendre de luy s'ils pouvoient gaigner ses bonnes graces, ils resolurent tous deux de rechercher sa fille, et que celuy qu'elle aymeroit ie mieux, 1'espouseroit, croyant que par ceste alliance ils pourroient apprendre ses secretz. L'affaire leur reuscit, la fille ayma mieux 1'ignorant (= Abraham) que 1'aultre, pour ce qu'il est plus beau filz; il la demande et 1'espouse et contribue avec son frère tout ce qu'il peut d'industrie et tous leurs moyens pour obliger Drebbel a leur enseigner quelque chose. Celuy qui est mort (= jacob), qui avoit bon esprit y apprint quelque chose, mais estant mort (1622), celuy qui estoit marié, fit venir son aisné, qui estoit en Italië, (= gilles), et un aultre frère qui estoit demeuré a Coulogne (= johan sibertus). Deze laatste huwde later Catharina Drebbel. De oudste zoon, Robertus Kuffler (geb. 1624) vestigde zich later (1653) te Rotterdam. Pas na Drebbel's dood, in 1638, liet Abraham Kuffler zich als Engelschman naturaliseeren (Calendar of State-Papers of charles I, Dl. 1638—39, p. 176 (2n); Letters of Denization and Acts af Naturalisation of Aliens in England, 1603—1700, p. 59). Hij had weinig aanleg, doch in geestesrichting stond hij wellicht Drebbel het naast, en heeft voor diens vindingen in Engeland en elders eveneens druk reclame gemaakt. Hij stierf te Londen den 8sten December 1657, nog geen 60 jaren oud. In 1624 reisden abraham en gilles kuffler voor zaken in Frankrijk, waar zij te Parijs de peiresc leerden kennen en druk de groote trom roerden voorde praestatie's van Abraham s schoonvader. In 1641 was Abraham nogmaals in Frankrijk; en in 1642 was hij bezig in St.John Heydenshouse, in de Minorites bij den Tower, waar voorheen ook aan-Drebbel eene werkplaats aangewezen was; maar in Juni 1642 vertrok hij met zijn broeder en zijne geheele familie naar de Nederlanden. Het is wel zeker, dat de kuffler's geïnteresseerd waren bij de Hollandsche kolonisatie in het „Fens"-district en dat zij onder de opstanden tegen de kolonisten in 1639 en 1640 te lijden hebben gehad. In de mij welwillend door den heer C. de Waard jr. ter inzage gegeven briefwisseling van den Amsterdamscben arts justinus van Assche (welke nl. met Sara'Beeckman gehuwd was), wordt aan dezen door zijn collega Johannes Moriaen te Amsterdam op 14 Juni 1642 naar Middelburg bericht: „Dr. kuffeler en sijnen broeder sijn met de geheele mesnage hier gecomen, de wooninge van Engeland quitterende. Die segt possibiliteiten veelmaals gesien te hebben, maer en heeft soo ick bemercken can noch niet sekers". Spoedig daarop vestigden zij zich in Den Haag: op 23 September 1642 schrijft Johannes Moriaen aan van Assche: „In Den Hage sijnde hebbe van Dr. Kuffeler den oven becomen, waerdoor sijl. de ayren uytgebroet hebben, en is niet anders als een besondere applicatie van onsen oven naementlijck datmen t' vitrum regiminis in waeter leyt in plaets dat het anders bloot tegent vier aenleyt; dat segt hij geeft een soedere warmte en sentiment, sijnde t' glas omtrent als hierbey 4 50 verblijf (lodgings) en eene werkplaats (workshop) in te richten in de Minorites, buiten Londen, tusschen Aldgate en den Tower, aangezien hij en zekere Arnold Rotispan aangewezen waren voor den dienst in het scheeps-arsenaal „to apply their skill for his Majesty's service"1). Daar, in .de Minorites, heeft Drebbel tot aan het eind van zijn leven gehuisd, en heeft hij dienst verricht gaende forme van pampier twelcke in eenen coperen of anderen back met waeter geleyt en dichtgemaeckt word; de reste is onse maniere van doen gelijck"; enz. Uit dienzelfden brief blijkt voorts, dat Kuffler druk met alchemie bezig was: „... Dr. Kuffeler segt mij dat hij lunam flxam spatio quadrantis horae in bestandlick aurum tingeren kan en wilt mij leeren als ick lunam figeren kan. Hij heeft gefigeert en heeft noch wat daervan om de waerheijt te toonen, maer can die niet meer Ageren of die proces wedervinden: dan schijnt dat hun bijgevall gebeurt is. Bijaldien UE. eenen sekeren proces daerop vinden of becomen coste, so waeren wij vooreerst geholpen, want hij verclaert bij de waerheyt dat dese gefingeerde lunam in alle de proeven bestaet; gaet heel cort toe en requireert bijgans gene costen". Hier zijn wij blijkbaar midden in de kringen der goudmakers verzeild, waartoe de meeste artsen van dien tijd, en ook Kuffler, behoorden of althans sterk overhelden. De broed-ovens, waarvan hier sprake is, zag later ook sorbière (Relation d'un voyage en Angleterre, Paris, (1664), p. 69) bij Kuffler in Den Haag. Zij worden ook in het manuscript van Augustus Kuffler te Cambridge (1666) genoemd. In 1644 en 1648 woonde Johan Sibertus zeker nog in Den Haag; waarschijnlijk waren Abraham, en diens broeder Aeqidius of Gilles Kuffler toen al in de Arnhemsche ververij werkzaam. In 1647 toch was de eerste in Arnhem, in 1651 te Utrecht, waar zijne vrouw Anna overleed. Kort na 1656 was hij in elk geval weer naar Engeland teruggekeerd, waar hij, zooals gezegd, in 1657 stierf. Met de lakenververij te Stratford-Bow was de reeds genoemde derde broeder, Gilles Kuffler, eveneens annex, die op 4 October 1596 te Keulen geboren was, en in 1639 te Delft gehuwd was met Magdalena van Gheel; hij overleed den 12 Augustus 1658 te Amsterdam. Gilles was vanuit Keulen bij zijn oom Abraham Kuffler, lakenkoopman te Amsterdam in de leer gekomen, die de vader was van zijn lateren compagnon op Hulckensteyn, nl.johannes kuffler (1608 tot 1661). Deze vestigde zich met Abraham Velthuysen te Arnhem; de ververij kreeg o. a. op 3 Augustus 1648 van de overheid aldaar verlof, om loodjes met het stadswapen aan de geverfde lakens te mogen hechten. Het proces, door hem en de andere kuffler's tegen veldhuysen sedert 1652 gevoerd, werd in 1654 of 1656 bijgelegd (Bijlagen, sub. VIII). In 1649 legde johannes kuffler, tegen den zin van Johan Sibertus, zijne functie in de Arnhemsche ververij neer, en begon eene eigen zaak te Zeist; hij overleed in 1661, waarna zijne weduwe zich in Den Haag vestigde. Een vierde broeder, Jacob Kuffler, die in 1600 geboren was, was tegelijk met Abraham Kuffler naar Engeland gekomen. Jacob Kuffler was wellicht de meest begaafde van de vier broeders, en had in Italië gestudeerd. Drebbel belastte hem later, om met de door hem vervaardigde kijkers en vergrootglazen naar net vastland, nl. naar Frankrijk en Italië te gaan; hij stierf reeds in 1622 te Rome aan de pest. Volgens de Peiresc zou hij „buon catholico" geweest zijn, — wat eenigszins vreemd klinkt, daar de vader zeker Protestant was; maar volgens denzelfden schrijver was ook Abraham Kuffler katholiek. (Zie: Bijlagen, sub. XII,) ') Calendar of State-Papers of charles I, Deel 1625 — 1626, p. 367, No. 14. Het stuk No. 141 is van Charles I aan Georoe, Earl of Totness; No. 14 van den laatste aan Sir William Heydon. 51 voor de Koninklijke Marine, en gedeeltelijk met medewerking van Abraham Kuffler, allés vervaardigd, wat voor de achtereenvolgende expeditie's naarLaRochelle aan brand-, en explosie-middelen noodig geacht werd. Den 5en Juni 1627 werden aan Drebbel en Rotispan £ 100 uitbetaald voor de vervaardiging van een groot aantal watermachines1), en op 13 Juli 1628 werd hem en Abraham Kuffler gelast, om mee te gaan met de expeditie onder Buckingham, „for preparations of the extraordinary fireships, according to directions 'of the Lord Admiral, with allowance of pay to the chief officers of the same fireships and engines; among whom are Abraham Kuffler, 20 sh. per diem, and Cornelius Drebble, 150 £ per month." (Order of Council)2). Het bedienen en bemannen van zulke branders was eene zéér gevaarlijke en weinig gezochte bezigheid, waarvoor men alleen tegen hoog loon menschen kon krijgen. Tevens trad Kuffler daarbij ook, naar het schijnt, als leverancier van andere voor de intendance noodige zaken op. Nochtans, — wat bij den ellendigenfinantieelen toestand onder Charles I en van deRoyalNavy in dien tijd wel te verwachten was, — de noodige betalingen bleven uit: reeds op 13 Juni 1628 zond Abraham Kuffler een request3) „to the high and mighty Prince, George Duke of Buckingham", waarin hij eraan herinnerde, óók reeds in de vorige expeditie naar La Rochelle geëmployeerd te zijn geweest, „having a valuable cargo of wheat, which is now spoiled, and cast over board", zoodat hij thans, op het punt om met de volgende expeditie te moeten meegaan, verzoekt, hem £ 100 uit te betalen „to supply the present wants of himself and his family". Ook Kuffler, — alles wijst er op, — is het finantieel al even slecht gegaan als Drebbel, en met groote moeite kon hij onder die omstandigheden in de behoeften van zijn snel aangroeiend gezin voorzien. Ook na Drebbel's dood heeft hij niet opgehouden, om door herhaalde requesten, munt te slaan uit de „geheime" vindingen van*wijlen zijn schoonvader, ten einde aldus aan geld te komen. Hij en Drebbel zonden op 13 Maart 1630 weer een verzoekschrift4) aan Charles I, om toch betaling te mogen ontvangen: „Petitioners were employed in the last expedition to La Rochelle, but have never been able to obtain debentures (= betalingsmandaten) out of the office of Ordnance. Pray for orders to the officers of Ordnance, that petitioners may have such ') Ibidem, Deel 1627—1628, p. 206, No. 25; Charles I to Sir William Heydon, Lieutenant-General of the Ordnance. !) Ibidem, Deel 1629—1631. p. 215, No. 161. ») Ibidem, Deel 1628—1629, p. 161, No. 22. ♦) Ibidem. Deel 1629-1631, p. 212, No. 78. 4* 52 debentures." De tocht naar La Rochelle was een volslagen fiasco geweest, óók voor het aanzien der beide Hollanders, van wier „vindingen" niets terecht gekomen was; en ofschoon het verzoekschrift aan de Lords of the Admiralitygezonden werd,zooluiddetoch het rapport') van de Officers of the Ordnance aan de Admiraliteit (19 Maart 1630) zóó ongunstig voor Drebbel en Kuffler, dat zij niets verder kwamen: „The officers explain the nature of the employment of the petitioners under the authority of a letter from the Council, of which a copy is enclosed, and state what payment had been made to them. On the return of the expedition of Rochelle, the captains of the leading ships and fire-ships were questioned by the Council of War, and order made by them to forbear making out debentures for the remainder of the allowances." Het behoeft geen verder betoog, dat de krijgsraad dus over de praestatie's van onze beide vrienden al héél slecht te spreken was, en de schuld van de volledige mislukking der operatie's met de branders en andere aanvalsmiddelen ter zee, uitsluitend aan hen toeschreef2). Drebbel's aanzien bij zijne omgeving is door deze ongelukkige geschiedenis, zoo mogelijk nog meer gedaald. Groot was trouwens dit aanzien al sinds lang niet meer: in de 25 jaren van zijn verblijf in Engeland, had men nu toch blijkbaar volop gelegenheid gehad, om het verschil tusschen zijne beloften eenerzijds, en tusschen de werkelijke uitvoering zijner schoon klinkende projecten anderzijds, te leeren beseffen. Het bericht') van Rubens aan De Peiresc van 9 Augustus 1629 geeft van die publieke stemming ten opzichte van Drebbel, — dien hij met zekere fijne ironie „il famosissimo filosofo" noemt, — een duidelijk beeld: „Costui è tra quelle case, come dice il Macchiavello, che di lontano nella opinione degli uomini pajono maggiori che d'apresso, poichè mi dicono qui non essersi veduto da lui (Drebbel) in tanti anni altro effetto che di quel canon optico, che stando iTperpendiculo aggrandisce fuori di modo gli oggietti che se gli pongono sotto (= microscoop), e quel moto perpetuo nel anello di vetro, che veramenta è una bagatella. Fece ancora per il soccorso della Rochella alcune ') Ibidem, Deel 1629—1631, p. 215, No. 16. *) Volgens constantijn Huyohens zou Drebbel „coram senatu" de schuld van de volslagen mislukking zijner bemoeiingen aan de leiders der expeditie in heftige termen voor de voeten geworpen hebben. Dat dit door hem „ten overstaan van het Parlament" zou gedaan zijn, is niet aan te nemen. Het bovenstaande maakt het wel duidelijk, dat bij en anderen voor den krijgsraad gedaagd zijn, en dat hij zich daar, — dus voor den Council of War —, heeft moeten verantwoorden. *) A. ROSENBERO, RUBENSfcrie/te, Leipzig, (1881), p. 187, No. 707. 53 machine et ingegni, che non fecero effetto alcuno." En al wil Rubens, als vele tijd- en landgenooten nog altijd misleid door den kunstmatig opgeblazen roep omtrent den Alkmaarschen „filosoof", aan die uiting der publieke meening in Engeland nog niet zoo dadelijk het oor leenen, — zoo komt ook hij, na zijne kennismaking met Drebbel, en ondanks zijne ontboezeming over diens merkwaardig schilderachtigen kop, toch met dat al in geen zijner brieven tegen die openbare veroordeeling van den man meer op. De nuchtere Engelschen beschouwden hem in 1629 blijkbaar in hoofdzaak als een blagueur. § 9. In 1630 vinden wij Drebbel annex met een ander project, nl. met de drooglegging van de moerasgebieden ten Noorden van Londen, rondom Cambridge en Huntingdon. Op 11 Januari 1630 toch vermelden de State-Papers1): „Propositions of Sir Anthony 1homasand John Worsopp for making the bargain with the country and Henry Briggs, professor of mathematics at Oxford, Hildebrand Prazen2), citizen and salter of Lortdon, and Cornelius Dribble engineer, with the rest of the undertakers,fordraining the levelwithin Norfolk, Suffolk, Cambridge, Isle of Ely, Huntingdon, Northampton, and Lincoln on the south side of Gleane." Dat Drebbel hierin betrokken werd, kan geen verwondering wekken: het ging hierbij toch om de reeds lang voorbereide, beroemde drainagepogingen in de moerasgebieden ten Zuiden van The Wash en rondom Isle of Ely, welke sinds de dagen van Essex aan de orde geweest waren, doch die pas sinds 1626 eigenlijken voortgang gekregen hadden onder leiding van Cornelis Vermuyden van Sint Maartensdijk'); — eene onderneming, die bijna geheel en al met in 1627 in de Nederlanden, én meer in het bijzonder in Amsterdam bijeengebracht kapitaal geschiedde, en door Hollandsche en Vlaamsche >) Calendar of State-Papers of charles I, Deel 1629—1631, p. 163, No. 34. 2) Deze Hildebrand Prazen schijnt na Drebbel's dood zoo ongeveer zijn „opvolger" geweest te zijn. Op 19 November 1634 komt hij als „his Majesty's servant" voor in eene octrooi-aanvrage op Drebbel's fornuizen en kachels, in gezelschap van enkelen van diens kinderen. *) Zie over Cornelis Vermuyden en de geschiedenis dezer droogleggingen: s. smiles, john brindley and the Early Engineers, London, (1864), p. 2—48; j. hunter, History and Topography of the Deanery of Doncaster, (1828), Vol. I, p. 165, 166; State-Papers, Vol. 113, p. 38; Vol. 119, p. 73; Vol. 147, p. 21, (1630); 166, 56; enz. In Vermuyden's projecten waren kapitalisten als van valkenburgh, VeRnatti, de Witt, enz. voor aanzienlijke bedragen, flnantieel geïnteresseerd, zoodat er tijdens den Civil War bij deze ondernemingen veel Hollandsen geld verloren is gegaan. De Vernatti's te Delft waren geparenteerd aan de Kuffler's. 54 immigranten en arbeiders werd uitgevoerd. De drooglegging dezer Mfen"-districten, die in den winter een beeld van troostelooze verlatenheid en van onophoudelijke overstroomingen, des zomers eene kweekplaats van ziekte-kiemen vormden, en waar een haveloos bedelaarsvolk met vischvangst en jacht in zijn armoedig en grauw bestaan trachtte te voorzien, is een der grootste weldaden, welke de veel gesmade Hollandsche immigranten aan Engeland bewezen hebben. Reeds in 1607 had James I het plan opgevat, om deze werken te doen uitvoeren; maar ondanks enkele kleinere daartoe gedane pogingen, ontbrak het in Engeland toen ter tijde zoowel aan geld, als vooral ook aan kundige leiders op dit gebied. De geschiedenis van de drooglegging en de kolonisatie dezer streken, die thans tot de welvarendste landbouwgebieden van Engeland behooren, biedt eene der merkwaardigste en meest treffende illustratie's van den kloeken ondernemingsgeest en den durf der Hollandsche kolonisten uit de 17e eeuw, óók in omstandigheden, waar gearbeid moest worden temidden eener vijandige en opstandige bevolking, die geen middel te slecht achtte om het werk van jaren in één enkelen dag te vernietigen, en die daarbij enkel en alleen gedreven werd door rancune tegenover de vreemdelingen, opgezweept als zij was door de kuiperijen der bekrompen en kortzichtige regeeringsbeambten. Vooral de fiere, stoere figuur van Cornelis Vermuyden, die ondanks herhaalde belemmeringen, ondanks roof en plundering en verwoesting, niet afhield van zijn voornemen, dwingt eerbied en bewondering af. Engeland was onder Elizabeth, en ook nog onder Jacobus en Karel, voor alle zulke ondernemingen geheel en al van het buitenland afhankelijk: meer in het bijzonder waren het Hollanders en Vlamingen, daarnaast ook Genueezen en Venetianen, onder wier leiding alle werken op industrieel, mercantiel en technisch gebied toenmaals werden uitgevoerd. Engeland wemelde van Hollandsche en Vlaamsche immigranten, en daaronder waren dan ook waterbouwkundigen als: Cornelis Vermuyden, Johan Croppenburgh, Pieter Morees, Cornelis van der Welt, enz., terwijl tallooze „adventurers", aangelokt door het vooruitzicht van Va of meer van het aldus drooggelegde land in bezit te zullen krijgen, sinds Essex's dagen uit Holland en Vlaanderen naar Engeland gekomen waren, en aldaar als arbeiders en landbouwende kolonisten tijdelijk tot welvaart kwamen. Juist het feit, dat die Hollandsche boeren een deel van het land in bezit kregen, wekte bij de vroegere bewoners wrevel en haat, welke zich veeltijds in spot en schimpdichten: 55 „Why should we stay here, and perish with thirst? To th'new world in the moon away let us goe; For if the Dutch colony get thither first, 'T is a thousand to one but they'11 drain that too!" (Uit: The Draining of the FenneS") maar helaas ook herhaaldelijk in roof- en plundertochten uitten, waarbij alles verbrand en gestolen werd, en door vernieling der waterkeeringen aan het water weer toegang tot de nauwelijks gewonnen landstreken gegeven werd. Juist in 1628 was er weer zoo'n opstand geweest, waarna men de bevolking met moeite tot rust gebracht had. In 1630 had de Earl of Bedford opnieuw met Vermuyden een contract aangegaan; en het is wel zéér waarschijnlijk, dat de met Drebbel gesloten overeenkomst slechts een onderdeel van dit uitgebreide plan omvatte. Bijster vlotten deed het project blijkbaar niet; want de onderhandelingen van Januari 1630 waren alreeds weer „wijzigingen" van vroegere voorstellen: „The previous course of the negotiation is here set forth and an explanation given of the opposition raised against Sir Anthony Thomas by Sir Thomas Crooke and William Burrell." Blijkbaar is dus Drebbel, die volgens Rubens in 1629 „op het platte land op een afstand van Londen" woonde, hetzij als arbeider, hetzij als kolonist1), — en is wellicht de familie der Kuffler's ook finantieel, — in die landaanwinning geïnteresseerd geweest. Bekend is, hoe Cromwell vóór en in het begin van denCivil War, de haat tegen de Hollandsche kolonisten voor politieke agitatie heeft misbruikt, daarbij de geheele onderneming als een uit eigenbaat voortkomend „royalistisch belang" der Stuarts voorstellende; zoodat in 1638 en 1639 eene herhaling der plundertochten van 1628 plaats greep, waarbij de Hollandsche 1 Inderdaad blijkt het uit Harleian-Manuscr. No. 781, Folio 68i, dat Drebbel reeds in 1623 te Bromley (Midd.) eenige weilanden en wat marschland. in huur had. De inhoud van dit stuk is als volgt: cornelius Drible, Forcerteyn p[ar]cells of land of the mann[or]s of Bromley and Poplar of the rent VI % iijs and two p[ar]cells of (Midd.*) Marsh ground in Bromley marsh iij % xviij8. St. James xxviij Feby- 1623. His Highnes is pleased to referre the consideration of this petition to his Chancell' com™ for his revenewe to thend the certifie him pf the value of the p[re]misses togeather 10'i> their opinions of the conveniency of the suite. Fra. Cottinoton. Dit schrijven is gericht aan charles II, toenmaals nog prins van Wales, door den sterk katholiek-gezinden, en later ook katholiek geworden, Francis Cottinoton (1578—1672), die langen tijd diplomaat in Spanje was, en sinds 1622 secretaris van den prins, maar die in 1623 door Buckingham van het hof verdrongen werd. 56 bezittigen verwoest, het vee gedood of gestolen, en zelfs kolonisten vermoord werden. De omstandigheid, dat de Kuffler's in 1641 en 1642 Engeland metterwoon verlieten, maakt het, mede in verband met hunne royalistische gezindheid en met het belang, dat Drebbel bij de drainage gehad heeft, wel zéér waarschijnlijk dat ook zij op eene of andere wijze, van die actie tegen de Hollandsche kolonisten het slachtoffer geworden zijn. Pas na het herstel van het koningschap zijn zij naar hunne bezittingen in Engeland teruggekeerd. § 10. Drebbel stierf kort hierna, in 1633. Zijn testament1), dat bewaard is gebleven, luidt als volgt: „Being in good health of bodie and of perfect minde and me uttered and spoke: I do give and bequeathe the whole of my estate to be equally divided • between my four children John Dreble, Jacob Dreble, Catherine Kiffler and Anne Kiffler. Witnesses: Henry Penson, Abraham Kiffler." Daarop volgt dan: „7th November 1633 commission issued to John and James Dreble, sons of the deceased, to administer the goods, etc. of the said deceased, no executor." Uit deze bijvoeging blijkt dus, dat Drebbel niet, zooals gewoonlijk aangegeven wordt, in 1634, maar in October of begin November 1633 gestorven is, en dus 61 jaren oud geworden is. In de kerkboeken der Hollandsche gemeente te Londen komen geene op hem betrekking hebbende aanteekeningen meer voor. Wellicht, dat het woord „estate" in het testament niet alleen op „bezit", maar ook op eenig „landbezit" betrekking heeft, in verband met het boven omtrent de kolonisatie der fen-districts gezegde. Zoo kwam dit van plannen en tevens van teleurstellingen overvolle leven tot een einde; en zelfs zou, volgens een enkel bericht (dat weer van J. S. Kuffler afkomstig is), de illusie van den uitvinder zelfs op zijn sterfbed Drebbel nog niet hebben losgelaten, aangezien hij daarop toch zou gezegd hebben, dat hij telescopen zou kunnen maken, „waermede sijn kinderen allen rijk souden konnen worden." Maar, zoo zegt Kuffler, — „hij stierf eer hij dat schreef2)." l) Nuncupative Wiü of cornelius Dreble late, of the parish of Trinity, Minories (no date); Prerogat. Court of Canterbury, 109 Russell; Somerset House, London, Registr. of Wills. De formuleering van het stuk in Somerset House wijkt in enkele onbeteekenende kleinigheden van bovengenoemden tekst af, doch heeft overigens denzelfden inhoud. *) Js. BEECKMANN, Journael, Fol. 458», gedateerd van „15"i October 1634 in den Haghe". 57 Drebbel wordt door tijdgenooten geschetst als een man van een knap, regelmatig uiterlijk, en met aangename omgangsvormen, zoodat bijv. Const. Huyghens gaarne met hem verkeerde. Omtrent zijne aanverwanten en nagelaten betrekkingen werd in hoofdzaak reeds vroeger het belangrijkste meegedeeld. De gebroeders Johan Sibertus, Abraham en Aegidius Kuffler hebben de ververij te Stratford-Bow na Drebbel's dood verder voortgezet. Zij maakten er in 1638 eene vennootschap van, doch reeds drie jaren daarna verlieten zij, naar aanleiding van de politieke troebelen, Engeland, en oefenden zij hun bedrijf sinds 1643 verder te Arnhem,, op het landgoed Hulckensteyn uit. In 1651 overleed Anna Kuffler te Utrecht, en Abraham keerde eenige jaren later weder naar Engeland terug, waar hij echter reeds in 1657 stierf. Ook Johan Sibertus nam in 1657 de ververij te Stratford-Bow weder op; maar Aegidius ontviel aan de zaak in het daarop volgend jaar. Na de restauratie werd aan den laatst overgebleven Kuffler de titel verleend van „lijf-arts" van den hertog van York; doch Johan Sibertus zette desondanks tevens de ververij, die allengs aan belang begon te winnen, voort tot aan zijn dood. Hij stierf te Londen in 1677, tot op het laatste oogenblik ten volle overtuigd van de groote waarde van zijns schoonvader's „vindingen", en na aan eenieder, die hem slechts een gewillig oor leende, den lof van Drebbel's genie gezongen te hebben. Van de zonen van Drebbel wordt niet veel meer vernomen: zij waren bij het leven van hun vader reeds moeilijk in goede richting te leiden. Slechts Jacob Drebbel wordt nog genoemd in eene petitie1) van 1661, door hem en Johan Sibertus Kuffler tot de Admiraliteit gericht, waarbij zij om onderzoek door deze en afkooping van het geheim verzoeken, om eene soort van onder water bruikbare pétarden te vervaardigen, — een request, waarop het vlootbestuur om begrijpelijke redenen niet nader is ingegaan. § 11. Na aldus Drebbel's levensloop in hoofdtrekken te hebben nagegaan, is het thans de vraag, op wélke wijze en in wélk licht wij zijne, door de tijdgenooten veelal, en door de latere geslachten bijna steeds geprezen en bewonderde verrichtingen eigenlijk moeten beoordeelen? Reeds in het vorige hebben wij opgemerkt, hoe ') Public Record Office; State Papers Dotnestic of Charles II, Vol. 52, No. 143. Van eene aanbieding dezer „torpedo's" aan Johan de Witt, en na weigering van diens zijde, pas aan het Engelsche gouvernement, kon ter bevoegder plaatse niets gevonden worden. Noch in de Witt's correspondentie, noch in andere officieele stukken uit dien tijd, wordt iets omtrent deze zaak aangetroffen. 58 merkbaar in die berichten omtrent zijne persoon de neiging is tot ophemeling en overdrijving; en nog meer komt dat voor den dag, waar het de praestatie's van „den diepsinnighen en in het licht der Natueren seer ervaren philosooph van Alckmaer" betreft Ongetwijfeld heeft hij zelf, met zijn gewichtigheidsvertoon en geheimdoenerij1), en door het feit, dat hij in zijne berichten nooit mededeelt, wat het aandeel van anderen geweest is in die door hem als geheel oorspronkelijk voorgestelde vindingen en aan den man gebrachte zaken, in hooge mate daartoe bijgedragen. Nimmer toch stelt hij in het licht, wélken invloed de vindingen van zijne voorgangers of de berichten en inlichtingen van zijne tijdgenooten op hem gehad hebben: integendeel, — in den, in zijn „Tractaet" afgedrukten brief aan Jacobus, tracht hij door de pertinente verklaring, dat hij noch Latijn2), noch Engelsch verstaat, opzettelijk de aandacht van die onderstelling af te leiden. Het feit, dat hij met succes de Latijnsche School heeft bezocht, en dat een aantal zijner eigenhandig geschreven brieven in het Latijn gesteld zijn, pleit zóózeer tegen de juistheid van die bewering, dat die opmerking veeleer het karakter van eene de aandacht afleidende, doch daardoor juist haar doel missende tirade verkrijgt, als hij zegt „dat noch die schriften der Ouden noch eenigen Mensch mij de minste hulp hier in ghedaen heeft: maer heb dit alleen ghevonden door ghestadigh opmercken in't ondersoecken van de Elementen: Want wij hebben oock gheen getuyghenis / dat de Ouden dese wetenschap bekendt is gheweest/hoe wel daer veel na getracht". Immers hij kwam aan het hof en te Londen in een kring, waar menschen ') G. HEOENITUS Itinerarium Frisio-Hollandicum, Leiden, 1630), p. 72, 73—75, spreekt van DREBBEL als „peritissimum Naturae mystam et amasium, qui Londini . . . agit"; etc. *) Dat Drebbel van bet Latijn, en in elk geval van den inhoud der klassieke werken, zéér wel op de boogte was, kan aan geen twijfel onderhevig zijn. Behalve uit het bovenstaande, blijkt het in dien zelfden brief, dat hij zéér wel wist, wat er o. a. door cicero over Archimedes' oifttïQtt, enz. gezegd wordt. Bovendien is de vorm zijner kunststukken, vooral waar het zijne automaten en muziek-instrumenten betreft, bijna zóó volkomen congruent met dien, welke bij Heron en Philo gevonden wordt, en die door alle polyhistorici en compilatoren van dien tijd aan gehaald werden,—dat die kunstjes zeker onder den invloed van dekennisneming daarmede uitgevoerd geweest zijn. Ook wat hij aan katoptrische proeven vermeldt, bijv. bij die met holle en geslepen spiegels, — dat is alles op volmaakt analoge wijze reeds bij cardanus, Porta en Fludd te vinden. Er kan m. i. in het geheel geen twijfel aan zijn, dat Drebbel overal oogen en ooren den kost gaf, en dat hij dan, met zijne mechanische vaardigheid en het besef van datgene, waarmede hij zijn publiek zou kunnen pakken, die denkbeelden van voorgangers en tijdgenooten in eenigen min of meer aantrekkelijken vorm, als zijne eigen vindingen wist te lanceeren. 59 als Chaloner, Flüdd, Thorius, wellicht Bacon, e. a. haast zonder uitzondering met het Latijn en de geschriften der klassieken en der schrijvers uit de 16e eeuw bekend waren, terwijl ook vroeger in Alkmaar een man als G. P. Schagen tot zijne vrienden behoord had, voor wien hetzelfde geldt. Waar bij alle die tijdgenooten, voorzooverre ze eenige geschriften hebben nagelaten, de invloed van de werken der oude Grieksche en Romeinsche mechanici steeds zóó doorloopend is vast te stellen, en waar bij Drebbel's proefnemingen eene zóó verregaande analogie, ja menigmaal eene volledige identiteit bestaat tusschen zijne praestatie's en de door de oude schrijvers beschrevene, — daar moet eene beïnvloeding van Drebbel door die voorgangers zonder eenigen twijfel worden toegegeven. Niet alleen,datbijv. reeds in 1566 bij Plantijn in Antwerpen eene Hollandsche vertaling van J. B. Porta's Magia Naturalis verschenen') en in de Nederlanden verspreid was; dat H. Cardanus' werken: De Varieiate Rerum (1553) en De Subtiütate Rerum (1558) tot de meest gelezen boeken van dien tijd over de wonderwerken der natuur behoorden; dat in Nederland zelf een man als Simon Stevin in zijne publicatie's telkens weder feitelijk terug moest grijpen2) op de vindingen zijner klassieke voorgangers; — doch bovenal is voor de ontwikkeling der techniek van die dagen de uitgave van Latijnsche en Italiaansche vertalingen van Heron's werken van doorslaande beteekenis geweest. Juist in Drebbel's jeugd, in 1575, was de Latijnsche vertaling van Heron's Pneumatica overal verspreid geworden, en binnen weinige jaren door herdrukken en een drietal Italiaansche vertalingen gevolgd. Vitruvius' De Architectura LibriX was reeds in 1550 te Bazel3), — o. a. te zamen met een dialoog van Nicolaus Cusanus over de natuurlijke werkingen, — uitgegeven, welke uitgave versierd was met talrijke albeeldingen der klassieke automatische orgels en theaters. Dezelfde kunststukjes, die Drebbel vertoonde: het openen van de gordijnen of van de (tempeldeuren 1 Magia aft de wonderlicke wercken der natueren bescreven in vier Boecken door Johannes Baptista Porta den Napolitaen, Antwerpen, Plantijn, (1586). De proéven met de spiegels komen voor op p. 167 —276, in het 4* Boek. In het 2C Boek vindt men proeven beschreven, „om eijers te broeden sonder hinne", — eveneens een van Drebbel's kunststukken. *) Simon Stevin, Tweede tot vijfde Stuck der Wisconstighe Gedachtenissen van de Meetdaet, Leiden, 1605—1608, Deel /// en IV. *) vitruvius, De Architectura Libri X, Bazel, (1550), cum NlCOLAl cusani Dialogo de Staticis Experimentis. Reeds hij hem en bij heron vindt men het voorschrift, om bij de constructie van automaten, het gebruik van krachts-overdraging door koorden en pezen zooveel mogelijk te vermijden. Ook bij cardanus worden daarom voor de uurwerken en planetaria zooveel mogelijk tand- en kamraderen aanbevolen. 60 zijner muziekdoozen, wanneer de zon scheen (op een met lucht halfgevulden metalen bol); het bewegen van die figuren, welke met een op dezelfde wijze in gang gebracht raderwerk verbonden waren; de vervaardiging van clavecymbels („virginals"), die „played of themselves"; enz. — waren juist diè, welke in Heron's boek nauwkeurig en met figuren toegelicht, beschreven werden. Ja zelfs de thermoscoop,, en het bij alle kunststukjes van Drebbel (perpetuum mobile, automaten, ovenreguleering, enz.) aan dit instrument ontleende constructieve beginsel, namelijk om door de, — hetzij door thermische of andere veranderingen bewerkte drukvermeerdering in eene, door eene vloeistof afgesloten luchtmassa, — de afsluitvloeistof uit het reservoir te doen vloeien: — dat alles wordt door Heron, en ook door Philo Byzantinus reeds in alle bijzonderheden beschreven. Voor méér dan 17 eeuwen reeds was de techniek van zulke, op hydraulische en pneumatische basis geconstrueerde automaten, verwonderlijk ver ontwikkeld; en de volgens deze beginselen gebouwde „automatische theaters", met behulp waarvan geheele tooneelvoorstellingen gegeven konden worden, waren bij her Grieksche, en later ook bij het Romeinsche publiek zéér in tel, zoodat de reizende automaten-vertoonder in de steden en dorpen der Oudheid bijna overal een welkome gast was. Het is ook juist bij Heron, dat de door den zonneschijn veroorzaakte thermische uitzetting der lucht binnen een door eene afsluitvloeistof begrensd luchtvolume, op vernuftige wijze gebezigd wordt tot het in beweging brengen van poppetjes, en het bespelen van muziek-instrumenten. Diezelfde thermoscoopw erking is het, waarop Drebbel in zijne petitie aan Jacobus (Zie: Bijlagen, sub. I en II) pocht; en principieel is zijn „perpetuum mobile" ook weder precies hetzelfde. Aldus is het bijv. het geval in Heron's Pneumatica1) I, sub. XII, (p. 81), alwaar door het opdringen der afsluitvloeistof ten gevolge van de thermische uitzetting der lucht, de beweging van twee op een altaar offerende figuurtjes bewerkt wordt; in Lib. II, sub. III (p. 215),. waar twee priesteressen op eene dergelijke wijze een offerdans kunnen uitvoeren; in Lib. II, sub. XXI (p. 263), waar evenzoo ') Hier en in het vervolg is steeds naar de door W. Schmidt bezorgde editie van Heron's, Philo's en Vitruvius' pneumatische en mechanisch-technische werken (teubner, Leipzig, (1889) verwezen. De lezing van heron's boek was voor velen eene openbaring: Fabio Colonna bijv.schrijft op 3 Februari 1617 vanuit Napels aan Galilei: „lo sto intorno al li Spiritali di Herone, perchè se possano mandar fuori, bavendo riformate quasi tutte le machine, macandovi proportioni et raggioni, quali dichiaro come ho saputo trovar per experienza". (Opere, Ediz. nat., Vol. XII, p. 305.) Ook in Js. Beeckman's Journael wordt telkens naar heron verwezen; aldus in Juli 1622, zie Fol. /6"5»° en 166 en in Juni 1627, zie Fol. 2SP">. 61 twee personen een pleng-offer brengen; enz. Door het hier als verwarmingsmiddel dienende altaarvuur op geschikte wijze te vervangen door de straling van de zon, wordt het effect bereikt, waarover Drebbel bij herhaling spreekt. Zelfs wordt de j.tfiac, — de latere drebbel'sche thermoscoop of lucht-thermobaroscoop, — door Heron in Lib.II, sub. VIII (p.225) uitdrukkelijk beschreven als in werking gesteld te worden met behulp der zonnestraling. De wijze waarop bij het aldus bewerkte automatische openen der tempeldeuren tevens een muziek-instrumentwordtaangeblazen, onder tusschenschakeling van een windketel, wordt door Heron in Lib. I, sub XVII (p. 99) uitvoerig beschreven; en het is gemakkelijk in te zien, hoe door eene betrekkelijk kleine wijziging in de constructie, hetzelfde bereikt kan worden door middel van het doen opstijgen eener vloeistof, ten gevolge van de verwarming van een daarmede communiceerend reservoir. Eene directe toepassing van dit principe wordt door hem gegeven in I, sub XXXVIII (p. 175), alwaar door de uitzetting van zulk een ingesloten luchtvolume, de deuren van een tempel automatisch geopend worden, evenals bij Drebbel, en in XXXIX (p. 179), waar hetzelfde bereikt wordt door de volumeverandering bij eene met lucht gevulde blaas. Trouwens, — complete „hydraulische orgels" werden, zooals uit Lib. I, sub XLH (p. 193) blijkt, en voorzien van eene haast moderne perspomp, — in Heron's tijd reeds gebouwd en waren ook in gebruik. Principieel wordt de thermoscoop-werking bij Heron verklaard en duidelijk beschreven: y xuXov(i£vfj h/3dg ara^i-t. i\kCov ImfittXóvToc, avTrj. — en in wat eenvoudiger, geheel met den in de 17e eeuw bij De Caus, Fludd, e. a. aangetroffen vorm, — bij Philo van Byzantium in De Ingeniis Spiritualibus, VIII,(p. 47 5,Ed.W.Schmidt). Inzijne avro/j,ccronoitjrtx^ geeft Heron (Lib. I, 2, p. 340—343). eene volledige beschrijving van de toenmalige automaten-theaters; de rondreizende vertoonders dezer apparaten heetten volgens hem (I, 7) bij de Ouden: itavfiaTovoyoC. De beschrijving der rijdende en stilstaande automaten (avTÓpata vnayovxa xaï (Stard), waarin volgens Heron, evenals bij Drebbel, zelfs bliksem en donder nagebootst konden worden, is geheel analoog aan die, welke Drebbel van zijne eigen apparaten geeft; men vergelijke hiermede bijv. Heron's uiteenzettingen in IV, /—4 (p. 355), en XX, 4, 5 (p. 407). Vitruvius verhaalt in De Architectura (Ed. Schmidt, p. 491), dat Ktesibios van Alexandrië complete hydraulische automaten en uurwerken vervaardigde; en de door hem beschreven pomp (X, 12), met hare klep-ventielen en haar 62 windketel, alsook zijn hydraulisch orgel (X, 13, p. 495 e. v.) bewijzen, dat er ook in dit opzicht alweer niets nieuws onder de zon is. Trouwens in Duitschland werden in Drebbel's tijd dergelijke toestellen en automaten ook reeds door reizende artisten vertoond, en op enkele plaatsen waren zij zelfs blijvend aanwezig. De invloed van dit alles op de schrijvers van de 2e helft der 16e en het begin der 17e eeuw is in elk geval algemeen (Cardanus, Porta, De Caus, Fludd1), Bacon, enz.); en direct of indirect kunnen deze klassieke mechanici inderdaad als de auctores intellectuales van alle de „vindingen" van Drebbel op hydraulisch, pneumatisch en mechanisch gebied beschouwd worden. Dat zulks ook door de tijdgenooten reeds somtijds gevoeld werd, blijkt uit wat Francis Baco2) circa 1614 over Drebbel's apparaten schreef: „Hero describit altaris fabricam, eo artificio, ut superimposito holocausto et incenso, subito aqua decideret, quae ignem extingueret. Id non aliam poscebat industriam, quam ut sub altare loco cavo et clauso aër reciperetur, qui nullum alium (cum ab igne extenderetur) inveniret exitum, nisi qua aquam in canali ad hoe paratam impelleret et extruderet. Erant etiam Batavi quidam nuper apud nos, qui organum quoddam ') Zonder eenigen twijfel heeft Drebbel, die te Londen in den kring van artsen verkeerde (R. Thorius, J. Morsius, enz.), ook den arts R. Fludd gekend, die, als alle artsen van dien tijd, een ijverig alchemist en zelfs een der voornaamste leden der secte van het Rozenkruis was. fludd had te Londen bovendien eene drukke apotheek. Zijn Utriusque Cosmi Historia van 1617, vooral het tweede deel daarvan, bevat veel gegevens, die voor de beoordeeling van den invloed, dien Drebbel ondergaan heeft, van belang zijn. Ook Fludd's werk staat zéér sterk onder den invloed der geschriften van Heron en van Philo: zoo vindt men bijv. de thermoscoop-proeven, fraai geïllustreerd, op p. 31, 204 en 487; die over de fonteinen, op deze wijze in werking gesteld, op p. 202 en 203; de vanzelf-spelende muziek-instrumenten op p. 190, 191, 469, 477—478, 482, en 484; de zich automatisch openende tempeldeuren op p. 489; enz. Ook beeldt hij eene machine af, waarmede men in de mijnen te Markircb, het water wel 360 voet hoog opvoerde, — waarschijnlijk volgens een étage-system (p. 455). Dan een aantal proeven met spiegels (p. 315), — ook die met meervoudige beelden, — zooals Drebbel ze maakte. Op Drebbel's „aandeel" bij de ontdekking van de zuurstof, gelijk de heer Naber hem dat wenscht toe te kennen, — komen wij later, in verband met Fludd's boek, nog nader terug. Ook de camera obscura, mét lens, is bij Fludd beschreven. Evenals een „novum et certum instrumentum, constituendis loco quamvis humili caminis a quibus et solis radii et ventorum flatus ita arcentur, ut in cubiculis nullus offendatur fumo" niet alleen bij J. besson (Jheatrum Instrumentorum et Maehinarum, (1578), prop. 41), maar óók reeds bij Cardanus, in diens De Subtilitate Rerum, Lib. II, wordt aangegeven, terwijl Drebbel's „octrooi" op deze vinding pas van 1598 is. Veie der door Drebbel gelanceerde „inventiones" worden dan ook, behalve bij Fludd, bij Porta en Cardanus, en meestal met verwijzing naar hun eigenlijken oorsprong, nauwkeurig beschreven. *) f. Bacon, Phaenomena Universi (Works, Ed. J. Speddinc, III, (1887), p. 711. 63 musicum confecerant, quod radiis solis percussum symphoniam quandam edebat. Id ah aè'ris tepefacti extensione, quae principium motus dare potuit, factum fuisse, verisimile est; cum certum sit aërem, vel exigui admodum caloris contactu lacessitum, expansionem statim moliri." § 12. Van alle door Drebbel aan het publiek vertoonde uitvindingen heeft er geene op zijne tijdgenooten zóózeer indruk gemaakt en in zóó sterke mate op de verbeelding gewerkt, als die van het „perpetuum mobile". Drebbel had, om de aandacht van de hoofdzaak af te leiden, — wellicht ook, omdat hij de juiste verklaring niet geheel kon geven, getracht, om aan een verband van die beweging met die van ebbe en vloed in de zee te doen gelooven, en haar toegeschreven aan een bijzonderen „spiritus", die in het apparaat werkzaam zou zijn, en die de vloeistof daarin ongeveer elke 24 uren en 40 minuten op-en-neer zou bewegen. Door twee brieven van Antonini aan Galilei, waarvan enkele uittreksels in de Bijlagen» sub XI weergegeven zijn, weten wij thans volledig, wat de zaak eigenlijk was1). In eene, aan eéne zijde gesloten, bijna cirkel- ') „Wondervondt van de eeuwighe beweghing"; enz.: bijgevoeght een Boeck Pymander, Alcmaer, 1607, voor Jacob de Heester (Bibl. Thysiana, Leiden). Het meest uitvoerige bericht hierover is dat van T. Tymme, in diens „Dialogue Philosophicall: Wherein natures secret closet is opened and the cause of all motion in Nature shewed out of matter and forme. Together with the wittie invention of an artiflciall perpetuall motion (by corn. drebbel), 4°, (1612), een boekje, hetwelk zich in het Brit. Museum (No. 8467 • aa) te Londen bevindt. Het grootste gedeelte van het apparaat bestond uit een uurwerk van de soort, zooals men die in de oude Hollandsche klokken nóg wel ziet, waarbij de stand van de zon en de planeten, de schijngestalten der maan, enz. op elk oogenblik aangegeven konden worden. Zulke uurwerken waren toen al lang niet meer iets nieuws: Cardanus verhaalt er uit voerig van in Lib. XVII van zijne De Subtilitate Rerum, en spreekt over dergelijke apparaten, die gebouwd waren door GuiLlELMUSZc/and/nus, en die door hemzelf gereconstrueerd en aan Karel v vereerd werden. Ook spreekt bil daar over de in de Oudheid beroemde aq aïqa van Archimedes, een soort planetarium, waarschijnlijk door een stroom water in beweging gebracht, en over de interpretatie van claudianus' epigram: „Inclusus variis famulatur spiritus astris Et vivum certis motibus urget opus". Cardanus wijst er zeer terecht op, dat deze „spiritus", — evenals trouwens de in zijn eigen tijd veelal onderstelde „anima" bij zulke werktuigen, — geene andere beteekenis heeft, dan de door het publiek geadopteerde, onbekende, wijl onzichtbare, voortbewegende kracht van zulke apparaten: „Aliter forsan per spiritum Claudianus intellexit vim abditam molis, de quibus in initio huius operis diximus. Itaque sic Claudianum exponere liceat, ut vim illam quae vinculis molarum ac nixu continebatur, latentem ac si non esset praetermissam, effigiem sponte se agentis machinae, ac proprio spiritu moventis semet, ut non pro spiritu aërem, sed animam ipsam interpretemur". Hij zegt dan, dat in zijn tijd, het geheele raderwerk in een metalen bol verborgen placbt te worden, omdat glas te breekbaar was, en dat de figuren van de zon en de planeten daarbuiten 64 vormige glazen U-buis was een volume lucht door eene gekleurde vloeistof afgesloten. Het andere uiteinde der buis communiceerde met een vrij grooten, met lucht gevulden, metalen bol. Als door de temperatuurschommelingen der omgeving, de lucht in het metalen reservoir uitzette of inkromp, steeg of daalde de vloeistof in de beide beenen der U-vormige buis. In den beginne was dit verschijnsel voor de toeschouwers iets onbegrijpelijks; maar al spoedig werd aan de beter ontwikkelden, en aan geleerden als de Peiresc, Mersenne, Galilei, Antonini, enz., de ware oorzaak duidelijk: „Vi si ha ad aggiongere ancora un certo moto naturale che vogliono alcuni poter essere nell'acque r'inchiuse in zichtbaar waren en aldus bewogen werden. Dasypodius had in 1574 zulk een uurwerk te Straatsburg vervaardigd, waarbij hij van HERON's constructie-principe's had gebruik gemaakt. Js. Beeckman spreekt in zijn Journael op verscheidene plaatsen van de constructie van zulke horologia perpetua, en van de kunstgreep, om ze naar den zonnestand te regelen, volgens het principe van HERON's thermoscoop. Zoo op 15 Maart 1631, Fol. 379™, in Augustus 1633, Fol. 420; in 1634, Fol. 451™; enz. Drebbel's schoonzoon zou aan den hertog van Nieuburg te Düsseldorf zelfs voor 10000 rijksdaalders zulk een uurwerk hebben willen leveren, waartegen zich echter diens onderdanen terecht heftig verzetten (Fol. 420). Tymme, die Drebbel persoonlijk goed kende zegt o. a.: „I did at sundry times pry into the practice of this Gentleman, with wbom I was very familiar", en dat de wijzers ter weerszijden van den bol „shew forth the times of dayes, moneths, and yeares, Iike a perpetuall Almanacke". „It setteth forth these particulars of Celestiall motion. First the houres of the rising and the setting of the Sunne, from day to day continually. Secondly hereby is to be seene, what Signe the Moon is in every 24 houres. Thirdly, in what degree the Sunne is distant from the Moone. Fourthly, hoW many degree the Sunne and Moone are distant from us every houre of the day and night. Fifthly, in what Signe of the Zodiacke the Sunne in every moneth". Dit alles wijst dus hoogstens op een uurwerk van de boven bedoelde, reeds lang bekende soort. Doch Tymme liet zich blijkbaar door Drebbel op een dwaalspoor leiden omtrent de bewegende oorzaak van dit apparaat. Immers die metalen bol was tevens het luchtreservoir voor de cirkelvormige, daaromheen gebogen glazen buis, waarin zich het „perpetuum mobile" openbaarde door de op-en-neergaande beweging der vloeistof, ingevolge de thermoscoop - werking a la Heron! En in Tymme's uiteenzetting, waar hij Drebbel's uit het „Tractaet" reeds bekende bespiegelingen over de „werking der vier elementen" weergeeft, blijkt, dat hij de bewegings-oorzaak van de vloeistof en die van het verdere apparaat totaal dooreenbaspelt. De geheele mystieke beschouwing over „a flerie spirit extracted out of the minerall matter", welke de bewegings-oorzaak zou zijn, is blijkbaar ontleend aan eene inlichting van Drebbel, die geen ander doel had, dan om de werking zoo duister mogelijk te doen schijnen. Cf. olaei WormiiEpistolae et adeum doctorum virorum Epistolae, Vol. II, p. 1085. (Ad W. Langium.) MarcellusVranckheim (zie: Dirck, loco cit. I, p 4), die een tijdlang secretaris van een van Matthias' ministers (Kardinaal Klesl) was, noemde het werktuigje: „scintillula animae magneticae mundi, seu astralis et insensibilis spiritus". Hij moet Drebbel te Praag gekend hebben, aangezien volgens de peiresc deze juist in het huis van den kardinaal Klesl zou zijn ondergebracht. (Bijlagen, XII.) 65 cerchii di vetro rotondi dell' inventione del Drebejllio di Hollanda, quali si muovono due volte nello spaccio di 24 hore, quase comme il flusso et reflusso del mare"; enz. de Peiresc1) zegt dan verder, dat de beweging onregelmatig is: „ma non vi trovai relatione ben regolata, nè proportionata al flusso et reflusso maritimo". Guglio de' Medici, de Toscaansche gezant te Praag, had Galilei reeds destijds (1610) over het apparaat ingelicht, welk stuk echter, naar het schijnt, verloren is gegaan. Gelijk bekend is2), vertoonde het apparaat van Drebbel groote analogie, en was pricipieel hetzelfde, als de thermoscoop van Heron en als de eerste thermometer van Galilei, die later door G. Sagredo3) verbeterd werd. Ook Mersenne4) en Cabeo5) doorzagen de werking van Drebbel's apparaat volledig. Mersenne, die aan Drebbel's recht op de uitvinding der in 1622 door Jacob Kuffler het eerst aan de Peiresc te Parijs getoonde microscopen blijkbaar noode geloof wil slaan, uit zich aldus: „Quae minora perspicilia a Cornelio de Rebel (sic!) inventa fuisse aiunt; non assero tarnen, quandoquidem testis auritus et oculatus me docuit falsum esse, quod vulgö circumfertur, eundem motum perpetuum inventsse, quem coram Anglis atque Germanicis principibus protulerit. Nihil enim aliud esse testis ille ait, praeter liquorem, qui iuxta varias aëris mutationes movetur ') Lettres de peiresc, Ed. Ph. Tamizey de Larroque, Brief van 17 April 1635. *) E. WOHLWILL, Mittheil. aas der Geschichte der Medizin und Naturwiss., (1902), No. 4; Ann. d. Physik, (5), 200," 163, (1865). Zie over de uitvinding van den thermometer ook: G. Libri, Histoire des Sciences mathém. en Italië, Paris, (1838), UI, p. 116, 122, 185, 189; R. Caverni, Buil. di Bibliogr. e di Storia delle sc. math. e fis., II, (1878), p. 531; Storia del metodo sperim. in Italia, I, (1891), p. 265; H. C. BOLTON, The Evolution of the Thermometer, Easton, (1900), p. 6—14. s) Opere di Galilei, Ediz. nat., Vol. XII, p. 138, 167. Brieven van G. Saoredo aan galilei van 7 Februari 1615 an van 11 April 1615: „Quanto a gl istrumenti di vetro per misurare i temperamenti, i primi che io feci furono del la maniera che V. S. Ecc. ha fatto fare i suori, ma doppo ho multiplicata 1'inventione in varii modi"; etc. Zie ook: G. libri, Histoire, etc, (1838\ III, p. 185, 189; D.G.morhofius, Polyhistor. Coniinuatio, Lübeck, (1708), Lib. II, Pars 2, Cap. IS, p. 383; C. de waard, Mitth. z. Gesch. der Mediz. und d. Naturwiss., 13, 177, (1914). 4) M. Mersenne, Quaestiones in Genesin, (1623); Paralipomena col. 1835. *) N. cabeus, Philosophia Magnetica, Keulen, (1629), Lib. I, Cap. X, p. 36; S. Reyher, in: Disputatio de Aëre, Kiel, (1669), Cap. VII, geeft eene afbeelding van het te Praag tentoongestelde, halfcirkelvormige instrument. Zie overigens over zulke perpetua mobilia: A. kircher, Magnes., Keulen, (1643, p. 289—299; B. de MONCONYS, Voyage en Angleterre, II, 2, p. 105, Paris, (1695); H.DlRCKS, Perpetuum mobile, or Search for self-motive power^ (1861 , p. 4, 23; G. schott, Technica Curiosa, etc; F. ICHAK, Das Perpetuum mobile, Leipzig, (1914), p. 59. Zie ook: N. F.de PEIRESC, Manuscr.Bibl.de Carpentras, No. 1776, Fol. 407—413; Bijlagen, sub. XII. 66 et descendit, vel ascendit, prout in thermoscopio ad varios febris gradus, et caloris cum nativi, turn adulterini differentias, et intensiones dignoscendas invento contingit; et ipse plumbo conclusit aquam, quae continuo ferè movetur, quia temperies aëris vix eundem tenorem observat, quod ubi fit, aqua non movetur: hinc verö Rebellum Mum simile quidpiam invenisse, quod pro motu perpetuo venditavit; ne vero id deprehendatur, nemini permittere, ut instrumentum perspiciatur." Mersenne kenschetst hierin Drebbel's geheele mentaliteit zéér treffend, en zonder er doekjes om te winden. Zoo ook Cabeo: „novissimis enim Rqdolphi Imperatoris temporibus quidam Anglus aquam arte quadam sublimasse dicitur, quae vitro inclusa perpetuo fluctuabat, si verum est, quod ego ex oculafo teste viro fide dignissimo audivi; quamvis cum hoe ex alio oculatiore teste quaesierim, inveni in aqua Ma nullum latere propemodum artifleium, sed solum ex alteratione aëris inconstanti, ascendere et descendere per fistulam vitream aquam, ea ratione, qua etiam hic in Italia paucis ab hinc annis artifleium vulgatum est, quo singulorum cubiculorum in aestate frigoris gradus metiri poterat quisque1): quae res viluit, quia facilis erat, non tarnen minoris erat estimanda." In het handschrift2) over het perpetuum mobile, hetwelkCoNSTANTijN Huyghens op 23 October 1642 van SirWilliam Boswell kreeg, wordt, na een overzicht van de verschillende pogingen, die gedaan zijn om zulk een werktuig te construeeren, omtrent Drebbel en zijn apparaat het volgende gezegd: „Unicus Cornelius Drebbel Belga tribuere sibi publice iactare ausus est: cuius de perpetui mobilis inventione ad Sereniss. Britan. Jacobum pompose scriptam epistolam Alstedius Encyclopediae suae inseruit." En dan gaat de schrijver voort: ') Nic. Cabeus, Philosophia magnetica, (1629), p. 36. Over het perpetuum mobile spreekt ook rubens in zijne brieven aan de peiresc (loco cit., p. 67, 71, en 77; Aug. 1623, Dec. 1624 en 1625, de beide laatste aan vallavez. s) Handschr. Co//, van const. huyohens; Kon. Akad. v.Wet. Amsterd.,Vol.47. Sir William Boswell, die in 1649 stierf, was gezantschaps-secretaris van Sir Dudley Carleton te 's Gravenhage. Hij was diplomaat en geleerde, die zich o.a. voor den strijd tusschen Remonstranten en Calvinisten levendig interesseerde. Huyghens had veel omgang met hem. Over de verspreiding van Drebbel's thermoscoop, zie men: H. van Heer, Deplementum Supplementi de Spadanis Fontibus, (1624) en J. B. yan helmont, Ortus Medicinae, (1648), p. 64; E. O. von Lippmann, Chem. Zeitung, (1896), p. 19; J. Grillet, in Ch. L. Livet's Prècieux et Précieuses, caractères et moeurs litèr. du /7« siècle, Paris, (1895), p. 337 ; zie ook: E. wohlwill, Mitth. z. Gesch. der Mediz. u.-Naturwiss., (1902), p. 14, 15, 16. De in Spa en Luik vertoonde instrumenten waren blijkbaar met gekleurden alcohol gevuld; later nam men daarvoor gekleurd zwavelzuur, of eene verzadigde oplossing van kopernitraat. 67 „Construxit siquidem globum vitreum, qui absque motore extrinseco, ab inclusis Elementis circumducebatur singulis 24 horis, ad Caeli scilicet imitationem. Cuius rei testes fuerunt multi qui viderunt estque res per totam Europam decantata. Pulchrum sane inventum fatendum id est, sed subtilius quam utilius, cum praeter spectandi voluptatem usus nihil afferret. Sed et proditum est, non juisse verum per- i i ,.„;,-mUs xvu «txvjj petuum mobile, imo ne mobile quidem per se, eo quod globus ille arcae insidebat, inqua latuit fraus, lampas ardens, quae oleum in aërem resolvens, globum inspirabat eumque lente circumagebat. Id scilicet est quod ad Regem scripserat: „ut certum faciam me cognitam habere primi mobilis causam, nempe ignem esse, possum construere globum singulis 24 horis semel circum. rotabilem, ut vel mille annis non semel fallat." Sed quia detecta hnr. sim nrtc tin- ... . Fig. 14. Perpetuum Mobile van OjTO von Guericke. lo, admiratto cessavit, (1602—1686.) destruxisse dicitur machinam suam, aliisque viis motum perennem venari agressus: Quo sane nomine sagacissimi hominis ingeniose multa in naturalibus et mechanicis excogitandis industria laudanda est." Het „perpetuum mobile" is niets anders dan Heron's en Philo's oude thermoscoop in een bijzonderen vorm geweest. Zoo heeft in wat later tijd Otto von Guericke hetzelfde principe voor de constructie van een „perpetuum mobile" (zie figuur) toegepast, waarin zich een, aan een drijver bevestigde, en met behulp van een over een katrol geslagen koord opgehangen engel, mèt het stijgende of dalende vloeistof-oppervlak op- of neerbewoog. In 68 verband met de verspreiding van Drebbel's instrument in Europa, is nog van belang, wat H. de Heer en J. B. van Helmont daarover meedeelen. Ook een 17e-eeuwsch Fransch vers van Grillet wijst op zulk eene verspreiding elders. Met betrekking tot den thermoscoop en zijn gebruik, hetzij om mechanische bewegingen te veroorzaken, hetzij om als thermo-regulator gebezigd te worden, kan nog opgemerkt worden, dat J.J. Becher in zijne Physica subterranea (Leipzig, [1732], p. 499 en 500) meedeelt, dat, sinds Drebbel, niemand meer aan zulke toepassingen gedacht heeft, doch dat hij (Becher) daartoe weer voor het eerst in 1656 overging, en dat hij in 1660 reguleerbare ovens „uitgevonden" heeft, waarbij de regeling der temperatuur blijkbaar op dezelfde wijze plaatsgreep, als wij zulks verderop bij Drebbel's ovens zullen zien. Het is niet onwaarschijnlijk, dat Becher die apparaten bij een zijnervele bezoeken aan de Nederlanden daargezien,en zevervolgens nagebootst heeft. Morhofius (Polyhistor. Contin., Lübeck, [1708], Lib. II, Pars 2, Cap. 18, § 4, p. 383) wijst er op, dat men in onzekerheid verkeert over de vraag, of Drebbel, dan wel Fludd den thermoscoop „uitgevonden" heeft. F. Bacon noemt het instrument, als vitrum calendarium, in 1620 (Novum Organum, Lib. II, Aphor. 13, § 38), en wel als iets, dat toen algemeen bekend was. Volgens G. Libri (loco cit., III, p. 193) komt de door Drebbel voorgeslagen „thermometer" reeds voor in Porta's Pneumaticorum libri tres van 1601. Het woord „thermoscoop" werd het eerst weer in 1617 door G. Bianconi gebruikt in diens „Sphaera Mundi, seu Cosmographia demonstrativa", Bologna, (1620). De vraag, hoe het komt, dat Drebbel geheel ten onrechte als een uitvinder van den „thermometer" heeft gegolden, kan thans ondubbelzinnig worden beantwoord. De „thermomètre" wordt het eerst vermeld in van Etten's (alias: P. Leuréchon) „Récréations mathematiques" van 1624, een boek, dat in 1628 door Caspar Ens als Thaumaturgus mathematicus vertaald werd, welke laatste schrijver op eigen houtje daaraan de woorden „instrumentum Drebilianum" toegevoegd heeft. Na hèm, en vooral na de uitgave van Dalencé's bekend werk over de thermometers, barometers, enz., is dit overal blindelings nagevolgd, en is deze onjuistheid aldus van het eene geschrift in het andere overgegaan. Zie hierover: H. C. Bolton, The Evolution of the Thermometer, Easton, (1912); C. de Waard jr., Mitth. z. Gesch. der Med. u. Naturwiss., Bd. 13,177, (1914), waar iets over dergelijke beweringen van de zijde van den Amsterdamschen arts Nicolaus van Wassenaer (1624) medegedeeld wordt, die tot de 69 verspreiding der bedoelde onjuistheid ongetwijfeld medegewerkt hebben. § 13. Na de consciëntieuze onderzoekingen van den heer de Waard1) over de uitvinding van de verrekijkers en microscopen, kan het wel als zeker gelden, dat aan Drebbel ook in diè historie slechts de rol van een navolger en constructeur moetworden toebedeeld. Zijn vermogen, om zich snel op mechanischtechnisch gebied te kunnen orienteeren, en zijne vaardigheid als instrumentmaker, veroorloofden hem, om dit elders ontstane denkbeeld spoedig en doeltreffend in een voor de praktijk geschikten vorm te gieten. Wat hij in deze en andere optische kwestie's deed, zoo bijv. met de tooverlan taarn -), met zijne holle, bolle en gefacetteerde of veelvoudige spiegels, enz., moet geacht worden in hoofdzaak eene uitwerking en eene practische verbetering te zijn van reeds vóór hem ver- Fig. 15. Omkeering van beelden in de Camera Obscura volgens Schott. richte praestatie's. Reeds Porta3) wist de omgekeerde beelden, die hij in zijne camera obscura zonder lens verkreeg, met behulp van een doelmatig aangebrachten hollen spiegel in rechtopstaande beelden te veranderen (Lib. IV, Cap. 2.); Alhazen en Vitello4) hadden de uitvoerige theorie der door spiegels van allerlei soort en ') C. de waard jr., De Uitvinding der Verrekijkers, p. 169, 274 - 282. Zie over de door Drebbel vervaardigde vergrootglazen, het manuscript van de Peiresc: Manuscr. Bibl. de Carpentras, No. 1774, Fol. 407; Bijlagen, sub. XII6. *) Brief aan Y.van Rietwijck; Huyghens Afanascr.,Vol.47; zie:fi//7oge/isub.VIa. s) J. B. porta, Magia Naturalis, loco cit. IV, 2'; verg. de figuur in G. schott Technica curiosa, Lib. XI, (1664), p. 837. G. libri, loco cit. III, p. 122. *) alhazeni et vitellonis Thesaurus Opticae, Bazel, (1550). 70 der door combinatie's daarvan verkregen beelden ontwikkeld en toegelicht; en Cardanus1) had tal van proeven, — ook de omkeering der beelden, — met platte en holle spiegels van de soort van Drebbel, lang vóór dezen beschreven. De heer de WaArd heeft in zijn geciteerd geschrift, de aanspraken van Janssen, Porta, Fontana, e. a. op de uitvinding der kijkers uitvoerig behandeld, en ik kan daarom hier naar zijn boek verwijzen. Drebbel's kijkers en microscopen, vooral de laatste, waren gedurende eenigen tijd zéér gewild, en de Peiresc2) bijv. bezigde bij voorkeur zijne vergrootglazen. Dat echter, ondanks Drebbel's faam te Londen, aldaar in 1613 nog moeilijk bruikbare kijkers te verkrijgen waren, en dat het in geen geval algemeen bekend was, wie er daar ter plaatse kijkers van behoorlijke qualiteit kon leveren, volgt uit een brief3) van den liefhebber-astronoom John Wells, door dezen op 15 October 1613 vanuit Londen aan Galilei verzonden. Wells zegt, dat er te Londen volgens gerucht betere kijkers dan de zijne zouden vervaardigd worden, maar dat hij aan die praatjes geen geloof slaat („oculatus testis non sum, neque facile credo; utcunque ex ipso fonte, quam ex stagnis et vadis, istas haurire aquas cupio potius"); — waarom hij Galilei verzoekt („I praye you, desyre an Answere"), hem te willen meedeelen, hoe deze zélf zijne kijkers voor astronomische doeleinden placht te maken. Ook de heeren Harting en Matthes4) kwamen destijds, in hun rapport naar aanleiding van Rezzi's schrijven5) over de Peiresc's toen juist gevonden brieven, tot het resultaat, dat Drebbel aan de ') H. cardanus, De Subtiütate Rerum, Lib. IV. *) Lettres de Peiresc, Ed. Ph. Tamizey de Laroqque, I, (1888), p. 486; aan Du Puy, 8 Januari 1628; III, (1892), p. 463, aan denzelfde, 7 April 1636; IV, p. 479, aan Gassendi, 19 April 1635; V, aan Holstenius, 27 April 1629. Steeds spreekt hij hier van „des lunettes de Drebels"; hij meent echter: vergrootglazen. Enkele gegevens over Drebbel's kijkers komen nog voor in const. Huyghens' Briefwisseling, Ed. J. A. worp, Dl. I, p. 76, 89, 91 en 94. Vóór 1620 werden de kijkers (met objectieven van klein focus) ook als vergrootglazen gebruikt; Drebbel's microscopen bestonden uit twee convexe lenzen. Omtrent zijne kijkers en de daarover rondgestrooide berichten, merkt MORHOFius nog op: „Quamquam fabulis accenseam, quod refert Gassendus in Vita Peiresch, de Cornelio Drebelio qui tubum parare potuerit, quo oppida et fortalitia lunaria potuerit conspicere''. In A. FAVARO, Di GlOV.TARDE e di una sua visita a GALILEO in 1614, Buil. di Bibl. e di Storia, 20, Roma, (1887), komt op p. 13 eene teekening der doorsnede voor van de toenmaals gebezigde mikroscopen. s) Opere di Galilei, Ediz. naz., (1901), XI, p. 585. 4) p. Harting en C. J. Matthes, Versl. Kon. Akad. v. Wet. Amsterdam, Afd. I. (1853), p. 64, e. v. 6) L. M. Rezzi, Atti d. Acad. d. Lincei, V, (1852), over de brieven van C. F. de peiresc aan H.Aleandro, uit de jaren 1622, 1623 en 1624. 71 bedoelde uitvinding geen deel heeft. Opgemerkt kan hier nog worden, dat de, in den op 3 Augustus 1623 door Rubens aan de Peiresc gerichten brief genoemde „specchietto", niet, — zooals de heer Naber1) meent, — een microscoop is, maar hier een¬ voudig een gewone holle spiegel bedoeld wordt,zooals bijv.onze scheer-spiegels zijn; op eene andere plaats (No. 40, pag.69) wordt diezelfde spiegel daar als „specchio" aangeduid2). § 14. Ook het vraagstuk* om met een schip „onder water te varen", dat door Drebbel in 1621 aangegrepen werd, was er een, dat al sinds lang de verbeelding der 16e-en 17e-eeuwsche uitvinders geprikkeld had. Duik-apparaten, die veroorloofden om langeren tijd achter- Fig 16 N c. R DE PEIRESC. (1580 — 1637.) *) H. A. Naber, loco cit., p. 231. *) A.rosenberg,rubens-fcn'c/8,Leipzig,(1881),No.3Pen No.40: „Specchietto... che aggrandisca maggiormente"; etc. Er is in dezen brief sprake van eene teekening van het perpetuum mobile, door Rubens aan de Peiresc toegezonden en van een model, dat hij daarnaar zal laten maken. Later zond Rubens er een van Vallavez. Over het perpetuum mobile, dat Rubens via Vallavez in 1624 aan de peiresc zond. schrijft hij: Je ne vous ai voulu escrire jusqu'4 ce que j'eusse dépêché vers Paris le mouvement perpétuel, lequel j'ai fort bien accomodé en sa casse propre, en laquelle il doit faire son opération, selon finstruction autrefois envoyée a m. de Peiresc, comme je ferai de nouveau pour lui rafraichir la mémoire, comment il doit s'en servir. Je crois qu'il fera bien de 1'envoyer de la même facon, présupposant qu'il arrivé bien conditioné de Paris jusqu'a Aix; toutefois, s'il vous plait d'öter la couverte et haulser le lin jusqu'a découvrir le canon de verre; s'il est en entier vous serez bien assuré du reste. Car il n'y a danger que pour le canon, le verre est bien solide et hors de péril; aussi y-a-t-il un petit verre a demi plein d'eau verde, et de la même eau j'ai rempli le canon d'autant qu'il faut pour son opération". Op 10 Januari 1625 schrijft Rubens verheugd te zijn te hooren, dat de Peiresc het apparaat in goede orde ontvangen heeft (p. 77). 72 een onder water te blijven, waren al meermalen ontworpen en gedemonstreerd1), en ook uit de geschiedenis bekend. De kifitiva van Aristoteles, waarin de lucht ververscht werd door eene buis „als de slurf van een olifant", en die dus analoog waren aan de duikerklokken van den lateren tijd, zouden reeds in 332 vóór Chr., bij het beleg van Tyrus door Alexander den Groote, dienst hebben gedaan. Ook Herodotus (IV, 26) en Thucydides, en evenzoo de middeleeuwsche kronieken, verhalen van het gebruik van duikers voor militaire doeleinden. Plinius vertelt, dat zekere Calluricus een apparaat bouwde, met het doel, om het Grieksche vuur onder water te lanceeren, en Lucullus zou erin geslaagd zijn, om uit eene belegerde vesting een koerier te laten ontsnappen in een duikapparaat, dat uit geitenvellen vervaardigd was. Ook Roger Baco kende de duik-apparaten, die met luchtbuizen voorzien waren; enz. Eene eerste poging, om een project voor een onder water varend schip te maken, was ruim 40 jaren vóór Drebbel gedaan door William Bourne, een man die als kanonnier onder Sir William Monson had gediend. In zijne „Inventions and Devises, very necessary for all Generaties and Captaines, or Leaders of Men as well by sea as by landa van 1578, gaf Bourne eene volledige beschrijving van een dergelijk duikschip, en hoe door het in-en uitpersen van een waterballast, daarbij het dalen en stijgen kan bewerkt worden. Of Bourne zelf eene boot van die soort gebouwd heeft, is niet geheel zeker; evenmin of, zooals beweerd wordt, in 1605 Magnus Pegelius werkelijk zulk een schip geconstrueerd heeft. In een werk van B. Lorini over vestingbouwkunde wordt voorts een door D. Papin in 1609 uitgedachte onderzeeboot afgebeeld. Het denkbeeld hield dus blijkbaar, evenals dat van het vliegen (Lionardo da Vinci), sinds lang de geesten van dien tijd bezig. Drebbel nu zou in 1620 of 1621 inderdaad zulk een schip gebouwd hebben, en daarmede op de Theems, tusschen Londen en Greenwich, de meest verrassende uitkomsten hebben verkregen. Ook hiér bezitten wij echter weer geene berichten van ooggetuigen, doch enkel zulke uit de tweede of derde hand, van personen, die eerst jaren nadien tijd daarover („vanjiooren zeggen") iets weten mee te deelen. Onder die getuigenissen is het meest uitvoerige dat van Robert Boyle2) in 1660, — dus van bijna 40 jaren ') Zie: Bijlagen, sub. XI c. 2) R. Boyle, New Experiments physico-mechanicall^etc, Oxford, (1660), p. 363 en (1662), p. 188. Ben Jonson zegt omtrent Drebbel's proef in .The Staple of News" van 1625, in de 3' Acte, Scène /: 73 later, — wiens informatie's echter ook nü weer van niemand andërs afkomstig blijken te zijn dan van den 70-jarigen Johan Sibertus Kuffler. In het licht van wat thans, op grond van de moderne technische ervaring en de evenwichts-theorie der duikbooten, bekend is omtrent de stabiliteits-voorwaarden van zulke schepen, moet dan ook Boyle's geheele verhaal als schromelijk overdreven beschouwd worden, en het geheele geval nu eindelijk eens tot redelijke en met de werkelijkheid strookende proportie's worden teruggebracht. Laat ons daarom eens hooren, wat een alleszins erkend deskundige, de zeeofficier Sueter1) daaromtrent in zijn werk over de ontwikkeling der duikboot zegt. In een afzonderlijk hoofdstuk (XVI) gaat Sueter vooreerst de zéér ingewikkelde stabiliteits-voorwaarden na van eene onderzeeboot in rust en in beweging, en vervolgens toont hij aan, dat het practisch onmogelijk is, om zulk eene boot onder het water-oppervlak zonder meer vrij te laten zweven, zelfs ook maar voor een enkel oogenblik, „as the slightest thing will upset the equilibrium". „If a little weight is added, the upward pressure, due to the reserve of buoyancy, is overcome and the boat sinks. If a little weight Thomas: They write here one CorneliuS'son Hath made the Hollanders an invisible eel To swim the tavel at Dunkirk and sink al The shipping there. Pennyboy: But how is't done? Grabal: PU shew you, sir. lts an automa, runs under water With a snug nose, and has a nimble tail, Made like an auger, with which tail she whriggles, Betwixt the costs of a ship and sinks it straight. Blijkbaar is de fantaisie bij dit alles niet gespaard! Ook spreekt hij van „The eel-boats here, that lie before Queen-bytbe Came out of Holland." Het is echter de vraag, of hiermede niet enkel visschersbooten bedoeld zijn. In den brief van de Peiresc van 21 December 1622 aan W. Camden, spreekt de eerste van een „bateau couvert, qui va entre deux eaux", als hij van Drebbel's proefneming gewaagt. Overigens beweerden de Kuffler's tegenover de Peiresc (Bijlagen, sub. XII), dat Drebbel zeide, reeds in 1589 zulk een schip geconstrueerd te'hebben! Eene dergelijke uiting over de Iuchtververscbing in de boot, zooals die bij boyle voorkomt, wordt óók nog gevonden in de Latijnsche vertaling (Amsterdam, 1669) van Digby'S dissertatie van 1660: „De Plantarum Vegetatione", waarin het voorgesteld wordt, alsof Drebbel werkelijk de salpeter voor dit doel zou gebruikt hebben. Dit laatste gegeven dank ik aan den heer C. de Waard jr. ') M. F. Sueter, The Evolution of the Submarine Boat, Mine, and Torpedo, Portsmouth, (1907), p. 6, 9, 10 en 11. Zie ook: C. Field, The Story of the Submarine, London, (1908), p. 19; H. C. Fyfe, Submarine Warfare, pasf, present and future, London, (1902), p. 149—173; G. L. Pesce, La navigation sousmarine. Paris, (1897). 74 is ejected, the buoyancy brings the boat to the surface". Elke roei-beweging, — zoo zegt hij, — hoe gering ook, zou het schip onmiddelijk hebben doen dalen of stijgen; m. a. w. het is geheel en al onmogelijk, om de boot te besturen, en hoogstens zou zij, in ondergedompelden toestand, mèt den stroom kunnen afdrijven. Sueter verklaart dan ook het geheele verhaal van Boyle voor eene fysische onmogelijkheid; en niemand,die een voldoend natuurwetenschappelijk inzicht bezit, kan zoo naïef of lichtgeloovig zijn, om dit bericht au sérieux te nemen. Het draagt in elk opzicht, en tastbaar, het kenmerk van zijne onjuistheid en het stempel van een echt 16e-of 17e-eeuwsch wonderverhaal. Reeds het met nadruk gememoreerde feit, dat de koning daarbij meegevaren zou hebben, wijst de volstrekte onbetrouwbaarheid van het bericht uit, aangezien James, zooals algemeen bekend is, buitengewoon laf van aard was, of, — zooals dat bij Engelsche auteurs beleefder heet, — hij aan „a constitutional timidity" leed, en hij zich zeker nooit zoo'n risico op den hals gehaald zou hebben. Sueter komt in verband met de verhalen van Drebbel's proefneming dan ook tot de slotsom: „In 1620 he constructed two small boats of different sizes for use on the Thames. The larger of the two had twelve oars, and the huil was made of wood, strengthened inside with iron bands and covered over with tightly stretched hide soaked in grease, in order to keep out the water when submerged. The oars passed through holes in the sides, and leather joints were used to make them watertight. The boat could, we are told, keep a few feet under water, and it is recorded that passengers were carried . . etc. »James inspected and watched with great interest a croft rowed with the top of the huil on the surface, or just under occasionally, as with the crude devices then available, an even depth-line could not have been maintained. Drebbel's boat is credited with a voyage under water from Westminster to Greenwich; but this was no doubt going with the current in an awash condition, the inventor being just able to see where he was steering1). This was considered a great ') Waarschijnlijk had hij in het platte dek enkele venstertjes van glas aangebracht, zoodat men op de aangegeven wijze varende, ook binnen het schip eenig licht had. Zie ook: G. schott, Technica curiosa sive Mirabilia Artis, (1664) p. 390, Lib. VI, Cap. 8. Met Sueter's opvatting strookt ook de voorstelling, die door G. P. Harsdorffer, Deliciae mathematicae, I, 13, 8 gegeven wordt van de wijze, waaroj) Drebbel, door het zien meeslepen van volle vischmanden door varende schippers, op het denkbeeld van zijne boot gekomen zou zijn. Volgens bet verhaal van Jacob en Abraham Kuffler aan de Peiresc (zie: Bijlagen, sxxo.XIT), zou Drebbel's boot negen personen hebben kunnen bevatten, doch James er 75 feat, as none of the rowers could be seen. These first experiments have been very much exaggerated, for we find the Honorable Robert Boyle ..." etc. (hier komt dan het bekende verhaal van 1660, dat aan Boyle door Kuffler overgebracht was); en hij concludeert: "This, however, is nonsense". Ziehier het korte en bondige oordeel van dezen, in alle geheimen der duikbooten volledig ingewijden commandant, en tevens de geheele aangelegenheid teruggebracht tot de proporties van het op zijn allerhoogst technisch mogelijke! Drebbel „encouraged rumours", — zoo zegt hij, — om doorgeheimzinnig-doenerij en allerlei humbug de geëxalteerde toeschouwers te verschalken; en hetzelfde geldt voor de verhalen over de luchtverversching in de boot door „a chymicall liquor, which he accounted the chiefe secret of his submarine navigation", en waarvan hij, volgens Kuffler, het geheim alleen wilde openbaren aan dengene, die hem „de ontdekking van den Steen der Wijzen" in ruil daarvoor zou kunnen meedeelen. HautefeuilleV) opvatting, die meent dat in het scheepje een of meer groote blazen met lucht waren meegenomen, welke met twee kleppen en eene aan-en afvoerbuis waren voorzien, die eventjes boven water uitstaken, is dan wellicht nog de meest waarschijnlijke; voorts moest, naar zijn oordeel, het geheele verhaal van Drebbel enkel dienen, om het groote publiek zooveel mogelijk op een dwaalspoor te brengen en in spanning te houden. Zoowel Field als Sueter achten het beiden in hooge mate waarschijnlijk, dat Drebbel de constructie van zijn waterdicht scheepje aan William Bourne ontleende. De laatstgenoemde auteur zegt daaromtrent: „Many writers erroneously give the credit of this invention (nl. om de booten met leder waterdicht te maken) to Cornelius van Drebbel, a Dutch physician, who, in the early part of the seventeenth century, carried out some interesting experiments in the river Thames. As Bourne's book was written for general information, it is more than probable the Dutchman read the account, of how to make the boat watertight, as he used leather in his experiments for all openings in connection with the na zijne proefneming direct honderd voor één persoon nabesteld hebben! Dit is natuurlijk alles blague. ') Hautefeuille, Manière de respirer sous l'eau, (1680). Ook Von Romocki, Geschichte der Explosivstoffe, p. 370—376, ofschoon in het algemeen geenszins de berichten van Drebbel's praestatle's aan genoegzaam scherpe kritiek onderwerpend, acht de voorstelling, die van deze proeven gegeven wordt, toch technisch niet zaakkundig. Vergl.: ook M. Mersenne, Cogitata Physico-Mathematica, p. 207, 208, 251. 76 water." Ook Harsdorffer') en De Monconys spreken over de met (lederen) mouwen bevestigde riemen van de boot; de laatste zegt: „II avoit fait aussi un Vaisseau, qui se plongeoit dans Feau, quand on vouloit, et par le moyen des rames, qu'il avoit attacheés par dehors avec des manches aussi qu'on vêtissoit, pour manier les rames, il alloit entre deux eaux; mais il ne pouvoit pas décendre plus bas que douze ou quinze piés, autrement la pesanteur de 1'eau Feut empêché de remonter, et il se fut noyé". Deze laatste overdreven en onjuiste informatie had ook hij weer van Kuffler ontvangen*). § 15. Hoewel de proefneming als eene sensationeele gebeurtenis en publieke voorstelling blijkbaar veel indruk3) gemaakt heeft, zoo is toch ongetwijfeld het resultaat, als geheel genomen, voor de toekomstige ontwikkeling van de duikboot van geen noemenswaardig belang geweest. Zij is sinds dien nooit meer herhaald geworden, en de boot heeft nog jaren lang ongebruikt, en als eene soort curiositeit aan den oever der Theems gelegen. Wel schijnt Drebbel bij de tochten naar La Rochelle in 1626—1628 haar opnieuw in zijne projecten opgenomen te hebben, ril. voor het onder water vervoeren van mijnen, branderbussen, pétards, en dergelijke; althans in de „Orders of Buckingham's Expedition" komt op 26 January 1626 een bevel voor „for the making of dyvers watermines, water petards, fforged cases to be shot with fireworks, and boates to góe under water", terwijl volgens order van 29Juni 1626 geleverd moesten worden: „360 fforged iron cases with fireworks, 50 water mynes, 290 water petards, and two boats to conduct them under water, for H. M. special service to goe with ') T. C. Harsdorffer, Deliciae mathematicae, I, 13, 8; enz. *) Dat men in de boot van Londen tot aan Greenwich gevaren zou hebben, is ook weder een opgesierd bericht uit latere jaren. E. Gerland, in Leibnizens und Huyghens' Briefwechsel mit Papin, (1881), p. 172, 183, 204 (van 16 Augustus en 2 November 1691) zegt, dat huyghens' vader indertijd de proef had bijgewoond, en dat deze aan zijn zoon verteld had, dat: 1°- Drebbel's scheepje geen zichtbare luchtpijp had, die door een drijver aan de oppervlakte werd gehouden, en 2°- dat Drebbel „lorsque luy mesme ainsi enfermé s'enfonca dans la Tamise, sans qu'on vit rien raster sur 1'eau; d'oü il sortait après un assez long espace de temps, et a un endroit fort éloignê du lieu de sa descente". Leibniz had het verhaal van Boyle, en deze weer van Kuffler. In dit bericht worden tijd en afstand al heel wat algemeener, door onbepaalde uitdrukkingen, aangeduid; een afstand, die door personen, welke in ademlooze spanning aan de oevers stonden te wachten op wat er gebeuren zou, al heel gemakkelijk tot schromelijk overdreven afmetingen kon worden aangedikt, en die in de herinnering, vooral na zoo langen tijd, nóg weer vergroot is geworden. s) Fr. Bacon, New Atlantis, (1624); zie: Works, Ed. J. Spedding, Vol. III, p. 163; „we have ships and boats for going under water". 77 the fleete". Zooals echter bekend is, liep deze tocht naar La Rochelle, evenals die van 1628, niet alleen ongelukkig af voor den koning, maar ook voor het aanzien' van Drebbel, omdat al zijne projecten in duigen vielen en geen effect hoegenaamd bereikt werd. Onder die projecten behoorde dan ook de door hem weder in praktijk gebrachte „uitvinding" der water-pétards1), of, zooals de heer Naber ze noemt, „spar-, of speer-torpedo's". In de „Orders" is sprake van „fforged iron cases to be shot with fire-works" en van „water petards". Deze laatste waren ook al sinds geruimen tijd bekend, en zijn o. a. in op het water-oppervlak drijvende vlotten bevestigd, door de Engelschen werkelijk vóór La Rochelle, hoewel zonder resultaat, toegepast. Charles Bernard zegt in de „Mercure Francais" van 1628 daaromtrent: „La nuit de Dimanche (premier d'Octobre) au Lundy les Anglois envoyerent dix ou douze petards flottants pour brusler les vaisseaux du Roy. Le corps de ces petards estoit de fer blanc plein de poudre, qui flote sur une piece de bois de sauls, au travers de laquelle y a un ressort, qui rencontrant la bouée d'ain des vaisseaux du Roy, luy fit faire son effect, qui ne fut autre que de jetter force eau dans le vaisseau: tous les autres furent pris nageants sur 1'eau sans faire mal". Voorzoover wij weten8), had Drebbel ter inleiding ') F. Bacon gedenkt ze in „New Atlantis" (1824), eenige jaren te voren, aldus: „We represent also ordnance and instruments of war, and engines of all kindsand likewise new mixtures and compositions of gunpowder, wild fires burning in water and unquenchable. Also fire-works of all variety botb for pleasure and use". {Works, Ed. speddirg, Vol. III, (1887), p. 163.) *) Zie o. a. J. s. von Romocki, Geschichte der Explosivstoffe, Hannover, (1895) i, p. 366. De opsomming en bespreking van Drebbel's uitvindingen in hoofdstuk XIV is geschied zonder kritiek en is uit een historisch oogpunt volkomen waardeloos; trouwens in 1895 stonden den schrijver ook nog lang niet alle gegevens ten dienste, die voor eene juiste beoordeeling van Drebbel's persoonlijkheid noodig zijn. Bijna alle door hem aangehaalde berichten zijn van Kuffler afkomstig, hetzij direct of indirect. In de litteratuur vindt men een voorstel, om pétards onder de waterlinie te bezigen, wellicht het eerst in de Architectura navalis van J. Furttenbach, een boek, uitgegeven te Ulm in 1629 (zie p. 107). Volgens von Romocki zou Drebbel bij zijne pogingen om „quintessencen" der stoffen te maken, behalve knalgoud, ook kna\kwik verkregen hebben (p. 368); zijne beschouwingen over Drebbel's „torpedo's" (p. 369 e. v.) zijn overigens zuiver hypothetisch. De onzin over de „zuurstof" is echter blijkbaar zelfs aan von Romocki te kras! (p. 371). Over het gebruik van het knalgoud zie men voorts: s. Pepys, Diary, London, (1911), i, p. 286, berichten betreffende van 14 Maart 1662 en van 11 October 1663; B. de Monconys, Voyage en Angleterre, Paris, (1695), 2, 2, p. 72—78. Over het aurum volatile of aurum fulminans, dat als „Goldkalk" al in het Testamentum Ultimum van den zgn. Basilius Valentinus beschreven wordt, zie men o. a. O. Crollius, Basilica Chymica, Frankfort, (1609), p. 211; J. beguinus, Tyrocinium .Chymicum, Paris, (1609). Pepys zegt op eene der bovengenoemde 78 van de explosie van het kruit, eene soort van „slaghoedjes" van „knalgoud" aangebracht, waarvan hij verkeerdelijk meende, dat de werking slechts éénzijdig, nl. naar de zijde van den grooteren weerstand heen, plaatsgreep; — eene dwaling, die pas later, o. a. door Th. Willis') werd gezien. Dat geen resultaat met deze dingen bereikt werd, vermeldt ook Pierre Mervault in zijn kort na 1628 verschenen dagboek: „les Anglois envoyerent certains Artifices avec la marée, pour bruler les vaisseaux du Roy; mais ils ne flrent aucun effet, bien qu'ils en eussent jetté jusqu'a dix". Von Romocki nochtans acht de water-pétard van Drebbel een apparaat, dat wel als eene schrede voorwaarts in de ontwikkelingsgeschiedenis van de techniek der ontploffingsmiddelen beschouwd kan worden, en dat zeer zeker aanzienlijk verbeterd had kunnen worden, indien er maar genoeg aandacht aan geschonken ware geweest. Dat is echter niet geschied; en de mislukking der proeven bij het beleg van La Rochelle heeft gemaakt, dat de Engelsche Admiraliteit ook in 1661 en 1662 op het request van Jacob Drebbel en Kuffler, om hun „het geheim" dier vinding af te koopen, ongunstig heeft gereageerd2). § 16. Volgens den heer Naber3) zou Drebbel voorts de zuurstof niet alleen 150 jaren vóór Scheele en Priestley ontdekt hebben, maar deze in 1621 bij zijne duikbootproeven „in kolossale hoeveelheden" bereid en zelfs „royaal toegepast" hebben, door ze in groote fiesschen, op 1,5 a 4 atmosferen samengeperst, ter verversching van de lucht in het schip mee te voeren! De volstrekte onwaarschijnlijkheid dezer beweringen ligt voor de hand; plaatsen: „he (= Kuffler) tells me which is more strange, that something made of gold, which they call in chymistry Aurum Fulminans, a grain, I think he said, of it, put into a silver spoon and flred, will give a blow like a musquett, and strike a hole through the silverspoon downward without the least force upwards; and this he can make a cheaper experiment of, he says, with iron prepared". Dit laatste is natuurlijk geheel en al onjuist; de opvatting der éénzijdige krachtsuiting bij de explosie van het knalgoud berust evenzeer op eene dwaling. ') Th. Willis, Diatribe de Fermentatione, (1659). *) Het verhaal, dat de Engelsche militaire autoriteiten dit wapen zouden afgewezen hebben, omdat Charles II het „te wreed" vond, is al te mal, en in de hoogste mate ongeloofwaardig. De markies van Worcester had juist in dien tijd (1663) een door een uurwerk getempereerd explosie-middel uitgevonden, om „a way from a mile off to drive and fasten a like engine to any ship so as it may punctually work the same effect either for time and execution". Als de Engelsche commandanten er eenig vertrouwen in gehad hadden, dan waren ze zeker op het voorstel van Kuffler ingegaan. Drijvende mijnen, enz. waren reeds in 1585 door Gianibelli bij het beleg van Antwerpen gebruikt. s) H. A. Naber, Oud Holland, 22, p. 195, 210, 211, 230, (1904). 79 en het gaat hierbij dan ook om niet veel anders, dan om eene volslagen misvatting van de beteekenis der woorden, waarin Drebbel zich, óók tegenover Kuffler, heeft uitgedrukt; eene beteekenis, die alleen juist kan worden beoordeeld, als men ze in samenhang beschouwt met de chemische, of liever alchemistischmystieke litteratuur van die dagen, en met 's mans algeheele, nog zuiver op de speculatieve basis der voorafgaande eeuwen staande theoretische inzichten. De argumentatie voor het beweerde wordt aan de door Drebbel gebezigde zinsnede: „salpeter, gebroken door de kracht des vuurs, en alzoo veranderd in de natuur der lucht", vastgeknoopt; en er wordt dan gewezen op het belang, dat Drebbel volgens de Monconys' en Boyle's uitlatingen (via Kuffler) aan deze „unieke vondst", zou hebben toegekend, — eene vondst, die alleen in te ruilen zou zijn tegen den „Steen der Wijzen" ... Nu beteekent echter die geheele zin, bezien in het licht van Drebbel's natuurbeschouwing, niets anders, dan de voor dién tijd, en voor menschen van Drebbel's soort, karakteristieke symbolische wijze van expressie van toen reeds lang bij all ^beoefenaren der ^ ^ Magia naturalis 'bekende feiten en van eene door hen algemeen geadopteerde zienswijze. Vooreerst wist men al sinds lang, dat de lucht niet alleen voor de verbranding en voor de ademhaling noodzakelijk was, doch ook, dat er bij beide processen een deel van haar verbruikt wordt, zoodat haar „cadaver" overblijft, dat noch voor de verbranding, noch voor de ademhaling meer geschikt was. De beroemde proef, waarbij eene kaars in eene door water afgesloten luchtmassa onder eene glazen klok verbrand wordt, en waarbij, nadat de kaars vanzelf is uitgegaan, het water daarin opstijgt en de plaats van een deel der oorspronkelijk voorhanden luchtmassa inneemt, was reeds sinds de dagen van Philo van Byzantium bekend. In Philo's „De Ingeniis Spiritualibus" (Ed. Schmidt, Leipzig (1899), p. 477) zegt deze, na eerst die proef uitvoerig te hebben beschreven: „quoniam aër in illo vase contentus periit propter ignis accensionem, quia non potest propter ignem durare; postquam autem perierit aër ille per motum ignis, continget quod elevabit ignis aquam secundum quantitatem illius quod peribit de aëre . . . scilicet in hoe vase candele supraposito aër consumitur, quia inveterascit, ut ita dicam, propter ignem extenuatus. Et ideo elevatur aqua succedens, et subintrans locum eius inplet, quia vacuus fiebat". Lionardo da Vinci wist, en had zulks ook duidelijk uitgesproken, dat de lucht, zelfs als één geheel beschouwd, toch slechts ten 80 deele (nl. met een deel harer eigenschappen) aan de verbranding en de ademhaling dienstbaar was, en dat dus bij die processen aan de overblijvende, van hare edelere eigenschappen beroofde lucht, steeds versche moest worden toegevoegd, om de verbranding te kunnen doen voortgaan. Die overweging had hem zelfs gevoerd tot de uitvinding van het lampe-glas1). De proef van Philo werd in den vorm, waarin later Van Helmont en Boyle haar herhaalden, in Drebbel's tijd door R. Fludd8) nauwkeurig beschreven en afgebeeld in zijn in 1617 verschenen groote werk. Men beschouwde die voor de verbranding en ademhaling noodzakelijke eigenschappen der lucht, in het licht der oude Aristoteliaansche, door de middeleeuwsche alchemisten gemodificeerde leer van de quinta essentia der dingen, als speciaal aan hare quinta essentia toekomende, die in de alchemistische fantaisie toegeschreven en voorgesteld werd als een „liquor", wélke door „de groote kunst" in zuiveren toestand moest kunnen gewonnen worden, — evenals het „ixir" der Arabische alchemisten een „liquor" was, waarin als het ware alle edele eigenschappen der dingen gecondenseerd waren. Drebbel was, — getuige zijn geschrift over de „Quinta Essentia", — geheel en al een aanhanger van die leer; hij meende de edelere eigenschappen der stoffen in hunne „essentia" te kunnen condenseeren, en ook dat zulks mogelijk was voor de lucht. Morhofius (Polyhistor, Contin, Lib. II, Pars 2, Cap. 13, % 10, p. 362) zegt omtrent Drebbel's boek over de „Elementen", en over wat hij daarin over de quintessence der lucht beweert, nog het volgende: „Extat et Corn. Drebbelii de Elementis liber, in L. Germ. quoque conversus, Magistri rerum naturalium et artificialium insignis, quique multis magni Arcani Philosophici Possessor fuit habitus. In eo multa Arcana innuit rarissima, quae ex Elementis possint confieri, mirabilesque in natura effectus habeant. Multa habet de natura ventorum, pluviarum, aliorumque, meteororum, imprimis autem laudat Quintam suam aëris Essentiam, mirae, in refocillandis aegris et respirationibus sub mari sublevandis, l) Zie o. a.: E. O. von Lippmann, Abhandl. und Vortr. z. Geschichte der Naturwiss., I, p. 362. js. Beeckman, laat zich in zijn Journael omtrent de mogelijkheid om de lucht te „klieven" of te „breken", en de beteekenis daarvan voor de ademhaling, op overeenkomstige wijze uit, waar hij zegt: „Dese locht also doorsneen van het vier, in onse borst ende hooft comende en can geen materie sijn van onse geesten te genereren dewijle sij gelijck gecloven is, ende tot alle grooten separatie gebracht door die fermentatie des viers; dat de locht uijt hare natuyre can gebroken worden, hebbe ick ergens geseijdt"; enz. *) R. Fludd, Utriusque Cosmi Historia, (1617), Lib. III, p. 471 onder „De motu ex quattuor Elementorum naturis generato". 81 efficaciae". Ook Js. Beeckman spreekt in zijn Journael, Fol. 73/vo (Juli 1620) over de „essentia" der homogene stoften. Anderzijds was de eigenschap van den salpeter1), om juist de verbranding in hooge mate te kunnen bevorderen, zeker al sinds de dagen van Roger Baco2), bij alle alchemisten welbekend, evenals zijne geschiktheid, om de voeding der planten te kunnen vergemakkelijken. Cardanus had in zijne werken onverholen uitgesproken, dat er in den salpeter een „pars tennis" verborgen iss), die bij verhitting daaruit met kracht vrijkomt, een „flatus" veroorzakend, die zelfs in staat is, om gloeiende stoffen opnieuw te doen ontbranden, en dat voor dit doel ook de op oude muren uitslaande salpeter gebezigd kan worden4). Hij kende de sterke vruchtbaarmakend e werking, die eene toevoeging van salpeter aan den akkerbodem ten gevolge heeft5). Ook F. Bacon6) gedenkt die ') De salpeter is pas in de 13e eeuw in Europa goed bekend geworden. Wat de Romeinen nitrum noemden, is nl. geen salpeter, doch is een verzamelnaam voor tal van zouten, waarvan de koolzure potasch en de soda (o. a. de Egyptische trona) de belangrijkste waren. Volgens von Lippmann (loco cit., I, p. 135) komt eene beschrijving van den salpeter pas het eerst voor bij Ibn Abu usaibia (1203-1269) en ibn Beithar (1197—1245) onder den naam barud; in de editie van Ibn Beithar's werken (van 1311), wordt vermeld, dat de barud gebezigd werd, „om aan het vuur meerdere kracht te geven." Hassan Alrammah noemt circa 1280 den salpeter als het zout, dat de basis is van de geheele pyrotechniek van die dagen; en bij Marcus Graecus (ca. 1250), in diens: „Liber Ignium ad comburendos hostes" wordt het buskruit het eerst genoemd, als „ignis volans". *) Roger Baco, Breve Breviarum de Dono Dei, zegt van den salpeter: „Talis naturae est, quod si immediate ignitos carbones tangat, statim accensum cum impetu evolat". 3) H. Cardanus, De Subtilitate Rerum, Lib. V, Halinitrum: „Itaque; ut ad halinitri naturam redeam, in eo tenuis pars est, turn in sale aquae et terrae immista, quae cum ardet, cogit terreas partes dissipari: ideoque subsilit sal et halinitrum in igne positum, et crepitat". *) H. Cardanus, De Rerum Varietate, Lib. X, Cap. 50: „Contingit vero ut iam quasi extinctus, in Hammam accensus erumpat, ob salsedinem murorum et halinitrum quod muris vetustis adhaeret, et lignorum cariem: quodcunque enim flatum gignit e pruna, Hammam excitare solet. Unde apud muitos, et saepe, haec ignorantibus, prodigiosa quaedam eveniunt, ut mirentur homines, et quasi divinitus ignem immissum putent: quo circa et Vestalem illam virginem quis prohibet, ne existimemus de raso muro veteri ignem succendisse, etiam sine igne ullo, sed cineribus solum calidis". 5) H. Cardanus, De Subtilitate Rerum, Lib. V, loco cit.: „Tenuissimum inter salis genera halinitrum est. Nee omnino absurdum dici debet salem serere. Nam ... seu halinitrum aqua dissolutum in cumulos terrae spargatur non secus ac sato tritico, post quinquennium copiosior fructus redditur". 6) F. Bacon, Natural History, Cent. IX: „For it (salpetre) hath a subtle spirit*; en Cent. I: „The flfth cause of cold ... is a quick spirit inclosed in a cold body. We see nitre (which hath a quick spirit) is cold, more cold to the tongue than a stone". En in Cent. IX: „All solid bodies consist of parts of two several natures: pneumatical and tangible; and it is well to be noted, that the pneumatic sub- 6 82 werking van den salpeter op meerdere plaatsen in zijne werken, eene eigenschap, die hij soms vergelijkt met die van een „blaasbalg" bij het vuur. In de werken van den zgn. Basilius Valentinus heet het (in: „Wiederholung vom grossen Stein der ur-alten Weisen") van den salpeter: „Zwei Elemente werden in mir am meisten befunden, als Feuer und Lult; Wasser und Erden am wenigsten; drum bin ich feurig und flüchtig. Denn ein subüler Geist steekt in mir... AuOerhalb meiner Zerstörung bin ich ein Eis; wenn ich aber anatomiert werde, bin ich ein lauter höllisch Feuer." Het door Bacon gebezigde beeld, dat hij toepast om de heftige verbranding van het buskruit te verklaren, vindt men later bij Robert Hooke1) overgenomen. In 1617 beschreef Fludd2) in Cap. VI zijner Utriusque Cosmi Historia (p. 193) deze proef volledig, waarbij, — zooals ook Drebbel dat in den geïncrimineerden volzin uitdrukt, — de salpeter door de werking van het vuur ontleed wordt, en dan zijne brandstichtende eigenschappen met kracht te voorschijn treden: gloeiende koolstof ontbrandt, als zij in een pot met gesmolten salpeter gedompeld wordt, en Fludd tracht zelfs daaruit het ontstaan van donder en bliksem te verklaren: „quae illuminata secundum. ignis inclusi naturam, aërem quaerit apertum et ut appetitum suum expleat, carceres suos disrumpit, ac in Iocum spatiosum et tenuiorem evolat et evanescit, in quo liberius vivere possit: Sic etiam videmus Salis Petrae substantiam nihil aliud esse, quam aërem frigore congelatum, cui, si accedat sulphuris aliqua portio, licet exigua admodum, strepitum ingentem edit, fulgura quae artificialia emittit, ut demonstratur experimento hoe sequenti." stance is in some bodies the native spirit of the body, and in some other, plain air that is gotten in, as in bodies desiccated by heat or age"; etc. Nadat Bacon in Sylva Sylvarum (p. 120) en in Thema Coeli (p. 771; Vol. III of Works, (1887)) verklaard heeft: „Hammam esse aërem incensum", zegt hij in de Historia Soni et Auditus, (1608), zie: Works, III, p. 662: „certum est nitrum, quod est album, ad exufflationem plurimüm valere, ita tarnen ut pernicitas incensionis et percussionem et sonum multum promoveat; cita autem incensio ex carbone salicis maxime causatur, qui est niger. Igitur si fiat compositio ex sulphure et nitro et ex modico camphorae, fieri potest ut incensio sit tardior, et percussio non ita vibrans et acuta: unde multum possit diminui de sono; sed etiam cum jactura in fortitudine percussionis". !) Robert hooke, Micrographia, London, (1667). Bij de beoordeeling van Boyle's relaas omtrent het hem door Kuffler meegedeelde, is het wellicht goed op te merken, dat daarbij de toen reeds in de lucht hangende denkbeelden, door Mayow en Hooke iets later gepubliceerd, hem bij het weergeven van dat verhaal misschien een weinig kunnen hebben beïnvloed. Zie voorts: S. M. JOrgensen. Die Entdeckung des Sauerstoffs, (ahrens sche Samml. chem. u. chem.-techn. Vortr.), (1909), p. 114, 121. *) R. Fludd, Utriusque Cosmi Historia, I, VI, p. 193. (1617). 83 Eene dergelijke uiting vindt men iets later ook weer bij Is. Beeckman, in diens Journael waar hij in November 1629, Fol. 354*o over de snelle ontbranding van het buskruit spreekt, en dan o. a. zegt: „de Salpeter aen het vier kommende is gelijck de locht die geëxtendeert wort, en of men seijde dat het anders niet en is dan gecoaguleerde locht, dewijle die niet en brandt, ende door die extensie Wint maeckt, hetwelcke het water so niet en doet noch oock de olij die vier is gecoaguleert. de Salpeter alleen op het vier liggende blaest wel wech, maer het een brockxen blasende en ontsteeckt het ander niet ende daer en vliegt niet op dan dat het vier raeckt"; enz. Eene beschrijving, die, voor zooverre begrijpelijk, analoog is aan die van Cardanus en van Bacon. Uit dit alles moge ten duidelijkste blijken, dat hetgeen Drebbel beweerde, niets anders was dan wat alle onderzoekers vóór hem op hunne, veelal aanzienlijk duidelijker wijze, gezegd en vastgesteld hadden, nl. de analogie van de eigenschappen van den sterk verhitten salpeter met die van het edelere deel der lucht, d. w. z. met de eigenschappen harer onderstelde „essentia". Aan deze laatste geloofde hij even overtuigd als alle zijne alchemistisch-mystieke, in Aristoteles' leer groot gebrachte voorgangers. Met eene ontdekking of afscheiding der zuurstof echter heeft dat alles in het geheel niets te maken: hoogstens staat het „geloof aan de mogelijkheid van de isoleering der quinta essentia van de lucht hier voor de „daad". Drebbel heeft de zuurstof nooit gezien, en ze nooit „in kolossale hoeveelheden" afgescheiden en bereid; hij sprak van zijne quinta essentia der lucht, zooals Boyle vermeldt, als van een geheimzinnigen „liquor", — juist zooals elke alchemist over het „elixir* zou gesproken hebben: „I was answer'd that Drebell conceiv'd, that it is not the whole body of the Air, but a certain Quintessence (as Chymists speake) or spirituous part of it, that makes it fit for respiration, which being spent, the remaining grosser body or carcase (if I may so call it) of the Air, is unabfe to cherish the vitall flame residing in the heart: „so that. . . he had a chymicall liquor, which he accouated the chiefe secret of his submarine navigation". En dan gaat hij voort: „and having made it my business to learne what this strange liquor might be, they (= Kuffler en familie) constantly affirm'd that Drebell would never disclose fhe liquor unto any"; etc.1). Voor hem, die ')De gelijksoortige uiting in Digby's dissertatie (zie Noot 1) op pag.73: „DePlantarum Vegetatione", (Gresham College, 1660; Latijnsche vertaling van 1669, Amsterdam, p. 54, 55) luidt, volgens den heer C. de Waard jr. als volgt: Cornelius 6* 84 de taal der alchemisten en mystici der voorgaande eeuwen kent, behoeft het naïeve relaas van Boyle werkelijk geen verder commentaar, om in te zien, dal Drebbel door geheimdoenerij zijne omgeving trachtte te imponeeren (wat hem dan ook wonderwel gelukte!), doch dat er van eenig nieuw feit in het geheel geen sprake is. De ontdekking van de zuurstof door Drebbel behoort volmaakt thuis in het land der fabelen. § 17. Iets dergelijks als in het voorgaande omtrent Drebbel's vindingen op militair en maritiem gebied gezegd werd, kan m. m. ook opgemerkt worden naar aanleiding van zijne „reguleerbare ovens". De Monconys zag bij zijn bezoek aan Kuffler in 1663 een dezer apparaten; en in zijne reisbeschrijving voegde hij enkele teekeningen toe aan zijn verhaal daaromtrent, waardoor wij, hoewel niet geheel volledig, toch in hoofdzaak weten, wat de constructie was. Reguleerbare ovens waren er al sinds eeuwen bij de alchemisten in gebruik; zoo bijv. de ook door Agricola beschreven, later door Cardanus') uitvoerig besproken clibanus. Drebbel's regulatie-methode berustte ook nu weer op het principe van Heron's thermoscoop: hij had nl. in den wand eene omgekeerde retort aangebracht, welke gedeeltelijk met kwikzilver gevuld was, en welker wand met de heete asch in aanraking bleef. Werd het boven het kwikzilver afgesloten luchtvolume door temperatuurs-verhooging vergroot, dan werd het kwik aldus in den hals der retort naar boven gedrukt, en kon dan, evenals in von Guericke's later „perpetuum mobile", eene aan een-drijver en katrol bevestigde en uitgebalanceerde ijzeren plaat voor het luchtrooster naar beneden doen zakken, waardoor de lucht-toevoer, en dus de verbranding, belemmerd werd; en omgekeerd2). Ofschoon veel onvolmaakter, zoo is het principe drebbell1us contracta magna huiusce salis quantitate in angustum quoddam spatium, suos animo deficientes hospites, in sua angusta domo sub aqua, postquam omne balsamum in secluso aëre, in quo et ipsi seclusi erant consumpserant, aperiendo quamdam phialam, quae per istum vetustum, depravatum et exhaustum aërem novos infundebat spiritus, recreare et refocillare potuit". Het zou niet onwaarschijnlijk zijn, als digby uitdezelfde bron als zijn toenmalige stadgenoot boyle geput had, of wel, het bericht uit Boyle's geschrift eenvoudig overgenomen had. ') H. Cardanus, De Rerum Varietate, Lib. X, Cap. 49. *) b. de Monconys, Voyage en Angleterre, Paris, (1695), p. 101: „II me dit aussi sa pensée pour faire un fourneau comme celui de M. Keiffer (= Kuffler), scavoir qu'il y ait devant le registre un vase, qui soit moitié dans le fourneau et moitié dehors, et qui soit plein d'argent-vif; lequel se baussant lorsque 1'air de la cornuë, qui est sur les cendres, le presse, il bouche le registre; car la muraille du fourneau est comme un diaphragme, qui divise le vaisseau du vifargent en deux, comme céte figure le réprésente". 85 hetzelfde als bij de thermo-regulatoren van thans: alleen berustte alles hier op de uitzetting van de lacht, in plaats van op die eener vloeistof, en werd niet de toevoer van brandstof, maar die der lucht geregeld. Aan eenieder, die bij hoogere temperaturen wel eens met zulke automatische regulateurs heeft moeten werken, zal het duidelijk zijn, dat eene constructie van den geschetsten vorm in de praktijk nooit kan voldoen, en hoogstens gebruikt kan worden voor zeer kleine oventjes en dan nog slechts voor korten tijd achtereen, — zelfs indien betere, en minder aan bederf onderhevige materialen gekozen worden dan die, waarover men in de 17e eeuw kon beschikken. Die ovens hebben dan ook nooit veel ingang gevonden: weliswaar werd er in 1634 door Drebbel's erfgenamen, te zamen met 'den zoutzieder Prazen, die thans in dienst van Charles I was, op deze ovens en op de brood-ovens van Drebbel octrooi verkregen; maar zij voldeden blijkbaar niet, — al evenmin als Drebbel's „rooklooze" schoorsteenen; althans Dénis Papin vroeg op 16 Mei 1709 te Londen opnieuw een patent aan op eene constructie der laatste, terwijl Boyle in 1660 omtrent de ovens van Drebbel verklaarde, ze nooit meer ergens gezien te hebben. De verbeterde brood-oventjes, waarvan verderop sprake is, en die bier óók door de Monconys beschreven worden, geleken veel op moffel-ovens, wat den vorm der bak-ruimte betrof, zoodat de wanden aan alle zijden ongeveer aequidistant van de deeg-massa waren. Daarbij werden bovendien de heete aftrek-gassen in circulatie gebracht in de ruimte tusscben twee parallele ovenwanden, evenals bij onze circulatie-kachels: „paree que la chaleur qui vient du foyer d'embas, donne seulement contre le plancher du four, sans entrer dedans, et ce plancher est plat intérieurement, c'est-a-dire, du cóté, oü 1'on met les pains, mais il est convexe du cóté du feu, lequel feu circule aprês tout autour du four entre deux murailles, et puis sort par un tuyau, qu'il a tout au haut de la voute; ainsi le pain est cuit de tous les cötéz." F. Bacon, New Atlantis, p. 161, noemt die ovens ook: „We bavealso furnaces of great diversity, and that keep great diversity of heats; flerce and quick; strong and constant; soft and mild; blown, quiet; dry, moist; and the like. But above all, we have heats in imitation of the sun's and heavily bodies' beats, that pass divers inequalities and (as it were) orbs, progresses, and returns, wbereby we produce admirable effects". En Boyle (Works, Ed. BiRCH, V, p. 128) zegt ervan: „It is certain that Drebblf, that great, singular, learned mechaniek did..., and found out a furnace wbich he could govern to any degree of heat; but whether these have died with bim, or how far the meditations of others have wrought upon them, I sball humbly refer to a more leisurable enquiry". Op 19 November 1634 komt onder de Patents (voor stoves and furnaces , No. 75, ook voor: „A special priviledge to Hildebrand Prazen. His Majesty's servant, and Howard Strach at the nomination of John and Jacob DREBBle, Abraham Kuffelar, and Anne his wife, sonnes and daughter of His Majesty's late servant Cornelius Drebble, deceased". De bedoelde ovens, en ook zijne broedstoven, worden tevens vermeld in het Cambridge Manuscr. 2206, L. I. V.8, p. 170 (met 2 figuren). 86 Tegelijk met de fig. 9 en 10 in het Manuscript van A. Kuffler te Cambridge (zie: Bijlagen, sub XIII b) worden deze ovens, of „athanor's" uitvoerig beschreven. Daaruit blijkt, dat in den broed-oven voor kuikens, een formeele vloeistof-thermoregulateur, zooals wij die nog bezigen, werd toegepast, waarin echter in plaats van toluol, alcohol werd gebruikt, terwijl het in de U-buis opdringende kwikzilver gebezigd werd, niet zoozeer om een toevoerbuisje af te sluiten, dan wel om een verstelbaar hefboompje in beweging te brengen, hetwelk dan een afsluit-dekseltje van de broedstoof kan oplichten of doen neerdalen. Het is het principe van onze vloeistofregulateurs; maar bij gebrek aan gasvormige brandstof, kon, teneinde het innerlijke van het thermostaat-bad af te koelen, van de uitzetting der vloeistof alleen gebruik gemaakt worden door den toevoer van koude lucht van buiten af te verhinderen, of wel, door het bad van de buitenlucht af te sluiten, en aldus de mogelijkheid te scheppen, dat zich de warmte daarin meer kon ophoopen dan te voren. Zéér nauwkeurig kunnen ook bij deze broedstoven de reguleering en het op peil houden der temperatuur in geen geval geweest zijn. Uit de Monconys' beschrijving is ook de constructie van Drebbel's kleine brood-ovens duidelijk: het waren tweevoet in het vierkant metende circulatie-oventjes, met eene bak-ruimte van gewijzigden vorm voorzien, waardoor de warmte-verdeeling gelijkmatiger, en de besparing aan brandstof aanzienlijker zou zijn. Kuffler beweerde, dat met zulk een oven van 1 meter in het vierkant, in een etmaal 2000 ponden brood gebakken konden worden met slechts zes schepels brandstof. Dit bericht is weder volkomen absurd: ter vergelijking diene, dat met de thans nog hier en daar gebruikelijke bakkers-ovens (o. a. in Drenthe), in een etmaal ca. 540 ponden brood met ongeveer 27 schepels brandstof (turf), alles zéér globaal genomen, — gebakken kunnen worden; zoodat Kuffler's opgave eene besparing aan brandstof zou beteekenen, die eene reductie op Vis of Vn der thans gebezigde hoeveelheid zou zijn! Commentaar is ook hier verder onnoodig. De hertog van York zou, — alweer volgens Kuffler, — deze ovens hebben willen koopen met het oog op de behoeften der Koninklijke Marine; echter is hiervan officieel niets bekend, en er wordt ook van déze inventie later niet meer gehoord. Nochtans zijn de denkbeelden van Drebbel met betrekking tot beide soorten van ovens op zich zelf zeker vernuftig, al liet de uitwerking in de praktijk ook te wenschen over. Op nieuw bewijst dit, hoe groote technische vindingrijkheid en hoe vlug 87 mechanisch inzicht hij als instrumentmaker bezat; daarbij echter niet tevens het vermogen, om volledig datgene te verwerkelijken, wat hij zich en anderen voorspiegelde. § 18. Daarentegen heeft Drebbel noch aan de vinding der zgn. „Bataafsche glastranen", noch aan „de ontdekking der aluinvelden in Engeland" aandeel gehad, zooals de heer Naber hem dat óók al meent te moeten toekennen1). De ontdekking en ontginning der mineraalvelden in Guisborough dateert van 1600, dus vóór de komst van Drebbel in Engeland; de datum 1608 is foutief, en is afkomstig van Anderson2). De bedoelde aluinbeddingen werden tijdens Elizabeth's regeering ontdekt door Sir Thomas Chaloner den Jongere (1561 — 1615), en door hem het eerst met behulp van vreemde (Italiaansche) werklieden geëxploiteerd. Drebbel heeft daaraan part noch deel gehad. Later hebben de Stuarts die mijnen wederrechtelijk tot staatsdomein verklaard; maar na eenige decenniën zijn zij weder aan de rechtmatige bezitters teruggegeven. Noch Camden3), noch Pennant4), noch ook Beckmann5) noemen Drebbel dan ook in dit verband. De zoogenaamde „Bataafsche glastranen" hebben evenmin iets met Drebbel uit te staan. Volgens Beckmann5) waren ze reeds in 1625 in Mecklenburg alom bekend, en van daaruit zijn ze gedurende den dertigjarigen oorlog door de Zweedsche troepen naar Zweden overgebracht, waar o. a. Descartes ze leerde kennen en vanwaaruit hij ze in Frankrijk bekend maakte. Vanuit Frankrijk werden ze later in de Nederlanden, en vandaar tenslotte in Engeland ingevoerd. De Monconys6) vermeldde ze in 1663, en knoopte daaraan eenige beschouwingen vast naar aanleiding van wat Vossius over hunne natuur in het midden gebracht had. Ook met betrekking tot Drebbel's sensatie-wekkende demonstratie's, door hem in Westminster verricht, waarin hij zulke lage temperaturen zou hebben weten voort te brengen, dat de koning en de hovelingen zich verschrikt weggespoed zouden hebben, — >) H. A. Naber, „De Ster van 1572", Wereldbibliotheek, p. 79 en 83. J) Anderson, History of Commerce, IV, p. 406. 3) W. Camden, Brittannia or a Historical Description of Great Britain, 3d Ed., (1753), 2, 910. 4) Th. Pennant, A Tour in Scotland, 3/het in rozenroode tint verven, — dus toén al mogelijk, — óoóo§a Quand 1'Empereur Rodolfe fut mort et l'archiduc Mathias esleu en sa place, il y eust force filosophes et mathematiciens qui voulurent ') Bedoeld is een onuitbluschbaar vuur; zie verder-op. s) Matthias maakte zich in Februari 1611 meester van een deel van Praag, niet van Weenen. Dit is blijkbaar eene vergissing van DE peiresc. s) De lezing bij J. Svatek is eene geheel andere! Bovendien zou deze gevangenschap dan vóór Rudolf's dood, d. i. vóór 1612 moeten vallen, daar Matthias' komst de Praag van Maart 1611 dateert, en Rudolf in 1612 stierf. *) De toedracht der zaak, aldus voorgesteld, is al heel onwaarschijnlijk. E) Dit is eene evidente overdrijving. Het blijkt namelijk uit bet officieele stuk, dat hij in plaats van tweeduizend gouden ducaten, slechts — zeshonderd daalders kreeg! 128 voir 1 invention de ce globe de Derbbel, et persuadèrent 1'Empereur de leur permettre de le rompre, 1'asseurant qu'ils en fairoient après facilement. Ayant eu ceste permission et s'estant assemblez a eest effect, pas un d eux n'osa entreprendre de rompre ceste piece qu'ils jugeoient miraculeuse. Neantmoins ayant bien envie d'en voir 1'invention, ils firent casser le verre par un fol de 1'Empereur; mais en le cassant il rompit force petitz tuyeaux de verre qui estoient dedans f {SlC)J» ' ,dtSOrte qu'ils n'y «PPrirent rien, et ne le peurent plus rabiller. L Empereur envoya prier le Roy d'Angleterre de le uy renyqyer pour rabiller se (sic) globe, et envoya un carrosse pour te prandre, mais Drebbel n'y voulut jamais aller') II vit tout a faict en filosofe, ne se soucie que de ses observations e mespnse toutes les choses du monde et les grands*), et saluera Plustost un pauvre homme, qu'un grand seigneur"). II vit selon les i°'X.?Va nTTl Ct "e Cr0it a rien- 11 n'offenceroit par un aultre, ny deffet ny de parolle, pour quelque subject qu'on luy en peu donner. Quand on luy dit des injures, il ne respond point, sïnon quils ont raison et sont honnestes gens, sans s'esmouvoir en aucune iacon; ne porte jamais d'espée, ny aux champs, ny a la ville, et ne se deffendroit pas quand on le voudroit frapper, quoyque puissant et de bonne taille4) [Fol. 410V}. Son gendre Ru™ est cathoHque8) mais il tient ceste dernière maxime de ne respondre point aux injures et ne porte point d'espée. J ' II a espousé une femme qui est grandement lubrique et de fort mauvaise vie, et qui a consumé tout ce qu'il a peu gagner a entretenir diverses personnes, qu'elle a aymé, mesmes encores astheure (sic), quoyque bien vieille, y ayant plus de 25 ou 30 ans qu'ils sont mariez ensemble. II a de ce mariage deux filz et deux filles lesquel es sont aisneés des garcons, qui ne sont aagez que de 12 óu 15 ans ), mais d humeur grandement esloignée de celle du père, qu'ils mespnsent et desestiment, aussy ne leur enseigne il aucune chose de ce qu il scait. Sa fille aisnée a esté mariée despuis deux ou trois ans k un Jeune homme appelé Abraham Kuffler, natif de Coulogne. ') Drebbel's onwil, om nog „aar Bohemen terug te gaan, is niet in overeenstemming mei bet overigens zeer onwaarschijnlijke verhaal bij van der Woude omtrent zijne tweede reis naar Praag. dk graü° St pour 1'Empereur, il avoit inventé 17 ou 18 sortes d'instrumens qui monstroient le flux et le reflux de la mer2). II a inventé une' sorte de lunette a laquelle il travaille maintenant pour le Prince de Galles, pour voir la nuict aussy clair que le jour9), et pouvoir distinguer nettement et cognoitre un homme d'une lieue et davantaeequil 1 avoit inventée et faicte, mais qu'il travailloit maintenant a' trouver une composition de verre, qui peut faire 1'effect du christal de roche, affin que ceux qui verroient ceste lunette et ne scauroient ceste meslange, ne peussent pas rencontrer 1'invention, comm'ils pourroient faire s'il est constraint de ce (sic) servir de cristal de roche. Et me dict, qu'il avoit charge s'il alloit en Italië, de luy en trouver un morceau gros comme le bras et long d'un pied et demV pour Ie creuser. je crois qu'il se sert a ceste lunette d'un verre qui a plusieurs convexes, comme j'en ay veu a Kuffler, des convexes des deux costez et d'un costé seulement. Ce sont de morceaux de verre gettéz au moule, grands comme Ia paulme dé la main et carrez, ces convexes distans esgalement 1'un de 1'aultre et fort proporttonez, le plan du verre d'entre les convexes fort plat et bien uni. Ceux que j'ay veu a Kuffler estoient de quatre convexes et a peu prez come la figure cy après: (flgure). [Fol. 412.] II dict qu'il les ajuste en sorte qu'il réunit en un seul point les quatre pointz differentz de chaque convexe et qu'il en a reuny jusque a huict divers pointz; que la nuit. 'effect4). Que ceste lunette pour voir la nuict est f.v ') De kleur van den „Bow-dye" was dus blijkbaar verschillend van het rood waaraan men toenmaals gewend was. Inderdaad is ook de toepassing in dien tiid van de oplosbare tin-verbindingen in de cochenille-ververij, een der eelukkieste vondsten (van Drebbel? van Coecke?) te achten. Toch is het, op grond van net manuscript te Cambridge, zéér onwaarschijnlijk, dat Drebbel deeeen was die de tinzouten voor dit doel aanwendde. ') Bedoeld is hier het door Antonini beschreven apparaat in allerlei vormen Van de vele vormen, waarin Drebbel's apparaat voorkwam, en hetzij ter demonstraite der altoosdurende beweging, of van die van „eb en vloed" of wel als thermoscoop gebezigd werd, geeft het dagboek van is. Beeckman een duidelijk beeld Zie btjv. daarvan Fol. 163, 164 (1622); Fol. 259v„ (1626); Fol. 261*° (1626V enz. Ook ik er, sinds 1620, telkens sprake van het „Drebbeliaensch instrument" als' een apparaat, hier te lande in gebruik om de warmte of koude der lucht te meten ) Het apparaat is eene lantaarn met een meervoudig lichtbrekend glas, op de wijze, zooals de vuurtorens die bezitten, doch uit meerdere, op bepaalde wijze gemousseerde lenzen, samengesteld. Zie ook4). 131 réunit et ramasse tout ce qui reste de clairté du jour en la nuict a un seul endroit, qu'il vous le faict voir plus clair et plus distinct que le jour"), a cause qu'il n'y a poinct de rayons qui esblouissent, et 1'obscurité du riste de la terre nous le faict voir plus clair, car l'es.tendue que vous voyez n'est pas plus .grande de huict ou dix ioises, mais en tournant doucement vous portez tousjours Ia mesme clarté avec vostre veüe, jusque a ce que vous ayez trouvé ce que vous cherchez. C'est une des choses, que je voudrois bien voir pour la bien croire. II ce (sic) mocque des aultres lunettes pour voir la nuict avec un flambeau, qu'il avoit promis de me faire; elles sont de deux convexes èt un ^concave, ou bien de trois convexes, deux qui grossissent fort et 1'aultre peu, ou bien un verre convexe d'un costé et concave de 1'aultre; car il me disoit, qu'il ne faloit adjouster a la lunette qu'il m'a faict, qui est de deux convexes, qu'un verre pour voir et lire la nuict, cequ'on vous monstrera auprès d'un flambeau. Mr de La Rochemaillet me dit que Keplerus enseignoit en sa proposition 86, si je ne me trompe, le moyen de faire des lunettes a trois verres2). II me dict tousjours, qu'il n'avoit pas le troisième verre, et 1'aisné me dict que si Mr Drebbel scavoit, qu'ils m'eussent faict cette lunette, qu'il en seroit marry pour ce qu'un homme intelligent a 1'optique trouveroit facilement avec cela plusieurs aultres inventions, et tout ce qu'il y a de plus curieux a 1'optique. II me dict encores, qu'il faisoit des lunettes a longue veüe avec trois verres, qui faisoient voir des merveilles, et d'aultres aussy a trois verres pour voir le soleil. II dict que le soleil n'est pas comme nous le voyons, en forme d'un globe; mais ceste rondeur qui semble si unie, est composée de sept petits globes, et Derbbel preuve, qu'il doibt estre ainsy, pour ce qu'autrement nous ne ressentirions pas les grandes chaleurs du soleil, si elles n'estoient causées par la reverberation de ses petits globes de 1'un a 1'aultre3). Et dict, qu'ils le voyent si grand, qu'il n'y a jamais sceu voir avec la lunette que quatre globes a la fois^0gJ que si on n est bien adroit a le regarder et éviter le point du rayon du soleil, que cela est capable de brusler 1) Deze passage bewijst wel, dat hij van de oorzaken en van de werkingswijze weinig beg~rip~had.~ Het geheel is eene fantaisie zonder reëlen ondergrond. !) Propositio 86 in kepler's Dioptrice (1611), heeft op de genoemde kwestie geene betrekking; wèl echter Propositio 89 (pag. 45): „Tribus convexis erecta et distincta et maiora praestare visibilia." Sprake is hier voorts van Michel de Rochemaillet (1562—1642), parlaments-advocaat te Angers, een Jezuïet, dien de Peiresc kende. s) Deze bewering van Drebbel toont niet slechts den aard zijner van elk dieper inzicht verwijderde natuurbespiegelingen aan, maar bewijst tevens, dat zijne lenzen nog heel veel te wenschen overlieten. Het is haast onmogelijk te gelooven, dat deze kijkers voor iets anders, dan enkel voor ruwe waarnemingen op aarde bruikbaar waren. Ook uit enkele andere gegevens kan die slechte qualiteit der lenzen afgeleid worden; tevens, aan welke gevaren men vaak het oog uit onkunde blootstelde, zonder behoorlijke voorzorgsmaatregelen te nemen. Het lot van Galilei is welbekend. s* 132 la veüe de celuy qui y regarde. Nous en fitnes la démonstration en sa predance comme s' ensuit: (Petite flgure). [Fol. 412 v° ] La dernière et plus excellente invention que Drebbel aye trouvée, est de faire un soleil artificiel, c'est a dire un feu perpetuel qui bruslera et esclairera tousjours1). Lorsque le Prince de Galles alla en Espagne2), Derbbel lui proposa que comme 1'on avoit rempli Londres de fontaines par le moyen d'une petite riviere qu'on y avoit conduit et divisée par petitz tuyeaus a toutes les maisons qui en avoient voulu3), qu'il vouloit entreprendre de faire un feu sur une petite montagne auprès de Londres, d'oü tous ceux de Londres pourroient aller prandre du feu et le conduire a leurs maisons, et avec ce feu faire bouillir et rostir leur viande sans avoir besoin de bois. Le voyage qu'entreprint lors ce Prince 1'empescha de fournir ce qui estoit necessaire pour faire faire ce miracle. Je crois qu'il ne demandoit que vingt mil livres sterlins. Ce voyage a faict grand tort au public. II me disoit qu'il faisoit un trou en terre avec des instrumens qui reunissoient tellement les rayons du soleil a eest endroit, qu'il allumoit une matiere qui brusloit et esclairoit sans se consumer. Je m'en rapporte. II dict qu'il faict des miroirs ardens avec lesquels il mettra le feu a tout ce qui se présentera a demy lieüe, une lieüe, et a tout ce que nous pouvons voir en 1'estendue de nostre veüe. Kuffler me disoit que luy en scavoit faire pour brusler de deux eens pas, mais non pas davantage, mais il n'en avoit point et nous renvoyoit tousjours a en faire quand le Roy 1'auroit arresté. Que lors il fairoit faire son moulin (pour faire les verres qui luy seroient necessaires, soit convexes ou concaves) comm'il en a un en sa maison auprès de Londres, qui fait les verres sur la proportion qu'on desire si esgalement sans varier en facon quelconque qu'il faira tousjours tous les verres d'un mesme outil esgalement bons et de pareil effect, sans que jamais cela manque. [Fol. 413.] Et cela est grandement aisé, car on n'a que mettre Ie verre sur 1'outil et après faire aller le moulin par un petit garcon. On peut aller se pourmener et n'y regarder de trois et quatre heurês plus ou moins, cela ne manque poinct. II ne polit pas ses verres avec du gré comme noz ouvriers, mais avec de 1'estain. Derbbel fait profession de simplicité et d'ignorance; si on luy va demander s'il ne scait point faire telle chose, il dict que non, et ne se descouvre qu'a ceux qu'il croit estre intelligens ou desireux de 1'estre. ') Deze wilde fantaisie is ook reeds vroeger genoemd. Het blijkt, dat hij bij Charles I daarvoor 240000 gulden trachtte los te krijgen, — natuurlijk zonder succes! !) De reis van Charles naar Madrid valt in 1623; zij was een compleet fiasco. s) Dit slaat op de door Sir Hugh Myddelton (1560?-1631) in 1613 voor Londen aangelegde waterleiding, met behulp waarvan het water van Chadwell en Amwell over grooten afstand naar de stad gevoerd werd. 133 Despuis trois ou quatre ans il s'est mis a boire du tabac1), qu'il haissoit auparavant. II s'y est tellement adonné, qu'il passé les jours et les nuitz entieres a en boire, et tient que ceux qui n'en boivent poinct, n'ont pas bonne teste. Quand il trouve quelqu'un qui en boit bien, il 1'estime et aime grandement; et en ce rencontre luy pourroit declarer de ses secretz; hors de la il est bien malaisé. b. (Ms. No. 1774; Fol. 407™ - 409™. In dit handschrift van de Peiresc wordt de beschrijving gegeven van de waarnemingen, die hij met een „lunette de Drebbel", d. w z. met een hem door Jacob Kuffler vertoond en bezorgd mikroskoop, in 1622 gedaan heeft. Zij betreffen waarnemingen van kaasmijten, hoofdluizen, maden, vlooien, en andere insecten. In het volgende is alleen dat deel van het handschrift overgenomen, hetwelk betrekking heeft op de constructie van de door Drebbel vervaardigde instrumenten. Een volledig afschrift bevindt zich op de Groningsche Universiteitsbibliotheek. [Fol. 407]. De 1'Oeil. Elle me fut apportée le 2 juin, jour \Q22 de ''octave de la Feste Dieu. Et le Lunette de Dreubells. 21 du mesme raoys' j'eus ,des verres pour deux autres, et m en cousta 6 pistoles vallants 43 livres 16 sous. Le dimanche 22 may 1622, j'ai veu une lunette qui grossit un ciron comme une grosse mouche, de 1'invention de Cornelius Dreubelsius ou Drubelius seu Dreubels, natif d'Alcmar en Hollande, grandement versé aux mechaniques, qui se vante d'avoir faict le mouvement perpetuel soubs 1'Empereur Rodolphe, et de 1'alchimie, ou de 1'or de pareil alloy aux monnayes d'Allemagne, et qui depuis s'est retiré en Angleterre, ou il est entretenu par le Roy de la Grande Bretagne: et y a faict un navire qui va entre deux eaux, ') De vraag,, wat hier bedoeld wordt, kan beantwoord worden door eene mededeeling van Js. Beeckman, in diens dagboek, Fol. 191™, gedateerd van Januari 1624. Daar wordt een door klei of iets anders afgesloten, tendeele met bier gevuld glas afgebeeld, waarin eene pijp bevestigd is, met den steel tot bijna op den bodem; door een ander buisje, dat als mondstuk dient, en boven het vloeistofoppervlak uitsteekt, wordt de rook heengetrokken. Beeckman schrijft daarbij: „Also ick van der Gouwe om het water te sien thuis quam seyde onderweghen een van ons geselschap, dat hij konde touback drincken door het bier van een glas, also dat den roock door het bier passeeren soude, doch niemant willende de konste betalen sweegh hij stille." Enz. De beschrijving stemt overeen met het gebruik van eene Turksche pijp of nargileh, waarbij in plaats van water, bier gebezigd werd. Bovendien bevat A. Kuffler's receptenboek [Cambridge Manuscr. No. 2206, L. l.V. 8, Part IV, p. 41 (=709)], onder den titel: „A Tricke with Tobaccoe Pipe" de, met die bij Beeckman analoge, volledige beschrijving van dit toestel, dat, evenals tal van andere voorschriften in dit Manuscript, ongetwijfeld direct aan Drebbel ontleend is. 134 cappable de porter neuf persones; aprez lequel ledit Roy luy en faict faire cent plus petits et cappables de porter seulement chascun son homme. II se promet de faire une lunette de longue veüe cappable de distinguer de sept lieües jusques a de 1'escritture; de faire un miroir pour brusler de demy lieüe loing; de multiplier la lumiere d'une estoile en sorte qu'elle puisse faire lisre une lettre de nuict, et esclairer une espace trente pas de diametre. ■ C'a esté Jacques Kuffler, un frere de son gendre nöml^ABRAHAM Kuffler, natifs de Cologne, qui m'a faict voir cette lunette dans la chambre de la Royne Mere au palais de Luxembourg, au fauxbourg St. Germain, oü il a voulu aller chercher le grand air et le grand soleil, a une heure aprez midy. Sa lunette est de la longueur d'un par ou environ comme un canon d'escrittoire, d'un poulce de diamettre. Elle estVde cuyvre doré et s'assemble de trois pièces pour s'allonger plus ou moins selon quelque esloignement des objects bien petit. Elle a du costé de 1'oeuil comme un petit entonnoir peinct de noir, dans lequel y a un trou de la largeur d'une petite ongle, a deux doigts duquel trou est enchassë un verre convexe des deux costez et portion d'un assez petit globe. [Fol. 407"".] A 1'autre bout est sarty ou anté un moindre tuyau qui n'a pas plus de diamettre que le tiers de 1'autre, ne de longueur plus d'un demy doigt, a 1'extremité duquel est enchassé un autre verre, plat du costé qui regarde le convexe, et rond du costé qui regarde 1'object, recouvert de cuivre ensorte qu'il n'en paroit qu'un trou si petit, qu'une grosse espingle le pourroit ramplir1). II dict qu'il n'est pas vray convexe regulier, ne concave, et que ce n'est pas de simple verre commun, ains que pour le rendre plus clair, quand il est fondu et prest a se congeler, il y verse dessus certajne autre matiere qui le clarifie. Je m'en rapporte; tant y a que selon 1'apparence il doibt estre la moitié d'un globe de verre de la grosseur d'une petite cerise, car le plat se destinguoit fort bien par dedans le tuyeau lorsqu'il estoit desassemblé, et par le dehors on voyoit bien la rondeur d'un demy globe recouverte d'une peau de cuivre doré. Cest instrument s'enchassoit dans un petit cercle de cuivre doré porté par tróis petits pieds arrestez sur un petit plot comme si c'estoit la mollette d'une escrittoire, et entre le plot et la lunette il avoit une petite placqne ronde, noire et mobile, sur laquelle il mettoit lés objects, et les mouvoit ca et la pour les rapporter au vray poinct oü tomboit le rayon de la veüe. II choississoit une assiette oü le soleil illuminast 1'object, sans importuner le regardant. Au surplus, 1'object s'y voyoit h la renverse, en sorte que si les animaulx cheminoient a droicte, a les voir de plein oeuil, ils sembloient a travers cela cheminer a gauche, 1'effect de cette multiplication estant prins dans le poinct de conversion. ') De beschrijving van dit apparaat stemt niet overeen met de teekening in Beeckman's bandschrift, waarbij geschreven staat „instrumentum auctae quantitatis." 135 Or en accourcissant le tuyeau de trois, quattre et six doigts, et de plus de sa demy longueur, il n'en survenoit aulcune confusion a l'qhject, lequel parorssoit tousjours trez net, voire plus clair tant plué on 1'accourcissoit, mais il se diminuoit neantmoins comme 1'escritture qu'on regarde a travers une louppe, a mesure qu'on en rapproche ice-Ue4öuppe: ce qui me confirme de tant plus en 1'opinion que ce ne sont que deux louppes 1'une sur 1'autre. [Fol. 408.] Cornelius Dröbbel's inventor dioptrae Abrahamüs Kuffler, gener Drubelii Jacobus Kuffleir, generi frater, dioptrae custos. [Fol. 408VO] (is onbeschreven). [Fol. 409.] II a mis premierement sur sa plaque noire, avec la poincte d'un coutteau,.^quelques petits grains de la pouldre, qui tombe de la crouste du fromage que nous appellons des artisons en Provence, et ïcy des nuttes, et en Pays-Bas des mitons. Enz. Hier volgt de beschrijving der verschillende objecten, die door het vergrootglas bezien zijn. XIII. (Uit: Manuscr. Univ. Bibl. te Cambridge, No. 2206, L. I. V. 8; Catal. IV (1861), p. 93.) Dit handschrift (in het Engelsch; hier en daar in het Hollandsch) is een lijvig foliant, den titel dragende: „A very Good Colleciion of Approvéd Receipts of Chymical operations Collected By Augustus Kuffeler (and Charles Herrers -Phylchimist, Anno Domini 1666". Het is in 1690 uit Kuffeler's eigen manuscript overgeschreven, en in vijf deelen gesplitst, waarvan het eerste vooral medische recepten bevat, het tweede evenzoo, benevens de bereidingswijzen der praeparaten, het derde eene soort kookboek is, met voorschriften voor het bereiden van spijzen, brouwsels, cider, enz.; in de laatste deelen worden talvan goochel-en tooverkunstjes en gezelschapsspelen beschreven, alsmede een aantal beschrijvingen gegeven van allerlei procédé's, waaronder eene reeks van voorschriften die op het ververij-bedrijf betrekking hebben. De collectie is van zeer groot belang, omdat Drebbel's kleinzoon hier eene complete verzameling geeft van alle recepten, die in zijne familie bekend waren, o. a. die, welke op het verven van wol, zijde, laken, enz. betrekking hebben. Dat daarin ook Drebbel's vindingen opgenomen zijn, afkomstig van Johan Sibertus Kuffler wordt bew.ezen door de volledige beschrijving van diens reguleerba/e ovens (p. 170; met groote teekeningen fig. 9 en 10), van diens broedstoven (om eieren uit te broeden), en van de verschillende manieren, waarop bet aurum fulminans (p. 50) of surrogaten daarvan (p. 192) bereid kunnen worden. De gedeelten nu, die op de scharlakenververij, — ook met cochenille,— betrekking hebben, en op de door de Kupflers gebezigde bijtmiddelen, worden in het volgende woordelijk weergegeven. Daaronder nu, komt de ververij door toevoeging van rinzouten niet voor, maar op ééne enkele plaats wordt, bij eene proef op kleine schaal, van den invloed 136 van een tinnen vat gesproken. Voorts zijn de gebezigd bijtmiddelen in hoofdzaak diè, welke in de Italiaansche ververijen (Rosetti, e. a.) gebruikelijk waren. De Kuffler's hebben blijkbaar hunne ervaring van de ververij-techniek in Italië opgedaan, tijdens hun verblijf en hun studie-tijd aldaar. IVte Part, p.657etc: A Collectionfor the understandingeofsevera.il Ingenious matters And Performances, Delightfull & PleasantAs the Meltinge of Oares or mines, the Dyinge & Staininge of Colours, Distroying & Catchinge of Ratts & Mice Catching of Doves & Lapwings & Crowes & Fish Training Shootinge& Trapping ofFoxes & Wolfes how to teach. A Setting Dogg understanding Tricks upond Cards & other Ingenious performances. — Collected by Augustus Kuffeler Phïsitian deceased. The fourth Parte Transcribed from his owne Manuscript Anno Domini 1690, with a Table. Pag. 4 (> 664). Scarlett Dye. The preparation of ye Bastard. Re. of the weight of the Cloth the Eight part Allum1) or Less, for the more Allum you use the Browner it will Bee & the Eight parte Tartaram2) or more for the Tartarum2) makes yellow & bright & halfe so much secret as the Cloth or Less as you finde good8). Page 5 (= 665). To Dye itt. Re. to 1 pound3) of the Cloth 1 ounce3) of Colour 1 ounce3) of Tartarum2) & 4 ounces3) of Secfett then Lett your Kettle of water Boyle then Put in your Secrett first of all then the Tartarum2) & Allum then your Colour then Stirr all well together. And Imediately put in your Cloth3). The Best or true Scarlett. Take to 1 pound3) of Cloth 1'/« ounces3) of Colour & as much wine Stone Secrett 9 times as much viz 1 Va ounces Allum the eight parte or none the preparation is A Like. To make the Secrett. Put your Emitt in A Larg flat firre Tubb & put your water on itt & Putt somuch Commonwater4) to itt thatt itt Begins to worke when the water Lookes yellow itt is good & the Powder grayisch or yellowish if itt spoiles by standinge put some fresh Strong water to itt that itt may worke Anew and it manytimes recovers the whole Tubb. you may varie your Colours by adding Allum to make Browner Tartarum2) to ') Allum = aluin. 2) Tartarum. In het handschrift staat hiervoor een alchemistisch symbool. ") 1 pound = 12 ounces; 1 ounce = 8 drachmes. In het manuscript worden al deze gewichten in bepaalde teekens uitgedrukt. 4) Common water = rivierwater; zie: de Francheville, Hist. de l'Acad., Berlin, (1766), p 79. 137 make brighter And yellower & by diminishing & Augmentinghe quantity of Colour etc. To Dye A faire Redd ^^g—u-j-j in Silke or Linnen. The Silke must Bee first Boyled witt A Slow fire witt Spanish sope & pott Ash then take water & make itt Luke warm & for each Pound o' Sïlke you intend to Dye 4 ounces3) of Allum & when itt is dissGÏved put the silke in itt, Let it stand soe A whole night. In the Morninge take out the Silke & wash Away the Allumwater & wash the Silke with,other water, this is the preparation. Now for the Dyinge Re for each pound of Silke as much madder 1 ounce3): 2 ounce3): or 3 ounce3) of galis, — accordinge as you will have it high or Low that Put together in A Dyinge kettle & when itt is scaldinge hott Bruise the madder in the water Lett itt warme By Degrees till there riseth A Blubber or two turning & stirring itt now & then about, that the Coulour may take every where A Like & in An houre or there about It will Bee enough. Page 9 (= 669). To Staine Scarlett. Re Scutcheniell5) grinde itt as fine as possible with a Little Roch Allum then steepe this Powder in Juice of Lemon in A wine glasse Lett itt Stand Covered two daies, this is for scarlet & for carnation you must after Put ihto A Pewter6) Pottinger or A Silver one & Lett itt Stand — covered till it Bee Carnacön & if you will have a Purple, you may Dropp two or 3 Dropps of oyle of Tartar to vour Redd. To Dye Strawes. Re Rye oaten or Barley Strawes, set them on with some small worte, Putt in itt as much Allum as will make Sharpe A Bottle of worte Boyle your Strawes well with the worte before you Put in the Colours, Re 4 ounces3) of Brasill7) & half an ounce"') of Scuchniell well Bruised, Lett all this onfuse together over A greate fire till itt Bee of the Colour you Like then thro them into Chamberlye and so dry them. XlIIb. ƒ«* Part, p. 170 (= 169). The Decscription of two Furnaces ruling themselves & Keeping at any Degree of Heate the one for Hatching of Chickens. (Daar.bij de teekeningen op pag. 211 en 218). The First Figure placed at page 171 (= p 211 in het MScr.) is for the Curious Chymist the 2nd Figure page 172 (= p. 218 in het MScr.) 5) Cutcheniell, Scutcheniell, Scuchniell = Cochenille. ") Pewter = tinnen bierkan. Hier wordt dus de aanwezigheid van tin of zilver als gunstig aanbevolen. 7) Brasill, or Brasill logwood, ook wel Fernambouc genaamd, dient om rood te verven. 138 is for Hatchin of Chickens & must Bee te-ded with greate circumspection & dificultie this Furnace must Bee without A grate having 2 or 3 holes running from the Place where the a1) is to the Edges which Blow the a as A over the fire Lyes An Iron Plate with A hole in the middle as B: thro which the Heate comes over which is placed A Doublé foure Square Tinnen Leaden or Copper Box in which the Eggs are Laid in Towe & with in the Doublé sides Bottome & Topp the v2) is put with which it must Bee filled thro a small Pipe Coni. ;ng out of the Topp of the Fournace as C & still as the v water wasts itt must Bee filled Againe thro the same withe Bottome of the water Box Between the Doublé of itt Lay the glass D: which is filled with spiritus vini3) to the Neck & in the ï^ecke 5, to fill this Retorte you must first Put the o4) in then the spiritus vini3) then Turne itt upp side downe, holding to the month & it ö will come into the neck Let the a come round the square water Box & it must Come out att a round small hole in the middle of the Topp of the Furnace as E upon which you must have a spoone to shut as F which spoone must have A long handle playing upon A Cross pinn at G & at H It hath A Screw By which meanes It may Be fitted Backward or forward, now there must Be another Pinn with A Screw att the end of which is Put A Little glass Pipe & fitted into the Neck of ye retorte as at 1: Soe that when the a groweth hotter the Ordinary the spiritus vini3) expands ittselfe pressing upon the Q & the 9 the Pinn I. & so closeth the hole E & dampe5) the a till It comes to A iust heate, the first Figure hath noe v Box But the glass retort D: is Laid & Built in the wall of the Furnace Levring itt Bare to the heate A fingers Breadth all a Long nor must itt have spiritus vini1) in it, but Emptie & ye neck with 0 as ye other which is with the Place K. The Barromeeter, to Know what Degree of heat the Furnace is at, Being A small Bolts Head with A Long Neck Bent Crooked neer the Bowle put in to the side of the Furnace & the other Bent Crooked & put into A violl of 5 & as ye heate increases the Aire will varifye & the o will goe downe when you will Sett itt att any Degree of Heate as to make itt Hotter Screw upp the Pinn I & soe the spoone Keepes the Opener the Pipe of the Bolts Head guides you what Degree itt is att. (Ter zijde: this By mistik is wrote under ye figure of ye Chickenoven). ') a = vuur. 2) v = water. 8) spiritus vini. In het handschrift aangeduid door een alchemistisch symbool. 4) Q = kwikzilver. 5) De reguleering geschiedt dus door het afsluiten van den lucht-toevoer.