HANDELINGEN EN BIJLAGEN VAN DE BEIDE KAMERS DER STATEN-GENERAAL BETREFFENDE HET ONTWERP VAN WET TOT AFSLUITING EN DROOGMAKING VAN DE ZUIDERZEE. HANDELINGEN EN BIJLAGEN VAN DE BEIDE KAMERS DER STATEN-GENERAAL BETREFFENDE HET ONTWERP VAN WET TOT AFSLUITING EN DROOGMAKING VAN DE ZUIDERZEE BENEVENS De tekst dier wet en van de wet tot instelling van een fonds ten behoeve van de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee. Uitgegeven door de Zuiderzee-Vereeniging in 1920. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORH. E. J. BRILL, LEIDEN. 1920. Een woord van bijzofideren dank moet hierbij gebracht worden aan den Heer Mr. W. J. VOGEL, Secretaris van den ZuiderzeeRaad, die ons zoo welwillend heeft bijgestaan door dit omvangrijke werk voor publicatie gereed te maken. De Zuiderzee- Vereeniging. INHOUD. Bldz- VOORREDE. . . ' VII WET VAN DEN 14DEN JuNI I918, TOT AFSLUITING EN DROOGMAKING VAN DE ZUIDERZEE I GEDRUKTE STUKKEN EN HANDELINGEN DER STATEN-GENERAAL betref- .fende het wetsontwerp tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee 5 I. Gedrukte Stukken, Tweedè Kamer 7 Koninklijke Boodschap 9 Ontwerp van Wet 10 Memorie van Toelichting. 13 Verslag van de Commissie-Wortman (herziening van be- grootingscijfers der Staatscommissie van 1892) ... 52 Voorloopig Verslag 81 Nota Eland 108 Nota Bongaerts 113 Memorie van Antwoord 127 Beantwoording der Nota Bongaerts 150 Verslag van de Commissie-Wortman (globale begrooting voor eene afsluiting van de Zuiderzee volgens het plan Bongaerts) 161 Nota van Wijziging 184 Verslag 185 Motiën van Orde en Amendementen 186 II. Handelingen, Tweede Kamer 195 Algemeene Beschouwingen 198 redevoeringen der Heeren de Muralt 198 Teenstra 231 van Foreest 242 Albarda 249 Bongaerts 266 Smeenge 312 IJzerman 334 van Hamel 347 Eland 354 Lely 356 vi inhoud. inhoud. Blfo de Jonge 3&9 Albarda 393 redevoeringen der Heeren < de Muralt 397 Bongaerts 4'5 Lely 423 Beraadslaging en stemmingen over de artikelen van het wetsontwerp, de motiën van orde en de amendementen 425 artikel 1 (amendement de Muralt en Teenstra; amendement Bongaerts, de Muralt en IJzerman) 425 gewijzigde motiën van orde: i<= de Muralt en Bongaerts; 2e Albarda 42» artikel 2 (amendement Bongaerts, de Muralt en IJzerman) . . 429 artikel 3 (amendement Duymaer van Twist en de Muralt; amendement Snoeck Henkemans) 43° artikel 4 443 artikel 5 (amendement van Hamel c. s.) 443 artikel 6 (amendement IJzerman c. s.) 452 het wetsontwerp aangenomen 45 III. Gedrukte Stukken, Eerste Kamer 457 Gewijzigd Ontwerp van Wet 459 Voorloopig Verslag 463 Memorie van Antwoord 4°9 Eindverslag 47° IV. Handelingen, Eerste Kamer . . . 479 Kraus. . ...... 481 van der Feltz 495 Cremer 5°4 redevoeringen der Heeren ) van k01 507 j Staal 517 I Reekers 5*8 [ Lely 520 het wetsontwerp aangenomen 535 WET VAN DEN 20STEN DECEMBER 1918, TOT INSTELLING VAN EEN FONDS TEN "BEHOEVE VAN DE AFSLUITING EN DROOGMAKING DER ZUIDERZEE 537 BIJLAGEN: Alphabetisch register. Uitgaven der Zuiderzeevereeniging. Kaart en teekening behoorende bij het verslag der Commissie' Wortman (begrooting plan Bongaerts). Overzichtskaart behoorende bij de Memorie van Toelichting. VOORWOORD. Eindelijk dan is de kroon op het werk gezet; de wet tot afsluiting en gedeeltelijke droogmaking der Zuiderzee is in het Staatsblad verschenen, en met de voorbereiding der daadwerkelijke werkzaamheden kon reeds een aanvang worden gemaakt. Dit is een feit van groote historische beteekenis voor Nederland, waarvan de waarde eerst volledig door de komende geslachten zal worden begrepen. Meer dan één menschenleeftijd is noodig geweest om tot dit resultaat te leiden. Talrijke plannen zijn gemaakt, voornamelijk sedert 1849, en telkens werden deze weder gewijzigd of moesten zij komen te vervallen. Niet alleen was de publieke opinie nog niet rijp voor een dergelijk groot plan, doch de plannen waren in den aanvang zeiven ook nog niet rijp; eene steeds dieper gaande studie was daarvoor noodig. Het zal wel door niemand wedersproken worden, indien wij beweren, dat de Zuiderzee-Vereeniging ten slotte den grooten stoot tot het bereiken van dit resultaat heeft gegeven. Opgericht in 1886 heeft ook zij hare denkbeelden allengs meer tot ontwikkeling moeten brengen; de groote lijst van hare uitgaven, aan het slot van dit boek opgenomen, kan dit onder meer bewijzen. Maar duidelijk waarneembaar is hoe van hare oprichting af niet alleen eene krachtige persoonlijke overtuiging haar optreden kenmerkte, maar vooral logische redeneering en zakelijke uitwerking van plannen in de toekomst hare grootste kracht zouden worden. Eene serie van mannen van beteekenis hebben aan dezen arbeid hun krachtigsten steun gegeven. Buma, A. C. Wertheim, van der Houven van Oordt, W. F. Leemans en nog meer anderen. Maar boven allen steekt uit Dr. C. Lely, die als jong ingenieur zijnen maatschappelijken arbeid aanving in dienst der Zuiderzee-Vereeniging. Dadelijk in de eerste jaren viii voorwoord. heeft hij, gedeeltelijk in samenwerking met eenige anderen, het bekende stel der acht technische nota's opgemaakt, waarin met vaste hand en bewonderenswaardige duidelijkheid een nieuw systeem voor de oplossing van dit groote vraagstuk werd geleverd, bepaaldelijk wat betreft de waterstaats-voorziening en de regeling van het uit de rivieren toestroomende zoete water; de beheersching van den stand van het zoete water binnen de afsluiting en in de vijf omliggende provinciën, ten deele ook van de provincie Groningen, was de groote nieuwe gedachte, welke ten slotte de overwinning aan dit gestreng logische plan moest brengen. Het zal niet dikwijls voorkomen, dat iemand in zijn leven eene zoo consequente lijn èn van denken, èn van arbeid kan aanwijzen als de ingenieur C. Lely. Als Minister van Waterstaat mocht hij voleindigen wat hij als nauwelijks afgestudeerd student mocht aanvatten; en wederom voor de toekomst is mede in zijne handen de opperste leiding van de uitvoering gelegd, nu hij als voorzitter van en met medewerking van den Zuiderzee-Raad zal hebben te waken voor de richtige volvoering der plannen, niet alleen in technischen-, maar ook in financieelen-, economischen-, zelfs in ethischen- en in schoonheids-zin. Zijne levenstaak was reeds volbracht door de aanneming van de Wet; thans is zijne levensbaak opnieuw openlijk en officieel aangewezen voor de tenuitvoerlegging. Moge dit beeld van een mensch later worden wedergevonden in de uitkomst van het werk zelf: dat de schepping van de nieuwe provincie, van den geheelen nieuwen toestand in het hart van ons land zal blijken een werk uit één stuk te zijn tot groot voordeel van de Nederlandsche natie. Een vredes-werk bij uitnemendheid te midden van de vreeselijke vernielende werking van den oorlog en van zijne nog ellendiger naweeën voor vele volken. Gewoonlijk wordt de geschiedenis van een volk beheerscht door enkele daden en door enkele mannen. Moge het lot van Nederland dan bestuurd blijven in de richting van de schepping van nieuwe volkskracht, als door de achterstaande wet kan worden bereikt. voorwoord. IX De Zuiderzee-Vereeniging beschouwde het als hare taak om thans ook bijeen verzameld in één bundel, de uitgave te bezorgen van deze wet, de behandeling van het wets-ontwerp in de beide Kamers der Staten-Generaal en de bijlagen. Al hare andere uitgaven heeft zij uit hare eigen middelen bekostigd, de uitgaven verkrijgbaar stellend belangrijk beneden kostprijs, hierin gesteund door een aantal harer belangstellende leden. Deze uitgave was echter voor hare ten slotte uitgeputte kas te bezwarend, en daarom heeft zij voor het eerst in haar bestaan bij deze uitgave eenen steun verkregen van de Regeering. Aan Zijne Excellentie den Minister van Waterstaat, den Heer R. A. H. W. KöNIG, zij hier voor deze tegemoetkoming openlijk warme dank gebracht. Zoo is thans eene nieuwe periode aangebroken, voor ons volk van verhoogde werkzaamheid, voor de Zuiderzee-Vereeniging misschien van rust; de Vereeniging zal die rust voorloopig nemen, omdat thans aan anderen het woord en de daad is. Toch wil de Vereeniging in die rust nog niet verdwijnen, daar zij de mogelijkheid niet wil afsnijden om hare werkzaamheden voort te zetten, indien zij nog geroepen mocht worden, of zich zelve geroepen mocht gevoelen, om ook in de toekomst nieuw opkomende vraagstukken in verband met deze afsluiting en droogmaking tot een punt van onderzoek te maken, en ook dan weder hare adviezen aan de gemeenschap voor te < leggen. Amsterdam Februari 1920. - Het Dagelijksch Bestuur der Zuiderzee-Vereeniging: Mr. G. Vissering, Voorzitter. Mr. H. smeenge, Onder-voorzitter. Mr. C. J. Pekelharing, Secretaris. Jhr. Mr. J. f. backer, Penningmeester. Jhr. Mr. P. van foreest. Dr. J. Kraus. L. volker Azn. Th. v. Welderen Baron Rengers. WET VAN DEN 14DEN JUNI 1918 TOT AFSLUITING EN DROOGMAKING VAN DE ZUIDERZEE. WET van den 14den Juni 1918, tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee. (Staatsblad n°. 354). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. , enz. , enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij' in overweging genomen hebben, dat de afsluiting van de Zuiderzee en de droogmaking van gedeelten binnen die afsluiting in 's lands belang door het Rijk behooren te worden ondernomen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij" goedvinden en verstaan bij deze: Artikel i. Op nader door Ons of van Onzentwege vast te stellen wijze, worden voor rekening van den Staat: A. de werken uitgevoerd, noodig: i°. tot afsluiting van de Zuiderzee door een afsluitdijk, loopende van de Noordhollandsche kust door het Amsteldiep naar het eiland Wieringen en van dit eiland naar de Friesche kust bij Piaam; 2 2°. voor de droogmaking van gedeelten van de af te sluiten Zuiderzee; jjjfel 3 tot voorziening in de belangen van waterkeering afwatering en scheepvaart, voor zooveel deze door de afsluiting en de droogmaking geschaad worden-, B de maatregelen getroffen en de werken uitgevoerd, noodig tot voorziening in de belangen van de landsverdediging, in verband met de onder A bedoelde werken. Artikel 2. De maatregelen en de werken bedoeld onder B van art i zullen bij afzonderlijke wet worden vastgesteld, waarbij tevens zal worden bepaald, welke van de daarvoor noodige uitgaven zullen gebracht worden ten laste van het in artikel 4 bedoeld fonds. Het ontwerp van de in de eerste zinsnede bedoelde wetten zal, voor zoover zij verband houden met de onder A i° bedoelde werken, binnen twee jaar, en voor zoover rij verband houden met de onder A 20. bedoelde werken, binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet bij de Staten-Generaal moeten zijn ingediend. Artikel 3. Bij de wet worden geregeld en vastgesteld de maatregelen ter tegemoetkoming aan de Zuiderzee-v1Sschersbevolking en andere personen, wegens de schade, welke de afsluiting hun mocht berokkenen. Artikel 4. De uitgaven voor de werken bedoeld onder A van artikel T worden gebracht ten laste van een fonds, dat nader bij de wet zal worden ingesteld. 3 Aan dat fonds zal gedurende de eerste 14 jaren ten laste van de Staatsbegrooting eeae bijdrage worden toegekend van twee millioen gulden, vermeerderd met de rente van de kosten der maatregelen getroffen en der werken uitgevoerd tot voorziening in de belangen der landsverdediging, welke bij de in artikel 2 bedoelde wet ten laste van het fonds worden gebracht. Artikel 5. Er wordt ingesteld een Zuiderzeeraad om de Regeering van advies en bijstand te dienen in de voorbereiding en uitvoering van werken, alsmede in de voorbereiding van de regelingen betreffende het in gebruik brengen der drooggelegde gronden. Aan den Zuiderzeeraad kan de leiding der werken, onder de bevelen der Ministers, Hoofden van de betrokken Departementen, geheel of ten deele worden opgedragen. Omtrent de samenstelling van dien raad en de indeeling daarvan in afdeelingen, alsmede omtrent taak, bevoegdheid en werkwijze van raad en afdeelingen worden bij algemeenen maatregel van bestuur regelen gesteld. Artikel 6. Met de voorbereiding der uitvoering van de in art. 1 onder A genoemde werken zal onverwijld kunnen worden begonnen, evenals met de uitvoering zelve van die werken, voor zoover zij geen voorziening in de belangen van de landsverdediging noodig maken. Met de werken bedoeld in art. 1 onder A i°. voor zoover zij wel voorziening in de belangen van de landsverdediging noodig maken, zal op 1 Mei 1921 en met de overige werken zal op 1 Mei 1924 begonnen kunnen worden, of vroeger, indien de in art. 2 bedoelde wetten vóór die data zijn tot stand gekomen. 4 Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, den i4den Juni 1918. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, C. LELY. De Minister van Financiën, TREUB. De Minister van Oorlog, DE JONGE. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, POSTHUMA. Uitgegeven den vijfden Juli 1918. De Minister van Justitie, B. ORT. GEDRUKTE STUKKEN EN HANDELINGEN DER STATEN-GENERAAL BETREFFENDE HET WETSONTWERP TOT AFSLUITING EN DROOGMAKING VAN DE ZUIDERZEE. GEDRUKTE STUKKEN. TWEEDE KAMER. KONINKLIJKE BOODSCHAP. Mijne' Heeren ! Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een ontwerp van wet betreffende de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee. De toelichtende memorie (en bijlagen), die het wetsontwerp vergezelt, bevat de gronden waarop het rust. En hiermede/Mijne Heeren, bevelen Wij U in Godes heilige bescherming-. 's Gravenhage, den 9 September 1916. W I LH EL M I-N As Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. ONTWERP VAN WET. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin derNederlanden^rinsesvanOranje-Nassau.enz.^nz.^nz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de afsluiting van de Zuiderzee en de droogmaking van gedeelten binnen die afsluiting in 's lands belang door het Rijk behooren te worden ondernomen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan bij deze: Artikel i. Op nader door Ons of van Onzentwege vast te stellen wijze, worden voor rekening van den Staat: A. de werken uitgevoerd, noodig: i° tot afsluiting van de Zuiderzee door een afsluitdijk, loopende van de Noordhollandsche kust door het Amsteldiep naar het eiland Wieringen en van dit eiland naar de Friesche kust bij Piaam; 2°. voor de droogmaking van vier gedeelten van de afgesloten Zuiderzee en wel: a. een noordwestelijk gedeelte, b. een zuidwestelijk gedeelte, c. een zuidoostelijk gedeelte; d. een noordoostelijk gedeelte; II 3°. tot voorziening in de belangen van waterkeering, afwatering en scheepvaart, voor zooveel deze door de afsluiting en de droogmaking geschaad worden; B. de maatregelen getroffen en de werken uitgevoerd, noodig tot voorziening in de belangen van de landsverdediging, in verband met de onder A bedoelde werken. Artikel 2. De maatregelen en de werken bedoeld onder B van art. 1 zullen bij afzonderlijke wet worden vastgesteld, waarbij tevens zal worden bepaald, welke van de daarvoor noodige uitgaven zullen gebracht worden ten laste van het in artikel 4 bedoeld fonds. Artikel 3. Op bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen wijze zal eene tegemoetkoming worden gegeven aan de Zuiderzee-visschersbevolking wegens de schade, welke de afsluiting haar zal berokkenen. Artikel 4. De uitgaven voor de werken bedoeld onder A van artikel 1 worden gebracht ten laste van een fonds, dat nader bij de wet zal worden ingesteld. Aan dat fonds zal gedurende de eerste 14 jaren ten laste van de Staatsbegrooting eene bijdrage worden toegekend van twee millioen gulden, vermeerderd met de rente van de kosten der maatregelen getroffen en der werken uitgevoerd tot voorziening in de belangen der landsverdediging, welke bij de in artikel 2 bedoelde wet ten laste van het fonds worden gebracht. 12 Artikel 5. Door Ons wordt eene Commissie benoemd om de Regeering van advies te dienen omtrent de voorbereiding en uitvoering der werken. Aan deze Commissie kan de leiding der werken, onder de bevelen der Ministers, Hoofden van de betrokken Departementen, geheel of ten deele worden opgedragen. Artikel 6. Met de uitvoering van de in art. 1 onder A vermelde werken zal niet worden begonnen vóórdat zal zijn tot stand gekomen de in art. 2 bedoelde wet, waarbij de maatregelen en de werken zijn vastgesteld, genoemd onder B van artikel 1, terwijl het jaar waarin met de uitvoering van de onder 20. c en d van dat artikel bedoelde werken wordt begonnen, nader bij de wet zal worden bepaald. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven De Minister van Waterstaat, De Minister van Financiën, De Minister van Oorlog, De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, MEMORIE VAN TOELICHTING. INLEIDING. J) De oplossing van het Zuiderzee-vraagstuk, waartoe het hierbij aangeboden wetsontwerp moet strekken, biedt twee voordeden aan die sterk op den voorgrond treden: de verbetering van den waterstaatstoestand der om den zeeboezem gelegen landstreek door de afsluiting, en de vergrooting van de bebouwbare oppervlakte des lands door de droogmaking. Bij de phasen die het vraagstuk sedert het midden der vorige eeuw heeft doorloopen, is nu eens het eene, dan weder het andere voordeel meer op den voorgrond geplaatst. Toen de ingenieur van den waterstaat B. P. G. VAN DIGGELEN in 1849 zijne studie „de Zuiderzee, de Friesche Wadden en de Lauwerzee, hare bedijking en droogmaking", in het licht gaf, waarin een plan werd ontwikkeld tot afsluiting van de geheele Zuiderzee achter de eilanden, met insluiting alzoo van den IJssel, liet de ontwerper in de eerste plaats het licht vallen op de verbetering van den vaderlandschen bodem, die zou worden verkregen door de bedijking, welke, zoo schreef hij, „inderdaad zal voeren tot eene geheele herziening van den binnenlandschen waterstaat der omliggende gewesten." Eerst in de tweede plaats noemde de ontwerper de geleidelijke droogmaking van de binnengedijkte watervlakte, waardoor eene gedeeltelijke vergoeding zou worden verkregen voor de aan de bedijking verbonden uitgaven. De insluiting van den IJssel, welke rivier volgens het plan VAN DIGGELEN door breede stroombanen langs en door de droogmaking zou worden geleid naar de bij Terschelling en te Petten 1) Het hierbijgaande wetsontwerp stemt, evenals de toelichting daarvan, in hoofdzaak overeen met het wetsontwerp dat bij Koninklijke Boodschap van 7 Mei 1901 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd aangeboden. (Zie uitgave Zuiderzee-Vereeniging 1912 — Ontwerp van wet tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee met toelichtende memorie. 2 zooals in 1901 werd aangenomen. Niet onwaarschijnlijk zal het in de eerste jaren zelfs niet mogelijk blijken tegen dezen rentevoet gelden op te nemen. Echter bij een werk van zoo langen duur als het onderhavige behoeft geen rekening te worden gehouden met een tijdelijke sterke verhooging van den rentevoet, welke het gevolg is van zeer bijzondere omstandigheden.^ Mocht in den aanvang tegen een hoogere rente dan 47ï7o zlJn te leenen, dan zal die hoogere rente over de in de eerste jaren opgenomen bedragen daarom nog niet over het geheele tijdperk behoeven te worden betaald. De hoogere raming is slechts relatief als een ongunstige factor te beschouwen. Immers uit het rapport der Commissie, die de raming herzag, blijkt dat, — ook aan de hand van hetgeen wordt medegedeeld in het verslag omtrent een meer uitgewerkt plan met begrooting voor den aanleg van een gedeelte van den afsluitdijk der Zuiderzee en indijking en droogmaking van de Wieringermeer, waarvan een exemplaar aan ieder der leden van de Staten-Generaal is gezonden — de verhoogde raming niet uitsluitend het gevolg is van hoogere loonen en prijzen van materialen, doch ook in niet onbelangrijke mate van de omstan- 1) (Zie noot, blz. 13 dezer uitgave.) 35 digheid, dat alle risico's die zich bij een dergelijk omvangrijk werk kunnen voordoen, nader zijn. overwogen, en dat meer speciaal de aandacht is gewijd aan de binnen de beide het eerst aan de orde zijnde inpolderingen ontworpen werken en aan de werken, welke met de inpolderingen gepaard zullen moeten gaan, om te voorzien in de belangen van afwatering en scheepvaart der omliggende landstreken. Daardoor kunnen meer dan vroeger, groote tegenvallers bij de uitvoering als uitgesloten worden beschouwd, te meer waar de voorbedoelde commissie verklaart, dat hoewel het geenszins uitgesloten en zelfs waarschijnlijk is, dat bij eenige werken door toepassing van andere constructiën of minder kostbare werkwijze bezuinigingen zullen kunnen worden verkregen, daarmede door haar bij het opmaken der nieuwe begrooting geen rekening is gehouden. Niettemin zouden toch de verhoogde raming en de hoogere rentestandaard wellicht tot het besluit hebben moeten leiden, dat de lasten, welke de indijking en gedeeltelijke inpoldering van de Zuiderzee voor het Rijk zouden medebrengen, zwaarder zouden moeten worden aangemerkt, dan in 1901, ware het niet, dat zich intusschen eene andere omstandigheid heeft voorgedaan, die naar het oordeel der Regeering van grooten en gunstigen invloed zal zijn. Uit inlichtingen vanwege de directie van den Landbouw verkregen, is namelijk gebleken, dat niet alleen de koop- en pachtprijzen van de gronden in Nederland sedert 1901 belangrijk zijn gestegen, en thans niet lager meer zijn dan in 1877 doch dat ook de vraag naar grond in groote mate is toegenomen. Omtrent de koop- en pachtprijzen der gronden in den polder Waard en Groet — waarmede blijkens de Memorie van Toelichting van het thans ingetrokken wetsontwerp tot gedeeltelijke afsluiting van de Zuiderzee en droogmaking van de Wieringermeer, blz. 10 '), de gronden, door de ontworpen inpolderingen te verkrijgen, veilig vergeleken kunnen worden — komt in het Verslag der Staatscommissie voor den Landbouw de volgende opgave voor: Koopprijs per H.A. a° 'P"js per H.A. 1877 . . . ƒ2500 — ƒ3000 ƒ120 t%92 ... „ 700—„ 1300 „ 90 I9°7 ... v 1800 — „ 2000 „ 110 1) (Zie noot 3, blz. 31 dezer uitgave.) 3° Nog beter kan de stijging der waarde van bouwland in het algemeen blijken uit onderstaande opgaven omtrent klei- en zandgronden, die in het tijdvak van 1900/1909'gekocht en na 1909 weder verkocht zijn. Koopsommen gemiddeld Percentage „ , , t„ Totale koopsommen: tt a , Groepen en Oppervlakte r per van de provinciën. H.A. j ; stijging. 1900-1909. na 1909. 1900-1909- I na 1909. | I Zeeklei. Groningen 268,28 !ƒ 229 75° f 343 100 ƒ 856 ƒ1278 49 Friesland.... 39,37 . 46272 , 81 856 „ 1 175 . * °79 77 N. Holland... 164,50 L 156650 , 290 775 . 952 „1767 85 Z. Holland... 478,20 „ 554 945 , 865 734 »'^° » 1 810 56 Zeeland . 98,10 „ 127297 „ 199862 „1298 » 2 °37 57 N. Brabant . . . MQ , 1 960 „ 1 960 . 1.400 . ' 4°o ' Nederland. . . .1 1049,85 I ƒ1116874 ƒ1783287 ƒ1064 ƒ1698 | 60 Zand. Friesland 3,73 ƒ 3 765 ƒ 6460 Drenthe 9,~ 1. '3" , 2 800 Overijssel 30,27 , 8045 , 20100 Gelderland... 77,57 . 61 510 „ 82020 N.Brabant... 78,16 „ 35 305 ■ 53 600 Limburg 60,31 „ 26900 „ 45 370 Nederland.... 259,04 ƒ 136825 ƒ 210350 ƒ 1 009 ƒ 1 732 72 „ r44 v 311 116 „ 266 „ 644 150 „ 793 ft 1 °57 33 „ 451 « 686 52 „ 446 « 752 69 j ƒ 528 ƒ 812 54 Het schijnt, in verband met een en ander niet te gewaagd de te verwachten jaarlijksche opbrengst van de gronden in de ontworpen polders dooreengenomen en na aftrek van de polderlasten te stellen op ƒ80.— per H.A. of ƒ20.— méér per H.A. dan in het Verslag der Staatscommissie van 1892 en in de Memorie van Toelichting van het evengemelde wetsontwerp werd aangenomen. Er is echter meer. Uit de statistische gegevens, die bij de Directie van den Landbouw zijn verzameld omtrent de sedert 1901 ontgonnen woeste gronden en de tot stand gekomen droogmakingen en bedijkingen blijkt, om slechts enkele voorbeelden te noemen, de onderstaande toename van heideontginning tot bouw- en grasland en tot bosch. 37 Heide ontgonnen T . , Heide ontgonnen Jaar. tot bouw- . , tot bosch. en grasland. 1901 * - • 871 H-A- 54° H-A- *902 • • • 1 757 „ 1 364 » !9°3 • • • 2 527 „ 1 153 „ 1904 ... 2 310 „ 1420 „ 1905 ... 1 901 „ 1039 B 1906 ... 2 047 „ 1004 „ J9°7 ... 2785 „ 1 310 „ 1908 . . . 4166 B 2400 „ '9°9 ... 53'5 » 901 „ J9io ... 5719 „ 974 » 1911 ... 7196 , 1 616 „ !9I2 ... 7939 « 9°3 » Hierdoor schijnt voldoende de toenemende vraag naar bouwland te zijn aangetoond, in verband waarmede het zich laat aanzien dat de gronden in de ontworpen inpolderingen, die van veel betere kwaliteit zijn dan ontgonnen heidegronden, thans spoediger zullen kunnen worden uitgegeven dan door de Staatscommissie en bij de indiening van het wetsontwerp n°. 223 Zitting 1900—1901, werd gedacht. Uit een en ander schijnt met gerustheid de gevolgtrekking te mogen worden gemaakt, dat de gunstige factoren, die zich sedert 1901 hebben voorgedaan, tegen de ongunstige opwegen. Waar dit het geval is, zouden ondergeteekenden, met het oog op hetgeen in de Memorie van Toelichting van het wetsontwerp n°. 223 Zitting 1900—1901 reeds te dien aanzien is medegedeeld, zich van verdere finantiëele beschouwingen kunnen onthouden. Intusschen is het hun nnttig voorgekomen na te gaan of de finantiëele last, die door de voorgenomen uitbreiding van het grondgebied voor het Rijk zal ontstaan, op andere wijze dan in 1901 werd bedoeld, zal kunnen worden geregeld. De Staatscommissie nam als bijlage XXI in haar verslag eene berekening op, waaruit blijkt, dat indien de uitgaven van het geheele werk bestreden werden uit een 3.5 pct-leening, rente op rente daarvan ten laste van het werk werden gebracht en de leening werd afgelost uit de opbrengst van den verkoop der drooggemaakte gronden, bij een gemiddelde opbrengst van ƒ 1 620 per Hectare, de geldleening in het 36ste jaar geheel kon zijn 38 afgelost, en er zelfs nog een overschot van ruim 2 millioen gulden zou zijn. Daarbij werd aangenomen, dat het werk — de afsluiting en de vier inpolderingen — 33 jaar zou duren en dat de waarde der gronden in de vier polders resp. 17, 27, 31 en 36 jaar na den aanvang der afsluiting in mindering zou komen van de kosten der werken, met rente op rente. Met het oog op de hiervoor aangetoonde grootere vraag naar goed land, de hoogere waarde van zoodanig land en de mogelijkheid om het werk sneller tot stand te brengen, schijnt, niettegenstaande de hoogere raming van kosten der werken en den verhoogden rentestandaard, de verwachting dezer Commissie thans nog meer dan in 1901 voor verwezenlijking vatbaar. Een dienaangaande ingesteld onderzoek toont aan, dat indien de duur van het werk — de afsluiting en de vier polders — op 30 jaar wordt gesteld, en wordt aangenomen dat de pachtopbrengst der vier polders resp. 15, 20, 25 en 35 jaar na den aanvang der afsluiting in mindering der kosten zou komen, de rente eener 4'/2 pct.-leening van 222 millioen gulden — zijnde de totale raming — waarvan gemiddeld ƒ 7 500 000 per jaar zou worden verbruikt, met rente op rente, gedekt zoude zijn bij een pachtopbrengst van gemiddeld ƒ80 per H.A. Hoewel een zuivere pacht van gemiddeld ƒ 80 per H.A., in verband met de hiervoor aangetoonde stijging der waarde van bouwland zeker niet te hoog is te achten, hebben ondergeteekenden, in aanmerking nemende de wisselende omstandigheden die zich kunnen voordoen in zulk een betrekkelijk groot tijdvak als voor dit werk noodig zal zijn, gemeend de vorenstaande berekening niet als grondslag voor het wetsvoorstel te moeten nemen. Doch het wil hun voorkomen, dat, nu de zaak, ook naar aanleiding van het Voorloopig Verslag omtrent het wetsontwerp inzake de drooglegging van de Wieringermeer opnieuw en nauwgezet is onderzocht, er geen reden meer is om, zooals blijkens bladz. 15 van de Memorie van Toelichting van het wetsontwerp n°. 223 (Zitting 1900—1901) werd gedaan, de kosten van den afsluitdijk en bijkomende werken te beschouwen als eene uitgaaf, waartegenover geenerlei directe bate zou staan, in verband waarmede toen werd aangenomen, dat wegens de kosten van dat werk, met rente op rente, gedurende een tijdvak van ten hoogste 60 jaar een bedrag van ƒ 2 000 000 per jaar ten laste der gewone uitgaven zou zijn te brengen. 39 De ondergeteekenden achten het in deze ook niet wenschelijk om voor een langdurig toekomstig tijdperk regelingen omtrent de dekking der kosten te treffen. Er kan in den loop der jaren zooveel verandering komen in al de factoren, welke de zaak beheerschen, dat het geraden schijnt zich te beperken tot een regeling voor de eerstkomende jaren, waaronder zij zouden willen verstaan het tijdperk, dat verloopt totdat de eerste inkomsten verwacht worden te zullen gaan vloeien, d. w. z. de eerste 14 jaren. Het zal nu, naar hunne meening voldoende zijn, wanneer in dit eerste tijdperk ten laste van de gewone uitgaven wordt gebracht, wat er in die jaren te betalen zal zijn voor rente van de kapitalen opgenomen voor de afsluiting, zoodat aan het einde van het 14de jaar, als alles loopt gelijk verwacht en geraamd wordt, de rekening van de droogmaking — afgezien van de kosten gemaakt voor de inpoldering van den noordwestelijken polder, welke met rente op rente zullen zijn opgenomen — slechts belast is met de werkelijke uitgaven voor de afsluiting (thans op ƒ 66 250 000 geraamd). De gedurende die 14 jaar op de Staatsbegrooting wegens de rente van de aanlegkosten van den afsluitdijk met bijkomende uitgaven — te zamen geraamd op ƒ66250000 — te brengen bedragen laten zich, aannemende een rentevoet van 41i/2°/o» als volgt berekenen: Op te nemen bedragen. Rente. iste jaar ƒ7000000 ƒ 157500 2de B 70OOOOO 472500 3de „ 7 000 000 787 500 4de „ 7 000 000 1 102 500 5de „ 7000000 1417 500 6de „ 70OOOOO 173250O 7de „ 7 OOO OOO 2 O47 50O 8ste v j OOO OOO 2 362 5OO 9de „ 6 OOO OOO 2 65 5 OOO IOde B 4 250 OOO 2 885 625 Hde „ — 2981250 I2de „ — 2981250 I3de » — 2981250 14de , _ 2981250 De ondergeteekenden achten het echter niet wenschelijk om 40 eene regeling aan te nemen, krachtens welke de eerste jaren van het betrokken tijdperk slechts weinig belast zijn doch de lasten elk jaar beduidend toenemen, zoodat de latere jaren zeer belangrijk belast worden. Wenscht men vast te leggen, dat in de eerste 14 jaren de gewone dienst zal worden belast met hetgeen de werken voor de afsluiting tot aan het I4de jaar aan rente zullen vorderen, dan is het wenschelijk het daarvoor benoodigd bedrag over die 14 jaar gelijkelijk te verdeelen. Indien men zulks doet, dan moet de gewone dienst in het eerste tot het 14de jaar jaarlijks met ƒ 1 967 545 rond ƒ 2 000 000 worden belast '). Dit bedrag zal echter zijn te verhoogen met dat hetwelk wordt gevorderd voor de rente van het kapitaal, dat zal zijn uit te geven voor de behartiging der defensiebelangen, voor zooveel dit ten laste der afsluiting zal worden gebracht. Tegen den afloop van het I4de jaar zullen er in verband met den stand der werkzaamheden en hetgeen alsdan bekend is omtrent de kosten en de vermoedelijke jaarlijksche pacht der landerijen, zoo noodig maatregelen zijn te nemen, om nog verdere kosten of renten ten laste van den gewonen dienst te nemen. Aangezien, gelijk boven werd gezegd, bij de tegenwoordige raming der kosten een pachtopbrengst van ƒ 80 per H.A. voldoende zal zijn om de rente te betalen van de kapitalen, welke zijn op te nemen, wanneer alle kosten met de rente en rente op rente uit geleend geld gevonden worden, zal de jaarlijksche belasting van den gewonen dienst gedurende de eerste 14 jaren bereids een reserve maken voor het geval: a. dat de kosten tegenvallen; b. dat het werk langer duurt of de rentevoet tegenvalt en mitsdien de bij de kosten te voegen renten hooger zijn; c. dat de pachtopbrengst tegenvalt. Die reserve zal met rente op rente gerekend aan het einde ï) Met inbegrip van samengestelden interest a 4W/0 zal de afsluiting aan het einde van het 14^ jaar hebben gekost ƒ 66 250 000 + ƒ37 250 000 =ƒ 103 500000. Een bedrag van ƒ 2000000 gedurende 14 jaren aan het einde van elk jaar gestort, vertegenwoordigt aan het einde van het I4de jaar een bedrag van ongeveer ƒ 37 900 000. Wanneer de rentevoet in de eerste 14 jaren hooger is dan 4,/2<7°> dan zal de samengestelde interest na 14 jaar meer bedragen dan ƒ 37 250000. Wel zal ook het bedrag, dat de jaarlijksche stortingen uit de gewone middelen na 14 jaar vertegenwoordigen, hooger zijn, maar dat bedrag zal toch niet aequivaleeren met de rente, welke de afsluiting alsdan gekost heeft. 41 van het 14de jaar een bedrag van ongeveer ƒ 37 900 000 vertegenwoordigen en aan het einde van het 35ste jaar eene som van ongeveer ƒ95 500000 '). Acht men na het 14de jaar, op grond van de gegevens welke men dan heeft, noodig die reserve te versterken, dan zullen daartoe alsdan maatregelen'zijn te nemen. Gesteld, dat achteraf blijkt, dat ten gevolge van het tegenvallen van sommige uitgaven of inkomsten, de bedoelde reserve inderdaad geheel noodig is om de blijvende uitgaven en inkomten te doen balanceeren, zoodat de in de eerste 14 jaren uit de gewone middelen verstrekte gelden moeten worden beschouwd als eene uitgave waar geen directe baten tegenover staan, dan vindt deze uitgaaf hare rechtvaardiging in de indirecte voordeelen door de afsluiting te verkrijgen. Als indirecte voordeelen der afsluiting mogen in de eerste plaats worden genoemd de voorziening van Friesland en NoordHolland met zoetwater, de meerdere veiligheid bij stormvloed voor de kustprovinciën, de veiliger scheepvaart en de kortere spoorwegverbinding. Alleen het genot van een zoetwaterboezem voor de waterverversching van Friesland en Noord-Holland werd bij een door den Nationalen Zuiderzeebond in September 1897 gehouden navraag geschat op eene waarde van ƒ680000 'sjaars, en wel op grond van door verschillende belanghebbenden verstrekte mededeelingen, waaruit bleek, dat de meerdere opbrengst van het grasland, als een gevolg van de waterverversching, werd geraamd op / 10 per H.A. voor Noord-Holland en ƒ 6 per H.A. voor Friesland. Eene meerdere opbrengst van ƒ 680000 per jaar nu vertegenwoordigt bij een rentevoet van 4'/2 pet. reeds een kapitaal van ruim 15 millioen gulden. Hoewel de overige voordeelen niet vooraf in geldsommen zijn om te zetten, mogen zij toch als van zeer belangrijken aard worden beschouwd. Voorziening in de belangen van de landsverdediging. Zooals reeds met een enkel woord werd vermeld, is bij het onderzoek naar de financieele gevolgen van het voorgenomen werk geen rekening gehouden met de kosten van de daardoor 1) Het spreekt vanzelf, dat die reserve in het werk belegd is. 42 noodig wordende voorzieningen in het belang van de landsverdediging. Door de Staatscommissie van 1892, die bij het aangeven van die voorzieningen slechts te rade kon gaan met den toenmaligen stand van de militaire wetenschap, werd het daarvoor benoodigd bedrag globaal op 10 millioen gulden geschat. Intusschen zijn sedert dat onderzoek ruim 22 jaar verloopen, in welk tijdsverloop de militaire eischen zoodanig gewijzigd zijn, dat de bovenbedoelde globale raming niet meer tot grondslag kan worden aangenomen. Mede in verband met den thans woedenden oorlog, waarvan de geschiedenis nog moet worden geschreven en waarvan men zich de lessen nog ten nutte moet kunnen maken, dienen dus de gevolgen uit een militair oogpunt aan de afsluiting en droogmaking verbonden, opnieuw in hunnen vollen omvang en met groote nauwgezetheid te worden onderzocht, waarbij ook de uitgebreidheid, welke met het oog op de belangen der landsverdediging, aan de zuidoostelijke inpoldering zal kunnen gegeven worden, nader zal moeten worden vastgesteld. Wel kan nu reeds als gevolg van de voorgenomen werken worden vastgesteld, dat daardoor: i°. de strategische grondslagen van ons stelsel van landsverdediging eene ingrijpende wijziging zullen ondergaan; 2°. het inundatiewezen onzer voornaamste verdedigingsstellingen zeer ingrijpend zal moeten worden gewijzigd; 30. naar de eischen des tijds ingerichte en krachtig bewapende versterkingen op verschillende plaatsen zullen noodig zijn; 40. aan de levende strijdkrachten eene meer uitgebreide taak zal moeten worden opgelegd, zoodat hare uitbreiding uit dien hoofde niet zal kunnen uitblijven. De tegenwoordige tijdsomstandigheden laten niet toe een onderzoek als bovenbedoeld thans te doen instellen. Intusschen kan uit den aard der zaak met de werken, genoemd onder A van artikel 1, niet worden aangevangen vóórdat bedoeld onderzoek volledig zal hebben plaats gehad en naar aanleiding daarvan eene beslissing zal zijn genomen. Met deze opvatting is rekening gehouden bij de redactie van het wetsontwerp. 43 BESLUIT. De vraag moet ten slotte nog worden beantwoord, of er voor het Rijk voldoende reden bestaat om tot de uitvoering van het groote werk te besluiten. Dat ook bij de uitvoering van het plan een belangrijk deel van de uitgaven door de opbrengst van de drooggemaakte gronden kan worden gedekt en hetgeen nog ontbreekt ruimschoots wordt opgewogen door de voordeelen van de afsluiting, dat zelfs de opbrengst der droogmaking de gezamenlijke uitgaaf zal kunnen overtreffen, en het werk dus een directe bate aan de schatkist zal kunnen opleveren, mag op zichzelf nog niet alleen de drijfveer zijn om het werk te beginnen. Immers het ligt niet op den weg van het Rijk om een werk uit een bloot speculatie! oogpunt te ondernemen. Hoofddoel moet zijn het vermeerderen van de algemeene welvaart, door het scheppen van een beteren waterstaatstoestand in een belangrijk deel des lands, door de vergrooting van den vaderlandschen bodem met eene aanzienlijke uitgestrektheid vruchtbaar land, en door het openen van een uitgebreid arbeidsveld voor Nederlandsche nijverheid en werkkracht. : 4 Naar de overtuiging van ondergeteekenden zal dit doel door de bekrachtiging van het aangeboden wetsontwerp worden bereikt. ARTIKELEN. Art. i. De Regeering stelt zich voor, dat bij de uitvoering van de in art. i onder A dezer wet genoemde werken in hoofdzaak zullen gevolgd worden de daarvoor in het verslag der Staatscommissie aangegeven plannen, behoudens de wijzigingen die, ook in verband met reeds ingestelde nadere onderzoekingen en de adviezen der in art. 5 bedoelde commissie, gedurende de voorbereiding en uitvoering noodig zullen blijken. Voor eene uitvoerige beschrijving der ontworpen werken, zij daarom verwezen naar het Verslag der Staatscommissie en voor zooveel de Wieringerpolder betreft bovendien naar het op bladz. 14 ') dezer Memorie bedoelde verslag omtrent het meer uitgewerkt plan met begrooting. 1) (Zie in deze verzameling der Zuiderzeevereeniging blz. 34 dezer uitgave.) 44 1°. DE AFSLUITING. Met de afsluiting der Zuiderzee over Wieringen moet worden begonnen. Daartoe moet een dijk worden gelegd van de Noordhollandsche kust bij de van Ewijcksluis tot Wieringen en een dijk van Wieringen naar de Friesche kust bij Piaam. De gezamenlijke lengte dezer dijken is ongeveer 29,3 KM. De afsluitdijk zal eene gemiddelde kruinshoogte van 5,40 M. + N.A.P. verkrijgen, oploopende van 5,20 M. aan de westzijde tot 5,60 M. aan de oostzijde, en eene kruinsbreedte van 2 M. De 17 M. breede binnenberm biedt gelegenheid aan tot aanleg van een kunstweg voor gewoon verkeer benevens een spoorweg met dubbel spoor, tusschen Noordholland en Friesland. Voor de uitwaterings- en scheepvaartsluizen in de afsluiting is geen betere plaats aan te wijzen dan de oostpunt van Wieringen bij het dorp Den Oever. De uitwateringssluizen, met eene gezamenlijke wijdte van 300 M., zullen worden aangelegd in vijf groepen, elk van zes sluizen. Elke sluis verkrijgt eene wijdte van 10 M. en eene slagdorpeldiepte van 4.40 M. — N.A.P. Naast deze sluizen worden twee schutsluizen gebouwd, waarvan één wijd 10 M. en de tweede, in het bijzonder voor visschersschepen bestemd, wijd 6 M. De sluizen zijn door buiten- en binnentoelatingskanalen in verbinding te brengen met de open zee en met het IJsselmeer. Voor het IJsselmeer is een peil aan te nemen van 0,40 M. — N.A.P., dat bij .droogte des zomers in verband met de meerdere behoefte tot waterinlating van de aan het IJsselmeer gelegen provinciën, tijdelijk is te verhoogen tot ongeveer 0,20 M. — N.A.P. 2°. DROOGMAKING. Het wetsontwerp beoogt aanvankelijk het droogmaken van twee der vier door de Staatscommissie aangegeven inpolderingen *). Wegens het belangrijk verschil in hoogte van den bodem, is het wenschelijk elke droogmakerij in verschillende afdeelingen te verdeelen en deze afzonderlijk te bemalen. 1) Op de als bijlage hierbij gevoegde overzichtskaart zijn de inpolderingen aangeduid. 45 De vaarten der verschillende polderafdeelingen zijn door schutsluizen met elkander in verbinding te brengen. Van veel belang is eene krachtige en diepgaande bemaling voor de droogmakerijen, ook met het oog op eene spoedige ontzilting van den drooggelegden grond. Hiermede zal met het verder uitwerken der bemalingsinrichtingen, rekening worden gehouden. De drooggelegde i grond dient zoodanig te worden verkaveld, dat op ruime schaal wordt voorwen in de eischen van afwatering en tevens zooveel mogelijk in alle richtingen gelegenheid aanwezig is tot aan- en afvoer te land en te water van landbouwbenoodigdheden en -producten. Aan deze eischen wordt voldaan door het plan van verkaveling, dat d oor de Staatscommissie is opgemaakt, en, voor zooveel reeds noodig is gebleken of verder nog noodig zal blijken, zal worden aangevuld. Wijze van uitgifte der drooggemaakte gronden. In het Verslag der Staatscommissie alsmede in de studie van de heeren Van der Houven van Oordt en Vissering komen uitvoerige beschouwingen voor omtrent de wijze van uitgifte der drooggemaakte gronden. De ondergeteekenden stellen zich voor om, geleid door de intusschen reeds ingewonnen adviezen en door het nader advies, dat hieromtrent van de in art. 5 bedoelde Staatscommissie wordt verwacht, de uitgifte in het algemeen in den geest van de bedoelde beschouwingen te doen plaats vinden. Invloed van de droogmaking op den gezondheidstoestand. Met betrekking tot de gevolgen van de droogmaking uit hygiënisch oogpunt is, op grond van de door de Staatscommissie daaromtrent geleverde beschouwingen, het volgende op te merken: Gedurende de droogmaking zal de droogvallende, moerasachtige bodem aanleiding kunnen geven tot de ontwikkeling van malariaziekten. Hetzelfde zal het geval zijn in de eerste jaren na de droogmaking, gedurende het verkavelen en zwart maken van den grond. Het met deze werkzaamheden belaste werkvolk staat aan malaria-invloed bloot. De wijze, waarop het werk wordt uitgevoerd, zal echter van 46 grooten invloed zijn op de hygiënische toestanden, waaronder het werkvolk verkeert. Door de droogmaking te bewerkstelligen van achtereenvolgende, niet te groote oppervlakten en de drasperiode daarvan zooveel mogelijk te beperken, verder door het waterpeil zoo snel mogelijk te doen dalen en zooveel doenlijk op constante hoogte te houden, heeft men het in handen de malaria-periode te verkorten. Bovendien is men heden ten dage tegenover malaria, zoowel preventief als curatief, beter geneeskundig gewapend dan vroeger. De waarschijnlijkheid, dat malaria-ziekten zich op eenigszins aanzienlijken afstand van de broedplaatsen zouden uitbreiden, is uiterst gering. De mogelijkheid van door malaria te worden aangetast zal beperkt blijven tot de drooggemaakte polders zelf en de naaste omgeving langs de Zuiderzeeoevers. Is echter de schadelijke periode voorbij, dan mag de toestand der oeverlanden beschouwd worden als hoogst waarschijnlijk hygiënisch gunstiger dan thans. De vraag kan gesteld worden of de overgang van zout- tot zoetwater geen schadelijke gevolgen zal hebben voor de oeverbewoners. De ervaring leert toch in het algemeen, dat lagere organismen niet blijven bestaan wanneer zij van zout- in zoet water worden overgebracht. Het afsterven van zulke organismen op groote schaal zou leiden tot rotting en derhalve tot vorming van stinkende producten, vooral dan, als het water stil staat en hoogere temperatuur de rottingsprocessen begunstigt. Gaat men echter na, hoe thans de toestand is van de Zuiderzee, dan staat vast dat daarin zoowel in zoet- als in brak of zoutwater levende lagere organismen verblijven. Immers nabij den IJssel komen plaatsen voor, waar het water slechts weinig van zoetwater verschilt en terwijl in een breede strook langs •de Utrechtsche, Geldersche, Overijsselsche en Friesche kust tot nabij Stavoren het soortelijk gewicht minder is dan 1,008, verschilt het in het noordelijk gedeelte niet veel van dat van zeewater. De lagere organismen in de Zuiderzee moeten zich dus reeds hebben gescheiden in die, welke enkel in zoet-, enkel in brak- of enkel in zoutwater kunnen gedijen, terwijl sommige hunner het zoover moeten gebracht hebben, dat zij minder gevoelig zijn voor wisselingen in het zoutgehalte van de hen omgevende middenstof. Waarschijnlijk mag men het derhalve achten, dat de Zuiderzee 47 voorwaarden levert om aan lagere organismen gelegenheid te geven, geleidelijk hun woongebied te verplaatsen naar mate het minder zoute water het terrein van brak- of zoetwater verovert. 3. DE VOORZIENING IN DE BELANGEN VAN WATERKEERING, AFWATERING EN SCHEEPVAART. i°. als een gevolg van de afsluiting. a. de waterkeering. Het ligt in de bedoeling, den Frieschen zeedijk bij den afsluitdijk te verhoogen tot het peil, waarop de kruin van den afsluitdijk zal komen te liggen, en die verhooging noodwaarts geleidelijk te niet te doen loopen bij Zurig. Voor deze verhooging kan ten deele worden gebruik gemaakt van den uit de ontgraving van het kanaal Harlingen—Piaam voortkomenden grond. Evenzoo is eene verhooging van den Balgdijk in Noordholland, beginnende bij den afsluitdijk en noordwaarts te niet loopende, ontworpen. b. de afwatering. Zooals in het bovenstaande reeds werd opgemerkt, worden in verband met de afsluiting geen andere werken tot voorziening in de belangen der afwatering vereischt, dan de uitwateringssluizen op Wieringen, die in het plan van de afsluiting zijn opgenomen. c. de scheepvaart. Het kanaal Harlingen—Piaam dient zoo dicht mogelijk bij Harlingen uit te monden in het kanaal van Koetille naar Harlingen, en kan voor een groot gedeelte worden gevormd door verruiming van de bestaande dijkvaart. Te Piaam is eene schutsluis te bouwen. De verbetering van het Zwolsche diep zal bestaan in het uitbrengen van nieuwe, verder buitenwaarts reikende, leidammen en het baggeren van eene vaargeul van voldoende diepte tusschen die dammen. De verbetering van de Zuiderzeehavens zal bestaan in het verdiepen van die havens, zoodanig dat daarin onder het peil van het IJsselmeer dezelfde diepte wordt aangetroffen als thans 48 bij dagelijksch hoogwater aanwezig is. Deze verdieping is noodig voor alle havens, daar deze toch zoowel tijdens als na de afsluiting toegankelijk moeten blijven. Voor die havens, welke niet spoedig na de afsluiting door de droogmaking van de rechtstreeksche gemeenschap met het IJsselmeer afgesloten worden, zal wellicht ook eenige verlenging van de havendammen noodig blijken. 2°. Als een gevolg van de droogmaking. Ter voorziening in de afwaterings- en scheepvaartbelangen van de landstreken, die door de droogmakerijen van het af te sluiten deel der Zuiderzee worden afgesneden, zijn de noodige werken ontworpen, in overeenstemming met het Verslag der Staatscommissie. Bij de uitvoering zal rekening worden gehouden met de intusschen wenschelijk gebleken wijzigingen en aanteekeningen. Art. 2. Gelijk hiervoor reeds werd medegedeeld kan worden aangenomen, dat de voorzieningen noodig in het belang der defensie, niet enkel de doode weermiddelen zullen betreffen. Ook de levende strijdkrachten zullen daarbij betrokken zijn. Eene uitbreiding der strijdkrachten zal een voortdurende jaarlijksche uitgave tengevolge hebben, zoodat dient te worden vastgesteld in hoeverre die uitgaven zullen moeten gebracht worden ten laste van het fonds in art. 4 van het wetsontwerp genoemd. Art. 3. Op de Zuiderzee bestaat eene levendige visscherij, voornamelijk op haring, bot, ansjovis, spiering, aal en garnaal. Er zijn gemeenten, vanwaar uitsluitend op de Zuiderzee gevischt wordt, andere waarvoor de Zuiderzeevisscherij hoofdzaak is, doch vanwaar ook gedeeltelijk op de Noordzee gevischt wordt, en eindelijk zulke, waarvoor de Noordzeevisscherij hoofdzaak is, doch vanwaar gedurende een gedeelte van het jaar ook op de Zuiderzee gevischt wordt. Afziende van de laatste, blijven voor de beide eerste categorieën 18 gemeenten over met een vloot van meer dan 1500 vaartuigen, bemand met 3000 koppen, waarmede uitsluitend of voornamelijk op de Zuiderzee gevischt wordt. 49 De opbrengst van de Zuiderzeevisscherij is aan zeer groote wisselvalligheid onderhevig. Voor een ongunstig jaar als 1888 wordt de waarde die de gevangen visch aan de visschers opbrengt, op ruim 1 millioen gulden geschat; gewoonlijk echter is de opbrengst aanzienlijk meer. Eene overvloedige ansjovisvangst kan alleen reeds in een jaar meer dan 1 millioen gulden afwerpen. Dooreen genomen bedraagt de bruto-opbrengst van de Zuiderzeevisscherij waarschijnlijk ongeveer 2 millioen gulden per jaar. Na de afsluiting zal het gedeelte der Zuiderzee benoorden die afsluiting voor de visscherij, uitgenomen die van schelpdieren, van geen beteekenis zijn, hetgeen mag worden afgeleid uit het feit, dat daar ook thans nagenoeg geen andere visscherij plaats grijpt en de natuurlijke omstandigheden aldaar door de afsluiting geen beteekenende wijzigingen zullen ondergaan. Hoewel het zoetwatermeer achter den afsluitdijk zoetwatervisschen zal kunnen voeden, zoo zal daarin van een visscherij, op dergelijke groote schaal, als thans in de Zuiderzee, moeilijk sprake kunnen zijn. Afsluiting van de Zuiderzee maakt dus, reeds tijdens den aanleg van den afsluitdijk, aan de visscherij op die zee als groote industrie een einde. Niet alleen wordt door de afsluiting aan hen, die thans uitsluitend van de Zuiderzeevisscherij leven, het middel van bestaan ontnomen, maar ook hun materieel, dat ongeschikt is voor de Noordzeevisscherij, wordt nagenoeg waardeloos gemaakt. Aan het nadeel dat de afsluiting voor de Zuiderzeevisscherij te weeg zal brengen, behoort dan ook zooveel mogelijk te worden te gemoet gekomen. Dit zou in de eerste plaats kunnen geschieden door die visschers, welke thans hun bedrijf uitsluitend of voornamelijk op de Zuiderzee uitoefenen, op Rijkskosten in het bezit te stellen van vaartuigen, geschikt en uitgerust voor de visscherij op de Noordzee. De Staatscommissie geeft nog andere vormen van schadeloosstelling aan de hand en raamt de kosten, die de voorziening in de visscherijbelangen voor het Rijk zal veroorzaken °P ƒ 4 SOO 0D0. Het schijnt der Regeering niet noodig, thans reeds in bijzonderheden vast te stellen, hoe aan het verlies, dat de afsluiting aan de Zuiderzeevisschersbevolking zal berokkenen, zal worden te gemoet gekomen; zulks kan later worden geregeld, nadat daarover het advies van eene deskundige commissie zal zijn ingewonnen. Intusschen is in de begrooting van uitgaven op 4 50 de door de Staatscommissie noodig geoordeelde tegemoetkoming gerekend en daarvoor, in verband met de ook te dien aanzien intusschen gewijzigde omstandigheden, veiligheidshalve een bedrag van 6 millioen gulden gesteld. Art. 4. Het ligt in het voornemen een afzonderlijk wetsontwerp in te dienen tot stichting van een fonds voor de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee, aan welk fonds ten laste van den gewonen dienst (hoofdstuk IX) gedurende de eerste 14 jaren een bijdrage van rond ƒ2000000 per jaar ware te geven, vermeerderd met de rente van de uitgaven voor de landsverdediging, die bij de in art. 2 van het wetsontwerp bedoelde afzonderlijke wet ten laste van dat fonds zullen worden gebracht. De overige inkomsten van bedoeld fonds zullen, hetzij rechtstreeks uit afzonderlijke leeningen, hetzij uit bijdragen ten laste van de afdeeling Voorschotten van het Vilde hoofdstuk B der Staatsbegrootiug (welke steeds als buitengewone uitgaven worden beschouwd) zijn te vinden. Art. 5. Het ligt in de bedoeling de uitvoering van de werken, onder A van art. i vermeld, te doen geschieden onder toezicht van de ambtenaren van den Waterstaat. Het is evenwel, met het oog op de velerlei belangen van uiteenloopenden aard, die bij de uitvoering van het geheele werk betrokken zijn, wenschelijk dat er een centraal lichaam besta, dat de achtereenvolgens op te maken ontwerpen aan die verschillende belangen kan toetsen, ten einde die, met het geldelijk belang van den Staat, zooveel mogelijk tot hun recht te doen komen. De samenstelling van dat centrale lichaam, dat als eene commissie wordt bedoeld, waarin deskundigen op verschillend gebied zitting zullen hebben, zal nader bij Koninklijk besluit zijn te regelen. Ook zal op die wijze voor de commissie een algemeene instructie moeten worden vastgesteld, waarbij nader valt te overwegen of de taak der commissie zal worden beperkt tot het geven van advies aan de Hoofden der betrokken Departementen, dan wel of aan haar ook deel zal worden gegeven aan de onmiddellijke leiding van de voorbereiding en uitvoering der werken, bijv. door haar op te dragen de voorbereiding van over- S1 eenkomsten en regelingen, die aan de uitvoering der werken moeten voorafgaan of daaruit moeten voortvloeien, de voorbereiding van de uitgifte der drooggemaakte gronden, en meer andere bemoeiingen. Eene dergelijke commissie werd ingesteld bij Koninklijk besluit van 22 Mei 1839 om het speciaal beheer en toezicht uit te oefenen over de bedijking en droogmaking van het Haarlemmermeer. Zij bleef tot de voltooiing van het werk in 1852 in functie, al werd hare samenstelling meermalen gewijzigd. De leden dezer commissie genoten geen bezoldiging. Zij was verplicht alle voordrachten, door haar omtrent de werken te doen, aan het Departement van Binnenlandsche Zaken te doen toekomen, en kon geen werken doen uitvoeren zonder daartoe te zijn gemachtigd. In het wetsontwerp voor de bedijking en droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee, dat in 1877 werd ingediend, was bepaald dat de uitvoering der werken zou worden opgedragen aan eene door den Koning te benoemen bezoldigde Staatscommissie, wier instructie bij Koninklijk besluit zou worden vastgesteld. Het volgen van den laatsten weg komt der Regeering minder aanbevelenswaardig voor, daar hierdoor als het ware een college van Staatsambtenaren zou worden in het leven geroepen, onafhankelijk van de betrokken Ministers. Veel meer' aanbeveling verdient het, de eenheid tusschen de verschillende werkzaamheden te bevorderen, door de instelling eener centrale commissie wier taak in de eerste plaats zal zijn der Regeering van advies te dienen, aan welke commissie dan ook een deel der werkzaamheden, de uitvoering betreffende, zal kunnen worden opgedragen, onder de betrokken Ministers evenwel, die voor den gang van zaken verantwoordelijk blijven. Het komt der Regeering niet wenschelijk voor in de wet te bepalen of de leden der commissie als zoodanig al dan niet bezoldigd zullen worden; eene beslissing hieromtrent kan bij de instelling der commissie worden genomen. De Minister van Oorlog, De Minister van Waterstaat, BOSBOOM. C. LELY. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, POSTHUMA. De Minister van Financiën, ANT. VAN GIJN. VERSLAG DER COMMISSIE,') INGESTELD BIJ BESCHIKKING VAN DEN MINISTER VAN WATERSTAAT VAN I NOVEMBER I913 LA A. AFD. WATERSTAAT, TOT HET ONDERZOEKEN DER WIJZIGINGEN, WELKE IN DE BEGROOTINGEN, VOORKOMENDE IN HOOFDSTUK VII VAN HET VERSLAG DER STAATSCOMMISSIE INZAKE AFSLUITING EN DROOGMAKING VAN DE ZUIDERZEE VAN 14 APRIL 1894, ZULLEN ZIJN AAN TE BRENGEN, TENGEVOLGE VAN STIJGING VAN ARBEIDSLOONEN EN VAN PRIJZEN VAN MATERIALEN, ALSMEDE VAN TOEPASSING VAN NIEUWERE WERKWIJZEN BIJ UITVOERING VAN GROOTE WERKEN. INLEIDING. De Commissie heeft bij het begin harer werkzaamheden als richtsnoer voor haren arbeid aangenomen, dat het niet in den aard van de haar gegeven opdracht ligt om wijzigingen voor te stellen of aan te nemen in den vorm en de samenstelling van de door de Staatscommissie2) ontworpen werken en dat. zij dus de van haar verwachte nieuwe begrooting zou hebben te baseeren op de door deze Commissie gemaakte ontwerpen en slechts de daarbij aangenomen begrootingsprijzen zou hebben te herzien. Dit vastgesteld zijnde, was het eerste werk der Commissie, het instellen van een onderzoek naar de tegenwoordige prijzen der belangrijkste materialen, die zoowel bij het maken van den afsluitdijk, als bij de achter dien dijk te maken meerdijken verwerkt zullen moeten worden, nl. rijshout, steen, zand en klei. Nadat hieromtrent de noodige gegevens waren verkregen, zijn ook de prijzen der overige voor deze dijken te gebruiken materialen nader vastgesteld, terwijl het verder gewenscht bleek de posten, welke door de Staatscommissie in hare begrootingen zijn opgenomen voor algemeene onkosten aan een nader onderzoek te onderwerpen. Ook bij het opnieuw begrooten van de kosten der bijkomende werken van de afsluiting, t.w. de sluis- en andere werken op 1) (Zie noot op blz. 27 dezer uitgave.) 2) Waar in dit verslag sprake is van de Staatscommissie, .wordt bedoeld die, vastgesteld bij Kon. Besluit van 8 September 1892, N° 21, tot het instellen van een onderzoek omtrent eene afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee. 53 Wieringen, het kanaal Harlingen-Piaam, de verhooging van dijken en de verbetering van havens langs de Zuiderzee, zoomede de verbetering van het Zwolsche diep, werden de plannen der Staatscommissie aangehouden, en werden slechts de eenheidsprijzen, waar dit noodig bleek, gewijzigd. Nadere inlichtingen omtrent deze plannen, die voor een goed deel vrij uitvoerig bleken te zijn uitgewerkt, werden met groote bereidwilligheid verstrekt door Prof. W. K. BEHRENS c.i. te Delft, Secretaris der Staatscommissie. Ten aanzien van de binnen de ontworpen inpolderingen te maken werken en van de werken, welke met die inpolderingen gepaard zullen moeten gaan om te voorzien in de belangen van afwatering en scheepvaart der omringende landstreken bleken minder uitvoerige gegevens te bestaan. Hier kon de Commissie echter ten aanzien van één der inpolderingen, nl. de noordwestelijke, beschikken over de volledige ontwerpen, welke zijn opgemaakt bij het pas beëindigde nadere onderzoek van de plannen voor de indijking en droogmaking van de Wieringermeer, volgens het in 1907 ingediende en thans ingetrokken wetsontwerp. Van deze gegevens heeft zij gebruik gemaakt, om door vergelijking van de verschillende posten der nieuwe begrooting met die, welke de Staatscommissie bij hare begrooting van den Noordwestelijken polder heeft aangenomen, tot een nieuwe raming te komen voor de gelijksoortige werken in en bij de drie andere inpolderingen. De Commissie meent, dat zij op de hiervoor aangegeven wijze is gekomen tot een voor de thans geldende omstandigheden zoo goed mogelijke en aan den veiligen kant zijnde begrooting van de door de Staatscommissie voorgestelde plannen. Zij acht het intusschen geenszins uitgesloten en zelfs waarschijnlijk, dat bij eenige werken door toepassing van andere constructiën nog bezuiniging zal kunnen worden verkregen. Ook acht de Commissie het wel mogelijk, dat voor sommige bijkomende werken, en wel in het bijzonder voor de verbetering van het Zwolsche diep een minder kostbare oplossing zal kunnen worden gevonden, dan de Staatscommissie voorstelde. Zij acht het echter niet voorzichtig om nu reeds op deze bezuinigingen te rekenen. Komt toch het groote werk tot uitvoering, dan is het evenmin uitgesloten, dat tengevolge van het stellen van hoogere eischen, zoowel aan de afmetingen als aan de samenstelling van verschillende onderdeden de kosten daarvan hooger zullen worden, dan thans werden geraamd. 54 Hieronder volgen de beschouwingen op grond van welke de Commissie is gekomen tot de bepaling van de verschillende posten der nieuwe begrooting, terwijl tenslotte worden gegeven de nieuwe begrootingen voor de verschillende werken, alle zooveel mogelijk ingericht als die van hoofdstuk VIII van het Verslag der Staatscommissie. RIJSHOUT. Voor de uitvoering der werken, in het bijzonder voor den afsluitdijk, zullen volgens de plannen der Staatscommissie zeer groote hoeveelheden rijshout noodig zijn. In de eerste plaats dient dan ook de vraag onder de oogen te worden gezien of het mogelijk zal zijn, jaarlijks de benoodigde hoeveelheid rijshout te verkrijgen en wel tegen een aannemelijken prijs. Dit geldt vooral voor den afsluitdijk, die volgens de Staatscommissie in negen jaren gemaakt zal worden, waarbij wordt gerekend, dat het .daarbij benoodigde rijshout in acht jaren zal moeten worden verwerkt. Bij het maken der meerdijken, waarmede na de afsluiting zal worden begonnen, zullen de jaarlijks te verwerken hoeveelheden rijshout steeds blijven beneden die, welke voor den afsluitdijk noodig waren, zoodat deze bij de volgende berekening buiten beschouwing kunnen blijven. Blijkens de gegevens vervat in het verslag der Staatscommissie dient bij het maken van den afsluitdijk gerekend te worden op het verwerken der navolgende oppervlakten zinkstuk voor: i°. het Eiland: Grondstukken ringdam 118.017 M2. Zinkwerk rijzendam 169.012 „ 2°. Grondstukken buiten de sluitgaten . . 375-842 „ 30. Zinkwerk rijzendam » „ » • • 4°9-355 * 40. Grondbezinking in „ „ • • 1.650.000 , 50. Zinkwerk overstortdam 1.181.920 „ 90. Kraagstuk • • • • 343-57» v Zinkwerk voor den Afsluitdijk 4.307.716 M3. Pakwerk voor den ringdam en piasbermen onge- geveer gelijk te stellen met 92.284 „ Totaal in ongeveer 8 jaar 4.400.000 M2. of ongeveer 550.000 M2. zinkstuk per jaar, welk bedrag nog met ongeveer 125.000 M2. verhoogd moet worden in verband* met den aanleg der dammen bij Wieringen en langs het Zwolsche diep. Daar het niet wel mogelijk zal zijn al het zinkwerk uit Hol- 55 landsch rijs samen te stellen, zal een ruim gebruik van ander hout noodig zijn, waarbij men uit den aard der zaak niet te veeleischend zal moeten wezen. Voor de vulling der zinkstukken komt in de eerste plaats gebruik van ander, en wel meer speciaal Geldersch rijs in aanmerking. De ervaring, o. a. aan den Gelderschen IJsel opgedaan, heeft intusschen geleerd, dat bij vulling uitsluitend van Geldersch rijs geen onder alle omstandigheden voldoende dichtheid van het stuk wordt bereikt; veelal zal dit geen bezwaar zijn, maar het is toch voorzichtig te rekenen, dat in het algemeen één laag der vulling van Hollandsch rijs zal worden samengesteld. Wiepen worden tegenwoordig wel van Geldersch hout gemaakt en voldoen goed; wiepenbinders kunnen het maken van wiepen van Geldersch hout echter niet lang achtereen volhouden, hetgeen een, zij het misschien met bijzondere hulpmiddelen te ondervangen, bezwaar voor gebruik in het groot oplevert, zoodat vooralsnog op het verwerken van Hollandsch rijs voor de wiepen valt te rekenen. Voor wiepen en één laag der vulling wordt gerekend noodig te zijn" ongeveer 10 bos Hollandsch rijs per M2. zinkstuk en voor de overige vulling 2 bos Geldersch rijs (ongeveer overeenkomende met 10 bossen Hollandsch rijs) per M2. zinkstuk, zoodat tijdens het maken van den afsluitdijk (de bijkomende werken inbegrepen) per jaar noodig zou zijn rond: 6.75 millioen bos Hollandsch rijs en 1.35 „ B Geldersch rijs. Uit verkregen inlichtingen is gebleken, dat in Zuidholland en Noordbrabant in het gebied der benedenrivieren ongeveer 6000 H.A. land voor griendcultuur in gebruik is en per jaar ongeveer 6\ millioen bos Hollandsch rijs wordt geproduceerd, terwijl bij eenige prijsverhooging de provincie Utrecht waar thans het rijshout wordt gebruikt voor andere doeleinden, ook nog ongeveer i-J- millioen bos Hollandsch rijs per jaar voor deze werken zou kunnen leveren, totaal dus ongeveer 8 millioen bos. Voorts zal bij eenige prijsverhooging wel te verkrijgen zijn per jaar van: de omgeving van de Zuidwillemsvaart 250.000 bos Geldersch rijs. Limburg en België 150.000 „ „ „ Utrecht 350.000 „ „ „ Geldersche IJsel 100.000 „ „ B Waal en Rijn van Nijmegen tot Wezel 150.000 „ „ „ Totaal .... 1.000.000 „ „ „ en verder een ruime hoeveelheid akkermaalshout. 56 De gewone jaarproductie van 6 a 7 millioen bos Hollandsch rijs wordt in ons land geregeld verbruikt; bij uitvoering van de afsluiting der Zuiderzee zullen ongetwijfeld de rijsprijzen stijgen, waardoor meer Geldersch rijs zal worden verbruikt ter vervanging van het Hollandsch rijs, maar men dient toch zeker te rekenen, dat voor andere werken tenminste 3^ millioen bos Hollandsch rijs noodig blijft, zoodat gedurende 8 a 9 jaar jaarlijks zeker 6.75 millioen bos voor de afsluiting der Zuiderzee en 3.5 millioen bos voor andere werken of totaal ruim 10 millioen bos Hollandsch rijs per jaar geproduceerd zou moeten worden, dat is dus 2 millioen bos meer, dan thans mogelijk is. Bij eenige verhooging van den rijsprijs, zal echter uit de Hollandsche rijswaarden behalve het gewone Hollandsche rijs nog eene belangrijke hoeveelheid rijshout van zwaarder afmetingen, overeenkomende met die van Geldersch rijshout, verkregen kunnen worden, welk hout in gewone omstandigheden tot hoephout wordt verwerkt. Dit rijshout, in hoofdzaak wilgenhout, zal de beschikbare hoeveelheid Hollandsch rijshout voldoende kunnen aanvullen. De Commissie is dus overtuigd, dat de tijdens de afsluiting benoodigde hoeveelheid Hollandsch rijshout verkregen zal kunnen worden en wel zonder te groote prijsverhooging. Mocht men intusschen een zekere limiet voor die prijsverhooging willen stellen, dan zou tijdige aanplant van voor rijs geschikte houtsoorten, b.v. van wilg en els op daartoe passende Rijks- of door het Rijk in gebruik te nemen gronden wellicht in overweging kunnen worden genomen. Ter vervanging van de 3.5 millioen bos Hollandsch rijs per jaar, welke gerekend worden aan de uitvoering van de gewone waterstaatswerken te zullen worden onttrokken, zal nu voor gewone werken nog ongeveer 0.7 millioen bos Geldersch rijs geproduceerd moeten worden, dat is dus totaal ruim 2 millioen bos, of ruim 1 millioen bos meer dan thans mogelijk is. Deze hoeveelheid is zonder eenig bezwaar te betrekken uit de talrijke eikenhakhout- of zoogenaamde akkermaalsbosschen in Gelderland, Overijssel en elders, vanwaar het hout, dat thans als schilhout weinig opbrengt, ongetwijfeld tegen redelijken prijs zal kunnen worden verkregen. De bovenstaande beschouwingen zijn gebaseerd op de onderstelling dat de uitvoering der werken geheel volgens de plannen der Staatscommissie zal geschieden. 57 De Commissie is intusschen van oordeel, dat het bij den tegenwoordigen stand der baggertechniek aangewezen is om te trachten zoo veel mogelijk grond in het dijkslichaam te verwerken en slechts dan tot afdekking met zinkstukken over te gaan, wanneer blijkt, dat zonder dat hulpmiddel van het gestorte zand te veel zou wegstroomen; zinkstukken zijn dus slechts daar te gebruiken, waar de omstandigheden, welke zich bij de uitvoering zullen voordoen, zulks noodig maken. Zoo meent de Commissie, dat het niet noodig zal zijn om over de volle dijkslengte, dus ook buiten de sluitgaten en bij het te maken eiland op het Breezand grondstukken toe te passen. Bij de gedachte werkwijze zal het buitenbeloop onder water zeer flauw worden en men zal dus zonder eenig gevaar wat verdieping voor den dijk kunnen krijgen. Mocht deze ontstaan, dan kan men op die plaatsen waar dit inderdaad noodig blijkt later nog bezinking aanbrengen. Op die wijze zou in elk geval het rijsverbruik tijdens den aanleg verminderen en zal geen zinkstuk worden aangebracht op plaatsen, waar dit niet bepaald noodig is. Gezien de ervaring, elders opgedaan bij werken in met vrij groote snelheid stroomend water gemaakt, meent de Commissie dat ongetwijfeld een deel van den dijk buiten de sluitgaten zonder behulp van zinkstukken gemaakt zal kunnen worden, terwijl dan bij verder vooruit bouwen van den dijk geleidelijk meer rijshout gebruikt zal moeten worden. Om de gedachte te bepalen rekende zij dat bij de bedoelde werkwijze buiten de sluitgaten een hoeveelheid rijshout gebruikt zal worden, afwisselende tusschen o en | en dus gemiddeld -J- bedragende van de door de Staatscommissie noodig geachte hoeveelheid. In de sluitgaten ware voorloopig op de volledige grondbezinking te rekenen, maar voor den rijzendam op $ van de door de Staatscommissie noodig geachte hoeveelheid zinkwerk. Langs den geheelen aldus samengestelden dijk, die waarschijnlijk nog wel met minder zinkwerk dan gerekend werd zal kunnen worden gemaakt, dient dan een kraagstuk van b.v. 30 M. breedte aangebracht te worden, behalve over 5 K.M. lengte in de sluitgaten waar gerekend wordt dat een volledige rijzendam noodig zal zijn, en waar bijgevolg het kraagstuk zal kunnen vervallen. Volgens eene gemaakte berekening zou bij deze werkwijze ongeveer 60.000 M2. zinkwerk per jaar bezuinigd kunnen worden. Door, zooals is voorgesteld door de Commissie, die door de Zuiderzeevereeniging werd uitgenoodigd om een onderzoek in te 58 stellen omtrent de bezuiniging, welke bij de uitvoering der werken zou kunnen worden verkregen door de toepassing van gewapend beton, den rijzendam in de sluitgaten te vervangen door bakken van het genoemde materiaal, zou nog opnieuw 80.000 M2. zinkwerk per jaar bezuinigd kunnen worden. Wanneer men beide wijzigingen toepaste, zou gemiddeld nagenoeg 140.000 M2. zinkstuk per jaar minder te verwerken zijn, en zouden er 1.4 millioen bos Hollandsch rijs en 280.000 bos Geldersch rijs per jaar minder te leveren zijn. In dat geval zou dus tijdens de uitvoering van het werk de productie van Hollandsch rijs niet zulk eene belangrijke uitbreiding behoeven te ondergaan. Bij het opmaken der begrooting worden intusschen de plannen der Staatscommissie aangehouden en daarom moet er bij het bepalen van den rijsprijs in de eerste plaats op worden gerekend, dat zoowel voor het verkrijgen van rijshout uit Utrecht, als voor het verkrijgen van zwaarder rijshout uit de Hollandsche rijswaarden een hooger prijs voor alle rijshout zal moeten worden betaald. In verband met de ervaring in de laatste jaren tijdens perioden van groot rijsverbruik opgedaan, dient gerekend te worden op een kostprijs van 7 cents per bos voor Hollandsch rijshout en van 35 cents per bos voor Geldersch rijshout, aangevoerd op het werk. De begrootingsprijs ') voor 1 M2. zinkwerk inclusief de door de Staatscommissie vastgestelde hoeveelheden van 0.14 scheepston zinksteen en 0.16 respectievelijk 0.10 scheepston stortsteen, dient dan bepaald te worden op ƒ3.10 voor de grondstukken en de kraagstukken en ƒ2.85 voor de overige zinkstoffen. De begrootingsprijs voor 1 M3. rijspakwerk is dan vast te stellen op ƒ 3.50. De bovenstaande prijzen zijn aan te houden, zoowel voor den afsluitdijk als voor de meerdijken, voor welke laatste toch altijd belangrijke hoeveelheden rijshout verwerkt zullen worden boven hetgeen voor de gewone waterstaatswerken noodig is, zoodat de prijsverhooging zich waarschijnlijk ook bij de uitvoering hiervan zal doen gevoelen. 1) Onder begrootingsprijs verstaat de Commissie den kostprijs van het werk zonder verhooging met de algemeene kosten. 59 STEEN. Zooals de werken door de Staatscommissie zijn ontworpen zal voor de uitvoering daarvan een belangrijke hoeveelheid steen noodig zijn, en hoe men de plannen later ook wijzigen moge, altijd zal een belangrijke oppervlakte steenglooiing zijn te maken waarvoor het gebruik van basalt, uit de groeven in het Rijngebied, wel aangewezen schijnt; ook voor stort- en zinksteen zal als regel wel basalt in aanmerking komen. Opgemerkt zij intusschen, dat de mogelijkheid om steenglooiing door glooiing van gewapend beton te vervangen of om voor stortsteen steen uit andere streken, b.v. uit Zweden, te betrekken, een tegenwicht vormen tegen te hooge eischen, welke mogelijk zouden zijn bij het monopolie, dat zich bij de levering van basalt hier te lande doet gevoelen. Volgens de plannen der Staatscommissie zal voor den afsluitdijk en de tegelijkertijd uit te voeren werken ongeveer benoodigd zijn i.200.000 ST zuilenbasalt, gemiddeld 0.40 M. lang, ongeveer evenveel stortsteen van 10—80 K.G. per stuk, zoomede nog ongeveer 800.000 ST stortsteen van 100—200 K.G. per stuk. Rekent men dat deze levering ongeveer in 8 jaar zal moeten plaats hebben, dan valt dus per jaar ongeveer te rekenen op den aanvoer van: 150.000 ST zuilenbasalt gemiddeld lang 0.40 M., 150.000 ST stortsteen van 10— 8o K.G. per stuk en 100.000 ST stortsteen van 100—200 K.G. per stuk. Voor den aanleg der meerdijken zou benoodigd zijn ongeveer 800.000 ST zuilenbasalt gemiddeld lang 0.30 M. en ruim 600.000 ST stortsteen van 10—80K.G. per stuk; daar met deze werken ongeveer 20 jaar gemoeid zou zijn, valt dan ongeveer te rekenen op een gemiddelden j aarlij kschen aanvoer van: 40.000 ST zuilenbalt gemiddeld lang 0.30 M. en 30.000 ST stortsteen van 10—80 K.G. per stuk. Teneinde voor een dergelijke belangrijke steenleverantie eenige zekerheid te verkrijgen, zoowel omtrent de mogelijkheid om de benoodigde hoeveelheden regelmatig te kunnen ontvangen, als omtrent de te bedingen prijzen, heeft de Commissie zich gewend tot de Basaltmaatschappij, welke haar schriftelijk volledig heeft ingelicht. Uit de inlichtingen is gebleken, dat bij tijdige voorbereiding, waartoe de Maatschappij minstens 2 jaren tijd vóór het begin 6o der levering zou moeten worden gelaten, de jaarlijksche benoodigde hoeveelheden zullen kunnen worden geleverd, en wel tegen de onderstaande prijzen: a. Voor den afsluitdijk: ƒ6.40 tot ƒ 6.60 per ST zuilenbasalt, gemiddeld lang 0.40 M. ƒ2.70 „ ƒ2.90 „ ST basaltstortsteen van 10—80 K.G. per stuk, /3.50 , ƒ3.70 „ ST , „ 100—200 , „ „ b. Voor de meerdijken: ƒ6.40 tot ƒ6.60 per ST zuilenbasalt, gemiddeld lang 0.30 M. ƒ2.70 „ ƒ2.90 v ST basaltstortsteen van 10—80 K.G. per stuk, alles franco voor den wal in vlot water ter plaatse van bestemming. Hierbij is gerekend, dat de aanvoer zal geschieden met Rijnschepen, met lading tot ongeveer 2000 tonnen in Zuiderzeehavens waar zonder bezwaar geladen en gelost kan worden, en dat de levering zooveel mogelijk regelmatig zal geschieden, terwijl de losinrichtingen zoodanig moeten zijn, dat 2000 ton steen per dag tijdens de levering voor den afsluitdijk gelost zal kunnen worden. Voor levering bij lagere waterstanden op den Rijn dan een waterstand van 1.80 M. aan de Oude Schaal te Keulen zou dan ƒ0.25 tot ƒ1.25 per ton steen bijbetaald moeten worden naar gelang van den waterstand. De Basaltmaatschappij acht zich, onvoorziene omstandigheden uitgesloten aan de bovengenoemde prijzen gebonden tot aan het tijdstip waarop de overeenkomst tot levering tot stand zal komen. Op deze opgaven van de Basaltmaatschappij, welke geenszins overdreven zijn te achten, heeft de Commissie gemeend hare begrootingen te kunnen gronden. De steen zal aangevoerd en gelost worden in de verschillende nabij de werken gelegen of te maken havens en van daaruit naar de plaats van bestemming worden gebracht. Op grond van deze cijfers meent de Commissie dat voor den afsluitdijk de begrootingsprijs zal moeten bedragen van: 1 ST zinksteen van 10—80 K.G. per stuk leveren op 't werk. ƒ 3.80 1 ST stortsteen van 10—80 K.G. per stuk leveren en verwerken n 3'9° I ST stortsteen van 100—200 K.G. per stuk leveren en verwerken j> 4-7° 1 M1. zetwerk van zuilenbasalt gemiddeld dik 0.40 M. . „ 9.60 1 fl steenstrook op de bermen „ 5-— 6i Voor de meerdijken zijn de prijzen van zink en stortsteen gelijk te stellen aan die voor den afsluitdijk gerekend, terwijl de begrootingsprijs van i M2. zetwerk van zuilenbasalt gemiddeld dik 0.30 M. is vastgesteld op ƒ7.20. Hierbij is gerekend op het gebruik van 0.3 M3. puin per M2. steenglooiing voor 2 platte lagen, 12 c.M. puinvulling onder de steenbezetting en eenige puin voor stoppen, zoodat ongeveer 340.000 M3. puin voor den afsluitdijk noodig zou zijn of gemiddeld ongeveer 40.000 M3. per jaar. De Commissie meent, dat deze hoeveelheid met eenige prijs, verhooging wel te krijgen zal zijn, daar vooral langs de Schelde boven Antwerpen, b.v. in de buurt van Boom, zeer groote hoeveelheden puin te verkrijgen zijn. In verband hiermede is echter gerekend, dat de puin, aangevoerd op 't werk ƒ4.— per M3. zal kosten. ZAND. Het is gebleken dat de hoeveelheden zand, volgens de Staatscommissie benoodigd voor den afsluitdijk, met groote nauwkeurigheid zijn berekend, maar dat die hoeveelheden voor de meerdijken slechts uit gemiddelde profielen dier dijken zijn bepaald. Daar intusschen nagegaan is dat bij laatstbedoelde wijze van berekening slechts fouten van enkele percenten kunnen zijn gegemaakt heeft de Commissie gemeend bij hare begrootingen uit te mogen gaan van de door de Staatscommissie aangenomen hoeveelheden. De Staatscommissie heeft verschillende begrootingsprijzen aangenomen voor zand verwerkt beneden en boven laagwater bij den afsluitdijk en beneden en boven het geil van 1 M. — A.P. bij de meerdijken. De Commissie heeft gemeend deze onderscheidingen niet over te moeten nemen, maar te kunnen volstaan met het vaststellen van gemiddelde begrootingsprijzen voor zand verwerkt in de verschillende dijken. Ongetwijfeld zal een gedeelte van het zand in de dijken gestort kunnen worden, maar hiermede zal men vermoedelijk met het oog op den diepgang van het te bezigen materiaal niet zoo ver gaan als de Staatscommissie blijkbaar veronderstelde; welke hoogte men intusschen met opstorten zal kunnen bereiken, zal goeddeels afhankelijk zijn van den diepgang van het te bezigen materieel. Een bepaalde hoogte waar beneden het zand gestort en waarboven het 62 zand opgespoten zal worden, is dan ook minder geschikt aan te geven. De Commissie is van oordeel dat de begrootingsprijzen voor het zand thans wel iets lager gesteld kunnen worden dan door de Staatscommissie is gedaan. In de laatste twintig jaren toch is de baggertechniek sterk vooruitgegaan; groote baggermolens en zuigers werken thans veel voordeeliger en verzetten veel grooter hoeveelheden dan vroeger, waardoor de kosten van grondverzet aanzienlijk zijn gedaald. Daartegenover staat echter een beteekenende verhooging van de arbeidsloonen en van den kolenprijs, terwijl voorts de geringe vaardiepte in de Zuiderzee, welke eene belemmering vormt voor het bezigen van diepgaand baggermaterieel, ongetwijfeld een nadeeligen invloed op den prijs van het grond-verzet zal hebben. Een en ander is oorzaak dat de begrootingsprijzen voor zand niet zooveel verlaagd kunnen worden als wellicht aanvankelijk zou worden gemeend. De begrootingsprijs voor i M3. zand, gemeten in de middelen van vervoer en verwerkt in den afsluitdijk, is thans door de Commissie op ƒ0.27. Hierbij is er rekening mede gehouden, dat de dijk in het algemeen op een vasten ondergrond komt te rusten, en de specie in de nabijheid gevonden zal kunnen worden, maar dat stormachtig weder den voortgang van het werk zal kunnen belemmeren. De begrootingsprijzen voor 1 M3. zand, gemeten in de middelen van vervoer en verwerkt in den meerdijk respectievelijk van den Noordwestelijken, Zuidwestelijken, Zuidoostelijken en Noordoostelijken polder, zijn door de Commissie bepaald op ƒ0.23, ƒ0.27, ƒ0.27 en ƒ0.25. Daar dit zand verwerkt zal worden na afsluiting der Zuiderzee zal stormachtig weder hierbij minder hinderlijk zijn. De dijken komen echter, vooral in het Zuidelijk deel van de Zuiderzee, te rusten op een slappen ondergrond, welke ongetwijfeld ter zijde zal oppersen, en daardoor het werken zal bemoeilijken. Voor den dijk van den Noordwestelijken polder is het benoodigde zand in de nabijheid te vinden, voor de dijken van de beide Zuidelijke polders zal het daarentegen over tamelijk groote afstanden vervoerd moeten worden, terwijl het voor den dijk van den Noordoostelijken polder niet overal in de nabijheid te vinden zal zijn. De invloed dezer verschillende factoren maakt het naar het oordeel der Commissie noodig voor de verschillende dijken verschillende eenheidsprijzen aan te nemen. 63 KLEI. Blijkens het verslag der Staatscommissie zou voor den afsluitdijk benoodigd zijn ongeveer 1.500.000 M3. klei en voor alle werken der afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee te zamen ruim 7.000.000 M3. klei. De Commissie heeft nagegaan, op welke wijze deze hoeveelheden klei zouden kunnen worden verkregen. Het eiland Wieringen zal slechts een zeer geringe hoeveelheid klei kunnen leveren en op den vasten wal van Noord-Holland zal bezwaarlijk geschikt materiaal te vinden zijn. Het vergraven van lagere kleilanden in Friesland schijnt minder wenschelijk, daar hiermede verlies van goed land gepaard zou gaan, terwijl aanvoer van klei van de hoogere gronden in het Bildt zeer bezwarend zou zijn. Langs den Gelderschen IJssel zijn de meeste kleigronden reeds voor de steenfabrieken afgegraven en de terreinen waarmede zulks niet is geschied, zouden bezwaarlijk in handen zijn te krijgen en zijn bovendien op grooten afstand van zee gelegen. Van de gronden nabij de IJssel-monden zou wel klei verkregen kunnen worden, maar deze specie is niet van al te goede kwaliteit, terwijl voor het verkrijgen daarvan ook hier het vergraven van vruchtbaar land noodzakelijk zou zijn. Bovendien zou aldus verkregen klei vermoedelijk wel ƒ 2 per M3. kosten. Kleiafzettingen in zee, welke zoo vast zijn, dat de daarvan gebaggerde specie rechtstreeks aan den dijk verwerkt zou kunnen worden, zijn slechts zeer plaatselijk en dan nog slechts binnen één der ontworpen inpolderingen te vinden, zoodat in het algemeen op het verkrijgen van die specie niet valt te rekenen. De Staatscommissie heeft zich voorgesteld, dat uit zee gebaggerde kleispecie gedroogd en daarna voor dijkbekleeding verwerkt zou worden. De gunstige resultaten, verkregen met het drogen van de zeer dunne slib, gebaggerd o. a. uit de haven van Emden en uit die van Marken, wettigen het vermoeden, dat men met het drogen van uit zee gebaggerde meer vaste kleispecie tot een zeer bevredigend resultaat zal kunnen komen. De Commissie heeft nagegaan, hoeveel de kosten zouden moeten bedragen van de aldus verkregen bekleedingsspecie. Zij rekende daarbij, dat de klei in zee gebaggerd zou worden van daartoe geschikte kleibanken zoo dicht mogelijk bij de plaats van droging en vervolgens gebracht zou worden op tot droog- 64 velden ingerichte terreinen, alwaar de specie na ongeveer een jaar tijd tot de helft van het oorspronkelijk volume zou worden teruggebracht. De verschillende droogvelden zouden door kaden van elkaar gescheiden moeten zijn, zoodat een continu drogingsbedrijf ingericht zou kunnen worden, terwijl de bodem der droogvelden zou moeten bestaan uit een gedraineerde zandlaag en voor voortdurende goede drooghoüding der velden gezorgd zou moeten worden. Telkens zou de opgebaggerde specie tot geen grooter hoogte dan i M. op de velden gebracht mogen worden, zoodat er gerekend dient te worden, dat telkens een laag van ■J- M. gedroogde klei afgegraven zou kunnen worden. Voor den afsluitdijk zouden droogvelden ingericht moeten worden zoowel op Wieringen als nabij Piaam waar, zooals uit een voorloopig onderzoek bleek, de benoodigde terreinen wel te vinden zullen zijn; vanuit deze velden zou de klei deels naar 't werk gespoord kunnen worden voor die dijksgedeelten, welke vanaf den vasten wal gemaakt worden, deels per vaartuig vervoerd moeten worden naar die dijksgedeelten, welke vanuit het door de Staatscommissie in zee ontworpen eiland worden gemaakt. De gemiddelde begrootingsprijs voor aldus verkregen klei is door de Commissie vastgesteld op ƒ 1.60. In het midden latende de vraag op welke wijze bij de uitvoering van het werk alle benoodigde klei verkregen zal worden, is de Commissie van oordeel, dat met voormelden begrootingsprijs een grens voor den kostprijs der klei verkregen is en deze prijs veilig voor de begrooting van den afsluitdijk aangehouden kan worden. Ook voor de meerdijken zal deze prijs aangehouden kunnen worden; eenerzijds zal men de klei voor deze dijken dichter bij de droogvelden kunnen vinden, maar anderzijds zal het vervoer naar het werk over grooter afstanden moeten plaatsvinden. Voor diverse begrootingsprijzen, welke nog benoodigd waren voor het opmaken der begrooting van den afsluitdijk, nadat de hiervoor genoemde waren vastgesteld, werd aangenomen voor: 1 M. eikenpaalrij van 3 M. lange palen per M ƒ 5.— 1 M2. bezoding „ 0.30 I M2. bezaaiing „ O.05 1 „' verharding van den weg . . . „ 2.50 1 „ piasberm „ 3.00 65 ALGEMEENE ONKOSTEN. De Staatscommissie heeft den post voor algemeene kosten niet steeds op dezelfde wijze in rekening gebracht Voor den afsluitdijk bracht zij ruim iS °/o in reke„ing voor «Onderhoud tijdelijke voorzieningen, kosten van administratie en toezicht gedurende den aanleg, alsmede voor winst en onvoorzien Hetzelfde werd gedaan voor de bijkomende werken der afsluiting, terwijl verder voor onvoorziene werken in verband met de alsluiting en ter afronding nog een post van ƒ1.185.000 werd in rekening gebracht. Bij de begrooting der inpolderingen daarentegen is in de begrooting van elk onderdeel begrepen 15 °/o voor winst en onvoorziene werken, terwijl tenslotte nog een post van ongeveer 10°/ wordt uitgetrokken voor toezicht, onderhoud enz. te zamen dus° ongeveer 26'/,%. Dit cijfer heeft de Staatscommissie zooveel hooger aangenomen dan in den regel bij dergelijke ramingen het geval ,s, in verband met de onzekerheid, omtrent de inzakking der meerdijken in den ondergrond. De Commissie is op het voetspoor van de Staatscommissie van oordeel dat geen kosten van besteding in den vorm van zegels, leges en registratie in rekening behoeven te worden gebracht, daar deze kosten wel de aannemingssom bezwaren, evenwel onmiddellijk weder in 's Rijks kas terugvloeien. Zij meent verder dat voor algemeene onkosten voor alle werken gelijkelijk in rekening dient gebracht te worden: 10 °/0 voor winst en administratiekosten van den aannemer 5 /0 „ kosten der Directie 2 % » onderhoud der werken 3 7o n gewoon risico en onvoorzien Te zamen 20 °/0 voor Algemeene onkosten. Bovendien meent de Commissie dat bij den afsluitdijk nog 5°/ in rekening moet gebracht worden voor buitengewoon risico der afsluiting waarmede bedoeld wordt ongevallen, welke tijdens de uitvoering van dit werk kunnen voorkomen. Verder meent zij, evenals de Staatscommissie deed een bedrag te moeten uittrekken voor onvoorziene werken in verband met de afsluiting, d.w.z. voor werken, waarop thans niet is gerekend doch waarvan de uitvoering tijdens of kort na de uitvoering van de afsluiting wellicht noodig of gewenscht zal blijken. 5 I 66 KOSTEN VAN DEN AFSLUITDIJK. Met de gegevens hiervoor vermeld heeft de Commissie opgemaakt de begrooting van kosten van den afsluitdijk, welke sluit op een totaal bedrag van ƒ41.200.000, en welke als Bijlage 1 is overgelegd. KOSTEN VAN DE WERKEN NOODIG IN VERBAND MET DE AFSLUITING. Onder de werken noodig in verband met de afsluiting dienen in de eerste plaats de werken op Wieringen beschouwd te worden Uit het archief der Staatscommissie werden een aantal detailbegrootingen verkregen van verschillende onderdeden dier werken, terwijl omtrent de begrooting en de details van andere onderdeelen geen gegevens te vinden waren. Van de constructie van de voornaamste van laatstbedoelde onderdeelen gaf de Commissie zich eenigermate rekenschap door het opmaken van een globale schets, waarvan dan eene begrooting gemaakt werd; de posten voor de overige werken werden verhoogd naar gelang dit de Commissie noodig voorkwam in verband met de algemeene prijsstijging sedert het tijdstip waarop de begooting der Staatscommissie werd opgemaakt. Waar detailbegrootingen der Staatscommissie beschikbaar waren, werden deze opnieuw opgemaakt met behulp van door de Commissie vastgestelde eenheidsprijzen. De begrooting voor de werken van het kanaal Harlingen— Piaam is op overeenkomstige wijze opgemaakt als die voor de werken op Wieringen; in zooverre is echter van de wijze van begrooting der Staatscommissie afgeweken, dat geen afzonderlijke post voor grondberging is opgenomen maar dat een gemiddelde prijs voor het grondverzet werd aangenomen, onafhankelijk- ot de grond bestemd is om in de kanaalwerken, in de verhooging van den zeedijk of elders geborgen te worden. Voor de kosten voor verhooging van den Balgdijk en verbetering van havens langs de Zuiderzee is het daarvoor door de Staatscommissie aangenomen eindbedrag van ƒ600.000 overgenomen. Deze post is voornamelijk bestemd voor kleine baggerwerken, in een aantal havens waaromtrent geen nadere gegevens bekend waren, en de kosten van dergelijke werken zijn sedert de Staatscommissie hare begrooting opmaakte niet veel veranderd. 6; De geheele post bedoeld voor verbetering van den toegang naar de haven van Enkhuizen zal na de thans voltooide verbetering van het Krabbersgat zeker niet meer noodig zijn, maar daarentegen zal verhooging van den Balgdijk ongetwijfeld meer vorderen, dan waarop de Staatscommissie heeft gerekend, terwijl het ook niet uitgesloten is dat thans hier en daar hoogere eischen gesteld zullen worden. Voor het kapitaal tot vorming van een fonds, uit de rente waarvan te zijner tijd hinderlijke slibneerzettingen zijn weg te baggeren, meent de Commissie eveneens hetzelfde bedrag te mogen aannemen als de Staats-Commissie, daar de kosten van baggerwerken, sedert de Commissie hare begrootingen opmaakte, niet belangrijk zijn veranderd. Van de kosten voor de verbetering van het Zwolsche Diep verkreeg de Commissie de door de Staatscommissie opgemaakte gedetailleerde begrooting, welke zij slechts had te herzien volgens de door haar vastgestelde nieuwe eenheidsprijzen. Met behulp der op de hiervoor aangegeven wijze verkregen gegevens heeft de Commissie ten slotte opgemaakt, de begrootingen der kosten van de werken noodig in verband met de afsluiting welke als bijlage II zijn overgelegd en welke sluiten op bedragen van ƒ8.700.000 voor de werken op Wieringen, op ƒ3.550.000 voor het kanaal Harlingen—Piaam, op ƒ600.000 voor verhooging van den Balgdijk en verbetering van de havens langs de Zuiderzee op ƒ300.000 voor het kapitaal tot vorming van een fonds, uit de rente waarvan te zijner tijd hinderlijke slibneerzettingen zullen zijn weg te baggeren en op ƒ5.000.000 voor de verbetering van het Zwolsche Diep. KOSTEN VAN DE INPOLDERINGEN ACHTER DEN AFSLUITDIJK. De werken ter voorziening in de belangen van afwatering en scheepvaart zijn in details uitgewerkt en begroot bij het in de inleiding nader vermelde onderzoek van de plannen voor indijking en droogmaking van de Wieringermeer, en wel nadat omtrent die werken met de betrokken waterschaps- en andere besturen .volledige overeenstemming was verkregen. 68 De kosten dezer werken, uitgezonderd die ter voorziening in de belangen van de waterkeering,' welke bij de'door de Commissie opgemaakte begrooting ten laste van de afsluiting zijn gebracht, zijn begroot op ƒ3.300.000.—. De commissie heeft gemeend het eindbedrag dezer nauwkeurige begrooting voor de noordwestelijke inpoldering te moeten overnemen. En waar het voorts met vrij groote zekerheid is te voorzien dat het bij de andere inpolderingen met de betrokken besturen te plegen overleg ook daar zal voeren tot uitbreiding van de aanvankelijk ontworpen voorzieningen en nog niet bekend kan zijn hoever daarbij zal moetèn worden gegaan, heeft de Commissie gemeend het veiligst te rekenen door de bedragen, welke voor deze voorzieningswerken in de begrootingen der Staatscommissie in rekening zijn gebracht te verhoogen in dezelfde reden •als voor den noordwestelijken polder reeds noodig is gebleken, en dus met ongeveer yo°j0. De gedetailleerde begrootingen der meerdijken, door de Staatscommissie opgemaakt, stonden ter beschikking van de Commissie, zoodat het haar mogelijk was met behulp van de door haar opnieuw vastgestelde en hiervoor bereids aangegeven begrootingsprijzen, te komen tot nieuwe eenheidsprijzen per M1 lengte voor de meerdijken voor de verschillende inpolderingen. Bij de begrooting van de stoomgemalen, de droogmaking en de drooghouding der inpolderingen is de Commissie op soortgelijke wijze te werk gegaan als bij de begrooting der werken ter voorziening in de belangen van afwatering en scheepvaart. Voor den noordwestelijken polder kon zij beschikken over het ontwerp voor bemaling van den Wieringermeer opgemaakt door Prof. F. K. Th. VAN ITERSON te Delft. Uit een onderzoek, dat in verband met het opmaken van dat ontwerp plaats had, bleek dat het voor drooghouding van den polder benoodigde machinevermogen niet beteekenend afwijkt van het door de Staatscommissie noodzakelijk geachte vermogen. Wel bleek echter uit het ontwerp dat het voor het verkrijgen van een goede machineinstallatie bij den Wieringermeerpolder noodig zal zijn, het te installeeren machinevermogen ongeveer io°/0 grooter te nemen dan het voor de drooghouding als noodzakelijk berekende vermogen. De prijs per te installeeren waterpaardenkracht (W.P.K.) bleek 69 volgens de voor de Wieringermeer opgemaakte begrooting op ƒ720 gesteld te kunnen worden. Hoewel het niet met zekerheid te zeggen valt dat het ook bij alle door de Staatscommissie ontworpen inpolderingen noodig zal zijn het te installeeren machinevermogen evenveel te verhoogen als bij den Wieringermeerpolder noodzakelijk bleek, heeft de Commissie het toch voorzichtig geacht het door de Staatscommissie vastgestelde vermogen der bemalingen voor alle inpolderingen met 10% te verhoogen, waartegenover zij dan echter voor alle inpolderingen meende te kunnen overnemen den hierboven genoemden eenheidsprijs van / 720 per te installeeren W.P.K., daar toch aangenomen mag worden dat bij alle inpolderingen wel gemalen gesticht zullen kunnen worden van ten minste even groot vermogen als dat van het te Medemblik ontworpen enkele gemaal voor den Wieringermeerpolder. Uit de voor den Wieringermeerpolder opgemaakte begrootingen is af te leiden dat zoo die polder voorzien wordt van een enkel, volgens de nieuwste eischen ingericht stoomgemaal de kosten van droogmalen en drooghouden per H.A. zullen bedragen respectievelijk/15 en ƒ6.50 per jaar. Daar de gemiddelde diepte van den bodem in de verschillende binnen den afsluitdijk ontworpen polders niet belangrijk verschilt, en ook de gemiddelde opvoerhoogte niet belangrijk afwijkt van die bij den Wieringermeerpolder, meent de Commissie de kosten van droogmaking en dróóghouding voor de verschillende polders niet juister te kunnen berekenen, dan door de bovengenoemde, uit de gegevens van Professor van Iterson afgeleide, eenheidsprijzen ook voor die polders aan te houden. Met betrekking tot de werken binnen de inpolderingen zij in de eerste plaats opgemerkt dat bij het uitwerken der plannen voor droogmaking van de Wieringermeer gebleken is, dat het grondwerk voor de afwaterings- en scheepvaartkanalen omvangrijker is dan door de Staatscommissie werd verondersteld, zoodat buiten beschouwing latende die hoofdkanalen welke om bijzondere redenen in den Wieringermeerpolder noodzakelijk zijn, voor den Noordwestelijken polder 3.450.000 M3. grond in profiel gemeten voor de afwaterings- en scheepvaartkanalen zal zijn te verzetten of ongeveer 55 °/0 meer dan de Staatscommissie rekende. Hoewel wellicht enkele kanalen thans eenigszins ruimer zijn ontworpen dan vroeger, schijnt het verschil toch in hoofdzaak verklaard te moeten worden door de omstandigheid dat vele ter- 70 reinen in de polderafdeelingen hooger.zijn gelegen dan de hoogte waarvan de Staatscommissie bij hare berekeningen zal zijn uitgegaan. De Commissie meent, waar zoo belangrijke vermeerdering van het grondverzet bij den Noordwestelijken polder noodzakelijk bleek, voorzichtig te handelen door ook het grondverzet voor de afwaterings- en scheepvaartkanalen bij de overige polders met 55 % te verhoogen. Voor het opruimen van i M3. grond in profiel gemeten uit de afwaterings- en scheepvaartkanalen heeft de Commissie een eenheidsprijs, aangenomen van ƒ0.25 waarin is begrepen ongeveer 20°/0 voor algemeene kosten. Als gemiddelden eenheidsprijs voor de grootere bruggen over de afwaterings- en scheepvaartkanalen nam zij aan ƒ4000, en als eenheidsprijs voor bruggen over de hoofd-'en kruistochten ƒ 1200. Waar bij het uitwerken der plannen voor droogmaking van de Wieringermeer ook ontwerpen waren opgemaakt voor de verschillende sluizen heeft de Commissie gemeend de daarbij gevonden eenheidsprijzen van ƒ175.000 voor een sluis tusschen de ringvaart en de bedijking en van ƒ80.000 voor sluizen binnen de bedijking te kunnen overnemen. Hoewel eene Commissie, welke de Regeering heeft voorgelicht omtrént vraagstukken van landhuishoudkundigen aard welke zich zouden voordoen bij de droogmaking van de Wieringermeer volgens het in 1907 ingediende en thans ingetrokken wetsontwerp, van oordeel was dat door de Staatscommissie aangenomen verkavelingsplan bij de tegenwoordige eischen van den landbouw wijziging behoeft, en met deze wijzigingen in genoemd wetsontwerp ook reeds was rekening gehouden, heeft de Commissie gemeend dat, waar het buiten haar opdracht ligt de plannen der Staatscommissie te herzien, zij bij hare begrooting had uit te gaan van het verkavelingsplan der Staatscommissie. Op de kosten der verkaveling zal trouwens de bedoelde wijziging in het plan geen overwegenden invloed hebben, zooals in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp van 1907 reeds werd aangetoond. De Staatscommissie bepaalde den eenheidsprijs voor verkaveling per H.A. uit eene begrooting van kosten voor de verkaveling van eene oppervlakte van 400 H.A. Zij nam aan dat de kosten van verkaveling, d.w.z. van het maken der benoodigde hoofden kruistochten, hein-, weg- en tusschenslooten en van het zwart maken van den grond, waren te stellen op ƒ200.— per H.A. 71 waarvan dadelijk zou zijn uit te geven ƒ90.— en het overige ad ƒ110.— zou moeten worden besteed aan het op de diepte brengen en houden van de tochten en slooten gedurende de eerste jaren na de drooglegging, en zou worden teruggevonden in de opbrengsten van de drooggelegde gronden in die jaren. Zich op denzelfden grondslag plaatsende rekent de Commissie dat voor de verkaveling thans zal zijn te rekenen op ƒ120.— per H.A., welk bedrag is bepaald door te rekenen/7S-— Per H.A. voor het maken van de hoofd- en kruistochten, daarbij aannemende dat deze zullen worden gebaggerd voordat de landen droog zijn gevallen, en dat de polderpeilen aanvankelijk 0.70 M. hooger zullen worden gehouden, en voorts ƒ25 per H.A. voor het maken van greppels ter plaatse van de later te maken hein-, weg- en tusschenslooten, benevens ƒ20 per H.A. voor het zwart maken van den grond. Voor den aanleg der wegen binnen de inpolderingen meent de Commissie den prijs van ƒ2.50 per M2. verharding aan te moeten houden, evenals voor den weg op den afsluitdijk; de eenheidsprijs voor de wegverharding over 2.25 M. breedte is daarom, met inbegrip van ongeveer 20 °/0 voor algemeene kosten, gesteld op ƒ6.75. Met behulp der hiervoor aangegeven eenheidsprijzen heeft de Commissie opnieuw de begrootingen voor den Noordwestelijken, Zuidwestelijken, Zuidoostelijken en Noordoostelijken polder opgemaakt welke als Bijlagen III, IV, V en VI aan dit verslag zijn toegevoegd en welke achtereenvolgens sluiten op bedragen van ƒ 15.950.000, ƒ 28.130.000, ƒ 72.650.000 en ƒ38.220.000, zoodat de totale kosten voor alle inpolderingen te zamen ƒ154.950.000 bedragen. Daarbij valt nog op te merken dat bij de begrooting voor den noordwestelijken polder is aangehouden de vorm en de grootte welke volgens het plan der Staatscommissie aan dien polder zouden worden gegeven. OVERZICHT DER BEGROOTINGEN VAN KOSTEN. In overeenstemming met hetgeen is geschied in § 62 van het verslag der Staatscommissie wordt hierbij als bijlage VII ten slotte nog overgelegd een overzicht der begrootingen van kosten. Ten opzichte van den in dit overzicht voorkomenden post V, 72 merkt de Commissie op, dat zij meent, dat voor de voorziening in de belangen der waterverversching van Amsterdam, het door de Staatscommissie geraamde bedrag aangehouden kan blijven. Deze toch rekende dit te moeten besteden tot vorming van een kapitaal, waaruit de meerdere kosten van oppomping van het benoodigde ververschingswater met het toen bestaande gemaal te Zeeburg zouden kunnen worden bestreden; eenerzijds is nu wel de prijs der steenkolen gestegen, doch anderzijds kunnen door de verandering van het stoomgemaal in een met stroom van de Gemeentelijke electriciteitswerken gedreven electrisch gemaal, de bemalingskosten geacht worden te zijn gedaald. Post V dient intusschen tevens tot afronding en is in verband daarmede verhoogd moeten worden. De beide laatste posten, voorkomende in het overzicht der begrootingen van de Staatscommissie n.1. die van ƒ10.000.000 voor de voorziening in de belangen der defensie en die van ƒ4.500.000 voor voorziening in de belangen der visscherij, heeft de Commissie ongewijzigd gelaten, omdat het naar hare meening buiten de grenzen van de haar opgedragen taak lag een nader onderzoek in te stellen naar de wijze, waarop in de genoemde belangen zal worden voorzien en naar de aan zoodanige voorziening verbonden kosten. Uit bijlage VII moge ten laatste blijken, dat onder de thans geldende omstandigheden, de volledige uitvoering der afsluiting en gedeeltelijke droogmaking der Zuiderzee volgens de plannen der Staatscommissie naar de meening der Commissie ongeveer een bedrag van 230 millioen gulden zal vorderen. Aldus vastgesteld in de vergadering der Commissie van 7 Maart 1914. H. WORTMAN, Voorzitter. V. J. P. DE BLOCQ VAN KUFFELER, Lid en Secretaris. V J. M. W. VAN ELZELINGEN, ) G. A. VAN HATTEM, Leden. L. VOLKER Az., J BIJLAGE I. 73 KOSTEN VAN DEN AFSLUITDIJK. Omschrijving. Hoeveel- Eenheids| heid. | prijs. BedraS- i°. Eiland met één haven aan de Noorden één aan de Zuidzijde: Grondstukken van den ringdam. . 118.017 M2. ƒ3.10 ƒ 36e 8>U Zinkwerken voor den rijzendam op die grondstukken - - - • - 169.012 Ms. „2.85 , 481.684 Pakwerk van den nngdam . . . 24.040 BI». „3.50 \t£ ü.iken paalrij vaa drie, 3 M. lange, PtnperMl8-742M>. „5.00 ' 43.7IO Nastorting op de beloopen: buitenzijde, 2 scheepston per M». . 48.900 S.T. .4.70 2208,0 binnenzijde, | scheepston per BB. . 12.225 S.T. ,4.70 Zand boven Laagwater: " in Profiel 699.607 M3. m middelen van vervoer . . . . 9o9.48Q M3. j 0.27 Zand beneden Laagwater: in profiel . . . „.-,. ... . r 767.023 M'. in middelen van vervoer. . . . „n, t,„M3 ü-i • . 1 ■, ,. ..... 997.130 M3. _ 0.27 26022e Klei ter bekleeding. . . Lt'J*i«" T^. 209.225 «... , .. 76.050 BI». B 1.60 „ 121.680 bteengloonng: buitenzijde. ... „ binnenzijde.. . 3 1 ' ^ 8 298"368 Bezoding . . I9-I4°^ » 9.6o , ,83.744 Bezaaiing "^Z' » °3° ■ 3-45. vi.- „5-34° M'. 0.05 « ,67 Verhuring van den weg . . . . 5 M, » > > 267 Te zamen voor het eiland (waarvan voor den ringdam ƒ1.262.674 en voor den dijk ƒ 1.135.422). . . 2°. Grondstukken onder de rijzendam- / 2.398.096 men, met uitzondering van die in de sluitgaten ,„ , ,0 7- , , , 37S'842 M2. _ 3.10 „ 1.165.110 3 . Zinkwerk voor de njzendammen, behalve voor den overstortdam . 469.355 BI2. ,2.85 „1.337.662 Eiken paalnj van drie, 3 BI. lange, palen per M'. . . „o Q. ,», ,28.810 BI'. „ 5.00 » 144.050 4 . urondbezinking, breed 60 a 150 M., . in de sluitgaten over eene lengte <° ZinT V00^I.650.OOO M*. , 3.IO i 5-1 «5-000 5 . Zinkwerk voorden overstortdam over een lengte » i6.SooM». . . 1.181.920 Bls. ,2.85 L 3.368.472 Eiken paalnj van drie, 3 BI. lange, P^P"*1' 49.500 M'. ^.oo , 247-500 Over te brengen . . . | ƒ 13.775.890 74 BIJLAGE I. KOSTEN VAN DEN ALSLUITDIJK. n : .. . Hoeveel" Eenheids- R Omschrijving. heid_ prijs. Overgebracht . . . . / l3-775-89° 7°. Grondwerk, gemeten in profiel, gerekend zonder inzinking in den bodem, maar met een overhoogte van 0.50 M. ter plaatse van de kruin: boven Laagwater 6.370.587 M». beneden Laagwater I4.674.891 M». Zand, gemeten in de middelen van bovenTaagwater 6.438.260 M'. / 0.27 U'-738-33° beneden Laagwater 6.077.358 M'. „0.27 , I-64°-887 Klei ter bekleeding 1.418.079M'. ,1.60 „2.268.926 8°. Nastorting op de beloopen van de rijzendammen en den overstortdam: buitenzijde, 2 scheepston per M2. . 405.200 S.T. „4-7° ,1.90*440 binnenzijde, | scheepston per M2. . 101.300 S.T. , 4-70 , 476:110 90. Kraagstuk op de binnenglooiing met 0.14 S.T. zinksteen en 0.16 S.T. iai C70M* „ 3-10 „ 1.065.067 nastorting per M2 343-57°M • " J » J io°. Steenglooiing op de beloopen: buitenzijde- 579-538 M2. ,9-6° , 5-563-56 binnenzijde 356-897 M2. ,9^ „ 3.426.2 1 . , ^ ,,.gEnut - 5.00 _ 629.250 li0. Steenstrooken op de bermen . . 125.850 m. » j , 12°. Piasberm voor de gedeelten bij Noord-Holland en op de Mak- , „Mrj 32.000 M2, , 3-o0 „ 96.000 kumerwaard 5 1 : „ , „o Bezoding 214.530M2. .0.30 „ 64-359 I3iezaaLng 99-573 M2. . °-°5 „ 4-979 140. Verharding van den weg, br. 3.5 M. 97-895 M2. . *-5° . '44-738 Tezamen. . . . ƒ32.898.752 Winst, administratiekosten van den aannemer, kosten der Directie, kosten van onderhoud tot de dijk gereed is, gewone risico en ^ onvoorziene ongeveer 20 °/0 . . Buitengewoon risico der afslui- , 1.001.490 ting ongeveer 5 /„ Totaal .... / 41.200.000 BIJLAGE II. KOSTEN VAN DE WERKEN NOODIG IN VERBAND MET DE AFSLUITING. „ .... Hoeveel- Eenheids- Omschrijving. Bedrag. heid. prijs. A. Werken op Wieringen. ') 1°. Schutsluizen, enz 2 f 650.000 2°. Groepen van zes uitwateringssluizen 5 ƒ 710.000 , 3.550.000 3°. Sluisplateaux tusschen de groepen van uitwateringssluizen ... 4 „ 118.000 „ 472.000 40. Woningen voor sluispersoneel. . „ 120.000 5°. Basaltmuren „ 1.222.750 6°. Steenglooiing 72.000 7°. Bestrating „ 90.000 8°. Dammen in zee 1.200.000 9°. Remmingswerken,meerpalen,enz. 223.250 10°. Onteigening 250 H.A. „ 2.800 , 700.000 n°. Onvoorzien „ 400.000 Totaal ... ƒ 8.700.000 B. Kanaal Harlingen—Piaam. ') i°. Te verwerken grond ƒ 515.000 2°. Beschoeiing. a 495.000 30. Bezoding ^ 28.000 40. Wegverharding „ 180.000 5°. Wegverlegging v , 6.000 6°. Bruggen met woningen. ... 395.000 70. Schut- en Uitwateringssluis . . 240.000 8°. Havendammen 1.000.000 9°. Kaaimuur n 130.000 io°. Meerpalen, lichtopstanden enz. en ter afronding 87.000 n°. Onteigeningen B 464.000 Totaal ... ƒ 3.550.000 C. Verhooging van den Balgdijk en verbetering van de havens langs de Zuiderzee') ƒ 600.000 D. ' Kapitaal tot vorming van een fonds uit de rente waarvan te zijner tijd hinderlijke slibmeer- zettingen zijn weg te baggeren. / 3oo-0o° E. Verbetering van het Zwolsche diep. l) i°. Leidammen / 3,685.000 2°. Baggerwerken. Vaarwater tusschen de leidammen. ji ï-I44-8oo 3°. Onteigening van land en water . n 40-000 4°. Opruiming zeeëind Zuiderleidam enz n 12.000 5°. Lichtopstanden, lichtwachterswo- ning, overtoomen, haventje aan den nieuwen mond, afbakening der dammen, enz » 118.200 Totaal ... / 5-°o° 000 1) Met inbegrip van ongeveer 20 pCt. voor winst, adi nemer, kosten der Directie, kosten van onderhoud, gewi ministratiekosten van den aan'one risico en onvoorzien. 76 BIJLAGE III. KOSTEN VAN DEN NOORDWESTELIJKEN POLDER. _ .... Hoeveel- Eenheids- _ 'ï (Jmschnivmg. . .. Bedrag. J e heid. prijs. 6 A. Werken in het belang van afwatering en scheepvaart der aangrenzende landstreek / 3.300.000 B. Meerdijk . , 19.600 M. ƒ 212.— / 4.155.200 C. Stoomgemaal, droogmaking en drooghouding. Stoomgemaal 1965 W.P.K. n 720.— / 1.414.800 Droogmaken 21.700 H.A. „ 15.— „ 325.500 Drooghouden gedurende 6 jaar. . „ „ 6.5 per jaar „ 846.300 Te zamen .... f 2.586.600 D. Werken binnen de indijking. Grondwerk, in profiel gemeten, voor afwaterings- en scheepvaartkanalen 3.450.000 M'. „ 0.25 f 862500 Vaste bruggen 26 n 4.000.— „ 104.000 - - 108 „ 1.200.— . 129.600 Schutsluizen tusschen de ringvaart en de indijking 2 „ 175.000.— „ 350.000 Schutsluizen binnen de indijkiug . 3 „ 80.000.— „ 250.000 Verkaveling 21.700 H.A. „ 120.— „ 2.604.000 Aanleg van wegen met verharding 320.000 M. „ 6.75 „ l.552.5°o Stuwdammen tot ophouding van water, enz. en ter afronding. . „ 65.600 Te zamen .... f 5.908.200 Totaal .... /15.950.000 77 BIJLAGE IV. KOSTEN VAN DEN ZUIDWESTELIJKEN POLDER. Omschrijving. Eenheidsneid. pnjs. A. Werken in het belang van afwatering en scheepvaart der aangrenzende landstreek f 6.75aooo B. Meerdijk. Met inbegrip van i K.M. voor twee havens is de lengte 36.600 M. ƒ 259.— ƒ 9.479.400 C. Stoomgemaal, droogmaking en drooghouding. Stoomgemaal 28oo w.P.K. „ 720.— ƒ 2.016.000 Droogmaken 31.520 H.A. „ 15.— , 472.800 Drooghouden gedurende 6 jaar. . , , L 6.5 per jaar „ 1.229.280 Te zamen .... / 3.718.080 D. Werken binnen de indijking. Grondwerk, in profiel gemeten, voor afwaterings- en scheepvaart- kaDalen 2.822.OO0M9. „ O.25 / 705.500 Vaste bruggen 36 f 4.000._ g 144-000 * ». I58 » I.200.— „ 189.600 Schutsluizen tusschen het IJsselmeer en de indijking .... ■> >•> „„„ _ 1 * 2 B 175.000.— „ 350.000 Schutsluizen tusschen de ringvaart en de indijking 3 , I7S.00O._ > Schutsluizen binnen de indijking . 3 I 80.000.— „ 240.000 Grondduiker ... „ 15.000 Verkaveling 31.520 H.A. „ I2o.- , 3.782.400 Aanleg van wegen met verharding 314.200 M. B 6.75 , 2.120.850 Stuwdammen tot ophouding van water enz. en ter afronding . . ^ no.170 Te zamen .... ƒ 8.182.520 Totaal • • • • "ƒ28.130.000 78 BIJLAGE V. KOSTEN VAN DEN ZUIDOOSTELIJKEN POLDER. Hoeveel- Eenheids- , Omschrijving. heid_ prijs Bedrag. A. Werken in het belang van afwatering en scheepvaart der aangrenzende landstreek /n.ioo.ooo B. Meerdijk. Met inbegrip van I K.M. voor twee havens, is de lengte .... 63.000 M. waarvan 32-5°° „ / 341.— ƒ11.082.500 en 30.500 „ v 8.631.500 Te zamen .... ƒ19.714.000 C. Stoomgemalen, droogmaking en drooghouding. Stoomgemalen 9*4° W.P.K. „ 720.— ƒ 6.652.800 Droogmaken 107.760 H.A. „ 15-— I » 1-616.400 Drooghouden gedurende 10 jaar . „ „ „6.5 per jaar „ 7.004-40° Te zamen .... ƒ 15.273-60° D. Werken binnen de indijking. Grondwerk, in profiel gemeten, voor afwaterings- en scheepvaart- kanalen 14.360.000M». „ 0.25 ƒ 3-585-OOQ Vaste bruggen 87 „ 4.000.— „ 348.000 540 n 1.200.— „ 648.000 Schutsluizen tusschen het IJsselmeer " en de indijking 2 „ 175-000.— „ 350,000 Schutsluizen tusschen de ringvaart en de indijking 4 v 175-ooc— „ 700.000 Schutsluizen binnen de indijking . 4 » 80.000.— „ 320.000 Verkaveling 107.760 H.A. „ 120.- B 12.931-2°° Aanleg van wegen met verharding 1.080.000 M. „ 6.75 , 7.290.000 Stuwdammen tot ophouding van water enz. en ter afronding . . " 39°-2QQ Te zamen .... ƒ26.562.400 Totaal. . . . ƒ72.650.000 79 BIJLAGE VI. KOSTEN VAN DEN NOORDOOSTELIJKEN POLDER. Hoeveel- Eenheids- Omsehrijvine. , ., .. Bedrag. 1 s heid. prijs. 6 A. Werken in het belang van afwatering en scheepvaart der aangrenzende landstreek ƒ 4.340.000 B. Meerdijk. Met inbegrip van I K.M. voor twee havens, is de lengte .... 52.900 M. waarvan 13.800 „ ƒ 360.— ƒ 4.968.000 23.300 , „ 290.— „ 6.757.OOO , 15.800 „ „ 182.— ,, 2.875.600 Werken op Schokland „ 26.950 Te zamen .... ƒ 14.627.550 C. Stoomgemalen, droogmaking en drooghouding. Stoomgemalen 4620 W.P.K. „ 720.— ƒ 3.326.400 Droogmaken 50.850 H.A. „ 15.— „ 762.750 Dooghouden gedurende 7 jaar . . „ „ „6.5 per jaar „ 2.313.675 Te zamen .... ƒ 6.402.825 D. Werken binnen de indijking. Grondwerk, in profiel gemeten, voor afwaterings-en scheepvaartkanalen 5.453.700 M*. „ 0.25 ƒ 1.363.425 Vaste bruggen 57 n 4.000.— „ 228.000 „ „ 254 „ 1.200.— „ 304.800 Schutsluizen tusschen het IJsselmeer en de indijking 2 n 175.000.— „ 350.000 Schutsluizen tusschen de indijking en de aangrenzende landstreek . 3 , 175.000.— „ 525.000 Schutsluizen binnen de indijking . 3 „ 80.000.— „ 240.000 Grondduikers 2 , 15.000.— „ 30.000 Verkaveling 50.850 H.A. „ 120.— „ 6.102.000 Aanleg van wegen met verharding 510.000 M. „ 6.75 „ 3.442.500 Rijzenbedden „ 100.000 Stuwdammen tot ophouding van water enz. en ter afronding . . _ 163.900 Te zamen .... ƒ12.849.625 Totaal .... ƒ 38.220.000 8o BIJLAGE VII. OVERZICHT DER BEGROOTINGEN VAN KOSTEN. Bedrag voor TT. , , , Gezamenlijk uit te voeren werken. de werken ,. bedrag, noodig. I. De afsluiting met de daarbij behoorende werken. a. Afsluitdijk ƒ41.200.000 b. Werken op Wieringen „ 8.700.000 c. Kanaal Harlingen—Piaam, met inbegrip der verhooging van Frieslands zeedijk tusschen Piaam en Zurig „ 3.550.000 d. Verhooging van den Balgdijk en verbetering van de havens langs de Zuiderzee .... „ 600.000 e. Onvoorziene werken in verband met de afsluiting en ter afronding „ 950.000 Te zamen .... ƒ SS-000-000 II. Kapitaal tot vorming van een fonds, uit de rente waarvan te zijner tijd hinderlijke slibneerzet- tingen zijn weg te baggeren „ 3oo.o°° III. Verbetering van het Zwolsche Diep .... „ 5,000.000 IV. De inpolderingen acher den afsluitdijk. a. Noordwestelijke polder ƒ 15.950.000 b. Zuidwestelijke „ „ 28.130.000 c. Zuidoostelijke „ „ 72.650.000 d. Noordoostelijke „ „ 38.220.000 Te zamen .... „ 154.950.000 V. Voorziening in de belangen der waterverversching van Amsterdam en ter afronding » 250.000 Totaal .... ƒ215.500.000 Bovendien vordert, volgens de Staatscommissie, de voorziening in de belangen der defensie een bedrag van , » 10.000.000 en de voorziening in de visscherijbelangen een bedrag van .x » 4.500.000 Algemeen totaal . . . . ƒ230.000.000 VOORLOOPIG VERSLAG. Het afdeelingsonderzoek heeft aanleiding gegeven tot de volgende opmerkingen en beschouwingen. § i. Zéér vele leden verklaarden zich in hooge mate ingenomen met dit voorstel. Het vraagstuk van de droogmaking der Zuiderzee, dat nu reeds meer dan een halve eeuw staat in het midden der belangstelling van het Nederlandsche volk; van alle zijden is onderzocht, door particulieren, Staatscommissiën en van Regeeringswege; in tallooze redevoeringen en geschriften is behandeld en nu reeds voor de vierde maal in een wetsontwerp in de Staten-Generaal ter tafel ligt, is allengs rijp geworden voor een beslissing. Die langer uit te stellen, ware doelloos; de meeningen omtrent de technische en financieele oplossing van het vraagstuk zijn gevestigd; evenzeer de opvattingen omtrent den economischen en ideëelen invloed van deze groote onderneming op ons volk. Uit den aard der zaak komen in de plannen en verwachtingen elementen voor van onzekerheid; de krachtigste voorstander van de zaak zal dit niet ontkennen. Maar het ware een ijdele verwachting, dat door langer talmen elke onzekerheid ter zijde ware te schuiven. Wanneer een zaak als deze, wat hare technische zijden betreft, zoo nauwkeurig mogelijk is onderzocht en uit. dien hoofde bij de tot oordeelen meest bevoegden geen overwegende bezwaren zijn gerezen, wordt het antwoord op de vraag, of tot de uitvoering zal worden overgegaan, voor een goed deel beheerscht door het vertrouwen, dat men stelt in den ondernemingsgeest en energie van ons volk. Oordeelt men die in staat, een groot werk van nationaal karakter en eigenaardig passend bij die technische werken, waardoor ons land zich een eervolle plaats heeft verworven op het gebied der waterbouw- • kunde, tot stand te brengen, trots moeilijkheden, die onverwachts zouden mogen rijzen; vertrouwt men, dat zulk een daad van ernstigen, zwaren arbeid bezielend en bevruchtend zal werken op den ondernemingsgeest, den arbeidslust en studiezin van groote kringen, dan mag de uitvoering van het werk niet worden nage- 6 82 laten op grond van enkele, — laat het zijn: vele — twijfelachtige punten, die in de plannen zijn overgebleven. De hier aan het woord zijnde leden nu stonden op het hier aangegeven standpunt en zij hielden zich overtuigd, in dezen talloozen in den lande achter zich te hebben. Bij zeer velen is, naar hunne meening, sinds lang het besef ontwaakt en gesterkt, dat de droogmaking der Zuiderzee — waardige bekroning van de droogmakerijen, waardoor onze voorouders zich in vreedzamen arbeid welvaart hebben bevochten — de ernstige inspanning van het Nederlandsche volk waard is en dat, in verhooging van volkskracht, in materieelen en in ideëelen zin, dat werk zijn rente zal opbrengen. Hierbij komt nu nog, dat, wanneer de oorlog zal zijn geëindigd, ons land den prikkel van een groot, bezielend werk, dat om durf en krachtsinspanning vraagt, van noode zal hebben. De volken, die aan den oorlog deelnemen en, zonder uitzondering, op ongedacht harde wijze worden getroffen in hun welvaart en economische kracht, zullen, door den nood gedrongen, in de toekomst al hun krachten en vermogens in het werk stellen om het vernielde weer op te bouwen en nieuwe grondslagen te leggen voor hun stoffelijke welvaart. Men mag er op rekenen, dat — gelijk in dezen oorlog — ook na het sluiten van den vrede, aan alle kanten ongekende krachten tot ontwikkeling zullen komen. Zal ons land tusschen die opstrevende landen zijn plaats op economisch en geestelijk gebied behouden, dan zal ook hier alles moeten worden gedaan om nieuwe krachten op te wekken en te ontwikkelen. De drang om verliezen te herstellen zal, blijven wij buiten oorlog, zich gelukkig hier niet sterk doen gevoelen: de verliezen, die onze welvaart heeft geleden, zinken in het niet bij die der oorlogvoerende Staten. Ook andere factoren, die de oorlog in de ons omringende landen naar voren heeft gebracht, zullen zich ten onzent niet in gelijke mate doen gelden. Maar juist daarom moeten wij, in juist besef van de omstandigheden, ons zelve een taak scheppen, die tot inspanning, over de geheele lijn, dwingt; uitzien naar eerbiedwekkende nationale ondernemingen, in staat de phantasie te boeien, de geestdrift te doen ontvlammen en de krachten in het volk tot ontplooiing en samenwerking op te roepen. Zulk een onderneming is, naast andere in het moederland en in Indië, de droogmaking van de Zuiderzee, een werk, dat, om de stoutheid van conceptie, die daaraan niet valt te ontzeggen, ons aanzien in het buitenland zal verhoogen. De hier aan het woord zijnde leden konden zich «3 er dan ook alleszins mede vereenigen, dat de Regeering in de buitengewone omstandigheden geen aanleiding heeft gevonden, het reeds in de Troonrede van 1913 aangekondigde wetsontwerp in portefeuille te houden, en het getuigde huns inziens van een kortzichtigen en kleinmoedigen blik, wanneer enkele publicisten de Regeering daarvan een verwijt maken in plaats van haar te prijzen. Wat de afdoening van dit wetsontwerp betreft, werd betoogd, dat het, liggende in de neutrale zone, zich bij uitstek leent voor openbare behandeling door de Kamers, die in Juni van dit jaar, vermoedelijk zonder ernstigen politieken strijd, zullen worden gekozen om slechts gedurende één jaar zitting te hebben. Verheugden deze leden zich over de indiening van het wetsontwerp, verscheidene hunner wenschten daar aanstonds aan toe te voegen, dat het hun een zeer groote teleurstelling was, dat ■de uitvoering van het werk in zekeren zin slechts voorwaardelijk wordt voorgesteld. Art. 6 van het ontwerp toch stelt die uitvoering afhankelijk van een nadere wet betreffende militaire voorzieningen en bedreigt daardoor de uitvoering met onbepaald uitstel. Door deze bepaling wordt de beteekenis van het wetsontwerp in veler oogen teruggebracht tot die van een beginselverklaring. De aanneming daarvan zal niet meer zijn dan een schoon gebaar; wat beteekent een besluit om iets te doen, wanneer men te gelijker tijd verklaart er niet mede te zullen beginnen vóór men een nader besluit zal hebben genomen over een onderdeel der zaak? Deze leden spraken de hoop uit, dat .op dit punt de Regeering zich alsnog bereid zou verklaren tot -wijziging van het wetsontwerp, waardoor de spoedige uitvoering -van het vurig begeerde en in 's lands belang zeer wenschelijke werk op afdoende wijze worde verzekerd. Tegenover vorenstaande betuiging van ingenomenheid voerden eenige andere leden aan, dat zij, hoewel geenszins blind voor de bekoring van dit werk, de bezwaren en de onzekerheid vooral op financieel gebied, zoo groot oordeelen, dat zij voorshands niet konden besluiten, aan dit wetsontwerp hun stem te geven. Erkennende de groote beteekenis, welke het werk voor ons land zal kunnen hebben, meenden zij, dat bij nauwgezette overweging van alle vraagstukken, die hier ter sprake komen, de bedenkingen, die tegen de onderneming zijn aan te voeren, toch waarlijk niet licht mogen worden geteld. Die bedenkingen betreffen, behalve verschillende onderdeelen der plannen, in de eerste plaats •de wijziging, welke in de levensomstandigheden van tal van bur- 84 gers, thans langs de Zuiderzee woonachtig, zal worden aangebracht, wijzigingen, van economischen, maar ook van hygiënischen aard, gelijk de ervaring na de drooglegging van de Haarlemmermeer heeft aangetoond. Voorts zagen verscheidene dezer leden in den ongunstigen toestand der schatkist, als gevolg van de buitengewone omstandigheden, een overwegend bezwaar om in de naaste toekomst het werk ter hand te nemen. Het zal zooveel moeite kosten, den financieelen toestand weer in orde te brengen en de basis te leggen voor een goed financieel beheer in de toekomst, dat het niet geraden kan zijn, dat vraagstuk door het aanvaarden van nieuwe geldelijke risico's nog moeilijker te maken. Deze leden achtten uitvoering van het werk, zelfs al komt deze wet tot stand, voorloopig, totdat de schatkist in belangrijk beteren doen verkeert, uitgesloten en zij konden daarom aan het wetsontwerp uit een practisch oogpunt geen groote beteekenis toekennen. De voorstanders merkten hiertegen weer op, dat, indien de buitengewone omstandigheden de lasten der Staatshuishouding al aanzienlijk hebben verzwaard, die omstandigheden tevens op gelukkige wijze aan het licht hebben gebracht, dat de financieele draagkracht van de natie veel grooter is dan vroeger werd vermoed. Trouwens niet alleen in financieel opzicht hebben wij vóór den oorlog onze krachten onderschat; op allerlei gebied is gebleken, dat wij meer kunnen dan men vroeger wel meende. Geplaatst in het kader der uitgaven, waaraan de oorlogsjaren ons hebben gewend, hebben de bedragen, die met deze onderneming zijn gemoeid, veel van den indruk van ontzaglijkheid, in verhouding tot onze budgetaire cijfers, dien zij vroeger maakten, verloren. Ongunstige financieele omstandigheden van het oogenblik zijn overigens nimmer door een vooruitziend Staatsbestuur een beletsel geoordeeld om omvangrijke werken van groot algemeen belang te ondernemen; men denke aan de omstandigheden, waaronder de droogmaking der Haarlemmermeer plaats vond. Bovendien is er geen reden, met de verwachting der Regeering, dat het werk zich zelf zal betalen, aan de schatkist dus geen geld zal kosten, zoo weinig rekening te houden, dat men er alleen op grond van financieele overwegingen van zou moeten afzien. Het werk is ongetwijfeld groot en juist daarom in staat geestdrift te wekken. Maar beziet men het in het licht der geschiedenis, d.w.z. bedenkt men, welke belangrijke droogmakerijen in de 17de eeuw tot stand zijn gebracht onder omstandigheden, die aan zulke ondernemingen oneindig grootere bezwaren «5 in den weg stelden dan thans, — gebrekkige technische hulpmiddelen, een beperkte landsgemeenschap, die de gelden in kleine omgeving moest vinden, een zwak overheidsgezag, de vijand voortdurend aan de grenzen, — dan schijnt twijfel gerechtvaardigd, of het beroep, dat dit werk doet op onze krachten, sterker is dan dat, waaraan onze voorvaders niet geaarzeld hebben — tot zegen der nakomelingschap — gevolg te geven. § 2. Dat de Regeering voorstelt tot afdamming der Zuiderzee over te gaan, vond algemeen instemming; het plan, zich tot inpoldering te bepalen, met afleiding van den IJssel ten Noorden van de inpoldering — plan Beijerinck — is sinds jaren door allen verlaten. Ook verklaarden van de leden, die voor de drooglegging waren gestemd, zeer velen het toe te juichen, dat de Regeering het plan van de Zuiderzeevereeniging heeft gekozen, volgens hetwelk de afsluiting zal plaats hebben door een dijk van Wieringen naar Piaam, en ten Zuiden van den dijk een IJsselmeer zal worden behouden, bestemd om het water van den IJssel ook onder de meest ongunstige omstandigheden te kunnen bergen. Men meende, dat de tochnische uitvoerbaarheid van dit plan geacht mag worden vast te staan na de grondige onderzoekingen, welke van de zijde van eerste deskundigen daaraan zijn gewijd. Andere plannen, in de richting van een afsluiting der toegangen tot de Zuiderzee, zoodat een goed deel der Wadden ook in het werk zou worden betrokken, zijn, naar de meening der hier aan het woord zijnde leden, practisch van de baan. De afsluiting Wieringen—Piaam met IJsselmeer is het eenige plan, dat levensvatbaar is gebleken en in technische kringen de blijvende belangstelling heeft kunnen trekken. Intusschen waren er leden, die zich niet overtuigd verklaarden, dat het IJsselmeer onder alle omstandigheden het IJsselwater en het boezemwater, dat bestemd is op het meer te worden geloosd, zal kunnen bergen. Zij meenden, dat ook onder deskundigen de vraag, of het plan der Regeering in dit opzicht wel als veilig kan worden aangemerkt, nog niet als opgelost wordt beschouwd en dat door sommigen dezer wordt betwijfeld, of bij langdurigen noordwestelijken wind, gepaard gaande met sterken afvoer van water langs den IJssel, de waterstand in het IJsselmeer wel op zoodanig pijl zal kunnen worden gehandhaafd, dat de dijken van dat meer geen gevaar loopen, en de waterloozing der aangelegen boezems verzekerd is. Zij zouden daarom ten aanzien van dit punt gaarne nadere inlichtingen ontvangen. 86 Een lid, de heer BONGAERTS, verklaarde ten slotte in de voorgestelde wijze van afsluiting, met het daarmede onmiddellijk verband houdende IJsselmeer, geen gelukkige oplossing van het vraagstuk te kunnen zien. Hij deed voorlezing van de Nota omtrent dit punt, die aan dit Verslag is toegevoegd. § 3 In de toelichting zijn de beide deelen van het werk, de afsluiting en de drooglegging, nauwkeurig uit elkaar gehouden. Te recht, naar verscheidene leden opmerkten, want beide werken, hoe nauw ook aan elkaar verbonden, staan toch geheel op zich zelf en verdienen, om de voordeelen, die elk van beide op zich zelf biedt, afzonderlijk in het oog te worden gevat. De afsluitdijk met bij behoorende' werken zal, naar de verwachting der Regeering, in 9 jaar gereed zijn en, volgens de raming der Commissie-1914, rond 66 millioen gulden kosten, waarbij ook rekening is gehouden met de door de afsluiting noodzakelijk wordende voorzieningen in de belangen der waterkeering, der waterloozing, der scheepvaart, der visscherij en der waterverversching van Amsterdam. De voordeelen, welke de af- . sluiting en het daardoor te scheppen zoetwatermeer zullen medebrengen, betreffen de belangen der waterverversching in Friesland en Noordholland, der waterloozing, der waterkeenng, der scheepvaart en van het landverkeer. Een aantal leden verklaarden geheel mede te gaan met de optimistische beschouwingen, inde toelichting aan deze punten gewijd. De voordeelen zijn niet, althans niet gemakkelijk, onder cijfers te brengen, maar het staat vast, dat zij hooge bedragen vertegenwoordigen. Dit blijkt reeds uit de op bladz. 18') der toelichting voorkomende schatting van het geldelijk belang, dat het genot van een zoetwaterboezem voor de waterverversching van Friesland en Noordholland zal beteekenen. Voorts zullen de te verwachten verbeteringen uit eèn oogpunt van waterloozing en waterkeering zich afspiegelen in een verlaging van polderlasten. Overigens behoeft men zich slechts de vreeselïjke gevolgen van den storm van 13/14 Januari 1916 in het geheugen te roepen, om te beseffen, wat een verandering in den waterstaatkundigen toestand der Zuiderzeekuststreken, welke die landen niet langer aan het gevaar van overstrooming zal blootstellen, beteekent. Genoemde ramp is alleszins in staat geweest, de oogen te openen voor de groote belangen, 1) (Zie blz. 41 dezer uitgave). 87 welke op het gebied der waterkeering bij de afsluiting der Zuiderzee in het spel zijn; zij heeft, naar men mag aannemen, velen in den lande van tegenstanders, althans onverschilligen, tot krachtige voorstanders van het afsluitingsplan bekeerd. Eenige leden wenschten in het bijzonder de aandacht te vestigen op het voordeel van de kortere spoorwegverbinding tusschen Friesland en Noordholland, welke den afstand Leeuwarden— Amsterdam per spoor met 56 K.M. zal verkorten. Dit voordeel, waaraan in de toelichting weinig woorden worden gewijd, is niettemin van niet geringe beteekenis, omdat het op den duur op de economische ontwikkeling van het Noorden des lands grooten invloed moet hebben, terwijl het internationaal verkeer mede daardoor in belangrijke mate zal worden gebaat. Verscheidene leden aarzelden niet te verklaren, dat naar hunne meening de voordeelen der afsluiting zoo hoog zijn te stellen, dat dit werk, aangenomen, dat de kosten met de raming overeenstemmen, ook als een op zich zelf staand werk zou verdienen te worden ondernomen. Zij meenden, dat, in het licht der jongste ervaringen, de uitspraak der Staatscommissie, op bladz. 10') der toelichting aangehaald en waarmede de Regeering zich aldaar solidair verklaart, dat het n.1. niet wenschelijk zou wezen de afsluiting ten uitvoer te brengen, geheel afgescheiden van een latere droogmaking, behoort te worden herzien. Het spreekt intusschen wel vanzelf, dat van nog grooter belang dan de voordeelen, welke de afsluiting medebrengt, de bate is, welke de drooglegging in uitzicht stelt. Sommige leden maakten de opmerking, dat in de toelichting dit punt niet voldoende naar voren treedt. Wel wordt op blz. 192), onder het opschrift „Besluit" gezegd, dat het hoofddoel van het werk moet zijn „ het vermeerderen van de algemeene welvaart door „ de vergrooting van den vaderlandschen bodem met „eene aanzienlijke uitgestrektheid vruchtbaar land en door het „openen van een uitgebreid arbeidsveld voor Nederlandsche „nijverheid en werkkracht", maar door de groote plaats, die in dat stuk is ingeruimd aan financieele beschouwingen, — nl. betreffende de Staatsfinanciën, — komt de lezer min of meer onder den indruk, dat het financieel voordeel van de drooglegging wordt uitgedrukt door den pachtprijs, dien de Regeering zich voorstelt te bedingen van het te winnen terrein. Deze voorstel- 1) (Zie blz. 28 dezer uitgave). 2) (Zie blz. 43 dezer uitgave.) 88 ling ware echter verre van juist. Niet de zuivere opbrengst van het land voor den Staat geeft de economische beteekenis der drooglegging aan, maar de bruto-opbrengst, d.w. z. de vruchten van den bodem in haar geheel, welke de pacht voor den Staat zullen verschaffen, maar tevens aan de bewoners van de ingepolderde gronden tot levensonderhoud, en veel meer dan dat, zullen strekken. Het groote voordeel van de inpoldering is, wel beschouwd, evenals de voordeelen van de afsluiting, van indirecten aard, in dien zin, dat het niet vloeit in de schatkist, maar dat die inpoldering aan zeer velen levensonderhoud en welvaart zal brengen. Het is waarlijk geen geringe vergrooting van den nationalen rijkdom, het grondgebied des lands uit te breiden met 200 ooo H.A., bijna alle vruchtbaar land, welke in de toekomst een peil van welvaart te zien zullen geven als thans in de bloeiendste gedeelten der provincie Noordholland te aanschouwen valt. 250000 menschen zullen naar matige schatting daar in bloeiende bedrijven hun brood verdienen, tot zegen van het overige deel des lands, dat in deze polders een nieuw afzetgebied zal vinden voor zijne voortbrengselen. De graanproductie in ons land, die, gelijk wij in dezen oorlog op harde wijze ervaren, zoo belangrijk achterblijft bij de nationale behoeften, zal, dank zij den nieuwen gronden, in de toekomst die behoeften waarschijnlijk veel dichter naderen; onze afhankelijkheid van het buitenland in dit opzicht zal minder worden. En eindelijk mag er ook op worden gewezen, dat, indien de openstelling van deze nieuwe gronden den trek van het platteland naar de stad eenigermate tegenhoudt en afleidt, dit, uit een oogpunt van bewaring en bevordering der volkskracht, niet anders dan tot voldoening zal kunnen stemmen. Tegenover deze beschouwingen spraken eenige andere leden twijfel uit, of het optimisme, dat daaruit spreekt, wel gerechtvaardigd is. Zij meenden, dat de technische zijde van het vraagstuk der afsluiting vele onzekere en gevaarlijke punten biedt en dat bij de uitvoering van dat werk groote teleurstellingen allerminst zijn uitgesloten. Een enkele heftige storm kan voor den afsluitdijk, zoolang deze nog niet is voltooid, de noodlottigste gevolgen hebben; de ondervinding, opgedaan met den Johannes Kerkhovenpolder, aan de westzijde van den Dollard, is ten deze een waarschuwing. De Zuiderzeevereeniging en de Minister LELY, die aan deze zaak sinds jaren zijn liefde heeft verpand, zijn uiteraard geneigd, de onderneming met een blijmoedigen blik 89 te bezien, maar juist die omstandigheid moet den wetgever, die ten slotte de beslissing heeft, nopen, de voorstelling, van deze zijden gegeven, met eenigen argwaan, althans met groote behoedzaamheid, te beschouwen. Ook zal men goed doen, daarbij niet uit het oog te verliezen, dat de breede kijk op zaken, die den Minister Lely eigen is, hem de bezwaren van een grootsch werk dikwijls lichter doen schatten dan zij in anderer oogen zijn, vooral de financieele bezwaren, en dat 's Ministers verleden van dezen karaktertrek meer dan één bewijs levert. Het tijdperk van 9 jaar, dat de Regeering voor de voltooiing van den afsluitdijk heeft gesteld, is, naar de meening van sommige leden, veel te kort geschat en zal misschien wel moeten worden verdubbeld; alleen voor onteigeningen is op 2 of 3 jaar te rekenen. In het bijzonder zal de afsluiting van de laatste openingen in den dijk groote moeilijkheden opleveren. Hoe men het vereischte rijshout en de noodige klei zal verkrijgen, is niet duidelijk; er zijn er in den lande, die dit, althans wat de klei betreft, onmogelijk achten. Voorts meenden eenige leden, dat ook bij de plannen betreffende de meerdijken niet in genoegzame mate rekening is gehouden met alle ongunstige eventualiteiten. Op sommige plaatsen zullen die dijken op slappe grondlagen komen te liggen, zoodat zijdelingsche uitschuivingen zijn te vreezen. Zij zullen weinig minder hoog kunnen zijn dan de tegenwoordige Zuiderzeedijken; het IJsselmeer krijgt toch zulk een uitgestrektheid, dat onder bepaalde omstandigheden daar op sommige punten waterstanden zullen kunnen voorkomen van dezelfde hoogte als thans bij storm in de Zuiderzee worden gemeten. Men herinnerde in dit verband aan den Pinksterstorm van 1860, toen de bodem van het IJ bij Amsterdam nagenoeg droog lag en te gelijker tijd aan de oostelijke kanten van de Zuiderzee de waterstand tot 2.17+ A.P. steeg. Bij zulk een storm, als aanhoudende westenwinden de loozing door de Wieringersluizen zullen beletten, en de IJssel misschien juist veel water afvoert, kan het IJselmeer wel eens een onvoldoende kom tot berging van het IJsselwater blijken en daardoor een groote ramp ontstaan. In aansluiting aan den in § 2 geuiten wensch om nadere inlichtingen, drong men er ook in dit verband op aan, dat de Regeering met betrekking tot dit onderwerp, dat een hoofdpunt van de plannen betreft, aan de Kamer duidelijk mededeele, op welke gronden zij ten deze vol goed vertrouwen is. 9o Wat de beweerde indirecte voordeelen van de afsluiting betreft, werd verwezen naar de literatuur, waarin te dien aanzien gronden voor ernstigen twijfel zijn uiteengezet. Het voordeel van de afsluiting voor de waterverversching in Friesland wórdt door de voorstanders van de onderneming schromelijk overdreven; de bezwaren van den tegenwoordigen toestand uit dit oogpunt doen zich betrekkelijk weinig gevoelen; alleen in droge zomers als dien van 1911 zijn die bezwaren van beteekenis en zij kunnen op betrekkelijk eenvoudige wijze worden ondervangen. Ook vestigden eenige leden de aandacht op het gezaghebbend oordeel van den oud-hoofdingenieur van den provincialen waterstaat in Overijssel, den heer DEKING DURA, omtrent de gevolgen van de afsluiting voor den waterstaatkundige toestand van Noordelijk Overijssel, een toestand, die thans veel te wenschen over laat, maar door de afsluiting nog slechter zal worden. Woordelijk schrijft genoemde hoofdingenieur: „Alles te zamen „genomen zullen de lage gronden van Noord-Overijssel, waarvoor „een waterstand van 0.4S — A.P. wenschelijk is, minder dikwijls „en minder diep onder water geraken, maar daarentegen zullen „zij, behalve in zeer droge zomers, in het geheel niet meer voldoende droog komen te liggen." Een groot bezwaar tegen het plan zien sommigen voorts in de omstandigheid, dat na afsluiting der Zuiderzee de Groninger en Friesche dijken bij storm een veel grooteren wateraandrang zullen moeten weerstaan dan thans, een onderwerp, dat, na den storm van 13/14 Januari 1916, tot levendige gedachtenwisseling in dagbladen en tijdschriften aanleiding heeft gegeven. In verband hiermede zullen de te treffen voorzieningen in de belangen der waterkeering van ruimeren omvang moeten zijn dan op bladz. 7 ') der toelichting aangegeven. Ook oordeelden deze leden de kosten van de voorziening in de belangen der visscherij te laag geraamd. Tot bestrijding van werkloosheid zal het werk van weinig beteekenis zijn; omdat daarbij betrekkelijk weinig menschelijke arbeidskracht zal worden gebezigd en veel machinale. Wat betreft de voordeelen, aan de aanwinst van grond door inpoldering verbonden, stemde men toe, dat zulk een aanwinst onder sommige omstandigheden van groot belang kan zijn en de algemeene welvaart ten goede kan komen. Maar in het onder- 1) (Zie blz. 24 dezer uitgave). 91 havige geval is twijfel gerechtvaardigd, of de te winnen gronden van goede qualiteit zullen zijn. Bovendien staat ten onzent eert andere weg open om een aangroeiende bevolking van bebouwbaren grond te voorzien, nl. ontginning van de nog in zoo» ruime mate aanwezige woeste gronden. Sinds eenige tientallen van jaren is het mogelijk, dank zij de kunstmest, woeste gronden om te zetten in gronden, voor bebouwing en bewoning geschikt. De toelichting zelve geeft aan, in hoe groote mate deze omzetting in de laatste jaren reeds heeft plaats gevonden;, bij voortgaande verbetering van de afwateringstoestanden in verschillende deelen des lands en ontwikkeling van het verkavelingsrecht zal in deze richting nog veel meer zijn te bereiken. Oppervlakten, grooter dan de in de Zuiderzee in te polderen terreinen, zijn hier nog te winnen. Het Zuiderzeeplan is geboren in een tijd, toen de toepassing van kunstmest ten behoeve van landontginning nog in haar kinderschoenen stond en ook de bemoeiingen der Overheid met verbetering van de afwatering nog beperkt waren. Nu in deze opzichten zulk een verandering is ingetreden, heeft het plan als het ware zich zelf overleefd. Er bestaat niet langer behoefte aan landaanwinning bij wijze van inpoldering der Zuiderzee, een zoo onzekere onderneming, sindslangs veel veiliger weg goede grond is te verkrijgen, in de heide- en veenstreken van een aantal onzer provinciën. En er is reden om te vreezen, dat de drooglegging van een deel der Zuiderzee de verdere ontginning dier streken zal tegengaan, doordat zij op kapitaal en werkkracht beslag zal leggen, gelijk zij ook andere Staatsbemoeiingen met landbouwbelangen, die in hooge mate urgent zijn, zal uitstellen. Van waar zal eindelijk,, komt het tot de drooglegging, de bevolking voor deze nieuwe gronden moeten komen? Het land heeft, bij de welvaart, die er vóór den oorlog heerschte en die, naar we mogen vertrouwen, na den oorlog niet zal blijken duurzaam te zijn geschaad, geen bevolking af te staan voor de nieuwe provincie, en dat deel van het land, dat eigenlijk alleen in aanmerking kan komen om die bevolking te leveren, de landbouw en veeteelt uitoefenende streken, hebben allerminst menschen te missen. Zoo staat het te vreezen, dat in de tijden, waarin de drooggelegde gronden achtereenvolgens in cultuur zullen moeten worden gebracht, die incultuurbrenging groote moeilijkheden zal ondervinden bij gebreke van een daarvoor geschikte bevolking. Tegenspraak van de voorstanders bleef op deze beschouwingen. 92 «iet uit. Zij wezen er op, dat de plannen niet enkel door het gezag van den Minister Lely en van de Zuiderzeevereeniging worden gedekt; door verschillende andere bij uitstek deskundigen zijn de plannen nagezien en juist geoordeeld. Men mag dus, als leek hiertegenover staande, — en wie, die in deze zaak geen werkzaam aandeel had, moet zich in het uitgebreide vraagstuk niet leek erkennen? — het vertrouwen koesteren, dat de loop van zaken in het algemeen aan de technische en financieele verwachtingen zal beantwoorden. De tijd, noodig voor het leggen van den afsluitdijk, is door de deskundigen op negen jaar gesteld, met de opmerking, dat men waarschijnlijk binnen dien tijd gereed zou zijn. Het rijshout voor dien dijk zal, bij tijdige voorzorgsmaatregelen, ongetwijfeld te verkrijgen zijn; bovendien zal in het lichaam der zinkstukken gebruik kunnen worden gemaakt van eiken hakhout. Ook behoeft niet te worden gevreesd, dat men de noodige klei niet zal kunnen krijgen; de deskundigen, laatstelijk in de Commissie-1914, hebben zich te dien aanzien duidelijk uitgesproken. De dichting van de laatst overblijvende gaten in den afsluitdijk zal uit den aard der zaak moeilijkheden medebrengen, maar deze zullen zonder twijfel kunnen worden overwonnen; de vooruitgang in de techniek is daarvoor een waarborg. Wat de meerdijken betreft, — waar deze op slappen ondergrond ■moeten worden opgetrokken, zullen de noodige bijzondere voorzieningen worden getroffen. Hooge waterstanden, als waarvan hierboven sprake is, zullen zich ook bij heftigen stornn op de oostelijke kusten niet voordoen. Het IJsselmeer heeft een veel Jageren waterstand dan de Zuiderzee en is veel smaller. Terwijl de inwaaiing uit de Noordzee komt te vervallen, zal de opwaaiing veel geringer zijn dan thans; volgens de berekeningen •der deskundigen zal de hoogste waterstand op de oostelijke kusten i1/, a 2 M. lager blijven dan de tegenwoordige. De indirecte voordeelen van de afsluiting zijn naar de meening van deze leden in de toelichting op sobere maar. duidelijke, overtuigende wijze geschilderd. Voor wat de waterverversching in Friesland betreft, zijn zij uitvoerig beschreven in een rapport van de heeren van welderen rengers en breebaart, waaruit de heer van blom in zijn Gidsartikel van April 1917 eenige -cijfers overnam, welke de in de toelichting gegevene zeer belangrijk te boven gaan. De aangehaalde uitspraak van den heer deking dura is in 93 zooverre onvolledig, als diens eindoordeel, ook voor wat den waterstaatkundigen toestand in noordelijk Overijssel betreft, gunstig is voor de afsluiting. Weegt men voor- en nadeelen, dan slaat de balans ten gunste van de eerste over. In het bekende geschrift van den heer Beekman, in 1917 door de Zuiderzeevereeniging uitgegeven, wordt dit punt op blz. 33 en 34 behandeld en dezelfde slotsom aannemelijk gemaakt. In den jongsten tijd heeft als nieuw bezwaar het hierbovengenoemde gevaar van verhoogden druk op de Friesche en Groninger kustdijken bij sommigen in den lande eenigen indruk gemaakt, een bezwaar, waarvan bovenal de heeren Mansholt de tolk zijn geweest, en het ware wellicht goed geweest, indien de toelichting aan dit punt eenige aandacht had geschonken. Wat de zaak zelve betreft, meende men, dat de ongegrondheid van deze vrees o. a. in het genoemde geschrift van den heer beekman op beslissende wijze is aangetoond, bladz. 110 e. v. Naar de meening der deskundigen behoeft men bij stormvloeden geen beteekenende verhooging van den waterstand op de kusten van Groningen en Friesland te verwachten. Mocht intusschen uit nauwkeurige waarnemingen, tijdens het leggen van den dijk verricht, blijken, dat er reden bestaat om in deze richting ongunstigen invloed van de afsluiting te vreezen, dan zal de Regeering ongetwijfeld den plicht erkennen tot verzwaring van de dijke n van Staatswege over te gaan. Hoe, na de grondige onderzoekingen, die ten aanzien van dit punt hebben plaats gevonden, o. a. door de hoogleeraren van bemmelen en mayer, getwijTeld kan worden aan de qualiteit van de te winnen gronden, zooals die in de plannen is beschreven, was aan de hier aan het woord zijnde leden niet duidelijk. Het grootste deel dier gronden komt overeen met die van den Ypolder, welke tot de vruchtbaarste van het land behooren. Niets geeft voorts aanleiding te veronderstellen, dat dit werk aan de voortgaande ontginning van woeste gronden in den weg zal staan. Het denkbeeld van ontginning van woeste gronden heeft sinds jaren zoo krachtig wortel geschoten; die ontginningis zoozeer een natuurlijk gevolg van de uitvindingen en ontdekkingen, in de laatste kwarteeuw op het gebied der kunstbemesting gedaan, dat men niet behoeft te vreezen, dat hiermede geen verdere voortgang zal worden gemaakt. En evenmin zullen door de drooglegging van de Zuiderzee aan andere maatregelen in het belang van den landbouw beletselen in den weg worden 94 gelegd. Tot zoodanige maatregelen is steeds gereedelijk besloten, -omdat zij geacht werden, hun geld op te brengen in verhoogden bloei van het landbouwbedrijf; wanneer het terrein van den landbouw zich, als gevolg van de inpoldering, zal hebben uitgebreid •en dus deze factor voor de volkswelvaart in beteekenis zal hebben gewonnen, zal er te meer aanleiding bestaan, van Staatswege maatregelen te nemen, welke de ontwikkeling van den landbouw ten goede komen. Eindelijk werd betoogd, dat bij de gelukkige toeneming van de bevolking, die sinds jaren valt te aanschouwen, de personen niet zullen ontbreken om geleidelijk de nieuw gewonnen polders -te bevolken. Onder de bevolking van het platteland — niet het minst juist in die streken, waarmede, wat bodemgesteldheid betreft, de, nieuwe polders zullen zijn te vergelijken — zijn er -steeds velen, die het verlangen koesteren, een eigen bedrijf te .beginnen, een verlangen, dat door de beperkte gelegenheid onbevredigd moet blijven. De inpolderingen zullen die gelegenheid -bieden. Van groot belang zal, voor het vraagstuk van het bevolken der gronden, zijn de wijze, waarop bij de uitgifte zal worden te werk gegaan. De Regeering stelt zich voor, zich omtrent dit punt te laten voorlichten door de Commissie, in art. 5 van het wetsontwerp bedoeld, en daarbij in het algemeen te werk te gaan in den geest van de beschouwingen door de heeren van der houven van Oordt en vissering en in het verslag der Staatscommissie aan deze zaak gewijd. Verscheidene leden betuigden daarmede hun instemming. Intusschen werd er -de aandacht op gevestigd, dat dit vraagstuk, sinds het verslag der Staatscommissie is verschenen, van verschillende zijden nader in beschouwing is genomen en dat daarop nadere gezichtspunten o. a. wat betreft de juridische zijde — zijn geopend. Ook zal het vraagstuk van bevordering van het kleinbedrijf in een nieuw stadium zijn getreden, wanneer het wetsontwerp betreffende uitgifte van grond aan landarbeiders wet zal zijn geworden. Op al -deze punten zal, naar men vertrouwde, worden gelet. Door van den beginne af aan bedacht te zijn op een wijze van uitgifte, -die de toepassing van machines in de bedrijven in de hand werkt, zal de behoefte aan arbeidskrachten, voor het geval, dat die -moeilijkheden zou kunnen baren, in niet onbeteekenende mate Jcunnen worden gedrukt. § 4. De Regeering stelt, op het voetspoor van de Commissie 95 van 1914, de kosten van het geheele werk, afsluiting en drooglegging met daarbij komende werken, maar zonder de werken voor de defensie, op 222 millioen. Wordt het werk in 30 jaar voltooid en aangenomen, dat de pachtopbrengst der vier polders respectievelijk 15, 20, 25 en 35 jaar na den aanvang der afsluiting in mindering der kosten komt, dan zal, naar de Regeering heeft berekend, de rente, eener 4'/2 pet. leening van 222 millioen, waarvan gemiddeld 7,5 millioen per jaar zal worden verbruikt, met rente op rente, gedekt zijn bij een pachtopbrengst van gemiddeld/80 per H.A. Dat op zulk een gemiddelde pachtopbrengst is te rekenen, durft de Regeering vertrouwen, waarbij zij, aan de hand van verschillende cijfers, wijst op de verhooging, die de koop- en pachtprijzen van gronden in den polder Waard en Groet in den loop der laatste 25 jaar hebben ondergaan en op de stijging in waarde van bouwland in het algemeen in het laatste decennium. Deze gunstige verwachting der Regeering omtrent de rentabiliteit der onderneming werd door eenige1 leden aangevallen, zoowel wat den kant der uitgaven als dien der ontvangsten betreft. Ten aanzien van de kostenberekening verwezen zij naar de bovenaangevoerde bedenkingen tegen de plannen, bedenkingen, die, als zij juist blijken te zijn, zich voor het meerendeel in aanzienlijk hoogere kosten zullen afspiegelen. Zij vestigden er verder de aandacht op, dat de raming berust op prijzen en loonen, die tot het verleden behooren. Die raming is in 1914 opgemaakt, bij wijze van herziening van de raming der Staatscommissie. Sinds 1914 zijn echter de prijzen en loonen zoo aanzienlijk gestegen, dat, ook wanneer men aanneemt, dat die stijging voor een deel tijdelijk is, elke raming, van eenige jaren her dateerende, waardeloos is geworden. Eindelijk merkten deze leden op, dat men verkeerd zou doen door, met betrekking tot dit werk, zijn verwachtingen anders te stellen dan, ten opzichte van elk groot waterstaatswerk, dat zich over verscheidene jaren uitstrekt, gaandeweg algemeen gebruikelijk is geworden. Bij de uitvoering van zulke werken wordt het langzamerhand als van-zelf sprekend beschouwd, dat de kosten de raming belangrijk overtreffen. Hoe nauwkeurig ook werd geraamd, bij de uitvoering blijkt steeds, dat men tal van factoren over het hoofd heeft gezien, en doemen geregeld nieuwe eischen op. Hoe grooter het werk is, hoe meer de vooraf opgemaakte raming gewoonlijk blijkt, slechts een schematisch karakter te hebben, en hoe meer zij bij de uitvoering wordt overschreden. 96 Eenigszins betrouwbare ramingen zijn voor groote waterstaatswerken niet te maken; het eenige wat vaststaat, is dat de kosten van zulke werken steeds geweldig tegenvallen. Bij dit werk van honderden millioenen zal het niet anders zijn. De verwachting omtrent de opbrengst der in te polderen landen kwam dezen leden te optimistisch voor, wijl, afgezien van het belangrijke punt van de qualiteit van den grond, waaromtrent hierboven reeds verschil van inzicht aan het licht trad, daarbij gerekend is op een voortduring van de hooge koop- en pachtprijzen van het oogenblik en wel voor een tijdvak van niet minder dan 36 jaar. Wie durft voorspellen, dat die prijzen, zoo aanzienlijk hooger dan een twintigtal jaren geleden, zich op dit hooge peil zullen handhaven en dat zich niet in den loop der jaren, misschien reeds voordat de eerste pacht van de ingepolderde gronden wordt getrokken, d. i. in het 15de jaar van het werk, een dalende beweging zal inzetten? Voorts schijnt de Redering er niet op bedacht te zijn geweest, dat de in te polderen gronden eerst na een zeker aantal jaren, dat men wel op tien mag stellen, te hebben drooggelegen, met naburige poldergronden, als die in den polder Waard en Groet, kunnen worden gelijkgesteld; de eerste jaren zullen zij van veel mindere qualiteit zijn en dus veel minder opbrengen. Ook heeft de Regeering niet gerekend op de kosten der hofsteden en verdere gebouwen, die op de gronden zullen moeten worden gezet, zullen zij tegen de prijzen, die de Regeering zich voorstelt, kunnen worden verkocht of verhuurd. Per hofstede mogen die kosten op ƒ 12000 worden gesteld, d. i. omgeslagen over 20 H.A., een som van ƒ600 per H.A. Eindelijk wordt de rentabiliteitsberekening geflatteerd door de aangenomen rente van 472 pet. Die rentevoet 1 pet. hooger dan in het wetsontwerp 1901 is aangenomen, maar men moet vreezen, dat na den oorlog gedurende langen tijd de rentevoet nog hooger zal zijn, wellicht 6 pet. Uiteraard zijn ten aanzien van dezen factor nog minder met zekerheid voorspellingen te doen dan met betrekking tot andere factoren; — de verwachting, dat tegen 472 pet. zal kunnen worden geleend, kwam den hier aan het woord zijnden leden echter uiterst onwaarschijnlijk voor. Verdedigd werd hiertegenover de raming der kosten met een verwijzing naar de op blz. 14 ') der toelichting voorkomende mededeeling, dat de commissie van 1914 bij de herziening van de 1) (Zie blz. 34 dezer uitgave). 97 raming der Staatscommissie te werk is gegaan op een wijze, die het recht geeft, aan hare uitkomsten meer dan] gewone „waarde „toe te kennen. „ Alle risico's, die zich ibij een dergelijk „omvangrijk werk kunnen voordoen, (zijn) nader overwogen en „meer speciaal (is) de aandacht gewijd aan de binnen de beide „het eerst aan de orde zijnde inpolderingen ontworpen werken „en aan de werken, welke met de inpolderingen gepaard zullen „ moeten gaan om te voorzien in de belangen van afwatering en „scheepvaart der omliggende landstreken. Daardoor kunnen meer „dan vroeger, groote tegenvallers bij de uitvoering als uitgesloten „worden beschouwd, te meer waar de voorbedoelde Commissie „verklaart, dat hoewel het geenszins uitgesloten en zelfs alleszins „waarschijnlijk is, dat bij eenige werken door toepassing van „andere constructiën of minder kostbare werkwijze bezuinigingen „zouden kunnen worden verkregen, daarmede door haar bij het „maken der nieuwe begrooting geen rekening is gehouden." Men meende aan deze opmerking der Regeering gewicht te mogen toekennen en vestigde er de aandacht op, dat in de -Commissie twee groote aannemers zitting hadden, die, uit den aard der zaak, de kostenvraag van een groot waterstaatswerk niet van de meest optimistische zijde plegen te beschouwen. Sinds 1914 hebben de prijzen en loonen inderdaad een nieuwe en belangrijke stijging ondergaan, maar de oorzaak daarvan is zoo duidelijk in de oorlogsomstandigheden gelegen, dat men mag aannemen, dat na den oorlog een teruggang zal plaats hebben. Voor een werk, waarmede, wat de feitelijke uitvoering betreft, •waarschijnlijk eerst eenige jaren na het sluiten van den vrede zal worden aangevangen en dat dan vele jaren zal vorderen, ware het niet rationeel, de raming op de basis van oorlogsprijzen op te zetten. Het is overigens waar, dat de kosten van het werk zich moeilijk met juistheid laten overzien; dit heeft de onderneming gemeen met elke andere van langen duur. Ware daarin een reden gelegen om, uit vrees voor tegenvallen der kosten, er van af te zien, dan zou voorgoed de hoop moeten worden prijs gegeven, omvangrijke werken, die naar hun aard niet vatbaar zijn voor splitsing in elkaar opvolgende kleine werken, tot stand te brengen. De Regeering heeft, om teleurstellingen zoo veel mogelijk te voorkomen, gedaan wat zij kon, door vooreerst het plan tot de beide westelijke inpolderingen te beperken en door bovendien de zaak te financieren op een wijze, die vanzelf een niet onbelangrijke xeserve voor tegenvallers kweekt. Wil zij op dien weg nog ver- 7 98 der gaan dan blijkens de toelichting in haar voornemen ligt, dan verklaarden eenige der hier aan het woord zijnde leden daartegen geen bezwaar te hebben. Dat de schatting der ontvangsten te optimistisch zoude zijn, verklaarden deze leden niet te kunnen toegeven. Zekerheid omtrent den loop der zaken in de toekomst bestaat ongetwijfeld ook ten aanzien van dit punt niet, maar is er een aannemelijke reden, waarom de prijzen der landerijen zich niet zullen handhaven op hun tegenwoordig peil? Op meer dan dat wordt door de Regeering niet gerekend, ofschoon niet weinige economen de meening zijn toegedaan, dat in de toekomst eerder stijging dan daling dier prijzen mag worden verwacht. De afmaling der ingepolderde gronden is zóó ontworpen, dat die gronden spoedig gebruikt zullen kunnen worden. Wat de kosten der hofsteden enz. betreft, — de schatting van den ■pachtprijs ad ƒ 80 per H.A. heeft, meende men, betrekking op akkers zonder daarbij behoorende woningen. Ten aanzien van den rentestand in den loop der jaren, waarin het werk zal worden uitgevoerd, laat zich inderdaad weinig voorspellen. Maar juist daarom is het gerechtvaardigd, noch den lagen rentevoet van een tiental jaren geleden in de berekening op te nemen, noch den ongewoon hoogen rentevoet van 6 pet., dien sommigen voor de toekomst te gemoet zien. Vermoedelijk zullen tijdens de uitvoering van het werk lage en hooge rentestanden elkaar afwisselen; 4V2 Pct- schiint dan niet slecht gekozen. Ten slotte werd van deze zijde, in aansluiting aan het in § 1 opgemerkte, betoogd, dat, van hoe groot belang de financieele zijde der zaak moge zijn, dit punt de beslissing toch niet mag beheerschen. Van nog grooter belang dan de vraag, of de Staat het in de zaak gestoken geld terugkrijgt, is deze andere, in welke mate de economische toestand van het geheele land door het werk zal zijn gebaat, levende krachten daardoor zullen worden opgewekt. Deelt men op dit punt de gunstige verwachtingen, hierboven ontwikkeld, dan behoeft aan financieele bedenkingen niet een beslissende beteekenis te worden toegekend. Ten aanzien van de financieele regeling werd door eenige leden het denkbeeld geopperd, dat de meest belanghebbende provinciën bijdragen zouden verkenen in de kosten van het werk. Zij herinnerden er aan, dat de Minister REGOUT zich, naar aanleiding van de in het Voorloopig Verslag over het 99 ontwerp 1907 aan dit punt gewijde beschouwingen, een voorstander van zulk een stelsel heeft verklaard en onderzoekingen naar een bevredigende regeling in dezen zin heeft ingesteld. Men zou gaarne vernemen, hoe deze Minister tegenover dit denkbeeld staat en wees er daarbij op, dat in het bijzonder de provincie Friesland, in haar geheel en in een groot deel van haar bevolking, zulke belangrijke, in geld waardeerbare voordeelen zal genieten van de afsluiting, dat het niet meer dan rationeel ware, indien die provincie ook een bescheiden deel van de kosten op zich nam. In dezen gedachtengang werd in overweging gegeven, in den aanhef van art. 1 van het wetsontwerp in te voegen de woorden „voor zoover de kosten niet komen ten laste van andere". Vele andere leden verklaarden met dit denkbeeld niet in te stemmen, van oordeel als zij waren, dat het werk een zóó overheerschend nationaal karakter zal hebben en in zóó sterke mate allereerst aan nationale belangen zal ten goede komen, dat de provinciale belangen, die er in het bijzonder door zullen worden gebaat, daarnaast in het niet verzinken. Bij andere werken van wezenlijk nationale beteekenis is trouwens het aanbevolen stelsel ook niet gehuldigd, men denke aan de verbetering van de groote rivieren, het Merwedekanaal enz. Voorts zou het practisch zóó moeilijk zijn, een bevredigende regeling te ontwerpen, dat het inslaan van dezen weg zou neerkomen op belangrijk uitstel. Om billijk te zijn, zou voor alle in aanmerking komende provinciën het directe en indirecte voordeel moeten worden berekend en dan het verschil, dat ten deze tusschen de onderscheidene provinciën bestaat, in rekening moeten worden gebracht. Het is niet twijfelachtig, of bij zoodanige berekeningen zou men op tal van moeilijkheden stuiten. Eenige leden gaven te kennen met de meening der laatst aan het woord zijnde leden in te stemmen, voor wat de conclusie betreft, maar zij willen niet onopgemerkt laten, dat het huns inziens moet worden betreurd, dat de direct belanghebbende provinciën in de achter ons liggende jaren niet, door het aanbieden harerzijds van aanzienlijke bijdragen, hebben getoond, het groote belang van het werk voor die provinciën in het bijzonder te erkennen. De oplossing van het financieele vraagstuk zou daardoor wel is waar slechts weinig zijn vergemakkelijkt, maar zulk een bewijs van meer dan platonische liefde voor de zaak bij de omliggende gewesten, zou tevens een blijk zijn geweest IOO van een juist inzicht in de moreele verplichtingen van ieder, die van een Overheidswerk bijzondere voordeelen geniet, en het zou, als daad van erkenning van het groote nut der onderneming, de geestdrift daarvoor ten goede zijn gekomen. Deze leden wezen er op, dat de verlegging van den Maasmond in niet geringe mate is bevorderd door de milde wijze, waarop de provincie Noordbrabant daarvoor, ongevraagd, een bijdrage in de kosten beschibaar stelde. Eenige leden merkten op, dat, indien men al het denkeeld verwerpt, van de, bij de afsluiting belanghebbende provinciën een bijdrage in de kosten van het werk te verlangen, daarom nog geen afstand behoeft te worden gedaan van het alleszins rationeele denkbeeld, de ingezetenen, die direct van de afsluiting profiteeren, doordat hun landerijen in waarde stijgen, in de kosten te laten bijdragen, door middel bijv. van een zoogenaamde betterment-belasting. Zij zouden het betreuren, indien, bij de hooge kosten, die misschien, — volgens velen waarschijnlijk, — op den Staat komen te rusten, deze aangewezen belastingbron onbenut werd gelaten en vroegen, welke ten aanzien van dit punt de inzichten der Regeering zijn. Voorts wees men er ook op, dat de toelichting vrijwel geheel zwijgt over de kosten van het onderhoud der werken. Ook daaromtrent zou men gaarne eenige inlichtingen ontvangen. Zullen de onderhoudskosten van dén afsluitdijk komen voor rekening van den Staat, die van de meerdijken voor rekening van de ingepolderde landen, in waterschappen samengevoegd? § 5. Ingevolge artikel 4 van het wetsontwerp zullen de uitgaven voor de werken der afsluiting en drooglegging, met wat geacht wordt daarbij te behooren, worden gebracht ten laste van een fonds, een denkbeeld, dat vrij algemeen instemming vond, al waren er enkele leden, die dit niet aanbevelenswaardig achtten en, in het belang van een goed overzicht in de kosten van het werk, er de voorkeur aan zouden geven, dat jaarlijks de uitgaven gewoon op de Staatsbegrooting zouden worden gebracht. Hun werd door anderen te gemoet gevoerd, dat juist door de instelling van een fonds de financieele beteekenis der onderneming voor de Staatsfinanciën veel duidelijker in het licht zal treden. Aan dit fonds zal gedurende 14 jaren een bijdrage van 2 mil- ior lioen gulden ten laste van de Staatsbegrooting worden toegekend, afgezien van de rente der gelden, die voor de defensiemaatregelen noodig zullen zijn, voor zoover die gelden — krachtens de in art. 2 van het wetsontwerp bedoelde wet — uit het fonds zullen worden genomen. Het plan der Regeering ten aanzien van de financiering van het werk bepaalt zich voorloopig tot deze regeling betreffende 14 achtereenvolgende bijdragen van 2 millioen üit de gewone middelen. De Regeering heeft gemeend, zich tot dit beperkte plan te moeten bepalen, op grond van de overweging, dat het bij een werk van zoo langen duur niet wenschelijk kan zijn, de lijnen voor den financieelen opzet van te voren te trekken voor een reeks van jaren; de factoren, die de zaak beheerschen, zijn daartoe van te onzekeren aard. Slechts omtrent de bestrijding van de kosten van de afsluiting, in hoofdsom op ƒ66.250.000 geschat, heeft zij zich een financieel plan gevormd. Dit bedrag zal in den loop der eerste 10 jaren bij gedeelten worden opgenomen bij wijze van leening. De rente van de opgenomen gelden zal echter, tot en met het 14de jaar van het werk, uit de gewone middelen worden betaald en wel in den vorm van genoemde 14 jaarlijksche bijdragen van 2 millioen gulden. Bij den aanvang van het 15de jaar, het eerste, waarin inkomsten uit de ingepolderde gronden zullen worden getrokken, zal dan de rekening van de droogmaking slechts belast zijn met de uitgaaf van de afsluiting, d. i. f66250000. Dat een deel van de kosten der afsluiting niet uit leening zal worden gevonden, maar uit den gewonen dienst zal worden betaald, ondervond geen tegenkanting, al was het niet duidelijk, waarom juist de rentebedragen hiervoor worden bestemd, noch, waarom de desbetreffende regeling tot een tijdvak van 14 jaren blijft beperkt. Men zag daarin iets gekunstelds. De Regeering legt er intusschen den nadruk op, dat zij tot het betalen van een deel der uitgaven voor den dijk uit de gewone middelen thans aanleiding vindt in hare overtuiging, dat dit werk geacht mag worden directe baten af te werpen, terwijl de Regeering in 1901 op een ander standpunt stond. In de toelichting, tot het wetsontwerp-1901 wordt toch gezegd, dat „de afsluiting zelve — daargelaten, dat zij de droogmaking „veel minder kostbaar zal maken — voor den Staat geen direct „voordeel (zal) opleveren". Naar aanleiding van deze opmerking wenschten sommige leden 102 er de aandacht op te vestigen, dat de Regeering van 1901 juist in de omstandigheid, dat directe baten niet als gevolg van het werk konden worden verwacht, een reden vond om de volle kosten van de afsluiting — hoofdsom en renten — ten laste van den gewonen dienst te brengen en voorstelde daartoe 60 achtereenvolgende bijdragen van f2 millioen uit de gewone middelen te bestemmen. Het maakt daartegenover een eenigszins zonderlingen indruk, dat thans, nu de directe baten van de afsluiting worden erkend, alleen de rente, en niet ook de hoofdsom, ten laste vau den gewonen dienst zal komen. Overigens moet men, wanneer men bedenkt, dat er, wel beschouwd, niet de minste aanleiding bestaat om de bijdrage van f2 millioen'sjaars, welke deze Regeering wenscht te nemen uit den gewonen dienst, tot 14 jaar te beperken; dat het veeleer rationeel schijnt, die bijdrage, die immers in de productiviteit van de uitgaven voor de afsluiting haar bestaansreden vindt, ook daarna te continueeren, — wel tot de conclusie komen, dat beide plannen, hoezeer, volgens de Regeering, de theoretische grondslagen ook mogen verschillen, practisch vrijwel op hetzelfde neerkomen. Eenige leden gaven te kennen, het plan van 1901 doorzichtelijker en klaarder te vinden dan dat, in de toelichting tot dit wetsontwerp ontwikkeld, en er daarom de voorkeur aan te geven. Anderen merkten naar aanleiding hiervan op, dat voor de Regeering blijkbaar de hoofdzaak is geweest, dat zij voor niet langer dan 14 jaren een regeling wilde treffen en dat daarom het plan van 1901, dat voor 60 jaar bond, voor haar bezwaarlijk was. Naar de meening van sommige leden mag uit de toelichting worden opgemaakt, dat deze gedeeltelijke bekostiging uit de gewone middelen minder wordt voorgesteld om aan theoretische overwegingen recht te doen wedervaren dan wel om op die wijze een, in het werk belegde, reserve te kweeken voor mogelijke tegenvallers, welke de verwachting omtrent de rentabiliteit der onderneming zouden kunnen verstoren, een reserve, die op het eind van het 35ste jaar bijna 100 millioen gulden zal bedragen. Algemeen oordeelde men dit een verstandige politiek; eenige leden maakten de opmerking, dat, mocht de Minister in deze richting nog iets verder willen gaan, dat bij hen geen bezwaar zou ontmoeten. § 6 Tot de voorzieningen, welke in verband met de afsluiting zullen moeten worden getroffen, behooren ook maatregelen in 103 het belang der Zuiderzee-visschersbevolking, welke, ingevolge artikel 3 van het wetsontwerp, een tegemoetkoming zal ontvangen wegens de schade, welke de afsluiting haar zal berokkenen. Uit de toelichting blijkt niet, of hier aan de visschersbevolking in engeren zin is gedacht, d. w. z. uitsluitend aan personen, die aan de visscherij deelnemen, dan wel ook aan hen, die indirect van de visscherij bestaan; men denke aan scheepsbouwers, kuipers enz. Gaarne zou men hieromtrent nader worden ingelicht. Vrij algemeen oordeelde men de opheffing van de Zuiderzeevisscherij niet een belang, dat bij de beoordeeling der zaak gewicht in de schaal legt. De daarbij werkzame personen verdienen in het algemeen weinig; worden zij behoorlijk schadeloos gesteld, dan zullen zij het verdwijnen van het bedrijf niet behoeven te betreuren. Intusschen vroegen enkele leden, of de Regeering niet reeds eenig meer licht kan geven omtrent de wijze, waarop bij de regeling dezer aangelegenheid te werk zal worden gegaan. In de toelichting wordt in de eerste plaats gesproken over het verschaffen aan de visschers van vaartuigen, geschikt en uitgerust voor de visscherij op de Noordzee. Men meende, dat dezen visschers dan toch in de eerste plaats een andere woonplaats, en wel aan de Noordzee, zou moeten worden gegeven en zou gaarne vernemen, wat de Regeering in dit opzicht voornemens is te doen. Over de toe te kennen schadeloosstellingen, met welker uitkeering, naar het op bladz. 13 ') der toelichting voorkomende plan, in het zesde jaar zal worden begonnen, zal het advies van een deskundige commissie worden ingewonnen. Men had van dit plan met voldoening kennis genomen; enkele leden wenschten er op aan te dringen, dat in die commissie vooral ook personen worden opgenomen, die zelf in het bedrijf werkzaam zijn. Overigens meenden zij, dat er aanleiding bestaat, deze commissie na het tot stand komen der wet reeds spoedig in te stellen; zij kan zich dan in de eerste plaats bezig houden met een herziening van de raming der kosten van de in het belang der visschers te nemen maatregelen. Naar de meening dezer leden zal de tot f6 millioen verhoogde raming blijken belangrijk te laag te zijn. Andere leden verklaarden het vertrouwen te koesteren, dat deze 1) (Zie blz. 33 dezer uitgave). 104 aangelegenheid te zijner tijd op bevredigende wijze zal worden geregeld. § 7. Ingevolge artikel 6 van het wetsontwerp zal met de uitvoering van de afsluiting, de drooglegging en de daarmede verband houdende werken ter voorziening in de belangen van waterkeering enz., niet worden begonnen, voordat de in artikel 2 bedoelde wet, betreffende de in het belang der landsverdediging te treffen maatregelen en uit te voeren werken, zal zijn tot stand gekomen. Dat, gelijk op bladz. 19 ') der toelichting wordt gezegd, deze regeling in den aard der zaak ligt, verklaarden vele leden niet te begrijpen. Men zal toch kwalijk kunnen volhouden, dat reeds door de aanvatting van eerstgenoemde werken de gesteldheid des lands uit een defensie-oogpunt in die mate zal worden gewijzigd, en wel in ongunstigen zin, dat onverwijld nieuwe voorzieningen op militair en strategisch gebied zullen moeten worden getroffen. Het zal negen jaren duren voor de afsluitdijk zal zijn voltooid. Is met dien dijk begonnen, dan zal er dus alleszins tijd zijn te overwegen, welke maatregelen in het belang der defensie na voltooiing van den dijk noodig zullen zijn. Overigens mag men aannemen, dat die dijk op de verdedigbaarheid van het land bovenal een gunstigen invloed zal hebben, wijl daardoor, in geval van oorlog, de verbinding tusschen het noordoosten en het westen des lands veel beter zal zijn verzekerd. En hetzelfde schijnt te kunnen worden beweerd van de twee westelijke inpolderingen; de verdediging des lands zal daardoor niet worden bemoeilijkt. Waarschijnlijk zal de dijk ook eenige defensieve werken noodzakelijk maken, maar vermoedelijk zal daartoe met eenvoudige werken kunnen worden volstaan; een zoo smal acces is betrekkelijk gemakkelijk te verdedigen. De eenvoudigste en meest voor de hand liggende weg zoude zijn, de voorstellen tot die werken, als het oogenblik daarvoor is gekomen, bij wijze van begrootingspost aan de Staten-Generaal aan tè bieden. De ervaring, opgedaan met wetten, welke de totstandbrenging van militaire werken in de toekomst voorschrijven, achtten sommigen der hier aan het woord zijnde leden niet gunstig. Zij wezen er op, dat de Vestingwet, na drie mislukte pogingen, onder verschillende Ministers, eindelijk in 1874 tot stand gebracht, nog steeds niet volledig is uitgevoerd. 1) (Zie blz. 42 dezer uitgave). ios Hoe dit zij, het gaat naar de meening van zeer vele lede» niet aan, het begin van uitvoering van zeer omvangrijke werken,waartoe de wetgever in het belang des lands heeft besloten, afhankelijk te stellen van zijn nadere beslissing omtrent defensiewerken. Op die wijze wordt practisch de geheele zaak aan de militaire autoriteiten in handen gegeven, zonder wier medewerking die nadere beslissing natuurlijk uitblijft. Heeft de drooglegging der Zuiderzee niet de sympathie van die autoriteiten, — door met hun defensieplannen te talmen kunnen zij de geheele zaak tegenhouden. En men behoeft nog niet eenmaal aan zulle een opzettelijke tegenwerking te denken. Wanneer zal in de kringen der militairen zich een meening hebben gevestigd omtrent de eischen, die de toekomstige toestand van het land ophet punt van verdedigingswerken zal stellen? De geschiedenisvan den thans woedenden oorlog moet, naar in de toelichting, wordt opgemerkt, nog worden geschreven, reden, waarom thans-niet reeds voorstellen, wat de defensie betreft, kunnen worden gedaan. Wanneer zal die geschiedenis wèl zijn geschreven en bovenal, wanneer zal uit haar lessen het antwoord zijn af te leiden op de vraag, welke militaire voorzieningen de toekomstige — en dus niet volledige bekende — toestanden hier te lande noodig zullen maken ? Let men er op, welke verschillende, zij het voorloopige, conclusiën thans reeds uit de oorlogservaring, worden getrokken; hoe velen van oordeel zijn, dat vaste verdedigingswerken in de toekomst hun belang voor een goed deet zullen hebben verloren, dan is het niet moeilijk te voorspellen, dat het nog lang zal duren, eer ten aanzien van de maatregelen en werken, in de artt. 2 en 6 van het wetsontwerp bedoeld, zich een gezaghebbende meening zal hebben gevestigd. Hiervan nu de uitvoering der Zuiderzeeplannen afhankelijk te stellen;, die onderneming als het ware te binden aan inzichten betreffende de defensie, die nog geboren moeten worden, is het omkeeren van de natuurlijke volgorde der dingen. Men kon het niet anders inzien, dan dat de bepaling is ingegeven door een zeker wantrouwen ten aanzien van de Regeering en Staten-Generaal, die, wanneer het werk zal zijn voltooid, althans zoo ver zal zijn gevorderd, dat uit een defensie-oogpunt een nieuwe toestand isontstaan, de verantwoordelijkheid voor de verdediging des landszullen hebben te dragen. Maar welke reden bestaat er voor datwantrouwen? De wetgever der toekomst zal ongetwijfeld den plicht hebben, de militaire voorzieningen tot stand te brengen,. io6 ■die dan, in verband met den nieuwen geographischen toestand, zullen worden geëischt. Maar hij zal bij die beslissing ook rekening hebben te houden met de omstandigheden van dat tijdstip, inbegrepen de internationaal-politieke. Op het oogenblik is daaromtrent weinig te voorspellen, maar indien — wat velen toch durven hopen — de ontzettende wereldgebeurtenissen, waarvan wij getuigen zijn, mochten leiden tot verhoudingen, die het gevaar van een overweldiging van ons land in een geheel ander licht plaatsen, dan zal de wetgever dit punt zeker niet buiten beschouwing laten. In elk geval: alleen de wetgever van de toekomst, wanneer de nieuwe toestanden zullen zijn ingetreden, zal hét vraagstuk der defensie volledig kunnen overzien. De voorgestelde bepaling wil hiermede een ander belasten: den wetgever, die er over eenige jaren zal zijn en die, volgens de hier aan het woord zijnde leden, daartoe evenmin in staat zal zijn als de wetgever van het oogenblik. En de bepaling wil daarbij te voren aan hen, die geroepen zijn in het bijzonder de militaire belangen van den Staat te behartigen, de macht verzekeren, op die beslissing een krachtigen druk uit te oefenen. Wenschen straks de hoofden van andere Departementen of wenscht een van de Kamers der Staten-Generaal niet mede te gaan met de inzichten en verlangens van Oorlog, dan zal dat leiden tot uitstel van de indiening van het wetsontwerp en dus tot uitstel van de uitvoering der Zuiderzee-plannen! Om zulk uitstel te vermijden, zal misschien moeten worden toegestemd in eischen, waarmede op zich zelve in geenen deele wordt ingestemd, en die dure militaire voorzieningen betreffen, bij den gestadigen voortgang der techniek binnen weinige jaren zonder waarde. Met zulk een regeling, die een zoo onevenredige macht in handen van het Departement van Oorlog legt, verklaarden zeer vele leden zich niet te kunnen vereenigen en zij drongen met den meesten klem op wijziging van art. 6 aan. Andere leden merkten naar aanleiding van deze beschouwingen op dat het verklaarbaar is, dat de Regeering, tot wier voornaamste taak het toch behoort voor de verdediging van het land te waken, zich niet verantwoord gevoelt, tot de uitvoering van groote waterstaatswezen, welke de gesteldheid des lands xat een militair oogpunt belangrijk wijzigen, over te gaan, alvorens vaststaat, dat die wijziging geen gevaar voor de veiligheid des lands zal medebrengen. Van dat besef is art. 6 het uitvloeisel. Thans kan nog niet worden vastgesteld, welke voorzieningen 107 noodig zullen zijn; daarom wordt dit punt ter regeling aan een nadere wet opgedragen. Enkele leden aarzelden niet te verklaren, dat zonder art. 6 het wetsontwerp voor hen onaannemelijk zoude zijn. Wat betreft de vraag, of deze bepaling vertraging in de uitvoering van het werk ten gevolge zal hebben, werd er van deze zijde op gewezen, dat de bepaling niet voorafgaande totstandkoming van de verdedigingswerken eischt; zij verlangt slechts, dat te voren een beslissing van den wetgever omtrent de verdedigingswerken zal vallen; dat m. a. w. dit vraagstuk, vóór de afsluiting aanvangt, onder de oogen worde gezien. Deze beslissing nu behoeft niet zooveel tijd te kosten; de voorbereiding daarvan kan samenvallen met de werkzaamheden tot verkrijging van de noodige onteigeningen, die aan de uitvoering der werken moeten voorafgaan, en de beslissing kan dan vallen juist tegen het tijdstip, waarop ook met het eigenlijke werk kan worden aangevangen. De vrees, dat tegen dat tijdstip nog niet zal vaststaan, welke verdedigingswerken de toekomstige nieuwe toestand zal eischen, oordeelden deze leden ongemotiveerd. Mocht dat inderdaad zoo zijn, dan zal, indien daartegen uit militair oogpuht geen bezwaar blijkt te bestaan, de wetgever van die dagen de wetsbepaling alsnog kunnen wijzigen en zich op andere wijze de zekerheid kunnen verschaffen, dat aan den plicht der natie, ten allen tijde haar defensie zoo goed voor te bereiden als mogelijk is, zal worden voldaan. Een lid, de heer Eland, heeft voorlezing gedaan van een Nota, waarin het wetsontwerp werd beschouwd in verband met de defensie, en waarvan de conclusie luidde ten gunste van een wijziging van art. 6. De Nota is aan dit Verslag toegevoegd. Aldus vastgesteld door de Commissie van Rapporteurs den iSden Mei 1917. KNOBEL. IJZERMAN. VAN BERESTEYN. VAN FOREEST. BONGAERTS. NOTA. TOEGEVOEGD AAN HET VOORLOOPIG VERSLAG. Naar de meening van den ondergeteekende behoort art. 6 van bovengenoemd wetsontwerp niet ongewijzigd te blijven. Ongetwijfeld moet de militaire autoriteit medezeggingschap hebben, waar het wetsontwerp bedoelt de uitvoering van een werk, dat maatregelen op militair gebied zal vorderen. Maar dat die autoriteit de macht zal verkrijgen het grootsche werk zoo lang te vertragen als zij goedvindt, dat zal toch wel door bijna niemand kunnen worden goedgekeurd. Daarbij komt dat de door die militaire autoriteit vooraf op te lossen vraagstukken, genoemd op bladz. 19 der Memorie van Toelichting, eensdeels slechts ten deele in rechtstreeksch verband staan met het werk en anderdeels toch moeten worden overwogen, al kwam de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee niet tot stand. Maar er is meer. Behoud van het ongewijzigd art. 6 brengt ook de aanneming van het wetsontwerp in gevaar ten gevolge van een onzuivere stemming. Immers, welke de financieele en persoonlijke lasten zullen zijn als gevolg van de uitvoering der maatregelen, welke op bladz. 19 ') der Memorie van Toelichting zijn genoemd, daaromtrent verkeert men in volslagen duisternis; de kans is echter niet klein, dat zij groot zullen zijn. Deze omstandigheid zal allicht menig lid der Volksvertegenwoordiging, overigens voorstander van het werk zelf, afschrikken om aan dit wetsontwerp zijn stem te geven; en op die wijze zou het door een onzuivere stemming kunnen worden verworpen. Naar de meening van den ondergeteekende zou onbepaald uitstel, en meer nog afstel van het werk, ook van een militair standpunt beschouwd, ten zeerste betreurd moeten worden. Afgezien van het algemeen militair belang — vermeerdering van bevolking, vermindering van landverhuizing, verhooging der wel- 1) (Zie blz. 42 dezer uitgave). 109 vaart en daardoor van de weerkracht — zal de uitvoering van het werk, behalve eenige voordeelen van minder beteekenis, een zoo overwegend direct militair belang bevorderen, dat de overigens niet te ontkennen bezwaren in de schaduw vallen; daarenboven zullen die bezwaren veel verminderd of zelfs opgeheven worden door maatregelen daartegen te nemen. Een en ander wil de ondergeteekende in het kort toelichten. Reeds lang is, met het oog op de mobilisatie en concentratie van het leger, met bezorgdheid gewezen op het spoorwegvak Zwolle—Meppel, dicht langs de oostelijke landgrens loopend. Zoodra dit baanvak in 's vijands handen is gevallen, ja zelfs zoodra het ernstig bedreigd is, moet elk vervoer per spoor van onze drie noordoostelijke provinciën naar Holland worden gestaakt. Bij open water wordt dan het vervoer beperkt tot dat over de Zuiderzee, ten deele ook nog bedreigd door den vijand. Maar wanneer dit vervoer onmogelijk is door ijsgang of vorst, dan rijst de vraag of niet de gansche militie, landweer en landstorm uit die provinciën voor de verdediging verloren zullen .gaan. Dat in dezen bedenkelijken toestand zeer veel, wellicht afdoende verbetering komt — zoowel in geval van open als van bevroren zee — door den afsluitdijk met zijn dubbel spoor, het laatste aangesloten aan het Friesche spoorwegnet, behoeft zeker geen betoog. De afsluitdijk, in verband met de sluizen op Wieringen, zal ook ten gevolge hebben, dat wij het meesterschap op het IJsselmeer kunnen verkrijgen en behouden. Daardoor toch wordt voorkomen, dat de vijand met schepen van eenige beteekenis aanvallen kan doen op de kust bezuiden dien dijk en op het oostelijk deel van de Stelling van Amsterdam, mits natuurlijk de sluizen op Wieringen en de schutsluis in de nabijheid van Piaam zulke -schepen niet toelaten; daarom zijn dan ook de sluiswijdten op hoogstens 10 M. aangenomen. De afsluitdijk met de sluizen maken het voorts mogelijk den waterstand op het IJsselmeer binnen zekere grenzen te beheer«chen, hetgeen van belang kan zijn voor sommige inundatiën. Ook is niet te versmaden, dat hiervoor zoet water kan worden gebruikt in plaats van het brakke water der Zuiderzee. Tegenover deze voordeelen — waarvan het eerste overwegend •is — staan, zooals reeds werd opgemerkt, bezwaren, ten slotte feitelijk neerkomend op finantieel gebied. IIO Het laat zich hooren, dat de afsluitdijk ook voor den vijand waarde zal kunnen krijgen, en daarom moeten daartegen maatregelen worden genomen. Maar een acces van zoo groote lengte en betrekkelijk geringe breedte kan gemakkelijk worden afgesloten door verdedigingswerken op Wieringen. Ofschoon met deze afsluiting in geen verband staande, zij hier aangeteekend dat ook zal moeten worden overwogen of tot dekking van het militievervoer, dan wel om offensieve handelingen onzerzijds mogelijk te maken, werken van eenvoudigen aard bij Piaam van nut kunnen zijn. Een ander bezwaar, dat kon worden aangevoerd is dit, dat het ook den vijand dienstig kan worden om met het water van het IJsselmeer te manoeuvreeren. Om dit te beletten en dat manoeuvreeren voor ons te verzekeren moeten de militaire werken op Wieringen, noodig tot verdediging van het afsluitdijkacces, zoodanig worden ingericht, dat niet alleen den vijand het gebruik der sluizen worde ontzegd, maar dat gebruik door ons worde gewaarborgd. Nog een — zeker mogelijk, misschien zelfs waarschijnlijk — bezwaar moet onder de oogen worden gezien. Het is namelijk denkbaar, dat de voorwaters, welke uit zee toegang geven tot den Texelstroom, zullen verbeteren, waardoor de Stelling van den Helder ook van die zijde door grootere schepen zou kunnen worden genaderd. Wordt die waarschijnlijkheid zekerheid, dan kan daarin op tweeërlei wijze worden voorzien; hetzij door verbetering van het Oostfront der Stelling, hetzij — en naar de meening van ondergeteekende bij voorkeur — door meer drijvend materieel ter beschikking te stellen, welk materieel tevens kan dienen om de nadering tot den afsluitdijk te beletten. De tot hiertoe gegeven beschouwingen bevatten geen nieuws; in nog beknopteren vorm zijn ze te vinden op bladz. n van het verslag der Staatscommissie 1892; de te nemen militaire maatregelen bepalen zich echter niet tot de gevolgen van het maken van den afsluitdijk, maar moeten ook worden overwogen ten opzichte van de inpolderingen, met name van de zuidwestelijke (2) en de zuidoostelijke (4), al behoort de laatste niet tot het beperkte plan. De op Wieringen aan te leggen verdedigingswerken zullen om financieele redenen te gelijk met de sluizen moeten worden gebouwd, zoodat de militaire autoriteit, wil zij het werk met op- III houden, het eerst hare aandacht op die werken zal moeten vestigen; naar ondergeteekende meent zal daarvoor ondertusschen de tijd niet ontbreken, zooals aanstonds zal worden toegelicht. Nog meer tijd kan haar gelaten worden voor het ontwerpen van de maatregelen, welke noodig zullen zijn door de inpoldering n°. 2, omdat eerst in het 6de jaar na den aanvang van het werk zal worden begonnen met de meerdijken van genoemden polder. Deze maatregelen zullen zich, naar de meening van den ondergeteekende, kunnen bepalen tot de volgende: i°. verlenging van het N. O. front der Stelling van Amsterdam, b.v. van Edam tot Marken; 2°. vaststelling van hetgeen aan, c. q. achter, den Z. O. meerdijk van polder 2 moet worden gedaan ter verdediging van het 5 K.M. breede kanaal dat ontstaan zal, indien later polder 4 tot stand mocht komen. Overwegende, dat na totstandkoming der wet nog jaren zullen moeten verloopen ') voordat de spade in den grond zal kunnen worden gestoken, of met den afsluitdijk begonnen, meent de ondergeteekende, dat de militaire autoriteit al te bescheiden zou zijn, indien zij verklaarde niet in staat te zijn, in de eerste plaats de verdedigingswerken op Wieringen te ontwerpen in zoodanigen tijd, dat geen vertraging van beteekenis behoeft te komen in den aanvang van het geheele werk. Te meer, omdat hij niet wel kan inzien, waarom met de studie daarvan zal moeten worden gewacht tot het einde van den tegenwoordigen oorlog; veel personeel zal die studie niet vorderen en veel resultaten op dat gebied zijn toch genoegzaam bekend. Reeds nu worden aan die Koninklijke Militaire Academie de — zij het voorloopige — gevolgtrekkingen onderwezen, welke op het gebied der versterkingskunst zijn gemaakt, en het komt waarschijnlijk voor, dat die voorloopige gevolgtrekkingen na het sluiten van den vrede weinig verandering zullen ondergaan. 1) Op bladz. 3 van de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der 2de Kamer betreffende hoofdstuk IX der Staatsbegrooting voor 1907 leest men onder het hoofd „Zuiderzee" het volgende: „De omstandigheid, dat de uitvoering der werken afhankelijk is gesteld van een nader te nemen beslissing behoeft — indien die beslissing binnen redelijken tijd wordt genomen — geen oponthoud in die uitvoering ten gevolge te hebben. Immers bij de totstandkoming van deze wet zal reeds aanstonds de uitvoering der werken kunnen worden voorbereid door aankoop of gerechtelijke onteigening van de benoodigde gronden, waaraan eene gedetailleerde uitwerking der plannen zal behooren vooraf te gaan, waarmede stellig enkele jaren gemoeid zullen zijn". 112 Hoe dit zij, de ondergeteekende is van oordeel, dat het niet ingaat, den aanvang van het werk te beletten, totdat eene definitieve beslissing is genomen en door de Staten-Generaa goedgekeurd betreffende onderwerpen, die met dit werk m slechts Ler of minder verwijderd verband staan, doen niettemin in de Memorie van Toelichting op bladz. 19') »J* genoemd Zoo is het betwistbaar, dat door de uitvoering van dtt werk d<. strategische grondslagen van ons geheele stelsel van landsverdediging ingrijpende w|ziging zullen ondergaan. Nog minder duidelijk is, waarom door dit werk het inundatiewezen onzer voornaamste verdedigingsstellingen zeer ingrijpend zal moeten worden gewijzigd; Tn!g bewfs voor deze stellingen wordt dan ook niet geleverd Zeker, op verschillende plaatsen zullen verdedigingsmaatregelen noodzakelijk zijn; in deze Nota zijn ze reeds genoemd^n^wat de levende strijdkrachten betreft, vooral met het oog op de handhaving onzer neutraliteit, zullen wij er nooit te veel hebben Maar dat vermeerdering der getalsterkte als gevolg van * «£* drLgend noodzakelijk zou zijn, acht de ondergeteekende wijfelachtl, gelet op de uitbreiding daarvan sedert 1 Augustus 1914, teS ook nog" verbetering in dit opzicht zal worden verkregen -indien de voor korten tijd aanhangig gemaakte wijziging van de Landstormwet (Stuk n°. 415) tot stand mocht komen. Het bovenstaande moge voldoende zijn om te verklaren waarom de ondergeteekende bezwaar maakt tegen een ongewijzigd behoud van art. 6 van dit wetsontwerp. Zijns inziens zal het zoodanig gewijzigd behooren te worden, dat de u.tvoering van het werk ter wille van de belangen der defensie geen vertraging ..ondervindt. eland_ 1) (Zie blz. 42- dezer uitgave). NOTA AANGAANDE HET IJSSELMEER. TOEGEVOEGD AAN HET VOORLOOPIG VERSLAG. Omvang van het voorstel. In overeenstemming met de grondgedachte, waarvan de Zuiderzeevereeniging uitging, bedoelt het wetsontwerp eerst afsluiting en daarna geleidelijke droogmaking van de Zuiderzee; nochtans bestaat er blijkbaar ten aanzien van die beide onderdeelen verschil tusschen het doel, waarmede de Zuiderzeevereeniging werd opgericht en het voorstel volgens het wetsontwerp. De Zuiderzeevereeniging toch beoogde het instellen van een technisch en financieel onderzoek omtrent de afsluiting, mede ter voorbereiding eener latere geleidelijke drooglegging van de Zuiderzee, de Wadden en de Lauwerzee, eene aaneenschakeling van werken alzoo van grooten omvang en langen duur, ter verbetering van den watertoestand van de, bij de groote watervlakte achter de rij der Noordhollandsche en Friesche Noordzee-eilanden betrokken provincies, door middel van het buitensluiten van de Noordzee, en tevens, in de tweede plaats, ter voorbereiding van de geleidelijke omzetting van die watervlakte in bouw- en weilanden. Ook reeds de studie van Van Diggelen van 1849 had op het geheele complex van werken ■en maatregelen in de Zuiderzee, de Waddenzee en de Lauwerzee betrekking, ter bevordering van hetgeen ten deze mogelijk en noodig was te achten voor de verbetering van den waterstaatstoestand der aangelegen provincies en de versterking van den economischen toestand van Nederland. De afsluiting volgens het wetsontwerp daarentegen is niet zoozeer gericht op het buitensluiten van de Noordzee buiten de eilandenrij, als op het binnensluiten van de kom der Zuiderzee hezuiden de Waddenzee, terwijl voorts de droogmaking binnen die afsluiting zich beperkt tot een viertal, thans reeds aangewezen inpolderingen, met vrijlating van eene oppervlakte water, ter grootte van rond 150000 H.A., het IJsselmeer, aan welke watervlakte in het bijzonder de bestemming wordt gegeven van 8 H4 te dienen als bergboezem voor het IJsselwater en voor het overigens op de Zuiderzee afvloeiende water. Het wetsontwerp bevat geen voorstellen ter voorbereiding van de geleidelijke landaanwinning in de Waddenzee en de Lauwerzee, doch het ligt in den natuurlijken gang van zaken dat het, m eene meer of minder verwijderde toekomst, daartoe niettemin zal komen, hetzij van Rijkswege, hetzij door de werking van het particulier initiatief, hetzij door toedoen van beide te zamen. Wegens de functie welke aan het IJsselmeer is toegedacht, is dit daarentegen bestemd om altijd te blijven bestaan; wordt het voorstel wet, dan is daarmede tevens beslist dat het groote IJsselmeer, met als 't ware een kern in den vorm van een rechthoek van 20 K.M. breedte en meer dan 50 K.M. lengte, in het hart van Nederland zal worden vastgelegd. Daaraan nu zijn, naar het steller dezer wil voorkomen, overwegende bezwaren verbonden, bezwaren welke door eene wijziging van de plaats, de functie, den vorm en de afmetingen van het IJsselmeer schijnen te kunnen worden ondervangen, terwijl dan tevens andere, bij het Zuiderzeevraagstuk betrokken belangen, welke in het wetsontwerpworden voorbijgegaan, kunnen worden gediend. Het IJsselmeer als bergboezem. Combinatie van tegenstrijdige belangen op één peil. Het IJsselmeer neemt de wateren van den IJssel en van de andere, in de afgesloten kom der Zuiderzee afwaterende rivieren, boezems en polders op en loost die wederom voor zooveel noodig, bij laag buitenwater, door de op Wieringen te bouwen sluizen naar zee. In normale omstandigheden komt er tweemaal per etmaal eene periode voor, waarin het IJsselmeer eene grootere hoeveelheid water loost dan ontvangt en evenzootweemaal eene periode waarin het niet loost, doch wel blijft ontvangen; die perioden gaan telkens geleidelijk in elkander over. Is, door een hoogen stand der zee, wegens stormvloed of opwaaiing door aanlandigen wind, de loozing evenwel gedurende eenige opeenvolgende getijden niet mogelijk, dan verzamelt het IJsselmeer de van allerwege toestroomende en opgemalen groote hoeveelheden water zoolang, totdat de loozing op Wieringen weer mogelijk wordt; het is voornamelijk deze functie welke degrootte van het IJsselmeer beheerscht. Zoolang toch de loozing is gestremd, rijst het peil van den waterspiegel in het IJsselmeer geleidelijk, en om nu te waarborgen dat daarbij eene voor de belangen langs de Zuiderzee gewenschte of te gedoogen hoogte "5 niet te veel wordt overschreden, is de oppervlakte van het IJsselmeer aan zekere minimumgrenzen gebonden. Daaruit volgt, dat in de toekomst geen uitzicht bestaat op een geleidelijken voortgang van de landaanwinning of inpoldering binnen het IJsselmeer, gesteld dat overigens de omstandigheden daartoe zouden kunnen leiden. Wegens de bij het IJsselmeer betrokken belangen van suatie, kunstmatige loozing en waterberging zou de handhaving van een peil daarop, zoo laag als de natuurlijke loozing op Wieringen toelaat, gewenscht zijn. Uit hoofde van de daarbij tevens betrokken belangen van waterverversching in de aangelegen provinciën, van inundatie en van scheepvaart evenwel, is een hooger minimumpeil noodig. Is het, in perioden van weinig wateraanvoer en weinig neerslag, veel verdamping en lage zeestanden te voorzien, dat de loozing op Wieringen te krachtig zou zijn, dan moet die, voor zooveel noodig, worden belet, waartoe de inrichting der sluizen de gelegenheid kan openlaten. De samenwerking van die tegenstrijdige, bij de handhaving van een zeker peil op het IJsselmeer betrokken belangen heeft geleid tot het aangaan van een compromis en als zoodanig is het, blijkens de Memorie van Toelichting bestaande voornemen om, in het algemeen er naar te streven om in den winter een peil te handhaven van 0.40 M. beneden N.A.P. en in den zomer van 0.20 M. beneden N.A.P. te beschouwen. Aangenomen al, dat het mogelijk ware om, ongeacht de wisselvallige invloeden van hoog opperwater, van regenval en verdamping, zoomede van de getijbeweging en den wind in het Texelsche zeegat, de genoemde marge in het peil van het IJsselmeer vrijwel te beheerschen, zoo zal toch reeds de invloed van den wind op de uitgestrekte watervlakte van het meer zelf geheel onregelmatig een invloed kunnen doen gevoelen, welke die marge verre overschrijdt, zoodat op een bepaald punt langs het IJsselmeer een waterstand kan voorkomen, welke vrij veel van het gewenschte, gemiddelde peil afwijkt; en nu hebben juist de belangen van suatie en waterverversching altijd te maken met den oogenblikkelijken waterstand op een bepaald punt aan den oever, niet met den gemiddelden waterstand in de groote vlakte. Doch ook, den invloed van den wind binnen het IJsselmeer daargelaten, worden reeds thans in de technische pers stemmen vernomen, die aandringen op een hooger peil in den zomer en een lager in den winter, en in het algemeen op een nader onderzoek n6 omtrent de vraag aan welke eischen van waterhoogte op het ïSelmeer onder de uiteenloopende omstandigheden, welke zich Een voordoen, vermoedelijk zal kunnen wor en voldaan^ het tegenwoordige stadium van het vraagstuk zijn de bezwaren welke zTch doen hooren, nog vrijwel van academischen aard, loch dat wordt anders als de belanghebbenden bij de watering, de waterverversching en de scheepvaart onder de nieuwe om andigheden moeten leven en werken, althans het ligt in de rede en de ervaring bij andere groote waterstaatswerken opgedaan getuigt, dat de combinatie van dergelijke uiteenloopende bdangen blj de handhaving van een zeker waterpeil van Rijkswege tot minder gewenschte toestanden kan voeren; bezwaren, TaSaan wdlicht achteraf wel, door de uitvoering van aanvuUmg, werken eenigermate kan worden te gemoet gekomen, doch waarin TveHgens mo'et worden berust, omdat op het punt van uitgang de combinatie van tegenstrijdige belangen op een waterpe£ dan niet meer kan worden teruggekomen. Daar komt dan in het : g m"en nog bij, dat de eischen dier tegenstrijdige £ ^n m den loop der tijden groeien, doch in tegenovergestelde richting en aldus steeds'verder uit elkaar loopen. Vele bonwtande» ver la^en eeleideliik hun peil, de tuinbouw eischt steeds meer water iTverfctg in droge' tijden, de diepgang der schepen neem geleidelijk toe en. de verbetering van rivieren en beken heeft vaak sneller afvoer van ^^^^^n gtenVoS ^t!1SÏ« ^ag peil, verdient d e wijze vL' handelen de voorkeur, vooral bij een werk van zoo ver strekkende beteekenis als de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee. Waterbeweging op het IJsselmeer. Ofschoon ^iT^Z inderdaad niet anders dan een aan alle zijden »^°tenjroote waterplas is, zoo zijn toch de afmetingen van dat meer. *m enkele tientallen kilometers breedte en eenige tientalierkilo meters lengte, zóó groot, dat onder den invloed van het spel vin wind ef golven daarop eene vrij hevige waterbeweging, kan ontstaan. De "aangelegen meer- en polderdijken f^> ™^« oog op hetgeen zich bij ruw weder, door golfslag en °Pwaaiing kan voordoen, als zware dijken moeten worden behandeld « onderhouden. Ook voor de scheepvaart op het meer kunne*i zich moeilijke omstandigheden voordoen. Het ware wenschelijk het u7 ontwerp van het IJsselmeer zoodanig te wijzigen, dat de waterbeweging in het hart van het land meer kon worden beheerscht. Indertijd heeft de waterbeweging in de zooveel kleinere Haarlemmermeer, met de gevolgen daarvan bij stormvloed, krachtig bijgedragen tot het besluit om tot droogmaking over te gaan. Waterbeweging op de Wadden. Ook in de Waddenzee zal, indien het plan volgens het wetsontwerp tot uitvoering komt, aan de waterbeweging vrij spel worden gelaten. De kostbare afsluitingswerken van de Zuiderzee worden niet tevens benut om de waterbeweging in de Waddenzee eenigermate te leiden, noch om de verlanding van de Wadden te bevorderen. Wel kan met vrij groote zekerheid worden aangenomen, dat de horizontale getijbeweging in de watervlakte tusschen den afsluitdijk, de Friesche kust en de eilandenrij als gevolg van de afsluiting eene wijziging zal ondergaan en dat de platen, geulen, zanden en slikken, wegens de gewijzigde factoren, welke de uitschuring en aanslibbing zullen bepalen, daarvan den invloed zullen ondervinden. Op welke wijze en waar ter plaatse zich die veranderingen het meest zullen doen gevoelen, moet echter worden afgewacht. Geen geleidelijke landaanwinning. Geen nadere poldervorming binnen het IJsselmeer in We toekomst, geen rechtstreeksche bevordering van landaanwinst daarbuiten in de Waddenzee, doch beperking tot het indijken en droogmaken van de binnen den afsluitdijk aanwezige kleigronden, voor zoover althans de belangen van het IJsselmeer en die van de militaire verdediging zich daartegen niet verzetten, is het uitzicht dat het wetsontwerp met betrekking tot de vreedzame uitbreiding van grondgebied opent, in tegenstelling met de denkbeelden van Van diggelen en ook wel met de bedoeling bij den opzet der Zuiderzeevereeniging, volgens welke de landaanwinst geleidelijk grootere afmetingen zou kunnen aannemen. Van het IJsselslib, door velen zoo hoog aangeslagen in het proces der geleidelijke verbetering en aangroeiing van buitengronden, wordt niet partij getrokken. Toch zal dagelijks het IJsselslib en zullen ook de door de kleine rivieren, beken en uitwateringsgeulen medegevoerde vette bestanddeelen in de afgesloten kom worden gebracht, maar dat alles zal grootendeels door Wieringen nutteloos in zee worden geloosd en het zal overigens binnen het IJsselmeer niet tot ver- u8 betering en uitbreiding van buitengronden mogen dienen. Stond het IJsselmeer niet in den weg, en ware het mogelijk het slib in rustig ondiep water tot bezinking te doen komen, zonder gevaar dat het onder den invloed van wind en getij woelig geworden water de lichte stoffen weer zou losschuren en opnemen, dan zou de grondaanwinst niet tot de in het wetsontwerp genoemde vier inpolderingen behoeven te worden beperkt. Ook al zouden de nader in te dijken oppervlakten dan niet uit oude kleilagen bestaan, mede op grond van de ervaringen, welke door den landbouw met de toepassing van kunstmeststoffen zijn opgedaan, is het niet te ontkennen, dat die polders vermoedelijk eene zeer gewaardeerde aanwinst van grond zouden vertegenwoordigen. De vraag rijst of er geen termen bestaan, om ook uit dat oogpunt het plan eenigermate te wijzigen, waar het immers reeds dagteekent van enkele tientallen van jaren geleden, toen de tegenwoordige Minister van Waterstaat als ingenieur der Zuiderzeevereeniging zijn belangrijk onderzoek instelde en toen de ervaring ten aanzien van de toepassing van kunstmeststoffen nog niet zoo omvangrijk was als thans. Sedert is wel is waar door de Staatscommissie van 1892 overwogen of de oplossing van het Zuiderzeevraagstuk gewenscht was, hetzij zonder afsluiting, dan wel volgens het plan der Zuiderzeevereeniging en heeft zij aan dit laatste de voorkeur geschonken, doch de vraag of wellicht, wegens het nieuwe perspectief dat zich in dit en ook in andere na te noemen opzichten heeft geopend, het plan der Zuiderzeevereeniging op sommige punten ware te wijzigen, schijnt niet onder de oogen gezien. De zeevaart. Zoo worden in de Memorie van Toelichting niet de belangen der zeevaart aangeroerd en toch zal het met dien tak van volksbestaan op de Zuiderzee, komt de voorgestelde afsluiting tot stand, voor goed uit zijn. Is het verklaarbaar dat langs de ondiepe, open Zuiderzee niet meer aan eene herleving van de zeevaart werd gedacht, geheel anders komt die aangelegenheid te staan als de Zuiderzee wordt afgesloten en zich de mogelijkheid aanbiedt om daarbinnen diepe kanalen te baggeren en in stand te houden. En waar nu, in de latere jaren, zich overal ter wereld het streven openbaarde om de scheepvaartbeweging zoo diep mogelijk landwaarts door te trekken, ten einde de vrachten te verlagen en de ontwikkelingsvoorwaarden voor landbouw, nijverheid en handel te verbeteren, daar schijnt de lig •vraag ernstig te moeten worden overwogen of het wel goed gezien is een bestaanden, tot in het hart des lands doordringenden zeeboezem af te sluiten, zonder er tevens op bedacht te zijn de gelegenheid open te houden om, zoo gewenscht, den toegang voor zeeschepen tot zoo diep mogelijk binnenwaarts te verzekeren. Eventueel behoeft de zeevaart niet tegen den zuidelijken oever der Zuiderzee dood te loopen; eenmaal den toegang daartoe gewaarborgd, wijst de Geldersche vallei, zoo gewenscht, den weg om de vaart nog dieper binnen te halen, wellicht zelfs later nog voortgezet door de Betuwe tot de Waal en misschien tot Nijmegen toe, van waar dan verder de gekanaliseerde Maas en de genormaliseerde Rijn met de aansluitende kanalen het vervoer per binnenvaartuig naar de industrieele centra en het mijngebied in Limburg, Westphalen, Rijnland, België, tot Luxemburg, NoordFrankrijk, den Elzas en Zwitserland toe verzekeren. De vele groote kanaalontwerpen welke in de laatste vredesjaren door onze buren, zoowel ten zuiden als ten Oosten, werden uitgewerkt en aanbevolen, ter verbinding van de Noordzee met het bovenland van de Maas en den Rijn — waaronder projecten, waarmede men beoogde de diepe handelsschepen ter zee, ten koste van vele honderden millioenen guldens te brengen tot in het Ruhrgebied en zelfs nog hooger op — hebben ééne grondgedachte gemeen, namelijk het landwaarts uitbreiden van het rayon, dat door de zeevaart, resp. de groote en kleine binnenvaart, rechtstreeks wordt beheerscht, ten einde door verlaging van vervoerkosten betere ontwikkelingsvoorwaarden voor landbouw, nijverheid en handel in het leven te roepen. Ook hier doet zich de wisselwerking gevoelen: de toenemende industrieele exploitatie van de natuurkrachten en de delfstoffen in het bovenland schept de behoefte aan beter en goedkooper verkeer met de zee, voor den aanvoer van voedings- en hulpmiddelen, den afvoer van mijnbouw- en industrieproducten, enz. en omgekeerd schept de beschikking over betere verkeerswegen met de zee nieuwe ontwikkelingsvoorwaarden voor het bovenland en zulks in steeds toenemende mate. Hoe dieper de oceaanvaart, de kustvaart en de binnenvaart trapsgewijze kunnen doordringen en het transport meer economisch regelen, hoe meer zich het massale vervoer in N.W.-Europa in die richting, in het algemeen moet instellen en hoe meer de bestaande wereldhavens bij de zee, als oceaanhavens, daarvan den gunstigen terugslag zullen ondervinden. En nu duidt er alles op, dat de meest economische weg voor het 120 massale vervoer in N.W.-Europa, van de zee naar het bovenland, niet voert over de hoogvlakten en steengroeven buiten onze grenzen, doch dat de valleien en de delta van Rijn en Maas de door de natuurlijke gesteldheid van het terrein beheerschte aanwijzing geven. Datzelfde geldt uitteraard ook binnen onze grenzen: hoe dieper de vaart, sprongsgewijze met minder diepgang, binnenwaarts kan doordringen, hoe gunstiger Nederland, als geheel genomen, in den economischen strijd komt te staan, hoe beter industrie en mijnbouw zich kunnen ontwikkelen, hoe vrijer de landbouw allerwege wordt in de keuze van de markt en derhalve van de gewassen. Doch bovendien, zou het voor Amsterdam niet een grooter perspectief vormen als zich mettertijd in de afgesloten Zuiderzee het havenplan-Oost kon ontwikkelen, naast het oceaanhavencomplex-West en als bovendien de havens-Oost in de Zuiderzee binnendoor bereikbaar waren, speciaal voor de vaart op Schotland, Scandinavië, de Oost- en de Witte Zee? Zou het voor de Twentsche industrie niet van beteekenis zijn als de Engelsche en de Indische vaart de IJsselmonden konden bereiken, vanwaar dan ongetwijfeld spoedig een kanaal van grooter of kleiner profiel naar Twente aan de aldaar reeds lang gekoesterde wenschen bevrediging zou schenken? Zou het voor andere plaatsen en streken langs de Zuiderzee, bijv. Enkhuizen, Stavoren en het omliggende land van geen belang zijn, als zeeschepen hun weg naar hare kaden en boorden konden kiezen? Het is uitteraard niet denkbaar, dat omtrent dergelijke aangelegenheden bij voorbaat bij een wetsontwerp wordt beslist, doch het schijnt niet voor tegenspraak vatbaar, dat Nederland wèl zal doen om bij het opzetten van groote nieuwe werken, die in den geografischen toestand diep ingrijpen, te overwegen of niet de gunstige ligging aan de zee en in de delta van de groote rivieren steeds beter zal kunnen en moeten worden benut en dat derhalve de gelegenheid daartoe niet mag worden afgesneden. Steller dezer houdt zich overtuigd, dat de belangen van Nederland in den meest uitgebreiden zin, en de belangen van Nederland als zeehaven in 't bijzonder, in hooge mate zouden worden gebaat door van Regeeringswege het geleidelijk dieper indringen van het zeehavengebied te bevorderen, de open havens vanuit het Westen langs de groote rivieren, de gesloten havens door kanalen uit het NoordWesten. 121 Het verkeer te land.. Ten aanzien van de verkeersbelangen, welke door het wetsontwerp worden gediend, schijnt het voorzichtig zich geen groote voorstelling te vormen van het gebruik dat door het gewone verkeer zal worden gemaakt van den rijweg, welke naast den spoorweg over den afsluitdijk is ontworpen, eene verbinding te land van ongeveer 40 K.M. lengte, welke, behoudens op Wieringen, als 't ware in groote eenzaamheid langs het water voert, met eene al zeer geringe kans dat er langs dien urenlangen weg ergens eenige bewoning of bebouwing zal verrijzen. Overigens wordt in het wetsontwerp geen vóorziening in de verkeersbelangen van de Zuiderzeeprovincies ter weerszijden onderling in uitzicht gesteld en dat zal ook in de toekomst niet het geval zijn, omdat het reusachtige IJsselmeer een blijvend beletsel vormt. De ontwikkeling van het tramwegwezen, van het automobiel- en het vrachtauto-verkeer hebben aan het ontwerp, zooals de Zuiderzeevereeniging het ongeveer dertig jaren geleden heeft opgesteld, geen nader gezichtspunt ten grondslag vermogen te leggen. Een weg bijv. van Overijssel door de derde droogmakerij naar Noord-Holland zou nog over minstens 20 K.M. lengte door het IJsselmeer voeren. Ter vergelijking diene dat de Moerdijksche brug 1400 M. lang is. Evenmin schijnt er, wegens de ligging en de afmetingen van het IJsselmeer, in de toekomst aan eenige spoorwegverbinding tusschen de Zuiderzeeprovinciën onderling, anders dan over den afsluitdijk of over Amsterdam, om de Zuiderzee heen, te kunnen worden gedacht. De noordelijke helft van Nederland zou in de toekomst door het IJsselmeer in tweeën gescheiden blijven, evenals thans door de Zuiderzee. Gewijzigde grondslag van het ontwerp. Op grond van een en ander is steller dezer, in de overtuiging dat het afsluiten en geleidelijk inpolderen van de watervlakten binnen de rij der Noordzee-eilanden de economische belangen van Nederland in hooge mate zal ten goede komen, van gevoelen, dat, ter bepaling van de wijze waarop een en ander kan worden ondernomen, voor sommige belangrijke onderdeelen van het werk, in het bijzonder voor zooveel betreft de vorming van een IJsselmeer, van eene andere grondgedachte ware uit te gaan dan waarop het wetsontwerp berust. Vooropstellende dat het denkbeeld van de vorming van een IJsselmeer verdient te worden toegejuicht, wil het hem evenwel voorkomen, dat de afmetingen van dat meer belangrijk zouden kunnen worden ingekrompen, vooral in den zo- 122 tner, dat voorts het meer zou moeten worden opgeschoven naar de Wadden en dat het binnenwaarts ware te verbinden met een IJsselboezem, waarop de belangen van waterverversching, inundatie en scheepvaart worden geconcentreerd, terwijl daarentegen de belangen der suatie van de aangelegen polders en boezems daarvan, alsmede van de berging van het IJsselwater moeten worden afgescheiden. Beide onderdeelen moeten, naar het hun wil voorkomen, onafhankelijk van elkander worden verzorgd. Van een comprimis ware in deze af te zien. De IJsselboezem. zou een kanaal kunnen zijn van ongeveer i K.M. breedte, besloten tusschen dijken, hetwelk zich, uitgaande van de IJsselmonden, westwaarts zou richten, om vervolgens noordwaarts om te buigen en, langs Enkhuizen en Stavoren loopende, in het op de Wadden te vormen IJsselmeer uit te komen. De rechterbedijking van dien boezem kan eindigen bij Stavoren tegen de Friesche kust, terwijl de linkerbedijking reeds eerder kan afbuigen, naar Wieringen. Bezuiden Enkhuizen ware de boezem tot aan den TJtrechtschen oever in de richting van den mond der Eem door te trekken, met een tweeden tak in zuidwestelijke richting naar het Pampus. Op het punt, waar benoorden Enkhuizen de linkerbedijking van den boezem afbuigt naar Wieringen, treedt deze in het op de Wadden te vormen IJsselmeer en loopt dan door dat meer als een, tusschen bekadingen ter hoogte van iets beneden N.A.P. besloten kanaal; derhalve dwars door de Wadden noordwestwaarts tot aan de op de Wadden te vormen afsluiting van de Noordzee, waarin het door den IJsselboezem opgenomen water, voor zoover het niet over de bekadingen heen in het IJsselmeer vloeit, door sluizen kan afwateren. Het IJsselmeer wordt gevormd ter weerszijden van de genoemde bekadingen door het van de Noordzee af te sluiten deel der Wadden. Die afsluiting ware te leggen van de Noordhollandsche kust door het Amsteldiep naar Wieringen, zooals het wetsontwerp voorstelt, en vervolgens voorloopg in eene bocht over de Wadden heen naar Terschelling, achter de grootste diepten van den Texelstroom en den Vtiestroom om, terwijl er' naar zou dienen te worden gestreefd die afsluiting later zeewaarts op te schuiven van Wieringen over Texel en Vlieland naar Terschelling. De verbinding van Terschelling met de Friesche kust eindelijk zou wellicht kunnen samenvallen met die, waarvoor bereids concessie schijnt te zijn aangevraagd in verband met de voorgenomen indijking van een deel der Friesche Wadden. De ter weerszijden 123 van de IJsselboezemkaden vallende deelen van het IJsselmeer verkrijgen afzonderlijke uitwateringssluizen; de uitwatering van het geheel wordt derhalve niet, zooals het wetsontwerp voorstelt, op, Wieringen te zamen gebracht. Voor de zeevaart van Harlingen zou eene sluis zijn te bouwen. De langs Noordholland door de IJsselboezemdijken af te dammen watervlakten in de Zuiderzee krijgen uitwatering door op Wieringen te bouwen sluizen, terwijl voor de watervlakten langs de oostelijke provinciën de uitwatering wordt verlegd door een in de Wadden te vormen kanaal naar een der gaten tusschen de eilandenrij, liefst zooveel mogelijk oostelijk, omdat de ebben daar lager afloopen dan meer westelijk. Binnen die door de IJsselboezemdijken afgedamde watervlakten worden de inpolderingen terrasgewijze ondernomen en geleidelijk voortgezet, met vrijlating telkens van een lagen polderboezem, mede ter opname van het uit het oeverland geloosde water. De inpolderingen vorderen dijken van slechts weinig kostbaren aard, zoowel omdat zij aan watervlakten van beperkte grootte, waarin het peil zeer laag kan afloopen, zullen zijn gelegen, als omdat zij bereids door twee dijken van de zee zijn gescheiden, nl. de afsluiting op de Wadden en de IJsselboezemdijken. De landen langs den benedenIJssel komen, voor zooveel noodig, te loozen op de polderboezems. Deze worden, waar noodig, door syphonduikers onder den IJsselboezem door in onderlinge verbinding gebracht. De in algemeene trekken aldus te omschrijven afsluiting en geleidelijke droogmaking heeft, naar het steller dezer wil voorkomen, niet de bezwaren van het IJsselmeer, en zij biedt daarenboven vele andere voordeelen. De binnen de Zuiderzee te vormen IJsselboezem zal als het ware een net van versch-waterbasins aanbieden, waarin het peil altijd op voldoende hoogte kan worden gehouden, bijv. N.A.P. om de belangen van de waterverversching in de aangelegen polderafdeelingen, provinciën en stadsgrachten, onafhankelijk van de suatiebelangen langs de Zuiderzee te gerieven. Overal kan door duikers en sluizen gelegenheid worden gegeven om het IJsselwater uit dien boezem binnen te laten, hetzij dan voor de bedoelde waterverversching, hetzij met het oog op de slibbezinking in de nog niet ingepolderde watervlakten. Het overtollige IJsselboezemwater vloeit over de lage bekadingen op de Wadden in het IJsselmeer, alwaar het aan de verlanding van geulen en 124 verbetering van platen ten goede kan komen. In den winter zal die overstrooming in het IJsselmeer verder en hooger reiken dan in den zomer, zoodat een deel der wadgronden in dezelfde gunstige condities zal kunnen komen als de uiterwaarden langs onze groote rivieren. Met de inpoldering van de Wadden in het ITsselmeer en de beperking der overstroomingsvlakte tot de later te bestendigen vorm en afmetingen kan geleidelijk, naar bevind van zaken worden te werk gegaan. Het water kan in den IJsselboezem niet hooger stijgen dan een vooraf te bepalen peil, b.v. NAP omdat de bekadingen in het IJsselmeer dat door overloop van water beletten, terwijl het lager afloopen van den IJsselboezem kan worden voorkomen of geregeld met behulp van de sluizen in den mond. Zoowel omdat het peil van den IJsselboezem hooger kan worden gehouden, ook in den winter dan dat van het IJsselmeer volgens het wetsontwerp, als omdat de zeestanden in de noordoostelijk gelegen zeegaten lager afloopen dan in het Texelsche o-at en voorts omdat de suatiebelangen der in de Zuiderzee te vormen polders worden afgescheiden gehouden van het IJsselmeer op de Wadden, kan dit aanmerkelijk kleiner van oppervlakte zijn dan het IJsselmeer volgens het wetsontwerp, terwijl de daarin gelegen hooge gronden, buiten de perioden van waterbezwaar, kunnen droogvallen en in de productie bijdragen, zooals in menig ander overstroomingsgebied het geval is. Het net van takken van den IJsselboezem houdt de gelegenheid open om de inundatie, de binnenvaart en de zeevaart in ruime mate te dienen, naar gelang de behoefte zich voordoet. De IJsselboezemdijken wijzen als 't ware de richting voor de aan te leggen spoor-, tram- en gewone wegen tusschen de Zuiderzeeprovinciën onderling, van noord tot zuid, van oost tot west. Eene overbrugging van de boezemtakken leidt niet tot buitensporige moeilijkheden of kosten. Om te beginnen zal eene spoorwegverbinding tusschen Noordholland en Friesland, loopende van Enkhuizen naar Stavoren, de betrokken belangen vermoedelijk nog beter gerieven dan de spoorwegverbinding over den afsluitdijk volgens het wetsontwerp. Het perspectief voor de achter de IJsselboezemdijken en achter de afsluiting op de Wadden aan te winnen oppervlakten polderland is veel ruimer dan volgens het wetsontwerp, welke omstandigheid van te grooter beteekenis moet worden geacht, omdat in den bodem van het in het wetsontwerp voorgestelde IJssel- 125 meer eene niet onaanzienlijke oppervlakte goede bouwgrond is aangeboord, welke volgens het wetsontwerp evenwel niet zou kunnen worden ingepolderd. De reusachtige oppervlakte van dat IJsselmeer wordt door de bovenbedoelde IJsselboezemdijken reeds dadelijk in kleinere vlakten verdeeld, zoodat de invloed van storm en wind, in het belang der veiligheid van dijken en vaartuigen zeer wordt ingeperkt. De waterbeweging op de Wadden langs de Friesche kust wordt, zoowel binnen als buiten de afsluiting tot nauwe grenzen beperkt, waardoor het dijksonderhoud en de landaanwinning worden gebaat. De uitvoering van de afsluitingen op de Wadden is niet aan grooter risico onderhevig dan de afsluiting volgens den in het wetsontwerp voorgestelden afsluitdijk. Vooral om deze reden zullen de kosten voor de uitvoering van het in deze nota bedoelde, ruimere complex van werken niet heel veel hooger zijn dan van dat volgens het wetsontwerp, niettegenstaande daarmede, naar het steller dezer wil voorkomen, zeer belangrijk grootere voordeelen en baten, zoowel directe als indirecte, kunnen worden verkregen. De boezemdijken zijn kostbaar, omdat daarbij niet zooveel met golfslag en opwaaiing behoeft te worden rekening gehouden, en ook niet heel veel langer dan de meerdijken volgens het wetsontwerp, terwijl de in de derde plaats komende polderdijken uiteraard niet duur zijn. De opheffing van de Noordzee-eilanden uit hun isolement wordt tevens voorbereid en de Friesche kust komt in gunstiger omstandigheden bij stormvloed. De oplossing volgens de bedoelde ruimere uitvoering leent er zich echter uitteraard niet toe om als één werk in zijn geheel in details te worden opgezet. Wordt evenwel in beginsel door de wetgevende macht vastgesteld dat de economische belangen van Nederland door de afsluiting en de geleidelijke omzetting van de Zuiderzee en de Waddenzee in polderland in zoodanige mate zijn gebaat, dat daartoe dient te worden overgegaan — eene stelling, waarvan het bewijs buiten het bestek van deze technische Nota gaat, doch hetwelk, naar het voorkomt, gevoeglijk is te leveren —, dan kan de uitvoering geleidelijk worden ter hand genomen, naarmate de gelden beschikbaar worden gesteld. De bedoelde gewijzigde uitvoering is zelfs ook te verwezenlijken, indien ten aanzien van de afsluiting op de Wadden -voorshands eene afwachtende houding mocht worden aangenomen. De IJsselboezemdijken moeten dan zwaarder worden genomen, 126 doch de zoetwaterverversching in de Zuiderzeeprovincies en de spoorwegverbinding tusschen Noordholland en Friesland kunnen dan niettemin onmiddellijk worden gewaarborgd. Steller dezer heeft gemeend zich te mogen veroorloven deze nota aan te bieden, in de meening dat een nader onderzoek in de bedoelde richting in het nationaal belang wenschelijk is, een onderzoek dat, hangende de vaststelling van de militaire eischen, door de Regeering kan worden ondernomen en dat derhalve niet tot vertraging in de voorbereiding der uitvoering van de werken behoeft te leiden. Immers waar door de Zuiderzeevereeniging en door den Rijkswaterstaat, nagenoeg volledig onder de leiding van den Minister van Waterstaat Dr. C. Lely, ter zake zoo vele en belangrijke gegevens zijn verzameld en uitgewerkt, kan veilig worden aangenomen dat het in het bovenstaande bedoelde onderzoek niet meer commissoriaal behoeft te worden gemaakt, doch binnen enkele maanden kan afloopen. BONGAERTS. MEMORIE VAN ANTWOORD. § i. Van de instemming met het wetsontwerp, welke in het Voorloopig Verslag tot uitdrukking komt, hebben ondergeteekenden met waardeering kennis genomen. Terecht wordt op den voorgrond gesteld, dat het vraagstuk van de droogmaking der Zuiderzee thans wel rijp voor eene beslissing mag worden geacht. Reeds drie en twintig jaren zijn verloopen sedert de Staatscommissie, in het jaar 1892 ingesteld, haar Verslag uitbracht. Gelijk bij een zoo belangrijk onderwerp van zelf spreekt, hebben hare denkbeelden eenerzijds instemming, anderzijds bestrijding ondervonden. Bezwaren van technischen aard zijn geopperd, bedenkingen, gegrond op financieele overwegingen werden gehoord. Inderdaad blijven er elementen van onzekerheid — dit zij aanstonds gereedelijk toegegeven — ook afgescheiden hiervan, dat de bezwaren menigmaal voorgesteld werden als van grooter beteekenis dan zij inderdaad waren, doch, zooals in het Voorloopig Verslag wordt opgemerkt, de onzekerheden verdwijnen niet door langer uitstel, evenmin als daardoor aan de bezwaren wordt tegemoet gekomen of moeilijkheden worden opgelost. Men zal ook voor deze groote onderneming de risico's moeten aanvaarden, gelijk men zulks bij tal van andere ondernemingen heeft gedaan, en hoeveel te meer reden is daarvoor in dit geval nu, na eene zorgvuldige voorbereiding, de beslissing staat genomen te worden met betrekking tot de uitvoering van werken, die voor het welzijn van het land van zulk een uitnemend belang zullen blijken, immers werkkracht en ondernemingsgeest zullen aanwakkeren en welvaart en economischen weerstand zullen verhoogen. Dit besef deed in 1913 het wetsontwerp in de Troonrede aankondigen; die motieven hebben sedert door de buitengewone omstandigheden nog aan beteekenis gewonnen. Het belang ver- 128 bonden aan de vergrooting van ons land met een uitgestrekt vruchtbaar gebied is nog duidelijker gebleken; de voordeelen van verbetering van den waterstaatkundigen toestand.van de omringende landstreek, niet in het minst door de vorming van een zoetwatermeer, treden nog meer op den voorgrond; de beteekenis van een korte verbinding te land tusschen Noordholland en Friesland is nog helderder aan den dag gekomen. Ten aanzien van de voorzieningen in de belangen van de landsverdediging zijn evenwel andere denkbeelden ontstaan. Deze geven intusschen den derden ondergeteekende geen aanleiding terug te komen van het standpunt, dat niet tot de uitvoering van de werken zal mogen worden overgegaan, dan nadat alle waarborgen zijn verkregen, dat de belangen der landsverdediging daarbij volledig tot hun recht zullen komen. Voor zoover echter in het Voorloopig Verslag de vrees wordt geuit, dat de uitvoering der waterstaatswerken door de militaire autoriteiten zal kunnen worden vertraagd of onmogelijk gemaakt, is genoemde ondergeteekende te rade geworden, dat aan deze bezwaren kan worden tegemoet gekomen door eene toevoeging aan artikel 2 van het wetsontwerp in dezen zin, dat het ontwerp van de in dit artikel bedoelde wet bij de Staten-Generaal zal moeten zijn ingediend binnen 2 jaren na het in werking treden van het aanhangige wetsontwerp. Eene in dezen geest opgemaakte wijziging wordt bij deze Memorie aangeboden. De aanneming van dit wetsontwerp zal tot onmiddellijk gevolg, hebben, dat met de voorbereiding van de uitvoering van het werk kan worden aangevangen. Voor een werk van zoodanigen omvang is dit laatste van niet geringe beteekenis, met name voor de onteigening van de noodige gronden zoowel op Wieringen als ' voor de aansluitingen van den afsluitdijk op de Noordhollandsche en de Friesche kust, alsmede voor de andere met de afsluiting in verband staande werken. Reeds meermalen is erop gewezen, dat veelal tal van jaren verloopen tusschen het tijdstip van de eerste ter visielegging der onteigeningsbescheiden en de uitspraak van het eindvonnis der onteigening >). Ook zullen nog andere r) Zie o.a. Handelingen I* Kamer, Zitting I9l6-I9i7, bladz. 156 (vergadering •van 29 December 1916). Daarin komt o.m. voor: 1 , . Zoo is o a. voor de uitbreiding van het gebouw der Tweede Kamer de wet verklarende het algemeen nut der onteigening tot stand gekomen 22 Juni 1914, 129 voorbereidende regelingen behooren te worden getroffen, ten einde den geregelden voortgang van het werk te verzekeren. De tijd, die zal verstrijken voordat de in artikel 2 van het wetsontwerp bedoelde afzonderlijke wet zal zijn totstand gekomen, behoeft dus geenszins als verloren beschouwd te worden. Eenige leden hebben bedenkingen geuit met betrekking tot de wijzigingen, welke in de levensomstandigheden van langs de Zuiderzee woonachtige ingezetenen zullen worden gebracht. Voor zoover deze van economischen aard zijn — ondersteld wordt, dat daarmede wordt gedoeld op het te nietgaan van de huidige Zuiderzeevisscherij — zal daaraan althans zeer zeker voor een groot deel kunnen worden tegemoet gekomen, terwijl daarenboven de behoefte aan hulp zich geleidelijk zal doen gevoelen, vermits de bezwaren, die voor de Zuiderzeevisscherij zijn te verwachten, zich niet plotseling zullen voordoen. Omtrent de nadeelen van hygiënischen aard heeft de Staatscommissie hare meening uiteengezet in de paragrafen 32, 48 en 49. Daaruit zij — in verband met de in het Verslag voorkomende uitspraak, dat de ervaring na de drooglegging van de Haarlemmermeer zou hebben aangetoond, dat de invloed op den gezondheidstoestand ongunstig was — aangehaald, dat de Natuurkundige afdeeling der Koninklijke Academie van Wetenschappen, die in 1875 omtrent dit punt werd geraadpleegd, uit door haar verzamelde statistieke gegevens heeft afgeleid, dat wel is waar in de jaren 1855 en 1856 in Noord-Holland hoogere sterftecijfers voorkwamen, doch dat zulks in datzelfde tijdperk ook het geval was in Beijerland, Zeeland, Friesland en Groningen. De Academie voegde daaraan toe, dat er geen voldoende grond was om in de droogmaking van de Haarlemmermeer de oorzaak te zoeken voor het heersehen van een hevige koortsepidemie in de zooeven genoemde, op grooten afstand gelegen streken. Voorts zullen de polderafdeelingen, dat zijn de deelen van de groote inpolderingen, welke verschillend polderpijl zullen verkrijgen, gelijdelijk, naar gelang zij droogvallen, worden omkaad en verkaveld, waardoor de tijd, dat de oppervlakte dras blijft liggen, zeer bekort zal worden. Met betrekking tot het betoog van de leden, die in den toe- terwijl de vonnissen zijn uitgesproken in October van dit jaar. Hiermede was dus gemoeid een tijdsverloop van 2'/4 jaar. Voor den bouw van de schutsluis in het kanaal van Hansweert naar Wemeldinge is de onteigeningswet tot stand gekomen 24 Juli 1908, terwijl de laatste vonnissen, zijn uitgesproken op 21 Februari 1912, d. i. bijna vier jaar daarna." 9 130 stand van 's Lands financiën een overwegend bezwaar zagen om in de naaste toekomst het werk ter hand te nemen, zij aangeteekend, dat, afgescheiden van de maatregelen en werken voor de landsverdediging, waaromtrent nader bij de wet zal worden beslist, het plan, zooals dit wordt voorgesteld, gedurende de eerste veertien jaren eene jaarlijksche uitgave van twee millioen gulden ten laste van den gewonen dienst zal vorderen. Hoewel de Regeering ten volle overtuigd is, dat de financieele toestand van het Rijk, als gevolg van de zware offers, welke de buitengewone omstandigheden hebben gevorderd en nog steeds noodzakelijk maken en in verband met de groote eischen, die uit anderen hoofde in de volgende jaren aan de schatkist zullen gesteld worden, allerminst als gunstig kan worden aangemerkt, zoodat groote zuinigheid geboden is, meent zij toch, dat de zooeven bedoelde jaarlijksche uitgave van twee millioen gulden niet van dien aard is, dat zij van de aanvatting van het werk zou moeten weerhouden. Zooals terecht van andere zijde wordt aangevoerd, geldt het hier een werk van groot algemeen belang. Gesteld al, dat de verwachting, volgens welke de totale kosten met rente op rente door de te verkrijgen directe baten zullen gedekt worden, onverhoopt niet in vervulling mocht gaan, dan nog zullen de indirecte voordeelen, welke de tenuitvoerlegging van het plan zal medebrengen, van dien aard zijn, dat zij het brengen van een jaarlijksch offer van twee millioen gulden ten volle rechtvaardigen. De Regeering schaart zich dan ook geheel aan de zijde van die leden, welke als hunne zienswijze kenbaar maakten, dat de uitvoering van het werk de financieele draagkracht van de natie niet te boven gaat. Bij de voorgestelde en gedeeltelijk reeds tot stand gekomen belastingherziening werd dan ook op deze uitgaaf gerekend. § 2. Waar de beweegredenen, die de Staatscommissie tot haar advies hebben geleid, sedert hunne beteekenis volkomen hebben behouden en vrij algemeen groote ingenomenheid met de daarin voorgestelde oplossing van het vraagstuk is betoond, bestond er bij de Regeering geen twijfel omtrent de keuze van het ontwerp. Plannen, waaraan afsluiting van de onderscheiden toegangen uit de Noordzee tot de Zuiderzee is verbonden, zijn vooralsnog niet uitvoerbaar, wegens de zeer groote kosten, die daarmede gemoeid zouden zijn. Dat het gedachte IJsselmeer onder alle te verwachten omstan- -3i digheden in staat zal zijn al het water te bergen, dat door den ÏJssel wordt aangevoerd en door de boezems daarop wordt geloosd, is aangetoond in de door de Zuiderzeevereeniging uitgegeven Nota n°. 2, en wordt bevestigd door het onderzoek der Staatscommissie op bladz. 37 tot en met 40 van haar verslag. Deze komt tot de slotsom, dat in het uiterst ongunstige geval, dat de sluizen gesloten moeten worden juist op het oogenblik, dat de waterstand tot enkele centimeters onder N.A.P. is gerezen, in het IJsselmeer, na de voltooiing der vier ontworpen inpolderingen, indien de sluizen drie achtereenvolgende etmalen gesloten moeten blijven en de, wegens het bezwijken van den rechter Rijndijk boven Lobith, buitengewone toevoer van 4000 M3. per seconde langs den IJssel plaats heeft, de waterstand niet hooger zal rijzen dan tot 1 M. boven N.A.P. Hierbij zij er op gewezen, dat de onderstelling, dat de sluizen gedurende drie achtereenvolgende etmalen gesloten moeten blijven, reeds op zich zelf bijzonder ongunstig is. Immers, zooals in de noot op bladz. 19 van Nota n°. 2 der Zuiderzeevereeniging wordt medegedeeld, is bijvoorbeeld bij de stormvloeden in het tijdvak '353—1884 de waterstand te Helder nooit drie achtereenvolgende etmalen boven A.P. geweest. En volgens een onderzoek over de laatste vijf en twintig jaren ten aanzien van Vlieland, is aldaar slechts éénmaal, nl. van 5 tot 8 December 1895, de laagwaterstand gedurende drie opvolgende dagen niet beneden N.A.P. gedaald. Overigens was de langste tijd, dat de waterstand boven dat peil bleef, drie achtereenvolgende getijden, dus ongeveer anderhalf etmaal. Bij een waterstand van 1 M. boven N.A.P. loopen de meerdijken geen gevaar; of en zoo ja, welke voorzieningen noodig zullen zijn in het belang van de waterloozing der aangelegen boezems, zal bij de uitwerking der plannen nader onder de oogen moeten worden gezien. Een beantwoording van de nota van het lid der Kamer den heer Bongaerts is als bijlage aan deze Memorie toegevoegd. § 3. Onder de voordeelen van den afsluitdijk wordt in het Voorloopige Verslag terecht genoemd de gunstige wijziging, die daardoor voor de tegenwoordige zeeweringen langs de Zuiderzeekust ten zuiden van den afsluitdijk zal intreden. Vóórdat die afsluiting een feit zal zijn geworden, zullen echter eenige jaren verloopen en er zij daarom te dezer plaatse gewezen op het 132 . groote gevaar, waaraan aan de Zuiderzee grenzende polders zich zouden blootstellen, indien zij, in afwachting van die afsluiting nalieten voldoende zorg aan de verbetering en het onderhoud hunner zeedijken te besteden. Al is in de Memorie van Toelichting niet in het bijzonder de nadruk gelegd op de beteekenis van de kortere spoorwegverbinding tusschen Leeuwarden en Amsterdam, het belang, hetwelk deze voor de economische ontwikkeling in het Noorden van het land en voor het internationale verkeer kan hebben wordt door ondergeteekenden niet voorbijgezien; zij sluiten zich dan ook gaarne aan bij hetgeen hieromtrent door eenige leden werd opgemerkt. . Hoewel de Regeering overtuigd is van het groote gewicht van de afsluiting voor de omliggende landstreek, zijn evenwel de kosten — het werd reeds in de Memorie van Toelichting opgemerkt — zoo hoog, dat zij bezwaarlijk geacht kunnen word B alleen reeds te zijn gemotiveerd door deze voordeelen. De jongste ervaringen hebben haar overtuiging op dit punt niet geschokt; met afsluiting behoort drooglegging gepaard te gaan. Toegegeven zij gaarne, dat de vraag, welke bate uit die drooglegging zal worden verkregen, van uitnemend belang is. De ondergeteekenden kunnen zich geheel vereenigen met het gevoelen der leden, welke van meening zijn, dat het met juist is de groote beteekenis van de drooglegging in hoofdzaak te zoeken in het financieel voordeel, uitgedrukt door den pachtprijs Veeleer moet die groote beteekenis, zooals terecht is opgemerkt, gezocht worden in de aanzienlijke uitbreiding van het grondgebied van ons land met ongeveer 200.000 H.A. vruchtbaren grond, waar een welvarende bevolking in tal van bedrijven haar brood zal kunnen verdienen. De grootere productie van allerlei landbouwproducten, voor een groot deel geschikt voor voeding van mensch en dier, zal ons land in niet geringe mate minder afhankeijk maken van het buitenland. Wat dat waard is, het werd hiervoor reeds met een enkel woord aangestipt, leert ons de tegenwoordige tijd. Ook mag het voordeel, dat de openstelling van de nieuw ingedijkte en drooggemaakte gronden, den trek van het platte land naar de steden zal verminderen, niet over het hoofd gezien worden Uit het door de Staatscommissie voor den Landbouw van 1906 ingestelde onderzoek is gebleken, dat de landbouwende bevolking in het algemeen en het aantal landarbeiders in het bijzonder toe- T33 neemt. Aangezien in de meeste landbouwstreken het aantal personen, dat in het landbouwbedrijf een voldoend bestaan kan vinden, niet dan voor zeer langzame uitbreiding vatbaar is, ontstaat door die toenemende bevolking van zelf een trek, die thans meer gericht is naar de steden en naar industrieele centra. De openstelling der nieuwe gronden zal aan die bevolking de gelegenheid openen daar een goed bestaan te vinden. Uit hetgeen aan de financieele zijde van het vraagstuk in de Memorie van Toelichting is gewijd, mag niet worden afgeleid, dat de beteekenis van de indirecte voordeelen niet op hun juiste waarde zou worden geschat, doch slechts dat de wijze, waarop een dergelijk werk tot uitvoering kan komen, zonder dat te hooge eischen aan de schatkist worden gesteld, van het grootste gewicht is. Immers het ondernemen daarvan zou niet ten gevolge mogen hebben, dat gedurende een reeks van jaren de uitvoering van andere nuttige openbare werken slechts tot het hoog noodige zou moeten worden beperkt. Teleurstelling zal bij dit werk niet uitblijven, evenmin als bij andere groote werken. De meening, dat door heftige stormen schade kan worden toegebracht aan den afsluitdam, wordt door ondergeteekenden gedeeld, maar door een doelmatige werkwijze kunnen noodlottige gevolgen worden voorkomen. Wanneer na jarenlange studie in deze aangelegenheid de overtuiging heeft postgevat, dat de uitvoering technisch mogelijk is, behoeft het inderdaad geen verwondering te wekken, dat vertrouwen in de einduitkomst richtsnoer is bij het streven naar het doel. De onderstelling, dat er aanleiding zoude zijn om de voorstelling door de Zuiderzeevereeniging van de onderneming gegeven, met eenigen argwaan, althans met groote behoedzaamheid te beschouwen, schijnt niet gerechtvaardigd, wanneer men bedenkt, dat die plannen een onderwerp van nauwgezet onderzoek hebben uitgemaakt in de Staatscommissie van 1892, waarvan de technische afdeeling werd voorgezeten door den toenmaligen inspecteur van den Rijkswaterstaat Leemans Het is 1) In deze afdeeling zaten o.m. de heeren Bos (aannemer), Eland (kolonel bij den Generalen Staf). Telders (hoogleeraar aun de Polytechnische School), Vermaes (hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat in Friesland), VoORDUm (commandant in het tweede genie-commandement), Weixker (hoofdingenieur van den Rijkswaterstaat), Wellan (inspecteur van den Rijkswaterstaat) en Behrens (ingenieur van den Rijkswaterstaat), laatstgenoemde als secretaris. (De achter ieders naam vermelde hoedanigheid is die ten tijde van de instelling der Staatscommissie) -34- daarom van bijzondere beteekenis, dat in het verslag der Staatscommissie uitdrukkelijk wordt vermeld (blz. 170): „dat in het project der Zuiderzee-vereeniging er steeds angstvallig voor gezorgd is, in geen enkel opzicht de balans te flatteeren, en men zeer spaarzaam is geweest in de vermelding der aan de afsluiting verbonden voordeelen". De tijd, noodig voor de uitvoering van den afsluitdijk, is in overeenstemming met het rapport der Staatscommissie op 9 jaren gesteld, gerekend van den dag der eerste besteding; de tijd voor onteigeningen noodig is daaronder niet begrepen. Dit tijdvak thans, nu door den vooruitgang van de techniek over zooveel machtiger hulpmiddelen kan worden beschikt, langer te kiezen schijnt niet noodig. De omstandigheid, dat reeds met onteigening van de benoodigde gronden enkele jaren gemoeid zullen zijn, behoeft om de hierboven (op blz. 2)') vermelde reden in dit geval geen aanleiding tot vertraging met den aanvang tc srcvcn. Door het tijdig vooraf beramen van de noodige maatregelen zal men zich de vereischte hoeveelheid rijshout kunnen verzekeren; de benoodigde klei kan ten deele worden verkregen door bag'gering uit de Zuiderzee, uitdroging en overwintering, zooals door de Staatscommissie is aanbevolen. Zijdelingsche uitschuiving van de meerdijken in slappe grondlagen kan worden voorkomen, door vooraf ter plaatse van den dijk een sleuf in den bodem te baggeren en deze met zand vol te storten. Daar, waar de dijk van den Wieringer-meerpolder is ontworpen, wordt geen slappe klei verwacht. Voor de andere meerdijken wordt gerekend op een zandverlies van 75 pet. van het wiskundig profiel van den dijk, terwijl in de begrootingen der inpolderingen een groote post voor „Onvoorzien" is begrepen, ten einde gedekt te zijn bij teleurstelling in dit opzicht (zie bladz. 57 van het Verslag der Staatscommissie). Met deze ongunstige eventualiteit is dus alleszins rekening gehouden. Met betrekking tot de hoogte der meerdijken zij erop gewezen, dat op het IJsselmeer niet zullen kunnen voorkomen de stormvloedstanden, die thans daarop ontstaan door den aanvoer van water uit de Noordzee. De opwaaiing op de ingesloten wateroppervlakte zal dus plaats hebben ten opzichte van een vlak, waarvan het peil niet onbelangrijk lager is gelegen dan dat, het- 1) (Zie blz. 128 dezer uitgave). r35 welk thans bij storm aanwezig is. Om die reden werd door de Staatscommissie, onder aanneming van een verval tengevolge van opwaaiing van 5,5 cM. per K.M., zooals bij de stormen van 1881 en 1884 is waargenomen, de kruinshoogte voor den noordwestelijken en den zuidwestelijken polder op 2,50 M. + N. A. P. -vastgesteld, waarbij een hoogte van 1,30 M. voor golfoploop boven den hoogsten stand beschikbaar is. De in het Verslag bedoelde stand van het water in de Zuiderzee, tijdens den Pinksterstorm van 1860, is meer het gevolg van af- en opwaaiing geweest dan van een hoogen stand van het water in de Zuiderzee, omdat een stand te Dronthen van 2,17 M.-f A. P. of 2,02 M. + N. A. P. niet hoog is; tijdens den storm van 13/14 Januari 1916 was deze 3,15 M. + N. A. P. Toen bedroeg het grootste gelijktijdig voorgekomen verschil in waterstand tusschen twee ter weerszijden van de Zuiderzee gelegen waarnemingspunten ongeveer 2,40 M. en wel tusschen Oranjesluizen en Kraggenburg op een afstand van ca. 75 K.M., alzoo een verval van ruim 3 cM. per K.M., dat is dus nog 2,5 c.M. minder dan de Staatscommissie aannam. Bovendien moet bij de beoordeeling van deze waarnemingen er rekening mede worden gehouden, dat, aangezien het IJsselmeer door het diepste gedeelte van de Zuiderzee zal worden gevormd, de waterspiegel daar nimmer onder zulk een sterke helling zal kunnen staan, als thans in het Zuidwestelijk deel van deze laatste kan voorkomen. De hoogste stand van het IJsselmeer, na geheele voltooiing van de vier inpolderingen bij belette loozing gedurende drie etmalen, nadat de waterstand reeds was gerezen tot enkele c.M. onder N. A. P. is, zooals hierboven reeds werd vermeld, berekend op 1 M. + N. A. P. Wanneer men zich nu het ongunstigste en zeer onwaarschijnlijke geval denkt, dat juist tegelijk met dien hoogsten gemiddelden waterstand op het IJsselmeer een hevige storm voorkomt, die door op- en afwaaiing een verschil in waterstand van 5.5 c.M. per K.M. te weeg brengt, dan zouden ook daardoor nog geen voor de dijken gevaarlijke waterstanden kunnen voorkomen. Dat de voordeelen van de afsluiting voor de waterverversching in Friesland van zeer groot belang zullen zijn, is, het wordt reeds in het Verslag gezegd, uitvoerig uiteengezet in het door de Zuiderzee-Vereeniging uitgegeven rapport van de heeren van Welderen Rengers en Breebaart. Hoe de bezwaren van den tegenwoordigen toestand ten aanzien van het watergebrek in droge tijden in Friesland op betrekkelijk eenvoudige wijze 136 zouden kunnen worden ondervangen, is niet duidelijk; de vraag rijst waarom men dan niet reeds tot dergelijke eenvoudige voorzieningen zou zijn overgegaan. Met betrekking tot de aanteekening omtrent de gevolgen van de afsluiting voor den waterstaatkundigen toestand van Noordelijk Overijssel, zij er de aandacht op gevestigd, dat het Waterschap Vollenhove besloten heeft tot de oprichting van een watergemaal, waarmede beoogd wordt een peil van 0,50 M. onder N.A.P. te handhaven. De toestand van die streek zal dus door de afsluiting niet ongunstig kunnen worden beïnvloed, terwijl het voordeel wordt verkregen, dat het gemaal niet zal behoeven op te malen tegen somtijds hooge Zuiderzeestanden, doch zal kunnen uitsl'aan op een meer, met weinig wisselenden waterspiegel. Zij, die van de afsluiting vermeerderd gevaar vreezen bij storm voor 'de Groningsche en Friesche dijken (de heeren MANSHOLT *> hebben hier in het bijzonder op gewezen), schijnen uit te gaan van de meening, dat de Zuiderzee tijdens storm dient als vergaarkom voor een deel van het water uit de Noordzee, dat alsdan door de zeegaten tusschen de Wadden-eilanden instroomt. Zij onderstellen, dat wanneer die kom wordt verkleind, zoodat minder water uit de Noordzee kan worden geborgen, de waterstand aan de buitenzijde van de Wadden-eilanden bij stormvloed hooger zal oploopen dan thans en dientengevolge ook hoogere stormvloedstanden zullen voorkomen vóór de dijken van Friesland en Groningen. Het verschijnsel, dat de getijbeweging — het verschil tusschen eb en vloed — langs de Nederlandsche Noordzeekust afneemt van het Zuiden tot den Helder en van daar toeneemt naar het Oosten, schijnt door hen te worden toegeschreven aan den invloed der Zuiderzee. Deze zou dan als regelaar werken door opname van water bij vloed, waardoor het hoog water minder hoog zou oploopen en door afgifte van water bij eb, waardoor het laag water minder laag zou afloopen, over dat gedeelte, waar de invloed der Zuiderzee zich zou kunnen doen gevoelen. Bij analogie onderstellen zij, dat de Zuiderzee eenzelfde functie zou verrichten bij stormvloed. Boven omschreven onderstelling komt echter niet juist voor, hetgeen de heer BEEKMAN in zijn in het Voorloopig Verslag genoemd geschrift heeft getracht duidelijk uiteen te zetten. Het verschil tusschen 1) Zie L. H. Mansholt, De afsluiting der Zuiderzee; een ernstig gevaar voor Friesland en Groningen, 1916. de eb- en vloedstanden op onze kust neemt wel is waar varr het zuiden tot den Helder af en daarna toe, doch dit is voornamelijk een gevolg van de omstandigheid, dat op onze kust zich twee onderscheiden getij werkingen doen gevoelen, welke hun oorsprong vinden in den Atlantischen Oceaan. De eene getijstroom komt door het Kanaal tusschen Engeland en Frankrijk en veroorzaakt in het nauwe gedeelte zeer groote tij verschillen, die, naar mate de kust meer uiteenloopt verminderen; de tweede getijstroom komt om het noorden van Schotland en veroorzaakt de grootere getijverschillen langs de noordoostkust van ons land en langs de noordzeekust van Duitschland '). De standen op onze kusten nu zijn hoofdzakelijk het gevolg van interferentie van die getijwerkingen, het samengesteld verschijnsel, dat ontstaat doordat het tijdstip, waarop op zeker punt elk dier getijden hoog- of laag water zou veroorzaken, verschillend is. Dit verschijnsel doet zich voor bij gewonen vloed, doch evenzeer bij stormvloed. Het is trouwens ook reeds volgens eenvoudige redeneering begrijpelijk, dat de Zuiderzee, die ten opzichte van de Noordzee toch een zeer kleine zeeboezem is, niet in staat zou zijn op de Noordzeestanden bij Texel, Vlieland en Terschelling dermate invloed te hebben, dat b.v. het gewoon hoogwater, dat te Zoutkamp 0.99 M. + N.A.P. bedraagt, te Helder tot 0.36 M. + N.A.P., zou worden verlaagd. Duidelijk blijkt dit ook daaruit, dat het minimum tijverschil, dat langs de Nederlandsche kust der Noordzee wordt aangetroffen te Helder (met 12 d.M.), tegenover dit punt ook op de Engelsche Noordzeekust voorkomt en wel te Yarmouth (met 16 d.M.), terwijl midden in zee, in de lijn die genoemde twee punten verbindt, een minste tijverschil van 9 d.M., dus kleiner dan aan de kust, is waargenomen. Een andere onderstelling, welke mede werd geuit, is, dat na het afsluiten van de Zuiderzee door de zeegaten bij storm nog; een hoeveelheid water ongeveer gelijk aan de vroegere zal invloeien, die bij gemis aan een veiligheidsklep, als hoedanig de Zuiderzee dan wordt beschouwd, hoogere standen zal veroorzaken vóór de Groningsche en Friesche dijken. 1) Zie o. a. het verslag omtrent de in 1880—1881 verrichte waarnemingen omtrent den loop, de snelheid enz. der stroomen in de Noordzee langs de Nederlandsche kust door den luitenant ter zee Bernelot Moens en den ingenieur van den Waterstaat TüTElN Noltheniüs. 13* Ook die onderstelling berust niet op goede gronden. Immers door het zeegat tusschen Helder en Texel en door dat tusschen Vlieland en Terschelling stroomen bij storm belangrijke hoeveelheden water, welke de daarachter liggende door de Wadden en de Zuiderzee gevormde kom vullen. Moge nu bij het' kleiner worden van de kom deze allicht iets eerder gevuld zijn, zoo zou eene verhooging van de standen binnen hetgeen van die kom overblijft tengevolge van de verkleining, slechts dan zijn te verwachten, indien in de tegenwoordige kom nimmer het peil van de Noordzee bij de zeegaten werd bereikt. Op de hoogte van laatstbedoeld peil toch kan, het werd hierboven reeds gezegd, een ten opzichte van de Noordzee zoo onbelangrijke boezem als de Zuiderzee is, geen invloed van beteekenis uitoefenen. De. waterstanden langs de Zuiderzee bereiken echter bij hevige stormen uit westelijke en noordelijke richtingen niet alleen de hoogte van de Noordzee aan de zeegaten te Texel, Vlieland en Terschelling, maar door de opwaaiing overtreffen zij die. Er bestaat evenmin voldoende grond voor de door den heer L. H. MANSHOLT geuite meening, dat het de aanwezigheid der Zuiderzee is, welke de vloed vóór de Groningsche en Friesche dijken bij het uitschieten van den storm naar het Noorden doet dalen. Immers waar de vermeerderde hoogte van de standen aan de kust boven die te Ameland en Schiermonnikoog is toe te schrijven aan de opwaaiing over de ondiepe wadden — dus aan de windrichting — spreekt het geenszins van zelf, dat deze daling een gevolg zou zijn van het wegvloeien van de watermassa naar de Zuiderzee bij verandering van de windrichting. Bovendien heeft de storm doorgaans zijn grootste kracht niet bij winden uit noordelijke, doch bij die uit westelijke richting, zoodat bij het uitschieten van den wind naar het noorden de storm reeds in hevigheid is afgenomen. De uitwerking van de afsluiting bij stormvloed zal zich dan ook naar alle waarschijnlijkheid in hoofdzaak bepalen tot eenige verhooging der standen aan de Noordhollandsche en Friesche kust nabij den afsluitdijk; deze verhooging werd door de Staatscommissie zoo gering geacht, dat zij vrijwel uitsluitend ter geruststelling van belanghebbenden slechts voorstelde eene verhooging van den Frieschen zeedijk ter plaatse van de aansluiting tot het peil van den afsluitdijk, geleidelijk te niet loopende bij Zurig, alsmede eene verhooging van den Balgdijk eveneens noordwaarts te niet loopende. 139 Met betrekking tot de hoegrootheid van de opwaaiing, die na het leggen van den afsluitdijk op de Friesche kust kan worden verwacht, heeft de storm van 13/14 Januari 1916 eene aanwijzing gegeven, welke niet van belang ontbloot is. Toen toch zijn, mede tengevolge van de belangrijke opwaaiing, in het zuidelijk deel der Zuiderzee de hoogste tot nog toe bekende standen voorgekomen. Het verschil tusschen de hoogste standen te Enkhuizen en te Nijkerk bedroeg toen niet minder dan 0.84 M. Wanneer een dergelijk groot verschil van den hoogsten stand, veroorzaakt door opwaaiing, zich in de richting Nieuwediep—Harlingen mocht voordoen, zou deze tengevolge van den iets korteren afstand, op laatstgenoemde plaats een stand veroorzaken 0.80 M. hooger dan te Nieuwediep. Nu heeft bij geen enkelen storm het verschil in waterstand tusschen laatstgenoemde twee plaatsen het bedrag van 0.80 M. overschreden. De hoogste bekende stand, welke bij een storm uit zuidwest- tot westelijke richting is voorgekomen — en voor de beoordeeling van de opwaaiing op de Friesche kust heeft men voornamelijk rekening te houden met den hoogsten bekenden stand voorgekomen bij een storm uit die windstreken — was 2.27 M. + N.A.P. te Nieuwediep bij westerstorm in 1862. Deze stand verhoogd met het bovenbedoelde bedrag van 0.80 M. geeft voor Harlingen een waterstand van 3.07 M. + N.A.P., dat is slechts 0.14 M. hooger dan de hoogst bekende waterstand daar ter plaatse, terwijl de afsluitdijk aan de Friesche zijde eene kruinshoogte zal verkrijgen van 5.60 M. + N.A.P. En zelfs indien een dergelijk verschil van 0.80 M. mocht voorkomen bij een stormvloed als in 1825 plaats had, die te Nieuwediep een hoogte bereikte van 2.47 M. + N.A.P., dan zou de waterstand te Harlingen nog niet hooger rijzen dan 3.27 M. -f N.A.P., dat is 0.34 M. hooger dan de hoogste bekende waterstand van 2.93 M. + N.A.P., welke te Harlingen is voorgekomen. Intusschen kan met den uit het kanaal Harlingen—Piaam voortkomenden grond, zonder groote kosten in vergelijking van die van het geheele werk, de verhooging der dijken aan de Friesche zijde belangrijk meer noordwaarts (en wel tot voorbij Halingen) worden doorgetrokken dan door de Staatscommissie voldoende is geacht en ter geruststelling bijv. op ten minste 0.50 M. worden bepaald. Naar aanleiding van de meening der leden, dat de kosten van de voorziening in de belangen der visscherij te laag worden ge-, oordeeld, kan er op worden gewezen, dat de kosten blijkens het 140 medegedeelde op bladz. 8 en 23 >) der Memorie van Toelichting, in afwachting van het advies van de te benoemen deskundige commissie, slechts zeer globaal zijn geraamd. Bij de beoordeeling, in hoeverre het werk van beteekenis zal zijn voor bestrijding van werkeloosheid, is niet alleen te letten op het werk zelve, maar ook op de voortbrenging van de daarvoor noodige materialen, als rijshout, steen, puin, bouwstoffen en dergelijke en op den aanvoer daarvan, hetgeen hier voor een zeer groot deel te water zal geschieden. Dat hier weinig menschelijke arbeidskracht zal worden gebezigd, kan bovendien niet worden toegegeven. Twijfel werd geopperd ten aanzien van de goede kwaliteit der te winnen gronden. Ten einde te geraken tot eene zoo juist mogelijke kennis van de kwaliteit dier gronden, zijn in de jaren 1866 tot 1889 een groot aantal boringen verricht. Het resultaat van de onderzoekingen was, dat met zekerheid aangenomen kan worden, dat de gronden voor het grootste gedeelte van uitstekende kwaliteit zullen zijn. Hierbij mag herinnerd worden aan het feit, dat het bodemkundig onderzoek der monsters plaats had door prof. VAN BEMMELEN en prof. MAYER, die beiden tot bovengenoemd resultaat kwamen. De meening, dat het plan der indijking zich, door den loop der omstandigheden, van zelf overleefd zoude hebben, kan niet als juist aangenomen worden. De ontginning van woeste gronden op groote schaal is door een doelmatige toepassing der kunstmeststoffen mogelijk geworden en de statistiek geeft aan, dat ieder jaar een niet onaanzienlijke oppervlakte ontgonnen wordt. Het resultaat der ontginning is, dat men steeds krijgt een bodem, die slechts productief is, wanneer voortdurend voedingsstoffen in groote hoeveelheden worden toegevoerd. Dé ontgonnen bodem s arm en eischt daarom veel mest. Wanneer de meststoffen goedkoop zijn, is een rendabele ontginning mogelijk; zoodra de prijzen dier meststoffen stijgen, zooals in een abnormalen tijd als thans, wordt het resultaat veel minder zeker en zal minder ontgonnen worden. Ook na den oorlog zullen die prijzen waarschijnlijk nog jaren lang hoog blijven en zal dat op de ontginning een nadeeligen invloed uitoefenen. Door de droogmaking van de Zuiderzee verkrijgt men vruchtbare gronden, die langen tijd zonder of met geringe bemesting uitstekende opbrengsten i) (Zie blz. 26 en 49 dezer uitgave). I4i kunnen opleveren. De ontginning der woeste gronden vermindert daarom de behoefte aan aanwinning van goede gronden niet. Bovendien mag niet over het hoofd gezien worden, dat niet de totale oppervlakte aan woesten grond voor ontginning geschikt is. Een gedeelte, het hoogst gelegen, zal daartoe wel geheel ongeschikt blijken, en een ander niet onbelangrijk deel is slechts geschikt voor boschcultuur. Uit de Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw, jaargang 1917, n°. 1, getiteld „De invloed van den waterafvoer op het Nederlandsche landbouwbedrijf' blijkt overtuigend, dat duizenden hectaren, overigens vruchtbare gronden, wat de afwatering betreft in een onvoldoenden, soms zelfs allertreurigsten toestand verkeeren. Door verbetering van die afwatering ware hierin een groote verandering ten goede te brengen. In zeer vele gevallen zoude zulks door samenwerking van belanghebbenden tegen betrekkelijk geringe kosten per hectare — gering tegenover de te verwachten waardevermeerdering van den grond — te bereiken zijn. Aan die samenwerking echter ontbreekt het in den regel, doch verwacht mag worden dat, nog geruimen tijd voor de eerste nieuwe Zuiderzeegronden in cultuur genomen worden, hierin door voorlichting en betere begrippen verandering zal komen. Het al of niet indijken van de Zuiderzee zal hierop geen invloed uitoefenen. De vrees, dat de in cultuurbrenging groote moeilijkheden zal ondervinden bij gebreke van een daarvoor geschikte bevolking, wordt dezerzijds niet gedeeld. Het is moeilijk te voorspellen hoe de loop der bevolking in ons land in de eerstvolgende jaren zal zijn en het duurt nog vele jaren voor de eerste gronden aangeboden zullen worden. In verband met de hierboven reeds gemaakte Opmerking omtrent de toename van de plattelandsbevolking en gezien de omstandigheid, dat het reeds voor den oorlog in meerdere deelen des lands voor landbouwerszoons zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk was een landbouwbedrijf in handen te krijgen, aangezien de bevolking steeds toeneemt en het land niet, mag aangenomen worden dat een voldoend aantal vakkundigen aanwezig zal zijn om de drooggelegde gronden achtereenvolgens in cultuur te brengen. Met het bovenstaande zal tevens de opmerkingen, vermeld op bladz. 8 en 9 ') bovenaan van het Voorloopig Verslag, beantwoord. 1) (Zie blz. 94 dezer uitgave). 142 Een nadere studie zal gemaakt dienen te worden van de wijze waarop de gronden uitgegeven zullen worden. De desbetreffende beschouwingen van de heeren VAN DER HOUVEN VAN OORDT en VISSERING, alsmede de rapporten van de Staatscommissie voor den landbouw zullen daarbij van grooten dienst zijn. Het vraagstuk van de bevordering van het kleinbedrijf zal dan tevens in het oog dienen gehouden te worden. § 4. De berekening van de ontvangsten is gebaseerd op een zuivere pachtopbrengst van ƒ 80 per hectare. Aan sommige leden der Kamer kwam deze schatting te optimistisch voor; andere leden meenden, dat niet te kunnen toegeven. Het laat zich hooren, dat omtrent dit punt geen zekerheid gegeven kan worden, aangezien niemand in staat is te voorspellen, hoe de toestanden over een vijftiental jaren, wanneer de gronden van den eerst ingedijkten polder in cultuur zullen komen, zullen zijn. In de laatste jaren vóór den oorlog waren de koop- en pachtprijzen van alle gronden aanzienlijk gestegen en bestond er geen aanleiding om voor de eerstvolgende tijden een daling te verwachten. Bovendien zal een voor den landbouw minder gunstige tijd het eerst zijn invloed doen gevoelen op de koop- en pachtprijzen der weinig vruchtbare gronden, voor welke de productiekosten hooger zijn dan voor de betere gronden. Op nieuw in cultuur genomen vruchtbare gronden, als die door de indijking van de Zuiderzee verkregen zullen worden, zijn de productiekosten beduidend lager en zal een terugslag in den landbouw zich daardoor niet zoo spoedig door daling der koop- en huurprijzen doen gevoelen. Om een zuivere pacht van / 80 per hectare als ontvangst te kunnen boeken, zal de gebruiker van den grond dat bedrag verhoogd met de jaarlijksche dijk- en polderlasten, moeten betalen. Wanneer door de wijze van uitgifte der gronden stichting van landbouwgebouwen door het Rijk noodzakelijk mocht blijken, zal de pachtsom bovendien vermeerderd moeten worden met een nader vast te stellen matig bedrag voor rente en aflossing van het voor die stichting noodige kapitaal. De afmaling der ingepolderde gronden is zoodanig ontworpen, dat gerekend kan worden op een spoedige ingebruikneming na de droogmaking. Dat de raming niet is gegrond op de prijzen van loonen en materialen, zooals deze sedert het ontstaan der buitengewone omstandigheden zijn geworden, schijnt geen nadere verdediging 143 te behoeven. Doordat de begrooting korten tijd daarvoor is herzien door eene commissie '), waarvan ook een tweetal aannemers deel uitmaakten — hierop wordt in het Voorloopig Verslag terecht de aandacht gevestigd, — is zij de meest betrouwbare, welke op het oogenblik is te geven; de factoren, die de tegenwoordige prijzen beheerschen, zijn trouwens tijdelijk. De kosten van groote waterstaatswerken, die zich over verscheidene jaren uitstrekken, overtreffen inderdaad veelal de raming, doch zulks is doorgaans ten deele daardoor te verklaren, dat gedurende de uitvoering de eischen, waaraan het werk'moet voldoen, hooger gesteld worden. Mocht die omstandigheid zich mettertijd ook hier doen gelden, dan kan daarmede uit den aard der zaak thans toch geen rekening worden gehouden. De ondergeteekenden mogen zich voor het overige bij de in het voorloopig Verslag gegeven wederlegging aansluiten. Dat de rentabiliteitsberekening geflatteerd zou worden door de aangenomen rente van 4'/, pet. kan niet worden toegegeven. Zooals van zelf spreekt, kan omtrent den rentevoet in de toekomst zekerheid niet worden verkregen. Wel mag echter met grond verwacht worden, dat over een tijdperk van langen duur als dat waarin het werk zal worden uitgevoerd, de gemiddelde rente van eerste klasse fondsen 4'/, pet. niet of althans niet belangrijk zal te boven gaan. Men zie bovendien niet voorbij, dat mede met het oog op de mogelijkheid, dat de rentevoet tegenvalt, wordt voorgesteld eene reserve te vormen, welke aan het einde van het 14de jaar een bedrag van ten naastenbij acht en dertig millioen gulden zal vertegenwoordigen. Ondergeteekenden zijn dan ook van oordeel, dat er geen reden is om te verwachten, dat de onderneming financieel ondeugdelijk zou zijn. Tegen een financieele regeling, waarbij de meest belanghebbende provinciën bijdragen zouden verkenen in de kosten van het werk, bestaan overwegende bezwaren. Voor eene deelneming;, 1) Deze commissie bestond, zooals reeds in de Memorie van Toelichting (zie blz. 26 dezer uitgave) werd vermeld, uit de leden H. Wortman, thans inspecteur-generaal van de Rijkswaterstaat, tevens voorzitter, V. J. P. de Blocq van Kuffeler, ingenieur van den Rijkswaterstaat, tevens secretaris,' J. M. W. van Elzelingen, hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat in Zuidholland, G. A. van Hattem, aannemer te Sliedrecht en L. Volker Az., aannemer te Sliedrecht. ' 144 in het werk zoodanig, dat een vooraf vast te stellen deel van de lasten en baten door die gewesten zou worden gedragen en genoten, schijnt geen voldoende grond aanwezig indien de laatste 5e eerste overtreffen. Is dit laatste niet het geval dan zou het toch altijd zeer moeilijk zijn - vele andere leden wezen hierop reeds - eene bevredigende regeling te maken, juist omdat de voordeelen zoo bezwaarlijk in geld zijn te waardeeren, terwijl het daarenboven toch niet aangaat de beslissing, of tot een derseliik groot werk zal worden overgegaan, afhankelijk te doen zijn van financieele medewerking, die buitendien ten opzichte van de totale kosten gering zou zijn. Met de meening van eenige leden, dat het te betreuren was, dat de direct belanghebbende provinciën niet door aanbieding van aanzienlijke bedragen hadden getoond het groote belang van het werk voor die provinciën in het bijzonder te erkennen kunnen ondergeteekenden niet instemmen. De afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee immers is niet een werk, dat beoogt verbetering van den waterstaatkundigen toestand van de betrokken provinciën, zooals dit met het aangehaalde voorbeeld, de •verlegging van den Maasmond, het geval was, maar het is een nationale onderneming, waarvan de voordeelen op economisch gebied het geheele land zullen ten goede komen. Op het door eenige leden aangegeven denkbeeld van eene betterment belasting meenen ondergeteekenden thans niet te moeten ingaan; er schijnt geen reden, waarom een dergelijke belasting in het bijzonder zou moeten worden geheven wegens waardevermeerdering tengevolge van de uitvoering van het onderhavige.we*. Door de Staatscommissie van 1892 is (m hoofdstuk VIII. van het Verslag) aangenomen, dat het onderhoud van den afsluitdijk met de werken op Wieringen, die van het kanaal HarlmgenTiaam, van het verbeterde Zwolsche Diep en van de werken m het belang van afwatering en scheepvaart der aan de inpolderingen grenzende landstreken (deze laatste alleen voor den Wieringermeerpolder en den Hoornschepolder), rond/150000 sjaars zouden kosten, terwijl de eigenlijke onderhouos- en be^^ voor de beide genoemde inpolderingen op rond ƒ525000 sjaars werden gesteld. Laatstgenoemde kosten werden door de Commissie als polderlasten beschouwd. Naar de meening van de ondergeteekenden zullen onderhouds- en bestuurskosten der inpolderingen ongetwijfeld ten laste van die landen behooren te blijven x45 in hoeverre van de overige objecten de onderhoudskosten op anderen, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, verhaald zouden kunnen worden, of wel van sommige werken het beheer en onderhoud geheel aan derden zou kunnen worden overgedragen, zal tijdens de uitvoering kunnen worden overwogen. In alle gevallen geldt het hier niet belangrijke bedragen. § 5. Het was den ondergeteekenden aangenaam te vernemen, dat het denkbeeld om voor de geldelijke afwikkeling van het plan eene afzonderlijke rekening, een zoogenaamd fonds, in het leven te roepen, vrij algemeen instemming vond. Inderdaad is zonder eene zoodanige voorziening, bij de tegenwoordige inrichting van onze Staatsbegrooting, een juist overzicht van de werkelijke kosten van het werk en van de noodige verrekening van hetgeen uit de gewone middelen, derhalve uit de belastingen, voor het werk wordt bijgedragen, niet wel te verkrijgen. Dit moge blijken uit het volgende overzicht van de gedachte van het fonds. Hierbij dient onderscheiden te worden tusschen twee tijdvakken; het eene omvat de eerste veertien jaren, waarin uit het werk zelf geen inkomsten te verwachten zijn ; in het tweede tijdperk zullen uit de verkoopprijzen of pachten der drooggemaakte gronden belangrijke bedragen in 's Rijks schatkist vloeien. In het eerste tijdvak nu zullen aan het fonds tegoed zijn te schrijven: 1. de jaarlijksche bijdrage van ƒ 2000000 en de rente voor de betrokken werken en maatregelen in het belang der landsverdediging, een en ander als omschreven in artikel 4 2 gemiddeld 0.40 M., dik is; kleibekleeding op het geheele buitenbeloop en op de kruin dik 1 M. en op het binnenbeloop en den binnenberm dik 0.50 M.; op het binnenbeloop vanaf den binnenberm tot laagwater een steenglooiing dik gemiddeld 0.40 M., steunende tegen een eiken paalrij van drie 3 M. lange palen per M1.; het binnenbeloop beneden laag water bekleed met een kraagstuk breed 12 M. De afsluitdijk Terschelling—Friesland, die in verband met ligging en richting in veel minder mate dan de dijk Wieringen— Terschelling aan de zee zal zijn bloot gesteld, is op dezelfde wijze ontwerpen als deze dijk evenwel met dien verstande dat voor het benedendeel van het buitenbeloop tot 4 M. + N. A. P. een beloop van 4 op 1, bekleed met eene glooiing gemiddeld dik 0.40 M. is gekozen en voor het bovendeel een beloop van 7 op 1. Op den binnenberm van dezen dijk is een wegverharding breed 2.5 M. ontworpen, aangezien aangenomen wordt dat prijs gesteld zal worden op eene verbinding van Terschelling met den vasten wal van Friesland. Voor den zanddijk op Terschelling zijn de volgende maten aangehouden: kruinshoogte 6 M. + N. A. P.; kruinsbreedte 5 M.; buitenbeloop 6 op 1; binnenbeloop 3 op 1; binnenberm breed 8 M. ter hoogte van 3.25 tot 3 M. + N. A. P. Op het buitenbeloop is tot tot 3.50 M. + N. A. P. een steenglooiing van gesorteerde basaltstortsteen, steunende tegen een eiken paalrij van drie 3 M. lange palen per M1., ontworpen en op den binnenberm een wegverharding breed 2.5 M., in aansluiting aan den weg op den binnenberm van den dijk Terschelling—Friesland en voor toegang naar het sluizencomplex aan de oostzijde van Terschelling. De geheele dijk is bekleed gedacht ter dikte van 0.60 M. met uit het wad te graven kleigrond, terwijl verder het lichaam uit zand zal bestaan. Op de bij dit verslag gevoegde teekening zijn de ontworpen dwarsprofielen der dijken aangegeven. i66 S 3. Uitvoering der bedijking. Het noordelijke deel van de Zuiderzee draagt een geheel eigen karakter doordat men er grootendeels hooge, deels bij laag water droog vallende, platen met diepe geulen er tusschen aantreft, in tegenstelling van het zuidelijke deel, waar een meer gelijkmatige en in het algemeen voor den aanvoer van zand en andere materialen bruikbare diepte aanwezig is. Het is duidelijk dat dit voor de uitvoering van den thans ontworpen dijk een groot bezwaar oplevert, maar toch is de Commissie van oordeel dat op een genoegzaam aantal punten de dijk door voldoende diep water zal loopen om van daaruit de verschillende gedeelten van het dijkslichaam, die niet met baggermaterieel van voor het werk passend vermogen genaderd kunnen worden, te kunnen maken. Voor het maken van den nagenoeg 50 K.M. langen dijk Wieringen—Terschelling acht de Commissie intusschen den voorafgaanden aanleg van eenige steunpunten in zee, van waaruit de dijkswerken zullen kunnen worden aangevangen en verder voortgezet, beslist noodzakelijk. Deze steunpunten zullen op ongeveer dezelfde wijze ingericht kunnen zijn als het eiland dat door de Staatscommissie is ontworpen voor den aanleg van den dijk Wieringen—Piaam; waar men in het onderhavig geval op veel verder afgelegen plaatsen zal moeten werken, zullen aan de inrichting der steunpunten hooger eischen zijn te stellen, zoowel wat de inrichting der arbeidersverblijven als wat de outillage en de opslagruimte voor materialen betreft, waartegenover echter staat dat de eilanden in minder diep water kunnen worden aangelegd dan het door de Staatscommissie ontworpen eiland, zoodat de kosten van een steunpunt ten slotte lager kunnen worden geraamd dan die van het eiland der Staatscommissie. De Commissie is van oordeel dat voor den dijk Wieringen— Terschelling met een 4tal eilanden volstaan kan worden en dat deze, in verband met de diepere geulen waarlangs zij uit den aard der zaak moeten worden aangelegd, waarschijnlijk gemaakt zullen moeten worden aan het zuideinde van het Robbenzand, aan de noordzijde van den Paardenhoek, aan de zuidzijde van den Grienderwaard en aan de zuidzijde van de Jacobsruggen -t de onderlinge afstand der steunpunten, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de lengte der geulen waarlangs de zinkstukken vervoerd moeten worden, wisselt van 8 tot 14 K.M., 167 terwijl de Staatscommissie voor den 27 K.M. langen dijk Wieringen—Piaam op één eiland rekende. De Commissie is van meening dat het wel mogelijk zal zijn vanuit deze eilanden de uitgebreide zinkwerken, welke voor den aanleg van den dijk noodig zullen zijn, naar behooren uit te voeren. Verder is de Commissie van oordeel dat belangrijke dijksvakken gemaakt zullen kunnen worden zonder dat daardoor het régime van de Zuiderzee zal veranderen, dus zonder dat daardoor elders beteekenende versterking der stroomen zal ontstaan. Bij den voortgaanden dijksaanleg zal men er verder op hebben te letten dat geulen, waarvan de waterbeweging met elkaar verband houdt, zooveel mogelijk gelijktijdig en gelijkmatig beperkt worden. De sluitgaten zullen ten slotte naar het oordeel der Commissie over den dijk verdeeld moeten worden, en wel zoodanig dat sluitgaten aangebracht worden in de geulen die de waterbeweging in de verschillende deelen van de af te sluiten ruimte beheerschen. Ten einde zich een denkbeeld te kunnen vormen van den omvang der sluitgaten heeft de Commissie, in overeenstemming met het aangegeven percentage voor de vermeerdering van het uitwaterend vermogen, waarover nader gehandeld wordt, voorshands aangenomen dat de inhoud der sluitgaten in den dijk Wieringen-Terschelling ongeveer 10% grooter zal moeten zijn dan werd berekend voor den dijk Wieringen— Piaam, voor welken een inhoud van ± 90000 M2. beneden het peil van 2 M. boven laag water is aangehouden. Het vorenstaande heeft de Commissie er toe geleid als sluitgaten aan te nemen: de Meep, het Zuidoosterrak, de Texelstroom en de geulen tusschen den Vlieter en den Texelstroom, welke te zamen een inhoud van ruim 100 000 M2. beneden het aangegeven peil hebben. De ontworpen dijk Terschelling—Friesland is zoo dicht gelegen nabij de plaats waar de door den Vliestroom en door het Amelandergat intredende getijen een wantij vormen, dat deze dijk naar het oordeel der Commissie wel zonder bepaalde sluitgaten gemaakt zal kunnen worden, zoolang althans de dijk Wieringen Terschelling nog geen beperking in de waterbeweging zal veroorzaken. Vanuit den Frieschen wal zal over de hooge daarvóór gelegen gronden de dijk over zekeren afstand gemaakt moeten worden totdat deze de diepere geulen, waar aanvoer van materialen i68 gemakkelijker mogelijk is, nadert. Daar schijnt het dan aangewezen een steunpunt te maken teneinde van hieruit verder te kunnen werken; dit steunpunt zal echter op bescheidener schaal ingericht kunnen worden dan de eilanden voor den dijk Wieringen—Terschelling. De zanddijk op de Boschplaat aan de oostzijde van Terschelling zal gemaakt moeten worden met zand, dat uiteraard in de nabijheid in voldoende mate te vinden is; de bekleedingsgrond zal hier wel uit het aangrenzende wad gestoken kunnen worden, terwijl de verdere benoodigde materialen bij hoog water met kleinere vaartuigen op het wad aangevoerd en daarna naar den dijk vervoerd kunnen worden. § 4. Begrootingen van de kosten der dijken. De Commissie is aanstonds tot de overtuiging gekomen, dat, al mochten alle materialen in voldoende hoeveelheden beschikbaar zijn, de eenheidsprijzen, welke door haar destijds werden vastgesteld voor den dijk Wieringen—Piaam, niet onveranderd kunnen gelden voor de thans voorgestelde dijken. In de eerste plaats moeten de werken veel dichter bij de zeegaten worden gemaakt, waardoor de aanvoer en het vervoer van alle materialen en de geheele uitvoering aanzienlijk meer hinder van ruw weer en storm zullen ondervinden dan bij den aanleg meer binnenwaarts van den genoemden dijk. De aanwezigheid van uitgestrekte platen, zoo hoog gelegen dat daarover niet gevaren kan worden, en van slechts enkele diepe geulen, waardoor een sterke stroom trekt, bemoeilijkt verder de uitvoering in niet geringe mate, terwijl de afgelegen ligging der plaatsen, waar de werken gemaakt zullen worden, het betalen van loonen boven den geldenden loonstandaard noodzakelijk zal maken en de kosten van sociale maatregelen ten behoeve der arbeiders in niet geringe mate zal doen stijgen. In verband hiermede is de Commissie tot de overtuiging gekomen, dat van de eenheidsprijzen, aangenomen bij hare begrooting van den dijk Wieringen—Piaam, thans die voor het zinkwerk met ongeveer 25 pet. en die voor de overige materialen met ongeveer 10 pet. verhoogd moeten worden, terwijl voor klei en zand nieuwe eenheidsprijzen vastgesteld moesten worden in verband met de moeilijker omstandigheden, waaronder deze materialen verkregen en met de groote afstanden, waarover de klei vervoerd zal moeten worden. 169 De Commissie heeft met behulp van deze eenheidsprijzen de begrootingen der dijken opgemaakt, welke zijn opgenomen in de hierbij overgelegde bijlagen 1, 2 en 3. Deze begrootingen zijn op dezelfde wijze ingericht als de door de Commissie voor de afsluiting over Wieringen naar Piaam opgemaakte begrooting; alleen is thans in verband met de zeer blootgestelde ligging van den dijk Wieringen—Terschelling de post wegens buitengewoon risico der afsluiting voor dezen dijk gebracht op 10 pet. Waar de aan de Commissie gegeven opdracht ten doel had eene vergelijking te kunnen maken tusschen de kosten van de afsluiting, door den heer BONGAERTS voorgesteld, en van die in het wetsontwerp bedoeld, zal deze vergelijking, naar zij vertrouwt, met behulp der bijlagen 1, 2 en 3 op de meest geschikte wijze mogelijk zijn. Bij de vaststelling der eenheidsprijzen voor de afsluiting over Wieringen naar Piaam werd intusschen uitgegaan van de onderstelling dat de verschillende materialen in voldoende hoeveelheden te verkrijgen zullen zijn, mede in verband met den tijd welke voor de uitvoering der werken noodig wordt geacht. De vraag moest nu rijzen of ook voor de zooveel langer en zwaarder afsluiting volgens het plan van den heer BONGAERTS de benoodigde materialen binnen een aannemelijken tijd en tegen niet te buitensporige prijzen te verkrijgen zullen zijn. Daaromtrent is het volgende op te merken: De benoodigde hoeveelheid zand is uiteraard gemakkelijk te verkrijgen, terwijl men door het in bedrijf stellen van meerdere bagger- en perswerktuigen de aanvoer voldoende kan vermeerderen. Klei is ook in de nabijheid der thans ontworpen dijken niet te vinden; deze zal dus weder verkregen moeten worden door het in zee baggeren en daarna drogen van kleispecie; de benoodigde hoeveelheden zijn uiteraard in de Zuiderzee wel te vinden en door uitbreiding der drooginrichtingen kan de productie verhoogd worden, maar de Commissie is zich wel bewust dat zulks veel meer bezwaar zal mede brengen dan bij den aanleg van een dijk van Wieringen naar Piaam; ook het vervoer over zee vanaf de droogvelden naar den dijk is bezwaarlijk en dit vervoer moet over aanzienlijk grooter afstanden plaats hebben dan bij den dijk Wieringen-Piaam. Aanvoer van zeer groote hoeveelheeen steen over eene periode van toch altijd langen duur acht de Commissie bij passende exploitatie van zoo noodig meer of uitgestrekter groeven dan thans in bedrijf zijn zonder groote prijsverhooging wel mogelijk; zij meent dat het ernstig overweging zou verdienen voor den aanvoer der zeer groote hoeveelheden stortsteen steengroeven in Noorwegen of Zweden in exploitatie te brengen en een regelmatig steenvervoer van daar met kleine zeebooten naar het werk te organiseeren; al zal de prijs van deze steen wellicht eenigszins hooger zijn dan die van basalt, zoo kan toch de aanvoer van voldoende hoeveelheden stortsteen op die wijze in elk geval worden verzekerd. Uit de opgemaakte begrootingen valt af te leiden, dat voor de dijken van Wieringen naar Terschelling en van Terschelling naar Friesland in het geheel ongeveer 10,5 millioen M2. zinkstuk noodig zal zijn,. terwijl voor de afsluiting over Wieringen naar Piaam ongeveer 4,4 millioen M2. zinkwerk noodig zou zijn. In het meergemelde verslag der Commissie van 7 Maart 1914 is nu aangetoond dat het rijshout, benoodigd voor de laatstgenoemde hoeveelheid zinkstuk, in ongeveer 8 jaar te verkrijgen zou zijn, zoodat dus voor de thans benoodigde hoeveelheid op eene periode van bijna 20 jaar zou zijn te rekenen; waar echter bij den aanvang der werken deze wel niet dadelijk met volle kracht in uitvoering zullen kunnen komen, en waar de benoodigde hoeveelheid rijshout niet gelijkmatig over de geheele periode van uitvoering verdeeld zal zijn, is de Commissie van oordeel dat voor de uitvoering van de werken op deze wijze op een tijdsduur van zeker 24 jaar gerekend zal moeten worden. Nu ook bij het thans aan de orde zijnde plan blijkt dat, zoo dit wordt uitgevoerd op soortgelijke wijze als in het rapport der Staatscommissie voor den dijk over Wieringen naar Piaam is aangenomen, de tijd van uitvoering in de voornaamste plaats afhankelijk is van den tijdsduur waarin het benoodigde rijshout verkregen zal kunnen worden, heeft de Commissie getracht, zich in hoofdlijnen rekenschap te geven van de bezuiniging welke door toepassing van nieuwere werkwijzen verkregen zou kunnen worden op de benoodigde hoeveelheid rijshout. In hoofdzaak moet deze bezuiniging verkregen worden door het maken van snel uitgevoerde belangrijke zandstoringen, welke eerst dan voor afdekking in aanmerking zullen mogen komen wanneer met het opstorten van zand zonder afdekking geen belangrijke profiels- i7i vermeerdering meer is te verkrijgen, terwijl voorts in aanmerking komt om voor de dichting der sluitgaten gebruik te makenvan bakken van gewapend beton, op de wijze als in het in 1911 verschenen rapport der door de Zuiderzee-vereeniging benoemde Commissie (de zoogenaamde gewapend-beton-commissie) werd aangegeven. Bij de gegevens waarover de Commissie beschikt was het niet mogelijk, nauwkeurig na te gaan welke vermindering de hoeveelheid benoodigd zinkwerk en welke vermeerdering de hoeveelheid benoodigd zand bij die .gewijzigde werkwijze zal ondergaan. Ten einde zich echter de gevolgen eener dergelijke werkwijze eenigszins voor oogen te kunnen stellen heeft zij aangenomens i°. dat de grondstukken onveranderd noodig zullen zijn; 2°. dat voor den dijk buiten de sluitgaten met een derde van de voor den rijzendam benoodigde hoeveelheid zinkwerk volstaan zal kunnen worden; 3°. dat in de sluitgaten boven het peil van 5 M. beneden laag water de dichting verkregen zal worden met behulp van bakken van gewapend beton, en beneden dit peil door opstorting van zand met twee derde gedeelten van het zinkwerk dat volgens de oude werkwijze voor den overstortdam beneden gemeld peil benoodigd zou zijn; 4°. dat, gemeten in de middelen van vervoer, voor de zandopstortingen tot vorming der dijken tweemaal de in het hierboven omschreven dijksprofiel gemeten hoeveelheid zand noodig. zal zijn; S9. dat het buitenbeloop beneden laag water dan bekleed zal moeten worden met een kraagstuk ter breedte van 20 M. Bij deze onderstellingen zou de benoodigde hoeveelheid zinkstuk, hierboven berekend op 10.5 millioen M2., met ongeveer 2.5 millioen M2. verminderd worden. Waar voorts bij de gewijzigde werkwijze de zinkstukken niet meer voor ophooging doch alleen voor bekleeding dienst behoeven te doen, en bij een deel dier bekleeding geen belangrijke vervorming tengevolge van uitschuring langs de kanten is te 172 vreezen, is de Commissie van meening, dat bij deze werkwijze ook de mogelijkheid van een min of meer uitgebreid gebruik van beton-zinkstukken zal bestaan, zoodat de totale hoeveelheid benoodigd rijzen-zinkstuk dan nog verder verminderd zou kunnen worden. Intusschen zal naar het oordeel der Commissie met het oog op de hoogst ongunstige omstandigheden waaronder hier gewerkt moet worden, tengevolge waarvan de jaarlijks beschikbare werktijd veel korter zal zijn dan bij het maken van den dijk Wieringen—Piaam, voor de uitvoering van de geheele afsluiting met de daarbij behoorende werken toch in elk geval op eene tijd van 20 jaar gerekend moeten worden, zoodat de toepassing der nieuwere werkwijze den tijd van uitvoering niet belangrijk zal verkorten, al brengt de daarbij te verkrijgen bezuiniging op het gebruik van rijshout het voordeel mede dat die tijd minder afhankelijk wordt van de jaarlijks beschikbare hoeveelheid van dat materiaal. Waar toepassing van de nieuwere werkwijzen ongetwijfeld aanbeveling verdient, heeft de Commissie mede nagegaan welke de invloed daarvan op de kosten zou zijn. Eene voorloopige berekening, gegrond op de hiervoor sub i°.—5°. vermelde onderstellingen, leerde dat op het rijzen zinkwerk ongeveer een bedrag van ƒ8.920.000 bezuinigd zal kunnen worden, ■maar dat voor het meer te verwerken zand, voor de bakken van gewapend beton in de sluitgaten, en voor de nabestorting der kraagstukken aan de buitenzijde van den dijk beneden laag water nog een bedrag van ongeveer ƒ 11.920.000 gevorderd zou worden. Bij de door de Commissie gedane aannamen blijkt dus dat de toepassing der nieuwere werkwijzen in plaats van tot vermindering tot verhooging der kosten, en wel met + ƒ3.000.000, zal leiden. Mochten de uitkomsten met de nieuwere werkwijzen gunstiger blijken dan de Commissie voorloopig aannam, dan zou deze verhooging der kosten kunnen wegvallen en wellicht in eene vermindering kunnen overgaan, doch in elk geval blijkt uit de gegeven cijfers wel dat van de toepassing dier werkwijzen geen overwegende invloed op de kosten der afsluiting is te verwachten. Ook het gebruik van betonzinkstukken in plaats van rijzen-zinkstukken zal naar het oordeel der Commissie in het onderhavige geval geen beteekenende bezuiniging opleveren. 173 Het voordeel van de toepassing van nieuwere werkwijzen zat dan ook meer gelegen zijn in de mogelijkheid van een snellere uitvoering en in de omstandigheid dat men bij de uitvoering dan niet meer afhankelijk zal zijn van de beschikbare hoeveelheid rijshout, en om deze redenen zou die toepassing dan ook zeker aanbeveling verdienen. Voor de afsluiting van het Amsteldiep gelegen tusschen den vasten wal van Noordholland en het eiland Wieringen, heeft, de Commissie geen afzonderlijke begrooting opgemaakt. Zij heeft de kosten van dit werk afgeleid uit de raming, die voor deze afsluiting werd opgemaakt bij de uitwerking van het plan voor de indijking en droogmaking van de Wieringermeer, welke raming op dezelfde grondslagen steunt als de begrooting der Commissie; in verband met de ten gevolge van de afsluiting van Wieringen naar Terschelling ter plaatse te verwachten hoogere waterstanden, heeft de Commissie echter deze raming met 5 pCt. verhoogd. § 5. Bijkomende werken. Bij de behandeling der met de afsluiting onmiddellijk verband houdende werken heeft de Commissie in de eerste plaats hare aandacht gevestigd op de afwatering van het af te sluiten deel der Zuiderzee. In de door haar ontvangen opdracht was reeds aangegeven dat ter bepaling van de gedachten ware aan te nemen, dat het vermogen der uitwateringssluizen dat van de bij het plan voor de afsluiting over Wieringen naar Piaam op Wieringen ontworpen sluizen met 10 pet. zal moeten overtreffen en dat dit vermogen over de drie dóór den heer BONGAERTS aangegeven loozingspunten gelijkelijk ware te verdeelen. De Commissie heeft gemeend deze aanwijzing aldus te mogen opvatten dat het in bovengenoemd plan opgenomen aantal van 30 sluizen van 10 M. wijdte met 10 pet. vermeerderd en bijgevolg op 33 gebracht zal worden. Zij heeft zich verder de uitwatering op dezelfde wijze voorgesteld als door de Staatscommissie werd gedaan, dus door de inrichting van groepen van 6 uitwateringssluizen, en heeft zich dan twee van dergelijke groepen op Wieringen, drie aan de westzijde van Terschelling, en een halve groep, dus een van drie sluizen, aan de oostzijde van dit eiland gedacht. Waar de gelegenheid voor het toestroomen van het binnenwater aan de westzijde van Terschelling aanzienlijk T74 gunstiger zal zijn dan aan de oostzijde van dit eiland, was het aangewezen aan eerstgenoemde zijde de krachtigste loozingsinrichting te ontwerpen. Aangezien de Commissie uitsluitend die werken had te begrooten, welke direct verband houden met de afsluiting, heeft zij buiten beschouwing gelaten alle werken, verband houdende met de door den heer BONGAERTS ontworpen verdeeling der afgesloten wateroppervlakte in hooge en lage boezems; zij heeft dan ook aangenomen dat voorloopig binnen de afsluiting het peil van het IJsselmeer, dat door de Staatscommissie is gesteld op 0.40 M. -x- N.A.P., als een gemiddelde waterstand zal gelden, welke stand met de aangenomen loozingsmiddelen als .gemiddelde zeker gehandhaafd zal kunnen worden. Bijkomende werken welke noodig zullen zijn na de inrichting van de hooge en de lage boezems dienen niet ten laste van de afsluiting te komen. Ter voorziening in de belangen van de scheepvaart welke -door den aanleg van de afsluitdijken geschaad worden zullen de volgende scheepvaartsluizen noodig zijn: i°. op Wieringen twee schutsluizen, van dezelfde afmetingen als bij de in het wetsontwerp bedoelde afsluiting van Wieringen «aar Piaam noodig zijn geacht; 2°. aan de westzijde van Terschelling een schutsluis voor de -zeevaart op Harlingen, welke sluis tevens zal kunnen dienen tot toegang naar de door den heer BONGAERTS ontworpen IJsselboezem; deze sluis zal van het type van de Westsluis te Terneuzen kunnen zijn, welke sluis eene schutkolklengte van 140 M., eene doorvaartwijdte van 18 M. en eene slagdorpeldiepte op het buitenhoofd van 7.15-^-N.A.P. heeft; 30. aan de oostzijde van Terschelling een schutsluis voor'de Wadvaart, waarvan de afmetingen overeen dienen te komen met die van de grootste der sluizen op Wieringen. In verband met het voorgaande is dus gerekend dat het sluizencomplex op Wieringen zal omvatten 2 schutsluizen en 2. groepen van 6 uitwateringssluizen, dat aan de westzijde van Terschelling 1 schutsluis voor de zeevaart en 3 groepen van 6 uitwateringssluizen en dat aan de oostzijde van laatstgemeld eiland 1 schutsluis voor de Wadvaart en 1 groep van 3 uitwateringssluizen. i7S De begrootingen voor deze sluizencomplexen, opgenomen in bijlage 4, zijn op overeenkomstige wijze opgemaakt als die van het sluizencomplex op Wieringen, benoodigd bij de afsluiting over dat eiland naar Piaam, en in het algemeen zijn voor deze werken geen nadere ontwerpen opgemaakt. In verband met enkele gewijzigde omstandigheden zijn sommige posten eenigszins verhoogd moeten worden. De raming van de kosten der zeesluis aan de westzijde van Terschelling is afgeleid uit de kosten van de Westsluis te Terneuzen. Nog is aangenomen dat de specie, welke gebaggerd zal moeten worden voor de toegangen naar de sluizen zoowel aan de binnenals aan de buitenzije, voor zoover betreft de sluizencomplexen op Wieringen en aan de Oostzijde van Terschelling gebruikt zal kunnen worden voor het maken der dijken, en dus niet als afzonderlijk gebaggerd in rekening zal behoeven te worden gebracht. Bij het sluizencomplex aan de westzijde van Terschelling wordt deze hoeveelheid intusschen grooter dan de ter plaatse voor den dijk benoodigde hoeveelheid, zoodat hier eene afzonderlijke post voor baggerwerk opgenomen moest worden. In verband met den aanleg der afsluitdijken en met het voor het IJsselmeer aangenomen peil, dat lager is dan de gemiddelde hoogwaterstand vóór de afsluiting, zullen in het afgesloten gedeelte der Zuiderzee verschillende geulen zijn te baggeren om de scheepvaart in stand te kunnen houden. In de eerste plaats zal er gelegenheid moeten bestaan om vanaf de sluizen op Wieringen binnendoor naar Harlingen te varen, ten behoeve van de vaart van die plaats op Den Helder; aangenomen mag worden, dat het hiertoe noodige baggerwerk nabij Wieringen verricht zal worden ter verkrijging van de specie voor de afsluitdijk Wieringen—Tersehelling, en dus niet afzonderlijk in rekening behoeft te worden gebracht. Verder zal het vaarwater bezuiden Harlingen door de zoogenaamde Boontjes, waardoor de vaart van die plaats naar Wieringen en het zuidelijk deel van de Zuiderzee plaats heeft, in verband met het aangenomen peil voor het afgesloten deel der Zuiderzee verdiept moeten worden. Bij aanleg van den dijk Wieringen—Piaam wordt dit vaarwater afgedamd, in verband waarmede door de Staatscommissie het kanaal Harlingen—-Piaam werd ontworpen, welk kanaal echter bij de thans ontworpen afsluiting achterwege kan blijven. 176 De geul langs den Pollendam, waardoor de zeevaart naar Harlingen plaats heeft, wordt op een diepte van 55 d.M. beneden volzee onderhouden, zoodat hier dus in normale omstandigheden bij hoogwater een vaardiepte van 5,50 M. beschikbaar is; waar nu de gemiddelde stand van het afgesloten deel der Zuiderzee aangehouden is op 0,40 M.—N.A.P., zal de te vormen scheepvaartgeul van de schutsluis aan de westzijde van Terschelling naar Harlingen eene diepte van 5,90 M.—N.A.P. moeten verkrijgen. Voor de breedte van deze geul is 200 M. aangenomen, behalve waar de Pollendam bescherming geeft en de bestaande kleinere breedte behouden kan blijven. Waar de geul slechts tijdelijk dienst zal moeten doen, en wel totdat de in het plan van den heer BONGAERTS opgenomen IJsselboezem tot stand zal zijn gebracht, en waar de ^geul na de afsluiting niet meer aan de werking der getijstroomen zal blootstaan, heeft de Commissie gemeend, dat de aanleg van dammen langs deze geul vooreerst niet noodig zal zijn, en de kosten daarvan dus niet ten laste der afsluiting gebracht behoeven te worden. Verder heeft zij gerekend, dat, voor zoover de specie uit deze geul gebaggerd zal worden op 6 K.M. of minder afstand uit de persplaatsen voor den afsluitdijk en op die plaatsen gebruikt zal kunnen worden tot vorming van dien dijk, deze specie gebaggerd zal worden ten behoeve van den aanleg van den afsluitdijk, zoodat de kosten van dit baggerwerk niet afzonderlijk in rekening behoeven te worden gebracht. Ook voor de Wadvaart van Harlingen naar het oosten zal baggerwerk zijn te verrichten, dat echter uitgevoerd kan worden tot het verkrijgen van de specie voor den dijk TerschellingFriesland, zoodat het niet afzonderlijk in rekening gebracht behoeft te worden. De Commissie meent te moeten aannemen, dat ten gevolge van de meer buitenwaartsche richting van den afsluitdijk hooger waterstanden zullen zijn te verwachten langs den Balgdijk en langs de dijken aan de noordzijde van Wieringen en aan de zuidzijde van Texel. Aangezien de Balgdijk in den laatsten tijd aanzienlijk verzwaard is, behoeft het voor verzwaring van dezen dijk eertijds door de Staatscommissie gerekende bedrag niet verhoogd te worden; in evenredigheid met dit bedrag is thans een bedrag opgenomen voor verhooging der dijken op Wieringen en Texel. 177 De verbetering der Zuiderzeehavens zal hetzelfde bedrag vorderen als bij de afsluiting Wieringen—Piaam is aangehouden, waarbij de Commissie aanneemt dat de haven van Harlingen geen verdere voorziening zal eischen, omdat het peil van 0.40 M. -f-N.A.P. dat voor het afgesloten deel der Zuiderzee is aangenomen, hooger is dan het tegenwoordig peil van laag-water aldaar. § 6. Eindbedrag der begrooting. Tijd van uitvoering. In bijlage S is een overzicht der verschillende begrootingen van kosten opgenomen, waaruit blijkt dat in totaal de raming der afsluiting met de onmiddellijk daarbij behoorende werken sluit op een bedrag van 200 millioen gulden, welk bedrag vergelijkbaar is met het gezamenlijk bedrag van 55 millioen waarop post 1 van bijlage VII van het voormelde verslag der Commissie van 7 Maart 1914 sluit. Hierbij zij in herinnering gebracht dat bij het opmaken dezer begrootingen is uitgegaan van eene wijze van aanleg der dijken, overeenkomende met die welke ten grondslag ligt aan de begrooting der werken bedoeld in het aanhangige wetsontwerp. Bij deze constructie wordt de tijd van uitvoering, welke op 24 jaar is te stellen, beheerscht door de jaarlijks beschikbare hoeveelheid rijshout. Worden bij den aanleg der dijken nieuwere werkwijzen toegepast, dan zal de tijd van uitvoering niet langer afhankelijk zijn van de jaarlijks beschikbare hoeveelheid rijshout, maar toch op 20 jaar gesteld moeten worden. Overwegenden invloed op het totale bedrag der begrooting verwacht de Commissie van de toepassing van nieuwere werkwijzen niet. Aldus vastgesteld in de vergadering der Commissie van 7 September 1917. H. Wortman, Voorzitter. van kuffeler, Lid en Secretaris. van elzelingen, j G. A. van hattem, J Leden. l. volker azn., ) (De bij dit verslag behoorende kaart en teekening, vermeld resp. op blz. 162 en 165, zijn in deze uitgave geheel achteraan opgenomen). 12 i78 BIJLAGE 1. Kosten van den afsluitdijk Wieringen-Terschelling. Omschrijving. Hoeveelheid. Eenheids- Bedrae. prijs. 5 i°. Eilanden met een haven aan beide zijden van den dijk 4 ƒ2000000,— ƒ 8000000 2 . Grondstukken onder de rijzen dammen, met uitzondering van die in de sluitgaten en voor den dijk . . . 2 150 000 M*. „ 3 90 „ 8385000 3°. Zinkwerk voor de rijzen dammen, behalve voor den o ~ overs'ortdam 1300 000 MP. „ 3,60 „ 4680000 4 . Grondbezinking in de sluitgaten over eene lengte van 10 850 M1., zich uitstrekkende van 20 tot 60 M'. wederzijds de overstortdammen 1400 000 MA „ 3,90 „ 5 460 000 5 . Zinkwerk voor de overstortdammen over eene lengte ,0 ™° i°85oM>. 3120000M2. , 3,60 „ 11 232000 o . Urondwerk, gemeten in profiel, gerekend zonder inzinking in den bodem, maar met eene overhoogte van 0.50 M. ter plaatse van de kruin: boven laagwater 19 749 000 M3. benedenlaagwater 16 062 000 M3. Zand gemeten in de middelen van vervoer: boven laagwater . 120 700 000M3. „ 0,35 L 7245000 benedenlaagwater I 20 900 000 M3. B 0.35 I _ 7315000 klei ter bekleeding 3 820 000 M3. „ 2,40 L 9168000 7 . JNabestorting op de beloopen van de rijzen dammen: buitenzijde, 2 scheepston per M2 246 000 S.T. „ 5 20 B 1279200 binnenzijde, J scheepston per MP 62 000 S.T. „ 5.20 „ 322400 Idem van de overstortdammen: buitenzijde, 2 scheepston per M2 442 000S.T. „ 5,20 „ 2298400 binnenzijde, 1 scheepston per M2 221 000 S.T. L 5 20 „ I 149 200 Idem van de grondstukken voor den dijk 1 scheeps- ton per M2.. 3o2 O0o s.x. $ , Idem van de grondstukken m de sluitgaten | scheepston per MS. 703 500S.T. L 5,20 „ 3658200 o . JKxaagstuk op de binnenglooiing met 0.14 S.T. zink- steen en 0.16 S.T. nastorting per M2 600 000 Ms. „ 3,90 2340000 9 . Eiken paalrij van drie 3 M. lange palen per MJ. . 200000M'. „ 5,50 „ 1 100000 10°. Steenglooiing op de beloopen: buitenzijde gem. dik 0.50 M. 1 060 000M2. „ 13,— B 13780000 buitenzijde gem. dik 0.40 M 914000 M2. „ 10,60 „ 9688400 binnenzijde gem. dik 0.40 M 581 000M2. „ 10,60 „ '6158600 11 . Steenstrooken op de bermen 250 000M2. L 5 50 „ 1 375000 12°. Bezoding 1 400 000 M2. „ 0 33 „ 462000 Bezaaiing 600 000 M2. B 0,06 , 36000 . ., Te zamen ƒ106 702 800 Winst, administratiekosten van den aannemer, kosten der directie, kosten van onderhoud tot de dijk gereed is, gewoon risico en onvoorzien ongeveer 20 pet. 2I 4.7 2oo Buitengewoon risico der afsluiting ongeveer 10 pet " 10850000 Totaal .... ƒ139000000 rsenoort dij net verslag der Commissie, ingesteld bij beschikking van den Minister van Waterstaat van 1 November 1913, La. A, afdeeling Waterstaat, betreffende eene zeer globale begrooting voor eene afsluiting van de Zuiderzee. H. Wortman, Voorzitter. van KüFFEtER, Lid en secretaris. BIJLAGE 2. 179 Kosten van den afsluitdijk Terschelling—Friesland. Omschrijving. Hoeveelheid. Eenheids- 1°. Eiland 2°. Grondstukken onder de'rijzen' dammen'en 1000000 ,0 7.v,°0r Aij\ 75o 000ML ƒ 3,90 L 2 025 000 3°. Zinkwerk voor de rijzen dammen . . . ,82 500ML , o ^ 4 . Grondwerk, gemeten in profiel, gerekend ' " 57 zonder inzinking in den bodem, maar met eene overhoogte van 0.50 M. ter plaatse van de kruin: boven laagwater 5 600 000 ML — _ benedenlaagwater 1 006 000 ML — _ Zand gemeten in de middelen van vervoer: boven laagwater , 5 091 000 M3. , o,3S „ 1781850 beneden laagwater i3o8oooM3. * o35 457800 klei ter bekleeding aicr.nr.M3 i 5°. Nabestorting op de beloopen van de rijzen 9I5°°°M3- k 2«° * 2 '96 000 dammen: buitenzijde 2 scheepston per ML . . 48 800 S.T. , 5,20 L 2^760 binnenzijde £ scheepston per ML . . 12 200S.T. ! 5 20 " 63440 Idem van de grondstukken voor den dijk 1 scheepston per M2. . 156000S.T. _ 5,20 , 811 200 0 . vraagstuk op debinnenglooiingmeto,i4S.T. » •>■> „o _.finksteen e.n 0,16 S.T. nastorting per ML 177000M2. „ 3,90 L 600300 7 . Eiken paalnj van drie 3 M. lange palen ' J 8°. Steenglooiing' op d'e b'elo'open:' ' ' ! ' 59 000 ML „ S,5 , 324500 Ü£g*%? 304 000ML | , 10,60 , 3222400 0° c-.pbinntenzlJde • • • 186 600 ML , I0 6o l 1977 960 o^ird g00 ! ?rmen 5" eJoS •5:50 : ?Ls Bezaaiin%• • • • 500 000ML „ 0,33 „ 165000 Bezaaiing. ..... 240 000 ML „ 0,06 B 14400 1 . Verharding van den weg, breed 2,5 M. . 37 000ML " 3,50 „ 129500 Te zamen ƒ17 071; 71K Winst, administratiekosten van den aanne- ' ' ' mer, kosten der directie, kosten van onderhoud tot de dijk gereed is, gewoon risico en onvoorzien ongeveer 20 pet -3424261: Buitengewoon risico der afsluiting ongeveer * 5 pet Jr ... Bi 700 ooo T0taal • • . . . ƒ22 200 000 Behoort bij het Verslag der Commissie, ingesteld bij beschikking van den Minister van Waterstaat van 1 November 1913, La. A afdeeling Waterstaat, betreffende eene zeer globale begrooti'ng voor' eene afsluiting van de Zuiderzee. H. Wortman, Voorzitter. van Küffeler, Lid en Secretaris. i8o BIJLAGE 3. Kosten van den zanddijk op de Boschplaat. _ . .. . I Hoeveel- Eenheids- Be(J Omschrijving. | heid. j prijs. 1°. Grondwerk, gemeten in profiel, gerekend zonder inzinking in den bodem, maar met eene overhoogte van 0.25 M. ter plaatse van de kruin .... 920 000 M3. — Zand gemeten in de middelen van vervoer 837000M3. ƒ0,40 ƒ 334,8oo Klei ter bekleeding 252 400M3. „ J,6o , 403840 2°. Eiken paalrij van drie 3 M. lange palen per Mi 9 20oM>. „. 5,5o t 5o 600 30. Steepglooiing op het buitenloop . . 55 200 M2. „7,— ■ 386400 4°. Bezoding 255 000 M2. , 0,33 , 82500 Bezaaiing 100000M2. , 0,06 „ 6000 50. Verharding van den weg, breed 2.5 M. 23 000 M2. „ 3,5o „ 80 500 Te zamen .... ƒ 1 344 640 Winst, administratiekosten van den aannemer, kosten der directie, kosten van onderhoud tot de dijk gereed is, gewone risico en onvoorzien on- m 305 360 geveer 20 pet .... » J J -* Totaal / 1650000 Behoort bij het Verslag der Commissie, ingesteld bij beschikking van den Minister van Waterstaat van I November 1913, La. A, afdeeling Waterstaat, betreffende eene zeer globale begrooting voor eene afsluiting van de Zuiderzee. H. Wortman, Voorzitter. van Kuffeler, Lid en Secretaris. BIJLAGE 4. l8l Kosten van de werken, direct verband houdende met de afsluiting. .... Hoeveel- Eenheids- „ , Omschriivmg. ... .. Bedrag. ' 0 heid. prijs. . 0 A. Werken op Wieringen.') 1°. Schutsluizen 2 — ƒ 650 000 2°. Groepen van 6 uitwateringssluizen 2 ƒ710000,— „ I 420 000 3°. Sluisplateaux tusschen de groepen van uitwateringssluizen ... 1 — „ 118 000 4°. Woningen voor sluispersoneel . . — — „ 100 000 5°. Basaltmuren — — _ 1 222 750 6°. Steenglooiing — ' — „ 72 000 7°. Bestrating — — '„ 90 000 8°. Dammen in zee — — „ 1 200 000 9°. Remmingwerken, meerpalen, enz. — — _ 223 250 10°. Onteigening 90 H.A — „ 2 800,— „ 252 000 11°. Onvoorziene werken — — „ 352 000 Totaal ....ƒ5 700 000 B. Werken aan de westzijde van Ter¬ schelling. 1) 1°. Schutsluis — — ƒ2 000 000 2°. Groepen van 6 uitwateringssluizen 3 „ 740 000,— „ 2 220 000 3°. Sluisplateaux 2 „140000,— „ 280000 4°. Woningen — — „ 120000 50. Basaltmuren — — „I 500000 6°. Steenglooiingen en bestratingen . — — _ 200 000 7°. Remmingwerken — — B 300 000 8°. Dammen: binnen — — „ 250000 buiten — — „3 500 000 9°. Bedij'king om de fundeering . . — — „ 1 600 000 to°. Werkhaven — — „ 500000 li"0. Baggerwerk wederzijds de sluizen. 6000000ML „ 0,18 9 1080000 120. Onvoorziene werken — — „ 1 150000 Totaal .... ƒ14700000 C. Werken aan de oostzijde van Ter- ——— schelling. ') 1°. Schutsluis — — ƒ 450 000 2°. Groep van drie uitwateringssluizen — — „ 500 000 30. Woningen sluispersoneel. •. . . — — 100 000 4°. Basaltmuren — — ■ x 222 700 5°. Steenglooiing — — „72 000 6°. Bestrating — — L 90 000 7°. Dammen in zee — — B 1200 000 8°. Remmingwerken en meerpalen . — —. 200000 90. Onvoorziene werken — — 665 300 Totaal ....ƒ4 500 000 1) Met inbegrip van ongeveer 20 pet. voor winst, administratiekosten van den aannemer, kosten der directie, kosten van onderhoud, gewone risico en onvoorzien. 182 „ .... Hoeveel- Eenheids- „ , Omschrijving. ,_ j •• Bedrag. J & heid. pnjs. D. Baggerwerken in zee voor den toegang naar de haven van Harlingen, voor zoover de specie niet geacht kan worden voor den aanleg van de afsluitdijken gebaggerd te moeten worden. i°. Scheepvaartgeul vanaf de schutsluis aan de westzijde van Terschelling 9000000M3. ƒ 0,25 / 2250000 2°. Verbetering van den vaarweg naar het Zuiden door de Boontjes . . 1 160 000 M3. B 0,25 „ 290000 Te zamen .... ƒ 2 540 000 Winst, administratiekosten van den aannemer, kosten der directie, kosten van onderhoud, gewoon risico en onvoorzien ongeveer 20 pet .... „ 460 000 Totaal .... ƒ 3 000 000 E. Verhooging van den Balgdijk en de dijken op Wieringen en Texel, zoomede verbetering van de havens langs de Zuiderzee l) ....ƒ! 000 000 1) Met inbegrip van ongeveer 20 pet. voor winst, administratiekosten van den aannemer, kosten der directie, kosten van onderhoud, gewone risico en onvoorzien. Behoort bij het Verslag der Commissie, ingesteld bij beschikking van den Minister van Waterstaat van 1 November 1913, La. A, afdeeling Waterstaat, betreffende eene zeer globale begrooting voor eene afsluiting van de Zuiderzee. H. Wortman, Voorzitter. van Kuffeler, Lid en Secretaris. *83 BIJLAGE 5. Overzicht der begrootingen van kosten. Bedrag _ .... Uit te voeren werken. voor de werken G^enlrjk noodig. bedraS- I. De afsluiting met daarbij behoorende werken. A. De afsluiting. 1°. Afsluitdijk van het Amsteldiep (Noordholland—Wieringen) . ƒ 3350000 2°. Afsluitdijk Wieringen—Terschelling . . . „ 139 000 000 3°. Afsluitdijk Terschelling—Friesland. ... „ 22200000 5°. Zanddijk op de Boschplaat „ 1 650 000 Te zamen /166 200 000 B. Bij de afsluiting behoorende werken. 1°. Werken op Wieringen ƒ 5 700 000 2°. Werken aan de Westzijde van Terschelling „ 14 700 000 3°. Werken aan de Oostzijde van Terschelling „ 4 500 000 4°- Biggerwerken in zee » 3 000 000 5°. Verhooging van den Balgdijk en de dijken op Wieringen en Texel, zoomede verbetering van de' havens langs de Zuiderzee ... „ i 000 000 Te zamen B 28 900 000 C. Onvoorziene werken in verband met de afsluiting en ter afronding . M 4900000 Totaal voor de afsluiting met daarbij behoorende werken ƒ200000000 Behoort bij het Verslag der Commissie, ingesteld bij beschikking van den Minister van Waterstaat van i November 1913, La. A, afdeeling Waterstaat, betreffende eene zeer globale begrooting voor eene afsluiting van de Zuiderzee. H. Wortman, Voorzitter. van Kuffeler, Lid en Secretaris. 184 NOTA VAN WIJZIGING. Aan art. 2 van het ontwerp van wet wordt toegevoegd de navolgende zinsnede: .Het ontwerp van de in de eerste zinsnede bedoelde wet zal bij de Staten-Generaal moeten zijn ingediend binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet. De Minister van Waterstaat, C. LELY. De Minister van Financiën, TREUB. De Minister van Oorlog, DE JONGE. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, POSTHUMA. i8S VERSLAG. Naar aanleiding van de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag over nevensvermeld wetsontwerp is in de Commissie van Rapporteurs de opmerking gemaakt, dat het onderzoek, dat de Minister heeft doen instellen naar aanleiding van de aan het Verslag toegevoegde Nota van den heer BONGAERTS, zich niet heeft uitgestrekt tot de, bij uitvoering van het in die Nota ontwikkelde plan, te verkrijgen voordeelen binnen de afsluiting. De Commissie van Rapporteurs is van oordeel, dat door de gewisselde stukken en de mededeeling van het bovenstaande, de mondelinge behandeling van het wetsontwerp voldoende is voorbereid. Aldus vastgesteld den 26sten October 1917. KNOBEL. IJZERMAN. VAN BERESTEYN. VAN FOREEST. BONGAERTS. MOTIEN VAN ORDE EN AMENDEMENTEN. Motie van orde de Muralt en Bongaerts. (N°. ii).2) De Kamer, van oordeel, dat bij eventueele droogleggingen van één of meer gedeelten van de Zuiderzee, de dijken van alle inpolderingen zoodanige afmetingen zullen moeten verkrijgen, dat zij in staat zullen zijn den hoogst bekenden stormvloed, die ooit in de Zuiderzee is voorgekomen, volledig te keeren, gaat over tot de orde van den dag. Voorgesteld 7 Maart 1918. de muralt. bongaerts. Motie van orde Albarda. (N°. 13). 3) De Kamer, van oordeel, dat het wenschelijk is, dat de Regeering alsnog een onderzoek instelt naar de mogelijkheid, om van de provinciën aan de Zuiderzee gelegen en van de grondeigenaren in die provinciën, voor zoover hun ten gevolge van de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee geldelijke voordeelen zullen te beurt vallen, bijdragen te vorderen, gaat over tot de orde van den dag. Voorgesteld 12 Maart 1918. albarda. 1) (Opgenomen naar volgorde van behandeling, zie bladz. 425 e. v. Met het oog op verwijzingen, voorkomende in de Handelingen, is echter de oorspronkelijke nummering der motiën van orde en der amendementen behouden). 2) (Zie bladz. 217 dezer uitgave). 3) (Zie bladz. 259 dezer uitgave). i87 Gewijzigde motie van orde de Muralt en Bongaerts. (N°. 15 ter vervanging van n°. 11). ') De Kamer, van oordeel, dat bij eventueele droogleggingen van één of meer gedeelten van de Zuiderzee de dijken van alle inpolderingen zoodanige afmetingen zullen moeten verkrijgen, dat zij in staat zullen zijn de te verwachten hoogste stormvloeden te keeren, wanneer de afsluitdijk gedurende geruimen tijd over groote lengte eventueel is doorgebroken of de sluizen het begeven, gaat over tot de orde van den dag. Voorgesteld 19 Maart 1918. de muralt. bongaerts. Gewijzigde motie van orde Albarda. (N°. 15 ter vervanging van n°. 13). ') De Kamer, van oordeel, dat het wenschelijk is, dat de Regeering alsnog een onderzoek instelt naar de mogelijkheid, om van de provinciën, aan de Zuiderzee gelegen en van de grondeigenaren en anderen in die provinciën, voor zoover hun ten gevolge van afsluiting en droogmaking der Zuiderzee geldelijke voordeelen zullen te beurt vallen, bijdragen te vorderen, gaat over tot de orde van den dag. Voorgesteld 19 Maart 1918. albarda. 1) (Zie resp. bladz. 415 en 397; beide aangenomen, zie bladz. 428 dezer uitgave). i88 Amendement de Muralt en Teenstra. (N°. 8). ') Ondergeteekenden hebben de eer voor te stellen Artikel 1, onder A, 30. te lezen als volgt: 3°. tot voorziening in de belangen van waterkeering van de aangrenzende provinciën èn de provincie Groningen, van afwatering en scheepvaart, voor zooveel deze belangen door de afsluiting en de droogmaking geschaad zouden kunnen worden. Toelichting. De voorstellers zijn van meening, dat het nog volstrekt niet vaststaat dat o. a. de zeeweringen van het Noorden van de provincie Friesland en van de provincie Groningen geen grooter gevaar zouden hebben te duchten door de afsluiting van de Zuiderzee. Zij meenen, dat de risico voor dit eventueel grooter gevaar dient te worden gedragen door het Rijk. Ingezonden 21 Februari 1918. de muralt. teenstra. i) (Ingetrokken, zie bladz. 426 dezer uitgave). 189 Amendementen Bongaerts c. s. (N°. 9)- Ondergeteekenden hebben de eer de volgende amendementen voor te stellen: Artikel L') A. 2°. wordt gelezen: Mv/V „voor de droogmaking van gedeelten van de Zuiderzee." Artikel 2. 2) Voor „wet" in den tweeden regel wordt gelezen: „wetten". Toelichting. Het komt wenschelijk voor vrijheid te behouden omtrent de volgorde waarin tot de uitvoering van de verschillende droogmakerijen zal worden overgegaan, ook in verband met de door de in art. 5 bedoelde commissie te geven adviezen en met het overleg in zake de maatregelen en werken voor de landsverdediging. Daarbij kan het gewenscht zijn om telkens partieel de in het belang van 's lands verdediging te treffen maatregelen wettelijk vast te stellen. Wordt het amendement op art. 2 aangenomen, dan dient ook in den voorlaatsten regel van art. 4 het woord „wet" te worden veranderd in „wetten". BONGAERTS. Ingezonden 6 Maart 1918. DE MURALT. IJZERMAN. 1) (Gewijzigd en door de Regeering overgenomen, zie bladz. 427 dezer uitgave). 2) (Gewijzigd zie bladz. 427: ingetrokken, zie bladz. 430 dezer uitgave). 190 Amendement Duymaer van Twist en de Muralt. (N°. 7) ')• De ondèrgeteekenden hebben de eer voor te stellen Artikel 3 te lezen: Bij de wet wordt geregeld en vastgesteld de tegemoetkoming, aan de Zuiderzee-visschersbevolking en andere personen te geven, wegens de schade, welke de afsluiting hun zal berokkenen. Ingezonden 21 Februari 1918. duymaer van twist. de muralt. 1) (Gewijzigd, zie bladz. 433 èn 437; door de Regeering overgenomen, zie bladz. 442 dezer uitgave). iqi Amendement Snoeck Henkemans. (N°. 12). Ondergeteekende heeft de eer voor te stellen: Artikel 3 worde gelezen als volgt: Bij afzonderlijke wet worden vastgesteld de maatregelen, welke genomen zullen worden, ten einde aan de Zuiderzee-visscherijbevolking en aan andere personen, die door de afsluiting nadeel zouden lijden of hunne broodwinning zouden verliezen, de schade te vergoeden of nieuwe wegen te openen tot voorziening in hun levensonderhoud. Toelichting. De bedoeling van dit voorstel is tweeledig: ten eerste acht ondergeteekende het beter, gelijk ook is voorgesteld door de heeren Duymaer van TwiST en de muralt, dat de te nemen maatregelen, althans in hoofdzaak, worden vastgesteld bij de wet en niet bij algemeenen maatregel van bestuur; en ten tweede is het goed, dat duidelijk blijke, dat de te nemen maatregelen, niet uitsluitend, zelfs niet als regel, zullen bestaan in het „geven van eene tegemoetkoming", maar dat veeleer zal worden getracht, althans aan nog valide personen, door hulp en voorlichting of door het geven van voorschot, den weg te openen om op nieuw terrein met werk of onderneming, in het levensonderhoud te voorzien. • Ingezonden 8 Maart 1918., snoeck henkemans. 192 Gewijzigd amendement Snoeck Henkemans. (N°. 14, ter vervanging van n°. 12). ') Ondergeteekende heeft de eer voor te stellen: Artikel 3 worde gelezen als volgt: Bij afzonderlijke wet worden vastgesteld de maatregelen, welke genomen zullen worden, ten einde de Zuiderzee-visscherijbevolking en andere personen te gemoet te komen, wegens de schade, welke de afsluiting hun mocht berokkenen. Toelichting. De bedoeling van dit voorstel is tweeledig: ten eerste acht ondergeteekende het beter, gelijk ook is voorgesteld door de heeren Duymaer van twist en de muralt, dat de te nemen maatregelen, althans in hoofdzaak, worden vastgesteld bij de wet en niet bij algemeenen maatregel van bestuur; en ten tweede is het goed dat duidelijk blijke, dat de te nemen maatregelen, niet uitsluitend, zelfs niet als regel, zullen bestaan in het „geven van eene tegemoetkoming", maar dat veeleer zal worden getracht, althans aan nog valide personen, door hulp en voorlichting of door het geven van voorschot, den weg te openen om op nieuw terrein, inet werk of onderneming, in het levensonderhoud te voorzien. Ingezonden 20 Maart 1918. snoeck henkemans. 1) (Ingetrokken, zie bladz. 437 dezer uitgave). 193 Amendement van Hamel c. s. (N°. 16).') Ondergeteekenden stellen voor, Artikel 5 aldus te lezen: Er wordt ingesteld een Zuiderzeeraad, om de Regeering van advies en bijstand te dienen in de voorbereiding en uitvoering van werken, alsmede in de voorbereiding van de regelingen betreffende het in gebruik brengen der drooggelegde gronden. Aan den Zuiderzeeraad kan de leiding der werken, onder de bevelen der Ministers, Hoofden van de betrokken Departementen, geheel of ten deele worden opgedragen. Omtrent de samenstelling, taak, bevoegdheid en werkwijze van den Zuiderzeeraad worden bij algemeenen maatregel van bestuur regelen gesteld. Ingezonden 20 Maart 1918. van hamel. heeres. smeenge. otto. de muralt. bongaerts. duys. van vuuren. teenstra. bichon van ijsselmönde. 1) (Gewijzigd, zie bladz. 450; door de Regeering overgenomen, zie bladz. 451 dezer uitgave). 13 194 Amendement IJzerman c. s. (N°. 10).') Ondergeteekenden hebben de eer voor te stellen Artikel 6 te lezen als volgt: „Met de voorbereiding der uitvoering van de in art. i onder A genoemde werken zal onverwijld worden begonnen. Met de uitvoering zelve dezer werken zal kunnen worden begonnen op i Mei 1921, of vroeger, indien de in art. 2 bedoelde wet, waarbij de maatregelen en de werken zijn vastgesteld genoemd onder B van art. 1, vóór dien datum mocht zijn tot stand gekomen". IJZERMAN. Ingezonden 7 Maart 1918. eland. VAN FOREEST. SMEENGE. BONGAERTS. ALBARDA. VAN BERESTEYN. DE GEER. VAN HAMEL. KNOBEL. DE MURALT. RUTGERS. I) (Gewijzigd, zie bladz. 454; door de Regeering overgenomen, zie bladz. 456dezer uitgave). HANDELINGEN. TWEEDE KAMER. AVONDVERGADERING VAN 7 MAART 1918. Afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee. De heer IJzerman, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs, brengt het volgende verslag uit: In handen van de Commissie zijn gesteld de volgende adressen: een, van het bestuur van de Kanaalvereeniging „de Geldersche Vallei", gevestigd te Amersfoort, houdende verzoek het wetsontwerp te willen aannemen; een, van Arie Marius Langeveld, te Scheveningen, houdende mededeeling van door hem voorgestelde wijzigingen, die z. i. tot een aanmerkelijke verbetering van het geheele plan zullen leiden; een, van den Dijkstoel van den polder Arkenheem, gelegen onder de gemeenten Nijkerk en Putten; adressant wijst op het groote nut van de indijking voor alle in Gelderland om de Zuiderzee liggende landen; een, van het gemeentebestuur van Elburg, houdende verzoek het wetsontwerp wel te willen aannemen; een, onderteekend door den heer Teilegen, burgemeester van Amsterdam, den heer Wibaut, wethouder dier gemeente, door de heeren Jonckheer, Fred. van Eeden, Jansma en Vissering, en verder door een groot getal vooraanstaande mannen in Nederland, houdende verzoek het wetsontwerp ten spoedigste aan te nemen. De Commissie stelt voor deze adressen ter griffie neder te leggen, ter inzage van de leden. De Kamer vereenigt zich met de voorgestelde conclusie. 198 Algemeene Beschouwingen. De heer de Muralt: Mijnheer de Voorzitter! Het is de vraag, of er, behoudens enkele wetsontwerpen van socialen aard, wel ooit een wetsontwerp bij deze Kamer is ingediend, waarvan de materie gedurende zoovele jaren zoo grondig is bestudeerd — natuurlijk voor zooverre de groote lijnen betreft —, als het wetsontwerp dat thans hier in openbare behandeling is gebracht. De materie is besproken en beschreven, gewaardeerd en becritiseerd door de meest vooraanstaande deskundigen op velerlei gebied en ik vraag mij in gemoede af, of het. aannemelijk is, dat er één Kamerlid zal worden gevonden, dat zich bij het uitbrengen van zijn stem uitsluitend — ik druk op het woord „uitsluitend" — zal laten leiden door de discussiën, die dezer dagen zullen worden gevoerd. Intusschen kunnen de discussies, die zullen worden gevoerd betreffende de financieele gevolgen en vooral betreffende de defensiebelangen, de waterstaatkundige belangen, die nauw met dit wetsontwerp samenhangen, en ook betreffende de hoofdafmetingen der dijken, tot belangwekkende beschouwingen aanleiding geven. Ook over de volgorde van de uitvoering der werken zullen de meeningen nog wel uiteen kunnen loopen. Wanneer ik zooeven zeide, dat dit wetsontwerp door en door is bestudeerd, dan heb ik hiermede allereerst het oog gehad op de technische zijde van het ontwerp in het algemeen. De vooruitgang van de techniek is gestadig geweest in den tijd, die achter ons ligt. In den nieuwen tijd, dien wij te gemoet gaan, zal die vooruitgang verrassend groot zijn. Een vruchtdragend technisch debat zal in deze Kamer over de constructie van de dijken, de te bezigen materialen, enz. niet kunnen worden geleverd. Zulk een debat zou hier ook niet op zijn plaats zijn. Intusschen zijn er een tweetal technische punten van groot belang, die eerst den laatsten tijd op den voorgrond zijn getreden en in breede trekken hier wel zullen moeten worden besproken. Ik bedoel de quaestie van de verhooging van de stormvloedstanden aan de Friesche en Groningsche kusten, in verband met de afsluiting der Zuiderzee, en het denkbeeld van den heer Bongaerts, dat eene geheel andere oplossing van het Zuiderzeevraagstuk aangeeft dan in dit wetsontwerp is neergelegd en in de bekende nota is ontvouwd. Deze beide quaesties zullen niet kunnen en mogen worden ontloopen. 199 Vooraf wensch ik echter te verklaren, dat ik mij met de richting, waarin de oplossing van het vraagstuk is gezocht, en zooals die neergelegd is in dit wetsontwerp, volkomen kan vereenigen. Ik kan mij volledig vereenigen met hoofdplannen, die voor den aanleg van de dijken, aanleg van den afsluitdam, aanleg van sluizen, aanleg der meerdijken, wijze van regeling van den waterstaatkundigen toestand, enz. zijn ontworpen. Kortom, al zullen in details natuurlijk tijdens den langen duur der uitvoering van de werken min of meer groote wijzigingen kunnen, en wellicht moeten worden aangebracht in den bouw van de onderdeelen, in het geheel genomen ga ik, uit technisch oogpunt beschouwd, mede met het schitterend plan, dat voor ons ligt. Over de hoogte of liever de afmetingen van de meerdijken zal ik straks nog iets hebben te zeggen. Mijnheer de Voorzitter! Waar ik het eerst het woord heb gevraagd bij de openbare beraadslaging over dit wetsontwerp wil ik niet nalaten den naam te [noemen van den ingenieur B. P. C. van Diggelen, den man, die als 't ware het Zuiderzeevraagstuk het . eerst krachtig naar voren bracht, al had het ook anderen voor hem beziggehouden, en de namen van de ingenieurs J. A. Beijerinck en T. J. Stieltjes, van het Kamerlid A. Buma en van de heeren H. C. van der Houven van Oordt en mr. G. Vissering, die aan de plannen] voor de oplossing van het vraagstuk zulk een werkzaam aandeel hebben gehad. Ook de namen van dr. A. Beekman en mr. Smeenge mogen hier niet ongenoemd blijven. Het is ten slotte aan de Zuiderzeevereeniging in het bijzonder te danken, dat het Zuiderzeevraagstuk steeds actueel bleef en de aandacht bleef trekken, waarbij in het bijzonder de namen van den ingenieur W. F. Leemans en die van den heer mr. C. J. Sickesz en vooral die van dr. Lely op den voorgrond treden. Eén ding schijnt vast te staan. De drooglegging van een deel van de Zuiderzee zal worden beschouwd als eene nationale zaak! Niemand denkt er meer over om deze aangelegenheid in handen te stellen van het particulier initiatief. Het werk zal door den Staat worden ondernomen. Mijnheer de Voorzitter! Er is veel gediscussieerd over de opvatting wat het voornaamste is: de afsluiting van de Zuiderzee, die vooraf gaat, of de verkrijging van terreinen door de drooglegging. De afsluiting zal kosten 66 millioen gulden. De drooglegging van twee van de vier geprojecteerde polders zal kosten 200 44 millioen gulden. Dit wordt ons althans medegedeeld in de stukken, waarbij de Minister in hoofdzaak afgaat op de ramingen van hoeveelheden van de staatscommissie van ,1892 en de ramingen van kosten van de staatscommissie van 1914. Die cijfers hebben voor mij niet heel veel waarde. Ik kom tot veel hoogere cijfers. Maar al waren de kosten tweemaal zoo hoog, dan nog zou het voor mij geen bezwaar zijn mijn stem aan het wetsontwerp te geven. Er zijn er nog, die meenen dat het nu minder dan ooit de tijd is om groote waterstaatswerken te ondernemen, omdat de materialen als basalt, cement en tal van materialen, die van het buitenland moeten worden betrokken, gedurende tientallen van jaren schrikbarend duur zullen zijn. Deze pessimisten vergeten, dat duurte van de basalt niet schaadt, wanneer die gepaard gaat — het moge vreemd klinken — met dure varkens, dure schapen, dure kaas, duur vlas enz. dat ons land exporteert en door den buitenlandschen leverancier van de basalt zoo duur moeten worden betaald. Ik maak liever dure werken met dure Duitsche basalt, dan goedkoope werken, met goedkoope basalt, als daarmede gepaard gaan zeer lage prijzen voor onze exportartikelen. De betere waterstaatkundige toestand, die zal worden geschapen door de afsluiting van de open Zuiderzee, waardoor deze zal worden teruggebracht tot een IJsselmeer, dat niet meer aan eb en vloed onderhevig is, is voor mij het voornaamste. Globaal kan men mij voorrekehen, hoeveel het kost om de afsluiting tot stand te brengen en dan valt het cijfer van 66 millioen mij mede, maar niemand kan mij voorrekenen, ook maar zelfs bij benadering, hoeveel waarde in geld de verbetering van den waterstaatkundigen toestand zal vertegenwoordigen. En gaat men die benaderen, dan komt men tot vele millioenen meer dan 66 millioen. Mijnheer de Voorzitter! Voor mij staat vast, dat de afgesloten Zuiderzee geen gevaar zal opleveren voor de meerdijken, ook wanneer bij stormvloeden op de Noordzee de loozing van het IJsselmeer door de sluizen bij Wieringen gedurende eenige dagen niet mogelijk zal zijn. De meerdijken zijn voldoende hoog geprojecteerd, voor het geval doorbraak van den afsluitdam als absoluut onmogelijk wordt aangenomen. Gevaar voor de meerdijken ontstaat pas wanneer de afsluitdijk is doorgebroken. Ik kom daar straks op terug. De stroomgebieden van al de wateren die op het zg. IJsselmeer vrij (of kunstmatig met stoom- en andere gemalen) zullen 201 uitloopen, zijn nauwkeurig bekend, evengoed als de oppervlakte van het meer zelf, en met cijfers — die geen misrekening toelaten — waarbij de quaestie van opwaaiing enz. onder de oogen is gezien, is aan te toonen, dat tegenvallers in dezen niet zijn te verwachten, ja zelfs, menschelijkerwijze gezegd, zijn uitgesloten. Ik zeide reeds, technisch is het vraagstuk van alle kanten bestudeerd en ik ga met den Minister akkoord, voor zooverre de groote lijnen betreft. Echter niet omtrent de te verwachten verhooging van de stormvloeden aan de Friesche en Groningsche kusten. Daarover is wederom in den allerlaatsten tijd door verschillende deskundigen opnieuw studie gemaakt. In verschillende brochures en nota's is het resultaat van die studie neergelegd. Deze deskundigen zijn volstrekt niet allen tot dezelfde uitspraken gekomen. Over deze technische aangelegenheid, Mijnheer de Voorzitter, ga ik een en ander zeggen. Het door den heer Teenstra en mij ingediend amendement bewijst reeds, dat wij volstrekt niet van meening zijn, dat Noordholland, Friesland, Groningen, en vooral de eilanden, geen last van de afsluiting zullen ondervinden. Ter bekorting van de discussies vindt u 't zeker wel goed, Mijnheer de Voorzitter, dat ik dit amendement thans reeds bespreek. Dan behoef ik straks niet meer het woord ter toelichting te voeren. Ik zal trachten als gewoonlijk om kort te zijn. De Voorzitter: Ik heb geen bezwaar, dat de quaestiën, die bij de amendementen behandeld worden, voor zoover zij met deze algemeene beraadslaging samenhangen, daarbij ter sprake worden gebracht, maar dan reken ik er op, dat men daarop niet weder terugkomt bij de behandeling van de artikelen. De heer de Muralt: Dat de quaestie waar het hier over gaat van groot gewicht is, volgt wel uit de uitspraak van het dageHjksch bestuur van de Zuiderzee-vereeniging gedaan in zijn jongste brochure. Ik lees daar toch in het voorwoord het navolgende: „De zaak op zich zelf is natuurlijk van groot belang: of door afsluiting der Zuiderzee met den grooten dijk van Wieringen naar Piaam het gevaar voor doorbraak der Friesche en Groninger zeedijken en dus het gevaar voor overstrooming 202 van landen in die provinciën door zeewater wordt geschapen, of voor zooverre het reeds zou kunnen bestaan, belangrijk zou worden vergroot." De bekende heeren dr. P. H. Gallé, adjunct-directeur van het Koninklijk Meteorologisch Instituut te de Bildt, de hoofdingenieur van den provincialen waterstaat J. Kooper te Groningen, en de ingenieur van den Rijkswaterstaat C. W. Lely te 's Gravenhage, zoomede de heeren Mansholt, lid van Gedeputeerde Staten van Groningen, en ook de bekende dr. A. A. Beekman hebben nog kort geleden belangrijke mededeelingen over deze quaestie gedaan, terwijl ook vroeger andere. deskundigen hun oordeel daarover kenbaar maakten. Al deze deskundigen moeten erkennen, dat het vraagstuk „of het gevaar voor inundatie van een deel van Noord-Holland, Friesland en Groningen na afsluiting van de Zuiderzee grooter zal zijn geworden dan te voren" langs theoretischen weg niet geheel is op te lossen. Men zal dus ook hier, om een woord te. gebruiken dat meer is gebezigd bij groote waterstaatsontwerpen, eenigszins „tastenderwijs" moeten te werk gaan. De hoofdingenieur Kooper neemt aan, dat in verband met de afsluiting van den bergboezem, namelijk in verband met afsluiting van de Zuiderzee, de stormvloeden buiten de eilanden Texel, Vlieland en Terschelling wel 30 c.M. hooger zullen komen dan voorheen. De gemiddelde hoogwaterstand zal tegen de Friesche kust volgens dezen deskundige na de afsluiting ook wel 30 c.M. hooger zijn, waarbij trechterwerking wordt aangenomen. Trechterwerking kan beteekenen het klimmen van het water tegen een boord of kust ter uitputting van de levende kracht van het bewegende water. Bij een trechtervormigen inham in een kust, met de punt in het land, krijgt men het oploopen van het stroomende water. De hoofdingenieur Kooper neemt verder aan, dat door opstuwing en opwaaiing van het water tegen de Friesche kust bij storm de waterstand nog 60 c.M. hooger zal worden. De heer Kooper komt alzoo tot een verhooging van den hoogsten stormvloed bij Piaam met 30 c.M. +60 c.M. +30 c.M. is 1,20 M. Ik ben het met deze cijfers niet geheel eens, zij zijn te laag, maar ik wil toch aanstonds wijzen op een zeer gewichtig cijfer, door den heer Kooper naar voren gebracht, dat inderdaad voor mij toch reeds zorgwekkend is. Ik bedoel het cijfer van 30 c.M., waarmede de stormvloedhoogte vóór de eilanden zal stijgen. 203 Het dagelijksch bestuur van de Zuiderzee-vereeniging noemt het rapport van den heer Kooper zeer geruststellend. Ik deel die meening volstrekt niet. Het is een bekend verschijnsel, dat bij de zeegaten de hoogste vloeden aanmerkelijk lager zijn dan aan de Noordhollandsche kust aan den eenen kant en verder naar het oosten aan den anderen kant. Buiten twijfel staat voor mij vast, dat deze verlaging, natuurlijk niet geheel, dan toch wel degelijk óók het gevolg is van de afzuiging van het water, dat, volgens den heer Beekman, thans bij stormvloeden in nog ontzaglijke hoeveelheden in de Zuiderzee wordt gestuwd. Dat water komt in hoofdzaak dóór die zeegaten. Daar moet dus een zware stroom bestaan, die niet mogelijk is zonder een sterk verhang of verval. In het bijzonder vóór en in de zeegaten, waar het benoodigde drukverlies aanwezig moet zijn, ondervindt de waterstand een verlaging, die zich vóór de eilanden doet gevoelen. Doordat nu na de afsluiting van de Zuiderzee de ontzaglijke hoeveelheid water, door den heer Beekman bedoeld, veel minder ontzaglijk zal zijn en de Waddenzee bij stormvloed spoedig zal zijn gevuld, wordt de afzuiging veel minder, wordt het verhang veel minder, de snelheid minder, het drukverlies bij de zeegaten minder, met andere woorden, een belangrijke stijging van het peil vóór de eilanden heeft bij stormvloed plaats. In de stukken.maakt de Minister er zich hiervan te gemakkelijk af. In de Memorie van Antwoord lees ik op bladz. 7 '): „Het is trouwens ook reeds volgens eenvoudige redeneering begrijpelijk, dat de Zuiderzee, die ten opzichte van de Noordzee toch een zeer kleine zeeboezem is, niet in staat zou zijn op de Noordzeestanden bij Texel, Vlieland en Terschelling dermate invloed te hebben, dat bij voorbeeld het gewoon hoog water, dat de Zoutkamp 0,99 + N. A. P. bedraagt, te Helder tot 0,36 + N. A. P. zou worden verlaagd". Mijnheer de Voorzitter! Ik was zooeven in de gelegenheid aan de ministerstafel eene kaart te zien, waar de Minister op heeft geteekend den grooten Atlantischen Oceaan, terwijl met donkerblauw is aangegeven de Zuiderzee als een klein vlekje er op. Waarschijnlijk zal die kaart moeten dienen om den leeken aan 1) (Zie bladz. 137 dezer uitgave). '204 te toonen — om het ware woord maar niet te gebruiken — dat de invloed van de Zuiderzee op het peil van den grooten Oceaan uiterst gering moet zijn. Maar, Mijnheer de Voorzitter, zóó oliedom zijn wij niet, en ook niet de leeken, die zich voor die zaak interesseeren, om te beweren, dat de verlaging over een groot deel van den Oceaan door het volloopen der Zuiderzee zal plaats hebben. De verlaging heeft zeer' plaatselijk vóór enkele eilanden plaats, behalve de plaatselijke verlaging, die samenhangt met getijbewegingen, astronomische getijbewegingen, enz. Ik herhaal, niemand is natuurlijk zoo oliedom of zoo naïef om te beweren, dat het quantum water, waarmede de Zuiderzee wordt gevuld, op zich zelf den Oceaan zal gaan verlagen. Maar ,wèl staat voor mij vast, dat een deel van de verlaging vóór enkele eilanden op rekening is te brengen van de afzuiging van het water door de Zuiderzee bij de eilanden, zoolang als die afzuiging duurt. Bij gewoon hoogwater zal er misschien 10 c.M. peilverlaging op rekening van de afzuiging kunnen worden gebracht. Bij stormvloed, wanneer die afzuiging veel sterker is, is de verlaging veel meer. De Noordzee zal niet over een groot vlak verlagen, omdat de Zuiderzee een deel van het water neemt als quantum, maar alleen plaatselijk verlagen, omdat de aftrek plaats heeft onder vrij groote snelheid. Ik herhaal, de heer Kooper neemt eene stijging aan van 30 cM. bij stormvloeden vóór de eilanden, door vermindering der afzuiging, ten gevolge van de afsluiting der Zuiderzee. Dit cijfer is echter nog iets te klein. Intusschen, welke noodlottige gevolgen zullen die 30 c.M. stijging van het stormwater vóór de eilanden al kunnen hebben? Men denke daar niet te licht over. Ik hoor den leek al zeggen: Wat geven nu die 30 c.M.! Ja, bij gesloten wateren als rivieren — bij voorbeeld bij den Rotterdamschen Waterweg — geeft die verhooging niet veel. Wanneer de dijken daar bijtijds 50 c.M. worden verhoogd, is de zaak vrijwel in orde. Toen in het debat over den Dordtschen Waterweg de heer van der Molen zich zoo angstig maakte over de verhooging van de stormvloedstanden door verruiming van de riviermonden, heb ik er op gewezen, dat die 10 a 20 c.M. niets beteekenden. Ik voor mij beweer nog altijd, dat de verhooging van de vloedstanden door verbetering van den Rotterdamschen en Dordtschen 205 Waterweg maar enkele c.M. zal bedragen. Bij binnenwateren geeft verhooging van den vloedstand niet veel. Men maakt den dijk dan maar wat hooger. Bij zeeweringen is dat heel wat anders. In een jarenlange practijk ben ik in de gelegenheid geweest van nabij te zien, wat het beteekent wanneer een vloedstand, door welke oorzaak ook, iets hooger komt als vroeger. Daar is het niet zoo eenvoudig. De 30 c.M. hooger waterpeil, in verband met de helling van het talud van 1 op 3, beteekent al direct dat 1 M. van het dijkstalud meer wordt aangevallen dan voorheen. Bij duinen kan, juist in verband met de eilanden, waarvan ik sprak, is het goed er op te wijzen, een verschil van 30 c.M. waterpeil bij watervloeden ontzaglijk nadeelige gevolgen hebben, zooals de practijk bewijst. Laat ik niet theoretiseeren, maar uit mijn practijk het volgende mededeelen. Als ingenieur in Zeeland en in het bijzonder in Schouwen, kreeg ik vroeger van de betrokken opzichters steeds telefonische mededeeling van den stormvloedstand wanneer het noodweer was. Kreeg ik dan als algemeene opgave, dat de vloedstand was 1,50 M. boven H. W., dan was ik vrij gerust! Luidde het bericht echter 30 c.M. meer, dus 1,80 M. boven H. W., dan rekende ik op 10 a 20000 gulden schade. „Geen schade" of „veel schade" was alzoo het gevolg van die 30 c.M. minder of meer vloedwater. Men zegt wel eens, dat het op de bovenste centen aankomt, maar hier komt het op de bovenste centimeters aan. Dit voorbeeld laat voor een leek mijns inziens niets aan duidelijkheid te wenschen over en ieder ingenieur die met de techniek van zeeweringen (niet in een boek, maar in de practijk) vertrouwd is, zal de juistheid van dit voorbeeld onmiddellijk bevestigen. Niet dat met die 1,80 M. + H. W. de dijkskruinen werden overstroomd door oploopende golven! #^fi Dat uiterste geval heb ik niet eens op 't oog, want dan kan verschil van enkele c.M. tonnen schade geven. Overloop geschiedde pas bij een stormvloedpeil van 2,50 M. boven H. W. zooals 12 Maart 1916, 31 September 1911 en dergelijke stormen, (toen liepen de golven over dijken met kruinen van meer dan 5 M. -(- H. W.). Mijnheer de Voorzitter! De 30 c.M. verhooging van den stormvloed vóór de eilanden acht ik zóó gevaarlijk, dat ik vrees, dat deze natuurlijke beschermers van de kusten van Friesland en 206 Groningen het op den duur daardoor zullen moeten gaan begeven. Reeds nu gaan de duinen op vele plaatsen 10 M. per jaar achteruit. Ik wijs er daarom uitdrukkelijk op, zonder de cijfers van ingenieur Kooper zelfs als juist aan te nemen, want die zijn te laag, dat tegelijk met de afsluiting van de Zuiderzee, vóórdat die geheel plaats zal hebben gehad, zeer zeker de zwakkere gedeelten van den duinvoet van de eilanden zullen moeten zijn versterkt. Het optreden hier moet op de meest stellige wijze preventief zijn. In de stukken wordt aan deze eilanden-quaestie m. i. veel te weinig aandacht geschonken. Het amendement van den heer Teenstra en mij bedoelt dan ook o. a. dat de voorziening in dezen op de juiste plaats, maar vooral op den juisten tijd, ter hand zal worden genomen. De heer dr. Gallé komt langs geheel anderen weg dan de heer Kooper tot eene verhooging van 60 c.M. bij springvloed. Deze deskundige verwacht weinig opstuwing door trechterwerking bij de Friesche kust en den afsluitdijk. De heer Gallé merkt o. a. op dat de opwaaiing bij Piaam niet zoo groot zal zijn, omdat de Waddenzee daar zoo diep is. Maar die diepte zal na het tot stand komen van den afsluitdam met den dag verminderen, en wat dan? In de nota van den Minister contra den heer Bongaerts wordt op bladz. 17 ') de verwachting uitgesproken, dat na de afsluiting der Zuiderzee de wadden sterker zullen aanslibben. Interessante beschouwingen levert de heer ingenieur C. W. Lely. Deze bekwame ingenieur neemt bij zijne beschouwingen aan, dat de afsluitdam er reeds is. Dan wordt het geval gesteld, dat het waddengebied geheel is volgestroomd tot het hoogste peil, dat bij de bekendste stormvloeden buiten bij de zeegaten is voorgekomen en dat overeenstemt met het hoogst bekende peil bij Vlieland. Daarna laat hij het waaien uit het noordwesten en berekent dan zeer vernuftig met behulp van eene kuststrook in het zuiden van de Zuiderzee, die evenwijdig loopt met de lijn Ewijcksluis-Piaam-Friesche kust, de te verwachten opwaaiing vóór den afsluitdijk en tegen de Friesche kust. Zoo komt de ingenieur Lely tot eene maximum verhooging van de hoogste stormvloeden van circa 50 c.M. en dan nog wel, alles naar zijn zeggen, zoo ongunstig mogelijk aangenomen. 1) (Zie bladz. 156 dezer uitgave). 207 Naar mijne bescheiden meening is de redeneering van ingenieur Lely, dat het stormwater tegen de Friesche kust niet hooger zou loopen dan bij Vlieland, indien er geen wind is, onjuist. Deze bekwame ingenieur vergeet, dat ook de levende kracht van het stroomende water ergens moet worden uitgeput en dat die uitputting niet ten volle in de Noordzee plaats heeft, wanneer het water, door het eene gat binnenstroomende, het andere gat weer uitstroomt. Die uitputting komt neer op verhooging van het peil tegen de randen van den waterplas. Die verhooging laat zich niet aangeven voor den afsluitdijk door eene beschouwing van eene evenwijdige kust in het zuiden der Zuiderzee. Daar is de toestand in dit opzicht geheel anders. Wel is die beschouwing goed voor berekening van de opwaaiing. Stellig onaannemelijk is, dat wanneer de noordwesterstormwind draait naar het noorden (en ik heb dat dikwijls in een kwartier zien gebeuren) ook buiten de door hem berekende opwaaiing, door strooming van het water uit het noorden van de Waddenzee (wegens hooger peil aldaar) naar den afsluitdijk, het stormwater niet boven Vlielands peil zou stijgen. Door de levende kracht van het water heeft zeer stellig oploop tegen den afsluitdijk plaats die niet mag worden verwaarloosd. Ook al heeft een belangrijke afzuiging van het water, dat van Groningen komt, plaats door 't Marsdiep naar de Noordzee, door de levende kracht stuwt 't water ook tegen den afsluitdijk op, veel meer dan tegen de beschouwde evenwijdige kuststrook in het zuiden van de Zuiderzee. Ik kom straks op de opmerkingen van ingenieur Lely terug. Mijnheer de Voorzitter! Meer pessimistische beschouwingen levert het lid van Gedeputeerde Staten van Groningen de heer Mansholt. Deze merkt op, dat in de 6 kritieke uren van eene stormvloedperiode de Zuiderzee 300000 M3. water per seconde opneemt en dus voor de berging van den kolossalen aanvoer van Noordzeewater uitnemend dienst doet. De heer Mansholt komt tot die hoeveelheid water, die geborgen wordt, door aan te nemen, dat het peil van de Zuiderzee in de bedoelde 6 uren 1,80 M. wordt opgezet boven het reeds vóór die 6 kritieke uren verhoogde peil met 1 M. De heer Mansholt maakt hierbij gebruik van gegevens behoorende bij den Januaristorm van 1916. Met deze cijfers berekent dan de heer Mansholt, dat het water met circa 4 M. snelheid tusschen de eilanden zou moeten stroomen, indien al het water, dat in die 6 kritieke uren 208 in de Zuiderzee komt, werkelijk uitsluitend in dien tijd uit de Noordzee — dus door de zeegaten — kwam. Het is intusschen mij, evenals aan anderen, gebleken, dat de door den heer Mansholt aangenomen cijfers niet juist zijn. Wanneer men het gemiddelde peil beschouwt, dat bij den Januaristorm in de Zuiderzee voorkwam, kort vóór de 6 kritieke uren, dan komt men tot eene verhooging in die 6 uur van 0,90 M., in stede van 1,80, en dus ook niet op een watertoevoer van 300.000 M3., maar van circa 150.000 M3. Neemt men de juiste natte profielen van de zeegaten, die het water uit de Noordzee aanvoeren in die 6 kritieke uren, dan komt men tot eene natte doorsnede, die tweemaal zoo groot is als die, welke de heer Mansholt aanneemt. Tweemaal minder water door tweemaal grooter natprofïel maakt, dat de snelheid van toestroomen 4 maal kleiner wordt. De snelheid, waarmede het water door de zeegaten bij den Januari-storm 1916 in de wadden toestroomde in de 6 kritieke uren, zal dan ook niet zijn geweest 4 M., maar gemiddeld 1 M. In sommige perioden in die 6 uren echter belangrijk meer, doordat de aanvoer niet regelmatig over de 6 uren verdeeld kan worden gedacht. De heer Mansholt zal zelf toe moeten geven, dat hij inderdaad hier onnauwkeurig was. Maar al is de heer Mansholt foutief geweest met de cijfers in zijn gekozen voorbeeld, inderdaad kan toch zijne conclusie bij anderen samenloop van omstandigheden •zeer veel waarde hebben. In de jongste brochure van het dagelijksch bestuur van de Zuiderzee-vereeniging geeft dat bestuur te kennen, dat het op de beschouwingen van den heer Mansholt maar geen acht meer zal slaan, omdat de conclusie gebaseerd is op onjuiste gegevens. Alsof foutieve cijfers, waardoor een nadeelige uitkomst te groot wordt berekend, reden mogen zijn met de gecorrigeerde uitkomst geen rekening te houden! In 1894 was de waterstand in de Zuiderzee vóór de 6 kritieke uren veel lager dan in Januari 1916 en had er nog bijna geen opstuwing daarin plaats gehad. Het is in zulke gevallen zeer goed denkbaar, bij aanhouden van een storm, zooals in Januari 1916, dat de opvulling van den bergboezem in de 6 kritieke uren met 1,50 M. verhooging van den waterstand plaats heeft. Is de stormvloedshoogte in de Noordzee dan tevens wat lager dan in Januari 1916, dan is het gezamenlijk natprofïel van de zeegaten kleiner en komt men tot snelheden van beweging van 20Q het water door de zeegaten van ruim boven de 2 M., indien werkelijk in die 6 uren al het water door de zeegaten kwam, wat niet zoo is en waar ik niet verder op terug kom. Mijnheer de Voorzitter! Hoe het ook zij, de Zuiderzee bergt nu, dit wordt ook door de bestrijders van den heer Mansholt toegegeven, eene hoeveelheid water van drie milliard M3. in de kritieke uren. Zoodra de afsluitdijk er is, zal die wateropname niet meer kunnen plaats hebben. Het spreekt vanzelf, dat niemand zoo dwaas zal zijn om te beweren, dat die drie milliard M3. water na de afsluiting zullen moeten worden geborgen in de Waddenzee, die ongeveer de helft beslaat van de bergruimte zonder den afsluitdijk. Immers, de Waddenzee loopt eerder vol. Het verhang wordt daardoor spoediger geringer. De snelheid van het bewegende water van uit de Noordzee naar de Waddenzee kleiner, waardoor de vloed stijgt buiten vóór de eilanden. Binnen de eilandenreeks, na de afsluiting der Zuiderzee, komt intusschen natuurlijk nooit meer bij storm die hoeveelheid water, die er nu instroomt. De heer Mansholt heeft terecht op eene andere belangrijke omstandigheid gewezen, die niet uit het oog mag worden verloren. Ik bedoel, Mijnheer de Voorzitter, de omstandigheid, die zich herhaaldelijk bij stormen aan onze kusten voordoet, namelijk, dat de wind lang uit het Noordwesten stormt en dan snel draait naar het Noorden. Zoodra de stormwind van N. W. naar N. draait, ontstaat er eene groote verplaatsing van het stormwater, dat reeds binnen de eilandenreeks aanwezig is, namelijk, dat in de Waddenzee reeds is opgestuwd. Het Zuiderzeewater wordt dan tegen de Zuid- en Zuid-Oostkust opgewaaid. Het water uit de Waddenzee dringt dan met kracht de Zuiderzee binnen en ontlast de Noord-Friesche, maar vooral ook de Groningsche kust juist op het meest kritieke moment, dat de, dijk gevaar loopt. Hier geldt het niet alleen de opname van water door de Zuiderzee, dat uit de Noordzee door de zeegaten binnenkomt, maar opname van een deel. van het water, dat tegen de Friesche en ook Groningsche kust door den N.W.-wind werd opgezweept en daar werd vastgehouden. Het is in verband hiermede, dat de heer Mansholt Jr. in zijne brochure op bladz. 27 opmerkt: „Het zeewater (hij bedoelt het water uit de Noordzee, stroomende in de Waddenzee) zal dus door genoemde zeegaten 14 2IO met eene snelheid van 4 meter per secunde moeten binnenstroomen om de bovenomschreven opstuwing in de Zuiderzee mogelijk te maken." De heer Lely heeft uit die opmerking als ingenieur niet de conclusie getrokken, die de heer Mansholt als leek bedoelde. De ingenieur Lely merkt namelijk op, op bladz. 6 van de brochure van het dagelijksch bestuur van de Zuiderzeevereeniging: „De heer Mansholt teekent hier zelf op bladz. 27 bij, aan, dat dit een enorme snelheid is, die zeker wel nooit zal worden bereikt." In die aanteekening van den heer Mansholt zit juist „des PudelsKern", al erken ik, dat de heer Mansholt zijn bewijs uit het ongerijmde hier beter naar voren had moeten brengen. Zeker, die snelheid wordt nooit bereikt, ook niet die van 2 meter per secunde met de gecorrigeerde quanta, omdat het opgestuwde quantum water, dat de Zuiderzee in de 6 kritieke uren opneemt, volstrekt niet geheel door de zeegaten uit de Noordzee komtr maar voor een deel uit het noorden van de Waddenzee, waardoor de Groninger zeeweringen worden ontlast. De ingenieur Lely tracht den invloed van die waterverplaatsing uit het Noorden van de Waddenzee naar het Zuiden tegen den afsluitdijk te verkleinen, door er op te wijzen, dat het natprofïel van het Amelandergat, vermeerderd met dat volgens de lijn van Ameland naar Friesland, kleiner is dan het natprofïel 'volgens de lijn Vlieland naar de Friesche kust. Wat dit met de zaak te maken heeft, ontgaat mij te meer, waar genoemde ingenieur toegeeft, dat de afstrooming van de Waddenzee bij den noordenwind op het kritieke moment door het Marsdiep plaats heeft. Mij dunkt, dan dienen beter de natproflelen volgensde lijn Vlieland-Friesche kust met het natprofïel bij het Marsdiep te worden vergeleken om eenig houvast te geven, om aan te toonen, dat het Groningsche water bijna even gemakkelijk naar het Zuiden door het Marsdiep kan wegloopen na de afsluiting als wel vóór de afsluiting der Zuiderzee, den invloed van het opwaaien in dit geval buiten beschouwing latende. De ervaring leert schier overal, dat wegneming van zelfs maar een kleinen bergboezem bij stormvloeden groot nadeel kan opleveren voor de nabij gelegen zeeweringen. Na de indijking van den Prins Hendrikpolder, gelegen aan de Noordoostzijde van Zuid-Beveland, bleken de Bathpolderzeedijken* 211 plotseling bij den eersten grooten stormvloed veel te laag te zijn. Het water liep veel hooger op dan vroeger. Bij den storm van September 1911 dreigden wederom de Bathpolderzeedijken het te begeven. Gelukkig brak toen de zeewering van den Prins Hendrikpolder door en de Bathpolder was gered. Ook nadat de Prins Hendrikpolder geheel was volgeloopen tot het niveau van den stormvloed, bleef de goede invloed van den in den hoek nieuw ontstanen bergboezem voor de Bathpolderzeedijken merkbaar. Onomstootelijk staat vast, dat wanneer bij gewone vloeden de Zuiderzee zoogenaamd vol is geloopen, die gewone vloeden, wanneer in verband met wind de Zuiderzee gedurende een dag of langer vol blijft, in de wadden belangrijk hooger oploopen. Bij de uitvoering van betonzinkwerken volgens mijne uitvinding nabij het Horntje bij Texel (ik bedoel niet mijn patent betonglooüng, dat is wat anders), waarbij eenigszins rekening moest worden gehouden met de ebbe- en vloedstanden, heb ik zelf ervaren, welken invloed het op den hoogwaterstand heeft, wanneer de Zuiderzee een weinig is opgestuwd, vooral wanneer er een kleine storm komt. Komt dezelfde storm, wanneer de Zuiderzee leeg is, dan heeft dat enormen invloed ten gunste van het stormvloedspeil. Wanneer nu de Zuiderzee is afgesloten door den afsluitdijk, dan zal de ongunstige toestand, die zich voordoet, wanneer de Zuiderzee zoogenaamd vol is, zich altijd bij stormen voordoen. Mijnheer de Voorzitter! Ik neem aan, en de Minister veronderstelt h,et ook, dat na de drooglegging de zeegaten niet meer zullen uitschuren en dat de wadden meer zullen aanzanden of aanslibben. Maar dit wil nog volstrekt niet zeggen, dat de stormvloeden daardoor minder gevaarlijk voor de Friesche en Groningerdijken zullen worden, al is het voor mij begrijpelijk, dat de leek tot eene dergelijke verwachting komt. De heer Vissering heeft dan ook in zijne artikelen volstrekt niet gelijk, waar hij meent, dat de verondieping van de wadden eene betere bescherming van de kusten zal geven. Dergelijke verondiepingen van onderzeesche vooroevers zijn alleen gunstig om zoogenaamde oevervallen te voorkomen, zooals die plaats hebben aan Zeeuwsche oevers, en die daar dikwijls tot gevolg hebben, dat ook de dijk wegvalt. Dergelijke dijkvallen komen echter in de Waddenzee niet voor. 'De ervaring heeft mij geleerd, dat juist zeer ondiepe voor- 212 oevers, ja zelfs de aanwezigheid van schorren, die om zoo te zeggen bij elk hoog water droog vallen, dikwerf bij zeer hooge vloeden nog nadeeliger zijn voor den dijk dan diepe vooroevers. Wijlen ingenieur C. Coomans heeft hierover in het weekblad De Ingenieur belangrijke mededeelingen gedaan. Mijnheer de Voorzitter! Toegevende, dat na de afsluiting van. de Zuiderzee, door het Marsdiep, in de kritieke momenten bij den noordenwind, wel degelijk aftrek van water van het Noorden zal plaats hebben, zoo staat voor mij ook onomstootelijk vast, dat die'aftrek nooit dien beteekenenden invloed zal kunnen hebben als wanneer de Zuiderzee geheel open is en massa's water kan opnemen. Vaststaat, desnoods toegegeven dat de stormvloedswaterstanden aan de Groninger kusten niet hooger zullen komen, dat de hooge stormvloeden na de afsluiting der Zuiderzee vast en zeker langer zullen beuken tegen de dijken van Noord-Friesland en Groningen. In het bijzonder geldt dit voor Groningen. In mijn veeljarige praktijk bij het dijkwezen, ook in het buitenland, heb ik geleerd, dat langere duur van een hoogen vloedstand, dikwerf nog nadeeliger werkt dan een nog hoogere vloedstand, die veel korter duurt. Mijnheer de Voorzitter! De meest verrassende resultaten en gegevens staan mij hieromtrent ten dienste uit mijn eigen praktijk. Zonder mij er om te bekommeren hoeveel centimeters de stormvloeden aan de zeedijken van Friesland en Groningen hooger zullen komen, staat voor mij vast, dat de afsluiting der Zuiderzee een zeer nadeeligen invloed zal hebben op de zeedijken van Noord-Friesland en Groningen. Het zal dan ook niet voldoende zijn vóór de afsluiting alleen op te hoogen het dijksgedeelte van Friesland in het wetsontwerp aangegeven, maar de geheele Friesche zeewering, een groot deel van de Groningsche zeewering en ongetwijfeld de eilandenreeks aan de noordzijde zullen aanmerkelijk moeten worden versterkt. Het amendement door den heer Teenstra en mij ingediend, bedoelt dan ook van de Kamer een uitspraak in dezen zin te krijgen. Mijnheer de Voorzitter! Ik durf gerust ongelukken te voorspellen, indien het amendement wordt verworpen. Ik herinner mij nog in het jaar 1908, toen ik onder praesidium van den heer jhr. P. van Foreest, den geachten afgevaardigde uit Alkmaar, voor een uitgelezen schare van dijkgraven, heemraden, waterbouwkundigen, ingenieurs, hoofdingenieurs, opzichters, burgemeesters enz., in de raadzaal te Alkmaar eene voor- 213 dracht hield over dijkdoorbraken, enz. Ik heb toen aan de Noordhollandsche heeren met cijfers aangetoond en met modellen laten zien, dat vele van hunne dijken in de naaste toekomst moesten doorbreken. Tientallen vooraanstaande Noordhollanders kunnen dit getuigen; een getuige, de heer van Foreest, zit hier vlak bij mij. Het heeft mij niets verwonderd, dat bij den Januaristorm van 1916 de polders inliepen en het heeft mij altijd onaangenaam aangedaan, dat de toenmalige hoofdingenieur Scholten, die mijn voordracht bijwoonde en toch ter zijde invloed had op de polderbesturen en met mijne opmerkingen geheel akkoord zeide te gaan, ten opzichte van de noodzakelijkheid van de dijkverhoogingen, voor zooverre mij is medegedeeld, eene passieve houding heeft aangenomen. Ik zeg dit als eene, waarschuwing; op dit gebied heb ik reeds' veel ervaring opgedaan en ik hoop, dat de heeren naar mij en andere deskundigen, zooals de heer Bongaerts, zullen luisteren en hun raad niet in den wind zullen slaan, gelijk die heeren in Noord-Holland hebben gedaan. Mijnheer de Voorzitter! De heer Mansholt zegt op blz. 26 zijner brochure: „Het kan m. i. dan ook niet ontkend worden, dat niet alleen de waterschapsbesturen, doch ook het Bestuur van de provinciën Noord-Holland en Utrecht op verregaande wijze nalatig zijn geweest, door een toestand dezer zeeweringen te bestendigen, waarvan te eeniger tijd een ernstige ramp het gevolg moest zijn." Mijnheer de Voorzitter! Zoo kras wil ik het van de besturen van Noord-Holland en Utrecht niet zeggen, maar wel wil ik hier verklaren, als deskundige, en dit houdt wederom eene waarschuwing in, dat de besturen van de provinciën Friesland en Groningen op verregaande wijze nalatig zullen zijn, indien zij niet met alle kracht eischeh, dat door het Rijk de werken zullen worden tot stand gebracht, die in het amendement van den heer Teenstra en mij zijn bedoeld. Ik ga geheel akkoord met de woorden die de heer Mansholt in zijne brochure neerschrijft en die als volgt luiden: „Geëischt mag worden, dat het plan niet wordt doorgezet vóór de veiligheid van reeds bestaande vruchtbare provinciën afdoend is gewaarborgd". Dus vooraf gewaarborgd, niet na de drooglegging, wat in ons amendement, naar ik hoop, goed uitkomt. 214 Ik heb overwogen het amendement, nog te verscherpen en daarin uit te drukken, dat het Rijk ook de risico voor de schade zal hebben te dragen, wanneer zou blijken, dat de preventieve maatregelen onvoldoende zouden blijken te zijn geweest. Ik wil zelfs den schijn vermijden van aan dit wetsontwerp eenige belemmering in den weg te leggen. Die verscherping breng ik dan ook niet aan, ook omdat ik stellig verwacht, dat de preventieve maatregelen met een grooten zekerheidscoëfficient zullen worden getroffen. Mijnheer de Voorzitter! Een enkel woord over de hoogte van den afsluitdijk en de hoogte van de meerdijken. De hoogte van de kruin van den afsluitdijk zal varieeren tusschen 5,20 + N.A.P. en 5,60 + N.A.P. Het behoeft geen betoog dat ik, met mijne pessimistische beschouwingen omtrent het klimmen der stormvloeden na de afsluiting der Zuiderzee, deze kruinshoogte veel te laag acht. Ik wijs er terloops reeds op, dat de kruinshoogte van den Drechterlandschen Noorderdijk na den storm van Januari 1916 op 6,50 M. + N.A.P. is gebracht. De Minister zelf vindt, dat de afsluitdijk van het plan-Bongaerts 7 M. + N.A.P. moet zijn, welke afsluitdijk naar mijne stellige overtuiging veel beter en rustiger ligt door de nabijheid van de eilanden dan de afsluitdijk van den Minister. Waar nu de Minister in de bestrijding der nota van den heer Bongaerts, welke nota ik straks ook gedeeltelijk bestrijden zal, voor dien dijk van den heer Bongaerts komt tot eene hoogte van 7 M. + N.A.P., daar vraag ik mij af, of dit soms op eene vergissing berust en welke reden er kan zijn om dien dijk bij de berekening der kosten zoo hoog te nemen. Bijbedoelingen wil ik hier niet veronderstellen. Het spreekt vanzelf, dat de afmetingen van den afsluitdijk niet in dit wetsontwerp kunnen worden vastgelegd. De in artikel 5 van het wetsontwerp bedoelde commissie zal daaromtrent nog wel nadere studies hebben te maken en adviezen hebben te geven. Het staat intusschen voor mij volstrekt niet vast, dat een doorbraak van den grooten afsluitdijk absoluut is uitgesloten. Op bladz. 4 l) van de Memorie van Antwoord lees ik: „Teleurstelling zal bij dit werk niet uitblijven, evenmin als bij andere groote werken. 1) (Zie bladz. 133 dezer uitgave). 215 De meening, dat door heftige stormen schade kan worden toegebracht aan den afsluitdam, wordt door ondergeteekenden gedeeld, maar door een doelmatige werkwijze kunnen noodlottige gevolgen worden voorkomen". Met die laatste woorden ben ik het geheel niet eens. Ik heb ■dijken zien doorbreken, die honderden jaren weerstand hadden geboden aan de golven. De afsluitdijk zal van binnen bestaan uit zand. Dit "kan ook niet anders, want het maken van een afsluitdijk geheel van klei acht ik hier niet mogelijk. Was de afsluitdijk geheel van klei, dan zou ik misschien durven zeggen, dat menschelijkerwijze eene doorbraak onmogelijk zou zijn! De kern van den' dijk zal bestaan uit zand, gedekt door zware kleibanketten, terwijl op het waterbeloop basaltglooiingen en andere glooiingen zullen worden gelegd. Wanneer zoo'n banket met glooiingen door ongekende zware stormen wordt vernield, dan is het volstrekt niet denkbeeldig, dat de zanddijk verder wegslaat, ook al heeft hij een breedte van 40 a 50 M. Stellen wij ons eens voor, dat in tijden van troebelen, oproer, oorlog of anderszins, de afsluitdijk opzettelijk wordt doorgebroken, dan moet het uitgesloten zijn, dat het vanzelf sprekend is, dat de meerdijken het dan vanzelf gaan begeven, wanneer de Noordzee weer in het IJsselmeer is gedrongen en toevallig stormweer optreedt. Ongelukken komen dikwerf te gelijk. Men moet niet vergeten, dat wanneer die meerdijken doorbreken, duizenden menschenlevens daarmede gemoeid zullen kunnen zijn. In de verschillende polders zullen bij doorbraak ettelijke meters water staan. De kans, dat zoo iets gebeurt, moet zooveel mogelijk lot eene minimum-kans worden teruggebracht, al heeft men het niet geheel in de hand. Mijnheer de Voorzitter! Volgens de Memorie van Antwoord zullen de afmetingen van de meerdijken worden vastgesteld in de veronderstelling, dat een doorbraak van den afsluitdijk is uitgesloten. Op bladz. 5 ') van de Memorie van Antwoord lees ik: „Met betrekking tot de hoogte der meerdijken zij er op gewezen, dat op het IJsselmeer niet zullen kunnen voorkomen de stormvloeden, die thans daarop ontstaan door den 1) (Zie bladz. 134 dezer uitgave). 2l6 aanvoer van water uit de Noordzee. De opwaaiing op de ingesloten wateroppervlakte zal dus plaats hebben ten opzichte van een vlak, waarvan het peil niet onbelangrijk lager is gelegen dan dat, hetwelk thans bij storm aanwezig is. Om die reden werd door de staatscommissie, onder aanneming van een verval ten gevolge van opwaaiing van 5,5 cM. per K.M., zooals bij de stormen van 1881 en 1884 is waargenomen, de kruinshoogte voor den noordwestelijken en den zuidwestelijken polder op 2,50 M. + N.A.P. vastgesteld, waarbij een hoogte van 1,30 M. voor golfoploop, boven den hoogsten stand, beschikbaar is." Mijnheer de Voorzitter! Met een dergelijk roekeloos voornemen, waarmede in de toekomst duizenden menschenlevens kunnen gemoeid zijn, kan ik niet medegaan. Uit een schrijven van den heer hoofdingenieur van de Provinciale Staten van Noordholland, jhr. Reigersman, dat ik eenige dagen geleden ontving, is mij gebleken, dat de nieuwe dijkhoogten, die na den bekenden Januaristorm van 1916 voor de Noordhollandsche dijken zijn aangenomen, varieeren van 6,50 M. + N.A.P. (Drechterlandsche Noorderdijk) tot 3,80 M. + N.A.P. (minst aangevallen deel van den Waterlandschen Zeedijk). De Amsteldijk van den Anna Paulownapolder, in de doorbraak van 1916, lag met de kruin op 4,70 M. + N.A.P. De Waterlandsche dijk lag met de kruin, in het vak van de doorbraken, op 4,50 M. + N.A.P. Is het nu toch niet roekeloos, om de meerdijken van de inpolderingen (en nog wel zulke diepe inpolderingen) te brengen op een peil van 2,50 M. + N.A.P. en alles te laten afhangen van de absolute instandhouding van den grooten afsluitdijk? Mijnheer de Voorzitter! Ik zeide reeds, dat de afmetingen van de dijken, en dus ook de kruinshoogten, niet in het wetsontwerp kunnen worden vastgelegd. Intusschen acht ik het zeer gewenscht, dat de in artikel 5 van het wetsontwerp bedoelde in te stellen commissie van deze Kamer een advies krijgt, waarmede zij rekening zal hebben te houden. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb daarom de eer de volgende motie voor te stellen, die door den waterstaatsingenieur, den geachten afgevaardigde uit Roermond, en mij is onderteekend r De Kamer, van oordeel, dat bij eventueele drooglegging van een of meer 217 gedeelten van de Zuiderzee de dijken van alle inpolderingen zoodanige afmetingen zullen moeten verkrijgen, dat zij in staat zullen zijn den hoogst bekenden vloed, die ooit in de Zuiderzee is voorgekomen, volledig te keeren, gaat over tot de orde van den dag. De Voorzitter: De heeren de Muralt en Bongaerts stellen de volgende motie voor: De Kamer, van oordeel, dat bij eventueele droogleggingen van een of meer gedeelten van de Zuiderzee de dijken van alle inpolderingen zoodanige afmetingen zullen moeten verkrijgen, dat zij in staat zullen zijn den hoogst bekenden stormvloed, die ooit in de Zuiderzee is voorgekomen, volledig te keeren, gaat over tot de orde van den dag. Deze motie wordt ondersteund door de heeren Eland, IJzerman, Nierstrasz, Roodenburg en Smeenge en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit. De Voorzitter: Ik stel voor deze motie gelijktijdig te behandelen met deze algemeene beschouwingen. Daartoe wordt besloten. De heer de Muralt: Mijnheer de Voorzitter! Nu vrage men mij niet direct, zooals het wel gaat bij moties, die behandeld worden bij wetsontwerpen, die geld zullen kosten: wat kost die motie? Daarom gaat het niet, het gaat alleen hierover, of mijn standpunt juist is dat het gevolg, hetzij van storm, hetzij van doorsteken van den afsluitdijk bijv. in geval van oproer of oorlog, ooit tot direct gevolg mag kunnen hebben, dat de kans zeer groot wordt, dat geheele polders onderloopen en groote ongelukken gebeuren. Degene, die het daarmede eens is, vraagt niet, wat die zekerheid kost, maar wilt gij het weten, ik ben gekomen tot een cijfer van 5 millioen, hoewel ik echter voor dat cijfer niet geheel insta. Het zal voornamelijk op de verhooging van de geprojecteerde meerdijken aankomen en die verhoogingen zijn niet zoo kostbaar, omdat de geprojecteerde grondslagen der meerdijken m. i. zeker zoo kunnen blijven. De meerdere kosten zullen niet tegenvallen. 218 Mijnheer de Voorzitter! Een enkel woord ter bespreking van liet denkbeeld van den geachten afgevaardigde uit Roermond, den ingenieur Bongaerts, zooals dat door hem is ontvouwd in -de bij het Voorloopig Verslag gevoegde Nota. In het denkbeeld van den heer Bongaerts ligt ongetwijfeld iets nieuws opgesloten, wat op zichzelf, waar het hier geldt een in groote lijnen vrijwel uitgeput technisch onderwerp, al groote waarde heeft. Ik heb dan ook niet geaarzeld het denkbeeld, dat door den heer Bongaerts slechts in zeer ruwe trekken in zijn nota is omschreven, -ernstig te bestudeeren en ik heb ook ernstig overwogen, of aan het denkbeeld van deskundige zijde in deze Kamer steun kon en moest worden verleend. Het doel van de oplossingen, aangegeven door den heer Bongaerts en van den Minister, is hetzelfde, al gaat de een verder dan de andere. Beide ontwerpers wenschen te bereiken eene groote verbetering van den waterstaatkundigen toestand van een groot deel van ons land, verder eene beduidende landaanwinning, en, voor zooverre mogelijk, betere land- en scheepvaartverbindingen. In beide ontwerpen wordt vereischt eene afsluiting van een deel van den grooten waterplas binnen de noordelijke eilandenreeks en de aanwezigheid van een bergboezem, genoemd het IJsselmeer. De groote, ik zou bijna zeggen technische verschillen, die tusschen de beide oplossingen bestaan, komen in hoofdzaak hierop neer: ten eerste: de heer Bongaerts neemt in de afsluiting van de groote waterplas op, niet alleen de eigenlijke Zuiderzee, maar ook een groot deel van de Waddenzee. Juist in die Waddenzee maakt hij het IJsselmeer. De Minister sluit alleen af de eigenlijke Zuiderzee en vormt daarin het IJsselmeer. In het plan van den Minister ontlast de IJssel zich direct in het IJsselmeer dat aan -den mond ligt, terwijl in het plan Bongaerts het IJsselwater door eene toevoerleiding naar en door het IJsselmeer, dat daar heel in het Noorden ligt, wordt gebracht en loopt door eene sluis in de Noordzee. Bevat die IJsselboezem veel water dan loopen de kaden over in 't IJsselmeer; ten tweede: de heer Bongaerts wenscht het IJsselmeer met de toegangsleidingen te gebruiken voor vervoer en opvang van het IJssel-, Eem- en Noordzeekanaalwater. Op gezette tijden wordt dit water dan door de sluizen vanuit het IJsselmeer op millioen verhooging hebben moeten ondergaan. Dus zou de Minister hebben moeten antwoorden, als de begrooting goed is geweest, dat de dijk over Terschelling 48 millioen meer zou kosten. En dan geef ik den Minister nog als voorsprong de omstandigheid, dat, terwijl de door mij bedoelde dijk rechtstreeks loopt van Terschelling naar Friesland, de bedijking waarvan de Minister zegt, dat zij f 30 millioen 'meer zal kosten, inderdaad liep van Terschelling over Ameland naar Friesland, dus zooveel langer was. Hoe kan dat, Mijnheer de Voorzitter? Of wel de begrooting is thans verkeerd en die f 145 millioen deugen niet, of : men heeft thans andere eischen gesteld. Wat is het antwoord op die vraag? Dat beide redenen aanwezig zijn, Mijnheer de Voorzitter. Men heeft, toen men de bedijking, waarop ik heb gewezen, van Wieringen naar Terschelling, ging uitrekenen, er wellicht 298 aiiet aan gedacht, dat zij ook vroeger was geteekend en begroot, en men is veel hooger eischen gaan stellen, voor wat betreft de hoogte en het profiel. Men heeft er blijkbaar niet genoeg op gelet, dat die dijk voor meer dan 80 pet. van de lengte loopt over hooge platen, niet door diep water, en zoo is men gekomen tot eene begrooting, die geweldig hoog is, zóó hoog en vermoedelijk zoo weinig met de, werkelijkheid overeenstemmend, dat ik het niét wel verantwoord zou achten de Kamer er lang mede ■op te houden. Ik zal dan ook slechts enkele punten daaromtrent in het midden brengen. Op bladz. 1 wordt gezegd, dat de commissie die de begrooting heeft opgesteld, zich zooveel mogelijk heeft gehouden aan ■de aanwijzingen, die zijn gegeven op een schetskaart. Ik heb geen kaartje bij het Voorloopig Verslag willen voegen, omdat ik niet de pretentie had van een nieuw plan in te dienen. Ik heb alleen gevraagd een onderzoek door den Minister in te stellen in de richting van gewijzigde grondslagen, die ik heb aangewezen, niet er aan twijfelende of, wanneer de Minister van plan zou zijn een dergelijk uitvoerig onderzoek in te stellen, hij wel tot mij zou zijn gekomen om de noodige toelichting omtrent •de bedoeling van sommige détails. De Minister heeft mij hier in de Kamer welwillend gevraagd of ik hem niet een schetskaartje kon geven, waarop de bedoelde werken waren voorgestipt, en ik heb daaraan gaarne voldaan, maar het was dan ook niet meer dan een schetskaartje, geenszins bedoeld of geschetst om daarnaar een plan met begrooting te maken. De commissie zegt op bladz. 2,x) dat de dijk van Wieringen naar Terschelling gaat door veel dieper water dan die van Wieringen naar Texel, maar op bladz. 4') vermeldt zij te vreezen, •dat zij niet met de schuiten bij de plaatsen van het werk kan komen, omdat daar niet voldoende diepte aanwezig is. Op bladz. 5 ') zelfs luidt het: „De aanwezigheid van uitgestrekte platen, zoo hoog gelegen dat daarover niet gevaren kan worden, en van slechts enkele diepe geulen, waardoor een sterke stroom trekt, bemoeilijkt verder de uitvoering in niet geringe mate, terwijl de afgelegen ligging der plaatsen, waar de werken gemaakt 1) (Zie resp. blz. 163, 166 en 168 dezer uitgave). 299 zullen worden, het betalen van loonen boven den geldenden loonstandaard noodzakelijk zal maken en de kosten van sociale maatregelen ten behoeve der arbeiders in niet geringe mate zal doen stijgen". Mijnheer de Voorzitter! Die arme dijk krijgt van alle kanten duurte toegezwaaid. Eerst moet hij duur worden, omdat hij overal door dieper water gaat en later wordt hij weer duurder, omdat de diepte zoo gering is en de plaats zoo afgelegen is, dat meer voor materialen en arbeidsloon moet worden betaald. Die dijk krijgt het inderdaad dubbel en dwars te betalen. De commissie gaat zóó ver, dat zij over 50 K.M. lengte hetzelfde dijksprofiel aanhoudt, onverschillig of zij met den dijk over platen gaat, die + N. A. P. liggen, of door 10 M. diepe geulen! Ik vraag, welke ingenieur dat zou doen, indien hij den dijk werkelijk moest aanleggen! De kruinhoogte van den dijk is door de commissie bepaald op 7 M., terwijl de kruinhoogte van den dijk van Wieringen naar Piaam is gesteld op 5,20 M. tot 5,60 M. Het merkwaardige is echter, dat de dijk van Wieringen naar Terschelling aan de Friesche bedijking evenwijdig loopt en deze beschermt en dat die dijk ligt zoowel meer gedekt door de Noordzeeeilanden en aan den anderen kant veel minder ver achter de hooge wadden dan de Friesche dijken, zoodat men bij stormvloed een hoogeren oploop van water moet verwachten tegen de Friesche bedijking dan tegen den dijk van Wieringen naar Terschelling. Niettemin zegt de Minister, dat verhooging van de Friesche bedijking niet noodig is en slechts over korten afstand ter geruststelling van belanghebbenden zal worden uitgevoerd, terwijl hij verhooging van den dijk van Wieringen naar Terschelling wel noodig acht. Zelfs acht de Minister het noodig, dat de dijken van het Amsteldiep worden opgehoogd en dat de Balgdijk in Noord-Holland hooger wordt gemaakt en eindelijk deelt de Minister mede, dat ook werken op Texel zullen moeten worden tot stand gebracht. Het is wel merkwaardig deze plotselinge zwaarmoedigheid te stellen tegenover het optimisme, dat ons tot nu toe heeft toegeklonken voor de bepaling van de dijkshoogten. Het talud van het buitenbeloop van de dijken krijgt eene helling van 7 op 1 tot 6 meter + N. A. P. en daarboven van 10 op 1. De Friesche dijk, die er achter ligt, heeft als hoogsten stormvloed een waterstand van 2,93 M. -f- N. A. P. te keeren 300 gehad. Het komt mij voor, dat de eischen voor den dijk Wieringen-Terschelling zoo hoog zijn gesteld als in werkelijkheid nergens elders in ons land. In Zeeland, waar men dijken heeft, die vele stormen hebben getrotseerd, heeft men aan de taluds niet dergelijke eischen gesteld. De eenheidsprijzen zijn voor het zinkwerk verhoogd met 25 pet. en voor de andere materialen met 10 pet., terwijl nieuwe eenheidsprijzen zijn vastgesteld voor zand en klei. Men komt nu voor deze eigenaardigheid, dat als men een zinkstuk bij Wieringen moet aanbrengen, de kosten voor een stuk dat bestemd is voor den dijk naar Terschelling 25 pet. meer zijn dan voor den dijk naar Piaam, terwijl toch in beide gevallen het stuk bij Wieringen gezonken wordt. Ik geloof niet, dat de Minister zich veel met die begrooting heeft bemoeid, anders had hij wel veel er uit geschrapt. De tijd van uitvoering zou volgens de commissie gesteld moeten worden op 20 jaar, in tegenstelling met den afsluitdijk Wieringen— Piaam, die in 9 jaar zou zijn te voltooien. En in verband daarmede zouden de inpolderingen ook 20 jaar moeten wachten. Och neen, mijnheer de Voorzitter, de muziek in het voorstel zat juist er in, dat men dien dijk geleidelijk zou tot stand brengen, geleidelijk de geulen beteugelen en inmiddels beginnen met de inpolderingen en het in cultuur brengen van den grond. In een nota kan niet alles zoo uitvoerig beschreven worden, dat is niet gebruikelijk, maar ik had mogen verwachten, dat alvorens men mij ging bestrijden, men er prijs op zou hebben gesteld te begrijpen, wat de bedoeling was. Dan zou niet zooveel vergeefsch werk zijn verricht, althans er zou werk zijn gemaakt meer in overeenstemming met de bedoeling van mijn voorstel. Over de voordeelen, te verkrijgen door verdeeling van de loozingsmiddelen over verschillende punten van het IJsselmeer, loopt de Minister heen. Het is toch een groot verschil of ik die 30 uitwateringssluizen bij elkaar breng .op één punt bij Wieringen, zoodat bij noordwestenwind de uitwatering in haar geheel belemmerd wordt, dan of die sluizen verdeeld worden gelegd op verschillende windrichtingen. Wanneer men de keuze heeft, zal toch iedereen aan het laatste de voorkeur geven boven concentratie op één punt! De Voorzitter: Heeft de geachte afgevaardigde nog langen tijd noodig? 301 De heer Bongaerts: Ja, mijnheer de Voorzitter! De Voorzitter: Dan geef ik den geachten afgevaardigde in overweging thans zijn rede te onderbreken. De heer Bongaerts: Gaarne, Mijnheer de Voorzitter! De beraadslaging wordt verdaagd en de vergadering gesloten. AVONDVERGADERING VAN 14 MAART 1918. De algemeene beraadslaging wordt voortgezet. De heer Bongaerts: Mijnheer de Voorzitter! Verleden Dinsdag ben ik geëindigd met het maken van eenige opmerkingen omtrent de begrooting van den afsluitdijk van Wieringen naar Terschelling, welke door den Minister was gevoegd bij de Memorie van Antwoord. Ik zal daarmee niet voortgaan. Ik meen genoegzaam te hebben aangetoond, dat dit stuk niet is opgemaakt met die objectiviteit, die men zou hebben mogen verwachten bij eene zoo belangrijke zaak als deze; ik voor mij kan deze begrooting niet accepteeren. Ik zeg den Minister na, waar hij het op bladz. 16 ') der antwoordnota (gevoegd bij de Memorie van Antwoord) heeft over de slibquaestie, dat de waarheid wel in het midden zal liggen, ook hier bij het groote verschil tusschen de raming van vroeger en thans voor eene dergelijke bedijking. Over die antwoordnota, Mijnheer de Voorzitter, nog enkele opmerkingen! Met den Minister ben ik het eens, dat tot de vorming van een IJsselmeer moet worden overgegaan; ik ben overtuigd van de groote directe en indirecte voordeelen, welke daarmee samenhangen. Echter moet ik de conclusie, die de Minister verder trekt, als zoude ik ook aan zijne zijde staan, waar hij vermeent, dat het maken van den afsluitdijk per se vooraf moet gaan aan het eerste begin van eene inpoldering, bestrijden. Mijn standpunt is — ik heb daarop reeds verleden Dinsdag gewezen —, dat de afsluiting voorbereid en zoo spoedig mogelijk aangepakt moet worden, daarbij rekening houdende met de adviezen van den Zuiderzeeraad, nl. de commissie in art. 5 van het wetsontwerp bedoeld, die uiteraard daarbij de eischen, voorvloeiende uit de nieuwere 1) (Zie bladz. 154 dezer uitgave). 302 economische en maatschappelijke verhoudingen en de denkbeelden omtrent de landsverdediging tot hun recht zal laten komen, maar dat toch inmiddels een begin moet worden gemaakt met het inpolderen van daartoe in aanmerking komende gronden, ook al worden dan sommige dadelijk uit te voeren bedijkingen iets duurder. De indirecte voordeelen van de afsluiting komen, aldus handelende, niet later en de directe voordeelen beginnen vroeger, hetgeen vooral in de tegenwoordige tijdsomstandigheden voor de voedselvoorziening van groot gewicht is en hetgeen ook in normale tijden de algemeene economie van de onderneming in hooge mate ten goede zal komen. Bij Nota van Wijziging is aan art. 2 van het wetsontwerp toegevoegd een zinsnede, waarin wordt bepaald, dat binnen twee jaar een wetsontwerp moet worden ingediend, inhoudende de voor 's Lands defensie noodige voorstellen en maatregelen. Dat is een stap in de goede richting, doch zooals ook de geachte afgevaardigde, de heer Albarda, reeds heeft opgemerkt, geeft deze uitweg nog geen zekerheid, dat binnen niet te langen tijd een zoodanig voorstel inderdaad wettelijke sanctie zal hebben verkregen. Het amendement van den heer IJzerman, dat door mij is mede-onderteekend, tracht daaraan te gemoet te komen en ik hoop, dat de Minister van Oorlog dit amendement zal kunnen accepteeren. Daarbij heb ik niet alleen het oog op de maatregelen met betrekking tot den grooten afsluitdijk, maar zeker niet minder op de voorstellen, welke van het Departement van Oorlog zullen uitgaan met betrekking op de eerste inpoldering, die noodig is. Ik zou niet gaarne zien, dat die eerste inpoldering langer moest wachten op dergelijke maatregelen dan het maken van den afsluitdijk. Mijnheer de Voorzitter! De Minister van Waterstaat zegt in zijn antwoordnota te recht, dat het wetsontwerp voorstelt te maken de kortste afsluiting tusschen Wieringen en de Friesche kust, en dat de oplossing, die ik heb aangestipt in het Voorloopig Verslag, bedoelt de grootste dijklengte tot stand te brengen, nl. van Wieringen over Terschelling naar de Friesche kust. Bij mij zat de bedoeling voor, dat de Kamer uit het in de Memorie van Antwoord aan te treffen resultaat van een nader onderzoek, door den Minister ingesteld, zou hebben kunnen ontwaren, dat ook bij die langste afsluiting het geheele Zuiderzeeplan in evenwicht zou blijven, en dat ook dan de balans niet zou doorslaan in de richting van te groote opofferingen voor de te verkrijgen directe en indirecte voordeelen. Wij zouden dan derhalve hebben 3°3 kunnen voorleggen een balans, die in evenwicht zou blijken tezijn bij de- kortste afsluiting en ook bij de langste en dan zou het vervolgens gemakkelijk zijn geweest aan te toonen, dat ook bij elke andere dijkrichting, tusschen de kortste en de langste oplossing in, die balans in evenwicht zou blijven. En dan derhalve zouden wij hebben kunnen komen tot het aannemen van eene zuiver principieele wet inzake het Zuiderzeevraagstuk, waarbij? de redactie veel vrijheid zoude hebben kunnen laten aan den Zuiderzeeraad, een lichaam dat spoedig in werking zou kunnen treden, kan het zijn onder praesidiüm van dr. Lely. Dan eerst zou die Zuiderzeeraad, naar het mij voorkomt, degewenschte vrijheid behouden om volledig te rekenen met deveranderde tijdsomstandigheden en de verschillende adviezen,, welke eerst thans van alle zijden inkomen. De wetgevende macht zou dan geleidelijk bij de vereischte kredietposten sanctie hebben kunnen geven aan de hand van de door den Zuiderzeeraad aan de Regeering aan te bieden voorstellen voor de uitvoering. Met een amendement op art. i had men zulks in de wet totuiting kunnen doen komen. Ik had reeds een dergelijk amendement klaar gemaakt, maar heb het niet ingediend, omdat hetgeen reden van bestaan zou hebben. Immers de Kamer kan eertY onderzoek en voorstel van één harer leden niet als gelijkwaardig ter beslissing voor zich nemen naast eene wetsvoordracht van deRegeering, berustende op een onderzoek van eene staatscommissieen derhalve zal ik het amendement terughouden en op dit punt. voorshands niet nader ingaan. Met de overige opmerkingfen, waartoe de nota van den Minister mij aanleiding geeft en die grootendeels van technischen aard zijn, zal ik de Kamer niet langer ophouden. Trouwenséén daarvan, nl. dat de redeneering van den Minister inzake het slibvraagstuk den toets der kritiek niet kan doorstaan, isreeds door den geachten afgevaardigde, den heer de Muralt,. behandeld. De Minister zegt in zijn Zuiderzeevereenigingnota, dat de gemiddelde jaarlijksche slibafvoer van den IJssel bedraagt 470000000 K.G. In opgedroogden toestand is bij een soortgelijk gewicht van 1.6, het volumen derhalve ongeveer 294000 M3, of in natten toestand rond 400 000 M3. Deze hoeveelheid vertegenwoordigt een jaarlijks af te zetten sliblaagje van '/3 mM. over de' geheele oppervlakte van het IJsselmeer, of wel een jaarlijks gemiddeld aan te slibben opper- 3°4 vlakte van 10 H.A. bij een kleidikte van 4 M., dus over de volle diepte van het IJsselmeer. Mijnheer de Voorzitter! Dit is m. i. geen redeneering: de aanwassen aan de zee en langs de rivieren leeren wel, dat het in de natuur anders toegaat! Ik zou gemakkelijk eene andere redeneering, even theoretisch, maar even weinig aan de praktijk ge-toetst, tegenover die van den Minister kunnen stellen, waardoor de onhoudbaarheid nog beter blijkt. Bij voorbeeld aldus: De 400000 M3. slib per jaar beteekent ook een sliblaag van 0,50 M. dikte over 80 H.A. steriele zandplaten, vertegenwoordigende eene waardevermeerdering van 80 X ƒ 2000 of ƒ160000 per jaar, welk bedrag eene rente beteekent van een kapitaal van 4 millioen, hetgeen derhalve in een tijdperk van 30 jaren 120 000 000 gulden .-zou worden of ongeveer de helft van het benoodigde kapitaal. Alléén de aanslibbing zou, nog eenigszins anders handelende — want 50 cM. kleidikte om te beginnen is meer dan noodig is — het in de Zuiderzee te steken kapitaal kunnen dekken, vooral als daarbij dan rente op rente, met betrekking tot den aangeslibten grond, in rekening werd gebracht. Het spreekt vanzelf, dat die redeneering even weinig kant of wal raakt, maar ik kan die met evenveel recht opzetten als die van den Minister. Laat ik ten deze slechts nog opmerken, dat de IJssel, behalve het slib ook eene belangrijke hoeveelheid zand aanvoert. Het is voor mij niet de vraag of het slib hinderlijk is en gemakkelijk kan worden verwijderd, zooals de Minister in zijn antwoordnota weer betoogt, doch ik wensch het zand en slib te verzekeren voor de doorgaande poldervorming. Dat is een belangrijk verschil van opvatting, dat betreft de grondslagen van het te volgen beleid bij de uitvoering. Aan de zeescheepvaart moet ik nog een enkel woord wijden, ook omdat ik op dit punt door den geachten afgevaardigde, den heer de Muralt, ben best re den. De Minister onderstelt, dat de IJsselboezemkanalen, waardoor ■die zeevaart naar binnen zou moeten komen, een diepte van niet meer dan 4 M. zouden verkrijgen. Die onderstelling kwam hem uitteraard goed te pas om te betoogen, dat dan het verhang in die kanalen naar den IJsselmond toe, — in de onderstelling van het allerongunstigste geval ten opzichte van het bovenwater: de doorbraak van den Rijndijk bij Lobith — te groot zou worden. Iets verder betoogt de Minister evenwel, dat de verwezenlij- 3°5 Icing van dergelijke denkbeelden omtrent de zeevaart tot reusachtige kosten zou leiden, vooral als men daarbij het oog heeft op diepgaande zeeschepen. Hoe nu die diepgaande zeeschepen in de slechts 4 Meter diep onderstelde IJsselboezemkanalen moeten varen, is mij een raadsel. Ook hier weer tweeërlei gedachte, telkens zooals het het beste uitkomt om het onderzoek ongunstig te doen uitvallen. Binnen — geen zeevaart mogelijk, en voor het Vliegat neemt de Minister 3 millioen gulden in zijne begrooting voor baggerwerk over van de commissie, dus hij laat alweder wèl de kosten gelden, maar niet de voordeelen. Niet vragen omtrent de bedoeling van den steller der Nota, doch onderstellingen maken, die zeker niet van te veel objectiviteit kunnen worden beticht! Laat ik hier volstaan met mede te deelen, dat de IJsselboezemkanalen bedoeld waren op eene diepte van 10 M. in de as. De geachte afgevaardigde, de heer de Muralt, begrijpt niet, dat nu ook weder langs dezen weg de zeeschepen naar Brabant zouden moeten worden gevoerd. Och, Mijnheer de Voorzitter, het gaat niet om een weg voor zeeschepen naar Brabant, maar het gaat om de algemeene richting van het groote vervoer van de zee naar midden-Europa, naar het bovenland van de Maas en Rijn en dat van de aansluitende groote kanalen. Honderd jaren geleden werd als resultaat van eene lange reeks van oorlogen — de heer de Muralt weet, dat ik het daarover onlangs in eene andere vergadering uitvoerig heb gehad — de vrije riviervaart volkenrechtelijk vastgelegd, en de economische ontwikkeling, welke Europa mede dientengevolge tot zegen is geworden, heeft nieuwe eischen naar voren gebracht. Reeds vóór den tegenwoordig woedenden volkerenkrijg kwamen de bewijzen daarvoor als paddenstoelen uit den grond in den vorm van groote dure kanaalontwerpen, ter verzekering van de meest economische verbinding met de zee, en gedurende den oorlog zijn in vreemde landen groote plannen voltooid, andere aanhangig gemaakt. Ik zal daarover niet uitwijden. Doch terwijl men nu overal in Europa den toegang uit zee open maakt of verruimt, gaan wij een vrij diep acces naar binnen zorgvuldig opsluiten en afsluiten, opdat er geen zeeschip meer in kan komen. Ik beweer niet, dat men thans reeds groote scheepvaartkanalen zal moeten maken of aan de voorbereiding alvast de hand zal moeten leggen, maar men dient er op bedacht te zijn, dat de gelegenheid opengehouden moet worden om dat later te kunnen doen. 20 306 Ik wensch hier niet te poseeren als profeet voor de richting, waarin het volkerenrecht zich in de naaste toekomst ten aanzien van de meest economische verbinding met de wereldzee zal ontwikkelen, maar ik aarzel niet den geachten afgevaardigde, den heer de Muralt, te voorspellen, dat hij op mijn stokpaardje nog wel eens bij mij in het zadel zal komen te zitten. De teekenen des tijds onderzoeken en zich tijdig daarnaar richten is m. i. iets, waarin ook een klein volk groot kan zijn. Thans een enkel woord over de hoogte der Friesche dijken, welk punt reeds door alle vorige sprekers is behandeld. In dit wetsontwerp staat de Minister, althans in groote trekken, nog op hetzelfde standpunt als indertijd werd ingenomen door den ingenieur Lely, toen deze zijn belangrijk onderzoek voor de Zuiderzeevereeniging instelde, en waarvan hij de resultaten, wat betreft die Friesche dijken, neerlegde in de nota n°. 2 van 16 December 1887. Ik zal daaruit eene korte aanhaling doen, want die is belangrijk om in dit debat te worden vastgelegd: „Het ligt voor de hand, dat na de afsluiting het water bij noordwesten wind in den hoek tusschen den afsluitdijk en den Frieschen dijk opgestuwd zal worden, en in dat geval aldaar eenigszins hooger zal kunnen rijzen, dan wanneer het water vrij naar het meer zuidelijk gelegen gedeelte der Zuiderzee kan afstroomen. Wanneer de wind echter niet op den afsluitdijk maar meer op de Friesche kust is gericht, zooals bij westen- en zuidwesten wind het geval is, dan is het daarentegen niet waarschijnlijk, dat de afsluiting verhooging der waterstanden veroorzaken zal voor plaatsen in de onmiddellijke nabijheid daarvan gelegen en in geen geval voor plaatsen op eenigszins grooten afstand zooals bijv. Harlingen. De waterstand op die plaats is gedurende een stormvloed veelal belangrijk hooger dan in open zee nabij het Vliegat en het Marsdiep; de stormvloed van Januari 1887 bijv. bereikte te Harlingen eene hoogte van 2.91 M. + A. P., te Nieuwe Diep van 2.08 M. + A. P., en de stormvloed van December 1883 bereikte eene hoogte van 2.74 M. + A. P. te Harlingen, 2.31 M. -f- A. P. in de haven van Vlieland, en 2.12 M. + A. P. te Helder. De oorzaak hiervan is gelegen in de opwaaiing van het 307 water in het noordelijk gedeelte der Zuiderzee: het is evenwel wegens gemis van waarnemingen der waterstanden midden in dat gedeelte der Zuiderzee onzeker op welke wijze die opwaaiing plaats heeft. Het kan namelijk zijn, dat de waterspiegel daarbij eene doorgaande helling verkrijgt van de zeegaten tot aan Harlingen en het kan zijn, dat die helling slechts over het ondiepe gedeelte der Zuiderzee onmiddellijk voor de Friesche kust voorkomt. Wanneer men echter opmerkt, dat in het gedeelte der Zuiderzee ten noorden van de afsluiting zeer diepe en breede doorgaande stroomgeulen van den Texel- en Vliestroom voorkomen, dan schijnt het waarschijnlijk, dat de meerdere hoogte van den waterstand te Harlingen bij stormvloed boven de waterstanden van het Marsdiep en het Vliegat het gevolg is van eene opwaaiing alleen over het ondiepe gedeelte der zee tusschen Harlingen en de genoemde stroomgeulen. Immers het is bekend, dat in een waterstroom met groote diepte de waterspiegel door den invloed van den wind slechts eene geringe helling kan aannemen, omdat bij groote diepte het door den wind opgewaaide water gelegenheid heeft langs den bodem terug te vloeien." Mijnheer de Voorzitter! Ik ben dit volkomen met den Minister eens. Uit die redeneering blijkt, dat bij een stormvloed, zooals zich ten onzent wel eens voordoet, waarbij namelijk de wind draait van Z.W. door N.W. naar Noord en dan nog zijn volle kracht heeft (zooals bij voorbeeld in September 1911), de Minister ook opstuwing verwacht en wel te meer naarmate de wadden aanzanden en aanslibben en de diepe geulen verondiepen en zich terugtrekken naar zee. En deze verschijnselen zal toch de Minister wel te gemoet zien op de wadden ? Nu geef ik toe, dat het verloop van den stormvloed 1911 een uitzonderingsgeval is geweest, doch juist in dergelijke abnormale gevallen zijn ten onzent de meeste calamiteiten voorgekomen en, door ervaring geleerd, moeten wij dus onze eischen zwaarder stellen. Zoolang de Noordzee-eilanden niet met den vasten wal zijn verbonden, zal de trechterwerking van het Noorden uit langs de Friesche kust, waarvan de geachte afgevaardigde, de heer de Muralt sprak, van beteekenis kunnen zijn. Daarop is, naar het mij wil voorkomen, bij de bepaling van het profiel van den afsluitdijk en van de aansluitende bestaande dijken niet genoeg 308 gelet. Dat geldt niet alleen voor de kruinshoogte, doch ook voor de bermen. De Minister toch zal niet tegenspreken dat na de afsluiting van de Zuiderzee ook onder normale omstandigheden het water op de wadden spoediger zal stijgen en ook hooger zal klimmen. Evenzoo zal de ebbe lager afloopen. De verticale getijbeweging voor de Friesche dijken zal dus vermeerderen. Om een cijfer te noemen: het tijverschil,' dat thans bij Piaam ongeveer 95 c.M. bedraagt, zal dan wellicht 1,60 M. worden. Hoe dat zij: de dijkbermen en beloopen komen in andere verhouding te liggen, te weten van de getij beweging, en daarvoor zal tijdig voorziening' noodig zijn. Dat dient behoorlijk nagegaan, ook in hoeverre die invloed nog voorziening zal eischen op de eilanden en langs de Groningsche kust. Wanneer de Minister ten deze zijne deskundigen kiest, zou ik hem willen toeroepen, dat de deskundigen ten aanzien van bedijkingen worden gevormd in de practijk, bij stormvloed op de dijken. Het komt er daarbij zeker niet in hoofdzaak op aan of zij uit Delft komen, op hooge bureaux hebben gezeten of boeken hebben geschreven, hoewel dat geen bezwaar, wellicht een bijkomstig voordeel kan zijn, mits de praktijk maar niet ontbreekt. In dit verband komt het mij voor, dat het amendement-de MuraltTeenstra steun verdient. Wat ik voor de Friesche dijken opmerkte, geldt ook voor den afsluitdijk. De verhoudingen, waarin deze dijk komt te staan bij stormvloed en in gewone omstandigheden, te weten van de getijbeweging, zijn m. i. zwaarder dan in de toelichting tot het wetsontwerp wordt verondersteld, al erken ik, dat daarin geen bezwaar gelegen is om den dijk goed tot stand te brengen. Ook daarover zal de Zuiderzeeraad zijn licht nader moeten laten schijnen. Er is echter meer! Het wetsontwerp neemt aan, op het voetspoor van de staatscommissie, dat de dijk niet zal kunnen doorbreken. In verband daarmede is de hoogte der meerdijken afgeleid uit de omstandigheden, welke zich kunnen voordoen binnen den afsluitdijk. Komt het IJsselmeer tijdelijk door een of andere verbinding in open gemeenschap met de zee, dan komen de meerdijken in verhoudingen, waarop zij niet zijn berekend. En de vraag rijst of 't geoorloofd is de reusachtige belangen, welke door de& meerdijken worden beschermd, daaraan bloot te stellen. De afsluitdijk is een zanddijk met eene kleibekleeding van 309 zeker niet de beste hoedanigheid. Wellicht komt er op vele plaatsen in 't geheel geen klei, want het kleivraagstuk heeft in de geheele literatuur meer gediend om er omheen te praten dan om het op te lossen. Ten opzichte van de te verwachten hoogte van een stormvloed vóór den afsluitdijk bestaat geen zekerheid of eenstemmigheid. Bij de stormvloeden van 1906, 1911 en 1916 zijn dijken doorgebroken in het Zuiden en het Noorden van ons land, die voor geheel betrouwbaar werden gehouden. In Zeeland zijn sedert onderscheidene dijken krachtens bevel van het provinciaal bestuur verhoogd. Doch bovendien is na 1906 de verplichting opgelegd om de eerste binnendijken waterkeerend te onderhouden. In Noord-Holland werden vele dijken verhoogd. De afsluitdijk zal van grooter profiel worden dan de bestaande dijken, doch niet van betere specie, en zijne betrouwbaarheid steekt geenszins boven die van de bestaande gezeten dijken uit. Als er een gat in slaat bij stormvloed, dan smelt de dijk weg; het zandlichaam biedt geen weerstand en het herstellen van zulk een dijkgat met eene vrij geïsoleerde ligging gaat niet vlug. De geachte afgevaardigde, de heer de Muralt, noemde nog oproer en oorlog, doch ik vermoed, dat die toevoegingen meer als bijkomstige omstandigheden zijn bedoeld geweest, althans zoo heb ik het begrepen. In het Algemeen Handelsblad van II dezer, avondblad, verscheen omtrent deze aangelegenheid een stuk van de hand van den heer Visser. Het profiel van Men dijk laat de geachte schrijver ter beoordeeling aan meer bevoegden over en hij vergelijkt dan wat er bij eene doorbraak kan gebeuren op het IJsselmeer aan de hand van hetgeen is waargenomen bij de jongste overstroomingen in Noord-Holland. Het komt mij voor, dat de geachte schrijver over het hoofd ziet, dat de afsluitdijk op den stormwind zal liggen — wat met de dijken in Noord-Holland niet het geval was — en dat de getijbeweging daarvóór veel intenser zal zijn dan binnen in de Zuiderzee. Bovendien realiseert hij niet genoeg, dat de Zuiderzeedroogmakingen zooveel dieper zijn gelegen, zoodat eventueele calamiteiten veel ernstiger gevolgen zullen hebben. Maar er is meer! In den afsluitdijk liggen sluizen, 30 ontwateringssluizen van elk 10 M. en bovendien enkele schutsluizen. Bij ervaring weten de Rijkswaterstaat en zeker ook de Minister hoe bang onze polderbesturen zijn voor sluizen in waterkeeringen. Zie de Lingewerken! Overdenk de eischen, die bij het Merwede- 3IO kanaal zijn gesteld! Laat ik een voorbeeld met name noemen. Het kanaal door Zuid-Beveland ligt binnen het waterschap „De Breede Watering bewesten Ierseke" over zijne volle lengte tusschen zeedijken en het moet aldus door het Rijk worden onderhouden. Waarom? Omdat men de sluizen te Hansweert en Wemeldinge niet absoluut als -waterkeeringen vertrouwt. Zoo is het ook elders. Het is eene vaderlandsche opvatting. Wat denkt de Minister, als straks in de poldervergaderingen in Noord-Holland en Friesland een voorstel wordt gedaan om de bestaande zeedijken binnen den afsluitdijk van de Zuiderzee te verlagen, dat zulk een voorstel bijval zal vinden en steun bij de provinciale besturen? Zijn de IJ-dijken als doelloos vervallen verklaard, toen de afsluitdam bij Schellingwoude werd gelegd? Immers neen! Wij zouden dus krijgen langs de Zuiderzee den toestand, dat de kostbare, zeer diepe droogmakerijen binnen den afsluitdam minder beschermd zullen liggen dan de tegenwoordige hooge polders op den vasten wal. Zal dat vertrouwen schenken voor de bewoning? De geachte afgevaardigde, de heer Albarda, heeft er reeds op gewezen, dat het element van vertrouwen in eene veilige bewoning van diepe droogmakerijen niet over het hoofd mag worden gezien en gerust eenig geld zal mogen kosten. Maar het IJsselmeer wordt niet alleen begrensd door den afsluitdijk. Noord-Hollands en Frieslands waterkeeringen moeten evenzeer eene veilige afsluiting verzekeren. Zou het de eerste maal zijn, dat er ten onzent eene calamiteit gebeurde door inbraak van een polder achter een zwaren dijk om of dwars door een polder heen? Vermeldt de geschiedenis niet, dat in vorige eeuwen de Noordzee dwars door Noord-Holland heen met de Zuiderzee in verbinding heeft gestaan? En wil het Rijk hier de veiligheid van zijne kostbare droogmakerijen afhankelijk stellen van de plichtsvervulling van derden bij het onderhoud van dijken? Laten wij toch niet met eene enkelvoudige zekerheid volstaan, doch laten wij voor die kostbare polders, — zoo diep als zij nooit aan zee gemaakt zijn — eene tweevoudige zekerheid waarborgen. De kostenverhooging is niet beteekenend en mag geen bezwaar zijn. Wellicht kan de motie van den heer de Muralt en mij eene eenigszins andere redactie verkrijgen, ten einde de bedoeling beter uit te drukken. Gaarne zal ik dat nagaan, maar ik hoop, dat de Kamer dan door aanneming van de motie die geruststellende meeningsuiting met het wetsontwerp zal medegeven en dat de Minister zich daartegen niet zal verzetten. 3" Nu een enkel woord over de defensie! Uiteraard zal ik de bespreking van dit punt aan meer bevoegden overlaten. Echter wensch ik twee opmerkingen te maken. De Minister van Oorlog stelt zich voor binnen twee jaar met een wetsontwerp te komen, waarin zal zijn uitgedrukt hoe onze doode en levende weermiddelen in verband met de Zuiderzeewerken zullen moeten worden herzien. Die maatregelen zullen eerst in al hun omvang in werking behoeven te treden na een menschenleeftijd, als het geheele Zuiderzeeplan zal zijn voltooid. Nu heb ik respect voor de werkkracht van den Minister, dat hij het aandurft om in zoo korten tijd maatregelen van zoo verre draagwijdte wettelijk vast te leggen, ook omdat vermoedelijk binnen twee jaar nog niet de gedachten zullen zijn bepaald omtrent de conclusies, welke uit de ervaringen van den thans woedenden oorlog moeten worden getrokken. Vandaar mijne vraag of de Minister het niet wenschelijk zou achten om de wettelijke maatregelen telkens slechts in zooverre voor te dragen als noodig is om met een bepaald onderdeel der Zuiderzeewerken te kunnen voortgaan. In verband daarmede zou in het onderhavige wetsontwerp vrijheid kunrren worden voorbehouden omtrent de vraag, in welke volgorde de droogmakerijen achtereenvolgens in uitvoering zullen komen. Het onderdeel, waarvoor het overleg met Oorlog het spoedigst tot overeenstemming kan komen, zou dan telkens het eerst kunnen worden voorbereid. Met dit tweeledig doel heb ik zamen met de geachte afgevaardigden, de heeren de Muralt en IJzerman, een amendement op de artt. i, 2 en 4 ingediend, dat ik hoop dat door den Minister zal worden geaccepteerd. Eene tweede vraag is deze. Wij staan tegenover Oorlog geenszins voor eene schoone lei. De staatscommissie 1892 heeft het ontwerp der Zuiderzeevereeniging o. a. zoodanig gewijzigd, dat het scheepvaartkanaal naar Amsterdam, tusschen de 2e en de 3de droogmakerij in, is gebracht van 1500 op 5000 meter breedte. Dat beteekent over ongeveer 20 K.M. lengte eene mindere aanwinst van goeden kleigrond van ongeveer 7000 H.A., dus van wellicht 14 millioen gulden of meer. De vraag rijst of de moderne strijdmiddelen niet rechtvaardigen, dat veel minder waarde wordt gehecht aan dien afstand van 5000 meter dan in 1894, toen de staatscommissie haar rapport vaststelde en of hier thans niet iets in de richting van meer grondaanwinst ware te doen? 312 Wellicht wil de Minister van Oorlog dit punt overwegen. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom thans tot mijne conclusie, welke ik aldus kan formuleeren: i°. Het omzetten, voor zooveel mogelijk en gewenscht, van de Zuiderzee in polderland verdient in 's lands belang te worden toegejuicht en behoort van rijkswege te worden ondernomen. Nu een daartoe strekkend wetsvoorstel aan de orde is, wensch ik mede te werken tot het verkrijgen van een positief resultaat, mits afdoende zekerheid wordt gegeven voor de beveiliging en het behoud van bestaande, zoowel als van de nieuw te vormen polderlanden en bedijkingen. 2°. De wijze, waarop die omzetting zal worden bewerkstelligd, moet zich op den grondslag van het door de Zuiderzeevereeniging ingestelde onderzoek, waarvoor alle lof en hulde wordt gebracht, geleidelijk ontwikkelen, rekening houdende met de gewijzigde verhoudingen in zake den landbouw, de middelen van vervoer en verkeer en de defensie. Mede met het oog op de bijzondere tijdsomstandigheden dient de wijze van uitvoering er op gericht te zijn, dat zoo spoedig mogelijk kan worden begonnen met het in cultuur brengen van vruchtbaren grond in de Zuiderzee, welke zich daartoe, zonder meer, onmiddellijk leenen. Een en ander kan het best worden bereikt door de redactie van het wetsontwerp zoo elastisch mogelijk te doen zijn. Mijnheer de Voorzitter! Met een gelukwensch aan Minister 'Lely persoonlijk, met de kroon die, naar ik meen te mogen verwachten, door de aanneming van dit wetsontwerp spoedig op zijn levenswerk zal worden gezet, spreek ik het vertrouwen uit, dat, eenmaal de détailstudie voor de uitvoering van dit reuzenwerk begonnen, daaruit het Nederlandsche intellect wel de beste oplossing zal naar voren brengen, desnoods tegen wetswijziging niet opziende, in elk geval tot heil en eer van geheel het vaderland! De heer Smeenge: Mijnheer de Voorzitter! Een van de overzichtschrijvers van de groote bladen heeft, nadat hier op den eersten avond eene rede over dit onderwerp was gehouden door den heer de Muralt, gezegd, dat men hier te doen had met een historisch feit. Mijnheer de Voorzitter! Dat was een woord naar mijn hart. Niemand in Nederland mag dit, dunkt mij, ontkennen. Een is er echter in deze Kamer, die zich het meest 313 tevreden mag betoonen omtrent hetgeen de historieschrijver naderhand over dezen tijd wereldkundig zal kunnen maken en die eene is — ik begin dus met hetgeen, waarmede de vorige geachte spreker is geëindigd — niemand anders dan deze Minister van Waterstaat. In 1886 werd, — na eene nieuwe poging om het vraagstuk van de Zuiderzee te brengen onder de aandacht van het Nederlandsche volk en ook van deze Kamer, gedaan door wijlen den op dit gebied onvergetelijken heer Buma — opgericht de Zuiderzeevereeniging. Deze vereeniging bestaat nog en, na den arbeid in den aanvang verricht, heeft zij zich steeds weer tot dit werk aangetrokken gevoeld door daar, waar op leemten werd gewezen of waar twijfel ontstond omtrent hetgeen door die vereeniging op het voetspoor van den Minister was medegedeeld en voorgesteld, onmiddellijk de koe bij de horens te vatten en te pogen de bedenkingen weg te nemen en licht te verspreiden, waar het noodig was. Welnu, die vereeniging, in 1886 opgericht, thans staande onder de eminente leiding van den heer mr. Vissering, stelde zich voor „een technisch en financieel onderzoek in te stellen omtrent de afsluiting, mede ter voorbereiding en latere gedeeltelijke drooglegging van de Zuiderzee, de Wadden en de Lauwerzee", een onderzoek dus zoowel naar de technische mogelijkheid, als naar het economisch belang, dat bij de drooglegging van de Zuiderzee was betrokken. In die dagen werd het onderzoek, zoowel van het een als van het ander, toevertrouwd aan de ingenieurs van der Toorn en Lely, waarvan de eerste helaas door den dood onttrokken werd aan dezen arbeid, dus weinig daaraan heeft kunnen doen, maar waarvan de tweede gedurende meerdere jaren zich geheel daarmede heeft onledig gehouden. In verschillende nota's — het getal behoeft niet meer te worden genoemd; het is zoo dikwijls herhaald — heeft de heer Lely aan zijn committente, de Zuiderzeevereeniging, mededeelingen gedaan, die het gevolg waren van ernstig onderzoek, grondige studie e,n langdurige overwegingen. Tal van berekeningen, grafische voorstellingen, platen en kaarten werden geleverd, waarin de invloed werd nagegaan, dien afsluiting en droogmaking zouden hebben op de waterkeering, waterloozing, waterverversching, enz., op de scheepvaart en visscherij, terwijl ten slotte werd overgelegd een plan van afsluiting en droogmaking der Zuiderzee. Aan dit werk was gearbeid van 1887 tot Augustus 1891. Was het wonder, dat, nadat door hem aan de Zuiderzeever- 314 •eeniging dit rapport was ingediend en hem in Augustus 1891 het voorrecht ten deel viel Minister van Waterstaat te worden, Zijne Excellentie er prijs op stelde zijn arbeid te laten bekijken -en nagaan door anderen, die ten opzichte van dat werk tot toen geen verantwoordelijkheid hadden? Bij Koninklijk besluit van 8 September 1892 werd, op zijne voordracht, door Hare Majesteit de Koningin-Weduwe-Regentes eene staatscommissie benoemd, aan wie werd opgedragen te onderzoeken „of eene afsluiting en eene droogmaking van de Zuiderzee, op eene wijze als door de Zuiderzeevereeniging is voorgesteld, in ^s lands belang behoort te worden ondernomen, en, zoo ja, op welke wijze dit werk tot uitvoering moet worden gebracht". Mijnheer de Voorzitter! Hier zijn tal van namen genoemd en men heeft met het oog op de historie tal van vereenigingen naar voren gebracht, die aan het Zuiderzeevraagstuk hadden gearbeid met hunne beste krachten. Ik meen, dat men ten opzichte van de overledenen, zoowel als van de nog levenden de namen van hen, die lid zijn geweest van die Staatscommissie, hier nog niet volledig recht heeft laten wedervaren. Ofschoon ik zeifin deze Staatscommissie zitting had, wil ik, ter wille mijner medeleden hier alle namen noemen. Zij waren dan: P. A. Bos, aannemer; C. ten Bosch, schout-bij-nacht; J. Breebaart Rzn., lid van het hoofdbestuur -der Hollandsche Maatschappij van Landbouw; K. Eland, destijds kolonel bij den generalen staf, ons medelid; D. Fontein de Jong, voorzitter van de Friesche Maatschappij van Landbouw; dr. Th. H. Mac Gillavry, hoogleeraar te Leiden; A. M. J. Hendrichs, ondervoorzitter van de Kamer van koophandel en fabrieken te Amsterdam; A. H. Hoekwater, luitenant ter zee iste klasse; mr. Ph. A. Holsboer, administrateur der domeinen; H. C. van Houven van Oordt, lid van Gedeputeerde Staten van Gelderland; W. Hovy, lid van den gemeenteraad van Amsterdam; W. van Konijnenburg, raad-adviseur bij het Departement van Financiën; W. F. Leemans, inspecteur van den Rijkswaterstaat; mr. M. Mees, ondervoorzitter van de Kamer van koophandel en fabrieken te Rotterdam; mr. F. S. van Nierop, lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland; mr. B. H. Pekelharing, hoogleeraar te Delft; mr. F. N. Rahusen, voorzitter van het college voor de zeevis•scherijen; dr. R. H. Saltet, directeur van den gemeentelijken gezondheidsdienst te Amsterdam j mr. C. J. Sickesz, eerevoorzitter van de Geldersch-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw; mr. H. Smeenge, voorzitter van de Schippersvereeniging „Schutte- 3i5 vaer"; J. M. Telders, hoogleeraar te Delft; mr. J. D. Veegens, lid van de Tweede Kamer; S. J. Vermaes, hoofdingenieur van den provincialen waterstaat in Friesland; A. J. Voorduin, commandant in het 2-k genie-commandement; J. W. Welcker, hoofdingenieur van den Rijkswaterstaat; J. M. F. Wellan, inspecteur van den Rijkswaterstaat; A. C. Wertheim, lid van de Eerste Kamer, en A. D. Zur Mühlen, lid van de kamer van koophandel en fabrieken te Amsterdam, terwijl als secretarissen fungeerden de heeren W. K. Behrens, ingenieur van den Rijkswaterstaat, en mr. P. F. L. Verschoor. De Voorzitter: Als de geachte afgevaardigde weer zulk eene serie namen heeft mede te deelen, zou ik hem in overweging willen geven om verlof te vragen die als noot in de Handelingen te doen opnemen. De heer Smeenge: Daartoe ben ik gaarne bereid, Mijnheer de Voorzitter! Niet uit historisch oogpunt alleen heb ik deze namen genoemd, maar ook om de qualiteiten, die deze personen bezaten acht ik het noodig hen hier te noemen. Men weet toch, dit zij in het voorbijgaan gezegd, dat tal van bezwaren in den loop der jaren naar voren zijn gebracht. Bij het vernemen van sommige daarvan is bij mij dikwijls de gedachte opgekomen: zou men nu meenen dat aan dit punt bij gelegenheid van het onderzoek door de staatscommissie niet is gedacht? Ik meen, dat de samenstelling der commissie uit de personen, die ik opnoemde (over de waarde van een der leden zal ik natuurlijk geen oordeel uitspreken) de waarborgen houdt dat aan elk onderdeel, welk ook, dat naderhand naar voren is gebracht, degelijk en volledig aandacht is geschonken. Natuurlijk voor zoover men dat kon bezien in het licht van dien tijd; wij schrijven thans 23 jaren later. Mijnheer de Voorzitter! Deze staatscommissie werkte van 8 September 1892 tot 14 April 1894, op welken laatsten datum zij haar rapport uitbracht, waaruit blijkt, dat zij de eerstgestelde vraag met 21 van de 27 stemmen met ja beantwoordde en de tweede vraag bevestigend met algemeene stemmen. Het ontwerp van de droogmaking, zooals zij zich dit ten slotte dacht, is dat, wat thans als regeeringsontwerp voor ons ligt. Mijnheer de Voorzitter! Wanneer ik verder bedenk, dat deze 3i6 Minister in 1901 een ontwerp heeft ingediend en dat hij na ommekomst van 15 jaren, in 1916 nog met een ontwerp moest terugkomen, dan moet deze behandeling voor den Minister wel bijzonder aangenaam zijn, te meer omdat zij hem nu de overtuiging schenkt, dat thans de Wetgevende Macht zijn werk wil kronen, door dat, wat in de jaren van onderzoek en daarna door hem is verricht, tot wet te stempelen. Bij voorbaat wensch ik hem daarmede geluk. Mijnheer de Voorzitter! Met groote achting en eerbied denk ik aan allen terug, die ik in de staatscommissie heb ontmoet. Met volledige instemming van allen die nog leven, ik durf het verzekeren, acht ik mij verplicht, zonder iemand te kort te doen, één in herinnering te brengen: den overleden hoogleeraar Telders te Delft. Deze toch toonde zich in de sub-commissiën niet alleen, maar ook in de pleno vergaderingen, iemand met een machtig organisatorisch talent, maar tevens de man, die door zijn eenvoudige maar heldere voordracht ieder wist te boeien. Zijne proeven in zake de ontzilting van het zeewater waren zoo, dat allen zonder onderscheid van het verloop eene duidelijke voorstelling kregen, vertrouwen moesten stellen in hetgeen hij op ander gebied deed. Ik heb ook niet gezien, dat daarna op die proeven en de uitkomst ooit veel aanmerking is gemaakt. Ten slotte, — en daarmee stap ik van het historische deel af, — is er nog eene vereeniging, die terloops door den heer Albarda is genoemd, maar aan wie men nog niet het volle recht deed wedervaren, ik bedoel „De Nationale Zuiderzeebond" te Rotterdam. Mijnheer de Voorzitter! Gedachtig aan zoo even zou ik u verlof willen vragen, de namen van het bestuur als noot in de Handelingen te mogen doen opnemen. De Voorzitter: ik stel voor het gevraagde verlof te verkenen. Daartoe wordt besloten De heer Smeenge: Mijnheer de Voorzitter! Deze vereeniging had zich tot taak gesteld, onder het Nederlandsche volk het vraagstuk van de drooglegging der Zuiderzee bekend te maken. Van harentwege zijn tal van sprekers door het land gegaan, die l) Het bestuur bestond uit de heeren: J. Drost, voorzitter; P. A. Bos, ondervoorzitter; G. A. van Hattem, W. Hovy, P. J. van Limburgh Pzn., Jos. van Raalte, S. J. Vermaes, S. M. van Wijck, A. D. zur Mühlen, mr. Th. Reepmaker, alg. secretaris. 317 gepoogd hebben — de een meer op de hoogte met de techniek, de ander meer met een open oog voor de sociale beteekenis — stemming te maken voor dit vraagstuk. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan den heer Beekman, meer hier genoemd. Daarvoor heeft deze Zuiderzeebond groote hulde verdiend. Mijnheer de Voorzitter! Men heeft mij wel eens gevraagd, wanneer ik in eene Nuts- of in eene speciaal daarvoor bijeengeroepen vergadering het Zuiderzeevraagstuk behandelde: hoe is het mogelijk, dat gij daarvoor zooveel gevoelt? Mijn antwoord was: de landaanwinning, die van eene drooglegging het gevolg zal zijn, is voor mij maar bijzaak, op den voorgrond treedt voor mij het groote belang, dat voor de aan de Zuiderzee gelegen provinciën in de verbetering der afwatering gelegen is. Toen ik in 1879 ging wonen te Meppel, kwam ik uit het landelijk stadje Assen, hoofdstad der provincie Drenthe, waar geen water is, in eene stad, waar men in den winter altijd overlast heeft van water. De reuzenoppervlakte, die ik daar met water bedekt zag, maakte op mij indruk, bracht bij mij de vraag op de lippen: Is dat hier altijd zoo? Is dit voor den grond, die onder dien plas ligt, om van al het andere niet te spreken, niet nadeelig? En het antwoord was: dat is zoo in den winter, maar helaas ook soms in den zomer en dan tot groote schade van de veehouders, omdat daar groeit het beste gras, die streek dus kan leveren het beste hooi. Dit heeft indruk op mij gemaakt. Op de vraag: hoe komt dat, luidde het antwoord: Zoo gauw de westen- en zuidwestenwind krachtig waait, wordt het water in het Zwolsche diep, door het instroomen der Zuiderzee, hoog opgezet, dan wordt de waterlossing van Drenthe en Friesland eenvoudig stop gezet. Langs natuurlijken weg kan dan het water niet afvloeien en kunstwerken daarvoor heeft men niet. Mijnheer de Voorzitter, tusschen twee haakjes, hoeveel moeite het kost daar een stoomgemaal te krijgen, — u, Mijnheer de Voorzitter, weet het — blijkt uit het feit, dat, terwijl ik, die het voorrecht heb reeds lang lid van deze Kamer te zijn, van den aanvang van mijn Kamerlidmaatschap af, ook hier op afdoening van die quaestie heb aangedrongen, de stoombemaling er op den huidigen dag nog niet is. De enorme schade, die daar en .elders jaarlijks door het overtollige water wordt toegebracht, heeft op mij zoo'n diepen indruk gemaakt, dat toen de Zuiderzee-vereeniging in 1886 werd opgericht, ik mij onmiddellijk de vraag heb gesteld, of 3i8 eene drooglegging der Zuiderzee ook niet van belang kon zijn voor die gronden. Meer en meer heb ik begrepen, dat in eene drooglegging van de Zuiderzee, zooals de heer Lely van destijds en de Zuiderzee-vereeniging zich die voorstellen, niet alleen het belang van landaanwinning lag, maar tevens een groot belang voor geheel Nederland door de verbetering van den waterstaatkundigen toestand. Toen ik later veel per spoor reisde van Meppel naar Zwolle, van Zwolle over de Veluwe naar Amersfoort en van daar naar Amsterdam, vond ik bij de Eem en de Utrechtsche Vecht meermalen denzelfden toestand, die in en rondom Meppel steeds bedenkelijker werd. Na studie kwam ik tot de overtuiging, dat eene drooglegging van de Zuiderzee, met een verlaagd peil van het overblijvende IJsselmeer voor de afwatering van al de gronden rondom de Zuiderzee gelegen, van bijzonder nut zou zijn. Vandaar de liefde, die ik gekregen heb voor de plannen tot droogmaking van de Zuiderzee. Hoe de toestand van het heden is, volgt uit het feit, dat van de gronden, die bijv. tusschen Meppel en Zwartsluis van ƒ 1200 tot misschien ƒ 3000 per H.A. waard zijn, de oogst eens in de vijf jaren zoo goed als geheel verloren gaat. Dit zou niet het geval zijn, indien men in staat was in het voorjaar en den zomer althans de gronden droog te hebben liggen. Welnu, toen ik uit de stukken van den ingenieur Lely en later als lid der Staatscommissie de stellige verzekering kreeg, dat het peil van het overblijvende IJsselmeer van 145 000 H.A. van dien aard zou zijn, dat, behoudens enkele uitzonderingen, het water altijd langs den natuurlijken weg kon afvloeien, heb ik begrepen dat het die richting moest worden uitgestuurd. Wij hebben in den laatsten tijd hier voortdurend over de levensmiddelenvoorziening gehoord: welnu, de door mij bedoelde gronden, welke thans bij zwaren regenslag en storm uit het westen worden overstroomd,, zouden eene reusachtige opbrengst aan hooi van de eerste qualiteit kunnen geven, welk hooi gebruikt zou kunnen worden voor voeder van het vee en zoo aan de levensmiddelenvoorziening ten goede komen. Van groote waarde zal het juist zijn, wanneer die gronden in het voorjaar bemest kunnen worden, waardoor vruchtbaar land zou worden verkregen. Nu durft men niet bemesten, uit vrees dat bij hoog water ook nog die meststof verloren gaat en zoo grooter schade worden geleden. De boeren kunnen een dergelijke schade op den koop toe niet dragen, daarom 319 gaan zij niet tot bemesting over. Ook uit dat oogpunt moet dit werk van groote beteekenis worden geacht. Mijnheer de Voorzitter! Ook om een andere reden heb ik liefde voor deze zaak opgevat. Het was ongeveer in dienzelfden tijd, dat ik het voorrecht had voorzitter te worden van de Schippersvereeniging Schuttevaer. Op de algemeene vergaderingen zoowel als in kleinen kring wérden voortdurend klachten geuit over de omstandigheid, dat men niet altijd de aan de Zuiderzee gelegen havens goed kon bereiken, dat de toegangen tot de binnenwateren niet aan goede eischen voldeden. Zoo betoogde men, dat bij oostenwind het bijv. niet altijd mogelijk was het Zwolsche Diep binnen te komen. Inzonderheid ging dat moeilijk in de maanden October en November. Wat dit zeggen wilde voor de noordelijke provinciën, volgt onder meer uit het volgende. Er waren destijds in Drenthe en Overijsel nog weinig straatwegen en geen trambanen, zoodat de aanvoer van levensmiddelen en grondstoffen voor allerlei naar het binnenland hoofdzakelijk per scheepsgelegenheid moest geschieden. Dit had tevens ten gevolge, dat de koopman te Zwolle en Meppel en waar ook zijne gdederen voor den winter vóór November uit Holland moest ontvangen, omdat hij anders niet de zekerheid had, in verband met het mogelijk vroeg dichtvriezen der kanalen, de klanten in de provincie tijdig te kunnen bedienen van dat wat voor het levensonderhoud van de menschen noodzakelijk was. Daarom vooral wenschte men, dat de toegang tot de havens en de binnenwateren te allen tijde mogelijk was. Het feit heeft zich voorgedaan, ook nog in den afgeloopen herfst en winter, dat de schippers gedurende veertien dagen het Zwolsche Diep niet konden binnenkomen! Te recht heeft men dan ook sinds lang om verbetering gevraagd, niet het minst van het Zwolsche Diep, eene verbetering die wel eerder zou zijn aangebracht, indien niet twee machten altijd tegenover elkander hadden gestaan, n. 1. de binnenvaart met zeilschepen en de binnenvaart met kleine stoombooten. De eerste wilde niet weten van ophooging, maar drong aan op wegruiming van den noorder leidam van het Zwolsche Diep; de tweede beweerde, dat de noordelijke dam meer naar boven moest worden gebracht en opgehoogd, opdat men dan tusschen de twee dammen gelegenheid had eene goede geul te baggeren en te behouden. In de staatscommissie werkzaam, kwam ik tot de overtuiging,. 320 dat in het plan van Minister Lely was opgenomen eene verbering van den toegang tot alle aan de Zuiderzee gelegen havens, speciaal ook eene afdoende verbetering van het Zwolsche Diep. Dat was inderdaad noodig, want bij een peil van 0,40 — A. P. moet de toegang tot de havens en binnenwateren worden verbeterd. Welnu, er komt in dit plan voor eene verbetering van het Zwolsche Diep door eene verlegging en verlenging van de dammen tot in het diepe water voor den Ketelmond. Op deze wijze zal men ook bij oostelijken wind de binnenwateren kunnen bereiken. Mijnheer de Voorzitter! Deze twee omstandigheden waren oorzaak, dat ik enorm veel voor dit vraagstuk ben gaan voelen. Tijdens de behandeling daarvan in de staatscommissie heb ik op allerlei wijzen kunnen leeren. Ik heb telkens opnieuw de vragen . gesteld: Is afstrooming van het binnenwater naar het meer geregeld mogelijk, en zal de toegang tot de aan de Zuiderzee gelegen havens en wateren zoodanig zijn, dat men zoo goed als niet meer met moeilijkheden heeft te kampen? Het antwoord op beide vragen luidde bevestigend. Die antwoorden waren voor mij voldoende aanleiding om met alle kracht voor de zaak te ijveren. Thans een woord over de plannen van vroeger. Ik zal mij niet wagen aan eene beschouwing daaromtrent uit een oogpunt van de techniek. De heer de Muralt heeft in dit verband het eerst genoemd den naam van den heer van Diggelen, wiens plan van geheele afsluiting medebracht het bezwaar van niet voldoenden afvoer van het IJsselwater naar de Noordzee. De plannen, die na dien tijd zijn gemaakt, hadden ten doel de zuidelijke kom droog te leggen, en lieten de gebreken, waarop ik doelde, bestaan. Daardoor werd niet gebaat eene verbetering van de gronden langs de Zuiderzee in de noordelijke provinciën en ook niet verkregen een betere toegang voor de schepen tot aan de Zuiderzee gelegen havens. Bij al die plannen stond de landaanwinning op den voorgrond. Innig heb ik mij dan ook verheugd, toen in de Troonrede van 1913 werd erkend, dat de verbetering van den waterstaatkundigen toestand bij dit vraagstuk op den voorgrond moet staan. In die Troonrede toch leest men onder meer: „Ik acht den tijd gekomen om de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee te ondernemen. Verbetering van 321 den waterstaatkundigen toestand der omliggende provinciën, uitbreiding van grondgebied en blijvende vermeerdering van arbeidsgelegenheid zullen daarvan het gevolg zijn". Toen ik daaruit vernam, dat de Regeéring de verbetering van den waterstaatkundigen toestand als een voornaam punt beschouwde, was ik dubbel blijde. Niet, Mijnheer de Voorzitter, dat nu dit plan voor mij ook niet veel bekoring heeft door zijne vergrooting van ons grondgebied. Integendeel. Wij hebben thans immers gebrek aan voedsel en weten wat het zeggen wil, dat wij de droog te maken 200 OOO H.A., eene oppervlakte ongeveer tienmaal zoo groot als de Haarlemmermeer, nog niet bezitten. Hadden wij ze, wat zouden wij daarmede zijn gebaat, juist omdat het bouwgronden zullen zijn. Mijnheer de Voorzitter! Men heeft mij wel eens tegemoet gevoerd, dat de ontginning van de woeste gronden in Nederland eigenlijk veel meer waard zou zijn en mij gevraagd, waarom ik niet daarvoor ging ijveren. Mijnheer de Voorzitter! Ieder, die ijvert voor de ontginning van den woesten bodem, zal in mij een medestander vinden, maar men moet niet overdrijven. Door het gebruik van kunstmest, die in 1886 nog niet werd aangewend, is die ontginning eigenlijk pas mogelijk geworden, terwijl men nu ondervindt wat het zeggen wil dien kunstmest te moeten missen. Als men straks voor het derde jaar den nieuw ontgonnen grond weer zal moeten gaan bewerken zonder voldoende kunstmest, dan moet men zich beangst maken, dat de oogst niet groot zal zijn. Bovendien is gebleken, dat men bij de keuze van dien woesten grond voor cultuur zeer oordeelkundig moet te werk gaan. Menigeen, die om ook maar mede te doen aan de mode van den dag, een stuk heideveld heeft ontgonnen zonder goeden raad te hebben ingewonnen, heeft bij den verkoop later vrij wat schade moeten lijden. Deze slechte voorbeelden zijn te betreuren. Mijnheer de Voorzitter! Een bodem, als die van de Zuiderzee, zou ook thans in staat zijn ons ruime oogsten te leveren. Mijnheer de Voorzitter! Dit brengt mij tot iets anders. De staatscommissie, die het plan van 'den ingenieur Lely heeft onderzocht, heeft daarin eenige wijzigingen aangebracht, onder meer deze, dat het kanaal van Amsterdam naar het IJsselmeer werd gebracht van 1500 op 5000 M. Toen ik een paar avonden geleden „onder ons" vertelde, dat ik daarvan een groot voor- 21 322 stander was geweest, heeft men mij uitgelachen. Mijnheer de Voorzitter, ten onrechte! Ik ken onze binnenschippers en weet, dat zij niet op een smal water kunnen laveeren, wat een deel van hen nog gaarne doet; ik weet bovendien, dat zij niet altijd te dicht bij elkaar moeten kunnen komen, zeker niet, wanneer zij onderling ongenoegen hebben. En dit komt voor. Waar nu jaarlijks van Amsterdam naar het Noorden een 40000 binnenschepen varen, achtte ik een waterweg van 1500 M. veel te smal. Voor mijne meening, dat verbreeding moet plaats hebben, had ik om een geheel andere reden als bondgenooten de legerautoriteiten, die van een waterweg van 1500 M. ook niet gediend waren. Destijds had men van die zijde tegen een ruimte tusschen den zuidwestelijken en zuidoostelijken polder van slechts 1500 M. groote bezwaren. Of die op dif oogenblik nog bestaan, en of de afstand van 5000 M. voor de schootwijdte van een kanon nog iets beduidt, daarop zal, indien noodig, de kolonel Eland van toen, nu generaal Eland, wellicht straks nog wel een antwoord willen geven. Hoe dit zij, een kanaal van 5000 M. beviel mij beter dan een van 1500. Door die beslissing verloor echter de ontwerper van het Zuiderzeeplan een deel van den door hem in te polderen grond. Hij moest een strook van de door hem voorgestelde polders voor water afstaan, voor water bleef er dus een kleiner oppervlakte over dan het oorspronkelijk door den ontwerper aangebodene. Evenzoo was het met het Enkhuizerzand, eene oppervlakte van pl.m. 8800 H.A. Deze grond was door den heer Lely wel degelijk bij den zuidwestelijken polder ingebracht. Waarom heeft de Staatscommissie van die indijking toen niet willen weten? Wel, Mijnheer de Voorzitter, uit angst, dat zij, die het niet al te wel gezind zouden zijn, die alleen een kleibodem aan Nederland wenschen toe te voegen, zouden zeggen: wat zijn dat voor kerels, die aan de dorre vlakten van Nederland voor enorm veel geld nog 9000 H.A. zand gaan toevoegen! De Staatscommissie heeft het op haar geweten, dat die polder 8800 H.A. kleiner is geworden. Wanneer wij nu dat plan zouden ■ moeten onderzoeken en ik zou het voorrecht hebben in die commissie te zitten, dan zou ik die 9000 HA. niet meer prijs geven, vooral nu gebleken is, dat met kunstmest ook van een zandbodem eene vruchtbare oppervlakte is te maken. Nu zou het eene groote dwaasheid zijn, als men dat deed. De rekening van de waarden der droog te leggen gronden — ik zeg dit tot 323 hen, die daar in het bijzonder prijs op stellen — zou dan anders worden. Naar mijne overtuiging behoeft de ontginning van woeste gronden in Nederland door dit plan allerminst te worden opgehouden. De regeeringssteun, die daarvoor noodig is, bestaat in de bevordering van den aanleg van wegen en kanalen met ruime hand; bestaat in de steeds meerdere gelegenheid om kosteloos uitnemende voorlichting daarbij te ontvangen. Dit aan te bevelen heb ik steeds gedaan, zooveel in mijn vermogen was en de Regeering, niet het minst ook al weer deze Minister, heeft daarbij krachtig geholpen. En dan, Mijnheer de Voorzitter, dat toch deze kleibodem ook noodig is, daarvoor heb ik nog een ander bewijs. De geachte afgevaardigde, die ginds op eene van de achterste banken zit, althans kon zitten, ik bedoel den heer Colijn, heeft mij indertijd, toen ik in Nieuwer-Amstel eens eene redevoering hield en het onderwerpelijke vraagstuk toelichtte en ook voormelde zaak besprak, dit gezegd: „Men moet niet denken, dat wij, kleibewerkers uit de Haarlemmermeer en en omgeving, ooit er aan zullen denken naar Overijssel en Drenthe te gaan. Meent men, dat wij daar ons moe zullen gaan werken ? Neen, wij hebben noodig een kleibodem, dien kunnen wij bewerken en daarom moet er met meer kracht dan tot nu toe voor de drooglegging van de Zuiderzee worden gewerkt, daarheen willen wij wel". Mijnheer de Voorzitter! In de Haarlemmermeer wonen, meen ik, thans 19000 menschen op 19000 H.A., daar verlangt men naar expansie, daar wil men niet met 2 of 3 families op hetzelfde stuk grond hebben te werken, en uit dat oogpunt zal ook deze landvermeerdering van beteekenis zijn. Al meen ik, dat altijd verbetering van den waterstaatkundigen toestand op den voorgrond moet blijven bestaan, omdat zoovele streken van ons land daarbij in de hoogste mate zijn betrokken, de landaanwinning zal niemand van weinig beteekenis achten, integendeel, ik acht ook die thans van enorm groote waarde. Men heeft wel eens getracht de waarde van dien grond te kleineeren, meerderen hebben zich de moeite gegeven te zeggen: wat beteekent die grond nu eigenlijk? Wanneer ik hierover met schippers sprak, praatten zij dikwijls over dat, wat hun plechtgaarde, waarmede zij, wanneer zij bij donkeren nacht over de zee voeren, den bodem nagaan, om te weten waar zij zijn, hun leerde. Zij meenden dan, dat het geen beste grond zou zijn. 324 Mijnheer de Voorzitter! Er zijn in den loop der jaren 2128 boringen voor en door den heer Lely verricht. Welnu deze werden opgezonden aan prof. van Bemmelen en prof. Maier te Wageningen, ten einde na te gaan, wat van die monsters de waarde was. Het resultaat daarvan was, getuige de stukken van de Zuiderzeevereeniging, dat „minstens 3/4 der gronden binnen den polder der afsluiting zal zijn bouwgrond van groote waarde . Dit werd geschreven in dezelfde jaren, van *8o tot'91, toen ook de hoogleeraar Maier van de werking van den kunstmest weinig, in elk geval niet zooveel af wist als nadien. Hij zou zich misschien nu nog anders hebben uitgedrukt. Bedoeld werd toen in ieder geval, dat men grond kreeg in waarde gelijk aan den besten grond van het land. De heer Maier is op 65-jarigen leeftijd afgetreden, maar ik weet, dat hij, wonende te Heidelberg, nog eiken dag medeleeft met hen, wien deze zaak ter harte gaat. Toen ik verleden Zaterdag, met u, Mijnheer de Voorzitter, het voorrecht had de opening van de Landbouwhoogeschool te Wageningen bij te wonen, heeft de nieuwbenoemde hoogleeraar Maier, zoon van den bedoelde, mij verteld, dat het voor zijn ouden vader het grootste genoegen zou zijn, te weten, dat de zoon — hij zelf is natuurlijk te oud er voor — den dag zou kunnen beleven, waarop blijken kon, dat zijn adviezen juist waren. Wanneer men er zoo over denkt, dan moet men wel goede gronden hebben gehad voor zijn advies, dan heeft men dit niet lichtvaardig gegeven. Ik wensch den vader toe, dat hij na de aanneming van het ontwerp de verdere voorbereiding nog kan zien den jongen hoogleeraar, dat hij den dag mag beleven, waarop zal worden erkend, dat het werk van den vader hoogelijk mag worden gewaardeerd. Mijnheer de Voorzitter! Voor een paar dagen hoorde ik een collega zeggen, waarom is er toch nooit eene naamlooze vennootschap opgericht, met het doel de Zuiderzee droog te leggen. Hij meende daaruit te kunnen concludeeren, dat de deskundigen er niet veel in zagen. Dit is echter allerminst juist. Wat is de waarheid? Dat men een deel der Zuiderzee, de Wieringermeer, al vele malen heeft willen indijken en daarvoor meermalen concessie is aangevraagd. Toen echter de staatscommissie van 1894 als hare meening had uitgesproken, dat dit werk niet mocht worden ondernomen dan door den Staat der Nederlanden zelf, was elke poging, welke mocht worden aangewend om eene vennootschap met dit doel te stichten, vrijwel nutteloos. 325 Het zou dan ook van den Staat onverantwoordelijk zijn geweest," waar hij dit werk zelf moet uitvoeren, het beste gedeelte — ten minste dit zegt men -1— eerst af te staan aan een ander. Door den heer Albarda is ter sprake gebracht of het wel aanging de aangrenzende provinciën, die van dit werk zoo enorm veel voordeel zullen genieten, vrij te laten uitgaan en hij stelde zelfs eene motie voor, om de Kamer in deze eene uitspraak te laten doen. Ik had het voorrecht een 6-tal jaren in de Staten van NoordHolland zitting te hebben. Toen heeft men besloten een onderzoek in te stellen naar de beste verbinding van Noord-Holland met den Wieringermeerpolder en men heeft daarvoor ook financieelen steun gevraagd aan de Regeering, welke door deze is gegeven. Toen is ook wel opgekomen de vraag of niet Friesland, Gelderland en andere aangrenzende provincies moest gevraagd worden hetzelfde te doen. Dat dit niet geschiedde, vind ik niet zoo vreemd. In elk plan toch, dat wij gehad hebben, in die van den heer Lely, zoo goed als in die van de heeren Kraus en Regout, stond op den voorgrond, dat men beginnen moest met den Wieringermeerpolder. De tijd waarop dit zou gebeuren was nog zoo verre, dat men begreep dit vraagstuk op dat oogenblik niet te moeten onderzoeken. Ik ben het met den heer Albarda volkomen eens, dat dit onderzoek langzamerhand zal moeten worden ingesteld en wil dan ook gaarne zoo noodig mijn stem aan zijne motie geven. Diezelfde spreker heeft de vraag gesteld, wat men met die gronden moet gaan doen en hij meende dat die Staatscommissie eigenlijk op haar geweten had eene verkeerde uitspraak nl. dat tenslotte de Staat toch den grond zou moeten verkoopen. Inderdaad, dit is de uitspraak geweest van de Staatscommissie, maar ik meen toch te mogen zeggen, dat de heer Albarda, hoe scherpzinnig hij overigens ook is, wel wat onrechtvaardig was bij dit oordeel. Hij zeide, dat de groote mannen, die aan het rapport der Staatscommissie en de economische nota hadden medegewerkt, zoo het laatst de heeren Vissering en van der Houven van Oordt, ten slotte toch niet anders wilden dan verkoopen. Mijnheer de Voorzitter! Ik vraag: wanneer zijn deze stukken in de wereld gekomen? In een geheel anderen tijd dan waarin wij nu leven. De Staatscommissie heeft echter zeer goed begrepen, dat zich in het leven van een volk omstandigheden kunnen 326 voordoen van dien aard, dat men er niet meer op de gewone wijze kan komen. Welnu, ik zou eenige passages uit het verslag der Staatscommissie willen voorlezen, waarin uitdrukkelijk wordt te kennen gegeven, dat men langs verschillende wegen zal moeten komen tot uitgifte van den grond. Er mag verkoop zijn, er mag verhuurd zijn, er mag erfpacht zijn, er mag beklemming zijn, ja wat niet al. Wanneer men nu zegt, dat niet alle voordeelen moeten komen aan anderen, dat de gemeenschap ook iets van die voordeelen mag hebben, inzonderheid wanneer het de gemeenschap is die de nieuwe werken uitvoert, dan stem ik dat geheel toe, en ik twijfel niet, of de straks in te stellen commissie zal dit ook begrijpen. Al was het alleen maar bij wijze van proef, zal ook zij wel voorstellen, reeds in den aanvang dat de Staat zelf de bebouwing moet ter hand nemen. Mijnheer de Voorzitter! Mag ik verlof vragen, om de door mij bedoelde zinsneden uit het verslag der Staatscommissie in de Handelingen te doen opnemen? De Voorzitter: Ik stel voor het gevraagde verlof te verleenen. Daartoe wordt besloten x). i) „Stelt de Commissie voor, op deze wijze in den ruimst mogelijken zin de gelegenheid te openen, de nieuwe gronden in vollen vrijen eigendom te verkrijgen, omdat gelijk boven is aangetoond, verkoop niet mag worden buitengesloten, ten einde den Staat een geregelden afzet der gronden te verzekeren; zij meent toch, dat het doel om in de Zuiderzeepolders landbouwers te verkrijgen, wien het gebruik van den grond voortdurend wordt verzekerd, beter kan worden bereikt dan op andere wijzen. De Commissie heeft die, altijd voor zoover zij verband houden met ons tegenwoordig recht, overwogen en is tot het besluit gekomen, dat het ondoelmatig zoude zijn daaruit een keuze te doen en naast verkoop, slechts één ander middel tot uitgifte van gronden aan te prijzen. De Staat, welke gedurende een langen tijd jaarlijks een groote oppervlakte nieuwen grond zal hebben uit te geven, zal, naar gelang van de in dien tijd zich wellicht wisselende omstandigheden, in verband ook met de wenschen en belangen van hen, welke de Zuiderzeegronden in cultuur wülen brengen, zoo ruim mogelijk gebruik moeten kunnen maken van de verschillende middelen, welke hem daartoe ten dienste staan. Het Staatsbelang vordert, dat de afname van grond zoo geregeld mogelijk plaats vinde, en dat, tijdens den geheelen duur der onderneming, de vraag eer toe- dan afneme. Het scheppen van een zoo groot mogelijken kring van gegadigden kan daartoe niet anders dan bevorderlijk wezen. Behoudens hetgeen gezegd is over den eenvoudigen verkoop, is de Commissie van oordeel, dat, indien de gronden op zoodanige wijze worden uitgegeven, dat de 327 De heer Smeenge: Mijnheer de Voorzitter! Nog eens, wat volgt uit die zinsneden, dat men zich op een breed standpunt heeft gesteld, of dat men, als 't ware voor eiken nieuwen vorm ruimte heeft gelaten; de uitdrukking toch in de eerste zinsneden „zoodat de Staat in den gewonen zin grondeigenaar bleef, waarbij het belang van den fiscus voortdurend in botsing zou komen met de belangen der pachters of waarbij de Staat in de noodzakelijkheid zou komen op den duur zelf te exploiteeren" kan thans aldus worden opgevat. De omstandigheid ten slotte, dat men grond reserveerde voor publiek nut bewijst mede, dat men rekening wilde houden met de nieuwe toestanden, niet wilde dat gemeenten of polders in een keurslijf zouden zitten, waardoor nieuwe wenschen niet dan met groote kosten konden worden vervuld. De heer Albarda heeft eene vraag gesteld over de enorme waarde van het inlaten van zoet water in de provinciën NoordHolland en Friesland. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb hier bij mij de aflevering III van den Zuiderzeebond, waarnaar hij verwees. Daarin staan vermeldenswaardige cijfers. Toen de heer Albarda sprak over Friesland, liet hij het niet bij de waarde van de verbetering van den grond, maar sprak ook van verbetering van de kanalen. Ja, Mijnheer de Voorzitter, dat is zóó- juist, dat ik heusch mij niet weerhouden kan dit ook nog even te zeggen: van af het oogenblik dat ik voorzitter van Schuttevaer ben geworden, in 1886, stond ook het feit vast, dat ook de schippers altijd klaagden over den stand van het water in de kanalen, in Friesland als gevolg mede hiervan dat Gedeputeerde Staten, die het uit- en inlaten van liet water regelen, moeilijk een voor de schippers goede decisie durven nemen, omdat zij dan den landbouw misschien benadeelen, zij zitten altijd tusschen schip en wal. Laten zij in het begin van het jaar, met het oog op den landbouw, te veel water wegstroomen, en eigendom op den verkrijger overgaat, de Staat zich een zakelijk recht van grondrente op die gronden behoort voor te behouden. Blijft daarentegen de eigendom der uitgegeven gronden aan den Staat, dan worde daarop, ten behoeve van den verkrijger een zakelijk recht gevestigd, dat hem een zoo volledig mogelijke heerschappij over dien grond waarborgt. Mocht hiernaast nog het betalen van eenige koopsom noodig zijn, dan worde de betaling daarvan zoo gemakkelijk mogelijk, bij wijze van annuïteit gesteld." 328 komt er een droge zomer, dan is er geen water meer voor de schippers om te varen. Ik zou u opnieuw willen verzoeken, Mijnheer de Voorzitter, een paar regels in een noot in de Handelingen te willen doen opnemen. Ik zal ze niet voorlezen, het zijn er zestien, uit eene redevoering door prof. dr. J. Kraus c. i., gehouden te Amsterdam op li Februari 1909, die het zoo juist heeft uitgesproken waarop het te dezen opzichte aankomt. De Voorzitter: Ik stel voor, het gevraagde verlof te verleenen. Daartoe wordt besloten De heer Smeenge: De heer Albarda heeft ook gezegd bij gelegenheid, dat hij het over de voordeelen van de waterverversching had, dat hij in het geschrift van den Zuiderzeebond aardige berekeningen had gevonden. Welnu, Mijnheer de Voorzitter, ik heb hier een exemplaar van het geschrift van dien Zuiderzeebond, tot titel voerende: „De geldelijke voordeelen van eene afsluiting van de Zuiderzee, afgescheiden van de bepoldering. (Resultaat der vragenlijst van September 1897)". Daar wordt op de- vragen 7, 8 en 9, welke ter zake handelen, een antwoord gegeven en in cijfers uitgedrukt, zooeven door den heer Albarda herinnerd. De voordeelen voor Noord-Holland zouden zijn, die door den heer Albarda genoemd en waarvan de heer van Foreest nog meer de waarde kan erkennen dan wie ook, nl. ƒ10 per hectare, voor Friesland f6. Men heeft gesproken van andere voordeelen en wanneer ook ik nu een enkel woord wil zeggen over de motie, voorgesteld door de heeren de Muralt en Bongaerts, die zouden willen, dat wij de verklaring aflegden met hen van meening te zijn, dat ook 1) „Met name voor Frieslands boezem is dit van veel belang. Deze toch kan zich, van buitenaf, geen zoet water verschaffen. Daarom moet men er tot zekere hoogte zuinig zijn met het uitlaten van water. Men is er, tegen dat het droge jaargetijde komt, verplicht om, zoodra de boezem tot zeker peil is gedaald, de natuurlijke loozing stop te zetten, daar anders watergebrek is te vreezen, ten nadeele van den landbouw en de veeteelt, en ook ten nadeele van het verkeer op de scheepvaartkanalen. Maar als dan de boezem bij zoodanig peil weinig water kan bergen, kan onverwachte regenval gemakkelijk waterbezwaar veroorzaken. Als men nu door de vorming van het IJsselmeer aan Friesland gelegenheid geeft naar believen over zoet water te beschikken, zal natuurlijk het voor landbouw, veeteelt en scheepvaart gewenschte boezempeil beter naar de omstandigheden kunnen worden gehandhaafd." 329 de dijken van de polders, de meerdijken dus, even hoog moeten worden gemaakt als die van de hoogste in de Zuiderzee voorgekomen zeestanden, dan wensch ik op het volgende te wijzen. Al krijgen die heeren hun zin en stijgen daardoor de totaalkosten, er zal van het leggen van den afsluitdijk nog een belangrijk voordeel het gevolg zijn, nl. dat de bestaande zeedijken van Friesland en Noord-Holland, die worden binnengesloten, niet meer, zooals op dit oogenblik, behoeven te worden verhoogd en op de tegenwoordige wijze worden onderhouden. Dat zijn zeedijken in den tegenwoordigen stand van de zaak; dan worden deze, voor zoover in den polder gelegen, slaperdijken. Het verschil in onderhoudskosten van nu en later is ook in hetzelfde nummer III van den Zuiderzeebond opgenomen. Ik zal het niet voorlezen, maar ik verwijs toch iedereen, die te dien opzichte tot oordeelen bevoegd is, daarnaar om na te gaan wat dit zeggen wil. De verbetering van de bedoelde stukken zeedijken toch kost schatten geld, terwijl die dijken niettemin nog gevaar blijven opleveren. Zoolang ik te Meppel heb gewoond, sliep men daar bij storm nooit rustig, omdat men vreesde, dat te Zwartsluis de dijken wel eens konden doorbreken en daardoor te Meppel een 40 cM. water in de huizen kon komen. Ben ik toen wel eens angstig geweest, ik heb na den storm van een winter geleden, toen niet alleen al het land bij Zwartsluis en Meppel onder water stond, maar ook op beide plaatsen tal van huizen waren onder geloopen, bemerkt dat men in angst en beven dagen en nachten had gewerkt om te voorkomen, dat bedoelde zeedijk doorbrak; ware dit geschied, alles zou zijn verwoest, wat met nijvere hand sedert eeuwen is opgebouwd. Het is geen klein, maar een groot voordeel, dat men die dijken, welke zooveel kosten en waarvan men thans niet zeker is, dat zij den toestand beheerschen, straks van dien zwaren last kan ontslaan. Ten opzichte van die motie zelf, waarover ik niet veel zal zeggen — dat kan gebeuren door de deskundigen, die op mij als spreker volgen; de heer IJzerman kan dat doen, indien hij er lust toe gevoelt — wensch ik toch op het volgende te wijzen. De heeren hebben zeker ook het artikel gelezen van den nieuwen hoogleeraar te Wageningen, den heer Visser, ik meen dat de heer van Foreest daarop reeds heeft gedoeld. Deze zegt wetenswaardige dingen. Ik erken: voor een technicus alleen gelden de cijfers en getallen en de daaruit getrokken conclusies, maar er 33° staat toch voor een leek ook nog wel wat in, dat de moeite waard is. Zoo bijv. dit: Men vergete niet, dat bij doorbreken van den dijk daarachter ligt niet een kleine kom, maar een kom van 145 000 hectaren. De ophooging zal wel iets beteekenen, niet zooveel als de heeren de Muralt en Bongaerts willen doen gelooven. Op mij als leek heeft die uitspraak nogal indruk gemaakt en als de deskundigen het noodig achten daarover na den Minister te spreken, zal ik afwachten wat daarover komt. De nieuwe hoogleeraar heeft, dunkt mij, met dit stuk goed gedaan. De visscherij! Ik ben niet blind voor de fouten, welke er aan kunnen kleven, maar ik moet er toch tegen opkomen, dat men ten opzichte van dit vraagstuk doet alsof de Staatscommissie nooit aan die Zuiderzeevisschers heeft gedacht. Ja, hoort men zeggen, zij heeft er wel aan gedacht en eenige maatregelen voorgesteld, maar zij is er niet diep genoeg op ingegaan. Dat ontken ik beslist. De Zuiderzeevereeniging heeft nadien nog eene speciale commissie voor onderzoek van dit vraagstuk ingesteld, eene speciale commissie van mannen, die woonden in de plaatsen waar men zich met visscherij onledig houdt. Ook dezen hebben hun oordeel doen kennen. De staatscommissie heeft gezegd: „i°. dat men zou moeten verschaffen vaartuigen uitgerust en geschikt voor de visscherij op de Noordzee, aan die visschers, welke thans hun bedrijf uitsluitend of voornamelijk op de Zuiderzee uitoefenen". Men heeft zeer goed begrepen dat de menschen, die daar nu hun brood verdienen, bestaan uit verschillende categorieën: menschen van jeugdigen, middelbaren en hoogeren leeftijd. Aan hen, die daarvoor geschikt zijn, zouden schepen moeten worden gegeven om te kunnen gaan visschen op de Noordzee. 2°. is gévraagd verzekering tegen ongelukken van alle Zuiderzeevisschers, zoowel die onder i°. genoemd, als die welke thans reeds ook de kustvisscherij op de Noordzee uitoefenen. Dit is ook een maatregel van beteekenis, waar men wil dat de Ongevallenwet zal worden uitgebreid. In 1892 was de staatscommissie er dus reeds van overtuigd, dat langs dezen weg een gedeelte van de moeilijkheden kon worden opgelost. Verder is 30. gevraagd verzekering van een weekgeld voor de ouden van dagen en 40. vrijstelling van havengeld voor de vaartuigen van alle tegenwoordige Zuiderzeevisschers. Dit alles raamde men op vier millioen gulden. 33i Wanneer toen niet gesproken is van kuipers, zeilmakers en anderen, dan mag men daaruit niet afleiden, dat daaraan niet is gedacht. De heer Duymaer van Twist en zijn medestander vergeten te veel, dat er ook na de droogmaking nog zal overblijven een meer van 145 000 H.A., buitengewoon geschikt voor de zoetwatervisscherij. De heer de Muralt: Maar hoelang duurt het voordat het IJsselmeer zoet is geworden ? De heer Smeenge: Dat duurt niet zoo heel lang. Maar de heer de Muralt is zeker in de streken buiten de zee niet al te bekend, want anders zou hij weten, dat op het oogenblik een reuzen binnenvisscherij plaats heeft in de aan de Zuiderzee gelegen provincies Friesland, Overijsel, Gelderland enz. en dat daaruit enorm veel meer wordt gemaakt dan de twee millioen, die in de gunstigste jaren uit de ellendige Zuiderzee is gekomen. Welnu, in de polders, zoowel als in het meer komt de prachtigste gelegenheid om te visschen, voor de bovengenoemde personen om de visscherij te blijven bedienen van hun waren. Mijnheer de Voorzitter! Ik gevoel ook voor het aartsvaderlijk bedrijf en zou zelf óok liever niet de plaats van mijn geboortegrond hebben verlaten voor Amsterdam, ware het niet, dat de omstandigheden er toe dwongen. Ik weet, dat de menschen die in de visschersplaatsen wonen, er gaarne zullen blijven; welnu, zij kunnen zich ook aan de omstandigheden aanpassen. Of het dan zoo gemakkelijk zal gaan om van die menschen boeren te maken? Gemakkelijker dan men denkt, want zij hebben ook op het oogenblik reeds stukjes grond, die zij bewerken. En bovendien, wanneer straks in die polders de landbouw wordt uitgeoefend en er komen met elkander 200000 inwoners, dan zal er op menigerlei ander gebied wel brood te verdienen zijn. Dan is ook touwwerk noodig, dan worden ook vaten enz. voor het bedrijf gevraagd, dan zullen smeden en schilders en wie niet al een nieuw arbeidsveld vinden. Ik ben er echter niet tegen, allerminst, om aan te nemen wat de heeren voorstellen, maar ik verweer er mij alleen tegen, dat met deze belangen geen rekening zou zijn gehouden. Mijnheer de Voorzitter! Ik zal er op het oogenblik niet veel meer van zeggen. Ik meen voldoende te hebben aangetoond, dat voor mij vaststaat, dat de droogmaking van de Zuiderzee van 332 eene enorme beteekenis zal zijn voor de welvaart van ons vaderland en wil nog dit zeggen. Ik ben evenmin als de staatscommissie dit was, blind voor het feit, dat de Groninger en Friesche zeedijken door de afsluiting zouden kunnen komen in eene minder goede positie. Daarvan heeft zoowel de ontwerper als de staatscommissie blijk gegeven door te zeggen, dat sommige deelen van de Noordhollandsche en Friesche dijken onmiddellijk moesten worden verzwaard. Ik weet heel goed, dat men in Groningen en Friesland zich in lateren tijd angstig heeft gemaakt. Of er ook nog andere roerselen zijn geweest, ik weet het niet, maar de vrees voor de dijken is naar voren gebracht. Den ingenieur Kooper, dat weet de heer de Muralt ook, is door Gedeputeerde Staten van Groningen opgedragen een onderzoek in te stellen speciaal naar dat vraagstuk, en zijn slotsom was — het is hier reeds herinnerd —: voor de Groningsche dijken vrees ik het gevaar niet; voor de Friesche zal ik het niet ontkennen. De heer de Muralt voegt mij toe: en boven de eilanden. Ik zou willen vragen: is dat een specifiek Groningsch belang? Ja, voor de eilanden boven Groningen gelegen, maar niet voor de eilanden boven Friesland gelegen, en de Friesche Gedeputeerden heb ik er nooit over gehoord. Maar dat alles doet er niet toe. De grootst mogelijke zekerheid verlangen ook wij, en wanneer de staatscommissie in haar tijd in dit opzicht niet met meerdere en ruimere voorstellen is gekomen, dan was dat allerminst, omdat men dat gevaar wilde verdoezelen, maar het was toen niet zoo naar voren gebracht, dat er aanleiding was dadelijk meer te doen dan men heeft voorgesteld. Toen waren de deskundigen in de staatscommissie de meening toegedaan, dat het op de voorgestelde wijze voldoende was. De wetenschap is vooruitgegaan, zoo ook die op het gebied der kennis omtrent de zeestanden. Welnu, de heeren de Muralt en Bongaerts zijn zooveel jaren jonger, en het is heel goed mogelijk, dat er nu meer gebeuren moet. Ik twijfel er niet aan of deze Minister, die dit vraagstuk ook heeft bijgehouden, zal zijn oordeel er wel over zeggen. Men kan bij een voorstel te dien opzichte echter op mij rekenen. Ook de Minister wil natuurlijk niet, dat, indien er gevaar draagt, dat alleen zou moeten worden gedragen door menschen, die er overigens betrekkelijk geen belang bij hebben. Voor Friesland zou dit misschien nog iets anders zijn, met het oog op het zoo straks medegedeelde, maar voor Groningen allerminst. Ik ga echter 333 niet mede met degenen, die meenen, dat men pas tot vergoeding zou moeten komen indien een ongeluk eenmaal is aangericht. Dat zou een onverantwoorlijke fout zijn. Men moet alles doen om rampen te voorkomen. Zoodra de commissie, die wordt ingesteld, tot de overtuiging komt, op goede gronden — de heer Bongaerts heeft ook bij meer dan een gelegenheid gezegd; dat hij daaraan waarde hecht — dat men te dien opzichte niet kan volstaan met hetgeen in het ontwerp van de Zuiderzeevereeniging, nu van de Regeering, voorkomt, dan zal onverwijld dadelijk de hand aan de ploeg moeten worden geslagen. De heer Mansholt, zoowel als allen, die op dit kwaad de aandacht hebben gevestigd, hebben daardoor verdiend, dat volkomen zekerheid worde gegeven. Mijnheer de Voorzitter! Het zal mij niet meer gegeven zijn de Zuiderzee droog te zien, maar wat ik toch wel hoop is dit, dat ik, met of zonder een abonnement van den Staat als Kamerlid, nog eens zal rijden over den dijk, die van Noord-Holland naar Friesland zal worden gelegd, ten einde te kunnen zien of niet waar is wat meer dan eens is voorspeld en wat ik wil herhalen, dat juist die verbinding van zoo onschatbare beteekenis zal zijn voor de bevolking van Nederland in het algemeen, speciaal voor hen, die zich met landbouw, veeteelt en tüinbouw, in het bijzonder in Groningen, Friesland en Holland, onledig houden. Indien de oorlog voorbij is, komt het er weer op aan, dat onze bevolking, die het land bearbeidt, de zekerheid heeft, dat haar producten op het geschikte oogenblik in den kortst mogelijken tijd naar de uitnemendste uitvoerplaatsen kunnen worden gebracht. Daarvoor zal deze spoorweg van groote beteekenis zijn. Ik breng gaarne hulde zoowel aan de H. IJ. S. M. als aan de familie Bosman voor het feit, dat zij tusschen Enkhuizen en Stavoren ook in het leven hebben geroepen een pontverkeer, waardoor een veertiental wagens kunnen worden overgezet. Zoo gauw echter het ijs komt, ligt die pont stil en is de verbinding tusschen Friesland en Noord-Holland verbroken. In den afgeloopen winter heeft men, ben ik wel ingelicht, voor het melkvervoer speciaal de zee daar moeten openhouden, ten einde Amsterdam van melk uit Friesland te kunnen voorzien. Aan de spoorverbinding wordt uit dat oogpunt nog te weinig waarde toegekend. Wanneer de heer Albarda meent, dat de wijze van verkaveling, zooals die in vroeger dagen is aangegeven, kan worden 334 verbeterd met het oog op de schoonheid, dan wil ik er op wijzen, gelijk ook door den heer Teenstra is geschied, dat men bij den landbouw vóór alles moet letten op de productiekosten. Kan men zonder de productiekosten enorm te verhoogen eene andere wijze van verkaveling toepassen, de lijnen, de wegen in plaats van recht op eene andere wijze projecteeren, waarom zou men dit dan niet doen, indien het schoonheidsgevoel daardoor kan worden bevredigd en ontwikkeld. Ik ben het met den heer Albarda eens, dat de mensch bij brood alleen niet leven kan. De mensch heeft ook wat anders noodig, zoo zeker ontwikkeling van zijn schoonheidsgevoel, opdat wij profiteeren van al datgeen, wat streelen kan dat zintuig. Is de bewering van den heer Albarda juist, dan zou hier kunnen worden geprofiteerd, wellicht zonder dat het veel extra's kost. Mijnheer de President! Ik wil eindigen. Ik hoop van harte dat dezen Minister het gegeven moge zijn, dat zijn wetsontwerp hier en aan de overzijde van het Binnenhof wordt aangenomen, en dat hij nog kan instellen de staatscommissie, die geroepen zal zijn het werk te doen verrichten. Ik hoop, dat ook hij niet alleen nog over dien spoordam mag rijden, maar den eersten polder droog en in cultuur mag zien. Voldoening zal het dan tevens voor hem zijn, dat iemand die zijn naam draagt, ook tot de afdoening nog heeft mogen medewerken. Mijnheer de Voorzitter! Wanneer tot dit grootsche werk wordt besloten onder de tegenwoordige omstandigheden, zal het een van de dingen zijn, waarop bij de vreemde volkeren mag worden gewezen. Deze mogen ons thans klein achten en ons niet altijd behandelen op eene wijze, zooals wij meenen dat wij mogen vragen, zij zullen dan toch deze erkenning moeten afleggen: daar is een klein volk, dat nog wat aandurft, zelfs in bangen tijd, een volk, dat zelfvertrouwen heeft juist door deze onderneming, door zich de waarde van zijn land reusachtig te vermeerderen. De heer IJzerman: Wij Nederlanders hebben den naam langzaam te zijn in het nemen van besluiten. Het voor en tegen van eene zaak wordt zoo goed mogelijk onderzocht en met grondige breedsprakigheid uiteengezet, om dan langen tijd het niet specifiek vaderlandsche in dubiis abstine toe te passen. Maar zijn wij ten gevolge van een of anderen machtigen invloed over het doode punt heengekomen en is de beslissing eenmaal gevallen, dan, 335 zoo oordeelt men, wordt gewoonlijk met kracht de uitvoering ter hand genomen en ondanks alle moeilijkheden het werk met taaie volharding doorgezet tot de gewenschte einduitkomst verkregen is. Ik hoop en vertrouw, dat later door den loop der zaken bij de afsluiting en inperking der Zuiderzee dit oordeel in zijn vollen omvang zal worden bevestigd. Dat het met recht van toepassing is op hetgeen tot dusver ten aanzien van dit grootsche werk is geschied, staat wel vast. Reeds een vollen menschenleeftijd heeft het de gedachten beziggehouden. Sedert het eerste ontwerp door de Regeering werd ingediend, zijn vijftig jaren verloopen en meer dan 31 jaar is het geleden, dat de Zuiderzeevereeniging haar verdienstelijken arbeid begon en de tegenwoordige Minister van Waterstaat geroepen werd tot het ontwerpen der werken, waaraan zijn naam blijvend zal zijn verbonden. Vóór bijna 17 jaar, 7 Mei 1901, werd een wetsontwerp ingediend, dat wat de afsluiting der Zuiderzee betreft, overeenkomt met het nu aanhangige, maar dat ten aanzien der droogmaking zich bepaalde tot den Wieringer- en den Hoornerpolder, die welke thans in het wetsontwerp onder a en b zijn vermeld. Kennelijk hebben in dien tijd financieele overwegingen tot deze beperking geleid; men sprak toen nog niet met dezelfde gemakkelijkheid over het voteeren van millioenen als in deze dagen, terwijl de voorstellers voor zich zelf overtuigd waren, dat, wanneer tot de uitvoering van de westelijke helft was besloten, die van het overige noodzakelijk moest volgen. Van dit eerste ontwerp is als rudiment in het aanhangige overgebleven de bepaling van art. 6, dat de uitvoering van de onder c en d genoemde polders, die ik maar zal noemen den Hoorner- en den Harderwijkerpolder, nader bij de wet zal worden bepaald. Die bepaling kan gerust vervallen, omdat voor de uitvoering van elk onderdeel de gelden door de Kamers moeten worden toegestaan, en eene rationeèle behandeling van zaken eischt, dat alle uit te voeren werken in onderling verband moeten worden ontworpen en uitgevoerd. Dit geldt in het bijzonder voor de polders b en c, den Hoorner- en den Harderwijkerpolder, welke van invloed zijn op de verdedigingswerken der Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandsche Waterlinie. Voor een spoedig begin van polder a, den Wieringer, pleit, 336 dat hij het eerst en het best door den afsluitdijk wordt beschermd en dat het détailonderzoek daar reeds voor een goed deel is afgeloopen. Polder c, de Harderwijker, heeft in zijn voordeel, dat hij de crrootste is van alle; hij omvat bijna de helft van de totaal in te polderen oppervlakte, plm. 100 ooo H.A. vruchtbaar land, en heeft daarbij de gunstigste verhouding tusschen de lengte van den meerdijk en de daardoor ingesloten oppervlakte. Er zal hierbij echter gewacht dienen te worden tot de afsluitdijk gereed is. Maar dit zijn quaesties van later zorg. Mijnheer de Voorzitter! Ik zal de groote belangen, die door de uitvoering van het Zuiderzeeplan worden gediend, niet nader in het licht stellen. Anderen hebben het gedaan. De Kamer heeft daarvan genoeg gehoord en gelezen. In de gewisselde stukken zijn de voordeelen der onderneming opgesomd en de bezwaren behoorlijk onder de oogen gezien. Slechts omtrent de geopperde bezwaren wil ik een enkel woord spreken, voor zoover ze van technischen aard zijn. En dan begin ik er met nadruk op te wijzen, dat het geheele ontwerp met zijne toelichting moet bezien worden uit het oogpunt, dat we hier te doen hebben met een avant-projet, met een voorontwerp. Het eenige, dat vaststaat is de richting van den afsluitdijk. Noch de richting en hoogte der dijken, noch de afmeting der polders, noch de constructie van den afsluitdijk of die der meerdijken, noch die der sluizen, worden bij de aanneming dezer wet onveranderlijk vastgesteld. Alle onderdeelen dus, zoowel de hoofdzaken als de détails, zullen nog nader moeten worden onderzocht vóór de definitieve plannen ten behoeve der uitvoering worden ingediend. Alles wat in de Kamer daarover werd gesproken, kan het nader onderzoek en overleg niet overbodig maken. Wij hebben het voorrecht, Mijnheer de Voorzitter, in ons midden te zien twee ingenieurs van groote kennis en ervaring, mannen die hun sporen hebben verdiend en die ons hier uit den schat van hunne ervaring en wetenschap over verschillende onderdeelen van dit werk hebben voorgelicht. Wat door hen is gezegd, heb ik met de meeste belangstelling aangehoord en zal zonder twijfel door anderen met de noodige aandacht worden gejezen en overwogen. Maar wij mogen niet vergeten, dat zij niet de eenige ingenieurs zijn in Nederland, die geroepen zijn over dit vraagstuk hun oordeel uit te spreken. Er zijn deskundigen buiten de Kamer en onder hen 337 ook die, welke met de uitvoering zullen worden belast en die dus de directe verantwoordelijkheid voor de uitvoering hebben te dragen. Ik zal omtrent de motie, die door de heeren de Muralt en Bongaerts is ingediend, het oordeel van den Minister gaarne vernemen. Op dit oogenblik zou ik geneigd zijn te zeggen, dat ik niet wensch te stemmen voor eene motie, waarin bepaalde cijfers imperatief aan de Regeering voor de uitvoering van eenig onderdeel van het werk worden voorgeschreven. Gaan de heeren zoover, dat zij hunne motie zoodanig wijzigen, dat daarin geen bepaalde cijfers komen te staan, dan ben ik het met de strekking van die motie volkomen èens. De Kamer kan toch naar mijne meening den beiden heeren dankbaar zijn voor hunne waarschuwende stem, die weldadig kan werken in het optimistische oord der voorstanders van de Zuiderzeewerken, maar verder kan en mag men m. i. niet gaan. Het is de commissie van advies omtrent de uitvoering, aan wie het eindoordeel toekomt. Toch wil ik niet nalaten omtrent enkele der ter sprake gebrachte technische bijzonderheden nog zeer kort mijne meening te zeggen. Ik stip dan aan, dat mij niet duidelijk is geworden, waarom eene verhooging van 30 c.M. boven de hoogst bekende vloeden aan de eilanden, het gevolg zou moeten zijn van de afsluiting der Zuiderzee. Dat die eilanden behoorlijk en krachtig verdedigd moeten worden, daarover zal ieder het eens zijn en ik zou het eene verwaarloozing van den plicht der Regeering achten, wanneer zij daarvoor niet zorgde. Evenmin is het cijfer van 1,20 M. als verhoogjng van den hoogsten stormvloedstand bij Piaam mij duidelijk gemaakt. Wat te dien aanzien door wijlen den hoofdingenieur de Bruyn, en de heeren Gallé en Lely Jr. is in het midden gebracht, schijnt mij afdoende. Dit neemt niet weg, dat er mijnerzijds weinig bezwaar zou bestaan de kruin van den afsluitdijk en van de aansluitende Friesche dijken stel 1 M. of daaromtrent hooger te maken, want het is toch nooit voorgekomen, dat een dijk is overgeloopen, omdat hij te hoog was, of is doorgebroken, omdat hij te sterk was. Wat betreft de verhooging van de zeedijken langs de Groningsche kust, zoolang geen duchtiger gronden voor het oploopen van de vloeden zijn aangevoerd, zou ik die voorshands onnoodig achten. Ik beroep mij daarop ook óp het oordeel van Gedeputeerde 22 338 Staten van Groningen, die, zooals ik in de couranten heb gelezen, een zeer verstandig request hebben gezonden aan den Minister van Waterstaat. Dat eindigt ongeveer op deze wijze, dat zoo onverhoopt toch de gevreesde gevolgen van de afsluiting zich mochten voordoen, het dan de vanzelf sprekende plicht van het Rijk zal zijn, deswege de noodige voorzieningen te treffen. Indien de Regeering daartoe bereid is, dan zouden wij ook door eene dergelijke verklaring volkomen bevredigd zijn. En eindelijk wat betreft den eisch, dat de dijken van alle inpolderingen na de afsluitingen zoodanige afmetingen zullen moeten verkrijgen, dat zij in staat zullen zijn, den hoogst bekenden vloed, die ooit in de Zuiderzee is voorgekomen, volledig te keeren, het is mij niet duidelijk, waarom deze eisch gesteld wordt. Groote gedeelten van ons vaderland toch liggen achter een enkelen dijk, welke niet zoo sterk is, als deze afsluitdijk zal moeten worden. Ook al breekt de afsluitdijk door, dan zal de toestand van de polderdijken toch altijd veel gunstiger blijven, dan die van de zeedijken bij de open Zuiderzee. Maar zooals ik reeds zeide, het is hier niet de plaats om over deze punten door discussie tot klaarheid te komen. De eindbeslissing zal blijven bij de commissie van advies, die geheel anders tegenover de zaak staat dan de Minister, die met bepaalde cijfers een plan moet verdedigen. Die commissie zal, daarvan kan men zeker zijn, bij haar eindoordeel - om het populair uit te drukken - niet over één nacht ijs gaan en zorg dragen in alle gevallen aan den veiligen kant te staan. Hiermede stap ik van dit onderwerp af. Thans eene andere zaak. , Mijnheer de Voorzitter! De Minister van Waterstaat heeft in de laatste jaren verschillende wetsontwerpen ingediend voor de uitvoering van hoogst belangrijke werken. Maar steeds heeft Zijne Excellentie zich daarbij beijverd te zorgen, dat eene beslissing om tot die uitvoering over te gaan, verbonden was aan een of andere opschortende voorwaarde. Er was, om het oude beeld te gebruiken, steeds een grendel op de deur. Die grendel is er ook nu Gewoonlijk had de Minister zelf hem er voor geschoven, maar hier staan we voor het geval, dat zijn ambtgenoot van Oorlog in 1916 er voor heeft gezorgd. Die grendel, Mijnheer de Voorzitter, moet worden weggeschoven' Er moet van het voor ons liggende wetsontwerp niet langer kunnen worden gezegd, dat het slechts inhoudt een schoon ge- 339 baar, dat het niet meer is dan eene motie. Het moet gebracht worden in het stadium, dat niets meer het ter hand nemen van het werk verhindert. In dien zin wensch ik eene poging te beproeven en dat met te meer vertrouwen, omdat wij te doen hebben met een Minister van Oorlog, die van zijne zijde op dit punt reeds getoond heeft, niet ongevoelig te zijn voor hetgeen de Kamer in haar Voorloopig Verslag over het minder gewenschte van den bestaanden toestand onder zijne aandacht heeft gebracht. Inderdaad heeft de Minister van Oorlog eene tegemoet komende houding aangenomen door eene wijziging aan te brengen in art. 2 van het wetsontwerp, maar deze tegemoetkoming is naar mij voorkomt niet voldoende. Wat is het geval? Vorige sprekers hebben het reeds in den breede uiteengezet; aan de uitvoering van de werken was bij het eerste wetsontwerp verbonden de opschortende voorwaarde, dat eerst vastgesteld moesten worden bij de wet de verdedigingswerken, die in verband met de inperking van de Zuiderzee noodig waren. Tegen dit voorstel werd met klem van redenen in het Voorloopig Verslag opgekomen, ook in het bijzonder in de daarbij gevoegde Nota van ons geacht medelid, generaal Eland. Feitelijk toch werd het tijdstip, waarop met den aanleg van den afsluitdijk en verdere werken zou worden begonnen, geheel gelegd in handen van het Departement van Oorlog. Achtte dit Departement om een of andere reden, bijv. dat het met zich zelf nog niet tot klaarheid was gekomen omtrent den aard en den omvang der op te richten versterkingen, het oogenblik nog niet gekomen om een wetsvoorstel in te dienen, dan bleef de zaak der Zuiderzee eenvoudig rusten. Sedert werd bij Nota van Wijziging aan art. 2 eene nieuwe alinea toegevoegd, welke voorschrijft, dat de wet betreffende de verdedigingswerken bij de Staten-Generaal moet zijn ingediend binnen twee jaar na de aanneming van het nu aanhangig ontwerp betreffende de aansluiting en inperking der Zuiderzee. Dat wil dus zeggen, dat, wanneer i Mei 1918 de aanhangige wet in werking treedt, er omtrent het begin der werkelijke uitvoering geenerlei zekerheid bestaat. Gesteld, dat de Minister van Oorlog vóór 1 Mei 1920 met zijn wetsvoorstel zou komen, welke waarborg is er dan, dat dit zal worden aangenomen? De Kamer zal bij de beoordeeling van dit wetsvoorstel niet vrij staan. Zij heeft toch de wetenschap, dat 340 in geval van verwerping niet zal kunnen worden begonnen aan de uitvoering der werken van de Zuiderzee. Op deze wijze wordt het bezwaarlijk de voorstellen van den Minister van Oorlog naar hun eigen verdiensten te beoordeelen. Zij, die meenen, dat in het ver gevorderde stadium van voorbereiding de Zuiderzeewerken niet langer mogen worden opgehouden, zullen zich genoopt gevoelen over ernstige bezwaren tegen de voorgestelde verdedigingswerken heen te stappen en aldus verplicht kunnen worden tot het medewerken aan maatregelen, die zij op zich zelf beschouwd, zouden afkeuren. Indien desondanks het voorstel van den Minister van Oorlog geen meerderheid zou verwerven, dan zou de zaak van de Zuiderzee weder op de lange baan worden geschoven. De toestand, welke bij ongewijzigde aanneming van het aanhangig wetsvoorstel zou worden geschapen, is derhalve niet zonder groote bedenking. Het is toch een feit, dat, zoodra het betreft de oprichting van verdedigingswerken, de meeningen van militaire deskundigen ten zeerste uiteenloopen. Wie ook maar uit de verte, hetgeen in Nederland op het gebied van blijvende versterkingen is voorgesteld en uitgevoerd, met eenige aandacht heeft gevolgd, zal van deze waarheid niet overtuigd behoeven te worden. In het Voorloopig Verslag is er aan herinnerd, hoe de thans vigeerende Vestingwet werd aangenomen, nadat drie door opvolgende Ministers ingediende, sterk van elkander afwijkende wetsontwerpen waren voorafgegaan; en hoe een belangrijk deel van de bij de Vestingwet van 1874 vastgestelde werken nog steeds niet is uitgevoerd en wel nimmer uitgevoerd zal worden. De Memorie van Toelichting bij dit wetsontwerp bespreekt met enkele woorden, in tegenstelling met die van 1901, welke op dit punt uitvoeriger is, de wijziging, die ten gevolge van de afsluiting en de gedeeltelijke drooglegging der Zuiderzee in ons verdedigingsstelsel zou moeten worden gebracht. Zij zegt, dat in verband met de lessen, uit den thans woedenden oorlog te trekken, de gevolgen uit een militair oogpunt aan de afsluiting en droogmaking verbonden, in hun vollen omvang en met groote nauwkeurigheid zullen moeten worden onderzocht, waarbij ook de uitgebreidheid, welke met het oog op de belangen der landsverdediging aan de zuidoostelijke inpoldering zal kunnen gegeven worden, nader zal moeten worden vastgesteld. Van te voren zou nu reeds vaststaan, dat als gevolg van de voorgenomen werken: 34i i°. de strategische grondslagen van onze landsverdediging eene ingrijpende wijziging zullen ondergaan; 2°. het inundatiestelsel van onze voornaamste verdedigingsstellingen zeer ingrijpend zal moeten worden gewijzigd; 3°. naar de eischen des tijds ingerichte en machtig bewapende versterkingen op verschillende plaatsen zullen noodig zijn; 4°. aan de levende strijdkrachten eene meer uitgebreide taak zal moeten worden opgelegd, zoodat hare uitbreiding uit dien hoofde niet zal kunnen uitblijven. Te dezen aanzien wees de heer Eland in zijne Nota op zekere overdrijving in de voorstelling van zaken, evenals zulks door den majoor van Dam van Isselt is geschied, en mede Op het ontbreken van eenige aanwijzing voor de juistheid van deze stellingen. In de Memorie van Antwoord volgde echter geen nadere uiteenzetting. Daarin werd volstaan met het uitspreken der verwachting, dat door de aanvulling van art. 2 van het wetsontwerp eene voor allen bevredigende oplossing was verkregen, terwijl den heer Eland werd toegevoegd, dat hij zich nog geheel plaatste op het standpunt van 1892, toen hij lid der staatscommissie was, en dientengevolge geen rekening hield met de ingrijpende wijzigingen, welke de eischen in het belang der defensie hebben ondergaan. Het geldt thans, zoo leest men dan, niet meer het aanbrengen van enkele wijzigingen in beloop of richting van onze verdedigingsstellingen, doch veeleer het wijzigen van het geheele stelsel onzer landsverdediging met alle gevolgen van dien. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben in verzoeking om hier, naar aanleiding van de den heer Eland toegevoegde woorden, eene onvriendelijke uitdrukking te bezigen, maar ik zal het niet doen. Mijnheer de Voorzitter! Ik betreur het, dat wij hier weder alleen een beweren hooren, en dat wij van eene breedere uiteenzetting gespeend blijven. Het is mij niet geheel duidelijk, wat hier bedoeld wordt. Ik geloof, dat in verband met de lessen, welke de wereldoorlog op militair gebied in den ruimsten zin heeft gegeven, met den vrede het oogenblik zal zijn gekomen, om onze geheele landsverdediging, zoowel wat de levende als de doode weermiddelen betreft, aan eene grondige herziening te onderwerpen. Dit moet geschieden, ook als er geen sprake was van de werken in de Zuiderzee. Ik beschouw het als eene gelukkige coïncidentie, dat, waar toch deze generale herziening noodzakelijk geworden is, te gelijk het vraagstuk in verband met de belangrijke wijziging van den geo- 342 grafischen toestand des lands kan worden bezien en opgelost. Het ligt niet op mijn weg op deze zaak diep in te gaan; toch wil ik enkele aanteekeningen niet achterwege laten, maar eerst eene opmerking maken, naar aanleiding van art. 4. Daarin wordt voorgeschreven, dat er een fonds zal worden gegevormd, waarin gedurende de eerstvolgende 14 jaren ƒ2000000 jaarlijks zal worden gestort. Ten laste van dit fonds zullen gebracht worden niet alleen de uitgaven voor de werken bedoeld onder A, de waterstaatswerken, maar evenzeer die onder B van artikel 1, de defensie betreffende. Het is de vraag of het juist is, de maatregelen of werken in het belang der defensie genomen ten laste van dat fonds te brengen. Uitgaven, welke een zoo vitaal staatsbelang betreffen als de defensie, hebben een zoo uitgesproken zelfstandig karakter, dat men ze te recht vroeger nooit heeft beschouwd als verbonden aan eenig waterstaatswerk, hetzij den aanleg van een kanaal, hetzij de verbetering van een riviermond, of wat dan ook. Er schijnt geen reden bij een droogmakingswerk anders te handelen. Men zou de kosten van de in verband met de afsluiting en droogmaking gevorderde militaire werken kunnen vinden op gelijke wijze als die voor de voltooiing van het vestingstelsel (wet van 3 December 1877, Stbl. n°. 193) en die voor de kustverdediging (wet van 23 Juni 1913, Stbl. n°. 309). Ik bepaal mij er toe dit denkbeeld ter overweging aan te bevelen, maar wil in ieder geval er voor waarschuwen, dat nauwkeurig moet worden toegezien niet ten laste te brengen van het fonds, wat niet daarop behoort. Aanleiding daartoe kan licht worden gevonden, nu de generale regeling van het defensiewezen samenvalt met de bijzondere naar aanleiding van de Zuiderzeewerken. Dat die aanleiding niet ver behoeft te worden gezocht, blijkt al dadelijk uit de Memorie van Toelichting op pag. 22, waar eene naar mijne meening eventueel toch noodige uitbreiding onzer levende strijdkrachten reeds bij voorbaat op rekening van de afsluiting en de drooglegging wordt gebracht. Dit maant tot voorzichtigheid! Mijnheer de Voorzitter! Het wil mij voorkomen, dat van de in de Memorie van Toelichting naar voren gebrachte punten, het laatstgenoemde, dat sub 40, betreffende de levende strijdkrachten, verreweg het belangrijkste is. De vast te stellen sterkte van ons leger zal zeker niet in de eerste plaats afhankelijk zijn van de afsluiting en inperking der Zuiderzee. Van overwegenden 343 invloed zal daarentegen wezen het verloop van den wereldoorlog en de overeenkomsten, die bij den vrede zullen worden gemaakt. Mocht in gemeen overleg tusschen de partijen worden besloten tot vermindering der oorlogstoerustingen, die knagen aan de welvaart der volkeren, dan zal Nederland zeker mede die beweging volgen. Blijft bewapening noodig, dan dient overwogen te worden, hoever hiermede moet worden gegaan; dan zal in ieder geval maat moeten worden gelegd niet in de eerste plaats op het getal, maar op de goede uitrusting en bewapening der troepen. De levende strijdkrachten zullen de kracht der verdediging moeten uitmaken; de doode weermiddelen zullen tot het uiterste moeten worden ingeperkt en niet meer mannen en materieel moeten binden dan onvermijdelijk is. Zoo was het vroeger, zoo is het nu, en zoo zal het blijven, zoolang Nederland voor zijne veiligheid heeft te zorgen. Uitgaande van dit beginsel zijn mede de drie andere genoemde punten te beschouwen. In de eerste plaats dan, dat als gevolg der inperking van de Zuiderzee de strategische grondslag onzer verdediging eene ingrijpende wijziging zou ondergaan. Deze uitdrukking kan betrekking hebben op twee zaken: het scheppen van een nieuw acces tot Noord-Holland door den aanleg van den afsluitdijk en de verandering van toestand ten aanzien van de Stelling van Amsterdam en een deel der Nieuwe Hollandsche Waterlinie. Er is natuurlijk een deel van de Zuiderzeewerken, dat geheel ligt buiten het belang der defensie, waarvoor absoluut geen defensiewerken noodig zijn. Ik noem b. v. den Urkerpolder, den Wieringerpolder, de afsluiting van het Amsteldiep. Deze groep van werken staat dus geheel buiten den kring van deze beschouwingen. Maar nu het acces tusschen Friesland en Noord-Holland! Dat de aanleg van de smalle verbinding tusschen Friesland en NoordHolland, op zich zelf beschouwd, eene overweldigende verandering zal brengen in ons plan van verdediging, is toch wel niet vol te houden. Men spreekt er over, dat de afsluitdijk aanleiding kan geven tot verdieping van den Vliestroom, waardoor mogelijk in de toekomst vijandelijke schepen van iets grooteren diepgang zouden kunnen binnenkomen, en afsluiting en verdediging van dezen toegang noodig zal blijken. Het komt mij voor, dat dit verkeerd gezien is en dat in plaats van verdieping van den Vliestroom het omgekeerde is te verwachten. Ik zal daarop niet nader ingaan. 344 Maar hoe dit zij: is dan thans deze afsluiting en verdediging noodig, zou ik willen vragen? Vijandelijke vaartuigen kunnen op eene open Zuiderzee toch vrijwat meer kwaad stichten dan in het overblijvende deel benoorden den dam, wanneer deze is tot stand gekomen. Ook hier dus zij men voorzichtig ten aanzien van het fonds. Wat wel als gevolg van den aanleg van den afsluitdam nieuw te overwegen is, betreft de inrichting van eene grootere of kleinere opnamestelling bij Piaam en mogelijk den bouw van een of meer forten bij de sluizen op Wieringen. Ik wensch even op te merken, dat het niet onmogelijk is, dat aan het Zuiderzee-ontwerp wordt vastgeknoopt een reeds lang besproken plan van eene groote verdedigingslinie door Friesland. De mogelijkheid van een daaruit te ondernemen offensief, werd toch eenige jaren geleden „een voordeel van onschatbare waarde" genoemd. Ik deel deze meening niet. Men zette deze linie, zoomede een bruggehoofd als een boog op grooten afstand van Piaam getrokken, uit het hoofd. De bezetting daarvan zal veel menschen. binden en bij het smalle défilé in den rug onvermijdelijk tot een ramp voeren. Men bepale zich tot eenvoudiger werken van weinig omvang door weinig troepen te verdedigen en richte de mobilisatie zoo in, dat de weerbare mannen van de noordelijke provincies zoo snel mogelijk naar elders kunnen worden overgebracht. Daarvoor .kan zoowel het land als het water worden gebruikt. Het meerdere is uit den booze en kan in geen geval als een noodzakelijk uitvloeisel van de afsluiting der Zuiderzee worden beschouwd. Wat nu betreft de verdedigingswerken bij de sluizen, ook deze behoeven niet van groote beteekenis te zijn. Aan de vrije beschikking over deze sluizen zijn voordeelen voor de verdediging verbonden. Is het bezit der sluizen in goeden toestand voor onze verdediging van overwegend belang, machtige forten alleen zullen geen afdoende zekerheid voor het behoud van de goede werking dier sluizen opleveren. Wie de ontwikkeling van het vliegwezen in dezen oorlog gevolgd heeft en een open oog heeft voor hetgeen op dit gebied nog verder verwacht mag worden, zal voor de beveiliging der sluizen zeker den nadruk leggen op de afwering van aanvallen uit de lucht. Meer dan van forten zal op dit gebied van ons eigen vliegwezen verwacht 345 moeten worden. Het is hier weder dezelfde quaestie: aan de levende strijdmiddelen, troepen en vliegers — mede overal elders te gebruiken — zij de hoofdrol gegeven; de doode weermiddelen moeten tot het bepaald onmisbare beperkt worden. Wat deze eerste groep van verdedigingswerken betreft, die bij Piaam en Wieringen, het ontwerpen daarvan zal weinig tijd vorderen. Het is goed, dat daartoe zoo spoedig mogelijk in verband met de voorgenomen waterstaatswerken en spoorverbindingen wordt overgegaan. De indiening dezer ontwerpen (ik hoop en vertrouw, dat ze van bescheiden omvang zullen zijn) kan gemakkelijk binnen twee .jaar plaats hebben. Met den bouw behoeft evenwel niet de minste haast gemaakt te worden. Rekent men drie jaren voor de voorbereiding en negen jaar voor den aanleg van den afsluitdijk dan zal men zeker niet te laat komen, als de noodige kleine verdedigingswerken over ii jaar, stel in 1829, gereed komen. De tweede groep van verdedigingswerken hangt samen met de beide zuidelijke inpolderingen. Dat de beteekenis van deze groep echter zoo groot zou wezen, dat daarbij gesproken kan worden van ingrijpende wijziging der strategische grondslagen van onze landsverdediging of van zeer ingrijpende wijziging van het inundatiestelsel van onze voornaamste verdedigingsstellingen, schijnt mij moeilijk vol te houden. Mogelijk kunnen diep ingrijpende wijzigingen het gevolg zijn van beslissingen omtrent de rol, die aan de linie van Utrecht, als de afsluiting van het hart des lands, of aan . de Stelling van Amsterdam, als laatste reduit, is toebedacht. Beschouwingen daarover liggen thans buiten de orde. Zeker zal de strategische beteekenis van de Stelling van Amsterdam nader moeten worden overwogen, maar daarop zal door de inperking van de Zuiderzee geen invloed worden uitgeoefend. De wijzigingen, die deze in de beide genoemde stellingen noodzakelijk kan maken, zijn niet van strategischen, maar van taktischen aard. De vorm en inrichting der polders moeten natuurlijk nauwkeurig bestudeerd worden, ook uit een militair oogpunt. Maar in de eerste plaats uit het oogpunt van algemeen belang, waarvan het militaire een onderdeel is. In verband daarmede behoeft de wijziging, door de staatscommissie in het oorspronkelijk plan der Zuiderzeevereeniging gebracht, niet direct als onomstootelijk vaststaande te worden aangenomen. 346 Ook van militaire zijde wenscht men dat niet, want daarop slaat zeker de passus in de Memorie van Toelichting: „dat met het oog op het belang van de landsverdediging aan de zuidoostelijke inpoldering eene andere afmeting kan worden gegeven." Men schijnt daar het denkbeeld te hebben om dezen polder veel kleiner te maken, dan nu is voorgesteld. Zooals door vorige sprekers is gezegd, werd door de staatscommissie de breedte van het toegangskanaal uit het IJsselmeer naar Amsterdam van 1500 op 5000 M. gebracht, waardoor de in te polderen oppervlakte met een groot aantal hectaren uitstekenden grond werd verminderd, eene waarde van vele millioenen, een factor van beteekenis met het oog op de financieele uitkomsten der geheele onderneming. Eerst als geen andere bevredigende oplossing mogelijk is, moet tot deze verbreeding worden overgegaan. Overwogen zal kunnen worden, of, als de Stelling van Amsterdam tusschen Edam en Marken wordt doorgetrokken, ook directe aansluiting aan de Nieuwe Hollandsche Waterlinie wenschelijk is; en zoo ja, op welke wijze een smaller kanaal het best kan worden verdedigd. Daarbij dient niet uit het oog te worden verloren, dat in den uitersten nood een deel der zuidelijke polders weder tijdelijk onder water kan worden gezet. Bij actieve verdediging zal, wordt daartoe overgegaan, de vijand bij een aanval in niet veel gunstiger, conditie zijn, dan thans het geval is. Wat het stellen der inundaties betreft, zeker zal het lagere peil van het IJsselmeer, M. 0,40 — A. P., in den drogen tijd M. 0,20 — A. P., nadere voorziening noodig kunnen maken aan het noordfront der Stelling van Amsterdam en het noordelijk deel der linie van Utrecht. Maar deze voorziening zal zonder twijfel in dit bijzonder waterrijke deel des lands op niet te bezwaarlijke wijze kunnen worden getroffen en behoeft dan ook niet meer zorg te wekken dan noodig is. Uit den aard der zaak zal ik in geen détails treden en daarop hier niet verder ingaan. Als voorwaarde voor de uitvoering der werken in verband met de afsluiting en inperking der Zuiderzee wordt gesteld, dat het Departement van Oorlog tijd hebbe de met het oog op de gewijzigde omstandigheden in het verdedigingsstelsel aan te brengen wijzigingen en voorzieningen te overwegen. Daarvoor worden volgens de Nota van Wijziging twee jaar voldoende geacht. Binnen dien termijn zal toch het desbetreffend wetsvoorstel worden ingediend. 347 Het wil mij voorkomen, dat de Regeering zich hier onnoodig eene zeer bezwarende verplichting heeft opgelegd. Niemand weet, hoe lang de wereldoorlog nog zal duren en welke verdere lessen daaruit te trekken zullen zijn. Wat betreft de eerste door mij genoemde groep van werken, die bij Wieringen en Piaam, klemt het bezwaar weinig of niet, maar bij de tweede groep, bij de hoofdzaak staat het anders. Daar zal een grondig onderzoek noodig zijn, zooals reeds werd uiteengezet en zou overhaasting tot onrijpe plannen kunnen leiden. Er is ook alle tijd tot overleg. Op zijn vroegst zal toch eerst na tien jaar met den Harderwijker polder kunnen worden begonnen. Het is dus de vraag, die aan den Minister van Oorlog mag worden gesteld, of het niet verstandiger is de indiening van de plannen voor de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandsche Waterlinie uit te stellen. De degelijkheid dier plannen kan er slechts bij winnen. Hoe dit moge zijn, de uitvoering van de Zuiderzeewerken kan en mag daarop niet wachten. Onverwijld moet met de voorbereiding worden begonnen en de zekerheid moet worden verkregen, dat als deze voldoende gevorderd is, de hand aan de uitvoering kan worden geslagen. De grendel moet van de deur! De wet, zooals zij nu voor ons ligt, moet daartoe worden aangevuld. Er is geen bezwaar de uitvoering drie jaar te verschuiven met het oog o. a. op de noodige onteigeningen, het verzamelen van materiaal enz., maar den isten Mei 1921 moet de mogelijkheid geschapen worden met het werk aan te vangen. Dan moet daartoe ook algeheele vrijheid bestaan en om deze vrijheid in de wet vast te leggen, dient het door mij en elf mijner medeleden ingediende amendement. Wordt de zoo gewijzigde wet aangenomen, dan zullen onze beraadslagingen hebben geleid tot een practisch resultaat. Dan zal zijn besloten tot eene daad, eene historische daad van hooge beteekenis, zonder twijfel de grootste in de geschiedenis der worsteling van het Nederlandsche volk tegen het element, waaraan het reeds een zoo belangrijk deel van zijn bodem ontwrongen heeft. De heer van Hamel: Mijnheer de Voorzitter! Het is eene eigenaardigheid van ons Nederlanders, dat wij niet spoedig den indruk aanvaarden van het groote. Dat leidt er toe, dat wij in anderen niet veel en niet licht iets bewonderen, maar het leidt 348 er ook toe, dat wij ons zelf niet licht bewust worden van het groote, dat zich in ons eigen midden en door ons eigen toedoen afspeelt. Wij zien veel meer fouten dan prestaties en wij zijn veel lichter sceptisch dan pathetisch. En toch, Mijnheer de Voorzitter, kan men niet anders dan doordrongen zijn van het gevoel, dat er op dit oogenblik in het Nederlandsche Parlement iets groots gebeurt, dat er eene daad wordt gedaan, al is het dan ook pas eene daad van begin, eene daad van conceptie alleen nog, maar die uitermate vèrreikend in gevolgen zal zijn, en die ook reeds op dit oogenblik uitermate zwaar van beteekenis is voor ons volk. Daarom ook van des te meer beteekenis, omdat op dit oogenblik van alle kanten ons de kleinheid wordt opgelegd, omdat wij er dag aan dag met bitterheid aan worden herinnerd, dat ons zelfvertrouwen perken kent, en dringende perken! en wij dag aan dag onze kleinheid ervaren. Juist daarom acht ik het zoo gelukkig, dat op ditzelfde oogenblik hier nu die daad van de droogmaking van de Zuiderzee wordt ter hand genomen, omdat ik daarin zie een machtig middel tot versterking van ons nationaal zelfvertrouwen. Ik zeide het: men schroomt bijna pathetisch te zijn, maar toch kan men niet anders dan dit heele denkbeeld van de schepping van eene nieuwe provincie, de conceptie van een heel nieuw gewest bij de elf provinciën van het oude Nederland, met eerbied begroeten. En men wordt met trots herinnerd aan het gezegde, dat eens een Franschman over Nederland uitsprak: „Le bon Dieu a créé le monde excepté les Pays-Bas, qui furent créés par les Hollandais". Met allen ootmoed kan men ook zeggen, dat de Hollanders op deze wijze dan hopen voort te gaan met eene nieuwe schepping. De beteekenis van die schepping reeds nu te overzien en de waarde daarvan te bepalen is uiteraard onmogelijk. Dat zal slechts aan het einde gegeven zijn, en wie van ons zal dat einde beleven? Maar de moreele kracht en beteekenis van die daad kunnen wij reeds allen op het oogenblik voelen trillen, en wij kunnen vooruitzien wat eenmaal hier in het land gevoeld zal worden, wanneer wij ook eens nagaan.de geschiedenis van de drooglegging der Haarlemmermeer; hoe toen op een zeker oogenblik het woord door het land ging: „de Meer is droog", en het geheele volk gevoelde, dat eene groote gebeurtenis het einde had bereikt. Wanneer ik een enkel woord wensch te zeggen over de groote 349 moreele beteekenis van dit werk, wil ik er op wijzen, dat dit geldt tegenover de wereld om ons heen, die wel eens geneigd zal zijn aan Nederland te twijfelen, maar ook tegenover zoo menigeen, die op het oogenblik in ons land zelf, en wel eens hardop, durft vragen: heeft Nederland nog wel recht van bestaan, bij alle knelling, die het ondergaat, bij alle onmogelijkheden, die men het oplegt? Juist daartegenover een krachtig: „zeker" te kunnen doen hooren, dit is het, waartoe dit plan ons bemoedigt. Oorlogskinderen zijn gewoonlijk de slechtste kinderen niet! Laten wij het ook hopen van dit project.' Over de materieele beteekenis, die het heeft, over de groote gevolgen op economisch gebied, die het Zuiderzeeplan voor ons land zal medebrengen, behoef ik niet uitvoerig te spreken na hetgeen dienaangaande van verschillende zijden op zoo uitnemende wijze is gezegd. Eene beteekenis, zoowel voor het platteland en zijne bevolking, die hier een nieuw afzetgebied voor haar zoons zal vinden, een geheel nieuw terrein om de ontwikkeling harer krachten ten toon te spreiden, zoowel als voor vele steden, eene economische toekomst voor de steden om den rand van het nieuwe Zuiderzeegebied gelegen, aan den Oostkant en ook in het Westen, niet het minst ook voor eene stad als Amsterdam, die eenmaal bijna door de Zuiderzee is vermoord, toen zij zich permitteerde ondiep te worden, maar die nu door hare droogmaking waarschijnlijk een heel nieuw landbouwgebied om zich als centrum zal vormen. Maar wanneer ik niet uitvoerig wijs op de voordeelen, dan toch een enkel woord over datgene wat ontegenzeglijk juist ook van een plan als het aanhangige, mede de groote nationale kracht uitmaakt. Dat is de massa van teleurstellingen en verrassingen, die er ongetwijfeld nog in verborgen zijn. Inpoldering is nooit geweest een werk, dat steeds voor den wind is gegaan. Tegenslag is er steeds bij gekomen, windstilte en erger. En juist dat is de groote opvoedende kracht geweest, die ons volk steeds in zijn inpolderingsarbeid heeft gevonden. Het heeft mij wat dit betreft geïnteresseerd te rade te gaan met iets, dat mqn zou kunnen beschouwen als een voorproefje van de drooglegging van de Zuiderzee, wat niet nog zoo lang geleden in ons land zich heeft afgespeeld en ook toen de gemoederen heeft vervuld en waarvan de ervaringen uit de bronnen nog gemakkelijk voor het grijpen liggen: de droogmaking 3SO van de Haarlemmermeer. Hare historie bevat menige les voor hetgeen wij bij dit nieuwe werk nog zullen te zien krijgen en waaraan wij het hoofd te bieden zullen hebben, op grootere schaal allicht. Het geeft echter ook gunstige aanwijzingen. Zoo wat betreft de waarde van de gronden. Zij waren getaxeerd op /200 per bunder en de uitkomst was ƒ750 per bunder. Ik laat daar, of men thans ten deze hetzelfde stelsel moet kiezen. Men heeft de gronden toen eenvoudig bij publiek opbod verkocht. Maar de waarde is toen toch inderdaad geweldig meegevallen. In een ander opzicht is het proefje minder heilspellend. Het eerste plan tot droogmaking van de Haarlemmermeer is geweest van 1631 en de tenuitvoerlegging is pas begonnen in 1852! Wij doen het nu vlugger, wil ik hopen. Maar er zijn andere punten, die de aandacht vragen. De droogmaking der Haarlemmermeer leert, dat wij pas in de laatste tien jaar van dit gebied hebben weten te maken, wat het als economisch productiegebied worden kon. Veel te lang is het uitsluitend en alleen behandeld als een waterstaatswerk, terwijl aan de economische ontwikkeling te weinig aandacht werd gewijd. Ik geloof, dat dit een algemeene fout kan zijn, waartegen ook hier, bij de droog te maken Zuiderzee, moet worden gewaakt. Pas in de laatste 10 jaar hebben wij, door den aanleg van locaalspoorwegen en uitbreiding der scheepvaartwegen, van de Meer gemaakt een modern gebied. Terwijl reeds in 1863 de eerste concessie-aanvrage werd gedaan voor een locaalspoorweg, is daartoe pas in de 20ste eeuw overgegaan. Dit eene waarschuwing! De droogmaking zal niet afgeleverd zijn, zoolang niet voor een rijk net locale verkeersverbindingen is gezorgd. Het doet mij nog op een anderen kant van de zaak wijzen. Er is in de Meer na de droogmaking wel 5 jaar lang geweest eene anarchie, waarbij moord en doodslag heerschten. Het is opmerkelijk daaromtrent de oude berichten na te lezen. Men had eene losgelaten, verwilderde polderwerkersbevolking, die daar bleef hangen. Er wordt hier gevraagd: en de justitie? Maar het is juist een van de eigenaardigheden, dat Thorbecke, waarschijnlijk indachtig dat ook de groote Homerus wel eens slaapt, vergeten had eene justitieele en administratieve indeeling te maken, en verschillende jaren lang is dit gebied gebleven zonder justitieele, zonder administratieve, zonder politioneele behandeling. Deze herinnering is van te meer belang voor de toekomst der Zuiderzeegebieden, omdat deze landen natuurlijk ook zullen 35i krijgen eene zeer groote polderwerkersbevolking en daaruit bovendien voor een aanzienlijk deel gerecruteerd zal moeten worden de nieuwe bevolking, die zich daar zetelen zal. Dus ook in dit opzicht zal de Minister en zullen degenen, die na hem komen om deze plannen te leiden, goed doen, zich te spiegelen aan het verleden en voor oogen te houden, dat men eene dergelijke zaak van den aanvang af niet alleen moet opzetten als een waterstaatkundig ingenieurswerk, maar als een geheel nieuw economisch scheppingswerk. Voor de behuizing van die polderwerkersbevolking zal van den aanvang af moeten worden gezorgd. Het gebrek aan scholen en kerken, dat zich in de oude dagen, heeft doen gevoelen, en er toe heeft medegewerkt, om een toestand van volkomen onzekerheid en immoraliteit in het leven te roepen, zal voor deze zaak zeer ernstig van den aanvang af onder de oogen moeten worden gezien. En evenzoo zal dit het geval moeten zijn met de hygiënische punten. Zeker, die punten zijn bij de voorstudie ongetwijfeld ook reeds zeer ernstig onderzocht, maar zullen ook bij de uitvoering voortdurend ter hand moeten worden gehouden. En dit leidt mij er toe de volgende vraag te stellen, welke vraag ik den Minister in overweging zou willen geven: is het niet goed, om van den aanvang af dit werk te stellen onder een eigen, veelzijdig bestuur en zou, wanneer dit werk te lang bleef onder een zuiver waterstaatkundig beheer, dit niet het gevaar opleveren, dat de econdmische belangen en de geheele organisatie van het bevolkingswezen enz. te zeer op den achtergrond worden gedrongen? Van den aanvang af, ik herhaal het, zullen niet alleen technische ingenieursvragen onder de oogen moeten worden gezien, maar het geheel zal moeten worden behandeld als de stichting van eene nieuwe kolonie, waarin de Staat als maatschappelijk organisator optreedt. Ook b.v. in de wijze van uitgifte van het land, die ik voor mij het liefst zou zien geschieden in pacht, waarbij de Staat de landheer blijft en dus kan zorgen voor een billijk en sociaal pachtrecht, maar overigens de kracht van het individueele initiatief prikkelt. Op de economische, hygiënische en aesthetische zijde van de onderneming zal van den aanvang af de aandacht moeten blijven gevestigd. Ook voor het financieren en voor het vormen van een landbouwkrediet in die streek zal men zoo spoedig mogelijk moeten zorgen. Loopt men nu niet de kans, dat deze zaak wat in de verdrukking komt, wanneer men niet in het 352 leven roept eene meer opzettelijke bestuursorganisatie van het scheppingswerk ? Ik wensch mij in dit verband aan te sluiten bij het artikel in het ontwerp, waarin sprake is van de staatscommissie, die zal dienen als commissie van advies. Is het niet meer overeenkomstig de waardigheid en het gewicht van geheel deze onderneming en de beteekenis, die men aan hare toekomst moet hechten, door niet in te stellen eene commissie van advies, maar te vormen een raad voor de Zuiderzee ? Dat is niet alleen een verschil van naam! Ik stel mij voor, dat dit college als het ware moet vormen de zaakgelastigden van het Nederlandsche volk voor de stichting van zijne nieuwe kolonie. Wanneer de Minister van Waterstaat optreedt als voorzitter van dien raad voor de Zuiderzee, dan heeft men een permanent orgaan, dat van het begin af aan alle voorkomende vragen niet alleen in studie neemt, maar ook voor de uitvoering daarvan zorgt. Indien de Minister daarvoor zou gevoelen, dan zou art. 5 de grondslag moeten worden van een zoodanig lichaam. Die raad zou dan niet alleen moeten dienen van advies, maar moeten worden ingesteld „ten einde de Regeering van bijstand te dienen in de voorbereiding en uitvoering der werken en tot het in gebruik brengen der gronden". Daartoe dient dan te worden ingesteld een raad voor de Zuiderzee, waarvan de Minister van Waterstaat voorzitter is, en aan welken raad „de leiding der werken kan worden opgedragen". Een dergelijk lichaam zou meer in overeenstemming zijn met de grootheid van dit ontwerp en meer permanentie en continuïteit in de ontwikkeling van de plannen brengen. Eene opmerking, die hier gemaakt wordt, doet mij zeggen, dat ik mij niet voorstel een aantal zwaar bezoldigde ambtenaren, maar dat ik mij voorstel een eereambt, en dat de zaak dit werkelijk waard is. Mijnheer de Voorzitter! Ter bepaling van mijne stem zou ik nog op twee punten eene vraag willen doen. Mijne eerste vraag, die ook reeds door vorige sprekers gedaan is, richt zich tot de heeren Bongaerts en de Muralt, nl. om hunne motie nader te willen verdedigen tegenover het stuk van den heer M. F. Visser in het Handelsblad van n Maart, waarin betoogd wordt, dat de verhooging van den stand van het IJsselmeer nooit groot kan zijn, zoodat het denkbeeld van de voorstellers overbodig is. In de tweede plaats zou ik gaarne het oordeel van den Minister 353 hooren over het betoog, gevoerd door den ingenieur den Tex, o. a. in het Handelsblad van 29 December 1916, dat de werken en met name de aanleg van den afsluitdijk niet zoo lang behoeven te duren als in de plannen wordt aangegeven, omdat na den tijd van de staatscommissie eene werkwijze is bekend geworden, die veel spoediger verloopt. Men heeft dan niet te maken een rijsdam maar de Minister zal dat plan ook wel kennen, ik behoef hem dat niet uitvoerig toe te lichten en het zou uit mijn leekenmond ook geen beteekenis hebben. Gaarne zou ik echter de meening van den Minister daarover hooren. Mijnheer de Voorzitter! Ontegenzeglijk zijn aan deze geheele onderneming verschillende schaduwzijden verbonden. Om te beginnen vind ik eene schaduwzijde het verdwijnen van eene zoo eerbiedwaardige zeevlakte, die ons zulke heerlijke natuurgezichten oplevert en die voor de sport zooveel genoegen biedt. Al wensch ik dien schaduwkant allerminst te doen overwegen, evenmin wensch ik dien geheel dood te zwijgen. Zoo ook de'belangen van de visscherij, die de heer Smeenge uitvoerig heeft besproken. En, wat zeker het gewichtigste is, de voorspellingen van sommigen, dat hierin ook groote onheilen op waterstaatkundig gebied liggen verborgen, dat de Waddeneilanden, de ' Friesche kust en de Groningsche kust door de opstuwing van het water aan groot gevaar zullen worden blootgesteld. In dit opzicht zeil ik — voor zoover ik dan op de Zuiderzee nog zeilen kan /— op het kompas van den Minister. Mijnheer de Voorzitter! Waar deze zaak zoo vol van verantwoordelijkheid is, doet mij onze toestand denken aan den Franschen Minister, die kort geleden gestorven is, Minister Ollivier, die den oorlog van 1870 is ingegaan, in het Parlement zeggende,' dat hij het deed „de coeur léger". Door den ongelukkigen afloop' van het avontuur, waarin hij zich zoo „de coeur léger" begeven had, heeft hij zich het eenige verwijt op den hals gehaald, dat hij eene zoo gewichtige zaak zoo lichtvaardig ondernomen had. Nu is, onlangs na zijn dood, de verklaring gekomen, dat hij dit nooit zoo jongensachtig, zoo lichtvaardig bedoeld had; hij bedoelde alleen te zeggen, dat hij het deed vol vertrouwen en met een onbezwaard gemoed. Mijnheer de Voorzitter! Ik hoop dat aan niemand, die op het oogenblik aan de goedkeuring van dit plan zijne medewerking verleent, later verweten zal kunnen of moeten worden, dat hij dit heeft gedaan „de coeur léger" in den slechten zin van het 354 woord, maar wel, dat hij het zal 'hebben gedaan „de coeur léger" in den goeden zin van het woord; met vertrouwen op de toekomst en op de plannen, die hier voor ons liggen. De heer Eland: Mijnheer de Voorzitter! Het is eigenlijk niet noodig, dat ik nog het woord voer, maar met een enkel woord wil ik toch aan de discussies deelnemen, omdat ik min of meer rechtstreeks of zijdelings er in ben gehaald. De voordeelen van het werk, uit een militair oogpunt beschouwd, heb ik getracht aan te geven in de Nota bij het Voorloopig Verslag. Ik zal daarop thans niet terugkomen, evenmin als op de bezwaren van militaire zijde of liever op mijne tegenspraak van die beswaren. De geachte afgevaardigde, de heer IJzerman, heeft op verdienstelijke wijze de lijnen doorgetrokken, die ik in mijne Nota had uitgestippeld; ik kan dan ook zeggen, dat ik het hierin met hem volkomen eens ben. De heer IJzerman besprak verder de vraag, of op dit werk de kosten van de defensie moeten drukken; naar mijne meening behoort dat in het algemeen niet gedaan te worden. Ik stem ook daarin met hem in. Indertijd, voordat ik den aanleg van de haven te Scheveningen voor mijn deel te verdedigen had in de Kamer, heb ik eene lezing gehouden in de Vereeniging ter bevordering van de krijgswetenschap — er was toen sprake van eene veel diepere haven, waarbij ik een fort noodig oordeelde — en heb toen reeds gezegd, -dat naar mijn idee dat verdedigingswerk, wat de kosten betrof, niets uit te staan had met de kosten van den havenaanleg. Dit was niet onnoodig, want algemeen dacht men, dat de kosten voor de defensie den bouw van de haven zouden beletten. Ook toen was ik het denkbeeld toegedaan, dat, als een werk van beteekenis uitgevoerd zal worden, dat in economisch opzicht of ter bevordering van handel en nijverheid gewenscht is, de defensie zich daarnaar moet richten, en het Departement van Oorlog de kosten behoort te dragen. Nog op een ander punt wensch ik de aandacht te vestigen. Herhaaldelijk is gesproken over het nieuwe lid van art. 2, dat zou moeten dienen, om in mijne bezwaren tegen art. 6 te gemoet te komen. Nu beschouw ik dit nieuwe lid wel als eene tegemoetkoming aan mijne bezwaren, maar ik zal er wel niet behoeven bij te voegen, vooral na hetgeen hierover door anderen reeds is gezegd, dat mijne bezwaren er niet door worden uit den weg 355 geruimd. Ik heb dan ook met het grootste genoegen mijne handteekening onder het amendement van den heer IJzerman gezet. Ik wil er in het bijzonder nog de aandacht op vestigen, dat twee jaren veel te kort zijn. Wij moeten niet vergeten, dat in de Memorie van Toelichting gezegd is, dat men er niet over zal beginnen na te denken, voordat de vrede gesloten is en nu zou het wel eens kunnen gebeuren, dat de vrede kwam, voordat men een aanvang nam met te overwegen hoe de nadeelen, welke er zullen ontstaan, zouden kunnen worden overwonnen. De heer Bongaerts heeft gevraagd, of het bij het zooveel verder dragend tegenwoordig geschut nog wel voldoende en daarom noodig zal zijn, om het kanaal, dat toegang geeft tot Amsterdam 5000 M. breed te maken in plaats van 1500 M., terwijl de heer Smeenge meende, dat dit noodig was met het oog op de zeilschepen. Dit is volkomen juist, maar toch geloof ik, dat het beginsel voor deze wijziging de defensie was. Dat doet er natuurlijk niet toe; in elk geval was het gevolg, dat daardoor een 7000 H.A. goede grond minder zou worden verkregen. Naar mijne meening moet men bij de beoordeeling van de vraag van den heer Bongaerts eerst eene andere overwegen. Wanneer de Stelling van Amsterdam in de toekomst zal blijven eene kringstelling, zou ik zeggen, dat het wenschelijk zal zijn nog wat meer goeden grond op te offeren; maar de toestand kan ook anders zijn, waarop ik nu niet verder zal ingaan. Men kan nl. van de kringstelling afzien en een heel anderen toestand scheppen door het noorderfront door te trekken tot de zee, hetgeen trouwens reeds herhaaldelijk is voorgesteld, en eveneens het zuidelijk front, terwijl dit zich aansluit aan de Nieuwe Hollandsche Waterlinie; het westelijk gedeelte van het front zou dan vervallen. Dan is Amsterdam geen vesting meer; dan kan, zooals helaas herhaaldelijk het geval is met andere plaatsen, Amsterdam nog wel bestookt worden door vliegtuigen, maar het gevaar wordt daardoor veel kleiner, terwijl de defensiebelangen ongetwijfeld gebaat zouden worden. Ik zal niet ingaan op wat de Minister, ik zal niet zeggen mij verweten heeft, maar op wat hij mij toegevoegd heeft, nl. dat ik nog geheel sta op het standpunt, dat ik in 1892 heb ingenomen. De opmerking maakt op mij zeer weinig indruk. Het is mij herhaaldelijk gebleken, vooral op het gebied van de fortificatiën, dat men langs omwegen toch weder tot het oude terugkomt. Indertijd heb ik zelfs in een tiental artikelen gewezen op den 356 kringloop van de versterkingskunst. Ook bij de behandeling van het Kustfonds en zelfs nog later, heb ik er op gewezen, dat naar mijne meening, als wij het eenigszins kunnen vermijden, wij moeten afzien van pantseringen en betonwerken, doch dat wij, zooals sedert overoude tijden het geval is geweest, moeten werken met aarde, in dit geval zand; het zal me niet hinderen als men dit ook een verouderd standpunt vindt. Maar wat in elk geval in het oog zal moeten gehouden worden, dat zijn de levende strijdkrachten; daarop vooral zal het aankomen; ik ben dit geheel eens met den heer IJzerman. Dat de levende strijdkrachten van dien aard moeten zijn — ik heb er bij de behandeling der oorlogsbegrooting eene korte redevoering aan gewijd — dat de belligerenten inzien, dat het werkelijk de moeite waard is of wij vóór, dan wel tegen hen zijn, zal wel weinig tegenspraak ontmoeten. Want — er is in de laatste jaren door mij en anderen meer dan eens aan herinnerd — altijd is waar bevonden, wat voor meer dan 20 eeuwen Aeschylos den Perzischen bode in den mond legt, die de nederlaag van Xèrxes bij Salamis komt berichten: „alleen die veste is veilig, waar de muren mannen zijn". De heer Lely, Minister van Waterstaat: Mijnheer de Voorzitter ! Het wetsontwerp, dat thans aanhangig is, heeft eene groote beteekenis, en het doet mij bijzonder veel genoegen, dat het in deze Kamer met zooveel sympathie ontvangen is. Het is mij dan ook eene oprechte behoefte om in de eerste plaats aan de verschillende sprekers, die over het wetsontwerp het woord hebben gevoerd, mijnen dank te betuigen voor de waardeerende woorden daaraan gewijd, en natuurlijk in het bijzonder ook voor de waardeerende woorden, aan mij persoonlijk gewijd. Ik stel het ook bijzonder op prijs, dat de geachte afgevaardigde uit Roermond, die het met de technische hoofdpunten van dit wetsontwerp niet geheel met mij eens was, toch gemeend heeft, ter wille van het groote belang, dat bij deze zaak betrokken is, van zijn eigen denkbeelden, voorloopig althans, te moeten afzien, en dat hij zijne stem aan het thans aanhangige wetsontwerp zal willen geven. Na die verklaring is er voor mij uit den aard der zaak geen aanleiding meer om in verband met de schriftelijke behandeling, die over de Nota van dien geachten afgevaardigde heeft plaats gehad, verder op die zaak in te gaan, behalve wat betreft een enkel punt van meer algemeenen aard, 357 namelijk de quaestie van de aan- of opslibbing, welke niet alleen op den voorgrond treedt in verband met de denkbeelden van den heer Bongaerts. Het is thans een 32-tal jaren geleden, dat ik met het onderzoek van het Zuiderzee-vraagstuk ben begonnen, en het spréékt vanzelf, dat in dien tijd veel veranderd is. Toen mijn ontwerp klaar was in 1891, en ik de eer had Minister te worden, heb ik gemeend, dat in eene zoo gewichtige zaak als deze in de eerste plaats over mijne plannen een oordeel gevraagd moest worden aan de beste deskundigen op verschillend gebied in ons land.' Ik heb toen dan ook zoo spoedig mogelijk in het leven geroepen eene staatscommissie, en ik geloof, dat een ieder zal moeten erkennen, dat die staatscommissie bestond uit de beste krachten waarover ons land op verschillend gebied kon beschikken. Met het verslag der staatscommissie heb ik mij, behoudens enkele onderdeelen, in hoofdzaak kunnen vereenigen, en dat verslag is, naar het mij voorkomt, ook thans te beschouwen als een veilige gids op den weg tot uitvoering van dit groote werk. Het spreekt echter vanzelf, dat, nu het rapport van die staatscommissie reeds bijna een kwart eeuw oud is, op dit oogenblik omtrent verschillende punten wel eenig ander inzicht kan ontstaan zijn. Nu had ik te dien opzichte twee wegen kunnen volgen. In de eerste plaats had ik eene nieuwe staatscommissie kunnen instellen om alle punten, waaromtrent thans een veranderd inzicht mogelijk werd geacht, nader te onderzoeken. Had ik echter dien weg gevolgd, dan zou wel weer een nieuw belangrijk rapport in druk verschenen zijn, doch dan zou ik niets tot stand hebben gebracht. Neen, dien weg kon ik niet volgen, maar de eenige wijze om thans werkelijk iets te bereiken was hierin gelegen, dat als hoofdbeginsel aanvaard werd datgene, waartoe men vroeger gekomen was, het aan het inzicht tijdens de uitvoering overlatende om te wijzigen, wat in verband met veranderde omstandigheden of veranderde inzichten gewijzigd moet worden. Het spreekt van zelf, dat in dien gedachtengang men ook in de wet zelf niet veel moet vastleggen, maar veel aan beslissingen van later moet overlaten. Vele quaesties zullen eerst na later onderzoek beslist kunnen worden, ja zelfs zullen tot onderzoek van vele punten commissiën of wellicht staatscommissiën in het leven geroepen moeten worden. Doch hierbij houde men wel in het oog, dat het geheel iets anders is of zulk onderzoek geschiedt, 358 nadat eenmaal tot uitvoering van het werk op bepaalde grondslagen besloten is, dan dat men die punten opnieuw aan het onderzoek eener staatscommisie onderwerpt, voordat eenige zekerheid bestaat of, en zoo ja op welke grondslagen, het werk ondernomen zal worden. Toen ik de eerste maal Minister werd, heb ik de bedoelde staatscommissie in het leven geroepen. Ik heb het echter in die jaren niet verder kunnen brengen dan even vóór mijn aftreden het verslag van die commissie te zien verschijnen. Toen ik voor den tweeden keer Minister werd, heb ik de zaak onmiddellijk ter hand genomen, maar de financieele bezwaren werden destijds zóó groot geacht, dat het lang heeft moeten duren eer mijn ambtgenoot van Financiën zich bereid had verklaard tot de indiening van het wetsontwerp mede te werken. En toen mijn toenmalige ambtgenoot overtuigd was, dat de groote uitgaven voor dit werk geen bezwaar mochten zijn, is nog kort vóór het aftreden van het kabinet-Pierson het wetsontwerp tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee ingediend, maar nauwelijks was ik afgetreden, of het wetsontwerp werd weder ingetrokken. En toen ik eindelijk voor den derden keer Minister werd, is het plan bij het optreden van het tegenwoordig Kabinet dadelijk mede in het program op den voorgrond gesteld. Ik had toen gehoopt, dat de indiening spoedig zou kunnen plaats hebben en mocht dan ook ditmaal gelukkig krachtigen steun van mijnen ambtgenoot van Financiën ondervinden, doch niettemin is er ook thans een geruime tijd verloopen, eer het tot indiening van het wetsontwerp komen kon. Ik behoef niet te zeggen waaraan dat gelegen heeft: de vorige Minister van Oorlog dacht er, toen het tot indiening van het wetsontwerp moest komen, anders over dan ik reden had te verwachten en daardoor heeft het zoolang moeten duren, eer tot de indiening kon worden overgegaan. Ik heb slechts op één punt gemeend een voorafgaand onderzoek, nog vóór de indiening, te moeten doen plaats hebben, namelijk betreffende de begrooting. Eene begrooting, welke 20 a 25 jaren oud was, kon niet meer gebruikt worden en ik heb daarom de beste deskundigen, die ik daarvoor volgens mijne meening kon kiezen — waarvan drie ingenieurs en twee aannemers waren — uitgenoodigd te onderzoeken, welke wijzigingen in de begrootingen der staatscommissie zouden zijn aan te brengen ten gevolge van de stijging van arbeidsloonen en prijzen van materialen, alsmede van toepassing van nieuwere werkwijzen bij 359 uitvoering van groote werken. Ik heb die wijzigingen overgenomen en het spreekt vanzelf, dat daardoor de oorspronkelijke begrooting verhoogd moest worden; of zij thans hoog genoeg zal zijn, dit zal de tijd moeten leeren. Maar door den eersten spreker is een zeer juist woord gesproken. De geachte afgevaardigde uit Oostburg, de heer de Muralt, heeft er n.1. op gewezen, dat hij voor eene onderneming als deze liever met duur bazalt werkt dan met goedkoop, omdat, wanneer die artikelen duur zijn, ook de producten van den landbouw duur zullen zijn en dus het land, dat droog wordt gemaakt, veel grooter waarde zal hebben dan in tijden van goedkoope grondstoffen. Ik wil voorts niet ontkennen, dat er veel waars gelegen is in hetgeen door den geachten afgevaardigde uit Roermond, den heer Bongaerts, is opgemerkt: dat ik een dertigtal jaren geleden bij mijne opvatting als ingenieur voor het ontwerpen van de tegenwoordige plannen wel ietwat angstvallig de financieele zijde heb bekeken. Ik heb mij indertijd als ontwerper van de plannen der Zuiderzeevereeniging voorgesteld een zoo onpartijdig mogelijk onderzoek in te stellen en ik heb daarvan dan ook de voldoening gehad, dat de staatscommissie in haar verslag de opmerking heeft gemaakt — het staat op bladz. 170 — „dat in het project van de Zuiderzeevereeniging er steeds angstvallig voor gezorgd is, in geen enkel opzicht de balans te flatteeren, en men zeer spaarzaam is geweest in de vermelding der aan de afsluiting verbonden voordeelen". Ik heb gemeend, dat dit indertijd eene verdienste was — mij toch was opgedragen een volkomen onpartijdig onderzoek in te stellen —, en in verband daarmede moest ik mij, vooral bij eene zaak als deze, er voor wachten om door eenigszins optimistische voorstellingen de zaak in een te gunstig licht te stellen. De geachte afgevaardigde, de heer Bongaerts, sprak er van, dat ik toen een wat kleine opvatting' over de financieele zijde had. Welnu, ik erken dat gaarne. Het millioenenbegrip was toen nog niet zoo ontwikkeld als thans het geval is. Toen zag men tegen enkele millioenen meer of minder ook voor groote werken nog -op. Ik herinner mij dan ook dat, indien ik in den eersten tijd, toen ik Minister was, zoowel bij de Regeering als bij de Kamer, met een voorstel kwam, dat een millioen gulden of meer moest kosten, alle krachten verzameld moesten worden om zulk een voorstel te verdedigen. Thans is dit geheel anders en kijkt men er niet op of een werk desnoods eenige 360 millioenen meer kost, mits het maar nuttig is en tér bevordering van de welvaart van het land strekt. Bij de bespreking van dit wetsontwerp is o. a. gezegd: och, of het eenige millioenen meer kost, doet er niet toe. Dat is wel een geheel andere opvatting dan een vijf en twintigtal jaren geleden. Het spreekt echter vanzelf, dat er in dat vijf en twintigtal jaren ook in andere opzichten, die verband houden met dit wetsontwerp, veel gebeurd is. De twee groote gedachten, waarvan bij dit wetsontwerp wordt uitgegaan: de verbetering van den waterstaatkundigen toestand en het verkrijgen van nieuw land, hebben thans een geheel andere beteekenis dan in de vorige eeuw. Wij hadden, toen het eerste wetsontwerp tot droogmaking van het zuidelijk gedeelte werd ingediend, in 1877, onder Minister Heemskerk, eene bevolking van vier millioen, terwijl deze nu tot bijna zeven millioen is gestegen. De landhonger, die er nu begint te bestaan, bestond er toen bij die kleinere bevolking natuurlijk niet, en men heeft ook eigenlijk eerst thans in de laatste oorlogsjaren kunnen bemerken van welk een overwegend belang het is over eene zoo groot mogelijke oppervlakte vruchtbaar land te kunnen beschikken. En in verband hiermede is het belang van de droogmaking van geheel anderen aard geworden, zoodat men zich niet meer zooals vroeger min of meer angstvallig behoeft af te vragen of de uitgaven wel door de baten zullen worden gedekt. Het tweede doel is de verbetering van den waterstaatkundigen toestand des lands. Daaromtrent heeft de storm van 1916 — ik aarzel niet dit te zeggen — nieuwe denkbeelden doen ontstaan, die aanleiding moeten geven om verder te gaan dan vroeger in het stellen van eischen van veiligheid, en zelfs wel eens aanleiding zouden kunnen geven om in deze wat al te ver te gaan, zooals, naar het mij voorkomt, geschiedt in de motie van de heeren de Muralt en Bongaerts. Ik kom daarop echter later terug. De hoofdgedachte van het wetsontwerp is, zooals ik reeds zeide, tweeledig, namelijk landaanwinning en verbetering van den waterstaatkundigen toestand, beide zaken van zuiver algemeen belang en in deze wel van een algemeen belang, dat betrekking heeft niet op een enkele provincie, maar op een overgroot deel van ons land. En nu ligt het in den aard der zaak, dat wanneer een dergelijke zaak wordt ondernomen in het algemeen belang, er alle aanleiding is te voorkomen, dat van de bevordering van dat algemeen belang andere gedeelten van ons land schade zullen 361 ondervinden, en op grond van die gedachte is in art. i, sub 30., eene bepaling opgenomen van zeer ruimen aard, namelijk dat voor rijksrekening zullen worden gemaakt de, werken, die noodig zijn tot voorziening in de belangen van waterkeering, afwatering en scheepvaart, voor zooveel deze door de afsluiting en de droogmaking geschaad worden. Dat is eene betrekkelijk nieuwe bepaling. In de meeste wetten betreffende groote werken is zulk eene bepaling niet opgenomen. Ik wijs er bij voorbeeld op, dat bij de verlegging van den Maasmond ook voorzien werd, dat schade zou kunnen ontstaan bij het sluiten der Heerewaardsche overlaten voor de Geldersche districten. Toch is in de wet niet eene bepaling opgenomen, dat de voorziening daarvan op rijkskosten zou geschieden, maar heeft men zich bepaald later bij wijze van subsidie de betrokken districten tegemoet te komen. Thans echter is de bepaling zoo ruim mogelijk gesteld. Ik heb in de Memorie van Toelichting medegedeeld, dat ik hierbij, voor zoover betreft de belangen van waterkeering, het oog heb op de verhooging van de Noordhollandsche en de Friesche dijken buiten de afsluiting, maar het artikel spreekt niet van de een of andere provincie, maar van voorzieningen in het belang van de waterkeering, voor zooveel deze door de afsluiting en droogmaking geschaad worden. Er is dus in het wetsvoorstel geen beperking noch wat plaats, noch wat tijd, noch wat aard of kosten dier voorzieningen aangaat. Daaronder valt dus evenzeer eene schade op dit gebied te lijden door de provincie Groningen als door Friesland, Overijssel of een van de andere provincies. Daaronder valt dus evenzeer eene schade, die voorzien wordt, als eene schade die naderhand mocht blijken niet voorzien te zijn geweest, en er valt evenzeer onder eene schade van waterkeering als eene schade betreffende scheepvaart of afwatering. Het heeft mij dan ook wel eenigszins bevreemd, dat de heeren de Muralt en Teenstra een amendement hebben ingediend, waarvan ik eerlijk moet zeggen, dat de strekking mij niet geheel duidelijk is. Ik kan althans niet inzien, dat dat amendement een verder strekkende beteekenis zou hebben dan de redactie van het artikel, zooals dat is voorgesteld. Vóór zoover dat amendement eene bepaalde beteekenis heeft, zou het mij voorkomen, dat het eerder van beperkenden dan van uitbreidenden aard is. Er worden in genoemd, wat betreft waterkeering", de aangrenzende provinciën en Groningen, en voor zoover het betreft de afwatering en de 362 scheepvaart, wordt er geen aanwijzing gegeven, waaruit m. i. zou zijn af te leiden, dat het in die twee gevallen niet op Groningen betrekking zou hebben, terwijl in het voorgestelde artikel alle drie de onderwerpen waterkeering, afwatering en scheepvaart ook op Groningen betrekking hebben. Doch wat hiervan zij, ik heb gemeend dat denkbeeld in de wet te moeten vastleggen, en ik geloof niet, dat het noodig is dat te wijzigen, maar waar wij in beginsel niet verschillen, zullen verschillen over redactie-quaesties wel niet tot eenige moeilijkheden aanleiding geven. Wat de zaak zelf aangaat, sta ik nog altijd op het standpunt, dat ik vroeger heb ingenomen. Ik geloof absoluut niet aan eene verhooging van eenige beteekenis van de waterstanden langs de Groningsche kust. Ik acht dat geheel uitgesloten. Ik geloof wel aan eene verhooging van de waterstanden langs de Friesche kust. De heer Bongaerts heeft daarover een gedeelte voorgelezen van hetgeen ik daaromtrent heb geschreven in een van de eerste nota's der Zuiderzeevereeniging en heeft er op gewezen, dat daarin natuurlijk niet genoemd kon worden de storm van 1911, omdat die nota van zooveel vroeger was. Ik meen den geachten afgevaardigde er echter opmerkzaam op te moeten maken, dat bij dien storm geen hooge waterstanden voor Friesland zijn voorgekomen. De heer Bongaerts: Die storm was plaatselijk, voornamelijk in Zeeland, maar de eigenaardigheid was, dat de wind, toen hij reeds door noordwest was heengedraaid, toch zijne volle kracht behield. Als zoo iets zich in het noorden van ons land voordoet, krijgt u gevolgen, waarop u niet hebt gerekend. De heer Lely, Minister van Waterstaat: Wanneer men van de onderstelling uitgaat, dat een geval zich kan voordoen te gelijk met een ander te zamen, dan komt men natuurlijk tot hoogere cijfers dan anders, maar dan houdt men geen rekening met wat geschied is, maar met iets dat zou kunnen geschieden. Ik wil niet zeggen, dat die weg fout is, maar het is een heel andere weg dan men bij het bepalen van dijkshoogten als regel volgt. Volgde men dien weg bij onze rivierdijken, dan zou men waarschijnlijk m'et veel hoogere waterstanden rekening moeten houden dan waarop onze dijken zijn berekend. Ik zal thans trachten in het kort mede te deelen, waarom volgens mijne meening de gedachte aan belangrijke verhooging van waterstanden buiten de afsluiting niet gegrond is. De heer de Muralt wraakte in zijne rede reeds eene teekening, 363 waaruit de kleinheid van de Zuiderzee ten opzichte van de Noordzee zou blijken, en hij zeide: het zou te gek zijn om met die verhouding aan te komen als argument. Ik waag het toch, Mijnheer de Voorzitter, daarmede aan te komen, omdat ik meen dat in die relatieve verhouding voor een groot deel de quaestie gelegen is. Hadden wij niet te doen met eene kleine Zuiderzee en eene groote Noordzee, maar was de Zuiderzee zoo groot als bijv. de Zwarte Zee, en de Noordzee ter plaatse van de verbinding met de Zuiderzee van kleinen omvang, dan zou er inderdaad reden zijn te denken aan een grooten invloed van het afsluiten van het grootste gedeelte der Zuiderzee, doch thans is dit m. i. niet het geval. Ik heb hier eene kaart, waarop in rood is aangegeven het gedeelte der Zuiderzee, dat wij zullen afsluiten. Men ziet, dat de oppervlakte daarvan voor berging van water in vergelijking met de Noordzee uiterst klein is. Welke zijn nu de oorzaken, die bij storm de hooge waterstanden zoowel langs onze kusten, als de Duitsche en de Deensche veroorzaken ? Dat zijn er drie, namelijk de tijwerking, de vulling van de Noordzee en de opwaaiing. In de beschouwingen van den heer Mansholt is het m. i. eene bepaalde fout, dat hij meent, dat het geringe tijverschil bij den Helder in vergelijking met dat in Zeeland en Groningen het gevolg zou zijn van den invloed der waterberging in de Zuiderzee. Daarvan is geen sprake. Op deze andere kaart is het verschil tusschen hoog en laag water op verschillende plaatsen der kusten langs de Noordzee aangegeven. De vloed komt eenerzijds door het Kanaal van uit den Oceaan de Noordzee binnen en in de onmiddellijke nabijheid van dien ingang zijn de verschillen tusschen hoog en laag water zeer groot. Naar het noorden nemen die verschillen af, doch zoowel aan de Nederlandsche als aan de Engelsche kust, en ongeveer ter hoogte van den Helder hebben wij aan beide kusten het minimum. Niemand zal nu toch beweren, dat het minimum aan de Engelsche kust verband houdt met de Zuiderzee. Men ziet voorts het verschil tusschen hoog en laag water weer grooter worden verder noord- en oostwaarts, en de reden daarvan is, dat ook een andere tijgolf om Schotland de Noordzee binnendringt. De beide tijgolven treffen samen en kunnen daarbij elkander versterken of wel ten deele opheffen. Dat zijn alle zoogenaamde interferentieverschijnselen. Die hebben 3°4 met de Zuiderzee — de grondstelling waarvan de heer Mansholt uitging —! niets te maken. Wanneer het nu stormt, zal de hoogte, waartoe de vloed zal rijzen, voornamelijk afhangen van die omstandigheden, waarvan ik in de eerste plaats noem de vulling van de Noordzee. Hebben wij vóór den storm krachtige westen- of noordwestenwinden gehad, dan kunnen wij zeer hooge waterstanden aan onze kust verwachten, omdat dan de Noordzee tijdens den storm gevuld is. Doch bij een zelfs krachtigen storm zonder voorafgaande vulling krijgen wij lang niet die hooge zeëen. De storm van 1916 is vooral daardoor zoo hoog opgeloopen, omdat de Noordzee daarbij tot een hoog peil gevuld is geweest. In de tweede plaats hangt de hoogte van den stormvloed af van de opwaaiing, die op die gevulde Noordzee ontstaat. En in de derde plaats komt betrekkelijk onafhankelijk van opwaaiing en vulling, het tij door; dit doet zijne krachtige werking, een gevolg van den invloed van zon en maan, zoowel bij een hooge als lage Noordzee, gevoelen. Men heeft dus bij een stormvloed te doen met eene combinatie van vulling, opwaaiing en tijwerking. Bij den storm van Maart 1906 kwam de hoogste stand te Vlissingen voor op 12 Maart te 3.30 uur namiddags, te den Helder te 9.30 uur namiddags, te Zoutkamp 10.55, Norderney 11.35 en Husum op 13 Maart te 2 uur voormiddags. De afstand tusschen den Helder en Zoutkamp is ongeveer 130 KM. tusschen Zoutkamp en Norderney ongeveer 70 KM.; indien de verschijnselen op de achtereenvolgende plaatsen het rechtstreeksch gevolg waren geweest van eene strooming van de eene plaats naar de andere, dan zou die stroom eene snelheid gehad moeten hebben van 90 a 100 KM. per uur. Nu spreekt het vanzelf, dat de watermassa niet met een zoodanige snelheid, gelijk aan die van een vluggen sneltrein, langs onze kusten stroomt. De verklaring van het verschijnsel moet dan ook op andere wijze gezocht worden en wel hierin, dat de genoemde drie verschijnselen, namelijk de vulling der Noordzee, de opwaaiing en het getij, te zamen op elke plaats een hoogen waterstand teweegbrengen, of m. a. w., dat de hooge waterstand op elke plaats een zelfde oorzaak heeft, namelijk de vulling van de Noordzee, de ligging van die plaats in verband met opwaaiing ter plaatse en de voortplanting van het getij. Maar men mag niet van de onderstelling uitgaan, dat als het ware een groote waterstroom langs onze kust trekt en weggezogen zou worden 3°5 door de Zuiderzee en deze aldus aanleiding zou geven tot plaatselijke belangrijke verlaging van stormvloedshoogten.. Dat zijn in hoofdzaak de redenen, waarom ik meen, dat er geen verhooging van waterstand van beteekenis te verwachten is. Er is echter nog eene andere reden, die mij grond geeft om de geuite onderstellingen van hen, die verhooging langs de Groningsche kust verwachten, te bestrijden. Indien namelijk, wat die personen denken, bij storm het water een uitweg zou vinden binnen langs de Waddeneilanden, de een zegt van de Groningsche kust over de Wadden naar de Zuiderzee, de ander, wanneer het water niet hoog is, van uit de Zuiderzee over de Waddenzee naar Groningen — dan zou men daarvan in diepe geulen de consequentie moeten zien. Wanneer men de kaart van de Zuiderzee in oogenschouw neemt, kan men de diepten overal logisch verklaren. Daarop ziet men, dat de machtige Texelstroom, vereenigd met den Vliestroom, tusschen Enkhuizen en Stavoren groote diepten vormt. Men ziet ook van den Vliestroom een tak uitgaan, die het gedeelte van de wadden bezuiden Terschelling vult. Wanneer men het Amelandsche Gat en het verdere verloop van de eilanden beschouwt, dan vindt men overal slechts betrekkelijk geringe diepten en geen diepe geulen achter langs de Waddeneilanden; zulks geeft aanleiding tot de veronderstelling, dat de ruimten achter de eilanden slechts door deze zeegaten worden gevuld, doch dat er geen groote waterbeweging achter langs die eilanden naar of van de Zuiderzee bestaat. Tusschen Ameland en de kust heeft men een soort wantij en de dam daar is wel doorgebroken, maar er zijn nooit diepe geulen ontstaan, welke men immers zou kunnen verwachten, wanneer een krachtige stroom optreedt. Ik erken, dat er — zooals ik reeds gezegd heb — aan de kust van Friesland verhooging van waterstand zal voorkomen, maar ik acht het niet waarschijnlijk, dat die verhoogingen groot zullen zijn. De heer Bongaerts heeft reeds voorgelezen, wat ik daaromtrent vroeger geschreven heb en die meening ben ik nog toegedaan. Het spreekt echter vanzelf, dat de storm van 1916 nieuwe gegevens gebracht heeft; ik kan mij in die quaestie het best vereenigen ten deele met hetgeen te dien aanzien is geschreven door den heer Gallé en verder in het door mijn zoon geschreven artikel. Intusschen is dit niet eene quaestie van zuiver mathematische berekening. Ik hecht dan ook in dezen groote waarde aan het oordeel van den hoofdingenieur van den provincialen 366 waterstaat in Groningen, den heer Kooper, die geen verhooging voor Groningen vreest. Eene dergelijke quaestie toch is voor een groot deel afhankelijk van persoonlijk inzicht. En zoo van iemand kan worden verwacht, dat hij bij zijn persoonlijk inzicht geneigd zou kunnen zijn het gevaar van eene verhooging te groot in te zien, dan zou dat zeker wel bij dezen hoofdingenieur het geval zijn, die van het college van Gedeputeerde Staten in opdracht had deze zaak te onderzoeken, nadat een der leden van dit college reeds eene vaste meening had geuit en het voor dien hoofdingenieur altijd eenigermate eene groote verantwoordelijkheid medebracht eene gevreesde verhooging te ontkennen. En toch is die hoofdingenieur tot de overtuiging gekomen, dat er geen aanleiding kon zijn eenige verhooging te verwachten langs de Groningsche kust. Aan dat oordeel hecht ik dan ook groote waarde. Zooals ik zeide, is dit geen zaak, die voor eene zuiver mathematische berekening vatbaar is, maar zij is ten deele afhankelijk van persoonlijk inzicht. Ik ben echter altijd bereid over dergelijke zaken veelzijdig onderzoek te doen plaats hebben. Toen eene gelijksoortige quaestie ten aanzien van den Rotterdamschen Waterweg aanhangig was, heb ik niet geaarzeld direct na den storm eene staatscommissie te benoemen, waarin, zooals men zal moeten erkennen, inderdaad de meest bevoegde personen zijn benoemd. Ik stel mij voor om, zoodra dit wetsontwerp is aangenomen, eene staatscommissie in het leven te roepen, om ook deze zaak onder wetenschappelijke leiding aan een nauwgezet en uitvoerig onderzoek te onderwerpen. Al degenen, die over deze quaestie eene bepaalde meening hebben verkondigd, kunnen die dan verdedigen en wellicht doen zegevieren. Mocht eene dergelijke staatscommissie tot de overtuiging komen, dat eene verhooging zal plaats hebben, dan zal daarmede rekening worden gehouden. Volgens art. t, sub 30., zullen de werken worden gemaakt, die volgens die aanwijzing noodig zijn. En bij twijfel zal men wat ruim moeten zijn. Immers niemand verlangt, dat men karig zou zijn bij een zoo belangrijk werk als dit ter bereiking van meerdere veiligheid. Men zal dan ook gaarne een flinken halven meter voor de verhooging der dijken vaststellen, wanneer een kleine wellicht voldoende zou worden geacht. Mij dunkt, dat de geachte afgevaardigden na deze toelichting hun amendement wel niet zullen behoeven te handhaven. 367 Mijnheer de Voorzitter! Ik ben thans op een geschikt punt gekomen om mijne rede af te breken. . De beraadslaging wordt verdaagd en de vergadering gesloten. VERGADERING VAN 19 MAART 1918. De heer IJzerman, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs, brengt het volgende verslag uit: In handen der Commissie zijn gesteld de volgende adressen: I. een, van het hoofdbestuur van den Visschersbond „Juliana", houdende het verzoek om het amendement-Snoeck Henkemans te willen aannemen; II. een, van het dagelijksch bestuur der gemeente Edam, van dezelfde strekking als het voorgaande; III. een, van het bestuur van het waterschap „de Westpolder", in de gemeenten Ulrum en Kloosterburen (Groningen), houdende het verzoek om het amendement van de heeren de Muralt en Teenstra aan te nemen; IV. een, van het bestuur van het waterschap „ten Dijke" in de gemeente Eenrum (Groningen) van dezelfde strekking als het voorgaande; V. een, van het waterschap „de Negenboerenpolder" in de gemeenten Kloosterburen en Eenrum (Groningen) van dezelfde strekking als het voorgaande; VI. een, van het waterschap „de Panserpolder", in de gemeente Ulrum (Groningen), eveneens van dezelfde strekking. De Commissie van Rapporteurs stelt voor deze adressen ter griffie neder te leggen ter inzage van de leden. De Vergadering vereenigt zich met de voorgestelde conclusie. De alge meene beraadslaging wordt hervat. De heer Lely, Minister van Waterstaat, zet zijne rede voort en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb de vorige maal medege- 368 deeld, dat het mijn voornemen was een oogenblik het woord te voeren over de quaestie van de aanslibbing en de opslibbing. Ik meen, dat dit wenschelijk is, omdat dit vraagstuk zooveel beteekenis heeft gehad bij de geheele oplossing van het Zuiderzeevraagstuk. In de eerste plaats is de opslibbing van groot gewicht geweest voor de vorming van den tegenwoordigen bodem der Zuiderzee en het is dan ook niet te verwonderen, dat zelfs sommige personen van oordeel zijn, dat men, door geduld te hebben, het land als het ware vanzelf zou zien te voorschijn komen, of m. a. w. dat in plaats van door kunstmatige droogmaking de landaanwinning door natuurlijke opslibbing vanzelf zal plaats hebben. Men vindt deze meening bijv. in de brochure van den heer D. R. Mansholt, getiteld: „Eenige kritische beschouwingen". Zoowel met het oog hierop als op de verschillende bezwaren, die ten aanzien van het vraagstuk der op- en aanslibbing ter sprake zijn gekomen, meen ik, dat het nuttig kan zijn dit onderwerp thans te behandelen. De neerzettingen in de Zuiderzee zijn ontstaan, althans voor het grootste deel — er liggen ook nog oudere kleilagen, bekend onder den naam van blauwe klei — door opslibbing uit den afvoer van den IJssel. De heer Leemans heeft over dat vraagstuk eenige mededeelingen gedaan in eene vergadering van 9 Juni 1887 van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Wanneer ik hier dezen naam noem, is het mij eene behoefte de groote verdiensten te gedenken, die deze gehad heeft voor de oplossing van het Zuiderzeevraagstuk. Het is mij niet mogelijk van deze tafel alle personen, die achtereenvolgens medegewerkt hebben tot de oplossing van het vraagstuk te gedenken. Ik heb echter met groote instemming aangehoord, hoe de geachte afgevaardigde uit Meppel, de heer Smeenge, aan vele personen, die voor het Zuiderzeevraagstuk werkzaam zijn geweest, hulde heeft gebracht en, gelijk hij te recht meende eene uitzondering voor bijzondere waardeering te mogen maken ten opzichte van den heer Telders, meen ik ook mijnerzijds zulks te mogen doen. En dan is het mij eene oprechte behoefte groote waardeering uit te spreken voor de werkzaamheden op economisch gebied door de heeren van der Houven van Oordt en Vissering verricht en op technisch gebied ook in het bijzonder te gedenken den heer W. F. Leemans. De heer Leemans toch heeft als voorzitter der technische afdeeling van de staatscommissie een zeer groot aandeel gehad 369 in de totstandkoming van haar verslag, maar hij heeft bovendien ook vroeger als ingenieur in het bijzonder medegewerkt aan de voorbereiding van het regeeringsplan van 1877 en later, zoowel als hoofdinspecteur-generaal van den waterstaat als na zijn aftreden als zoodanig, warme belangstelling in het Zuiderzeevraagstuk getoond. De heer Leemans nu schrijft in de bedoelde verhandeling het volgende: „Het laatste, thans nog voortdurende tijdperk der vorming van den Zuiderzeebodem vangt aan in het begin van den grafelijken tijd. In het westelijk gedeelte der Zuiderzee bleef de blauwe kleilaag ongedeerd. Daar heeft men het oudste gedeelte van de Zuiderzeeformatie. Op die blauwe klei en, waar langs de Geldersche kust het diluviaal zand bloot lag, op dat zand bezonk nu de slib, afgevoerd door den Gelderschen IJssel, de jongste nog voortdurende kleiformatie duidelijk onderscheidbaar van de zooveel oudere. Deze dekt nu over ruim 108000 H.A. den bodem van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee ter minste dikte van 1 M. Uit die aanzienlijke jongste kleinederzetting ligt de gevolgtrekking voor de hand, trouwens ook door andere feiten gestaafd, dat in de middeleeuwen een veel grooter massa rivierwater, en dit met veel meer slib bezet dan in de latere eeuwen, in de Zuiderzee stroomde. De jaarlijksche slibtoevoer bedroeg toen niet ruim 250000 , M3., maar eer zeven maal die hoeveelheid." Mijnheer de Voorzitter! Volgens deze opgaaf kan men dus aannemen, dat er ongeveer 1000 jaren noodig zijn geweest om eene sliblaag van 1 M. hoogte over ruim 100 000 H.A. tot stand te brengen. En wanneer men nu rekening houdt met de hoeveelheid slib, die de IJssel thans aanvoert, welke geschat wordt op 400000 M3. per jaar, en met een zandafvoer van 200000 M3. per jaar, dan komt men tot het resultaat, dat 3000 jaar noodig zouden zijn om den bodem van de Zuiderzee over de geheele oppervlakte van het zuidelijk gedeelte 1 M. te verhoogen en ik geloof, dat niemand zooveel liefde voor het nageslacht zal hebben, dat men ten behoeve daarvan als het ware zou moeten wachten tot de natuur zelf de Zuiderzee heeft drooggemaakt. 24 370 Ook bij de oplossingen, die in de tweede helft van de vorige eeuw ten aanzien van de droogmaking der Zuiderzee ter sprake zijn gebracht, is telkens het vraagstuk van de opslibbing ter sprake gekomen. Zooals bekend, heeft men toen voorgesteld de Zuiderzee af te sluiten volgens eene lijn Enkhuizen-Urk-Kete mond, maar toen is ook het denkbeeld geopperd om den IJssel in te sluiten. Het was de heer Opperdoes Alewijn, lid van de Staatscommissie van 1870, die aangaf den dijk te leggen volgens eenerichting, als thans wordt voorgesteld van Wieringen naar Friesland en daarin een viertal kleine inpolderingen tot stand wenschte te brengen. Maar destijds rees de vraag of het wel mogelijk wasden IJssel in te sluiten en werd beweerd, dat de slib van den ITssel daarbij een bezwaar zou opleveren en dat, indien men aan dit bezwaar te gemoet zou willen komen door het vormen van een meer of van een stroombaan, het meer zou verzanden en de stroombaan spoedig aanlanden en smaller worden. Deze meeningf werd indertijd geuit door den heer Stieltjes in zijn rapport van 1 October 1867. En in de Staatscommissie van 1892 is de quaestie der op- of aanslibbing weer opnieuw ter sprake gebracht. De heer Wekker, lid dier Staatscommissie, had nl. bezwaar en meende, dat de slib zich op bepaalde plaatsen zou kunnen neerzetten en aanleiding zou geven tot bankvorming. Door de uitgebreide waarnemingen, die tusschen 1879 en i»»5 van rijkswege omtrent den afvoer van de slib hebben plaats gehad, zijn wij gelukkig in staat de vragen, die zich ten aanzien van deze aangelegenheid kunnen voordoen, te beantwoorden. Wij • weten dan, dat de afvoer jaarlijks bedraagt ongeveer 400 000 M , in natten toestand. In drogen toestand zou die hoeveelheid waarschijnlijk niet veel meer dan 300000 M3 zijn. En daar ik mij voorstel een IJsselmeer over te laten van ongeveer 120000 H.A. — aanvankelijk van 145000 H.A. - volgt daaruit, dat indien die massa slib zich gelijkmatig over het meer verspreidt, men per jaar niet meer dan 1/3 m.M. opslibbing kan krijgen en dat er dus 3000 jaren noodig zouden zijn om 1 M. opslibbing te hebben Stelt men het andere uiterste, dat deze slib zich niet regelmatig over het meer verspreidt, - iets wat de geachte afgevaardigde uit Oostburg naar aanleiding van mijne vorige rede, geheel onwaarschijnlijk achtte - maar, dat de slib zich m een hoek neerzet, dan kan men tot de conclusie komen, in aanmerking nemende, dat de Zuiderzee ongeveer 4 M. diep is, dat rnen per jaar 10 H.A. land zou kunnen aanwinnen en dat men dus 371 3 eeuwen noodig zou hebben om 3000 H.A. aan te winnen, eene uitgestrektheid, die betrekkelijk klein is in vergelijking met de oppervlakte, waarvan thans sprake is. En bij ongelijke aanslibbing, welke gevreesd werd door den heer Wekker, zal men zoo noodig de slib kunnen wegbaggeren. Men baggert in de haven van Delfzijl wel jaarlijks meer dan 500000 M3 slib en evenmin als dat een bezwaar oplevert, zal het een bezwaar opleveren, om in de toekomst 400000 M3 uit het IJsselmeer weg te baggeren. Wellicht kan men dan zelfs aan deze opgebaggerde slib nog eene nuttige bestemming geven, indien men ook eene groote oppervlakte zandgrond in de indijking opneemt. Indien men namelijk het Enkhuizerzand mede in de droogmaking opneemt, dan zou het wellicht mogelijk zijn, de opgebaggerde slib op een gedeelte van het Enkhuizerzand te bergen en te laten drogen om die vervolgens te gebruiken voor slibbemesting, zooals wij indertijd hebben gedaan nabij de Dollart, waar de proef echter niet geslaagd is wegens de hooge kosten van vervoer en de hooge kosten van gereedmaking der bezinkings- of droogvelden. Mijnheer de Voorzitter! Hetgeen ik heb gezegd, zal wel voldoende zijn om duidelijk te maken, dat het niet mogelijk is, om de Waddenzee door de slib van den IJssel in een afzienbaar tijdperk op te hoogen of droog te maken. Het spreekt toch wel vanzelf, dat, indien men den IJssel naar de Waddenzee leidde, men daar niet alle slib kan krijgen. En zelfs al zou men alle slib van den IJsel kunnen laten bezinken in de Waddenzee, dan zou het toch in eeuwen niet mogelijk zijn de Waddenzee om te vormen in land. Ik geloof dan ook, dat men, wat betreft die Waddenzee, het beste zal doen, om, wanneer men die in de toekomst tot land wil maken, de natuurlijke aanslibbing van zand en slib uit zee te behouden. Toch moet men ook van die natuurlijke aanslibbing geen te groote verwachtingen hebben. Men denkt wellicht aan de schorren, die men in Zeeland heeft. Wie in Zeeland bekend is, weet hoe groot de aanwinning is van land, welke op deze wijze heeft plaats gehad, maar in het noorden van ons land is die landaanwinning niet zóó groot, dat het langs dien weg mogelijk zou zijn, binnen een afzienbaar tijdperk de Waddenzee in land om te zetten. Mijnheer de Voorzitter! Om dat duidelijk te maken heb ik hier eene kaart, waarop de geheele Waddenzee en de Zuiderzee is voorgesteld. Ik heb daarop in licht-rood aangegeven de belang- 372 rijkste landaanwinning, die in die omgeving heeft plaats gehad. Hier bij den IJssel is aangegeven de aanwinning van land bij het Kampereiland, die sedert het jaar 1700, dus in twee eeuwen, heeft plaats gehad. Voorts is aangegeven de landaanwinning die heeft plaats gehad in het noorden van Friesland; immers daar zijn o. a. ingepolderd de Nieuwe Biltpolder, de Holwederpolders enz. Deze aanwinning vormde zich sedert het jaar 1500, dus gedurende vier eeuwen. Ter vergelijking hiermede heb ik tevens aangegeven de plaats, waar de natuurlijke landaanwinst in het noorden het sterkst is geweest, namelijk aan den Dollart. Men kan op de kaart zien de landaanwinst, die aldaar sedert 1700 heeft plaats gehad, dus in eene periode van twee eeuwen. Wanneer men nu ziet, hetgeen de natuur heeft tot stand gebracht in eene periode van 2, 4 en 2 eeuwen, dan zal men tot de overtuiging komen, dat eene verandering van de Waddenzee in land op deze wijze binnen een afzienbaar tijdperk niet is te verwachten Wil men derhalve dit gebied in land herscheppen, dan zal men den kunstmatigen weg moeten volgen en door indijking en droogmaking deze zee tot land moeten maken. Het is eenvoudig onmogelijk zulks te bereiken door middel van aanslibbing. Wy kunnen dan bij gedeelten kunstmatig droogmaken en in de eerste plaats zou dan naar ik meen voor droogmaking in aanmerking komen het Amelander wad. Omtrent de droogmaking van dit wad is reeds eene concessie-aanvrage aanhangig, die op het oogenblik bij het Departement van Financiën in behandeling is. Het spreekt vanzelf, dat, indien men dit wenschelijk acht die droogmaking ook van staatswege zal kunnen geschieden. Het Amelander wad is het beste van de wadden, wa't de samenstelling van den bodem aangaat, die gedeeltelijk uit klei en zavel bestaat en gedeeltelijk uit zand. Ik geef die droogmaking hier op de kaart aan. Evenzoo kan men ook de Lauwerzee op zich zelf droog maken. Indien daarna de behoefte aan land nog groot mocht zyn en men ook wil overgaan tot droogmaking van die gedeelten waar de bodem, zooals ik straks zal laten zien, grootendeels uit zand bestaat, hetgeen volstrekt niet onmogelijk is, wanneer de meststoffen goedkooper worden en wanneer het misschien gelukt de stikstof uit de lucht op economische wijze bij de samenstelling van kunstmeststof te gebruiken, dan kan men ook het 1 erschellingerwad droog maken. Men kan daartoe eenen dyk maken van Terschelling aansluitend aan den ontworpen polder op het Amelander wad. Wenscht men nog verder te gaan, dan is er 373 geen bezwaar om het geheele wad ten oosten van Texel en Vlieland evenzeer op zich zelf droog te maken. Men heeft hier overal te doen met terrein, dat bij laagwater droog valt en dat zich dus zeer goed leent voor droogmaking. Het bezwaar is alleen, dat de bodem, zooals ik straks zal laten zien, uit zand bestaat. Zoo lang nu financieele overwegingen op den voorgrond staan, is er wel eenig bezwaar tegen om gronden droog te maken, die niet, of althans niet voor een groot gedeelte, bestaan uit kleigrond, maar wanneer dat standpunt verlaten kan worden, kan men tot zoodanige droogmaking besluiten. En, indien men dan nog meer behoefte heeft aan land in de Waddenzee, zal het tijd worden om de gronden voor Harlingen ook onder handen te nemen. Wellicht zal de zee ter plaatse dan door aanvoer van zand en misschien ook van slib uit zee eenlgszins verondiept zijn, en in ieder geval is de omliggende waterruimte dan zooveel verminderd, dat eene op zich zelf staande afsluiting van dat gedeelte minder bezwaarlijk zal zijn dan thans en dus ook in aanmerking kan komen, en dan is het mogelijk ook dat gedeelte van de Waddenzee droog te maken. Ik geloof, dat ik hiermee het perspectief van de droogmaking van de Waddenzee heb aangegeven. Ik kom nu tot de droogmaking van het zuidelijk gedeelte, en ik heb, om dit uiteen te kunnen zetten, eene kaart laten maken, die den geologischen toestand van den bodem van de Zuiderzee aangeeft: groen is klei, rood is zand, donkergroen is zware zeeklei, lichtgroen is lichte klei of zavel. Men ziet op de kaart, dat men eene groote kleineerzetting heeft in het zuidelijk gedeelte, en dat buiten den afsluitdijk in hoofdzaak slechts zandgrond aanwezig is. De droogmaking, die ik zooeven heb voorgesteld, van het Terschellingerwad, zoowel als de droogmaking van het gedeelte ten oosten van Texel en Vlieland, zou bijna geheel uit zandgrond bestaan en ook de bodem ten westen van Harlingen bevat grootendeels zandgrond. Wanneer men zich echter bepaalt tot het zuidelijk gedeelte, dan lag het, daar hier de uitmonding van den IJssel het meest zuidelijk gedeelte moet scheiden van het noord-oostelijk gedeelte, en een grootere zeevaartweg naar Amsterdam beschikbaar moet blijven, voor de hand om dat zuidelijk gedeelte in twee gedeelten te scheiden, terwijl de Wieringermeer op zich zelf eene droogmaking zou kunnen vormen, en in verband hiermede is het 374 aangewezen vier afzonderlijke inpolderingen tot stand te brengen. Mocht er echter later meer behoefte aan land zijn, dan levert ook dit Zuiderzeegedeelte binnen den afsluitdijk daartoe gelegenheid. In de eerste plaats komt daarvoor stellig in aanmerking het z.g. Enkhuizerzand. Ik mag bekend onderstellen, dat ik indertijd dit Enkhuizerzand in mijn ontwerp had opgenomen, maar de Staatscommissie het daaruit verwijderd heeft, op grond, dat die oppervlakte voornamelijk uit zand bestaat. Ik heb gemeend het voorstel van de Staatscommissie voorloopig onveranderd te moeten laten, omdat het niet aangaat telkens omtrent onderdeelen weer in beschouwingen te treden. Ik voor mij acht het echter zeker, dat bij de uitvoering ook het Enkhuizerzand in de droogmaking zal worden opgenomen. Zooals men dezer dagen in de Enkhuizer Courant heeft kunnen zien, acht Enkhuizen zich verongelijkt, en ziet in de droogmaking een nadeel, omdat het niet evenals Hoorn een nieuw voorland zal krijgen. Men kan dus reeds dadelijk eene grootere oppervlakte droogmaken door ook het Enkhuizerzand in de droogmaking op te nemen, hetgeen m. i. bepaald wenschelijk is, en als mijn ambtgenoot van Oorlog geen strenge eischen meer stelt in zake de breedte van 5000 M. voor den vaarweg naar Amsterdam, kan men die beperken tot 1500 M. en daardoor nog meer land winnen dan is voorgesteld. Wanneer men, nadat deze hoeveelheid land, te zamen 200000 H.A., in cultuur zal zijn gebracht, nog meer behoefte aan grond mocht hebben en er ook niet meer tegenop ziet gedeelten, die uit zand bestaan, droog te leggen, is er geen bezwaar tusschen Stavoren en Wieringen nog een meerdijk te leggen en ook het daarachter gelegen gedeelte droog te leggen. Er zal dan overblijven een IJsselmeer van wellicht rond 100000 H.A. groot en ik geloof wel, dat men dan langzamerhand tevreden zal zijn. Ik vermoed, dat bij velen zich de vraag zal voordoen, waarom is het gedeelte bij Medemblik, dat ook uit kleigrond bestaat, niet in de voorgenomen inpoldering opgenomen? Het antwoord op die vraag is echter gemakkelijk te geven, wanneer men slechts let op de kaart, welke ik hier heb en waarop de diepten in de Zuiderzee zijn aangegeven. Uit die kaart blijkt, dat bedoelde kleigronden zeer diep zijn gelegen, namelijk van 5 tot 8 M. onder laag water. De groote kosten, welke aan het maken der meerdijken in diep water en de bemaling van dit 375 terrein zouden zijn verbonden, hebben voorloopig aanleiding gegeven om uit financieele overwegingen dit gedeelte in de drooglegging niet te betrekken. Zoo zijn er nog andere kleine gedeelten, die uit kleigrond bestaan, zooals bijv. bij Urk, waarvan om dezelfde reden drooglegging voorloopig niet is voorgesteld. Zoo heb ik dan aangewezen, hoe de aanwinst van land zal kunnen plaats hebben en hoe, als men later mocht meenen, dat met hetgeen in dit wetsontwerp wordt beoogd nog niet genoeg grond is gewonnen, de drooglegging altijd nog kan worden uitgebreid. Vóór alles zal echter noodig zijn het maken van den afsluitdijk. Men kan natuurlijk de drooglegging wel voorbereiden, maar het maken van den dijk moet allereerst gebeuren. En nu spreekt het vanzelf, dat waar het vooraf maken van dien afsluitdijk van den aanvang de grondslag was van het plan, deze grondslag nog meer beteekenis heeft gekregen na den storm, die in 1916 heeft plaats gehad, en waarop ik straks terugkom. Maar het spreekt ook vanzelf, dat in verband met dien storm de waarde van den afsluitdijk zóó groot is, dat er overwegende beteekenis aan moet worden gehecht hem zóó te maken, dat menschelijkerwijs geen vrees voor doorbraak behoeft te bestaan. Ik erken evenwel gaarne: menschelijkerwijs gesproken kan een dijk evenzeer doorbreken, en ook doorgestoken worden. Intusschen moet die dijk stellig een meer dan voldoende hoogte hebben en nu is in de discussie de hoogte, die voorgesteld werd door de Staatscommissie, bestreden. Men meende, dat' die veel te laag zou zijn. De heer Teenstra heeft gewezen op de hoogte van de dijken van Groningen, die 6 M. + N.A.P. zouden zijn en die men thans nog wil verhoogen, maar nu meen ik er de aandacht op te moeten ■vestigen, dat de stormvloedhoogte in de Zuiderzee een geheel andere is dan de stormvloedhoogte langs de noordkust van Groningen. De hoogste bekende stormvloeden zijn daar voor Delfzijl 4,6b M., voor Zoutkamp 4,45 M., voor Nieuwe Zijlen 4,26 M. en voor Ezumazijl 4,15 M. De laagste van drie standen dus 4,15 M. + N.A.P. In de Zuiderzee echter is voor Harlingen de hoogste bekende stand 2,93 M. + N.A.P., voor Hindeloopen 2,83 M., voor Medemblik 2,77 M. en voor Hoorn 2,67 M. Van deze standen is de hoogste dus 2,93 M. En die hoogste stand is dus nog zelfs 1,22 M. lager dan de laagste van die hoogste stormvloedstanden aan de noordkust van Groningen. Het spreekt vanzelf, dat in 376 verband hiermede de afsluitdijk niet dezelfde hoogte behoeft te hebben als de dijken in het noordoosten van Groningen. De heer de Muralt heeft de voorgestelde hoogte onvoldoende geacht in verband met het voorstel, dat thans gedaan is om een gedeelte van den dijk van Drechterland te verhoogen tot 6,50 M. + N.A.P. Welnu, de Staatscommissie heeft bij het bepalen van de hoogte van den afsluitdijk juist gelet op dien Drechterlandschen dijk en dit heeft een punt van uitvoerig debat uitgemaakt in de Staatscommissie. Ik heb er de notulen van die commissie nog eens op nagekeken, en daaruit blijkt, dat uitgegaan is van deze overweging, dat de stormvloed voor den Drechterlandschen dijk bij Andijk in 1883 2,30 M. + N.A.P. is geweest en dat toen de hoogste golfoploop is voorgekomen, die bekend was bij al de waterstaatkundigen, die lid waren van de Staatscommissie, zooals de heeren Leemans, Telders, Wellan, Wekker, Vermaes en Bos, n.1. 2,70 M. bij Andijk. Men meende dus, aannemende dat de dijk bij Andijk zeer ongunstig was gelegen ten aanzien van de windrichting, een voldoende overmaat te nemen door dit hoogste bekende maximum van golfoploop bij Andijk aan te nemen als grondslag voor de bepalingen van de hoogte van den afsluitdijk. Men wees er daarbij op, dat de noordelijke dijk van Wieringen, die een hoogte had van ruim 4 M. + N.A.P., nooit overgeloopen was. Terwijl men dus voor Wieringen nooit had gehad een golfoploop tot een hooger peil dan 4 M. + N.A.P., nam men voor den afsluitdijk aan eene gemiddelde hoogte van 5,40 M. -f- N.A.P., varieerende van 5,20 M. aan het westen tot 5,60 M. + N.A.P. aan het oosten. Dat die maten voldoende werden geacht, is nog gebleken uit het zeer belangrijke rapport betreffende de droogmaking van de Wieringermeer van Maart 1914, dat is samengesteld door den ingenieur de Blocq van Kuffeler, die voor de Wieringermeer ook de dijkhoogte voor het gedeelte tusschen Noord-Holland en Wieringen moest bepalen, en die hoogte toen heeft gesteld op 5,20 M. + N.A.P. Hij schrijft daarbij: de kruinshoogte van den afsluitdijk van het Amstekiep kan dus gerust gehouden worden op 5,20 M. + N.A.P., gelijk door de Staatcommissie is aangegeven. Ik acht het van belang te wijzen op deze uitspraak, omdat diezelfde ingenieur lid is geweest van eene commissie van drie ingenieurs, die voor het waterschap Drechterland een advies heeft uitgebracht in zake de verbetering van den Drechterlandschen Noorderdijk, en het is mede met medewerking van dien ingenieur 377 geweest, dat daarbij gewezen is op de wenschelijkheid de hoogte van dien dijk te bepalen op 6,50 M. + N.A.P. Laat ik er dadelijk bijzeggen, dat men die hoogte niet bepaald heeft doorgaande 6,50 M. + N.A.P., maar afwisselend tusschen 5,50 en 6,50 M. Wanneer men nu ziet, dat dezelfde ingenieur na zoo korten tijd, namelijk van 1914 tot 1916, eerst volkomen geruststellend acht de door de Staatscommissie voorgestelde hoogte van 5,20 M. + N.A.P. voor den dijk tusschen Noord-Holland en Wieringen, en later tot de conclusie komt, dat de dijk van Drechterland 6,50 M. + N.A.P. hoog moet worden, dan is dit alleen te verklaren op twee wijzen, hetzij doordat dit verschil zijn oorsprong vindt in een verschil in plaatselijke omstandigheden, hetzij doordat de toestanden sedert het schrijven van het eerste rapport zijn veranderd. Het komt mij voor, dat in deze ten deele beide het geval is geweest. Ten eerste het verschil in plaatselijken toestand. De Drechterlandsche dijk bij Andijk ligt zoo ongunstig mogelijk wat windrichting betreft, maar bovendien buitengewoon ongunstig met het oog op de omstandigheid, dat er betrekkelijk dicht langs de kust loopt een diepe geul, die, zooals de commissie in haar rapport zegt, bij hevigen storm eene waterdiepte heeft van ongeveer 9 M. De commissie schrijft in haar rapport van 1916 over de verbetering van den Drechterlandschen Noorderdijk o. a. het volgende: „De zwaarste golfoploop mag men ongetwijfeld verwachten op de dijksgedeelten tusschen den Bakkershoek en den Kathoek, den Fluithoek en den hoek van de Ven, aangezien de grootste diepte in zee hier zeer dicht onder de kust is gelegen, zoodat kort voor den dijk bij den jongsten Januaristorm eene waterdiepte van 9 M. werd aangetroffen. Op deze meest bloot gestelde gedeelten ligt de dijkskruin gemiddeld op 5,25 M. + N.A.P., zoodat waar de waterstand bij den jongsten Januaristorm 2,40 M. + N.A.P. bedroeg en toen golven over de dijkskruin zijn geloopen, de golfoploop meer dan 2,85 M. heeft bedragen." De commissie komt dan tot de conclusie, dat, om tegen de ongunstigste omstandigheden verzekerd te zijn, de dijkskruin moet worden opgehoogd tot 6,50 M. + N.A.P. Wanneer men nu nagaat, dat in 1916 de hoogste waargenomen waterstand bij Medemblik was 2,35 M. + N.A.P., en dat toen een golfoploop is waargenomen van meer dan 2,85 M., 37» vermoedelijk ruim 3 M., dan zou men tot de concluS1e komen, dat 2,35 plus 3, dus 5.35 M. + N.A.P., op het kritieke oogenblik van den storm van 1916, eene voldoende hoogte zou zijn geweest, terwijl bij den storm van 1883 eene hoogte van 2,70 plus 2,40, dus 5,10 M. 4- N.A.P., voldoende zou zijn geweest. Nu heeft de commissie evenwel gemeend uit een veiligheidsoogpunt te moeten rekenen op een hoogsten waterstand van 3 M + N A.P. en wat den golfoploop betreft, heeft zij zich met bepaald tot de grootste hoogte daarvan bekend, maar genomen eene hoogte van 3,50 M., tezamen dus 6,50 M. Daarin ligt dan een overmaat als veiligheid van ongeveer een kleinen meter. Ik heb daartegen volstrekt geen bezwaar, integendeel, ik geloot, dat men verstandig doet een dergelijken grooten veiligheidsfactor voor zoo'n gewichtigen dijk aan te nemen. Ik meen er echter de aandacht op te moeten vestigen, dat de hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat van Noord-Holland, de heer Reigersman, na den storm van 1916 een algemeen schema heeft gegeven van de hoogte van de dijken om veilig te zijn zoowel voor den hoogsten waterstand, als voor den hoogsten golfoploop, en daarbij het volgende zeide (zie het weekblad De Ingenieur, van 27 October 1917)- Langs de Zuiderzee neemt van het noorden naar het zuiden gaande de stormvloedhoogte toe, de maximum golfoploop en de golfaanval af. Er zijn daarbij twee gedeelten te onderscheiden en wel dat benoorden Medemblik en dat bezuiden Enkhuizen. Tusschen die gedeelten strekt zich de dijk van de Vier Noorder Koggen en de Noorderdijk van Drechterland uit, waarvan vooral de laatste zeer blootgesteld ligt, zoowel door zijne oriënteering als door den vorm der kustlijn en de daarvóór aanwezige diepte. Bij het bepalen van de hoogte van den dijk dient nu voornamelijk met den hoogsten waterstand en den golfoploop rekening te worden gehouden. De methode, welke nu bij het bepalen der dijkshoogte is gevolgd, is gegrond op een denkbeeld van den ingenieur Thierry en komt op het volgende neer. De hoogste waterstanden op de Zuiderzee zijn voor verschillende plaatsen bekend en kunnen overigens voor de tusschengelegen punten, lettende op de plaatselijke omstandigheden, vrij nauwkeurig worden geïnterpoleerd. 379 Ook omtrent den golfoploop en den golfaanval heeft de ervaring gegevens verschaft. Aan de hand van die gegevens is nu de dijkhoogte, bij een buitenbeloop van 3 op 1, op de meest blootgestelde vakken, voor wat de kust benoorden Medemblik betreft op 2,50 M. en voor wat de kust ten zuiden van Enkhuizen aangaat, op 1,50 M. boven den hoogst bekenden waterstand aangenomen, terwijl voor den dijk tusschen Medemblik en Enkhuizen met een nog sterkere verhooging, gaande tot 3,60 M. boven stormvloedpeil, rekening is gehouden." Daar blijkt dus uit, dat ook de hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat van Noord-Holland over dit dijkgedeelte,' van Medemblik naar Enkhuizen, eene meerdere hoogte van ruim een meter noodig acht ten opzichte van het noordelijk gedeelte, alleen ten gevolge van plaatselijke omstandigheden. Wanneer ik dit aanvoer en er voorts aan herinner, dat de Staatscommissie er reeds op gewezen heeft, dat de dijk bij Wieringen bij eene hoogte van ongeveer 4 M. + N.A.P. nooit overgeloopen is, dan komt het mij voor, dat de Staatscommissie indertijd op juiste gronden de dijkhoogte heeft bepaald tusschen 5,20 en 5,60 M. + N.A.P. Maar de heer IJzerman heeft een waar woord gezegd, nl. dat hem niet bekend was, dat ooit een dijk was doorgebroken, omdat hij te hoog was, wèl, omdat hij niet hoog genoeg was. Welnu, het wil mij voorkomen, dat de storm van 1916 als eene ernstige waarschuwing van de natuur moet worden beschouwd en dat het met het oog daarop wel aanbeveling verdient om de dijkhoogte aan den zeer veiligen kant te nemen. Waar het hier gaat om een allergewichtigsten dijk, die in de toekomst meerdere provinciën beveiligen zal, een dijk van 30 K.M., die eene kustlijn verdedigt van 9 a 10 maal zoolang, komt het mij voor, dat een ruime overmaat wel gewenscht is. Ik zou dan ook geen bezwaar er in zien den dijk hooger te maken dan door de Staatscommissie is voorgesteld, vooral in verband met het feit dat, zooals de heer de Muralt ook opmerkte, op een zoo groot werk enkele milioenen, die inderdaad zoo nuttig besteed kunnen worden, niet zooveel uitmaken. Ik kan mij dus wel vereenigen met de conclusie van den heer de Muralt op dit punt. De geachte afgevaardigde, de heer van Hamel, heeft mij gevraagd, wat mijne opinie was omtrent de voorstellen van den 38o ingenieur den Tex. Als ik mij goed herinner, stelt deze ingenieur voor zakken op den bodem te laten zinken en die dan met zand vol te spuiten en zoo langzamerhand den dijk op te werken Dit is eene nieuwe methode, waaromtrent nog geen ondervinding is opgedaan. Ik apprecieer het zeer, dat de genoemde ingenieur op eigen kosten proefnemingen daaromtrent heeft gedaan en ik zou het zeer toejuichen, indien hij daarbij succes mocht hebben; voorloopig ben ik bevreesd, dat dit niet het geval zal zijn. Ik kom thans tot de meerdijken. Ook daarvoor wenscht men grootere hoogte. De Staatscommissie heeft natuurlijk ook deze zaak ernstig en uitvoerig behandeld en is na rijpe overweging tot de conclusie gekomen, dat de meerdijken zouden moeten zijn voor den zuid-westelijken polder 2,50 M., voor den zuid-oostelijken 2,75 M., oploopend naar het oosten tot 3,50 M. + N.A.P. ' De Staatscommissie heeft er verder de aandacht op gevestigd, dat, ook indien de afsluitdijk mocht doorbreken, toch waarschijnlijk' de rijzendam, of wel een deel daarvan, zal blijven bestaan. De toestand echter met een doorgebroken dijk is toch nog een geheel andere dan zonder dijk. Ik meen in verband hiermede de aandacht te mogen vestigen op een artikel van den heer M. F. Visser, thans hoogleeraar te Wageningen, in het Handelsblad van 11 Maart 1918. De heer van Hamel heeft dit artikel ook vermeld en daaromtrent mijne meening gevraagd. Ik erken gaarne, dat het mij voorkomt, dat de meening van den heer Visser volkomen juist is en ik zijn artikel met genoegen heb gelezen. Noch in 1916, noch in 1825 zijn in het inundatiegebied van Waterland waterstanden voorgekomen hooger dan 1 M. + NAP, niettegenstaande althans na de laatste doorbraak een waterstand is bereikt van 1,60 M. + N.A.P. Wanneer men nu de hoogte van den ontworpen meerdijk voor de zuidwestelijke inpoldering vergelijkt met de stormvloedstanden, die in de Zuiderzee aldaar zijn voorgekomen en daarbij in aanmerking neemt, dat na het tot stand komen van den afsluitdijk ook bij doorbraak daarvan, stellig een lagere waterstand kan worden verwacht, dan zal men tot de overtuiging moeten komen, dat eene meerdijkhoogte van 2,50 M. + N A.P. voldoende zal zijn om bijna alle stormen te keeren. Op de teekening, die ik hier voor mij heb zijn aangegeven de hevige stormen in de verschillende jaren, beginnende met 1775 en eindigende met 1916 en verder is daarop aangegeven de kruinshoogte van den dijk voor den zuidweste- 38i lijken polder, n.L 2,50 + N.A.P. Daaruit kan men zien, dat van de verschillende stormen, die zijn voorgekomen, slechts zeer enkele die hoogte bereikt of overschreden hebben. Wanneer men nu rekening houdt met het feit, dat in ieder geval de waterstand langs die meerdijken, ook wanneer de afsluitdijk mocht doorbreken, bepaald belangrijk lager zal zijn dan thans is voorgekomen, kan men daaruit reeds afleiden, dat de dijken bij deze hoogte bij bijna alle stormen waterkeerend zullen blijken. Doch bovendien bedenke men, dat, wanneer die afsluitdijk doorbreekt, dat niet het geval zal zijn bij een gewonen storm, doch slechts bij een buitengewoon hevigen storm en hiervan zijn er sinds 1775 slechts vier voorgekomen, zoodat de kans, dat kort na doorbraak van den afsluitdijk wederom een zoo hevige storm zal voorko men, dat een doorbraak van den zuidwestelijken polder zal volgen, naar het mij voorkomt uiterst miniem is. En hetzelfde is het geval ten aanzien van den zuidoostelijken polder, waarvoor eene dijkhoogte van 2,75 M. tot 3,50 M. + N.A.P. is aangenomen. Geen van de stormen, die zich hebben voorgedaan, hebben daar ter plaatse de laatstgenoemde hoogte bereikt. Mijnheer de Voorzitter! Ten opzichte van deze quaestie is door de heeren de Muralt en Bongaerts eene motie voorgesteld. Ofschoon ik daarmede niet kan instemmen, heb ik de grondgedachte van die motie toch met sympathie vernomen. De motie, die als volgt luidt: „De Kamer, van oordeel, dat bij eventueele droogleggingen van één of meer gedeelten van de Zuiderzee, de dijken van alle inpolderingen zoodanige afmetingen zullen moeten verkrijgen, dat zij in staat zullen zijn den hoogst bekenden stormvloed, die ooit in de Zuiderzee is voorgekomen, volledig te keeren, gaat over tot de orde van den dag." heeft, naar het mij voorkomt, deze grondgedachte: Een dijk, hoe sterk ook gemaakt, kan altijd doorbreken, en men kan dus niet voldoende veiligheid verkrijgen door het aanleggen van één dijk, men zal te dien einde twee dijken noodig hebben, die elk voldoende hoog zijn om de hoogst bekende stormvloeden te keeren. Wanneer men uitgaat van die grondgedachte (die ik, zooals zal blijken waarom, met bijzonder veel genoegen heb vernomen) dan spreekt het vanzelf, dat men er nooit aan moet denken, in 382 de Zuiderzee indijkingen te maken, vóórdat de afsluitdijk is gemaakt. Immers, indien men bij voorbeeld eene indijking ging maken als den Hoornschen polder, dan zou men een gebied verkrijgen, dat slechts achter één dijk is gelegen, en .... dat is in strijd met de grondgedachte van de motie. Maar er vloeit tevens iets uit voort, dat nog veel gewichtiger is Indien men uitgaat van de veronderstelling, dat men nooit voldoende veiligheid kan verkrijgen achter één dijk dan volgt daaruit onmiddellijk, dat men zoo spoedig mogelijk moet beginnen de Zuiderzee af te sluiten, onafhankelijk van de kosten wegens het overwegend groote belang, dat daarbij voor ons land is betrokken. _ , , Wij wonen nu eenmaal in een laag gelegen polderland. Geheel Noord-Holland is, gelijk men op deze kaart kan zien door slechts één dijk beschermd, met uitzondering van het noordelijk gedeelte. Achter dien dijk liggen de diep gelegen droogmakerijen zooals de Beemster, Schermer en Purmer. Deze hebben volstrekt geen hooge dijken; de kruin van den ringdijk van de Schermer ligt i M van de Beemster 1,75 M. en van de Purmer 1,60 M. + NAP Maar niemand zal het toch gewenscht achten, om, indien men voldoende geldmiddelen beschikbaar had, die dijken zoo hoog te maken als de buitendijken. In Noord-Holland ligt voorts nog de Haarlemmermeer, welker ringdijk slechts 0,65 M. + NAP ligt en in Zuid-Holland heeft men bij voorbeeld bij Rotterdam den Prins Alexanderpolder en den Zuidplaspolder met ringdijken, waarvan de kruin - N.A.P. ligt en ook deze zijn, evenals het geheele Zuidhollandsche polderland, slechts achter één dijk gelegen. _ Nu is dat inderdaad gevaarlijk, zooals o. a. in 1916 is gebleken. Toen heeft ons een veel grooter gevaar gedreigd dan velen wel bekend is. Men heeft de ramp gezien, die het gevolg was van de doorbraak van den Waterlandschen dijk, maar niet ieder weet welk groot gevaar gedreigd heeft tusschen Muiderberg en Amsterdam. , De dijk tusschen die plaatsen is bij den storm van 1916 op enkele plaatsen overgeloopen, heeft schade geleden en eene doorbraak is dus volstrekt niet onmogelijk geweest. Dan zouden verschillende polders ondergeloopen zijn, in de eerste plaats de diepe Watergraafsmeer, die 5 M. - N.AJ>. ligt en door een^dee van de stadsbevolking van Amsterdam bewoond wordt. Verder waren dan ook overstroomd de Haarlemmermeer en tal van diepe 383 polders in de omgeving van Amsterdam. Welnu, het is van groot belang die polders te beveiligen en wanneer men dus van de gedachte uitgaat, die aan de motie van den geachten afgevaardigde ten grondslag ligt, dat men, om veilig te zijn, achter twee dijken moet liggen, dan zal men moeten beginnen met zoo spoedig mogelijk den afsluitdijk van Wieringen naar Friesland tot stand te brengen om het hart van ons land te beveiligen. De geachte afgevaardigden meenen, dat in deze quaesties van dijkshoogte niet te veel op geld mag worden gelet. Welnu, ik zou er geen bezwaar in zien, de meerdijken iets hooger te maken dan ze zijn ontworpen, bijv. 50 cM. hooger, maar verder zou ik niet willen gaan, en waarom niet? Men kan over die millioenen heenstappen, doch, indien de millioenen beschikbaar zijn, zullen zij moeten worden besteed op nuttige wijze, en dan zal de Minister van Waterstaat zich ook eerst afvragen: Hoe kan ik die millioenen, die beschikbaar worden gesteld voor meerdere veiligheid dan de technici noodig achten, besteden op de nuttigste wijze ; moet ik die besteden aan de meerdijken of aan den afsluitdijk? De afsluitdijk is lang 30 K.M. en de meerdijken hebben, indien men het Enkhuizer Zand bij de inpoldering rekent, eene lengte van een kleine 200 K.M. Nu is het toch geraden, wanneer men eenige millioenen extra kan uitgeven, die te besteden aan verhooging van den afsluitdijk, die niet alleen in het belang is van de Zuiderzeepolders, maar ook van de omstreken van Amsterdam, en geen meerder geld beschikbaar te stellen voor ,eene overtollige verhooging van de meerdijken. Maar, zooals ik zeide, iets te doen in de richting, die de beide geachte afgevaardigden wenschen, daartegen heb ik geen bezwaar. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nu tot de quaestie van de afwatering. De heeren Teenstra en Albarda hebben betwijfeld of door de afsluiting van de Zuiderzee de afwatering wel zou verbeteren. Bepaaldelijk had men daarbij het oog op de afwatering van. het noordoostelijk gedeelte. Men heeft zich hierbij beroepen — o. a. de heer Teenstra — op eene uitspraak van den heer Deking Dura. Deze heeft er op gewezen, dat men wel langere perioden zal krijgen, waarop natuurlijke loozing mogelijk is, maar dat bij, afsluiting de zeer laag afloopende ebben bij Oostenwind zullen worden gemist. De zaak is echter niet zoo eenvoudig, en ik kan», hier verwijzen naar mijne 3de Nota aan de Zuiderzeevereeniging, waarin die quaestie van de afwatering voor en na de afsluiting. 3»4 uitvoerig is besproken en met cijfers is aangetoond, dat op den duur de natuurlijke loozing belangrijk zal vooruitgaan. De heer Deking Dura eindigt zijn artikel als volgt: „Men zal dus verstandig doen bij de plannen tot verbetering van de afwatering der hier beschouwde landstreek met die afsluiting geen rekening te houden. Komt zij later tot stand, dan zal zij daar, waar reeds tot bemaling is overgegaan, het groote voordeel geven, dat de kosten van bemaling veel lager zullen worden en dat men overal tot bemaling, ook in den winter, zal kunnen overgaan." De heer Deking Dura is dus van oordeel, dat zoodra tot bemaling is overgegaan, die afsluiting bepaald belangrijke voordeelen zal opleveren. Het is echter bekend, dat voor Friesland reeds de werken tot bemaling in uitvoering zijn, waarbij het Rijk 40 pet. in de kosten bijdraagt, en op den boezem van Friesland ook de Linde zal afwateren, terwijl mede ten aanzien van het dijksdistrict Vollenhove het plan bestaat om tot bemaling over te gaan, waarvoor in de gisteravond uitgekomen suppletoire begrooting drie en een halve ton is uitgetrokken als bijdrage in de kosten. Verder zal ook het Meppelerdiep bemalen worden, zoodat in de toekomst dit geheele gebied door bemaling zijne afwatering zal hebben verbeterd. Thans een enkel woord over de watervoorziening. Het zomerpeil van Friesland is ongeveer 0,66 M. — N.A.P. en bij een peil van 0,40 M. voor den IJsselboezem kan men dus behoorlijk water inlaten. Ik heb echter indertijd gemeend voor het zomerpeil van den IJsselboezem 0,20 M. — N.A.P. te moeten vaststellen, omdat daartegen niet het minste bezwaar was en dit het voordeel opleverde, dat het water gemakkelijker kon worden ingelaten, en bovendien, dat bij zeer zeldzaam voorkomende lage IJsselstanden en bij groote behoefte aan water voor de omliggende provinciën men kon toelaten, dat de waterstand in het IJsselmeer eenige centimeters daalde, en de aanwezige hoeveelheid water dus als reserve kon worden gebruikt. Absoluut noodig is dat niet, maar men heeft dan gelegenheid, om zoowel in Friesland als in Noord-Holland water in te laten in elke hoeveelheid, die men wenscht. Voor Friesland alleen zal ongeveer 60 M3 per seconde noodig zijn. Thans een enkel woord over de verkaveling van de polders. De grootte van de kavels van het land, dat bebouwd zal worden, 385 moet met het oog op het gemakkelijk bewerken aan enkele eischen voldoen, en in verband daarmede geloof ik, dat men bij de verkaveling de liniaal niet zal kunnen missen en de kavels rechthoekig zullen moeten zijn. Toch gevoel ik veel voor het denkbeeld, dat de heer Albarda ter sprake heeft gebracht en zou het mij ook wenschelijk voorkomen de eentonigheid te vermijden, welke de Haarlemmermeer aanbiedt met hare rechte wegen en rechthoekig daarop staande wegen. Bovendien is het niet gunstig voor het verkeer, wanneer men bepaald in de richting, die de rechte wegen volgen, moet gaan, en is het veel gemakkelijker, indien ook van een diagonaal weg zou kunnen worden gebruik gemaakt. Een enkele diagonaal weg zal dan tevens gunstig werken tot het vormen van eene meer aesthetische verkaveling, maar overigens geloof ik, dat de kavels zelf rechthoekig moeten blijven volgens het plan. De heer van Hamel heeft er op gewezen, dat de Haarlemmermeer zeer laat in volledige exploitatie is gekomen. Ook mij komt het voor, dat de Zuiderzeepolders van den aanvang af moeten doorsneden worden door water- en spoorwegen voor het vervoeren van landbouwproducten en werktuigen voor den landbouw; uit den aard van de zaak is dit echter eene quaestie, die later aan de orde komt. Wanneer nu de gronden verkaveld en droog zijn, doet zich de vraag voor: welke waarde zullen zij hebben en hoe zullen zij worden in gebruik genomen ? Nu meen ik, dat men de waarde gerust hoog zal kunnen aanslaan. Zij zijn op dezelfde wijze als de IJpolders gevormd en de onderzoekingen van de heeren van Bemmelen en Mayer hebben bewezen, dat de grondsoort van gelijke waarde is — voor zoover prof. van Bemmelen aangaat — vergeleken met- de IJpolders, en — voor wat betreft de onderzoekingen van prof. Mayer — o. a. met de polders, welke men in Groningen aantreft. Wat de IJpolders aangaat, zijn onderzoekingen, indertijd door prof. van Bemmelen verricht, geheel uitgekomen, zoodat men ook met reden mag onderstellen, dat de Zuiderzeepolders eene groote waarde zullen hebben. De geachte afgevaardigde, de heer Albarda, heeft gevraagd of omtrent de uitgifte van grond niets was vastgesteld. Ik meen hieromtrent te mogen verwijzen naar hetgeen staat in de Memorie van Toelichting, ') namelijk het volgende: i) (Zie bladzijde 45 dezer uitgave.) ■»5 386 „De ondergeteekenden stellen zich voor om, geleid door de" intusschen reeds ingewonnen adviezen en door het nader advies, dat hieromtrent van de in art. 5 bedoelde Staatscommissie wordt verwacht, de uitgifte in het algemeen in der» geest van de bedoelde beschouwingen te doen plaats vinden", en naar hetgeen staat op bladz. 9') van de Memorie van Antwoord: Een nadere studie zal gemaakt dienen te worden van de" wijze waarop de gronden uitgegeven zullen worden. De desbetreffende beschouwingen van de heeren van der Houven van Oordt en Vissering, alsmede de rapporten van de Staatscommissie voor den landbouw zullen daarbij van grooten dienst zijn. Het vraagstuk van de bevordering van het kleinbedrijf zal dan tevens in het oog dienen gehouden te worden." Men is dus op het oogenblik zoo vrij mogelijk, en het spreekt verder vanzelf, dat men zich in de toekomst aan nadere verklaringen, welke hier thans zouden gegeven worden, toch niet gebonden zal achten. Ik geloof dus, dat men volkomen vrij zal zijn in de wijze van exploitatie, hetzij voor het groot-, hetzij voor het kleinbedrijf, hetzij als staatseigendom, of niet. Ten slotte nog een enkel woord over de moties, die voorgesteld zijn. ... , De heer Albarda stelt voor de wenschelijkheid uit te spreken, dat een onderzoek worde ingesteld naar de mogelijkheid om bijdragen te vorderen van de provinciën aan de Zuiderzee gelegen en van de grondeigenaren in die provinciën, voor zoover hun ten gevolge van de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee geldelijke voordeelen zullen te beurt vallen. Ik zou in de eerste plaats willen vragen, of de geachte afgevaardigde niet verzuimd heeft daaronder ook op te nemen waterschappen? De grondeigenaren kunnen indirect reeds getroffen worden door het heffen van bijdragen van de provincie, wanneer deze een groot deel van de kosten der zeewering betaalt; maar in de meeste provinciën betalen de waterschappen die kosten Ik meen dus, dat daaronder ook behooren te vallen de waterschappen. In de tweede plaats wil ik er op wijzen, dat de droogmaking ook nog andere voordeelen kan opleveren dan geldelijke. De afsluiting en droogmaking zal voordeel opleveren voor dengene. I) (Zie bladzijde 142 dezer uitgave.) 3«7 die belast is met het onderhoud van dijken; die dijken behoeven nu niet meer onderhouden te worden en hij, die met het onderhoud belast was, wordt daarvan dus vrijgesteld en geniet deswege geldelijk voordeel. Maar het voordeel van een ander, die geen voordeel heeft dat in een geldsom kan worden uitgedrukt, kan veel grooter zijn. Immers hij, die achter den dijk gelegen is en voor wien de afsluiting beteekent volkomen veiligheid, geniet eigenlijk een veel grooter voordeel, zonder dat hem een geldelijk bedrag in den schoot valt. Intusschen zal, wat de heer Albarda wenscht, een punt van onderzoek kunnen uitmaken; daartegen kan geen principieel bezwaar bestaan, nu het alleen gaat om het uitspreken van de wenschelijkheid van het instellen van een onderzoek, en dus de zaak zelf nog in het midden gelaten wordt. Ik meen echter mijnerzijds nu reeds te mogen opmerken, dat ik voor het denkbeeld niet veel gevoel. Het is in strijd met wat tot nog toe ten aanzien van groote werken als rivierverbeteringen e. d. is geschied. De rivieren werden verbeterd zoowel met het oog op den afvoer van ijs en hoog opperwater als met het oog op de scheepvaart. Door die rivierverbeteringen is evenwel de veiligheid van de achter de rivierdijken gelegen landen in hooge mate bevorderd; de polders hebben daarvan voordeel genoten in den vorm van mindere onderhoudskosten voor de dijken en niettemin heeft men van die gronden nooit eenige geldelijke bijdrage gevraagd. Men is van de gedachte uitgegaan, dat, waar het gold het tot stand brengen van werken van groot algemeen belang, dit een nevenvoordeel was, waarvan anderen konden profiteeren zonder genoodzaakt te zijn daarin bij te dragen. Laatstelijk nog bij de Maaskanalisatie heeft men ook, omdat het betrof een werk van algemeen belang, er niet aan gedacht eene bijdrage te vorderen van hen, wier gronden gelegen zijn langs de te kanaliseeren rivier, ofschoon zij wellicht groot voordeel van dat werk zullen hebben. Evenmin heeft men bij den aanleg van spoor- en tramwegen bijdragen gevraagd van grondeigenaren, die door het tot stand komen van de lijn of van een station de waarde van hun grond in hooge mate zagen stijgen. Ook merk ik op, dat het begrip belanghebbenden niet te beperkt moet opgevat worden. Het is eigenlijk niet juist om alleen te spreken van grondeigenaren, want tal van andere personen, 388 die geen grondeigenaar zijn, zullen van de voordeelen van het werk evenzeer genieten. Ten slotte meen ik er de aandacht op te mogen vestigen, dat in den laatsten tijd de richting in het staatsbestuur, onder algemeene instemming van deze Kamer, deze is geweest, dat de belanghebbende grondeigenaren te hulp werden gekomen in de verbetering van hunne gronden, voor zoover deze de afwatering betrof. Ten behoeve van Friesland werd van rijkswege 40 pet. subsidie gegeven in de kosten der te stichten bemahngsinrichting. Eveneens werd aan de provincie Groningen tot dat percentage steun verleend. En wij zullen vermoedelijk thans co pet. subsidie toestaan in de kosten van bemaling van het waterschap Vollenhove. Is het nu met deze gedachte dat men van staatswege eene bijdrage geeft ter verhooging van de waarde van den grond, wel logisch dat, nu hier dergelijke voordeelen als nevenvoordeelen worden verkregen, men omgekeerd handelt en van de provincies en anderen offers eischt? Mij dunkt, dat dit niet goed te rijmen is. Intusschen, zooals ik zeide, kan een onderzoek daarnaar worden ingesteld, en ik zal daartegen geen bezwaar maken. Nu een enkel woord over de motie van de heeren de Muralt en Bongaerts. Ik heb de zaak zelf reeds uit een technisch oogpunt besproken, maar ook uit een ander oogpunt meen ik er nog iets over te moeten opmerken. De heer de Muralt heeft deze motie ingeleid met de woorden: Intusschen acht ik het zeer gewenscht, dat de in art. 5 van het wetsontwerp bedoelde in te stellen commissie, van deze Kamer een advies krijgt, waarmede zij rekening zal hebben te houden." Nu spreekt het vanzelf, dat tegen het geven van een dergelijk advies nooit bezwaar kan worden gemaakt. Maar ik zou toch de vraag willen stellen: is dit wel de juiste weg? Wij hebben hier te doen met eene commissie, die nog ingesteld moet worden, met dijkhoogten, die nog definitief moeten worden vastgesteld, en ligt het nu wel op den weg van deze Kamer om aan eene dergelijke commissie, voor een werk, dat eerst over eenige jaren moet worden uitgevoerd, thans een advies te geven? Is de richting voor deze Kamer aangewezen, niet eene andere, nl. deze, dat'zij afwacht, welk advies de bedoelde commissie zal geven, en dan, gehoord de Regeering, op grond van die adviezen, 389 nader van hare meening doet blijken ? Het wil mij voorkomen, dat het geven van advies door de Kamer aan eene deskundige commissie, in plaats van het advies van die commissie in ontvangst te nemen, is het volgen van den verkeerden weg. Intusschen, wil men dezen omgekeerden weg volgen, tegen het geven van advies zal niemand bezwaar kunnen maken. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen hiermede voorloopig te kunnen eindigen; de verschillende amendementen zullen wellicht beter besproken kunnen worden, wanneer die aan de orde zijn. De heer de Jonge, Minister van Oorlog: Mijnheer de Voorzitter! Het zij mij veroorloofd eenige korte opmerkingen të maken in verband met dit wetsontwerp, omtrent de vraag van de defensie, die zich daaraan heeft vastgeknoopt. Over het algemeen is het oordeel over dit wetsontwerp gunstig geweest. Er zijn deskundigen, die elkander de hoogte van eenen dijk betwist hebben of wel den stroom achter de wadden in debat hebben gebracht, maar het denkbeeld, zooals dat in zijn geheel in de wet is neergelègd, heeft algemeen instemming gevonden en wordt toegejuicht. Dat toejuichen, daar kan ik als Minister van Oorlog niet zoo heel hard aan meedoen. Want inderdaad heeft dit wetsontwerp voor de defensie groote bezwaren. In de eerste plaats wil ik er op wijzen, dat bij den afsluitdijk, die Friesland met Noord-Holland zal vereenigen, een acces zal ontstaan naar een gedeelte van ons vaderland, dat tot nu toe gehouden wordt voor het strategisch meest veilige gedeelte; Noord-Holland, aan alle zijden door de zee omgeven, alleen in het zuiden toegankelijk en daar beschermd door de Stelling van Amsterdam en door de voorliggende Waterlinie, vormt het hart van het land, de voorraadschuur in geval van een oorlog, dien men tegen de Waterlinie hoopt te stuiten. Het vormt de kern van de verdediging. Dat veilige gedeelte wordt nu min of meer in gevaar gebracht door een belangrijken toegangsweg, die van het noorden daarheen wordt gemaakt. Dié toegangsweg zal ook voor ons in sommige opzichten een voordeel zijn, maar wij moeten er op rekenen, dat die toegangsweg een eventueelen vijand zal aantrekken. Daar, waar het hart van Holland tot nog toe alleen door de Waterlinie te bereiken is geweest, zal er nu een andere weg geopend worden, waardoor het hart van Holland van eene andere zijde is te bereiken. Wij kunnen er op rekenen, dat, wanneer een vijand zal trachten door de Waterlinie heen te 39° komen, hij ook zal trachten van bovenaf naar het hart van Holland té komen om de tang van twee kanten dicht te knijpen. Het spreekt vanzelf, dat dergelijke pogingen zullen moeten worden tegengegaan en zoo zal het leggen van den afsluitdijk onvermijdelijk moeten leiden tot een stelsel van verdediging aan de Friesche kust, maar ook aan het eiland Wieringen ter verdediging van de sluizen en ter verdediging in tweede instantie, want de verdediging aan de Friesche kust zal slechts de aanvankelijke kunnen zijn. De hoofd verdediging zal moeten plaats hebben vanaf Wieringen. Ware het nu alleen dat nieuwe acces, dat gevaar voor de veiligheid van Noord-Holland medebrengt, dan zouden die plannen voor het Departement van Oorlog niet zoo heel erg zijn, maar de droogmaking van de Zuiderzee heeft nog andere nadeden en dan wijs ik in de eerste plaats op de nadeelen, die voor de defensie in het leven geroepen zullen worden door de inpolderingen met name de zuid-westelijke en de zuid-oostelijke inpoldering. De zuid-westelijke inpoldering maakt van het zeefront van de Stelling van Amsterdam voor een groot deel een landfront, hetgeen noodzakelijk zal medebrengen, dat de verdediging van de stelling aan de noordzijde wordt verlengd tot aan de oostpunt van Marken, d. w. z. eene verlenging van een 8 K.M., wat met zich zal brerigen de versterking van die stelling met menschen, geschut en mitrailleurs. Deze inpoldering is echter nog niet van zooveel nadeel voor de defensie als de zuid-oostelijke inpoldering. Van die inpoldering zal het gevolg zijn, dat de Nieuwe Hollandsche Waterlinie zich niet meer aansluit aan de Zuiderzee. De kracht van die waterlinie is tot nog toe altijd gezien in deze omstandigheid dat zij aan de eene zijde aansloot aan de Zuiderzee en aan den anderen kant aan de groote rivieren. Wij gaan nu daar eene groote inpoldering maken en ziedaar de bescherming aan de eene zijde vervallen. Men zal dadelijk te gemoet voeren: gij kunt dien polder toch laten onderloopen! Dat is juist, maar hij kan pas onderloopen uit het IJsselmeer, dat een veel lager niveau heeft dan de tegenwoordige Zuiderzee, zoodat men kan rekenen op eene droge strook die vroeger zou zijn ondergeloopen. Bovendien verkrijgt men door den polderdijk een acces, dat gaat tot achter de voorstelling Naarden. Vervolgens heeft men nog het bezwaar, dat verbonden is aan 39i de inundatie. Zooals deze thans plaats heeft, geschiedt zij door middel van water uit de Zuiderzee, maar dat zal na het tot stand komen van deze werken niet meer in die mate mogelijk zijn. Dit zou een zóó belangrijk nadeel zijn voor de. defensie, dat alleen daarop reeds het plan zou hebben moeten afstuiten, ware het niet, dat men maatregelen heeft kunnen ontwerpen, waardoor die schade kan worden voorkomen, nl. door water van de Noordzee te bezigen. Intusschen is daaraan het nadeel verbonden, dat men dan zouter water krijgt, maar men moet dat dan maar op den koop toe nemen. Waar ik nu met een enkel woord de bezwaren heb aangestipt, die voor de defensie uit dit plan zullen voortvloeien, zal men zien, dat die bezwaren niet denkbeeldig zijn en dat er inderdaad in de Memorie van Toelichting niet te veel gezegd is, waar men spreekt van aantasting van den grondslag van onze defensie, want inderdaad zullen er belangrijke wijzigingen moeten komen in het defensiestelsel, dat tot nu toe is geconcentreerd in de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, waarnaast men nu een tweede geheel nieuw operatiegebied in het noorden gaat maken. Dat is natuurlijk van ernstigen aard en de wijziging van het inundatiestelsel is evenzeer van ernstigen aard, al is dit laatste tot oplossing te brengen. Voor het eerste moet eene oplossing gezocht worden door later aan te nemen defensiewetten. Het spreekt vanzelf, dat, waar dergelijke gevolgen te wachten zijn, de Regeering heeft gemeend maatregelen te moeten nemen om de zekerheid van de landsverdediging vast te leggen. Ziedaar nu eigenlijk de beteekenis van het aangehaalde artikel 6, waarin men gemeend heeft te moeten vast leggen, dat de plannen voor de defensie zouden moeten vast staan, alvorens met de uitvoering van de werkzaamheden zou kunnen worden begonnen. Men heeft tegen dat artikel 6 ernstige bezwaren ingebracht. Die zijn van tweeërlei aard. Ten eerste heeft men van dit artikel gezegd, dat een gevolg er van zou zijn, dat het Departement van Oorlog het in handen heeft de uitvoering van de droogmaking tegen te houden. Immers het Departement heeft maar wat te traineeren met de wetsontwerpen en dan kan men niet met de waterstaatswerken beginnen. Ik heb dat bezwaar gevoeld en erken het als juist en ik heb ook niet geaarzeld aan dat bezwaar te gemoet te komen door in artikel 2 eene nieuwe alinea voor te stellen, waarin aan het Departement van Oorlog wordt opgelegd binnen twee jaar met de noodige defensiewetten te 392 komen. Men moet aannemen, dat hiermede het bezwaar uit den weg is geruimd. Maar er is nog een ander bezwaar tegen artikel 6 ingebracht, en dat had de strekking te doen uitkomen, dat dit artikel eigenlijk wantrouwen uitspreekt tegen den wetgever van de toekomst. Ik geloof niet, dat dit met artikel 6 bedoeld kan zijn: immers dan zou men al een zeer weinig doeltreffend middel hebben uitgedacht om den wetgever van de toekomst aan banden te leggen, want ik kan mij niet voorstellen, dat de wetgever van heden dien van de toekomst aan banden leggen kan, omdat deze, als hij het niet met den wetgever van heden eens is, weer andere bepalingen kan maken. Ik kan dus niet gelooven, dat dit de bedoeling geweest is. Iets anders is het, wanneer men zegt: daaruit spreekt een zeker wantrouwen tegenover de Kamer. Dan kan ik iets voelen voor het bezwaar. Maar dan wil ik ook tegelijkertijd verklaren, dat het wantrouwen bij mij niet bestaat, en als het bestond, zou ik het niet doen blijken door een wetsartikel. Maar het bestaat niet en het mag niet bestaan, want ik geloof, dat als er ooit iets van de defensie terecht zal komen, ook in de toekomst, het niet moet gaan met wantrouwen van de Regeering tegenover de Kamer, maar in gezamenlijk werken en in volledige overeenstemming. Ik beschouw dan ook artikel 6 uit een ander oogpunt, dan het zooeven genoemde. Dat ik het tot nog toe in het wetsontwerp heb gehandhaafd, heeft dan ook alleen deze beteekenis, dat ik het in zoo verre van waarde beschouw, dat het is een pro memorie, dat het bedoelt te zeggen: denk er aan, gij maakt nu wel de Zuiderzee droog, maar daarvan zal het gevolg zijn, dat er defensiewerken moeten worden aangelegd. Als zoodanig heeft dat artikel in de wet ongetwijfeld goeden zin en is het daar wel op zijn plaats. Maar als zoodanig heb ik dat artikel in de wet natuurlijk niet noodig, want dat er defensiewerken noodig zijn, dat dat zal leiden tot eene uitbreiding van „het militairisme", zooals de heer Albarda zegt, ja, dat is zoo, ên of dat nu in de wet staat of niet, men kan geen nieuwe accessen maken, men kan geen punten maken in ons vaderland, die aantastbaar zijn, zonder daarnevens te maken datgene, wat noodig is voor de defensie. En of dat nu staat in de Handelingen doordat ik het zeg, of in een wetsontwerp, dat maakt voor mij niet zoo heel veel verschil. Uit dien hoofde kan ik art. 6 best missen. Wanneer ik dan daarmede tevens daadwer- 393 kelijk kan aantoonen, dat er bij mij geen wantrouwen bestaat, dan neem ik dat middel te baat, en wanneer ik dus in verband hiermede mijne houding tegenover het amendement van den heer IJzerman moet bepalen, dan wil ik zelfs niet de beslissing over dat amendement aan de Kamer overlaten, maar dan wil ik gaarne verklaren, dat ik mij met de strekking daarvan kan vereenigen. Alleen zal ik straks nog op eene enkele wijziging in de redactie terugkomen. Men zal mij vragen: maar hebt gij dan geen enkelen waarborg meer, dat de defensiewerken tot stand zullen komen? Dan herhaal ik: als dit art. 6 een waarborg moet zijn, dan heb ik er niet veel aan, en ik voel dien waarborg overigens ook niet als noodig, omdat ik mij zeer wel bewust ben, dat de Regeering de Kamer niet kan dwingen een defensiewet aan te nemen, maar ik mij ook bewust ben, dat de Kamer de Regeering niet kan dwingen om een werk uit te voeren, wanneer de Regeering dat niet wenscht en niet mogelijk acht, omdat de belangen van de defensie niet gewaarborgd zijn. En per slot van rekening heb ik dien waarborg ook niet noodig, omdat, terwijl zoo'n papieren artikel toch eigenlijk niet heel veel beteekent, voor mij een veel grootere waarborg ligt in het wetsontwerp in zijn geheel. Voor mijn gevoel is er geen grooter gevaar voor defensie dan de geest van: ik kan het toch niet en het zal toch niets geven, en nu spreekt er uit dit wetsontwerp een gansch andere toon. Wanneer dit wetsontwerp door de volksvertegenwoordiging wordt aangenomen, dan toont dat een geest, die voor mij grooter waarborg is dan het papieren art. 6. De heer Albarda: Mijnheer de Voorzitter! Ik kan zeer kort zijn bij het maken van de opmerkingen, die ik nog in het midden wensch te brengen, naar aanleiding van die gedeelten van de redevoering van den Minister van Waterstaat, die gewijd zijn geweest aan hetgeen door mij in eersten termijn van dit debat is aangevoerd. Ik heb met genoegen vernomen, dat de Minister bereid is verschillende van die opmerkingen in ernstige overweging te nemen. Intusschen schijnen mij de antwoorden van den Minister, die betrekking hadden op hetgeen ik zeide in die gedeelten van mijne redevoering, waar ik mij aansloot bij sommige deelen van het betoog van den geachten afgevaardigde uit Oostburg, niet in alle opzichten zoo duidelijk en zoo beslist als ik die gaarne had gezien. 394 Over de verhooging van den afsluitdijk, waarop ook ik met een enkel woord de aandacht had gevestigd, heeft de Minister ■gezegd, dat hij daartegen geen bezwaar had. Hij is naderhand op dit punt nog eens teruggekomen, maar ik heb in zijne rede gemist de positieve of negatieve verklaring, die ik had verwacht. Ik heb uit zijne rede niet met zekerheid vernomen, wat hij nu eigenlijk over de verhooging van dezen dijk denkt. Ik hoop in tweeden termijn van den Minister daaromtrent een duidelijker verklaring te hooren. Zoo is ook, met betrekking tot de verhooging van de meerdijken, het antwoord van den Minister niet zoo duidelijk geweest, als ik gaarne had gewild. De Minister zeide, dat natuurlijk elke dijk doorbreken kan of doorgestoken kan worden. Hij heeft toegegeven, dat jn zijn plan de polders, wanneer de afsluitdijk doorgebroken of doorgestoken is, slechts achter een dijk zullen liggen. Hij zegt er bij: dat schijnt erg, en in het algemeen is het wenschelijker dat lage landen achter meer dan een dijk liggen, maar men moet niet vergeten, dat op het oogenblik de toestand ook zoo is, dat feitelijk een groot gedeelte van Noord-Holland en van andere provinciën maar door één dijk is beschermd. Ik zou toch tegen die redeneering van den Minister, die schijnt te bedoelen de Kamer gerust te stellen, een en ander willen inbrengen. In de eerste plaats, dat van de omstandigheid, dat de meeste polders slechts door één dijk worden beschermd, in 1916 zeer slechte gevolgen zijn ondervonden; maar in het bijzonder vestig ik er de aandacht op, dat de gevolgen van eene doorbraak van dezen afsluitdijk, indien de meerdijken niet hoog genoeg zijn om het hooge water te keeren, veel ernstiger zullen zijn dan die van eene doorbraak van een van onze polderdijken in Noord-Holland. , Hierin vergis ik mij misschien, maar daarvan zou ik dan toch wel gaarne overtuigd worden. Het is zoo'n ernstige zaak dat men overtuigd moet zijn om hierop gerust te wezen. Het schijnt mij toe dat, wanneer de afsluitdijk doorbreekt en de nieuwe polders geheel door lage dijken zijn omringd, ze bijna langs den geneden buitenkant aan overstrooming worden bloot gesteld, hetgeen voor die polders dan veel grootere rampen meebrengt dan verleden jaar in die gedeelten van Noord-Holland, die ook maar achter één dijk lagen, zijn te voorschijn geroepen. Intusschen wacht ik hierover gaarne eene nadere verklaring van den Mi- 395 nister af, gelijk ik ook gaarne afwacht, wat de geachte afgevaardigden uit Oostburg en Roermond over deze zaak nog hebben te zeggen. Op één onduidelijkheid in de rede van den heer Minister zou ik zelf nog even willen wijzen. De Minister heeft op de eene plaats in zijne rede verklaard, dat hij wel gevoelde voor zoo'n tweede linie, om de zee te keeren; dat hij in beginsel ook wel geneigd was te zeggen: eigenlijk moet het land door twee dijken worden beschermd. Maar een oogenblik later zeide hij: de verhooging van de meerdijken zou eenige millioenen kosten en nu kan ik die millioenen toch beter besteden om den afsluitdijk te versterken. Het eene oogenblik dacht ik, dat de Minister wilde, dat de meerdijken zouden worden verhoogd; het volgende oogenblik meende ik te moeten begrijpen, dat de Minister de meerdijken niet wenschte te verhoogen. Of wenscht de Minister het eene èn het andere te doen ? Is het zijne bedoeling den afsluitdijk te verhoogen en tegelijk de meerdijken 50 cM. hooger te maken? Dan zou er reden tot gerustheid zijn. Maar ik zou het in elk geval op hoogen prijs stellen, wanneer alle onduidelijkheid hier werd opgeheven. Zeer kort kan ik zijn over de verkaveling van de polders. De Minister heeft terecht begrepen, dat het mij niet ging om den rechthoékigen vorm van de akkers, maar dat het mij ging om het uitsluitend evenwijdig naast en achter elkaar liggen van de rechthoekige akkers, waardoor zoo'n geheele polder wordt, zooals ik het meende, een dambord. De Minister heeft verklaard het met mij eens te zijn, dat zoo'n polder niet zoo moet uitzien als bijv. op het oogenblik de Haarlemmermeer; dat hij beter kan worden ingedeeld dan vroeger met nieuwe polders is geschied. Ik meen daaruit te mogen afleiden, dat wij gerust hierop mogen zijn, dat de Minister er toe zal medewerken, dat het daarheen wordt geleid, dat de kaart van de nieuwe polders een ander beeld zal vertoonen dan de kaarten, die nu achter in het verslag van de Staatscommissie voor de Zuiderzee en achter in het boek van de heeren van der Houven van Oordt en Vissering worden aangetroffen. Want die kaarten bieden werkelijk niet een zeer vroolijk vooruitzicht. Ook heeft de Minister mij gerustgesteld op het punt der uitgifte van gronden. De Minister heeft verklaard, zoo stellig als ik dat maar heb kunnen wenschen, dat de vraag, hoe die gron- 396 den zullen worden uitgegeven, onbeslist is en dat te zijner tijd de Staten-Generaal in de gelegenheid zullen zijn die vraag te beslissen naar de eischen en de inzichten van het oogenblik, waarop die beslissing zal worden genomen. Ook ben ik in zooverre bevredigd door hetgeen de Minister heeft gezegd naar aanleiding van mijne motie, dat hij tegen een onderzoek, zooals ik wensch ingesteld te zien, geen bezwaar maakte. Dat wil echter niet zeggen, dat ik mij vereenig met de bezwaren, die de Minister tegen de uitvoering in eenigerlei vorm van het in die motie door mij geopperde denkbeeld heeft mgebracht. De Minister heeft daarbij verschillende dingen betoogd. Hij heeft in de eerste plaats de aandacht er op gevestigd, dat er ook nog wel anderen dan provincies en grondeigenaren zijn, die ten gevolge van de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee voordeelen kunnen genieten. Dit is volkomen juist. Ik heb de aanwijzing in mijne motie ook niet als eene volledige opsomming bedoeld. Ik stel mij voor, dat, als zoo'n onderzoek wordt ingesteld, de commissie, die dat onderzoek instelt, met uitsluitend zal letten op de voordeelen, die door provinciën en grondeigenaren worden genoten, maar ook hare aandacht zal wijden aan voordeelen, die anderen, physische en rechtspersonen, te beurt vallen. De Minister gevoelt niet veel voor het denkbeeld om bijdragen te heffen van hen, die voordeelen van dit werk zullen genieten, omdat het bij andere groote werken ook niet geschied is. Hij noemde een aantal groote werken, die groote voordeelen hebben opgeleverd aan verschiliende particulieren en waarbij geen bijdragen van die particulieren zijn gevorderd. Ik acht dat juist in vele van die gevallen eene groote fout. Wij kennen zeer vele gevallen, waarin ten gevolge van werken, die ten openbare nutte en met gelden van publiekrechtelijke lichamen zijn tot stand gebracht, zeer belangrijke onbedoelde voordeelen door particulieren zijn genoten, zonder dat zij tot bijzondere bijdragen verplicht zijn geweest. En ik meen juist, dat bij werken van dezen grooten omvang en van deze groote gevolgen, die fout niet mag worden herhaald. Intusschen heeft de Minister tegen een onderzoek geen principieel bezwaar, maar dat is voor mij nog geen reden om mijne motie in te trekken, want Ministers komen en gaan en eene uitspraak van de Kamer kan blijven. Eene uitspraak van de Kamer geeft ook meer reliëf aan de bereidverklaring van een Minister, 397 die misschien niet zelf in staat zal zijn het onderzoek te gelasten. Daarom wil ik mijne motie handhaven; maar ik wil gevolg geven aan den wenk van den Minister, door achter het woord „grondeigenaren" in te voegen de woorden „en anderen". Ik heb eindelijk nog een enkel woord te zeggen aan den Minister van Oorlog. Het verheugt mij, dat die Minister heeft gevoeld en ook erkend, dat er voor de Kamer iets onaangenaams, ik zou haast zeggen iets onaannemelijks in lag, om in art. 6 van dit wetsontwerp aan elkander gekoppeld te zien de uitvoering van de Zuiderzeeplannen en de totstandkoming van zekere militaire wetten. De Minister heeft het vertrouwen, dat de Kamer ook zonder die wettelijke verplichting de noodige militaire wetten zal helpen tot stand brengen. Ik ben van meening, dat deze zaak er eene is van de toekomst, waarover het nutteloos is op het oogenblik te debatteeren. Voor mij is eene zaak van het heden deze verblijdende gebeurtenis, dat de Minister zich bereid verklaart mede te werken om het verband tusschen de defensiewetten en de Zuiderzeeplannen, dat in dit wetsontwerp was gelegd, weg te nemen. Ik stel het zeer op prijs, dat de Minister tot die wijziging wil medewerken en ik geloof, dat het wetsontwerp daardoor van grootere waarde wordt voor al degenen, die van de spoedige totstandkoming der Zuiderzeeplannen belangrijke voordeelen voor ons land verwachten. De Voorzitter: De heer Albarda heeft zijne motie zoodanig gewijzigd, dat hij achter het woord „grondeigenaren" heeft ingevoegd de woorden „en anderen", zoodat de motie thans luidt: „De Kamer, van oordeel, dat het wenschelijk is, dat de Regeering alsnog een onderzoek instelt naar de mogelijkheid, om van de provinciën aan de Zuiderzee gelegen en van de grondeigenaren en anderen in die provinciën, voor zoover hun ten gevolge van de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee geldelijke voordeelen zullen te beurt vallen, bijdragen te vorderen, gaat over tot de orde van den dag." De heer De Muralt: Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch allereerst een en ander op te merken naar aanleiding van hetgeen is gezegd door den Minister, in verband met het door den heer Teenstra en mij ingediend amendement betreffende de versterking van de Groningsche dijken. 398 De Minister is van meening, dat in art. i, sub 3, van het wetsvoorstel de zaak waar het om gaat, volledig is geregeld, en dat ons amendement volkomen overbodig is. Die meening is niet juist. Het is ons in het bijzonder er om te doen, om óók de provincie Groningen in het artikel te betrekken. De Minister deed het voorkomen in zijne rede, alsof dit vanzelf sprak. De Minister zeide: „Thans echter is de bepaling zoo ruim mogelijk gesteld. Ik heb in de Memorie van Toelichting medegedeeld, dat ik hierbij, voor zooverre betreft de belangen van waterkeering, het oog heb op de verhooging van de Noordhollandsche en de Friesche dijken buiten de afsluiting, maar het artikel spreekt niet van de een of andere provincie, maar van voorzieningen in het belang van de waterkeering voor zooveel deze door de afsluiting en droogmaking geschaad worden. Er is dus in het wetsvoorstel geen beperking, noch wat plaats, noch wat tijd, noch wat aard of kosten der voorzieningen aangaat. Daaronder valt dus evenzeer eene schade op dit gebied te lijden door de provincie Groningen als door Friesland, Overijssel of een van de andere provincies." Even verder ging de Minister als volgt voort: „Het heeft mij dan ook wel eenigszins bevreemd, dat de heeren de Muralt en Teenstra een amendement hebben ingediend, waarvan ik eerlijk moet zeggen, dat de strekking mij niet geheel duidelijk is." Hoe kan de Minister zeggen dat de bedoeling van het amendement niet duidelijk is? De zaak is m. i. zoo helder als glas! Wat is bij alle groote wetsontwerpen van dezen Minister van Waterstaat de hoofdzaak? Niet de artikelen, maar vooral de toelichtingen op de artikelen, waaraan dan later wordt vastgehouden. Ons amendement kan ten slotte misschien uitloopen op een amendement op de toelichting van het artikel. Wij kunnen dan nagaan of dit voldoende is. Wat is de bedoeling van het bepaalde in sub 3 van artikel 1, zooals dit door den Minister wordt voorgesteld? Die bedoeling is te lezen op bladz. 21 ') van de Memorie van Toelichting in de navolgende bewoordingen: 1) (Zie bladzijde 47 dezer uitgave.) 399 „Het ligt in de bedoeling den Frieschen zeedijk bij den afsluitdijk te verhoogen tot het peil waarop de kruin van den afsluitdijk zal komen te liggen en die verhooging noordwaarts geleidelijk te niet te doen loopen bij Zurig. Voor deze verhooging kan ten deele gebruik worden gemaakt van den uit de ontgraving van het kanaal Harlingen—Piaam voortkomenden grond. Evenzoo is eene verhooging van den Balgdijk in Noord-Holland, beginnende bij, den afsluitdijk en noordwaarts te niet loopende, ontworpen." Ook in de Memorie van Antwoord wordt geheel vastgehouden aan het beginsel, dat alléén aan de Friesche dijken en Noordhollandsche dijken iets zal worden gedaan, in verband met de te verwachten verhooging van de stormvloeden na de afsluitingder Zuiderzee. De provincie Groningen wordt op de meest besliste wijze uitgesloten. De Minister zegt nu, dat hij de indiening van ons amendement niet begrijpt. Onbewust heeft de Minister die indiening zóó goed begrepen, dat hij daardoor zijne toelichting op sub 3 van art. 1 radicaal heeft gewijzigd. Aan die toelichting is nu door de rede van den Minister het navolgende toegevoegd: „Ik stel mij voor om, zoodra dit wetsontwerp is aangenomen, eene staatscommissie in het leven te roepen, om ook deze zaak onder wetenschappelijke leiding aan een nauwgezet en uitvoerig onderzoek te onderwerpen. Al degenen, die over deze quaestie eene bepaalde meening hebben verkondigd, kunnen die dan verdedigen en wellicht doen zegevieren. Mocht eene dergelijke staatscommissie tot de overtuiging komen, dat eene verhooging zal plaats hebben, dan zal daarmede rekening worden gehouden." Indien de toelichting van stonde af aan zoo had geluid, dan zou het amendement vermoedelijk wel achterwege zijn gebleven, en ik zal overwegen met den heer Teenstra, of het kan worden ingetrokken, indien nog eene nadere verklaring, die ik van de Ministertafel verlang, ons bevredigt. Er zit in sub 3 van art. 1 namelijk toch nog iets anders, watons amendement wenscht te ondervangen. Ih het artikel staat niet duidelijk te lezen, dat de maatregelen 4QO <3ók zullen worden getroffen in geval van twijfel, en dan steeds preventief zullen werken. De verhooging van de dijken - en ik zie hier eenen afgevaardigde uit Groningen, den heer Schaper, naast mij staan, die het vermoedelijk wel met mij eens zal zijn - moet niet plaats hebben, wanneer praktisch is gebleken, dat de belangen van de provincies geschaad worden, maar de verhooging moet beslist vóór dien tijd plaats hebben, wanneer de mannen van de wetenschap gaan twijfelen, of wanneer in de betrokken commissie niet absolute eenstemmigheid bestaat, dat er geen gevaar kan dreigen Gaarne zou ik van den Minister beslist willen weten, hoe dit moet worden opgevat. Daarvan zullen wij laten afhangen of ons amendement kan worden ingetrokken of niet. Mijnheer de Voorzitter! De Minister heeft getracht de navolgende drie punten aan te toonen. Ten eerste, dat het niet te verwachten is, dat de stormvloeden aan den buitenkant van de eilanden door de afsluiting van de Zuiderzee hooger zullen stijgen; Ten tweede, dat de veronderstelling onjuist is, dat de stormvloedswaterstanden aan de Groningsche kusten door de afsluiting hooger zouden klimmen; Ten derde, dat de meening geheel onjuist is, dat zonder de afsluiting, bij het wenden van den wind van het noordwesten naar het noorden, de Groningsche kust bij hooge stormvloeden wordt ontlast door eene strooming van het waddenwater van Groningen langs de kust naar en in de Zuiderzee. Allereerst de verhooging van de stormvloeden aan den buiten- kant der eilanden. i .. „• De Minister heeft inderdaad gebruik (ik zou bijna zeggen misbruik) gemaakt van de kaart waarop de kleine ™*t«x»*£ gegeven met eene donkerblauwe tint en de groote Atlantische Oceaan met eene lichtblauwe tint. De meeste leeken vliegen er natuurlijk in, en zij vinden het bijna belachelijk, dat er een ingenieur is te vinden, zooah.ik, de heer Kooper en anderen, die kunnen meenen, dat de afzuiging door die kleine Zuiderzee invloed kan hebben op de hoogte van het water in eenig punt van den Atlantischen Oceaan, dus ook voor de eilanden. , Maar een ieder, die slechts het A B C kent van de hydraulica, zal mijne opvatting wel eenigszins anders beoordeelen. De Minister heeft heel handig, en inderdaad ook zeer juist, 40i aangewezen, dat door de getijstroomen niet alleen voor de Noordhollandsche eilanden, maar ook op de kust van Engeland daartegenover, eene inzinking plaats heeft in de lijn, die de hoogten der vloeden aangeeft. Er is ook niemand, die dat ontkent. Maar al heeft die verlaging plaats vóór de eilanden door astronomische en andere werkingen, daarmede is volstrekt niet bewezen, dat er ook nog geen verlaging plaats kan hebben door de afzuiging van de Zuiderzee, die vele uren duurt. De meest volslagen leek moet toch begrijpen, dat waar het water loopt, er steeds eene verlaging moet plaats hebben. Het is nu maar de vraag, of die verlaging 5 of bijv. 30 cM. zal bedragen; ik beweer, dat het ongeveer tegen de 30 cM. zal zijn en ik word hierin gesteund door den hoofdingenieur van ■den provincialen waterstaat van eene van de noordelijke provinciën. Ik ben stellig van meening, dat tijdens den hevigen noordwester storm, gedurende verscheidene uren die verlaging in eene strook vóór de eilanden, die men nauwelijks met eene streep zou kunnen aangeven op de kaart, die de Minister liet zien aan de leeken die hem omringden, door de afzuiging van die z.g. kleine Zuiderzee op vele plaatsen wel ruim 30 cM. zal bedragen. Natuurlijk' zal die verlaging, voor zooverre die door de afzuiging wordt veroorzaakt, zich het sterkste voordoen vóór en in ■de openingen tusschen de eilanden. Ze zal zich ook doen gevoelen buiten de geulen vóór de eilanden. Verlaging van het peil op verdere punten van den Atlantischen Oceaan ontstaat natuurlijk niet door de Zuiderzee. De Minister heeft inderdaad niets anders gedaan dan het constateeren van het feit, dat getijwerkingen vóór de eilanden verlaging geven, maar heeft absoluut niet weerlegd mijne opmerking, dat behalve die verlaging, óók eene verlaging plaats heeft door de afzuiging ten gevolge van de open Zuiderzee, vlak vóór en tusschen de eilanden. Toen ik dan ook den Minister tijdens zijne verklaringen op de kaarten interrumpeerde en hem zeide: u vergelijkt den Oceaan met de Zuiderzee, maar hoe staat de zaak vlak vóór de eilanden, ontliep Zijne Excellentie die interruptie. Deze Minister is anders over het algemeen niet bevreesd op interrupties in te gaan, en weet zich op de meest handige wijze, zooals ik dat van een anderen Minister nooit heb ontmoet er steeds door te slaan. Op enkele omstanders heeft het niet ingaan van den Minister op mijne interruptie nu niet juist den indruk gemaakt, 26 402 dat hij in zijn betoog zelf gevoelde zeer sterk te staan. Ook hier kon men zeggen: wie zwijgt, stemt toe. Zoodra nu de Zuiderzee is afgesloten, heeft de afzuiging niet zoo krachtig meer plaats en heeft dus ook de verlaging niet meer plaats, wat neerkomt op eene verhooging van waterstanden bij stormvloeden vóór de eilanden. Wat voor noodlottige gevolgen die verhooging voor de zeeweringen kan hebben, heb ik in mijne eerste rede trachten uiteen te zetten en ik mag in alle bescheidenheid wel zeggen, dat ik als ingenieur, die met de zeeweringen eenigszins vertrouwd is, kan beoordeelen, wat 20 cM. verhooging bij stormvloeden voor noodlottige gevolgen kan hebben. In de tweede plaats heeft de Minister als zijne meening te kennen gegeven, dat het niet te verwachten is, zooals o.a. de heeren Mansholt zeggen, dat de stormvloeden aan de Groninger kusten hooger zullen worden. Laat ik direct opmerken, dat ik mij over die verhooging niet heb uitgelaten. Ik verwacht die verhooging wel eenigszins, maar ik geloof, dat die zeer klein zal zijn. Ik verwacht die verhooging dus wèl, maar ik wil daarover niet twisten. Wèl heb ik aangetoond, dat na de afsluiting der Zuiderzee de Groningsche kusten in de kritiekste uren niet meer van het stormvloedwater zullen worden ontlast en dat dit tot het ontstaan van rampen aanleiding kan geven. Ook deze quaestie heeft de Minister — hij vergeve mij het woord — zeer oppervlakkig afgedaan. De heer IJzerman heeft te recht beweerd — ik weet niet of het zoo vriendelijk werd bedoeld als het werd gezegd —, dat er buiten deze Kamer ook nog wel deskundigen zijn naast de heeren de Muralt en Bongaerts. Niet naast, maar velen daarboven, zou ik, voor zooverre mij betreft, willen zeggen. Ik durf echter toch wel hier in het openbaar wedden, dat de Minister van geen enkel deskundige, dien de heer IJzerman bedoelde, steun zal ondervinden in de wijze, waarop hij deze laatste quaestie heeft behandeld. Wanneer hij er is, hoop ik, dat hij zich in het weekblad De Ingenieur zal bekend maken, want dan zal ik gaarne met hem debatteeren. De Minister, omringd in hoofdzaak door leeken-belangstellenden, heeft bij zijne eerste redevoering op eene kaart aangewezen, dat' de geulen in de wadden loopen tusschen de eilanden, enz., maar dat er geen enkele groote geul was aan te wijzen, die langs de kusten liep van Groningen en Friesland. Hiermede wilde de ingenieur dr. Lely aantoonen, dat er dus 403 geen sprake van kan zijn, dat tijdens hooge stormvloeden bij het keeren van den wind van het noordwesten naar het noorden, eene groote waterbeweging plaats heeft van het noorden der wadden naar en in de Zuiderzee. Ik zou bijna zeggen: de ingenieur dr. Lely weet wel beter. De geulen in de Waddenzee zijn volstrekt niet ontstaan door de hooge stormvloeden, maar door de dagelijksche getijbewegingen. De geteekende diepe geulen ontstaan nooit bij groote waterverplaatsingen, die slechts nu en dan bij hooge standen voorkomen. Ingenieurs, die de groote rivieren in Indië kennen, zooals de heer IJzerman, weten evengoed als ik, dat waar het geldt zeer breede standvastige rivierbeddingen, de geulen niet ontstaan bij de regelmatig nu en dan voorkomende hooge banjers, maar over het algemeen ontstaan door de gewone normale dagelijksche waterafvoeren. Het bewegende water van de kusten van Groningen naar de Zuiderzee komt alleen voor in den zin als door mij bedoeld bij groote stormvloeden. Dus bij zeer hooge waterstanden. Er is eenvoudig geen sprake van, dat die waterbeweging geulen zou kunnen vormen van het soort, die de Minister op zijne kaart aanwees. Ik herhaal: geen enkel deskundig ingenieur zal den heer Minister in dit betoog bijvallen, en zoo ja, dan tart ik hem hier van deze plaats in het weekblad De Ingenieur daarvan eens te doen blijken. Ik wil er nog even op wijzen, dat de dam van Ameland naar de Friesche kust, eertijds gemaakt en later weggeslagen, heeft bewezen, dat vooral bij storm zeer groote beweging van het Noorden naar het Zuiden plaats vindt. De Minister schudt wel van neen, maar het staat vast, dat er verschillen van i M. ten Noorden en ten Zuiden van den dam zijn voorgekomen. Het is een feit, dat de dam het daarom — wel niet alleen, maar ook in verband daarmede — niet heeft kunnen uithouden. Ik geef toe, dat andere oorzaken nog meer nadeeligen invloed hebben gehad. Mijnheer de Voorzitter! De heer Teenstra en ik hebben, naar ik vermeen, met het amendement bereikt wat er te bereiken is. Indien hij het goedvindt ben ik derhalve bereid, na eene nadere verklaring van den Minister, het in te trekken, en dan onder dankbetuiging aan den Minister voor zijne tegemoetkomende houding. De quaestie van de verhooging van de stormvloeden zal aan eene afzonderlijke commissie worden opgedragen. 4-04 Geraakt deze commissie aan het twijfelen (en zij zal moeten twijfelen, want de zaak is niet theoretisch op te lossen), dan zal, voor zoover de verhooging der dijken betreft, aan den veilio-en kant de voorkeur worden gegeven. Mijnheer de Voorzitter! Ook tot den heer van Foreest heb ik nog een enkel woord te zeggen. Deze heeft ook op technisch gebied het een en ander verteld, wat niet geheel door den beugel kan, zoodat ik wel verplicht ben daartegen iets te zeggen. De heer van Foreest, die zich als leek aankondigt, heeft blijkbaar toch de verhandelingen van de heeren Gallé en Lely Jr. zoodanig weten te bekijken, dat hij ze „voortreffelijk" meent te kunnen noemen. ' i Het is mij een raadsel, hoe iemand die zich zelf een leek noemt zulk een definitief oordeel kan uitspreken over de verhandelingen van die beide heeren, al moet ik toegeven, dat de verhandeling van den heer Lely Jr. populair is opgevat — dat is een verdienste er van — wat van de verhandeling van den heer Gallé niet kan worden gezegd. De heer van Foreest moge zich dan in bescheidenheid een leek noemen, nadat hij de voortreffelijkheid in het bijzonder van de brochure van de heeren Gallé en Lely Jr. heeft kunnen onderscheiden, is hij voor mij een deskundige in deze in optima forma De heer van Foreest is het in elk geval met mij eens, dat in het bijzonder op de eilandenreeks moet worden gelet. Het doet mij genoegen, dat ook door hem op den voorgrond wordt gesteld, dat angstvallig voor het behoud van die eilanden moet worden zorg gedragen. Voor zijn steun in deze zeg ik hem gaarne dank. ... j Op bladz. 1883 van de Handelingen lees ik in de rede van den heer van Foreest het navolgende: Hoe de heer de Muralt er toe komt om te beweren, dat een ondiepe vooroever nadeeliger voor een dijkwerk is dan een diepe, verklaar ik niet te kunnen begrijpen. Ook ik heb op dat punt ondervinding en heb steeds het tegendeel ondervonden." Tegenover een bekend dijkgraaf als de heer van Foreest, gevoel ik mij verplicht mijne meening in deze nader toe te lichten. Wat heb ik daaromtrent gezegd in mijne eerste rede? Dit: De heer Vissering heeft dan ook in zijne artikelen volstrekt niet gelijk, waar hij meent, dat de verondieping van 40S de wadden eene betere bescherming van de kusten zal geven. Dergelijke verondiepingen van onderzeesche vooroevers zijn alleen gunstig om zoogenaamde oevervallen te voorkomen, zooals die plaats hebben aan Zeeuwsche oevers, en die daar dikwijls tot gevolg hebben, dat ook de dijk wegvalt. Dergelijke dijkvallen komen echter in de Waddenzee niet voor. De ervaring heeft mij geleerd, dat juist zeer ondiepe vooroevers, ja zelfs de aanwezigheid van schorren, die om zoo te zeggen bij elk hoog water droog vallen, dikwerf bij zeer hooge vloeden, nog nadeeliger zijn voor den dijk dan diepe vooroevers. Wijlen ingenieur C. Coomans heeft hierover in het weekblad De Ingenieur belangrijke mededeelingen gedaan." Iedereen zal moeten toegeven, dat ik hier volstrekt niet generaliseerde en in het bijzonder het oog had op de dijken aan de Waddenzee. De geachte dijkgraaf van de Hondsbossche zeewering leest ook het weekblad De Ingenieur, en ik weet bij ervaring, dat de artikelen over zeeweringen, in dat weekblad voorkomende, door hem in het bijzonder worden gelezen. Hem moeten toch bekend zijn de hoogst interessante artikelen, die de heer C. Coomans, voormalig ingenieur van den provincialen waterstaat in Zeeland, heeft geschreven in het weekblad De Ingenieur op i December 1906. Naar aanleiding van de doorbraken, die op 12 Maart 1906 in Zeeland waren ontstaan, heeft ingenieur Coomans o. a. het navolgende geschreven!: „Ik gevoel mij verplicht daarbij nog op een merkwaardig verschijnsel de aandacht te vestigen en wel op het feit, dat de dijken waarin scheuren volgens de lengterichting der kruinen en afschuivingen in het binnenbeloop zijn opgemerkt, bijna alle aan de buitenzijde door hooge schorren zijn begrensd. Zoo wérd door mij opgemerkt — vervolgt de ingenieur Coomans verder — dat in den dijk van den eersten Bathpolder scheuren voorkwamen, waar een schor voor den dijk werd aangetroffen. Ook kwam op dit dijkvak eene belangrijke doorbraak voor." De heer Coomans constateert dan verder dat: „Bij de dijkvakken van den oud Noord-Bevelandpolder, den Wilhelminapolder, den Willem Adriaanpolder, den Stadspolder, den zuidelijken dijk van de Breede Watering, juist daar 406 waar de meest ondiepe vooroevers werden aangetroffen, de grootste onheilen voorkwamen." Het spreekt toch vanzelf, dat na de afsluiting van de Zuiderzee, de wadden zullen aanslibben, en snel in de dijkhoeken, waar het op aankomt. De heer Vissering meende hierin een voordeel voor de dijken te zien. Het is in verband hiermede, dat ik mijne opmerking ten beste gaf, dat verondieping van vooroevers, dikwerf — let op het woord dikwerf — juist aanleiding kunnen geven tot meerderen aanval op het dijklichaam. Met de verklaring, die ingenieur Coomans indertijd gaf omtrent het doorbreken van dijken voor ondiepe vooroevers, was ik het destijds in het geheel niet eens, maar ik moet nu erkennen, dat die geachte ingenieur in enkele opzichten gelijk he.eft gehad, waar ik hem vroeger meende te moeten bestrijden. Dat echter de dijken met-ondiepe vooroevers bij bijzondere hooge vloeden veel van de sterke opwaaiing van het stormwater hebben te lijden, staat voor mij vast, al kan men zulks nimmer in het algemeen zeggen. Dat bij de Hondsbossche dijken, bij toename van diepte van den vooroever, de aanval op het dijklichaam ook toeneemt, spreekt vanzelf. De verklaring van den toenemenden aanval is daar niet alleen te zoeken in de vermeerderde diepte zonder meer, maar houdt ook nauw verband met de stroomrichting van het getij, die ook bij zware stormvloeden aan de Noordhollandsche kusten voorkomt. Aan de Noordhollandsche kust zou verondieping tot zekere grenzen tot vermindering van den aanval op den dijk kunnen leiden. Gaat die verondieping echter door, dan kan het zijn, dat op een gegeven oogenblik door de opwaaiing de aanval weer gaat toenemen. In open zee — het is iedereen bekend, die met deze zaken te maken heeft — is de golf niet anders dan eene beweging als van een slinger, zonder belangrijke waterverplaatsing. Komt de golf in ondieper water dan wordt de slingering belemmerd. De lijnen, die de waterdeeltjes beschrijven, gaan dan over van eene cycloïde in een ellips en de slingering verandert in eene verplaatsing van het water. Wórdt de dijk bereikt, dan wordt het benedengedeelte van den golf tegengehouden en de golf beukt op den dijk. Interessante beschouwingen daarover heeft gegeven de bekende 407 ingenieur van den waterstaat Druivensteyn. Bij dieper vooroevers is de golfhoogte veel grooter dan bij dijken met een zoogenaamd voorland. Dat heeft de dijkgraaf van de Hondsbossche zeewering, de geachte afgevaardigde uit Alkmaar, ervaren. Hij heeft zich daar blind op gekeken en heeft zich niet kunnen voorstellen, dat er ook vele gevallen zijn, waarbij ondiepe vooroevers, nadeelig kunnen werken op die dijklichamen. Mijnheer de Voorzitter! Thans een enkel woord over de motie door den geachten afgevaardigde den heer Bongaerts en mij ingediend. Volgens de toelichting bij het wetsontwerp zal bij het bepalen van de hoogte der meerdijken met beslistheid geen rekening worden gehouden met een eventueel doorbreken van den afsluitdijk. Op bladz. 5 van de Memorie van Antwoord1) lees ik: „Met betrekking tot de hoogte der meerdijken zij er op gewezen, dat op het IJsselmeer niet zullen kunnen voorkomen de stormvloedstanden, die thans daarop ontstaan door den aanvoer van water uit de Noordzee." Hier wordt dus vast en zeker ondersteld, dat het open Noordzeewater niet meer in het IJsselmeer zal kunnen komen, d. w. z. dat er geen sprake is van het doorbreken van den afsluitdijk. Trouwens, zooeven heeft de Minister in zijne rede ook volgehouden, dat „menschelijkerwijs" de afsluitdijk niet door zal breken. In het woord „menschelijkerwijs" zit juist de slag-om-den-arm. Het wil eigenlijk zeggen: „als het niet bar tegenvalt". In gewoon Hollandsch wil dit zeggen, dat de dijk zoo goed mogelijk zal worden gemaakt als menschen dat kunnen doen, maar dat de zee wel eens sterker zou kunnen wezen dan de menschen. Maar menschelijkerwijs is ook anders op te vatten in verband met „voorzienigheid", maar zoo breed is dit hier zeker niet bedoeld. Onze motie nu beoogt eene uitspraak van de Kamer uit te lokken, zoodat de commissie, die volgens het wetsontwerp zal moeten worden benoemd, op een geheel ander standpunt zal gaan staan, wanneer zij hare werkzaamheden zal aanvangen dan de vorige, wanneer ten minste de in te stellen Zuiderzeeraad iets geeft om de Staten-Generaal en om uitspraken, die hier worden gedaan, anders kunnen wij allen wel naar huis gaan en de zaak laten liggen. i) (Zie bladz. 134 dezer uitgave). 408 In het Handelsblad heeft prof. M. F. Visser in een belangrijk artikel, naar aanleiding van die motie, een en ander geschreven, dat ook mijne aandacht heeft getrokken. De heer Visser heeft indertijd over de doorbraken in Noord-Holland van Januari 1916 artikelen geschreven, die m. i. getuigden, dat hij een juisten blik had op den toestand. Ik sympatiseerde met die artikelen en het is ook daarom, dat ik waarde hecht aan hetgeen hij vertelt in zijn jongste artikel tegen mijne opvattingen, al zijn zijne opvattingen in dezen over het algemeen niet juist. Over 't algemeen ga ik niet in op technische courantenartikelen. De heer Visser dient zich op het gebied van dijksbouw — dat is altijd gevaarlijk — ook al weer als een leek aan, maar geeft toch intusschen zijne meening te kennen omtrent de kans van het doorbreken van den afsluitdijk, en merkt daarbij op, dat een dijk met 56 Meter breedte op A. P. toch wel niet zal doorbreken. Een ieder, die iets van dijksbouw afweet is het bekend, dat het niet alléén op de breedte van een dijk aankomt, maar dat het vooral van belang is, uit welk materiaal de dijk is gemaakt. De afsluitdijk — het zou moeilijk anders kunnen — zal in hoofdzaak gemaakt worden van zand. Wanneer de steenglooiing en het kleibanket eenmaal zijn weggeslagen, dan geef ik er niets meer om, of de zanddijk 50 of 100 meter dik is. Als het water toegang krijgt tot het zandlichaam is de dijk weg! De heer Visser bestrijdt de motie van den heer Bongaerts en mij, omdat de motie verlangt, dat de meerdijken zoodanige hoogte (dat is de voornaamste afmeting, waarop het aankomt) zullen krijgen, dat zij de hoogst bekende vloeden, die in de open Zuiderzee ooit zijn voorgekomen, zouden kunnen keeren. In zijn artikel lees ik: „Dat gevaar — nl. van den hoogsten waterstand in de Zuiderzee na doorbraak van den afsluitdijk — is m. i. geheel denkbeeldig; de hoeveelheid binnenkomend water zal bij eene doorbraak noodwendig slechts eene kleine verhooging van het IJsselmeer ten gevolge hebben." Die opmerking is inderdaad juist. Bij een storm, die de doorbraak veroorzaakt zullen de meerdijken in de Zuiderzee niet het grootste gevaar loopen, maar het kan zeer goed zijn, dat de latere stormperioden gevaar opleveren. Het spreekt vanzelf, dat wanneer de afsluitdijk eenmaal doorgebroken is en eene stormperiode houdt aan, dat het gat grooter 409 zal worden en dat er van dichten geen sprake zal zijn. Zelfs het regelmatig dichten van de opening bij den bouw van den dijk wordt door vele ingenieurs als bijna ondoenlijk beschouwd, hoewel ik die pessimistische meening volstrekt niet deel. De heer Visser heeft één ding vergeten, n.1. dat, zoodra de afsluitdijk gereed is, maar ook zelfs wanneer hij over een duizend meter is doorgebroken, het water bij grooten stormvloed naar mijne berekening zeker 1,50 meter hooger komt dan de hoogste stormvloed, die tot nu toe ooit in de Zuiderzee is voorgekomen op de plaatsen waar nu de afsluitdijk is geprojecteerd. Dat heeft de heer Visser over het hoofd gezien. Het kan zeer goed zijn, wanneer die groote' doorbraak plaats heeft in de buurt van Wieringen, dat zelfs een deel van de meerdijken van den Wieringerpolder tijdelijk hooger water zullen hebben te keeren dan de hoogste stormvloed die ooit op de plaatsen is voorgekomen, waar de Wieringermeerdijk thans is geprojecteerd. Ik geef den heer Visser toe, dat in het overige deel van het IJsselmeer de hoogste vloedstanden, ook na de doorbreking van den dijk, wel niet zullen voorkomen, maar de eigenaardige trechterwerking en opwaaiing, die tegen verschillende dijksgedeelten hun invloed kunnen doen gelden hebben mij speciaal er op doen aandringen in de motie het meest ongunstige geval maar te stellen, om zeker te zijn aan den veiligen kant te blijven. In de motie staat inderdaad een overdreven eisch. Het is misschien niet verstandig die te stellen. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb te veel ellende met zeeweringen meegemaakt en ik heb te dikwijls verwachtingen van de knapste ingenieurs, ook' in het buitenland, den bodem in zien slaan, omdat zij de kracht van de zee onderschatten, om mij te kunnen onderwerpen aan uitdrukkingen, als die neergeschreven door de Zuiderzee-commissie in eene van hare nota's, namelijk „dat de afsluitdijk menschelijkerwijze niet zal kunnen doorbreken". Ik stond reeds in 1908 op dit standpunt, toen ik den Noordhollanders den ernstigen raad gaf hunne dijken te verhoogen, met de voorspelling er bij voegende, dat zij bij het voorkomen van een storm, zooals in 1825, zeker zouden verdrinken. Ik bedoelde, dat hun land zou verdrinken. De voorspelling is helaas uitgekomen! Minister Lely gaf zooeven eene verklaring hoe men is gekomen tot de kruinshoogte van den afsluitdijk. Wat was het zwakke punt, dat op die verklaring volgde? Dit, dat de Minister zeide: 4io nu wij in Januari 1916 kennis hebben gemaakt met den grooten storm, nu vind ik toch ook, dat het peil van den afsluitdijk hooger moet worden gemaakt dan de Staatscommissie heeft voorgesteld. Dat is eene waarschuwing geweest, riep de Minister uit. M. a. w., had die storm niet plaats gehad en had de Minister die waarschuwing niet gekregen, dan zouden wij hem niet langs geleidelijken weg hebben kunnen krijgen tot eene verhooging van den afsluitdijk. Een geluk dus, dat de nationale ramp van 1916 er is geweest. Wij moeten echter niet afwachten, totdat wij gewaarschuwd worden door een grooten storm, maar vóór dien tijd zorgen, dat de dijken verbazend veel hooger zijn dan noodig schijnt. Wat blijft er over van de veronderstelling, dat de afsluitdijk „menschelijkerwijze" niet zal doorbreken, als de ramp van Januari 1916 al noodig maakt dien te verhoogen en den Minister doet erkennen, dat het bestaande project niet deugt. De Minister heeft ook een plaatje vertoond met verschillende peilen van hoogste stormvloeden in de Zuiderzee. Onder instemming van eenige leden, natuurlijk leeken, die om hem heen stonden, zeide hij: ziet gij wel, de meerdijk aan den Zuiderzeepolder in het zuiden is 3,50 M. hoog en het water is niet hooger gekomen dan 2,50 M.; de dijk was dus een meter hooger. De Minister weet echter zoo goed als ik, dat bij eene vloedhoogte van 2,50 M. (dit is het „stille" peil) een dijk van zelfs 5 M. dikwerf nog niet hoog genoeg is. Ik heb dijken door zien breken van 5,50 M. -f- H.W. bij eene vloedhoogte als waarover de Minister sprak'van 2,50 M. + H.W. De Minister, die veel meer ervaring van het geven van voorlichting aan de Kamer heeft, weet vermoedelijk, dat deze wijze van debatteeren succes moet hebben in vergaderingen als deze, hoofdzakelijk bestaande uit leeken. Het is intusschen voor de enkele deskundigen, die hier zitten, soms wel bar dit alles maar te moeten slikken. De voorstelling en voorlichting met het kaartje met de in rood aangegeven stormvloedspeilen in verband met de hoogten der meerdijken was geheel misleidend. Het is misschien interessant ook eens de aandacht te laten vallen op de voorspelling van den toenmaligen ingenieur C. Lely, gedaan op bladzijde 18 van de vijfde nota, in het jaar 1890. De ingenieur Lely schreef daar het navolgende: „Uit het vorige valt af te leiden, dat de stormvloed van 1877, zoowel wat hoogte als wat den duur betreft, slechts weinig minder hevig is geweest dan die van 1825. 4ii Hieruit mag men afleiden, dat na de belangrijke verbeteringen, welke aan de Zuiderzeedijken in de laatste jaren zijn uitgevoerd, rampen als in 1825 plaats hadden, thans bij gelijken storm niet waarschijnlijk zijn en dat eene herhaling van eene dergelijke nationale ramp eerst is te verwachten, wanneer er een nog hoogere stormvloed voorkomt dan in 1825." En dan komt weer de optimistische ingenieur Lely naar voren met de navolgende woorden: „Dat dit ooit zal gebeuren is volstrekt niet onmogelijk, hoewel er aan den anderen kant geen reden is om het te verwachten." Ik zou dat niet gaarne hebben geschreven met de kennis van dijkbouw, die ik heb. Voor mij zou er alleen reden zijn geweest om te waarschuwen tegen rampen. De heer Lely, Minister van Waterstaat: Was er toen alle reden voor u om dien hoogen stormvloed te verwachten? Daar gaat het om. De heer de Muralt: Ik heb, toen de dijken veel waren verbeterd en dus nog sterker waren dan in 1890, ook in verband met den storm van 1825 gewaarschuwd, en in presentie van den dijkgraaf, den geachten afgevaardigde uit Alkmaar, er op gewezen, dat de dijken van Noord-Holland over het algemeen ook toen nog te laag waren. Ik zou wel degelijk in 1890 — aannemende ik toen reeds deskundige zou zijn geweest — er op aangedrongen hebben de dijken te verhoogen, terwijl de toenmalige ingenieur Lely dat niet heeft gedaan. Het ware beter geweest, indien de toenmalige ingenieur Lely even pessimistisch was geweest als ik in 1908, toen de dijken zelfs beter waren dan in den tijd, waarin hij het zoo even aangehaalde neerschreef. Indien de ingenieur Lely even doorkneed was geweest in de praktijk van het dijkwezen als ik en alle ellende had medegemaakt met dijken, die ik heb beleefd, zou hij toen een ander geluid hebben doen hooren en wie weet zou hij den nationalen ramp van 1916 hebben kunnen keeren. Waarschuwingen van mannen van gezag als den heer Lely, kunnen wel eens nut hebben. Nog een ander citaat is interessant van de hand van ingenieur Lely, te lezen op bladz. 15 van de vijfde nota: 412 „Men kan aannemen, zooals ook uit het lengteprofil en de dwarsprofillen eenigermate is af te leiden, dat de dijken langs de Zuiderzee, na de belangrijke werken, die daaraan, vooral in Friesland en ook in Overijssel, in de laatste jaren zijn uitgevoerd, behoudens enkele vakken, waarvoor verbetering wenschelijk moet worden geacht," (dus niet eens absoluut noodig!) vover het algemeen in zulk een toestand verkeeren, dat geen onmiddellijk gevaar is te vreezen. „Het gevaar voor doorbraak is thans ook belangrijk minder, dan het vroeger was." Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben zooeven van den Minister gehoord, dat wij eigenlijk aan eene groote ramp zijn ontkomen, waarbij de nationale ramp van Januari 1916 eigenlijk niets was. Wanneer de dijk bij Muiden was doorgebroken, zeide de Minister, was de ramp niet te overzien geweest voor Amsterdam enz. Het water sloeg er reeds overheen, maar de dijk heeft het nog gelukkig gehouden. Maant dit alles niet tot voorzichtigheid aan? De ramp van Januari 1916 is dus eigenlijk nog medegevallen. En ziet dit eens in het licht van de geruststellende verklaringen van ingenieur Lely van 1890. Geen artikelen van den Wageningschen professor, geen brochures van den ingenieur Lely Jr., geen optimistische beschouwingen van eene heele Zuiderzeevereeniging, laat ik het maar ronduit zeggen, niemand zal mij er toe kunnen brengen de door mij met den heer Bongaerts voorgestelde motie in te trekken. De Minister zeide, dat het niet goed is een advies te geven aan eene commissie, dat niet altijd waarde heeft, d. w. z. geen onveranderlijke waarde houdt. Maar hoe heb in het nu? Zoolang de wereld zal bestaan, zal men van eiken dijk kunnen zeggen, dat hij kan doorbreken. Ik ben volstrekt niet bereid deze aangelegenheid, die van principieelen aard is, en volstrekt niet alleen van technischen aard is, aan de commissie of Zuiderzeeraad over te laten. De heer Bongaerts en ik zijn intusschen bereid, en in zooverre komen wij wel degelijk den heer Visser, met wiens oordeel — het zij herhaald — ik gaarne rekening wil houden en in elk geval den Minister tegemoet, om onze motie te wijzigen en die als volgt te doen luiden: 413 „De Kamer, van oordeel, dat bij eventueele droogleggingen van een of meer gedeelten van de Zuiderzee, de dijken van alle inpolderingen zoodanige afmetingen zullen moeten verkrijgen, dat zij in staat zullen zijn om de hoogste te verwachten stormvloeden te keeren, wanneer de afsluitdijk gedurende geruimen tijd over groote lengte eventueel is doorgebroken of de sluizen het begeven, gaat over tot de orde van den dag." Mijnheer de Voorzitter! Wij gaan geen stap verder terug. Wij handhaven het beginsel der motie, namelijk, dat de mogelijkheid van doorbraak van den afsluitdijk moet worden aangenomen, en laten het aan de commissie over in verband hiermede de hoogte der meerdijken vast te stellen. De heer Albarda heeft gezegd, dat hij die 50 cM., waarmede de Minister de geprojecteerde meerdijken wil verhoogen, al eene heel mooie tegemoetkoming vindt. Ik weet, dat de geachte afgevaardigde geen tijd heeft om mijne rede na te lezen, maar ook als hij maar een gedeelte van mijne rede nu heeft opgevangen, zal hij naar ik hoop die tegemoetkomende houding niet voldoende achten. Hij zal nu inzien, dat die 50 cM., die op dien meerdijk komen, niet geven wat hij en wat wij in de motie bedoelen. Met cijfers kan deze quaestie nu hier niet worden opgelost. In een van de bladen is men er op gevallen, dat ik er op gewezen heb, dat duizenden menschenlevens verloren zouden kunnen gaan, wanneer de afsluitdijk doorbrak en de meerdijken met de kruin niet hooger zouden reiken dan 2,50 M. + N.A.P. Inderdaad is dit wel wat overdreven voorgesteld, maar toch is de vergelijking van de aanstaande drooggelegde Zuiderzeepolders met de inpolderingen, die vóór de afsluiting van de Zuiderzee zijn gemaakt, absoluut verkeerd. Men moet er niet gering over denken, dat duizenden menschen zullen gaan wonen 4 tot 7 M. beneden den zeespiegel. Waar ter wereld is dat ooit voorgekomen? Zeker, de droogmakerijen liggen ook diep onder den zeespiegel, maar zij liggen midden in het land en ook de Minister zal erkennen, dat dit een ander geval is. Prof. Visser moge misschien niet zoo overdrijven als ik, maar ik sluit mij liever aan bij de woorden van den ingenieur van Veen te Breda dan bij hem. 414 De incenieur van Veen zegt: het is bijna misdadig een geheele bevolking achter zulke meerdijken te laten huizen. Met bijzonderen aandrang verzoek ik de Kamer dan ook onze gewijzigde motie te aanvaarden en naar ik hoop met algemeene stemmen. Ik zou mij dan ook niet kunnen vereenigen met eene stemming over de motie 's nachts om en bij twaalf uur, wanneer de Minister en misschien twee of drie Kamerleden aanwezig zijn. Ik wensch de stemming te zien geschieden in eene Kamer, die goed bezet is, met bijna 60 tot 80 leden, opdat niet later de Staatscommissie kan zeggen: nu ja! die motie is wel aangenomen, maar er was alleen een Minister aanwezig en een paar Kamerleden, die misschien half zaten te slapen! De Voorzitter: Ik verzoek den geachten afgevaardigde zich niet in het algemeen aldus over zijne medeleden en over onze vergaderingen uit te laten. De vergaderingen zijn hier altijd samengesteld uit meer dan 50 leden. De heer de Muralt: Mijnheer de Voorzitter! Het is absoluut niet noodig, dat ik hierover excuses maak. Ik zeg niet, dat de heeren slapen, maar de commissie zal het misschien zeggen. De Voorzitter: Ik geef u in overweging thans u niet met het maken van excuses bezig te houden, maar liever uwe rede voort te zetten. De heer de Muralt: Ik stel er dus prijs op, dat over de motie wordt gestemd in eene behoorlijk bezochte Kamer, zoodat men later met haar behoorlijk rekening zal moeten houden. Mijnheer de Voorzitter! Ter voorkoming van misverstand wil ik nog even opmerken, dat ook onze ongewijzigde motie volstrekt niet bedoelde, dat de meerdijken even zwaar en zelfs even hoog zouden moeten worden gemaakt als de afsluitdijk. Enkele Kamerleden hebben die motie zoo opgevat, natuurlijk zeer ten onrechte. Al is het onze wensch, dat de meerdijken de hoogste stormvloeden zullen kunnen keeren, dan mag daarbij wel in het oog worden gehouden, dat de meerdijken veel meer beschut liggen dan de afsluitdijk. Hieruit volgt dan voldoende, dat de meerdijken veel lichter van constructie kunnen worden gemaakt. Het amendement-Bongaerts, dat ook door den heer IJzerman 415 en mij is onderteekend, wil ook mogelijk maken eenen polder te maken vóór de afsluitdijk klaar is. Als ik mij niet vergis, heeft de Minister daartegen zooeven positief stelling genomen. De verdediging van dit amendement kan ik echter gerust overlaten aan den heer Bongaerts, die daaromtrent nog wel het een en ander in het midden zal hebben te brengen. De Voorzitter: De heer de Muralt heeft zijne motie (Stuk n°. li) zoodanig gewijzigd, dat zij thans luidt: „De Kamer, van oordeel, dat bij eventueele droogleggingen van één of meer gedeelten van de Zuiderzee, de dijken van alle inpolderingen zoodanige afmetingen zullen moeten verkrijgen, dat zij in staat zullen zijn de te verwachten hoogste stormvloeden te keeren, wanneer de afsluitdijk gedurende geruimen tijd over groote lengte eventueel is doorgebroken of de sluizen het begeven, gaat over tot de orde van den dag." De heer Bongaerts: Mijnheer de Voorzitter! Over de quaestie van de verhooging van de Friesche dijken heeft de Minister bij den aanvang van zijne rede verleden Donderdag gezegd, dat hij dienaangaande eene Staatscommissie zou benoemen, die de zich voordoende vraagpunten zal hebben te onderzoeken en dat is voor mij aanleiding om op dit punt thans niet terug te komen. Wat betreft de vraag van het eventueel benutten van het slib van den IJssel tot verhooging van de productiviteit van de wadgronden, moet ik den Minister doen opmerken, dat ik het niet met hem eens ben, dat het zooveel eeuwen zou moeten duren, voordat men daarvan eenig tastbaar resultaat zou ondervinden en ter vergelijking behoef ik hem slechts te verwijzen naar hetgeen bekend is omtrent de gronden in de traverse van de Beersche Maas, waar nog in onze jaartelling zeer onvruchtbare zandgronden voorkwamen, die al heel weinig opbrachten, doch die, dank zij het later geregeld overstroomen van Maaswater, al spoedig zeer gunstige resultaten gaven te boeken, malsch gras, vet vee, zooals ook het wapen van Oss herinnert, kortom goede opbrengsten. Ik behoef het den Minister niet op te merken, dat juist het rivierslib, dat periodiek bij hoog opper water op de gronden wordt gebracht en zich daar vastzet, de begroeiing buiten- 416 gewoon bespoedigt. De gevolgen zijn dan ook blijkens de ervaring gunstiger dan de Minister schijnt te moeten aannemen. Wat den natuurlijken aanwas van de wadden betreft, heeft de Minister betoogd, dat het nog vele eeuwen zou duren, voordat men ten aanzien daarvan op de Waddenzee omvangrijke gunstige resultaten zou kunnen constateeren. De Minister is daarbij niet ingegaan op de quaestie, of, wanneer eenmaal de afsluitdijk zal zijn gelegd en de stroom van noord naar zuid over de Wadden vooral bij stormvloed veel minder in staat zal zijn het zand en slib wederom los te woelen en in beweging te brengen, men dan niet spoediger resultaat van die aanslibbing zal ondervinden. Ik geloof intusschen, dat de Minister dit punt wel zal willen toegeven. Maar juist naar aanleiding van het feit, dat de Minister een zoo geruimen tijd noodig oordeelt voor de aanslibbing uit zee van de Wadden, zou ik willen vragen, of hij daarmede feitelijk niet toegeeft, dat het niet ondoelmatig zou wezen, voor de verbetering van de gronden op de Wadden, te streven naar het vastleggen van het slib van den IJssel en de kleinere rivieren? Hoe dit zij, slechts terloops heb ik een en ander willen opmerken naar aanleiding van 's Ministers rede, want ik wil op deze quaestie, zooals ik in eersten termijn heb medegedeeld, thans niet meer terugkomen. Het doet mij intusschen genoegen, dat de Minister in zijne belangwekkende rede een perspectief heeft geopend in zake het aanwinnen van meer grond zoowel buiten als binnen den afsluitdijk, meer dan uit de Memorie van Toelichting zou zijn af te leiden. Daarmede ben ik voorshands volkomen tevreden. Maar in verband hiermede zou ik, waar de Minister het IJsselmeer door inpoldering van het Enkhuizer zand en van den Frieschen hoek tegen den afsluitdijk aan nu eventueel in oppervlakte wil terugbrengen tot ongeveer iooooo H.A., de vraag willen stellen, of hij meent daarna dan werkelijk voor altijd te moeten uitscheiden met de landaanwinst, omdat de waterbalans op het IJsselmeer niet gedoogt, dat de wateroppervlakte nog kleiner zou worden. Daarmede komt hij tot de erkenning van een mijner bezwaren tegen het IJsselmeer. Dan toch z,ou ik meenen, dat er in de toekomst aanleiding zou kunnen bestaan om een gedeelte van den afsluitdijk, dien wij nu zullen gaan maken, op te ruimen, en dan als vereischte watervlakte voor eene goede waterbalans ten deele te bestemmen 4'7 een in te richten overstroomingsgebied, zich uitstrekkende over de reeds hoog gelegen platen van de wadden, in plaats van een blijvend meer binnen den afsluitdijk. Ten opzichte van de hoogte van den afsluitdijk heeft de Minister zich beroepen op de uitspraak van den ingenieur de Blocq van Kuffeler in zijn mooi rapport over het nadere onderzoek in zake de Wieringermeer. Daarin zegt die ingenieur volgens den Minister, dat men voor den dijk door het Amsteldiep gerust kan volstaan met eene hoogte van 5,20 M., zooals de Staatscommissie aangaf, in navolging van den Minister als toenmalig ingenieur der Zuiderzeevereeniging. Nu heeft het beroep van den Minister op den ingenieur de Blocq van Kuffeler, die zich weer beroept op de Staatscommissie, op mij niet bijzonder veel indruk gemaakt; dat lijkt wel in een kringetje omdraaien, vooral niet, omdat de Minister eenige oogenblikken later daarop liet volgen, dat die ingenieur slechts enkele jaren later, toen hij geheel onafhankelijk van bestaande adviezen afkomstig van hooggeplaatste personen, en die hij dus wel van bijzonder gewicht moest achten, althans waarop hij als nog vrij jong waterstaatsingenieur zich wel dubbel zou bedacht hebben om aanmerkingen op te maken, toen hij, zeg ik, geheel vrij staande werd verzocht om de vereischte hoogte aan te geven voor den Drechterlandschendijk, is gekomen tot eene hoogte van ongeveer 6.50 M.. Ik zou willen zeggen, dat ik ten deze ten volle met den geachten ingenieur instem en dat het mij niet moeilijk zou vallen hier aan de Kamer voor te rekenen, hoe ik meen, dat hij tot die hoogte is gekomen. De Minister wijst er op, dat de eisch van die grootere hoogte kan voortvloeien uit twee omstandigheden, nl. de dijken kunnen in andere omstandigheden verkeeren, of wel de toestanden kunnen zijn veranderd, en de Minister meent, dat wel beide factoren zich zullen hebben doen gelden. Ik zal daarop niet afdingen, maar ik meen, dat bij den afsluitdijk dan eveneens beide factoren zich zullen doen gelden en misschien in dezelfde mate. De Minister heeft in herinnering gebracht, dat men bij Medemblik tijdens stormvloed heeft geconstateerd eene waterhoogte van 2,35 M., en een waterloop van 2,85 M., zoodat men aldaar komt tot eene waterhoogte van ongeveer 5,20 M., en dat in verband daarmede de Staatscommissie de hoogte van 5,20 M. -f- N.A.P. heeft aangenomen. Ik moet echter in verband hiermede de op; merking maken, dat daarbij nog geen rekening is gehouden met 27 4i8 de trechterwerking, waarop de geachte afgevaardigde uit Oostburg in eersten termijn heeft gewezen en de zeer belangrijke, grootere opwaaiing, die men kan verkrijgen tegen den afsluitdijk bij zwaren stormvloed, wanneer nl. de wind, reeds door het Noordwesten heengedraaid zijnde, nog eene groote hevigheid behoudt, zooals — al is het bij uitzondering — wel eens voorkomt, maar juist met die uitzonderingsgevallen moeten wij bij het bepalen van de dijkhoogten voortaan rekening houden. De Minister heeft nog aangehaald eene uitspraak van den hoofdingenieur van den provincialen waterstaat in Noord-Holland, die er op wees, dat de hoogte, die het water op zeer ongunstige punten langs de Zuiderzee heeft gehad bij den vloed van 1916 moet worden geweten, althans kan worden geanalyseerd in 3 factoren, n.1. de ongunstige ligging op de windstreek, den ongunstigen vorm van de kustlijn en eene ongunstige diepte vóór den dijk. Bij al deze factoren is echter nog niet mede in het spel betrokken, hetgeen ik zooeven noemde de ongunstige trechterwerking op de Wadden, wanneer wij eenmaal den afsluitdijk zullen hebben en de stormvloeden dan uit het Noorden daarop met groote hevigheid zullen beuken. Wat verwacht ik dan wel van die hoogte? De Minister heeft zooeven aangehaald de hoogte van 3,60 M., die de hoofdingenieur voor den provincialen waterstaat in Noord-Holland noodig acht voor opwaaiing, golfsoploop, enz., bij het bepalen van de vereischte kruinshoogte van de dijken langs de Zuiderzee. Wanneer ik die maat van 3,60 M. aanhoud, kom ik voor den afsluitdijk tot eene hoogte van 6,70 M. Ik verwacht nl. — en mij dunkt dat is gemakkelijk op goede gronden aan te toonen — een oploopen van den gewonen hoogen waterstand beneden den afsluitdijk tot ongeveer 1.60 M. + N.A.P., en ten onzent loopt een zeer hevige stormvloed op tot 1,50 M. boven den gewonen hoogwaterstand. Wanneer ik nu bij die 1,50 M. en 1,60 M. optel de 3,60 M., welke de Minister aanhaalt uit de uitspraak van den hoofdingenieur van Noord-Holland, dan kom ik tot 6.70 M. Nu zal ik" op 10 of 20 c.M. meer of minder niet doodvallen, ik zal thans ook geenszins eene absolute waarde hechten aan de cijfers welke ik genoemd heb, ik wil de nadere bepaling daarvan gaarne overlaten aan het beleid van den Zuiderzeeraad, doch ik wensch hier nogmaals naar voren te brengen, dat ik voor de vaststelling van de hoogte van den afsluitdijk niet zonder meer zou 419 willen afgaan op het rapport der Staatscommissie, want het komt mij voor, dat deze de zaak te optimistisch heeft beschouwd, ook in verband met hetgeen wij thans omtrent het oploopen van de stormvloeden bij ervaring weten. Het doet mij genoegen, dat ook de Minister" heeft verklaard in deze aan den ruimen kant te zullen gaan en niet vast te houden aan de door de Staatscommissie vastgestelde hoogte. Thans een kort woord over de meerdijken! Deze zijn, zooals de Minister heeft gememoreerd uit het rapport van de Staatscommissie, bepaald op 2,50 M. a 2,70 M., in de ongunstigste hoeken op 3,50 M. -f- N.A.P. Nu js er verschil van inzicht tusschen den geachten afgevaardigde uit Oostburg en mij eenerzijds en de Staatscommissie anderzijds, of men bij de bepaling van de hoogte van de meerdijken uitsluitend mag rekenen met den toestand binnen den afsluitdijk, dan wel of men rekening moet houden met het geval, dat er zich eene calamiteit kan voordoen ten aanzien van dien afsluitdijk, met de sluizen, of met de aansluitende dijken van Friesland en Noord-Holland. Ik heb deze zaak reeds behandeld in eersten termijn en zal er dus niet diep op ingaan, maar door den geachten afgevaardigde, den heer prof. van Hamel, is ons in zijne rede van j.1. Donderdag gevraagd, of wij deze zaak nog eens duidelijk zouden willen uiteenzetten, ook in verband met het artikel van den heer Visser in het avondblad van 11 Maart van Het Handelsblad, door mij ook in eersten termijn aangehaald. De quaestie, Mijnheer de Voorzitter, is niet zoo ingewikkeld. Wat de hoogte betreft, heeft men bij de meerdijken te maken met drie factoren. Onder gewone omstandigheden wordt het mogelijk geacht op het IJsselmeer een peil te handhaven van 20 tot 40 cM. — N.A.P.; de - Staatscommissie rekent in haar verslag (bladz. 40) uit, dat onder ongunstige omstandigheden het IJsselmeer kan oploopen — de opwaaiing buiten rekening — tot eene hoogte van 1 M. + N.A.P. Dat is dan voor het geval, dat de vier inpolderingen zullen zijn voltooid, welke door haar ontworpen zijn. Gaat men echter later meer inpolderingen maken en de oppervlakte van het IJsselmeer terugbrengen van 145 000 H.A. tot 100 000 H.A., zooals de Minister hedenavond in uitzicht heeft gesteld, dan zal uit den aard der zaak die hoogste stand eenigszins kunnen stijgen. Immers, die hoogste stand wordt samengesteld uit de factoren: wateraanvoer en gelegenheid tot waterloozing. 420 Nu betoogt de Staatscommissie verder, op bladz. 41 van haar rapport, dat bij een ongunstigen samenloop van omstandigheden, wat de opwaaiing betreft, het peil op zeker punt van het IJsselmeer met 1,20 M. kan worden verhoogd, zoodat dan aldaar wordt bereikt een peil van 2,20 M. + N.A.P. Daarbij wordtik herhaal het - uitsluitend te rade gegaan met factoren, welke zich binnen de afsluiting voordoen en aldus « droogte van de meerdijken op 2,50 M. tot 3>50 M. + N.A.P. bepaald, dat is met een bot van ongeveer 1,30 M. Wanneer men nu vooropstelt, dat de meerdijken zoo hoog moeten zijn, dat zij de hoogste stormvloeden, die onder verschillende omstandigheden voorgekomen zijn, kunnen keeren, dan zou men, raadplegende de voorstelling, die de Minister zooeven heeft o-eeeven op de plaat met de dikke verticale roode lijnen, kunnen zeggen: welnu, dan zijt ge er reeds met die meerdijken van 2,50 tot 3 co M + N.A.P., immers, hooger komen de stormvloeden niet Maar, Mijnheer de Voorzitter, de Minister heeft bij zijne voorstelling van zaken niet de opwaaiing en den golfoploop in rekening gebracht, en die factoren kunnen zeer belangrijk zijn; die kunnen onder omstandigheden eveneens 2 tot 3 M. bedragen. Wanneer er eene calamiteit mocht voorkomen aan den afsluitdijk of aan de sluizen, dan krijgt men uiteraard eene opzetting van den waterspiegel van het IJsselmeer, die nog door andere factoren wordt beheerscht dan die, welke zich binnen den afsluitdijk doen gelden; hoeveel die opzetting daardoor meer kan bedragen, laat ik in het midden, het gaat hier slechts om het beginsel. Men krijgt, om de gedachten nader te bepalen, eene grootere opwaaiing dan op het afgesloten IJsselmeer, als de wind in de richting van het doorgebroken gat staat of in de richting van de sluis, die zich begeven heeft. De opwaaiing wordt grooter en men krijgt tevens een golfoploop. Door het hooger te verwachten stormvloedspeil benoorden den afsluitdijk dan thans in de kom der Zuiderzee bekend is, zal de toevoer van Noordzeewater onder zekere omstandigheden, van belang kunnen zijn. Laat ik mij niet pessimistisch uitdrukken. Kortom, wanneer er iets met de afsluitingswerken gebeurt, dan krijgt men andere omstandigheden, die van invloed zijn op de waterhoogte, welke de meerdijken zal aandoen dan die, waarop de Staatscommissie in haar rapport heeft gelet. Daarin zit de grond van den gewijzigden eisch, die de motie stelt voor de meerdijken. 421 Wanneer nu de Staatscommissie zegt: ik maak die meerdijken zoo en zoo hoog, en wanneer de Minister daaraan toevoegt: ik wil ze wel in het algemeen verhoogen, minstens 0,50 M., dan antwoord ik daarop: Excellentie, dat is misschien op één punt te veel, op een ander punt te weinig, maar ik weet het niet, ik kan het niet precies zeggen, dat hangt van zooveel invloeden af, en ik wil dat ook thans niet beoordeelen, maar gij hebt de juiste aanwijzingen in uwe tabellen van de hoogste stormvloedhoogten, zooals die zijn voorgekomen onder verschillende omstandigheden en zooals die bijv. in het verslag van den stormvloed van Januari 1916 op bladz. 20 e. v. zijn afgedrukt; daarin kunnen wij zien, hoe de hoogste waterstand op de eene plaats ten opzichte van de andere is geweest. De absolute hoogten van het water zijn daarin aangegeven, en wanneer men nu nagaat, hoe de verhouding geweest is bij den hoogsten waterstand in het eene deel van de Zuiderzee ten opzichte van het andere, dan zal men daaruit kunnen afleiden de critische hoogte, die men voor de meerdijken moet aannemen, in geval van eene calamiteit met de afsluitingswerken. Het is dit element, dat wij met onze motie in het ontwerp hebben willen brengen, het dringende verzoek, de vermaning, om vooral niet te rade te gaan bij de definitieve vaststelling van de hoogte der meerdijken met uitsluitend theoretische beschouwingen, maar om de gegevens te toetsen aan de practijk, aan de waarnemingen van hetgeen op de Zuiderzee gebeurd is en aan hetgeen na de afsluiting gebeuren kan, in geval van eene calamiteit met de afsluitingswerken of de aansluitende dijken. Dat wil niet zeggen, Mijnheer de Voorzitter, dat men meerdijken zou moeten maken, die zoo hoog zijn als de afsluitdijk, neen, Mijnheer de Voorzitter, maar het moeten zijn hooge dijken, die in geval van stormvloed te vertrouwen zijn met betrekking tot hetgeen zich practisch op de Zuiderzee en het IJsselmeer kan voordoen. Ik hoop, dat ik met deze korte uiteenzetting geslaagd ben om duidelijk te maken het nieuwe element, dat wij door middel van onze motie omtrent de meerdijken in het wetsontwerp willen leggen. De heer Lely, Minister van Waterstaat: Het is thans heel iets anders dan de motie eerst was. De heer Bongaerts: Ik wil gaarne toegeven, naar aanleiding 422 van de interruptie van den Minister, dat ik mij verleden week minder duidelijk heb uitgedrukt, maar de bedoeling van de motie is zooals ik heb toegelicht. De zaak is, dat dit element er in moet. Ik vertrouw nu ook, dat de Minister tegen de gewijzigde redactie der motie geen bezwaar zal hebben. Wil de Minister de motie nog eenigszins anders uitgedrukt hebben, dan zijn wij daartoe bereid, maar ik geloof, dat hij zich bij de gewijzigde redactie en bij de verduidelijkte bedoeling zal kunnen nederleggen. Eene korte opmerking naar aanleiding van de motie van den heer Albarda en wel in verband met de vergelijking, welke de Minister ten aanzien van de vermeerdering van de waarde van den grond door de verbetering van de afwatering en van de waterverversching in Friesland en Noord-Holland in zijne rede maakte met de vermeerdering van de waarde van den grond langs onze groote rivieren en langs de Maas in Limburg ten gevolge van de verbetering van de stroombanen en van de Maaskanalisatie. Mijnheer de Voorzitter, zonder nader op de mérites van die motie in te gaan, wil ik bij die vergelijking eene korte kantteekening maken. Die vergelijking gaat mijns inziens niet op, want wat was de zaak bij de groote rivieren? Zij was deze, dat de grootere en kleinere landsbesturen, die het beheer voerden over de riviervakken in ons land of daarbuiten, tot in het midden der vorige eeuw geenszins, zooals men het achteraf zou kunnen uitdrukken, hun plicht hadden gedaan ten aanzien van het onderhoud der rivieren, zoodat die steeds meer verwilderden. En door eene ongerechtigheid nu, welke men op 't ééne punt der rivier liet bestaan of zelfs gedoogde of veroorzaakte - doordat men nog niet de noodige organisatie had om het rivierbelang in zijn geheel te overzien — werd de toestand op eene andere plaats der rivier slechter gemaakt ten nadeele van aangelegen gronden Het was dus eene quaestie van gemis van organisatie en beleid bij de openbare besturen, welke de belanghebbende gronden op menige plaats in moeilijke omstandigheden bracht en waarin door de uitvoering der rivierwerken regelend werd opgetreden. Wat de Maas-kanalisatie betreft, moet niet vergeten worden, dat tot dit werk is besloten om de steenkolen uit de Limburgsche mijnen te kunnen afvoeren naar de andere provinciën des lands en dat men op die kanalisatie ongetwijfeld nog lang zou hebben kunnen wachten, indien de kolen in Limburg er niet waren geweest. Dit echter slechts als eene opmerking terloops. Ik wil daarmede niets vóór of tegen de motie zeggen. 423 Ten slotte een woord, ofschoon de Minister er niet is, naar aanleiding van hetgeen de Minister van Oorlog heeft gezegd. Die Minister heeft er zich als 't ware over beklaagd, dat het driemaal vier en twintig uur zal duren, voor het IJsselmeer zoo kan zijn opgezet, dat men eventueel een van de inpolderingen behoorlijk vlug zou kunnen laten onderloopen. Welnu, ik heb dat bezwaar gevoeld en in de gewijzigde oplossing, welke ik in het Voorloopig Verslag heb aangestipt, heb ik voorgesteld het IJsselmeer te splitsen in een hoogen IJsselboezem en een lagen polderboezem, waardoor het hooge peil van den IJsselboezem in staat zou stellen altijd te inundeeren. En dat geldt tevens voor het tweede bezwaar van den Minister van Oorlog ten opzichte van dit plan, ad. dat men, om onze inundatie te stellen, slechts over voldoende water zal kunnen beschikken door bij Wieringen zout water in te laten, terwijl ik de gelegenheid heb willen scheppen, met voorbedachten rade, om die inundatie altijd te kunnen stellen met zoet water. Ik laat nu in het midden de waarde van het inundeeren met zoet watert boven die met zout water in een zoo groot uitzonderingsgeval, maar ik heb gemeend, dat als het mogelijk is, bij een dergelijk groot werk ook de twee genoemde oorlogsbelangen te behartigen, men dat niet moet nalaten. Mijnheer de Voorzitter, hierbij zal ik het laten! De heer Lely, Minister van Waterstaat: Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof, dat er vele punten door het debat tot klaarheid zijn gekomen. Wat betreft de opmerkingen van den geachten afgevaardigde uit Oostburg omtrent den te verwachten waterstand buiten den afsluitdijk, meen ik mij van verdere discussie te moeten onthouden. Ik heb in uitzicht gesteld de instelling van eene Staatscommissie en wensch de resultaten daarvan af te wachten. De heer Albarda heeft mij eene bepaalde vraag gedaan, nl. of ik de zekerheid zou kunnen geven, dat de afsluitdijk hooger zal worden gemaakt. Voor zoover van mij afhangt, wil ik die vraag wel bevestigend beantwoorden, maar ik vrees, dat ik niet meer aan het hoofd van het Departement zal staan, wanneer de dijk zal worden gemaakt. En hetzelfde kan ik verzekeren ten opzichte van de meerdijken. De heer Albarda heeft, naar het mij voorkomt, mijne uitlegging niet volkomen begrepen, waar ik trad ih eene vergelijking met bestaande toestanden. Mijne bedoeling was, 424 dat bij droogmakerijen overal de dijk tot keering van inundatie, water niet is van ongeveer gelijke hoogte als de hoofddijk, en dat men het reeds eene groote veiligheid acht als men heeft, zooals bij de Beemster, eene waterkeering van 1,75 M. + N.A.P .terwijl de buitendijk zelf eene hoogte heeft van 4 a 5 M- + De heeren Bongaerts en de Muralt zijn teruggetreden m eene beschouwing over de hoogte van den afsluitdijk. De heer Bongaerts heeft gewezen op den golfoploop van 3,60 M. bij den dijk van Drechterland. Ik meen, dat uit hetgeen ik in eerste instantie heb medegedeeld, valt af te leiden, dat die golfoploop ook door den hoofdingenieur van den provincialen waterstaat in NoordHolland wordt ondersteld in verband met den zeer bijzonderen plaatselijken toestand, maar dat men dien toestand niet heeft te verwachten voor den afsluitdijk, noch wat betreft plaatselijke ligging, noch wat betreft de waterdiepte. Intusschen, het geldt hier eene zuiver technische quaestie, en de hoogten van den afsluitdijk en van de meerdijken zijn niet genoemd in de wet, maar alleen in de toelichting. Het spreekt vanzelf, dat een nader uitvoerig technisch onderzoek zal moeten plaats hebben alvorens men tot uitvoering van die dijken overgaat. Thans een enkel woord-over de motie. Deze is mijns inziens geheel van karakter veranderd. Zij had aanvankelijk de beteekenis dat de binnendijken zouden worden aangelegd alsof er geen'afsluitdijk bestond, maar is nu veranderd in dien. zin, dat aan deze binnendijken de hoogte zal worden gegeven, noodig om bij doorbraak water te keeren, met andere woorden, inundatiewater, zooals in Noord-Holland na de doorbraak van den Waterlandschen dijk de ringdijken van Beemster, Purmer en Wormer het inundatiewater moesten keeren. Daarmede kan ik mij vereenigen. Aanvankelijk heeft bij het bepalen der hoogte van de meerdijken alleen op den voorgrond gestaan het keeren van het water van den IJssel afkomende, en als indirect gevolg zouden die meerdijken dan ook voldoende zijn geweest om het inundatiewater te keeren, maar het denkbeeld, dat door de geachte afgevaardigden in de motie is neergelegd, is volkomen juist, en daarbij wil ik mij ook gaarne neerleggen Ik heb te minder bezwaar om eventueel die meerdijken wat meer hoogte te geven, omdat dan - ik verzuimde straks het mede te deelen - het gemakkelijker wordt eene grootere oppervlakte in te polderen. De heer Bongaerts wees hier reeds op. Het is inderdaad juist: wanneer men het IJsselmeer zooveel klei- 425 ner wenscht te maken, zullen de meerdijken hooger moeten zijn -r maakt men ze van den aanvang af hooger, dan zal in de toe-, komst zonder bezwaar tot meerdere indijking kunnen worden overgegaan. Uit dien hoofde is het geld — ook buiten de quaestie van zeewering — nuttig besteed. De werkelijke hoogte der meerdijken zal later op grond van een nader technisch onderzoek moeten vastgesteld worden, de uitslag daarvan zal moeten worden afgewacht. Wat betreft het amendement van de heeren de Muralt en Teenstra, heeft de heer de Muralt er op gewezen, dat het de strekking heeft om niet alleen werken uit te voeren, indien de schade is gebleken, maar ook indien die is te verwachten. De strekking van art. i, 30., is evenwel geen andere. Er staat: „3°. tot voorziening in de belangen van waterkeering, afwatering en scheepvaart, voor zooveel deze door de afsluiting en de droogmaking geschaad worden". Dit woord „worden" moet in den toekomenden tijd worden opgevat, er staat niet „geschaad zijn". Er worden o. a. genoemd de belangen van de scheepvaart. Hier beteekent dus „worden" dat verdieping van de havens enz. vooraf zal plaats hebben. Het spreekt vanzelf, dat wij niet zullen wachten "tot de practijk de onderstellingen bevestigt, maar dat die werken van den aanvang af zullen worden ter hand genomen. Zoo zal het ook zijn met eventueele verhoogingen van de dijken langs Friesland, Noord-Holland en Groningen. De algemeene beraadslaging wordt gesloten. De Voorzitter: Ik stel voor de stemming over de moties te doen plaats hebben op a. s. Donderdagmiddag, onmiddellijk na de pauze. Daartoe wordt besloten. Beraadslaging over artikel 1, luidende: Op nader door Ons of van Onzentwege vast te stellen wijze, worden voor rekening van den Staat: A. de werken uitgevoerd, noodig: i°. tot afsluiting van de Zuiderzee door een afsluitdijk, loopende van de Noordhollandsche kust door het Amsteldiep naar het eiland Wieringen en van dit eiland naar de Friesche kust bij Piaam; 426 2°. voor de droogmaking van vier gedeelten van de afgesloten Zuiderzee en wel: a. een noordwestelijk gedeelte; b. een zuidwestelijk gedeelte; c. een zuidoostelijk gedeelte; d. een noordoostelijk gedeelte; 3°. tot voorziening in de belangen van waterkeering, afwatering en scheepvaart, voor zooveel deze door de afsluiting en de droogmaking geschaad worden; B. de maatregelen getroffen en de werken uitgevoerd, noodig tot voorziening in de belangen van de landsverdediging, in verband met de onder A bedoelde werken. De Voorzitter: Op dit artikel is in de eerste plaats een amendement voorgesteld door de heeren de Muralt en Teenstra, strekkende om in het artikel onder A, 30., te lezen als volgt: 30. tot voorziening in de belangen van waterkeering van de aangrenzende provinciën en de provincie Groningen, van afwatering en scheepvaart, voor zooveel deze belangen door de afsluiting en de droogmaking geschaad zouden kunnen worden. (Stuk n°. 8). De heer de Muralt: Mijnheer de Voorzitter! In verband met de laatste rede van den Minister heb ik de eer, mede namens den heer Teenstra, het amendement in te trekken. Aangezien het amendement der heeren de Muralt en Teenstra door de voorstellers is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De Voorzitter: Voorts is op het artikel voorgesteld een amendement door de heeren Bongaerts, de Muralt en IJzerman, strekkende om: A. 2°. te lezen: voor de droogmaking van gedeelten van de Zuiderzee." (Stuk n°. 9). De heer Bongaerts verkrijgt het woord tot toelichting van het amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Ten aanzien van de toelichting wensch ik mij te refereeren aan hetgeen ik dienaangaande heb gezegd bij de algemeene beschouwingen. Naar ik echter verneem, zou de Minister er prijs op stellen, dat vóór het 427 woord „Zuiderzee" werden ingelascht de woorden: „de af te sluiten". Ik heb geen bezwaar het amendement in dien zin te wijzigen; de strekking verandert daardoor niet. Tevens maak ik van deze gelegenheid gebruik, om ten aanzien van het amendement op art. 2 te voldoen aan den wensch van den Minister van Oorlog, om in plaats van het woord „wetten" in het amendement te lezen: „wet of wetten". Ik heb geen bezwaar om ook dit amendement in dien zin aan te vullen, want ook daardoor wordt de wijziging, welke ik in de wet gewenscht acht, niet aangedaan. Het amendement, zooals het thans is gewijzigd, wordt ondersteund door de heeren Otto en Eland en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Lely, Minister van 'Waterstaat: Mijnheer de Voorzitter! De Regeering heeft geen bezwaar het gewijzigde amendement van de heeren Bongaerts, de Muralt en IJzerman over te nemen. Aangezien het gewijzigde amendement door de Regeering is overgenomen, maakt het als zoodanig geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De Voorzitter: Mag ik de Commissie van Rapporteurs verzoeken haar oordeel te doen kennen over de door den Minister aangebrachte wijziging ? De heer IJzerman, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs: De Commissie van Rapporteurs heeft daartegen geen bezwaar. De beraadslaging wordt gesloten en het gewijzigde artikel r, thans luidende: „Op nader door Ons of van Onzentwege vast te stellen wijze, worden voor rekening van den Staat: A. de werken uitgevoerd, noodig: i°. tot afsluiting van de Zuiderzee door een afsluitdijk, loopende van de Noordhollandsche kust door het Amsteldiep naar het eiland Wieringen en van dit eiland naar de Friesche kust bij Piaam; 20. voor de droogmaking van gedeelten van de af te sluiten Zuiderzee; 428 3°. tot voorziening in de belangen van waterkeering, afwatering en scheepvaart, voor zooveel deze door de afsluiting en de droogmaking geschaad worden; B. de maatregelen getroffen en de werken uitgevoerd, noodig tot voorziening in de belangen van de landsverdediging, in verband met de onder A bedoelde werken", zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De beraadslaging wordt verdaagd en de vergadering gesloten. VERGADERING VAN 21 MAART 1918. Stemming over: a. de gewijzigde motie van orde van de heeren de Muralt en Bongaerts. (Stuk n°. 15)'). Deze gewijzigde motie, op verzoek van den heer de Muralt in hoofdelijke stemming gebracht, wordt aangenomen met 59 stemmen tegen 1 stem. Vóór hebben gestemd de heeren Ketelaar, Juten, Engels, Roodenburg, ter Laan (Rotterdam), van Vuuren, Jannink, Scheurer, Marchant, Nolens, Kolkman, Eland, de Savornin Lohman, Loeff, Jansen (den Haag), van Beresteyn, Boissevain, de Jong, van Gilse, de Monté ver Loren, de Muralt, van Doorn, Kleerekoper, Nierstrasz, Beumer, Heeres, ter Laan (den Haag), Duys, Hubrecht, Rutgers, Janssen, Troelstra, de Beaufort, Drion, Hugenholtz, de Visser, Oud, Patijn, Schimmelpenninck, Bogaardt, Gerhard, van den Tempel, van Schaik, Albarda, Fleskens, Arts, Teenstra, Bichon van IJsselmonde, IJzerman, Helsdingen, Bongaerts, de Wijkerslooth de Weerdesteyn, van der Voort van Zijp, de Zeeuw, van Foreest, Koster, Snoeck Heukemans, Ruys de Beerenbrouck en de Voorzitter. Tegen heeft gestemd de heer Visser van IJzendoorn. b. de gewijzigde motie van den heer Albarda. (Stuk n°. 15) x). Deze motie wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. i) (Zie bladz. 187 dezer uitgave). 429 AVONDVERGADERING VAN 21 MAART 1918. Beraadslaging over artikel 2, luidende: „De maatregelen en de werken bedoeld onder B van art. 1 zullen bij afzonderlijke wet worden vastgesteld, waarbij tevens zal worden bepaald, welke van de daarvoor noodige uitgaven zullen gebracht worden ten laste van het in artikel 4 bedoeld fonds. Het ontwerp van de in de eerste zinsnede bedoelde wet zal bij de Staten-Generaal moeten zijn ingediend binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet.", waarop door de heeren Bongaerts, de Muralt en IJzerman is ingediend een amendement (oorspronkelijk stuk n°. 9) zooals het thans is gewijzigd, strekkende om in den tweeden regel voor „wet" te lezen „wet of wetten" De heer de Jonge, Minister van Oorlog: Mijnheer de Voorzitter! Naar aanleiding van het tweede lid, dat de Regeering aan art. 2 heeft toegevoegd, zou ik gaarne gebruik maken van den wenk, door den heer IJzerman gegeven, om den termijn van twee jaar, binnen welken de Regeering voorstellen in zake de defensie zal moeten doen, te beperken tot de werken in verband met den afsluitdijk. Als dan aan de Regeering voor de overige werken een termijn van vijf jaren toegestaan zou kunnen worden, zou er een groot bezwaar zijn vervallen voor het Departement van Oorlog, dat dan eenigen tijd heeft om de werken te overzien, ook in verband met de ervaring, in den tegenwoordigen oorlog opgedaan. Ik breng daarom in art. 2 deze wijziging aan, dat de toevoeging zal luiden: „Het ontwerp van de in de eerste zinsnede bedoelde wetten zal voor zoover zij verband houden met de onder A 1°. bedoelde werken, binnen twee jaar, en voor zoover zij verband houden met de onder A 2°. bedoelde werken, binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet bij de StatenGeneraal moeten zijn ingediend." De Voorzitter: Door de Regeering is eene wijziging in het tweede lid gebracht, waardoor het thans luidt: 43° Het ontwerp van de in de eerste zinsnede bedoelde wetten zal, voor zoover zij verband houden met de onder A i°. bedoelde werken, binnen twee jaar, en voor zoover zij verband houden met de onder A 2°. bedoelde werken, binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet bij de Staten-Generaal moeten zijn ingediend. De heer Bongaerts: Mijnheer de Voorzitter! Na de door den Minister aangebrachte wijziging kan ik, mede namens mijne medevoorstellers, ons amendement intrekken. De Voorzitter: Aangezien het amendement van den heer Bongaerts c. s. door de voorstellers is ingetrokken, maakt het verder als zoodanig geen onderwerp van beraadslaging uit. Ik verzoek de Commissie van Rapporteurs haar oordeel over de door de Regeering aangebrachte wijziging mede te deelen. De heer IJzerman, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs: Mijnheer de Voorzitter! De Commissie van Rapporteurs heeft tegen deze wijziging geen bezwaar. De beraadslaging wordt gesloten. Het gewijzigd art. 2, thans luidende: De maatregelen en de werken bedoeld onder B van art. i zullen bij afzonderlijke wet worden vastgesteld, waarbij tevens zal worden bepaald, welke van de daarvoor noodige uitgaven zullen gebracht worden ten laste van het in artikel 4 bedoeld fonds. Het ontwerp van de in de eerste zinsnede bedoelde wetten zal, voor zoover zij verband houden met de onder A i°. bedoelde werken, binnen twee jaar, en voor zoover zij verband houden met de onder A 2°. bedoelde werken, binnen vijfjaar na de inwerkingtreding van deze wet bij de Staten-Generaal moeten zijn ingediend.", wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 3, luidende: „Op bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen wijze zal eene tegemoetkoming worden gegeven aan de Zuiderzeevisschersbevolking wegens de schade, welke de afsluiting haar zal berokkenen", waarop zijn voorgesteld de volgende amendementen: 43i a. een van de heeren Duymaer van Twist en de Muralt, (stuk n°. 7), luidende: „Bij de wet wordt geregeld en vastgesteld de tegemoetkoming aan de Zuiderzee-visschersbevolking en andere personen te geven, wegens de schade, welke de afsluiting hun zal berokkenen"; en b. een van den heer Snoeck Henkemans (stuk n°. 14), luidende: „Bij afzonderlijke wet worden vastgesteld de maatregelen, welke genomen zullen worden, ten einde de Zuiderzee-visscherijbevolking en andere personen te gemoet te komen, wegens de schade, welke de afsluiting hun mocht berokkenen" De heer Duymaer van Twist verkrijgt het woord tot toelichting van zijn amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Bij dit artikel komen voor het eerst ter sprake de visscherijbelangen, die bij de drooglegging der Zuiderzee betrokken zijn. Het doet mij voor de visschers leed, dat zij, zoo de drooglegging tot stand korrft, hun bedrijf op de Zuiderzee zullen moeten staken. Op die zee hebben zij van vader op zoon het visscherijbedrijf uitgeoefend en daarin, vaak met groote gevaren kampende, een karig stuk brood verdiend. In het voorgestelde artikel wordt bepaald, dat op bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen wijze eene tegemoetkoming zal worden gegeven aan de Zuiderzee-visschersbevolking wegens de schade, welke de afsluiting haar zal berokkenen. Op dit artikel is door den heer de Muralt en mij een amendement voorgesteld, luidende: „Bij de wet wordt geregeld en vastgesteld de tegemoetkoming, aan de Zuiderzee-visschersbevolking en andere personen te geven, wegens de schade, welke de afsluiting hun zal berokkenen." De voorstellers gingen bij de samenstelling van hun amendement van de gedachte uit, dat eene materie, als het hier betreft en die voor de belanghebbenden van groote beteekenis is, niet bij algemeenen maatregel van bestuur, maar bij de wet behoort te worden geregeld. Ik mag er terloops de aandacht op vestigen, dat waar in het regeeringsartikel gesproken wordt over eene tegemoetkoming, in 432 ,het amendement staat de tegemoetkoming. Dit laatste is met opzet geschied, om te doen uitkomen, dat de voorstellers zich op een breeder standpunt plaatsen dan de Regeering. Ware het amendement niet ingediend, dan zou ik, evenals ik dit nu wensch te doen, mijn standpunt hebben uiteengezet omtrent de wijze, waarop aan de visschersbevolking de schade, welke zij door de droogmaking der Zuiderzee lijdt, behoort te worden goedgemaakt. Deze schadeloosstelling behoort niet uitsluitend in ïene geldelijke tegemoetkoming gezocht te worden. Zij moet ruimer en breeder worden genomen. Ik heb daarbij in het bijzonder op het oog om den visschers de mogelijkheid te openen om hun bedrijf te blijven uitoefenen. Het is het levensdoel van de visschers om hun bedrijf ook na de drooglegging van de Zuiderzee voort te zetten, hetzij dat men hen helpt om op de Noordzee te -aan visschen, dan wel hun, bij uitsluiting van anderen, het recht geeft op het IJsselmeer hun brood te verdienen. Ons amendement staat dus op een ruimer standpunt dan het voorstel van de Regeering, die de tegemoetkoming feitelijk alleen uit geld -wil doen bestaan. Zoo de zaak stellende, behooren de StatenGeneraal de bevoegdheid te krijgen om zich ten aanzien van de wijze, waarop de tegemoetkoming gegeven wordt, nader uit te spreken. Vandaar dat gevraagd wordt eene regeling bn de wet. Wordt de materie bij de wet geregeld, dan zullen de StatenGeneraal niet alleen haar oordeel hebben uit te spreken over de regeling, welke ten aanzien van de geldelijke tegemoetkoming ^al worden getroffen, en over de hoegrootheid van het uit te keeren bedrag, maar ook hare meening kunnen laten gaan over de andere methoden van tegemoetkoming. Mijnheer de Voorzitter! De voorstellers hebben aan de woorden de tegemoetkoming" als een verzamelwoord de voorkeur gegeven boven eene specialiseering als bijv. het eerste amendement van den heer Snoeck Henkemans inhield, want met speciahseering blijven wij in de moeilijkheden zitten. Ik heb daarover met dien geachten afgevaardigde gesproken en het heeft mij genoegen gedaan dat hij, blijkens zijn meuw ingediend amendement, de juistheid van mijn betoog heeft ingezien Toch is het opmerkelijk, dat de fout, welke eerst in het amendement stond, thans in de toelichting is terechtgekomen Het amendement is nu goed, maar de toelichting deugt niet. Daar heet het nu, dat óf eene geldelijke vergoeding zal worden verleend óf de weg zal worden geopend om op nieuw terrein, 433 met werk of onderneming, in het levensonderhoud te voorzien. Maar de visschers, Mijnheer de Voorzitter, willen niet in een nieuwen weg hun brood verdienen; de overgroote meerderheid wil visscher blijven! Intusschen ga ik op het amendement van den heer Snoeck Henkemans niet verder in, omdat ik het verschil niet begrijp tusschen dat en het onze. Wat wij bedoelen, wenscht ook hij! Ten einde nu alle misverstand weg te nemen en den heer Snoeck Henkemans tegemoet te komen, heb ik de eer eene kleine wijziging in ons amendement aan te brengen, zoodat het de redactie krijgt, die ik hierbij op uw bureau deponeer. De Voorzitter: De heeren Duymaer van Twist en de Muralt hebben hun amendement gewijzigd, zoodat het thans strekt om het artikel te lezen: „Bij de wet worden geregeld en vastgesteld de maatregelen ter tegemoetkoming aan de Zuiderzee-visschersbevolking en andere personen, wegens de schade, welke de afsluiting hun zal berokkenen." Het gewijzigde amendement wordt ondersteund door de heeren van de Velde, Bongaerts, Eland en Ketelaar, en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Snoeck Henkemans verkrijgt het woord tot toelichting van het door hem ingediende amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! De reden van de indiening van mijn amendement is deze, dat naar mijne overtuiging nóch door de redactie van het ontwerp, nóch door het daarna ingediende amendement van de heeren Duymaer van Twist en de Muralt de bedoeling wordt gedekt, welke de Kegeering met dit artikel heeft. In de Memorie van Toelichting ') leest men omtrent hetgeen gedaan moet worden ter tegemoetkoming in de schade, door de Zuiderzee-visschersbevolking te lijden, het volgende: „Dit zou in de eerste plaats kunnen geschieden door die' visschers, welke thans hun bedrijf uitsluitend of voornamelijk op de Zuiderzee uitoefenen, op Rijkskosten in het bezit te stellen van vaartuigen, geschikt en uitgerust voor de visscherij op de Noordzee. De Staatscommissie geeft nog andere vormen van schadeloosstelling aan de hand en raamt de kosten, die de voorziening in de visscherijbelangen voor het Rijk l) (Zie bladz. 49 dezer uitgave). 28 434 zal veroorzaken op ƒ4.500.000. Het schijnt der Regeenng niet noodig, thans reeds in bijzonderheden vast te stellen, hoe aan het verlies, dat de afsluiting aan de Zuiderzeevisschersbevolking zal berokkenen, zal worden te gemoet gekomen; zulks kan later worden geregeld, nadat daarover het advies van eene deskundige commissie zal zijn ingewonnen. Intusschen is in de begrooting van uitgaven op de door de Staatscommissie noodig geoordeelde tegemoetkoming gerekend en daarvoor, in verband met de ook te dien aanzien intusschen gewijzigde omstandigheden, veiligheidshalve een bedrag van 6 millioen gulden gesteld." De Minister verwijst dus uitdrukkelijk naar hetgeen door de Staatscommissie te dezen aanzien werd voorgesteld en als wij nu het verslag van de Staatscommissie, die deze zaak zeer uitvoerig heeft behandeld, opslaan, zien wij, dat de Staatscommissie een viertal maatregelen aanwijst, die genomen zouden kunnen worden om de Zuiderzee-visschersbevolking te gemoet fe komen. Op bladz. 31 tot 34 wordt dit uiteengezet. De conclusie luidt als volgt: „De commissie is van oordeel, dat, bij afsluiting van de Zuiderzee, schadeloosstelling is te verleenen in den volgenden vorm: a. het verschaffen van vaartuigen, uitgerust en geschikt voor de visscherij op de Noordzee, aan die visschers, welke thans hun bedrijf uitsluitend of voornamelijk op de Zuiderzee uitoefenen; b. verzekering tegen ongelukken van al de Zuiderzeevisschers, zoowel de onder a genoemde, als die, welke ook thans reeds de kustvisscherij op de Noordzee beoefenen; c. verzekering van een weekgeld voor de oude visschers; d. vrijstelling van havengeld voor de vaartuigen van alle tegenwoordige Zuiderzeevisschers." De twee voornaamste maatregelen zijn wel die onder a en c. Als wij nu lezen, dat de Regeering art. 3 aldus wil doen luiden: „Op bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen wijze zal eene tegemoetkoming worden gegeven aan de Zuiderzee-visschersbevolking wegens de schade, welke de afsluiting haar zal berokkenen", dan dekt dit woord „tegemoetkoming" niet de bedoeling, die 435 blijkens de verwijzing van den Minister naar het rapport der Staatscommissie, ook bij hem voorzit. Tusschen het regeeringsartikel en het amendement van de heeren Duymaer van Twist en de Muralt bestaat alleen dit verschil, dat dit amendement wil, dat de te nemen maatregelen niet zullen worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur, maar bij de wet, en dat het niet spreekt van „èèn tegemoetkoming", maar van „de tegemoetkoming", hetgeen m. i. de beperking nog doet toenemen; want het bepalend lidwoord is beperkter dan het onbepalend lidwoord. Daarom heb ik voorgesteld het artikel aldus te doen luiden: „Bij afzonderlijke wet worden vastgesteld de maatregelen, welke genomen zullen worden, ten einde de Zuiderzeevisschersbevolking tegemoet te komen, wegens de schade, welke de afsluiting hun mocht berokkenen." Wanneer in mijne toelichting wordt gezegd, dat het mogelijk zou zijn dezen personen „den weg te openen om op nieuw terrein, met werk of onderneming, in het levensonderhoud te voorzien", dan is de heer Duymaer van Twist ten onrechte van meening, dat die toelichting niet klopt met het amendement Met opzet heb ik het zoo gezegd, omdat in het verslag der Staatscommissie als een der beste maatregelen wordt genoemd het verschaffen van andere vaartuigen, omdat de vaartuigen die op de Zuiderzee gebruikt worden niet geschikt zijn voor de visscherij op de Noordzee. Daarom was het in dit verband noodzakelijk in de toelichting de woorden „nieuw terrein" te gebruiken. Nu heeft de heer Duymaer van Twist eene belangrijke wijziging in zijn amendement gebracht, en ik geloof, dat het verstandig is met elkander verder niet over een enkel woord te twisten. De zaak komt hierop neer, dat in het artikel uitdrukkelijk moet staan, dat bij de wet zullen worden vastgesteld de maatregelen, die genomen zullen worden, en of deze maatregelen nu zullen strekken „ten einde tegemoet te komen" of „ter tegemoetkoming" aan de schade, dat is precies hetzelfde. Nog eens: laten wij daarover niet twisten. Er moet in de wet geschreven worden, dat er zal komen eene afzonderlijke wettelijke regeling omtrent de te nemen maatregelen en er moet worden vastgehouden aan den gedachtengang, door de Staatscommissie ontwikkeld, dat er moet zijn eene speciale commissie, om in deze zaak de beste oplossing aan te geven. 436 De Staatscommissie zegt daaromtrent: „De commissie is van gevoelen, dat met de door haar voorgestelde maatregelen op billijke wijze zal worden tegemoet gekomen in het verlies, dat de afsluiting aan de Zuiderzee-visschersbevolking zal berokkenen, en dat voor eene juiste en billijke toepassing van die maatregelen, zoodra tot de uitvoering mocht worden besloten, eene afzonderlijke, deskundige commissie zal zijn te benoemen." Het vraagstuk, dat hier moet worden opgelost, is inderdaad een economisch vraagstuk, waarvan het de moeite waard is afzonderlijk studie te maken. Het is niet zoo gemakkelijk eene talrijke bevolking misschien te moeten verplaatsen of aan andere werkzaamheden te helpen. Daarvoor moet men de economische omstandigheden van die bevolking grondig kennen en men zal ook door overreding moeten trachten de bevolking te bewegen de maatregelen, die in haar eigen belang genomen worden, te aanvaarden, want de ondervinding heeft geleerd, dat, wanneer voor eene bepaalde bevolking met de beste bedoelingen maatregelen genomen worden, deze toch niet steeds met instemming worden begroet, omdat men verzuimde de moeite te nemen de belanghebbenden te overtuigen van het nuttige en noodige der beraamde middelen. Daarom zal deze commissie moeten beschikken over een bureau, waar inlichtingen worden verstrekt en dat de menschen tracht te overtuigen, dat de maatregelen die in hun belang genomen worden ook inderdaad goed zijn. Het woord „tegemoetkoming", zooals het in het wetsontwerp en oorspronkelijk ook in het amendement van den heer Duymaer van Twist stond, deed denken aan eene geldelijke tegemoetkoming en als wij werkelijk in het belang van de bevolking willen handelen, dan moet het geven van geldelijke tegemoetkoming juist tot de uitzonderingen behooren. De hoofdzaak moet zijn, dat wij de visschersbevolking verschaffen een nieuw middel, om in haar onderhoud te voorzien. Ik geloof daarom, dat het amendement door mij voortgesteld, bevordert hetgeen de Regeering zelf wil en dat de aanneming daarvan zal zijn in het belang van de bevolking. Ik mag er ten slotte nog op wijzen, dat bij de Tweede Kamer twee adressen zijn ingekomen, één van burgemeester en wethouders van Edam, tot welke gemeente het groote visschersdorp Volendam behoort, en één van het hoofdbestuur van den Visscherijbond „Juliana", waarin, in het belang van de visscherij- 437 bevolking, voornamelijk van Volendam, op de aanneming van mijn amendement wordt aangedrongen. De Voorzitter: Mag ik den heer Snoeck Henkemans vragen of, nu het amendement van de heeren Duymaer van Twist en de Muralt veranderd is geheel in den geest van het door hem voorgestelde, zijn amendement niet zou kunnen vervallen? De heer Snoeck Henkemans: Indien de heeren Duymaer van Twist en de Muralt het woordje „zal" in hun amendement vervangen door „mocht", wat taalkundig juister is, ben ik bereid mijn amendement in te trekken. De Voorzitter: Zijn de heeren Duymaer van Twist en de Muralt bereid hun amendement zoodanig te wijzigen ? De heer Duymaer van Twist: Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben geen bezwaar aan den wenk van den heer Snoeck Henkemans te voldoen. De Voorzitter: Door de heeren Duymaer van Twist en de Muralt is hun amendement zoodanig gewijzigd, dat het thans strekt om het artikel te lezen: „Bij de wet worden geregeld en vastgesteld de maatregelen ter tegemoetkoming aan de Zuiderzee-visschersbevolking en andere personen, wegens de schade, welke de afsluiting hun mocht berokkenen." De heer Snoeck Henkemans: Mijnheer de Voorzitter! Nu de heeren Duymaer van Twist en de Muralt hun amendement aldus hebben gewijzigd, trek ik mijn amendement in. Aangezien het amendement van den heer Snoeck Henkemans is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De heer Smeenge: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou gaarne een enkel woord willen zeggen naar aanleiding van de ingediende amendementen, of, waar er nu juist een is ingetrokken, over het aanhangig amendement. De allereerste vraag, welke moet worden gesteld, is deze: Was het noodig ten aanzien van dit onderdeel van de quaestie nog eene uitspraak te verkrijgen door middel van een amendement, dat toch niets anders inhoudt dan hetgeen de Regeering bedoelt ? Bescheiden antwoord ik: neen. Art. 3 van het ontwerp toch luidt: „Op bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen wijze zal eene tegemoetkoming worden gegeven aan de Zuiderzee-visschersbevolking wegens de schade, welke de afsluiting haar zal berokkenen." Nu geef ik toe, dat wanneer iemand, die nooit iets heeft gehoord over het aanhangig ontwerp: de drooglegging van de Zuiderzee, zooals die vroeger door den ingenieur Lely, later door de Staatscommissie, thans door den Minister Lely wordt voorgesteld, voor dezen een voorstel, als nu bij amendement gedaan wordt, eenigen zin zou hebben, maar dit kan niet gelden voor degenen, die zeggen met het vraagstuk, zooals het thans voor ons ligt, volkomen op de hoogte te zijn. De Minister heeft in de Memorie van Toelichting en mondeling duidelijk uiteengezet, dat dit ontwerp, evenals ook het vroeger door hem ingediende, niets anders wil dan hetgeen de Staatscommissie na ernstige overweging van hetgeen door hem als ingenieur van de Zuiderzee-vereeniging was voorgesteld, heeft meenen te moeten aangeven. De heer Snoeck Henkemans heeft er aan herinnerd — hetgeen men zou betwijfelen als men den heer Duymaer van Twist hoorde — dat de Staatscommissie ten opzichte van de belangen der Zuiderzeevisschers een bijzonder ruim standpunt heeft ingenomen. Ik heb Donderdag doen uitkomen, dat men ten aanzien van dit ruime standpunt eene bedenking kon hebben, indien men uit het voorstel daaromtrent gedaan afleidt: „Men heeft alleen gedacht aan de belangen van de visschers, niet aan de belangen van hen, die op de eene of andere wijze bij het visschersbedrijf zijn betrokken." Ik heb uiteengezet, dat men wel degelijk aan de belangen van kuipers, zeilmakers, nettenbreiers, enz. heeft gedacht, maar, dat men tot de slotsom kwam, dat het niet noodig was om ten opzichte van die personen dadelijk een voorstel te doen. Dat men zich ten opzichte van de visschers op een ruim standpunt heeft gesteld, waarbij rekening werd gehouden met velerlei, zoo met de vraag, of zij al of niet op het ruime sop hun brood konden verdienen, blijkt duidelijk. Daarom was niet juist hetgeen de heer Duymaer van Twist zeide, dat men door drooglegging deze menschen er toe brengt, hun bedrijf op zee te staken. Dat heeft nimmer iemand bedoeld. Vandaar de verschillende voorstellen door de Staatscommissie aangegeven. Dat men onderscheid 439 moest maken tusschen hen, die op grond van hun leeftijd err lichaamskracht in staat zijn op de Noordzee te gaan varen — gelijk meerderen reeds lang in loondienst doen — en hen, die daartoe minder of niet in staat zullen blijken, volgt uit hetgeen ter zake werd voorgesteld en Donderdag door mij ampel en breed is uiteengezet. Men kan nu wel zeggen: allen kunnen niet meer op de zee hun brood verdienen, maar daar volgt niet uit, dat de meesten van de visschers niet meer in hun onderhoud kunnen voorzien. Het IJsselmeer, dat 145 000 H.A. groot blijft, is toch een waterplas, waarop de heer Duymaer van Twist evenmin als ik bij storm en onweer in staat zullen zijn zonder gevaar te gaan varen; om dit water te bevaren is nog wel eenige zeemanschap, of liever „IJsselmeermanschap" noodig. Dat zal werkelijk altijd nog niet zoo gemakkelijk gaan. Welnu, daar kan worden gevischt. Mijnheer de Voorzitter! De heer de Muralt blijft bij zijne bewering : daar zit geen visch. Onlangs heeft deze spreker het anders uitgedrukt, toen hij zeide: het zal nog wel eenigen tijd duren, voor er zoetwatervisch kan worden gevangen. Dat is juist. Maar ik antwoord opnieuw: Dat zal zoolang niet duren, als de dijk eenmaal eene volledige afsluiting heeft tot stand gebracht. Tot zoolang zal er in het water van het IJsselmeer ook nog visch zijn, die den overgang vormt tusschen volledig zoutwater- en zoetwatervisch. Waarom zou hier niet kunnen gebeuren wat zoo dikwijls in het leven voorkomt, dat men zich aanpast ? Ik heb nu al wel eens gehoord van bot, die niet meer volledig zoutwaterbot zou zijn en welke men vangt in de monden van en op den IJssel, de Eem en de Utrechtsche Vecht. Mijnheer de Voortzitter! In het kort, waar ik op tegen heb, is dat men niet den indruk mag vestigen, dat aan dit vraagstuk niet de volle aandacht is gewijd. Welnu, de Regeering wil maatregelen bij algemeenen maatregel van bestuur, de amendementhouders of liever de voorstellers van de amendementen willen dit bij de wet! De heer Duymaer van Twist zegt daar, dat hij niet den indruk heeft willen wekken als zou vroeger aan deze zaak niet zijn gedacht. Mijnheer de Voorzitter! de afgevaardigde heeft zich er van Onthouden om ook maar één woord daarover te zeggen. De heer Duymaer van Twist ging verder en zeide: — als ik mij goed herinner, staat dit ook in de toelichting tot zijn eerste amendement — dat men totaal verwaarloosd had de belangen van hen, die op andere wijze dan door te visschen bij 44Q de visscherij betrokken waren. De heer Duymaer van Twist ontkent dit; meent, dat dit eene uiting was van den heer Snoeck Henkemans — ik neem dan mijne woorden terug. De heer Snoeck Henkemans evenwel is een rechtvaardig en een billijk man, getuige zijne toelichting, waarbij hij herinnerde aan het voorstel der Staatscommissie De Voorzitter: Zou de geachte afgevaardigde zich niet eenigszins willen bekorten? Wij zijn het over deze zaak allen eens. De heer Smeenge: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal mij gaarne naar uwen wensch gedragen. Wij staan echter met deze quaestie ook op historischen bodem, daarom meende ik niet te mogen zwijgen. Nu kan men meenen, dat de Regeering op het voetspoor van de Zuiderzee-commissie niet ver genoeg is gegaan en den wensch uitspreken om ook aan andere categorieën van personen de nadeelen, die zij zullen lijden te vergoeden. Dat vind ook ik goed. Men mag echter ook niet zeggen: de Minister bedoelt alleen eene financieele vergoeding. Die uitdrukking moet ik blijven bestrijden. Daar hebt u het al, zegt de heer Duymaer van Twist, maar de heer Snoeck Henkemans sprak toch ook als ik. Neen, Mijnheer de Voorzitter, de heer Snoeck Henkemans wees er terecht op, dat de bedoeling ook was schepen te verschaffen aan hen, die willen gaan varen op de Noordzee. Ik herhaal: dat staat in het rapport van de Staatscommissie en het is ook volgens dit wetsontwerp de bedoeling. Afgezien van dit alles, mag men toch niet ontkennen, dat in het IJsselmeer eene binnenvisscherij kan ontstaan, waarmede de betrokkenen heel wat ruimer hun brood kunnen verdienen — n'en déplaise allen, die open brieven schrijven — dan thans in de Zuiderzee mogelijk is. Ik heb de vorige week er aan herinnerd, dat eene groote jaarlijksche opbrengst is die van 2 millioen. Vergelijking van dit cijfer met dat der te telen landbouwopbrengsten is al te dom; vergelijking met de opbrengst van eene eventueele binnenvisscherij zal ten voordeele van de laatste uitvallen, getuige hetgeen in de aangrenzende Zuiderzeeprovinciën uit de binnenvisscherij wordt gemaakt. Mijnheer de Voorzitter! Bezwaar tegen wettelijke regeling van het onderhavige punt heb ik na al het gebeurde allerminst, integendeel, ik vind dat zeer goed, omdat bij de behandeling van zoo'n wet, ieder hier in de gelegenheid zal komen de aandacht te vestigen op dat, wat nu niet speciaal is genoemd. Blijkt te eeniger tijd, dat men nog niet ver genoeg is gegaan en de 441 vergoeding niet ruim genoeg heeft opgevat dan is herstel van dat verzuim mogelijk. De commissie, die zal worden ingesteld» de Zuiderzeeraad of hoe dat lichaam ook heeten mag, zal stellig bij de voorstellen rekening houden met dat, wat op dat oogenblik noodzakelijk blijkt. Daarom, nu eenmaal het amendement van den heer Duymaer van Twist alleen is overgebleven én gewijzigd, de heer Snoeck Henkemans het zijne heeft teruggenomen, twijfel ik niet, of de Minister zal geen bezwaar hebben, zich daarbij neer te leggen. Ik moet er echter nog eens op wijzen, dat hetgeen nu wordt voorgesteld, niet anders is, dan hetgeen reeds in het artikel was belichaamd; ik heb met mijn betoog willen voorkomen, dat de gedachte post zou vatten, dat men hier met iets geheel nieuws te doen heeft. De heer Lely, Minister van Waterstaat: Mijnheer de Voorzitter ! Ik heb met instemming de rede van den laatsten geachten afgevaardigde gehoord. De heer Smeenge heeft terecht opgemerkt, dat hetgeen nu wordt voorgesteld niets anders is dan hetgeen reeds was voorgesteld in het regeeringsontwerp. Ik kan hier dan ook verwijzen naar hetgeen daaromtrent in de Memorie van Toelichting op bladz. 23 ') is gezegd: „Het schijnt der Regeering niet noodig, thans reeds in bijzonderheden vast te stellen, hoe aan het verlies, dat de afsluiting aan de Zuiderzee-visschersbevolking zal berokkenen, zal worden te gemoet gekomen; zulks kan later worden geregeld, nadat daarover het advies van eene deskundige commissie zal zijn ingewonnen." Toen in het Voorloopig Verslag verschillende vragen werden gedaan, bepaaldelijk de vraag, of de tegemoetkoming zou beperkt zijn tot de visscherijbevolking of dat ook andere personen daaronder zouden vallen, is daarop geantwoord 2): „De beantwoording van de vraag, of de tegemoetkoming uitsluitend aan de visschersbevolking in engeren zin, dan wel ook aan hen, die indirect van de visscherij bestaan, ten goede zal komen, kan tot na de ontvangst van het advies van de in § 3 bedoelde commissie worden opgeschort." 1) (Zie bladz. 49 dezer uitgave). 2) (Zie bladz. 148 dezer uitgave). 442 De bedoeling is dus, dat dit later zal worden vastgesteld, maar nu heeft men bezwaar, dat dit zal geschieden bij algemeenen maatregel, waarvoor men in de plaats eene wet wenscht te stellen. Ik geloof, dat dit in het wezen van de zaak niet veel verschil geeft. Al wat men doet: maatregelen nemen of geldelijke tegemoetkoming verleenen, kost geld, en het spreekt dus vanzelf, dat aan die maatregelen geen uitvoering kan worden gegeven, dan nadat het geld daarvoor op de begrooting is aangevraagd. Ook eene regeling bij algemeenen maatregel zal dus eerst een onderwerp van discussie moeten uitmaken in deze Kamer. Intusschen heb ik niet het minste bezwaar om de uitdrukking „bij algemeenen maatregel van bestuur" te vervangen door „bij de wet" en evenmin heb ik bezwaar, om naast de Zuiderzeevisschersbevolking te noemen andere personen, met de bedoeling, dat alsdan bij die wet zal worden bepaald, wie die andere personen zijn. Het moet namelijk wel vaststaan, dat niet elk persoon, die eenige schade lijdt van de afsluiting, aanspraak zou hebben op eene tegemoetkoming. Het zou, om slechts een voorbeeld te geven, veel te ver gaan, om bijv. een hotelhouder op een van de eilanden, die meent door vermindering van vreemdelingenbezoek schade te lijden, voor eenige tegemoetkoming in aanmerking te brengen. De wet zal dan ook moeten uitmaken, welke die andere personen zijn. In dien gedachtengang heb ik tegen het amendement van de heeren Duymaer van Twist en de Muralt, zooals dit thans is gewijzigd, geen bezwaar en, indien de Commissie van Rapporteurs zich er mede vereenigt, ben ik bereid het over te nemen. De Voorzitter: Ik verzoek thans de Commissie van Rapporteurs hare meening over het amendement mede te deelen. De heer IJzerman, voorzitter der Commissie: Mijnheer de Voorzitter! De Commissie heeft tegen het amendement geen bezwaar. De heer Lely, Minister van Waterstaat: Mijnheer de Voorzitter! Dan neem ik het amendement over. De Voorzitter: Daar het amendement door de Regeering is overgenomen, maakt het als zoodanig geen onderwerp van beraadslaging meer uit. 443 De beraadslaging wordt gesloten en het gewijzigd art. 3, thans luidende: „Bij de wet worden geregeld en vastgesteld de maatregelen ter tegemoetkoming aan de Zuiderzee-visschersbevolking en andere personen, wegens de schade, welke de afsluiting hun mocht berokkenen", wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Artikel 4 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Beraadslaging over artikel 5, luidende: „Door Ons wordt eene Commissie benoemd om de Regeering van advies te dienen omtrent de voorbereiding en uitvoering der werken. Aan deze Commissie kan de leiding der werken, onder de bevelen der Ministers, Hoofden van de betrokken Departementen, geheel of ten deele worden opgedragen", waarop is voorgesteld een amendement door de heeren van Hamel, Heeres, Smeenge, Otto, de Muralt, Bongaerts, Duys, van Vuuren, Teenstra en Bichon van IJsselmonde (Stuk n°. 16), strekkende om het artikel te lezen als volgt: „Er wordt ingesteld een Zuiderzeeraad, om de Regeering van advies en bijstand te dienen in de voorbereiding en uitvoering van werken, alsmede in de voorbereiding van de regelingen betreffende het in gebruik brengen der drooggelegde gronden. Aan den Zuiderzeeraad kan de leiding der werken, onder de bevelen der Ministers, Hoofden van de betrokken Departementen, geheel of ten deele worden opgedragen. Omtrent de samenstelling, taak, bevoegdheid en werkwijze van den Zuiderzeeraad worden bij algemeenen maatregel van bestuur regelen gesteld." De heer Smeenge verkrijgt het woord tot toelichting van het amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! In de vergadering van Donderdagavond zijn evenals door anderen, door den heer van Hamel een paar opmerkingen gemaakt, welke aanleiding hebben gegeven over deze zaak nog eens onderling van gedachten te wisselen. Daarvan is het gevolg geweest, dat men meende, dat het goed zoude zijn indien de taak der commissie hier bedoeld, eenigszins nader werd omschreven. 444 De heer van Hamel, die hedenavond niet tegenwoordig kan zijn, heeft mij verzocht dit amendement met een paar woorden aan te bevelen. Mijnheer de Voorzitter! Het houdt in, dat allereerst aan die commissie zal gegeven worden een naam, de naam, waarop de Minister doelt in de Memorie van Toelichting, namelijk: Zuiderzeeraad. Vervolgens, dat die Raad de Regeering van advies zal dienen bij de voorbereiding en uitvoering van het werk, alsmede bij het voorbereiden van maatregelen, betreffende het in gebruik nemen van de drooggelegde gronden. Hij zal zich hebben onledig te houden niet alleen met de vraag omtrent de wijze, waarop de drooggelegde gronden moeten worden uitgegeven en in cultuur gebracht, maar voor alles met dit, wat gebeuren moet ten aanzien van de hoogte van dijken enz. Aan dien Zuiderzeeraad moet gegeven worden eene vrij uitgebreide bevoegdheid, vandaar, dat wij gemeend hebben het best te doen dit op de voorgestelde wijze te redigeeren. De 2de en de 3de alinea van het amendement luiden: „Aan den Zuiderzeeraad kan de leiding der werken, onder de"bevelen der Ministers, Hoofden van de betrokken Departementen, geheel of ten deele worden opgedragen. Omtrent de samenstelling, taak, bevoegdheid en werkwijze van den Zuiderzeeraad worden bij algemeenen maatregel van bestuur regelen gesteld." Nu is bij mij, nadat ik het amendement had geteekend, de vraag opgekomen, of hetgeen in de derde alinea staat wel volledig weergeeft, hetgeen is bedoeld. Indertijd heeft de Staatscommissie zich verdeeld in verschillende sub-commissiën; deze hielden zich onderscheidenlijk bezig met economie, scheepvaart, met onderwerpen van techniek en van financieelen en militairen aard. Het kan zijn, dat de Minister van oordeel is, dat in de door hem bedoelde commissie, den door ons voorgestelden Zuiderzeeraad, op dezelfde wijze moet worden gewerkt, welnu, dan is het misschien beter, ja noodig zelfs, door eene wijziging van het voorgestelde de mogelijkheid daartoe te openen. Dan nog dit! De uitvoering van dit groote werk — wij hebben het hier al dezer dagen gehoord — is op het oogenblik niet volledig aan te geven, ook daarom is het noodzakelijk, dat er een lichaam komt, gelijk ook de Regeering bedoelt: dat deze com- 445 missie veel langer moet blijven bestaan, dan deze Minister leeft en zeker veel langer dan deze Kamer zeggingschap zal hebben; dat dit lichaam moet bestaan uit allerhande groepen: op het gebied van de economie, van den landbouw, van de scheepvaart, enz. Het staat vast, dat deze Minister, indien het hem gegeven moge zijn een dergelijken Raad in te stellen, in die richting zal gaan; daarvan heeft hij het bewijs geleverd door het instellen der vroegere Staatscommissie, welke allerlei elementen bevatte. Mijnheer de Voorzitter! Ik kan begrijpen, dat naderhand bij dit college nog tal van vragen moeten worden behandeld, die noodig maken andere personen in die commissie op te nemen, dan waaraan men thans denkt; ik kan mij denken, dat er menschen bij te werk moeten worden gesteld, waarvan men misschien niet vergen mag, dat zij het werk geheel belangeloos doen. Al blijf ik de voorkeur geven aan personen, die geheel belangeloos het gewichtig lidmaatschap willen aanvaarden, omdat ik meen, dat men van dezen ten allen tijde verwachten mag een geheel onpartijdig oordeel — ik acht het mogelijk, dat voor enkelen ook nog bijzondere regelen moeten worden gesteld, ten aanzien van salaris of hoe men het noemen wil. Wij willen daaromtrent eerst den Minister hooren. Ik voor mij heb geen bezwaar, indien noodig, in die richting iets aan het voorgestelde toe te voegen. Overigens meen ik voldoende redenen voor dit amendement te hebben aangevoerd. Wij willen niet, dat door de redactie van de 5de alinea, die door de uitdrukking „omtrent... van den Zuiderzeeraad" te eng zou blijken, het goede doel niet kan worden bereikt. Voorgesteld door 10 leden, maakt het amendement van rechtswege een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Teenstra: Mijnheer de Voorzitter! Het zij mij vergund eene enkele opmerking te maken naar aanleiding van het artikel en van het amendement, dat ik op verzoek van den heer van Hamel, om de behandeling mogelijk te maken, mede heb onderteekend. Ik kan zeer goed begrijpen, dat de Minister dit artikel in zijn wetsontwerp heeft opgenomen. Ik geloof inderdaad, dat de Regeering, een lichaam, eene commissie, een Zuiderzeeraad of hoe men het noemen wil, noodig heeft, wanneer dit werk zal worden tot stand gebracht. Nu zal ik niet in bijzonderheden nagaan, welke de werkzaamheden en de bevoegdheid van die commisie moeten zijn. Ik heb zelf in eersten termijn reeds gezegd, dat wij hier 446 niet meer deden dan het aannemen van eene motie om uit te spreken de wenschelijkheid van de droogmaking der Zuiderzee. Het zal lange jaren duren voor wij er mede beginnen, in elk geval gaan jaren heen, voordat de afsluitdijk is gelegd. Er is op het oogenblik natuurlijk geen sprake van om er aan te denken met den afsluitdijk te beginnen. Het spreekt haast vanzelf, dat de Minister, in den loop van de behandeling, om de voorbereidende maatregelen te nemen en die later uit te voeren, eene permanente commissie, een Zuiderzeeraad — ik vind dien naam niet slecht gekozen — noodig heeft, om hem te kunnen dienen van bijstand en advies, zooals in het wetsontwerp staat en zooals ook de heer van Hamel dat heeft' overgenomen. Ik elk geval — dit wensch ik dadelijk op te merken is te dien opzichte het amendement van den heer van Hamel eene verbetering, omdat daarin wordt gesproken van de „voorbereiding van de regelingen betreffende het in gebruik brengen der drooggelegde gronden". Er is misschien op de redactie van het amendement wel iets aan te merken. Wanneer de Minister daartegen bezwaar heeft, zal hij zijne aanmerkingen zeker wel noemen en zullen de voorstellers daar zeker gaarne rekening mee houden. Maar dit is zeker eene verbetering! Want het komt mij voor, dat eene dergelijke Zuiderzeeraad niet in hoofdzaak tot stand moet worden gebracht voor de technische vragen. Die commissie mag zich ook wel met de technische vragen, zooals die ook in de Kamer zijn behandeld, bezighouden, zooals de hoogte en de breedte der dijken, enz., maar zij zal toch in hoofdzaak zich bezig te houden hebben met de vragen, die aan de orde zullen komen, wanneer de afsluitdijk zal zijn tot stand gebracht; welke polder het eerst moet worden ingedijkt, wat er eventueel zal gebeuren met de gronden, die zullen zijn ingedijkt, enz. Wij hebben verschillende redenen gehoord, hoe de gronden zullen moeten worden verkaveld. De een wil er vierkanten, de ander rechthoeken van maken, er is zelfs van gesproken, dat het geen bezwaar zou zijn er trapezia van te maken, en ik kan mij zelfs voorstellen dat straks het schoonheidsgevoel van sommigen zoo ver gaat, dat men er van wil maken een Engelschen tuin met kronkelwegen en hoogten en laagten. Dergelijke zaken zullen nauwkeurig moeten worden onderzocht. Ook is zeer belangrijk de wijze van gebruik en van uitgifte van die gronden; in eigendom of in pacht, in groote of kleine 447 perceelen. Dit lijkt mij ook onmogelijk door de ambtenaren van den Minister alleen te beslissen. Daarbij komt ook nog, dat zij ook zullen hebben te oordeelen over het vraagstuk, dat pas is behandeld: de visscherijbevolking. Het komt mij voor, dat dit vraagstuk spoedig in studie zal moeten worden genomen. Ik ben er ook voor, dat die visscherijbevolking eene zeer ruime vergoeding krijgt, maar ik ben er tegen, dat er naar links en rechts met de gelden wordt gegooid voor ieder, die meent op eenige vergoeding aanspraak te kunnen maken, omdat de Zuiderzee wordt drooggemaakt. Dat onderzoek zal betrekkelijk al zeer spoedig moeten worden begonnen, evenals de behandeling van andere vraagstukken als van hygiëne, huisvesting van arbeiders enz. Maar nu wensch ik toch op iets te wijzen, dat zoowel in het artikel als in het amendement staat en waartegen ik eenig bezwaar heb. Er staat namelijk, dat aan deze commissie de leiding der werken geheel of ten deele kan worden opgedragen. De Regeering moet zich daarvan, naar ik meen, zooveel mogelijk onthouden. Wij hebben in dezen tijd zooveel gezien en waarlijk niet tot ons pleizier van allerlei commissies, die niet verantwoordelijk waren, terwijl de Minister toch steeds zeide: ik ben de verantwoordelijke persoon. In het vervolg zal de Minister van Waterstaat, die daar zit, ook zeggen: ik ben verantwoordelijk voor den geheelen gang van zaken. Maar wij krijgen hier metterdaad eene commissie of Zuiderzeeraad, die niet verantwoordelijk is, en het komt mij voor, dat in belangrijke technische quaesties, in quaesties van uitvoering zoo weinig mogelijk de verantwoordelijkheid moet worden overgedragen aan dien Zuiderzeeraad, commissie of hoe men dat lichaam ook noemen wil, desnoods commissie van bijstand. Daarom wil ik daartegen waarschuwen. Ik zal dadelijk geen amendement voorstellen om die zinsnede er uit te lichten. Ik wil er voorloopig alleen op wijzen. Wij hebben tijd genoeg om er nog eens op terug te komen; eene volgende Kamer kan er nog wel eens over spreken — zoover is het nog niet —, maar ik wensch dit punt toch reeds nu onder de aandacht van de Regeering te brengen. De heer Lely, Minister van Waterstaat: Mijnheer de Voorzitter! De zaak waarom het gaat is de uitvoering, welke ik mij aldus voorstel. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het werk moet blijven bij den betrokken Minister; daarvan kun- 448 tien wij niet afwijken. De Minister moet in de Kamer verantwoordelijk zijn en moet dan ook de bestekken voor de werken goedkeuren. Ik stel mij den gang van zaken nu aldus voor: als deze wet is aangenomen, zal er noodig zijn technisch personeel voor de uitvoering, welk personeel onder de bevelen van den Minister moet werken. Het spreekt echter vanzelf, dat bij eene zaak van zoo groot gewicht, die zoo diep ingrijpt in tal van maatschappelijke belangen, welke niet alleen de techniek, maar ook de visscherij-, de landbouw-, de defensie-belangen en dergelijke betreffen, de Minister behoefte kan hebben aan een centraal lichaam van advies en bijstand, in welk college zitting zullen moeten hebben technici, maar volstrekt niet uitsluitend en ook niet wat de meerderheid betreft, en daarnaast personen, die de defensiebelangen, de landbouwbelangen, de hygiënische belangen, de visscherijbelangen, de scheepvaartbelangen enz. kunnen behartigen, zoodat de Minister gelegenheid heeft van eene dergelijke uitgebreide commissie op elk gebied advies en bijstand te kunnen ontvangen. Nu kan zich het geval voordoen, dat ook voor de uitvoering van enkele onderdeelen de Minister als het ware de leiding van het werk aan eene bepaalde commissie zou willen overdragen. Ik geef den heer Teenstra echter toe, dat dit geen regel moet worden, maar slechts bij uitzondering kan plaats hebben; daarom is dan ook alleen de bevoegdheid om dat te doen voorbehouden. In dat geval kan de commissie echter niet zelfstandig bij de uitvoering optreden, maar zal zij moeten staan onder de bevelen van den Minister, opdat de verantwoordelijkheid voor de uitvoering weer uitsluitend blijve bij het hoofd van het Departement. Wat de samenstelling der commissie betreft, moet ik op den voorgrond stellen, dat die commissie onafhankelijk en zelfstandig moet blijven, en daarom geef ik er de voorkeur aan de commissie niet te bezoldigen. Immers, indien de commissieleden bezo digde ambtenaren werden, dan zouden zij niet meer die onafhankelijkheid tegenover het hoofd van het Departement kunnen innemen als het geval moet zijn. Eene dergelijke commissie moet volgens mijne meening niet alleen de bevoegdheid hebben op een gegeven oogenblik haar mandaat neder te leggen, maar dit ook kunnen doen, wil zij eenigszins onafhankelijk zijn van den betrokken Minister. Ik stel mij voor een college in den geest van den Mijnraad, den Pensioenraad en dergelijke meer. Nu heb ik in het wetsontwerp gesproken van eene commissie, 449 maar het spreekt vanzelf, dat wij bevoegd zijn bij Koninklijk besluit aan die commissie een naam te geven en haar te noemen b.v. raad voor de Zuiderzeewerken of zooals in het amendement: Zuiderzeeraad. Wat nu betreft het noemen van advies en bijstand in plaats van advies alleen, zoo zie ik daarin niet veel verschil; de bijstand zal in den regel wel uit advies bestaan. Dan wordt verder door het amendement bijgevoegd: „alsmede in de voorbereiding van de regelingen betreffende het in gebruik brengen der drooggelegde gronden." Ik geloof, dat die laatste aanvulling eene verbetering is en dat daardoor ook eenigermate wordt aangegeven, dat het niet zal zijn eene uitsluitend technische commissie, maar eene commissie, die hooger staat en meer belangen heeft te behartigen. Verder is opgenomen: „Aan den Zuiderzeeraad kan de leiding der werken, onder de bevelen der Ministers, Hoofden van de betrokken Departementen, geheel of ten deele worden opgedragen." Het komt mij voor, dat deze bepaling zonder bezwaar kan worden behouden, maar als zij verviel, zou ik er ook niets tegen hebben. Dan volgt: „Omtrent de samenstelling, taak, bevoegdheid en werkwijze van den Zuiderzeeraad worden bij algemeenen maatregel van bestuur regelen gesteld." Het wil mij voorkomen, dat zonder die bepaling de Minister •ook vrij was regelen te stellen omtrent andere onderwerpen dan Volgens de ramingen van de commissie van 1914 zullen de kosten daarvan rond 222 millioen gulden bedragen, terwijl wij door den voorgaanden geachten spreker reeds eene raming van 250 millioen hebben hooren noemen. Maar dat geld zal besteed worden voor productieve uitgaven. Behalve toch, dat er ongeveer 194000 hectaren zeer vruchtbaar land door zullen worden verkregen, waardoor de productiekracht van ons land aanzienlijk zal worden verhoogd, — de laatste vier jaren hebben, dunkt mij, overtuigend bewezen hoe groote behoefte wij aan zoodanige verhooging hebben — zal er zekerheid ontstaan, dat in de toekomst de waterstaatstoestand der vijf omliggende provinciën, bij eenige geheel kan worden beheerscht, bij de overige zeer kan worden verbeterd. Voorts zal de afsluiting der Zuiderzee de mogelijkheid medebrengen van wateraanvulling en waterverversching met zoet water in sommige gedeelten van het omliggend land. In het bijzonder zal Friesland van dit voordeel partij trekken en daarnaast het Noorderkwartier van Noord-Holland. Ieder begrijpt, dat in een polderland het vraagstuk van wateraanvulling van groot belang is. Tot adstructie van dit belang meen ik te mogen verwijzen naar een indertijd door de Zuiderzeevereeniging uitgegeven rapport van de heeren van Weideren Rengers en Breebaart, en verder naar een in het reeds door mij genoemd nummer van De Amsterdammer voorkomend opstel van de hand van eerstge,noemden heer, getiteld: „Wateraanvulling uit het IJsselmeer". Uit de lezing van dat opstel zal ieder duidelijk worden, welk groot belang ook in dit opzicht bij de afsluiting der Zuiderzee betrokken is. Waar de voorlezing van dit opstel te veel tijd zou vorderen, meen ik te kunnen volstaan met hier de conclusie mede te deelen, waartoe de heer Rengers daarin is gekomen. Die conclusies luiden aldus: „Het vraagstuk van de waterbeheersching en de wateraanvulling in den Frieschen boezem is alleen afdoende op te lossen, wanneer de Zuiderzee wordt afgesloten en binnen den dijk een zoetwatermeer ontstaat." En: „De mogelijkheid om zoet water in te laten, is een der groote voordeelen van het insluitingsplan, waarvan in de eerste plaats Friesland en in mindere, maar toch belangrijke mate ook het Noorderkwartier zal genieten." Soi Mijnheer de Voorzitter! Zooals ik reeds zeide, staan wij thans voor een omvangrijk en kostbaar werk, bij de beoordeeling waarvan, zooals in ons Voorloopig Verslag duidelijk aan het licht treedt, voor meerdere leden de afsluitdijk groot gewicht in de schaal legt. Zij hadden daarbij het oog op de ontlasting van bestaande waterkeeringen, en meer bepaald op de gelegenheid, die zal worden geschapen om Frieslands boezem van zoetwater te voorzien. Men achtte die voordeelen te zeer van plaatselijk of gewestelijk belang om de schatkist met de groote kosten voor den bouw van den afsluitdijk te bezwaren, en dit te eerder, omdat de aanleg van dezen dijk zeer gewaagd werd geacht. Met deze zienswijze kan ik mij geheel niet vereenigen. De afsluiting en droogmaking der Zuiderzee is niet een werk, dat beoogt verbetering van den waterstaatkundigen toestand van de betrokken provinciën. Dat kan het gevolg zijn, maar die afsluiting en droogmaking is eene nationale onderneming, waarvan de voordeelen op economisch gebied het geheele land ten goede zullen komen. Maar bovendien wil die wijze van beoordeeling mij ook minder juist voorkomen; m. i. moet dat werk beschouwd worden in samenhang met de voorgenomen inpolderingen. En met den heer Minister ben ik dan tan gevoelen, dat de eenige vraag, die men moet stellen, deze is, of de droogmaking zal geschieden met of zonder afsluitdijk. Deze vraag is door de Staatscommissie van 1892 bevestigend beantwoord, en het wil mij voorkomen, dat men zich daarmede thans behoort te vereenigen. Ik beschouw dus het werk als één geheel, en al geef ik toe, dat de daaruit voortvloeiende uitgaven groot zullen zijn, toch meen ik, dat die geen bovenmatig gewicht in de schaal behoeven te leggen, vooral wanneer rekening gehouden wordt met het denkbeeld van den Minister, om voor de geldelijke afwikkeling van het plan eene afzonderlijke rekening, een zoogenaamd fonds, in het leven te roepen, welk denkbeeld, zooals ik in den aanvang mijner rede reeds heb doen uitkomen, bij mij groote instemming vindt. Mijnheer de Voorzitter! Ik zeide zooeven, dat de bij deze zaak betrokken kosten geen overwegend gewicht in de schaal behoeven te leggen. Ik meen zelfs een stap verder te mogen gaan en te kunnen zeggen, dat deze dat niet mógen doen. Wie zich maar eenigermate tracht in te denken, welke schade en welke onheilen in Januari 1916 in één nacht zijn toegebracht, die kan, dunkt mij, niet anders dan tot de erkenning komen, 502 dat de kosten ons niet mogen afschrikken en dat thans het oogenblik is aangebroken om de politiek van onthouding te laten varen en over te gaan tot het aanvaarden van de daad, de daad, die ons zal brengen de afsluiting en de droogmaking van de Zuiderzee en waaruit voor ons vaderland de reeds door mij besproken voordeelen zullen voortvloeien, die ik thans nog eens kortelings wil resumeeren: 1. bescherming tegen'watervloeden als in 1916 de provincies om de Zuiderzee gelegen, zoo hevig hebben geteisterd; 2. zeer groote verbetering van de watertoestanden in de omliggende provinciën, met alle reeds daaruit voortvloeiende economische voordeelen; 3. de mogelijkheid van wateraanvulling en waterverversching met zoet water in den Frieschen boezem en in het Noorderkwartier van Noord-Holland, en 4. de mogelijkheid om zonder te groote kosten eene nieuwe provincie van het beste land, groot + 194000 hectaren, te scheppen, die aan minstens 250 000 menschen een goed bestaan kan opleveren, waardoor de zoo zeer noodige productiekracht en de economische weerkracht van ons land belangrijk zal worden verhoogd. Mijnheer de Voorzitter! In verband met die thans door mij besproken voordeelen wil ik nu ook nog een oogenblik stilstaan bij de tegen het plan geopperde hoofdbezwaren. In de eerste plaats werd een groot bezwaar gezien in de omstandigheid, dat na afsluiting der Zuiderzee de Groninger en Friesche dijken bij storm een veel grooteren wateraandrang zullen moeten weerstaan b.v. bij den storm van 13/14 Januari 1916, zoodat er meer doeltreffende en ruimere voorzieningen in de belangen der waterkeering zouden moeten worden genomen dan blijkens de Memorie van Toelichting aanvankelijk in de bedoeling van den Minister heeft gelegen. Na de in de Memorie van Antwoord aan deze Kamer nog eens vastgelegde toezegging van Zijne Excellentie, dat aan de werken niet zal worden begonnen, alvorens, voor zooveel noodig, de "zeeweringen langs de kust van Friesland en Groningen zullen zijn verbeterd, meen ik, dat van dat bezwaar de grondslag is weggenomen en dit alzoo als opgeheven kan worden beschouwd. . In de tweede plaats wordt door sommigen de vrees gekoesterd, dat de belangen der Zuiderzee-visschersbevolking door de voorgenomen afsluiting en droogmaking in het gedrang zullen 503 komen. Uit art. 3 van het wetsontwerp blijkt, dat het in het voornemen ligt om de tegemoetkoming wegens eventueele schade door die bevolking te lijden bij de wet te regelen. Te zijner tijd zal de Wetgevende Macht dus alle gelegenheid hebben om dit punt tot een onderwerp van grondig onderzoek en bespreking te maken en wij mogen dus vertrouwen, dat die aangelegenheid op bevredigende wijze zal worden geregeld. En daarom meen ik, dat het bezwaar van de opheffing van de Zuiderzeevisscherij, — al kan men dat betreuren, — niet al te zwaar mag of kan wegen tegenover de groote voordeelen van verschillenden aard, die van het tot stand komen van deze wet worden verwacht. Ten slotte wil ik er nog op wijzen, dat het aanvankelijk bezwaar, dat de uitvoering van het plan afhankelijk was gemaakt van het tot stand komen van de in art. 2 van het wetsontwerp bedoelde wet betreffende de in het belang der landsverdediging te treffen maatregelen en uit te voeren werken, door aanvulling van dat artikel met eene termijnsbepaling, geheel ondervangen is, terwijl verder, volgens de mededeeling van den Minister van Oorlog in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer ten aanzien van de voorzieningen in de belangen van de landsverdediging thans geheel andere denkbeelden zijn ontstaan dan voorheen. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil op dit punt evenwel niet verder ingaan, omdat ik aanleiding heb te onderstellen, dat een meer deskundig lid dezer Vergadering dan ik in dit opzicht ben, daarover nog wel een en ander in het midden zal brengen; maar bovendien is het voor mij afdoende, dat de Minister van Oorlog met het oog op de defensiebelangen in beginsel tegen de zaak geen bezwaren heeft. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil mijne rede eindigen met aan te halen het slot van de rede van dr. H. J. A. M. Schaepman over de drooglegging van de Zuiderzee, gehouden 31 Maart 1897 in de Amsterdamsche afdeeling van den Nationalen Zuiderzeebond, en welk slot van den volgenden inhoud was: „Een volk moet van tijd tot tijd een groot werk aanvatten en daarbij niet zien op de kosten. Een groote arbeid geeft aan een volk een nieuw en krachtig bewustzijn, maakt, dat men zich met geestdrift aan zijne taak kan wijden. En het is deze geestdrift, die, naar spreker hoopt, de gansche natie voor de drooglegging der Zuiderzee zal bezielen. Zulk 504 een geestdrift past den nazaat van een geslacht, dat de zeé niet alleen beheerscht heeft door zijne admiralen, maar ook door zijne ingenieurs". En ik voeg daaraan toe, dat wij en ons nageslacht onder die ingenieurs zeker in de eerste plaats zullen noemen den tegenwoordigen Minister van Waterstaat, dr. C. Lely, die in de aanneming van dit wetsontwerp — zooals ik hoop en vertrouw, dat het geval zal worden — de bekroning zal mogen zien van een werk, waaraan hij gedurende zijn gansche leven zijne beste krachten heeft gewijd. De heer Cremer: Mijnheer de Voorzitter! Ik was niet voornemens over dit wetsontwerp het woord te voeren, omdat het bekend is — ik heb hierover reeds in Februari 1913 gesproken en in de meergenoemde Groene Amsterdammer heb ik er een artikel over geschreven — dat ik een warm voorstander ben van het groote] plan tot drooglegging en afsluiting van de Zuiderzee. Maar de opvatting van den eersten geachten spreker, den heer Kraus. noopt mij toch om te zeggen, dat ik in één opzicht van hem afwijk. Tot mijn groot genoegen heb ik gehoord, dat, ofschoon hij voorsteller is geweest van de afsluiting van de Wieringerzee alleen, hij toen toch ook al voorstander was van het advies van] de Staatscommissie, dat uitging van het denkbeeld om de Zuiderzee af te dammen en daarna grootendeels droog te leggen, maar dat hij heeft moeten zwichten voor de meerderheid van den Ministerraad, die in deze te beslissen had en dat hij toen later het kleinere plan ook met liefde had opgevat. Nu heeft die geachte afgevaardigde gezegd: ik ben dus een voorstander van het voorstel, dat thans voor ons ligt, maar heeft hij er bijgevoegd: er zal een Zuiderzeeraad zijn, die nog advies zal hebben uit te brengen en ik hoop, dat die Raad daarin geheel vrij zal zijn, zoodat de afsluitlijn, die in dit wetsontwerp wordt voorgesteld, uit den aard der zaak nog gewijzigd kan worden, ja, partieele drooglegging onafhankelijk van de afsluiting mag worden ondernomen. Mijnheer de Voorzitter! Een volgende wetgever kan deze wet natuurlijk herroepen en eene andere maken, maar wij staan hier nu voor eene beslissing, want ik lees in art. t, dat zal worden uitgevoerd het werk noodig: 5,1°. tot afsluiting van de Zuiderzee door een afsluitdijk, loopende van de Noordhollandsche kust door het Amsteldiep 505 naar het eiland Wieringen en van dit eiland naar de Friesche kust bij Piaam". Dat wordt vastgelegd. Geheel juist is wat de geachte afgevaardigde daaraan toevoegde, dat de Tweede Kamer grooter ruimte heeft gegeven voor het tweede doel, gelegen-in de droogmaking van de gedeeltelijk af te sluiten Zuiderzee. Te dien aanzien zijn wij niet gebonden aan de kaart, die bijlage is geweest van het eerste wetsontwerp. In dat opzicht kan de Zuiderzeeraad en de volgende Regeering, zonder wetswijziging, tot stand brengen hetgeen noodig wordt geacht. Wat den Zuiderzeeraad betreft, lees ik in art. 5: „Er wordt ingesteld een Zuiderzeeraad om de Regeering van advies en bijstand te dienen in de voorbereiding en uitvoering van werken, alsmede in de voorbereiding van de regelingen betreffende het in gebruik brengen der drooggelegde gronden". Dat is dus de voorbereiding en uitvoering van werken, waartoe dit wetsontwerp strekt, en niét van werken die bij voorbeeld in de Tweede Kamer zijn verdedigd: zonder afsluitdijk of met een anderen afsluitdijk. M. i. is de Zuiderzeeraad, welke vrijheid van advies haar ook gegeven wordt, gebonden" aan de woorden dezer wet, en eveneens de volgende Regeering. Nu ben 'ik zoo bang, dat eene verkeerde meening toch mocht post vatten, omdat de zoo deskundige geachte afgevaardigde, de heer Kraus, heeft gezegd, dat er dan moet worden gezocht naar de beste wijze van uitvoering, ook langs andere lijnen; in het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, aldus de geachte afgevaardigde, is de zaak in langen tijd niet ter sprake gekomen, velen zullen haar thans tot een nieuw onderwerp van studie maken, zoodat wij zullen komen te staan voor eene zee van nieuwe plannen en ontwerpen. Maar ik vrees, dat het dan nog even lang zal duren, voordat wij die zee hebben doorworsteld als thans reeds voor deze voorbereiding is noodig geweest. Eer wij dan weer grond onder de voeten hebben en de beste wijze van uitvoering hebben gevonden — ik geloof, dat wij dat geen van allen zouden beleven, en dat zou ik toch zoo heel graag doen. Daarom wensch ik de verklaring af te leggen, dat wanneer ik mijne stem geef aan dit wetsontwerp, ik het beschouw zooals het geschreven is en niet in verband met de bedoelingen, die men er eventueel in mocht willen leggen. 506 Mijnheer de Voorzitter! Men kent mijne meening omtrent deze zaak, maar ik wensch toch met een enkel woord te verklaren, dat ik het van het grootste belang vind, dat de voorbereiding tot de uitvoering thans ter hand wordt genomen. Dat die voorbereiding tijd zou kosten, is niet te vermijden, maar laten wij toch beginnen, anders komen wij er niet. Onze positie in de wereld brengt mede, zooals Schaepman het heeft gezegd, dat wij van tijd tot tijd een groot werk ondernemen, en vooral thans. Wij weten, nu de oorlogswalm over Europa gaat, dat zij die niet aan dien oorlog deelnemen, eigenlijk minder geschat worden; men doet het voorkomen, alsof zij niet durven vechten, alsof zij slechts oorlogswinstmakers zijn. Daarom worden wij dan ook door velen beschouwd als een soort minderwaardigen. Wanneer wij nu den moed, de kracht en den durf toonen te bezitten om dit werk uit te voeren, dan zullen wij daarmede blijk geven, dat wij een vijand kunnen bevechten, die ook zijn man staat. Wanneer wij dat dan met succes doen, zullen wij onS terrein vergrooten en onze waarde in de wereld vergrooten en dat hebben wij noodig. In dezen oorlog is gebleken, dat wij ons zelf in vele opzichten niet van het meest noodige kunnen voorzien, dat wij te veel afhankelijk zijn van de overige deelen van de wereld. Er is een trits van zaken, die wij in hoofdzaak te kort komen: graan, kolen en ijzer. Welnu, wanneer wij dit wetsontwerp aannemen met het vaste plan om het uit te voeren, dan zal deze Regeering ons aan die dingen hebben geholpen. Door de kolenontginning in Limburg, die met steeds meer kracht wordt aangevat, zullen wij op dit gebied ons vrijmaken van onzen oostelijken buurman. Door het tot stand brengen van het aanhangige wetsontwerp op het hoogovenwerk, zullen wij op het gebied van ijzer en de materialen, die daaruit vervaardigd worden, meer onafhankelijk worden en door dit wetsontwerp zullen wij onafhankelijk worden op het gebied van graan. Het nieuwe gebied, dat wij aan ons land zullen toevoegen, zal ook van groote beteekenis zijn voor onze zich sterk ontwikkelende nijverheid, die veel zal hebben te leveren voor 3" H. II IJ. 335-336 H. II L. 375 H. II de M. 414-415 H. I Kr. 486-489 H. I Cr. 5°4-5°5 H. I v. K. 507-508 H. I R. 519 H. I L. 522-523; 530-531 Uitwatering, zie sluizen. Verhooging stormvloedstanden na afsluiting d) op de Groninger en Friesche kusten, zie waterkeering 6) voor de Waddeneilanden, zie H. II de M. 202-206 ook amendement de Muralt en H. II T. 238 Teenstra. H. II v. F. 247 H. II IJ. 337 H. II Z. 362-365 H. II de M. 400-402 Verkaveling, zie ook aesthetica. M. v. T. 45 H. II Z. 384-385 Verkeer, zie d) scheepvaart b) landverkeer. Verslagen Commissie Wortman, zie Commissie Wortman. Visschersbevolking. — voorziening in de belangen der visschersbevolking, M. v. T. 25-26; 48-50 zie ook V. V. II 90; 102-104 d) amendement Duymaer van M. v. A. II 129; 139-140; 148 Twist en de Muralt H. II de M. 229 b) amendement Snoeck Henke- H. II T. 241-242 kemans. H. II v. F. 246 H. II Sm. 33o-331 H. II v. d. F. 502-503 H. I v. K.. 512 556 Volgorde uitvoering, zie onder uitvoering. Wadgronden. — aanslibbing, zie IJsselslib. — droogmaking (inpoldering) Waterkeering. — benoorden de afsluiting, zie ook amendement de Muralt en Teenstra Waterloozing, zie d) afwatering. b) IJsselmeer. Watervoorziening. — van omliggende provincies. Kamer: Stuk: Bladzijde Spreker: N. B. 117 H. II B. 291-293 H. II Z. 368; 371-373 M. v. A. I 472 H. I Z. 523; 527 M. v. T. 24; 47 V. V. II 90; 93 M. v. A. II 136-139 H. II de M. 201-202; 206—214. H. II T. 233-238 H. II V. F. 246-247 H. II A. 252-253 H. II B. 306-308 H. II Sm. 332-333 H. II IJ. 337 H. II Z. 361-366 H. II de M. 397-400; 402-407 H. II B. 415 H. II Z. 423; 425 V. V. I ] 465; 468 M. v. A. I I 478 H. I v. d. F. 502 H. I v. K. 511-512 H. I Z. 534 M. v. T. 18-21; 41 V. V. II 90; 92-93 M. v. A. II 135-136 H. II T. 241 H. II A. 257-258 H. II Sm. 327-328 H. II Z. 384 V. V. I 464 H. I v. d. F. 500 557 Kamer: Stuk: Bladzijde r Spreker: Watervoorziening. — van Amsterdam. M. v. T. 19; 26 Werkloosheid. V. V. II 90 M. v. A. II 140 Wetsontwerp 1907. H. I Kr. 490-494 Woeste gronden, zie ontginning. IJsselmeer, zie ook nota Bongaerts. M. v. T. 17; 19-29; 31; 44; 47-48 V. V. II 85-86; 89 N. B. 113-117; 134-135 M. v. A. II 130-131 B. N. B. 1 150; 153; 158-160 H. II B. 294—295; 416; 419420 H. II Z. 374 V. V. I 467 M. v. A. I 477 H. I Kr. 482 Hsselslib. N. B. 117 B. N. B. 153-156 H. II de M. 222-224 H. II B. 303-304 H. II L. 368-373 H. II B. 415-416 Zand. V. W. 61 Zandgronden. — droogmaken van zandgronden, zie H. II B. 286—290 ook Enkhuizerzand. H. II Z. 373—374 H. I Z. 527 Zeescheepvaart, zie Nota Bongaerts. Zuiderzee. — bodemformatie. H. II B. 267—268 H. II Z. 368 Zuiderzeefonds, M. v. T. 48; 50 zie ook V. V. II 100-101 a) finantiëele beschouwingen M. v. A. II 145-148 b) landsverdediging (en aanvang H. II IJ. 342 Werken). H. I v. d. F. \ 496-501 558 Kamer: Stuk: Bladzijde: Spreker: Zuiderzeehavens. — verdieping na afsluiting, zie scheepvaart. : Zuiderzeeraad, zie ook amendement M. v. T. 5°-5i van Hamel. H. II B. 303 H. II v. H. 352 M. v. A. I 477 Zuiderzeewerken, zie uitvoering. Zwolsche Diep. — verbetering na afsluiting, zie scheepvaart; VERBETERINGEN. Blz. 27 noot. „blz. 53", lees: „blz. 52". „ 43 noot. te schrappen de woorden: „in deze ver¬ zameling der Zuiderzeevereeniging". „ 85 4e regel v. o. „pijl" lees „peil". „ 125 20e regel v. b. „De boezemdijken zijn kostbaar" lees: „De boezemdijken zijn minder kostbaar". „ 141 2e regel v. o. „zal tevens" lees: „zijn tevens". „ 209 3e regel v. b. „waar ik niet verder" lees: „waar ik nog verder". „ 272 ie regel v. b. „1897" lees: „1907". „ 325 17e regel v. b. „in die van" lees: „in dat van". „ 326 7e regel v. b. „verhuurd" lees: „verhuur". „ 367 4e regel v. b. „Vergadering"lees: „Avondvergadering". „ 371 i6e regel v. b. „de Dollart" lees: „Delfzijl". „ 473 13e regel v. o. „laatstgenoemden dijk" lees: „eerstge¬ noemde dijken". SCHAAL 1 : 400.000