DE GEMEENE GRATIE DE GEMEENE GRATIE DOOR Dr A. KUYPER DERDE DEEL HET PRACTISCH GEDEELTE DERDE ONVERANDERDE DRUK UITGAVE VAN J. H. KOK N.V. TE KAMPEN - 1932 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK Te lang vergeten. Zijne majesteit is over de aarde. " ' Psalm 148 : 136. De eerste en tweede reeks van onze vertoögen over de gemeene gratie zijn dan nu ten einde gebracht. In de eerste reeks is geschiedkundig het ontstaan en bestaan er van toegelicht; en in de tweede is dit wondere stuk van Gods barmhartigheden leerstellig uiteen-, en met de particuliere gratie in verband gezet. We overdrijven niet, zoo we het dankbaar uitspreken, dat reeds door deze twee reeksen voor velen verrassend licht over de Waarheid, en over het Leven onder de tucht dier Waarheid is opgegaan. Het erkentelijk bericht ons daarover toegezonden, was veel in getal en gaf bewijs, dat onze vertoögen in hoofdzaak doel troffen» Toch mogen we ons niet ontveinzen, dat we nog niet alle broederen overtuigden, op wier instemming we prijs zouden stellen. Nog bij den jongsten strijd over de Opleiding tot den Dienst des Woords werden onze stukken over de gemeene gratie op onzachte wijze aangegrepen, om een blaam op de Vrije Universiteit te werpen. Dat werd, zoo heette het, almeer een school van de gemeene gratie, en de zaligmakende genade werd daaraan ondergeschikt gemaakt en ontzenuwd. Zelfs schreef men er bij, dat we almeer den kant der Groninger godgeleerden opgingen, die de heilige belijdenis oplosten in „een opvoeding der menschheid door God." We noemen geen naam van den schrijver, noch noemen het blad waarin dit geschreven werd. Het is ons droef genoeg, te moeten vaststellen, dat er nog broeders zelfs in den boezem van onze vrijgemaakte Gereformeerde kerken zijn, die na al wat we te berde brachten, hun hart derwijs voor dit schoone stuk van Gods ontfermingen toesluiten, en die zelfs in bittere uitingen vervielen, om, kon het, den ingang van dat leerstuk in de gemeente des Heeren nogmaals te stuiten. Toch zullen we ons wel wachten dit bittere verzet aan onedele bedoelingen toe te schrijven. Met name hem, die zoo bitter schreef, kennen 6 TE LANG VERGETEN we daar persoonlijk te goed voor. Hem en zijn geestverwanten drijft en bezit uitsluitend de vrees, dat de grenslijn tusschen het heilige en ongeheiligde zal worden verflauwd. Intusschen zullen deze broederen zeiven moeten toegeven, dat geen orgaan der pers zoo beslist als De Heraut van zijn ontstaan af, en aldoor, voor het zoo scherp mogelijk trekken van die grenslijn is opgekomen. Gevaar loopt die grenslijn alleen door twee dingen. Ten eerste door het niet absoluut-stellen van de wedergeboorte, en ten tweede door de leer, dat Christus persoonlijke en doel treffende verzoening voor alle menschenkinderen heeft teweeggebracht. Dit zijn de twee wiggen, die men van de dagen onzer vaderen af beproefd heeft in den muur van Sions tempel in te drijven, en het is door deze twee valsche voorstellingen, dat allengs het heilige met het onheilige ineen zijn gemengd. Nu is het, in en buiten onzen kring, genoegzaam en te over bekend, hoe juist De Heraut van den beginne van zijn optreden af, juist tegen deze beide vervalschingen van het Evangelie is opgekomen. Onze eerste reeks: Dat de genade particulier is, strekte juist, om de dusgenaamde „aigemeene Verzoening" in de hartader aan te tasten; en onze harde strijd voor de mogelijkheid der „Wedergeboorte" reeds in de potentie, bij het kind in de wieg, had geen andere strekking dan om juist de wedergeboorte als een volstrekt werk Oods te doen eeren, waaronder de mensch absoluut lijdelijk verkeert, en waaraan de persoon des zondaars niet alleen niets toebrengt, maar waartegen hij zich, indien het mogelijk ware, zeer beslist zou aankanten. Bij den volwassene valt dit niet zoo sterk in het oog, omdat de volwassene reeds zekere mate van kennis bezit; maar juist bij het kind in de wieg is dit volstrekte van de daad Gods boven allen twijfel verheven. Het streven en bedoelen nu van wie zoo sprak en schreef met dat der Groninger godgeleerden op één lijn te willen stellen, is dan ook alleen te verklaren uit misverstand. Er blijkt uit dat men misschien wel te hooi en te gras een enkel onzer vertoögen, die we nu sinds 1878, meer dan twintig jaren lang ten beste gaven, heeft ingezien, en er misschien een zeer enkel van ten einde bracht, maar dat men in de verste verte ons niet in ons schrijven heeft gevolgd. Met name durven we het uitspreken, dat over onze vertoögen ter toelichting van de gemeene gratie bovenbedoeld vonnis is gestreken, zonder kennis van die vertoögen. Nu duiden we dit dezen broeder in het minst niet euvel. We maken er geen aanspraak op, dat onze veelschrijvende pen door een ieder zal gevolgd worden. Maar wel achten we de vraag te mogen stellen, of het goed, of het billijk, of het verantwoord is, zulk een averechtsch oordeel, dat op geen kennis der feiten steunt, uit te spreken in een blad, dat omloopt in kringen, die De Heraut zoogoed als niet kennen. Vooral sinds 1892 is het ons herhaaldelijk voorgekomen, dat broeders en zusters uit TE LANG VERGETEN 7 die kringen, die vroeger stelselmatig tegen De Heraut gewaarschuwd werden, en die dienvolgens de pijnlijkste vermoedens tegen onze onderstelde aanraking van de Waarheid koesterden, na eindelijk met De Heraut zelf in aanraking te zijn gekomen, ons met aandoenlijk leedgevoel beleden, hoezeer ze, door voorgangers misleid, veroordeeld hadden Wat ze niet kenden, en hetgeen, nu ze het leerden kennen, hun volkomen akkoord met Gods Woord bleek te zijn, hun hart toesprak, en hun blik zoo ongemeen verruimde. Eén schreef ons zelfs, dat hij nog steeds doende was om het onkruid uit te wieden, opgeschoten uit het booze zaad van miskenning dat hij zelf vroeger zoo kwistig tegen ons had uitgestrooid. Bij den aanvang van deze nieuwe en laatste reeks, meenden we dit op den voorgrond te moeten stellen, omdat aan het loochenen of het eeren van het stuk der gemeene gratie metterdaad het gezonde karakter onzer Gereformeerde belijdenis hangt. De historie onzer Gereformeerde kerken is metterdaad in menig opzicht zoo teleurstellend geweest. In Polen, in Italië en in Frankrijk zijn ze maar al te spoedig voor de verpletterende overmacht van een haar vijandig geweld bezweken. In de Zuidelijke Nederlanden zijn ze zoogoed als uitgeroeid, zoodra deze van de Noordelijken gescheiden werden. En in Duitschland heeft Luthersche invloed al spoedig de overhand gekregen, en is, wat er nog Gereformeerd heette, maar al te zeer met Luthersche elementen vermengd geraakt In hoofdzaak kan men dan ook zeggen, dat de Gereformeerde kerken alleen in ons land, ten deele in Zwitserland, en op de Britsche eilanden stand hielden, wat de laatste aangaat met name in Schotland; een uiteraard veel te beperkt terrein. In Amerika had men desüjds nog niet anders dan onbeduidende kolonisatiën. Ten gevolge hiervan is het terrein der Gereformeerde kerken voor hare ontwikkeling veel te beperkt geweest, en heeft met name haar godgeleerde wetenschappelijke ontwikkeling op verre na die vlucht niet kunnen nemen, waarop ze oorspronkelijk was aangelegd. Toch zou dit bezwaar nog minder zijn geweest, bijaldien ze in deze drie landen zich vrij en zelfstandig had kunnen ontwikkelen. Maar juist dat is haar belet. In Zwitserland kreeg formeel het Zwinglianisme de overhand, hierdoor werd de overheid meesteresse in Christus' kerk, en werd de natuurlijke ontwikkeling gestuit. Juist Genève viel in de handen der Libertijnen. Op de Britsche eilanden eischte de worsteling met de Staatskerk, ter oorzake van haar overdreven ritualisme, alle krachten op, ten gevolge waarvan de Gereformeerden deels uitstierven, deels in eenzijdige spiritualistischen weg ontwikkeld werden. Schotland, met name in de Hooglanden, bleef nog het langst aan de belijdenis der vaderen getrouw, maar meer in conservatieven, dan in vooruitstrevenden zin. Men roestte er vast in de overgeleverde denkvormen, en sloot zich af voor algemeene ontwikkeling. In ons eigen land is de droeve gang van zaken, aan een ieder, 8 TE LANG VERGETEN die in onze kerkhistorie geen vreemdeling is, genoegzaam bekend. Eerst werd alle kracht verteerd in de worsteling met het Arminianisme. Toen slopen door het opkomen der Volkskerk allerlei ongeformeerde elementen in eigen boezem in. De ijzeren vuist der overheid belette ook hier vrije ontwikkeling. En de splitsing van de theologische krachten over heel een reeks van leerscholen, sneed de mogelijkheid van gezonde ontwikkeling af, en deed maar al te dikwijls de ééne school haar kracht verspelen in polemiek met de andere. Dit nu is oorzaak geweest, dat het leven in onze Gereformeerde kerken almeer los raakte van de theologische ontwikkeling. Deze twee hadden één moeten zijn, en zie, ze kozen zich elk een eigen bedding. De levende Gemeente hield op het theologische leven te verwarmen en te scherpen, en de theologie werd steeds onmachtiger om het leven der Gemeente te leiden. Beide stroomen liepen naast elkaar. Gevolg hiervan was, dat de theologische stroom ten leste geheel verzandde, eerst in Supranaturalisme, toen in Rationalisme dood liep, en dat de kerkelijke stroom zich al duidelijker splitste in een breeden arm van half wereldsche vroomheid, en een smallen arm van echt geestelijk leven. Ten slotte was op al onze scholen de Gereformeerde theologie dan ook een onbekende grootheid geworden, en in den boezem der landskerk ging de groote massa met den geest der eeuw mede; en bleef als drager van het Gereformeerde leven alleen dat smalle stroompje over, dat onweerstandelijk aan den geest der eeuw het hoofd bood, en uit de liefde Christi bleef tieren. Die eigenaardige positie nu bracht voor dit kleine overblijfsel een niet te miskennen gevaar met zich. Nog schuilend in de groote, meerendeels ongeloovige landskerk, miste men ten eenenmale kerkelijke organisatie en kerkelijke leiding, naar eisch van het Gereformeerde beginsel. Het „gezelschap" kwam voor de kerk, de „oefenaar" voor den Dienaar des Woords in de plaats. Bij de groote schudding der geesten, die het eind der 18de eeuw kenmerkte, dreef men mede af op den stroom zonder theologisch kompas. Oude, practische literatuur was den meesten voedsel, vooral vertaald uit Engelsche geschriften, en het verschil in zienswijze, dat, ten gevolge van dat gemis aan leiding, allengs onder de geloovigen opkwam, bleef alleen daarom langen tijd nog verborgen, omdat men bijna niet met elkaar in aanraking kwam, en verstrooid in het land leefde. Wie wist in Zeeland af van wat in Friesland omging, wie kende in Holland de geestelijke levensbeweging op de Veluwe? Zoo was het begrijpelijk, dat allengs en ongemerkt alle eenheid teloor ging, dat in de onderscheiden provinciën temperament, aanleg en karakter op de ontwikkeling der denkbeelden en gevoelens scheidenden invloed begon te oefenen, en dat zich in de onderscheiden streken van ons land zekere typen vastzetten, die zich onzuiver en buiten verband TE LANG VERGETEN 9 met het geheel ontwikkelden. Nog zijn de sporen hiervan allerwegen te ontdekken, te meer waar in deze onderscheidene, kringen vroeg of laat meestal een persoonlijkheid van beteekenis optrad, die zonder wetenschappelijke vorming, zijn stempel op zijn omgeving afdrukte. Dit broedde aldus voort, tot met het begin der 19de eeuw deels de piëtistische literatuur uit Duitschland, deels de methodistische geschriften van den Reveil ingang vonden, en het optreden van mannen als Bilderdijk, Da Costa en Groen unificeerend op het leven ging inwerken. Natuurlijk gevolg hiervan toch was, dat, naar gelang deze kringen inmiddels gevormd waren, hetzij de ééne, hetzij de andere soort literatuur hen meer aantrok. Niet zoo lang durde het dan ook, of die stroomingen teekenden zich al duidelijker af: eenerzijds een meer mystieke, daarnaast een meer methodistisch getinte, en tusschen beide in trad met steeds helderder bewustheid een derde strooming op, die zich bleef voeden met onze oude Gereformeerde practizijns, en op herstel van het kerkelijk leven aandrong, zij het aanvankelijk in veel te repristineerenden zin. De hierdoor ontstane splitsing onder de geloovigen kan niet diep genoeg betreurd worden, en ze was daarom te noodlottiger, omdat juist bij het eerste opkomen elke theologische leiding ontbrak. Zoo bleef zelfs elke poging uit, om het verschil van gevoelen door dieper indringen in de waarheid of door terugkeer naar de beginselen der vaderen te boven te komen. Noch Bilderdijk, noch Da Costa, noch Groen van Prinsterer waren theologen in principiëelen zin, en zoo arbeidde en ijverde een iegelijk in den Naam des Heeren, maar zonder tot die hooge eenheid te geraken, die alleen het afdalen in de theologische beginselen geven kon. Bilderdijk leefde meer in de Middeleeuwen dan in de glorie der Reformatie, Da Costa mengde het Chiliastische element in den strijd, Groen van Prinsterer huiverde voor de Canones van Dordt, en in het land bewandelde elk oefenaar zijn eigen paadje, zonder dat er aan theologische medicatie te denken viel. En evenzoo ging het op kerkelijk gebied. Ook hier drie stroomingen die evenwijdig liepen. Eenerzijds van de mannen van den Reveil, die alle hope van het kerkelijk leven hadden afgewend; daarnaast zij die nog aan een reformatie van de landskerk bleven vasthouden; en tusschen deze beide in die anderen, die met verschil van graad, aan de genezing der landskerk wanhoopten, en op herstelling van de kerkformatie door eigen initiatief bedacht waren. Doch waarin deze drie ook uiteenliepen, dit hadden ze allen gemeen, dat de theologische leiding zoogoed als geheel ontbrak; dat het verleden der vaderen slechts zeer gebrekkig gekend werd; en dat ze hun uitgangspunt en steunpunt niet anders konden vinden dan in het leven der gemeente, gelijk dit in zeer verzwakten toestand nog altoos door de genade Gods stand hield. 10 TE LANG VERGETEN Hieruit nu is het te verklaren, dat geheel deze eeuw door, het optreden der geloovigen zich dualistisch tegenover de wereld heeft geplaatst, en al te eenzijdig spiritualistisch ontwikkeld is. Aan een weer veroveren van de hoogere sferen van wetenschap, van maatschappelijk leven, en van staatsbemoeiing dacht men niet. Men dorst in zijn verlegenheid niet hooger mikken, dan op een redden van het geestelijk leven voor eigen kring. Daarom sloot men zich in dien kring op. Liet wat daarbuiten lag aan zichzelf over. Legde zich vooral op practische werkzaamheid toe. En toen na de geweldenarijen van 1834 en volgende jaren, eindelijk rust en rechtserkenning was verworven, zag men niet wel in, wat er nog meer zou te verwerven zijn. Land en volk in hun breede afmetingen waren toch verloren, en reeds scheen het hoogste bereikt te zijn, zoo men in eigen beperkten kring weer vrijheid bezat, om zelf en in eigen huis en in eigen kerk den God der vaderen te dienen naar de inspraak van het hart. En wel werden ten slotte meerdere theologische scholen gesticht, maar met geen ander dan het practische doel, om de nieuw opkomende kerken van leeraars te voorzien. Van een roeping der heilige godgeleerdheid om op het terrein der beginselen voor alle wetenschap en voor heel het volksleven den toon aan te geven, had men zelfs het flauwste vermoeden en het zwakste begrip niet. Eerst de Schoolstrijd, door Groen van Prinsterer zoo meesterlijk aangebonden en geleid, heeft in dezen stand van zaken verandering en daardoor verbetering aangebracht. Al valt het toch niet te verbloemen, dat ook de Christelijke school lange jaren door niet weinigen uitsluitend uit zaligmakend motief gesteund werd, als middel om „de kinderkens tot Jezus te laten komen," toch was met die schooi rechtstreeks een maatschappelijk en burgerlijk element aan de orde gekomen, dat in de paedagogiek zich steeds sterker gelden deed. Zoo geraakte men vanzelf, zonder het te merken, uit den gesloten cirkel uit, en zette den voet weer ook op het terrein van het éaïfen-kerkelijk leven. En toen nu de philanthropie ook harerzijds aandacht vroeg voor hygiëne, ziekenverpleging, psychiatrie enz. en de sociale vraagstukken ook in de kringen onzer Christelijke arbeiders om oplossing vroegen, ontlook er vanzelf belangstelling voor en bemoeiing met een geheele reeks van buitenkerkeiijke vraagstukken, die het vroegere kerkelijke isolement steeds meer onhoudbaar maakten. Dit bracht een keer teweeg, die er noodzakelijk toe leiden moest, en er dan ook toe geleid heeft, om ons te doen verstaan, dat we met de heerschende denkbeelden, dat we met de resultaten der wetenschap, en zoo ook met constructie der beginselen, gelijk die in de niet-Christelijke wereld gangbaar zijn, niet vooruit konden. Die pasten niet op onze Belijdenis. Het was ijzer met leem verbinden. Zoo kwamen we dus voor een twee- TE LANG VERGETEN 11 sprong te staan. We moesten óf weer naar het kerkistisch kringetje terug en van alle bemoeiing met de zaken van wetenschap en kunst van land en volk afzien, óf wel we waren gedwongen om zelf weer een eigen constructie der beginselen op te bouwen, die met onze Gereformeerde belijdenis accordeerde. Had men er. dusver geen bezwaar in gezien, het met de Universiteiten van ongeloovig beginsel te doen, mits onze zonen aan de kerk maar getrouw bleven, thans zag men in dat dit innerlijk dualisme overwonnen moest worden, en dat we aan kweeking van eigen wetenschap, uit eigen beginsel, aan een eigen Universiteit broodbehoefte hadden. Doch toen rezen ook de moeilijkheden. Aan de wetenschappelijke werken uit de 17de en 18de eeuw had men nu niet meer genoeg, want men stond niet meer tegenover het aloude Arminianisme, maar tegenover een geheel anders toegeruste denkende wereld, die in Modernisme, Ethische vermenging, Pantheïsme en Evolutie haar kracht zocht. Toch mocht men geen tabula rasa maken om van meet af nieuw te construeeren. We waren een historische richting. We wilden niet anders dan Gereformeerd zijn. En zoo ontstond de drang en de behoefte om tot de oorspronkelijke bronnen van het Gereformeerde leven in zijn bloeitijd terug te gaan; te vragen hoe destijds de grenslijnen waren getrokken, waarlangs ook voor den strijd onzer dagen een oplossing te vinden was; en, was die richting eenmaal gevonden, moedig en door omvangrijke studie de stekken uit te zetten, die den weg afbakenden voor onze toekomstige ontwikkeling. Daarom nu was het noodig, dat ernstig en nauwkeurig het aloude dogma van de gemeene gratie weer van het stof der eeuwen ontdaan, en in helder licht voor ons geplaatst werd. Wie zich binnen den kring van zijn kerkelijk instituut opsluit, heeft genoeg aan de studie der particuliere genade; maar wie de roeping ontving, om ook op wetenschappelijk, burgerlijk en paedagogisch terrein op te treden, moet zich orienteeren ook op het gebied dat buiten het instituut der kerken ligt, en juist dat gebied blijft buiten den horizont van ons geloof liggen, tenzij we ernst gaan maken met dat wondere leerstuk der gemeene gratie, dat ons het regiment Gods over het öu/'ren-kerkelijk leven verklaart. Het is door die overweging gedrongen, dat wij er ons toe gezet hebben, om dat leerstuk met eenige volledigheid toe te lichten, gelijk we in deze laatste reeks het in zijn practische toepassing hopen na te speuren. En zijn er nu broederen, die achten een beteren weg te kennen, zoo zijn zij er niet mede van af, door nu en dan een schampschot naar onzen kant af te vuren, maar dan rust op hen de zedelijke en zeer ernstige verplichting, om hunnerzijds een beteren weg aan te wijzen, en even uitvoerig als wij dat deden, hun pleit te voeren voor de rechtbank der echt-Schriftuurlijke, dat is de Gereformeerde beginselen. Ook zij moeten dan voor het rapport 12 IN DE WERELD BEWAARD tusschen het leven in en buiten de geïnstitueerde kerken de constructie der beginselen leveren, en ze moeten dat zóó doen, dat hun theorie uit de Gereformeerde beginselen blijkt gededuceerd te zijn, en in het geheel van onze Gereformeerde Belijdenis past. II. In de wereld bewaard. O Heere, onze Heere, hoe heerlijk Is uw naam op de gansche aarde! Gtf, die uwe majesteit gesteld hebt boven de hemelen. Psalm 8 : 2. Het uitgangspunt der Gereformeerde belijdenis ligt in de souvereiniteit Gods, en niet in de zaliging van den mensch of in de redding van den zondaar. Het is wel waar, dat elke Belijdenis iemand onderstelt, die belijdt, en dat in het ik van dien belijder, in zijn zelfbewustzijn, het uitgangspunt ligt van zijn roepen voor Jezus; maar de Gereformeerde onderscheidt zich juist daarin van alle overige belijders, dat hij hierbij niet staan blijft, doch zich afvraagt: Hoe kom ik tot belijden? en dan niet anders kan antwoorden, dan dat God in zijn majesteit er hem onweerstaanbaar toe dringt Hij vindt zichzelven terug in wat in Jeremia geschreven staat, dat Jeremia van God af wilde, maar dat de werking van Gods Geest als een „vuur in zijne beenderen" werd, tot hij moest uitroepen: „Heere, Gij zijt mij te sterk geweest. Gij hebt overmocht." Gods Souvereiniteit is alzoo voor den Gereformeerde niet een wijsgeerige stelling, dat er orde in het heelal moet wezen, en dat derhalve al het bestaande aan God onderworpen en God over alles Souverein moet wezen. In het minst niet Onze Gereformeerde Belijdenis komt evenzoo uit het hart van ons zielsleven op ais Luthers „gerechtvaardigd door het geloof." Maar terwijl bij Luther de reddende kant van Gods inwerking op den voorgrond treedt, en dus de beschouwing zich beperkt tot de eigen ziel, is het bij den Gereformeerde een Jakobsworsteling met God geweest, waarbij het ging om den prijs van hemel en aarde. Het is bij hem de gevallen mensch, die zich ais heer der schepping en als meester over zichzelven tegenover den levenden God had geplaatst. Weerklank van het satanische: „Gij zult als God zijn," en gesteund door de paradijsordinantie: „Hebt heerschappij over alle rijken der aarde." De Gereformeerde is, als hij tot belijden komt, geen gemoedelijke in de wereld bewaard 13 dweper, maar een gewezen wederpartijder Gods. Hij weet dat hij tegen zijn God in opstand is geweest; dat hij zelf souverein heeft willen zijn, en dat hij het nu heeft afgelegd, dat hij overwonnen 1s, dat God en niet hij souverein is gebleken, en dat deze nederlaag, wel verre van hem onzalig te maken en hem te knakken, hem juist een zaligheid schonk, die alle vreugde der wereld te boven gaat. Hij weet dat hij Jakob was, en dat hij in de erkentenis van Gods alles te bovengaande souvereiniteit Israël is geworden. Zoo is Gods souvereiniteit voor hem begonnen niet met Gods almachtig bestel over starren en engelen, over de zee en haar eilanden, over de dierenwereld en de volken, maar met het ervaren, het gevoelen van Gods Souvereiniteit over zijn eigen ik, over zijn eigen persoon, over zijn eigen wezen, over zijn eigen verleden, over zijn heden en zijn toekomst. Het „Heere, Gij zijt mij te machtig geweest, en hebt overmocht," dèt en dat alleen is het uitgangspunt; en het is daarom zoo het toppunt van onzinnigheid, om ooit te denken dat een „ernstig aanbidder", zooals het bij Zephanja heet (hfdst. 3 :10) — en dat is juist het karakter van de Gereformeerde — ooit met de algemeene genade zou kunnen beginnen. Neen, het brandpunt van zijn geheele existentie ligt in het moment, toen hij, zooals Da Costa zong, het God gewonnen gaf, het wapen streek, en in aanbidding voor zijn Heere en zijn Meester, en den Koning zijner ziel, nederknielde. Zijn uitgangspunt kan daarom in geen wijsgeerig beweren liggen, maar moet altoos in de particuliere genade ontdekt worden. En juist dit is het, waarom de erkenning van Gods Souvereiniteit voor den Gereformeerde altoos saamvalt met de zalige erkentenis van zijn eigen uitverkiezing door zijn God. Uitverkiezing toch is niets anders dan de Souvereiniteit van God, die tot in ons verleden, tot achter ons verleden, ja tot in eeuwigheid teruggaat. Doch hiertoe eenmaal gekomen, kan het dan ook niet anders, of met zijn eigen ziel, voelt hij ook alles wat zijns is, ja heel de wereld, aan Gods almachtigheid onderworpen. God is dan Souverein over zijn ziel, Souverein over zijn lichaam, Souverein over zijn huisgezin, Souverein over zijn beroep, Souverein over zijn leven, Souverein over zijn vaderland, Souverein over alle volk en alle natie, ja, het firmament daarboven, en de hemel der hemelen ze zijn alle aan de Souvereiniteit des Heeren Heeren onderworpen. „Heere, hoe heerlijk is uw Naam over de gansche aarde! Gij, die uwe majesteit gesteld hebt boven de hemelen." Sterker nog, gij kunt zelfs de Souvereiniteit van uw God niet belijden over uw eigen ziel, zonder tevens diezelfde Souvereiniteit Gods over al wat bestaat te erkennen, en het is die erkenning van Gods Souvereiniteit ook over wat buiten de sfeer der particuliere genade valt, waardoor 14 IN DE WERELD BEWAARD elk waarachtig Gereformeerde er toe moet gedreven en gedrongen en geperst worden, om ook de gemeene gratie onzes Gods te belijden. Het leerstuk der gemeene gratie is alzoo een leerstuk, dat wel terdege uit het hart en de kern zelf van onze Gereformeerde belijdenis en van de Gereformeerde zielservaring is opgekomen. De „voorwerpelijken" doen daarom zoo dwaas, als ze een Souvereiniteit Gods willen prediken, die buiten de ervaring der eigen ziel omgaat, en de „onderwerpelijken" doen zoo onzinnig, als ze de Souvereiniteit Gods, die hun in hunne eigen zielsworsteling ontdekt is, niet vanzelf uitbreiden tot al wat buiten hen bestaat. Tot over Satan moet de Souvereiniteit onzes Gods voor ons zielsoog schitteren. Niets is er, dat er buiten valt. Ze omvat en omvangt alles. Ze strekt over hemel en aarde en over wat onder de aarde is, zich uit. Nu te zeggen, dat men dit vanzelf gelooft en belijdt, maar dat men daartoe het leerstuk der gemeene gratie niet van noode heeft, ware al te onnadenkend en gedachteloos. De Heere is ons in het diepste onzer zielsworsteling ais de Heilige verschenen. Juist dit is het verschil tusschen de wijsgeerige Souvereiniteit, die er alleen op uit is, om het heelal onder één hoofd saam te vatten, en de Gereformeerde belijdenis, die uit de nederlaag van het eigen opstandig hart tot de erkentenis van Gods almogendheid opklimt. Voor den Gereformeerde daagt het licht van Pniël. En bij dat Pniël is zijn eigen nederlaag niet alleen de erkentenis van zijn eigen schuld en ellende, maar tevens de erkentenis van de Souvereine heiligheid zijns Gods. Daar weet de wijsgeer niets van, maar dit is voor den Gereformeerde het één en al. Bij die zelfervaring nu vindt de Gereformeerde voor wat hem zeiven en voor wat Gods- uitverkorenen betreft, de heerlijke oplossing van den strijd tusschen eigen zonde en Gods heiligheid in Christus, in den Zoon der liefde, en in het bloed van het Lam. Maar de wereld verwerpt dien Christus. Ze heeft aan den Christus geen deel. Ze volhardt in haar opstand. Ze blijft vijandinne Gods. En hieruit nu rijst de niet te ontwijken vraag, hoe die Souvereine en Heilige God desniettegenstaande die wereld, die zich tegen Hem verzetten blijft, dragen kan, en waarom Hij, de Souvereine en de Heilige, ze niet aanstonds verdoet door den adem zijns monds. En op die vraag nu geeft het leerstuk der gemeene gratie, en dit alleen, het antwoord. Het verklaart aan Gods uitverkorenen hoe een heilig God die onheilige wereld nog kan laten voortbestaan, nog bemoeienis met haar heeft, en haar nog aan de eere van zijn Naam dienstbaar maakt. Deze korte saamtrekking van het dusver gevonden resultaat moest hier vooropgaan, om het aan die broederen, die nog altoos hoofdschuddend dat heerlijke dogma voorbijgaan, en soms niet zonder beduchtheid er zich van afkeeren, duidelijk te maken, hoe ze zich tegen de baarblijkelijkheid des geloofs verzetten; en ook om een laatste poging te wagen, of ook hun IN DE WERELD BEWAARD 15 de schellen van de oogen mochten vallen. Ze zijn toch ook leden en dienaren in onze Gereformeerde kerken. De liefde gebiedt te gelooven, dat de diepste grondtrekken van het Gereformeerde geloofsleven ook hun niet vreemd zijn, en dat zij al wat we als uitgangspunt voor de belijdenis der gemeene gratie in schets brachten, ook door hen volmondig wordt beaamd, ja, erkend als de ervaring van hun eigen zielsleven. Maar dan kannen ze ook op hun aarzelend of afwerend standpunt niet staan blijven. Dan moeten ze óf met ons erkennen, dat de belijdenis der gemeene gratie hieruit vanzelf voortvloeit, óf wel ze hebben aan te toonen, hoe zonder haar een Souverein en Heilig God een wereld die tegen Hem in opstand is en blijft, en zijn Christus verwerpt, in lankmoedigheid dragen en aan de eere zijns Naams dienstbaar kan maken. Het moet onder ons uit zijn, met het opwerpen van losse bedenkingen. Er moet een einde komen, aan het gemakzuchtig veroordeelen. Wie het recht zal hebben, om tegen een wetenschappelijke, historische en dogmatische waarheid van zoo buitengewoon gewicht zich aan te kanten, moet dan ook zelf de hand aan de ploeg slaan, moet toonen dat hij het probleem waarvoor we staan, zelf gevat heeft, en doen blijken dat hij, waar hij de oplossing van Calvijn en .alle goede Gereformeerden verwerpt, een eigene, betere oplossing aan Gods kerk te bieden heeft Geschiedt dit, dan zijn we bereid deze nieuwe vondst aan de Schrift, historie en realiteit te toetsen, en zwaard met zwaard in eerlijken kamp te kruisen. Maar gelijk het nu staat, is alle leerstellige kamp onmogelijk. Zoolang het blijft bij wat het volk noemt „tegenmorrelen", rest ons niet anders dan stil en rustig met de uiteenzetting van wat we tot onderwerp kozen, door te gaan. Dat thans aan de historische en aan de dogmatische reeks, nog een derde reeks van practischen aard wordt toegevoegd, heeft zijn natuurlijke oorzaak. Voor den Gereformeerde, juist wijl hij een „ernstig aanbidder" is (Zephanja 3 : 10), heeft alle stuk van zijn belijdenis consequentie. Er vloeit uit elk stuk van zijn belijdenis iets voort voor zijn levenspractijk. Hij is geen droomer, die alleen in zichzelven over zijn belijdenis peinst, maar hij vraagt zich op elk punt van den weg af, wat zijn roeping, wat zijn taak, wat de hem van God opgelegde plicht is, en hoe hij, krachtens zijn belijdenis, in de vervulling van die taak heeft te verkeeren. Zeer zeker is de Gereformeerde man van het gevoel, en niet minder is hij de man van de gedachte, maar even beslist is hij man van* de daad. Hij moet leven, hij moet optreden, hij moet onder menschen verkeeren, hij moet handelen onder menschen, en bij dit alles moet hij door zijn belijdenis beheerscht en geleid worden. Een belijdenis voor den Zondag, met een belijdenisloos leven al de dagen der week, is hem 16 IN DE WERELD BEWAARD ondenkbaar. Geheel zijn persoon, met heel zijn bezit en schat aan have en goed, en met heel zijn werkzaamheid, moet de ééne groote offerande zijn die hij zijn God toewijdt, niet om daardoor den hemel te verdienen, maar uit innigen dank. Hier moet dus gekozen of gedeeld worden. Hij moet van tweeën één doen: hij moet zich óf met al wat aan en in hem is, in den dienst der kerk terugtrekken, en die kerk van de wereld isoleeren, óf wel hij moet in de wereld een positie weten in te nemen, die zijn belijdenis niet weerspreekt. Was er nu geen gemeene gratie, dan zou het eerste standpunt het éénig juiste en geoorloofde zijn. Met wat Gode vijandig is, mag geen Gereformeerde den zoen sluiten. De vijand Gods moet ook hem ten vijand zijn, en al moest hij er den hongerdood om sterven, in een wereld die vermengd dit booze karakter droeg, zou voor hem geen plaats zijn. Denke men dit wel in. Staat het zoo, dat de wereld gelijk is aan de wateren van den Zondvloed, en is de kerk de arke Gods die wel op die wateren drijft, maar er geheel van is afgesloten, dan is onze plaats in die arke, en zijn die wateren voor ons niet anders dan verderf en dood. Wie wedergeboren wordt en zich bekeert, moet dan uit die wereld uit Niet alleen door zich af te scheiden van haar roepende en zwijgende zonden, maar door zich strikt van haar leven af te zonderen, en niets met haar gemeen te hebben. Ook de rok is dan van het vleesch bevlekt Ge kunt dan in de wereld geen roeping hebben. En uw eenige roeping is dan, om opgesloten, in de arke Gods met al Gods uitverkorenen, die wereld te veroordeelen. Of vindt ge u, uws ondanks, zóó in haar midden geplaatst, dat ge haar niet mijden kunt, dan moet ge haar zóó in het aangezicht weerstaan, dat ze u aanvalt, u grijpt, en u bant door houtmijt, kerker of schavot. Dat is principiëel. Dat is consequent. Dat is op het dualistische standpunt den moed van zijn overtuiging bezitten en toonen. Dat was dan ook ten deele het standpunt ingenomen door de Christenen in de tweede en derde eeuw, door de kloosterlingen, zuilheiligen, hermieten en bekluisden, in de middeleeuwen, en later ten deele door de Anabaptisten of Dooperschen. En zij, die thans maar al te zeer geneigd zijn, om het dualisme van Tertullianus, van Simon den styliet en van onze Nederlandsche Doopers te veroordeelen, onderwijl ze zeiven in halfslachtigheid hun kracht verspelen, zouden wel doen, met de oorspronkelijke drijfveer der dualistische strooming historisch iets nader te onderzoeken. Alle drie deze dualistische bewegingen zagen in de wereld niet anders dan „de wereld die in het booze ligt", niet even zelfs openden ze hun oog voor de gemeene gratie. Dienvolgens stonden ze als trouwe dienaren van God en Christus principiëel tegen de wereld over, en, bij het woord de daad voegende, braken ze dan ook met die wereld en trokken zich consequent op het heilig erf der kerk terug. Wat hen dreef en bezielde was geen enghartig kerkisme, geen zucht of lust IN DE WERELD BEWAARD 17 om zich in eigen kring op te sluiten, en den strijd en de moeite des levens te mijden, maar de vrome oprechte zucht om alle gemeenschap af te breken met een wereld die in het booze ligt en tegen Ood vijandig overstaat. Bij Tertullianus en zijn geestverwanten kwam dit voort uit tweeërlei reactie. Uit reactie tegen het brutaal-zondige leven der toenmalige Heidensche beschaving, en evenzoo uit reactie tegen de vervolgingen. De Heidensche wereld sneed feitelijk Gods uitverkorenen af, en tegenover die vijandschap der Heidenen vond Tertullianus en vonden zijn geestverwanten het dubbel laf en zondig, zoo de Christenen dan toch ter sluiks van de genoegens en van de privileges der wereld profijt zochten te trekken. Zich afscheiden van de wereld werd dientengevolge hun natuurde leuze. In het kloosterwezen kwam deze gedachte tot volle consequentie. Leven in de steden en dorpen, onder de menschen, te midden der wereld, en zich dan toch van de wereld afzonderen, ging ten slotte niet Het lid zijn van een gezin, het beheeren van eigen bezittingen en zooveel meer, bracht toch telkens weer met de wereld in aanraking. Wie ernst wilde maken met de breuke met de wereld, kon dus niet anders doen, dan uit de wereld naar de woestijn, uit de steden naar het klooster uitwijken, het huwelijk afsnijden, alle bezit vaarwel zeggen, en zich, met afstand van eigen wil plaatsen onder een geestelijken leider. En waar zelfs het saamwonen met anderen toch weer bleek de wereld in het klooster te dragen, dreven anderen de consequentie nog verder, en beklommen een zuil, waarop ze leefden en stierven, werden hermiet in een bogen, of lieten zich inmetselen in een kluis. Alle dingen die wel later tot misbruik en zonde en hoogmoed geleid hebben, maar die oorspronkelijk wel terdege uit den ernstigen toeleg opkwamen om God te dienen, en met de wereld die tegen Hem in opstand is, geen gemeenschap te hebben. Op dezelfde lijn bewogen zich evenzoo de Dooperschen, met name hier te lande, en niets is onbillijker dan deze ernstige lieden uitsluitend naar Jan van Leidens dolzinnigheden, naar de Amsterdamsche naaktloopers, of naar de „mennistèn-leugens" te beoordeelen. Integendeel, het zijn deze Dooperschen geweest, die, eer het Calvinisme doorbrak, de hitte des daags gedragen hebben, en uit wier rijen het grooter aantal onzer bloedgetuigen is voortgekomen. Aanvankelijk waren het ernstige, vrome, consequente lieden, die den moed hadden, om de consequentiën van hun standpunt ten volle te aanvaarden. Is het dus al, dat wij gedurig tegen de dwaling der Dooperschen waarschuwen, nooit doet dit in iets te kort aan den eerbied dien wij voor hun geloofstrouw en hun heldenmoed koesteren. Zij kenden geen gemeene gratie. De wereld lag voor hen nog geheel uitsluitend in Gemeene Gratie III • 18 IN DE WERELD BEWAARD het booze. En dienovereenkomstig zochten ze dan ook een eigen Koninkrijk Gods tegenover die wereld te stichten, om zich in dat geestelijk Koninkrijk terug te trekken, en voorts allen band met de wereld te verbreken. Hetzij men dus op Tertullianus, hetzij men op de kloosterlingen, hetzij men op de Anabaptisten zie, voor hen kan ons, bij hun oorspronkelijk streven, ontzag en eerbied vervullen, want het is ongelooflijk wat offers ze brachten, en wat ze niet voor hun overtuiging over hadden. En zeer zeker dient luide uitgesproken, dat zij die in onze dagen in de wereld streven en leven, en nochtans groot gaan op hun spiritualisme, in de schaduw zelfs van deze oorspronkelijke helden en heldinnen van het dualisme niet staan kunnen. Laat men zich dit toch diep inprenten. Gereformeerden die half Doopersch gaan, zonder de consequentiën der Dooperschen te aanvaarden, zijn en blijven amphibieën, die te land noch te water tot het oefenen van wezenlijke kracht bekwaam zijn. Kiest men daarentegen, naar het woord van Jezus: „Ik bid niet dat Gij ze uit de wereld wegneemt, maar dat Gij ze in de wereld bewaart", en evenzoo naar het woord van Paulus: „dat we anders de wereld zouden moeten uitgaan", tegen dat dualisme, dan komt men noodzakelijkerwijs tot de erkentenis, dat de roeping der Christenen volstrekt niet alleen op het erf der kerk ligt, maar dat zij evenzoo een roeping hebben te midden van het leven der wereld. En op de vraag, hoe dit kan, hoe dit denkbaar is, dat een kind van God nog bemoeienis met een zondige wereld hebbe, luidt het korte, klare en eenvoudige antwoord: Dat kan en dat moet, omdat God zelf met die wereld nog bemoeienis heeft. En het is deze bemoeienis van uw God met de wereld, die u verklaard wordt in het stuk der gemeene gratie. Doch dan volgt hieruit ook dat we den aard en den regel en de beteekenis van deze gemeene gratie helder hebben in te zien, omdat juist daardoor onze gedraging tegenover, onze bemoeienis met en onze roeping in die wereld moet beheerscht worden. Zoo treedt het dan in helder licht, waarom het niet genoeg is dit leerstuk historisch en dogmatisch vast te stellen, maar waarom er ook praktische gevolgtrekkingen uit moeten worden afgeleid, en waarom we half werk zouden doen, met dat laatste deel uit ons aaneengeschakeld betoog weg te laten. De groote tegenstelling is nu zoo duidelijk als dat slechts kan in het licht gesteld. Aan het dusgenaamd „kerkisme" spillen we geen woord meer. Dit pijnlijke verschijnsel der geestelijke traagheid en gemakzucht verdient niet de eere, dat het met de groote worsteling der geesten ook maar in verband worde gebracht. Dat zich opsluiten in eigen familie, in eigen camaraderie, in eigen kring, om elkander te streelen, en in gewaande eigen voortreffelijkheid, laatdunkend door zijn vensters op de voorbijgangers neer te zien, is een min aantrekkelijk verschijnsel, dat IN DE WERELD BEWAARD 19 ge in alle groote steden en bij alle politieke partijen, na haar overwinning, kunt waarnemen. En het is ditzelfde kring-egoïsme, dat ook op kerkelijk gebied, onder den naam van kerkisme, binnensloop. Een even ongeestelijk als onverkwikkelijk soort van zelfbehagende afzondering. Maar geheel daarvan afgezien, is het dualisme tot driemalen toe in Christus' kerk opgetreden met hoog bedoelen en met hoog ernstige aandrift. Het ging steeds uit van het standpunt, dat de kerk heilig, maar de wereld zondig was, en trok zich daarom in de heilige arke terug, om niet in de woeling van de wateren der wereld den geestelijken dood te vinden. Tegenover dit dualisme, dat volkomen gerechtvaardigd is, en ook voor ons plichtmatig zou zijn, indien de wereld niet alleen in zichzeive alzoo „in het booze lag," maar er ook door God in gelaten was, staat nu de belijdenis der gemeene gratie, die ons leert, hoe God in zijn ontferming ook over die zondige wereld zijn hand behoudend, zonde en vloek stuitend, heeft opgeheven, en hoe juist daardoor die wereld aan Gods kinderen weer de mogelijkheid aanbiedt om er hun God, Hem ter eere, in te dienen. Dat wijzigt dan op eenmaal onze roeping. Was onze roeping anders: Uitgaan uit de wereld en haar afsnijden, — nu wordt het onze roeping: In die wereld ingaan en zich in de wereld bewaren. En dit nu is, in tegenstelling met het Doopersch beweren, het standpunt van een iegelijk die Gereformeerd is. Dit laatste standpunt is niet gemakkelijker, maar veel moeilijker. Op het eerste standpunt is er één moeilijk oogenblik, het oogenblik waarop men finaal met de wereld breekt Doch is dit eenmaal geschied, dan is de strijd ook uit, en komt er verder geen strijd of verzoeking. Op het Gereformeerde standpunt daarentegen duurt de strijd en de moeite tot aan onzen dood toe, en komen we nimmer de wapenen af te leggen, om ons op onze lauweren ter ruste te vlijen. Te midden van de wereld ligt dan onze roeping. In het midden der wereld moet dan de Heere onze God worden verheerlijkt. En eiken morgen en eiken avond treedt dan weer de verzoeking op ons toe, om ons in die wereld God vaarwel te laten zeggen. Bij dien zooveel meer inspannenden strijd hebben we daarom zekerheid van tred, vastheid van gang noodig, en om die te kunnen erlangen, leiding en stuur. Zonder kompas is die woelende zee van het wereldleven voor geen kind van God te bevaren. En dit kompas nu mist ge, zoo ge niet de gemeene gratie in haar oorsprong en strekking indenkt, en geen oog hebt voor de lichtbundels die haar glansen op uw weg voor u uitstralen. We gaan daarom thans, na deze noodzakelijke resumptie als inleiding, tot de bespreking van deze practische consequentiën van het leerstuk der gemeene gratie over, en maken een aanvang met over Staat en Overheid te spreken, omdat in deze instelling het wezen der gemeene gratie zich het duidelijkst belichaamt 20 VAN DEN BURGERSTAAT III. Van den Burgerstaat. Vermaan hen, dat zij den Overheden en machten onderdanig zijn, dat zij haar gehoorzaam zijn, dat zij tot alle goed werk bereid zijn. Titus 3 : 1, De gemeene gratie vindt hare rechtstreeksche en opzettelijke belichaming in den Burgerstaat, en de vele valsche begrippen die over het wezen van den Burgerstaat ook onder Christenen zijn ingeslopen, danken goeddeels aan de zoo schromelijke en ver gaande onbekendheid met het wezen der gemeene gratie hun oorsprong. Met name zoo dikwijls de wederzijdsche verhouding, die tusschen Kerk en Staat moet gelden, ter sprake kwam, werd het niet rekenen met de gemeene gratie oorzaak van de meest grenzelooze verwarring van denkbeelden. Klaarheid, helderheid van inzicht en van oordeel ontstaat ten deze eerst, zoo men een duidelijke voorstelling heeft van de twee sferen, waarin de genade werkt: de ééne algemeen en voor al wie mensch heet van kracht, en de andere particulier en alleen voor hen die in Jezus sterven van goeden effecte. Immers staan deze beide sferen waarin Gods genade werkt met klare en duidelijke onderscheiding tegen elkander over, dan springt het terstond in het oog, dat de institutaire Kerk en de geïnstitueerde Staatsmacht twee instituten of instellingen van geheel uiteenloopende natuur zijn, en tast en ziet de eenvoudigste onder onze lezers, dat de Staat het instituut is der gemeene gratie, en de Kerk het instituut der particuliere genade. Vergissing is hier niet mogelijk. En is alzoo het grondverschil tusschen het wezen van den Staat en het wezen van de Kerk scherp in het oog gevat, dan spreekt het evenzoo vanzelf, dat de verhouding tusschen deze beide, zóózeer in aard en natuur verschillende instituten, geheel beheerscht wordt door de grondverhouding die tusschen de gemeene gratie en de particuliere genade bestaal Eerst zóó krijgt men vasten grond onder den voet, en doorziet men aanstonds, hoe het komt, dat zij die over zoo moeilijk vraagstuk gingen redetwisten, zonder dat éénig juiste uitgangspunt gevonden te hebben, noodzakelijkerwijs in hopeloos geharrewar verloopen moesten. Aan de practicale toelichting van het leerstuk der gemeene gratie toegekomen, hebben we uit dien hoofde geen keus. Er moet daarbij van de toepassing van dit leerstuk op den Burgerstaat worden uitgegaan. De reden hiervoor is de navolgende. Ongetwijfeld strekt de gemeene gratie veel verder dan het Staatsleven. Gelijk door ons in de beide vorige reeksen is aangetoond, strekt ze zich over geheel het leven der wereld VAN DEN BURGERSTAAT 21 uit, over de natuur, over de plantenwereld, over de dierenwereld, over heel het menschelijk leven, beide naar lichaam en naar ziel, en in zooverre vormt het Staatsleven slechts ééne van hare vele openbaringen. In zooverre liet het zich derhalve denken, dat men de practicale toelichting begon met eene bespreking van onze verhouding tot het leven der natuur, van heel onze menschelijke existentie, van geheel de geschiedenis der menschheid, en dat men zoo ten slótte eerst op den Burgerstaat kwam, als het instituut, waarin de gemeene gratie zich het klaarst belichaamd heeft Dit zou intusschen niet de goede, maar de omgekeerde weg zijn. Als men van de schepping handelt, dan voorzeker moet men, evenals Genesis I dat doet, met de natuur beginnen, van de natuur op de plantenwereld en dierenwereld komen, en zoo eerst tot den mensch voortschrijden, Maar bij de gemeene gratie is door den aard der zaak een geheel andere orde geboden. De zonde en het verderf is niet uit de natuur tot den mensch gekomen, maar de zonde kwam in den mensch op, en heeft zich van den mensch als vloek over de natuur uitgebreid. Het verderf ging alzoo van den mensch uit en daalde van den mensch op de natuur. Is nu alle genade, en zoo ook de gemeene gratie, een macht Gods die zich tegen de zonde keert, die in de zonde de beweegreden van haar optreden vindt, en uitsluitend strekt om de zonde in haar gevolgen te niet te doen of te stuiten, dan is het klaar als de dag dat de genade in het algemeen, en zoo ook de gemeene gratie van den mensch afrekent, en slechts in verband met den mensch zich over de overige natuur uitstrekt. Bij de particuliere genade is men het hierover dah ook eens. Buiten allen twijfel zal de particuliere genade haar finale werking ook hebben voor ons lichaam en voor de geheele natuur. Dat is onze belijdenis, van de Wederkomst van Christus, van de Wederopstanding des vleesches, en van de Wedergeboorte der natuur (Matth. 19 : 28). Maar al zijn alle ernstige belijders van den Christus het hierover eens, toch denkt niemand er aan bij de practische toelichting van de particuliere genade met de wederopstanding des vleesches of de wedergeboorte der natuur te beginnen. Men begint daar waar het begin feitelijk ligt, met de geredde personen en met hun saamleven in de Kerke Gods, om eerst daarna te wijzen op de heerlijke gevolgen, die de particuliere genade ten slotte óók voor de natuur en voor ons lichaam zal hebben. En zoo nu ook moet bij de gemeene gratie datgene op den voorgrond staan, wat ons rechtstreeks de werking van het grondmotief toont, dat is: de mensch na den val en zijn samenleving in den Burgerstaat Alleen kon de tweeërlei vraag rijzen, of men niet beter deed zoo men begon met de practicale toepassing van het leerstuk op den enkelen mensch, of ook, zoo dit onraadzaam bleek, met de practicale toepassing er van op het gezin en de familie. Ook deze beide vragen intusschen 22 van den burgerstaat moeten in ontkennenden zin worden beantwoord. Men kan hier niet beginnen met den enkelen mensch, omdat al hetgeen op den enkelen mensch ziet, thuis hoort in het leerstellig deel, en daarin dan ook volledig door ons is afgehandeld. En men kan evenmin beginnen met het gezin of de familie, omdat noch het gezin noch de familie uit de gemeene gratie opkomen. Beide zijn uit de Schepping, en moeten alzoo wat hun aard en wezen betreft, bij de Schepping, of wil men bij de bespreking van den mensch krachtens schepping ter sprake komen. Alleen van den Burgerstaat kan en moet gezegd, dat hij niet uit de schepping is, dat hij er buiten zonde niet zijn zou, en dat hij eeniglijk aan de gemeene gratie zijn aanzijn dankt Alle overige stukken van het menschelijk leven hebben door de gemeene gratie wel zekere wijziging ondergaan, maar vinden er hun oorsprong niet in. En daarin juist is de Burgerstaat evenals de Kerk, van alle overige stukken van het menschelijk leven onderscheiden, dat er geen institutaire Kerk zou zijn geweest, als er geen particuliere genade ware uitgegaan, en zoo ook dat er geen Burgerstaat zou geweest zijn, indien er geen gemeene gratie ware gekomen. De Burgerstaat is iets geheel nieuws, dat bij de dingen der Schepping bijkomt, en het is uit dien hoofde alleen in den Burgerstaat, dat de gemeene gratie haar rechtstreeksche en onmiddellijke openbaring vindt Overgaande tot de practicale toelichting of toepassing, heeft men zich dus allereerst af te vragen, wat in ons menschelijk leven het tastbaar verschijnsel is, waarin de gemeene gratie zich opzettelijk en regelrecht belichaamt. En zóó de vraag gesteld zijnde, is er geen ander antwoord mogelijk, dan dat men beginnen moet met het oog te vestigen op het Staatsleven. Aldus handelende houden we ons aan onze Belijdenis, die in Art. 36 uitspreekt: „Wij gelooven, dat onze goede God, uit odrzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, koningen, prinsen en overheden verordend heeft, willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde, en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Te dien einde heeft Hij de Overheid het zwaard in handen gegeven, tot straffe der boozen en tot bescherming der vromen." Men ziet, hóe algemeen en alomvattend deze belijdenis is. Er wordt aangewezen: hoe het onder de menschen moet toegaan. Er is sprake van, hoe de wereld moet geregeerd worden. Er wordt gezegd, dat te dien einde de Overheden zijn ingesteld en gewapend met het zwaard. En er wordt erkend, dat dit niet alzoo van nature was, maar dat het door God alzoo om de verdorvenheid der menschen is ingesteld; terwijl de gemeene gratie daarin wordt beleden, dat God „onze goede God" wordt genoemd, die dit ons ten VAN DEN BURGERSTAAT 23 goede en uit barmhartigheid alzoo besteld en beschikt heeft. Is in de artikelen die aan deze belijdenis voorafgaan, eerst het ontstaan en bestaan der Kerk verklaard, thans, met Art. 36, buiten het gebied der Kerk, op dat der gemeene gratie overtredende, vatten onze kerken het alles'samen onder dat eéne machtige denkbeeld, dat God uit louter ontfermen een Overheid voor ons heeft ingesteld. De Heilige Schrift ging hierin voor. Als toch Paulus in zijn eerste schrijven aan Timotheüs op de practicale toepassing des geloofs voor vrouw en man enz. komt, laat hij voorafgaan dit ernstig vermaan: „Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat gedaan worden smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle menschen; voor koningen, en allen die in hoogheid zijn; opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle Godzaligheid en eerbaarheid. Want dat is goed en aangenaam voor God onzen Zaligmaker." Ook hier wordt dus heel ons uitwendig menschelijk leven door de eenheid der Overheid, dat is door het Staatsleven ingeleid. Hier nu gevoelt men aanstonds den onmetelijken invloed van het leerstuk der gemeene gratie. Verwerpt men toch, of verwaarloost men dat leerstuk, dan weet men met den Burgerstaat geen weg. Dan komt de Burgerstaat aan een belijder van Jezus voor als iets wereldsch, als iets onreins, iets gebrekkigs, iets onheiligs, iets wat hij beter aan de onbekeerden heeft over te laten. Deze valsche neiging is in den loop der geschiedenis dan ook telkens opgekomen en werkt nog. Ze trad in ons land het duidelijkst aan het licht toen de Wederdoopers, en ten deele ook de Doopsgezinden, voor zich persoonlijk alle bemoeiing met het Staatsleven afsneden, en ze komt nog in onze dagen uit bij die vele Christenen in alle landen, die er vroomheid in zien, om zich op het gebied van Zending en Evangelisatie terug te trekken, en die de politiek schuwen als iets dat voor hun bemoeiing te onheilig is. Toch moet men op deze neiging niet laatdunkend neerzien. Ze is natuurlijk verachtelijk, wanneer ze zich (gelijk dit ook ten onzent in den strijd tegen Groen van Prinsterer gezien is) voordoet als een politiek-schuwheid, die slechts zóó lang stand houdt als men zelf zijn zin niet kan krijgen, maar opeens omslaat in drukke politieke kuiperij, zoodra men zelf op invloed uitzicht erlangt. Dan is er geen vroomheid, geen ernst, geen teederheid der consciëntie aan het woord, maar wordt er een onheilig spel gedreven met den vromen schijn. Alleszins eerbied daarentegen verdient deze neiging, waar ze uit teederen zin opkomt, en metterdaad geboren wordt uit afkeer van de vele booze machinatiën, waartoe het bezit van regeermacht zoo telkens de machthebbers verleid heeft. Zoolang men toch geen oog kreeg voor de hooge beteekenis van de gemeene gratie, en dus ook de Overheid en den Staat niet onder het 24 VAN DEN BURGERSTAAT gezichtspunt der gemeene gratie leerde beschouwen, kon het Staatsleven den Christen weinig anders dan weerzin inboezemen. Enkele goede regenten niet te na gesproken, moet toch erkend, dat zondig misbruik van macht aan de orde van den dag is, en dat tegen dit machtsmisbruik een gestadig opwoeien van de volkshartstochten plaats grijpt, dat tot allerlei politieke zonde uitlokt Zoodra echter het oog voor de heerlijke waarheid van de gemeene gratie ontsloten wórdt, verandert dit ten eenenmale. Men tuurt dan niet langer eenerzijds op het vele zondige dat het Staatsleven aankleeft, maar vraagt zich af, wat er van de menschelijke samenleving onder zondige menschen worden zou, zoo de Staat er niet was en geen Overheid was ingesteld en looft en dankt de driewerf verbeurde goedertierenheid des Heeren, die door de instelling van de Overheid ons voor den gruwel der zelfverwoesting bewaard heeft. Voor klacht komt dan prijs op onze lippen. We verstaan het dan, dat de Overheid een weldaad onzes Gods is, een weldaad, die wij evenals alle goedertierenheden des Heeren door onze zonden bederven en bezoedelen, en die daardoor nooit anders dan in gebrekkigen vorm genoten wordt maar die ook zelfs in dien meest gebrekkigen toestand nog altoos een zoo onschatbare bron van orde, rust en vrede is en blijft We stellen ons dan niet langer tegenover de Overheid met een ingebeelde volmaaktheid, alsof ooit onder zondige menschen een volkomen gelukstaat mogelijk zou zijn, maar staan dan in de diepe overtuiging van het algemeen zondige van den toestand, waarin we door eigen schuld gekomen zijn, en staren in bewondering op een zoo veelszins goed geordenden staat der dingen, als waarin we, dank zij de Instelling der Overheid, voor Gods aangezichte leven mogen. Reeds de vergelijking van onzen Burgerstaat met den smadelijken toestand, waarin nog geheele volken en stammen in Afrika en Azië leven, toont ons dan voor wat volmaking de Burgerstaat, niettegenstaande het zondige dat alle machthebbers aankleeft, vatbaar is. En al ontwaren we telkens, hoe ook de rechterlijke macht zich vergissen kan, en lang niet altoos van partijdigheid is vrij te pleiten, toch stemt het ons tot dank, dat een onafhankelijke rechtspraak in den regel tot het doen van recht en gerechtigheid in staat blijkt, en dat ook deze weldaad als vanzelf en langs aan te wijzen weg uit die wondere instelling der Overheid, en alzoo uit deze schepping van Gods gemeene gratie is voortgekomen. Zeker er is in zekeren zin nooit anders dan een klassenjustitie in zooverre de rechterlijke ambtenaren gemeenlijk uit de hoogere klasse der maatschappij gekozen worden, en ook deze ambtenaren menschen blijven, en overmits zekere sympathieën en antipathieën, die ze uit de gemeenschap van hun stand erfden, nooit geheel kunnen worden afgelegd. Maar even zeker is het, dat de rechters uit de lagere klasse der bevolking opgekomen, gelijk dit in 1793 te Parijs het geval was, een klassenjustitie van veel ergerlijker karakter vormden, VAN DEN BURGERSTAAT 25 en dat zelfs de jury in meer dan één land veel partijdiger geest verried. Dit smoort daarom wel den kreet om recht niet, als men ontwaart, dat wie geroepen is om het recht te handhaven, het plooit naar zijn sympathieën, en ook in den kerkdijken strijd, die hier te lande in 1834 en in 1886 is gestreden, deden we van die soms zeer ver gaande partijdigheid de droeve ervaring op, en klaagden er tegen. Maar in niets vermindert dit ortzen dank aan God, dat hij ons een welgeordende rechtsbedeeling schonk, en die voor ons in stand houdt. De keuze staat toch niet tusschen een nog zoo veelszins gebrekkige rechtsbedeeling en een rechtsbedeeling die volmaakt zou zijn. Het volmaakte is onder zondige menschen eenvoudig ondenkbaar. Neen, de keuze staat tusschen een rechtsbedeeling, die in den regel goed, maar soms partijdig en kwaad werkt, en tusschen een toestand zonder rechtsbedeeling, een iegelijk levende op zijn eigen zwaard, en de sterkere den zwakkere vertredende. De keuze staat tusschen een orde van zaken, waarin niets dan het uitwendig geweld heerscht, en zulk een toestand, waarin geestelijke, zedelijke factoren den doorslag geven. En dat nu de Overheid door haar rechtsbedeeling recht boven macht doet zegevieren, dat is de nooit genoeg te waardeeren uitnemendheid, die ons toekomt uit de gemeene gratie, gelijk zij zich de instelling van de Overheid en de vorming van den Burgerstaat verwezenlijkt heeft. Protest is daarom alleszins geoorloofd, en zelfs plicht, zoodra misbruik insluipt en uitkomt. Aller roeping blijft het, steeds luider te getuigen voor rechtsverbetering en rechtszuivering. Hoe fijner en edeler de rechtsbedeeling bewerktuigd wordt, des te beter. Stilstand mag hier niet zijn, en in tal van opzichten is ook de rechtsbedeeling nog voor volmaking vatbaar. Maar bij de waardeering en beoordeeling van wat we bezitten, mogen we nimmer het bestaande brandmerken, omdat het ons nog het ideaal niet brengt, maar hebben we ons steeds af te vragen, welke onze toestand zou zijn, indien God ons geen Overheid geschonken had, en Indien er geen rechtsbedeeling bestond. Doet men het eerste, dan wordt men ontevreden, mort en komt in opstand. Doet men het laatste, dan wordt men dankbaar gestemd, en looft Hem die ons zondig leven aldus geordend heeft En zeg nu niet, dat hierin geen gave Gods is te eeren, want dat wij zeiven immers den Burgerstaat opbouwen, zeiven het recht van de wet vaststellen, en zeiven, als menschen, de rechtsbedeeling in het land organiseeren. Al zulke inbeelding toch berust op louter misverstand. Zeker is er dit ware in, dat het Gode beliefd heeft, den mensch zeiven als instrument te gebruiken, om de Staats- en rechtsorde in het leven te roepen. Maar is er iets in ons menschelijk leven dat we uit onszelven voortbrengen en dat ons niet door God is ingegeven of aangewezen? Natuurlijk wij 26 VAN DEN BURGERSTAAT huwen, en wij vormen een gezin, en wij verwekken kinderen, en wij verwerven voor onszelven en voor ons gezin de bestaansmiddelen; maar is er in dit alles iets, dat wij uit onszelven zouden kunnen doen, zoo God er ons den zin, de gedachte en de middelen niet voor geschonken had? Als God óns niet man en vrouw had geschapen, waar zou het huwelijk wezen ? Zoo God ons niet het vermogen van voortplanting van ons geslacht had geschonken, hoe zouden we kinderen erlangen ? Zoo God het graan niet uit de aarde deed voortkomen, waar zoudt ge uw brood vinden? Buiten onze zonde, is er niets dat wij tot stand brengen, of het is door God uitgedacht, door God alzoo besteld, door God ons in de hand gegeven, en door God met zijn zegen achtervolgd. En zoo is het ook hier. De gedachte van een Burgerstaat, van een Overheid, van een Rechtsbedeeling, schijnt ons nu de eenvoudigste en natuurlijkste zaak ter wereld te zijn. We kunnen ons niet inbeelden dat ze er niet waren. Maar raadpleeg nu eens de ordelooze toestanden vóór den Zondvloed, en nu nog de ordelooze toestanden in zoo menig Afrikaansch en Aziatisch land, en als ge dan ziet, hoe in ons werelddeel allengs een rijk geordende staat des levens is opgekomen, wie zal dan ontkennen, dat het God geweest is, die ons de wegen en middelen om daartoe te geraken, getoond en geschonken heeft? Niets is dan ook rijker en schooner, dan in de geschiedenis der volken na te gaan, door wat wonderen loop der gebeurtenissen, en door wat machtige genieën, God de Heere ons allengs tot dien rijken staat des levens gebracht heeft. En mocht u dat nog niet overtuigen, vraag u dan af, hoe Overheid en Rechter ooit hun gezag zouden hebben kunnen vestigen en handhaven, zoo dit gezag in de consciëntie geen echo had gevonden, en oordeel dan zelf, of dit ontzag voor het gezag in de consciëntie een anderen oorsprong kan hebben dan in Hem, die onze consciëntie in de klem van zijn heilige hand houdt. Mits we dus maar als goede Christenen de zondigheid van ons eigen hart belijden, en belijden dat al onze medemenschen, en dus ook de Overheidspersonen met ons, in gelijke zondigheid staan, kan het bezit van een welgeordende Burgerstaat door ons niet anders dan in het licht van Gods goedertierenheid beschouwd worden. Hij dacht den Staat voor ons uit Hij wees er ons het spoor voor. Hij heeft dien onder ons en door ons en voor ons verwezenlijkt. En het is niet ónze vinding en ónze wijsheid, maar de gemeene gratie Gods, die we in het bezit van Overheid en Burgerlijken staat verheerlijken. DE OVERHEID OM DER ZONDE WIL 27 IV. De Overheid om der zonde wil. Allen morgen zal ik alle goddeloozen des lands verdelgen, om uit de stad des Heeren Me werkers der ongerechtigheid uit te roeien. Psalm 101 : 8. Ten einde nu tot een heldere voorstelling omtrent de beteekenis van de Overheid te geraken, zult ge allereerst principiëel verstaan, wat het zeggen wil, dat ze om der zonde wil is ingesteld. Wel kan men met onze Belijdenis betuigen, dat haar instelling strekt „om de ongebondenheid der menschen te bedwingen en te zorgen, dat alles met goede ordinantie onder de menschen toega"; maar dat is de zaak alleen van haar practische zijde bezien. De Belijdenis zelve voegt er dan ook bij, dat de Overheid is ingesteld, overmits God wil „dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën." Ook hiermede echter is het optreden der Overheid nog niet oorzakelijk én in beginsel verklaard, want „wetten en politiën" zijn nog alleen de middelen om „goede ordinantie in stand te houden." Misschien had de Belijdenis onzer kerken hiermede kunnen volstaan, omdat de kerken in haar belijdenis ten deze niet anders bedoelen dan een getuigenis tegenover de wereld af te leggen. De toenmalige wereld hield de Reformatie voor een poging om anarchie, d.i. regeeringloosheid in te voeren, en Doopersch fanatisme had meer dan één stuk tot die opvatting gereede aanleiding gegeven. En het was tegenover die opvatting, dat de Gereformeerde kerken er prijs op stelden, èn om den koning van Frankrijk, èn om den koning van Spanje, èn om den Provincialen Staten hier te lande, duidelijk te maken, dat zij, als goed-Gereformeerden, met deze uitspattingen en met deze anarchistische stellingen der Dooperschen, niets uitstaande hadden. De landsregeering mocht niet in den waan blijven verkeeren, alsof onze vaderen gevaar opleverden voor de instandhouding der bestaande orde van zaken. Het moest openbaar worden, dat zij, wel verre van met de Nihilisten dier dagen gemeene zaak te maken, integendeel de burgerlijke Overheid als een van God bestelde macht eerden. Daarom voegden onze kerken er aan het slot van Art 36 dan ook bij: „En hierover verwerpen wij de Wederdoopers en andere oproerige menschen, en in 't gemeen alle degenen die de overheden en magistraten verwerpen en de justitie omstooten willen, invoerende de gemeenschap der goederen, en verwarren de eerbaarheid, die God onder de menschen gesteld heeft." Het is zaak, zich in dit politiek-practische doel van Artikel 36 helder 28 DE OVERHEID OM DER ZONDE WIL in te denken. De pauselijke hiërarchie verzette zich tegen de Reformatie, ten deele om eigen macht te handhaven, maar ook anderdeels om de scheuring der ééne Christelijke kerk in meerdere kerken te voorkomen. Doch ten einde aan dit verzet kracht bij te zetten, had ze de hulp der Overheid van noode. Die hulp nu boden de vorsten niet voetstoots. Integendeel, de toenmalige vorsten zagen in de overmacht der Roomsche hiërarchie een niet gering gevaar voor hun eigen prinselijke macht, en uit dien hoofde was meer dan één vorst niet ongenegen, juist de zonen der Reformatie tegenover de hiërarchie in bescherming te nemen. De koning van Engeland ging in die breuke met de pauselijke macht zelfs voor. In Duitschland, Denemarken en Zweden hieven de vorsten de beschermende hand over de protestanten op; sommigen hunner zeer zeker uit geloofsovertuiging, maar de meesten even ongetwijfeld, om zich van Rome's oppermacht te ontslaan, en zichzelven als Summus episcopos, d.i. als hoogste bisschop, in de plaats van den paus te stellen, door het trekken van de oppervoogdij van de landskerk aan zich. En ook hier te lande waren niet weinigen in de Staten der Provinciën en in de vroedschappen der steden op de hand van de „mannen der Religie", gelijk zij aanvankelijk de Protestanten noemden, minder uit geestelijke sympathie voor de nieuwe leer, dan wel omdat ze in breuke met Rome het gewenschte middel zagen, om zichzelven van een lastigen band te ontslaan en eigen macht te vergrooten. De woeling van Oldenbarnevelt en zijn vrienden was van dat streven het lijnrecht gevolg. Hij toch wenschte aan den Staat gelijke macht over de kerk te trekken, als eertijds de bisschop van Rome bezat. Zou het derhalve aan de hiërarchie gelukken, de vorsten en magistraten tegen de Protestanten in het harnas te jagen, dan moest hiertoe, niet een kerkelijke maar een politieke prikkel worden aangewend. Het moest dan door haar aan de vorsten en magistraten duidelijk worden gemaakt, dat de Reformatie niet alleen kerkelijk tegen de pauselijke macht, maar ook politiek tegen de Overheid als zoodanig en tegen de gevestigde orde van zaken was gericht. En dit doel nu trachtte Rome te bereiken, door er op te wijzen, hoe de Reformatie alweer verliep in anarchistische beweging. Nu nog houden de Roomsche schrijvers staande, dat de Reformatie revolutionair was, omwenteling op staatkundig gebied beoogde, en hierdoor de moeder werd van de Fransche Revolutie. Hun betoog komt dan hier op neer, dat goede orde in de wereld alleen te handhaven is, zoo er een zichtbaar hoogst gezag van Christuswege is, dat zich op het hoogste gebied kan doen gelden; dat dienvolgens dé troon der vorsten alleen vaststaat, zoo die gerugsteund wordt door het pauselijk gezag; en dat uit dien hoofde breuke met Rome ook het wereldlijk gezag op losse schroeven moet zetten. Maar al is het, dat ze ook destijds reeds gelijk betoog voerden, toch wisten ze destijds beter doel te DE OVERHEID OM DER ZONDE WIL 29 treffen, door practisch te wijzen op de revolutionaire beweging, die én in den Boerenkrijg in Duitschland èn in de uitspattingen der Wederdoopers aan het licht traden. Wat thans de Nihilisten, de Anarchisten en ten deele de Sociaal-Democraten willen, is, gelijk ons later zal blijken, niet iets nieuws, maar een woeling, die in den loop der historie telkens opkwam. De vorm, waarin deze woeling thans optreedt, moge een andere zijn, in den grond der zaak is deze woeling heel de historie door steeds dezelfde geweest. Eenerzijds had men telkens te klagen over misbruik van gezag van de zijde der Overheid, en daartegenover ontwikkelde zich even gedurig de neiging om zich aan alle gezag te onttrekken, en de wil om de bestaande orde van zaken voor een geheel andere te doen plaats maken. Het opkomen van die anarchistische woeling maakte destijds de vorsten bevreesd. Van die vreeze wist de hiërarchie partij te trekken. En het is goeddeels uit dien angst der gemoederen in hoogere kringen, dat toentertijd de zoo wreede en vreeselljke vervolgingen zijn voortgekomen. Er school zeer zeker ketterjacht onder, maar de ketterjacht alleen zou het niet gedaan hebben. Eerst toen bij de ketterjacht de vreeze voor anarchie kwam, nam de vervolging een ernstig en algemeen karakter aan. De Spaansche en Oostenrijksche dynastie, en na lang aarzelen ook het Fransche koningshuis, traden toen in bond als conservatieve wereldmachten, om de bestaande orde van zaken tegen het gevaar dat van anarchistischen kant dreigde, te verdedigen. Toen deze koningshuizen ten slotte tot niets ontziende en niets sparende vervolgingen overgingen, hebben ze niet bedoeld de oude kerk te sterken, maar wel om die kerk te handhaven als middel ter beveiliging van een eigen koninklijke macht Ontkend kan dan ook niet, dat er destijds onder degenen, die op geloofsterrein met Rome braken, metterdaad zeer gevaarlijke en zeer bedenkelijke staatkundige neigingen opkwamen. Drieerlei soort lieden vielen destijds onder de mannen der nieuwe beweging te onderscheiden: de vromen, de dwepers en de meeloopers. Om met deze laatsten te beginnen, sloten zich in tal van plaatsen allerlei lieden bij de Reformatie aan, die met den geest der Reformatie niets gemeen hadden. Lieden dié om godsdienst bitter weinig gaven, en voor wie de zaak dér Religie bijzaak was. Woelgeesten, ontevredenen, malcontenten, lieden die naar verandering haakten, en die gereed stonden om zich bij de eerste beweging de beste aan te sluiten, die beloofde verandering in den bestaanden toestand te brengen. „Meeloopers" is deswege hun eigenlijke naam. Want al werden ook enkelen hunner in de Hagepreeken gezien, en al lieten velen hunner zich later in de nieuwe gemeenten opnemen, van hen was dit alles enkel middel, om hun woelzieken geest bot te kunnen 30 DE OVERHEID OM DER ZONDE WIL vieren. Wat beleden of niet beleden werd, liet hen volkomen koud. Hen trok alleen de gisting in de gemoederen aan. Daarin zagen ze een welkom middel om tot oproerige daden te komen, en om die onderstbovenkeering van het bestaande was het hun te doen. Onder de dusgenaamde Geuzen waren heel wat van deze ruwe klanten, waarvan de Reformatie nooit anders dan verdriet heeft beleefd. Lijnrecht tegenover deze „meeloopers" stonden de waarlijk vromen en godvruchtigen, wien het uitsluitend om de zake Gods te doen was, en die uit innerlijke zielsovertuiging tegen de verlaging van het religiéuse standpunt in den aflaathandel, en zooveel meer opkwamen. Bij deze vond men van dien naar verandering hakenden geest geen zweem. Integendeel ze gevoelden zich door deze politieke woelingen geërgerd, en bleven op grond van Gods Woord de Overheid eeren, ook waar die Overheid hen met het zwaard vervolgde. En het is deze groep, die, toen eindelijk het Calvinisme doorbrak, de hooge hand verkreeg! en onder Prins Willem de overwinning behaalde. Maar tusschen de politieke meeloopers en deze stille godvreezende lieden stond nu nog een derde groep in, die men „de dwepers" kan noemen, en die zich meestal bij een der vele Doopersche sekten aansloten. De dwaling dezer lieden bestond hierin, dat zij het Koninkrijk der hemelen en het koninkrijk dezer wereld ais twee afgesloten sferen tegenover elkander stelden, en het koninkrijk dat komen moet wat wat nu reeds bereikbaar is verwarden. Zij wisten geen onderscheid te maken tusschen ideaal en werkelijkheid. Ze zagen niet in, dat in deze bedeeling nog niet op te richten is, wat ons eerst in de toekomst van onzen Heere Jezus is toegezegd. Ze letten niet op het verschil tusschen de eerste komst van Christus, om zondaren te redden van het eeuwig verderf, en zijn tweede komst als Hij verschijnen zal, om het Vrederijk op aarde op te richten. Gelijk de Joden, en zelfs de discipelen een tijdlang verwachtten, dat terstond na Golgotha de eeuwige gelukstaat zou ingaan, zoo beeldden ook zij zich in, dat wie geestelijk tot God bekeerd was[ nu ook aanstonds een onzondigen toestand bereikte en op een onzondige, geestelijke maatschappij recht had. Met den Heiligen Geest in hét hart postuleerden ze aanstonds den terugkeer in het Paradijs. Hun naaktlooperij te Amsterdam kwam niet op uit onzedelijke zinlijkheid, maar uit Paradijshartstocht, en de zinlijkheid sloop eerst daarna van terzijde bij hen binnen. En overmits er nu in het Paradijs geen privaat bezit denkbaar was, en in het Paradijs geen Overheid optrad, en geen zwaard werd gedragen, en geen eed werd afgelegd, achtten zij dat ook hier op aarde thans dat alles moest worden afgeschaft, en een toestand zonder privaat bezit, zonder Overheid, zonder zwaard en zonder eed moest worden in het leven geroepen. De meer lijdelijken onder hen namen er dan genoegen mede, dat ze zich persoonlijk aan dit alles onttrokken, DE OVERHEID OM DER ZONDE WIL 31 maar de mannen van actie voelden drang, om de hand aan het werk te slaan, en zulk een Paradijsrijk daadwerkelijk te stichten. Een pogen dat historisch op zoo droeve wijze aan den naam van Jan van Leiden, en zijn Munstersche uitspattingen, verbonden is. Het is nu het optreden van deze dwepers, waardoor het zwaard der Overheid tegen de Reformatie gewet is. Hier stuitte men wel wezenlijk op een meer dan denkbeeldig gevaar. De Boerenopstand in Duitschland, de Doopersche excessen in tal van Westersche landen, en ook de politieke theorieën uit Maagdenburg en het Zuiden van Frankrijk opkomend, waren metterdaad onrustwekkend. Juist de vermenging van religie en politiek in deze beweging maakte haar zoo door en door onzuiver. Vele onnoozelen werden misleid en meegesleurd, en het stond te vreezen, dat, als straks met de religie het laatste bluschmiddel krachteloos zou zijn gemaakt, heel Europa in brand zou vliegen. Waren deze dwepers niet uitgekomen, en ware deze Doopersche woeling niet opgetreden, hoogstwaarschijnlijk zou de Reformatie een geheel ander verloop hebben gehad Niets zoozeer als de Dooperij heeft aan de Reformatie onherstelbare schade aangebracht, haar onzuiver en onheilig gemaakt en aan haar tegenstanders de wapens in de hand gegeven, om haar te vuur en te zwaard te bestrijden. Met name in Frankrijk zou de loop van zaken waarschijnlijk een heel andere zijn geworden, indien de politieke extravaganten de machthebbers niet hadden verschrikt. En al erkennen we gaarne, dat ook uit den kring dezer dwepers hier te lande een geheele schare van vrouwen en van mannen is voortgekomen, die hun geloof met hun bloed bezegeld hebben, toch staat het vast, dat de Dooperij voor geen gering deel aansprakelijk is en blijft voor de gruwzame vervolging, die zich onder Alva van de zijde der vorsten tegen de lieden der Reformatie ontketend heeft Eerst wie dit verstaat, doorziet de beteekenis van ons Artikel 36. Dit Artikel toch is het protest van Calvijn en van alle Gereformeerden uit die dagen tegen het valsche bijmengsel dat door de Dooperij in de Reformatie binnendrong. Calvijn zelf was dat protest reeds begonnen in zijn beroemden brief aan koning Frans L De Fransche Confessie nam het over, Guydo de Bray sprak het na. En onze Gereformeerde kerken hebben het volmondig beaamd. Neen, de Paradijstoestand kon nog niet intreden. Die kwam pas met de wederkomst van Christus op de wolken. En in afwachting daarvan, was het wel waarlijk de wil des Heeren, dat de „wereld door politieke ordinantiën zou geregeerd worden", en het was God zelf, die prinsen en magistraten had ingesteld, en bekleed met macht, „om de ongebondenheid en de oneerbaarheid in toom te houden 32 DE OVERHEID OM DER ZONDE WIL en te bedwingen". De Overheid was niet uit den Booze, zoodat ze moest worden weggedaan, maar uit Ood, zoodat ze in stand moest worden gehouden. Juist deswege mocht de Overheid de Reformatie dan ook niet tegenstaan en vervolgen, maar rustte op haar veeleer de plicht, om den kerkedienst, d.i. hier de Reformatie, te helpen en te bevorderen. En alle opkomen van de Wederdoopers en andere oproerige sekten voor het tegendeel moest èn door de Overheid èn door elk goed en godvruchtig Christen worden tegengestaan. Zoo was dit Artikel 36 een noodkreet, om de hydra der Revolutie zich van den arm te schudden, om aan de valsche vermenging met het politiek fanatisme eens voorgoed een einde te maken, en om de Reformatie te doen kennen als een conservatieve macht, die niet alleen de kerk poogde te hervormen, maar ook de maatschappelijke en staatkundige orde te maintineeren. Niet de verhouding tusschen Kerk en Staat is in Artikel 36 hoofdzaak. Voorzoover deze in het Artikel voorkomt, is alleen bedoeld, de verhouding van de Overheid tegenover de Reformatie te regelen en het zwaard der vervolging daardoor van haar af te wenden, dat men zich als goed Gereformeerden, en als Calvinisten openbaarde in het karakter van een Staatbehoudende, en niet den Staat omverwerpende burgerij. Men gevoelt de les die hierin voor het heden ligt. Ook nu weer woelen dezelfde anarchistische en revolutionaire geesten, die destijds den staat van zaken met onderstbovenkeering bedreigden. Het verschil is maar, dat de leidslieden dezer beweging thans niet uit den religieusen hoek komen, maar openlijk met God en zijn Woord hebben gebroken. Het is dezelfde geest van opstandigheid, maar die destijds gevoed werd door onware godsdienstige voorstellingen, gelijk ze nu gesteund wordt door sociologische, oeconomische en politieke redeneeringen. Maar hierin overeenkomende, dat èn toen èn nu het feit werd en wordt geloochend, dat God zelf, om der zonde wil de Overheid en de politieke ordinantie heeft ingesteld. Toch neemt dit niet weg, dat er ook thans weer religieuse drijvers opstaan, die van een geheel andere reeks van denkbeelden uitgaande, tot gelijke conclusiën komen, als de ongeloovige anarchisten. Zelfs is het niet ongewoon, om Jezus ook door die politieke drijvers te hooren voorstellen als de groote socialist van zijn tijd. Over en weer Iaat men dan zijn zeer uiteenloopende overtuiging en bewijsmiddelen rusten, maar ontmoet elkander in de tamelijk gelijke conclusie. En dit is oorzaak geworden, dat niet zelden anders vrome en godvruchtige lieden, zich de vraag gingen stellen, of de socialisten het toch niet bij het rechte eind hadden, of de Overheid wel van God gewild was, en of men, naar eisch van Jezus' woord, toch niet, welbezien, een gansch andere orde van zaken behoorde in te voeren. Zelfs de naam van Keuchenius is een tijdlang misbruikt, om zoo gevaarlijk spel te drijven. DE OVERHEID OM DER ZONDE WIL 33 Tegenover het zeer ernstig gevaar, om op die wijs een da capo van de Christelijke vlag gedreven extravagantiën der Doopers te doen herleven, is het daarom zoo hooglijk zaak, dat wie Gereformeerd wil heeten het dan ook metterdaad zij, en gewapend met Artikel 36 belijden blijve, dat hij „verwerpt alle oproerige sekten, en in het gemeen allen die de overheden en magistraten verwerpen, en de justitie omstooten willen, en de gemeenschap der goederen denken in te voeren, en verwarren de eerbaarheid, die God onder de menschen gesteld heeft." Zelfs zullen de kerken hebben toe te zien, dat zij een iegelijk die hierin het pad der vaderen verlaat, zeer ernstiglijk vermanen, en baat het vermaan der liefde niet, hen buiten haar gemeenschap sluiten. Reeds nu hebben enkele van die dweepzieke en dwalende geesten ongelooflijke schade aan de zake der Religie berokkend. Steeds staat de tegenstander gereed, om naar zulk een woelziek extravagant onzen geheelen kring te beoordeelen. En ook hier geldt het, dat één doode vlieg de kostelijke zalf bederft. Niet genoeg kunnen we er ons daarom in verheugen, dat met name Patrimonium tegen dit zeer ernstig gevaar steeds op zijn hoede was, en zonder in onmeedoogende hardheid te vervallen, toch steeds Artikel 36 in zijn banier omhoog hield. Dit is te meer noodig, omdat kwalijk te ontkennen valt, dat het baatzuchtig kapitaal en de egoistische machthebber ook in onze dagen maar al te dikwijls de door God ingestelde ordinantiën breekt, om niet God, maar om zichzelve te eeren, de bezitters te dekken, bestaande hoogheden te sterken, en als onvermijdelijk gevolg hiervan te drukken wat klein en machteloos is. Dat prikkelt zoo licht En als dan de stem van den verleider komt, om te vragen, of al zulk misbruik dan nu naar de wet der liefde van Christus is, dan is het zoo alleszins begrijpelijk, hoe enkelen, die min wel onderlegd zijn, het spoor bijster worden, en mee afglijden langs het woelziek pad, zonder dat ze zichzelve rekenschap geven bij wat onheilig punt ze zullen uitkomen. De prediking heeft daarom ook op dit punt zoo groote schuld van verzuim en zoo heilige roeping. Onder alle stukken der waarheid is er geen, dat in de prediking zoo schromelijk pleegt verwaarloosd te worden als dat der gemeene gratie. En toch het is alleen die wel doordachte en ter zake dienende prediking van de gemeene gratie, die de trouw onder ons bestendigen kan, waarmede we, in het voetspoor onzer vaderen tredende, aan de politieke en sociale grondbelijdenis van Artikel 36 willen vasthouden. Gemeene Oratie III 3 34 HET KERKELIJK INSTITUUT OM DER ZONDE WIL V. Het kerkelijk instituut om der zonde wil. Kunt gij de liefelijkheden van het Zevengesternte binden; of de strengen des Orions losmaken ? Kunt gij de Mdzzaroth voortbrengen op zijn tijd; en den Wagen met zijne kinderen leiden ? Weet gij de ordeningen des hemels; of kunt gij zUne heerschappij op aarde bestellen? job 38 : 31, 32, 33. Aan de belijdenis dat de Staat, dat is hier de Overheid, er is om der zonde wil, heeft meer dan één jurist zich gestooten. Men zag er een onderschatting van het wezen van den Staat in. Het scheen den Staat in zijn waardij te doen dalen. En vooral aan de theologen duidde men het euvel, dat zij zulk een taal èn zelf dorsten voeren èn aan anderen op de lippen dorsten leggen, overmits het vermoeden niet verre lag, dat hiermee verheffing van de Kerk als heilig tegenover den Staat als zondig bedoeld was. Dit vermoeden echter sproot op uit misverstand. Nooit toch hebben de Gereformeerden beleden, dat alleen de Staat om der zonde wil was opgericht, maar natuurlijk beleden ze er steeds bij, dat óók de Kerk er alleen om der zonde wil gekomen is. Toch dient dit hier ter afsnijding van verwarring eenigszins nader toegelicht. Zoo dikwijls er sprake is van de verhouding tusschen Kerk en Staat, is onder Kerk nooit anders te verstaan dan het kerkelijk instituut. De kerk als organisme is als zoodanig voor de Overheid ongenaakbaar. Daarmede kan de Overheid niet in aanraking treden en dus ook niet in een bepaalde verhouding geraken. Ze kan wel in aanraking komen met de enkele personen der uitverkorenen, en deze vervolgen zoodra ze zich als belijders openbaren, en de Overheid er op uit is deze belijdenis tot zwijgen te brengen, hetzij door verbod van getuigenis, hetzij door het uitmoorden van wie belijdt. Ook laat het zich denken dat de Overheid in aanraking komt met de belijders die een vergadering willen houden, die eigendom willen verwerven of openbare optochten willen houden. Maar in al deze gevallen rekent de Overheid nooit dat ze met de Kerk te doen heeft, doch stelt ze zich altoos teweer tegen de enkele personen of groepen van personen, en richt hare vervolging tegen hen als zoodanig. Wel wordt toegegeven, dat de Overheid, om aan de klem van het woord Kerk te ontkomen, en ten einde zich van een oordeel over den kerkeIijken titel te kunnen onthouden, zich sinds het laatst der vorige eeuw er aan gewend heeft om van gezindten of van gezindheden te spreken, maar deze naamsverandering verandert niets aan de zaak. Feitelijk HET KERKELIJK INSTITUUT OM DER ZONDE WIL 35 erkende onze Overheid in de 16de en 17de eeuw hier te lande slechts ééne kerk, t. w. de Gereformeerde. Noch de Roomschen, noch de Remonstranten, noch de Lutherschen werden als kerk erkend, en de Doopsgezinden wilden zelfs geen kerk heeten. Voor deze kerkelijke groepen koos men toen aanvankelijk het woord sekte. Maar om den hatelijken bijsmaak dien het woord: sekte had, te mijden, sprak men al spoedig daarna van Roomschgezinden, Doopsgezinden, Remonstrantschgezinden en Lutherschgezinden. De naam gezinden was eigenlijk van de Doopers herkomstig, die zichzelven steeds, en nog als Doopsgezinden aandienden. Van dien naam gezinden heeft men'toen als eenheid het saamvattende begrip van gezindten en gezindheden gevormd, dit afgewisseld met kerkgenootschappen, en beide deze uitdrukkingen, als gelijknamig, in onze wetgeving opgenomen. De toeleg om het begrip: Kerk te ontmunten, was hierbij zoo sterk, dat men het woord: kerkgenootschap ook op de Joden toepaste, en nu nog in onze administratieve regelingen van het Israfilietisch en Portugeesch-Israëlietisch kerkgenootschap spreekt. Iets wat natuurlijk de onzin zelf is, want Kerk beteekent letterlijk: huis van Christus, en was alzoo een naam die alleen op een Christelijk instituut kon worden toegepast. Juist die onderscheiding echter tusschen de Kerk van Christus en andere godsdienstige vereenigingen wilde men wegcijferen. De Overheid, zoo oordeelde men, had alleen met godsdienstige vereenigingen of genootschappen te doen, en had niet te onderzoeken, of deze Christelijk of niet Christelijk waren. En zoo kwam men er toe, om ook een Joodsche vereeniging te noemen met den Christelijken naam van kerkgenootschap. Juist hierdoor echter gaf men in ons Staatsrecht te kennen dat men onder gezindte, gezindheid of kerk niets anders wilde verstaan dan een vereeniging of een genootschap met een godsdienstig doel opgericht. Het feit blijft dus vaststaan, gelijk we het boven omschreven, dat de Overheid, zoolang ze met de enkele belijders te doen heeft, deze beschouwt als op zichzelf staande personen, en dat ze dan eerst met de Kerk in aanraking treedt, als deze zich openbaart als een geordende vereeniging van belijders, d. w z. als ze te doen krijgt met een kerkelijk instituut. Men prente zich dus wel in, dat er, zoo dikwijls sprake is van Kerk en Staat, nooit anders gehandeld wordt dan van de geïnstitueerde Kerk, die in haar ambten optreedt, en een bepaald statuut of een bepaalde kerkenordening heeft aan te wijzen. Van de Kerk als organisme is in dat verband nimmer sprake. Een iegelijk alzoo, die met ons, op Protestantsch standpunt staande, vasthoudt aan het onderscheid tusschen de zichtbare en onzichtbare Kerk, en op dien grond tusschen het organisme en het instituut der Kerk onderscheid maakt, heeft wel toe te zien, dat hij, waar sprake is 36 HET KERKELIJK INSTITUUT OM DER ZONDE WIL van de verhouding van Kerk en Staat, deze beide begrippen niet verwarre. Hierop moet te meer nadruk gelegd, omdat de Roomschgezinden deze onderscheiding niet toegeven, instituut en organisme vereenzelvigen, en alzoo steeds van meening blijven, dat in de uitdrukking van: Kerk en Staat sprake is van de Kerk in absoluten zin, en hieruit kwam de verwarring op. Immers, wie raadpleegt wat onze Catechismus antwoordt op de vraag: „Wat gelooft gij van de algemeene Christelijke Kerk ?" en dan vindt, dat hieronder te verstaan is de vergadering van Gods uitverkorenen, die eeuwiglijk leden van Christus' Kerk zullen blijven, die kan niet toegeven, dat deze Kerk er zijn zou om der zonde wil. Zonder ons toch hierbij in het geschil tusschen Infra- en Supralapsaristen te verdiepen, is het duidelijk, dat al wat om der zonde wil opkomt, wegvalt, als de zonde zal zijn te niet gedaan, terwijl omgekeerd de Kerk in dezen absoluten zin eeuwiglijk stand houdt, en niet alleen op de aarde, maar evenzoo nu reeds in de hemelen is. De strijdende Kerk op aarde en de triumfeerende Kerk in den hemel. En plaatst men daartegenover nu den Staat als om der zonde wil opgekomen, en dus ook met de zonde eens verdwijnende, dan voorzeker verkrijgt men twee geheel ongelijksoortige grootheden, en zoo genomen zou in dat om der zonde wil voor den Staat wel ter dege iets verlagends liggen', in tegenstelling met de Kerk. Maar geheel anders komt de zaak te staan, als men de Protestantsche onderscheiding volhoudt, en bij het spreken van Kerk en Staat uitsluitend aan de Kerk als instituut denkt. Dat instituut toch is niet van de dagen der Schepping af bestaande, maar eerst veel later, na de zonde, opgekomen. Dat instituut is er alleen om der zonde wil. En ook, dat instituut verdwijnt eenmaal, zoodra de zonde zal zijn te niet gedaan. Van dat instituut der Kerk is noch in Adams noch in Noachs dagen sprake. Van dat instituut leest ge niets in de dagen der Patriarchen. Zelfs onder Israël ontbrak nog een instituut dat onafhankelijk en zelfstandig naast den Staat optrad. En het was eerst door Jezus zeiven dat de eerste grondslagen voor dat instituut in den kring zijner discipelen gelegd werden, en eerst daarna, op den Pinksterdag, is dat instituut, door zijn afscheiding van Israëls volksbestaan en eeredienst, tot openbaring voor de wereld gebracht. Dat instituut kwam eerst zelfstandig uit, toen er onafhankelijk van Israël als natie, ambten zijn ingesteld, toen er personen in die ambten gesteld waren, toen die ambtelijke personen de zaak gingen regelen, en toen de belijders zich onder dit ambtelijk verband saamvoegden bij Woord en Sacrament Maar juist dit Woord, dit Sacrament, dit ambt, deze saamvoeging en deze ordening overleeft de wederkomst des Heeren niet. In het rijk der heerlijkheid is geen Bijbel, valt alle Sacrament weg, omdat het symbool dan voor het wezen der zaak wijkt; vervallen de ambten der prediking enz., en vervalt evenzoo elke kerkenordening met HET KERKELIJK INSTITUUT OM DER ZONDE WIL 37 haar artikelen. Het instituut der Kerk heeft alzoo een uitsluitend tijdelijk bestaan. Het komt op, en houdt stand, en het gaat weer weg, en is juist hierin volstrektelijk onderscheiden van de Kerk als organisme, want het organisme der Kerk is onveranderlijk, en ligt vast in het mystieke Lichaam van Christus. Dat organisme kwam op aarde op, zoodra de eerste uitverkorene begenadigd was in het Paradijs, bestond voort ook toen er nog aan geen instituut gedacht werd, bestaat nu reeds zoowel op aarde als in den hemel, en zal eerst in het rijk der heerlijkheid zijn volle corporatie in de vergadering der volmaakt rechtvaardigen, d.i. in het rijke Lichaam van Christus, vertoonen. Dat nu het kerkelijk instituut er is om der zonde wil, beduidt niets anders dan dit, dat het er niet zijn zou, zoo er geen zonde meer was. Let wel, we zeggen niet, zoo er geen zonde geweest ware. Dit laatste toch zou men ten deele ook van de Kerk als organisme kunnen zeggen. Indien er nooit zonde geweest ware, zou geen Verlosser of Heiland denkbaar zijn, en zou men dus niet van het Lichaam van Christus kunnen spreken. De Kerk als het inbegrip der verlosten, organisch genomen, vindt wel terdege in het opkomen van de zonde haar motief. Doch daarvan is hier geen sprake. De vraag is alleen, of het voortbestaan van de zonde al dan niet het optreden van de Kerk in haar institutairen vorm noodzakelijk heeft gemaakt. En dit nu juist is hetgeen de heilige historie ons leert. Aanvankelijk bestond de Kerk in dien institutairen vorm niet. De religie was eerst zaak van het gezin, toen van de familie, eindelijk van het nationale leven onder Israël. Maar juist onder dien drieërlei vorm bleek met toenemende duidelijkheid, dat op die wijs, en zonder eigen instituut, aan geen handhaven van de kerk op aarde te denken viel. Het gezinsleven, het stamleven, het nationale leven bedierf slag op slag de zaak der religie, en nooit kon de ware aanbidding in een dier drie vormen „den muur des afscheidsels" doen vallen, en de eenheid der verlosten tot openbaring brengen. Vandaar dat met name de apostel Paulus er zoo telkens nadruk op legt, dat dit het mysterie is, verborgen van alle eeuwen, maar nu geopenbaard, dat het heil uit de gezinnen en nationale banden moest worden losgemaakt, om alle volken en natiën te zegenen, en dat de Kerk, om dit doel te bereiken, in eigen institutairen vorm, zelfstandig en onafhankelijk moest optreden. Ware er geen zonde in de gezinnen, in de stammen, in de natiën, de Kerk zou in deze natuurlijke bedding haar juiste strooming hebben gevonden. Maar nu de zonde èn het gezinsleven èn het nationale leven bedierf, bleek dit onmogelijk; moest de Kerk zich een eigen bedding uitgraven; en moest alzoo om der zonde wil de Kerk als eigen formatie naast gezin en Staat te voorschijn treden. 38 HET KERKELIJK INSTITUUT OM DER ZONDE WIL Kerk en Staat vallen hier alzoo beide wel terdege onder éénzelfden gezichtspunt De geïnstitueerde Kerk en de geïnstitueerde Staat zouden beide niet zij'n opgekomen, bijaldien de zonde niet ware opgekomen. Het is het zondig karakter van het leven der enkele personen en der groepen van personen, die het optreden van afzonderlijke instellingen, zoo in den kerkelijken als in den politieken vorm noodzakelijk maakte. Deze noodzakelijkheid blijft stand houden, zoolang deze zondige bedeeling voortduurt Maar ook, als deze zondige bedeeling haar einde zal bereikt hebben, en de macht der zonde ten volle zal zijn te niet gedaan, dan zal de noodzakelijkheid zoowel voor een geïnstitueerde Kerk als voor een geïnstitueerd nationaal leven op eenmaal wegvallen, en zullen deze beide inrichtingen, die er alleen om der zonde wil waren, Staat zoowel als de Kerk, met de zonde te niet gaan, vanzelf opgeheven worden, en verdwijnen. Er blijkt alzoo duidelijk, hoe onze belijdenis, dat de Staat er is om der zonde wil, noch iets krenkends, noch iets stuitends voor de politieke machten bedoelt, en dat wie van kerkelijke zijde dit belijdt allerminst verheffing van de Kerk ten koste van den Staat op het oog heeft Juist datzelfde toch wat we van den Staat zeggen, zeggen we evenzoo van de institutaire Kerk, en zulks wel in geheel gelijken zin. Eer volgt uit die belijdenis het tegendeel. Er ligt toch niets minder dan de dankbare erkentenis in, dat we in Kerk en Staat beide een genadegift Gods hebben te eeren. Er ligt de belijdenis in, dat waar wij, in onze krankheid geheel hulpeloos zouden zijn ondergegaan, God, „de goede God", zooals Art. 36 zegt, zich over onze ellende ontfermd heeft, in zijn barmhartigheid en genade tot ons is gekomen, en, ons ter redding, ons zoowel de instelling van de Overheid als de instelling van de geïnstitueerde Kerk gegeven heeft. Beide zijn ons toegekomen uit zijn genade, alleen met dit verschil, dat de instelling van de Overheid, en hiermede saamhangend van den Staat, ons is toegekomen uit de algemeene gratie, en de instelling van de geïnstitueerde kerken uit zijn particuliere genade. Zoo keert dan de belijdenis der gemeene gratie onze beschouwing omtrent de Overheid die het zwaard draagt, ten eenenmale om. Die Overheid is dan niet langer een bange macht, die over ons komt, en die we liever verre wenschten, maar ze is ons dan een openbaring van Gods liefde jegens ons geslacht, daarin bestaande, dat Hij, waar wij zonder Overheid zouden vervallen zijn in een afgrijselijke zelfverwoesting, ons nu die Overheid geschonken heeft, om gerechtigheid te handhaven, orde te herstellen, en eerbaarheid onder de menschen te waarborgen. Is dit nu helder ingezien, dan is thans de vraag te beantwoorden, wat dan door de zonde wegviel of in het ongereede raakte, waarvoor de Kerk en de Overheid in de plaats trad. Ook dan toch, als we ons het menschelijk HET KERKELIJK INSTITUUT OM DER ZONDE WIL 39 leven buiten zonde denken, zou er behoefte aan ordening en aan religie geweest zijn. Treedt nu, met het oog op de zonde, voor het herstellen dier orde de Overheid op, en voor de realiseering der religie de Kerk als instituut, dan is de vraag niet te ontgaan, hoe het met deze orde en met de religie zou zijn toegegaan, indien geene zonde ons geslacht vergiftigd had, en er alzoo geen Kerk of Staat ware opgetreden. Men zegge niet dat dit een ijdele vraag der nieuwsgierigheid is, waarop toch niemand een afdoend antwoord geven kan. Zoo althans bedoelen wij die vraag niet Maar gelijk de arts zich omtrent de geaardheid en de werking van een krankheid dan eerst vergewissen kan, zoo hij een rechte voorstelling heeft van het lichaam in zijn gezonden staat, en van de werkingen der verschillende organen bij gezonden toestand, zoo ook is het hier niet wel mogelijk zich omtrent Kerk en Staat een heldere voorstelling te vormen, indien men zich niet met ernst afvraagt, hoe het zou zijn toegegaan, indien de menschheid gaaf en in gezonden staat ware gebleven. Goede pathologie onderstelt juist kennis van de normale anatomie en van de normale physiologie of levensleer. Ook is het onjuist gesproken, dat we alle gegevens zouden missen, om op die vraag een antwoord te geven. Tweeërlei toch komt ons hierbij te hulpe. Vooreerst onze kennis van hetgeen den mensch onderscheidenlijk in en na de Schepping gegeven is, en ten andere onze kennis van hetgeen in de nieuwe menschheid op de nieuwe aarde zal uitkomen. Wat in de Schepping gegeven werd, staat nog buiten verband met de zonde, terwijl omgekeerd wat den mensch eerst na de Schepping geschonken werd, met de zonde verband houdt. En zoo ook, wat 's menschen leven zal zijn na het verdwijnen der zonde, wijst terug op den aard van zijn leven vóór de zonde. Het is toch één en hetzelfde menschelijk leven, dat uit de Schepping opkwam, door de zonde bedorven werd, en eens in heerlijkheid door herschepping hersteld staat te worden. Hierop nu ingaande moet, wat Kerk en Staat betreft, ten principale de aandacht gevestigd worden op 's menschen onderling samenleven. Op een vergeten eiland waar slechts één mensch leefde, zou geen Overheid kunnen optreden en geen Staat zich kunnen vormen. Voor het begrip van Overheid en Staat is de onderstelling noodig van velen die samenleven. Dan toch eerst kan er sprake zijn van een die over de anderen als Overheid gesteld wordt, en van aller samenbinding tot een Staat. En in de geïnstitueerde Kerk geldt nu precies hetzelfde. De eenling op het verlaten eiland zou geen saamvergadering der geloovigen kunnen houden. Instelling van eenig ambt zou onmogelijk zijn. En geen kerk zou zich kunnen openbaren. Er zou in die ééne, zoo hij wedergeboren ware, wel een verschijning van de Kerk als organisme zijn, maar van een kerkelijk instituut kon geen sprake wezen. We hebben dus het volste recht om te zeggen, dat zoowel de Staat als de geïnstitueerde Kerk begrippen 40 HET KERKELIJK INSTITUUT OM DER ZONDE WIL zijn, die zich eerst verstaan laten, waar sprake is van de onderlinge samenleving der menschen. Zelfs kunnen we nog verder gaan, en stellen, dat er een zeker aantal menschen moeten samenleven, om het optreden van Staat en Kerk mogelijk te maken. En dit getal is nu wel niet precies aan te geven. Men kan niet zeggen: voor het optreden van een Staat zijn minstens 10.000 personen noodig, en voor het optreden van een geïnstitueerde Kerk minstens 100 leden. Maar al is de strikte bepaling van dat cijfer ondoenlijk, toch gevoelt een ieder wel, dat tien personen te weinig zijn om een Staat te vormen, en dat drie niet wel een Kerk kunnen stichten. Zoolang slechts enkele personen saamleven, die als gezin of familie verbonden zijn, komt noch de Staat noch de Kerk ais instituut tot haar recht. Om een Staat te vormen moet een zeker aantal familiën, en om een Kerk te institueeren, een zeker aantal gezinnen saamwerken. Men moet gevoelen dat men de gewone grens van het gezinsen familieleven overschrijdt, en dat er behoefte is aan een vereeniging of saambinding, die niet meer door het gezins- of familieverband gedekt wordt. Men kan dus zeggen, dat de formatie van Staat en Kerk uitgaat van de onderstelling, dat er zulk een saamleven van menschen onderling is, dat breeder kring vormt dan het leven in het gezin of het leven in een enkele familie. Staat en Kerk gaan dus beide uit van den regel, dat er ook buiten het gezins- en familieverband, een saamleven van menschen onderling moet zijn, zoowel in burgerlijke als in het religieuse leven, en dat voor deze saamleving zekere ordening noodig en onmisbaar is. Die ordening, dat verband geeft dan op burgerlijk terrein het Staatsleven, en op religieus terrein het Kerkelijk leven. Ook buiten zonde echter zou dezelfde behoefte aan regeling voor het saamleven, zoowel burgerlijk als religieus bestaan hebben, en zoo staan we dan voor de vraag, op wat wijs, bij ontstentenis van zonde, en dus ook van Staat en Kerk, dit geordend saamleven zou verwezenlijkt zijn. Op die vraag nu is in het gemeen te antwoorden, dat een gebroken arm of een gebroken been door een verband in het lid moet worden gehouden, maar dat in normalen toestand armen en beenen vanzelf in het lid worden gehouden door de werking van het lichamelijk organisme. De banden van het Zevengesternte en de strengen van den Orion, en „de Wagen met zijn kinderen", zegt de Heere tot Job, houd Ik saam, en gij kunt ze niet losmaken. En juist zooals God in het gezonde lichaam met zijn almachtige hand de verschillende leden in hef lid houdt, en de sterrengroepen in haar stand bevestigt, zoo ook zou buiten zonde de orde des saamlevens vanzelf in stand zijn gehouden door Gods almachtige kracht overheid ook onder heidenen 41 VI. Overheid ook onder Heidenen. A/a dan, gij koningen, handelt verstandiglijk; laat u tuchtigen, gij rechters der aarde. Psalm 2 : 10. Is de Overheid ingesteld om der zonde wil, en behoort ze dienvolgens tot het terrein der gemeene gratie, dan is reeds uit dien hoofde haar instelling algemeen menschelijk. Hiermede wordt bedoeld, dat de Overheid een instelling van Goddelijken oorsprong is en blijft, geheel afgescheiden van de vraag, of de Magistraat God vreest dan wel tegen God strijdt, en evenzoo onverschillig of het de Overheid is over een heidensch, een Mohamedaansch, een Joodsch, een Christelijk of een gansch ongeloovig volk. En is dit zoo, dan volgt er tevens uit, dat de Overheid als zoodanig noch heidensch, noch Mohamedaansch, noch Christelijk, en dus ook zoomin Roomsen of Protestant, of nader nog Luthersch of Gereformeerd kan zijn, wat haar grondkarakter aangaat. De geschiedenis toont wel op overtuigende wijze, dat ze zulk een gestalte aannemen kan, en later zal ons blijken, in hoeverre dit lofwaardig is, en naar welken regel daarbij is te werk gegaan; maar thans dient er de aandacht op gevestigd, dat de Overheid als zoodanig, geheel buiten deze nadere onderscheidingen bestaat, en dat, ook waar deze nadere onderscheidingen opkomen, ze noch uit het grondkarakter van de Overheid als zoodanig zijn af te leiden. We hebben dit ingeleid met de opmerking, dat ze een algemeen menschelijk karakter draagt. Wat is hiermede bedoeld? Niets anders dan dit, dat het Noachietisch Verbond zich tot heel ons menschelijk geslacht, afgezien van alle religieuse, kerkelijke of confessioneele verschillen, uitstrekt; dat de instelling van de Overheid in dat Noachietisch Verbond tot stand kwam; en dat ze alzoo naar den regel van dat Verbond moet beoordeeld worden. Natuurlijk handelen we hier alleen met hen, voor wie het vaststaat, dat heel het thans levend menschelijk geslacht afstamt van Noach; dat Noach de tweede stamvader van ons geslacht is; en dat dienvolgens al wat God sprak over hem en zijn zonen, doelt op heel de thans levende menschheid. Of staat er niet uitdrukkelijk: „Maar Ik, ziet, Ik richt mijn Verbond op met u, en met uwen zade na u, en met alle levende ziel, die met u is"? En verder, met het oog op den Regenboog: „Dit is het teeken des Verbonds, dat Ik geef tusschen mij en tusschen ulieden, en tusschen alle levende ziel, die met u is, tot eeuwige geslachten"? Er is hier alzoo geene sprake van iets dat alleen op de Joden 42 OVERHEID OOK ONDER HEIDENEN of Christenen betrekking zou hebben. Wat hier geordend en geregeld wordt, slaat op al wat mensch is, over heel de aarde, door alle geslachten, tot op het einde der wereld, zelfs met inbegrip van de dierenwereld. Ten overvloede wijzen wij er nog op, dat in Gen. 9 : 7 er bij staat: „Maar gijlieden, weest vruchtbaar en vermenigvuldigt; teelt overvloediglijk voort op aarde, en vermenigvuldigt daarop". Wie nu toestemt dat in het gebod van de doodstraf op moord de onbetwistbare instelling van de Overheid ligt, kan met ons tot geen andere slotsom komen, dan dat de Overheid door God is ingesteld voor alle menschen, voor alle volken en voor alle tijden, en dienvolgens zulk een karakter moet dragen, dat ze onder alle menschen, voor alle volken, en in alle tijden, tot aan het einde der wereld, bij de gratie Gods als Overheid bestaan en handelen kan. Alle denkbeeld alsof er slechts dan gratie Gods in het optreden der Overheid uitkwame, als die Overheid Christelijk was, moet op dien grond worden weersproken. De gratie Gods schuilt hier niet in het edel gedrag van een goede Overheid, maar in de instelling der Overheid als zoodanig. Vandaar dat het zoo onzinnig is, te wanen, dat uitsluitend de koningen bij de gratie Gods zouden regeeren, en dat de instelling van de Overheid op zou houden een gratie Gods te zijn, indien ze in republikeinschen vorm optrad. De vormen waarin de Overheid kan optreden en opgetreden is, zijn schier eindeloos verschillend, maar die vormen scheppen noch wijzigen haar wezen. Dat wezen is en blijft, dat er onder menschen, en voor alle volken, een macht optreedt, die beveelt, die dwingt tot gehoorzaamheid, en waaraan de onderdanen gehoorzaamheid schuldig zijn om der consciëntie wille. Welke laatste bijvoeging zeggen wil, dat de macht die er is, d. i. de macht die feitelijk het opperbewind uitoefent, door wat schuldige daad ook aan het bewind gekomen, zoodra ze eenmaal de Overheidsfunctiën uitoefent, dat doet 'niet uit eigen hoofde, maar krachtens het verband tusschen Overheid en onderdanen, dat onbestaanbaar zou zijn, zoo God zelf dit verband niet verordend en in der menschen hart gelegd had. Heel iets anders is dan ook bloot militair geweld. Als een vijandelijk leger in een land valt, en er met sabel en bajonet den baas speelt, zoodat de hulpelooze burgers wel gedwongen zijn te gehoorzamen, is er van zulk een verband tusschen Overheid en onderdanen geen sprake. De militaire bevelhebber beweert dat ook niet, en de burgers denken er niet aan, om der consciëntie wille hem te gehoorzamen. Ze wijken voor zijn geweld, en zoodra ze kans zien, aan dat geweld te ontkomen, verzetten ze zich; en zulk verzet is geoorloofd niet alleen, maar eerbaar en plicht. Doch zoodra er een macht optreedt, die na verdringing van OVERHEID OOK ONDER HEIDENEN 43 wie dusver het Overheidsgezag uitoefende, nu zelve het Overheidsgezag uitoefent, en zich weet te maintineeren, dan staat men niet meer tegenover brutaal geweld, maar tegenover een geordende macht, die haar heerschappij door wetten en decreten handhaaft, en is dienvolgens gehoorzaamheid plicht De machthebber beweert dan niet alleen, dat hij troepen en kanonnen genoeg heeft, om u te dwingen, maar dat hij bekleed is met het hoogste gezag over het land, dat er zulk een gezag zijn moet, dat hij alleen op dit oogenblik uitoefent, en dat gij als onderdaan tot gehoorzaamheid gehouden zijt, en alzoo, bij wetsovertreding strafbaar en schuldig zijt Dat dit naar den aard onzer menschelijke wispelturigheid, en ingevolge de ongestadigheid van onze menschelijke toestanden tot velerlei wisseling van gezag en tot onzekerheid kan leiden, is niet te weerspreken. Als Jerobeam het halve koninkrijk van Rehabeam aftrekt en zichzelf opwerpt als Overheid over de Tien stammen, is er een periode van overgang, waarin het op tal van plaatsen onzeker is, of men Jerobeam of Rehabeam heeft te gehoorzamen. Maar zoodra de nieuwgeschapen toestand zekere vastigheid verkrijgt, en beide vorsten zich, elk op een afgebakend gebied, weten te handhaven, verdwijnt die onzekerheid allengs, en na niet zoo lange dagen wordt er een toestand geboren, waarin het volkomen duidelijk is, en geen twijfel overlaat, of Rehabeam kan in de Tien stammen geen Overheidsgezag meer uitoefenen en Jerobeam wel. Onder Napoleons overheersching hebben we hier te lande gelijken overgang beleefd, en ook in de dagen der vaderen waren er oogenblikken, waarin het voor menig burger twijfelachtig was, of hij nog den koning van Spanje, of reeds de Staten had te gehoorzamen. Alle deze wisselingen en overgangen met den twijfel en de onzekerheid die er tijdelijk uit voortvloeit, veranderen intusschen niets aan het karakter der Overheid als zoodanig. Zoodra heeft zich niet bij de burgerij de indruk en de overtuiging gevestigd, dat feitelijk de gezag uitoefenende macht wetten uitvaardigt, of de plicht tot gehoorzaamheid spreekt tot de consciëntie. En omgekeerd beweert dan zulk een gezag uitoefenende macht, dat ze niet alleen met geweld dwingt, maar veel meer, dat ze dwingen mag en moet krachtens een haar verleend gezag. En dat gezag nu kan haar nooit anders verleend zijn dan door God, overmits God alleen ons in de consciëntie kan binden. Want wel heeft men dit, vooral sinds 1789 anders uitgemaakt, en het gezag aan den wil des volks pogen te ontkenen, maar zelfs die onderstelling werpt het betoogde omver. Ook toch de onderstelling van de volkssouvereiniteit gaat uit van een grondregel, die dan leert, dat de enkele burgers gehouden zijn zich aan den wil van het volk, en aan de door dat volk aangestelde personen te onderwerpen. Maar ook in dien 44 OVERHEID OOK ONDER HEIDENEN grondregel ligt dan niet, dat men gehoorzamen moet, omdat de volkswil u met geweld noodzaakt en dwingt, maar heel anders, dat onze menschelijke verhoudingen alzoo zijn verordend, dat er een gezaghebbende macht moet optreden, en dat het de volkswil is die deze macht aanstelt en wapent tegen de ongehoorzamen. Zij het dus al, dat de voorstanders der Volkssouvereiniteit zeer beslist de Souvereiniteit Gods ontkennen, en voor de beschikking van den allerhoogste het goeddunken van het volk in de plaats stellen, toch berust ook wat zij willen op de onderstelling, dat onder de menschen een ordenende macht moet optreden, dat de aldus opgetreden macht niet enkel door militair geweld, maar krach• tens een hooger beginsel gezag kan en moet uitoefenen, en dat de burger aan die macht te gehoorzamen heeft, niet omdat hij zich niet verzetten kan, maar omdat hij zich niet verzetten mag. Ook hierdoor komt hef dus toch weer neer op een grondslag van zedelijken aard, die dan uit den aard der menschelijke natuur en der menschelijke saamleving wordt afgeleid, en krachtens die natuur van het menschelijk saamleven gehoorzaamheid afvordert. Dieper bezien komt voor het punt dat ons thans bezig houdt, het geschil over de Volkssouvereiniteit dan ook hier op neer, of de natuur van den mensch en van zijn saamleving is wat ze is, omdat God ze alzoo schiep, of wel, dat ze buiten God om zoo tot stand kwam. Oefent ge macht uit, omdat ge dwang oefent, of wel oefent ge dwang uit omdat ge met gezag zijt bekleed, is en blijft alzoo het grondverschil tusschen geweldenarij en Overheidsinstelling. Doch onder wat vorm, en op grond van welke onderstelling ook, er een macht optreedt, die beweert als ingestelde macht recht tot heerschappij te hebben, en die slechts dwangmiddelen tegen den schuldige aanwendt, omdat hij als burger gehoorzaamheid aan haar wetten weigert, steeds is en blijft' dit een Overheid, die staande houdt, dat ze als zoodanig en op grond van een algemeen beginsel recht en plicht bezit, om orde in het land te handhaven, en dat de burgers, ook buiten dwang, tot gehoorzamen van haar gebod gehouden en verplicht zijn. Nu kan het beginsel waaruit men dat afleidt, gelijk bij de Volkssouvereiniteit, vervalscht zijn, en de onderstelling waarvan men uitgaat op dwaling berusten, maar dit neemt niet weg, dat ook een Christen, in zulk een land levende, wel terdege in zijn consciëntie gevoelen zal, dat hij tot gehoorzaamheid gehouden is. Wie onzer zich in Frankrijk metterwoon vestigde, zou niet kunnen zeggen: Het Fransche bewind is revolutionair: het gezag rust in Frankrijk op de Volkssouvereiniteit; dus gehoorzaam ik niet. Integendeel, hij zou aanstonds gevoelen, dat hij, in weerwil van dat alles, gehoorzaamheid aan de wetten des lands verschuldigd was. Maar is dit zoo, en we kunnen ons niet OVERHEID OOK ONDER HEIDENEN 45 voorstellen, dat iemand dit zou willen weerspreken, dan volgt er ook uit, dat het karakter van de Overheidsinstelling als zoodanig geheel onafhankelijk is, zoowel van den vorm waarin het opkwam, als van de onderstelling waarop het beweert te rusten. Ook bij de verste afdoling blijft de Overheid Overheid, en voor den burger als onderdaan is er geen andere maatstaf om dit te beoordeelen, dan het feit, dat er over heel het land gezag wordt uitgeoefend, niet door geweld, maar door een ordening van het staatsleven, die den overtreder straft Over het gebrekkige in den vorm waarin, en het valsche in de onderstellingen, waarmede zulk een Overheidsgezag optreedt, hebben we ons dan ook in het minst niet te verwonderen, mits we maar het karakter der gemeene gratie wel verstaan. Ware toch de gemeene gratie alleen berekend op Christenen, dan zou ze niet algemeen zijn, en juist wijl ze algemeen is, kan ze alleen dan doel treffen, zoo ze stand kan houden ook daar waar sprake is van een volk dat geheel afdoolde van den levenden God. Gemeene gratie immers gaat uit van het feit, dat de menschelijke natuur in zonde verdorven is. Ze is er dus op berekend dat ook de natiën en volken in hun zonde verzinken. En haar voortreffelijkheid bestaat juist daarin, dat ze doel treft, en blijft treffen, hoever die afdoling in zonde ook toegaat. De gemeene gratie behoudt niet ten eeuwige leven, maar ze Is een behoudende macht in dit leven, te midden van een zondig geslacht En al is het dat het ééne volk verder in de zonde afdoolt dan het andere, gemeene gratie is ze alleen dan als ze ook aan het verst afgedoolde volk ten goede komt De instelling van de Overheid, als de belichaming van die gemeene gratie voor onze menschelijke samenleving, moest dus wel van dien aard zijn, dat ze haar gezegende werking kan doen uitgaan, ook onder het verst afgedoolde volk, bij de sterkst denkbare vervalsching van beginselen, en bij de verst gedreven vijandschap tegen God. En dan eerst geraakt men tot een helder inzicht in den rijkdom van Gods genade, die in deze gemeene gratie, en met name in deze instelling van de Overheid spreekt, zoo men bedenkt, hoe God deze middelen ter behoudenis verordend en ingesteld heeft ten behoeve van een menschelijk geslacht, dat in zijn overgroote meerderheid Hem hoont en in vijandschap tegen Hem overstaat. Ja, nog hooger rijst onze aanbidding voor deze gratie onzes Gods, zoo wij er rekening mede houden, dat Hij deze gemeene gratie, en met name deze instelling van de Overheid, alzoo geordend en beschikt heeft, dat ze haar zegen blijft brengen, ook al is het dat de zondige mensch in plaats van Hem, die instelling dank te weten, en ze uit Hem af te leiden, integendeel ze in een macht tegen zijn Naam omzet, en ze afleidt uit beginselen en onderstellingen die lijnrecht tegen zijn waarheid ingaan. 46 OVERHEID OOK ONDER HEIDENEN Vooral onder ons, Antirevolutionairen, is het goed ons hiervan diep te doordringen. Zoo licht toch zijn wij geneigd om de fout te begaan, dat we het Overheidsgezag afhankelijk willen stellen van onze onderstellingen daarbij, omdat wij die onderstellingen uit Gods Woord putten, en alzoo verzekerd zijn, dat alleen bij het aanvaarden van onze onderstellingen de ware en juiste verklaring van het Overheidsgezag gegeven wordt. Ziet men nu, dat anderen deze eenig ware onderstellingen loochenen, en er een geheel ander beginsel van Volkssouvereiniteit of Staatsalmacht voor in de plaats stellen, dan vervallen we zoo licht in de fout van te wanen, dat het Overheidsgezag van die ware beginselen afhankelijk is, en alzoo valt, zoodra geheel andere beginselen aan de instelUng der Overheid worden ondergeschoven. En toch is dit niet zoo. Het Overheidsgezag staat of valt niet, met wat wij of anderen over zijn oorsprong denken. Het is van die menschelijke onderstellingen geheel onafhankelijk, al wordt het zeer stellig misbruikt of verzwakt, zoo het zijn ware aansluiting aan de consciëntie verliest En sterker nog, het zou als bestemd voor alle volken, voor alle toestanden, voor alle tijden, en dus ook voor de meest zondige toestanden, geen afdoend middel van gemeene gratie zijn kunnen, zoo het niet onder alle omstandigheden, en bij de verste afdoling, toch nog een zegen brengen kon. Natuurlijk bestaat er ook bij den zegen, dien de Overheidsinstelling brengt, een verschil in graad. Wie het Overheidsgezag ten onzent met dat in Turkije vergelijkt, voelt dat tastbaar, en zelfs een vergelijking van wat in China bestaat met wat op Java gevestigd is, toont dit Waarlijk. Er kan een Overheidsgezag zijn, dat den hoogsten zegen afwerpt waarvoor deze instelling vatbaar is, en er kan ook een Overheidsgezag werken, waarvan de zegen tot een minimum afdaalt. Dit kan niet anders, omdat het aldoor door zondige menschen wordt uitgeoefend. Maar evenzoo als een perzikboom perzikboom blijft, al plukt ge er niet dan weinige en dan nog wormstekige vruchten van, zoo ook blijft de Overheid Overheid, zij het al, dat de zegeningen die ze aan het volk brengt, ongaaf en schraal zijn. Het komt ten slotte altoos op de instelling als instelling aan en die instelling nu zou niet kunnen bestaan, als God ze niet verordend, en den drang er voor niet in 's menschen hart gelegd had. Alleen de Anarchisten staan hier principiëel tegenover. Nog niet de Sociaal-Democraten en de Nihilisten. De Sociaal-Democraten spreken wel uit, dat ze tegen elke Overheerschappij gekant staan, maar dit raakt weer alleen den vorm en de voorstellingen die ze ons bieden Zij willen dat de maatschappij zich van lieverlee tot ééne groote vereenieinc zal organiseeren, en dat deze groote vereeniging een bestuur zal kiezen OVERHEID OOK ONDER HEIDENEN 47 om de leden der maatschappij te leiden. En al moet men nu toegeven, dat ze welterdege bedoelen hiermede elk denkbeeld van een Overheidsgezag op zij te schuiven, toch is het duidelijk dat ook zij in hun ideaalstaat in het Hoofdbestuur van hun heel het land omvattende vereeniging of maatschappij een hoogste macht zouden oprichten, en dat ze eischen zouden dat elk burger aan die macht gehoorzamen zou. Ze zeggen wel, dat het dan geen „gehoorzamen" zou zijn, omdat ieder vanzelf zou doen, wat het Bestuur der maatschappij verordende en beschikte, maar dit doet niets te kort aan het feit, dat er toch ook in hun ideaalstaat mannen zouden zijn die regelen stelden, en dat de anderen zich aan die regelen zouden te houden hebben, niet enkel omdat men er hen toe dwong en noodzaakte, maar omdat zedelijke plicht dit zoo meebracht. Al geven we dus toe, dat de Sociaal-Democraten, wat den vorm van hun voorstellingen en onderstellingen betreft, het Overheidsgezag als zoodanig afbreken, ook zij zouden ten slotte toch weer datgene vasthouden, wat het wezen der Overheidsinstelling uitmaakt: Een regelend bestuur, dat gehoorzaamd moest worden, ook daar waar geen dwang noodzaakte. Met de Nihilisten staat het heel anders. De Nihilisten laten zich niet in met de Overheidsinstelling, maar richten hun critiek rechtstreeks op het menschelijk leven. Dat leven, zoo beweren ze, is van zijn eersten oorsprong af, op een verkeerd pad geraakt, en door aperceptie feitelijk steeds verder afgedoold. Het heeft zich voortgezet in allerlei overgeleverde denkbeelden, vormen en usantiën. Die vormen en usantiën vinden hun bestendiging in wat er gemaakt, gebouwd, gesticht is. En men kan dus tot geene betere toestanden geraken, omdat bij elke poging tot verbetering steeds het bestaande zich als een conservatieve macht tegen u stelt. Er is daarom maar één weg tot oplossing, en dat is, dat ge alles te niet doet en verstoort, wat door menschenhand op aarde gesticht en tot stand is gebracht, en de menschheid opnieuw laat beginnen. Nihil d. i. niets van wat tot stand kwam, mag gespaard blijven. Alles moet weg. Het gebouw moet niet hersteld, maar gesloopt, en op het leege erf kan men dan nieuw gaan bouwen. Vandaar het Nihilisme. Maar anders staat het met het Anarchisme. Dit keert zich principiëel tegen het gezag als zoodanig. Het beweert dat de instelling van het gezag nooit zegen, altoos vloek heeft gebracht. Het houdt staande dat het grooter deel van onze menschelijke ellende uit het bestaan van de Overheidsinstelling voortvloeit. En op dien grond verzet het zich niet alleen tegen alle gezag dat nu bestaat, maar verkondigt luide, dat, als het nu bestaan gezag zal zijn te niet gedaan, er nooit weer eenig gezag moet worden opgericht. Archie is gezag, Anarchie is opheffing van alle gezag. Vandaar de naam van Anarchisme. Hier is alzoo de tegenstelling volkomen. God gaf in zijn gemeene gratie ons de Overheidsinstelling tot een zegen. Zij verzetten zich hiertegen, en 48 DE OVERHEID BUITEN DE BIJZONDERE OPENBARING gaan tegen deze genadedaad Gods in. Ze willen dezen zegen niet En met opgeheven hand zich tegen den hemel keerend, vermeten ze zich tot de stoute uitspraak, dat indien al God de Overheid heeft ingesteld, Hij, God, de oorzaak is van al onze namelooze ellende. VII. De Overheid buiten de bijzondere Openbaring. Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden; en gij zijt allen kinderen des Aüerhoogsten; nochtans zult gij sterven als een mensch; en als een van de vorsten zult gij vallen. Psalm 82 : 6, 7. Er dient alzoo wel verstaan, dat de instelling van de Overheid en de bedeeling der Christelijke Religie twee afzonderlijke dingen zijn, die wel met elkander in aanraking kunnen, en veelszins moeten komen, maar die toch niet met elkander in oorzakelijk verband staan. Kon men op een afgelegen eiland, een groep bijeenbrengen van uitsluitend waarachtig geloovigen, dan zou men zelfs de vraag kunnen stellen, of onder hen nog het optreden van een Overheid geëischt werd. Men denke slechts aan wat de heilige apostel aan de kerk van Corinthe schreef, toen belijders des Heeren, die een burgerlijk geschil hadden, nog bij de toenmalige rechtbanken der Overheid recht zochten. Hij schreef toen dit: „Durft iemand van ulieden, die eene zaak heeft tegen een ander, te recht gaan voor de onrechtvaardigen, en niet voor de heiligen ? Weet gij niet, dat de heiligen de wereld oordeelen zullen ? En indien door u de wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaardig de minste gerechtzaken ? Weet gij niet, dat wij dé engelen oordeelen zullen ? Hoeveel te meer de zaken, die dit leven aangaan 1 Zoo gij dan gerechtzaken hebt, die dit leven aangaan, zet die daarover, die in de gemeente minst geacht zijn. Ik zeg u dit tot schaamte. Is er dan alzoo onder u geen die wijs is, ook niet één, die zou kunnen oordeelen tusschen zijne broeders ? Maar de ééne broeder gaat met den anderen broeder te recht, en dat voor ongeloovigen. Zoo is er dan nu ganschelijk gebrek onder u, dat gij met malkanderen rechtzaken hebt. Waarom lijdt gij niet liever ongelijk ? Waarom lijdt gij niet liever schade ? Maar gijlieden doet ongelijk, en doet schade, en dat den broederen" (1 Cor. 6 : 1—8). Zou uit dien hoofde onder enkel geloovige Christenen de publieke DE OVERHEID BUITEN DE BIJZONDERE OPENBARING 49 burgerlijke rechtspraak der Overheid wegvallen, en veel meer nog de strafrechterlijke rechtspraak, zoo valt niet in te zien, welke plaats er in zulk een kring voor een Overheid in eigenlijken zin zou overblijven. Het eigenlijk karakter der Overheid als zoodanig toch ligt niet daarin, dat er kanalen worden gegraven, sporen aangelegd enz., maar in het hoogheidsrecht om de kwaadwilligen met geweld te dwingen, en desnoods te bedwingen met het zwaard. — Dit wordt hier aangevoerd niet alsof zulk een Christelijke samenleving van enkel geloovigen, zonder Overheid ook zou te verwerkelijken zijn. Proefnemingen van dien aard zijn geschied, maar steeds mislukt, omdat ze uitgingen van het verkeerde denkbeeld, alsof ooit de Christenen zich geheel van de wereld konden afscheiden. Hun roeping is niet uit de wereld uit te gaan, maar hun kracht schuilt in de belofte dat de Vader hen bewaren zal in de wereld. Elke andere voorstelling is eenvoudig anabaptistisch, d. w. z. ze wordt ten eenenmale veroordeeld door het feit, dat de maatschappij niet uit willekeurige zich verbindende individuen bestaat, maar genealogisch opkomt Er zijn niet losse individuen, maar geslachten, en de individuen worden uit en in die geslachten geboren. En daar nu de genade niet aller is, kan het niet anders of de geloovige Christenen zullen reeds door dat geslachts- en familieverband altoos met ongeloovigen verbonden blijven. Dit komt tot uitdrukking in het Oenadeverbond en in den Kinderdoop, en daarom is het volkomen natuurlijk, dat Gereformeerden en Dooperschen ten slotte op het punt van den Doop uiteen zijn gegaan. Wie de maatschappij opvat als een samenvoeging van losse individuen, die zich onderling verbinden, kan alleen dezulken doopen die zich bekeerd hebben, en rekent met het geslachtsverband niet. Zij daarentegen, die verstaan, dat de maatschappij der menschen organisch samenhangt, d. i. ontstaat door de geboorte van de individuen uit de geslachten, kan niet anders aanvaarden dan den Kinderdoop. Maar zooveel blijkt dan toch uit het woord van den heiligen apostel Paulus, dat de uitwerking der Christelijke religie niet is, om aan de Overheid een taak op te leggen, maar juist omgekeerd om haar de taak van de schouders te nemen. Er zijn vrome Christenen, die hun leven lang noch met de politie noch met den rechter in aanraking komen. Onder oprechte Christenen vindt de Overheid geen arbeidsveld voor haar dwingende macht. Zelfs kan men verder gaan en zeggen: Indien de komst van JtóUS ten gevolge had gehad, dat welhaast alle Christenmensehen oprechte geloovigen waren geworden, zou alle reden van bestaan van de Overheid als zoodanig zijn weggevallen. Regeling van gemeenschappelijke belangen zou alsdan noodig zijn gebleven, maar niet daarin ligt het eigenlijke wezen der Overheid. Dat zou het bestuur eener maatschappij evengoed hebben kunnen uitrichten, en het is dan ook volkomen consequent, indien de Sociaal-Democraten, die wel die regeling willen be- A Qemeene Gratie JU 50 DE OVERHEID BUITEN DE BIJZONDERE OPENBARING houden, maar alle hoogheidsrecht willen te niet doen, den eisch stellen, dat de Overheid verdwijne, en dat er niets overblijve, dan een maatschappij onder een door haar zelve gekozen bestuur. Men kan dit ook zeggen: Heeft God, naar luid van Artikel 36 onzer Belijdenis, de Overheid ingesteld om der zonde wil, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde, zoo zou er voor de Overheid geen plaats of plek zijn overgebleven, bijaldien de Christelijke religie bestemd ware geweest, om alle publieke werking van zonde en ongebondenheid geheel te niet te doen of geheel te voorkomen. Dat we hierop zoo scherpen nadruk leggen, is, om de voorstelling te bestrijden, die uit de Middeleeuwen ook in onze Gereformeerde landen was overgegaan, alsof men de maatschappij zelve in Christenlanden als Christelijke maatschappij had te beschouwen, en alsof het de gemeente des Heeren was, die tweeërlei leven leidde: het ééne geestelijk, het ander burgerlijk, en alsof nu voor dat burgerlijk leven de Overheid optrad, gelijk voor dat geestelijk leven de Kerk. Men vergeleek dit dan meest met onze samenstelling uit ziel en lichaam. De landsgemeente had een ziel, en daarvoor was de Kerk, maar ze had ook een lichaam, en daarvoor was de Overheid. Dit dreef men zelfs zoover, dat de zorg voor de kerkgebouwen en traktementen, als van uitwendigen aard onder de zorgen voor het lichaam werd gerekend, en daarom aan de Overheid werd opgedragen. Vandaar dat de kerkgebouwen niet aan de Kerk, maar aan de Overheid toebehoorden, en het vanzelf scheen te spreken, dat de Overheid ook voor het onderhoud der leeraren zorgde. Tot in 1810 zijn de Gereformeerde kerkgebouwen dan ook het eigendom van de burgerlijke Overheid gebleven, althans in Amsterdam, en eerst in dat jaar zijn ze door den Franschen koning aan de kerken geschonken, deels aan de Gereformeerden en deels aan de Roomschen. Nu nog zelfs is men, naar aanleiding van het gebeurde met de Nieuwezijdskapel te Amsterdam, in het onzekere, of aan die kerk wel het eigendomsrecht over de kerkgebouwen toekomt. Welnu, dit alles is ten eenenmale in strijd met het beginsel neergelegd in Art. 36 van onze Belijdenis, en was niets dan de ondoordachte voortzetting van de denkbeelden die in de Middeleeuwen post hadden gevat. De Staat, het volk, het land zelf, in zijn geheel genomen, werd als de openbaring van het Lichaam van Christus beschouwd. Kerk en Burgermaatschappij waren één wezen, maar een wezen dat zich naar twee zijden openbaarde: de ééne zienlijk en lichamelijk van uitwerking, de andere onzienlijk en geestelijk. Over het uitwendige en zienlijke stond DE OVERHEID BUITEN DE BIJZONDERE OPENBARING 51 de Overheid, over het geestelijke en onzienlijke het kerkelijk regiment. En zoo kon het niet anders, of de uitwendige en onzienlijke zijde ook der kerk werd aan de zorge der Overheid toevertrouwd. Een stelsel, dat er noodzakelijk toe leidde, om eenerzijds het wezen van de Kerk, en anderzijds het wezen van de Overheid te vervalschen. Er werd toch op die wijze niet slechts een band tusschen Kerk en Overheid gelegd, maar beide werden als de openbaring van éénzelfde wezen verstaan. En dit had tot resultaat dat de vrijheid en zelfstandigheid der Kerk ten eenenmale vernietigd werd, en dat alle recht begrip van het wezen van de Overheid teloor ging. Wel ontkennen we niet, dat ook de Overheid den invloed van het Christendom ondergaat, en onder dien invloed in gewijzigden vorm optreedt. In dien engen zin kan men zelfs niet alleen van een Christelijke, maar zelfs van een Protestantschen en van een Gereformeerden Staat spreken. Maar omdat zelfs het huisdier, in den dienst van den mensch gesteld, allengs een zacht en tam karakter erlangt, daarom mag men toch het eigenlijk wezen van het dier niet uit dien gewijzigden vorm van bestaan afleiden. Om het dier in zijn eigenlijke wezen te leeren kennen, moet men het veeleer in de wilde natuur bespieden, waar het zijn oorspronkelijke natuur openbaart. En zoo nu is het ook hier. Later kan men rekening houden met den gewijzigden vorm dien de Overheid aanneemt, waar ze onder den invloed van de Christelijke religie komt, maar om haar eigenlijke wezen, haar ware natuur te leeren kennen, moet men beginnen met de Overheid zóó te verstaan, als ze optreedt in landen en onder volken, waar geen andere krachten dan die der gemeene gratie werken. Onder die volken openbaart ze haar eigenlijk wezen. Ge moet u een oogenblik indenken in den toestand, dat er geen Christelijke religie gekomen was, en dat uitsluitend de gemeene gratie zonde- en vloekstuitend ware opgetreden. Dan bevindt ge u op het eigenlijke terrein waar de gemeene gratie, en dus ook de Overheid thuis hoort. Ze is toch een instelling van de gemeene gratie. Ze is van die gemeene gratie de klaarste en meest grijpbare openbaring. Gemeene gratie en Overheid hooren onlosmakelijk bij elkander. Het is de goede God, die, zooals onze confessie zegt, om de ongebondenheid der menschen tegen te gaan, en alzoo uit oorzaak van de zonde, de Overheid heeft ingesteld. Het is dus ook volkomen natuurlijk dat dezelfde apostel, die aan de kerk van Corinthe aanried, om niet met onderlinge twistgedingen naar de Overheid te gaan, anderzijds h» den brief aan de Romeinen zoo kras uitspreekt, dat de Overheid, die er is, van God is, en dat ze om der consciëntie wille moet worden gehoorzaamd. Dit toch sprak hij uit, niet van een dusgenaamde Christelijke Overheid, maar integendeel van een heidensche Overheid, en wel van diezelfde keizers, die zoo wreed tegen de Christenen hebben gewoed. Psalm 82 staat op hetzelfde standpunt. In dien psalm toch is sprake 52 DE OVERHEID BUITEN DE BIJZONDERE OPENBARING van een Overheid, die in den rechterstoel gezeten, onrecht oordeelt, het aangezicht der goddeloozen aanneemt, den armen en den weezen geen recht doet, en die alzoo aiie fundamenten der aarde doet wankelen. En toch wordt van die Overheid, en van die rechtbank beleden: „God staat in de vergadering Godes", en wordt tot die plichtvergeten Overheid gezegd: „Gij' zijt goden, en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten". En tegenover die wanverhouding tusschen wat de Overheid zijn moest, en wat ze is, wordt geen ander oordeel ingeroepen, dan het oordeel Gods: „Sta op, o God, en oordeel het aardrijk; want gij bezit alle natiën." Hier is nu wel, in nader zin, sprake van de Overheid van Israël, maar in niets worden die Overheden hier van de Overheden der overige volken onderscheiden. Immers het slot is niet: „Want Gij zijt de Koning van Israël", maar heel anders: „Want Gij bezit alle natiën". Niet dus uit de bijzondere betrekking die tusschen God en Israël bestond, maar uit de betrekking waarin God tot alle natiën zonder onderscheid staat, wordt bier de positie der Overheid afgeleid. Is dit nu wel verstaan, en helder ingezien, dat, zoo van de Overheid sprake is, de Christelijke religie en haar invloed, iets is, dat er van buiten bij komt, en dus wel haar vorm van optreden kan wijzigen, maar dat niet haar wezen raakt, noch haar roeping bepaalt, dan zal men ons toegeven, dat goede orde eischt, dat we, om de Overheid te leeren verstaan in haar wezen, haar eerst moeten bespieden op dat terrein, waar alleen de gemeene gratie heerscht, en dat we eerst daarna de heel andere vraag kunnen stellen, namelijk, wat wijziging ze ondergaat in landen Waar de Christelijke kerk optrad, en waar de Christelijke religie haar invloed deed gelden. We laten dus dien invloed van de Christelijke religie voorshands geheel buiten onze beschouwing, en nemen de Overheid thans alleen in haar onvermengd wezen, waar ze optreedt onder volken, die geen andere genade ontvangen dan de gemeene gratie. Nu is het duidelijk, dat er bij zoodanige volken geen sprake is van het gezag der Heilige Schrift Neem, om ons tot een concreet voorbeeld te bepalen, het aloude Romeinsche keizerrijk of de Grieksche gemeenebesten. Niemand ontkent, dat er in deze staten een geordende samenleving werd gevonden, noch ook dat in die landen niet een Overheid ia den eigenlijken zin des woords bestond. Toch staat het evenzoo vast, dat de Overheid van deze landen geen kennis droeg van Gods bijzondere openbaring in de Heilige Schrift Ze kende die niet, en kon er dus niet mede te rade gaan. Ook al geeft men toch de mogelijkheid toe, dat zekere denkbeelden en voorstellingen reeds destijds uit Israël, hetzij rechtstreeks, hetzij over Egypte, aan de Grieksche geleerden bekend waren geworden, en ook al erkent men, dat de Joodsche koloniën in DE OVERHEID BUITEN DE BIJZONDERE OPENBARING 53 het Romeinsche keizerrijk zekere kennis van Mozes en de profeten ook in dat wereldrijk moeten verspreid hebben, toch staat vast, dat de Heilige Schrift gelijk wij die kennen, en met name het Nieuwe Testament, aan de grondleggers zoo van de Grieksche gemeenebesten als aan die Van den Romeinschen burgerstaat, als gezaghebbend woord, ten eenenmale onbekend waren. De stichters en grondleggers van deze staten konden alzoo niet met de openbaring der Heilige Schrift te rade gaan. Het ücht waarbij ze hun taak volvoerden, kan derhalve niet het licht van Gods Woord zijn geweest, maar moet hun van elders zijn toegekomen, zonder dat ze daarom ophielden ware Overheden te zijn. Nog sterker gevoelt men dat, zoo men denkt aan de rijken van China en Japan, die geheel van alle gemeenschap met Israël waren afgesloten, en waar desniettemin geregeld geordende staten gevormd zijn, onder welgeordend Overheidsgezag. Dit nu kan tot geen andere conclusie leiden, dan dat God in diezelfde gemeene gratie, die tot de aanstelling van de Overheid leidde, ook tevens zooveel licht ontstak, als noodig was om de Overheid voor haar taak te bekwamen. Hierop lette men wel. Zij toch die zoo gezind zijn, om de Overheid in zulk een zin aan de Heilige Schrift als Oods Woord te binden, alsof zij zonder de kennisse van dat Woord, haar roeping niet zou kunnen vervullen, verijdelen in hun gedachten geheel het bestel Gods. Immers die zeggen, dat de Overheid haar taak niet kan vervullen, zoo zij zich niet bindt aan de Heilige Schrift, spreken daarmede uit, dat God haar in de heidensche landen een onmogelijke taak heeft opgelegd, of wel de Overheid alleen bedoeld heeft voor Christelijke landen, waar de Heilige Schrift bekend is. Het laatste nu is te ongerijmd, om door iemand beweerd te worden, en wordt door wat Paulus over de Overheid in het Romeinsche keizerrijk schreef, voetstoots weerlegd. Ieder stemt dus toe, dat Ood Overheden heeft ingesteld ook in de heidensche landen. Maar nu uit zijn bestel blijkt, dat Hij die heidensche volken niet verrijkt had met het licht van zijn Woord, zou het toch de hoogste onrechtvaardigheid zijn geweest, van die Overheden in heidensche landen te vergen, dat ze wandelen zouden bij het licht van een Heilige Schrift, die ze niet bezaten, noch zelfs kenden. Men gevoelt zelf, zoo loopt men fflet zijn redeneering vast. En de eenige conclusie waartoe we wettiglijk kunrten komen is, dat, zoo God de Heere de Overheden van alle natie» verordend heeft, en toch aan verreweg de meeste natiën in die tijden hetlicht van zijn Woord onthouden heeft, er op andere wijze aan deze inge^ stelde Overheden het licht voor de vervulling van haar taak geeischf, moet zijn toegekomen. En dit nu komt ook juist zoo uit, mits we vasthouden aan den zetregel, dat de Overheid op het terrein der gemeene' 54 DE OVERHEID BUITEN DE BIJZONDERE OPENBARING gratie staat, en dus ook uit de gemeene gratie het licht ontvangt, dat ze voor de vervulling van haar taak noodig heeft. Iets wat de apostel Paulus in Romeinen 2 : 14, 15 aldus uitdrukt, dat de heidenen, die de Schrift niet hebben, zichzelven een wet zijn, en doordien ze van nature doen de dingen, die in de Wet geboden zijn, betoonen het werk der wet geschreven te hebben in hun harten, hun geweten medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen beschuldigende, of ook ontschuldigende. Hier wordt toch duidelijk uitgesproken, dat onder de heidenen het licht van Gods Openbaring niet scheen, maar dat ze daarom toch in volslagen duisternis wandelen, doch beschenen werden door het wel min heldere maar ook zoo toch een heilig schijnsel uitgevende licht van die algemeene Openbaring, die jn de gemeene gratie ook aan deze natiën ten deel viel. De Overheid onder zulke natiën ingesteld had alzoo bij dat licht te wandelen, en zal naar dat licht eens geoordeeld worden. Iets wat natuurlijk niet uitsluit, dat waar meerder licht komt, voor dat meerder licht het oog niet mag worden gesloten; maar hierop komen we later pas. We nemen nu de Overheid, naar haar instelling, en dan is ze ingesteld krachtens de gemeene gratie, en alzoo van nature gebonden aan dat licht, dat de gemeene gratie zelve uitstraalde. Dezelfde God, die de Overheid instelde, had door dezelfde gemeene gratie, gelijk Paulus ons leert, onder de heidenen ook de duisternis der zonde gestuit, en in de inspraak van het geweten en in de publieke opinie (hun gedachten hen verontschuldigende of beschuldigende) zekere mate van licht ontstoken, genoegzaam om een ordelijke saamleving onder de menschen en het optreden der Overheid mogelijk te maken. De uitkomst bevestigt dit dan ook. Niemand toch zal beweren dat de staatsinrichting der Grieksche gemeenebesten, en dat 'met name de staatsinrichting van het groote Romeinsche wereldrijk, niet eene hooge mate van voortreffelijkheid bezat. Wel gaan er steeds luider stemmen op, om meer dan één uitgangspunt in het Romeinsche recht als in hooge mate eenzijdig te wraken, en met name begint men steeds helderder het gevaar van zijn individualistische onderstelling in te zien. Maar dit neemt niet weg, dat de Christelijke Overheden deze reeks van eeuwen nog weinig beters hebben weten te doen, dan de grondregelen van het Romeinsche recht en de Romeinsche staatsinrichting volgen. Hierin school stellig een fout, en het is niet te sterk uitgesproken, zoo men beweert, dat de Christelijke Overheden al te zondig verzuimd hebben, bij het licht van Gods Woord de staatsinrichting en de rechtsbedeeling zuiverder te maken. Maar zooveel blijkt dan toch, dat de oude Romeinen, die Gods Woord niet kenden, buiten Gods Woord om, en alleen wandelende de overheid dienaresse oods 55 bij het licht der gemeene gratie, èn de staatsinrichting èn de rechtsbedeeling tot een zeer hooge mate van uitnemendheid hebben weten op te voeren. En dit juist toont de volkomenheid van het werk Gods in de gemeene gratie. Had Hij niets gedaan dan de Overheid aanstellen en met gezag bekleeden, maar haar het noodige licht onthouden voor de vervulling van haar taak, zoo zou de geheele instelling tot niets gediend hebben. En dat ze werkelijk een instrument der behoudenis werd, is alleen daaruit te verklaren, dat God beide tegelijk deed: èn de Overheid instellen, èn haar het genoegzaam licht schenken; en dat Hij beide deed in de ééne zelfde gemeene gratie, buiten de bijzondere Openbaring om. Ja, meer nog. Het was voor de Overheid, zou ze haar taak vervullen, niet genoeg, dat ze met gezag bekleed was, en het haar onmisbare licht ontving, maar ze moest bovendien een band hebben, die haar onderdanen aan haar verbond. Gezag kan zonder erkentenis van dat gezag niet werken. En nu toont Rom. 2 : 14 en Rom. 13 : 5 ons, dat God metterdaad ook dien band in de consciëntie gelegd had. „Daarom", zoo zegt de heilige apostel, „is het noodig onderworpen te zijn, niet alleen om der straffe, maar om des gewetens wille". En dat zegt hij absoluut, niet enkel van de Christenen, maar ook van de heidenen. En zoo is het dan de gemeene gratie, waaruit deze drie vloeien: 1°. de instelling der Overheid; 2°. het licht waarbij ze wandelen zal, en 3°. de band der consciëntie die Overheid en onderdaan saambindt. VIII. De Overheid dienaresse Gods. Door Mij regeeren de koningen, ensteüen de vorsten gerechtigheid. Spreuken 8 : 15. Het licht door God voor de Kerk ontstoken, is dat der particuliere genade; het licht bestemd voor de Overheid, is dat der gemeene gratie. Iets wat niet uitsluit, dat ook de Kerk profijt trekt van het licht der gemeene gratie, en dat ook de Overheid haar voordeel heeft te doen met dat der bijzondere Openbaring. Maar op zichzelf, Kerk en Overheid in haar natuurlijk onderscheid en hare eigenaardige tegenstelling genomen, wandelt de Kerk bij het licht der bijzondere, de Overheid bij dat der algemeene Openbaring. Ons voorafgaand betoog toonde aan, waarom dit zoo zijn moet en niet anders kan of mag gesteld worden. Toch zullen 56 DE OVERHEID DIENARESSE GODS de belangrijkste gevolgtrekkingen die hieruit voortvloeien, eerst aan de orde komen, als we handelen van den Staat onder gedoopte natiën, en van de verhouding tusschen Kerk en Staat. Thans daarentegen zijn we nog zoover niet. Eerst moet de aandacht gevestigd op de Overheid, die, nog van geen bijzondere Openbaring kennis dragende, wandelt bij haar eigen licht, d.i. op de Overheid onder de heidensche volken. En dan zij al aanstonds opgemerkt, dat de mate van licht, waarmede deze heidensche volken beschenen zijn, tijdelijk en plaatsetijk zeer uiteenloopt. De Overheid in Jeruzalem in Melchizedeks dagen, ontving veel voller licht dan toen Dingaan over de Kaffers in Zuid-Afrika het bewind voerde. Dat is het verschil in tijd. En ook, op eenzelfden tijd, b.v. in de dagen van onzen Heiland, viel veel voller licht op de Overheid te Rome, dan op de Overheid onder de Scythen. Dat is het plaatselijk verschil Het verschil in tijd wordt beheerscht door den afstand, waarop de onderscheiden heidennatiën staan van de oorspronkelijke openbaring, die tot Noach had voortgeduurd, en met hem in de arke ging en uit de arke kwam. De nieuwe menschheid die uit het geslacht van Noach geteeld is, begon met die heilige overlevering nog te bezitten. Eerst van lieverlede is die overlevering verduisterd en vervalscht. En niet dan na eeuwen is ze geheel teloor gegaan. Al moet toch erkend, dat in de sagen en mythen der later levende volken nog vaak zeer duidelijke herinneringen aan de oorspronkelijke openbaring naklinken, toch geraakte deze overlevering al spoedig in zulk een gansch ander geheel van voorstellingen ingewikkeld, dat ze nauwelijks meer te herkennen is. Neem b.v. de oude Egyptenaren. In hun dusgenaamd „Doodenboek", en in geheel hun dienst der dooden is nog duidelijk de nawerking te bespeuren van de oorspronkelijke openbaring omtrent oordeel en opstanding. Maar in hun overige religie en in hun verdere levensbeschouwing, en zoo ook in hun Staatsbestuur is de oude overlevering niet meer te herkennen. De omzetting van de idee God in het Goddelijke, en het zoeken van dat Goddelijke in de natuurkrachten, in geheimzinnige verschijnselen, in onzichtbare geesten, en in menschelijke uitnemendheden, heeft al spoedig bij al deze volken het Monotheïsme in afgodendienst doen ondergaan of in Pantheïsme doen vervluchtigen. Daarmede nu was het uitgangspunt vervalscht. Het ideaal was zijwaarts getrokken. En het kon niet anders of met innerlijke noodzakelijkheid moest hierdoor geheel hun wereld- en levensbeschouwing een andere worden. God stond niet meer boven het schepsel, maar het Goddelijke werd gezocht in het schepsel, in natuur, geest, dier of mensch. Hierdoor nu werd naar orde van tijd, die gestadige achteruitgang veroorzaakt, die in de traditiën der meeste oude heidensche volken valt waar te nemen. En daarbij kwam nu in de tweede plaats een geheel ander verschil. Lang niet alle volken kunnen hun oorsprong tot op Noach herleiden. DE OVERHEID DIENARESSE GODS 57 Verreweg de meeste zijn eerst in later tijd ontstaan, toen de vervreemding van de paradijs- en arktraditie reeds een voldongen feit was geworden. Deze jongere volken zijn ontstaan door plaatselijke afzondering van de oudere. De gansche aarde is niet op eenmaal bevolkt geworden. Na de volkensplitsing bij Babyion is de afzondering Van stam en stam eerst langzaam in zijn werk gegaan. Gelijk nu nog de Boeren in Zuid-Afrika tot nieuwe volksstichting gekomen zijn, door zich terug te trekken in nog onbekende streken, en daar tot nieuwe staatsformatie te komen, zoo is het ook oudtijds op groote schaal toegegaan. Voor het bij elkaar blijven wonen bestond geen oorzaak. Zoodra men elkander begón te hinderen, of elkander in den weg zat, trok het eene deel weg, en ging nog onbewoonde streken bewonen. Was later ook op dat punt de bevolking weer te sterk geworden, dan trok een deel weer verder op. En zoo heeft zich groepsgewijze, of stamsgewijze, het ééne deel voor het andere na steeds verder verplaatst. Dat het uitgangspunt van dezen grooten, steeds voortgaanden trek der volkeren in het midden van Azië ligt, valt niet te betwijfelen. Van het hart van Azië uit, waar het Paradijs lag, en de Ararat, eens drager der arke, zijn top verhief en nog verheft, trok men zuidwaarts door de Himalaya-poort naar Indië en uit Indifi naar den Indischen archipel. Trok men oostwaarts naar China, Japan en Anam en allicht door Kamschatka Amerika binnen, om ook daar aldoor zuidwaarts af te dalen. Trok men zuidwaarts over Arabië en Egypte heel Afrika binnen. En trok men westwaarts naar Klein-Azië en Europa. Maar steeds werd de lengte van den straal, die zich van het middelpunt in het hart van Azië afscheidde, grooter, werd dienvolgens de aanraking met het oorspronkelijk stamgebied geringer, en naar die mate moest ook de kracht der overlevering en de nawerking van de oorspronkelijke traditie verzwakken, om tenslotte zoogoed als geheel op te houden. Bij de Asteken in Amerika, bij de Zoeloekaffers in Zuid-Afrika; bij de bewoners van Patagonië, en bij de Fihnen en Lappen in Noorwegen, die „de einden dezer aard bewoonden", sleet dan ook bijna elke heugenis van de overgeleverde herinneringen uit. Toch trad onder al deze volken een Overheid op. De instelling is nergens geheel teloor gegaan. En of men nu al zegt, dat dit vanzelf spreekt, daar geen samenleven zonder zeker bestuur denkbaar is, dit weerlegt onze voorstelling volstrekt niet. Vooreerst toch is het staatsverband iets geheel anders dan het geslachtsverband, en is alleen dit laatste uit de natuur. Ten tweede blijkt dan toch, dat in alle volken de trek, de neiging, om een Overheid op te richten, inzat. En ten derde toont de ervaring even beslist, dat in de consciëntie alle deze volken zich tot zekere mate van gehoorzaamheid aan de mystiek der Overheid 58 DE OVERHEID DIENARESSE GODS genegen en genoodzaakt gevoelden. Men kan er nog bijvoegen, dat het recht over leven en dood bij alle deze volken het vaste merkteeken van het Overheidsgezag was. De invoering van de doodstraf was algemeen. Doch evengoed als we nadruk leggen op dezen algemeenen trek, dien de eerbied voor de Overheid gelijkelijk onder alle volken vertoonde, behoort gerekend te worden met het groote verschil in de wijze waarop de Overheid onder deze verschillende volken optrad. Aan de ééne zijde vindt ge een Overheid die geheel willekeurig en met brutaal geweld optreedt, zoodat het zedelijk merkteeken van haar gezag nauwelijks meer te bespeuren valt, terwijl anderzijds niet alleen bij Grieken en Romeinen, maar ook bij de oude Germanen, de Overheid een meer geordend karakter vertoont, de heerschappij van een wei-geordend recht laat opkomen, en ten slotte zelfs den band tusschen Overheid en Volk op nauwkeurige wijze regelt. Er is hier een trap met zeer vele treden, en het verschil tusschen de Overheid die nog op de laagste trede staat met die andere Overheid, die tot de hoogste trede opklom, is zoo groot, dat ge ten slotte in hetgeen op de laagste trap bestaat nauwelijks meer een wezenlijke Overheid herkent. Ge stuit dan op geweldhebbers, die hun volk uitmergelen, hun volk misbruiken voor eigen genot en grootheid, en met onbegrijpelijke willekeur over het goed en het leven van hun onderdanen beschikken. Maar zelfs op die laagste trap blijft altijd dit over, dat zij en geen ander naast hen of evenals zij, bevelen en gebieden, èn gehoorzaamd worden, en dat ze, zooals geen ander, niet door heimelijken moord, maar openlijk over het leven van hun onderdanen beschikken. Toen in Dahomey nog de oude tirannen, met hun amazonen, heerschten, en keer op keer hun groote feesten met menschenoffers, soms van honderd en meer tegelijk, opluisterden, bleef toch altoos dit bestaan, dat deze onmenschelijke vorsten als heerschers erkend werden, en dat hun onderdanen hun niet alleen gehoorzaamden, maar zelfs in die menschenoffers geen moord, maar uitoefening van hoog gezag zagen. En het is juist dit laatste waarop het aankomt. Men feilt dan ook, zoo men aarzelt te erkennen, dat ook op deze dwingelanden het woord der Spreuken toepasselijk was: „door Mij regeer en de koningen." Ze regeerden gruwelijk. Ze handelden onverstandiglijk. Ze riepen den toorn Gods over zich in. En hun oordeel zal verschrikkelijk wezen. Maar dit alles neemt niet weg, dat het gezag dat ze zoo onmenschelijk hanteerden, altoos Goddelijk gezag was, eenvoudig omdat zonder Gods bestel geen mensch iets over zijn medemensch te zeggen of te gebieden heeft. Mensch en mensch staan gelijk naast elkaar, en ook al is het, dat ze in lichaamssterkte, in vaardigheid en in talent ganschelijk uiteenloopen, dit alles zal tot zedelijkgezag en zedelijke meerderheid kunnen leiden, maar nooit tot Overheidsgezag. Immers het onderscheid tusschen zedelijk gezag en Overheidsgezag is juist, dat zedelijk gezag alleen door hem kan DE OVERHEID DIENARESSE GODS 59 worden uitgeoefend, die werkelijk de meerdere is, terwijl omgekeerd Overheidsgezag door een gansch onbeduidend, zwak en onzedelijk persoon kan worden uitgeoefend over dezulken, die zedelijk veel hooger staan, in hun spieren veel sterker zijn, en in genie en talent den heerscher verre overtreffen. Er moet daarom stipt aan worden vastgehouden, dat alle Overheid bekleed is met Goddelijk gezag, geheel afgezien van de vraag, wie de vorst in zijn persoon is, en óók afgezien van de vraag, op wat wijze hij zijn gezag uitoefent. Men mag niet zeggen: eerst als de Overheid zeker zedelijk karakter vertoont, wordt ze dienaresse Gods. Ze is dit altijd. De heilige apostel spreekt het zoo stellig mogelijk uit, dat de macht die er is, van God is; en dat wel zonder eenige beperking of machtsbepaling. Hierbij nu is tweeërlei te onderscheiden. Is de instelling der Overheid een genadedaad Gods en een hoofdstuk van zijn gemeene gratie, dan ligt het voor de hand, dat een volk gestraft wordt met een slechte, en begenadigd wordt met een goede Overheid. Zooals het volk is, zoo zal ook in den regel de Overheid zijn. Heerscht gelijk over veel stammen van Afrika bij het volk zelf geen eerbied voor het menschelijk leven, ja, liggen ze nog in kannibalisme verzonken, en moorden ze roekeloos onder elkaar en onder vreemde stammen, dan is het volkomen begrijpelijk, dat hun hoofden en vorsten ook voor het leven van hun onderdanen geen eerbied toonen. Is daarentegen de eerbied voor het menschelijk leven tot al het volk doorgedrongen, zoodat moord als een gruwel geldt, dan is het evenzoo begrijpelijk dat de Overheid zichzelve aan geen doodslag schuldig maakt, en daarentegen allen moord poogt tegen te gaan. De Heilige Schrift leert ons dan ook, dat een goed koning als een zegen van God is te eeren, en dat omgekeerd een volk dat zelf wegzinkt met slechte vorsten gestraft wordt. En hierbij komt dan in de tweede plaats, dat zelfs bij meer ontwikkelde en beschaafde volken alles afhangt van de vraag, of ze zich aan de publieke zaak laten gelegen liggen, of zich egoïstisch in hun huiselijke en bedrijfsaangelegenheden terugtrekken. Zie Transvaal I Daar leeft ieder burger in en voor de publieke zaak mede, en als het moet, waagt hij er zijn leven voor. In Europa daarentegen, en zoo ook in ons vaderland, vindt ge bij zeer velen de grootste onverschilligheid voor het publieke leven, een kosmopolitisme, dat alle liefde voor het vaderland bluscht, en een opgaan in persoonlijk genot, in jacht op geld of in liefhebberijen. Hoevelen zijn er niet, die al wat op het gebied van de sport voorvalt, met levendige belangstelling volgen, maar er de schouders voor ophalen, als men hen interesseeren wil voor de wetten van hun eigen land. Dat kan hun niet schelen. Dat gaat hun niet aan. Daar bekreunen ze zich niet om. 60 DE OVERHEID DIENARESSE GODS Hier staat dus het hoog zedelijk begrip, om voor zijn vaderland te leven, tegenover het egoïstisch begrip van te leven voor eigen kring, eigen genot en eigen bedrijf en geldbezit. En nu is het toch volkomen natuurlijk, dat de Overheid in landen met een patriottische bevolking een heel andere zal zijn, dan in landen met een egoïstische bevolking. Gevolg waarvan is, dat in landen waar het volk meeleeft voor de publieke zaak, het Overheidsgezag vanzelf getemperd zal worden door goed geordenden volksinvloed, terwijl in andere landen, waar men alles aan de Overheid overlaat, vanzelfs de Overheidsmacht almeer drukkend zal worden. Zoo ziet men dus, hoe het lage of hooge standpunt, waarop de Overheid staat, in algemeenen zin genomen, bepaald wordt door de gesteldheid van het volk zelf. Staat het volk nog op laag-menschelijke trap, dan zal ook de Overheid in onmenschelijke geweldpleging vervallen. En ook staat het volk nog op egoïstische trap, dan zal de Overheid op staatkundig gebied zich weinig aan het volk storen. Is daarentegen het volk in menschelijken zin krachtig en hoog ontwikkeld, en leeft het ernstig mede voor de publieke zaak van het vaderland, dan zal ook het Overheidsgezag een steeds hooger karakter aannemen, en door den volksinvloed worden getemperd. Toen men in Turkije een constitutioneel parlement invoerde, beging men een naaperij, die uiteraard tot niets geleid heeft. De Turken als volk staan te laag, om een bewind van hoog karakter te kunnen bezitten. En zoo als het volk is, zoo moet zijn Overheid zijn. Hierin heerscht de gerechtigheid, die ook in de gemeene gratie zich nooit verloochent. Doch juist daaruit volgt dan ook, dat men misgaat, zoo mert alleen de betere Overheid als dienaresse Gods beschouwt, en de lagere verschijning van de Overheid buiten Gods bestel sluit. Een slecht mensch blijft dan toch mensch, en zoo ook blijft een slechte Overheid toch altoos Overheid. En gelijk in het mensch-zi]ti van den grootsten zondaar toch altoos de grootheid Gods in de schepping van den mensch blijft te eeren, zoo ook zult ge, tot zelfs in de slechtste Overheid nog altoos de Goddelijke instelling van de Overheid als zoodanig erkennen. Met of zonder Overheid blijft altoos de tegenstelling tusschen een ordelooze massa die zichzelve verteert, en een geordende menigte, die in staat is zich als geheel te doen gelden en te ontwikkelen. Gelijk een leger machteloos staat, als ge al zijn bevelhebbers, hoogere en lagere, wegneemt, zoo hofldf ook een volk op volk te zijn, zoo ge u alle Overheid, in wat vorm ook wegdenkt. En ielfs bij het slechts geregeerde volk blijft, dank zij dé Overheid, altoos dit bestaan, dat het volk een geheel vormt, in staat als geheel op te treden, leeft onder bevelen en door gehoorzaamheid, en dat het bewaard blijft voor de ontbinding der zelfvernietiging. De weldaad Gods in de instelling der Overheid moet dus gemeten worden naar beginsel en graad van ontwikkeling. Er is vooreerst in beginsel de weldaad der instelling, die aan alle volken gemeen is'En DE OVERHEID DIENARESSE GODS 61 er is in de tweede plaats de weldaad van een in graad hooger ontwikkelde Overheid, die God in zijne gunste alleen aan die volken schenkt, die in staat zijn haar te genieten en op prijs te stellen. Maar ook al is er niets dan de principieele weldaad, en al ontbreekt bij de Overheid van een laag staand volk, nog elke hoogere exponent van graadverschil, toch is en blijft ook zoo reeds de instelling der Overheid op zichzelve een gunste, iets wat de mensch uit zichzelf nooit zou verkregen hebben, en iets wat ook aan een nog zoo laag staand volk gegeven is door de gemeene gratie onzes Gods. Hieruit volgt tevens, dat de vraag, of een Overheid wezenlijk Overheid is, niet beheerscht wordt door haar verwerping of haar eeren van den eenigen waren God. Men zou geneigd zijn, dit te onderstellen. Immers, zoo ,zou men willen zeggen: hoe kan de vorst „dienaar Gods" zijn, als hij den eenigen waren God noch kent noch erkent, en integendeel zijn offerande offert voor de afgoden, of door Godloochening zichzelf bezondigt. En toch kan er geen de minste twijfel bestaan, of ook een afgodendienaar en een Godloochenaar, zoo hij met het Overheidsgezag bekleed is, is en blijft Overheid, en als zoodanig is ook de Overheid in zijn persoon een Dienaresse Gods. Rom. 13 wijst dit uit. Paulus schreef den aanhef van den brief, als onderdaan van den keizer van Rome. Hij beriep er zich zelfs op dat hij „Romeinsch burger" was, en ook al roemt hij in afstamming als Jood, welnu, ook de Joden waren onderdanen van den Romeinschen keizer. Zelfs kan niet eenmaal gezegd, dat de toenmalige Romeinsche keizer als mensch zedelijk hoog stond. Eer het tegendeel. Maar in elk geval was hij een afgodendienaar, en een die voor zichzelf als schepsel Goddelijke eer en offerande afeischte. En toch zegt de apostel, niettegenstaande hij onder zulk een Overheid schreef: „AZ/e ziel zij de machten die over haar gesteld zijn onderdanig, want er is geen macht dan van God, en die machten die er zijn, die zijn van God verordend". De heilige apostel maakt dus geen enkele beperking, en sluit niet ééne Overheid uit. Hij zegt niet, dat ze ophouden Overheid te zijn, als ze God niet kennen, of God niet vreezen. Integendeel, hij maakt geen enkele uitzondering. Geldt dit nu van den afgodendienaar, dan geldt het natuurlijk ook van den Godloochenaar. En zoo blijkt dat men van God verordende Overheid kan zijn zonder Hem te kennen, of te erkennen. Hierin nu ligt tevens opgesloten, dat de vervulling van de Overheidstaak, op wat gebrekkige wijze dan ook, zonder de kerinisse van den dienst van God mogelijk is. Dat we hier zoo sterken nadruk op leggen, en dit punt niet terloops behandelen, is, omdat wij als Christenen zoo licht geneigd zijn, zeker Christelijk karakter voor de Overheid als noodzakelijk stellen. En dit blijkt nu op overtuigende wijze niet het geval te zijn. 62 INSTELLING DER OVERHEID Ongetwijfeld verhoogt het Christelijk karakter der Overheid de gezegende werking van haar gezag, maar het is en blijft iets dat als verrijking en als sieraad bij de Overheid bijkomt, maar dat niet als zoodanig van haar wezen onafscheidelijk is. De Overheidsinstelling als zoodanig onderstelt geen andere noch hoogere ontwikkeling dan die bij het licht der gemeene gratie bereikbaar is. We zullen in ons volgend vertoog nader ontwikkelen waarin dat licht bestaat, en welke onderscheiden vormen het aanneemt; van de laagste tot de hoogste trap. Thans strekte ons doel niet verder, dan om onze lezers diep van de waarheid te doordringen, dat men het wezen en het eigenlijk karakter van de Overheid niet mag afmeten naar wat er bij kan komen, maar moet beoordeelen naar wat haar onmisbaar kenmerk en het niet van haar af te scheiden merkteeken is. Iets wat daarom ook voor de practijk te belangrijker is, omdat feitelijk zelfs in Christennatiën thans weder personen als dragers van de Overheid optreden, die geheel van de kennisse en van den dienst van den eenigen waren God vervreemd zijn. Al is het toch een hooge zegen te achten, dat de meeste vorsten en vorstinnen op dit oogenblik openlijk voor de belijdenis van God uitkomen, en dat ook de Presidenten der Vereenigde Staten van Amerika en van de Zuidafrikaansche Republieken openlijk voor den dienst van God partij kiezen, toch neemt dit niet weg, dat b.v. in Frankrijk de macht in handen is van mannen, die even openlijk van hun verwerping van allen confessioneelen dienst van God geen geheim maken, en dat ook in ons land, onder onze Vorstin, de regeermacht maar al te vaak in handen van mannen berust, die principiëel met alle belijdenis van den levenden God gebroken hebben. IX. Instelling der Overheid. Zoo zet nu eenen koning over ons, om ons te richten, gelijk alle volkeren hebben. 1 Sam. 8 : Sb. Geen voet mag worden gegeven aan de voorstelling, alsof de instelling van het Overheidsambt door de verkiezing en zalving van wie de eerste maal als Overheid zou optreden, met zekere ongemeene en indrukwekkende plechtigheid van de zijde Gods had plaats gegrepen. Aldus is het werk des Heeren niet. Wel vertoont zich dat ongemeene en indrukwekkende bij de groote keerpunten der Bijzondere Openbaring, omdat INSTELLING DER OVERHEID 63 het Bijzondere hier uit den aard extraordinair was, en dus wel op ongemeene wijze moest uitkomen. Maar bij de gemeene gratie is dit niet alzoo. Feitelijk gaat voor de instelling van de Overheid niet anders uit dan het gebod, dat de moordenaar met den dood zal gestraft worden. Anders niet. En toch zat in dat schijnbaar zoo eenvoudig gebod, geheel de instelling van de Overheid in. Toch wordt hieromtrent verder niets gezegd. Er wordt niets verder verordend. Niets geregeld. De verdere ontwikkeling van de instelling der Overheid wordt aan het beloop der historie onder Gods bestel overgelaten. En eerst als de Overheidsinstelling onder de Romeinen tot haar rijke ontplooiing gekomen is, wordt door het apostolaat de breede omschrijving gegeven, die we in Rom, 13 aantreffen. Gen. 9 : 6 is het aanvangspunt. Het eerste punt op den langen weg. Maar de ontwikkeling van de Overheidsinstelling, die op dezen langen weg plaats greep, geschiedde in en door de menschen natuurlijk onder het bestel en als genadegift des Heeren. Vlak na den zondvloed, dat lijdt geen twijfel, was Noach de eenige heerscher op aarde; en indien er tijdens zijn leven moord mocht hebben plaats gegrepen, is het buiten kijf Noach geweest, die 's Heeren bevel aan den moordenaar heeft laten volbrengen. Vergeet niet dat Noach na den vloed nog 350 jaren leefde. Stelt men nu, dat vooral in deze tijden de gezinnen sterk in kinderen waren, en b.v. minstens acht kinderen per hoofd hadden, en dat allen een nog zeer hoogen leeftijd bereikten, dan is het niets te hoog geschat, zoo men aanneemt, dat in elke dertig jaren het getal der levende personen tot het viervoud klom. En dat over 350 jaren voortzettende, komt men bij het einde van Noach's leven reeds tot een totale bevolking van meerdere honderdduizenden. Aan te nemen, dat vooral in zoo ruwe tijden onder zulk een massa geen enkele moord zou zijn voorgekomen, gaat niet aan. En zoo pleit alle waarschijnlijkheid er voor, dat wel terdege reeds onder het deels nog exceptioneele Overheidsbewind van Noach, meer dan eens de doodstraf zal zijn toegepast. En ook pleit de waarschijnlijkheid er voor, dat het Overheidsgezag in die drie eerste eeuwen na den zondvloed nog bijna geheel in de patriarchale lijn liep. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat we in oude tijden nog zoo schier overal de bloedwraak der verwanten vinden. Wat toch lag meer voor de hand, dan dat Noach, in de dagen toen er nog van geen politie of afzonderlijk opgerichte justitie sprake was, het volvoeren van de doodstraf opdroeg aan de familie van den vermoorde? De familiewraak moet daarom niet uit zelfverweer verklaard worden, maar uit den patriarchalen vorm, waarin de Overheid met noodzakelijkheid opkwam. De patriarchie duurde voort al de dagen van Noach's leven, edoch met dit verschil, dat ze na den zondvloed niet meer het vaderlijk gezag, maar het Overheidsgezag vertegenwoordigde. 64 INSTELLING DER OVERHEID Op gansch natuurlijke wijze is hierin eerst verandering gekomen door het gebeurde bij den torenbouw van Babel. Dusver was de menschheid één. Van dat oogenblik splitste ze zich in meerdere groepen. En het is juist die splitsing van de ééne menschenmassa in meerdere groepen, die de Overheidsinstelling allengs geheel losmaakte van haar patriarchalen vorm. Dit ging van zelf. Immers toen eenmaal volk tegenover volk kwam te staan, en geen hoogere eenheid de onderscheiden volken meer omsnoerde, kon het niet uitblijven, of verschil van inzicht en belangen voerde tot botsing en strijd. De oorlog met zijn ontzettende naweeën, is vanzelf uit de deeling der volken ontstaan, en zal blijven voorkomen, zoolang de hoogere eenheid der natiën niet is teruggevonden. Ook al neemt men toch aan, wat ook wij toegeven, dat bij de deeling der volken, in de eerste oogenblikken, nog wel het stamhoofd als vorst zal gegolden hebben, toch kon dit geen stand houden. Zulk een patriarch was in den regel een oud en weibedaagd man, buiten staat om in den krijg aan het hoofd van zijn volk op te trekken. De eerste worstelingen op het slagveld waren, gelijk niet anders kon, gevechten van man tegen man, en op den duur kon dus hij alleen volkshoofd zijn, die, nog in zijn volle levenskracht, in staat was persoonlijk zijn volk in zulk een strijd van man tegen man ter overwinning te leiden. Nog bij Saul's keuze ziet men dit Israël wilde toen een koning hebben „gelijk andere volken hadden", en koos zich toen niet Samuel, maar Saul, een jong, krachtig man van hooge statuur, die in zijn persoonlijke verschijning de belofte gaf van in den strijd een onverwinbaar held te zijn. De eerste overgang van de Overheidsinstelling uit den patriarchalen in den,staatkundigen vorm, moet dus van militairen aard zijn geweest Uit nood zette elk volk zulk een man aan het hoofd, die als een soort Goliath in statuur en sterkte alle overigen de loef afstak. Zoo werd de band tusschen het familieleven en de Overheidsinstelling doorgesneden. De Overheidsinstelling werd van nu af zelfstandig. Ze was iets aparts. Ze stond naast' het familieen geslachtsleven. En óók, ze droeg van meet af een militair karakter. Hoofd zijn beteekende held zijn. Alleen hij die op het slagveld nummer één bleek te zijn, kon nummer één ook in den Staat wezen. De tweede overgang werd dan daardoor gevormd, dat zulk een held, als hem de kracht ontging, zijn zoon in zijn plaats stelde, en dat op die wijze de dynastie, of het erfelijk Overheidsgezag in eenzelfde huis, opdook. Toch maakte dit langen tijd geen wezenlijke verandering, overmits ook lichaamssterkte en heldenmoed zich in het geslacht pleegt voort te planten. In den regel was de zoon gelijk zijn vader, zoolang het uitsluitend op de physieke kracht aankwam. Toch verliep dat allengs, meest door de weelde die in zulk een huis insloop, en dan nam het hoofd der dynastie zijn toevlucht tot het aanstellen van veldheeren onder zijn hoogheid; iets wat bovendien noodig werd, zoodra een volk zich zoo INSTELLING DER OVERHEID 65 sterk uitbreidde, dat één man toch onmogelijk de geheele weerbare manschap van het volk meer kon aanvoeren. David was zelf nog veldheer. Salomo na hem niet meer. Dit leidde dan tot de afscheiding van het militaire deel van het Overheidsgezag, en zoo erlangde dit Overheidsgezag als vanzelf een meer uitsluitend politiek en justitieel karakter. Dit bracht echter het gevaar met zich, dat zulk een veldheer grooter in de oogen des volks werd dan de koning zelf. En van daar toen die herhaalde en telkens terugkeerende revolutiën in paleis en legerkamp, die er veelal op uitliepen, dat de dynastieke vorst onttroond werd, en de legerbevelhebber zijn plaats innam, om straks op zijn beurt door een ander veldheer te worden verdrongen. Heeft op die wijs het eenvoudige feit van de deeling en splitsing der ééne menschenmassa in meerdere volken er noodzakelijk toe geleid, om het Overheidsgezag eerst aan een physiek-sterk en moedig hoofd, straks aan zijn dynastie toe te vertrouwen, en voorts om, bij uitbreiding, het politieke en militaire gezag min of meer van elkaar te doen afwijken, de tweede groote verandering van het Overheidsgezag heeft de Heere bewerkt, door de natuurlijke uitbreiding van de bevolking. Wie heerscht over een kleine groep kan nog veelal zelf handelen, en waar het noodig is in eigen persoon optreden, om recht te spreken, om orde te herstellen, en om .de noodige maatregelen ten uitvoer te brengen. Maar zoodra de bevolking van zulk een staat zich uitbreidde, werd dat onmogelijk. Toen vooral, toen aan een dicht opéén wonen nog niet gedacht werd, en landbouw en veeteelt zoo goed als de eenige bron van bestaan vormden. Een gezin had daarvoor een groote hoeve met groote weilanden noodig, en reeds een Staat van een half millioen personen, moet dus wel een territoir beslaan zoo groot als ons heele land. Iets wat te meer klemt, zoo men bedenkt, dat aan uitroeiing van de bosschen nog niet gedacht werd, en onvruchtbare streken niet onder den ploeg kwamen. Hoe wilde nu één volkshoofd over zulk een breede landstreek in persoon het bevel voeren, vooral waar destijds schier alle middelen van gemeenschap ontbraken ? Dit nu leidde met noodzakelijkheid tot de indeeling van het ééne groote gebied en tot de aanstelling van tusschenpersonen, van ambtenaren onder allerlei naam en titel, die den vorst, als ware het, tot armen verstrekten, om geheel het gebied van zijn bewind te overspannen. En hiermede eerst verkreeg het Overheidsgezag zijn geheel zelfstandige en meer saamgestelden vorm. Het Overheidsgezag kwam nu niet meer enkel in den persoon van den vorst uit, maar trad op in een geheele instelling van allerlei ambtenaren, met hiërarchisch verband. En dit had weer het welbekende gevolg, dat, zou de vorst zijn macht niet kortweg afstaan en overdragen, maar zóó overdragen, dat hij toch zelf in de hoofdzaken gekend Gemeene Oratie UI 5 66 INSTELLING DER OVERHEID werd, en zijn wil als wil voor allen gold, er in zijn hofstad zekere organisatie van het bewind moest zijn, waardoor hij in contact bleef met de verst afgelegen deelen van zijn rijk, en zekerheid erlangde, dat zijn gebod of bevel ook op die verre afstanden ten uitvoer werd gelegd. Hieraan nu sluit zich even natuurlijk de derde overgang aan, die zich kenteekende door het optreden van de Wet, als eigen soort van uiting van het Overheidsgezag. Aanvankelijk heerschte de wil, en vaak de gril, van het levende hoofd. Hij beval, en allen gehoorzaamden. Juist zooals het nog onder Dingaan en Lobengula onder de Kaffers toeging. Maar strekt het gebied van een vorst zich over afgelegen streken uit, en moet de vorst zijn heerschappij staande houden door gouverneurs en ambtenaren, dan is zulk een tot gelding brengen van een inval van het oogenblik, kortweg afgesneden. De afstanden zijn daartoe te groot en de personen, — zij die handelen moeten — te vele. Zoo ontstaat dan de behoefte, om zekere gelijke regelen van handelen vast te leggen, die aan alle ambtenaren bekend zijn, en waarnaar ze zich allen te gedragen hebben. Voor den vorstelijken wil van het oogenblik treedt zoo doende een meer blijvende wil in de plaats, en ook zonder dat de Vorst het opzettelijk weer zegt, weet men in alle streken van zijn gebied, wat men te doen en hoe men zich te gedragen heeft. En juist doordien de vaste doorgaande wil den lossen wil van vroeger verving, gaat die vastheid van wilsuiting ook op de opvolgers van den vorst over. Als het tijdelijk hoofd van het volk wegvalt, blijft toch de wettelijke wil, die onder zijn bewind heerschte, standhouden, en zoo ontstaat de wet. D. w. z. er ontstaat een vastheid in regeering, die onafhankelijk van de successiën der vorsten voortbestaat; die zij vinden bij hun aan het bewind komen, en die hen na hun dood overleeft. En die vastheid van Overheidswil in de wet ontvangt te meer klem, omdat de feitelijke toestanden niet dan zeer noode wijziging in de eenmaal vastgelegde regeling toelaten. Voor zulk een uitgebreide bewindvoering zijn middelen noodig. Steeds meerder geld moet beschikbaar komen. En nu had destijds een vorst wel groot domein, won buit en betaalde daaruit zelf wat voor zijn onmiddellijke bewindvoering noodig was, maar spoedig schoot dat toch te kort. Salomo was schat- en schatrijk, en toch moest zelfs zijn paleis, van maand tot maand, door aanvoer van levensmiddelen bij wijze van schatting onderhouden worden. Doch wat veel meer zegt, aan het betalen van traktementen werd niet gedacht. In elke streek moest de bewindvoerder onder den koning in zijn behoeften voor zich en zijn ambtenaren voorzien. Elke streek moest zich zelf dekken. Vandaar de schattingen en tollen en accijnzen. En daar deze gebonden waren aan een feitelijken toestand en gedane opnemingen, ging het niet aan, hierin telkens wijziging en verandering aan te brengen. De realiteit dwong tot bestendiging van de gemaakte regeling. En juist dit had ten gevolge, dat de eens INSTELLING DER OVERHEID 67 gemaakte bepalingen, die in het leven en in de levenstoestanden waren ingegroeid, niet dan met veel moeite te verbuigen en te veranderen waren. Eens in zwang gekomen usantiën, en eenmaal uitgevaardigde bevelen of wetten, kregen daardoor steeds meerdere vastigheid. En zoo ontstond vanzelf die hoogere toestand, dat het Overheidsgezag continuïteit verkreeg, en niet meer de uitdrukking van den wil van één toevallig heerscher, maar van een duurzame instelling werd. Zóó zelfs, dat wisseling van vorst of dynastie, het overheidsgezag in de onderdeden van het land haast onopgemerkt voorbijging en geen de minste stoornis teweegbracht. En zoo eerst klom het Overheidsgezag allengs tot dien hoogsten vorm op, dien het onder de hooge ontwikkelde natiën ontving, toen een en ander niet langer werd overgelaten aan den natuurlijken loop der omstandigheden, maar toen men over een en ander ging nadenken: de overgang uit het onbewuste in het bewuste Overheidsleven. Allerlei vragen deden zich toen voor. Allerlei verhoudingen vroegen om afbakening, allerlei invloeden vereischten regeling. Hoe moest de wet tot stand komen? Hoe zou de rechtspraak een zelfstandig karakter erlangen? Op wat beding zou schatting en cijns worden betaald? In hoeverre zou de positie van gezworenen en ambtenaren een zelfstandige en in hoeverre een afhankelijke zijn? Hoe kon het centrale gezag met het gezag in provinciën en steden en dorpen verband houden? Op wat wijs en in welke verhouding moest en kon aan de verschillende deelen en groepen die het ééne volk samenstelden, invloed worden gegeven op de belastingen, op de keuze van ambtenaren? En zooveel meer. Altemaal vragen, die van zelf en ongedwongen uit de werkelijkheid opkwamen en toch voor de verdere ontwikkeling van het Overheidsgezag van zoo overwegend gewicht bleken te zijn. En toen nu in China en Indië, in Babyion en Egypte, maar vooral in Griekenland en Rome, ook buiten den Overheidskring, zelfstandig over deze veelheid van ingewikkelde vraagstukken werd nagedacht, werd gepeinsd en gezonnen; toen men onder het ééne volk bekend werd met de afwijkende instellingen van andere volken, en zoo tot vergelijking kwam; en ten slotte ook de vraag niet viel af te wijzen, hoe een en ander met de dieper liggende vraagstukken van religie en filosofie in harmonie ware te brengen; — toen ontstond de studie van het Overheidswezen in staatsrechtelijke en justitieele onderzoekingen. En hiermede was toen het hoogste standpunt bereikt, dat men kon innemen. Al moet toch erkend, dat het Staatswezen ook na Rome's ondergang nog een zeer rijke ontwikkeling tegenging, toch bespeuren we hierin niets anders dan verdere rijping van de vrucht die zich toen reeds aan den tak gezet had. Een wezenlijk nieuw element kwam er niet meer bij. 68 INSTELLINO DER OVERHEID Dit nu brenct ons vanzelf tot een gansch andere vraag. Dat aldus in x_ a~ n^.,»riraUna van hpt Overheidseezae tot stand kwam, gruuie ticR.is.cn ut «»- " wordt vrij algemeen toegestemd. Daarover bestaat geen hinderlijk geschil Alleen maar, zij die voor de gemeene gratie onzes Gods geen oog hebben, houden nu staande, dat deze ontwikkeling niets anders was dan de natuurlijke ontplooiing van de krachten, die in de menschelijke natuur lagen. En zij die dit staande houden, verschillen alleen in zooverre, dat de ééne groep onder hen toegeeft, dat in onze menschelijke natuur de drang leeft tot een verwezenlijking van een Staatsidee, terwijl de jongere groep zelfs hiervan niets weten wil, en er van zegt, dat wat verkregen werd niets is dan het toevallig resultaat van de aanpassing van ons menschelijk leven aan de eischen der werkelijkheid, gelijk deze zich even toevallig voordeden. Doch hoezeer beide groepen in hun wijze van verklaring ook verschillen, hierin komen ze overeen, dat ze voor een bestel Oods in dat alles geen plaats laten, en Beweren aaT op mei een yum van dien langen weg van een doen Gods in dit alles blijk bestaat. Ze weigeren daarom zoowel met het feit der zonde, als met het bestel Gods, bij de ontwikkeling van het Staatswezen te rekenen. Het is de mensch, en altoos weer de mensch, en de mensch alleen, die hetzij onder natuurdwang, of krachtens den eisch der werkelijkheid, of ook door zijn sluwheid en geslepenheid, dit alles tot stand bracht en in stand houdt. Hier ligt dus het punt, waarbij zij, die in Gods Voorzienig bestel gelooven, en die anderen die dit bestel loochenen, principieel uiteengaan. Wij houden staande, dat de deeling en splitsing en indeeling der volken, die het Overheidsgezag uit den patriarchalen vorm in den vorm van een zelfstandige instelling overleidde, niet door den mensch gezocht werd, maar tegen 's menschen wil in, bij de spraakverwarring van Babel werd doorgezet Wij zeggen dat de strijd tusschen deze gesplitste deelen der menschheid, tot krijg en oorlog, en zoo tot het aanstellen van physieksterke hoofden, voerende, het gevolg is van de zonde. Wij merken op, dat onder de oorspronkelijke bewoners van Afrika geen verdere staatsontwikkeling plaatsgreep; dat ze in Amerika en Azie slechts ten deele gelukte; en dat eigenlijk alleen één enkele groep van ons geslacht die hoogere vermogens in zich bleek te dragen, die tot een hoogere staatsinrichting geleid hebben. En eindelijk, naar onze overtuiging, is deze hoogere staatsinrichting zelfs bij deze rijker begiftigde volken, niet tot stand gekomen dan door het optreden van politieke genieën, die, geheel eenig in hun soort, door God verordend waren, om dit hooger licht te ontsteken. Iets, waaraan we dan nog toevoegen, dat ook waar bewuste studie van deze vraagstukken aan de orde kwam, deze studiën meest gefundeerd zijn op religieuse en wijsgeerige beginselen, die eerst toen gelouterd en gezuiverd werden, toen het licht van Bethlehem over een inzinkende wereld opging. DE OVERHEID BUITEN DE OPENBARING 69 Dat nu anderen dit alles loochenen, en dit alles uit de natuur verklaren, deert ons niet. Van hen toch scheidt ons een geloofsbeginsel, waarover geen vergelijk te sluiten valt Ook in het persoonlijk leven houden onze tegenstanders staande, dat ze van Gods leiding niets ontwaren, terwijl wij van onzen kant onze persoonlijke levenshistorie geen oogenblik zonder de leiding van Gods bestel denken kunnen. Wij laten hun dan hunne natuurlijke verklaring, en toonen hun aan, hoe juist daardoor voor de toekomst alles op losse schroeven wordt gezet, en ten eenenmale die vastigheid te loor gaat, die voor het bestaan van een wezenlijk Overheidsgezag volstrekt onmisbaar is. En wat ons zeiven aangaat, drijft innerlijke drang ons, om te bewonderen die gemeene gratie onzes Gods, die door zijn bestel en beleid, door wat Hij onderscheidenlijk aan het ééne volk gaf, en aan het andere onthield, door het verband waarin Hij de ontwikkeling van het ééne volk met die van het andere zette, door de staats- en rechts-genieën, die Hij onder de volken deed opstaan, en last not least, door wat Hij zelf in Israël verordende, en door het licht dat Hij uit Bethlehem deed opgaan, — allengs een toestand in het leven riep van burgervrijheid en van gevestigde orde, waaronder wij „een stil en gerust leven mogen leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid". X. De Overheid buiten de Openbaring. En zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem. Jesaja 28 : 26. Op wat wijze heeft nu onze God in zijn Noachietisch algemeen genadeverbond aan de door Hem verordende Overheid, buiten de bedeeling des Woords, dat licht doen toekomen, dat voor de vervulling van haar taak noodig was? Ook dit is een gewichtig vraagstuk, waaromtrent onder ons veel droef misverstand bestaat Het loont daarom de moeite, het opzettelijk ter sprake te brengen, en het naderbij te bezien. De gewone voorstelling onder ons is, dat de Overheid haar wijsheid te putten heeft uit den Bijbel. Sommigen gaan hierin zelfs zoo ver, dat ze ook bij de Overheid de bron van kennis, die in de natuur der dingen ligt, geheel veronachtzamen, en niet ongaarne den eisch zouden stellen, dat elk vorst, elk minister, elk gezworene, elk burgemeester den grond van zijn handeling aanwees in een Bijbeltekst Dit is het stelsel, dat 70 DE OVERHEID BUITEN DE OPENBARING een tijdlang onder Cromwell in het Engelsche Parlement zegevierde, en waaraan ten slotte Cromwell zelf een einde moest maken, door het Parlement met de boodschap te ontbinden: „Gij zegt dat ge voor uw besluiten den Heere zoekt, ik nu weet dat Hij in uw vergaderingen sinds lang niet meer te vinden was." — Het behoeft wel nauwelijks aanwijzing, hoe toch met dit stelsel de eisch samenhangt, om uitsluitend geloovige belijders in de Overheidsbetrekkingen te benoemen. Dit stelsel kwam op onder de eenzijdige heerschappij der Romeinsche hiërarchie. Niemand mocht, eer de Reformatie opkwam, bewind voeren of hij moest tot de Roomsche kerk behooren. En toen nu de Reformatie tot breuke met Rome, en tot reformatie van geheele brokstukken der kerk leidde, volgde men in de landen der hervorming feitelijk hetzelfde stelsel. Ook in die landen toch mocht niemand ambten bekleeden, of hij moest lid der heerschende kerk zijn. Ook ten onzent gold dit als regel. Een Roomschgezinde, een Doopsgezinde, een Remonstrant kon niet in het Overheidsambt optreden. Dat kon alleen wie lid der Gereformeerde Staatskerk was. En al is dit stelsel ten onzent lang niet altoos zoo volstrekt in practijk gebracht, als stelsel heerschte het toch en gold in onze Staatswetten. Nu vergist zich, wie waant, dat dit eenvoudig een verbinding van Staat en Kerk bedoelde. De beweegreden lag dieper. Destijds gingen de menschen uitéén naar een maatstaf, die voor kerkelijk en politiek geding eender was. De Gereformeerde op kerkelijk gebied, beleed ook van zelf, en dienovereenkomstig, op politiek gebied de gewenschte politieke beginselen. Het één dekte het ander. Bedoeld was dus niet een politieke uitsluiting om kerkelijke redenen, maar een uitsluiting om politieke overtuiging, die uitkwam in het niet behooren tot de Gereformeerde kerk. Artikel 36 was politiek en stond toch in de kerkelijke confessie. Er sprak in die uitsluiting dus geen kerkelijke haat, maar verzet tegen politieke beginselen en gevoelens, die men het best door het niet aanvaarden der kerkelijke confessie constateerde. Zoodra dan ook kerkelijke en politieke overtuiging elkander niet meer dekten, maar uiteen begonnen te loopen, raakte dit geheele stelsel in discrediet. Van die ure af werd het onhoudbaar. Het werd toen een hatelijke uitsluiting van iemand om zijn kerkelijke confessie, die niets meer met zijne politieke overtuiging uitstaande had. Het verzet tegen dit stelsel wies toen met den dag. En op het laatst der 18de eeuw is het eens voor goed begraven. Doch al behoort het thans tot het verleden, en al zal het in dien vorm nooit weer opstaan, er dient toch de aandacht op te worden gevestigd, dat dit stelsel uitging van de waan, dat de Overheid zoo goed als haar eenig licht op te vangen heeft uit Gods Woord, gelijk dat Wood door de kerk uitgelegd en in zijn strekking saamgevat wordt. En dit nu was een blijven loopen in het oude Roomsche spoor. Oudtijds toch achtte de kerk, dat zij de beginselen van de Staatsregeering uit de Bijzondere Openbaring Gods had vast te DE OVERHEID BUITEN DE OPENBARING 71 stellen, en dat de Overheid zich hiernaar te voegen en te gedragen had. Aan dat denkbeeld gewend, bleef men toen, ook na de Reformatie, nog een tijdlang in datzelfde spoor loopen. Alleen met dit verschil, dat de uitleggende en verklarende kerk nu de Gereformeerde werd. En juist dit had tengevolge, dat er van meet af niet alleen politieke mannen, maar ook theologen onder ons opstonden die staande hielden, dat wel ook de Overheid haar wijsheid uit de Heilige Schrift had te putten, maar dit te doen had naar eigen inzicht, en niet als pupil der kerk. Op zichzelf natuurlijk een even onhoudbaar standpunt. Of hoe zouden de politieke heeren als zoodanig tot steekhoudende Schriftuitlegging bekwaam zijn? En wat te denken, van een vergadering der Hoogmogende heeren der Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, elk met een Bijbel voor zich, aan het redetwisten, wat ten opzichte van een te nemen besluit eisch van Gods Woord bleek? Zoo is het nooit gegaan. Zoo kan het nooit toegaan. En al verdedigde men zulke stellingen in theorie, in de practijk heeft men er nooit naar gehandeld. Gelijk we reeds vroeger opmerkten, spreekt het vanzelf, dat de Overheid, zoodra ze met Gods Woord in aanraking komt, ook met dat meerder licht te rekenen heeft; hoe en op wat wijs bespreken we later. Maar het is toch niet aan twijfel onderhevig, of de ongezonde theorieën, waarop we ditmaal wezen, danken alle haar ontstaan aan de verkeerde voorstelling, als ware de Heilige Schrift het bij de Overheid hoorende wetboek, zoodat eigenlijk een Overheid zonder de Heilige Schrift een kapitein zonder kompas zou zijn. En het is hierom, dat we thans deze verkeerde voorstelling in haar wortel blootleggen, om wel te doen uitkomen, hoe al zulk zeggen het wezen van de Overheid vervalscht. Het moet hier herhaald: Behoorde de Heilige Schrift bij de Overheid gelijk het kompas bij den schipper, dan zou de Heilige Schrift overal moeten geopenbaard zijn waar een Overheid moest optreden, en zou er geen Overheid kunnen zijn opgetreden vóórdat de Heilige Schrift er was, d.i. niet vóór de eerste eeuw van onze jaartelling. Staat daarentegen vast dat de Heilige Schrift tot de particuliere genade, de Overheid tot de gemeene gratie behoort, dan blijkt beider grondslag verschillend te zijn en uiteen te loopen, en kan noch mag ooit beweerd worden dat de Heilige Schrift ook voor de Overheid het eenige en onmisbare licht was op haar pad en de lamp voor haar voet. Beroep op enkele uitspraken van David geldt hiertegen niet, want David was geen koning „gelijk de andere volken hadden". Hij was instrument van den Koning Israëls en leefde onder de particuliere genade. Uit wat voor hèm gold, kan dus nooit gevolgtrekking worden gemaakt voor de Overheid als zoodanig, gelijk ze onder alle volken optreedt. 72 DE OVERHEID BUITEN DE OPENBARING Toch heeft ook die Overheid als zoodanig niet kunnen wandelen in volstrekte donkerheid. Ook zij moet een licht op haar pad hebben zien stralen. En zoo rijst de vraag, van welken aard het licht was, dat, geheel vallende binnen de sfeer der gemeene gratie, door God ter beschikking van alle Overheid was gesteld, opdat ze haar taak zou kunnen vervullen. Een vraag die we in tweeën hebben te splitsen, inzoover de taak der Overheid in twee machtige stukken uiteenvalt: het ééne rakende de verzorging van het volk en het andere rakende de handhaving van recht en gerechtigheid. Een vorst moet zijn volk in oorlog verdedigen tegen den vijand; zorg dragen voor den aanleg van wegen en kanalen, van bruggen en sluizen; hij moet de middelen bijeenbrengen om dat alles ten uitvoer te leggen; en verder den landbouw, de nijverheid en den arbeid helpen ontwikkelen en beschermen. Maar afgescheiden van deze verzorging van de volksbelangen heeft hij een veel hoogere roeping: de roeping om Gods recht in het midden des volks hoog te houden, en bij het licht van dat recht de onderlinge verhoudingen onder zijn volk te regelen. Nu zullen we over die eerste taak niet breed zijn. Het is toch volkomen duidelijk, dat de beste wijze van den krijg te voeren, van het aanleggen van wegen en kanalen, van het bevorderen van landbouw en nijverheid, van handel en arbeid ons, niet door de Schrift, maar door de natuur en de ervaring wordt geleerd. Van den landbouw zegt Jesaja dit uitdrukkelijk in de bekende schoone woorden van hfdst. 28: „Ploegt de ploeger den geheelen dag om te zaaien ? Opent en egt hij zijn land den geheelen dag? Is het niet alzoo: Wanneer hij het bovenste er van effen gemaakt heeft, dan strooit hij wikken, en spreidt komijn, of hij werpt er van de beste tarwe in, of uitgelezene gerst, of spelt, elk aan zijne plaats? En zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem. Want men dorseht de wikken niet met den dorschwagen, en men laat het wagenrad niet rondom over het komijn gaan; maar de wikken slaat men uit met eenen staf, en het komijn met eenen stok; het broodkoren moet verbrijzeld worden, maar hij dorseht het niet geduriglijk dorschende; en hij breekt het niet met het wiel zijns wagens, en hij verbrijzelt het niet met zijne paarden. Zulks komt ook voort van den Heere der heirscharen; Hij is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad." Hier wordt dus duidelijk gezegd, dat de wijze waarop het land moet bebouwd worden, zich uit de natuur zelve aanwijst, en er wordt ons bij betuigd, dat dit onderwijs der natuur niets anders dan een onderwijs van God zelf is. Zijn God onderwijst hem. Geheel hetzelfde geldt van den krijg, als David zegt in Ps. 144 : 1: „Gezegend zij de Heere, mijn rotssteen, die mijne handen onderwijst ten strijde, mijne vingeren ten oorlog." En niet anders is te oordeelen over de ontwikkeling van nijverheid en handel. Dit betreft al te gader aangelegenheden, die in de natuur, door de ervaring, hare onderwijzing vinden, en in dit alles is het God DE OVERHEID BUITEN DE OPENBARING 73 zelf, die het licht doet schijnen, waarbij de mensch wandelen en handelen zal. Een vorst of wat andere overheid ook, verzuimt alzoo zijn plicht of gaat zijn macht te buiten, zoo hij deze onderwijzing der natuur óf niet telt óf stuit. Ook hij is geroepen bij dat deel van zijn taak, dat in de verzorging van zijn volk bestaat, de lessen der natuur en der ervaring te volgen. En juist deswege is het zoo noodzakelijk dat hij te rade ga met de werkelijkheid, de bestaande toestanden raadplege, lette op wat in andere landen geschiedt, en zich door goede statistieken op de hoogte stelle van wat de ervaring leert. Dit soort onderwijs verstaat men nooit beter, dan zoo men het met de instincten der dieren vergelijkt. De bij vormt een graat, en puurt voor die graat honig, maar de constructie van die graat is een volkomen meesterstuk. Nauwkeurig onderzoek heeft geleerd, dat zoo er een prijsvraag werd uitgeschreven, op wat wijs de graat te bouwen ware, om met het minste materiaal de hoogste mate van stevigheid en doeltreffendheid te verkrijgen, de graat, gelijk ze door alle bijen gevormd wordt, het antwoord zou geven dat met goud ware te kronen. De bodem toch van elke cel rust op drie cellen aan den tegenovergestelden kant, en wordt gevormd door ruitvormige vlakken, die in het middenpunt van de cel saamloopen. En de inclinatie van deze vlakken is volgens opmeting van Meraldi gebleken te zijn 109° 28' en 70° 32f, juist de wiskundige maten voor het verkrijgen van de grootst denkbare sterkte bij den bouw. Hier is dus volkomenheid. Het kan niet anders, het is niet te verbeteren. Het is een volmaakt werk. En de werkbijen erven dit niet van vader of moeder, want de koningin werkt niet, en evenmin de teelende bij. Ook hier kan dus niet anders gezegd, dan dat God de werkbij onderwijst, en dat God haar leert, hoe zij den graat moet maken. Iets wat te meer uitkomt, zoo ge bedenkt, dat de bijen werken in het donker, dat honderden bijen saam één graat maken, en dat heel de wereld door deze cellen, en de vlakken in die cellen, volkomen gelijk zijn. Evenzoo nu onderwijst God den mensch in alle practisch werk. Alleen met dit onderscheid, dat Hij het de werkbij op eenmaal volmaakt onderwijst, en dat Hij den mensch het allengs, door schade en schande, langs den weg der ervaring leeren doet. Voor hem is dus moeite, arbeid, inspanning eisch. En de Overheid, die deze inspanning schuwt of op deze leering der natuur niet let, helpt het volk achteruit inplaats van vooruit Tevens blijkt hieruit, hoe tegen Gods bevel ingaande het doen van zulke Christen-staatslieden is, die wel een open oog hebben voor beginselen en geestelijke belangen, maar de studie van de natuurlijke dingen verwaarloozen en beneden zich achten. Dezulken slaan het boek der natuur en der ervaring moedwillig dicht, en weigeren te luisteren naar de les, naar het onderricht, naar het onderwijs, dat God ook voor de staatstaak in natuur en ervaring geeft Enkel op theorie te drijven, is wel gemakkelijk, maar het gaat tegen Gods bestel in. 74 DE OVERHEID BUITEN DE OPENBARING God wil dat de Overheid voor dit deel van haar taak wandelen zal bij het licht, dat Hij zelf in natuur en ervaring ontsteekt. Wie zich als Christen op staatkundig gebied beweegt, en dat alles overlaat aan de on geloovigen, is er dan ook zelf oorzaak van, zoo de ongeloovigen zich al vaster in het staatsgebouw nestelen. Van de pers moet hetzelfde worden gezegd. Het is altegader een schuldig verwaarloozen van een breed terrein der gemeene gratie. Toch staat ontegenzeggelijk het andere deel van de Overheidstaak principiëel hooger: t.w. het handhaven van recht en gerechtigheid ten opzichte van de onderscheidene verhoudingen, die tusschen burgers en overheid, en tusschen volk en volk bestaan. Niet hierdoor uitsluitend is ze Dienaresse Gods, maar toch hierdoor in de eerste plaats. Want zij het al, dat ze in het andere deel van haar taak Gods wijsheid en bestel dient, hierin, in dat tweede deel van haar taak, dient ze Gods eere en zijn heilig recht. En zoo rijst dus de vraag, welk licht voor dit hooger deel van de Overheidstaak door God in de sfeer der gemeene gratie was ontstoken, en nu nog ontstoken blijft. Dit licht nu is gradueel verschillend, en lang niet voor alle volken gelijk. Er zijn lage, er zijn ordinaire, er zijn exceptioneel gunstige volkstoestanden, en al naar gelang deze volkstoestanden zijn, schijnt het licht, dat ten deze aan de Overheid in de oogen straalt, nauwer of klaarder. Maar ook bij lager staande volkstoestanden, als dat licht niet dan flauwelijk schijnt, is het toch nog voldoende, om het optreden van de Overheid mogelijk te maken, en haar, hoe gebrekkig ook, tot een vervulling van haar taak in staat te stellen. Ook al is het rechtsbesef en het begrip van recht nog zoo vervalscht, of ook nog zoo weinig ontwikkeld, zoodat de Overheid vaak iets als recht maintineert, waarvan wij nu klaarlijk inzien, dat het klinkklaar onrecht is, toch handhaaft de rechtsbedeeling, onder wat vorm oqk optredend, nog altoos het hooge denkbeeld, dat er een vaststaand recht is dat gehandhaafd moet worden, en waaraan een iegelijk zich heeft te onderwerpen. Dit nu is alleen mogelijk door twee gegevens. Ten eerste door het ons ingeprente besef van recht en eerlijkheid. En ten andere door de ons ingeprente overtuiging, dat we het bestaand gezag te eerbiedigen hebben. Dat feitelijk beide diep in onze menschelijke natuur zijn ingeprent, is openbaar. Hoe diep ook de moreele overtuiging zinke, voor recht komt nog een ieder op, en een ieder voelt zich gekrenkt, zoo men zijn eerlijkheid in twijfel durft trekken. Zelfs onder de spelers en deugnieten geldt valsch spelen nog als onrecht. Ontwikkeld is dit besef dan niet. Men DE OVERHEID BUITEN DE OPENBARING 75 weet zich geen rekenschap te geven van wat recht is. Vaak komt men in toorn op tegen iets wat onrecht schijnt, en toch hoog recht is. Doch formeel blijft het rechtsbesef nog tot het laatste doorwerken, en een onrechtvaardig en oneerlijk man te zijn, geldt nog in eiken kring als onduldbare blaam. Dit nu is alleen daaruit te verklaren, dat dit rechtsbesef ons als een soort „instinct" is ingeprent, en dat, hoezeer de zonde ook dit Goddelijk instinct moge verzwakt hebben, God de Heere in zijn gemeene gratie deze betere qualiteit van ons bewustzijnsleven sterker dan eenige andere beveiligd en vastgezet heeft. En het is dank zij deze werking der gemeene gratie, dat de Overheid een menigte voor zich vindt, onder welke ze met de rechtsidee optreden en voor de handhaving ervan werken kan. Hoe meer de Overheid haar rechtsbepalingen met dit rechtsbesef in overeenstemming brengt, des te vaster zal ze dan ook staan. Maar ook al wijkt ze er van af, in geen geval zou zij als Overheid voor récht kunnen opkomen, indien dat rechtsbesef, dit gevoel voor recht, niet als algemeen verschijnsel onder het volk zich openbaarde. En evenzoo staat het met het tweede motief waarop we wezen: Het besef van aan een gezag onderworpen te zijn. Dit tweede besef hangt met het eerste saam. Indien niet in het volk het besef leefde, dat er een objectief recht is, waarnaar een ieder zich te voegen heeft, zou er geen besef van ondermijning van gezag zijn. Nu echter drijft juist dat eerste besef uit naar het zoeken van gezag, waardoor dat recht gehandhaafd wordt. Zakelijk loopt onder het volk het idee over wat al dan niet recht is, telkens en op allerlei punt uiteen. Hieruit ontstaan geschillen over eigendom, over beleediging, over misdaad enz. En nu van tweeën één, nu zal bij elk geschil een iegelijk zijn tegenstander in de haren vliegen, of men zal van beide kanten uitzien naar een macht om recht te spreken. Dit laatste zou niet zoo zijn, zoo alle personen in het volk even handig en even sterk waren. Dan liep het uit op een eindeloos gevecht. Maar dit is niet zoo. De sterken zijn de minste in aantal. De zwakken zijn de meeste. Kinderen, vrouwen, grijsaards, kranken, zwakkeren van gestel. Deze allen kunnen hun recht zeiven niet uitvechten. Dan toch weten ze vooruit, dat de sterken hun ver de baas zijn. Vandaar, dat de groote menigte uitziet naar een macht nog sterker dan de sterkste tegenstander, die hem tot rede kan brengen, zoo dikwijls hij onrecht bedrijft. En dit nu brengt teweeg, dat allengs in heel het volk de behoefte aan zulk een superieure macht gevoeld wordt; en hierdoor ontstaat dan van zelf de overtuiging, dat het pleit tusschen recht en onrecht door die hoogere macht moet beslecht worden. Dit nu leidt tot de gebondenheid aan het gezag in de consciëntie. Immers dat hooge gezag komt op voor het recht, en het recht is Godes. Aldus heeft God in den loop zijner gemeene gratie het besef van onderworpenheid aan het gestelde gezag in de consciëntie ingeprent. En het is op deze beide beseffen: 1°. het algemeene rechtsbesef, 76 DE OVERHEID BUITEN DE OPENBARING en 2°. het algemeene besef van onderwerping, dat alle Overheid haar stoel doet rusten. Onder de bedeeling der gemeene gratie wordt dus alle Overheid door dien lichtstraal van het ingeprente rechtsbesef en gezagsbesef beschenen. En hierbij komt dan, in de tweede plaats, de versterking van dat licht door traditie, historie, en genie. Door traditie allereerst, want uit het Paradijs en de arke zijn nog tal van heilige denkbeelden de wereld ingegaan, in mysterie en priesterschool bewaard, en als heilige overleveringen van geslacht op geslacht overgeleverd geworden. Denk slechts aan de hondstrouw en de gastvrijheid, en aan zoovele andere heerlijke motieven, die door usueel recht zich handhaafden, en zelfs een heilig karakter droegen. Met name moet hier aan de leerschool in het huisgezin gedacht. Daarbij komt dan in de tweede plaats de historie, d. i. het verloop van de wijze waarop God de volken geieid heeft. Dit gaf, bij verschil van aanleg, omgeving en bezigheid, allerlei uiteenloopende zienswijzen. Deze zienswijzen zijn met elkaar in botsing geraakt En uit die botsing zijn dan allerlei usantiën voortgekomen, geschikt om een hooger vorm van saamleving mogelijk te maken. Bij een herdersvolk of een landbouwend volk waren de rechtsverhoudingen veel minder ontwikkeld, dan bij volken met breede nijverheid en verren handel en groote opeenhooping van menschen in steden. En zoo heeft de historie zelve tot telkens nieuwe afbakening van rechten geleid. En ten slotte komt daarbij dan het genie, In zijn vrijmacht verkoos God het ééne volk om de zee te bevaren, het andere om in den krijg uit te munten, weer een ander om in wetenschap en kunst vooraan te staan, en zoo ook het Romeinsche volk om het recht tot scherper, klaarder, helderder ontwikkeling te brengen. Langs alle deze wegen, en door alle deze middelen is gaandeweg steeds klaarder licht, ook buiten Israël, en buiten de Christelijke Religie, op het pad der Nijverheid gaan schijnen, en is ze steeds beter bekwaamd, om haar hooge taak te vervullen. En toen keizer Justinianus het resultaat van de Romeinsche rechtsstudiën ten slotte verzamelde, en dat Heidensch product fn den naam van God Drieëenig uitgaf, beging hij wel in zoover een fout, dat hij den eisch voorbijzag om door nóg hooger openbaring ook het recht nog zuiverder te fundeeren, maar handhaafde hij toch in zooverre een diepe en ware gedachte, dat hij ook het product van de Heidensche rechtsstudiën verstond in den zin van wat Jesaja sprak: Het was God die ook de Romeinen onderwees, God die ook hen onderrichtte, God die ook hen leerde in heel den loop hunner rechtsontwikkeling. DE OVERHEID EN HET VOLK 77 De Overheid en het Volk. Want de Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning; Hij zal ons behouden. JESAJA 33 : 22. Is in het dusver geleverd vertoog onderzocht, in wat samenhang met de gemeene gratie de Overheid als zoodanig staat, thans dient onder datzelfde verband de aandacht te worden gevestigd op de wederzijdsche verhouding, die tusschen de Overheid en het door haar geregeerde Volk bestaat. Werkt de gemeene gratie op het Volk alleen door de instelling der Overheid? of ook buiten en zonder die instelling? Denk deze vraag scherp in, want van het antwoord op deze vraag hangt ten slotte geheel uw staatkundige positie als burger af. Buiten gemeene gratie is er niets in of aan u, dat niet verzondigd en door zonde verwoest is. Daaraan is dus nooit eenig recht door u als burger te ontleenen. Komt nu de gemeene gratie u alleen door de Overheid toe, dan staat ge, bij die onderstelling, willoos en rechtloos tegenover haar. Dan zijt ge niets buiten haar. Dan is het door haar dat alle goede gave u moet toekomen. En dan moet haar heerschappij over u, over uw leven en over al het uwe wel volstrekt en onbeperkt zijn. Ge komt dan uit bij de meest absolute Alleenheerschappij. Veilig mag dan ook gezegd, dat niets zoozeer als het blind zijn voor de gemeene gratie oorzaak is geworden van de stuitende verwarring van begrippen, die ook voor den belijder van den Christus zich op staatkundig terrein voordoet. Al moet toch dankbaar worden erkend, dat meer dan één staatsgeleerde onder ons de rechten en vrijheden des volks met goed gevolg tegenover de zich steeds uitbreidende macht van het dusgenaamde staatswezen verweerd heeft, toch ontbrak het hun, zoolang hun oog voor de beteekenis der gemeene gratie niet openging, aan het juiste uitgangspunt, om de verhouding tusschen Volk en Overheid naar eisch af te bakenen. Er werd dan, tot verwering der volksvrijheden, meest uit het wezen van den mensch of uit den aard der menschelijke natuur geredeneerd; maar hierbij zag men voorbij, dat de Gereformeerde belijdenis omtrent het diep verderf der zonde dit zonder meer niet toelaat. Dusdoende gleed men ongemerkt over naar een beschouwing van den mensch, die het bederf der zonde lichter opvatte. En dat was oorzaak, dat men zoo dikwijls van zulke mannen uitingen te beluisteren kreeg, die den zondaar in den mensch schier ganscheiijk uit het oog deden verliezen. Niet weinigen, met name onder de Hugenoten, maar toch ook yg DE OVERHEID EN HET VOLK hier te lande, en niet minder in de Vereenigde Staten van Amerika, hebben zich dientengevolge vaak in bewoordingen uitgelaten, die aan de taal der Fransche Revolutie zóó nakomen, dat minder scherpzienden zich inbeeldden, dat hun staatsrecht met dat der Fransche Revolutie één was. Toen nu op het laatst der 18de, en in het begin der 19de eeuw de in het buitenland opgekomen antirevolutionaire richting bijna uitsluitend óf Roomsche óf hoog-Luthersche staatsgeleerden tot woordvoerders had, die voor de beteekenis van het Gereformeerde leven geen sympathie gevoelden, en met name tegen het historische Calvinisme principiëele bedenking hadden, is het een tijdlang ook onder ons gewoonte geweest, uit de hoogte op deze Hugenootsche en andere schrijvers over staatsrecht neer te zien, en het voor uitgemaakt te houden, dat ze den bal ganschehjk missloegen, en weinig anders dan voorloopers waren der Fransche Revolutionairen. Het was eerst Groen van Prinsterer, die in zijn tweede periode de eigenaardige beteekenis van het Calvinisme weer deed opleven, en met dankbaarheid mag erkend, dat zelfs Von Stahl, hoe ook op menig punt in verkeerde wijsgeerige stellingen verstrikt, voor deze hooge waardij van het Calvinisme een geopend oog kreeg. Hiermee echter was de wortel der zaak nog niet blootgelegd, en di lag daaraan, dat men wel met het feit der zonde als algemeen verschijnsel rekende, maar zich niet genoegzaam rekenschap gaf van de vraag, hoe de mensch als mensch is te beschouwen, indien men hem in dien volstrekten zin als zondaar neemt, waarin de Gereformeerde belijdenis, op grond van de Heilige Schrift, dit eischt. Wie zich de moeite geeft nog eens na te lezen, hoe en de Psalmist in het Oude èn de apostel Paulus in het Nieuwe Testament, zegt, „dat er niemand is, die verstandig is, niemand die God zoekt, dat vernieling en ellendigheid in hun wegen is, ja dat er niemand is die goed doet", - die moet wel tot de erkentenis komen, dat het het toppunt van dwaasheid ware, aan zulke menschen burgerlijke rechten en burgerlijke vrijheden toe te kennen, niet als iets, dat de Overheid hun gunt, maar als iets, dat ze van Godswege bezitten. En of men nu al zegt, dat er toch „kleine vonkskens" ook in den zondaar waren overgebleven, dat helpt u niet. Immers zonder nadere verklaring komt dit op niets anders neer, dan dat het bederf der zonde dan toch weer niet zóó volstrekt was; iets waaruit volgen zou, dat èn de Psalmist èn Paulus overdreef. Geheel anders komt daarentegen de zaak te staan, zoo ge, met klaar en helder inzicht, de gemeene gratie in uw beschouwing opneemt. Gratie is niet iets, wat in den mensch is, of uit den mensch opkomt, maar iets dat bij den mensch bijkomt, en zijn oorsprong in de genade Gods heeft. De mensch blijft dan in zichzelf de volstrekte zondaar. Aan hem is niets DE OVERHEID EN HET VOLK 79 geheels. Uit hem komt niets goeds. In hem kleeft geen enkel recht. Hem komt geen enkele vrijheid toe. Maar op dien in zonde verzonken mensch daalt nu de gemeene gratie neder. Niet op dezen of genen, maar op alle menschen, zij het ook met verschil in graad. Door die gemeene gratie wordt de zonde, en dus ook het verderf in hem, gestuit, wordt hij in staat burgerlijk-goede dingen te doen, en ontvangt hij van Godswege die rechten en vrijheden, die hij voor de burgerlijke saamleving behoeft. Heel die burgerlijke saamleving was dan verbeurd, want onder menschen, die louter zondaren zijn, is geen burgerlijke saamleving denkbaar. Die burgerlijke saamleving is ook niet meer het natuurlijk product van den toestand, maar de vrucht van genade. En het is nu diezelfde genade, die den mensch de voorwaarden beschikt, waaronder alleen zulk een saamleving denkbaar is. Tevens verklaart het zich dan, hoe het komt, dat de rechten en vrijheden der volken volstrekt niet overal gelijk zijn. Die eisch van gelijkheid van toestanden vloeit voort uit de valsche beschouwing der Fransche Revolutie, die alle rechten en vrijheden uit den mensch als zoodanig afleidt, en die daarom spreekt van de Droits de l'homme, d. i. van de Rechten van den mensch, en deze als haar uitgangspunt kiest. Dan is er geen onderscheid, en moeten deze zelfde rechten, op gelijke wijze, overal en onder alle volken gelden. Staat het daarentegen vast, dat deze rechten en vrijheden worden afgeleid uit de gemeene gratie, en weet ge ten andere, dat deze gemeene gratie bij het ééne volk gering en bij het andere volk zeer overvloedig is, dan kunt ge tot geen andere slotsom komen, dan dat ook die rechten en vrijheden zeer beperkt zullen zijn bij een volk dat soberlijk, en daarentegen groot bij een ander volk, dat zeer mildelijk met deze gemeene gratie werd bedeeld. En evenzoo zult ge uit de historie verstaan, dat bij hetzelfde volk die rechten en vrijheden in den aanvang zeer beperkt van natuur zullen zijn, zoolang het nog slechts in geringe mate met de gemeene gratie verrijkt werd, en daarentegen voor datzelfde volk veel grooter omvang aannemen, zoodra de gemeene gratie zich milder over datzelfde volk uitbreidt. Bij vergelijking kan men zich dat zelfs met het temmen onzer dieren duidelijk maken. Door het temmen stuiten wij en temperen in het dier zijn wilden aard. Is dit nu b.v. bij een hond nog slechts ten deele gelukt, dan leggen we zulk een hond nog aan den ketting, en geven hem slechts een zeer beperkte vrijheid van beweging. Is datzelfde dier daarentegen allengs zachter van aard geworden, d. w. z. is het temmen van zijn woesten aard verder doorgegaan, dan nemen we hem ten slotte dien ketting af, en laten hem vrij op het erf rondloopen. En juist zoo als wij met zulke dieren doen, zoo doet God met de volken. Hoe verder de gemeene gratie inwerkt, hoe grooter ook de rechten en vrijheden worden, die aan zulk een volk worden toebedeeld. Komt nu die gemeene gratie aan den mensch in het gemeen, en aan 80 DE OVERHEID EN HET VOLK een volk als een veelheid of groep van menschen, alleen door de Overheid toe? Stellig niet. Dit kan reeds daarom niet, omdat de gemeene gratie terstond na den val intrad, en de Overheid als zoodanig eerst na den zondvloed is opgetreden. Wel wordt niet ontkend, dat het Overheidsgezag een der middelen is, waardoor God de gemeene gratie uitbreidt en het volk zegent en ontwikkelt, maar in geen geval mag gezegd worden dat er geen gemeene gratie buiten de Overheid is; dat de gemeene gratie in de Overheidsinstelling opgaat; en dat ze dus alleen door de Overheid aan het volk en aan den mensch in dat volk toekomt Het tegendeel is waar. Ze werkte eer er een Overheid was, en ze werkt buiten de Overheid om. Dat mag en moet hier zonder nader betoog geconstateerd worden, omdat het daartoe strekkend betoog slechts zou kunnen herhalen, wat in de eerste en tweede reeks van deze studie in den breede is uiteengezet De gemeene gratie begint met de zonde in het menschelijk hart en den vloek in de natuur te stuiten. Aldus ontstaat er een menschelijk leven, dat als saamleving eerst den patriarchalen vorm aanneemt. En het is eerst in het aldus reeds door gemeene gratie verrijkte menschelijk leven, dat lang daarna de Overheid optreedt, niet om dat geheele leven te omspannen, maar om in dat leven een beperkte taak te vervullen. De Overheid treedt dus op in bestaande toestanden. Ze ontvangt het zwaard over een groep menschen, die reeds op zichzelf een saamleving hebben. En ze vindt in die bestaande saamleving verhoudingen en werkingen, die niet zij eerst gaat regelen, maar die reeds een regeling bezitten. Niet een regeling, die van buiten is aangelegd, maar zulk eene die uit het leven zelf, gelijk dit dreef op de gemeene gratie, was opgekomen, en nog steeds verder opkomt. Hieruit ontstaat de tegenstelling van Overheid en Volk, en nader ook tusschen Staat en Maatschappij. Ware het de Overheid, die zelve het volk maakte en formeerde, en aan het volk zijn leven schonk, zoo zou die tegenstelling niet bestaan. Het volk zou dan in de Overheid opgaan, van die Overheid een uitvloeisel zijn, en alle levensaandrift van die Overheid ontvangen moeten. Maar zoo is het niet De ééne gemeene gratie werkt op tweeërlei wijze, eenerzijds in de menschen die het volk gaan vormen, en anderzijds in de Overheid, die over dat volk gesteld wordt; en wel in beide op geheel uiteenloopende wijze. Als volk, buiten de Overheid gedacht, leeft die menschenmassa in gezinnen en geslachten ingedeeld. Die gezinnen en geslachten, en de enkele personen in die familiën, komen met elkander in aanraking op het gebied van landbouw, handel en nijverheid, als buren en saamwonende personen, als belanghebbenden bij algemeen menschelijke aangelegenheden, als liefhebbers van kunst en wetenschap, en zooveel meer. Door alle deze betrekkingen DE OVERHEID EN HET VOLK 81 ontstaat wat wij noemen de maatschappij, d. i. het burgerlijke samenleven, en wel als natuurlijke uiting van die vele verbindingen, waarin het gewone leven mensch met mensch brengt. Die maatschappij is zelfs niet gebonden aan het eigen terrein, waarover de Overheid het bewind voert De belangen van de maatschappij overschrijden de grenzen van het volk. Door huwelijk, door handel, door arbeid, door wetenschap enz. komen personen van het ééne volk in maatschappelijke aanraking met lieden van het andere volk. De bewegingen en werkingen van volk en volk kruisen zich. En boven deze persoonlijke belangen, die de burgers van het ééne volk met die van het andere volk in verband brengen, hebben allen saam gemeen zekere algemeen menschelijke belangen, die aanvankelijk wel weinig gewicht in de schaal leggen, maar die van lieverlede toch almeer beteekenis erlangen en die ten slotte zelfs vorsten en koningen in zekere richting drijven. Over het zelfstandig karakter van het volksleven kan alzoo geen geschil bestaan. De maatschappij, de familie, het gezin leidt een eigen zelfstandig leven, dat door de Overheid noch geschapen, noch in .stand gehouden, noch geregeld wordt Zelfs moet men hierbij nog verder gaan, en duidelijk uitspreken, dat ook de enkele persoon in die maatschappij een eigen levenskring voor eigen geest en hart bezit, die op volle eerbiediging aanspraak heeft. Wie een eigen overtuiging, een eigen belijdenis, een eigen stem, een eigen gevoel en levensroeping, en van dat alles het kort begrip in de heilige sfeer van zijn consciëntie bezit, mag en moet gezegd worden een eigen levenswereld te bezitten, die weer van het leven der maatschappij onderscheiden is, en die feitelijk buiten het bereik van de Overheid ligt. Er is dus niets van aan, dat de Overheid heel ons leven zou overspannen en op eigen gezag heel ons leven zou hebben te regelen. Integendeel, èn persoonlijk èn in ons gezin, èn in de maatschappij leven we een eigen zelfstandig leven; en over zulk een volk, dat alzoo in het bezit van een eigen leven is, treedt nu de Overheid op, om een beperkte en bepaalde, haat opgedragen, taak te vervullen. De Overheid mag zich dus volstrekt niet alles veroorloven. Er zijn dingen die ze doen moet en mag. Maar er zijn ook dingen die haar niet vrijstaan. Tusschen haar leven en het leven der maatschappij liggen grenzen, en die grenzen heeft ze te eerbiedigen. En datgene wat het volk, en de enkele persoon in dat volk, als eigen levensexistentie bezit, vormt dan de rechten en de vrijheden van dat volk, die met hand en tand tegenover elke machtsoverschrijding der Overheid te verdedigen zijn. Dat dit nu vaak aanleiding geeft tot pijnlijken strijd, is uit tweeerlei te verklaren. Eenerzijds daaruit, dat de Overheid in menschelijke personen optreedt, en dat ieder mensch van natuur geneigd is, om zijn macht uit te breiden. Maar ook anderzijds vindt deze strijd en worsteling een natuurlijke oorzaak daarin, dat de gemeene gratie zich onder het Gemeene Gratie JIJ 6 82 DE OVERHEID EN HET VOLK volk allengs verder uitbreidt, het volk op hooger standpunt brengt, daardoor zijn maatschappelijk leven tot krachtiger ontwikkeling uitdrijft, en alzoo den kring van zijn rechten en vrijheden uitzet. Dan moet de Overheid loslaten wat ze eerst vasthield, en zich terugtrekken van een terrein waarop ze een tijdlang heerschte. En dat nu ging gemeenlijk niet vanzelf, maar liep gemeenlijk uit op een strijd tusschen Volk en Overheid, gelijk ook wij dien in onze worsteling met de Spaansche koningen, en later met de Regenten, hebben gekend. Deze gezonde en natuurlijke opvatting, die rechtstreeks uit de Schriftelijke Openbaring omtrent den mensch, de zonde en de gemeene gratie voortvloeit, kan uiteraard niet gehuldigd worden door hen, die, in strijd met de Schrift, het feit der zonde opzij schuiven, en den mensch beschouwen als een ja nog onontwikkeld, maar toch onbedorven wezen. Bij dezulken bestaat niet de minste drang om naar God of zijn wil ten deze te vragen. Is toch de mensch onbedorven, dan ken ik den wil van God vanzelf uit den mensch gelijk hij is. De wil van God omtrent de samenleving der bijen behoeft niet afzonderlijk geopenbaard te worden. Ge leert dien uit het leven der bijen vanzelf kennen. Hun samenleving en hun arbeid is volmaakt. Staat het nu zoo ook met den mensch, dan bestaat er uiteraard voor de menschen geen de minste noodzaak, om naar een openbaring Gods te vragen. Ze hebben dan slechts den mensch te nemen gelijk hij is, en zijn feitelijke saamleving te raadplegen, om daaruit met zekerheid te weten te komen, wat de wil Gods omtrent den mensch is. Daaruit verklaart het zich dan ook, dat zij, die, op dit standpunt staande, over de verhouding van Volk en Overheid schrijven, al minder over God en den Goddelijken wil spreken. De oude heidenen deden dit nog wel, omdat de mensch toen zooveel minder gekend was. Maar sinds onze kennis omtrent den mensch en 's menschen leven zooveel rijker en uitgebreider werd, acht men in deze gegevens alles te bezitten wat men noodig heeft, om tot een juist inzicht van deze verhoudingen te geraken. Al zien we dus niet voorbij, dat ook vijandschap tegen God hieronder loopt, toch zou men verkeerd doen, daarin aller motief te zoeken. Hoofdmotief van dat zwijgen van God is en blijft veeleer, dat men aan geen Bijzondere Openbaring gelooft, en acht in den mensch zelf de eenige, de steekhoudende, en de genoegzame openbaring omtrent den wil Gods te dezen opzichte te bezitten. Onder dit gesternte nu staat tweeërlei weg open. Men kan óf de Overheid kortweg uit het volk verklaren, óf, omgekeerd, het volk verklaren uit de Overheid. Het eerste leidt tot het stelsel van de dusgenaamde Volkssouvereiniteit, het tweede tot wat men noemt de Staatssouvereinitett. Gaat men uit van den enkelen mensch, als een met zin en wil, en dus DE OVERHEID EN HET VOLK 83 met macht begaafd wezen, dan staan de vele duizenden menschen, die saam een volk vormen, naast elkander als eenlingen zonder verband. Blijkt het nu desniettemin noodig, dat er tusschen deze vele duizenden zeker verband worde gelegd, dan kan dit verband alleen opkomen uit den wil van die enkele personen. Ze zien dan in, dat er zekere orde noodig is, dat die orde zich niet denken laat zonder zeker bestuur, en zij zijn het dan, die zeiven dit bestuur aanstellen. De bestuurders zijn dan hun lasthebbers. Ze zijn aan het volk rekenschap schuldig. En ten allen tijde heeft het volk, dat ze aanstelde, ook de macht om ze af te zetten, en óf anderen in hun plaats te zetten, óf wel het voortaan zonder bestuur te doen. Dat heel deze voorstelling op een fictie berust, behoeft geen nader betoog. Of wie zal van de Franschen, van de Belgen, van de Duitschers, van de Russen, van de Nederlanders de stukken kunnen overleggen, waaruit blijkt dat zulk een aanstelling bij algemeen besluit van de enkele personen heeft plaats gehad? Voorts, als de enkele personen toentertijd dat recht hadden, waarom zullen de personen die thans leven, dan niet datzelfde recht bezitten? En ook, als dat recht uit de enkele personen opkomt, hoe kan dan de meerderheid de minderheid binden, en waarom zou dan niet elk burger, op elk gegeven oogenblik, het volle recht bezitten, om te zeggen: Ik wil niet meer, ik doe niet meer mee, ik trek mijn lastgeving in. Alzoo, ik onderwerp mij niet langer. Dit sprong dan ook al spoedig zoo duidelijk in het oog, dat de kundige denkers thans almeer met dit geheel valsch en onhoudbaar begrip van Volkssouvereiniteit gebroken hebben. Met de enkele personen, en den wil van de enkele personen, viel niet te vorderen. Op die wijs toch kon op elk gegeven oogenblik heel de staat weer uiteenvallen. Daarom zocht men toen heil in de dusgenaamde Staatssouvereiniteit. Er ligt, zoo zei men, in eiken mensch een natuurlijke saamhoorigheid met die veelheid van menschen die hij zijn volk noemt. In de idee van een volk werkt alzoo ongemerkt de drang, om het volk steeds beter als één geheel in elkaar te doen sluiten. Zoodra deze idéé tot meerdere bewustheid komt, vervormt het volk zich dan ook tot een staat. Onder de macht van die staatsidée komt het volk tot steeds hoogere eenheid. Het is dus de gemeenschap, die den enkele almeer aan zich conformeert De bijzondere belangen worden almeer in de algemeene belangen opgelost En zoo ontstaat van lieverlede die hoogste en die beste toestand, dat geheel het volk, als één wezen georganiseerd, de hoogste uiting van zijn gemeenschappelijke kracht aanwendt om het volksgeheel tot den hoogsten staat van geluk op te voeren. Het is dan niet de wil van den enkele, die op deze uitkomst mikt, maar het is de Staat, die gedacht als een persoon, met eigen bewustzijn en eigen wil, de geslachten overleeft, alle volksdeelen als zijn orgaan hanteert, en zichzelf in het volksleven tot steeds hoogere ontwikkeling brengt. Van een Overheid spreekt men dan niet meer. 84 de rechten des volks De Staat, de gemeenschap is dan de mystieke persoon geworden, waarin de bron van het gezag schuilt. Maar het is dan toch duidelijk, dat het op dit standpunt het Gezag is, dat het volk vormt, opvoedt, in zijn bestaan regelt, en het zijn toekomst tegemoet voert. In de Volkssouvereiniteit komt het Gezag (de Overheid) uit het volk op. Op het standpunt van de Staatssouvereiniteit is 't het Gezag (de Overheid), dat omgekeerd het volk vormt En noch op het ééne noch op het andere standpunt kan de zelfstandige positie van de Overheid, en daarnaast de zelfstandige positie van het volk, worden gered. XII. De rechten des Volks. Alzoo kwamen alle oudsten Israëls tot den koning te Hébron, en de koning David maakte een verbond met hen te Hébron, voor het aangezichte des Heeren, en zij zalfden David tot koning over Israël. 2 Sam. 5 : 3. Dat ook na het optreden der Landsoverheid het volk, naar Gods bestel, een zelfstandig karakter blijft behouden, en recht van meespreken heeft, blijkt het duidelijkst uit het optreden der oudsten in Israël. Zoo hebben onze vaderen dan ook op die oudsten de aandacht gevestigd, om de rechten en vrijheden der volken tegenover de aanmatigingen van het Overheidsgezag te verdedigen. Men zegge niet, dat zulk beroep niet opgaat, omdat in Israël een bijzondere toestand was ingetreden. Dit is op zichzelf volkomen waar, en steeds is er onzerzijds ten ernstigste tegen gewaarschuwd, indien men datgene wat in Israël ten behoeve der Bijzondere Openbaring was ingesteld, en alzoo tot de bedeeling der schaduwen behoorde, zonder beperking, overbracht op de kerkelijke toestanden onder het Nieuwe Verbond, in de bedeeling der Vervulling. Hiermede echter heeft de instelling der oudsten niets uitstaande. Ze was niet kerkelijk, maar politiek. En ook ze was niet draagster der theocratie, maar van de volksrechten en vrijheden. Nu staat het vast, dat de Heere onze God bij regeling van Israëls volksbestaan, als natie, zich in alles aansloot aan hetgeen bestond in en opkwam uit het natuurlijk leven. De majesteit des Heeren heeft geen behoefte aan het nieuwe, en kan zich daarom vanzelf aan het bestaande aansluiten, omdat het bestaande uit de schepping, en, nader, uit de gemeene gratie is, en beide de ordinantiën DE RECHTEN DES VOLKS 85 der schepping en de ordinantiën der gemeene gratie van God zijn. Toch was in dat bestaande veel zondigs ingeslopen. Daarop oefent de Heere dan critiek, en in zijn aan Israël gegeven volksinstellingen zien we, hoe uit het natuurlijk leven verwijderd en verworpen wordt wat niet deugde, en daarentegen gehandhaafd en bestendigd wordt, datgene wat was naar zijn wil. Raadpleging van wat de Heere in Israël uit het natuurlijk leven, ook met opzicht tot de volksinstellingen, in stand hield, is alzoo een treffelijk middel, om Gods wil omtrent de volksinrichting té leeren verstaan. Natuurlijk moet daarbij gelet worden op het verschil van plaatsen en tijden, en gaat het niet aan, alles wat in Israël bestond als vasten regel te ijken. Maar, na aftrek van dat eigenaardige en bijzondere, dat het gevolg was van de toenmalige tijden en de in het Oosten bestaande toestanden, ontdekken we hier dan toch een algemeene aanwijzing van de grondstellingen, waarop de volksinrichting rusten moet Onder die noodzakelijke beperkingen nu blijkt, dat in Israël de Hooge Overheid volstrekt geen onbepaald gezag uitoefende, en dat het er zeer verre van daan was, dat de wil der Hooge Overheid naar willekeur en eigen goedvinden geheel het volksleven regelen kon. Veeleer vond de Hooge Overheid een georganiseerd volksleven tegenover zich, en had ze aan die volksorganisatie aansluiting te zoeken. Het duidéiijkst komt dit uit bij het optreden van David als koning over gansch Israël, gelijk ons dit in Samuël 5 beschreven wordt. Het geval spreekt hier zeer sterk. David was door Samuël in naam des Heeren, en ook van Gods wegei tot koning over Israël gezalfd. In zooverre bezat hij dus een aanstelling,' gelijk geen andere vorst of geen andere Overheid vertoonen kan. Op zichzelf zou men het dan ook hebben kunnen begrijpen, indien David tot zichzelven gezegd had: „Met de goedkeuring van het volk heb ik verder niet van noode. God heeft mij aangesteld en verkoren; zijn profeet heeft mij gezalfd. Verder behoef ik niets." En dan zou men het verstaan hebben, indien het volk gedacht had: „We staan hier voor zulk een bijzonder geval, en voor zoo duidelijke openbaring van den wil des Heeren, dat het in óns vermetel zou zijn, indien wij onzerzijds ons in dè aanstelling van David als koning zouden mengen." Toch deed noch David alzoo, noch het volk. We lezen toch in 2 Sam. 5 : 1—3, dit: „Toen kwamen alle stammen Israëls tot David te Hébron' en zij spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw vleesch zijn wij! Daartoe ook tevoren, toen Saul koning over ons was, waart gij Israël uitvoerende en inbrengende. Ook heeft de Heere tot u gezegd: Gij zult mijn volk Israël weiden, en gij zult tot een voorganger zijn over Israël Alzoo kwamen alle oudsten Israëls tot den koning te Hébron, en dé 86 DE RECHTEN DES VOLKS koning David maakte een verbond met hen te Hébron, voor het aangezichte des Heeren, en zij zalfden David tot koning over Israël." Hier Is dus sprake van een zalving van David tot koning door het volk. Iets wat te opmerkelijker is, omdat we uit 2 Samuël 2 : 4 weten, dat hij vóór dien tijd reeds afzonderlijk door het volk van Juda gezalfd was, toen de stam Juda hem als koning erkende, en zijn zevenjarig bewind te Hebron begon. Hij is dus eerst gezalfd door Samuël, .ten tweeden male door de oudsten van Juda over den stam Juda, en daarna ten derden male te Hebron door de oudsten van alle stammen van Israël als koning over heel Israël. Nu heeft David die beide laatste zalvingen niet afgewezen, maar veeleer gezocht en hierdoor het recht des volks tot zulk een zalving erkend. Die beide laatste zalvingen door de oudsten van het volk, staan dan ook met zijn eerste zalving door Samuël volstrekt niet op één lijn. Die eerste zalving door Samuël is de bijzondere, die tot het terrein der Bijzondere Openbaring en alzoo tot dat der Particuliere Genade behoort. De beide laatste zalvingen had David met de koningen der omliggende landen gemeen, behoort alzoo tot het terrein van het natuurlijk leven, en valt daarmede onder de Gemeene Gratie. Duidelijk blijkt hieruit derhalve, dat de Bijzondere Openbaring den eisch van het natuurlijk leven niet opzij zet, maar dien eerbiedigt en er zich bij aansluit. Het was David niet genoeg, dat hij koning was van Gods wege, hij wilde ook door het volk erkend zijn, en wel door het volk erkend zijn In den gewonen weg, naar de daarvoor bestaande usanties en regelen. Zoo bezitten we hier dus een duidelijke, klare aanwijzing, dat het optreden van de Hooge Overheid de rechten en vrijheden van het volk niet te niet doet, maar er mede te rekenen heeft. Wie als koning, of onder wat titel ook, als Hooge Overheid optreedt, vindt tegenover zich een volk, dat een zelfstandig bestaan heeft, dat in eigen boezem georganiseerd is, en niet dan in die organisatie, en met behoud van de rechten en vrijheden die er toe behooren, aan de Hooge Overheid onderworpen is. Israël was onderscheiden en verdeeld in zijn stammen. Elk dier stammen had zijn oudsten, die den stam vertegenwoordigden. En alle deze oudsten kwamen te Hebron bijeen. En nu doen ze tweeërlei: Ten eerste maken ze met David een verbond, en ten tweede zalven ze na die verbondssluiting David tot koning. Het ééne is even belangrijk als het andere. Deze verbondssluiting beduidde, naar de uitlegging onzer kantteekenaren, dat David en het volk „wederzijds onder eede tot het houden van hun schuldige plichten zich verbonden." Een andere uitlegging is dan ook niet wel denkbaar. Een verbond onderstelt altoos twee partijen. Die partijen konden hier niet anders zijn, dan de koning en het volk. Beiden verbonden zich over en weer. Ze doen dit voor Gods aangezicht, d. i. onder eede. En ze konden zich niet verbinden, of ze moesten zich tot iets verbinden, en dat iets kon hier niet anders zijn, dan van 'skonings zijde datgene DE RECHTEN DES VOLKS 87 waartoe hij als koning tegenover het volk gehouden was; en zoo ook kon dit iets van de zijde des volks niet anders zijn, dan hetgeen waartoe het volk tegenover zijn koning gehouden was. Over en weer dus plichten. Plichten, die over en weer onderscheiden zijn en erkend worden. En nu een verbintenis onder eede, dat men over en weer die verplichtingen zal nakomen. En nadat alzoo het verbond tusschen koning en volk gesloten was, gaan nu de oudsten over tot de tweede daad, die ze te verrichten hadden, namelijk tot de zalving. Hierin ligt alzoo, dat de zalving afhankelijk was van, en eerst volgen kon op, de voorafgaande verbondssluiting. Ze zalven niet een vrij man, die voorts regeeren kan gelijk hem goeddunkt, maar zulk een man, die zich vooraf onder eede verbonden heeft, de rechten en vrijheden des volks te eerbiedigen, en deze in zijn eedzwering heeft erkend. Van de zijde der Hooge Overheid heeft men deze gebeurtenis liefst in de schaduw laten staan. Onze vaderen daarentegen, die het gevaar van het absoluut gezag der koningen kenden, hebben op deze gebeurtenis juist vollen nadruk gelegd. Ze ontwikkelden de beteekenis van deze gebeurtenissen breedvoerig in hun geschriften; ze legden haar uit in hun predicatiën; ze behandelden ze met volle toelichting bij het godsdienstonderwijs; en op die wijs doordrongen ze heel het volk van de ordinantie Gods, die in deze gewichtige gebeurtenis sprak. Dat enkelen hierbij te ver gingen, ontkennen we niet. Overdrijving ligt altoos voor de hand en brengt gevaar met zich. Maar toch dient erkend, dat ons volk hier te lande, en zoo ook de Protestantsche volken in Zwitserland, Frankrijk en Schotland, vooral aan deze derde zalving van David een stelsel van politieke inzichten ontleenden, dat hen gesterkt heeft in hun strijd. Dat ze zich daarmede waagden op gelijke paden, als die de leiders der Fransche Revolutie aanwezen, is ten eenenmale onwaar. De Fransche Revolutie redeneert uit den volkswil, als zoodanig; zij deden dit steeds uit de ordinantiën Gods. En hierin juist ligt al het verschil. Wie opkomt voor volksrechten en volksvrijheden, omdat zijn geest tegen onderwerping gekant is, of omdat hij zelf het gezag wil uitoefenen dat hij aan de Overheid betwist, en liefst in de Overheid zijn eigen lasthebber ziet, verwerpt daarmede het beginsel van het over ons gesteld gezag. Wie daarentegen, gelijk onze vaderen, met God begint, zijn gezag hoog houdt, en beide, volk en vorst, aan dat hoog gezag des Heeren onderwerpt, ondermijnt het gezag niet, maar eert en sterkt het. En bespeurt men dan, dat de Overheid, in strijd met de ordinantiën des Heeren, zich aanmatigt wat haar niet toekomt, en voorts verwerpt wat God in het volk heeft ingesteld, die doet slechts zijn plicht, zoo hij hiertegen in verzet komt. Een iegelijk, aan wien rechten en vrijheden zijn toegekend, staat daarmede onder dé 88 DE RECHTEN DES VOLKS verplichting om voor die rechten en vrijheden te waken en op te komen met alle mogelijk hem ten dienste staande middelen. Een vorst, die zijn gezag straffeloos hoonen laat, staat schuldig. Maar even schuldig staat een volk, dat zijn rechten en vrijheden in den steek laat. En God straft zulk een volk. Alleen wie dat goed verstaat, begrijpt onzen volksopstand tegen Spanje, en doorziet den zegen, waarmede het God beliefd heeft dezen opstand te kronen. Hij alleen verstaat bovendien, hoe Willem van Oranje zeggen kon, in den koning van Spanje het hoogste gezag te eeren, en niettemin, ja, juist daarom, tegen zijn verkrachting van de volksrechten in verzet te komen. Dit is onverklaarbaar, zoolang men slechts aan de rechten van de ééne zijde denkt, maar wordt volkomen doorzichtig, zoodra men oog krijgt voor de wederzijdsche rechten en verplichtingen, en gezind is, deze, als in Gods ordinantie haar oorsprong vindende, in den naam des Heeren te verdedigen. Slechts zij men tegen ééne ernstige misvatting op zijn hoede. Men mag natuurlijk de oudsten in Israël niet zonder nadere bepaling op één lijn stellen met door het volk gekozen vertegenwoordigers of volksrepresentanten. De vraag, hoe de organisatie van het volk voor de uitoefening en verdediging van zijn rechten en vrijheden tot stand komt, is niet voor alle tijden op gelijke wijze te beantwoorden. Dit verschilt naar plaatsen, tijden en gelegenheden. En veilig mag gezegd, dat van een keuze bij meerderheid van stemmen, gelijk wij dit kennen, bij Israël weinig te vinden was. Gelijk reeds de naam oudsten te vermoeden geeft, waren deze volksmannen in Israël oorspronkelijk door geboorte aangewezen. Bij ons is de geslachtsorganisatie voor het volk als zoodanig uitgesleten. We hebben nog provinciën, maar geen stammen meer. Bij Israël daarentegen werd met groote zorg het geslachtsverband opgeteekend, en wist men nog na lengte van dagen met groote nauwkeurigheid op te geven, wie in eiken stam de oudste zoon was in dat geslacht, dat in rechte lijn afstamde van den stamvader van den stam. Veelmeer dan men denkt, werd in die dagen opgeteekend. Kirjath-Sefarim beteekent: Stad der papieren, documenten en geschriften, en was dus stellig oorspronkelijk een stad, die bestemd en uitgekozen was, om er de registers en documenten te bewaren. En wat in den jongsten tijd in Egypte en Babyion en Ninive is ontdekt geworden, toont zulk een overvloedig opteekenen van allerlei bijzonderheden, dat men er zich volstrekt niet over behoeft te verbazen, dat ook bij Israël de kennis der geslachten, veel beter dan bij ons, bewaard was gebleven. Bij ons vindt men zulk een kennis der geslachten alleen nog bij de koninklijke dynastieën, en bij enkele geslachten van zeer ouden adel, terwijl de jonge adel, en de deftige DE RECHTEN DES VOLKS 89 burgergeslachten, hoogstens van een twee, drie eeuwen weten te spreken. Israël daarentegen was een volk met een koninklijk zelfbesef, en de geslachtsregisters in de Heilige Schrift toonen, welke waarde aan de opteekening der geslachten gehecht werd. Wie nu aan het hoofd van zulk een stam stond, werd vorst genoemd. Maar behalve de vorsten behoorden tot deze oudsten ook de erfgenamen der afzonderlijke geslachten; en men mag aannemen dat deze oudsten saam misschien een vier-, vijfhonderd in aantal waren. Op die wijs had men oudsten van heel het land, zooals zij uit alle stammen van Israël te Hebron tot David kwamen. Maar behalve deze oudsten van heel het land, had men oudsten van de onderdeden van het land, en zelfs oudsten voor de afzonderlijke steden, gelijk we dan ook herhaaldelijk van de oudsten van die of die plaats hoorden. De oudsten van Succoth b.v. vormden een college van 77 man (Richt. 8 : 14). Er staat toch van Oideon: „Zoo ving hij eenen jongen van de lieden te Succoth op, en ondervraagde hem. Die schreef hem op de oversten van Succoth, en hunne oudsten, zeven en zeventig mannen." Vond men nu reeds in zoo kleine plaats als Succoth een stedelijk college van 77 man, zoo kan men hiernaar afmeten, van welke beteekenis zulk een raad van oudsten in een stad als Jeruzalem moet geweest zijn. En ook levert het een sterk bewijs voor de beteekenis van zulk een college, en voor de warmte van het publieke leven, dat zulk een jongen aan Gideon de namen van deze 77 mannen wist te noemen. Het mag althans sterk betwijfeld worden, of een Amsterdamsche jongen, onder Diemen opgevangen, zoo maar vlotweg de leden van den Amsterdamschen Gemeenteraad zou weten op te noemen. Als regel goldt nu, dat deze oudsten, in stad, landsdeel (Richt. 11:5) of volk, elk in hun kring de gewone zaken leidden en regelden. De centrale regeering van Jeruzalem deed betrekkelijk weinig. Het ambtenaarspersoneel, dat van Overheidswege werd aangesteld, was zeer klein, en de bureau's waren zeer beperkt. Verreweg het meeste werd plaatsetijk of in het kleiner landsdeel afgedaan. En in deze kleine kringen waren deze oudsten volstrekt geen oppermachtige regeerders, maar riepen ze bij gewichtige aangelegenheden het volk van de stad in de poorte saam, om de gezamenlijke aangelegenheden saam te bespreken, juist zoo als dit nog in Transvaal en in den Oranje Vrijstaat geschiedt. Uit alles blijkt dus dat de volksregeering uit het gezin opklom. In het gezin was de vader de natuurlijke oudste. In zijn familie de oudste der broeders. In een geslacht de oudste afstammeling van de oudste familie. En zoo verder. Maar juist dat opkomen van deze oudsten uit den broederkring maakte, dat het tusschen hen en de anderen als onder broeders toeging. Gelijk nu nog, 90 DE RECHTEN DES VOLKS na het sterven van vader, de oudste zoon van zelf de leiding heeft, maar hij om te kunnen leiden de andere broeders raadpleegt, zoo werd ook in Israël op alle trappen met een ieder raad gepleegd. Opzijzetting van wien ook, omdat hij arm was, kende men niet. De vraag was alleen, of iemand afstamde uit den bloede, en als zoodanig behoorde tot den kring. Wel is er in Mozes' dagen een raad van 70 oudsten ingesteld, maar deze instelling heeft geen stand gehouden. De organische vertegenwoordiging is regel gebleven; en het was aan deze organische vertegenwoordiging van de geslachten, dat Israël het behoud van den volkssamenhang in de ballingschap dankt. Alles liep toch vanzelf. De oudsten waren vanzelf aangewezen. Uit Jeremia 19 : 1 en Ezechiël 14 : 1, 20 : 6 enz. blijkt dat ze ook in de ballingschap gelden bleven. En nog in het Nieuwe Testament worden ze genoemd, ook al pleegt onze overzetting ze daar met den naam van „ouderlingen" te betitelen; iets wat stellig tot misverstand leidt, en een kerkelijk ambt onderstellen doet. Dit komt daarvandaan, dat later naast de oudsten ook de priesters en schriftgeleerden een deel der leiding in handen kregen, wat ten onrechte tot het vermoeden heeft geleid, dat ook deze „oudsten" een kerkelijk ambt bekleedden. Doch dit daargelaten, zoo blijkt uit deze instelling der „oudsten" op overtuigende wijze, dat de Overheid in Israël niet tegenover een massa van enkele individuen stond, maar tegenover een volk, dat een eigen organisatie bezat, en door middel van zijn natuurlijke tolken, bij en tegenover de Overheid optrad, en juist dit is het, waar het hier op aankomt. De organisatie van een volk is in zijn geslachten uit de schepping, want in de schepping is het door Goddelijke ordinantie alzoo verordend, dat er een vader is, en dat onder de broeders één de oudste is. Voorts, dat alle volgende kinderen die geboren worden, geboren worden in enger of in meer verwijderd verband met dien oudsten zoon. Alsook dat in elke nieuwe familie zich dezelfde ordinantie herhaalt. Ware dus het besef van onderlingen samenhang sterk genoeg, zoodat men in onderling verband bleef, van elkander afwist, en nauwkeurig elkanders geslachtsregister kende, zoo zou tusschen elke twee menschen het familieverband te constateeren zijn. Zoo intusschen is het niet gebleven. De veelheid der geboorten, het uiteengaan naar verschillende oorden, de verwarring der talen, de ondiepte van het gemeenschapsleven, het niet geven om zijn voorgeslacht,, en zooveel meer, heeft teweeggebracht, dat men nu als geheel vreemd tegenover elkander staat, ook al woont men in eenzelfde stad, of in eenzelfde gewest of land. En nu bestaat hierin de gemeene gratie ten deze, dat toen deze toestand van vervreemding intrad, andere belangen een nieuwe saamhoorigheid gekweekt, en tot een geheel andere organisatie geleid hebben. Die andersoortige saamhoorigheid werd toen gevoeld en gevonden in het bewonen van eenzelfde dorp of stad, in het gemeen DE RECHTEN DES VOLKS 91 hebben van eenzelfde gewestelijk verleden, in het uitoefenen van eenzelfde bedrijf, in het hebben van gelijksoortige belangen. En op die wijs is door saamwoning of saamverbinding een nieuw organisch leven in onze maatschappij ontstaan, dat geleid heeft tot het zich vormen van zekere kringen met een eigen ideaal, eigen belangen, eigen wenschen voor de toekomst. En wanneer wij, Calvinisten, nu zeggen, dat deze kringen een „eigen souvereiniteit" bezitten, dan bedoelen we daarmede, dat het leven in deze kringen zich moet regelen niet naar wat anderen goedvinden voor te schrijven, maar naar den aard en de natuur van die kringen zeiven, terwijl aan de Overheid alleen de hooge taak overblijft, om de rechten tusschen die kringen af te bakenen, en om voor de rechten en vrijheden der enkelen in die kringen te waken. Het leven moet uit zichzelf opwassen en zichzelf een vorm weten te scheppen. Van boven af mag de regeling van het leven (die uit het leven zelf opkomt) alleen geleid en tegen mislukking gevrijwaard worden. Juist daarom blijft de Calvinist dan ook op de organisatie van het gezin zulk een nadruk leggen. Niet in de ijdele hoop, als zou het mogelijk zijn de patriarchale organisatie der maatschappij, gelijk die onder Israël nog voortbestond, ook onder ons te herstellen. Dit is kortweg onmogelijk, overmits de heugenis van het verband der geslachten onder ons ten eenenmale is teloor gegaan. Maar wel omdat het gezin de oudste, de oorspronkelijke, de schoonste organisatie van ons menschelijk leven is, en tevens de groote leerschool, waarin het volk het saamleven, de erkentenis van het gezag, en tegelijk het prijsstellen op zijn rechten en vrijheden leert. Dat voorts keuze, of wil men verkiezing, thans het eenig denkbare middel is, om aan te wijzen wie namens velen spreken en voor veler belangen ook bij de Overheid opkomen zal, spreekt vanzelf. Een ander middel ter aanwijzing bestaat er eenvoudig niet. Want wel heeft men herhaaldelijk beproefd, zulke mannen door de Overheid zelve te doen benoemen, maar het springt in het oog, dat hiermede het doel noöit te bereiken was; en de droeve historie van elke poging in dien zin heeft klaarlijk aangetoond, dat men op die wijs alle denkbeeld van volksvertegenwoordiging kortweg vervalscht. Calvijn aarzelde dan ook niet het uit te spreken, dat de hoogste volksvrijheid en de gelukkigste volksstand daar zou gevonden worden, waar zelfs alle lagere overheden door het volk zelf werden aangesteld bij keuze. Hij ging hierop zelfs zoo diep in, dat z. i. wat wij een parlement of Staten-Generaal noemen, niet noodig waren, mits maar alle burgemeesters, gewestelijke regeeringsmannen enz. uit de volkskeuze opkwamen, gelijk dit in Transvaal en den Oranje Vrijstaat metterdaad nog 92 KERK EN STAAT. 1. het geval is. Zulke mannen noemde Calvijn dan: magistratus inferiores, d. w. z. de overheden van lagere orde. Werd nu de koning onder eede aan het volk verbonden, en door het volk gezalfd, en werd het volk onder den koning geregeerd door zelf gekozen ambtsdragers, zoo achtte hij dat deze magistraten van lagere orde vanzelf de geroepenen waren, om de rechten en vrijheden des volks tegenover de Hooge Overheid te verweren. Doch al heeft, in Europa althans, deze gedachte van Calvijn geen genoegzamen wortel geschoten, en al heeft men ook ten onzent almeer heil gezocht in afzonderlijke personen, die als volksvertegenwoordigers gekozen, de Overheid controleeren zouden, het gronddenkbeeld blijft toch één. De oudsten van Israël, de door het volk gekozen lagere magistraten van Calvijn, of onze vertegenwoordigende lichamen, ze bedoelen alle deze ééne waarheid te handhaven: dat het volk, als volk, ook tegenover zijn Overheid een zelfstandige positie, te handhaven heeft. XIII. Kerk en Staat 1. Nu dan, gij koningen, handelt verstandiglijk; laat u tuchtigen, gij rechters der aarde. Dient den Heere met vreeze, en verheugt u met beving. Psalm 2 : 10, 11. Het verder indringen in de verhoudingen van het Staatswezen, gelijk deze door de gemeene gratie beheerscht worden, ligt niet op onzen weg. De gemeene gratie reikt zoo ver als de Overheidstaak zich uitstrekt Volledige aanwijzing van de werking der gemeene gratie, zou alzoo tot volledige uiteenzetting van de Staatsleer leiden. Dit nu hoort in ons blad niet thuis. Wat een blad, dat het pleit voor beginselen voert, te doen heeft, bepaalt er zich toe, om bij elk stuk uit ons menschelijk leven de hoofdlijnen uit te stippelen, waarlangs de werking der gemeene gratie zich voortbeweegt, en hieraan is thans, voorzooveel het staatkundig leven betreft, voldaan. Thans echter plaatst de beschouwing van het Staatswezen ons nog voor een geheel andersoortig vraagstuk. Behalve de Staat is ook de Kerk tot institutie gekomen, en de vraag is dus niet te ontwijken, welke naar Gods ordinantie de juiste verhouding is, waarin deze beide instituten tot elkander behooren te staan. Dit vraagstuk is èn met het oog op de KERK EN STAAT. 1. 93 historie, èn met het oog op onze tegenwoordige toestanden, èn niet minder met het oog op de toekomst, van zoo hoog gewicht, dat principiëele uiteenzetting ervan hier niet mag ontbreken. En dan te minder, naardien Art 36 van de Gereformeerde belijdenis, waarin de beschouwing van de 16e eeuw ten deze is geformuleerd, gelijk genoegzaam bekend is, door schrijver dezes in zijn meest bekenden volzin niet wordt beaamd. Intusschen is dusver door tegenstanders meer de aandacht gevestigd op zijn bestrijding van dezen éénen volzin, dan op hetgeen positief door hem daartegenover werd gesteld. Omdat de aanhangers der Fransche Revolutie tegen Art. 36 gekant zijn, achtte men te mogen onderstellen, dat hij derhalve in zake de verhouding tusschen Kerk en Staat met de liberalisten liep. En wel zagen enkele anderen iets nauwkeuriger ïoe, maar toch ook dezen zochten nog altoos meer houvast aan een enkele min gelukkige uitdrukking, die hem voor twintig en meer jaren ontvallen was, dan dat zij poogden zich rekenschap te geven van zijn wezenlijke bedoeling. Hiertoe werkte tevens mede, dat hij nog nimmer aanleiding had gevonden om zich in geordenden samenhang en eenigszins volledig over dit gewichtig punt uit te laten. Nu zich daartoe in de reeks dezer artikelen ongezocht de gelegenheid aanbiedt, wensch hij daarom deze leemte aan te vullen. Iets wat hem het recht geeft, van zijn beoordeelaars te vergen, dat zij voortaan bij hun bestrijding uitsluitend naar deze nu volgende uiteenzetting verwijzen zullen. Ter bevordering der duidelijkheid sta hier vooraf zijn meening over Art. 36 der Belijdenis. Gelijk in de eerste artikelen van deze reeks reeds is uiteengezet, strekt Art 36 niet om de positie der Kerk te bepalen, maar om uiteen te zetten wat de Gereformeerde Christenen omtrent de Overheid te belijden hebben. Dit blijkt uit drieërlei. Ten eerste daaruit, dat over de Kerk gehandeld wordt in Art. 27—33, dat daarna de Art. 34 en 35 van de Sacramenten handelen, en dat daarop eerst Art. 36 volgt De Sacramenten, die steeds èn in de Dogmatiek onzer vaderen, èn in hun belijdenis, een afzonderlijk stuk vormden, scheiden alzoo de belijdenis omtrent de Kerk van die over de Overheid af. Ten tweede blijkt dit uit de dwalingen, die in Art. 36 verworpen worden. Die dwalingen bestaan niet in eenig averechts voorgesteld leerstuk omtrent de Kerk, maar in den geest der Revolutie. Verworpen toch worden de dwalingen „der wederdoopers en van andere oproerige menschen, en in het gemeen van alle degenen, die de Overheden en magistraten verwerpen, en de Justitie omstooten willen, invoerende de gemeenschap der goederen, en verwarrende de eerbaarheid, die God onder de menschen gesteld heeft." En ten derde blijkt dit uit het beleden en bekende doel van dit artikel In Frankrijk en hier te lande ontstond bij de regeerders des lands sterke 94 KERK EN STAAT. 1. vooringenomenheid tegen hen die „van de Religie" waren, omdat men hen verdacht van overeenstemming met de revolutionaire secten dier dagen. Daartegen nu kwam men op, en ter weerlegging van dit geheel ongegrond vermoeden, beleed men alsnu, in wat zin door de Gereformeerden de Overheid als goddelijke instelling erkend werd. Wat er van de Kerk in staat, bedoelde alleen, de Overheid op het hart te drukken, dat zij de ware Christelijke Kerk, niet de valsche te eeren had, en dat deze, volgens Art. 27—31, niet was de pauselijke Hiërarchie, maar die Kerk, die volgens de grondslagen van het Evangelie, hervormd, gezuiverd, of wil men gereformeerd was. Ten tweede zij opgemerkt, dat de woorden uit Art. 36: „En hun ambt is, niet alleen acht te nemen en te waken over de Politie, maar ook de hand te houden aan den Heiligen Kerkedienst; om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in zijn Woord gebiedt," niet mogen noch kunnen verstaan worden van de vrijlating der Kerk en van het haar verleenen van zedelijken steun, maar ongetwijfeld doelen op eene verplichting aan de Overheid opgelegd, om de ware Kerk desnoods met het zwaard te verdedigen. Dit blijkt ten eerste uit de woorden zelve: „Weren en uitroeien alle afgoderij en valschen godsdienst." De Overheid 'is een macht van Godswege, met afgeleide souvereiniteit over alle Staatsburgers bekleed, een macht, die „het zwaard draagt", en dienvolgens haar wil met dwang, en desnoods met den sterken arm, doorzet. Wordt alzoo aan zulk een macht gezegd, dat ze iets moet „weren en uitroeien," dan kan noch mag dit anders worden verstaan, dan in een „weren en uitroeien, desnoods met den sterken arm." Dit blijkt ten tweede uit de practijk. Het in Art. 36 ten deze uitgedrukte gevoelen, was destijds schier aller gevoelen. Het was het gevoelen der Lutherschen, der Roomschen en der Gereformeerden. Dat nu de Roomschen metterdaad 'het schavotteeren hieronder begrepen, vereischt voor wie het Martelaarsboek opslaat geen nader betoog. Dat de Lutherschen het zoo verstonden, bewijst het schavotteeren van de Calvinisten te Leipzig. En ook wat de Gereformeerden aangaat, is de beteekenis van het doodvonnis van Michaël Servet, vooral zoo men daarbij Calvijn's tractaat over dat geding naleest, aan geen twijfel onderhevig. En ten derde is het overtuigend te bewijzen uit hetgeen over dat geschilpunt in de oudere dogmatische geschriften van Gereformeerde zijde te lezen staat. Zelfs zij, die in die dagen zelve de slachtoffers van dat stelsel dreigden te worden, dachten er desalniettemin niet aan, deze belijdenis in twijfel te trekken. Ook zij hielden staande dat de Overheid misdeed, doordien ze de valsche Kerk voor de ware aanzag en de ware als secte vervolgde; maar daaraan, dat de Overheid het recht en KERK EN STAAT. 1. 95 den plicht had, om „afgoderijen valschen godsdienst" met het zwaard te weren en uit te roeien, twijfelden zij geen oogenblik. Geheel dit stelsel was niet een nieuwe vinding der Gereformeerden, maar het algemeen gevoelen van hun tijd, waartegen destijds slechts enkele stemmen in verzet kwamen. Het was de theorie van Rome, die eeuwenlang gegolden had, en waarvan men het verkeerde nog niet inzag. Men dreef mee af met den stroom van het verleden, en men verdedigde het overgeleverd gevoelen met dezelfde bewijsgronden, waarmee het steeds beleden was. Men mag dus niet zeggen, dat onze vaderen half gedachteloos dat Roomsche gevoelen eenvoudig hebben nagepraat. Dit is niet zoo. Het was een overgeleverd gevoelen, dat ze zeiven beaamden, bepleitten en breedvoerig verdedigden. Maar evenmin mag men dat gevoelen als iets specifiek gereformeerds voorstellen, als iets dat zij nieuw gevonden en uit hun eigen beginselen afgeleid hadden. Integendeel, het is een theorie, een stelsel, een gevoelen, dat zij uit het algemeen bewustzijn dier dagen overnamen, en waarvan zij de strijdigheid met hun dieper liggende beginselen nog niet inzagen. Die strijdigheid met hun dieper liggende beginselen is eerst in de practijk aan het licht gekomen, en door het Gereformeerde leven aan het licht gebracht. Immers niettegenstaande onze vaderen in Art. 36 eenstemmig, ook in dien harden volzin, beaamden, is Nederland de bakermat geworden, niet van geloofsvervolging, maar van de consciëntie-vrijheid. Van het schavot zijn zé op de plakkaten, en van de plakkaten tot een zelfs met die plakkaten strijdige vrije practijk gekomen. Wie dan ook de geschiedenis van de vrijmaking van den geest met ernst bestudeert, kan het feit niet loochenen, dat de vrijheid van den geest haar opkomen dankt aan Nederland, Zwitserland en Engeland, juist de drie meer specifiek Gereformeerde landen. Toen de Fransche Revolutie eindelijk, uit heel andere gronden, den slagboom vallen deed, was het hout van dien slagboom juist in de Gereformeerde landen reeds het verst vermolmd. De practijk heeft alzoo aan de theorie van Art. 36 niet beantwoordt. Dit echter geeft niemand het recht, om aan Art. 36 een andere uitlegging onder te schuiven, gelijk dit vooral in de laatste jaren van meer dan ééne zijde beproefd is. Wel was die poging niet onnatuurlijk. Kon ze toch gelukken, dan was het schoone doel bereikt, dat men elk conflict met Art. 36 meed, en tevens de bedoeling der vaderen in zachter licht stelde. Toch mag dit niet. De beteekenis van een actestuk uit de 16e eeuw, mag niet worden uitgelegd naar onze hedendaagsche, geheel anders aangelegde begrippen, maar moet verklaard worden, gelijk de vaderen ze zelve in hun eigen tijd en in hun eigen geschriften verklaarden. Elke andere uitlegging is oneerlijk, onoprecht, en doet aan de historie geweld 96 KERK EN STAAT. 1. aan. Wie zich aan zulk een uitlegging waagt, toont eenvoudig dat hij de geschriften der vaderen niet kent, ze niet las, veelmin bestudeerde. Zij toch hebben zich hierover zoo telkens en zoo in den breede, en zoo tot in bijzonderheden uitgelaten, dat willens blind moet zijn, wie, met deze geschriften voor oogen, zich aan zulk een uitlegging van het door hen ontworpen Art. 36 waagt. De interpretatie van Art. 36 naar hedendaagsche, van Calvijn en Guido de Brés c.s. geheel afwijkende begrippen, lost den historischen transcedentalen inhoud der belijdenis eenvoudig op in een subjectief, evolutionair proces, en leidt, wat nog veel erger is, consequent op alle artikelen van onze Belijdenis toegepast, tot algeheele verloochening van ons Christelijk geloof. Voor dit laatste vragen we zeer bijzonderlijk de aandacht van hen, onder deze losse uitleggers, die èn logisch leerden denken, èn vooralsnog aan het Christelijk geloof waarde hechtten. Het spreekt toch vanzelf, dat de methode van uitlegging, die zij op Art. 36 toepassen, zich aandient als een algemeene methode van uitlegging voor alle 37 Artikelen. Men kan niet bij Art. 36 een methode aanwenden, die men bij Art. 37 of 35 verwerpt. Is de methode van uitlegging, die zij bij Art. 36 toepassen, juist en geoorloofd, dan moet diezelfde methode ook op alle overige artikelen van toepassing zijn. Waarin nu bestaat die methode? Hierin, dat men, om den zin en de beteekenis van de woorden van zulk een artikel te vinden, niet vraagt: Wat hebben de vaderen, blijkens hun overige verklaringen hiermede bedoeld? maar omgekeerd: Hoe zijn die woorden zóó uit te leggen, dat óns gevoelen er door gedekt wordt? Men beschouwt die woorden van zulk een artikel dan als een gemeen goed van alle eeuwen, en elke eeuw kan er dan haar gevoelen in belijden, mits de gebezigde woorden zich maar zoo rekken en vervormen laten, dat ook derzulken gevoelen er, met wat goeden wil, in te lezen zij. Men kent daardoor aan zulke woorden, wat we noemden: een evolutionair proces toe. D. w. z. het zijn dan woorden, wier zin en beteekenis niet vaststaat, maar gaandeweg zich wijzigt en verloopt. Ze beteekenen in de eeuw van hun opstelling dit, en in de eeuw die daarop volgde iets anders, en zoo ook weer iets anders in onze eeuw. Een soort van evolutionaire uitlegging, die vooral onder Juristen, bij het uitleggen van wetsartikelen, niet ongewoon is. Men zou het nu zelf wel anders en beter zeggen, maar nu het er eenmaal zóó staat, behelpt men zich met de gebrekkige uitdrukking, en schuift er zijn eigen gevoelen onder. Is zoo niet zelfs de meening verkondigd, dat de Overheid aan de bedoeling van dit Art. 36 reeds voldoet, indien ze b.v. op een oorlogsschip een zendeling uit Batavia liet overbrengen naar een afgelegen eiland van onzen archipel? KERK EN STAAT. 1. 97 Doch zij het zoo, laat men een oogenblik aannemen, dat deze methode van uitlegging de ware is, dan volgt er ook uit, dat precies dezelfde methode evenzoo door een ander mag worden toegepast op wat onze Belijdenis zegt van de Heilige Schrift, van den Drieëenigen God, van den Christus, van de Rechtvaardigmaking enz. En wat geschiedt er dan? Dan komen de Modernen, de Ethischen, de jongere Ethischen, de Ritschlianen enz., en zeggen u, dat ze omtrent deze punten wel lang niet meer belijden, wat onze vaderen beleden, maar dat hetx desniettemin voor hen geen het minste bezwaar oplevert, om bij de aloude Belijdenis te blijven. En zoo zag men dan ook dat zelfs mannen als Scholten en Kuenen nog de drie Formulieren van Eenigheid onderteekenden. Wat zou er hen ook volgens die methode in verhinderd hebben? Ge bindt u dan immers niet meer aan de letter, ge bindt u niet aan wat de vaderen, blijkens hun geschriften, met die woorden bedoelden. Ge vraagt u alleen af, of ge aan de woorden, die er staan, niet zulk een duiding kunt geven, dat uw gevoelen er mee door kan. Zóó vat ge dan de Belijdenis op, en alzoo opgevat, verklaart ge tegen de Belijdenis geen enkel gravamen te hebben, ook al weet ge zeer wel, dat het geheele Christelijk geloof der Vaderen door u verworpen en bestreden wordt. Alles wordt dan vlottend. Er is niets vaat meer in zijn vorm. De woorden zijn vlottend, de zin van de taal is vlottend, de begrippen zijn vlottend. En ge speelt met de Belijdenis naar uw vlottende wilkeur. Dit geheele bedrijf nu moet daarom door een ieder die goede trouw en eerlijkheid liefheeft, zoo beslist en onvoorwaardelijk worden tegengestaan, omdat geheel deze methode is uitgedacht om de Gemeente te misleiden, en nog nimmer tot iets anders heeft gestrekt. Waartoe geeft men zich toch de moeite, om door zoo onhistorische, puur subjectieve, en geheel vlottende uitlegging, zijn geheel afwijkend gevoelen met den tekst der Belijdenis te dekken ? Natuurlijk niet uit wetenschappelijke dandrift Noch ook in den regel om voor zichzelven zich homogeen met de vaderen te gevoelen. Neen, het doorzichtig doel van zulk bedrijf is meestal, om in schijn een conflict te vermijden met de Gemeente, die aan de Belijdenis gehecht is. Men wilde bij de Gemeente den indruk geven, dat men nog evenals zij bij die Belijdenis bleef. Men trachtte dan de voorstelling ingang te doen vinden, dat men niet zoo boos is als die anderen, die tegen deze of gene uitdrukking, door hun consciëntie gedrongen, in verzet kwamen, maar dat men, heel anders, met de Gemeente in het verzet tegen zulke afwijkers en nieuwigheidzoekers deelt. De aandrift is dan geen andere, dan een jacht op onwaarachtige en op schijn zich grondende populariteit. En dit nu is een motief, dat onder mannen van wetenschap en onder mannen van ernst, niet mag gelden, maar met open vizier moet worden tegengestaan. Wie zegt: Ik ben het met Art. 36, Gemeene Oratie III 7 98 KERK EN STAAT. 1. ook in den bekenden volzin van het „weren en uitroeien van afgoderij en valschen Godsdienst", eens, moet dan ook den moed bezitten, om evenals de vaderen tegen het toelaten van de Mis in openbare godsdienstoefening te velde te trekken, want onze Heidelberger zegt uitdrukkelijk, dat in de bediening van de Mis „een vervloekte afgoderij" plaats grijpt, die ook de Overheid te weren en uit te roeien heeft. En wie nu niet zoo oordeelt, of dit niet aandurft, is, als hij nochtans voor de zinsnede van Art. 36 opkomt, voorzoover hij zelfbewust handelt en niet zichzelven misleidt, een man met twee aangezichten, een dubbelhartig of een dubbelsprekend man, wien het niet om de waarheid te doen is, maar om de gunst der menigte. Dit punt van methode moest hier vooraf zóó klaar, helder en zonder omwegen worden» afgehandeld, opdat het niet telkens van ter zijde weer binnen moge sluipen. Intusschen voegen we hier nog iets aan toe. We weten natuurlijk zeer wel, dat door meer dan één deze zelfde methode is toegepast uit heel andere beweegreden; een beweegreden, niet, als de straks genoemde, van misdadigen aard, maar opkomend uit vrome vreeze. We behoeven slechts aan het pleidooi van wijlen Prof. Van Velzen te herinneren, om duidelijk te doen uitkomen, op wat soort broeders we hierbij het oog hebben. Bij een man als Van Velzen was van politieke bijbedoeling geen sprake. Hij bezat in eigen kring tot aan zijn dood toe het volste vertrouwen, en wist zeer wel, dat buiten dien kring niet naar zijn woord geluisterd werd. Neen, wat hem bewoog en dreef was heel iets anders. Bij hem woog in de eerste plaats de vastheid der Confessie. Het denkbeeld, dat in de Confessie iets wijziging zou behoeven, wierp angst in zijn hart, vooral in dagen toen de Confessie zoo schandelijk miskend en gehoond werd. Daarbij kwam in de eerste plaats, dat hij niet kon gelooven, dat de vaderen het zoo hard en zoo streng bedoeld hadden. Hij had die vaderen te lief, om te kunnen aannemen, dat zij waarlijk een vervolging tot met het zwaard zouden gewild en beleden hebben; en de zachte practijk der 17e en 18e eeuw scheen hem het recht te geven, om aan zachter bedoeling te gelooven. En in de derde plaats scheen het hem toe, dat het belijden van de vrije Kerk in den vrijen Staat niet uit den wortel der Schrift, maar uit dë beginselen der Fransche Revolutie was, en dat het deswege zondige zwakheid was, den tijdgeest daarin ter wille te zijn. Dit standpunt nu, waarop thans nog enkelen onzer staan, laat zich dan ook zeer wel begrijpen en billijken. Het is, gelijk we ons uitdrukten, het standpunt der vrome vreeze. Het is eerbied voor de Confessie, liefde voor de vaderen en tegenzin tegen de Fransche Revolutie, die hier dreef. We gaan zelfs verder, en verstaan volkomen wel, hoe meer dan één, die van schrijver dezes hoorde, dat hij KERK EN. STAAT. 1. 99 „de beginselen der vaderen tegen de beginselen der Fransche Revolutie had uitgeruild", de strekking van ons woord en streven wraakte. Tot eere van Prof. Van Velzen moet dan ook gezegd, dat hij zich nooit gewaagd heeft aan de zoo straks door ons bestreden methode van uitlegging, maar dat hij, al verzachtte hij ook de beteekenis van de bekende zinsnede uit Art. 36, in beginsel voor herstel der Overheidsbemoeiing met de kerk van Christus opkwam. Het gezegde saamvattende, kunnen we dus concludeeren, dat de vroegere eenheid onder ons is teloorgegaan, en dat thans vierderlei standpunt onder ons wordt ingenomen. Ten eerste vindt ge er de zoodanigen, die veelal tot de neo-Kohlbruggianen behooren, die Art. 36 juist uitleggen, en dan ook in den zin der vaderen handhaven willen, door aan de Overheid alsnog den eisch te stellen, dat ze als Gereformeerde overheid zal optreden, de Gereformerde kerk als staatskerk erkennen, en de plakkaten tegén de Roomschen, Remonstranten enz. hernieuwen zal. In de tweede plaats de zoodanigen, die Art 36 op verzachtende wijze uitleggen, en op die wijs herziening der confessie wenschen te voorkomen, ten einde alle revolutionaire denkbeelden te weren. Ten derde de zoodanigen, die Art. 36 evolutionistisch uitleggen, en er een zin onderschuiven die lijnrecht tegen het beginsel en de denkwijze onzer vaderen overstaat. En ten vierde zij, die, met schrijver dezes, met kracht en klem de historische uitlegging van Art. 36 maintineeren; nochtans rondborstig erkennen, dat zij geweldpleging van de Overheid in geloofszaken voor in strijd met de Schrift houden; en die voorts pogen aan te toonen, dat de vrijheid van consciëntie en van eeredienst niet in den zin der Fransche Revolutie, maar in overeenstemming met de dieper liggende beginselen der Gereformeerde belijdenis moet worden geëerd. De laatsten hebben daarom nooit geaarzeld hun gravamen tegen Art. 36 in te brengen, en dit wel op grond van de Gereformeerde overtuiging, dat geen confessie onveranderbaar is; dat elke confessie steeds appellabel aan den Woorde Gods blijft; en dat het de eere der Gereformeerde kerken niet te na komt, maar veeleer hoog houdt, indien ze, beter geleerd, ook zuiverder in haar Belijdenis spreken. Het betoog, dat metterdaad onze vaderen wel ter dege de harde en gestrenge opvatting van Art. 36 bedoelden, hebben we hier achterwege gelaten. Zulk betoog zou de aaneenrijging van een eindeloos getal citaten eischen. En, wie ernst met de zaak maakt, kan het bewijs dier stelling èn bij Calvijn èn bij schier elk schrijver van naam uit de 16e eeuw zelf vinden. 100 KERK EN STAAT. 2. XIV. Kerk en Staat 2. Jezus antwoordde: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Indien mijn koninkrijk van deze wereld ware, zoo zouden mijne dienaars gestreden hebben, opdat Ik den loden niet ware overgeleverd; maar nu is mijn koninkrijk niet van hier. Joh. 18 : 36. Na ons aldus duidelijk over Art. 36 te hebben uitgesproken, dient thans evenzoo vast te staan, wat we in de uitdrukking: Kerk en Staat, onder deze beide woorden te verstaan hebben. Verzuimt men zulks vast te stellen, dan leidt betoog en tegenbetoog nooit anders dan tot hopelooze spraakverwarring. En zonder overdrijving mag beweerd, dat het grooter deel van onze onderlinge twisten in niets anders dan in zulk een ontbreken van juiste begripsbepaling zijn oorsprong vond, met name op dit punt In zulk een begripsverwarring nu zoekt alleen heil wie een slechte zaak verdedigt. Wie weet dat zijn zaak het licht mag zien, verheugt zich, zoodra weer een nevel van onklaarheid wordt weggevaagd. We hebben daarom goed vertrouwen, dat alle man van ernst, wien het waarlijk ten deze om waarheid te doen is, bij mogelijk tegenbetoog, geheel dezelfde methode zal willen volgen, door ook zijnerzijds vooraf duidelijk te omschrijven, hoe hij ten deze Kerk en Staat opvat. Zoodoende zal de tegenstelling, zoo die er mocht overblijven, zich laten samenvatten op bepaalde punten; over en weer zal men over die bepaalde punten zijn gevoelen kunnen uiteenzetten; en van beide zijden zal men dan voor zijn gevoelen ten opzichte van die bepaalde punten zijn bewijzen kunnen bijbrengen en die van zijn tegenstander kunnen toetsen. Alle persoonlijk geharrewar, alle verdachtmaking, alle krenkende manier van uitdrukking zal daarbij achterwege kunnen blijven, en het volk in zijn onderscheiden rangen en standen zal getuige kunnen zijn, niet van een scherp persduel, maar van een ernstige poging door vroede, vrome mannen aangewend, om een zeer moeilijk en ingewikkeld vraagstuk tot oplossing te brengen. Wat dan nu de Kerk aangaat, zoo wordt dit woord in de formule: Verhouding tusschen Kerk en Staat, door ons verstaan, niet van de Kerk als Organisme, maar van de Kerk als Instituut. Er is voor ons, bij het gebruik van het woord „Kerk", in dit geding, geen sprake van het koninkrijk Gods, noch van de Christelijke religie, noch van de Christelijke school, noch van de Christelijke barmhartigheid enz., in algemeenen zin. Wei KERK EN STAAT. 2. 101 ontkennen we niet, dat men de verhouding van den Staat ook ten opzichte van al deze aangelegenheden principiëel ter sprake kan en moet brengen; en ter plaatse waar zulks behoort, lieten we ons ook hieraan niet onbetuigd. Maar thans laten we dit alles rusten, en handelen we uitsluitend van de Kerk als instituut, en alzoo van al deze andere aangelegenheden slechts in zooverre, als ze in de georganiseerde kerk tot uitdrukking komen. Voorts verstaan we onder de kerk als instituut een kring van personen, die in eenzelfde kerkelijk verband leven, en dat kerkelijk verband doen uitkomen in een geschreven belijdenis en in een bepaalde kerkenorde. Of men zulk een kerk een genootschap, een vereeniging, een maatschappij of wat ook wil noemen, is ons daarbij ten deze onverschillig. Niet alsof we dit op zichzelf voor de ware en bijzondere beteekenis van het begrip kerk onverschillig zouden achten, maar in het onderhavig betoog doet dit niets ter zake voor wat de verhouding tot den Staat aangaat. Op het terrein van den Staat openbaart zich een verschijnsel, dat zich onder den naam van kerk aandient, en kerk door het volk in de volkstaal genoemd wordt. Ten einde verwarring te voorkomen, is het dus noodzakelijk, dit verschijnsel dat zich kerk noemt, aanvankelijk in zijn meest uitgebreid gebruik te nemen. Eerst later zal dan de vraag aan de orde komen, of dat begrip van kerk enger bepaald moet worden, gelijk b.v. Rome dat doet, en gelijk het geschiedt in Engeland ten opzichte van de dusgenaamde „Engelsche kerk". Doch hiermede kan men niet beginnen. Om te beginnen, moet men het verschijnsel nemen, gelijk het zich in het publieke leven voordoet, en dan is kerk: een kring van personen, die zich kerk noemt, een belijdenis publiek maakt, en leeft onder een kerkelijk statuut, een kerkenorde of een reglement. Evenzoo verstaan we in dit betoog onder Staat niet de idee van Staat, niet een idealen Staat, noch ook een afgetrokken staatsbegrip, maar een ivolk onder een bepaalde Overheid levende, en wel zoo, dat die Overheid, onder de heerschappij van een tot stand gekomen wetgeving, macht over de burgers uitoefent, daartoe het zwaard draagt, en desvereischt met dwang zijn wil tegenover de burgers doorzet. Hieruit vloeit voort, dat men in plaats van: verhouding tusschen Kerk en Staat, ook schrijven kan: verhouding tusschen Kerk en Overheid, want het is niet de roeping van de Kerk tegenover het volk, noch ook de roeping van het volk ten opzichte van de kerk, die we hier ter sprake brengen, maar uitsluitend de wederzijdsche verhouding tusschen de Kerk en de Overheid. Zoo nu begrepen, dient principiëel het wezensonderscheid tusschen Kerk en Overheid te worden vastgesteld, en, ter opsporing van beider verhou- 102 KERK EN STAAT. 2. ding, het punt of de punten waarin ze elkander raken. En dan staat op Gereformeerd standpunt vast, dat noch de Kerk noch de Overheid opkomt uit de schepping, maar dat beide er zijn om der zonde wil. In het Paradijs, vóór den val, is zoomin een Kerk als een Overheid denkbaar. Dit is niet in strijd met Zondag XXI van den Heidelbergschen Catechismus. Want wel wordt daar beleden, dat de Zone Gods van den beginne der wereld zijn Kerk heeft gehad, maar blijkens de uitverkiezing, die in vr. 54 de grondslag der Kerk is, mag dit niet anders worden verstaan, dan begonnen zijnde na den val. Het behoeft toch wel geen betoog, dat buiten zonde geen uitverkiezing denkbaar is. Of verklaren de Canones van Dordt niet duidelijk in Hoofdstuk I, § VII, dat het is de verkiezing „van een zekere menigte van menschen, met de anderen liggende in de gemeene ellende" ? Zelfs Gomarus heeft dit dan ook nooit ontkend. Het vraagstuk van het Supralapsarisme valt hier geheel buiten. Uitverkiezing onderstelt altoos in een zonde verzinken van de menschheid. Doch er is meer. Nu duidelijk is uitgesproken, dat we in dit betoog alleen rekenen met de Kerk als instituut, is het duidelijk, dat er vóór de zonde althans van een kerkelijk instituut geen sprake kan zijn. Ontstaat het instituut eerst door saamvergadering, belijdenis en kerkenorde met kerkelijke ambten, dan is elk woord doelloos verspild, waardoor men nog opzettelijk zou willen bewijzen, dat er vóór den val van geen Kerk sprake kon wezen. Dat blijkt ook uit het wezen der Kerk. Het wezen der Kerk is soteriologisch, d. w. z. het is een kring van verlosten, die verlossing predikt en het léven der verlosten leidt en openbaart. Daar nu verlossing voorafgaanden val in zonde onderstelt, zoo volgt ook langs dezen weg, dat geen kerk zonder zonde, waaruit verlost zal worden, denkbaar is. De vraag, of er, ook al ware de zonde uitgebleven, geen band tusschen Christus en de gezaligden zou bestaan hebben, doet hier niets ter zake. In geen geval zou die band institutair-kerkelijk geweest zijn. Het woord voor kerk in het Nieuwe Testament gebezigd is ïkxXwIx en dat woord beteekent nu eenmaal: eene uitgeroepene of uitverkorene schare. Eindelijk kan dit ook zóó toegelicht: Al wat uit de schepping opkomt, vóór de zonde, is aan heel ons menschelijk geslacht gemeen. Wie zich een Kerk, uit de schepping opgekomen, buiten de zonde denkt, verkrijgt dus een Kerk die heel ons menschelijk geslacht zou omvatten; en al wat ons in de Heilige Schrift omtrent de Kerk geleerd wordt, rust juist op het gronddenkbeeld van een splitsing in ons geslacht. Ze neemt nooit het menschelijk geslacht als zoodanig, maar altoos een deel er van, uit het geheel uitgenomen. Zooals Hoofdstuk I, § VII van de Dordtsche Canones zegt: „Een menigte van menschen uit het geheele menschelijk geslacht" uitgekozen. Is alzoo de Kerk geen scheppingsinstituut, gelijk b.v. het huisgezin en het huwelijk, dan kan ze haar oorsprong niet anders hebben dan in de genade. Het is ter bestrijding van de zonde, en ter verlossing KERK EN STAAT. 2. 103 uit de zonde, dat de genade Gods de Kerk in het leven riep. In zooverre nu loopt de Staat of de Overheid met de Kerk evenwijdig. Ook van den Staat toch moet beleden worden, dat hij niet uit de schepping maar uit de Genade is. Wel wordt dit door de meesten tegenwoordig ontkend. Het is thans veeleer gewoonte, in den Staat de natuurlijke, van zelf opkomende menschelijke vergezelschapping te zien. Zelfs zijn er niet weinigen, die den Staat verheerlijken als de hoogste, wijste en rijkste vereeniging, waartoe de menschelijke natuur door innerlijke aandrift opklimt. Zelfs mag niet ontkend, dat vaak ook mannen, die nog hechten aan den orthodoxen naam, met deze verkeerde voorstelling afdrijven. Toch hebben wij in ons onderhavig betoog hiermede niets uitstaande. Ons betoog richt zich uitsluitend tot hen, die met ons de Gereformeerde beginselen belijden. En volgens óns beginsel staat het vast, dat de Overheid er niet anders dan om der zonde wil is. Art. 36 der Confessie zegt het duidelijk: „Wij gelooven dat de goede God, uit oorzaak der verdorvenheid van het menschelijk geslacht, Overheden verordend heeft." Algemeen is dan ook het gevoelen onder de Gereformeerden, dat de Overheid, in den eigenlijken zin van dat woord, eerst na den zondvloed is opgekomen, en haar grondslag vindt in Gen. 9 : 6. Juist dat maakt het dan ook zoo onbegrijpelijk, hoe kundige mannen, die belijden Gereformeerd te zijn, uit Gen. 9 : 6 het bevel van de doodstraf kunnen uitlichten, daar hiermede immers geheel het gebouw ineenstort. Uit het doel van het optreden der Overheid blijkt hetzelfde. Dat doel toch is, naar luid van Art. 36, „dat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde"; iets wat geen zin zou hebben in een toestand zonder zonde, daar toch juist eerst uit de zonde de ongebondenheid des menschen opkomi En eindelijk blijkt zulks evenzeer uit hetgeen bestaan zou hebben buiten zonde. Dan toch zou het gezinsleven zich van zelf in het patriarchale leven hebben uitgebreid, en, zonder Overheid, de regeering van het menschelijk geslacht patriarchaal zijn toegegaan. Zoo min als de Kerk, is dus ook de Staat uit de schepping. Beide zijn uit de genade. Beide zijn er om der zonde wil. En ook beide zijn tegen de zonde gekeerd. Het zijn instituten van Goddelijken oorsprong, die strekken om de zonde te bestrijden en haar gevolgen te verzachten. Hieruit volgt tevens, dat noch de Kerk noch de Staat organische verschijnselen zijn, maar dat beiden mechanisch in het leven zijn ingezet Men verstaat wat hiermede bedoeld wordt. Organisch is datgene wat uit den wortel van het leven vanzelf opkomt; mechanisch is wat van buiten af aan het leven wordt toegevoegd. De stengel is organisch, want ze komt uit den wortel op. De stok bij den stengel gezet, om te voorkomen dat hij voor den grond sla, is mechanisch, want hij wordt mechanisch aan- 104 KERK EN STAAT. 2. gebracht, naast de plant in den grond gestoken, en er uitwendig mee verbonden. Hetzelfde geldt van een lichaamsdeel in een verband. Onze lichaamsdeelen zijn organisch van natuur, want ze zijn uit de eerste cel van ons leven opgekomen. Is daarentegen onze arm of ons been gebroken, en wordt nu een verband aangelegd, om ze te heelen, dan is dat verband mechanisch, want het komt van buiten, wordt op het lichaamsdeel aangelegd, en strekt om het te redden. Op gelijke wijze nu zijn Kerk en Staat mechanische instellingen. D. w. z. ze zijn niet vanzelf uit het leven der menschelijke natuur opgekomen, maar ze zijn aan dat leven toegevoegd, er als een verband aangelegd, en er als een stok bij den stengel bij gezet, om het leven op te houden en te genezen. Iets waaruit dan ook volgt, dat beide gaan gelijk ze kwamen, en, als ze hun dienst verricht hebben weer verdwijnen. Als de stengel kracht genoeg bezit, om zelfstandig zich op te heffen, neemt de boomgaardenier den stok weg, en óók, als de gebroken arm genezen is, neemt de geneesheer het aangelegde verband er weer af. Zoo nu ook hebben èn de Kerk èn de Staat slechts een tijdelijke roeping. Er was een tijd dat ze er niet waren, en er komt een tijd dat ze er niet meer zijn zullen. Ze gaan voorbij en houden straks op te bestaan. Op de nieuwe aarde en in den nieuwen hemel zal noch Kerk noch Staat gevonden worden. Iets wat ieder zal toegeven, mits hij altoos wel in het oog houde, dat Kerk in dit betoog het instituut, en niet het organisme aanduidt. Immers een Kerk met belijdenis en statuten zou op de nieuwe aarde en in het rijk der heerlijkheid ondenkbaar zijn. Men kan niet meer belijden, als er niemand is die u weerspreekt. Belijden onderstelt altoos, dat ge met uw beUjdenis tegen anderer verloochening overstaat Loopen alzoo Kerk en Staat in zooverre evenwijdig, dat ze beide niet uit de Schepping opkomen, maar eerst na den val, om der zonde wil, zijn ingesteld en als een genadedaad Gods in onze wereld zijn ingedragen, zoodat ze beide verdwijnen zullen als er geen zonde meer is, — toch gaan beide in het overige uiteen. Al is het toch, dat beide uit de genade zijn, zoo staat toch evenzoo vast, dat de Kerk is uit de particuliere genade, en dat daarentegen de Staat, of wil men de Overheid, een instelling is van de gemeene gratie; en deze twee behooren steeds scherp onderscheiden te worden. Niemand kan van ons vorderen, dat we op dit pas dit onderscheid nogmaals nauwkeurig omschrijven zullen. Ons betoog over Kerk en Staat vormt een onderdeel van geheel ons tractaat over de gemeene gratie, en we hebben dus recht te vragen, dat men met ons breed betoog over de beteekenis en den oorsprong der gemeene gratie rekening houde. Geen Gereformeerde zal het bestaan van de gemeene gratie ontkennen, en evenmin zal een Gereformeerde ooit beweren, dat de gemeene gratie hetzelfde is als de particuliere genade. De gemeene gratie strekt om, in weerwil van het diep bederf der zonde, een KERK EN STAAT. 2. 105 menschelijk leven op aarde mogelijk te maken; de particuliere genade redt ten eeuwigen leven, en doelt niet op ons tegenwoordige leven, maar op onze existentie voor de eeuwigheid. Doch hieruit vloeit dan ook drieërlei verschil voort. Ten eerste dit, dat de Staat heel ons menschelijk geslacht omvat, de kerk slechts een deel van dit geslacht Een Overheid moet er overal wezen, en onder de macht der Overheid zijn allen gesteld, die zich bevinden binnen hare landpalen. Daarentegen zijn aan het gezag der Kerk alleen zij onderworpen, die in haar zijn krachtens het Genadeverbond, of door vrijwillige belijdenis zich bij haar voegen. Er kunnen dus volken zijn zonder Kerk, maar geen volken zonder Overheid. We zeggen niet dat het goed is, zoo er in Afghanistan geen Kerk is, maar het feit ligt er toe; en toch is Afghanistan een Staat onder een Emir, en alzoo een Staat, die, zij het ook gebrekkig, toch door een Overheid geregeerd wordt, en allen die in Afghanistan wonen, zijn aan haar gezag onderworpen. Dat nu vloeit voort uit het onderscheiden karakter der algemeene en der particuliere genade. De gemeene gratie strekt zich uit tot heel ons menschelijk geslacht, de particuliere genade slechts tot een deel er van. En dienovereenkomstig is het, dat de Overheid doelt op heel ons menschelijk geslacht de Kerk alleen op de belijders, d. i. op een deel er van. In de tweede plaats volgt hieruit, dat de Overheid opkomt zoodra het patriarchaal gezag inzinkt, terwijl de Kerk als geheel zelfstandig instituut eerst optreedt na den Pinksterdag. Dit laatste ziet men wel niet terstond in, zoo men het woord Kerk in vagen zin neemt, maar het springt in het oog, zoodra men, gelijk wij voor dit betoog doen, het woord Kerk neemt als zelfstandig instituut. Zeker, de Kerk is er geweest van den aanbeginne der wereld, maar Zondag XXI van den Heidelbergschen Catechismus, die dit belijdt, voegt er dan ook bij: en dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven. Bewijst dit nu niet, dat hier niet gehandeld wordt van de Kerk als instituut, maar van de Kerk als organisme? Of zal iemand beweren, dat hij van de Luthersche kerk, of van de Gereformeerde kerk eeuwiglijk een lidmaat blijft? Schrapt niet elke kerk haar overleden lidmaten van haar lidmatenboek? En als ge dan vraagt: hoeveel lidmaten heeft die kerk? geeft dan iemand ooit een ander antwoord, dan het cijfer dat de nog in leven zijnde lidmaten aanduidt? Hieruit blijkt alzoo, dat men vraag 5 van den Catechismus niet op het instituut mag toepassen. Vóór Israëls optreden merkt ge dan ook niets van zulk een instituut. Er is religie en eeredienst in de gezinnen, in de geslachten, onder de patriarchale leiding, maar van een afzonderlijk optredende Kerk, met een belijdenis, of met afzonderlijke ambten is geen spoor te ont- 106 KERK EN STAAT. 2. dekken. Abraham, noch IzaSk, noch Jakob zijn ooit lidmaten van een kerkelijk instituut geweest, eenvoudig omdat het niet bestond. En wel zien we onder Israël ambten van geestelijk karakter, en een openbaren dienst onder afzonderlijke leiding van priesters optreden, maar toch kan zelfs niet van dezen toestand onder Israël gezegd, dat de Kerk onder Israël reeds afzonderlijk geïnstitueerd was. Tot deze kerk onder Israël toch behoorde men niet door belijdenis, maar krachtens zijn aanhoorigheid tot het volk van Israël, onder het Israëlietisch Staatsverband. Het is dan ook opmerkelijk, dat het Sanhedrin volstrekt niet alleen uit priesters bestond, maar ook uit niet-priesterlijke of leeken-elementen, en dat dit Sanhedrin, wel verre van alleen kerkelijke zaken te regelen, tevens met juridieke en politieke macht bekleed was. Het zou ons hier te ver leiden om de geschiedenis van het Sanhedrin breeder toe te lichten, maar in geen geval mag men het voorstellen, alsof dit een soort kerkelijk bestuur was, dat tegenover het politieke stond. Veeleer lag de zaak zoo, dat de Romeinen het inwendig bestuur van het land gemeenlijk aan een overwonnen natie overlieten, en zich slechts enkele hoogheidsrechten voorbehielden, zoo b.v. het uitvoeren van de doodstraf. Het Sanhedrin, in plaats getreden van de vroegere Gerusia of Senaat, was wel terdege een politiek lichaam, dat de burgerlijke aangelegenheden beheerde. Veel sterker spoor van zelfstandige kerkelijke organisatie vindt men dan nog in de Synagoge, gelijk die na de ballingschap opkwam; mits men maar wel in het oog houde, dat de daarbij aangestelde „Overste der Synagoge", „Dienaren" en „Armverzorgers" volstrekt geen kerkelijke ambten bekleedden. Vaste predikers of leeraars kende men in de Synagoge niet. Ieder der saamgekomenen, of van buiten inkomende vreemdelingen, las uit de Schrift voor en sprak de schare toe. De ambtsdragers stonden veeleer op één lijn met wat wij „Kerkvoogden" zouden kunnen noemen, d. w. z. ze zorgden voor het beheer, en daarvoor uitsluitend. Doch nu lette men er wel op, dat deze Synagoge-voogden tevens de stadsvoogden waren, die de burgerlijke zaken beheerden, juist zooals het Sanhedrin. Ook van hen kan dus niet gezegd, dat zij een zelfstandig kerkelijk instituut in het leven riepen. Dat was alleen het geval bij de Synagogen, die de Joden in de verstrooiing, te Rome, te Corinthe en elders, hadden gesticht. Daar verbleef natuurlijk het wereldlijk bestuur aan de Romeinsche en Grieksche Overheid; en hierdoor, en hierdoor alleen was het, dat de „Oversten der Synagogen" enz., uitsluitend kerkelijk zeggenschap hadden. Iets wat dan nog altoos zoo moet verstaan worden, dat de Synagoge-raad over de Jodenfamiliën ook een soort burgerlijke rechtspraak uitoefende. Het is alzoo lijnrecht in strijd met de historie, om reeds bij Israël van een zelfstandig kerkelijk instituut te spreken. Zulk een zelfstandig kerkelijk instituut is eerst ontstaan, doordat Jezus zijn twaalf apostelen ordende, hen met ambtelijke macht bekleedde, enz. Eerst van die ure af trad de KERK EN STAAT. 3. 107 wereldkerk in haar plaatselijke zelfstandige instituten op, en ontstond de vraag: hoe de verhouding van deze instituten tot het staatsinstituut zou zijn te regelen. En in de derde plaats bestaat tusschen Kerk en Staat dit principiëel verschil, dat de Overheid dwingt, en de Kerk alleen getuigt. Toen Petrus, beide verwarrend, voor Jezus het zwaard trok, wees Jezus hem terug. En nog op Gabbatha verklaarde Jezus aan Pilatus, dat zijn stichting niet van deze wereld was, en dat dus zijn zaak niet kon worden gehandhaafd met het zwaard. Het zwaard maakt hier dus de tegenstelling. Bij de Overheid hoort het zwaard. Zonder het zwaard is de Overheid niet denkbaar. Het zwaard is het symbool van haar macht. Door het zwaard handhaaft de Staat zich, binnenslands tegenover weerstrevende burgers, buitenslands tegenover andere Staten. De Kerk daarentegen verwerpt het zwaard. Voor de Kerk is het een onding. Haar symbool en het teeken van haar macht is niet het zwaard, maar het Kruis. Zij heerscht niet, maar lijdt. Wel oefent het kerkbestuur ook gezag uit binnen eigen kring, maar ook dat gezag heeft een uitsluitend geestelijk karakter. Wie er zich aan onttrekken wil, zendt haar den scheidsbrief. XV. Kerk en Staat 3. Dewelke is het beeld des onzienlijken Gods, de eerstgeborene aller creature. Colossensen 1 : 15. Al is dus aan Kerk en Staat gemeen, dat beide er om de zonde zijn, en dat alzoo beide niet uit de Schepping, maar uit de genade zijn opgekomen, toch zijn en blijven beide daardoor in beginsel onderscheiden, dat de Staat zijn oorsprong heeft in de gemeene gratie, de Kerk in de particuliere genade. Juist zoover als de algemeene en de bijzondere genade uiteenloopen, verschillen dus ook Staat en Kerk. Het is uit dien hoofde noodzakelijk, dat principiëel verschil, waarop in het voorafgaand betoog reeds de aandacht werd gevestigd, hier nader uiteen te zetten. Dit verschil ligt in beider uitgangspunt, beider sfeer, beider middelen, beider karakter, beider roeping en beider einddoel. Vergunne men ons elk dezer zes punten toe te lichten. Het uitgangspunt voor de gemeene gratie, en zoo ook voor het leven 108 KERK EN STAAT. 3. van den Staat, ligt in de oorspronkelijk geschapen dingen. De wereld, of ook wel de kosmos, gelijk God dien geschapen had, vormde één harmonisch geheel, van zijn diepsten grondslag tot aan de spitse van den gevel De Schepping was een volkomen werk. Er ontbrak niets aan. Want wel lezen we in Gen. 2 : 1, dat God haar geschapen had om haar te volmaken, maar dit „volmaken" zou niet plaats grijpen, doordien iets nieuws aan het bestaande werd toegevoegd, maar zoo, dat uit de kiem ontwikkeld werd, wat in de kiem inzat. De door God geschapen wereld was vol schuilendeen alsnog verborgen krachten, die eerst later zouden uitkomen; maar toch lag aller ding en aanvang en begin reeds van meet af in hetgeen tot stand kwam besloten. Geen enkele natuurkracht is door de gemeene gratie bij de natuur bijgekomen. De natuur van alle ding is gebleven gelijk die was. En de gemeene gratie heeft in geen enkel opzicht die bestaande natuur met een nieuwe kracht of een nieuw vermogen verrijkt Dit behoefde ook niet, overmits de natuur niet enkel volkomen in zichzelve geschapen was, maar zich ook leende tot herstel bij breuke. Als ge een wonde aan gelaat, hand of voet krijgt, en alleen het vleezig gedeelte is geraakt, dan kunt ge deze wonde, mits ze zorgvuldig behandeld wordt, genezen, door wat men noemt het regeneratief vermogen. Zoo de wonde niet al te diep gaapt, en goed gezuiverd wordt en blijft, behoeft ge niet anders te doen, dan haar van de lucht af te sluiten, en ze geneest van zelf. Er ligt dus in den aard van uw huid, van uw spier en aderweefsel het vermogen, om zichzelf te herstellen, zoo het verstoord wordt. Het herstelt niet door iets, dat van buiten de Schepping nieuw tot ons komt, maar door krachten die in de Schepping lagen; en al wat tot genezing noodig is, is iets, dat evenzoo in de Schepping voorhanden was. Nu is de gemeene gratie het stuiten van ingeslopen bederf. Zal dit gelukken, dan zijn twee dingen noodig: 1°. dat de mogelijkheid van herstelling gegeven zij, en 2°. dat de middelen, die voor de herstelling zijn aan te wenden, voorhanden zijn. Slaat de één den ander een oog uit of de hersenen in, dan baat geen hulp, omdat alsdan de mogelijkheid van herstel ontbreekt. En breekt een schipbreukeling, die eenzaam op een stuk van een wrak rondzwalkt, zijn been of arm, dan is evenzoo genezing onmogelijk, niet omdat deze breuke op zichzelf onherstelbaar was, maar omdat de middelen om het been of den arm weer in het lid te zetten, op dat oogenblik ontbraken. In zooverre nu de gemeene gratie op niets anders gericht is dan op stuiting van ingeslopen verderf, en deze gedeeltelijke genezing van een voorgekomen breuke, vindt men haar uitgangspunt in de geschapen natuur. Deels omdat in die natuur de mogelijkheid hiertoe was ingeschapen, en anderdeels omdat in die natuur de middelen tot die gedeeltelijke stuiting en genezing voorhanden waren. Er was, als we ons zoo mogen uitdrukken, bij de Schepping op breuke, en op gedeeltelijke herstelling van die breuke, KERK EN STAAT. 3. 109 gerekend. De val was voorzien (we laten nu de vraag, hoe dit voorzien te nemen zij, hier opzettelijk rusten) en er was, in verband hiermede, voorzien in wat noodig was, om de gemeene gratie te doen slagen. Niet, men versta ons wel, alsof de gemeene gratie vanzelf en uit zichzelve werken ging. Gelijk een gebroken been niet uit zichzelf weer in het lid komt, maar eischt dat iemand het weer in het lid zette, zoo ook kon de stuiting en gedeeltelijke genezing van het bederf, dat insloop, niet tot stand komen, zonder de helpende en reddende hand Gods, en dit juist is de gemeene gratie. Maar al blijft ze gratie, en als zoodanig Gods daad, toch is ze niet het toevoegen aan de bestaande krachten der natuur van nieuwe krachten, maar eenvoudig het leiden en besturen van de in die natuur aanwezige krachten. In zooverre is dan ook de gemeene gratie niet bovennatuurlijk, maar natuurlijk. Zelfs laat het zich in dat opzicht verdedigen, dat onze vaderen de gemeene gratie nog meestal onder het Opus naturae, d. i. onder het werk Gods in de natuur, hebben opgenomen. Gezond is dit niet Het beginsel van intredende genade gaat er te zeer bij te loor. Het is een zegswijs, die beter bij de Roomsche theologie dan bij de Gereformeerde past. Maar het is dan toch te verklaren, waarom onze vaderen haar zoo vaak bijhielden. Geheel datzelfde nu geldt van den Staat. Er is in den Staat niets, dat niet uit de natuur is genomen. Er zijn in den Staat menschen; er is een stuk land waarop die menschen saamwonen, er is een die aan het hoofd komt te staan; er worden wetten gemaakt; er worden regelingen vastgesteld; er worden gelden bijeengebracht en wapens gesmeed. Kortom, er worden allerlei factoren gezien, die in de natuur scholen, en uit die natuur genomen werden, en nu op geschikte wijze in verband en in elkaar worden gezet. En ook dat in elkander zetten geschiedt niet door een wonder, maar op geheel natuurlijke wijze, in den loop der historie. Ook is het licht, dat voor de vorming van den Staat noodig is, geen ander dan het natuurlicht. De Romeinen nog altoos, met de Germanen, op Staatsgebied onze oorspronkelijke meesters, werkten niet anders dan met gegevens, die in de natuur en in den mensch aanwezig waren. En zelfs als men let op het genie, dat in enkele stichters van Staten en in enkele groote staatslieden uitblonk, dan zal nog niemand beweren, dat dit genie buiten de grenzen van het natuurlijke valt. Er is genie op allerlei gebied, maar alle genie behoort tot het natuurlijke leven. Of in Christelijke Staten nog niet een ander licht bij dit natuurlicht bijkwam, zullen we nader onderzoeken. Maar in elk geval staat vast, dat dergelijke goedgeordende en welingerichte Staten in menigte verrezen zijn en bestaan hebben ook daar, waar nog geen enkele straal van het licht der hij- Si 110 KERK EN STAAT. 3. zondere Openbaring was doorgedrongen. We hebben dus het volste recht om het uitgangspunt van het staatsleven in de natuur zelve, in de oorspronkelijke schepping te zoeken. In die natuur was reeds krachtens de Schepping alles aanwezig wat voor de vorming van Staten noodig was. En de Genade Gods in de gemeene gratie bestond ten deze alleen hierin, dat Hij hetgeen in de natuur aanwezig was zóó leidde, zoo regelde, zoo stuurde, en zoo ineenzette, dat de Staat geboren werd. Zelfs de Overheidsidée lag reeds in het vaderschap en in het patriarchaat, en de mensch die Overheid wordt, is op gewone wijze uit de bestaande personen geboren. En al is in het Noachietisch verbond de doodstraf, en daarmee de Overheid, ingesteld, ook de bloedwrake ligt in onze natuur, en de belofte van het Noachietisch verbond, is niet dat er iets nieuws komt, maar alleen dat het bestaande niet meer verstoord zal worden. Voortaan, alle dagen des levens, zullen zaaien en oogsten, koude en hitte enz. niet meer ophouden. Heel anders daarentegen, en juist omgekeerd, is het gelegen met de Kerk. Het uitgangspunt van den Staat ligt in de bestaande natuur, het uitgangspunt der Kerk is daarentegen bovennatuurlijk. De Kerk komt uit de particuliere genade; en particulier is juist die genade, die niet uit de natuur opkomt, maar van buiten af in de natuur wordt ingedragen. Alle uitgangspunt der Kerk ligt in twee dingen: 1°. in het geopenbaarde Woord, en 2°. in de Wedergeboorte. Nu is het geopenbaarde Woord niet uit den mensch, niet uit 's menschen denken, niet uit 's menschen gemoed of rede, maar door den Heiligen Geest den mensch geïnspireerd, geopenbaard, medegedeeld van buiten af. Het is een Woord, dat tegen het woord der wereld over blijft staan. Het geeft ons niet wat uit de natuur evenzoo te kennen was, maar het openbaart de Goddelijke mysteriën, Goddelijke geheimenissen, mededeelingen omtrent ons onbekende of nog toekomstige dingen. Het is daarom boven de natuur uitgaande, en alzoo in vollen zin bovennatuurlijk. — En geheel hetzelfde geldt van de wedergeboorte. De wedergeboorte is een daad Gods, die wat de natuur nooit geven kon, schenkt. De natuur gaat tegen de wedergeboorte, en de wedergeboorte tegen de natuur in. En beide, Woord en Wedergeboorte, zijn daarom het wonder. Heel de Kerk is dus niet uit de natuur, maar uit het wonder; en wonder is juist de naam voor die reeks verschijnselen, die in de natuur krachten openbaren, welke niet in de natuur, maar boven de natuur zijn en er aan worden toegevoegd. Vandaar dat het wonder juist hierin zijn kenmerk vindt, dat het niet uit de Schepping is, maar uit de Herschepping. De tegenstelling is en blijft alzoo, dat het uitgangspunt van den Staat ligt in de Schepping, in de natuur, en in de gemeene gratie, terwijl het uitgangspunt van de Kerk ligt in de Herschepping, in het wonder en in de particuliere genade. KERK EN STAAT. 3. 111 Gelijke tegenstelling nu vinden we, zoo we onderzoek doen naar de sfeer van Staat en Kerk. De sfeer is de kring waarin het leven optreedt, de bijeenvoeging van al die elementen die tot het bestaan behooren, en waarin het werkt. Welnu, die sfeer ligt voor den Staat in het gewone, natuurlijke leven, in dat leven dat uit de Schepping komt en aan de Schepping onderworpen is. De Staat heeft te doen met de uiterlijke verschijning der menschen, met het land waarop ze vertoeven, met de huizen waarin ze wonen, met ziekten die hen bedreigen, met gevaren waaraan ze zijn blootgesteld, met gelden die ze moeten opbrengen, met wapenen die ze ter verdediging van het vaderland moeten dragen, met wegen en kanalen die moeten worden aangelegd, met beveiliging van goederen en personen, met het straffen van moord en diefstal, met het handhaven der publieke eerbaarheid, en zooveel meer. Zijn sfeer is alzoo de zichtbare levensverschijning. Hij rekent met wat voor oogen is. Met wat ieder waarneemt. Dat zichtbare is zijn element, de sfeer waarin hij zich beweegt en opgaat. We laten nu natuurlijk zijn verhouding tot de Kerk voorshands rusten. Daarop komen we later. Thans is het er ons om te doen, om den Staat te leeren kennen, gelijk hij onder alle volkeren optreedt, en zooals hij zich uit zichzelven vertoont. En dan is het wel aan geen twijfel onderhevig, of juist in dat zichtbare, grijpbare en waarneembare ligt zijn bestaan besloten. Altegader de dingen die in het natuurlijke, of in het burgerlijke leven besloten zijn, en geheel behooren tot dat leven dat uit de Schepping of uit de natuur opkwam en opkomt. Vraagt ge nu daarentegen naar de sfeer der Kerk, dan wordt ge op eenmaal verplaatst op een heel ander terrein. De Kerk heeft rechtstreeks niet met den mensch in zijn gewoon bedrijf, maar met den mensch als zondaar te doen. Ze vraagt niet naar zijn land, naar zijn huis, naar den weg waarop hij gaat of naar het kanaal waardoor hij per schip zijn goed vervoert, niet naar zijn post en telegraaf, en zooveel meer; maar naar zijn hart, naar zijn ziel en naar zijn inwendigen mensch. En ze houdt zich met dien inwendigen mensch bezig, niet om gegevens voor de zielkunde te verzamelen, maar om dien mensch met zijn inwendig leven voor God te stellen, en dit inwendige leven in verband te brengen met zijn eigen toekomst. Ze dringt aan op boete en berouw, op bekeering en heiligmaking. Ze ontsluit een heel andere wereld, dan de wereld in het gewone leven der maatschappij. Ook daarop oefent ze wel invloed, maar alleen zijdelings. Haar eigenlijke sfeer is niet het zichtbaar waarneembare maar de verborgen mensch des harten. Niet de dingen der Schepping' maar de dingen der Herschepping zijn het element waarin ze zich beweegt. Vond ze niets dan de natuur in de dingen der Schepping, ze zou haar roeping niet volvoeren kunnen. Haar sfeer is nif>+ wa+ vnnr maar war voor hpt nna vnnr r$nH ;* Mi„* u„± j. . . . — —0 „„„ 10. ,„lcl llcl iicuuurnjKe, maar net Doven- 112 KERK EN STAAT. 3. natuurlijke. Wat ze beluistert is niet de stem van het geschapene, maar de stem van haar God. Staat het zoo met beider uitgangspunt en sfeer, niet anders is het gelegen met beider middelen, d.w. z. met de middelen, die ze gebruiken, om hun werkzaamheid te openbaren. De Staat gebruikt nooit anders dan uitwendige middelen. Hij gebruikt hout en steen en metaal om sluizen en wegen te bouwen, dijken en kanalen aan te leggen, en monumentale gebouwen op te richten. Hij heeft rechters, magistraten en politieagenten, door welke hij zijn gezag handhaaft. Hij giet kanonnen, maakt geweren, veegt sabels, bouwt vestingen en oorlogsschepen, om de onafhankelijkheid van het land te verdedigen. Hij bouwt gevangenissen, om de schuldigen op te sluiten. Kort gezegd, de Staat gebruikt zoogoed als alle dingen die in de natuur, krachtens dë Schepping, voorhanden zijn, om zijn gezag te handhaven, en zich te kwijten van zijn plicht. De Kerk daarentegen gaat heel anders te werk. Zeker, de geïnstitueerde kerk moet in het aardsche leven optreden, en heeft daarvoor gebouwen en geld noodig. Maar reeds die gelden int ze op heel andere wijze, niet door dwang, maar door vrijwillige gaven te vragen. Een Kerk, die goed staat, lijdt liever gebrek, dan dat ze een stelsel van belasting zou invoeren. Ze werkt op de harten, om ze offervaardig te maken; maar dreigt niet met verkoop van goed als de gaven niet vloeien. En voorts zijn haar middelen geestelijk. Het zwaard is Gods Woord, en dat zoekt ze zoo te hanteeren, dat het snijdt in de consciëntie. Ze getuigt, ze vermaant, ze bestraft. Ze lokt en roept ten eeuwigen leven. Ze steunt op den weg der heiligmaking. Ze biedt troost bij het ingaan in de valleie der schaduwe des doods. Ze poogt te verzoenen en te veredelen. Ze treedt als een engel des vredes bij de harten, in de gezinnen, bij de kranken en bij de stervenden op. Ze komt den noodlijdenden te hulp. En eindelijk bedient ze de sacramenten, die ganschelijk niet uit dij leven zijn, maar alleen dan gewaardeerd en waarlijk genoten worden, zoo ze verzeld worden van bovennatuurlijke werkingen. Ook hier is dus de tegenstelling zoo volstrekt mogelijk. Bij den Staat de uiterlijke dwang, desnoods door het zwaard, al was het slechts in geval van oproer. Bij de Kerk nooit dwang, maar steeds drang. Overtuigen, winnen, trekken, lokken is het middel dat de Kerk aanwendt. Gebieden, bevelen, gelasten, dwingen is het middel waardoor de Staat bloeit. De Kerk wijst op straffen die God zendt, de Staat straft zelf. Dit komt nader uit in beider karakter. Het karakter toch van den Staat is dat hij u bij zijn burgers insluit, of ge wilt of niet. De Overheid KERK EN STAAT. 3. 113 oefent haar gezag uit over een bepaalde landstreek, en al wie in die landstreek woont of geboren wordt, behoort tot haar onderdanen. Van vrijwilligheid is hier geen sprake. Men moge naar een ander land trekken, om daar een beter bestaan te vinden, maar niemand trekt van land tot land, alleen om niet onder de Habsburgers, maar onder de Hohenzollerns, niet onder de Bourbons, maar onder de Bernadottes te leven. Ook zijn die wegtrekken weinigen, de groote menigte blijft, en is, zoolang ze blijft, door het feit zelf van haar wonen aan het gezag van de Overheid van het land onderworpen. Er wordt niet gevraagd of u dat gevalt. Er wordt u niet op zekeren leeftijd een keuze gesteld. Gij zijt onderdaan geboren, en blijft onderdaan tot uw dood toe. Sterker nog. Als het land, waarin ge woont, in gevaar komt, dan beschikt de Overheid over heel uw persoon, zendt u naar het slagveld, en laat u desnoods door den vijand doodschieten. Dit hangt niet van uw bereidheid tot offerande voor het vaderland af. Ge moet. En zoo ge niet kunt, haalt men u uit uw huis. Loopt ge weg, dan krijgt ge den kogel. Zoo beschikt de Overheid over uw persoon, of ge wilt of niet Juist zooals ze uw geld uit uw huis en uit uw kast haalt, ook tegen uw wil en uw zin. Desnoods verkoopt ze heel uw inboedel, al uw bezitting. Haar karakter is en blijft alzoo van den aanvang tot den einde onvrijwilligheid, en zij blijft, met of tegen uw zin en wil in, beschikken over u en het uwe, tot zelfs over uw kinderen, zoo dikwijls zij oordeelt dat de nood van den Staat het eischt. Altoos de soldaat, de politieagent, de deurwaarder, de gevangenis, het schavot in het verschiet. Doch zoo is de Kerk van Christus niet. Ook hier vragen we niet, of niet vaak een kerk, die zich naar Christus noemde, misbruik van haar positie heeft gemaakt, en haar karakter heeft verloochend. Wat ons hier alleen bezig houdt, is het karakter der kerk, gelijk dit volgens haar oorsprong en roeping zijn moet. En dan is het duidelijk dat de kerk juist het karakter der vrijwilligheid bezit Niemand behoeft tot een kerk te behooren als hij niet wil. Waar men ook woont, men behoort op volwassen leeftijd nooit tot een kerk dan door eigen keuze, krachtens eigen overtuiging en door eigen wil en besluit Natuurlijk wordt men ook in de kerk geboren. Maar hier neemt de kerk geen vrede mee. Ze eischt, dat ge, tot jaren van onderscheid gekomen, door persoonlijke vrijwillige belijdenis, verklaren zult een lid van haar te willen zijn. En als ge, om wat reden ook, haar verlaten wilt, dan moge ze u vermanen om te blijven, en u de gevolgen van uw weggaan voor oogen houden, maar zoo ge volhardt in uw opzet om haar te verlaten, dan zendt ge haar uw scheidbrief, en gij zijt van haar af. Juist dat geestelijk karakter der vrijwilligheid maakt dan ook, dat ge u kerkelijk één weet niet enkel met uw geloofsgenooten in uw eigen land, maar evenzoo met uw geloofsgenooten in andere landen en in andere werelddeelen. Al ligt Transvaal ook nog zoo ver van ons ge- Gemeene Oratie lil a 114 KERK EN STAAT. 4. scheiden, met dit Calvinistisch volk weten wij, Calvinisten van Nederland, ons één in den geest. Van hen daarentegen, die wel met ons saamwonen op dezelfde gracht en in dezelfde straat van de stad onzer woning, maar die in belijdenis tegen ons overstaan, gevoelen we ons geestelijk gescheiden. En dat vrijwilligheidskarakter is zoo weinig bijkomstig, dat veeleer de Kerk juist hierin de kracht van haar saambinding bezit. Een Kerk, die min of meer zijdelings druk en dwang uitoefent, door te dreigen met broodverlies als men haar den rug toekeert, mag tijdelijk in zielental groot blijven, maar ze is karakterloos geworden, en heeft hierdoor haar adelbrief weggeworpen, en zich inwendig verzwakt. Zeker, ook de Kerk vraagt offerande. Offerande van geld, van toewijding, en desnoods van het leven. Maar nooit sleurt ze naar den brandstapel. Wie zijn leven voor zijn belijdenis stelt en offers aan naam, eer of goed voor haar brengt, doet dit alles uit eigen initiatief, uit eigen aandrift, en geheel vrijwillig. De Staat, omdat hij uit de Schepping en uit de natuur is, heerscht evenals de natuur door vaste wetten en door overmacht. De Kerk daarentegen, omdat ze uit de herschepping en bovennatuurlijk is, leeft uit den geest, is geestelijk van aard en wezen, en kan geen ander middel aanwenden tot bevestiging van haar gezag, dan geestelijken drang. De Overheid heeft onderdanen, de Kerk kent alleen broeders en zusters. De Overheid eischt gehoorzaamheid en onderwerping, de Kerk alleen belijdenis en trouw. Zooals natuur en geest tegenover elkander staan, zoo ook staan Overheid en Kerk tegen elkander over. Bij den Staat de geest der dienstbaarheid, bij de Kerk de geest der vrijheid. De Staat is een natuurlijke macht, die u, als het moet, terneerwerpt en overmant, de Kerk is een bovennatuurlijke instelling, die u opheft en steunt. XVI. Kerk en Staat 4. Voor koningen, en allen die in hoogheid zijn; opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid. 1. Tim. 2 : 2. Niet minder scherp geteekend is het verschil tusschen de roeping van de Kerk en de roeping van den Staat. Ten einde dit verschil te doen uitkomen, kan men zich niet zonder meer beroepen op de uitspraak van KERK EN STAAT. 4. 115 Jezus: „Mijn koninkrijk komt niet met uitwendig gelaat, het is binnen ulieden." Dat zou afdoende zijn, bijaldien in ons betoog sprake ware van de Kerk als onzienlijk organisme, ook wel korter de onzichtbare Kerk genoemd. Doch dit is niet zoo. Met opzet is in den aanvang duidelijk door ons uitgesproken, dat we de onzichtbare zijde der Kerk ditmaal rusten laten, omdat de Overheid alleen met de geïnstitueerde Kerk in aanraking komt en alzoo in de formule: Kerk en Staat, het woord van Kerk nooit anders dan het kerkelijk instituut mag of kan beteekenen. En natuurlijk, op dat instituut is de bedoelde uitspraak van Jezus niet toepasselijk. Het kerkelijk instituut komt wel terdege „met uitwendig gelaat," en is zelfs alleen voorzoover het „met uitwendig gelaat" komt, voor de Overheid waarneembaar. Zal men dan zeggen, dat de roeping van de Kerk in de eeuwigheid ligt, en de roeping van den Staat in het heden? Ook dit gaat niet op. Dit verschil komt pas zoo straks in aanmerking, als we beider verschil in het einddoel bespreken. Uw roeping ligt in uw levenstaak, en die levenstaak ligt zoowel voor het instituut der Overheid als voor het instituut der Kerk niet in den hemel, maar hier op aarde. Voor een kerkelijk instituut is in den hemel geen plaats. Het is wel zoo, dat in de Openbaring gedurig van „vierentwintig ouderlingen" gesproken wordt, die met de Cherubs en de Martelaren voor den Troon van het Lam zich nederbuigen; maar niemand verstond daaronder ooit „ouderlingen" in institutairen zin. „Ouderlingen" is hier genomen in den zin van „vertegenwoordigers der gezaligde gemeente", en dat er vierentwintig zijn, verklaart zich doordien de gezaligde gemeente deels haar oude bedeeling in Israël onder de twaalf Stamhoofden, en deels haar nieuwe bedeeling na den Pinksterdag onder de twaalf Apostelen had; en overmits nu niet de naam van apostel, maar de naam van oudste of ouderling aan Oud en Nieuw Verbond gemeen was, werden de twaalf patriarchen en de twaalf apostelen hier als vierentwintig „oudsten" saamgevat, om geheel de geheiligde en triomfeerende gemeente des levenden Gods onder Oud en Nieuw Verbond voor te stellen. Vandaar dat ze bekleed zijn met witte kleederen en gesierd met de kroon der overwinning. Van een ambt is hier dus volstrekt geen sprake. Voorzooverre ook deze vierentwintig oudsten in den hemel tot heerschen zijn geroepen, heerschen ze niet over Gods volk, maar over de aan God ontzonken wereld. Iets, wat op overtuigende wijze reeds hieruit blijkt, dat alle gezaligden het Lam toeroepen: „Gij hebt ons gemaakt tot priesters en tot koningen," en dat Christus zelf aan die van Thyatire schrijft: „Die overwint, ik zal hem macht geven over de heidenen"; en aan die van Laodicea: „Die overwint, ik zal hem geven met mij te zitten in mijn troon." De taak, de roeping der geïnstitueerde Kerk mag daarom op den klank van zulk een term, als „vierentwintig ouderlingen," nooit tot aan gene zijde van de doodsvallei, uitgestrekt. De roeping en de taak 116 KERK EN STAAT. 4. van het kerkelijk instituut valt geheel en uitsluitend binnen den kring van dit aardsche leven. Zal men dan zeggen, dat de roeping van Kerk en Staat in volstrekten zin uiteenloopt ? Stellig niet. Of wie zal tegenspreken dat beide, zoo Kerk als Staat, geroepen zijn om de eere Gods te bevorderen? Doch hiermede is niets bepaalds uitgedrukt. Dat is iets, wat men in het gemeen van alle creaturen, zoo van Gods engelen daarboven, als van heel het menschelijk geslacht op aarde, kan zeggen. Zeker, alle schepsel moet God dienen, en bestaat ten principale en ten laatste alleen om de glorie van Gods naam te verhoogen. Maar de vraag is, hoe elk schepsel dat te doen heeft; en juist bij die tweede vraag gaan de roepingen uiteen. Kan men dan niet zeggen dat de roeping van Kerk en Staat beide is, om de zonde te bestrijden, preventief en repressief ? Tot op zekere hoogte, ja. Want beide zijn om der zonde wil in het leven geroepen. Zonder zonde zou er geen Overheid, en buiten zonde geen kerkelijk instituut bestaan. Maar toch, reeds hier openbaart zich een duidelijk waarneembaar verschil. De Overheid toch heeft óók allerlei dingen te doen, die ware de zonde uitgebleven, de patriarch in zijn geslacht zou geregeld hebben, en aanvankelijk geregeld heeft. De taak of roeping der Overheid gaat dus niet in het voorkomen en bestrijden van de zonde op. Onder de bedeeling der gemeene gratie zet zich het oorspronkelijk scheppingsleven voort, ook voorzoover het noch door zonde, noch door de ellende nader gemotiveerd of bepaald is. Het kerkelijk instituut daarentegen is uitsluitend door de zonde gemotiveerd, en zou zonder zonde geen roeping hebben. Ongetwijfeld loopt dus de roeping van de Kerk met die van de Overheid saam, voorzooveel beide er, elk voor zich, het hunne toe bijdragen, „opdat we een stil en gerust leven leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid." Maar op dat gelijke doel sturen ze beide aan langs geheel verschillende wegen. Immers de Staat doet dat nooit anders dan door de gegevens en voorwaarden voor het gebroken leven der Schepping te verzekeren, terwijl omgekeerd het kerkelijk instituut arbeidt in en voor een nieuw leven, dat bij het gebroken Scheppingsleven bijkwam. In zeker opzicht zou men ook kunnen zeggen, dat Kerk en Staat beide strekken om het recht te handhaven, in zoover ook het kerkelijk instituut tot roeping heeft, het recht Gods tegenover den zondaar te maintineeren; maar juist hier gevoelt toch een ieder terstond het diepgaand verschil. De Overheid toch handhaaft het recht door het zelve te formuleeren, af te eischen, en het te wreken zoo het geschonden wordt; het kerkelijk instituut daarentegen proclameert alleen het van Gods wege in zijn Woord geformuleerde recht, eischt het niet af, maar verkondigt hoe het in Christus is afgeëischt, en straft het zelf niet, maar brengt de blijde boodschap, dat de straf, die ons de zonde aanbracht, op hem is gelegd, en voldaan. De Overheid is alzoo een zelf-handelende macht, het kerkelijk KERK EN STAAT. 4. 117 instituut daarentegen handelt nooit zelf, maar bestendigt de heugenis van wat gehandeld en afgedaan en volbracht is door Christus. Dienovereenkomstig valt de taak der Overheid in het actueele, tegenwoordige leven, die van het kerkelijk instituut daarentegen in de bestendiging van de heugenis van wat God in Christus deed, in stand houdt, uitlegt, op de conscientiën bindt, en door het sacrament bezegelt. De Overheid staat geheel in het teeken van het Werkverbond. Zij belichaamt zich in de Wet, en jaagt door de handhaving van de Wet haar doel na. Het kerkelijk instituut daarentegen staat in het teeken van het Genadeverbond, en getuigt van een dadelijke gehoorzaamheid van Christus, even goed als van zijn lijdelijke gehoorzaamheid, om ons te doen gelooven, dat ons toegerekend wordt wat Christus voor ons voldaan heeft. Vandaar dat het leven van den Staat den indruk maakt, van de volle actualiteit voor zich te hebben, terwijl de Kerk alleen spreekt van verleden dingen. Het is zoo, ook de Kerk dringt aan op een godzalig leven, maar bij haar is dit altoos een dringen op heiligmaking; en juist dat heilige, waarop de Kerk aandringt, is zoo geheel onderscheiden van de burgerlijke gerechtigheid die de Staat handhaaft. Heilig is het volstrekte, het absolute, het geheel en al verwijderen en van ons afzonderen van al datgene wat in idealen zin genomen, niet tot onzen persoon en onze menschelijke natuur behoort. En juist dat ideale standpunt van het „heilige" kan nooit het standpunt van de Overheid zijn. Wat zij beoogt, moet terstond gerealiseerd worden, moet zich op staanden voet als wezenheid openbaren. Men tast dit aanstonds aan de rechtspraak. Is er overtreding, dan volgt er oordeel. Maar bij de Overheid volgt dat oordeel terstond. De schuldige wordt gevat, wordt gevonnist en ondergaat zijn straf; en is die straf volbracht, dan staat hij weer in zijn burgerlijke gerechtigheid. Het kerkelijke instituut daarentegen handhaaft wel evenzeer de stelling, dat alle overtreding gestraft wordt, maar het wijst op het oordeel dat komt, op de rechtspraak van God, die volgt in den jongsten dag, en kent geen ander ontkomen aan dat oordeel, dan door een geloof, dat de offerande van Christus omhelst. Alzoo blijkt telkens weer, dat de Staat zijn roeping in het actueele, in het heden, in de werkelijkheid heeft, daarnaar handelt, en daarin de zaak afdoet; terwijl omgekeerd de Kerk in het actueele geheel machteloos staat, niet In de werkelijkheid, maar in de wezenlijkheid haar kracht oefent en die werkelijkheid niet zelve teweegbrengt, maar opneemt uit wat in het verleden geschied is. Of er dan geen kerkelijke tucht js? Zeer gewisselijk, maar die tucht der Kerk heeft met het correctioneele of crimineele recht van de Overheid niets gemeen. De Overheid straft correctioneel, omdat 118 KERK EN STAAT. 4. haar regel, crimineel, omdat de gerechtigheid geschonden is. De Kerk daarentegen straft ganschelijk niet. Ze poogt het Verbond Gods heilig te houden, ze zoekt haar grens voor de Sacramentsbediening, ze poogt tot berouw en tot boete des harten te brengen, en wat tot haar niet hoort, af te scheiden van wat haar levenskring vormt. Zelfs met de ballingschap is deze afsnijding van de Gemeente Christi niet te vergelijken. Wie door de Overheid gebannen wordt, moet zijn vaderland uit Hij wordt gezet buiten zijn zaken. Meest van zijn bestaansmiddelen beroofd. Daarentegen wie van de Gemeente wordt afgesneden, blijft waar hij is, ondergaat in niets verandering van zijn levenspositie, en kan alleen geestelijk geraakt worden, als het gemis van de gemeenschap der heiligen tot zijn consciëntie gaat spreken. Feitelijk ziet men dan ook, dat het leven der kerk in het geven en ontlokken van getuigenis opgaat. Ze predikt, ze verkondigt, ze roept ten leven, en bezegelt dit getuigenis met het Sacrament; en voorts strekt vermaan en tucht ten principale tot niets anders, dan om de waarheid van het getuigenis, of wil men van de belijdenis, te handhaven en te doen uitkomen, zoo in eigen kring als tegenover de wereld. Maar haar macht blijft schuilen in het Woord, niet in de realiteit. Neen, in een gesproken woord, dat getuigt van een realiteit die achter haar ligt, en die ze als eeuwig geldend en eeuwiglijk tegenwoordig voorstelt Dat nu desniettemin beider roeping op gemengd gebied in onderlinge aanraking kan komen, wordt hiermede niet ontkend. Bij de geboorte, bij het huwelijk en bij het sterven, in de school, bij de Sabbathviering, en zooveel meer, is die aanraking onvermijdelijk. Maar zelfs zoo dikwijls die aanraking plaats grijpt, blijft de lijn van beider roeping even beslist en bestendig uiteengaan. Bij de geboorte constateert de Overheid het optreden van dat nieuw geboren menschelijk wezen onder de burgers van het land, de Kerk door den Doop het recht van dat kindeken op de heilgoederen van het genadeverbond. Bij het huwelijk treedt de Overheid op om familierelatien en bezitsrechten te regelen, de Kerk om het verbond tusschen ziel en ziel te heiligen. Bij het graf komt de Overheid op, om te zorgen voor het lijk en voor den boedel; de Kerk om het woord der vertroosting te spreken voor wie rouw draagt in het hart En zoo ook in de school waakt de Overheid voor de nationale ontwikkeling, de Kerk voor de vorming van het kind voor het leven onder de heiligen. Altoos dus weer hetzelfde verschil, dat de tastbare realiteit het terrein blijft waarop de Overheid haar roeping vervult, terwijl de Kerk uit een ideaal leeft, dat gerealiseerd is, niet in haar leden, maar in Christus. Niet minder diep grijpt ten slotte het verschil in tusschen het einddoel, dat aan Staat en Kerk gesteld is. Dat einddoel toch ligt voor den KERK EN STAAT. 4. 119 Staat in deze tegenwoordige bedeeling, en voor de Kerk in de eeuwigheid. Niet, men versta ons wel, alsof het kerkelijk instituut zelf in de eeuwigheid overging. Dit is veeleer uitdrukkelijk door ons bestreden. Staat en Kerk beide eindigen, als eens de tegenwoordige bedeeling een einde zal nemen. Als de Zoon des menschen op de wolken wederkomt, is het einde niet alleen van den Staat, maar ook het eind van het kerkelijk instituut daar. Maar dit heft in het minst het grondverschil niet op, dat de Overheid het einddoel, waarop ze zich richt, op aarde vindt, de Kerk daarentegen in den hemel. Men gevoelt dit het sterkst, zoo men acht geeft op gevolgtrekkingen die uit de opvatting van den Staat, als ware hij de volkomen gemeenschap der menschen, zijn afgeleid. Zij, die den Staat beschouwen, niet gelijk wij, als vrucht der gemeene gratie, niet als een tijdelijk hulpmiddel, niet als iets dat optrad om de zonde te stuiten, maar als uit de Schepping opgekomen, als in 's menschen natuur gegrond, en als de diepste behoefte van den mensch bevredigend — een dwaling waarin onder de Ethischen zelf een man als Rothe verviel — zijn geëindigd met alle leven na den dood te loochenen. En dit was volkomen consequent. Schuilen er in onze menschelijke natuur geen hoogere aspiratiën dan die de Staat bevredigt; is voor den mensch als mensch geen hoogere bestemming weggelegd, dan die het Staatsleven kan doen bereiken, dan moet ge van tweeën één doen: öf den Staat ook in de eeuwigheid overbrengen, öf met dit leven onze menschelijke existentie doen eindigen. Men stelt het wel voor, alsof de loochening van een eeuwig leven alleen uit het materialisme opkwam. Doch dat is niet zoo. De valsche opvatting van het menschelijk gezelschap op aarde, van de maatschappij der menschen hier beneden, en van den Staat als haar volkomenste, alomvattende openbaring, leidt tot dezelfde sombere gevolgtrekking. Is de Staat het hoogste dat zich denken laat, en vindt in den volkomen Staat elke behoefte, elke aandrift, elk heimwee van ons menschelijk hart zijn bevrediging, dan laat zich ten slotte buiten of boven den Staat ook niets meer denken, en blijft er voor den mensch, die door den dood uit dat Staatsleven uitvalt, kortweg niets over. Met door zijn sterven uit den Staat uit te vallen, verliet hij alles. Men merkt dat ook aan onze Sociaal-democraten, die hun spot drijven met „den wissel op de eeuwigheid." Op zichzelf is deze beeldspraak volkomen juist. Het goud der eeuwigheid wordt hier niet in onze hand gestort. Wat we hier in handen krijgen is alleen de wissel, die ons zegt, dat dit goud ons eenmaal zal toegewezen worden, op vertoon van den geloof swissel. Wat de Sociaaldemocraten met hun zeggen eigenlijk bedoelen, is dan ook heel iets anders. Ze willen zeggen, dat gelijk een wissel op een niet bestaande bank volkomen waardeloos is, zoo ook de wissel op de eeuwigheid daarom geen waarde heeft, omdat de eeuwigheid immers niet bestaat. 120 KERK EN STAAT. 4. Zij kennen alleen de realiteit van het actueele, en gelijk we boven aantoonden, is het verschil in roeping voor Kerk en Staat juist daarin gelegen, dat de Staat in het actueele en in de realiteit leeft en zich beweegt, de Kerk niet. De Kerk heeft niets anders dan den wissel, de Overhéid telt haar contanten. En gelijk nu een Zulukaffer in Afrika liever een stuk goud van ƒ 12, dan een wissel op een Amsterdamsche bank van ƒ 1200 heeft, eenvoudig wijl hij aan het bestaan van die bank niet gelooft of er geen begrip van heeft, zoo ook heeft de Sociaal-democraat, even blind en kortzichtig, liever een loonsverhooging van één cent per uur, dan het Sacramenteele zegel van een eeuwige gelukzaligheid. En al schijnt dat nu ruw opgevat en onnoozel, toch is dit in den grond precies hetzelfde wat de vergoders van den Staat drijven. Ook zij zijn volkomen daltonistisch voor de eeuwigheid, en laten geheel ons menschelijk bestaan in den Staat opgaan. De Staat is hun het één en al, en voor een Kerk naast den Staat of in den Staat is geen plaats. En toch, hoe ontzettend dit ook zijn moge, zij die zoo spreken gaan in zoover uit van een ware gedachte, als ook zij erkennen dat het einddoel van den Staat in dit leven ligt. Er is niets in of aan den Staat dat niet tot dit leven bepaald is, in dit leven opgaat, en in dit leven zijn einddoel bereikt. Het geld dat de Overheid beheert is aardsch; de kanalen en wegen die ze aanlegt, verdwijnen als de wereld vergaat; de wetten die ze uitvaardigt, zijn geheel op onze samenleving ingericht; de straffen die ze oplegt, worden hier gedragen; de vorming die ze aan den volksgeest geeft, is geheel en uitsluitend op dit leven berekend. Als de Overheid er in slaagt de dingen hier op aarde, in dit leven, goed te doen loopen, is er niets op haar aan te merken. Dan heeft zij haar taak volbracht. Dan is het einddoel van haar werkzaamheid bereikt. Verder reikt ze niet. Geheel anders daarentegen staat het met de Kerk van Christus. Zij is zonder de belijdenis van een leven na den dood ondenkbaar. Ondenkbaar zonder de belijdenis van de realiteit in de hemelen daar boven. Ondenkbaar zoo er geen leven na den dood is. Immers zij beschikt over geen realiteit in het heden. Al wat ze te brengen heeft is een getuigenis omtrent het verleden, en al waarop ze te wijzen heeft, is op den staat der heerlijkheid die komt. De rechter voor wie ze de consciëntie raakt is niet hier, maar komt eens op de wolken. De straffen, waarvoor ze waarschuwt, gaan in, als Christus de bokken van de schapen zal scheiden. Ze leeft in het voorportaal; het heiligdom waarop ze doelt is bij den Troon des Almachtigen. Ze spreekt van een beter vaderland dat komt, van een blijdschap in den hemel. Hier leeft ze als in een nachtwake; de KERK EN STAAT. 4. 121 eeuwigheid die nimmer eindigen zal, ligt achter het verschiet en achter den gezichtseinder van dit aardsche leven. Niet rijk zijn in goud of zilver of keurgesteente, maar rijk in den schat zijns harten voor eeuwig te wezen, is het ideaal dat ze voorhoudt, en dat haar bezielt. Nu is het volkomen waar, dat de Staat met dit heel ander karakter van de Kerk in uitgangspunt, sfeer, middelen, karakter, roeping en einddoel weinig rekent. Bij zijn aanraking met de Kerk, rekent hij alleen met zielental, met gebouwen, met statuten, met fondsen, met besturen en met het uitwendige van den eeredienst. Altoos zal daarom de Overheid geneigd zijn, in de Kerk een soort gemeenschap als de hare te zien, maar van veel minder beteekenis, van lager orde, van ongemeen veel minder kracht. Het oog der Overheid is nu eenmaal alleen op het actueele en reëele gericht; voor het mysterie der Kerk gaat haar het oog maar zelden open. En toegestemd moet helaas, dat de Kerk, door telkens weer bij de Overheid aan te kloppen om uitwendige privilegiën, en tastbare voordeden, en goede traktementen en emolumenten, aan de Overheid maar al te zeer het recht heeft gegeven, haar in dat zakelijk licht te beschouwen, en haar alzoo den eerbied voor haar optreden heeft doen verliezen. Maar men zal ons toestemmen, dat wie, op grond der Schrift, de verhouding tusschen Kerk en Staat wil toelichten, juist deswege de roeping heeft, om tegen die gelijkmaking van Kerk en Staat te protesteeren. Het is daarom, dat we geen stap verder mochten doen, zonder eerst duidelijk en volledig het diepgaand verschil tusschen het wezen van de Kerk en het wezen van den Staat uiteen te hebben gezet Elke Kerk, die zich niet steeds helderder van dit verschil bewust poogt te worden, verspeelt haar eere en haar waardigheid, en is er zeker schuld aan, zoo ze als instituut dezer wereld gelijkvormig wordt. Ze Iaat zich dan gelden in den vorm van een wereldsche vereeniging of van een wetenschappelijk genootschap, en verscheurt daarmede eigenhandig den adelbrief van haar geboorte, verloochent haar geestelijk karakter, en geeft haar roeping prijs. En of men zich dan al schijnschoon achter de phrase van het „Koninkrijk der hemelen", terugtrekt, dit baat niet Niet met het „Koninkrijk der hemelen", maar met het kerkelijk instituut, komt de Overheid in aanraking, en zoo ze deze geïnstitueerde kerken zonder besef van haar heilige roeping vindt, is het dan niet te begrijpen, dat ze met deze kerken speelt gelijk de sperwer met de duiven in de til? 122 KERK EN STAAT. 5. XVII. Kerk en Staat 5. En Ka is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan te zamen door hem. COLOSSENSEN 1 : 17. Is in het voorafgaande eenigszins duidelijk uiteengezet, welk diepgaand verschil zich tusschen Staat en Kerk voordoet, toch mag men het zich niet voorstellen, als bewogen beide zich langs evenwijdige, en dus elkaar nooit rakende of snijdende, lijnen. Twee personen of dingen, die zich langs zuiver evenwijdige lijnen voortspoeden, kunnen nooit in onderling contact komen. Ze hebben niets met elkander gemeen. En zoo nu is het met Staat en Kerk niet. Integendeel, Kerk en Staat komen op velerlei wijs met elkander in contact, en dit contact is niet toevallig, maar noodzakelijk, en in beider oorsprong gegeven. Voor een deel toonden we dit reeds aan, toen we in het licht stelden, dat noch de Staat noch de Kerk uit de Schepping opkomt, maar dat ze er zijn om der zonde wil. Iets wat men ook zóó kan uitdrukken, dat, ware de val niet voorgekomen, er geen Staat zou zijn gevormd noch ooit een Kerk geïnstitueerd. De vorming van Staten is het-gevolg van de splitsing der ééne menschheid in vele groepen. Buiten zonde zou het menschelijk geslacht niet aldus gesplitst zijn geweest en zouden er alzoo geen Staten gevormd zijn geworden. In de patriarchale lijn hadde dan het organisch verband zuiver doorgewerkt. En evenmin zou er ooit een Kerk geïnstitueerd zijn geworden, want de roepstem van alle Kerken blijft: „O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren," en buiten zonde zou niemand ooit dorst hebben gekend. Reeds in zooverre kan en moet men dus zeggen, dat Staat en Kerk beide niet uit de natuur, maar uit de genade zijn. Uit die genade die aan alle menschen gemeen is, de Staat, en uit die andere genade die aan de verlosten particulier is, de Kerk. Beide alzoo wortelend niet in Scheppingsordinantie, maar in genadebeschikking, en beide doelend op bestrijding der zonde. Maar hiermede is niet genoeg gezegd; er moet aan worden toegevoegd, dat beide, hoe ook verschillend, toch eenzelfde uitgangspunt voor haar levenslijn bezitten in den Zone Gods. Immers niet alleen het Verlossingswerk der particuliere genade (het speciale terrein der Kerk), maar ook het natuurlijke leven, dat met gemeene gratie begiftigd is, vindt den oorsprong van zijn vormelijk bestaan in den Tweeden Persoon der heilige Drieënheid. We zeggen: van zijn vormelijk bestaan, omdat in den diepsten KERK EN STAAT. 5. 123 grond alle leven uit den Vader is door den Zoon. Maar dit „door den Zoon," moet dan toch in zoo ernstigen zin worden opgevat, dat de Heilige Schrift ons uitdrukkelijk leert, dat alle dingen, zienlijke en onzienlijke, door den Zoon geschapen zijn, en dat ze alle niet alleen door Hem ontstaan zijn, maar ook samen öestaan door Hem. Slechts zij men hierbij op zijn hoede tegen een vergissing, die zoo licht begaan wordt. De Zone Gods is ons de Christus, maar toch drukt beide niet hetzelfde uit. De Zone Gods is de uitdrukking voor de volstrekte, eeuwige bestaanswijs van den Tweeden Persoon, — Christus is de naam van den Messias, de Redder van zondaren. Altoos natuurlijk dezelfde persoon, maar beide malen uitgedrukt van een geheel ander gezichtspunt. De Zone Gods is het Woord, de Christus is dat Woord vleesch geworden. Als Christus is Hij de Verlossingsmiddelaar, als Zone Gods is Hij de Scheppingsmiddelaar. Hij is der uitverkorenen Hoofd in tweeërlei zin; ten eerste voor wat aangaat hun schepping als „Zone Gods," ten tweede, voor wat aangaat hun verlossing, als „de Christus." Van de engelen daarentegen is Hij niet de Verlossingsmiddelaar, maar alleen het oorspronkelijk Hoofd krachtens hun schepping door Hem. Scheppingsmiddelaar is de Zone Gods van alle menschen, verlorenen en verkorenen; Verlossingsmiddelaar is de Christus alleen van de verkorenen. En al gaat nu de Heilige Schrift er ons in voor, om den naam van „Zone Gods" en van den „Christus" door elkaar te gebruiken, toch mag, bij nadere onderscheiding, nooit uit het oog worden verloren, dat het „Hoofd van engelen en menschen," de Zone Gods is krachtens zijn eeuwig bestaan, en dat Hij daarentegen tot Christus of Messias door den Vader verordineerd en gezalfd is. Christus drukt dus altoos een hoedanigheid, een ambt uit, Zone Gods daarentegen doelt op zijn eeuwige, onveranderlijke in Hem klevende bestaanswijs. Passen we dit nu op Staat en Kerk toe, dan is het duidelijk, dat de Zone Gods het Hoofd der Gemeente, en dus ook der geïnstitueerde kerken is, in zijn ambtelijke hoedanigheid van Messias, d. i. als Profeet, Priester en Koning, dus als de Christus; terwijl omgekeerd deze Christus in het leven der Staten heerscht, niet als Verlossingsmiddelaar, maar als Scheppingsmiddelaar, en alzoo als de Zone Gods. De heilige apostel noemt de Overheid dan ook niet „de Dienaresse van Christus," maar „de Dienaresse Gods". Ook wij zeggen niet, dat de Overheid regeert bij „de gratie van Christus," maar bij „de gratie Gods." Maar hoe sterk ook aan dit onderscheid is vast te houden, dit neemt niet weg, dat toch altoos te belijden is, dat ook het natuurlijke leven, dat ook de volken, en dat dus ook de Staat en de Overheid in oorspronkelijk verband staan jnet dienzelfden Zone Gods, die voor ons de Christus of de Messias 124 KERK EN STAAT. 5. is geworden; en juist dit wordt al te dikwijls uit het oog verloren. En dit is daarom te minder geoorloofd, omdat toch ook Staat en Overheid uit de genade zijn, zij het al enkel uit de gemeene gratie. Immers ook de gemeene gratie is en blijft genade; een genade die wel allereerst ten doel heeft, om het werk der schepping, ter eere Gods, tegenover Satan te handhaven, maar die toch ook strekt, om het opkomen en bestaan der geïnstitueerde Kerken mogelijk te maken. De particuliere genade onderstelt de gemeene gratie. De Kerk onderstelt een geordend Staatsleven. Hoe zou ze anders een plaats vinden voor het hol van haar voet? Hiermede komt dan ook overeen, dat het „Hoofd der Gemeente" zegt, dat alle dingen hem van den Vader zijn overgegeven, en dat we belijden, dat onze Middelaar, „aan de rechterhand des Vaders verhoogd zijnde," macht heeft over alle dingen. Dit zou ondenkbaar zijn, indien hij niet tevens als de Tweede Persoon de Scheppingsmiddelaar ware. Dan toch zou men tot de ondenkbare voorstelling komen, alsof de Vader, toen Hij alle dingen aan den Zoon heeft overgegeven, zij het met eerbied gezegd, voor al dien tijd zich teruggetrokken had, tijdelijk als God geabdiceerd had, en in een staat van werkeloosheid ware overgegaan. En daar niemand onzer dit ook maar even veronderstellen zal, en alle gebed tot den Vader blijft opklimmen, en we God voor alles dank zeggen, spreekt het wel van zelf, dat het „Koningschap van den Christus" nooit in dien ongerijmden zin mag worden verstaan. Wat de Heilige Schrift ons dienaangaande leert is dit: 1°. dat Vader, Zoon en Heilige Geest de wereld hebben geschapen en nog onderhouden, en wel zoo, dat alle dingen uit den Vader en door den Zoon zijn; 2°. dat de Zoon zich vrijwillig vernederd heeft, ja zich heeft vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aannemende, en alzoo zich als den Christus, d. i. als den Verlosser heeft geopenbaard; 3°. dat de Christus, als de kroon op zijn lijden en sterven, verhoogd is geworden boven allen naam die genoemd wordt, zoodat de macht van den Tweeden Persoon alsnu de macht van den-Christus is geworden, maar natuurlijk altoos naar den vasten stelregel, dat alle dingen uit den Vader blijven, en slechts zijn door den Zoon; en 4°. dat de hieruit geboren tusschentoestand in den jongsten dag een einde neemt, en dat God, d. i. Vader, Zoon en Heilige Geest (en niet de Vader alleen) dan zijn zal alles en in allen. Beide Staat en Kerk zijn alzoo uit den Vader, maar ook zijn beide door den Zoon, en die Zone Gods is onze Heiland. Men moet dus zeggen, dat Staat en Kerk, hoe scherp ook te onderscheiden, beide hun metaphysischen oorsprong hebben in den Zoon; dat beide uitvloeisel van genade zijn; en voorts wel uiteengaan, maar om toch ten slotte weêr saam te vloeien in het ééne groote einddoel: de glorie van Vader, Zoon en Heiligen Geest. Reeds hieruit blijkt, dat de theorie van de scheiding tusschen Kerk en Staat, alsof beide niets met elkander uitstaande KERK EN STAAT. 5. 125 hadden, ten eenenmale onhoudbaar is en nooit door ons kan worden toegegeven. Toen dan ook Groen van Prinsterer, en na hem zijn geestverwanten, er op aandrongen, dat de „dusgenaamde" scheiding tot een werkelijke mocht worden doorgevoerd, hebben ze daarom nooit een wezenlijke scheiding bedoeld. Ze stelden alleen den eisch, dat de mannen des ongeloofs, door hun stelsel van scheiding, niet aan den éénen kant, de kerken vernederen zouden door ze te verlagen tot particuliere genootschappen, en toch anderzijds aan diezelfde Kerken de vrijheden te onthouden, die elk particulier genootschap heeft. Er school in dezen aandrang dus in het minst geen toegeven aan het valsche beginsel, maar er sprak alleen de eisch uit, dat zij, die dit valsche beginsel toepasten, dan ook niet willekeurig halverwege in de toepassing van hun stelsel zouden blijven staan. Doch hierover later nader. Voorshands is het ons genoeg, zoo maar beide nu als vaststaande mag worden aangenomen. Eenerzijds, dat Staat en Kerk in uitgangspunt, sfeer, middel, Karakter, roeping en einddoel hemelbreed verschillen, en te dien opzichte nimmer verward mogen worden; maar ook anderzijds, dat ter oorzake van dit verschil de oorspronkelijke eenheid niet mag worden uit het oog verloren, die zij saam in den Zone Gods, die ons ten Christus geworden is, bezitten. Keeren we thans van deze hoogten der Godgeleerde bespiegeling naar de practische werkelijkheid terug, en vestigen we de aandacht op het onderscheid tusschen tweeërlei Staten. Er zijn Staten, waarin de geinstitueerde Kerk nog niet optrad, en er zijn er waarin de geïnstitueerde kerk sinds langer of korter gevestigd is. Welk verschil nu brengt dat voor de Overheid teweeg? Zeker niet dit, dat alléén de „Staat met een Kerk" wezenlijk Staat zou zijn, en dat in een „Staat zonder Kerk" geen wezenlijke Overheid zou bestaan. De Kerk behoort niet tot het wezen van den Staat. Het wezen van den Staat is ook daar aanwezig, waar nog de naam van den Christus niet genoemd werd of wordt Niemand, ter zake kundig, zal beweren, dat Nebucadnezar, of Alexander de Groote, of Keizer Augustus geen Overheid in den vollen zin des woords waren, noch ook dat op dit oogenblik de Keizer van China, de Mikado van Japan, de Emir van Afghanistan, de Shah van Perzië geen Overheden zijn, al weet ieder dat hun staatswezen nog met geen Kerk rekent. Wie zou willen beweren, dat alleen de dusgenaamde „Christelijke Staat" een wezenlijke Staat, en alleen de „Christelijke Overheid" een ware Overheid is, laat de geschiedenis der Staten pas in de 3e of 4e eeuw onzer jaartelling beginnen, kent geen historie, en mist elk recht van meêspreken. Neem slechts een Vorst als Cyrus, en immers dan zegt de Schrift zelve, dat God Kores als Koning van Perzië in al zijn macht erkend en ingezet 126 KERK EN STAAT. 5. beeft. Aan zoo dwaze voorstelling spillen we dan ook geen woord meer. Er zijn Staten lang vóór den Christus geweest, en er bestaan nu nog tal van Staten, die met den Christus of zijn Kerk geen wezenlijke aanraking hebben. De Staat en de Overheid, als opgekomen uit de gemeene gratie, zijn van de particuliere genade niet afhankelijk. Ze bestaan zonder en buiten haar, en bezitten toch ook zoo alle wezenlijke kenmerken van Staat en Overheid. De Kerk is derhalve iets dat bij den Staat bijkomt. De Kerk komt niet op uit den Staat. Zij wordt van buitenaf in den Staat ingedragen. De Kerk is een apart iets, iets met een eigen wezen, dat als zoodanig van het wezen van den Staat onafhankelijk is. De Kerk komt in letterlijken zin uit den hemel, uit de ongeziene wereld, in de zichtbare wereld van het Staten-leven in. De Kerk komt door de wedergeboorte in het zijn, door de Openbaring van het Woord in het bewustzijn, en beide, zoowel die wedergeboorte als dat Woord, zijn niet van beneden, maar van boven; en het moet daarom zonder aarzeling uitgesproken, dat de Kerk uit den hemel nederdaalt en zich vestigt op het terrein van den Staat. Het is wel zoo, dat feitelijk de Kerk geplant wordt door menschen die bekeerd zijn, maar wat in deze personen de Kerk aanbrengt is de genade, die ze in het hart ontvingen, en het Woord dat aan hen, of aan hun voorgangers, uit den hemel gegeven was. Het is dus niet te sterk uitgedrukt, zoo we zeggen, dat de Staat, door de gemeene gratie, uit het natuurlijke scheppingsleven opkomt, maar dat de Kerk uit het bovennatuurlijke leven des hemels nederdaalt, en in dit staatsleven wordt ingedragen, om op het terrein van den Staat haar plaats op te eischen. De eertijds bij velen geliefde voorstelling, alsof de burgerlijke en de kerkelijke gemeente feitelijk ééne gemeente was, in dien zin dat deze ééne gemeente zich voor haar uitwendige behoefte staatsrechtelijk, en voor haar geestelijke behoeften kerkrechtelijk organiseerde, moet daarom met beslistheid worden verworpen. Ook wat in sommige Gereformeerde Dogmatieken daaromtrent voorkomt, kan den toets geen oogenblik doorstaan. Toen de Boeren uit de Kaapkolonie togen, en nieuwe Staten stichtten in Natal, in Oranje-Vrijstaat, Transvaal, in Gosen, in Humpata, in Stellaland en in Vrijheid, waren het ongetwijfeld allen mannen van Christelijke belijdenis die hiertoe overgingen, maar niettemin hebben ze zeer goed ingezien, dat het staatsleven iets geheel anders dan de Kerk was, en hebben ze den Staat gesticht op eigen fundament, en geheel zelfstandig. Dat dit zoo zijn moest, blijkt ook hieruit, dat het behooren van alle burgers tot de Christelijke religie een toevallig iets is, en niet iets noodzakelijks. Er zijn Staten denkbaar, waarin geen enkel burger Christen is. Er zijn andere Staten, waarin een klein deel wel, en een ander deel niet tot de Christelijke religie behoort. En eindelijk zijn er ook Staten, waarin nominaal zoo goed als alle burgers den Christe- KERK EN STAAT. 5. 127 lijken godsdienst belijden. Dit echter hangt niet van den Staat af, maar wordt beheerscht door geheel andere gegevens, die met den Staat als zoodanig niets uitstaande hebben. Van den anderen kant strekt de Staat zich nooit verder uit dan tot zijn grenzen. Over die grenzen getogen, vindt ge een anderen Staat, die van den eersten geheel onafhankelijk is, en waarin geheel andere wetten gelden. De Kerk daarentegen is in haar institutair optreden aan de grenzen der Staten niet gebonden, maar schuift er over heen, en doelt niet op de burgers van één enkel rijk, maar op geheel ons menschelijk geslacht over heel de wereld. In den Staat zijn alle burgers onderdanen, en niemand hunner kan zich aan dat onderdaanschap onttrekken, tenzij hij het land verlate; tot de Kerk daarentegen behoort niemand, tenzij hij er toe wil blijven behooren, of er zich bij wil aansluiten. Ook beider terrein verschilt alzoo geheel. Toch kan men van den anderen kant niet zeggen, dat de Kerk in den Staat als de oliedrop is, die op de wateren van het Staatsleven drijft. Olie en water vermengen zich niet. Ze missen elke gemeenschap; en of ge den oliedrop al in het water onderdompelt, of met water overgiet, toch blijft ten einde toe elke gemeenschap, elke vermenging tusschen beide ontbreken. De olie raakt het water aan, maar dringt er niet in. En zoo nu is het met de Kerk, waar ze op het terrein van den Staat optreedt, niet. De leden der Kerk zijn tevens burgers van den Staat. Niet alle burgers van den Staat zijn leden van de Kerk, maar wel omgekeerd, kan niemand lid van een Kerk zijn, zonder tevens of vooraf tot de burgers van den Staat te behooren. Het kerkelijk leven van de leden der Kerk oefent heerschappij uit over hun hart, en uit datzelfde hart komt de aandrift voor burgerdeugd in het Staatsleven en voor de plichtsbetrachting jegens onze medeburgers en tegenover het vaderland. Onze zedelijke aandrift werkt eenerzijds in het leven van den Staat door burgerdeugd, en anderzijds in het leven der Kerk door de heiligmaking en in de broederlijke liefde. De geboorte van een kind heeft beteekenis voor den Staat en wordt geboekt op den burgerlijken stand, maar ze heeft evenzoo beteekenis voor de Kerk en leidt tot het sacrament van den heiligen Doop. Het huwelijk is ongetwijfeld een instelling die den Staat aangaat, want het staatsleven wordt door de maatschappij uit het gezin opgebouwd en het gezin ontstaat door het huwelijk; maar ook anderzijds raakt datzelfde huwelijk de Kerk, want het huwelijk verbindt ziel aan ziel, en uit het huwelijk worden de kinderkens der geloovigen in het Genadeverbond geboren. Het bezit van geld en goed raakt het Staatsleven, want de Overheid regelt het publiek verkeer onder menschen en den overgang van het goed uit hand in hand door schenking, verkoop, legaat of erfenis; maar datzelfde geld en goed komt ook voor de kerk 128 KERK EN STAAT. 5. in aanmerking, want de kerk behoeft localiteit, moet ambtsdragers bezoldigen, missionarissen uitzenden en zich kwijten van den plicht van barmhartigheid. Al is het dus onjuist om te zeggen, dat de gezamenlijke burgers uitwendig zich burgerrechtelijk in den Staat en geestelijk kerkrechtelijk in de Kerk organiseeren, waarheid blijft, dat een ieder, die Christus toebehoort, tweeerlei leven leidt: het ééne burgerrechtelijk in den Staat en het andere kerkrechtelijk in de Kerk van Christus, en dat hij met zijn persoon, met zijn gezin, en met zijn goed, rechten in beide bezit en in beide voor verplichtingen staat. Wie niet van Christus is, heeft alleen burgerrechtelijke verplichtingen en rechten, maar wie van de Kerk is, bezit tweeerlei soort van rechten en verplichtingen, en beide deze soorten van rechten en verplichtingen raken zoowel zijn persoon, als zijn gezin en zijn goed. Staat en Kerk ontmoeten elkander zoo in de personen der geloovigen. Ze zijn als het ware in de personen der geloovigen gehuwd. Niet de Staat als zoodanig noch de Kerk als zoodanig, maar wel het leven van den Staat met het leven van de Kerk, voorzoover dit in één en denzelfden persoon gevonden wordt. Iets wat niet vast wordt gesteld, als ware hiermede de zaak uitgeput, en als kon er van geen rechtstreeksche aanraking van Staat en Kerk als zoodanig sprake zijn. Dat zal ons gaandeweg anders blijken. Wat thans betoogd werd is alleen, dat Staat en Kerk niet kunnen noch mogen beschouwd worden, als in volstrekten zin elkander niet aangaande. Van meetaf moest duidelijk worden gemaakt, dat beide reeds in de personen der geloovigen op alle punten met elkander in aanraking komen, en dat in deze personen, of wil men in het leven der geloovigen, het Staatswezen wel terdege invloed uitoefent op hun kerkelijk bestaan, gelijk omgekeerd het kerkelijk wezen op hun burgerrechtelijk bestaan. Dit moest daarom op den voorgrond worden gesteld, omdat men ten onzent eertijds die aanraking in alle burgers gesteld had, en uit die onderstelling het Staatswezen had opgebouwd. En dit nu is niet zoo. Er is soms de meest intieme aanraking zelfs, maar die aanraking grijpt plaats niet in alle burgers, niet in de onderdanen als zoodanig, maar alleen in dezulken die tot Christus behooren, omdat ze alsnu levende voor Jezus, nochtans leven blijven als burger in den burgerstaat. Tot zelfs in het sterven gaat deze aanraking door. Wie sterft als Christen, laat niettemin zijn lijk en zijn goed achter, en overmits dat lijk stoffelijk, voor ontbinding vatbaar, en uit dien hoofde voor anderen gevaarlijk is, moet de Staat op de wegberging van dat lijk orde stellen; en overmits dat goed niet heerloos kan blijven, moet de Overheid orde bestellen op dat goed. Maar dit neemt niet weg, dat wie sterft ook als lid van de Kerk van Christus sterft, en alzoo tot op zijn jongsten snik met de geïnstitueerde Kerk in aanraking blijft. Geheel afgezien dus van de wijze waarop èn Kerk èn Staat ten deze moeten optreden, en van de wederzijdsche verplichtingen die hieruit voor KERK EN STAAT. 6. 129 beiden ontstaan, ligt de aanraking tusschen beide, de band die beide saamverbindt, reeds in het leven zelf van de personen, en moet bij onze geheele beschouwing met die feitelijke gemeenschap in het leven gerekend worden. Want het is wel waar, dat ook allerlei particuliere genootschappen in de personen der leden zekeren gemeenschapsband leggen tusschen het lidmaatschap van zulk een genootschap en het Staatsleven; maar dat staat in het minst niet op één lijn. Een gymnastiekvereeniging sterkt het lichaam harer leden, en die leden kunnen daardoor straks te beter in staat zijn, om voor het vaderland ten strijde te trekken. Een gezelschap voor oefening in welsprekendheid oefent in zijn leden de macht van het woord en kan daardoor oorzaak worden, dat op Staatsterrein en aan de balie te beter gepleit wordt Maar bij al zulke genootschappen geldt het één enkele zijde van het leven; niet dat leven zelf. En hierin nu juist is de Kerk van al zulke genootschappen, vereenigingen en gezelschappen onderscheiden, dat de Kerk, evenals de Staat, een geheel het leven opeischend en beheerschend beginsel vertegenwoordigt, dat geheel het leven doortrekt Ziehier de proeve. De Staat kan ten slotte het offer van uw leven vergen op het slagveld, en evenzoo vraagt de Kerk ten slotte het offer van uw leven op het schavot, zoo ge sterven moet als martelaar. XVIII. Kerk en Staat 6. Uw woord is eene lamp voor mijnen voet, en een licht voor mijn pad. Psalm 119 : 105. Zoo bleek ons dan, hoe de natuur van den Staat een geheel andere is dan de natuur van de Kerk, en hoe nochtans beide niet als in den wortel los van elkaar mogen genomen worden, omdat de Scheppingsmiddelaar, die in den Staat, en de Verlossingsmiddelaar die in de Kerk heerschappij heeft, de ééne zelfde Zone Gods is, boven alles te prijzen in der eeuwigheid. Noch over de ééne noch over de andere uitspraak zal, naar we vertrouwen, onder hen die zich aan de Heilige Schrift houden, verschil van meening bestaan. In het eerste hoofdstuk van den brief aan de Kerk van Colosse wordt op beide gewezen, en worden beide in onderling verband voorgesteld. We kunnen dus thans overgaan tot de vraag, welke ver- Qemeene Oratie Hl 9 130 KERK EN STAAT. 6. andering het in den toestand teweegbrengt, indien in den Staat, onder een bepaalde Overheid levende, de geïnstitueerde Kerk van Christus haar intrede doet. We stellen deze vraag in dezen bepaalden vorm, ten einde verwarring van begrippen te voorkomen. We spreken van een „Staat, onder een bepaalde Overheid levende." Wel toch geven we toe, dat er zekere saamwoning van menschen denkbaar is, onder wie van een Staat of Overheid ternauwernood sprake kan zijn, en dat toch het Evangelie onder hen verkondigd werd, maar dat blijft dan toch zeer hooge uitzondering. Het is in elk geval een uitzondering die op onze Europeesche toestanden niet toepasselijk is, en daarom zou voor ons land de bespreking van zulk een uitzondering, en dat nog wel met het oog op de Belijdenis der Nederlandsche Christenheid, van geenerlei nut zijn. Onder de Patagoniërs, op een enkel Zuidzee-eiland, bij deze of gene nomadehorde in Azië, moge, op zeer kleine schaal, nog zulk een ongeregelde toestand voorkomen, maar noch de geschiedenis, noch de staatkunde, noch de dogmatiek rekent hiermede. Een geïnstitueerde Kerk, dien naam waard, is' nooit anders opgetreden, dan in een Staat die reeds geordend was, en onder een bepaalde Overheid leefde. Dat kolonisatiën van vluchtende of zich terugtrekkende Christenen hierop een tweede uitzondering kunnen maken, toonden de stichtingen der Puriteinen, Hugenoten en Kwakers in Noorden Zuid-Amerika, maar dan heeft men ook altoos te doen met Christenen', die uit een geordenden Staat kwamen en er onder een bepaalde Overheid wegvluchtten. Ook bij deze, evenzeer voorgekomen, uitzondering, houden we ons uit dien hoofde niet op. Wie spreekt over de verhouding, die tusschen Staat en Kerk bestaan moet, onderstelt reeds daardoor, dat het bestaan van den Staat aan dat der Kerk voorafging. Het feit, dat de meeste Staten van Europa hunne huidige formatie eerst ontvingen toen het Evangelie onder de natiën, die thans deze Staten vormen, reeds bekend was, verandert hieraan niets. Alle volken toch, die Europa, in de tijden toen het Christendom opkwam, bewoonden, leefden toen reeds onder een bepaald recht, gehoorzaamden aan bepaalde overheden, en vormden ook bij hun optrekken van oost naar west reeds een eigen staatswezen. Men behoeft Caesar's historie van de oorlogen met de Galliërs (of Kelten) slechts te lezen, om zich hiervan ten volle te overtuigen. Tacitus' beschrijving van het toenmalig land benoorden de Alpen, toont dit evenzeer. We handhaven daarom onze formuleering van het vraagstuk in dien bepaalden vorm, dat we handelen van Staten, die reeds onder bepaalde Overheden leefden toen de Kerk er kwam. En evenzeer handhaven we onze nadere bepaling, dat we alleen rekenen met het optreden in zulke Staten van de geïnstitueerde kerk. Wel is het volkomen waar, dat het Evangelie reeds een tijdlang onder Heidensche volken kan gepredikt worden, eer de kerk er geïnstitueerd optreedt, KERK EN STAAT. 6. 131 maar ook dat mag ons bij dit vertoog niet ophouden. Dat een missie eenigen tijd onder een volk arbeiden kan, zonder dat het tot de instelling van de kerkelijke ambten komt, is ongetwijfeld waar. Vooral onze eeuw heeft daarvan tal van voorbeelden aan te wijzen. Dat heeft echter zijn bijzondere oorzaak. De eerste en voornaamste is wel deze, dat de groote zendingsbeweging van onze eeuw oorspronkelijk niet van de kerken, maar van particulieren is uitgegaan. Ze ging niet door het ambt, maar buiten het ambt om, en voelde daarom lange jaren geen den minsten drang, om in het Heidenland de gemeente te organiseeren. De „zendeling", een n/er-ambtelijk persoon, bleef het factotum, en hij ontving zijn last en instructie van een particuliere vereeniging. En de tweede oorzaak was, dat die missie veelal plaats greep onder lager staande natiSn, die aan eigen organisatie niet gewoon waren, terwijl ook de Europeesche overheid, voorzoover ze in zulke landen het opperbewind voerde, slechts zelden de organisatie aanmoedigde. Het was voor de Overheid, o, zoo veel gemakkelijker, indien ze met iets anders te doen had dan met enkele „gedoopte inlanders", elk op zichzelf staande, en gerekend als bij het station van den „zendeling" hoorende. Doch ook hiermede hebben wij, bij de bespreking van ons Europeesch verleden, niets te doen. De Handelingen leeren ons, hoe de apostelen, in de GriekscfcRomeinsche wereld optredende, onmiddellijk tot het instellen van de ambten en alzoo tot de institueering van kerken overgegaan zijn. Er mocht een jaar, en misschien een tweede jaar, overheen gaan, maar dan volgde de institueering der kerk ook onverwijld. En naar dienzelfden regel is ook verder gehandeld, al moet worden toegegeven, dat reeds al te spoedig zekere verwarring en ontaarding der ambten hierbij intrad, zoodat de gezonden missionaris veelal de eenige ambtsdrager was, die zijn instructien van de zendende kerk kreeg. Maar ook zoo bleef het dan toch een feit, dat de zending van de kerken uitging, en krachtens dien oorsprong altoos een kerkelijk karakter bezat. Op dien grond moet derhalve het vraagstuk aldus gesteld blijven: Welke verandering ontstaat in den toestand, bijaldien in een gevestigden Staat, levende onder een bepaalde Overheid, de geïnstitueerde kerk optreedt. Het eerste nu wat hierdoor verandert, is, dat in zulk een Staat, die dusver geen ander licht bezat dan dat van de gemeene gratie, alsnu ook het licht der particuliere genade gaat schijnen. Wat wil dit zeggen? Het licht der gemeene gratie maakte, zij het ook op gebrekkige wijze, zóóveel van Gods wil kenbaar, dat de formatie van een Staat en het optreden van een Overheid mogelijk was gebleven. De apostel Paulus bracht dat punt vooral ter sprake in zijn brièf aan de 132 KERK EN STAAT. 6. Kerk van Rome. Dit lag in den aard der zaak. Die brief toch is het apostolisch manifest omtrent de ineenvloeiing van de beide stroomingen der algemeene en bijzondere genade in het teeken der Gerechtigheid. Vandaar dan ook, dat Paulus met zooveel nadruk op den voorgrond stelt, dat reeds onder de gemeene gratie „de eeuwige kracht en de Goddelijkheid des Heeren uit de schepselen verstaanbaar" was. En vandaar evenzoo, dat hij er met nadruk op wijst, hoe reeds onder de gemeene gratie de Heidenen de wet bezaten in de inspraak van hun hart, hun gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook verontschuldigende. Het standpunt van den apostel is dus niet, dat deze Heidenen nog in volslagen duisternis verkeerden. In volslagen duisternis ja, wat de rechtvaardigmaking voor God en de redding ten eeuwigen leven aanging, maar niet in volslagen duisternis wat het burgerlijk leven betrof. In zooverre bezaten ze reeds licht, en een licht van hooge beteekenis, zoo zelfs, dat het hun tot schuld werd aangerekend, dat ze zoo veelszins voor dat licht de oogen sloten. „Zij hielden de waarheid in ongerechtigheid ten onder." Immers „hetgeen van God kennelijk was (t. w. bij het licht der gemeene gratie) was in hen openbaar, want God had het hun geopenbaard." En wel geopenbaard niet door zijn profeten, maar in het menschelijk leven en in de natuur zelve. „Want zijne onzienlijke dingen (d. i. zijn wil omtrent ons menschelijk leven) worden van de schepping der wereld aan, uit de schepsels verstaan en doorzien." Dat dit licht der gemeene gratie zoo flauwelijk onder hen scheen, was hun schuld. „Hoewel God kennende, hadden ze Hem als God niet verheerlijkt en gedankt", en waren dientengevolge tijdelijk „verijdeld geworden in hun overleggingen; zich uitgevende voor wijzen, waren ze dwazen geworden", en vervallen in stuitende afgoderij. Als gerechte straf hiervoor had God ze toen „overgegeven in een verkeerden zin", en hieruit moest hun zedelijke inzinking verklaard worden. Maar dit nam niet weg, dat het licht der gemeene gratie voor een deel nog altoos schijnen bleef. Er waren nog altoos Heidenen die, hoewel de wet van Sinaï niet kennende, van nature de dingen deden, die naar de Wet Gods zijn, en inzooverre zichzelve ten wet waren, en betoonden „het werk der wet geschreven te hebben in hun hart." Dat is alzoo klaar en duidelijk. Toen Paulus in de Grieksche en Romeinsche wereld optrad met de verkondiging van het Evangelie, was hij er zich bewust van dat hij optrad in een burgerlijke samenleving, die wel veelszins het licht der gemeene gratie verduisterd had, maar er toch nog bij leefde, en er aan dankte wat ze aan burgerlijke kracht en burgerdeugd nog bezat. Dat hij hierbij vooral het oog had op de veelszins uitnemende rechtsbedeeling onder de Romeinen, blijkt duidelijk uit heel den brief aan de kerk van Rome, waarin geheel het Evangelie van uit het rechtsstandpunt wordt toegelicht. Het is de „rechtvaardigheid" KERK EN STAAT. 6. 133 van den Jood, de „gerechtigheid" van den heiden, en de „rechtvaardigheid Gods" die voor dezen brief de grondlijnen biedt. Doch nu komt in dezen Romeinschen Staat, en in zijn hoofdstad Rome, het Evangelie, en wil daar zijn een kracht Gods. Ongetwijfeld staat hierbij op den voorgrond de rechtvaardiging van den zondaar voor God door de verzoening die in Christus Jezus is. Maar toch, de komst van het Evangelie brengt geen heilsleer in methodistischen zin. Integendeel, de prediking van het Evangelie staat met het menschelijk leven in rechtstreeksch verband. Het brengt de kennisse Gods, gelijk die in de „Heilige Schriften", (destijds het Oude Testament), geopenbaard was; en in die Openbaring is niet alleen licht verspreid over den ingang ten eeuwigen léven, maar ook over ons menschelijk leven hierbeneden. Er komt met het Evangelie een Openbaring Gods tot de volken, óók omtrent den mensch, omtrent de natuur, omtrent de menschelijke saamleving, omtrent alle menschelijke verhoudingen. Gods Woord, dat in de Heilige Schrift tot de volken uitgaat, openbaart niet alleen de particuliere genade tot zaligheid, maar komt ook het reeds schijnende licht der gemeene gratie verhelderen en versterken. Geheel afgezien van het eeuwige leven bevat die Openbaring een schat van kennisse omtrent Gods wil, voorzoover ons leven hier op aarde aangaat. Wat in de gemeene gratie, door de waanwijsheid der menschen, verdwaasd en verduisterd was, keert in de Heilige Schrift in volle klaarheid terug; en zoo omtrent de verhoudingen in het gezin, tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, heeren en dienstbaren, als omtrent de maatschappelijke en staatkundige verhoudingen, wordt Gods wil hier weer klaarlijk aan het licht gebracht. De scheef getrokken beginselen worden weer recht gezet. En de wet Gods, hoezeer ook ongenoegzaam ter zaligheid, wordt, als een gids door dit aardsche leven, weer in haar centrale en afgeleide beteekenis tot den mensch gebracht. Hoe hoog ook onder veel opzichten het saamleven der menschen in de Grieksche en Romeinsche wereld stond; en al moet erkend, dat de bestaande inrichtingen zoo degelijk waren, als ze bij het licht der gemeene gratie ook maar ergens onder de Heidenen waren tot stand gekomen; door de openbaring van de Heilige Schrift werd heel deze saamleving in haar naaktheid, ongenoegzaamheid, en zelfs in haar schandelijkheid ten toon gesteld. Het Evangelie kwam niet alleen met een hope der toekomst, maar ook met een belofte voor dit tegenwoordige leven. Het bracht een kennisse omtrent God en zijn wil, gelijk die voor goede burgerlijke samenleving onmisbaar zijn, en gelijk die toch in het leven onder de beste heidenen jammerlijk verdonkerd was. En dit nu brengt vanzelf aan alle Overheid den eisch, om met die 134 KERK EN STAAT. 6. rijkere kennisse van den wil Gods rekening te houden, en er zich zonder voorbehoud aan te onderwerpen. Hierop leggen we vollen nadruk. Er mag toch nimmer, ook maar één oogenblik, aan getwijfeld worden, of elk mensch, en dus ook elke Overheidspersoon, is gehouden naar Gods wil te vragen, zijn kennisse van den Goddelijken wil binnen de perken van het mogelijke te verrijken, naar dien gekenden wil te handelen, en vooral bij het leiden van anderen, zich dien wil ten regel te stellen. Gods opperheerschappij is volstrekt. Ze gaat uit over alle menschen, en er kan onder menschen geen gezag of geen macht hoe hoog ook zijn, die niet geschapen is, om voor God te leven, en Gods wil tot richtsnoer van alle handeling te nemen. Staat het nu vast, dat de Heilige Schrift ten opzichte van allerlei dingen, ook die het burgerlijk leven aangaan, over den wille Gods een licht ontsteekt, dat buiten het Woord te loor ging, dan volgt hieruit rechtstreeks, dat op ieder mensch, en zoo ook op alle Overheid, de plicht rust, om met dat nieuw ontstoken licht zijn voordeel te doen, en dienovereenkomstig te handelen. Zonder zweem van aarzeling moet op dien grond uitgesproken, dat ook de keizer van China, en de emir van Afghanistan, de sultan van Djokja gehouden en verplicht zijn, van Gods Woord kennis te nemen, hun kennisse van den Goddelijken wil uit de openbaring van dat Woord te verrijken, en zichzelven te gedragen en hun volken te leiden overeenkomstig den in dat Woord geopenbaarden wil. In het afgetrokkene geldt hierin voor niemand, wie ook, één enkele exceptie. Die burgers in ons eigen land, die, met voorbijgang van Gods Woord, thans weer allerlei stellingen omtrent het gezin, omtrent man en vrouw, omtrent de opvoeding der kinderen, omtrent de onderlinge verhouding der burgers, ea zoo ook omtrent de Overheid verkondigen, die tegen Gods geopenbaarden wil ingaan, zijn hierin niet te verontschuldigen. Ook op hen rust de verplichting, om rekening te houden met het door God in zijn Woord ontstoken licht; en voorzooverre ze hiervoor het oog sluiten, en in strijd daarmede handelen, zullen ze zich voor God te verantwoorden hebben. Dat zelfde geldt dus in nog hooger mate voor wie anderen hebben te leiden of als Overheidspersoon te gebieden hebben. Niemand heeft gezag over anderen, dan in zooverre God hem dit gezag verleend heeft. De Overheid is en blijft „Dienaresse Gods", en geen dienaresse Gods is denkbaar, dan staande onder de verplichting, om haar gezag overeenkomstig Gods wil uit te oefenen, onder de beschijning van het door God zelf daarvoor ontstoken licht. Ook voor onze Koningin geldt het derhalve, dat zij van Godswege gehouden is, het Nederlandsche volk in haar wetten, haar besluiten, en door haar daden zoo te besturen, te regeeren en te leiden, als de wil Gods, in Natuur en Schriftuur geopenbaard, dit eischt KERK EN STAAT. 6. 135 Christelijke of niet-Christelijke Overheid maakt ten deze niet het minste verschil. Niet alleen de Christen, neen, ieder die mensch heet, is tot zulk een volstrekte onderwerping onder de wet Gods gehouden. Geen confessie komt hierbij in aanmerking. De heerschappij des Heeren is een eeuwige, alomvattende en volstrekte heerschappij. Zijn wil strekt zich over alles en tot allen uit. En een iegelijk die den wil Gods, voorzoover God dien, waar ook, geopenbaard heeft, weerstaat, zal het oordeel dragen. Zelfs mag niemand beweren, dat een constitutioneel monarch zich ten deze verontschuldigen kan. Geen Koning of Keizer, mag, hoe ook het parlement of eenig Minister hem willen dwingen, óóit een wet of een besluit nemen, waarvan hij in zijn hart overtuigd is, dat het in strijd is met den wil van God. En wilde men den Koning hiertoe toch noodzaken, dan zou hij liever nog de kroon moeten nederleggen, dan tegen den wil van God, voorzoover die geopenbaard was, in te gaan. Het Onze Vader moet het gebed ook der Koningen zijn, en de bede: „Uw wil geschiede gelijk in den hemel, zoo ook door mij op aarde", heeft door Vorsten en Overheden zelfs verhoogde beteekenis. Toen het Evangelie in het heidensche Rome kwam, had dit voor den Keizer van Rome dus tweeërlei beteekenis. Ten eerste riep het ook hem als zondaar op, om zijn persoonlijke behoudenis ten eeuwigen leven in het Lam Gods te zoeken. Maar ook ten tweede bracht datzelfde Evangelie hem een rijke openbaring omtrent Gods wil rakende het burgerleven en zijn eigen Overheidsgezag, en riep hem dienvolgens op, om het Romeinsche Staatsleven en de burgerlijke inrichting dienovereenkomstig te wijzigen. Toch gevoelt een ieder, dat deze volstrekte eisch niet aanstonds, op alle punten, op alle plaatsen, en voor alle personen, vatbaar is voor vervulling. Geef morgen den dag aan een Kaffer-impi een in zijn landstaal overgezet exemplaar van den Bijbel in handen, en aanvankelijk heeft die-impi hieraan zoo goed als niets. Hij begrijpt niet wat daar staat. Hij weet in dien Bijbel geen weg. Hij weet de toepassing van de in die Schrift geopenbaarde beginselen op zijn persoonlijk leven en zijn gezagsuitoefening niet te vinden. Hij heeft het boek wel, maar het blijft voor hem een gesloten boek. Het zegt hem niets, het openbaart hem niets. En eerst van lieverlede kan hij met anderer hulp in de kennisse van Gods wil, die dat Boek hem brengt, worden ingeleid. Hetzelfde ontwaart ge in uw eigen omgeving. Treed een gezin binnen, waar de orde ontbreekt, waar de verhoudingen vervalscht zijn, waar onvrede heerscht, en alle hooger doel van het gezinsleven gemist wordt, en leg in zulk een gezin een Bijbel op tafel, zonder dat ze ooit vroeger iets van den Bijbel leerden verstaan, en wie zal dan verwachten, dat de intrek van den Bijbel in dat huis, morgen den dag het leven van dat huis 136 KERK EN STAAT. 6. reeds zal omzetten? Ook persoonlijk gaat dit door. Hoevele Christenen toch leven niet nog rustig voort in allerlei zonden, die zeer stellig tegen Gods wil ingaan, en die er toch nog nauwelijks besef van hebben, dat hun gedragingen jegens vrouw en kroost, in handel en nering, in het burgerleven en tegenover de Overheid, met den wil Gods, gelijk die in de Schrift geopenbaard is, in strijd zijn. Wat moeite kost het niet, ook bij aanhoudende prediking zondebesef op te wekken. Evenwel gaat het desniettemin ook bij alle deze onveranderlijk door, dat ze geroepen en gehouden zijn, om stiptelijk, in alle deelen, zich naar den wil Gods te gedragen; dat ze verplicht zijn, dien wil Gods voorzoover die geopenbaard is, te onderzoeken, en dat geen hunner zich ontslagen mag achten van de verplichting, om zich aan dien wil te onderwerpen. Maar desniettegenstaande is, zelfs in Christelijke kringen, de kennisse van den wil van God nog vaak een uiterst gebrekkige, en voorzoover die wil Gods bekend is, belijden de beste en de vroomste Christenen het eerst, dat ze in dit leven nog niet anders dan „tot een klein deel van deze gehoorzaamheid gekomen zijn." Van den volstrekten, hoogen eisch tot zijn onverwijlde en volstrekte vervulling te besluiten, gaat uit dien hoofde niet aan. De ervaring verzet er zich tegen. Verontschuldigt dit nu voor God? Stellig niet. „Zoo Gij in het gericht wilt treden, Heere, wie zal dan bestaan ? maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt." Van den eisch gaat voor God nooit iets af. Stonden we zonder zonde in de wereld, we zouden hoofd voor hoofd den volmaakten wil Gods, op elk gegeven oogenblik, en voor elke handeling, klaar en duidelijk doorzien, en er zou geen andere lust in ons zijn, dan om dien wil stiptelijk en volkomenlijk te volbrengen. Alleen de zonde heeft ons verstand verduisterd en onzen wil naar andere neigingen overgebogen. Maar God verliest zijn recht niet door onze zonde; en het is en blijft loutere genade, zoo Hij zich over ons arme zondaren ontfermt. Maar als het op de vervulling van dien eisch aankomt, staat Christus alleen onder allen. Dan heeft hij alleen den wijnpersbak getreden, en zijn wij allen onnutte dienaren. Al is het dus volkomen waar, dat ook de emir van Afghanistan een „dienaar Gods" is als Overheid over het land der Afghanen, en al staat ook hij deswege onder de verplichting om het licht Gods uit zijn Woord op te vangen, en dienovereenkomstig te regeeren, toch gevoelt ieder, dat men met deze absolute stelling voor de realiteit niets vordert. Reeds de apostel rekende met deze pijnlijke werkelijkheid, toen hij uitriep: „Hoe zullen zij Hem aanroepen, in welken zij niet geloofd hebben? Hoe zullen zij in Hem gelooven, van welken zij niet gehoord hebben? Hoe zullen zij van Hem hooren zonder een die Hem predikt? En wie zal prediken, indien hij niet gezonden wordt?" Overmits hier nu van de Overheid gehandeld wordt, niet alleen in zooverre de persoon door Jezus zalig kan worden, KERK EN STAAT.'7. 137 maar in zoover de magistraat in zijn ambt zich overeenkomstig den wil Gods te gedragen heeft, spreekt het vanzelf, dat het stellen van den volstrekten eisch hier niet volstaat, maar dat ook moet onderzocht, op wat wijs vervulling van dien eisch mogelijk wordt. XIX. Kerk en Staat 7. Nadert, gij heidenen, om te hooren, en gij volkeren, luistert toe; de aarde hoore, en hare volheid, de wereld en al wat daaruit voortkomt. Jesaja 34 : 1. Met beslistheid moet elke voorstelling worden bestreden, alsof de openbaring Gods haar eisch slechts op een beperkt terrein zou doen gelden; en nooit is voorzeker aan schrijver dezes grooter onrecht aangedaan, dan toen men hem de meening toedichtte en nahield, als zou hij beweerd hebben, dat de Openbaring van het Woord alleen voor de geloovigen gold, zoodat op staatkundig terrein alleen te rekenen viel met de natuurlijke Godskennis. We weten wel, hoe die ongerijmde voorstelling in de wereld is gekomen, maar we verstaan nóg niet, hoe kundige schrijvers er toe gekomen zijn, om zulk een meening, als drukte ze ons ernstig gevoelen uit, ons aan te wrijven. Sympathie sprak hier stellig niet uit Een niet al te oppervlakkige kennis van wat we op allerlei manier publiceerden, had ons voor zulk een betichting moeten vrijwaren. En het pleit stellig niet voor den broederlijken ernst, waarmee men ten onzent zoo gewichtige onderwerpen bespreekt, dat zulk een beweren niet slechts geuit is, maar zelfs in tamelijk breeden kring van hen, die ons niet lazen, gehoor en geloof vond. Dat we tegen zoo volstrekt onjuiste en door niets gerechtvaardigde voorstelling van ons gevoelen niet reeds vroeger opkwamen, is dan ook alleen daaruit te verklaren, dat er ongerijmdheden zijn, waartegen men zich niet verzet. Thans echter, nu het onderwerp dat we bespreken, ons vanzelf op dit vraagstuk brengt, wilden we toch met een enkel woord toonen, dat dit valsch gerucht ook ons ter oore was gekomen, al bepalen we ons er verder toe, om voorts positief het gevoelen uiteen te zetten, dat we steeds gekoesterd hebben, en dat voor geen Christenbelijder aan twijfel onderhevig kan zijn. God heeft geschapen den hemel en de aarde en al wat er in is. Hij 138 KERK EN STAAT. 7. bezit dienvolgens alle ding in hemel en op aarde als zijn volstrekt eigendom. Niets heeft uit dien hoofde recht tegenover Hem, maar omgekeerd is alle creatuur in den meest volstrekten zin aan zijn wet, aan zijn ordinantiën, aan zijn wil onderworpen. Dit geldt van de starren aan het firmament, van de sneeuwvlok die door de lucht dwarrelt, van den bloemknop die ontluikt, en van den nachtegaal die zijn lied in het loover zingt Maar het geldt evenzoo van alle bewuste creaturen. Van de engelen voor Gods troon en van al wie mensch heet op deze aarde. Of die mensch arm is of rijk, machtig of hulpeloos, geleerd of onkundig, koning of onderdaan, maakt niet het allergeringste verschil. Ze zijn allen Godes, zijn eigendom, en aan zijn wil onderworpen. En ze zijn dit, zoowel voor dat deel van hun leven, dat niet, als voor dat andere deel van hun leven, dat wel door hun eigen wilsdaad doorleefd wordt. God heerscht in alle lichaam door zijn natuurwet, in alle creatuur door zijn wilsbeschikking, maar diezelfde God moet ook, en dat wel in volstrekten zin, heerschen in al wat de mensch of de engel doet of volbrengt met eigen nadenken en met eigen wilsuiting. Al wat in gedachten, woorden of daden niet conform den wil van God geschiedt, is zonde. En deze conformiteit aan Gods wil moet zoo volstrekt zijn, dat in alles de bede van het Onze Vader verhoord zij: „Uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde." Hieruit nu vloeit voor ieder mensch de plicht voort, om, zoo dikwijls hij te handelen heeft, te vragen: Welke de wil van God is. Dit kan hij niet anders te weten komen dan uit de Openbaring Gods, waar en hoe die ook te vinden zij. Is nu de Openbaring van God in zijn Woord, of wil men nader in de Heilige Schrift, een der rijkste stukken die we van dé Openbaring Gods bezitten, dan spreekt het toch wel vanzelf, dat niemand vrij uitgaat, die deze Openbaring Gods in zijn Woord ongebruikt laat liggen, of buiten de rekening sluit, dat veeleer een ieder verplicht is, het licht dier openbaring op te vangen; en dat een ieder schuldig staat, die besluit en handelt, alsof deze Openbaring niet bestond. Dit geldt voor elk vader of moeder; dit geldt voor een ieder in zijn ambt, nering of bedrijf; dit geldt bij elke wetenschappelijke onderzoeking; dit geldt bij elke maatschappelijke onderneming; en dit geldt dus natuurlijk ook voor een iegelijk, die als magistraat of Overheid door God met macht over menschen bekleed is. Of zóódanige magistraat woont in China of Japan, in Azië of Afrika, in Turkije of in Nederland, doet niets hoegenaamd ter zake. De eisch is absoluut. Een iegelijk moet zich aan Gods wil conformeeren, en om dit te kunnen doen, onderzoeken welke de wil van God is, en om dit te weten alles onderzoeken waarin God zijn wil geopenbaard heeft; niet het minst de Heilige Schrift. Ook KERK EN STAAT. 7. 139 de tijd, waarin men leeft, maakt hier geen verschil. In de tijden toen nog alleen het Oude Verbond bestond, was een ieder daaraan gebonden; en sinds het Nieuwe Testament uitging, bindt Oud en Nieuw Testament saam een ieder mensch. Gelijk de koningin van Scheba naar Jeruzalem toog, om van de wijsheid van Salomo te hooren, zoo hadden destijds alle koningen en vorsten naar Sion moeten optrekken, om te leeren van Jehovah's wegen. Ook nu nog moesten alle Heidensche en Mohammedaansche vorsten tot Europa en Amerika komen, niet enkel om te weten, hoe ze sporen moeten aanleggen en oorlogsschepen bouwen, maar veel meer nog om de wegen en de geboden Gods te leeren kennen; en elk zendingstation, dat in hun rijk gevestigd wordt, is een getuigenis tegen hen, waardoor hun schuld verzwaard wordt Onlangs wees Ds. Dijkstra in Hollands Kerkblad op Gerhard, den grooten Lutherschen theoloog en dogmaticus, en deed het voorkomen, alsof de dogmatici uit die dagen de zending als zoodanig hadden veroordeeld. Inzage van Gerhard's werken kan overtuigen, dat dit op een misverstand berustte. Gerhard handelde in de aangehaalde plaatsen van geen zending; hij handelde over twee geheel andere onderwerpen. Te eener plaatse over de vraag, of de Heidensche en Mohammedaansche volken verontschuldigd waren, omdat ze de Schrift niet kenden; en op de andere plaats over de vraag, of er nog apostelen op aarde zijn, die kerkelijk gezag over heel de wereld en onder alle volken konden uitoefenen. Het eerste was een bestrijding van de leer, dat de Heidenen, die de Schrift niet kennen, niet rechtvaardiglijk kunnen veroordeeld worden, het tweede gold de controvers tegen Rome, dat beweert nog met een gezag als dat van de apostelen bekleed te zijn. Over de zending als zoodanig werd noch in de ééne plaats noch in de andere gehandeld. Doch al heerschte hier misverstand, en al geven we toe, dat de bewijzen, die Gerhard aanvoert ten bewijze dat Gods Woord onder alle volken reeds verkondigd is, geen steek houden, hoog staat toch zijn vaste overtuiging, dat, ook afgezien van de zending, Gods Woord zijn gezag over alle volken in alle tijden doet gelden, en dat onkunde, voor niemand een verontschuldiging is; mits men maar aller verantwoordelijkheid voor de gemeenschappelijke zonde in rekening brenge. Het is de zonde, die het oog verblindt, die het verstand verduisterd heeft, en die zelfs de vraag naar het licht doet verstommen. Sterker nog, de zonde heeft zoo fataal doorgewerkt, dat als in een vreemd land door de zending het Woord van God wordt binnengedragen, volk en vorst er zich meest vijandig tegenover stelt. Nog sterker, zelfs in ons eigen land, waar de kennisse van het Woord aller gemeengoed kon zijn, weigert de groote massa nog steeds voor de waarheid van dat Woord het oog te ontsluiten, en wie aanvankelijk het licht zagen, zetten het opzettelijk onder de korenmaat, en sluiten er moedwillig het oog voor dicht De schuld 140 KERK EN STAAT. 7. die hierin ligt, kan alleen de Kenner der harten rechtvaardig toewegen, en wij zullen de laatsten zijn, om hun aller schuld gelijk te stellen. Maar een feit blijft het dan toch, dat de menschen over het algemeen de duisternis liever hebben dan het licht, en dat dit boos en droef verschijnsel zich alleen daaruit verklaren laat, dat de zonde ons zoo diep in merg en been heeft aangetast. Zonder zonde zou er allerwegen één roepen, één vragen naar het Woord zijn. Dat het thans bestreden, vertreden en geminacht wordt, is uitsluitend daaruit te verklaren, dat de zonde ons zooveel dieper dan men waant, heeft aangetast. Wie zelf ten leven bekeerd is, beseft daarom ook, o zoo diep de groote genade die hem geschied is. Niet hij is tot het licht gekomen, maar het licht is tot hem gebracht, en de schellen zijn hem van de oogen genomen. Maar al weet hij dit, en al erkent hij dit met dank en met lofzegging, het geeft hem geen oogenblik het gevoel, dat zijn vroegere blindheid voor het licht te verontschuldigen zou zijn. Hij weet zeer wel, dat zijn plicht, om bij het licht, dat God ontstak, te wandelen, begon toen hij geboren werd. En hij weet, en hij bekent dit, niet als een uitzondering voor zichzelven, maar als een natuurlijken voor alle menschen geldenden plicht, en op grond hiervan belijdt hij, dat alle creatuur geroepen is te wandelen in de wegen des Heeren. Dit geldt niet enkel van het licht, dat voor ons ontstoken is in het Woord, maar van alle licht dat God ontsteekt of ontstak. De Openbaring Gods is volstrekt niet tot het Woord beperkt. Onze belijdenis zegt uitdrukkelijk, dat we God, en dus ook zijn wil, kennen uit twee middelen: de Natuur en de Schriftuur. Die natuur vormt een zeer uitgebreid veld van kennis. Denk slechts aan Rom. 1 : 18—20, en Rom. 2 : 14, 15. Er hoort alzoo toe de kennis van de geheele geschapen natuur; de kennis van de wetenschap die door die natuur is ontdekt; de kennis der historie, hoe God de volken geleid heeft; de kennis van u zeiven en van uw eigen hart; de kennis van uw medemensen en van de samenleving; kortom van alle creaturen en aller creaturen verloop, en van hetgeen in alle deze creatuurlijke dingen omtrent de ordinantiën Gods voor natuur en leven openbaar is. En waar wij, belijders van Christus, allicht geneigd zijn, de heidenen en Mohammedanen en ongeloovigen te veroordeelen, omdat ze voor het licht dat God in zijn Woord ontstak, het oog moedwillig sluiten, zou het niet te onpas zijn, zoo we ook tot ons zeiven de vraag eens richtten, of wij op onze beurt wel het oog genoegzaam geopend houden, om dat andere licht op te vangen, dat ons tegenstraalt uit de Natuur, die natuur genomen in haar breedsten omvang. Het valt toch niet te ontkennen, dat er ook onder Christenen soms een afgekeerdheid van de wetenschap en een onverschilligheid voor KERK EN STAAT. 7. 141 de natuur en de kunst bestaat, die kennelijk toont hoe weinig men gelooft, dat ook hierin wel terdege eene openbaring ligt van den wil Gods. En al moet nu toegegeven dat de wijze, waarop de wetenschap haar vondsten aan de markt brengt, niet zelden hoonend voor de eere Gods en stuitend voor het religieus gevoel is, toch mag niet verheeld, dat zulks ons allerminst vrij doet uitgaan. Ook wat de openbaring door het Woord betreft, hebben de geloovigen op hun beurt maar al te veel op hun rekening. Of moet niet erkend, dat de wijze waarop de Christenen hun geloof openbaren, maar al te vaak voor de ongeloovigen een hindernis is, om de waarheid en de heerlijkheid van hun Christelijke belijdenis in te zien? Noch het één noch het ander intusschen kan, wie het ook zij, verontschuldigen. Het is voor u niet de vraag, of de mannen der wetenschap het licht Gods, dat in de natuur en in de historie straalt, wel op den goeden kandelaar zetten; en het is voor hen niet de vraag, of uw Christelijk leven wel een aanbevelingsbrief voor uw belijdenis is. Zij en wij, we hebben beiden met God, en niet met den mensch te doen. Het is maar de vraag, of er in de Natuur of in de Schriftuur een licht uitstraalt, dat ons iets omtrent Gods wil doet kennen. Daaraan zijn we gebonden. Dat licht, vanwaar het ook kome, hebben we op te vangen. En naar dat licht zullen zij, en zullen wij, worden geoordeeld. Geoordeeld, het is zoo, door een rechtvaardig God, die het onderscheid afweegt tusschen onzer aller verantwoordelijkheid voor de erfzonde, waaruit alle duisternis en liefde voor de duisternis opkwam, en voor de persoonlijke schuld van ons persoonlijk hangen aan de duisternis. Maar dan toch altoos in dien. stelligen zin, dat ook ten deze alle mensch voor God verdoemelijk ligt, en niemand zich op zijn onwetendheid beroepen kan, om zich tegen het oordeel Gods te vrijwaren. Al hebben we er dus in ons vorig betoog op gewezen, dat ten deze ook voor den magistraat onderscheid bestond, naar gelang hij van Gods Woord persoonlijk kennis droeg, of wegstierf zonder tot persoonlijke kennis van het Woord gekomen te zijn, — hiermede wordt niet afgedongen op den absoluten eisch, die voor allen geldt, dat, waar het licht van God ook schijnt, een ieder creatuur gehouden is tot het licht te komen. Passen we dit nu nader op de Overheid toe, dan moet hier onderscheid worden gemaakt tusschen den magistraat als mensch en zondaar, en den magistraat in functie. Als mensch en zondaar heeft hij uit het Woord te leeren, hoe hij van zonden verlost en zalig zal worden; in zijn functie daarentegen, hoe hij zich als magistraatspersoon zal hebben te gedragen. Deze twee loopen uiteraard geheel uiteen. Wat hem als mensch en zondaar te doen staat, geldt voor hem niet anders dan voor zijn onderdanen. Ten deze staat een machtige koning met zijn stalknecht volkomen 142 KERK EN STAAT. 7. gelijk. Alleen zou men kunnen zeggen, dat het voor hem nog veel moeilij'ker is om zalig te worden dan voor zijn stalknecht. Den nederigen geeft God genade, en juist nederig te zijn is voor wie zoo hoog geplaatst is, zoo dubbel pijnlijk. Het Evangelie getuigt het ons dan ook, hoe bezwaarlijk de machtigen der aarde in het koninkrijk Gods zullen ingaan. Maar heel anders staat het met de tweede vraag, wat God hem in zijn Woord omtrent zijn functie als magistraat onderwijst. Dat heeft hij niet met zijn stalknecht gemeen. Dat gaat den magistraat bijzonderlijk aan. Dat heeft niets met zijn zaligheid, maar uitsluitend met zijn Goddelijke aanstelling uitstaande. Ook zijn stalknecht moet zich, voor wat zijn dienstverplichtingen aangaat, wel door het Woord laten onderrichten, maar deze vindt de op hem rustende verplichtingen in heel andere deelen van het Woord toegelicht Als het op de zaligheid der zielen aankomt, leest de koning en leest zijn stalknecht Joh. 3 : 16, maar als het op beider verplichtingen aankomt, leest de vorst Rom. 13 : 1—6, en de stalknecht Efeze 6 : 5—8. Natuurlijk is dit slechts bij wijze van voorbeeld gezegd. Beiden hebben nog heel andere stukken te lezen, maar hier komt het er slechts op aan, duidelijk te laten uitkomen, dat men, van de Overheid sprekende, niet methodistisch haar roeping als zondaar en haar roeping als magistraat verwarren mag. Er bestaat hier een onderscheid, dat scherp in het oog moet worden gehouden, wijl het feitelijk geheel het vraagstuk beheerscht Om dit in te doen zien, behoeven we slechts op twee feiten te wijzen, die ieder toe zal stemmen. Als er gevraagd wordt: Wat moet ik doen om zalig te worden ? kan niemand het noodige licht ontsteken tenzij' hij dat licht neme uit de Heilige Schrift. Er is nu eenmaal onder den hemel geen andere naam gegeven, waardoor we kunnen zalig worden, dan de naam van Christus Jezus; en Christus Jezus wordt door ons alleen uit de Heilige Schrift gekend. Vraagt ge daarentegen: hoe moet de Overheid regeeren ? — dan bestaan er buiten het Woord tal van voorbeelden van goede regenten, die op veelszins uitnemende wijze, zonder iets van het Woord te weten, hun onderdanen geregeerd hebben. In menigen Griekschen Staat, en zoo ook in den Romeinschen Staat ten tijde der republiek, zijn er tijden geweest, dat de wijze van regeering in menig opzicht nu nog aan menig Christenvorst iets te zeggen heeft. Voor den weg ter zaligheid leert de Natuur u niets dat tot het doel leidt, de Heilige Schrift alleen. Voor de regeëring der Staten daarentegen leert de Natuur u zeer veel, en komt het licht van het Woord slechts van ter zijde bij het licht van de Natuur bij. Een zondaar kan niet anders dan uitsluitend bij het licht der Schrift gezaligd worden; een land kan geregeerd worden enkel bij het licht der Natuur; doch zoo het licht der Schrift er bij komt, wordt de regeering van het land des te beter. Passé een ieder dit slechts toe op zijn eigen beroep. Een Dienaar des KERK EN STAAT. 7. 143 Woords kan zijn ambt of beroep niet anders uitoefenen dan bij het licht der Schrift. Zonder die Schrift is zijn functie ondenkbaar. Maar heel anders staat het met een dokter, een rechter, een leeraar in de scheikunde, en weer heel anders met een tuinman, een metselaar, een schipper, een landbouwer, en zooveel meer. Lukas was arts eer hij Christen werd, en legde toen hij bekeerd was, zijn medische bediening neder, om Paulus te volgen. Niemand zal betwisten, dat er in Rome veelszins rechtvaardige rechters waren, al waren ze Heidenen. Dat er in talen, in logica, in natuurkunde enz. deugdelijk onderwijs is gegeven door mannen, die geheel buiten het Christendom stonden, is openbaar. Dat men voorts het land kan bebouwen, vee kan telen, huizen kan metselen en kamers kan timmeren, zonder hoogere openbaring, toont land bij land. Wel gaat niets van dit alles buiten God om, en is het God zelf die dit alles aan de volken onderwijst, maar het licht er voor komt niet in de eerste plaats uit de Schrift. Een scheepsbouwmeester moge de afmetingen van de arke interessant vinden, toch leert hij niet uit den Bijbel, hoe hij een stoomschip moet bouwen. De bouw van Jeruzalem's tempel moge een kunststuk van eerste orde zijn geweest, niet uit het Boek der Koningen onderwijst men onze aankomende architecten. Wel hebben ook zij zeer stellig naar Gods wil te vragen, en naar Gods wil alleen. Maar Gods wil voor landbouw, huizenbouw, en scheepsbouw is niet uit de Schrift te leeren, maar uit de natuur. Wie zulk een beroep heeft, moge uit Gods Woord leeren hoe hij zijn werklieden te behandelen heeft, hoe hij eerlijk in zijn beroep heeft te verkeeren, dat hij den Sabbath heeft te heiligen, en zooveel meer, maar de kunst voor zijn beroep en de regelen voor zijn bedrijf en den wil Gods voor zijn arbeid, leert God hem niet in de Schriftuur, maar in de Natuur. En datzelfde nu gaat in beginsel ook door voor de Overheid, zij het ook in sterk gewijzigde verhouding. Gelijk men niet dan met zeker voorbehoud spreken kan van een Christelijken tuinman, of een Christelijk landman, of een Christelijk schipper, zoo ook kan men niet dan met zeker voorbehoud spreken van een Christelijk rechter, een Christelijk wethouder, een Christelijk burgemeester, en in het algemeen van een Christelijke Overheid. Al moet toch worden toegegeven, dat de bijvoeging van „Christelijk" veel nauwer met de functie van een burgemeester samensmelt, dan met het beroep van een opperman, toch blijft het een tweeheid van begrip. Een Christelijk predikant is één begrip. Een predikant die niet Christelijk is, is eenvoudig geen predikant. Maar zoo is het niet, als ik spreek van een Christenmoeder of Christenvader, een Christelijk rechter of een Christelijk wethouder. Men kan moeder, men kan vader, men kan zuster, men kan wethouder zijn, Ook zonder Christen te wezen. Niet even goed, het zij zoo. Maar het nier-Christen zijn heft de functie niet op, en ook kan het Christelijk-zijn de functie niet grondvesten. De Staat, het gezin, 144 KERK EN STAAT. 8. en zoo ook de vader, de moeder, de burgemeester, de wethouder, komen niet uit de Christelijke belijdenis op. Wel de predikant, de ouderling enz.; maar niet de personen in de burgerlijke functies. Het Christelijk-zijn is dus hier iets, dat bij de functie bijkomt. Alle functiën van dien aard bestaan bij het licht der natuur, en worden door het licht van het Woord alleen tot hoogere fijnheid gebracht. Ze zijn uit de gemeene gratie, en ze worden door de particuliere genade alleen verrijkt en veredeld. XX. Kerk en Staat 8. Ik ben de Heere, en niemand meer, buiten Mij is er geen God; Ik zal u gorden, hoewel gij Mij niet kent. Jesaja 45 : 5. Het punt, waaraan we thans toe zijn, is voor geheel ons oordeel over den Staat, en al wat op den Staat betrekking heeft, van zoo overwegend gewicht, dat we thans vooral onverdeelde aandacht vragen. We spreken niet van een Christen-architect, niet van een Christen-tandarts, niet van een Christen-schrijnwerker, maar wel van een Christen-Staatsman; en toch behoort zoowel de werkkring van een bouwmeester en schrijnwerker als die van een Staatsman, tot het gebied des natuurlijken levens, en niet tot dat der particuliere genade. Wel kan men, met het oog op een bepaald persoon zeggen: „Dat is een Christen-architect, of een Christenmeubelmaker," maar dan bedoelt men met dat „Christen" heel iets anders, dan in de verbinding van „Christen" met Staatsman. Men wil dan zeggen: „Als ge een architect noodig hebt, of schrijnwerker, laat uw keuze dan op hem vallen, want die man is een Christen, een broeder in het geloof; gun hem dus het profijt van wat ge te bouwen of te meubelen hebt" Of ook kan men er in ethischen zin mee willen zeggen: „Als ge een vertrouwd persoon wilt hebben, op wiens stipte eerlijkheid ge aan kunt, neem dan hem, want ik weet, hij is een echt Christen." In het eerste geval bedoelt ge het dusgenaamd „bevoordeelen der broederen", zooals anderen bij voorkeur aan leden van hun familie of aan goede bekenden hun klandisie geven. In het tweede geval hebt ge het oog op den zedelijken waarborg, dien zulk een leverancier of bouwmeester u biedt door zijn oprechte godsvrucht. Maar nooit zult ge, met te spreken van een „Christen-architect", aanduiden, dat de man, overmits hij een KERK EN STAAT. 8. 145 geloovig Christen is, beter verstand van bouwen heeft; noch ook van een Christen-schrijnwerker, om te kennen te geven, dat hij, omdat hij bekeerd is, fraaier meubelen maakt; noch ook van een „Christentandarts," als onderstelt ge, dat hij, dewijl hij Jezus belijdt, u beter dan een ander uw kies zal trekken. Er bestaat voor ons besef geen rechtstreeksch verband tusschen ons zaligmakend geloof en één dier emplooien; en ook valt niet in te zien, wat het geloof aan de Heilige Schrift den bouwmeester, den tandarts, den schrijnwerker leeren zou omtrent zijn vak. Waar men desniettemin er soms aan hecht, om te weten of zulk een man een Christen is, gaat zulks dan ook geheel buiten zijn vak om, en hebben we alleen belang bij zijn zedelijke hoedanigheden, die door zijn geloof vaster kunnen staan, of ook op bet belang van den kerkdijken kring, waartoe we, evenals hij, behooren. Wel staat het vast, dat het God is, die ook den architect leert bouwen, en den schrijnwerker zijn handwerk leert, maar deze onderwijzing Gods komt tot stand niet door de Schrift, en niet door het geloof, maar door de ordinantiën Gods in de natuur, onder de behoudende inwerking der gemeene gratie. Spreekt men daarentegen van een „Christen-Staatsman," dan bedoelt men heel iets anders. Want wel geven we toe, dat men bij de stembus iemand zijn stem kan geven, omdat men in elk geval aan een „broeder in den geloove" voorkeur schenkt; en ook erkennen we, dat men bij het doen eener benoeming meer vertrouwen kan stellen in de eerlijkheid en in de goede trouw van een belijdend Christen voor het behoorlijk waarnemen van zijn bediening; maar toch niet dat is het, waarop men het oog heeft, als men van een „Christen-Staatsman" spreekt Zelfs kan men hierin zelfs te ver gaan. De ondervinding leert, dat er in posten en betrekkingen niet zelden ongeloovige personen zijn, die met groote zaakkennis en stipte plichtsbetrachting hun ambten waarnemen, en dat omgekeerd, helaas, de voorbeelden niet ontbreken van „geloovige personen" die hun betrekking slordig waarnemen, en in plichtsbetrachting en zaakkennis te kort schieten. Bij gevaarlijke operatiën staat het lang niet altoos vooruit vast, dat een „geloovig" chirurgijn beter zal opereeren dan een „ongeloovige", en bij een belangrijk proces gaf menigeen niet ten onrechte voorkeur aan een ongeloovig advocaat boven een geloovig pleitbezorger. Bij operatie en pleidooi komt het aan op speciale talenten, en die speciale talenten regelen zich niet naar geloof of ongeloof. Het geldt hier talenten die tot het terrein van het natuurlijke leven, en dus tot het gebied van de gemeene gratie behooren, en niet tot dat van de Kerk of van de particuliere genade. Doch hoe komen we dan aan de uitdrukking van een Christen-Staatsman, daar toch immers ook het Staatsleven tot het gebied van het natuurlijke leven behoort, en niet tot dat van de Kerk? Gemeene Gratie lil 10 146 KERK EN STAAT. 8. Vooraf zij hier een kort antwoord ingeschoven op een geheel andere vraag, die ons herhaaldelijk gedaan is, en die alzoo opheldering schijnt te vereischen. Waarom, zoo vroeg men ons meer dan eens per brief, spreekt ge toch altoos van „gemeene", en niet van „algemeene" gratie oftewel genade. Het antwoord op deze vraag is eenvoudig: Onze vaderen spraken van „gratia communis" en communis is in onze taal niet algemeen, maar gemeen. „Algemeen" heet in het Latijn: universalis, ons universeel. Dat nu deze beide begrippen practisch vaak op hetzelfde neerkomen, betwisten we niet, maar toch bestaat er een onderscheid tusschen, dat het beter is niet te loor te doen gaan. Dat onderscheid is hierin gelegen, dat universeel beduidt iets wat overal gevonden wordt, wat allerwegen geldt, en uit den aard der zaak op een ieder toepasselijk is, terwijl omgekeerd communis of gemeen wijst op iets, dat aan zekeren kring gemeenschappelijk is. Hier nu is die kring de menschheid, ons menschelijk geslacht, en aan dezen kring is deze gratie gemeenschappelijk. Universeel, of algemeen, neemt de personen of zaken op welke het betrekking heeft, als op zichzelf staande, zonder verband of samenhang, en spreekt nu uit, dat bij deze allen hetzelfde geldt of gevonden wordt. Voorschriften zijn „algemeen", zoo ze zonder onderscheid op alle enkele objecten slaan. Een stelling is „algemeen", zoo ze in elk gegeven geval doorgaat. Een inleiding is „algemeen", zoo ze zich nog niet in bijzonderheden verdiept, maar zich bepaalt tot datgene wat van al het bijzondere geldt. Daarentegen spreekt men van een communis opinio, wat wij noemen het gemeene oordeel, omdat die opinie zich in een bepaalden kring gevormd heeft, en nu in dien kring aller gemeengoed is. Zoo sprak men van gemeenebest, om uit te drukken een kring waarin allen saam hun levensgeluk najoegen. Zoo is „gemeen" accoord, hetgeen in een bepaalden kring overeengekomen is. Op „gemeene kosten" beduidt, dat men in zekeren kring de kosten gemeenschappelijk draagt. „Gemeene weide" beteekent de weide waarop alle veehouders van zekeren bepaalden kring hun vee kunnen laten grazen. „Door den druk gemeen maken", wil zeggen het*stuk onder het bereik brengen van den kring waarin onze taal verstaan wordt. Hier, waar dus sprake is, niet van iets wat van nature in ieder gevonden wordt, maar van een aan den kring der menschheid gegeven goed, hebben onze vaderen dan ook zeer terecht niet van gratia universalis gesproken, maar van gratia communis. „Universeele gratie" was een term bij hun tegenstanders geliefd. Van voornemens, dit leerstuk grondig te behandelen, hadden wij ons derhalve af te vragen, welke titel de meest juiste zou zijn, en toen meenden we aan: gemeene gratie de voorkeur te moeten geven. Wel is waar, dat „gemeen" niet veel meer in gebruik is, maar toch blijkt reeds uit de bovenaangehaalde uitdrukkingen, dat onze taal ook heden nog dat „gemeen" zeer wel in dien zin kent. En is dit zoo, dan KERK EN STAAT. 8. 147 verfijnt het de taal indien we bij zulke dingen, waarbij het op fijne onderscheidingen aankomt, verstervende uitdrukkingen nog in het leven terugroepen. Het recht hiertoe zou men niet bezitten, indien het woord „gemeen" in dien zin ganschelijk in onbruik ware geraakt; maar dat dit hier niet het geval is, bleek ons, en inzage van het eerste 't beste woordenboek kan dit bevestigen. Al denken we er dan ook niet aan, er iemand een verwijt van te maken, zoo hij anders kiest, wij voor ons meenden gegronde reden te hebben, om aan de uitdrukking „gemeene genade", of „gemeene gratie", voorkeur te geven. Dat we voorts van gratie, liever dan van genade, spraken, vond hierin zijn grond, dat „genade" door het spraakgebruik zoo eenzijdig voor „zaligmakende" genade wordt genomen, dat hier een algemeener woord verkieslijker scheen. „Gratie" is het nog algemeen gebruikte woord voor stuiting van executie; en overmits nu in ons breed betoog juist van die genade gehandeld wordt, die de executie van Gen. 2:17 stuitte, scheen „gemeene gratie" niet zoo oneigenlijk het karakter zelf van ons onderwerp uit te drukken. Ongetwijfeld ware deze opmerking beter aan haar plaats geweest bij den aanvang van onze behandeling, maar toen scheen het ons overbodig, de keuze van onzen titel toe te lichten. Nu echter bleek, dat er bedenking rees, meenden we onze nadere toelichting hier te moeten inschuiven. En thans ter zake. Als dan toch óók het staatsleven tot het domein van het natuurlijke leven behoort, in wat zin spreken we dan desniettemin van een Christenstaatsman, niet om daardoor zijn persoonlijke betrouwbaarheid uit te drukken, maar om aan te duiden dat hij een ander soort staatsman is dan een ongeloovige? Om dat in te zien, moet men teruggaan op de zegswijze van een: Christelijke Staat. Er zijn heidensche Staten, er zijn Mohamedaansche Staten, er zijn Christelijke Staten, en nader onderscheidt men onder de Christelijke Staten, Staten die Roomsen of die Protestantsch zijn, en nog nader onder de laatste Luthersche Staten, gelijk Denemarken, Zweden, Noorwegen, Pruisen enz., en niet Luthersche Staten, gelijk Nederland, Engeland, de Vereenigde Staten, en Zwitserland; welke laatste Staten, alle, zonder onderscheid, hun geboorte-acte aan Calvijn ontleenen. Wat is nu een Christelijke Staat? Deze uitdrukking is opgekomen uit tegenstelling. Het Christendom vond bij zijn opkomen den Joodschen Staat in Palestina, en voorts enkel heidensche Staten. In deze Staten heeft de Christelijke kerk eerst als vervolgde verkeerd. Die Staten hebben gepoogd het Christendom te vuur en te zwaard in zijn opkomen te stuiten, en het uit te roeien. Toch heeft die weerstand niet het doel getroffen, waarop men afging. Het corps der martelaren bleek 148 KERK EN STAAT. 8. het zaad der kerk. Van lieverlede woog de Christelijke invloed tegen den Heidenschen invloed op. Eindelijk sloeg de balans door; en toen keizer Constantijn zelf tot het Christendom overging, sloeg de evenaar door, en werden de rollen derwijs omgekeerd, dat van nu voortaan het heidendom vervolgd werd, en de Christenen in eere en macht kwamen. Van die ure af was het vroeger heidensch keizerrijk een „Christelijke Staat" geworden. En toen onder den invloed van dat gekerstend keizerrijk, allengs de verschillende volken boven de Alpen, die staten stichtten, eveneens den Christelijken Doop ontvingen, werden ook deze als Christelijke Staten gequalificeerd. Een benaming die nog meer nadruk ontving door de tweede tegenstelling waarmede het Christendom te worstelen kreeg, t. w. door den Islam. Toen in de 7de en 8ste eeuw de Islam een goed deel van Azië, Afrika en Europa veroverde, en in al deze landen zijn Staatsmacht vestigde, kwam het Kruis tegenover de halve Maan te staan, en stond het voor korten tijd zelfs te vreezen, dat de Islam het Christendom geheel verdelgen zou. Tot in de 15de eeuw heeft die reuzenworsteling, waarvan de kruistochten het middenpunt vormden, geduurd. En het is vooral door die laatste tegenstelling, dat het staatsleven in Europa zich steeds helderder van zijn Christelijk karakter is bewust geworden. De reformatie brak dit Christelijk besef van het Europeesche Staats-, leven, door in den boezem der Christenheid zelve een tegenstelling in het leven te roepen. Rusland en de schismatieke kerk telde toen nog nauwlijks mede; maar scherp werd in oorlog na oorlog de tegenstelling tusschen Roomsche en Protestantsche Staten uitgewerkt. De Islam begon te verbleeken, en de halve Maan was niet meer in staat het eenheidsbesef in de Christelijke wereld levendig te houden. Van daar, dat in de 16e en 17e en in het eerste deel der 18e eeuw, het begrip van den Christelijken Staat verflauwde, zoo niet uitsleet. En dit heeft geduurd, totdat er een geheel nieuwe tegenstelling opkwam, die zich, evenals eertijds het heidendom, en later de Islam, tegen al wat Christelijk was stelde, en juist daardoor de tegenstelling tusschen hetgeen Christelijk en niet-Christelijk was, op het gebied van het staatsleven weer aan de orde stelde. Deze nieuwe tegenstelling kwam in de tweede helft der achttiende eeuw op in den vorm van een wijd-verspreiden afval van het Christelijk geloof, en in het opkomen onder de afgevallenen van een aan het Christendom vijandig beginsel. Dat beginsel heeft zich eerst wijsgeerig voortgeplant in Engeland en Duitschland, en heeft zich ten slotte in het staatsleven belichaamd door de Fransche Revolutie van 1789. We vragen nu niet, of het Christendom zijnerzijds hiertoe geen aanleiding had gegeven. De Christenen hadden hun krachten uitgeput in onderlingen strijd, en onder KERK EN STAAT. 8. 149 de Christelijke vlag zijn destijds toestanden in het leven geroepen en daden verricht, die op het historie-blad den Christennaam hoon en smaad zullen brengen, zoolang deze historie standhoudt. Toch mag dit ons hier niet ophouden. We hadden de tuchtroede noodig, en God zond ze ons, niet als in de dagen van het Paganisme en van den Islam door rechtstreekschen krijg en vervolging, maar heel anders, en veel ontzettender, door een gansch atheïstische levens- en wereldbeschouwing te doen opkomen, die de volkeren verleidde, heel het Christelijk leven ondermijnde, en die, met de hulp van o, zoovele Christenen, thans schier op elk terrein van het leven getriomfeerd heeft. Het moderne leven is eenvoudig een ganschelijk ontkerstend leven. De drijvende macht van het staatsleven is thans een principieel on-Christelijke en anfï-Christelijke geworden. Christenen duldt ze nog, maar Christelijk mag de Staat niet meer zijn. Die nieuw-opgekomen tegenstelling nu heeft de benaming van Christelijk staatsrecht, en zoo ook den naam van Christen-staatsman, weer in eere gebracht; meer nog, de naam van Christen-staatsman is er door geschapen. In de dagen onzer vaderen zou men dien naam niet verstaan hebben. Iemand die niet-Christen was, kende men toen niet, of althans hij telde niet mee. Wie geen Heiden of Mohamedaan was, gold vanzelf voor Christen en de bijvoeging van „Christelijk" gold destijds als even overtollig, als dat het voor ons zou zijn van den Christelijken Doop te spreken, wijl er geen andere Doop is. Maar sinds het laatst der vorige eeuw werd dit geheel anders. Wie nu niet met den stroom mee afdreef, gevoelde dat hij zich tegenover de heerschende meening plaatste. Men kwam weer tot het besef, dat aller Christenen gemeengoed bedreigd en aangerand werd. En onverschillig of men tot de Roomsche, de Grieksche of tot de Protestantsche kerk behoorde, men zag in, dat der Christenen gemeengoed tegen den gemeenen vijand te verdedigen was. Zoo sprak men toen van een Christen-dichter, van een Christelijke pers, van een Christelijke school, van Christelijk-nationaal onderwijs; en zoo begon men toen ook te spreken van een Christen-Staatsman. Daaronder werd dan verstaan een Staatsman, die de tegenstelling tusschen de oude Christelijke staatsleer en het moderne staatsrecht der Duitsche philosophie en de Fransche Revolutie inzag, en die voorts met bewustheid er op afging, om de beginselen van het oude Christelijke staatsrecht tegenover dit moderne staatsbeginsel te verdedigen. Dat er vaak bij werd gevoegd: Christelijk-nteforz'scfl, beduidde alleen, dat men het moderne staatswezen als iets vreemds, iets nieuws, iets in onze Christelijke Staten niet thuis hoorende, brandmerkte, en zich beriep van de ontreddering van het heden op de vastigheid der historie. Zich „Christelijk-historisch" als Staatsman te noemen, en tegelijk de tegenstelling niet tegen het moderne Staatswezen, maar, als voor drie eeuwen, nog tegenover de Roomschen 150 KERK EN STAAT. 8. te nemen, is dan ook een al te stuitende oppervlakkigheid, en een duidelijk blijk, dat men de teekenen der tijden niet verstaat. Wie zoo spreekt is er nog blind voor, dat er een geheel nieuwe principiëele tegenstelling geboren is, en dat de uitwerking dier nieuwe tegenstelling geen andere zijn kan, dan om het „gemeenschappelijk Christelijk bewustzijn" onder allen die zich naar den Christus noemen, te verlevendigen. Hiermede is echter nog niet genoeg gezegd. Het kerstenen der Europeesche Staten in den tijd die van Constantijn tot 1789 verliep, is op uiterst gebrekkige wijze toegegaan, en heeft zich vooral op staatkundig gebied door groote oppervlakkigheid gekenmerkt Ze bestond aanvankelijk in weinig anders dan in het verheffen van de Christelijke religie tot den godsdienst van Staat. Alle heidensche Staten rustten rechtstreeksch op de Heidensche afgoderijen. Daarom achtte men gereed te zijn, zoodra men slechts voor de Heidensche Staatsafgoderij der volken, de Christelijke religie als Staatsgodsdienst in de plaats had gesteld, en zulks wel naar oud-Heidenschen, in plaats van naar Christelijken maatstaf. De kerk scheen geen hoogere roeping voor den Staat als Christelijken Staat te kennen, dan het inruimen aan de Christelijke Kerk van eindelooze privilegiën en van een gansch bevoorrechte positie, gepaard met de gewelddadige uitroeiing van wat nog aan Heidensche afgoderij of Heidensche priestermacht was overgebleven. En al erkennen we volgaarne, dat de macht van het Evangelie ook in den boezem der volken een zoo radicale omkeering tot stand bracht, dat ge nu nog in Peking, Tokio of Stamboel komend, opeens ontwaart dat ge u te midden van een heel ander leven bevindt, toch mag niet verheeld, dat de eigenlijke staatsinrichting en het rechtswezen, in den grond der zaak nog veelszins een zeer herkenbare copie bleven van wat deze, met name te Rome, onder de vigeur van het Heidendom waren geweest. Gevolg hiervan was, dat ook in de 19e eeuw aanvankelijk de tegenstelling met het moderne staatswezen zich bijna uitsluitend bewoog om de vraag, hoe thans de verhouding tusschen Staat en Kerk zou geregeld worden, en dat van de zijde der Christenheid, vooral in Roomsche landen, schier eeniglijk op het handhaven van de kerkelijke privilegiën nadruk werd gelegd. Al spoedig echter begon men, vooral in Protestantsche landen, in te zien, dat de tegenstelling veel dieper doordrong, en dat het er veelmeer op aan kwam, om de algemeene begrippen, die de staatsleer, het staatsrecht en het geheele staatswezen beheerschen, aan de beginselen van het Evangelie te toetsen. Men stond al spoedig tegenover een gansch andere orde van zaken, waarvan men gevoelde, dat ze niet klopte met de beginselen van onze Christelijke belijdenis. Dat noopte tot onderzoek naar de aanwijzingen, die het Christelijk beginsel, gaf voor de antwoorden, KERK EN STAAT. 9. 151 die te geven waren op de telkens nieuw opduikende vraagstukken. Aldus kwam men tot het inzicht, dat het in vroegere dusgenaamde Christelijke staatsleven tal van dingen nog altoos met het Christelijk beginsel in strijd hadden bestaan, en dat men, wel verre van eenvoudig het oude weer op te halen, genoodzaakt was tot critiek op het verleden evengoed als op het heden, en dat men voor de taak stond, om van den grond af het gebouw van den Christelijken staat nieuw te bouwen. De man nu, die hiervoor oog heeft, en hieraan zijn leven wijdt, heet thans een Christen-staatsman. XXI. Kerk en Staat, 9. Want de Heere geeft wijsheid; uit zijnen mond komt kennisse en verstand. Spreuken 2 : 6. Wat maakt nu in zaken van Staat een ding Christelijk? Ziedaar de alles beheerschende vraag, waarop het hier aankomt, en waarbij we, gelijk gezegd, voorshands de Kerk geheel buiten spel laten, om geheel en uitsluitend de aandacht regelrecht op wat politiek is, saam te .trekken. Wat maakt een landswet, een koninklijk besluit, een regeeringsmaatregel, een daad van het publiek gezag, een'rechtsbedeeling, een rechtspraak, en zooveel meer, Christelijk, en wat maakt dat dit alles on-Christelijk is? Wat drukt op een stelsel van staatsrecht, op een staatsinrichting, op een staatkunde, op een staatsvorm het stempel van Christelijk, en wat brengt te weeg, dat dit alles het stempel van Christelijk mist? Omtrent die uiterst gewichtige vraag bestaat een schromelijk misverstand, en juist daardoor een gevaarlijke verwarring van gevoelens. Men brengt toch in al zulke beteekenis den naam Christelijk rechtstreeks met den Christus in verband, en acht, dat het hier öf aankomt op een bepaalde uitspraak van Jezus over zulk een aangelegenheid, óf wel dat het „Christelijke" ontstaat door de belijdenis van den Christus als Verlosser en als den verhoogden Koning van het Godsrijk. De Dooperschen leerden: Jezus heeft gezegd: „Zweert ganschelijk niet", „wie het zwaard draagt, zal door het zwaard vergaan," enz.; alzoo is het Christelijke staatkunde den eed en het leger af te schaffen. Anderen zeggen weer: De Staat wordt Christelijk doordat ze de ware Kerk als Staatskerk huldigt, erkent, eert en begiftigt. Weer anderen: Ge zijt Christelijke staatslieden, zoo ge 152 KERK EN STAAT. 9. uw vergaderingen begint met een gebed in Jezus' naam. Nog anderen beweren, Christen-staatsman te zijn, omdat ze voor de zaligheid hunner ziel in Jezus gelooven, ook al richten ze den Staat nog zoo mammonistisch in. Of heeft Jezus zelf niet gezegd: „De armen hebt ge altijd met u?" En zou het dan niet on-Christelijk zijn, den Staat zoo in te richten, dat er geen armen meer waren? Kortom, men heeft op allerlei wijs dat „Christelijk" in zaken van Staat pogen te verklaren, door het op de ééne of andere wijs, rechtstreeks, met den persoon of met het woord van den Zaligmaker in verband te brengen. En juist daardoor is men mis gegaan, op het dwaalspoor geraakt, en uitgegleden. Men vergat daarbij, dat een bijvoeglijk naamwoord (en dat is Christelijk immers?) altoos iets is, dat bijgevoegd wordt bij een zelfstandig naamwoord. Dat zelfstandige naamwoord is hier: de Staat, de Overheid, de wet, of welk ander politiek begrip ge nemen wilt, en daar wordt dan als een bijkomende hoedanigheid het Christelijke aan toegevoegd. Een Staat kan dus Staat, een Overheid kan Overheid, een wet kan wet zijn, ook zonder Christelijk te wezen. In dat zijn van Staat of Overheid of wet, ligt het zelfstandige, d. i. het wezen der zaak, en „Christelijk" is een bijgevoegd woord, om uit te drukken, welk karakter die Staat, die Overheid, die wet vertoont. En in dien zin nu gekomen, beteekent die bijvoeging van „Christelijk" op zichzelf nooit iets anders dan die Staat, die Overheid, die wet is, gelijk ze volgens den klaarlijk geopenbaarden wil van Qod' zijn moet. Van dien wil ligt allerlei openbaring reeds in de natuur der dingen, maar een veel klaardere openbaring in de Heilige Schrift, en die openbaring van de Heilige Schrift spreidt alzoo een meerder licht op de natuurlijke openbaring. En is nu die klaarste openbaring van Gods wil juist gevat, en is dienovereenkomstig de Staat ingericht, de Overheid handelend en de wet uitgevaardigd, dan is het hoogste bereikt, dat, op aarde, in deze bedeeling der dingen denkbaar is, en alsdan staat op dit alles het Christelijk stempel afgedrukt. Liet zich de mogelijkheid denken, dat dit alles alzoo werd Ingericht door een vorst dié nooit van den Christus gehoord had, dan zou de inrichting van zijn Staat toch in haar wezen volkomen Christelijk zijn. En alleen de omstandigheid, dat niemand daartoe kan geraken, zonder geloof in de Heilige Schrift, en dat niemand in de Heilige Schrift kan gelooven, of hij moet de knie voor den Christus buigen, is oorzaak, dat alleen belijders van den Christus tot Christelijke staatsvorming, Christelijke staatsinrichting, en Christelijk staatsbestuur komen kunnen. De zaak ligt derhalve aldus: Ge hebt als Staat te doen met menschen, met mannen en vrouwen, met kinderen, volwassenen en ouden van dagen, met armen, redelijk voorziene en rijke personen. Ge hebt te dóen met KERK EN STAAT. 9. 153 eerlijke en oneerlijke, met brave en goede menschen. Ge hebt te doen met de vereeniging van menschen in gezinnen, in geslachten, in familiën, in maatschappijen en genootschappen. Ge hebt te doen met handel en nering, met nijverheid, zeevaart en landbouw. Ge hebt te doen met uw eigen volk en met andere natiën. Ge hebt te doen met zaken van politie, met burgerlijke twistgedingen en met overtreding en misdaad. Alles saamgevat, kunt ge dus zeggen: Ge hebt te doen met personen en goederen, en met alle verhoudingen en betrekkingen die hieruit onder menschen ontstaan. Het komt er dus op aan, dat ge omtrent die personen en die goederen, en omtrent alle verhoudingen onder menschen en van menschen tot goederen, een juist begrip hebt, en weet, hoe de verhoudingen bij dit alles behooren te zijn. Als dienaresse Gods heeft de Overheid bij dit alles niet af te gaan op eigen verzinning of op eigen theorie, maar te vragen, waarvoor God wil dat we die personen en die goederen zullen aanzien, en welke verhoudingen God wil dat tusschen de menschen zeiven onderling en zoo ook tusschen hen en dat goed bestaan zal. Zijn die begrippen zuiver en worden die verhoudingen juist geregeld, dan is het hoogste bereikt dat te bereiken is, en draagt alles het Christelijk eerestempel. Maar zoo is het, waar het Christendom niet gekend is, niet. Waar het Evangelie niet gekend was, daar ging men bij dat alles af op eigen inzicht, en dat inzicht steunde uitsluitend op de openbaring in de natuur en in de geschiedenis, zonder meer. Daar wandelde en handelde men dus uitsluitend bij en naar het licht der gemeene gratie, en kon men alzoo tot de eere van het Christelijk karakter van den Staat niet opklimmen. Het was daarom nog geen anti-Christelijke toestand, want dat zou onderstellen, dat men den Christelijken eisch van dat alles doorzien had, en alstoen met opzet tegen dien Christelijken eisch ware ingegaan. Neen, het leidde eenvoudig tot een nog niet Christelijken toestand, lager gezonken, naarmate het licht der gemeene gratie flauwelijker scheen, hooger geklommen, zoo het licht der gemeene gratie rijkelijk toevloeide. In meer dan één opzicht soms het Christelijke zeer nabij komende. Doch nu dringt in zulk een land, onder zulk een volk, het Christendom door. Dat Christendom brengt kennisse van de Heilige Schrift, en daarmee klaarder inzicht omtrent den wil Gods, ten opzichte van alle persoon, alle goed en alle verhouding onder menschen. Die meerdere en betere kennisse verkrijgt allengs meer Invloed op de algemeene denkbeelden, die onder hen heerschen. Die betere denkbeelden, die helderder inzichten, die betere overtuigingen, dringen allengs ook tot de regeeringskringen door. Hierdoor ondergaat het staatkundig inzicht een wijziging. Die wijziging wordt gaandeweg met klaarder bewustzijn uitgewerkt. En ten Slotte ontstaat er een toestand, waarvan men zeggen kan, dat de algemeene grondslagen van het staatsleven alsnu in overeenstemming zijn gebracht met het licht, dat ons in de Heilige Schrift geopenbaard is, 154 KERK EN STAAT. 9. en alzoo steeds meer beantwoorden aan de ordinantiën Gods. In dat geval nu legt zulk een Staat zijn heidensch of Mohamedaansch karakter af, en begint als Staat een Christelijk karakter te vertoonen. Dat wil niet zeggen, dat de Overheid op een bepaalden dag de heidensche of Mohamedaansche staatsinrichting op zij zet en afschaft, en alsnu een gansch andere staatsinrichting, namelijk de Christelijke, daarvoor in de plaats stelt. Integendeel, al wordt de boom geënt, het blijft de oude, oorspronkelijke boom, groeiend en bloeiend op den bestaanden wortel. Maar er heeft enting plaats. De wilde loten worden weggesnoeid, en de uit den wortel opkomende levenssappen worden in een gewijzigd twijgenweefsel geleid. Het nieuwe en betere sluit zich aan het bestaande aan, en leidt dit over in iets dat hooger staat. Dit geschiedt niet plotseling, maar van lieverlede, soms zeer langzaam. Het Christendom heeft de slavernij afgeschaft, maar na hoevele eeuwen? En nog is het op menige plaats te vroeg geschied. En toch lijdt het geen twijfel, of de verhouding van mensch tot mensch mag naar Gods wil niet die van eigendom en eigenaar zijn. Het dier mag bezit zijn, de mensch niet.' Er is hier uit dien hoofde sprake van een proces, en in het minst niet van een plotselingen ommekeer van zaken. Maar zoodra dat proces op het gevoelige en beslissende punt eenmaal begonnen is, gaat het door, en is eenmaal de wil beleden, om den Staat niet meer uitsluitend naar het licht der gemeene gratie, maar alsnu ook naar het klaarder licht van Gods Woord in te richten, dan is zulk een Staat in zijn wezen reeds Christelijk geworden, ook al zal de volle ontpooiing van het nieuwe ingeënte beginsel nog eeuwen toeven. Niets van het vroeger verworvene, voorzooverre het goed was, wordt dan weggeworpen. De vroegere ontwikkeling is in het minst niet doelloos geweest. Enting heeft met afhouwen van den stam niets gemeen. En al is het dan ook, dat nog allerlei wilde takken van vroeger na blijven botten, dit beslist voor den stam niet. Ook bij het voortbestaan van sommige zeer ergerlijke misbruiken, is het karakter van den stam dan toch Christelijk geworden. Natuurlijk is dit niet enkel door het veldwinnen van betere, afgetrokkene begrippen geschied. Indien de Kerk niet onder de natiën ware opgetreden, indien de harten niet tot den levenden God bekeerd waren geworden, en indien daardoor niet de zedelijke kracht des Koninkrijks onder het volk ware uitgegaan om de zeden te verzachten en te heiligen, om allerlei demonische zonden althans van het publieke erf weg te dringen, en edeler, reiner gevoelens aan te kweeken, zou de mededeeling van zuiverder begrippen op zichzelf nooit een Staat gekerstend hebben of op een volk een Christelijk stempel hebben gedrukt. Alleen de omme- KERK EN STAAT. 9. 155 keer in het hart en in de consciëntie der volken heeft de kerstening der Staten mogelijk gemaakt. Maar dat neemt niet weg, dat de vorsten en staatslieden wel ter dege met die betere begrippen hebben gewerkt. Elke wet, elk besluit, dat verhoudingen regelt, moet èn die verhoudingen èn de personen of zaken waartusschen die verhoudingen bestaan, noemen, in woorden uitdrukken, en dus als begrippen opnemen. Alleen maar beelde men zich niet in, dat de mannen die allengs aan de volken van Europa een Christelijke staatsinrichting gegeven hebben, dit altoos met volle bewustheid deden. Gelijk er zooveel kwaad geschiedt zonder dat men weet wat men doet, zoo ook doet menigeen o, zooveel goeds zonder het zelf te weten. De Kerk heeft het volkskarakter omgezet, het volk heeft de zeden veranderd, uit de veranderde zeden zijn andere eischen voortgekomen, en tal van wetten en besluiten, die er wel wezenlijk toe bijdroegen, om het staatsleven te kerstenen, zijn goeddeels schier onbewust uit dien drang van het leven opgekomen. Zelf al verwees mep niet zelden naar een tekst uit den Bijbel, toch merkt men telkens dat die tekst er meer is bijgehaald, om den maatregel te rechtvaardigen, dan dat men door het lezen van dien tekst op het denkbeeld zou gekomen zijn, om dien maatregel te nemen. In het eerst, toen pas de evenaar oversloeg, en het Heidendom de vlag moest strijken, handelde men ongetwijfeld niet zonder opzet, en dus ook niet zonder bewustheid. Doch die bewuste houding richtte zich veelmeer op het vernietigen van afgodische gebruiken, en op het daarvoor in de plaats stellen van Christelijken eeredienst en Christelijke usantiën, dan op bewuste verandering van de grondslagen van het leven van staat en maatschappij. Het is in het brein van Keizer Constantijn en zijn eerste opvolgers zelfs niet opgekomen, dat de gemeene rechtsorde wijziging behoefde te ondergaan. Veeleer handhaafden ze de burgerlijke rechtsorde, gelijk die bestond, en plaatsten er eenvoudig het in naam van Jezus Christus onzen Heere boven. En de eigenlijke omzetting van de grondslagen van den Staat zeiven is eerst van lieverlee, en dat vaak in strijd met de beleden rechtsorde, onder den onweerstaanbaren drang van het Evangelie tot stand gekomen. En toen in de Middeleeuwen dit langzaam proces allengs had doorgewerkt, en de kerstening van de meeste landen van Europa nagenoeg voltooid was, toen ging het bewustzijn van de vroegere tegenstelling tusschen het Christelijk en het vroeger-Heidensch karakter dezer Staten, zoo bijna volkomen teloor, dat in de dagen der Hervorming geen tegenstelling tusschen Christelijke en niet-Christelijke Staatkunde meer gevoeld werd. Over den mensch als zondaar, over het karakter van het strafrecht, over het gezin, over het huwelijk, en zooveel meer, was men destijds tot zoo vaste conclusiën gekomen, dat de leidende geesten destijds over de grondslagen van het Staatsleven geen verschil meer hadden, De Renaissance- had in Italië 156 KERK EN STAAT. 9. zekere woeling in de geesten teweeg gebracht, de Anabaptistische secte hanteerde het breekijzer, en over de macht der vorsten en de rechten en vrijheden van het volk kwam ook van Calvinistische zijde een andere reeks denkbeelden op; maar dat naar Gods wil was te vragen, dat bij het vragen naar Gods wil ook met de Heilige Schrift te rekenen viel, en dat de burgerlijke rechtsorde de heerschende Christelijke denkbeelden had te verzekeren, stond bij allen, die zeggenschap over Staten en volken hadden, vast Ze spraken destijds dan ook zeldzaam van Christelijke Staatkunde of Christelijk Staatsrecht, of van een Christelijk Staatsman. De bijvoeging van Christelijk verloor haar beteekenis, omdat Christelijk het gewone en het door allen stilzwijgend erkende was. Juist dit echter heeft de doorwerking van het Christelijk beginsel belemmerd en ten slotte gestuit. Er kwam zelfvoldaanheid. En eerst toen de oude tegenstelling weer opkwam, is ook het besef, dat het Christelijk karakter in het Staatsleven gehandhaafd moest worden, weer doorgedrongen. Toen de Christelijke mantel door de machthebbers gebruikt werd, om de volken te onderdrukken en op een on-Christelijke wijze, onder allerlei vroom vertoon, van hun bestemming af te houden, toen is uit bitterheid de oude heidensche geest weer opgekomen, en heeft men allerlei nieuwe denkbeelden omtrent de grondslagen van staat en maatschappij aan den man gebracht, die er met bewustheid op doelden, om de Christelijke grondslagen los te wrikken en naar de oude Heidensche denkbeelden terug te keeren. Ook dat ging niet opeens, en langen tijd merkten de volken den geleidelijken overgang niet. Nog zijn er volken, en in elk volk kringen, die slapend mee overglijden. Maar eindelijk is men dan tóch alarm gaan slaan. Klaarlijk heeft men ingezien, dat het de pertinente toeleg was, om de Christelijke grondslagen van ons staatsleven en van onze burgerlijke rechtsorde weg te nemen, en zóó is van lieverlede het plichtsbesef, om zich tot de verdediging van die grondslagen in het huwelijk, in het gezinsleven en zooveel meer, op te maken, in steeds breeder kring weer levendig geworden. Zoo dient elke nieuwe worsteling den Raad des Heeren, komt de waarheid in steeds klaarder licht voor ons te staan, en gaat de geopenbaarde wil des Heeren voort, zich aldoor helderder in ons bewustzijn af te spiegelen. Zal men nu zeggen, dat, zoo onder Christelijke staatkunde enz. dit, en niet anders, te verstaan is, die naam dan ook niet deugt? Dat ontkennen we ten stelligste. Er mag geen tittel of jota op worden afgedongen, dat op het geheele terrein van liet natuurlijke leven, en dus ook op dat der gemeene gratie, niets uitgaat, noch kan uitgaan, boven de conformiteit aan den op het zuiverst geopenbaarden wil van Ood; en KERK EN STAAT. 9. 157 onder dit gezichtspunt is het volkomen waar, dat „Christelijk" eensluidend is met het „beste"; mits men onder het beste versta, niet wat ons het beste lijkt, maar wat is conform den wil van Hem, die er alleen zeggenschap over heeft. En toch zou het op niets dan zelfmisleiding, en misleiding van anderen, uitloopen, indien men deswege ophield van „Christelijke" staatkunde te spreken en er de uitdrukking: goede, betere, beste staatkunde voor in de plaats stelde. Dit zou alleen dan geoorloofd, en zelfs raadzaam kunnen zijn, indien ook elders, buiten den invloed van het Evangelie om, in een land dat van geen Christendom afwist, ooit dezelfde grondslagen voor de sociale en politieke samenleving gevonden waren. Doch dat is niet het geval, en kon het niet zijn: 1°. omdat het licht der gemeene gratie zoover niet strekt; 2°. omdat zij, die onder de gemeene gratie, zonder meer, leven, op elk terrein dat met het zedelijk leven in verband staat, blijkens Rom. 1, „overgegeven zijn in verkeerden zin"; en 3°. omdat alleen waar het licht der Bijzondere Openbaring den glans der gemeene gratie kwam versterken, een staats- en volksleven op deze betere grondslagen is opgebouwd. Reeds wat den oorsprong aangaat, is het leven op sociaal-politiek gebied onder de Europeesche volkeren beheerscht geworden door overtuigingen, die rechtstreeks uit Palestina herkomstig waren, en die, eeuwenlang in den boezem van het Joodsche volk besloten, de wereld eerst toen overwinnend zijn ingegaan, toen de Christus verschenen was en zijn Evangelie den triomf over het inzinkend Heidendom had behaald. In de tweede plaats komt hierbij, dat we voorshands met opzet de Kerk buiten onze beschouwing lieten, om al wat op de verhouding tusschen Kerk en Staat betrekking heeft, eerst dan ter sprake te brengen, als eerst het denkbeeld van den Christelijken Staat duidelijk voor ons zal zijn getreden. Maar hierbij mag, gelijk we reeds opmerkten, toch nooit worden vergeten, dat zoo Christus niet gekomen ware, en zijn Kerk den geest der volken niet had omgezet, nooit de zedelijke voorwaarden aanwezig zouden geweest zijn, waaraan voldaan moest worden, zou er een Christelijk Staatsleven kunnen opkomen. In de derde plaats mag niet vergeten worden, dat de heilige openbaring Gods onder het Oude Verbond, tengevolge der Ballingschap, in Joodsche enghartigheid was bekneld geraakt, en dat het eerst de Christus is geweest, die dezen ban van het Judaïsme verbroken heeft, en den vollen glans van de Wet en de Profeten heeft doen uitschijnen. Men vergist zich dan ook, zoo men het zich voorstelt, alsof Jezus en zijn apostelen uitsluitend de vraag hebben beantwoord, hoe de zondaar zalig kan worden. Reeds uit de vier Evangeliën is het duidelijk, hoe Jezus, gedurig en telkens, wel terdege ook over de gewone verhoudingen in dit leven zijn oordeel uitsprak; en de apostolische brieven toonen ons, hoe zijn apostelen hem hierin zijn nagevolgd. Denk, wat het staatsleven betreft, slechts aan 158 KERK EN STAAT. 10. Rom. 13. De nadere openbaring van Gods wil, ook wat de dingen van het natuurlijke leven aangaat, is eerst in de geschriften des Nieuwen Verbonds voltooid. Geen oogenblik mag dus het staats- en volksleven, dat na de kerstening van Romanen, Germanen en Slaven in Europa ontstaan is, van de verschijning van den Christus worden losgemaakt. Er was voor de natiën in den Christus een belofte voor het toekomende èn voor het tegenwoordige leven. XXII. Kerk en Staat. 10. De wet zijns Gods is in zijn hart; zijne gangen zullen niet slibberen. Psalm 37 : 31. Hoe de Staat te beschouwen, in te richten en te leiden is, moet alzoo opgemaakt: 1°. uit de kennisse van het natuurlijk leven, bezien bij het licht der gemeene gratie, en 2°. uit de bijzondere openbaring die ons gegeven is in de Heilige Schrift. Niet alsof dit tweeërlei onderzoek naar den wil en de ordinantiën Gods leiden zou tot tweeërlei uitkomst, waarvan de ééne naast de andere ware te plaatsen; maar zóó, dat het tweede onderzoek de uitkomst van het eerste onderzoek verheldert en aanvult. Reeds uit het natuurlijk leven b.v. weet men, dat het huwelijk, en het daaruit voortkomend gezinsleven, een der grondzuilen van den Staat is; maar de Heilige Schrift leert ons den wil Gods omtrent het huwelijk en het gezinsleven nader en zuiverder en vollediger kennen, dan dit van elders mogelijk is. Het tweeërlei onderzoek naar de ordinantiën Gods over volk, maatschappij en Staat is dus zoo bedoeld, dat het ééne aan het andere aansluit, het vollediger maakt, en het tot meerdere zekerheid brengt. Dat de monogamie hooger staat dan de polygamie, en dat daarom het huwelijk met slechts één vrouw voorkeur verdient, valt reeds te raden en te vermoeden uit de ervaring van het natuurlijk leven; zelfs kan men zeggen, dat het constant geboren worden van evenveel vrouwelijke als mannelijke personen het als het meest natuurlijke uitwijst En toch, tot zekerheid verheven wordt de voortreffelijkheid van de monogamie eerst door de Heilige Schrift; en eerst door de Heilige Schrift verkrijgt alles wat buiten dien vasten regel zich huwelijk noemt, een onheilig KERK EN STAAT. 10. 159 en zondig karakter. Juist hierbij echter doet zich terstond de vraag voor, hoe we dit nu uit de Heilige Schrift weten. Immers niet weinigen beelden zich in, dat iets reeds uit de Schrift voor bewezen is te achten, indien men kan aantoonen, dat iets door de heilige mannen of vrouwen der Schrift in practijk is gebracht, of wel in Israël's burgerlijk leven als wet was ingesteld of althans gold als regel. Naar dien regel intusschen, het behoeft wel nauwelijks verdere aanwijzing, raakt men hier aanstonds vast. Of is het niet zoo, dat we van Jakob lezen, dat hij twee vrouwen in wettig huwelijk nam, en bovendien nog kinderen verwekte bij Bilha en Zilpa; lezen we niet van Abraham dat hij Ismaël bij Hagar teelde; en, om niet meer te noemen, dat David en Salomo een geheelen stoet van vrouwen bezaten? En ook wat de regeling van het huwelijk betreft, had immers geen minder dan Mozes een regeling voor de echtscheiding gegeven, die reeds voor ons gevoel een hoogst bedenkelijken kant had. Men is er alzoo niet mede af, met kortweg te zeggen, dat we ons aan de Heilige Schrift moeten houden; en we vorderen hier zelfs geen stap, zoo we niet eerst den weg afbakenen, die ons tot kennis van de ordinantiën Gods, gelijk zijn Woord ons die brengt, kan leiden. Rome heeft deze moeilijkheid van meet af ingezien, en er daarom naar gestreefd, om een officieel gezag in te stellen, dat uit kon maken, wat ten deze als waarheid gelden zou. Onzerzijds is dat ingestelde gezag verworpen, niet alsof we zulk een gezag niet uiterst gemakkelijk en bruikbaar zouden vinden, maar omdat zulk een gezag voor ons geen gezag kon zijn, tenzij vooraf duidelijk en op overtuigende wijze was aangetoond, dat God zelf dat gezag had ingesteld, het bekleed had met de gaven, om ons tot waarheid te leiden, en onderwerping er aan van ons afvorderde. Er bestaat tusschen Rome en ons op dit punt geen misverstand. Wij ontkennen in het minst niet de zeer groote moeilijkheid, om zonder officieel gezag ten deze tot vastheid en zekerheid te geraken; noch ook, dat door deze vastheid en zekerheid veel licht zou te verkrijgen zijn, indien er metterdaad zulk een leergezag bestond, waarop we ons verlaten konden; maar wat we ontkennen is, dat er zulk een van God ingesteld gezag bestaat, of ook dat menschen zulk een gezag zouden kunnen oprichten. Op dit laatste, en daarop alleen, komt het voor ons aan. Dat zulk een gezag op zichzelf denkbaar is, blijkt uit de Heilige Schrift duidelijk. Feitelijk heeft het in de apostelen bestaan. Maar van het voortbestaan van zulk een apostolaat blijkt nergens. Toen het bestond, bezat het in geen enkel opzicht een hiërarchische inrichting, en zoolang het bestond, was het gebonden aan voorwaarden, die na het sterven van de twaalf apostelen niet langer voor vervulling vatbaar 160 KERK EN STAAT. 10. zijn. Wij kunnen uit dien hoofde in de Heilige Schrift geen de minste bevestiging vinden voor het apostolisch gezag, gelijk zich dit thans in Rome aandient. En letten we op de resultaten, waartoe in de historie dit gezag van den stoel van Rome geleid heeft, dan stuiten we niet alleen op allerlei verschijnselen, die ons met het oorspronkelijk apostolisch karakter in strijd blijken te zijn, maar ook — waarop het hier vooral aankomt — op verklaringen omtrent den inhoud der Schrift, die juist met de klaarblijkelijke openbaring van die Schrift in on verzoen lijken strijd zijn. We ontvangen niet den indruk, dat ons op heerlijke wijze, bij hooger licht, een verrassend duidelijke openbaring omtrent de bedoeling der Heilige Schrift wordt gegeven; maar veeleer kunnen we het gevoel niet van ons zetten, dat ons velerlei wordt opgedrongen, dat in het minst niet door den inhoud der Heilige Schrift gedekt wordt. Lees en herlees b.v. de schriften der Evangelisten en Apostelen, en oordeel zelf of het u doenlijk is, om daarin ook maar een spoor te ontdekken van de groote plaats, die de vereering van Maria thans onder de Roomsche Christenheid op religieus gebied inneemt Er zijn drie manieren denkbaar, waardoor zulk een officieel gezag onze onderwerping zou kunnen eischen. Het kon ten eerste gefundeerd zijn in de duidelijke uitspraken der Heilige Schrift. Dit nu is niet het geval. Het kon in de tweede plaats zich gelegitimeerd hebben door de uitkomst. Ook dat was niet zoo. En in de derde plaats kon het door het getuigenis des Heiligen Geèstes rechtstreeks onze ziel binden. En ook dit laatste is bij ons niet het geval. En al weten we nu zeer wel, dat hiermede dit punt van controvers nog lang niet is afgehandeld, ons is het voldoende zoo maar tweeërlei blijkt: 1°. dat we het bezwaar van het ontbreken van zulk een gezag zeer goed gevoelen; en 2°. dat we eiken genoegzamen grond missen om het bestaan van zulk een gezag te erkennen. Doch na dit duidelijk te hebben uitgesproken, moeten we het verre van denkbeeldig bezwaar, waar we hier staan, dan ook onder de oogen zien. Moet uit de Heilige Schrift die klaarder en vollediger kennis omtrent de ordinantiën Gods voor het staatsleven geput worden, die voor ons zal aanvullen wat aan licht, door natuur en historie op onzen weg geworpen, ontbreekt; en is er geen officieel gezag, dat uit de goudmijn der Schrift deze ordinantiën bloot legt; — dan hebben we dien reuzenarbeid zeiven te verrichten, en dus ook ons rekenschap te geven van de wijze, waarop die arbeid verricht moet worden. Aan dit punt nu toegekomen, moeten we rondweg erkennen, dat met dit uiterst ingewikkelde vraagstuk onder Protestanten gemeenlijk geen ernst genoeg wordt gemaakt Veelal toch acht men het juiste wit reeds getroffen te hebben, zoo men, al naar het geval er toe leidt, ter verdediging van KERK EN STAAT. 10. 161 eigen voorstelling en zienswijze, te hooi en te gras, een tekst uit de Schrift aanhaalt, of ook meerdere teksten, die in een daarin voorkomend woord of ook in een daar verhaalde gebeurtenis, ongeveer hetzelfde schijnen te bedoelen als wat wij willen en beoogen. Komt men b.v. voor de instelling van den rustdag op, dan acht men genoeg te hebben gedaan door zich te beroepen op de instelling van den Sabbath, op den ernst waarmee Mozes en de Profeten op het heilighouden van den Sabbath aandrongen, en op de belofte of bedreiging die in zake Sabbathsheiliging of Sabbathsschending vermeld staan. Toch is het duidelijk, dat de zaak hiermede op verre na niet uit is. Geldt wat aan Israël geboden werd, ook voor ons? Zoo ja, doe dan ook gelijk de hedendaagsche Sabbathisten en heilig den zevenden en niet den eersten dag der week. Begint deze dag 's avonds, gelijk bij de Joden, of 's morgens, gelijk wij dit rekenen ? Moet dat rusten van den arbeid streng nomistisch worden opgevat, of vrijgevig gelijk Jezus dit deed, en ook onze Heidelberger het op Calvijns voetspoor verstond? Kortom, nauwelijks kunt ge meer een vraagstuk aanraken, of ge gevoelt op eenmaal, dat de vragen als uit de lucht komen vallen, en dat ge met uw summier beroep op drie, vier teksten er volstrekt niet zijt. Te ontkennen valt dan ook niet, dat men zich dat dusgenaamde „vrije onderzoek" veel te licht heeft voorgesteld. Zeker, de Heilige Schrift is klaar en doorzichtig, en evenzoo genoegzaam voor elk geroepene te leven, om den weg ter zaligheid te leeren kennen. Indien u werkelijk de vraag op de lippen brandt: Wat moet ik doen om zalig te worden? zal u, bij ernstig en aanhoudend lezen van heel de Schrift, het antwoord, en het volkomen voldoende en genoegzame antwoord, niet ontbreken; vooral niet zoo ge ook de gemeenschap der heiligen kent, en „met alle heiligen verstaat" welke de breedte en lengte, de diepte en de hoogte van de liefde Christi zij. Maar daarover handelen deze opstellen niet. We bespreken hier niet de vraag, hoe ge zalig zult worden, maar hoe het Staatsleven in te richten zij naar de ordinantiën Gods, gelijk die ons in de natuur door de gemeene gratie, en nader en klaarder in de Heilige Schrift geopenbaard zijn. En daarbij nu gaat het volstrekt niet door, dat de eerste de beste in staat zou zijn, daarop uit de Heilige Schrift het duidelijke antwoord te vinden. Neem b.v. de pijnlijke en uiterst moeilijke vraag, of de Boeren in de Kaap bij den jongsten oorlog verplicht waren, naar het uitwijzen der Schrift, aan de Koningin van Engeland, als hun wettige Overheid, trouw te blijven en haar tegen den vijand in Transvaal en den Oranje-Vrijstaat te helpen, ja desnoods hun bloed voor haar te vergieten; of wel dat ze van Godswege gehouden zijn, hun stamverwanten in de republieken bij te staan. Zult ge nu zeggen, dat elke Boer aan de Kaap dit nu, met zijn Bijbel voor zich, zoo maar kan uitmaken. Of gevoelt ge niet, dat Gemeene Oratie UI 11 162 KERK EN STAAT. 10. het hier een uiterst ingewikkeld probleem geldt, dat met een eenvoudig beroep op de uitspraak van Paulus: „Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderworpen", volstrekt niet is afgedaan. Of om ons tot onze eigen erve te bepalen, denkt ge, dat de vraag, of wij van Godswege het recht hadden, om tegen graaf Filips, en later tegen Napoleon, in opstand te komen, met een enkelen bijbeltekst door elk lezer van de Heilige Schrift is op te lossen ? De trage geest waant dit wel. O, het is zoo gemakkelijk. Men heeft dan zoo zijn opinie over de zaak, en nu neemt men een Concordantie van Trommius, zoekt op het woord waarover men het heeft enkele teksten op, en als men nu maar een tekst vindt, die in den gewilden zin spreekt, dan is men er. Neen, dat is geen ernst, dat is geen Schriftonderzoek, dat is geen werkelijk zoeken naar den wil Gods. Integendeel, dan heeft men zelf zijn opinie vooraf gereed gemaakt, en dan is het er alleen om te doen om voor zijn eigen opinie een steun in de Schrift te vinden, ten einde ze alzoo aan anderen te kunnen opleggen. En of er dan al andere teksten zijn, die in tegenovergestelde richting wijzen, dat doet er dan niet toe. Men heeft dan een tekst voor zijn beweren, gelijk elke ketter zijn letter heeft. Maar het is dan ook dit misbruik van de Heilige Schrift, dat we nog kort geleden in onze artikelen Toetsing opzettelijk bestreden. Van die zeer gebruikelijke soort Schriftgebruik hebben we ons van meet af stiptelijk onthouden. Niet alsof ook ons geen Concordantie ten dienste stond, maar omdat we zoo diep en innig overtuigd zijn, dat men door dat soort Schriftgebruik het gezag, het wezenlijk gezag der Heilige Schrift op zoo bedenkelijke wijze ondermijnd heeft. Op den klank af mag uit de Heilige Schrift niet worden aangehaald. Dat ware in strijd met de heiligheid van haar karakter. Er wordt hier een ingewikkeld, veel omvattend, uiterst voorzichtig onderzoek vereischt, en dit onderzoek moet op strikt wetenschappelijke wijze worden opgevat en voortgezet ten einde toe. Uit den aard en het karakter zelf van den inhoud of de stoffe der Heilige Schrift moet de methode afgeleid, die bij dit wetenschappelijk onderzoek is te volgen. De Heilige Schrift bestaat volstrekt niet alleen uit woorden die God zelf sprak, maar evenzoo uit woorden die door menschen en door goede en kwade engelen zijn gesproken. De menschen die sprekende worden ingevoerd, zijn maar voor een deel der ingeving van den Heiligen Geest deelachtig, en de overigen, die dit niet zijn, behooren lang niet allen tot de heiligen Gods. Van Abel hooren we geen woord, dat over zijn stervende lippen kwam, maar wel spreekt Kaïn, en wordt Faraö, wordt Achab, wordt Judas sprekende ingevoerd. Veel spreken de vrienden van Job, maar God zelf verklaarde dat ze niet recht spraken. Bovendien, zelfs allerlei woorden, KERK EN STAAT. 10. 163 die God zelf sprak, of aan zijn profeten inspireerde, droegen geen absoluut karakter. Soms zijn ze naar den eisch van het oogenblik in menschelijken vorm ingekleed, zoodat we daarna lezen, dat „het den Heere berouwde." En ook al naamt ge nu al dit in letterlijken zin gesprokene bijeen, dan nog hebt ge slechts een klein deel der Heilige Schrift, en ligt daarnaast en daartusschen in nog' de breede historie van het Paradijs af tot op Pathmos. Historie, die als geschied is verhaald, en historie die als komende voorzien en geprofeteerd wordt. In die historie treden personen op, mannen en vrouwen, aan wier optreden voor een deel, en tot op zekere hoogte, een normatief karakter mag en moet worden toegekend. Lezing b.v. van Hebreën XI toont aan, dat de wolke der getuigen ons ten voorbeeld wordt gesteld, en in elk door God ons gegeven voorbeeld openbaart zich iets van zijn heilige ordinantiën. Maar ook hier weer, hoe moeilijk niet de schifting, en hoe pijnlijk niet vaak het trekken der juiste grenslijn? Immers zelfs de besten onder de heilige mannen en vrouwen worden ons naar het leven geteekend, met hun geloof, maar ook met hun zonde. Ook hier is dus onderscheiding noodig. Anders komt men tot het booze kwaad, om zich op de zonde dezer mannen en vrouwen als verontschuldiging voor zijn eigen zonde te beroepen. En zoo zou de Heilige Schrift, in plaats van een licht op ons pad, een vrijbrief voor de boosheid des harten worden. Uit dit alles blijkt op afdoende overtuigende wijze, dat van een op den klank af aanhalen uit de Heilige Schrift geen sprake mag zijn. Of wien is het onbekend, hoe zelfs de woorden van Jezus, doordien men ze uit hun verband rukte, vaak bitterlijk misbruikt zijn? Denk slechts aan het woord van Jezus tot de overspelige vrouw; aan zijn zeggen tot Judas, dat wij de armen altoos bij ons hebben; aan zijn vermaan om als de leliën des velds en de vogelen des hemels te leven; aan zijn zeggen tot Satan, dat de mensch bij brood alleen niet zal leven; en zooveel meer. Afzonderlijke geschriften moesten er uitkomen, om deze vervalschte en uit hun verband gerukte Schriftuurplaatsen weer terecht te zetten, en te doen herleven in haar oorspronkelijke beteekenis. Het spreekt toch immers vanzelf, dat welke uitspraak ook, alleen in haar verband kan worden verstaan; en juist op dat verband wordt door hem, die een enkel vers, losweg, aanhaalt, zoo bijna nimmer gelet. Steeds meer is men dan ook tot het inzicht gekomen, dat de Openbaring der Heilige Schrift geen mozaïek is, maar een organisch geheel vormt. Het verschil tusschen deze twee is duidelijk. In een vloer of wand van mozaïek liggen allerlei steentjes van verschillende tint, vorm en afmeting naast elkaar, zonder dat het ééne stukje innerlijk met het andere saamhangt. Bij een wijnstok daarentegen, die als zoodanig een organisme vormt, bestaat er rechtstreeksch levensverband tusschen den fijnsten wortelvezel en de opperste twijg of duiventros die tusschen de 164 KERK EN STAAT. 10. ranken gloort. Alzoo nu is de Schrift. De ongeopenbaarde waarheid zien we uit haar wortel opkomen, maar eerst na lang proces neemt de vrucht dier waarheid den vollen afgewerkten vorm aan. Om slechts dit ééne te noemen: de belijdens der Heilige Drievuldigheid ontdekt haar mysterie reeds in het Paradijs, maar toch is eerst vlak voor Jezus' hemelvaart, in het bevel tot den Doop, de belijdenis van Vader, Zoon en Heiligen Geest in haar voleindigden vorm te voorschijn getreden. En het is juist dit organische karakter der Heilige Schrift, dat door het op den klank af citeeren van een uit zijn verband gerukt vers ten eenenmale miskend wordt. Nog twee andere vraagstukken hangen hiermede saam, die vooral op staatkundig terrein gewicht in de schaal werpen. Het eerste raakt de staatsinrichting van Israël, het tweede de voorkeur, aan het dusgenaamde „Evangelie" gegeven boven de openbaring in het Oude Testament. Over beide slechts een kort woord. Wat het eerste vraagstuk betreft, ligt het voor de hand, dat men zegt: Indien de staatsinrichting, die Israël ontving, aan Israël door God zeiven gegeven is, wat kunnen we dan beter doen, dan ook in ons land die van God zelve herkomstige staatsinrichting invoeren ? Meer dan eens is dan ook in dien zin geraden; en ook waar men dit niet in het algemeen aandorst, beriep men zich toch telkens bij detailpunten op hetgeen God zelf voor Israël verordende, om het ook in onze Staatsinrichting te eischen. Ten opzichte van den Staat beging men hiermede echter dezelfde fout, die zoo telkens begaan wordt, als men de toestanden der kerk onder Israël als regel stelt voor de geïnstitueerde kerken van thans. Een fout, die hierin school, dat men geheel voorbijzag, hoe de inrichting van Staat en Kerk niet voor alle tijden, alle volken, en onder alle omstandigheden dezelfde kan wezen, maar afhangt van plaatselijke en tijdelijke aangelegenheden. Juist omdat Israëls staatsinrichting door God zeiven was gegeven, rekent zij met die gelegenheden, want God zelf had dit onderscheid tusschen plaatsen en tijden verordend. Doch daaruit volgt dan ook, dat het in strijd met Gods bedoeling zou zijn, en tegen de ordinantiën Gods in zou gaan, indien men, kortweg, hetgeen destijds en in het land van Palestina voor dat bepaalde volk verordend was, ten regel ging stellen voor alle volk, in geheel andere tijden, en onder geheel andere omstandigheden. Dat onderscheid gaat, tot op zekere hoogte, zelfs voor de Tien geboden door. Wij houden niet den zevenden dag. Wij hebben „geen vreemdeling" in onze poorte. Niet dan bij hooge uitzondering hebben wij een trek-os of een ezel. En reeds de aanhef: „die u uit Egypteland, uit het diensthuis, heb uitgeleid" toont het verschil. Reeds in de 16e eeuw schreef daarom Franciscus Junius een af- KERK EN STAAT. 11. 165 zonderlijk tractaat, om de vraag te beantwoorden, in welken zin en in hoeverre de verordeningen, namens den Heere door Mozes aan Israël gegeven, ook voor ons geldende kracht bezaten. Hij schreef dit opstel vooral ook om diegenen tegen te staan, die, overmits de Mozaïsche wetgeving in dien gegeven vorm op ons niet toepasselijk was, haar deswege voorstelden als voor ons zonder beteekenis; wat dan weer samenhing met de opzijzetting van het Oude Testament, die vooral onder de Lutherschen insloop. Hier moest alzoo een regel gesteld; en na lang en breed geschil hierover, is men thans vrij algemeen tot deze conclusie gekomen, dat men hier te onderscheiden heeft tusschen de beginselen, die aan deze Mozaïsche wetgeving ten grondslag liggen, en tusschen den bepaalden vorm, waarin deze beginselen in de Mozaïsche wetgeving hun toepassing vonden. Niet dat iemand juist „gesteenigd moet worden, maar wel dat de „doodstraf" te handhaven is, blijkt uit de Boeken van Mozes. En om dit ééne nog slechts te nemen: er blijkt niet uit, dat het landbezit juist in eiken stam en in elke familie moet blijven zooals het van ouds was, maar wel, dat de wetgeving, die het landbezit regelt, andere eischen stelt dan de wetgeving voor het roerend goed. Zeer diepe studie van de Mozaïsche wetgeving is daarom plicht; maar die studie moet er steeds op gericht zijn, om de blijvende beginselen en den voorbijgeganen vorm van hun toepassing scherp te onderscheiden. Over het „Evangelie" in ons volgend opstel. XXIII. Kerk en Staat, 11. Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderworpen; want er is geene macht dan van God, en de machten die er zijn, die zijn van God geordineerd. ROM. 13 : 1. Uit het gevoerde betoog blijkt op overtuigende wijze, dat het volstrekt niet een zoo lichte taak is, om te onderzoeken wat Gods wil in zaken van Staat is. Er is daartoe noodig een omvangrijke kennis van het werkelijke volksleven en van zijn historie, en niet minder een zeer voorzichtig onderzoek van wat geopenbaard is in de Heilige Schrift. De inbeelding, alsof men zoo maar de Schrift had op te slaan, om uit de Schrift één of anderen tekst aan te halen, is geen oogenblik tegen 166 KERK EN STAAT. 11. ernstige toetsing bestand. Dit moge ten deele volstaan, om den geloovige zijn plicht jegens de Overheid te leeren kennen, maar is zoo goed als van geene waardij, als het er op aan komt, om de Overheid aan te zeggen, wat haar taak en haar roeping is, en hoe ze tot in bijzonderheden zich van die roeping heeft te kwijten, om conform de wet van God te handelen. Men versta ons wel. We zeggen niet, dat het op het standpunt des ongeloofs gemakkelijker voor de Overheid is om te weten wat ze te doen heeft en hoe ze in elk gegeven geval heeft te handelen. In het minst niet. Ook op dat standpunt is zeer diep gaand wetenschappelijk onderzoek noodig, en zal toch de uitkomst steeds leeren, dat men in de ééne eeuw vast meent te kunnen staan in een overtuiging, die men in de volgende eeuw als volstrekt onhoudbaar verwerpt. Ook in de kringen van ongeloovige Staatslieden moet men toch altoos uitgaan van zekere beginselen, zekere onderstellingen, zekere ideeën die men voor waar aanneemt, en dan daarop voortbouwen; maar juist de onvastheid dier beginselen en onderstellingen maakt, dat een volgend geslacht tot geheel ander resultaat komt, overmits het een andere onderstelling als uitgangspunt kiest. Moeite alzoo aan beide zijden, zoowel voor de Christen-Staatslieden als voor de ongeloovige Staatslieden. Alleen bestaat tusschen beiden dit verschil, dat de ongeloovige Staatslieden ten slotte hun eigen wil als maatstaf of norma nemen, en dat de Christen-Staatsman steeds te vragen heeft naar den wil van God, en zich aan dien wil heeft te onderwerpen. En al drijven nu de Christenen, voor een goed deel, op de eenmaal ingewortelde, en hun van de vaderen overgeleverde overtuigingen, toch spreekt het wel vanzelf, dat, welke waardij en beteekenis ook aan deze overgeleverde overtuigingen zij toe te kennen, nooit de eisch kan wegvallen, dat ze deze overtuigingen telkens weer toetsen zullen aan hetgeen omtrent den wil van God in Natuur en Schriftuur geopenbaard is. Denk b.v. slechts aan de positie der vrouw, de agrarische wetgeving, aan de verhouding van kerk en staat, en zooveel meer, en het springt aanstonds in het oog, dat de tijd waarin wij leven al deze vraagstukken in een eigenaardig licht voor ons doet treden, en dat geen Christen-Staatsman er daarom mede van af kan, om eenvoudig na te spreken, wat vroeger als resultaat van onderzoek gevonden werd. Niet wat ons van de vaderen is overgeleverd, alleen de Heilige Schrift is de vaste grondslag waarop we bouwen, afgezien nog van het onloochenbare feit, dat telkens problemen opduiken, die onze vaderen niet gekend hebben. Rechtstreeks hieruit volgt, dat de wetenschap van het Staatsrecht — dit woord nu in zijn wijde strekking genomen, en dus zóó dat het ook de Staathuishoudkunde insluit — niet ééne en dezelfde wezen kan onder hen, die niet, en onder hen die wel het hooge gezag der Heilige Schrift erkennen. De beoefening dezer wetenschap wordt vanzelf voor hem, KERK EN STAAT. 11. 167 die dat hooge gezag erkent, iets geheel anders dan voor hem, die dat gezag verwerpt. De voorstelling, die zoo lang onder ons gangbaar was, alsof men als Christen het Staatsrecht zeer wel aan een Universiteit van dusgenaamd neutraal karakter kon leeren, en dan voorts uit zijn Bijbel enkele correctiën in het geleerde kon aanbrengen, was noch ernstig gemeend, noch met de hooge waardigheid der Heilige Schrift in overeenstemming. De uitkomst heeft dan ook geleerd, dat wie zoo de zaak verstond, eenvoudig het gewone liberale Staatsrecht nabouwde, en er een dun Christelijk tintje aan gaf. Elke wetenschap moet uit beginselen worden opgebouwd, en het aanvaarden van de Heilige Schrift als hoogste gezag is een zoo diep ingrijpend beginsel, dat het geheel den bouw van het Staatsrecht beheerscht; waaruit volgt, dat hij, die aan dit gezag der Schrift geen andere uitwerking toekent, dan om de tint van den gevel anders aan te brengen, feitelijk de autoriteit der Schrift op zij zet en miskent. Er is hier een eigen, zelfstandig onderzoek noodig, dat alle vakken van wetenschap, die op de Staatkunde betrekking hebben, omvat Te zeggen, dat we ten deze alleen met het Evangelie, en niet met de Heilige Schrift als zoodanig, te doen hebben, is, in die tegenstelling genomen, dan ook door en door onwaar. De verwarring tusschen de verschillende beteekenissen, waarin het woord Evangelie gebruikt werd, en nog wordt, gaf hiertoe aanleiding. Men spreekt van het Evangelie in het Paradijs, en bedoelt dan de belofte aan Eva gegeven, dat haar zaad het zaad der slang den kop zou vermorzelen. In dien zin omvat het Evangelie derhalve de geheele openbaring van Oud en Nieuw Testament beide, en is Evangelie en Heilige Schrift één. — In de tweede plaats wordt het woord Evangelie gebezigd van het Evangelie des koninkrijks, dat Christus en zijn apostelen verkondigd hebben. Zoo genomen is het niet in het Oude, maar alleen in het Nieuwe Testament te vinden. Zoo zegt Paulus in Rom. 1 : 1—3, dat wat hij predikt is een Evangelie, dat vooraf wel door de profeten is aangekondigd, maar dat nu eerst verkondigd werd. Het Oude Testament heet dan de Epangelia, het Nieuwe Testament het Evangelie, en met het laatste wordt dan aangeduid: de verkondiging van het in Christus verschenen heil, dat voort zal gaan tot in het rijk der heerlijkheid. Vandaar de zinsnede: „Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen." Juist in dat „nabij gekomen," in het aanvangen van de vervulling van de profetie, ligt dan het onderscheidend karakter tusschen Belofte (Epangelie) en Tijding (Evangelie). Belofte wijst op een feit dat komt. Tijding op een feit dat geschiedt of geschied is. Alzoo komt naar deze opvatting het Nieuwe Testament zeer beslist tegenover het Oude te staan. — In de derde plaats wordt het woord Evangelie gebezigd, om aan te duiden: „den weg ter zalig- 168 KERK EN STAAT. 11. heid." Het is dan geheel onverschillig of ge het zoekt in het Oude of in het Nieuwe Testament, mits ge maar den inhoud van het Evangelie tot zijn recht doet komen, dat „God alzoo lief de wereld heeft gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Het is dan bedoeld als de kern en het middenpunt van alle Christelijke belijdenis, als het middel ter behoudenis van zondaren. — En eindelijk in de vierde plaats wordt het woord Evangelie veelvuldig gebezigd, om in korte formule het hooge religieus en zedelijk standpunt van het Christendom uit te drukken. Men stelt dan, dat achtereenvolgens verschillende religieuse en zedelijke stelsels zijn aanbevolen. Zoo was het onder de heidenen, met zeer aanmerkelijk verschil van trap en graad. Een ander standpunt weer namen de oude Patriarchen in. Weer een ander de Profeten. Nogmaals een ander de Schriftgeleerden, die na hen kwamen. Doch al deze vroegere stelsels werden tenslotte overtroffen door hetgeen Jezus predikte. En zonder te erkennen, dat Jezus de hoogste sport bereikte, veeleer met zekere critiek op Jezus van het weer hoogere standpunt, dat men zelf acht bereikt te hebben, erkent men dan toch dat hetgeen Jezus predikte reeds zeer hoog stond, stellig veel hooger dan het Oude Testament stond; en het is dan de religieuse en zedelijke voorstelling, gelijk Jezus die had en beleed, die men dan, onder modernen, kenschetst als het Evangelie, of ook wel „de Christelijke religie en zedeleer." Het was noodzakelijk deze vier beteekenissen, waarin het woord Evangelie pleegt gebruikt te worden, scherp te omlijnen, om een einde te maken aan de verwarring, die uit het dooreenhaspelen van de vier beteekenissen ontstaan is. Zoodra men op staatkundig gebied het woord Evangelie bezigt, behoort men zich duidelijk er rekenschap van te geven, wat men met dat woord bedoelt. Als Groen van Prinsterer b.v. de leuze ophief: Tegen de Revolutie het Evangelie! dan deed hij dit niet als Staatsman, maar als Evangeliebelijder, en was zijn leidende gedachte deze: De volkeren gaan gedrukt onder leed en ellende. Om zich aan dezen druk te onttrekken, nemen ze de toevlucht tot de Revolutie, en beelden zich in, door middel van die Revolutie tot hooger gelukstaat te zullen komen. Dit nu is een schromelijke vergissing. Het leed en de ellende komen niet van de omstandigheden, maar van den mensch zelf. Dien mensch nu laat de Revolutie onveranderd. Daarom kan ze geen heil brengen. Wat heil kan brengen is alleen het Evangelie, dat verlossing en wedergeboorte predikt, en alzoo er op gericht is, om den zondaar in een kind van God om te zetten. Geheel -iets anders daarentegen is het, zoo thans ons gezegd wordt, dat als grondslag en uitgangspunt voor ons staatkundig program niet de Heilige Schrift dienst moet doen, maar de beginselen van het Evangelie. In een staatkundig program toch bedoelt men niet de prediking KERK EN STAAT. 11. 169 van bekeering en van vrede door het bloed des Kruises, maar het aangeven van beginselen, waaruit het gebouw van Staat kan worden opgetrokken. Het is er dan om te doen, om vaste lijnen te trekken, die u zeggen, welke de staatkundige denkbeelden zijn, die we hebben te verwerpen, en welke de staatkundige denkbeelden zijn die we hebben te omhelzen. Verklaart men nu, dat deze lijnen in haar loop bepaald worden door de beginselen van het Evangelie, dan beduidt dit, dat men het Oude Testament buiten rekening laat, en dat men uit het Nieuwe Testament slechts een deel neemt, dat men dan noemt het Evangelie, en aan dit aldus uitgekozen deel verklaart men dan zich te willen houden. Dit standpunt nu moet bestreden worden. Het is toch duidelijk, dat veelmeer in het Oude dan in het Nieuwe Testament bepaald staatkundige vraagstukken aan de orde komen. Zeer enkele betuigingen daargelaten, heeft Jezus zich bijna niet over staatkundige vraagstukken uitgelaten. En ook de apostelen betreden het terrein der staatkunde óf niet, óf bepalen er zich toe, om de verplichtingen van den geloovige jegens de Overheid uit te spreken. Waar dan in de tweede plaats bijkomt, dat men, door niet van het Nieuwe Testament, maar van het Evangelie, en dan nog wel van „de beginselen van het Evangelie", te spreken, zich het recht voorbehoudt, om zelf te schiften. Hetgeen ons in het Nieuwe Testament niet aanstaat, wordt dan gezegd niet tot het Evangelie te behooren, en hetgeen men er dan toe rekent, wordt dan nogmaals herleid tot zijn beginsel, in de formuleering waarvan men geheel vrij wenscht te blijven. Feitelijk komt dit dus op niets anders neer, dan op de religieus-zedelijke strekking van het Evangelie, in zeer algemeenen zin genomen. Men erkent dan geen autoriteit, waarvoor men buigt, en maakt die beginselen pasklaar voor de propaganda van zijn eigen denkbeelden. Om slechts één voorbeeld te nemen. Over eenigen band tusschen Kerk en Staat is noch in de Evangeliën, noch in de apostolische brieven, noch in de Apocalyps ook maar iets te vinden, dat óf tot het stelsel van een Volkskerk óf tot het stelsel van een door den Staat onderhouden kerk kan leiden. Uit „de beginselen van het Evangelie" zou dus niets anders volgen, dan dat de kerk, geheel vrij en los van den Staat, op het terrein van den Staat optrad. En nochtans houdt men, na gezegd te hebben, dat men uit „de beginselen van het Evangelie" wil leven, aan een geheel ander stelsel vast. Vraagt men, of men dan toch niet ook in goeden zin op staatkundig terrein van „het Evangelie" als onze leidstar op den weg kan spreken, dan beantwoorden we deze vraag, ten deele, in bevestigenden zin. In geheel de openbaring der Heilige Schrift is een zeker proces onmisbaar. Het is in de Heilige Schrift niet een eentonige repetitie van altoos het- 170 KERK EN STAAT. 11. zelfde, maar er is in de Schrift een voortschrijden van minder tot meerdere klaarheid. Dat is zoo met betrekking tot de openbaring ter zaligheid. Wat voor de geloovigen onder het Oude Testament nog veelszins in schaduwen hing, is door het Evangelie tot volle klaarheid gekomen. En datzelfde nu geldt ook met betrekking tot de versterking van het licht der gemeene gratie. Nergens in het Oude Testament vindt ge zoo klare, heldere, volledige uiteenzetting van de beteekenis der Overheid als in Rom. 13; en ook wat de algemeene grondslageh van het zedelijksociale leven aangaat, is er wel geen strijd tusschen Oud en Nieuw Testament, maar toch is het onmiskenbaar, dat ook de zedelijke en sociale motieven eerst in het Nieuwe Testament in hun volle glorie schitteren. Neem b.v. het huwelijk en de barmhartigheid. Onwaar is het, dat in het Oude Testament het huwelijk in Heidensch-onheiligen zin wordt genomen. Reeds Gen. 1 dient tegen zulk een voorstelling protest in. De monogamie ligt in Genesis reeds duidelijk uitgesproken, en de verhouding tusschen man en vrouw wordt er niet anders in geregeld, dan dit door den apostel geschiedt. Maar niettemin staat het vast, dat de volkomen zuivere, hooge, rijke opvatting van het huwelijk, in zijn idealen zin, eerst in het Nieuwe Testament ten volle doorbreekt. Van de barmhartigheid geldt hetzelfde. Dat men zijn vijanden moet liefhebben, en zijn vijand moet spijzen als hem hongert, staat reeds in het Oude Testament; en allerlei bepalingen van de Mozaïsche wetgeving zijn van gelijke ontfermende strekking. Pauperisme, gelijk wij dat betreuren, was onder Israël ongekend. Maar dat neemt niet weg, dat de drang van heilige liefde die zich over het zwakke en ellendige ontfermt, eerst tot zijn volle recht komt door wat Jezus en zijn apostelen deden en leerden. Hieruit volgt, dat wij, in onze staatkundige overwegingen, aan de regeling van het huwelijk en aan het lot der ongelukkigen en der armen toegekomen, niet mogen rusten, eer aan die rijkere opvatting van het huwelijk en van de barmhartigheid recht is wedervaren. Eerst als het Christendom de wereld ingaat, ontsluit de bloemknop' zich ten volle. En in dien zin is het alleszins juist, te spreken van de Christelijke norma voor onze zedelijke en sociale verhoudingen, en kan men dus ook spreken van den maatstaf en van het motief, dat het Evangelie ons aangeeft. Wat echter nooit mag is, dat men daarbij dezen bloemknop zich losdenkt van den tak, waaraan hij ontlook, of ook dien tak zich losdenkt van den stam waaraan hij is uitgebot, of ook dien stam zich losdenkt van den wortel waaruit hij opschoot. De volle ontluiking der openbaring is en blijft organisch één geheel vormen met de openbaring zelve. En het geheel van die openbaring, wortel, stam, tak en bloemknop, vindt ge niet in het Evangelie, niet in het Nieuwe Testament, maar in de gansche Heilige Schriftuur. Het is dan ook de groote verdienste van onze Gereformeerde vaderen geweest, dat ze voor die eenheid der open- KERK EN STAAT. 11. 171 baring een open oog hadden. Onze Luthersche broederen zagen dit zoo niet in. Zij lieten het Oude Testament veelal glippen. Zelfs in hun huislijk gebruik hebben ze zich aan het Oude Testament veelal ontwend. Alleen de Psalmen lieten ze nog achter het Nieuwe Testament afdrukken. Ook de vele Doopersche groepen ontdeden zich meestal van het Oude Testament, om zich eerst alleen aan het Nieuwe te houden, en straks ook boven dat Nieuwe Testament de autoriteit van het „innerlijk licht" te doen uitgaan. De gedachte nu drong al verder door. Vooral in onze eeuw is dat afwijken van het Oude Testament bijna regel geworden. Over Israëls godsdienst en zedeleer kraakt men al kwader noten. En het Christendom beschouwt men almeer als een geheel nieuw iets, schier buiten verband met wat daarachter ligt. Hiertegen nu moet onzerzijds worden gewaakt. De autoriteit, het absolute gezag van de Schriften des Ouden Testaments is door Jezus en zijn apostelen beleden en bezegeld. De autoriteit, het absolute gezag van het Nieuwe Testament is niet te verdedigen, zoo men begint met de autoriteit van het Oude prijs te geven. Feitelijk houdt men op dat standpunt geen ander gezag van het Nieuwe Testament over, dan hetgeen ontleend wordt aan onze zedelijke instemming met hetgeen Jezus verkondigd heeft. Maar dan natuurlijk is er geen autoriteit meer, waarvoor we als heilige van God gegeven openbaring buigen. Men kent alleen gezag toe aan hetgeen men zelf uit anderen hoofde voor waar houdt. Er zijn geen Heilige Schriften meer. En nu reeds is men zoo ver, dat de één zelfs het zedèlijk standpunt van Jezus aan critiek onderwerpt, en de ander van het Nieuwe Testament op Jezus overgaat, om, met terzijdestelling van de apostelen, zich alleen aan datgene te binden, wat hij acht dat werkelijk door Jezus gezegd is. Het Evangelie van Johannes wordt daarbij dan evenzeer op zij geschoven, en alleen uit de drie eerste Evangeliën genomen, wat men zelf oordeelt, dat Jezus wel zóó zal gezegd hebben. Denk slechts aan de dusgenaamde Ritschlianenn, wier opgang in Duitschland en Amerika thans zoo overheerschend is. Het is om ons tegen deze eindelooze spraakverwarring in veiligheid te stellen, dat wij vóór alle dingen nadruk leggen op de autoriteit, waarvoor we ons te buigen hebben. Die autoriteit nu hangt, geheel en uitsluitend aan de vraag, of er al dan niet Heilige Schriften zijn, die van Godswege met gezag bekleed, ons haar gezag opleggen. En dit gezag nu gaat ten eenenmale teloor, als men óf met de Dooperschen, een innerlijk licht boven de Schrift stelt, of een deel van die Schrift (het Oude Testament) afsnijdt, om zich aan het Nieuwe alleen te houden. Erger nog, indien men uit het Nieuwe Testament alleen datgene uitlicht wat men dan „het Evangelie" noemt. En het ergst, zoo men, alle Schriftgezag verwerpend, uit het Nieuwe Testament alleen datgene uitschift, wat men zelf oordeelt voor een uitspraak van Jezus te kunnen doen gelden. We hebben 172 KERK EN STAAT. 12. er op dien grond niets op tegen, dat men van de Christelijke waarheid, of van het Evangelie, als van de volledige ontluiking van den bloemknop spreekt, maar staan dit alleen toe, indien vooraf wel vaststaat, dat de geheele Heilige Schriftuur voor ons is en blijft de steeds rijker zich ontplooiende Openbaring Gods, — een Openbaring waaraan wij ons te onderwerpen hebben. We nemen dit standpunt in, zonder in het minst blind te zijn voor het onvolledige van het onderzoek dier Schriftuur door de Gereformeerden. Het valt niet tegen te spreken, dat zij voor het proces der Openbaring in de Schriftuur te weinig het oog geopend hielden, en niet genoeg tusschen de schaduwen des Ouden Verbonds en het volle licht des Evangelies onderscheiden hebben. De Schrift had voor hen te weinig perspectief. En door, zonder nadere schifting of onderscheiding, te hooi en te gras, uit Exodus en Lukas aan te halen, hebben ze verward, als op één lijn staande, wat in graad van ontwikkeling vaak zóó aanmerkelijk verschilde. Daartegen is dan ook steeds klacht verheven, en steeds hebben we ons beijverd, dat verzuim in te halen, en op meer organische Schriftbeschouwing aan te dringen. Maar juist diezelfde organische Schriftbeschouwing verbiedt ons dan ook, om welk deel ook van de Schrift van het overige los te maken. Kies voor de volledige ontplooiing den naam van het „Evangelie", het zij zoo, maar zorg dan ook, dat ge dat Evangelie steeds in zijn verband neemt met de gansche Heilige Schriftuur. XXIV. Kerk en Staat. 12. Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat gedaan worden smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen, voor alle menschen. Voor koningen, en allen die in hoogheid zijn; opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle Godzaligheid en eerbaarheid. Want dat is goed en aangenaam voor God onzen Zaligmaker. 1 Timotheus 2:1,2,3. Over de bron, waaruit de Christen-Staatsman zijn kennisse van Gods wil omtrent het Staatsbeleid heeft te putten, is dan nu genoeg gezegd. Die bron vindt hij: 1°. in de gemeene gratie, 2°. in de Heilige Schrift, en 3°. voleind in het woord van Christus en zijn apostelen, of wil men, KERK EN STAAT. 12. 173 in het Evangelie. Nadat dit is vastgesteld, volgt nu de geheel andere vraag, wat hij uit deze bron omtrent den wille Gods moet pogen te weten te komen. Het antwoord op die vraag splitst zich in twee deelen. Hij moet toch eenerzijds zoeken ingelicht te worden omtrent de positie en de inrichting van de Overheid, en ten andere omtrent de beschouwing van het volk en de volkstoestanden, waarvan de Overheid bij het vaststellen van haar wetten en het nemen van haar maatregelen heeft uit te gaan. Want wel bestaat er tusschen deze beide vragen verband, maar het is toch heel iets anders, of ik vraag hoe de Overheid over zichzelve heeft te denken, en hoe ze te denken heeft over het aan haar hoede toevertrouwde volk. Bezien we daarom elk dezer twee afzonderlijk. De Overheid vindt zich in tweeërlei verhouding geplaatst. Er is eenerzijds een verhouding, waarin de Overheid tot God staat, en anderzijds een verhouding, waarin ze staat tot het volk. Reeds die eerste verhouding beheerscht geheel de positie die zij zal innemen. Vanwaar ontvangt ze haar macht en haar bevoegdheid? Ontleent ze die aan God, oftewel wordt die haar opgedragen door het volk ? Thans vooral het groote geschilpunt. Van oudsher verklaarden de Overheden en magistraten te regeeren bij de Gratie Gods; thans is het gebruikelijk te zeggen, dat ze regeeren bij de gratie van het volk. De Opperhoogheid van den Almachtige en de dusgenaamde Volkssouvereiniteit staan alzoo lijnrecht tegen elkander over. Want wel is men den laatsten tijd gewoon bij voorkeur van „Staatssouvereiniteit" te spreken, maar in den grond der zaak komt dit op hetzelfde neer, en is het laatste nog wel zoo bedenkelijk. Het verschil tusschen beide uitdrukkingen ligt hierin, dat wie spreekt van Volkssouvereiniteit, de wilsuiting bedoelt van de meerderheid der leden van de Burgerij, en dat wie gewaagt van Staatssouvereiniteit, het volk neemt als „een zich ontwikkelende eenheid", die in haar historie haar eenheids-wil tot uiting brengt. Maar zoowel op het ééne als op het andere standpunt, wordt naar God noch naar zijn Hoogheid gevraagd, in 's menschen wil de beslissing gezocht, en uit het volk de macht afgeleid. Op dit hoofdpunt nu laat de ons geschonken openbaring ons geen oogenblik in verlegenheid. Reeds bij het licht der gemeene gratie is het in de historie onmiskenbaar, dat alle eenigszins gerijpte Staten, waarvan men zeggen kan, dat ze tot zelfbewuste handeling gekomen waren, zich het hoogste gezag met de religie in verband dachten. Hoe afgedoold die religie ook zijn mocht, ze bood toch altoos het aanknoopingspunt voor de uitoefening van het Overheidsgezag. Elke officieele handeling van meer plechtigen aard werd altoos met gebeden en offeranden ingeleid. Aan de voorgangers in zake de religie werd zekere invloed ingeruimd, en van hun medewerking hing in tal van gevallen de geldigheid der 174 KERK EN STAAT. 12. handeling af. In meer dan één geval werd de herkomst van het Overheidsgezag rechtstreeks uit hooger beschikking afgeleid. De strijd van volk tegen volk werd opgevat als een strijd van de goden van het ééne volk tegen de goden van het andere volk. Bij het beleg van een stad had soms het evocare Deos plaats, wat zeggen wil, dat men de goden dier stad opriep om de stad uit te gaan, zeker als men was, dat na het uittrekken der goden de stad weerloos zou zijn. Niet zelden trad de Vorst of Magistraat op als een geheiligde persoonlijkheid. En gelijk men weet, lieten de keizers van Rome zich als halfgoden aanbidden, en stelden den eisch, dat men voor hun beeld offeren zou; een eisch, door veel Christenen in de eerste eeuwen met den prijs des bloeds betaald. Wat nu aldus reeds bij het licht der gemeene gratie openbaar was, t. w. dat het Overheidsgezag met de religie in verband stond, werd klaarder en nader toegelicht in de geschriften des Ouden Testaments, in den strijd van God tegen Pharao, in de worsteling van Hiskia met Rab-Sakee, in geheel de Mozaïsche wetgeving, en ook in de rechtstreeksche uitspraken bij profeet en psalmist. „Door Mij regeeren de koningen." „Gij koningen der aarde, kust den Zoon, opdat hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, als zijn toorn een weinig zou ontbranden." En zoo veel meer. Doch het klaarst, het omstandigst en het volledigst werd deze band van de Overheid aan God door Jezus en zijn apostelen toegelicht. Door Jezus, toen hij voor Pilatus sprak: „Gij zoudt geen macht tegen mij hebben, indien u die niet van boven gegeven ware," enn door zijn apostelen, toen Paulus schreef: „Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderworpen; want er is geene macht dan van God, en de machten die er zijn, die zijn van God geordineerd; alzoo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie Gods wederstaat; en die ze wederstaan, zullen over zichzelven een oordeel halen. Want de oversten zijn niet tot eene vreeze den goeden werken, maar den kwaden. Wilt gij nu de macht niet vreezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben; want zij is Gods dienaresse u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zoo vrees; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienaresse, een wreekster tot straffe dengene, die kwaad doet. Daarom is het noodig onderworpen te zijn, niet alleen om der straffe, maar ook om der consciëntie wille. Want daarom betaalt gij ook schattingen; want zij zijn dienaars van God, in ditzelve gestadiglijk bezig zijnde. Zoo geef dan aan een iegelijk wat gij schuldig zijt: schatting, wien gij de schatting; tol, wien gij den tol; vreeze, wien gij de vreeze; eere, wien gij de eere schuldig zijt." (Rom. 13 : 1—7). Op dit punt is alzoo de openbaring van Gods wil volkomen duidelijk, en heeft te meer klem, omdat Paulus schreef, toen een heidensch keizer over de toen bekende wereld regeerde, en nog altoos het machtig bewind KERK EN STAAT. 12. 175 stand hield, onder welks functie Jezus was ter dood gebracht en straks zijn geloovigen den martelaarsdood sterven zouden. Er kan alzoo geen twijfel bestaan, of elke meening en elke voorstelling alsof de macht der Overheid uit het volk zou opkomen, moet als in onverzoenlijken strijd met Gods klaarlijk geopenbaarden wil verworpen en bestreden worden. Slechts zij men met dit gewonnen resultaat uiterst voorzichtig, en leide er niet uit af, dat het Gode niet vrij zou staan, bij deze opdracht van het gezag, het volk zelf als instrument te gebruiken. Over de wijze toch, waarop deze opdracht van het gezag plaats heeft, zegt noch het Oude Testament noch het Nieuwe Testament ook maar iets, en bij het licht der gemeene gratie zien we feitelijk deze opdracht op allerlei manier plaats grijpen. Calvijn zelf prees het als den meest gewenschten toestand aan, dat de burgers zelve hun Overheden benoemen mochten. Daarin ligt dus de kern der zaak niet. Die kern ligt alleen hierin, dat wie regeert, wete en bekenne, dat hij zijn macht om te regeeren aan God heeft dank te weten, en dat de geregeerden de aangestelde Overheid als „dienaresse Gods", en niet als hun ondergeschikte ambtenaren, eeren. Ook drukt de ervaring hierop het zegel. Feitelijk toch is het ondenkbaar, dat de Overheid zich uitsluitend door politiemacht en wapengeweld handhave, zoo ze voor haar geen eerbied en erkentenis vindt in de consciëntie der burgers. Wat wil op een geheel dorp een enkele veldwachter uitrichten, die vaak met reeds half gebroken kracht rondloopt. Tijden van oproer uitgezonderd, rust het gezag der Overheid niet op het geweld, waarmee ze de burgers in bedwang houdt, maar op den eerbied voor gezag en wet, dien ze bij het volk ontmoet. En die eerbied voor gezag en wet vindt bij het volk zijn steunpunt altoos in zijn religie. Men is onderdanig en men gehoorzaamt volstrekt niet enkel uit vreeze voor straf, maar, gelijk Paulus het uitdrukt, om der consciëntie wil. En ook zij, die zelve buiten de religie rekenen, zien dat zoo goed in, dat ze herhaaldelijk uitspraken, hoe voor de groote menigte religie noodzakelijk blijft, en hoe een volk zonder eenige religie niet zou te regeeren zijn. Dit nu moge een laag standpunt zijn, in zoover men de religie dan dienst laat doen, om aan de politie hare taak te verlichten, maar het toont dan toch, hoe zelfs de tegenstanders inzien, dat een gezag, los van alle religie, zich niet kan staande houden. Opmerkelijk is in dit opzicht vooral de eedspractijk. Geheel de Staatsinrichting hangt ook nu nog ten onzent door den eed saam. De koning zweert, de StatenGeneraal zweert, de ambtenaren zweren, de rechters zweren, bij alle officiëele handeling wordt van de burgerij de eed gevorderd. En waar men op het engere politieke terrein hier de belofte of de verklaring heeft naast gesteld, durft men het bij de rechtsbedeeling toch nog nooit aan, om den eed prijs te geven. Men gevoelt, dat het getuigenbewijs alle bewijskracht in rechten verliezen zou, zoo de eed er aan ontnomen werd. 176 KERK EN STAAT. 12. Welnu, de eed is altoos weer een beroep op den alwetenden en almachtigen God, en legt alzoo altoos opnieuw een band tusschen de houding der Overheid en de religie. Staat dit alles beslissende uitgangspunt alzoo vast, evenzoo moet onderzocht, of het de wil Gods was, dat de Overheid uit de Schepping zou opkomen, of wel, dat haar instelling, gelijk onze belijdenis in Art. 36 het uitspreekt, plaats greep om der zonde wil. Dit punt is daarom van gewicht, omdat, zoo de Overheid uit de Schepping is, alleen de gegevens van het natuurlijke haar positie bepalen zouden, terwijl, omgekeerd, zoo ze is ingesteld om der zonde wil, de natuurlijke gegevens hier niet beslissen kunnen, maar de beslissing te zoeken is in Gods, na den val, geopenbaarden wil. Evenzoo moet de Christen-Staatsman uit de aangegeven bron onderzoeken, of het waar is, wat sommigen beweren, dat de monarchale regeeringsvorm de eenige door God bedoelde is, of wel dat elke regeeringsvorm naar zijn wil bestaan kan, en dat dit uitsluitend beheerscht wordt door historische gegevens en omstandigheden. En eindelijk moet onderzocht worden, of het Overheidsgezag uit zijn aard absoluut is, zoo, dat het nooit aan medewerking van het volk kan gebonden worden, of wel, dat het, juist omgekeerd, de wille Gods is, dat zoo ook het volk eenigszins tot rijper ontwikkeling komt, de uitoefening van het gezag gebonden zal zijn aan eenige bewilliging van de zijde van het volk. Gelijk vanzelf spreekt, ligt het thans niet op onzen weg, deze punten nader uit te werken. Onze taak gaat op dit oogenblik niet verder, dan de hoofdpunten aan te stippen, die hier in aanmerking komen. Slechts zij er aan herinnerd, -dat reeds bij de zalving van David tot koning duidelijk uitkomt, hoe het volk, vertegenwoordigd door zijn oudsten, hierin meespreekt, en alzoo het grondbeginsel van wat men noemt het constitutioneele staatsrecht, reeds in Israëls verleden gegrond ligt. Absoluut monarch was David volstrekt niet. Er schijnt alzoo, bij het licht der gemeene gratie, in Oud Testament en Evangelie, geen twijfel mogelijk, of in God is de bron van alle souvereiniteit te eeren. Uit God komt afgeleide souvereiniteit toe aan de Overheid eenerzijds, en aan de verschillende zelfstandige groepeeringen in het volksleven anderzijds. De macht van het hoofd des gezins b.v., wordt nergens voorgesteld als door de Overheid geschonken, maar als even rechtstreeks uit God vloeiende, als de macht van een koning. En waar alzoo Overheid en Volk beide, elk op hun eigen wijze, dragers zijn van macht door God verleend, daar ontstaat voor het staatsleven de uiterst ingewikkelde vraag, hoe deze beide met elkander in goed geordend verband zijn te zetten. Er is een magistrale, maar er is ook een sociale, uit God vloeiende souvereiniteit, onder menschen. In die tweeheid wortelt alle vrijheid en alle volksrecht, terwijl omgekeerd het absolute, uit den KERK EN STAAT. 12. 177 staatswil opkomend, gezag geen andere vrijheden en volksrechten kent, dan die het zelf en voor zoover en voor zoolang het die verleent En juist daarom is de Christen-Staatsman geroepen, nauwkeurig uit de Schrift te onderzoeken, op welke wijze God wil dat de tweeërlei souvereiniteit, die hij op magistraten en op gezinshoofden enz. heeft gelegd, in goed verband zal worden gezet. Daarvoor nu geeft reeds wat omtrent Davids zalving bericht wordt, kostelijke aanwijzing, en moet voorts de nadere aanwijzing gezocht in hetgeen betreffende het Overheidsgezag en het volksleven in de Schrift geopenbaard is. Zooveel voor wat betreft de positie der Overheid als zoodanig; doch hierbij komt nu in de tweede plaats de andere, niet minder gewichtige vraag, als hoedanig de Overheid, in haar wetten en bij haar maatregelen, het volk, en de personen en de kringen van dat volk, in zijn zichtbare en onzichtbare existentie, te beschouwen heeft; altoos de kerk voorloopig uitgezonderd, wijl we deze later afzonderlijk bespreken. Ook bij dit tweede onderzoek blijft de bron onzer kennis dezelfde, en is deze altoos de gemeene gratie, verhelderd en toegelicht door de Heilige Schrift, nader het Evangelie; maar dit tweede onderzoek is van veel grooter omvang en gaat veel dieper. De Overheid heeft met den mensch te doen, en moet dus den mensch verstaan. Verstaan niet gelijk hij zich schijnbaar voordoet, noch ook gelijk de Overheid hem zich verbeeldt, maar gelijk het wezen en de natuur van dien mensch ons door God ontdekt wordt. De Overheid moet voor zichzelve weten, of ze in den mensch te doen heeft met een zondige of slechts onvolkomen natuur. Ze moet er zich rekenschap van geven, of ze in den mensch te doen heeft met een vrijen wil, in den gangbaren zin van het woord, of met een in slavendienst der zonde bevangene. Ze moet tot een klaar inzicht komen, op welke factoren in den mensch ze voor den goeden gang van het Staatsieven rekenen kan, en op welke niet Ze moet juist weten te waardeeren, welke de beteekenis der religie is voor het volksleven, en op wat wijs zij harerzijds den gewenschten invloed der religie op het publieke leven bevorderen kan. Een staatsleer, die niet gebaseerd is op een juiste zielkunde, en in het algemeen op een juiste kennis van den mensch, kan niet tot het gewenschte resultaat leiden. En telkens, en bij elke gelegenheid, hangt de goede of verkeerde werking van een regeeringsmaatregel in de eerste plaats daarvan af, of ze berust op zielkundige en menschkundige onderstellingen. Nu is er allerlei zielkunde, en allerlei menschenkunde, materialistische en wijsgeerige, maar ook Christelijke; en natuurlijk komt het er voor den Christen-Staatsman op aan, steeds bij zijn adviezen en voorslagen van die juiste bases van het menschelijk wezen uit te gaan, die hem bij het licht van Gods Woord als de wezenlijke ontdekt zijn. Qemeene Oratie lil 12 178 KERK EN STAAT. 12. Doch daarmede is hij er nog niet. De mensch staat niet op zichzelf. Hij leeft met zijn medemenschen, en de menschheid als zoodanig leeft op deze wereld te midden van drie andere rijken, die we het dierenrijk, het plantenrijk en het delfstoffenrijk noemen. Uit deze verbindingen worden allerlei combinaties en verhoudingen geboren. Er ontstaan gezinnen; dat gezin berust op de tegenstelling van man en vrouw; en in verband hiermede staan de vele vragen, die uit het huwelijk, het huwelijksrecht, den huwelijksplicht en de huwelijkssluiting geboren worden. In het gezin worden kinderen geboren, die kinderen staan in betrekking tot hun ouders, en onderling als broeders en zusters. En ook over dat alles nu heerscht allerlei uiteenloopende beschouwing, eenerzijds materialistische en wijsgeerige beschouwing, en anderzijds een beschouwing, die in de gemeene gratie en in Gods Woord gegrond is. Daarom is het voor een ChristenStaatsman niet genoeg, omtrent het huwelijk en al wat daarmede samenhangt, te vragen hoe de wijsgeeren hierover denken, noch om in te slapen op wat het voorgeslacht dienaangaande geijkt heeft, maar het is zijn roeping, telkens opnieuw de heerschende begrippen en voorstellingen dienaangaande te toetsen aan de van Godswege geschonken openbaring. Natuurlijk rust gelijke plicht op alle Overheid, en blijft absoluut altoos de eisch staan, dat overheidspersonen als zoodanig met deze Openbaring Gods rekenen, en in overeenstemming daarmede handelen. Maar practisch brengt dit ons niet verder, daar, zoo geloof aan God en aan zijn Openbaring ontbreekt, veeleer de zondige neiging bij de Overheid opkomt, om opzettelijk de materialistische of valsch wijsgeerige, en niet de Christelijke overtuiging omtrent den mensch en het gezinsleven te volgen. Behalve met de personen der menschen, en met het saamleven van het gezin heeft de Overheid bovendien nog te doen met het familieleven, al ware het slechts om het erfrecht vast te stellen; en behalve dit familieleven komen hier voorts al die andere vertakkingen en vereenigingen en verbindingen van menschen in aanmerking, die door den arbeid, door den landbouw, door de nijverheid, door den handel, door de zeevaart, door kunsten en wetenschappen, ja door wat niet al, onder menschen plegen gevormd te worden. Ook bij dit alles hangt de door de Overheid te nemen beslissing telkens schier uitsluitend af van het licht, waarin ze deze levensuitingen voor zich stelt, en welke verplichting haar met het oog op alle deze groepeeringen, is opgelegd. Zoo komt het ook hier op beginselen en grondbeschouwingen aan, die de mensch telkens op eigen autoriteit poogt vast te stellen, en die toch in zoo menig opzicht beheerscht worden door Gods geopenbaarden wil. Daarbij komt dan de verhouding, waarin de mensch tot de dieren en tot het onroerend goed staat. Ook dit loopt KERK EN STAAT. 13. 179 niet vanzelf, maar roept de Overheid gedurig tot ordening en tot rechtspraak, en daarom hangt ook hier zoo veel af van de grondbeschouwingen, waarvan men ten deze uitgaat. Neen, waarlijk, het pleit voor een Christelijke staatkunde, d. i. voor een staatkunde conform de ordinantiën Gods, is niet afgeloopen met eenige vage woorden over het gezag van de Overheid, de vrije school en een opkomen voor kerkelijke belangen. Op elk deel en op elk punt van het Staatsterrein staat telkens tegen de Christelijke beschouwing een geheel andere over, en komt het er op aan, telkens weer bij het licht der algeheele Openbaring in Schriftuur en Natuur, de ware grondbeschouwing, gelijk God ze ons toont, vast te stellen. We zwegen nu nog van de verhouding van het ééne volk tot andere volken, alsook van de beginselen der rechtsbedeeling, omdat deze te rekenen zijn onder het eerst behandelde punt. Maar wat ons na deze breede uiteenzetting nog overblijft, is de vraag naar het standpunt, dat de Overheid op zedelijk terrein heeft in te nemen, en in verband hiermede op het terrein der eerbaarheid. Dit echter grijpt te diep in, om het in enkele woorden af te doen. Hier is opzettelijke bespreking van een zoo ingewikkelde en bijna niet op te lossen quaestie gebiedende eisch. XXV. Kerk en Staat 13. Wie bedrog pleegt, zal binnen mijn huis niet blijven; die leugenen spreekt, zal voor mijne oogen niet bevestigd worden. Allen morgen zal ik alle goddeloozen des lands verdelgen, om uit de stad des Heeren alle werkers der ongerechtigheid uit te roeien. Psalm 101 : 7, 8. We merkten op, dat de Overheid naar de kennisse van Gods wil moet staan, niet in twee maar in drie opzichten. Ten eerste moet ze onderzoeken, welke positie zij zelve als Overheid heeft in te nemen. In de tweede plaats moet ze Gods wil kennen, omtrent de maatschappelijke verhoudingen, die zij als Overheid sanctioneeren zal. Maar hier komt nu in de derde plaats nog bij, dat ze Gods wil moet kennen omtrent het onderscheid tusschen goed en kwaad; en het is hiermede dat het begrip van den dusgenaamden neutralen Staat, althans in beginsel onherroepelijk valt. We komen op dat valsche begrip nog nader bij het bespreken van de verhouding van Kerk en Staat terug, maar in zijn hoofdstrekking is 180 KERK EN STAAT. 13. het vraagstuk van den neutralen Staat reeds bij het punt dat we nu bespreken aan de orde. Nu is, gelijk men weet, aan schrijver dezes toegedicht, dat hij den neutralen Staat in beginsel verdedigen zou. In geschrift na geschrift is hem dat zelfs als hoofdzonde aangerekend. Het is met dat beweren, dat men hem als banierdrager der Revolutie bestookt heeft. En nog zijn er, die rustig voortgaan hem, zonder zweem van bewijs, met deze beschuldigingen te achtervolgen. Verwonderen moet men zich hierover niet. Misschien op een zeer enkele na, zijn die zoo spreken, volkomen te goeder trouw, en hetgeen men hun terecht verwijten kan, is alleen dit: dat ze op hooren zeggen afgaan, en zich nooit de moeite gunden, hetzij deze quaestie der neutraliteit, hetzij schrijvers gevoelen hierover met eenigen ernst te onderzoeken. Zonder iemand hard te vallen, vragen we dan ook alleen, dat men van nu voortaan, alvorens deze versleten aanklacht te herhalen, althans van deze reeks artikelen kennis neme. Wié zich de moeite geeft, zijn gevoelen over een punt van gewicht, volledig uiteen te zetten, heeft er recht op naar deze uiteenzetting, en niet naar een incidenteele uitdrukking beoordeeld te worden. De neutraliteit van den Staat kan ter sprake worden gebracht met het oog op de verschillende kerken en eerediensten, ze kan aan de orde komen ten opzichte van de godsdienstige overtuiging, en ze kan zich gelden laten in verband met zedelijkheid, gerechtigheid en eerbaarheid. Dat tusschen deze drie zijden van het ééne vraagstuk verband bestaat, valt niet te ontkennen, maar toch, op elk dier drie punten doet zich het ééne vraagstuk in onderscheiden vorm voor. Of de Overheid voor de Arminianen tegenover de Gereformeerde partij zal kiezen, gelijk Oldebarneveldt c. s., raakt de neutraliteit in zake de kerken. Of de Overheid den Tolstoiaan van den verplichten krijgsdienst zal ontslaan, ziet op de neutraliteit in zake godsdienstige overtuiging. Of poging tot zelfmoord strafbaar zal worden gesteld, al dan niet, staat in verband met ethische beginselen. Nu koos de Overheid in de middeleeuwen, en als uitvloeisel van het middeleeuwsche leven in den aanvang der Reformatie, op elk dezer drie punten partij. Zij erkende maar ééne kerk en maakte die Staatskerk. Ze belette de verkondiging van godsdienstige overtuigingen, die van de hare afweken. En ze handhaafde haar eigen zedelijke norma. Daarna heeft men de Overheid van de kerkelijke partijkeuze losgemaakt, en heil gezocht in de religie en in de zedelijkheid. Kerkelijk mocht men verschillen, maar in de religieuse grondbeginselen en in de zedelijke vastigheden was het volk toch één. Al spoedig bleek toen, dat ook die religieuse eenheid te wenschen overliet, en dat atheïsten, pantheïsten, deïsten en aanbidders van den Drieëenigen God zelfs in de diepste beginselen der religie geheel uiteenliepen. Tot die ontdekking gekomen, heeft men toen ook de religieuse eenheid prijs gegeven, en heil gezocht in de zedelijke eenheid. Waarin men ook uiteenliep, in de zedelijke grondopvatting trok toch heel KERK EN STAAT. 13. 181 het volk één lijn. Daaruit is toen o. m. het schoolwetsartikel over „de Christelijke en maatschappelijke deugden" opgekomen; en zelfs nu nog beelden velen zich, volkomen te goeder trouw, in, dat, waarin men ook overigens verschille, de eenheid van zedelijk inzicht stand houdt. Zoo heeft nog onlangs de Minister van Binnenlandsche Zaken, de heer Goeman Borgesius, in een officieel Staatsstuk de stelling verkondigd, dat een Darwinist, een Socialist of een aanhanger van Multatuli, zeer wel in staat was „de Christelijke en maatschappelijke deugden" aan de schooljeugd in te prenten. Een tijdlang nu was dit ook metterdaad zoo. Het verschil in meening komt op in de kerken, gaat van daar over op de algemeen godsdienstige overtuigingen, en doet eerst in de laatste plaats ook de zedelijke overtuiging splijten. De verwachting, dat men, hoe ook kerkelijk en godsdienstig gedeeld, toch zedelijk één zou blijven, is dan ook op jammerlijke wijze beschaamd. Er bestaat thans feitelijk op niet één punt meer eenheid van overtuiging. Men is èn kerkelijk èn religieus èn ethisch uiteengegaan, en op elk van deze drie terreinen worstelen thans allerlei richtingen en scholen met en onder elkander. Doch juist hieruit blijkt dan ook met wiskunstige zekerheid, hoe het grondbegrip van den neutralen Staat niets was dan een hersenschim. Immers, aangenomen al, dat de Overheid een onzijdig standpunt kon innemen tegenover de verschillende kerken en dat ze op religieus terrein zich van keuze kunne onthouden, ze kan dit in geen geval doen op zedelijk terrein. Geen Overheid is denkbaar zonder rechtsbedeeling. Rechtsbedeeling is zonder strafwet onbestaanbaar. En een strafwet die in het midden laat of eenige daad goed of kwaad was, zou geen strafwet zijn. Elke strafwet veroordeelt eenige daden als misdrijf, stempelt ze tot kwaad, en kiest, om dit te kunnen doen, partij in een zedelijk vraagstuk. Neen, om slechts eenige voorbeelden te noemen, de quaestie der toerekenbaarheid. Is de moordenaar strafschuldig? Oftewel heb ik in den moordenaar slechts het slachtoffer te zien van een zedelijke en geestelijke krankheid ? In het eerste geval is de wrekende gerechtigheid op hem toepasselijk, in het tweede wordt hij als slachtoffer voorwerp van deernis en medelijden. Nu neemt men ten opzichte van dit vraagstuk drieerlei standpunt in. Er zijn er, die nooit van ontoerekenbaarheid hooren willen, er zijn er die er alleen van hooren willen bij klaarlijk gebleken krankzinnigheid, en er zijn er in de derde plaats, die de ontoerekenbaarheid altoos en bij iedere misdaad doen gelden. Te dezen opzichte nu kan de overheid geen neutraal standpunt innemen. Wel kan ze er zich een tijdlang van afmaken, door de keuze aan den rechter over te laten, en den rechter te laten afgaan op het oordeel van den geneesheer. Maar dit is geen oplossing. Zoo toch zal de eene rechter geheel anders gaan oordeelen dan de andere, en de eenheid in rechtsbedeeling zal niet meer bestaan. En ook, op die wijs draagt de Overheid haar taak aan den geneesheer over, en zal de 182 KERK EN STAAT. 13. eene geneesheer tot geheel andere conclusiën komen dan de andere. Dan valt het recht weg en treedt er een medische opinie voor in de plaats. Bovendien eischt het standpunt der ontoerekenbaarheid geheel andere maatregelen. Is het zoo, dat moordzucht overerft, zoodat wie uit een moordenaar geboren is, de passie om ook zelf te moorden, niet weerstaan kan, dan wordt het plicht te beletten dat zulk een geslacht voorttele. Reeds sprak een Duitsch wijsgeer er van, dat men al zulke deugnieten tot „gesnedenen" moest maken, en al zulke vrouwelijke misdadigsters in een klooster moest opsluiten. Verder weiden we hierover niet uit Maar reeds uit deze korte aanduiding volgt het klaarlijk, dat de Overheid terdege weten moet, aan welke zedelijke opvatting zij zich houden zal. Heel het lot der maatschappij en heel de rechtsbedeeling wordt er door beheerscht. Een even ernstig en diep-ingaand zedelijk vraagstuk is dat der vrijheid. Er is een militaire en er is een huiselijke vorming van den persoon. De eerste gaat door dwang, d. i. door vernietiging van eigen wil en inzicht De recruut mag niet willen en mag niet zelf denken. Hij moet instrument zijn, blinde uitvoerder van den wil en de gedachte van wie hem beveelt De huiselijke vorming volgt een tegenovergestelde gedragslijn. Ze voedt op door in het kind eigen overtuiging te werken, eigen nadenken te bevorderen, eigen wilskracht aan te kweeken. Voor de keuze tusschen dit tweeërlei stelsel van vorm ziet zich nu de Overheid geplaatst. Hoe moet ze in haar wetten en door haar maatregelen het volk leiden? Moet ze door militairen staatsdwang het gevoel van eigen verantwoordelijkheid, de ontwikkeling van eigen wilskracht, het zelf-denken onderdrukken, om snel en zeker heel het volk naar eenzelfde model te vormen? Oftewel, moet ze de vrije ontwikkeling haar loop laten hebben, eigen initiatief bevorderen en daardoor het besef van zedelijke verantwoordelijkheid sterken ? Dat ten deze door overdrijving zoowel naar rechts als naar links kan gezondigd worden, geven we toe. Ook zal het verschillen, naar gelang we met een zedelijk-krachtig of nog geheel onontwikkeld volk te doen hebben. Maar in elk geval zal de keuze tusschen deze beide stelsels heel de wetgeving beheerschen, en moet dus ook ten opzichte van dit paedagogisch vraagsuk de Overheid weten wat ze wil. Geldt dit nu reeds ten opzichte van deze beide algemeen-zedelijke vraagstukken: dat der ontoerekenbaarheid, en dat der vrijheid, de noodzakelijkheid tot het doen van een keuze op zedelijk terrein komt niet minder sterk uit, zoo men afdaalt tot de bijzondere problemen. Allermeest wel bij het vraagstuk van het huwelijk en van de positie der vrouw. Ook hier loopen de zedelijke overtuigingen geheel uiteen. Volgens den een zijn man en vrouw slechts twee namen voor wat in het gemeen mensch heet, en daar tusschen mensch en mensch gelijkheid moet heerschen, mag dus tusschen man en vrouw geen verschil worden gewettigd. Het KERK EN STAAT. 13. 183 huwelijk is dienvolgens iets dat geen stand kan houden. Of ook, wil men al in naam nog huwelijk laten heeten, wat welbezien niets anders is dan een contractueele verbintenis tusschen twee gelijke individuen, dan mag in geen geval dit contract langer binden dan ze zelve willen, en mag evenmin een contractueele saamleving in eere gaan boven een saamleving zonder contract Alzoo geheel vrije echtscheiding, en vrije liefde met echt gelijk staande. Iets, waarmee dan weer de grondslag van het huisgezin wegvalt, en de zorge voor de kinderen op de staatsmacht overgaat. En tegenover dit nieuwe, of wel weer opgekookt heidensche stelsel, staat dan lijnrecht dit andere over, dat tusschen man en vrouw een essentieel verschil erkent, het huwelijk uit dit essentieel verschil laat opkomen, echtscheiding slechts in zeer bepaalde gevallen toelaat, en, dank zij het duurzaam karakter van het huwelijk, de kinderen onder de hoede, niet van den Staat, maar van de ouders stelt. Hoe wil nu de Overheid ten deze neutraal blijven? Of is het niet duidelijk, dat neutraliteit hier eenvoudig neer zou komen op partijkiezen voor het eerste stelsel ? Laat toch de Overheid zich niet met het huwelijk in, en regelt ze er niet de duurzaamheid en de gevolgen van, dan hebben immers juist de man en de vrouw der vrije liefde wat ze verlangen. Hun wil en zin wordt dan de wet in Staat, en het huwelijk verkrijgt het karakter van private liefhebberij. Keuze moet hier dus gedaan worden, en wordt altoos gedaan, en de Overheid moet, om bij haar keuze verantwoord te zijn, weten waarom ze voor het eerste en waarom ze tegen het tweede stelsel kiest. Dat het zedelijk vraagstuk van den eigendom hetzelfde geldt, is klaar als de dag. Tot dusver ging alle overheid uit in de overtuiging, dat het haar roeping is om den persoon en zijn eigendom te beschermen. De Christelijke Kerk nam bij haar optreden hetzelfde standpunt in. Of sprak de apostel Petrus niet tot Ananias: Verkocht zijnde bleef het niet het uwe? Doch hiertegen verheft zich thans in allerlei vorm het gevoelen van hen, die alle goed ter aarde achten gemeengoed te zijn. Alle goed dat onder of op de aarde is, zal dan niet toebehooren deels aan A en deels aan B en deels aan C, maar aan alle menschen saam. Niet, men versta dit wel, aan het volk van één land, want dit zou op breeder schaal weer het oude onrecht zijn. Neen, alle goed onder of op de aarde zal behooren aan geheel de menschheid, en de opbrengst er van aan voeding en kleeding en genot zal zoo gelijk mogelijk aan een ieder naar zijn behoefte worden toebedeeld. Is nu dit stelsel het juiste, dan spreekt het vanzelf, dat een iegelijk, die eenig deel van dat goed als ware het zijn eigendom voor zich neemt of houdt, het ontrooft aan de gemeenschap, schuldig staat aan diefstal, en dat de Overheid, die hem in dat bezit handhaaft, de heelster van den steler is. De korte phrase: eigendom is diefstal, drukt dit met zeldzame juitsheid uit. Een volk onder zulk een stelsel levende, is dus een dievenbende, het hoofd van zulk een staat een 184 KERK EN STAAT. 13. rooverhoofdman. Kan nu de Overheid zich ten deze neutraal houden? Bedenken we, wat dit zeggen wil. Neutraliteit in zake eigendom wil zeggen, dat de straf op wegneming van iemands eigendom wegvalt en dat, zoo de bestolene den dief aanklaagt, de Overheid zegt: Daar meng ik mij niet in. Tegenover de vraag, of bezit dan wel wegneming van bezit diefstal is, sta ik als overheid neutraal. Wat nu zou dit anders zijn, dan dat de Overheid het aan de vijanden van alle privaat-bezit gewonnen gaf en feitelijk hun standpunt als het hare ijkte? Ook hier moet de Overheid zich dus wel partij stellen, en ze doet het altoos, welk standpunt ze ook inneemt. Ook dit alles beheerschend zedelijk vraagstuk eischt harerzijds een beslist partij kiezen. Neutraliteit is, ook wat dit zedelijk vraagstuk aangaat, voor de Overheid kortweg ondenkbaar. Dit klemt te meer, omdat ook dit vraagstuk volstrekt niet opgelost is, met straf op diefstal te zetten. Het spreekt toch vanzelf, dat uit het partij kiezen van de Overheid voor het privaat bezit zeer gewichtige gevolgen voortvloeien. Gelijk elk stelsel, zoo heeft ook dat van het privaat-bezit zijn schaduwzijden. De bezitters kunnen door hun geldelijke macht overwegenden invloed op de wetgeving uitoefenen, en dezen invloed zóó aanwenden, dat vooral de groote bezitters zich aldoor ten koste van de kleine bezitters verrijken. Die macht kan zelfs zoo overheerschend worden, dat er van eenigszins evenredige verdeeling van het goed geen sprake meer is, en feitelijk de groote massa in slaafsche conditie tegenover enkele machtige bezitters komt te staan. Dit is dan niet een rechtstreeksch gevolg van het privaat-bezit, maar een gevolg van de wetten van de Overheid. Zij zelve vergeet dan de schaduwzijde van alle privaat-bezit en is zelve oorzaak, dat het privaat-bezit als zoodanig in discrediet komt en het geroep om gemeenschappelijk bezit veld wint. Als het zóóver komt, gelijk dat in Amerika reeds het geval is, dat een enkel man een millioen en meer per week te verteren heeft, terwijl een millioen van zijn landgenooten in gebrek voortkruipen, dan is een toestand ontstaan die om wrake roept. De Overheid is er dus niet mee af, dat ze partij kiest voor het privaat-bezit, maar heeft vooral haar wetgeving dan zóó in te richten, dat de onhoudbare gevolgen van het privaat-bezit worden afgesneden. Dit nu eischt niet alleen studie van, maar ook partij kiezen in alle zedelijke vraagstukken die hiermeê saamhangen, en wederom is het ondenkbaar dat een Overheid, in wier land zulke misstanden optreden, zich neutraal houdt, bijv. in het zoo diep-zedelijke vraagstuk van het Pauperisme. Van de eerbaarheid moet hetzelfde worden getuigd. In zwakker of in sterker mate vordert een ieder nog van de Overheid, dat ze op het publieke terrein zekere eerbaarheid zal handhaven. Orde en veiligheid is niet genoeg; er moet ook menschelijke eere op het publiek terrein heerschen, en een leven als der dieren onder de menschen te dulden, strijdt met elk begrip van de hooge roeping der Overheid. Doch natuurlijk, om de eerbaarheid KERK EN STAAT. 13. 185 te kunnen handhaven moet de Overheid dan toch een voorstelling bezitten van wat eerbaar en wat niet eerbaar is. Neutraliteit zou ook hier niet anders zijn, dan alle eerbaarheid prijs geven, en steeds zou de meest schaamtelooze zijn dierlijken zin tot wet in het land stellen. Hoever mag de letterkunde op dezen weg der schandelijkheid voortschrijden? Hoever mag de teekenstift gaan? Hoever de beeldhouwkunst? Welke houding aan te nemen tegenover de prostitutie? Wat te dulden en niet te dulden inzake het Neo-Malthusianisme? Natuurlijk worden deze vragen alleen gesteld met het oog op publieken verkoop, publieke uitstalling, publiek optreden; ook met het oog op het tooneel. Doch ook zonder op een dezer aangelegenheden verder te willen ingaan spreekt het toch vanzelf, dat de Overheid ook ten deze met zelfbewustheid moet handelen, dat ze heeft te weten wat ze dulden en wat ze verbieden moet, en dat ze, om dit te weten, voor zichzelve de vraag niet ontwijken kan, waar de grenslijn ligt tusschen het eerbare en eerlooze. En daar nu ook deze vraag de diepste beginselen van het zedelijk leven raakt, zoo volgt er uit, dat ze ook met het oog op de eerbaarheid in zedelijke vraagstukken partij heeft te kiezen. Op dit alles nu wijzen wij slechts bij wijze van voorbeeld, omdat bij deze voorbeelden de noodzakelijkheid van partij-kiezen in de zedelijke vraagstukken voor ieder in het oog springt. Maar meer dan voorbeelden waren het niet. Feitelijk toch is er geen wet denkbaar, of er komen altoos zedelijke vraagstukken bij in het spel; de eene maal meer verborgen, de andere maal meer openbaar; maar toch altoos zoo, dat er bijna geen wet van eenige beteekenis kan worden uitgevaardigd, of, wijl ze met menschen en menschelijke gedragingen in aanraking komt, komt ze ook in aanraking met 's menschen zedelijke positie. Geheel de voorstelling, als de Overheid boven de geestelijke partijen stond, en zich haar onderlinge geschillen niet had aan te trekken, is uit dien hoofde ten eenenmale onhoudbaar. Dit mocht een tijdlang zoo schijnen, toen de overgroote meerderheid althans over de groote zedelijke vraagstukken door overlevering nog eenstemmig dacht. Maar hoe verder we komen, hoe meer ook die zedelijke eenstemmigheid tot de illusiën blijkt te behooren. Niet alleen kerkelijk en wijsgeerig, niet alleen religieus en aesthetisch, maar ook ethisch begint al meer het „zooveel hoofden zooveel zinnen" regel te worden. Ook op zedelijk gebied worden almeer de meest tegenstrijdige opiniën verkondigd. En daar nu de Overheid schier eiken dag met één of meer dezer zedelijke vraagstukken in aanraking komt, kan ze op zedelijk terrein geen blank papier zijn. Ze moet op zedelijk terrein een overtuiging hebben, en ze kan niet anders dan op ethisch gebied telkens en telkens kleur bekennen. Niet, dat ze daarom de zedelijke vorming van het volk op zich moet nemen, of meer dan hoog noodig is zich met het zedelijk leven van de 186 kerk en staat. 14. burgerij zou moeten inlaten. Dit ware veeleer een onvergeeflijke fout, wijl ze daarbij zou uitgaan van de onderstelling, dat het zedelijk leven het best door den dwang der wet zou bevorderd worden. Het zedelijk leven eischt om te bloeien veeleer vrijheid. En, pas beginnende volkeren nu niet gerekend, bewijst de les der historie telkens opnieuw, hoe de Overheid door patriarchale macht over de zeden te willen uitoefenen, het zedelijk leven meest geschaadt heeft. Het is voor de Overheid zoo uiterst moeilijk, in zedelijke vraagstukken aldoor het juiste spoor te vinden, dat ze zich niet ernstig genoeg wachten kan voor het doen van overtollige goede werken. Reeds als ze zich bepaalt tot de aangelegenheden waarbij ze partij kiezen moet, staat ze keer op keer voor de meest ernstige verwikkelingen. Ze steke dus nooit haar hand in wat niet rechtstreeks tot haar overheidstaak behoort. Maar ook, al houdt ze zich daar stiptelijk aan, toch kan ze nooit ontkomen aan de moeilijkheid om, zoo dikwijls die taak tot haar met zedelijke vraagstukken in aanraking brengt, voor of tegen een bepaalde opvatting omtrent het zedelijk leven partij te kiezen. Zelfs bij de aanstelling van hen, die op het gebied van het zedelijk leven als leeraren en hoogleeraren zullen optreden, in haar naam, met haar gezag, en voor haar geld, mag ze haar keuze niet op mannen vestigen, die wat zij zelve als kwaad inziet, als goed zullen inprenten. En al moet het deswege ook op dit terrein haar streven zijn, zich van al zulke benoemingen zooveel het maar kan, te ontdoen, toch blijft het vaststaan, dat de Overheid beginselloos en alzoo onzedelijk zou handelen, als ze zelve in het van harentwege gegeven onderwijs het onderscheid tusschen goed en kwaad ophief. XXVI. Kerk en Staat 14. Die wij gehoord hebben en weten, en onze vaders ons verteld hebben. Psalm 78 : 3. Uit de volstrekte onmogelijkheid, waarin de Overheid verkeert, om op zedelijk gebied neutraal te blijven, vloeit tevens voort, dat elk land, elk volk, en zoo ook elke Overheid, een geestelijk karakter vertoont.. Ten onzent drukt men dit veelal uit door te zeggen, dat Nederland een KERK EN STAAT. 14. 187 Protestantsche natie is; en ook hiervan moet de beteekenis en het recht nader worden onderzocht De „Protestantsche natie" had nog in de eerste helft dezer eeuw kerkelijke beduidenis, iets wat historisch alleszins verklaarbaar was. Toen de Reformatie doorbrak, heerschte allerwegen in Westelijk-Europa de vaste overtuiging, dat Kerk en Christendom twee begrippen waren die elkander dekten. Vandaar dat, bij het opkomen der breuke, de destijds bestaande kerk geen nieuwe, geen tweede naast zich wilde dulden, en dat evenzoo de reformatorische kerk niet naast de oude plaats vroeg, maar kortweg haar plaats innam, en van geen voortbestaande oude als haar evenknie wilde weten. Liever dan elkanders bestaan over en weer te ontkennen en te eerbiedigen, ging men een kamp op leven en dood aan, die beiderzijds bedoelde niet te rusten, eer de concurrente kerk geheel verdwenen zou zijn. Die streng absolute opvatting deelde zich aan het nationale leven mede. De volken als volken kozen voor de oude of de nieuwe kerk partij. Waar, gelijk in Frankrijk, in den boezem van eenzelfde volk de strijd tusschen beide ontbrandde, ontstond een formeele burgeroorlog. En welhaast kan het niet anders, of heel Europa zag zich in een jaren voortdurenden godsdienstoorlog gewikkeld, die in plaats van tot het doel te leiden, d. w. z. tot het herstel van de eenheid der Christelijke kerk in gansch Europa, integendeel de kracht van beide partijen ten slotte zoodanig uitputte, dat men, kwaadschiks goedschiks, bij den vrede van Munster de tweeheid aanvaardde, nog wel niet in het eigen land, maar dan toch in Europa. Van die ure af was Europa in een Roomsche en Protestantsche helft gesplitst, en óns land behoorde toen tot de laatste. Wel hield de vervolging op en werd het religieus bestaan van andersdenkenden dragelijk gemaakt Maar toch, alle andersdenkenden, en met name de Roomschgezinden, bleven verkeeren in een staat van minderheid, van sociale en politieke inferioriteit Veel, veel harder was de druk, waarmeê de Roomsche helft van Europa de Protestantschgezinden bleef bemoeilijken, en in zoover heeft de kerk van Rome ons niets te verwijten; maar dit neemt niet weg, dat de republiek der Vereen igde Nederlanden tot op haar ondergang in het laatst der vórige eeuw officieel een Protestantsch, en wel meer bepaald een Gereformeerd karakter droeg. Voor het Europeesche evenwicht wierpen wij ons gewicht in de Protestantsche schaal. De Roomschen werden niet als landgenooten, maar, evenals de Joden, als bijwoners beschouwd. Het Protestantsch karakter stond niet slechts afgedrukt op de natie, maar op den Staat der Nederlanden als zoodanig. Aan dien stand van zaken heeft de Revolutie van de laatste jaren der 18e eeuw toen een einde gemaakt Oranje werd verdreven, voor de 188 KERK EN STAAT. 14. oude Republiek een Bataafsch gemeenebest naar Fransch model in de plaats gesteld, en officieel op den Staat het stempel afgedrukt van het Liberalisme. Wel heette het, dat neutraliteit werd gekozen, maar dit woord bedroog. Feitelijk werd de geest der vrijzinnigheid zelf tot den geest van Staat verheven, en Bilderdijk ging in ballingschap, niet omdat hij zich tegen de neutraliteit bezondigde, maar omdat hij trouw weigerde te zweren aan den vrijzinnigen Staat. De restauratie van 1813 dong op dezen triomf der vrijzinnigheid wel iéts af, maar bleef toch in hetzelfde spoor. Edoch, met een historischen remschoen om het achterwiel. Ook de andere Kerken werden nu wel erkend, maar toch altoos nog met zekere voorkeur voor de sterkst vertegenwoordigde Protestantsche. De drager der Kroon zou tot die Kerk moeten behooren. Een niets zeggende band, die dan ook straks weer werd losgemaakt, maar die voor de aloude Gereformeerde Kerken den bitteren nasleep achterliet, dat de Koning, geheel willekeurig en eigenmachtig, den aard en het wezen van deze Kerken veranderde, door er een reglementair onvrij maar leervij Genootschap van te maken. De Hervormde Kerk zou voortaan gebonden, alleen de Roomsche waarlijk vrij zijn, en het is deze algeheele vrijmaking der Roomsche Kerk, die in 1853 den storm der Aprilbeweging deed opkomen. Een storm, die tot niets geleid heeft, die de gebondenheid der aloude Gereformeerde Kerken in het Synodaal genootschap deed voortbestaan, en aan de Roomsche Kerk een vrijheid schonk, die haar thans, in vergelijking met de Hervormde, een veel sterker positie deed innemen. De parallelle vrijmaking der aloude Gereformeerde Kerken, waartoe de actie van 1834 den eersten stoot gaf, schrijdt sinds hoopvol voort, en is sedert 1886 een nieuwe stap verder gekomen, om in den boezem der Hervormde Kerk haar zuiveringsproces slechts zeer langzaam voort te zetten. Sinds dien tijd is de toestand deze, dat de Fransche vrijzinnigheid zich steeds meer in ons Staatswezen genesteld heeft; dat de officieele macht van den Staat zoowel tegen de oude Roomsche, als tegen de jonge Reformatorische Kerken gericht is; en dat ons officieele Staatswezen zoowel alle Roomsche als Protestantsche karakter heeft uitgeschud, om zich steeds driester in zijn humanistisch karakter aan te dienen. Dat heet dan wel neutraal, maar het is het in 't minst niet. De officieele macht streeft er steeds met meerder beslistheid naar, om eiken invloed en alle macht die officieele positie bezit, aan de humanisten in handen te spelen. Doch al is op die wijs het Protestantsch karakter van den Staat der Nederlanden steeds meer weggevallen, de natie als natie was taaier, bood weerstand aan die omzetting, en bleef haar Protestantsch karakter handhaven, ja, noodzaakte den Staat hiermee te rekenen. Van onvriendelijkheid tegenover de Roomschgezinden is daarbij geen sprake. Het is eenvoudig een onafwendbaar gevolg van de historische continuïteit. En wat het feit aangaat, behoeft men slechts den toestand in Spanje, KERK EN STAAT. 14, 189 Beieren, en zelfs in Frankrijk, met dien ten onzent en in Engeland, Schotland en de Vereenigde Staten te vergelijken, om zich aanstonds te overtuigen, dat het verschil tusschen het karakter van Roomsche en Protestantsche natiën wel ter dege nog steeds voortduurt. Zelfs in ons eigen land leert de vergelijking tusschen de volkstoestanden boven en beneden den Moerdijk, ons duidelijk dat verschil kennen. Het geldt hier niet een Protestantsche pretentie, die aan andersdenkenden gelijke rechten betwist, maar eenvoudig het feit, dat noch door den humanist, noch door den Roomschgezinde kan ontkend worden. Hieruit volgt niet, dat dit Protestantsche karakter zich op den duur zal handhaven. De humanisten hebben het reeds zoo ver gebracht, dat in de hoogere klassen der maatschappij dat Protestantsch karakter almeer afneemt. Maar gelijk op dit oogenblik de zaken staan, kan slechts de moedwillig blinde het feit ontkennen, dat benoorden den Moerdijk dit Protestantsch karakter der natie zich nog steeds handhaaft, terwijl het vanzelf spreekt, dat de wezenlijke Protestanten er steeds op bedacht zijn, om den ondergang van dit Protestantsch karakter der natie te verhoeden. Van een terugkeer tot het Roomsche karakter der natie is boven den Moerdijk nergens sprake. Het gevaar dreigt alleen, dat benoorden den Moerdijk het Protestantsch karakter der natie in een modern karakter onderga, en het is daartegen, dat het verzet aanhoudt. Wat men onder dit Protestantsch karakter te verstaan heeft? Niet een optelsom, die uitwijst, dat benoorden den Moerdijk de gezamenlijke Protestanten nog zeer verre in de meerderheid zijn, staande Roomschen en Protestanten in de negen noordelijke provinciën als één tot vier. Dit toch zou alleen dan beduidenis hebben, zoo de drie en een half millioen Protestanten metterdaad confessioneele Protestanten waren. Maar men weet hoe dit niet het geval is. Op zijn allerhoogst zijn deze nog slechts één en drievierden millioen in aantal, terwijl de overige massa radicaal, zoo onder Jan Rap en zijn maat als onder de dusgenaamde beschaafde klasse, van het geloof der vaderen vervreemd is. Bij den tel genomen, zijn de humanisten hoogstwaarschijnlijk nu reeds de sterkste in aantal, terwijl het de vraag is, of de kerkelijke Roomschen het niet reeds van de confessioneele Protestanten in het cijfer winnen. Het getal beslist hier dan ook niet. Wat in dit Protestantsch karakter der natie zich uitspreekt, is historische nawerking. Historische nawerking in de familiën, die nog altoos op den voorgrond treden. In den invloed, die van de toongevende mannen uitgaat. In de usantiën van het volksleven. In de plooi, die het publieke optreden aannam. In het volkslied, dat toon en uitdrukking aan het nationale leven geeft. In de herinnering aan ons glorierijk verleden, uit het tijdperk van onzen Europeeschen roem. In het geslacht van 190 KERK EN STAAT. 14. Oranje, dat door zijn beste herinneringen aan het Protestantisme verbonden is. Dat het Wilhelmus van Nassauen weer kon optreden is hiervan de beste proef. Doch het gaat verder, en vertoont zich evenzeer in de publieke zaak, indien men slechts acht geeft op de partijkeuze, die de Overheid ook op zedelijk terrein wel doen moet, en waar ze, gelijk ons vorig artikel aantoonde, niet van tusschen kan. De zedelijke begrippen, die de Overheid gedurig als uitgangspunt van haar handeling moet nemen, staan onderling met elkander, en saam weer met het geloofsbeginsel in verband. Zonder het te willen of te bedoelen, kiest dienvolgens de Overheid gedurig ook voor een geloofsbeginsel partij. En al is het nu, dat het moderne leven van een geheel verschillend geloofsbeginsel uitgaat, en uit dien hoofde een geheel andere beschouwing over het zedelijk leven voorstaat, hiermede is het hem nog niet gelukt, de zedelijke grondovertuiging van de natie om te zetten. Daar nu de Overheid onmachtig is een volk anders dan in overeenstemming met zijn eigen zedelijke grondovertuiging te regeeren, zien zich onze liberalistische machthebbers toch gedurig genoodzaakt, zich naar deze zedelijke grondovertuiging van het volk te voegen en te schikken. Hier moge aan getornd worden, men moge telkens beproeven hier tegen in te gaan, maar het lukt niet. Natuurlijk zou de moderne theorie gevorderd hebben, dat heel de volksjeugd in de moderne Staatsschool ware opgeleid, en dat is dan ook beproefd. Maar het verzet hiertegen was zoo krachtig en heftig, dat het aantal steeds slinkt van hen, die dat vroeger opzet nog durven doordrijven. Bij de Leerplichtwet zag zelfs een man als de heer Goeman Borgesius zich genoodzaakt, tot in het uiterste de gevoeligheid der natie te ontzien. En in de ontwerpen door den heer Cort van der Linden ingediend, was eerst wel beproefd geheel afwijkende zedelijke principiën door te voeren, maar nog eer deze ontwerpen in publieke beoordeeling konden komen, heeft hij zich gehaast, schier al zijn nieuwe denkbeelden terug te nemen. Men kan niet regeeren in strijd met de zedelijke grondovertuiging der natie. Dat kan reeds daarom niet in het constitutioneele stelsel, overmits de Staten-Generaal aan de wetsontwerpen, die dit te sterk dreven, hun medewerking zouden onthouden. Maar het zou evenmin kunnen, zoo de Overheid zonder die medewerking haar wil kon doorzetten. Dan toch zou de uitkomst leeren, dat zulke wetten op lijdelijk verzet afstuitten, en de wet zou een doode letter blijven. Wel, dit spreekt vanzelf, hebben pogingen, in die richting gewaagd, altoos eenigen invloed, vooral bij een volk dat zoo weinig tot verzet geneigd is als het onze; maar toch is het feit, dat de vrijzinnigheid er nog KERK EN STAAT. 14. 191 zoo weinig li geslaagd is om ons volkskarakter om te zetten, alleen daaruit te ve Klaren, dat de zedelijke grondovertuigingen van ons volk historisch te diep geworteld zijn, om zich door wetgevende maatregelen te laten wijzigen. Onze Liberalisten verstaan dit niet, en verwonderen er zich telkens over, dat al hun schier wanhopige pogingen dusver zoo weinig resultaat opleverden. Ze hadden zich nu 50 jaar geleden ingebeeld, dat, eer deze eeuw ten einde spoedde, heel onze volksgeest zou zijn geliberaliseerd, en waren er in het minst niet op verdacht, dat wat ze noemen de „clericale oppositie" aan het eind dezer eeuw nog zoo krachtig en welbewust tegen hen zou overstaan. Het is hun te moede, alsof ze terrein verloren instede van te winnen. En toch is dit verschijnsel volkomen natuurlijk. Ze hadden zich ingebeeld, dat hun theorie minstens even sterk was als de macht der historie. Maar de uitkomst heeft geleerd, dat de historische nawerking lacht om hun theoretisch drijven en, huns ondanks, in het volksbewustzijn gehandhaafd heeft wat zij poogden uit te roeien. Wel zijn ze iets gevorderd, en zullen ze in hun stelselmatig drijven nog verder slagen. Doch het ongeluk voor hen wil, dat, hoe meer succes ze hebben, de reactie juist door dit succes te helderder wakker wordt, en haar weerstand verdubbelt. Reactie nu, genomen niet in den zin van een streven dat zich tegen alle ontwikkeling aankant, maar reactie bedoeld als tegenwerking, waartoe het Christelijk element van de natie zich tegen deze moderniseering van het volksleven opmaakt. De socialisten zijn de mannen van de daad, die als der Liberalisten natuurlijke geestverwanten den knoop willen doorhakken; en niets heeft aan den invloed der liberale theorieën zooveel schade berokkend, als juist het veldwinnen van de socialistische denkbeelden. Het heeft hun actie eenvoudig verlamd. Juist dat socialistisch woelen toch heeft er toe geleid, dat een deel van de voorstanders der liberale theorieën, voor de excessen beducht, en bevreesd voor het te loor gaan van onze nationale traditiën, zich al meer aan wat zij noemen de „clericale oppositie" aansloten; nu wel niet uit liefde voor het Christelijk beginsel, maar dan toch uit natuurlijke neiging, om ons vaderlandsch leven niet uit zijn historisch verband te laten rukken. Bij deze worsteling nu kon het niet anders, of de aansluiting, die noodzakelijkerwijs gezocht wordt, is altoos een aansluiting aan die zedelijke grondovertuigingen, die onder Protestantschen invloed hier ingeworteld zijn. Neem b.v. de vrijheid der consciëntie. Kerkelijk bonden onze vaderen de vrijheid nog. Van vrijen eeredienst wilden ze niet weten. Maar wat ze van meet af met hand en tand verdedigd hebben, was de vrijheid der consciëntie. Ze wilden geen inquisitie. De vrijheid van persoon in het forum van zijn consciëntie moest onaangetast blijven. De historie leert, dat deze overtuiging reeds op het laatst der 16e eeuw hier wortel had geschoten, en in onzen strijd tegen Spanje heeft meer dan één Roomsche 192 KERK EN STAAT. 14. autoriteit deze persoonlijke vrijheid gesteund. Er was een tijd, dat een deel der Roomschgezinden ten deze met ons tegen Spanje streed. Toch neemt dit niet weg, dat deze Roomschgezinden dit altoos min of meer in strijd met het beginsel van hun eigen kerk deden, en dat de consciëntievrijheid als beginsel van Staatsbeleid, eerst door de Reformatie tot een werkelijke macht in den Staat is verheven. Nog altoos is tegen dit beginsel de reactie der geestelijkheid in Roomsche landen, met name in Spanje, sterk. Desniettemin echter is dit Protestantsche beginsel hier te lande zoo diep in het volkskarakter ingedrongen, dat nog nimmer in onze Staten-Generaal van Roomsche zijde ook maar één woord gebezigd is, om dat beginsel als zoodanig aan te tasten, en hebben onze Roomsche landgenooten in den schoolstrijd steeds met ons tegen eiken consciëntiedwang geijverd. Dat is bij hen geen inschikkelijkheid. Zij willen het zeiven zoo, en niet anders. En dit verschijnsel is uit niets anders te verklaren, dan daaruit dat ze Nederlanders zijn en den invloed van ons nationaal karakter niet weren konden. Het is volkomen waar, dat ze inzake de vaccine ons bezwaar niet deelen, en zich in deze quaestie met de Liberalisten tegen ons vereenigden. Dit had echter een gansch andere oorzaak. Zij schreven ons verzet tegen den vaccinedwang toe aan ons praedestinatiebegrip, en hier gingen ze, als niet ons gevoelen deelend, tegen in. Verschil, schakeering, nuance is er alzoo ongetwijfeld; maar in het hoofdbeginsel der consciëntievrijheid, zoodra dit naakt en zonder omkleeding in het geding kwam, was er in ons land nooit anders dan een kleine groep humanisten, die weigerden de vrijheid der consciëntie te eerbiedigen. Ook bij het Leerplichtontwerp hebben, op twee na, alle leden der Rechterzijde meegewerkt, om voor de vrijheid van consciëntie den weg open te houden. Zooals dit hier geschied is, zou dit bijna in geen ander land denkbaar zijn geweest Met name in Duitschland wordt voor dit beginsel veel minder eerbied betoond. En dat dit hier te lande zoo is, danken we aan ons Nederlandsch-Protestantsch karakter. Hetzelfde neemt men waar, zoo dikwijls het huisgezin aan de orde komt Voor de rechten van het huisgezin strijden Roomschen en on-Roomschen hier nog even warm, en het zijn alleen de humanisten die ook dit stuk onzer aloude traditiën willen ombuigen. Ook dat hooghouden van het huisgezin is een dier Protestantsche traditiën ten onzent, die intiem met het Nederlandsch karakter samenhangen. De grond hiervoor was reeds vóór de Hervorming gelegd, en de Hervorming heeft op wat ze hier vond, slechts een scherper type gedrukt. Haar dank zij volksaard en Protestantsche traditie, is de overtuiging dat het huisgezin ons heilig moet blijven, dan ook zoo diep in ons nationaal bewustzijn ingedrongen, dat elk minister, die het waagt daarop inbreuk te maken, èn alle christelijke groepen èn een deel der conservatieven tegenover zich vindt. Hiermee hangt dan weer de beschouwing van het huwelijk saam, waarop thans KERK EN STAAT. 14. 193 vooral door de voorstanders van de vrije liefde de aanval wordt gericht. Doch ook op dat punt zullen ze ervaren, dat ze tegen een te machtigen stroom hebben op te roeien, zoodra ze zich onderwinden om de vastheid van het huwelijk in zijn grondgedachte aan te tasten. En ook daarbij zal men zien, dat niet de Roomsche, maar dat de Protestantsche beschouwing van het huwelijk de vastigheid van het verweer zal vormen. En zoo voortgaande, zou men schier op elk punt het duidelijk kunnen maken, dat de Overheid ten onzent, omdat ze nu eenmaal ook op zedelijkheidsterrein partij moet kiezen, niet anders kan, dan het Protestantsch karakter der natie als uitgangspunt kiezen, zoolang het haar niet gelukt is, om dit Protestantsch karakter in een modern karakter om te zetten. Dat het confessioneel verschil hierbij haar kansen zoo weinig verbetert, is, omdat ze als Overheid altoos terug moet gaan op de diepste beginselen van het sociale leven, en omdat op het terrein dezer diepste beginselen niet eenige Kerk, maar het nationale leven zelf tegen haar overstaat. Dat nationale leven is bijna weggestorven uit de cosmopolitische kringen onzer geleerden en beschaafden, en vertoont zich niet dan zeer zwak meer in onze groote steden. Op het platteland daarentegen, in onze kleinere steden, en onder de lagere bevolking, waar het cosmopolitisme nog geweerd bleef, spreekt dat nationale leven nog altoos sterk; en als het spreekt, komt het altoos uit in een gedachte, die het aan de laatste historische periode ontleend heeft. Die periode nu was eenmaal Protestantsch, en daaruit verklaart het zich, dat voorzoover Protestantsch of Roomsen verschil maakt, altoos de Protestantsche traditie nog de meeste kracht bezit. Wij voor ons gaan zelfs verder, en houden staande, dat, voor zooveel ook het Luthersche, Episcopale en Gereformeerde type nog onderscheiden zijn, onze laatste groote historische periode zeer beslist een Calvinistischen grondtoon heeft. Dit echter is dan zoo te verstaan, dat niet alleen de Gereformeerden, maar ook de Lutherschen, de Doopschgezinden en zelfs de Roomschen hier te lande (altoos benoorden den Moerdijk) den invloed hiervan, niet kerkelijk, maar op sociaal terrein, ongemerkt ondergaan hebben, evengoed als de Protestanten in andere landen meer verwantschap met het Roomsche type vertoonen dan men, gerekend naar hun confessie, vermoeden zou. Het nationale leven is breeder dan het kerkelijk leven, en in het nationale leven ondergaat ook de man der minderheid invloeden, die hij uit zijn kerk als zoodanig niet rechtstreeks ontvangen zou. Het standhouden van dit historisch type is zelfs voorwaarde voor alle eendrachtig handelen der natie; en voor zooveel ook de Overheid, keer op keer, tot het kiezen tusschen theorie en theorie op dit gebied genoodzaakt is, zal ze steeds zich moeten aan- Oemeene Oratie III 13 194 KERK EN STAAT. 15. «(luiten aan wat in den stroom van het nationale leven historisch als zedelijke grondovertuiging bezonken is. XXVII. Kerk en Staat 15. Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Ge est es Gods zijn; want zy zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestetijk onderscheiden worden. 1 Corinthe 2 : 14. In volstrekten en hoogeren zin genomen, is en blijft het alzoo de eisch, dat de Overheid, bij het licht zoowel van de Algemeene als van de Bijzondere Openbaring, helder en klaarlijk inzie, welke de ordinantiën Gods zijn: 1°. over haar eigen optreden, 2°. over de sociale verhoudingen die ze te handhaven heeft, en 3°. over de zedelijke vastigheden, die ze in haar rechtsbedeeling en wetgeving heeft te eeren. De Overheid als dienaresse Gods, mag den regel van haar gedraging nooit anders dan bij God zoeken. En nooit mag worden toegegeven, dat eenige Overheid, uit wat oorzaak ook, van die alles beheerschende verplichting ontslagen zou zijn. Maar hieruit volgt nog geenszins, dat hetgeen uit beginsel moet, ook feitelijk kan. Een vader moet zijn kinderen voeden en opvoeden, maar' als hij, om der geloofswille, als martelaar in den kerker wordt geworpen, kan hij het feitelijk niet. We zijn gehouden iemands leven te redden, als hij in doodsgevaar is, maar zoo de ééne moordenaar ons kind aangrijpt, en de ander bindt ons, dan kunnen we feitelijk zelfs van ons eigen kind den dood niet afweren. Het is onze plicht dagelijks Gods Woord te lezen, maar als ons gezicht door ouderdom verduistert, dan weigert ten slotte het oog, en kan niet meer, wat op zichzelf moet. En zoo nu is het ook hier. Plicht is en blijft het voor alle Overheid en voor elk Overheidspersoon, dat hij besluite en handele in overeenstemming met den geopenbaarden wil Gods, maar hieruit vloeit op zichzelf nog volstrekt niet voort, dat elk magistraat bij machte en in staat is, den wil Gods in zijn volkomen openbaring te kennen. Om uit Natuur, Rede, Schrift en Historie, dien wil Gods in elk gegeven geval te verstaan, is een zoo uitgebreide kennis, een zoo diepgaand onderzoek en een zoo buitengemeen helder inzicht noodig, dat niet dan een zeer KERK EN STAAT. 15. 195 enkel magistraatspersoon de bekwaamheden en de gelegenheden bezit, om zich die kennisse te verwerven. Wat verstaat een Kafferkoning in Afrika van de Openbaring Gods in de Natuur der dingen, in de Rede des menschen en in den rijkdom der Schriftopenbaring? Wat verstonden zelfs de koningen en keizers van Rome van de eischen der staathuishoudkunde, van de hoogere eischen der staatsleer, en vooral van de hoogzedelijke beginselen die ons in de Historie en in de Schrift geopenbaard zijn ? Alzoo verliest men zich in ijdele bespiegeling, indien men weigert met dit verschil tusschen de ideale eischen en het practisch mogelijke te rekenen. Natuurlijk rust op ieder mensch de verplichting, om dagelijks tot zijn God te bidden; maar het kind in de wieg, de in typhuskoorts ijlende, de waanzinnige in zijn verbijstering kan het niet En even dwaas als het nu zijn zou, deswege den eisch des gebeds als algemeenen regel te laten vallen, even dwaas zou het wezen voor de practische onmogelijkheden, die aan de vervulling van dien eisch in den weg staan, het oog te sluiten. Ook bij de Overheid moet uit dien hoofde met de overmacht der practijk rekening worden gehouden. Al gaat de hooge en volstrekte eisch voor elk magistraat in idealen zin door, practisch zijn er bezwaren, die onoverkomelijk zijn. Niemand kan feitelijk handelen naar een kennisse van Gods wil, die niet onder zijn bereik valt, of die voor hem een gesloten boek bleef. Hij moge dan schuldig staan, inzooverre hij niet genoegzaam naar die kennisse gestreefd en gezocht heeft; of ook schuldig staan in zooverre alle deze ongelegenheden een uitvloeisel van de zonde en van het door haar teweeggebrachte bederf en van de door haar veroorzaakte verduistering zijn; maar dit alles neemt niet weg, dat hij niet kan wandelen op een pad waar hij nooit van hoorde en waarvan hij dientengevolge niets af weet. Thans weet de Overheid van allerlei maatregelen die genomen kunnen en moeten worden, om schrikkelijke ziekten, als pest en anderszins, van onze grenzen af te weren; maar de Overheid in vroeger eeuwen, die met deze maatregelen geheel onbekend was, verkeerde in de onmogelijkheid om ze toe te passen. De brandweer heeft thans in groote steden een ontwikkeling bereikt, die de verwoestingen door het vuur op meer dan de helft beperkt heeft; maar de Overheid in vroeger eeuwen, die zelfs van het denkbeeld van zulk een brandweer geen kennis droeg, kon niet toepassen wat voor haar nog niet bestond. Vandaar, dat hier reeds met het oog op natuur en historie een zeer ernstig onderscheid is te maken tusschen de mogelijkheid die eertijds bestond en die nu bestaat, en evenzoo tusschen hetgeen mogelijk is voor een Overheid in het ontwikkeld Europa en in het achterlijke Azië of Afrika. Maar behalve deze twee verschillen komt hier nu nog een derde uiterst gewichtig verschil 196 KERK EN STAAT. 15. bij, het verschil namelijk tusschen die magistraten, die de Openbaring van het Woord kennen, en die andere magistraten, die tot deze kennisse niet gekomen zijn. Dat het niet kennen van Gods wil, zoodra die heilige wil eenmaal geopenbaard is, in het afgetrokkene aan ieder mensch tot schuld is aan te rekenen, spreekt wel vanzelf, maar verandert niets aan den feitelijken toestand. Ook op de Overheid vóór Mozes' dagen blijft de schuld rusten, dat ze tengevolge van de zonde Gods wil niet genoegzaam gekend heeft; maar al is dit zoo, toch zal niemand beweren, dat ze destijds reeds rekenen kon met een Schrift die er nog niet was, die nog niet bestond, die nog komen moest. En evenzoo zijn er nu nog duizenden en duizenden Overheidspersonen in Azië en Afrika, die geboren worden en straks sterven zonder ooit één enkel hoofdstuk van de Heilige Schrift onder hunne oogen te hebben gekregen. En al merkt men zeer terecht op, dat dit in Europa dan toch niet alzoo is, of althans niet zoo behoeft te zijn, want dat in ons werelddeel de Schrift op alle manier verspreid is en onder ieders bereik ligt, zoo blijft toch de zeer ernstige moeilijkheid bestaan, dat voor het wezenlijk verstaan van Gods wil uit de Schrift nog iets heel anders noodig is dan uitwendig en vormelijk lezen. Of leert niet de apostel ons, dat „de natuurlijke mensch niet verstaat de dingen die des Geestes Gods zijn", en heeft niet evenzoo Jezus zelf het ons aangezegd, dat „wie niet wedergeboren is uit water en geest, het koninkrijk van God zelfs niet kan zien" ? Of om een heel andere uitspraak te nemen, zegt Jezus ons niet, dat het „des Vaders welbehagen is geweest deze dingen voor de wijzen en verstandigen te verbergen en te openbaren aan de kinderkens?" De vraag is dus verre van te onpas, of overheidspersonen, die geen hooger licht ontvingen, enkel door het vormelijk lezen van de Heilige Schrift, ooit tot het waarlijk kennen en verstaan van den wil Gods komen konden. Hoe streng en onverbiddelijk men dus ook in idealen zin den eisch vasthoude, dat elk Overheidspersoon in alles en ganschelijk naar Gods geopenbaarden wil heeft te handelen, voor de practijk is het niet genoeg, dat op een bepaald punt die wil van God in het algemeen geopenbaard zij. Het moet, zal hij er naar handelen kunnen, ook persoonlijk geopenbaard zijn aan hem. En voor deze persoonlijke openbaring is het niet voldoende, dat er een exemplaar van de Heilige Schrift onder zijn bereik ligt, maar moeten hem ook geestelijk de oogen geopend zijn, zoodat hij verstaan kan wat hij leest. De voorstelling, alsof elk magistraatspersoon volstaan kon met den Bijbel te lezen, en reeds daardoor in staat zou zijn, om te weten hoe hij in elk voorkomend geval handelen moest, dient op dien grond te worden afgewezen. KERK EN STAAT. 15. 197 Hier komt bij, dat Gods wil in de Schrift verborgen ligt, als het goud in de mijn, en dat alleen langdurig en alzijdig onderzoek, vergelijking van Schrift met Schrift, en wetenschappelijke uitwerking in elk gegeven geval tot een bepaalde uitkomst kan leiden. De Schrift is niet een boek vol regelen, waarop een register ware te maken, en waarin men alsdan op staanden voet voor elke opkomende vraag het gereede antwoord kon vinden. Feitelijk zijn uit de Heilige Schrift alleen beginselen af te leiden, en de toepassing van die beginselen op bepaalde gevallen en in bepaalde tijden vereischt een onderzoek van zeer ingewikkelden aard, dat de vrucht is niet van hetgeen één mensch naspeurt, maar van hetgeen in den loop der eeuwen door de historie en door de wetenschap allengs aan het licht is gebracht. Zoo is het b.v. niet moeilijk te betoogen, dat een onderdaan zijn Overheid gehoorzaam moet zijn; maar vraag nu eens wie een strijder in den Oranje-Vrijstaat tijdens den oorlog als zijn Overheid te erkennen en te eeren had: den president Steyn of generaal Roberts, en ge gevoelt op eenmaal, hoe weinig aan de algemeene uitspraak, dat ge uw Overheid onderdanig zult zijn, zulk een man in zulk een moeilijk geval heeft. Te minder kan iemands persoonlijk inzicht in de bedoeling der Schrift den magistraatspersoon baten, daar zulk persoonlijk inzicht gedurig tot zeer uiteenloopende conclusies leidt. Is het nu te verdedigen, dat in eenzelfde land, als orgaan van eenzelfde Bestuur, de magistraat in het ééne dorp zus en in het andere dorp geheel anders zou handelen ? En toch, dit gaat niet alleen door bij de hoogere magistraten, maar tot bij de laagste ambtenaren. In hen allen werkt het Overheidsgezag, en door allen moet Gods wil worden volbracht. Uit dien hoofde zijn er wetten, maatregelen van Bestuur, instructiën, aanschrijvingen, orders, die aan de ondergeschikte magistraatspersonen de wijze waarop zij te handelen hebben, voorschrijven, en is slechts binnen zeer engen kring vrijheid van keuze aan de lagere magistraten voorbehouden. Feitelijk is dus de toestand deze, dat zich, dank zij principiëel onderzoek en historisch verloop, in een land zekere publieke opinie omtrent de zaken van Staat en de verplichtingen van de Overheid vormt; dat deze publieke opinie in de wetten en voorschriften haar uitdrukking vindt; en dat de verschillende magistraatspersonen daardoor in hoofdzaak gebonden zijn. De wil van God, gelijk die in Natuur en Schriftuur geopenbaard is, kan dus langs geen anderen weg regel en richtsnoer voor de gedraging der Overheid in haar verschillende trappen worden, dan doordien de belijders des Heeren de Schrift onderzoeken, en vooral de mannen van wetenschap onder hen de beginselen van dat Woord in hun toepassing op de zaken van Staat aantoonen. Wordt op die wijs een krachtige volksovertuiging gevormd, zoodat zij, die de wetten en besluiten opstellen, deze beginselen daarin tot uitdrukking brengen, dan is de publieke gang van zaken aan dien alzoo uitgedrukten wil 198 KERK EN STAAT. 15. gebonden, en alleen op die wijze kan in de handelingen der magistraten de ons geopenbaarde wil van God verwezenlijkt worden. En slechts voorzoover wet en instructie aan de enkele magistraatspersonen nog zekere speelruimte laten, om naar eigen inzicht te handelen, zal een ambtenaar persoonlijk den regel van zijn gedraging uit de Openbaring Gods moeten afleiden. Doch zelfs hierbij mag men niet voorbijzien, dat ook voor dit deel van zijn taak de Overheidspersoon veelszins gebonden is aan usantiën en gewoonten, die als onbeschreven recht naast het beschreven recht gezag hebben. Alles hangt dus ten slotte af van de kracht, waarmeê de Christelijke overtuiging ook over de zaken van Staat licht verspreidt, en het aldus verspreide licht zoo helder en zoo krachtig doet schijnen, dat ze als vanzelf den geest en de denkbeelden van het wetgevend Gezag met den eisch van Gods Woord in overeenstemming brengt. Het komt hier dus veel minder aan op de persoonlijke opinie en het persoonlijk onderzoek van dezen of genen magistraatspersoon, maar hangt ten slotte bijna uitsluitend af van het licht dat de Gemeente des Heeren in het midden der natiën ontsteekt, en van de kracht waarmede ze haar overtuiging weet te doen gelden. - Juist daarom is het zoo verkeerd gezien, als veel vrome lieden zich inbeelden, dat het voor de zake Gods voldoende is, zoo slechts op persoonlijke bekeering wordt aangedrongen en heiligheid van leven onder de Christenen wordt voorgestaan. Dat toch leidt er toe, om de zaken van land en volk aan de ongeloovigen over te laten, die dan natuurlijk niet in gebreke blijven, hun denkbeelden, die veelszins tegen den wil van God indruischen, in de publieke opinie tot heerschappij te verheffen, en straks door de wetgeving aan het volk op te leggen. Veeleer is het de plicht en de roeping van het belijdend deel des volks, om wel terdege, ook met het oog op de zaken van land en volk, Gods geopenbaarden wil te onderzoeken, en in dien geest de openbare meening, en door haar de wetgeving te bewerken. Doch dan volgt ook uit het aangevoerde, dat de Christenen de wetenschap uit hun eigen beginselen moeten beoefenen, want het is juist van het wetenschappelijk inzicht, dat de groote drijfkracht uitgaat, die de publieke opinie vormt en beheerscht. Alle laatdunkend neerzien op de Vrije Universiteit om haar kleine afmetingen, doet dan ook geweld aan de Christelijke overtuiging. Hoe weinig ook nog uitgebouwd, de Vrije Universiteit is en blijft de belichaming van een grootsche gedachte en van een alleszins heilige overtuiging. Ze spreekt toch uit, dat de belijders des Heeren de wetenschap, de publieke opinie, de zaken van land en volk, de wetgeving en daarmee de vraag of Gods wil naar de Schrift al dan niet invloed op onze vaderlandsche toekomst zal hebben, niet aan het geval mogen overlaten, maar dat op hen de dure en ernstige verplichting rust, om ook in het hooger volksbewustzijn het licht des Evangelies te laten schijnen. Natuurlijk wordt KERK EN STAAT. 15. 199 toegegeven, dat ieder belijder het recht heeft, op hetgeen de Vrije Universiteit ten deze doet, critiek te oefenen, mits hij dan zelf de zaak beter aanvatte. Maar verheeld mag niet, dat ontwikkelde Christenen, die voor het hoog belang dat hier op het spel staat, niet opkomen, in plichtsbetrachting te kort schieten, en dat wie in de Vrije Universiteit het ideaal, waarvoor zij opkomt, niet eert, en tegenover ons de ongeloovige wetenschap steunt en verheft, hiermede ongetwijfeld zondigt Eén geval eischt nog afzonderlijke bespreking. Er zijn ook absolute monarchieën, waarin de wil van den monarch wet is. De vraag kan dienvolgens gesteld worden, of in zulk een geval deze monarch niet persoonlijk Cods openbaring heeft te onderzoeken, en, overeenkomstig zijn op grond van dat onderzoek verkregen inzicht, heeft te handelen. Neem b.v. den Czaar van Rusland, die aan geen constitutioneele beperking van zijn macht gebonden is. Zal hij nu niet persoonlijk het Woord moeten onderzoeken, en zijn aldus verkregen inzicht tot wet in zijn rijk moeten stempelen ? Zij die zoo spreken, vergissen zich ten eehenmale in de voorstelling die zij zich van zulk een absolute monarchie vormen. Zelfs bij de despoten der oudheid bevond de absolute monarch zich omringd door een kring van raadgevende mannen, die de inrichting van het Staatsbestuur in handen hadden, en heerschte onder dezen zekere usantie of zeker gewoonterecht, dat den loop der zaken beheerschte. Denk slechts aan de Adat in onze koloniën. Bovendien was dat gewoonterecht veelal verbonden met een religieuse overlevering, die in een of andere priesterorde een zoo maehtigen steun vond, dat zelfs de overmoedigste Vorst er voor uit den weg ging. Bij den Faraö van Egypte vinden we, evenals bij Beltzazar, „zijn wijzen", wier raad gedurig werd ingeroepen. Dit kon ook niet anders. Niet dan bij hooge uitzondering is zulk een absoluut monarch zelf een zoo veelomvattend en kundig man, dat hij persoonlijk in staat zou zijn, zich over alle dingen een denkbeeld te vormen. De macht veler despoten bestond dan ook veel meer in het botvieren aan gril en inval, dan dat ze uit zichzelven een eigen stelsel van staatsbeleid hadden uitgebroed. Alleen dient toegestemd, dat er een zeer enkel maal, nu in dit, dan in dat land, een Lycurgus of Solon is opgestaan, die zelf als scheppend genie het beleid van den Staat in nieuwe banen geleid heeft. Dit echter vond dan niet zijn oorzaak in hun absolute macht, maar in hun staatkundige voortreffelijkheid. Mannen als Marnix of Gladstone hebben niet door hun gezag, maar als raadsleden der Prinsen gedaan, wat geen vorst uit zichzelf doen kon. Het oorspronkelijk denkbeeld van Da Costa, alsof de toekomst gered zou zijn, en metterdaad gered zou worden, door de persoonlijke bekeering van de Kroondragers der groote mogendheden, is dan ook op niets dan 200 KERK EN STAAT. 15. op teleurstelling uitgeloopen. De kerstening van de Staten moge door de Vorsten in de hand kunnen gewerkt worden, ze wordt niet door hen uitgedacht en kan evenmin door hen tot stand gebracht worden. Alles hangt hier af van het plichtsbesef en van de trouw in de Gemeente des Heeren. Wat gouden bergen had men zich niet beloofd van de dusgenaamde Heilige Alliantie, en waarop anders is ze tenslotte uitgeloopen dan op een beginselloos Conservatisme, waarmee de tweede Napoleontische keizer zijn roekeloos spel dreef. Dat ligt ook in den aard der zaak. Een machtig heerscher op den troon, die tevens geestelijk in de kennisse van Gods Woord was ingeleid, zou juist als eerste voorwaarde van slagen den regel van Gods Woord verstaan, dat de Overheid niet buiten verband met het volk kan regeeren. Hij zou onverwijld inzien, dat niet een man de macht of de bekwaamheid bezit, om de toepassing van Gods Woord op het leven te doorgronden, maar dat dit een werk der eeuwen is, dat door de gezamenlijke krachtsontwikkeling van wie onder de belijders talent van God ontvingen, allengs tot stand komt. En wel verre van zelfgenoegzaam, alleen en op zichzelf, de kennisse van Gods wil te willen vaststellen, zou hij juist drang en behoefte gevoelen om anderer raad en bijstand te zoeken, en de ontwikkeling van het inzicht in de Christelijke beginselen onder de meer begaafden van zijn volk te bevorderen. Men spreekt van den keizer van Rusland, maar wie weet niet hoe de secretaris der Heilige Synode, met ministers als Mouravieff en Witte, de eigenlijke mannen zijn, die de ontwikkeling van dit machtige rijk beheerschen, en den Czaar zeiven leiden. Onze slotsom kan dan ook geen andere zijn, dan dat elke voorstelling, alsof een op zichzelf staand Overheidspersoon het vereischte onderzoek persoonlijk had in te stellen en ten einde kon brengen, om daarna zijn gedragingen dienovereenkomstig te regelen, geheel in strijd is met de werkelijkheid. Zoo staan de zaken niet. Het Regeeringsbeleid in een land heeft zijn eigen historisch verloop, en het is in de eerste plaats op het geheele Bestuursorganisme, dat de Christelijke invloed zich moet doen gelden. En op dat geheele Bestuursorganisme kan het Christelijk beginsel niet anders werken dan door in te dringen in het hooge bewustzijn van het volk. Ook al wordt dus grif erkend, dat het woord van enkele machtige denkers hierop krachtig kan inwerken, toch oefenen ook zij hun invloed in hoofdzaak door de wijziging van denkbeelden, die ze in de publieke opinie teweegbrengen. Altoos komt het dus ten slotte op de kerk als organisme neer, d.w.z. op den invloed dien de belijdende Gemeente des Heeren, door haar machtige tolken en door haar wetenschappelijk getuigen, op den algemeenen volksgeest weet te erlangen. Niet één man, maar de Christelijke wetenschap moet de Natuur en de Schriftuur onderzoeken, om daaruit Gods wil in het gemeen, en de toepassing van dien wil op de nationale en actueele toestanden te leeren verstaan. Het zijn kerk en staat. 16. 201 de uitkomsten van dit onderzoek, en het is de macht van het persoonlijk optreden in dien geest, die het Christelijk element weer beteekenis doet erlangen in den strijd der meeningen, en ten slotte in dien strijd der meeningen voor de ordinantiën Gods eerbied wekt. Eerst alzoo dringt het Christelijk element weer als een macht in de wetgeving en in de usantiën van het volk in. En al wat enkele magistraatspersonen persoonlijk kunnen doen, is door persoonlijke trouw en door warme behartiging der waarachtige belangen des volks, het verlangen naar een waarlijk Christelijk regiment onder alle rangen en standen van het volk opwekken. Feitelijk blijft dus de Gemeente des Heeren de toekomst ook van land en volk in haar hand houden. Gaat ze terzijde en laat ze de landszaak loopen, dan is de ontkerstening van het volk niet tegen te houden. Blijft ze getuigen, ook in de zake des vaderlands, dan wint door haar volharding het Christelijk element ten slotte weer veld. XXVIII. Kerk en Staat. 16. De koningen der aarde zijn te zomen opgestaan, en de oversten zijn bijéénvergaderd, tegen den Heere, en tegen zijnen Gezalfde. Hand. 4 : 26. Thans zijn we genaderd tot het nog moeilijker vraagstuk, in welke verhouding de Overheid tot de Kerk behoort te staan. Het dusver besprokene liet de Kerk zelve nog buiten rekening, en liet zich uitsluitend in met de gemeene taak der Overheid, gelijk die uit de gemeene gratie opkomt, en reeds bij het licht der gemeene gratie voor wezenlijke vervulling vatbaar is. Wat de particuliere genade, en met name de openbaring van het Woord hieraan toebracht, bestond uitsluitend in het verhelderen van het altoos gebrekkige licht der gemeene gratie. Doch nu we aan de Kerk toekomen, wordt dit geheel anders. De Kerk van Christus (altoos institutair genomen) is voor de Overheid een geheel nieuwe, en we voegen er bij, voor haar vreemde verschijning. Tot dusver had de Overheid in onderscheidene streken van de Levant wel kennis gemaakt met Joodsche kolonies, die zich in de groote steden nestelden, en hadden deze kolonies veelal Synagogen gebouwd, maar dat was de Kerk niet. De instelling der Synagoge rustte niet op goddelijk gezag. Van Godswege 202 KERK EN STAAT. 16. ingestelde ambten waren aan de Synagoge niet verbonden. En wat alles afdeed, deze kolonies maakten allerwegen den indruk van nationale, en niet van kerkelijke groepen te zijn. Ze hadden, ja, ook wel een eigen religie, maar die kwam er bij. Hoofdzaak voor die kolonies was haar Joodsche nationaliteit. Al is dus het organisme der Kerk zoo oud als het Paradijs, en al had dit organisme, ingevlochten in IsraëFs nationale leven, al de eeuwen sinds Abraham en Mozes voortbestaan, — institatair d.w.z. als een afzonderlijk, op zichzelf staand, van eigen ambten voorzien instituut was de Kerk nog niet opgetreden. Dit had eerst na en ingevolge den Pinksterdag plaats. En in dier voege optredende, was deze institutaire Kerk, een voor de Overheden vreemd verschijnsel. Zelve stond de Overheid op het erf der gemeene gratie, in de Kerk van Christus werd de particuliere genade belichaamd. Al het verschil derhalve, dat tusschen deze beide vormen der Genade gaapt, steldé Overheid en Kerk als aan elkanders leven vreemd tegen elkander over, en overmits dit verschil principiëel is en tot den diepsten wortel van beider leven doordringt, moeten ze elkaar vreemd blijven tot den einde toe. Dit is niet weg te nemen, door de Kerk van Christus voor te stellen als een religieus verschijnsel, dat in zooverre met de vroegere afgoderijen op één lijn stond. Al wordt toch erkend, dat èn de dienst van Jehovah te Jeruzalem, èn de dienst van Diana te Efeze, èn de dienst van den Christus in het kerkelijk instituut een gemeenschappelijken bodem vinden in 's menschen behoefte aan religie, of wil men daarin, dat God het semen religionis (het zaad der religie) in ons hart gelegd heeft, toch mag de Kerk van Christus niet onder dat gemeene begrip worden weggeborgen. Al wat uit het religieuse karakter van 's menschen natuur onder de heidenen tot ontwikkeling was gekomen (en geheel afgezien van de afgoderij, scholen hieronder soms edele traditiën, en in de dusgenaamde Mysteriën vaak rijke, bezielde ideeën) was geheel en al opgekomen uit het natuurlijke leven, onder het schijnsel der gemeene gratie. Verder gaat zelfs het beste en het edelste dat onder deze tradities en mysteries was, nooit. Want wel kan men staande houden, dat uit de oudste periode ook enkele herinneringen uit wat God in particuliere genade deed, onder de heidenen waren blijven hangen; denk slechts aan het Doodenboek der oude Egyptenaren; alsook, dat allicht uit Israël enkele ideeën onder de Grieken waren uitgegaan; maar in elk geval waren deze derwijs misvormd, aat aan deze het karakter van particuliere genade reeds lang ontnomen was. Vandaar dat de religies der heidensche volken zoo goed als nooit met de Overheid in conflict geraakten. Zij toch waren met de Overheid zelve van gelijken oorsprong. En deze religies èn de Overheid stonden beiden op het terrein der gemeene gratie. Beide waren dan ook bijna altoos ineengevlochten. De religie dezer heidensche volken steunde de Overheid en de Overheid steunde deze KERK EN STAAT. 16. 203 religie. Overheid en religie was nationaal één. Maar geheel anders werd dit, toen de Kerk van Christus haar intrede, als afzonderlijke instelling, onder de natiën deed. Die Kerk was de belichaming der particuliere genade. Ze schoot derhalve op uit een anderen wortel dan de Overheid. Ze eischte een geheel andere plaats in het nationale leven dan dusver de heidensche eerediensten ingenomen hadden. Kerk en Overheid stonden als twee vreemde machten tegenover elkaar. En de uitkomst toonde dan ook, dat beide terstond in botsing geraakten. Dit kon niet anders. De religiën, waaraan de Overheid dusver gewend was, waren elkanders evenknieën; ze bestonden naast elkander; ze betwistten elkaar het recht van bestaan niet; en zoo dikwijls in Griekenland of Rome een nieuwe heidensche eeredienst zijn tempel opende, ontving men dezen nieuwen vorm van eeredienst met welwillendheid. Wel had elke Overheid haar bepaalden eeredienst, waaraan ze zich gekoppeld wist, maar dit gaf geen aanleiding tot strijd. Niets verhinderde immers een heiden, om, behalve aan zijn nationale afgoden, ook aan andere afgoden eere te bewijzen. Maar met de Kerk van Christus stond dit heel anders. Zij veroordeelde alle afgoderij, en eischte de uitsluitende aanbidding van „den Heere des hemels en der aarde." Ze nam geen genoegen met een plaats naast de vele heidensche tempels, maar stelde den eisch, dat deze alle verdwijnen zouden, en dat zij alleen zou overblijven. De Kerk van Christus was in den volsten zin van het woord exclusief. Dientengevolge bleef er geen andere keuze, dan om óf deze Kerk met haar hooge pretentie terzij te dringen, oftewel haar pretentie toe te geven, en alle afgoderij af te schaffen. Deze vraag nu hing niet van het geval af, maar van het toetreden van volk en Overheid tot het geloof in Jezus. Ging volk en Overheid tot het geloof in Christus over, dan viel alle afgoderij vanzelf en bleef er niets dan de Kerk van Christus over. Doch ook omgekeerd, indien volk en Overheid tegen Jezus partij koos, en dies haar vroegere afgoderij getrouw bleef, kon de poging niet uitblijven, om aan de Kerk elk recht van bestaan te betwisten en de Christenen als staatsgevaarlijk te vervolgen. Zoo liep het dan ook. De vervolging brak uit, nam allengs toe in felheid en omvang, werd ten slotte een worsteling op leven en dood om het bestaansrecht, en toen eindelijk het geloof overwon, en volk en Overheid voor Jezus de knie boog, werd de Kerk het één en al, en sloeg voor de afgoderij de ure om op haar beurt vervolgd te worden en haar volkomen uitroeiing en vernietiging tegen te gaan. Dit keerpunt ligt in den overgang tot het Christendom van Constantijn; en vandaar is het volkomen begrijpelijk, dat de naam van Constantijn voor de Christelijke 204 KERK EN STAAT. 16. Kerk steeds was en immer zal blijven de naam, waaraan voor haar de heugenis van triomf en eindelijke zegepraal verbonden is. Tot op zekere hoogte nam men soortgelijk verschijnsel waar, toen in de tweede eeuw uit Perzië het Manicheïsme, en in de zesde eeuw uit Arabië de Islam opkwam. Het Manicheïsme is op een gegeven oogenblik met zulk een geweldigen schok uit het Oosten komen opdagen, dat het een tijdlang scheen, alsof het de Kerk van Christus onder den voet zou halen; en nog in Augustinus' dagen was het zelfs in NoordAf rika zóó invloedrijk, dat de Kerk al haar macht te weer had te stellen, om het terug te dringen. Ook het Manicheïsme was exclusief. Hierin echter verschilde het van de Kerk, dat het een syncretistische religie was, d. w. z. een religie die allerlei elementen in zich vermengde, en zoo ook een deel der Christelijke leer en van den Christelijken eeredienst en van de Christelijke kerkformatie in zich had opgenomen. Vandaar, dat het als een wonderboom opschoot, maar ook even snel weer verdween. Anders stond het met den Islam. Mohamed sloot zich namelijk aan het Oude Testament aan, nam Jezus als één der profeten in zijn stelsel op, maar gaf voor, een nog hoogere, nóg rijkere Openbaring van Gods wil te zijn, die ver boven het Christendom uitging. Nu nog doet men zelfs in onze Oost gedurig de ervaring op, dat de Mohamedanen hun religie beschouwen als hoog boven het Christendom staande, zoodat ze met zeker medelijden op onze, zoo ze wanen, gebrekkige en veel lager staande religie neerzien. Juist dit maakt het werk der zending onder de Mohamedanen zoo uiterst moeilijk. De Islam trad dan ook als stelsel exclusief op. Al wie den Islam niet aannam was een Kaffir, d. i. een ongeloovige, en alle zaligheid hing aan het zweren bij den Kordn. En toch is de strijd tusschen den Islam en wat bestond niet zoo exclusief geweest, als de worsteling van de Kerk met het bestaande. Dit lag daaraan, dat de Islam een machtsreligie was. Ze bekeerde met het zwaard, zoolang er tegenstand van macht was. Maar omgekeerd, zoodra de Christelijke bevolking den strijd over de macht opgaf, het hoofd in den schoot legde, en cijns wilde betalen, goldt dit voor den Islam als een erkenning van de Oppermacht, en werd aan deze Christelijke nationaliteit lijdelijk voortbestaan gegund. Vandaar dat de Christenen niet zijn uitgeroeid zoodra ze zwichtten en eiken tegenstand opgaven, en op die wijs zijn in heel het Oosten deze Christelijke groepen blijven voortbestaan, elk onder een eigen patriarch. Dit stelsel kon daarentegen de Kerk van Christus niet aanvaarden, juist wijl ze geen machtsreligie was, en de propaganda dus niet met het KERK EN STAAT. 16. 205 zwaard dreef. Zij was waarheidsreligie, en kon dus uit dien hoofde aan de leugen geen kwartier gunnen. Krachtens haar aard kon de Kerk niet rusten, eer ze aan al wat mensch was de waarheid in Christus had voorgehouden, en tot zwichten» niet voor de macht, maar voor de waarheid had opgeroepen. Doch hieruit volgde dan ook, dat ze, om trouw aan haar uitgangspunt en beginsel te blijven, nimmer tot machtsoefening de toevlucht mocht nemen, en zich uitsluitend moest pogen uit te breiden door te overtuigen. Petrus wilde reeds in Gethsémané de methode van den Islam toepassen en met het zwaard slaan. Jezus keurde dit gestrengelijk af, en staande voor Pilatus sprak hij het uit, dat zijn koninkrijk niet van deze wereld was, en dat deswege zijn discipelen niet voor hem mochten strijden met het zwaard. Dit hooge standpunt is echter de Kerk van Christus niet blijven innemen. Zoodra ze de hooge hand verkreeg, heeft ze die hooge hand misbruikt, om door geweld datgene te bereiken, wat volgens de beginselen van Jezus alleen bereikt mocht en kon worden door de persoonlijke overtuiging. En al moge Constanrijn's naam in de historie der Christelijke Kerk een naam vol glorie blijven, in zooverre hij den evenaar ten gunste van de Kerk van Christus kenteren deed, even beslist moet het uitgesproken, dat zijn naam telkens in die historie het uitgangspunt teekent van een loslaten van het geestelijk beginsel en van een terugkeer naar de oude heidensche practijken. Zooals het heidendom zich tegen de Kerk gesteld had, zóó heeft onder en na Constantijn de Kerk zich gesteld tegen het heidendom. Men ontnam aan wat heiden bleef allen invloed, men verbood zijn eeredienst, men vervolgde zijn priesters, men sloot zijn scholen; en al mag niet gezegd, dat er vervolging van de massa der onbekeerden plaats greep, toch heeft het Christendom toen feitelijk den eens behaalden triomf pogen te verzekeren, niet door geestelijke middelen, maar door machtsdaden en daden van geweld. Dit kan niet ernstig genoeg betreurd worden, al is het uit den nood dier tijden begrijpelijk. Wat toch was het geval? Hoe wreeder de vervolging woedde, van te echter goud was het geloof. Met Christen te worden of te blijven, won men niets, waagde men alles, zelfs zijn eigen leven en dat der zijnen. Vandaar, dat alleen wie waarlijk door Jezus in zijn hart was aangegrepen zich bij de Christenen aansloot, en dat elke nieuwe vervolging, veel beter dan de strengste kerkelijke tucht, opnieuw den dorschvloer der Kerk zuiverde. Die dan afvielen waren velen. Dit nu had tengevolge, dat het Christendom geestelijk van aard en karakter bleef, en dat het getal der hypocrieten nooit sterk aanwies, en telkens weer inkromp. Maar dat juist werd zoo geheel anders, toen Constantijn zich voor de Christelijke religie had verklaard. Van die ure af toch hield alle vervolging op, begon Christen te zijn eere te geven, en begrepen de eerzuchtigen onder de heidenen zeer wei, dat ze, door zich bij de kerk 206 KERK EN STAAT. 16. te voegen, zich den weg ontsloten tot keizerlijke gunst en eerepost Zoo kwam het, dat toen plotseling geheele streken zich lieten doopen; dat een groote menigte tot de Kerk toetrad; en dat de Kerk zich met breeden golfslag uitbreidde; maar zoo kwam het ook, dat het geloof daalde in ernst en oprechtheid, en al spoedig de wereld in de Kerk binnendrong. De leiding der Kerk bleef nu niet langer bij de oprecht geloovigen, die tot den martelaarsdood bekwaam waren; zelfs niet bij de geestelijken, hoezeer deze ook al meer wereldsch werden; maar bij het paleis, bij de hooge ambtenaren, bij de invloedrijke personen van het Hof. Men weet uit de historie, op wat breede schaal reeds Constantijn zijn bemoeiing met de kerkelijke aangelegenheden heeft uitgebreid. Openlijk sprak hij het uit, dat de bisschoppen wel voor de geestelijke dingen hadden te zorgen, maar dat hij de bisschop der Kerk was voor haar uitwendige aangelegenheden. De Caesaropapie schoot terstond wortel. En zoo is het verklaarbaar, dat van meet af de methode van Jezus, om alleen door geestelijke overtuiging te winnen, werd losgelaten, en dat de oude methode, om door macht en geweld te heerschen, ingang vond. Te hard willen we hierover niet oordeelen. Men mag niet vergeten, dat Constantijn niet dan met ongelooflijke moeite de gewapende macht van het heidendom geveld had, en dat allerwegen in het onmetelijke rijk de massa's heidenen nog gereed stonden, om, onder de leiding van heidensche prinsen en veldheeren, de worsteling op leven en dood opnieuw te beginnen. Er sprak in wat Constantijn deed zucht naar zelfbehoud, en het is te verstaan, dat, nu eindelijk de bloedige worsteling beslist was, de staatkunde er op bedacht was, om een hervatting der vijandelijkheden onmogelijk te maken. De rust en de vrede van het geheele rijk hing er aan. De fout school dan ook minder daarin, dat men in zoo hachelijk oogenblik buitengewone maatregelen tot zelfverweer nam, als wel dat men, nadat alle gevaar geweken was, de verkeerde en door Jezus zoo scherp veroordeelde methode bijhield. En toch is dit laatste onbetwistbaar. Geheel de beschouwing over de verhouding van Overheid en Kerk, gelijk die eeuwen lang daarna in de Christenlanden gegolden heeft, in de Reformatie overging, en nog ten deele stand hield, is niets dan de logische voortzetting van het stelsel dat Constantijn tot wet verhief. Als thans zelfs nog de keizer van Duitschland een man als Stöcker, die zijn eigen hofprediker was, in ongenade deed vallen, alleen omdat hij den keizer vragen dorst zijn bisschoppelijke hoogheid af te leggen, en een vrije Synode der kerken saam te roepen, is het niets dan de schim van Constantijn die dezen keizer jaagt. Ook de woorden in art. 36 van onze Confessie, dat het de plicht van de Overheid is om te KERK EN STAAT. 16. 207 weren en uit te roeien alle afgodery en valschen godsdienst, zijn niet anders dan de letterlijke herhaling en bezegeling van het stelsel, dat door Constantijn is ingevoerd en door zijn opvolger in practijk is gebracht Elke poging, om de beteekenis en kracht dezer woorden te verzwakken, is dan ook niets dan onhistorisch gekeuvel. „Weren en uitroeien van afgoderij en valschen godsdienst" is in letterlijken zin de uitdrukking van het standpunt, door de Christelijke Kerk na haar triomf in den aanvang der 4e eeuw tegenover het toenmalige heidendom ingenomen. Het heidendom als „afgoderij en valsche godsdienst", is toen met den sterken arm door de Overheid geweerd, en ten slotte vernietigd en uitgeroeid. En zóó wil men, indien men zich op dat standpunt stelt, dat thans nóg zal geschieden, allerwegen waar het heidendom den kop weer opsteekt, of de valsche godsdienst zijn verloren terrein poogt te herwinnen. Is het alzoo niet voor tegenspraak vatbaar, dat de verhouding tusschen Kerk en Overheid eeuwen lang beheerscht is geworden door een beschouwing, die in de 4e eeuw uit den nood opgekomen, onder voor het echte geloof zeer ongunstige omstandigheden tot regel werd, dan gevoelt men, hoe noodzakelijk, hoe gewichtig, maar ook hoe ongelooflijk moeilijk het is, om tegen dezen boozen stroom op te roeien, en uit niets dan uit het Evangelie de ware verhouding, gelijk die bestaan moet, op duidelijke en overtuigende wijze in schets te brengen. Men stuit hier toch op het zeer ernstige bezwaar, dat de methode van Constantijn het getuigenis der eeuwen voor zich heeft, en dat bijna allen, die zich op staatkundig of godgeleerd terrein over de aangelegenheid hebben uitgelaten, Constantijn's beginsel in bescherming hebben genomen. Men staat voor het feit, dat de kerstening van Europa en de inrichting der Christennatiën bijna uitsluitend onder de heerschappij van dat beginsel is tot stand gekomen. En sterker nog, voelt men tegen zich opkomen al de macht die in oude Confessiën schuilt, en die bijna geheel op de handhaving van dat beginsel gericht is. Nog iets anders komt hier bij. Verzet tegen de methode van Constantijn was dusver uitsluitend uitgegaan van de secten, en is sinds de achttiende eeuw versterkt door het optreden der Revolutionairen. Acht men nu ook zijnerzijds met ernst tegen dit beginsel van Constantijn in verzet te moeten komen, dan ligt het voor de hand, dat zij, die Constantijn's beginsel wenschen te handhaven, u verdenken van met de secten te heulen, of wel van met de Revolutionairen gemeene zaak te maken. Zoo heeft dan ook schrijver dezes sinds jaren blootgestaan aan de beschuldiging, dat zijn protest ten deze niets anders was dan het drijven van een revolutionair beginsel, en een zich scharen aan de zijde van de vijanden van Christus' Kerk. En dit heeft daarom zoo licht vat op de publieke meening, omdat men te rekenen heeft met bestaande kerkelijke toestanden, en b.v. 208 KERK EN STAAT. 16. de idéé van de Volkskerk als zoodanig met de methode van Constantijn samenhangt. Zoo komen er allerlei belangen bij in het spel, die liefst de bestaande zienswijze doen handhaven, en wordt de worsteling tegen de valsche idéé al bedenkelijker. Toch mag, wie van het valsche van Constantijn's beginsel en methode overtuigd is, hiervoor niet uit den weg gaan. Staat het eenmaal voor u vast, dat hetgeen Jezus ons zelf omtrent den aard van zijn koninkrijk en het wezen van zijn Kerk geopenbaard heeft, met geheel dit systema in onverzoenlijken strijd is, dan is verzet er tegen plicht, en dan mag geen vreeze voor de ongunst van menschen u van uw protest doen afzien. „De waarheid, d.i. de waarheid gelijk ze in Christus Jezus is, gaat bovenal!" Om nu tot een helder inzicht in deze ingewikkelde quaestie te geraken, is het voor alle dingen noodig, dat we scherp onderscheiden tusschen de ideale verhouding tusschen Kerk en Overheid, gelijk die, kan ze in volkomen zuiverheid doorwerken, zijn moet, en tusschen de wijzigingen, die deze ideale verhouding, in den loop der historie en naar het verschil van toestanden ondergaat. Ieder gevoelt terstond, om slechts één voorbeeld te noemen, dat het zeer aanmerkelijk verschil maakt, of ik spreek van een Christennatie levende onder een Overheid, die in haar ambtsdragers zelve tot de Christelijke religie behoort dan wel of ik handel van de Christelijke Kerk in de dagen van de apostelen, toen ze als een klein kuddeke te midden der wolven was, levende onder een heidensche Overheid. En zoo ook, dat het heel iets anders is, of ik handel van de dagen der middeleeuwen, toen er slechts ééne Christelijke Kerk in ons land bekend was, of wel dat ik spreek van den hedendaagschen toestand, nu onderscheiden Christelijke instituten zich als Kerk aandienen. Hieruit volgt, dat wie de verhouding van Kerk en Overheid met het oog op een concreten historischen toestand behandelt, te rekenen heeft met allerlei bijzonderheden, die dikwijls aan de zuivere doorwerking van het ideale stelsel in den weg staan. Tot critiek over zulke toestanden zijt ge derhalve dan alleen in staat, zoo ge begint met al dit bijzondere op zij te zetten, en zoo ge u in beginsel afvraagt, welke de verhouding van Kerk en Overheid in idealen zin is, gelijk die uit het wezen der Kerk en uit het wezen der Overheid voortvloeit. Dienovereenkomstig zullen ook wij in ons betoog eerst onderzoeken, welke die ideale verhouding moet zijn, om daarna te zien, welke wijzigingen hierin worden aangebracht door de zeer uiteenloopende omstandigheden, waaronder de Kerk van Christus onder de verschillende natiën en in de verschillende tijden optreedt. KERK EN STAAT. 17. 209 XXIX. Kerk en Staat. 17. En David nam de gouden schilden, die bij HddadEzers knechten geweest waren, en bracht ze te Jeruzalem. 2 Samuel 8 : 7. Ter bepaling van de door God gewilde betrekking, die tusschen Kerk en Overheid zal bestaan, heeft men in den regel zijn toevlucht genomen tot het Oude Testament. Zoo deed men in de oud-Christelijke Kerk, zoo deed men in de Middeleeuwen, zoo deden niet zelden ook onze Reformatoren, en zij die als kinderen huns geestes na hen gevolgd zijn. Men deed dit niet uit voorliefde voor het Oude Testament, maar omdat het Nieuwe Testament niet gaf, wat men noodig had. In geheel het Nieuwe Testament toch komt niet één enkele uitspraak voor, die omtrent de verhouding van Kerk en Staat rechtstreeksch uitsluitsel geeft. Er is wel sprake van de Kerk, en sprake zoo van de Overheid, als van der Christenen plicht jegens haar, maar de verhouding tusschen de geïnstitueerde Kerk en den Staat komt nergens in het Nieuwe Testament aan de orde; althans niet in dien zin, dat ons rechtstreeks wordt gezegd, hoe God wil dat die verhouding over en weer zijn zal. Het volgt wel uit de beginselen die het Nieuwe Testament ons predikt en toelicht, maar de afleiding uit die beginselen en hun toepassing op Kerk en Staat, zoo dikwijls ze met elkander in aanraking komen, ontbreekt; die wordt aan ons overgelaten. Nu levert dit op zichzelf geen bedenking op. Zegt toch een woord van Jezus of zijn apostelen ons klaar en duidelijk, van welke beginselen we hier hebben uit te gaan, dan is hiermede tegelijk ook al datgene gewaarborgd wat in die beginselen besloten ligt, en er dus wettiglijk uit wordt afgeleid. Dweepzieke secten hebben dit wel betwist, maar de groote leiders en tolken der Christelijke Kerken, vooral onder de Gereformeerden, hebben dit steeds volmondig erkend. Is wie een vrouw ook maar aanziet om haar te begeeren, reeds daardoor een overspeler in zijn hart, dan volgt hieruit eveneens, al staat het er niet bij, dat wie eens anders geldzaken aanziet om die te begeeren, reeds daardoor in zijn hart een dief is. Dat staat dan wel niet uitgesproken, maar het zit toch in Jezus' woord in. Immers het beginsel, dat Jezus stelt bij het zevende gebod, moet ook zijn toepassing vinden bij het achtste. Voor tegenspraak is dit niet wel vatbaar. In een woord der openbaring zit tevens alles in, wat er logisch uit Gemeene Gratie III 14 210 KERK EN STAAT. 17. is af te leiden. Intusschen is het wel te verstaan, waarom zoovelen aan een uitgesproken woord voorkeur geven. Wie heeft niet liever een ontloken bloem, dan een knop, waar de bloem nog inzit? Staat iets met zooveel woorden in de Schrift zelve uitgesproken, dan heeft mijn nadenken er niets meer bij te doen. Geeft daarentegen de Schrift alleen het beginsel aan, dan is het mijn logisch denken, dat uit dit beginsel de afleiding en de toepassing heeft te maken. En overmits nu bij een ingewikkeld vraagstuk die afleiding en die toepassing lang zoo eenvoudig niet is, ontstaat altoos de vrees dat ik mij daarbij vergis. Staat het er met zoovele woorden uitgesproken, dan maakt de Schrift zelve de afleiding en de toepassing, en ben ik tegen vergissing gewaarborgd. Heb ik ze zelve te maken, dan is vergissing denkbaar. En dit is de reden, waarom het gansch natuurlijk is, dat men ter vaststelling van Gods wil liefst zijn eigen afleiding en toepassing mijdt, en aan een rechtstreeksche verklaring de voorkeur geeft. En overmits nu zulk een rechtstreeksche verklaring omtrent Kerk en Staat in het Nieuwe Testament ontbreekt, en in het Oude Testament op velerlei wijze scheen voor te komen, lag het voor de hand, dat men ten deze zich bijna uitsluitend op het Oude Testament beriep. Eer we een stap verder gaan, dient derhalve nauwkeurig onderzocht, of dit beroep op het Oude Testament hier doorgaat, ja of neen. Ten einde hieromtrent nu zekerheid te erlangen, behoort in de eerste plaats te worden uitgemaakt, of de Kerk onder Israël, en zoo ook de Staat of de Overheid onder Israël, van gelijke soort zijn als de Kerk en de Overheid onder ons. Gelijk het vraagstuk zich aan ons voordoet, is Kerk hier de geïnstitueerde kerk, in eigen organisatie optredende, en is Overheid de overheid, gelijk ze is ingesteld door de gemeene gratie. Kan men nu te goeder trouw zeggen, dat ook onder het Oude Verbond zulk een geïnstitueerde kerk aanwezig was; en ook, kan men'zeggen, dat de Overheid in Israël hetzelfde karakter bezat als onze Overheid? Zoo ja, dan gaat de vergelijking door; zoo niet, dan hokt het, en mist men elk recht, om hetgeen onder het Oude Verbond gold, zonder meer, op ónze toestanden toe te passen en over te brengen. Mochten er nu zijn, die hierover een ander gevoelen zijn toegedaan, dan wij zullen uiteenzetten, laat daarover dan tusschen ons allereerst het geding loopen, en laat dan dat punt eerst worden uitgemaakt; maar laat men niet kortweg deze principiëele vraag ter zijde zetten, om met een groot woord of holle phrase zijn beweringen voor bewijzen uit te geven. Dat de Kerk, gelijk ze een stuk is van onze geloofsbelijdenis, er geweest is van den aanbeginne der wereld, belijdt met ons een iegelijk die het antwoord van den Hei delberger beaamt op de vraag: Wat gelooft gij KERK EN STAAT. 17. 211 van de heilige, algemeene Christelijke Kerk? Doch in de Kerk, gelijk ze daar beleden wordt, zijn niet dan uitverkorenen, niet dan levende lidmaten Christi en die het eeuwiglijk zullen blijven. Er staat toch: Dat de Zone Oods uit het gansche menschelijk geslacht zich eene gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord, in eenigheid des waren geloofs, van den beginne der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt; en dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven. Gaat het nu aan, deze beschrijving toe te passen op de uitwendige Kerk onder Israël? We lezen gedurig, ook in de Schriften van Mozes, van de gemeente, die in het Hebreeuwsch" Kahaal heette. Doch wie behoorden daartoe ? Door wie werd deze Kahaal, deze Gemeente, gevormd ? Behoorden daartoe enkel zij, die des eeuwigen levens verzekerd zijn, of het althans belijden ? Men weet beter. Tot deze Gemeente behoorden alleen de mannen, niet de vrouwen. En onder de mannen alleen zij, maar ook zij alten, die uit Jakob's zonen gesproten, of door Jakob's afstammelingen opgenomen, het sacrament der Besnijdenis hadden ondergaan. Zoo ziet men dus, dat het begrip der Kahaal, d. i. der gemeente onder Israël, heel iets anders is dan de Kerk, gelijk de Heidelberger ze ons zoo schoon belijdt. Wat de Heidelberger belijdt is de voor het geloof bestaande onzichtbare Kerk, het „lichaam van Christus"; — wat in de boeken van Mozes onder Kahaal of Gemeente verstaan wordt, is een nationaal volksgeheel, waartoe ieder behoort die van deze natie is, edoch gerepresenteerd in de mannelijke leden. Wel school de mystieke Kerk van Christus ook in deze Oud-Testamentische Gemeente, maar slechts voor een klein deel, en tegelijk bestond ze óók daar buiten. Ook onder de vrouwen in Israël had God zijn uitverkorenen, en wat de geloovige Kerk onder de mannen betreft, zoo toont ons én het gebeurde met het gouden kalf én het onophoudelijk murmureeren tegen God en Mozes, én de bestendige klacht der profeten over de allerwegen ingeslopen en aangehouden afgoderijen, dat de groote massa trouweloos handelde. Als dan ook tot Jesaja gezegd wordt, dat hij het getuigenis zal toebinden onder de kleine groep die getrouw was gebleven, is de duidelijke indruk dien we ontvangen, dat de getrouwen en de godvreezenden weinigen in den lande waren. Indien men derhalve belijdt dat de Kerk er ook onder Israël was, dan slaat dit niet op de Kahaal, maar uitsluitend op die kleine kern, die steeds onder Israël overbleef. Evenmin kan men zeggen, dat de Kerk, waarvan wij lid zijn, één van begrip is met de Kerk, die de Heidelberger belijdt. In de beleden Kerk zijn geen hypocrieten, in de Kerk waartoe wij behooren wel. De Kerk waarvan wij lid zijn, ontstond pas sinds enkele eeuwen, de Kerk van den 212 KERK EN STAAT. 17. Heidelberger is er geweest van het Paradijs af. De Kerk waarvan wij lid zijn, is begrensd tot het dorp of de stad, waarin we wonen, de Kerk van den Heidelberger strekt zoo ver als de wereld strekt, en sluit de gezaligden in den hemel in. En daar nu de Overheid ten onzent niet in aanraking komt met deze onzichtbare Kerk, maar alleen met de tot openbaring gekomen en geïnstitueerde Kerk, is het duidelijk, dat we voor het doel dat ons bezig houdt, noch met de onzichtbare geestelijke Kerk van den Heidelberger, noch met de Kahaal onder Israël ook maar een stap verder komen. De gelijkstelling van de Gemeente of Kahaal onder het Oude Verbond met de Gemeente onder het Nieuwe Verbond, gaat ook daarom niet op, omdat beider optreden zoo geheel verschillend was. Bij ons komt de vergadering der geloovigen of de gemeente saam onder den dienst des Woords en der Sacramenten, bij Israël de Kahaal niet. Er was bij Israël geen dienst des Woords, de Besnijdenis werd niet als de Doop in de Gemeente bediend, maar in het verborgene, het Sacrament van het Pascha niet als het Sacrament des Avondmaals in de vergadering der geloovigen, maar in elk huisgezin apart. Voorts, bij ons is Doop en Avondmaal ambtelijk gebonden, bij Israël waren noch voor de Besnijdenis noch voor het Pascha ambten ingesteld. Wel waren er in Israël priesterlijke ambten, doch deze stonden niet in betrekking met de Kahaal, maar uitsluitend met den dienst van Tabernakel en Tempel, en die dienst van Tabernakel en Tempel stond met de Gemeente in geen organisch verband. De priesterschap kwam op door afstamming, niet door keuze, en bij deze priesterschap meldde elk Israëliet zich afzonderlijk aan, hetzij voor zijn offerande, hetzij voor onderrichting of reiniging. Men mag dus niet zeggen: Gelijk wij een gemeente hebben met Opzieners en Armverzorgers, zoo had Israël een gemeente met Priesters en Levieten, want deze vergelijking gaat in geen enkel opzicht door. De tempeldienst was een op zichzelf staande instelling, en daarnaast en daar rondsom bestond de nationale instelling van de Kahaal, die over de zaken der religie niets te zeggen had, en die voor zooverre ze regeling bezit (wat zeer weinig was) geleid werd door burgerlijke hoofden, gelijk ze dan ook alleen voor nationale belangen werd saamgeroepen. Zelfs als ze in boete en vasten bijeenkwam, was dat om den vloek van het nationale leven af te wenden, of ook om de gunste Gods over het nationale leven in te roepen. Dit is zóó waar, dat het voorbeeld voor ons Christelijk gemeenteleven volstrekt niet aan den tempeldienst, noch aan de Kahaal ontleend is, maar aan de Synagogen. De Synagogen waren plaatselijk, de wet van Mozes daarentegen kent geen plaatselijke samenkomsten. Ze kent niet anders dan den dienst in den Tabernakel, straks in Sions tempel, en KERK EN STAAT. 17. 213 plaatselijk alleen den huiselijken godsdienst. Van een Synagoge is in de wet van Mozes dan ook geen sprake. Ze kwam eerst op in veel later tijden, en miste elk officieel karakter. Zelfs heeft het vermoeden veel voor zich, dat ze eerst in de ballingschap en in de dusgenaamde Verstrooiing opkwam, overmits de Joden, levende onder vreemden, toen behoefte hadden aan zeker middenpunt voor hun godsdienstig leven; en dat ze eerst daarna ook in Palestina is ingevoerd. Wilde men dus een parallel voor deze geïnstitueerde kerken zoeken, zoo zou men dit moeten zoeken onder de Synagogale openbaring van het godsdienstig leven, en in geen geval in den Tempeldienst of in de Kahaal, daargelaten nog, dat deze Kahaal in later dagen nooit meer samenkwam, en geheel in het vergeetboek raakte. Reeds de toeneming van Israël in getalsterkte bracht dit teweeg. In de Woestijn was het mogelijk, al het volk in ééne vergadering bijeen te laten komen. Ten deele bleef dit nog mogelijk toen Israël Palestina dun bevolkte. Maar later, toen heel het volk als natie verstrooid was en minstens 4 è 5 millioen zielen telde, verbood het samenkomen der Kahaal zich vanzelf. En gaat men nu van Tempeldienst en Kahaal op de Synagogale inrichting over, en stelt men de vraag, of hier dan toch de geïnstitueerde Kerk niet in te vinden is, dan luidt het antwoord al even onbevredigend. Onze geïnstitueerde Kerken berusten toch op de instelling der ambten door goddelijk gezag en ze zijn ingesteld voor den dienst des Woords en der Sacramenten. De Synagogen daarentegen waren van louter menschelijke herkomst, zonder dat hierbij van eenig goddelijk gezag sprake is. In de Synagoge ontbrak alle geestelijk ambt, er waren alleen wat wij zouden noemen kerkvoogden, kosters en dergelijke. Er werd in de Synagoge geen Sacrament bediend, en er was in de Synagoge geen bediening des Woords. Men las er Mozes en de profeten, en ieder die wilde stond op en sprak de vergaderden aan. Bovendien waren deze Synagogale inrichtingen volstrekt niet enkel van godsdienstigen, maar ook wel terdege van burgerrechterlijken aard, verbonden aan plaatselijke gemeentebesturen. Onze slotsom kan dus geen andere zijn, dan dat noch de inrichting van den openlijken eeredienst op Sion, noch het huiselijk gebruik der Sacramenten, noch de nationale, sinds in verval en onbruik geraakte Kahaal, en evenmin de Synagogale inrichting, ook maar met eenig zweem van recht beschouwd kunnen worden als op één lijn staande met de geïnstitueerde Christelijke Kerken. De Kerk van Christus, gelijk deze er van den aanbeginne der wereld af, alle eeuwen door, geweest is, heeft achtereenvolgens zeer onderscheiden vorm van openbaring gehad. In de dagen van Abraham is ze geheel ingeweven in het huiselijk en patriarchale leven. In Egypte schijnt ze alleen patriarchaal te hebben voortbestaan. Door de wet van Mozes wordt het patriarchale leven in het leven van een volk omgezet, en Het godsdienstig leven geheel en al 214 KERK EN STAAT. 17. in de nationale instellingen van dat volk ingeweven. Gedurende het Richtertijdperk valt dat volksgeheel weer in groepen van stammen uiteen, tot ten slotte David de eenheid herstelt, en in Sion's tempeldienst aan dit nationale leven zijn godsdienstig middenpunt hergeeft. Wie toentertijd uit de heidenen zich tot den dienst van Jehovah bekeerde, moest beginnen met Jood te worden, om zich als Jodengenoot in de natie van Israël te doen opnemen. Zelfs Johannes de Dooper, en Jezus in zijn eerste optreden, zijn nog in dezen nationalen band gebonden. En van een afzonderlijk optreden van de kerk in een eigen openbaring en met eigen organisatie is dan eerst sprake, als Jezus zijn twaalven afzondert, en onder de leiding der apostelen op en na den Pinksterdag de Gemeente des Heeren, los van eiken nationalen band, als Gemeente van Christusbelijders een eigen positie op het wereldtooneel gaat innemen. Dat heeft toen nog wel strijd gekost, doordien velen ook daarna den nationalen band wilden vasthouden, en het Joodsche karakter ook aan de kerk van Christus wilden opdringen. Maar toen deze strijd de toekomst der kerk bedreigde, heeft de Christus op den weg naar Damaskus zijn apostel Paulus geroepen, en deze getuige des Heeren was het, die principiëel en met niets sparende scherpte, elke poging om de kerk van Christus als instituut aan Israëls nationaal verieden te binden, verijdeld heeft. Doch juist in den harden en feilen strijd dien Paulus hiervoor gevoerd heeft, en waarin hij overwon, is dan ook zoo principiëel mogelijk uitgemaakt, dat elke voorstelling die de Christelijke geïnstitueerde kerk als de voortzetting van het nationale instituut wil beschouwen, beslist en zonder voorbehoud veroordeeld is. De kerk van het Nieuwe Testament is de universeele, de wereldkerk, de kerk der menschheid, en die juist deswege met een eigen organisatie als een nieuw instituut, tegelijk onder alle bekeerde volken optrad. Moet op de aangegeven gronden elke gelijkstelling tusschen het nationale instituut van Israël met het instituut der Christelijke Kerk worden afgewezen, hetzelfde geldt tot op zekere hoogte evenzoo van de gelijkstelling, die men wil doen gelden tusschen de Overheid onder Israël en de Overheid onder ons. Dat ook die gelijkstelling niet opgaat, komt het duidelijkst uit, als het volk tot Samuel zegt: Geef ons een koning gelijk andere volken hebben; iets wat aan Israël tot zonde werd aangerekend. Niet omdat ze een koning begeerden, want God gaf in David zelf een koning aan Israël; maar omdat ze een Overheid wilden, gelijk andere volken hadden. Dat toch, zoo sprak de Heere, beteekende, dat ze God als rechtstreeksche Overheid verworpen hadden. „Ze hebben niet u, maar Mij verworpen, dat ik geen koning meer over hen zijn zal." (1 Sam. 8:7). Overluid spraken de raddraaiers het dan ook uit: Wij willen KERK EN STAAT. 17. 215 ztin als alle andere volken. (1 Sam. 8 : 20). Hier stuiten we derhalve op een tegenstelling: Israël voelt zeer wel, dat het in een toestand verkeert, die niet is als die der overige volken, en dat verschil wordt door God zelf aldus geformuleerd, dat Hij-zelf rechtstreeks het overheidsgezag in Israël uitoefende. En dit nu juist wilden ze niet langer. Ze wilden dat deze exceptie een einde zou nemen, en dat ze op gelijke wijze als de andere volken met een eigen nationale Overheid zouden voorzien worden. Bij Israël gold het naar oud recht, niet dat er een aardsch koning, een aardsch wetgever, en een aardsch rechter was, maar: De Heere zelf is onze Koning, de Heere zelf is onze Wetgever, de Heere zelf is onze Rechter. Door de Wolkkolom en de Vuurkolom eerst, daarna door de Urim en Thummim bestuurde God zelf zijn volk; door de gerichten zoo in de woestijn als daarna oordeelde Hij zelf zijn volk; en door Mozes en de Richteren had Hij zelf aan Israël zijn ordinantiën gegeven. Bij de andere volken was dit niet zoo. Voor hen besloot en besliste de aardsche Overheid; die aardsche Overheid gaf de wetten; en van die aardsche Overheid ging de eenige rechtspraak uit. Er waren ook in Israël wel vorsten en hoofden en ambtslieden, maar deze waren niet met majesteit bekleed, ze deden slechts instrumenteelen dienst. Juist hierin lag wat men terecht genoemd heeft de Theocratie voor Israël, die natuurlijk bij geen ander volk ooit bestaan heeft, noch bestaan kan; reden waarom het ook zoo dwaas is, als men bazelt dat Calvijn in Genève een Theocratie zou hebben ingesteld. Dat kan geen mensch doen en zou al datgene vereischen wat God onder Israël ingesteld en gedaan heeft. Doch hieruit volgt dan ook, dat de Overheid onder Israël een geheel ander karakter droeg dan onder ons en de andere volken; dat beiden niet op één lijn staan; dat beiden een geheel andere positie innemen. En hoe zou het dan ooit naar recht en waarheid kunnen zijn, dat men zeggen ging: Zoo stond het met de Overheid in Israël, derhalve behoort zoo ook de Overheid onder ons te handelen ? Men gevoelt zelf immers, dat zulk een gevolgtrekking alle redelijke en alle logische kracht mist. Faalt nu, op de gronden die we aangaven, elke vergelijking van de nationale opvatting der Kerk in Israël met ónze kerkelijke instituten, en evenzoo elke vergelijking te dezen opzichte tusschen de Overheid in Israël en ónze Overheid, dan behoeft het geen nader betoog, dat we elk recht missen, om de verhouding die onder Israël tusschen Kerk en Overheid bestond, zonder meer op de verhouding tusschen onze Kerken en onze Overheid over te brengen. Feitelijk denkt geen enkel magistraat er dan ook maar één oogenblik aan, om de wetten van Mozes ten deze strafrechterlijk toe te passen. Onder Israël was geboden (zie Lev. 20 : 27) dat „een man of vrouw die in zich een waarzeggenden geest zal hebben, zekerlijk moest gedood worden. Men moest ze met steenen steenigen. Hun bloed moest op hen zijn." Dat was Goddelijk bevel aan Israëjs magi- 216 KERK EN STAAT. 18. straten. Denkt nu iemand onder ons er aan, van de Overheid onder ons te vorderen, dat zij dit bevel alsnog zal uitvoeren ? En toch, als dat Gods wet voor alle Overheid was, dan moest het. Blijkbaar durft men dus de consequentie van zijn eigen standpunt zelf niet aan, als men eenerzijds uit de magistraten bij Israël tot onze Overheden concludeert, en nochtans er niet aan denkt Gods stellig gebod haar tot plicht te stellen. Voor ons daarentegen levert dit geen het minste bezwaar op. Wij zeggen: De Overheid onder ons is niet als Israëls Overheid, en de Kerk onder ons is niet als de nationale Kerk onder Israël; zoodat elke gevolgtrekking hier mank gaat. Wel geven we natuurlijk toe, dat ook de regeling van Kerk en Overheid in Israël, uitging van algemeene beginselen die in hun diepsten grond voor altoos geldig zijn, en dus ook onze toestanden beheerschen; doch om die algemeene beginselen, gelijk ze ook voor ons gelden, te leeren kennen, moeten we niet het Oude Testament, maar het Nieuwe Testament opslaan, omdat we zoo eerst een vergelijking tusschen twee toestanden voor ons hebben, die ons in staat stelt, het bijzondere af te trekken, en het algemeene over te houden. Keuze hebben we dus niet. Om den wil Gods voor de verhouding tusschen de geïnstitueerde Christelijke Kerk en onze Overheid te leeren kennen, kan de speciale verhouding onder Israël ons geen maatstaf bieden; en alle beweringen, die zich nochtans in hoofdzaak op Oudtestamentische instellingen en Oudtestamentische gedragingen en feiten beroepen, moeten we uit dien hoofde met alle beslistheid afwijzen, ook al weten we, dat dit beroep ook bij Gereformeerde theologen oudtijds veelvuldig was. XXX. Kerk en Staat. 18. Ziet op de bergen de voeten desgenen, die het goede boodschapt, die vrede doet hooren. Nahum 1 : 15a. Alzoo kan, op grond van de redenen, in ons vorig betoog blootgelegd, Israël's volkstoestand ons den wille Gods, omtrent de verhouding van Kerk en Staat, niet openbaren. Wat in Israël bestond, hetzij vóór, hetzij na de ballingschap, kan hier geen wet of regel stellen, kan zelfs ons niet tot voorbeeld strekken. In een Theocratie verkeert de KERK EN STAAT. 18. 217 magistraat in geheel andere positie, dan „onder de volkeren", en zoo ook onder Israël miste de Kerk elke geïnstitueerde, zelfstandige organisatie, afgescheiden van het nationale leven. Zal dan het Nieuwe Testament een verwachting bevredigen, die het Oude Testament onvervuld laat? Het is ons te doen, om Gods wil, Gods ordinantie ten deze te leeren kennen, niet om het gevoelen van A en B hierover te hooren. Kan men dan zeggen, dat hetzij door Jezus, hetzij in zijn naam door zijn apostelen, bepalingen en regelen zijn gesteld voor de wederzijdsche verhoudingen van Kerk en Staat, en kunt gij de plaatsen aanwijzen in het Nieuwe Testament, waar deze regelen en bepalingen geboekt staan? En dan lijdt het geen twijfel, dat ons in het Nieuwe Testament nog ernstiger teleurstelling wacht. In geheel het Nieuwe Testament toch is noch van Jezus, noch van een van zijn apostelen, óók maar één enkele uitspraak opgeteekend, die rechtstreeks en in bepaalden vorm den plicht der Overheid jegens de Kerken voorschrijft. Natuurlijk blijft de Joodsche Overheid hier buiten aanmerking, en hebben we alleen met de Overheden „der volkeren" te doen; en te haren opzichte dient eenvoudig erkend, dat het Nieuwe Testament haar geen enkele bepaalde gedraging jegens de Kerken oplegt. Wel vinden we zulke aanwijzingen voor de Christenen, hoe zij, als burgers van den Staat, zich jegens de Overheden hebben te gedragen; en ook kan gezegd worden, dat in de houding door de apostelen tegenover deze overheden aangenomen, een bindend voorbeeld ligt voor kerkelijke ambtsdragers, die op gelijke wijze met den magistraat in aanraking mochten komen. Maar zelfs wat dat voorbeeld betreft, wordt ons geen enkele gebeurtenis medegedeeld, waarbij van aanraking van de Overheid met de geïnstitueerde Kerk sprake viel. Veilig kan dan ook gezegd, dat er zelfs geen enkele vingerwijzing bestaat, die rechtstreeks aan een goedgezind magistraat openbaart: Zóó en zóó wil nu God, dat ge u jegens de Kerken gedragen zuTt. Van deze leemte zult ge u dus helder rekenschap geven. Vooreerst, omdat hieruit op overtuigende wijze blijkt, hoe het zwijgen van het Nieuwe Testament zoo vele broederen ter kwader ure verleid heeft, om aanvulling van wat ontbrak, te zoeken in het Oude Testament. En ten andere, omdat hieruit regelrecht de stelling volgt, dat wij, belijders van den Christus, de door God gewilde verhouding van Kerk en Staat niet anders dan uit de leidende beginselen kunnen te weten komen, die door de Heilige Schrift èn voor de Overheid èn voor de Kerk buiten twijfel zijn gesteld. Het hooge gewicht van deze slotsom kan niet licht onderschat worden. Beroept men zich b.v., gelijk vaak geschied is, op Jezus' zeggen: „Geef den keizer wat des keizers en Gode wat Godes is," dan is het (afgezien 218 KERK EN STAAT. 18. van de te herziene uitlegging van deze uitspraakx) duidelijk, dat men niet het minste recht heeft, om voor wat Godes is, hier eenvoudig wat der kerke is, in de plaats te schuiven. Jezus handelt hier van den plicht der onderdanen, en niet van den plicht der Overheid, terwijl van de geinstitueerde Kerk in heel deze uitspraak ganschelijk niet wordt gerept. Van elke poging om door dezen of genen tekst de beslissing te willen forceeren, moet dus volstrekt worden afgezien. Een veel moeilijker onderzoek moet worden ingesteld. We vinden in de Schrift niet de gereede conclusie, niet de onder woorden gebrachte formule voor de verhouding van Kerk en Staat. Al wat we ter beschikking hebben, is de openbaring omtrent het werk der Overheid eenerzijds en voor het werk der Kerk anderzijds, en het is uit deze twee dat de conclusie door ons zeiven moet worden opgemaakt. Dit maakt nu de zaak wel niet onzeker. Immers steeds is door onze vaderen geleeraard, dat Gods wil niet alleen datgene is, wat in de Heilige Schrift als zoodanig met even zoo vele woorden staat uitgedrukt, maar even stellig datgene wat logisch uit hetgeen er staat, wordt afgeleid. Bij wat een mensch zegt, geldt dit niet, omdat ge van een mensch niet moogt aannemen, dat hij alles wat logisch uit zijn woorden volgt, vooraf doorzien heeft. Maar dat gaat wel door als de Openbaring spreekt, omdat niet kan worden aangenomen, dat Gode ook maar iets zou verborgen gebleven zijn van wat logisch uit het door Hem of namens Hem gesprokene voortvloeit Alleen dient helder te worden ingezien, dat we bij zulke afgeleide beslissingen niet maar te luisteren, maar zelf te onderzoeken hebben. Alsmede, dat bij het maken van deze afleidingen zoo licht ons denken feil gaat, en dat we daarom het onderzoek van velen noodig hebben, opdat de één den ander controleere, en fouten die mochten begaan zijn, mogen ontdekt worden. Ook wij gevoelen diep die controle van noode te hebben, en het zal ons daarom een voorrecht zijn, indien de conclusie waartoe we komen, zulk een contröle van de zijde der broederen vinden moge. Mits maar, en van dat beding kunnen we niet aflaten, mits maar vooraf eenstemmigheid verkregen zij over de methode die we bij het zoeken naar Gods wil in zake Kerk en Staat te volgen hebben. Nu stellen we hierbij op den voorgrond, wat in den breede door ons in vroegere artikelen betoogd is, dat de Overheid valt onder de gemeene gratie, de Kerk onder de particuliere genade. Voorts, dat de macht der *) „Wat des Keizers is" doelt op het gemunte geld. Daarom laat Jezus zich de munt met den beeldenaar van den Keizer wijzen. Ze hadden dat door den Keizer gemunte geld aangenomen. Hoe kon er dan twijfel rijzen, of ze dat geld, met den beeldenaar van den Keizer er op, wel aan 's Keizers beambten mochten uitbetalen ? KERK EN STAAT. 18. 219 Overheid berust op het recht om dwang uit te oefenen, terwijl het gezag der Kerk rust op de overtuiging die ze wekt. Evenzoo, dat de Overheid nationaal is, d. w. z. dat haar sfeer niet verder reikt dan de grenzen van het land strekken, terwijl de Kerk van Christus internationaal is, d. w. z. over alle grenzen heenschuift En eindelijk, dat de Overheid den welstand bedoelt voor dit aardsche leven, de Kerk de eeuwige zaligheid. Deze vier stellingen vormen ons uitgangspunt. De eerste stelling blijkt uit het feit, dat er van Godswege een Overheid is ingesteld óók onder de heidensche volken, en dat in het Nieuwe Testament zelfs bij voorkeur van een heidensche Overheid gehandeld wordt, als de apostelen de Overheid ter sprake brengen. De tweede stelling blijkt uit Jezus' zeggen tot Pilatus: „Indien mijn koninkrijk van deze wereld was, zoo zouden mijn dienaren voor mij gestreden hebben. Maar nu is mijn koninkrijk niet van hier." De derde stelling ligt vast in het bevel des Heeren: „Gaat dan heen en onderwijst alle volken." En de vierde in het zeggen van Paulus: „Het Evangelie is een kracht van God tot zaligheid dengeen die gelooft." Deze Vier stellingen zijn elders uitvoerig door ons toegelicht, en zullen wel door geen der broederen weersproken worden. Hier volstaan we dus met ze kortelijk te herhalen, en voor elk van de vier ons op één enkele uitspraak der Heilige Schrift te beroepen. Rechtstreeks nu volgt hieruit, dat de Overheid haar gezag niet over de Kerk, als geheel andersoortig, mag uitstrekken, en dat de vrijheid der Kerken, om zich naar eigen beginsel en aard te ontwikkelen, met hand en tand moet worden vastgehouden. Alle Caesaropapie is daarom principiëel geoordeeld. Iets waaruit regelrecht is af te leiden, dat een daad als die van Koning Willem I, die zich als souverein het recht aanmatigde, om de toenmalige Gereformeerde Kerken om te zetten in één Genootschap, en aan haar hoofd een Synodaal Bestuur te plaatsen, aan hetwelk het dogmatiseh-kerkelijk gezag opzettelijk onthouden werd, ten eenenmale tegen de vrijheid der Kerken, dienvolgens tegen den aard en het wezen der Kerken, en alzoo tegen Godes wil vierkant indruischt; en dat men dus niet mag rusten, eer de gevolgen hiervan geheel zijn te niet gedaan. Elke inbreuk op de vrijheid der Kerken, is van de zijde der Overheid misbruik van gezag, overmoed en aanmatiging, een rechtstreeks aanranden van wat God zelf als het wezen der Kerk heeft ingesteld. En indien de Kerken zelve, ten einde privilégiën of voordeden te bedingen, zich zulk een inbreuk laten welgevallen, of ook maar er lijdelijk in berusten, toonen ze reeds daardoor in wezen vervalscht en van haar waren aard verbasterd te zijn. Elke inbreuk toch van dien aard belet de kerken op geestelijke wijze door te breken, en staat alzoo aan de vervulling van haar primordiale roeping in den weg. Dit gaat zóóver, dat, al is de Overheid meesteresse van het publieke terrein, en al kan ze, krachtens die autoriteit, het optreden van de Kerken op het 220 KERK EN STAAT. 18. publieke terrein verbieden, de kerken hiervoor niet uit den weg mogen treden, en zich desnoods vervolging en gevangenschap moeten getroosten. Het voorbeeld der apostelen te Jeruzalem is hier beslissend. Zij gingen altoos door, en stoorden zich aan geen Overheidsdwingelandij. „Ze konden niet nalaten te spreken", en immers men moest „Gode meer gehoorzamen dan de menschen" in alle zaken van het Koninkrijk Gods. Staat dit nu vast, dan rijst voorts de vraag, hoe de Overheid te handelen heeft, als op haar gebied de Kerk van Christus tot openbaring komt. Nemen we de eenvoudigste, minst verwikkelde verhouding. Denk u een Heidenschen staat, met een Heidensche Overheid, waar in een stad of dorp voor het eerst het Evangelie gepredikt wordt, onderdanen van die Overheid tot Christus bekeerd worden, de ambten worden ingesteld, en alzoo een kerk wordt geïnstitueerd. Welke is, in zulk een geval, de houding, die deze Overheid tegenover zulk een kerk heeft in te nemen? Bij het zoeken naar het antwoord op deze vraag, moet uiteraard onderscheid worden gemaakt tusschen de absolute en de betrekkelijke roeping van zulk een Overheid. Nemen we het nu eerst absoluut, dan is het buiten twijfel de roeping van zulk eene als Gods dienaresse heerschende Overheid, „om den Zoon te kussen", (Psalm 12 : 12) d. w. z. om, met dank aan God, het optreden van zulk een kerk welkom te heeten, haar den weg te effenen, en haar als een gave Gods aan land en volk te eeren. Dit kan niet anders. Is zij dienaresse Gods, en zendt diezelfde God die haar aanstelde, als een hoogeren zegen aan het volk het Evangelie zijns Zoons, en doet Hij, ter verspreiding van dat Evangelie, een geïnstitueerde kerk optreden, dan is de Overheid gehouden en geroepen, zich hierover te verblijden en het pogen dier kerk, zooveel aan haar is, aan te moedigen. Dit sluit dan in, dat zoo de aard en het wezen der kerk desnoods steun door dwang toeliet, de Overheid geroepen zou zijn, haar Ook dien steun te verleenen. En dat ze dien steun niet mag en dien niet behoeft te verkenen, vloeit niet voort uit een grens van haar macht, maar uit de grens die aan de uitoefening van die macht door den aard en het wezen der kerk gesteld wordt. Het wezen zelf der kerk ontraadt het niet alleen, maar verbiedt het. Gelijk Paulus in Rom. 1:16 zegt: Het Evangelie staat lijnrecht over tegen hetgeen menschelijk overleg of menschelijk inzicht beraamt. Het is niet een menschelijke, maar een Goddelijke kracht. En daarom werkt het niet door dwang, maar door geloof. Uit geloof tot geloof. Wie hier dus toch menschelijk overleg voor dat geloof in de plaats stelt, of er ons toe poogt te dwingen, verkeert zijns ondanks weer in den waan, dat menschelijke hulp hier de Goddelijke kracht verrijken kan, en vervalscht het geheele optreden der kerk. Absoluut, in het KERK EN STAAT. 18. 221 afgetrokkene genomen, is de zaak dus spoedig uitgewezen. Elke Overheid is verplicht, als dienaresse Gods aan de kerk van Christus in alle steden en dorpen, onder haar gezag, op de meest voorkomende wijze geheel vrij spel te laten voor de vervulling van haar geestelijke roeping. Doch hiermede is de zaak niet afgedaan. De levensverhoudingen zijn nu eenmaal niet absoluut Het is uw absolute plicht, den hongerige te spijzigen. Doch volgt hier nu uit, dat gij op dit oogenblik spijzigen moet alle bewoners van Engelsch-Indië, die door hongersnood overvallen zijn ? En reeds bij die enkele vraag voelt ge aanstonds, dat een absolute plicht nader bepaald wordt door de omstandigheden. Voor dien hongersnood door de beperktheid van uw middelen, door den verren afstand, door het behooren van deze kolonie aan een ander land, welks gebrekkig beheer den hongersnood veroorzaakt En zoo nu ook is het hier. Absoluut moet elke Overheid het Evangelie, en dus ook de kerk, als een gave Gods aan haar land begroeten, en in het afgetrokkene gaaf dit voor elke Overheid, dus ook voor den keizer van China en voor den Emir van Afghanistan door. Maar hieruit volgt nog geenszins, dat daarom elke Overheid van Godswege reeds ontving wat onmisbaar is, om die roeping te kunnen vervullen. Het Evangelie van Christus, juist omdat het een Goddelijke kracht is, is niet te waardeeren door menschelijk inzicht. De gemeene gratie, hoe hoog ook opgevoerd, is ten eenenmale ontoereikend om de heerlijkheid van het Evangelie in te zien. „Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt en hebt ze den kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want alzoo is geweest uw welbehagen." Staat het uit dien hoofde vast, dat de Overheid als zoodanig bij geen ander licht dan bij dat der gemeene gratie wandelt, dan volgt hieruit, dat al de menschelijke wijsheid die haar ten dienste staat, op zichzelf onmachtig is, om haar tot de waardeering van het Evangelie te brengen. Veeleer zal het haar een dwaasheid, zoo niet een ergernis zijn. En het welbehagen van God zelf is, dat ook een Overheidspersoon niet anders tot de waardeering van het Evangelie komen zal, dan door het geloof. Dat is niet een regel dien wij stellen, maar, naar Jezus' eigen uitspraak, Gods welbehagen. Een Overheid kan, zonder geloof, wel zekere goede dingen aan het Evangelie toeschrijven, gelijk ook thans vele ongeloovigen niettemin het Christendom waardeeren; maar dan geschiedt dit altoos uit anderen hoofde, om bijzaken, ter wille van de goede zeden en de stille onderworpenheid, die bij de Christenen uitkomen. Dan is het dus een waardeering niet om het eigenlijke wezen van het Evangelie, maar om bijkomstige gevolgen. Doch komt het aan op waardeering en waard- 222 KERK EN STAAT. 18. schatting van het Evangelie naar zijn wezen, naar zijn hoofdstrekking, en dus als gave Gods ter zaligheid, dan moet men zelf gelooven, om het op zijn rechten prijs te kunnen schatten. Wie niet gelooft, staat in zijn hart vijandig tegen het Evangelie over. Vijanden Gods zijnde, zijn we door Goddelijke kracht tot het Evangelie getrokken. Blindgeborenen, zijn ons de oogen door God geopend. En zoolang die genade ons niet geschied is, kunnen we geen stap vorderen. Een Overheidspersoon, „die niet zelf wedergeboren is uit water en geest, kan het Koninkrijk Gods zelfs niet zien." Ziet zulk een nu de Kerk van Christus in zijn land optreden, dan ziet hij daarin niet een gave Gods, dan ziet hij daarin niet het Koninkrijk des Heeren komen; en omdat hij dit niet ziet, en niet zien kan, maakt hij zich omtrent die kerk een geheel valsche voorstelling. Of men dus al klem en nadruk legt op zijn absolute verplichting, waarop nooit iets valt af te dingen, toegepast op zijn geval is het de stellige openbaring van den Heiligen Geest, dat hij, zoolang hij zelf niet tot geloof kwam, de kerk niet begrijpt, niet in haar aard en strekking kan waardeeren, en dus niet onder den indruk kan komen, dat hij die kerk als een kerke zijns Gods te eeren en zooveel hij kan te steunen heeft. Het is er mede, als met den eisch des geloofs, die tot elk mensch komt. Absoluut genomen, is elk van de 1400 millioen menschen die op aarde leven, gehouden en geroepen Christus te eeren; maar zij die van Christus niet hoorden, aan wie Christus niet gepredikt werd, of die niet wedergeboren werden uit water en geest, verkeeren in de onmogelijkheid, om hieraan te voldoen. Wie nog niet vrijgemaakt is door Christus, is nog een dienstknecht der zonde. Hij kan dus niet anders dan de zonde dienen. Maar dit heft nooit zijn plicht en roeping op, om den Christus te dienen. Het is de zonde des menschen, die zijn onmacht in het leven riep. God had ons alzoo geschapen dat we dit doen konden. En zoo nu ook verontschuldigt de onmacht den Overheidspersoon .geenszins, zoo hij de kerk niet eert. Maar even stellig moet het feit erkend, dat hij, zoolang hij niet wedergeboren is, en dus het Koninkrijk Gods zelf niet ziet, de kerk niet kan waardschatten naar haar aard en wezen. Een Overheidspersoon, die tot God bekeerd wordt, en van te voren de kerk tegenstond, zal dus van achteren voelen dat hij gezondigd en zijn absoluten plicht verzaakt heeft; maar zoolang hij onbekeerd is, en alzoo vijandig tegen God en zijn dienst overstaat, kan hij feitelijk de kerk niet eeren, omdat hij haar verstaat noch begrijpt. De uitkomst heeft dan ook getoond, dat elke Overheid, die onbekeerd bleef, de Kerk van Christus in haar land, toen ze optrad, eerst als onbeduidend geïgnoreerd heeft, en, zoodra ze beteekenis erlangde, verdrukt, zoo niet vervolgd heeft. Dat in China, en andere landen, de kerk geduld is, voorzoover het dulden heeten mag, bewijst hiertegen niets. Die stille KERK EN STAAT. 18. 223 toelating is het gevolg geweest niet van eigen overtuiging, maar van de pressie der mogendheden, en in verband hiermede van eigenbelang. Elke andere verklaring is door de principiën van het Evangelie afgesneden. Ook maar te onderstellen, dat een onbekeerd mensch de Kerk van Christus in haar wezen waardeeren zou, is geheel den grondslag van het Evangelie onderstboven keeren. Het „uit geloof tot geloof" is de vaste grondslag waaraan niemand wrikken mag. Het baat u dus niets, of ge al den nadruk legt op den absoluten plicht der Overheid dien ook wij op den voorgrond stellen. Feitelijk, stuit ge in elk gegeven geval op de onmogelijkheid voor ieder mensch, en dus ook voor elk Overheidspersoon, om zonder persoonlijke geboorte uit water en geest het koninkrijk Gods ook maar te zien. Hier komt nog tweeërlei bij. Ten eerste het feit, dat de valsche religiën, geheel anders dan het Evangelie, juist altoos op de Overheid geleund hebben, en zich niet door overtuiging, maar door dwang van Overheidswege poogden staande te houden. Elke Overheid bevond zich dus, toen de Kerk op haar terrein optrad, ingewikkeld in een valsche religie. En daar nu de Kerk geen vergelijk met eenige valsche religie duldt, kon het niet anders, of de Overheid, die naar Staatsinstelling gehouden was deze valsche religie hoog te houden, zag in de Christelijke religie een vijandin van haar valsche religie, en achtte het dienvolgens haar roeping, die nieuwe religie tegen te staan. En in de tweede plaats rees hier de zeer ernstige moeilijkheid, dat de Overheid in elk georganiseerd land bestaat uit duizenden en nogmaals duizenden magistraten en ambtenaren. Die magistraten en ambtenaren nu zijn in hun bewind hiërarchisch gebonden, d. w. z. elke lagere magistraat heeft de bevelen van den hoogeren magistraat uit te voeren. Stel dus al, dat tien, twaalf van de lagere magistraten persoonlijk bekeerd werden, dat maakte hen nog niet vrij, om alsnu naar eigen goedvinden te handelen. Als Dienaar van den Staat had zulk een de wetten en bevelen te gehoorzamen. En sprak er een stem in hem, die hem dat volkomen onmogelijk maakte, dan bleef hem niet anders over, dan zijn ontslag te nemen, en ook dit deel van de Staatsmacht weer in heidensche handen over te geven. Zoo ziet men dus wel, dat men in deze ingewikkelde stoffe met een algemeene uitspraak geen stap verder komt. Het afgetrokkene is waar en heilig in zich zelf, maar komt in het leven nooit voor. In het leven hebt ge met allerlei bestaande verhoudingen en toestanden te rekenen, en we zullen een poging wagen, om deze nader te onderscheiden. 224 KERK EN STAAT. 19. XXXI. Kerk en Staat. 19. Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderschelden worden. 1 Corinthe 2 : 14. De eerste onderscheiding, waarop het hier aankomt, is die tusschen het Overheidsamör en den persoon die dit ambt bekleedt. Dit onderscheid treedt zeer scherp in het licht, bijaldien de Overheid een saamgestelde macht is. Zoo was in de dagen van onze Republiek, Oranje niet de Overheid, want de overhoogheid berustte bij de Hoogmogende Heeren der Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Zoo is ook nu in Frankrijk de President der Republiek niet de Overheid, maar slechts eerste Staatsdienaar. En al leven wij thans onder een monarchie, zoodat onze Koningin draagster der Souvereiniteit is, toch is ook de Souvereine macht grondwettiglijk in verband gezet met de Staten-Generaal, en kan zonder de medewerking van deze Staten geen wet tot stand komen. Slechts in zeer enkele gevallen kan men zeggen, dat één enkel persoon in absoluten zin vrijmachtig het ambt van Hooge Overheid onder God uitoefent Doch al stapte men over de wel niet constitutioneele, maar dan toch zakelijke banden heen, en al nam men in dien zin den Czaar aller Russen als het type van den vrijmachtigen Alleenheerscher, vast staat dan toch, dat in verreweg de meeste beschaafde Staten zulk een Overheid niet bestaat, en dat, met name ook in ons land, voor elke daad der Hooge Overheid meer dan één persoon heeft mede te werken. Juist dit nu maakt, dat het onderscheid tusschen het OverheidsamM en den Overheidspersoon een beteekenis erlangt, die onder ieders bereik ligt. Bij den Alleenheerscher bestaat dat verschil, tusschen wat hij als mensch doet en hetgeen hij ter uitoefening van zijn gezag doet, wel evenzeer; maar het komt minder duidelijk uit. Ambt en persoon vallen alsdan, bij oppervlakkige beschouwing, te zeer samen. Maar is er sprake van een samengestelde uitoefening van het Overheidsgezag, zoodat de uitoefening van dit hoog gezag niet kan plaats hebben, dan onder de medewerking van velerlei personen, dan voelt en tast ieder, dat ambt en persoon twee zijn. Als menschelijke persoon is onze Koningin, b.v., op kerkelijk gebied geheel vrij, zich te voegen bij de Kerk harer belijdenis en harer overtuiging. Daar heeft geen Minister of geen Staten-Generaal mede van doen. Als Koninklijke KERK EN STAAT. 19. 225 wetgeefster daarentegen is zij niet vrij, want daartoe is haar volgens de Grondwet, die zij bezwoer, onmisbaar de medewerking van minstens 51 leden (gerekend bij voltallige opkomst) der Tweede, van minstens 26 leden der Eerste Kamer, en van minstens één Minister; en ook al nemen we de Kamers bij slechtste opkomst, dan blijven deze cijfers toch altoos nog 26, 13 en 1, d. i. saam 40. Zoo staan we dus niet meer voor de uitwerking van één wil en van één inzicht en van één overtuiging, maar voor het effect van veler overtuiging en van veler zin en wil. Niet natuurlijk alsof het Souverein gezag gedeeld en gesplitst ware. Tot uiting kan dit gezag alleen door de Koningin komen. Maar zal een wet wet zijn, dan moeten toch minstens 41 inzichten en 41 wilsuitingen zich hebben doen gelden. Breng dit nu in verband met het optreden der Kerken en met de Autoriteit van het Woord, en ge vat terstond tot welke conclusie u dit leiden moet. „Begrijpt de natuurlijke mensch niet de dingen die des Geestes Gods zijn, en zijn ze hem dwaasheid, ja, kan hij ze niet verstaan, omdat ze geestelijk onderscheiden worden", en ook, „kan wie niet wedergeboren is uit water en geest, het Koninkrijk Gods zelfs niet zien", dan kan het ambt der Overheid nooit tot waardschatting van de Kerk en tot een buigen voor het Woord komen, tenzij de personen die tot de uitoefening van het Overheidsgezag moeten saamwerken, ophielden natuurlijke menschen te zijn en wedergeboren werden. Niet het ambt wordt van natuurlijk geestelijk, en niet het ambt wordt wedergeboren; die geestelijkwedergeboren wordt is de persoon. Wel zijn er ook ambtelijke gaven des Geestes, maar deze verschillen naar het ambt is. Verleent Jezus, door op zijn apostelen te blazen, hun den Heiligen Geest, zoo is deze gave geestelijk-ambtelijk, omdat het apostolaat een ambt in de Kerk, en dus op het terrein der particuliere genade is; maar ontvangen Bezalcël en Aholiab ambtelijke gaven des Geestes, dan zijn deze gaven van maatschappelijken aard, want het bewerken van goud en zilver hoort thuis op het terrein van de gemeene gratie. En zoo dus ook, als een Jephla, of een ander der Richters, door den Geest wordt gedreven, zoo is deze Geestesgave van politieken of militairen aard, en hoort dus evenzeer thuis op het terrein der gemeene gratie. Verleent alzoo God de Heere ook nu nog aan een Vorst of aan een Vorstin, aan een Minister der kroon, of aan een lid der Staten-Generaal, eenig talent of eenige gave, dan ligt deze gave, voorzoover ze strekt om hen voor dezen dienst te bekwamen, evenzoo niet op het geestelijk terrein der particuliere genade, maar op dat der gemeene gratie. Voor het Overheidsambt als zoodanig komen dus alleen zoodanige gaven in aanmerking, als geheel vallen buiten de dingen waarvan Paulus zegt dat ze geestelijk onderscheiden worden; en het geestelijke dat er bijkomt, kan nooit anders komen dan van den bekeerden, van den wedergeboren persoon, die uiteraard niet Oemeene Gratie UI 15 226 KERK EN STAAT. 19. ambtelijk, maar als zondaar tot geloof en bekeering kwam. Hoezeer dus ook in het afgetrokkene moet worden volgehouden, dat alle Overheid, als Dienaresse Gods, de Kerk van Christus met open armen op haar erf behoort te ontvangen, zoo hangt de vraag of dit geschieden kan en zal, geheel af van de verhouding waarin de Overheidspersonen tot die Kerk staan. Elk Overheidspersoon, die de Kerk op haar rechten prijs schat, en in haar ziet, wat ze metterdaad is, sluit zich als persoon zelf bij haar aan, en weet haar dienvolgens ook in zijn ambtelijke positie te schatten. Daarentegen toont een Overheidspersoon, die zich niet bij haar aansluit, reeds daardoor, dat hij haar waarde en eigenlijke beteekenis niet doorziet, dat zijn oog hiervoor niet geopend is; en dientengevolge zal hij in zijn ambtelijke positie ook het inzicht missen, dat voor de volle waardeering van de Kerk van Christus onmisbaar is. We spreken hier nu natuurlijk in de onderstelling, dat er nog slechts ééne soort geïnstitueerde kerk bestaat. Zoodra de openbaring der Kerk zich in meerdere deelen splitst, komt een geheel andere overweging in aanmerking. Staat nu deze onderscheiding eenmaal duidelijk op den voorgrond, dan komen in de tweede plaats in aanmerking die geheel andere onderscheidingen, die afhangen van den regeeringsvorm en van de geestelijke gesteldheid van het volk. Is de regeeringsvorm streng monarchaal en autocratisch, zoo zal de persoonlijke overtuiging van den Heerscher een schier alles beslissenden invloed uitoefenen. Is hij zelf onbekeerd en der Kerk vijandig, allicht zelfs een andere religie toebehoorende, zoo zal zijn gezag en zijn macht zich tegen de Kerk keeren, haar voortgang pogen te verhinderen, en zoo mogelijk haar terugdringen, waar ze reeds veld won. Is hij een onverschillig man, zoo zal hij in zake de religie „Gods water", gelijk men zegt, „over Gods akker laten loopen". Maar ook, is hij een bekeerd kind van God en zelf met ijver voor het Evangelie bezield, zoo zal hij de kerk zoeken, zich bij haar voegen, in staatszaken met de Christelijke beginselen rekening houden, en haar rechten en voordeden beschikken. Zelfs heeft de historie geleerd, dat zulke Heerschers, als ze der Kerk een warm hart toedroegen, nog verder gingen, en door hun Overheidsmacht dwang op hun onderdanen uitoefenden, om ze tot den heiligen Doop te bewegen, en tegelijk alle andere religie hun te verbieden. Of dat al dan niet het geval was, hing meestal af van de geestelijke gesteldheid van het volk. Was eenmaal het grooter deel des volks tot de Christelijke religie overgegaan, zoo kon de overgang van het kleiner deel veelal worden doorgezet; maar niet alzoo bij omgekeerde verhouding. — Bij minder autocratischen regeeringsvorm daarentegen reikte de persoonlijke invloed van den monarch zoo ver niet. Hoezeer KERK EN STAAT. 19. 227 ook persoonlijk der Kerk genegen, had zulk een vorst dan de staatsinrichting niet alleen in eigen hand. Anderen hadden daarin medezeggenschap. En dit juist belette den monarch dan bij ondervonden tegenstand de Kerk zóó tot haar recht te doen komen, als hij zelf wel zou hebben verlangd. En waar geen heerscher gebood, maar het volk zelf, hetzij in volksvergaderingen, hetzij door vertegenwoordigers, de wet gaf, werd de positie der Kerk uit den aard der zaak beheerscht door de meerderheid, ging meest op en neer, en was ook plaatselijk zeer verschillend. De derde onderscheiding, die hier in aanmerking komt, is het onderscheid tusschen de eerst gebodene en de later voortdurende positie, die aan de Kerk wordt ingeruimd. Als pas de Kerk in het land komt, moet haar geheele positie nieuw geregeld, hetzij feitelijk, hetzij door de wet, en daarom hangt bij dat eerste optreden zoo schier alles af van de persoonlijke overtuiging van wie op dat oogenblik de macht in handen hebben. Toen keizer Constantijn overging, ging feitelijk met hem het Rijk over, en verkreeg de Kerk juist daardoor de schitterendste positie. Maar heel anders komt dit te staan, als diezelfde Kerk twee, drie eeuwen in een land bestaan heeft. Dan toch heeft ze burgerrecht erlangd, heeft ze zich op vaste wijze gevestigd, en is onder usueel of geschreven recht gekomen. Is dit nu eenmaal het geval, dan zal dit alles niet plotseling onderstboven worden gehaald, omdat er een Heerscher optreedt, die persoonlijk onbekeerd is. In den regel zal hij, ook onbekeerd, toch lid der Kerk zijn. De eenmaal ingerichte orde van zaken zal hij laten voortbestaan, en ook onder zijn bewind zal de Kerk het profijt hebben van haar vroeger verworven positie. Wel zijn er b.v. te Rome keizers geweest die zich hier niet aan stoorden, en, uit vijandschap tegen den naam van Christus, de oude vervolgingen weer opnamen, en tegen de Kerk van Christus woedden. Maar later hield dit op. Zoo goed als ieder behoorde toen zelf tot de Kerk, en al waren er ook toen onder de vorsten goddelooze deugnieten, aan vervolging van de Kerk deden ze toch niet; immers ze lieten haar in het bezit van de eens verkregen rechten, en hun persoonlijke overtuiging had hoogstens invloed op de wijze van bejegening der kerkelijke ambtsdragers. Men heeft dan te doen met een volkstoestand, die van lieverlede geheel onder de heerschappij der Christelijke beginselen gekomen is. De Kerk is geen nieuw aangekomene meer, maar kan haar adelbrieven toonen; en het Overheidsgezag blijft haar eeren en beschermen, geheel afgescheiden van de vraag, of de drager van het hooge Overheidsgezag persoonlijk al dan niet een in geestelijken zin geloovige is. 228 KERK EN STAAT. 19. Een vierde onderscheiding is hierin gelegen, of men rekent met de hooge of met de lagere Overheid, en met de ambtelijke personen, die als de armen ïijn, waarmede het Hoog Gezag zich handhaaft en zijn wil ten uitvoer legt. Er zijn overheden in de steden, er zijn overheden in de gewesten, en die beide zijn onderscheiden van de hooge Overheid die heel het land regeert. Voorzoover nu de positie der Kerk bepaald wordt door wetten en vorstelijke besluiten, spreekt het vanzelf, dat alleen de Hooge Overheid ten deze de beslissing in handen heeft. Wordt dientengevolge door de wet aan de Kerk recht van bestaan en van vrije werkzaamheid gegund, dan doet het er weinig toe, of een lager magistraat haar vijandig is. Het hooger Gezag houdt hem in toom. Hij moet de wet eerbiedigen en helpen uitvoeren. Maar dan ook omgekeerd; is de lagere magistraatspersoon persoonlijk een minnaar van Gods Woord en een vriend der Kerk, dit stelt hem nog niet in staat, om, tegen de wet in, voor de Kerk op te komen. De persoonlijke overtuiging van de lagere overheden, kan daarom slechts in zooverre invloed uitoefenen op de positie der Kerk, als de wet speelruimte voor vrije handeling openlaat Die speelruimte zal de vijand der Kerk gebruiken, om haar te plagen, waar hij haar niet vervolgen kan, en diezelfde speelruimte zal de geloovige magistraatspersoon zich ten nutte maken om de Kerk te steunen en te helpen. Maar in geen geval kan de lagere magistraat doen, alsof de wet niet bestond. Wie als geloovig belijder van den Christus zich bezwaard gevoelt, om wetten, die voor de Kerk ongunstig zijn, uit te voeren, moet uit zijn ambt treden. Iets waar in den regel voor de Kerk niets mee gewonnen, eer veel verloren is. Indien toch de plaats die hij openmaakt, wordt ingenomen door een vijand van Christus' Kerk, weet hij vooraf, dat de positie der Kerk er door verslechtert Een vijfde onderscheiding, waarop hier te letten valt, raakt de vraag, of de Overheid de positie, die zij tegenover de Kerk inneemt, laat bepalen door geestelijke motieven oftewel door eigenbelang. De Kerk, eenmaal opgetreden en tot uitbreiding gekomen, wordt een macht. De band, die de leden der Kerken aan hun geestelijke leidslieden bindt, Is inniger dan de band van Overheid en onderdaan. Door te kras tegen de Kerk In te gaan, brengt de Overheid alzoo de gehechlheid van haar onderdanen In gevaar; en zonder vrees voor tegenspraak mag gezegd, dat minstens de helft van de privilegiën, die oudtijds aan de Kerk geschonken zijn, haar werden gegund niet door den vromen zin der machthebbers, maar uit hun zucht om den Invloed der kerkelijke aanhangers voor zich te winnen. Een andere overtuiging kwam hier bij. In tijden dat een revolutionaire geest door de gemoederen toog, was het voor de Overheid van het hoogste belang, den invloed te sterken van de Kerk, die de gehoorzaamheid aan KERK EN STAAT. 19. 229 de Overheid en de eerbiediging van haar gezag tot Christenplicht stelde. Zoo steunde het altaar den troon. De religie vervulde de ta'ak van onbezoldigd rijksveldwachter. En de vorsten, die deze hulp van de zijde der Kerk, ten behoeve van hun eigen positie, niet missen konden, zagen zich, ook zonder in het minst door vromen zin gedrongen te worden, genoodzaakt de positie der Kerk op hun erf steeds weer te sterken. Zoo was er naast de geestelijke waardschatting, die in het opkomen der Kerk een gave Gods zag om het volk van het verderf te redden, allengs een geheel andere waardschatting aan de orde gekomen. Niet om haar aard en wezen, maar om de zijdelingsche vrucht die ze voor Overheid en volk afwierp, werd ze geëerd. En het is deze waardeering van haar zijdelings afgeworpen vrucht die thans nog bij de ongeloovige staatslieden voortduurt. Voor de Kerk als openbaring van het Lichaam van Christus gevoelen ze niets. Ze achten de Kerk een instelling waar zij en huns gelijken zich ver boven verheven gevoelen. Maar wat ze erkennen is, dat de Kerk, met name in „den nacht der Middeleeuwen", gelijk men het bij voorkeur uitdrukt, uitnemenden dienst heeft gedaan, om de nog wilde volken onder hooger invloed te brengen; dat die Kerk ook in den strijd tegen Spanje hielp voor onze vrijmaking; dat ze nu nog voor de lagere volksklasse en voor het platteland onmisbaar is; en dat ze ook bovendien historische rechten bezit, die men niet willekeurig mag krenken. Doch deze soort egoïstische of tijdelijke waardschatting heeft natuurlijk met de ideale roeping der Overheid als Gods Dienaresse niets gemeen. Als Dienaresse Gods moet ze de Kerk van haar God welkom heeten voor de eere zijns Naams en voor het heil van het volk; en alle waardschatting der Kerk, niet om wat ze is en beoogt, maar om wat ze anderzijds aan vrucht afwerpt, rekent op het stuk van beginselen niet mee. Juist deze averechtsche waardschatting wijst ons op een zesde onderscheiding, beheerscht door de vraag, of Kerk en Staat zuivertijk als twee instellingen van eigen natuur naast en ten deele tegenover elkander blijven staan, dan wel of de Kerk en Staat hun zelfstandige positie tegenover elkander prijsgeven, en zich, onder wat vorm ook, dooreenmengen. De macht waarover de Kerk beschikte, haar invloed op het volk, haar heilig karakter in het oog der menigte, en de zijdelingsche vrucht die ze afwierp voor orde en wet, heeft reeds zeer vroeg de machthebbers bevreesd gemaakt, dat deze macht haar boven het hoofd zou groeien, en dat zij zelve, als oefenende een gezag van minder geestelijke natuur, in de schatting van het volk verlaagd zouden worden tot een lagere trap. Het is om dat gevaar te keeren, dat ze zich in de Kerk zelve met hun Overheidsgezag hebben ingedrongen, gelijk reeds Constantijn zich 230 KERK EN STAAT. 19. Bisschop noemde; dat de Czaar geestelijk hoofd van Ruslands kerk Is; dat de Duitsche Luthersche vorsten aanspraak maakten op het hooge Episcopaat in de kerk, een pretentie die de koning van Pruisen nog steeds staande houdt; en dat ook in Engeland en hier te lande de Overheid zoo dikwijls op een positie in de kerk heeft gevlast. Dit is, gelijk licht valt in te zien, een verwarring van twee onderscheidene begrippen. In de kerk is ook de koning onderdaan, onderdaan van Christus, en heeft alzoo in de kerk niet te bevelen maar te gehoorzamen. Doch dit juist wilde men niet Men wilde dan in de kerk niet diep knielen, maar in eere zijn, en om dit doel te bereiken vlocht men dan ook de kerk in het staatswezen, maakte er een staatsfunctie van, en ijkte haar tot staatskerk. De kerk, ter kwader ure door eerzucht gedreven, gaf hierin toe. En zoo is allengs die gewrongen en verwarde toestand geboren, waardoor in tal van landen de kerk schijnbaar hoog in eere staat, en toch feitelijk geheel onder de macht van de Overheid is gekomen. Een laatste onderscheiding, waarop in dit verband de aandacht moet worden gevestigd, betreft de verschillende wijzen, waarop de Overheid met de kerk in aanraking komt. Die aanraking is deels geestelijk van aard, deels formeel en uitwendig. Geestelijk komt zij aan de orde, voorzoover de Overheid aan de kerk geestelijken invloed toekent in zake de school, het huwelijk, de armverzorging, de zalving van den Vorst, de publieke gebeden, en zooveel meer; ook in zooverre ze ter wille van de kerk, met geweld, andere religiën belet op te komen, of te niet doet voorzooveel ze in het land bestonden. Dit noemde men dat de Overheid zelve als zoodanig professie deed van de Christelijke religie; iets wat veelal insloot dat alleen belijders van de Christelijke religie met gezag bekleed werden. Wat natuurlijk niet zeggen wilde dat alle Overheidspersonen, hoofd voor hoofd, tot den Christus bekeerd waren, maar alleen dat het hooge gezag als zoodanig publiekelijk verklaarde de Christelijke religie als de ware te erkennen en te zullen handhaven. Dit kwam er dan op neer, dat de kerk tweeërlei invloed kreeg. Vooreerst den invloed dien ze zelve op de consciëntiën uitoefende, en ten andere den invloed dien de Overheid haar toebeschikte. Doch geheel hiervan onderscheiden is de aanraking, waarin de Overheid met de kerk komt door de uitwendige behoeften der kerk. De kerk moet een bestaanswijze in den Staat hebben; ze moet optreden als instituut, als corporatie, als vereeniging, of in wat vorm ook, eenvoudig omdat ze zich in de geslachten voortplant, en alzoo een voortgezet bestaan moet hebben. Ze heeft bovendien noodig gebouwen voor haar eeredienst en samenkomsten, en moet deze op een of andere wijze ver- KERK EN STAAT. 20. 231 werven èn kunnen bezitten. Ze moet kunnen koopen, verkoopen, huren en verhuren. Ze moet middelen hebben om te bestaan, uit eigen hoofde of uit vreemde bron. Ze heeft de bescherming der politie noodig tegen ruw geweld. Kortom, de Kerk, hoe geestelijk ook van aard, heeft toch een uitwendig bestaan te voeren in den Burgerstaat, en het is alleen van de Overheid, dat ze de rechten verkrijgen kan, om dit te doen. Hier is alzoo rechtmatige gezagsuitoefening van de zijde der Overheid. Doch ook hiervan heeft de Overheid misbruik gemaakt, om de Kerk te wringen in een vorm die vreemd aan haar wezen was, en de Kerk heeft maar al te vaak zich dat onnatuurlijke getroost en laten wélgevallen, indien de Overheid genegen bleek, om in de middelen van haar bestaan te voorzien. Zelfs in de dagen onzer vaderen leunde men te dezen opzichte schier uitsluitend op de goede gunste der Overheid. Het denkbeeld, dat de Kerk haar eigen middelen kon opbrengen, vond geen ingang. En het is met name hierdoor, dat de Kerk ook ten onzent, in de beste periode van onzen bloei, zoo jammerlijk in de macht der Overheid bekneld geraakte. Wel deden onze beste theologen steeds wat zij konden, om voor de vrijheid der Kerk in de bres te springen; maar feitelijk gingen onze Kerken reeds destijds onder het juk door. Dit nu heeft haar zelfstandige levenskracht zoodanig doen verminderen, dat ze, toen op het laatst der 18de eeuw de Staatsprivilegiën wegvielen, als een vaatdoek inzonken, en Willem I zoo goed als op geen verzet stuitte, toen hij eigenmachtig om alle Gereformeerde Kerken den genootschapsband sloeg. Toch is met deze acht onderscheidingen nog niet genoeg gezegd: Er komt nu nog de veel interessanter onderscheiding bij tusschen een land, waar slechts één Christelijke Kerk bekend is, en een land waarin meerdere Christelijke Kerken institutair met uiteenloopende confessie en kerkinrichting optreden. Doch hierover in een volgend betoog. XXXII. Kerk en Staat 20. Allen ben ik alles geworden. 1 Corinthe 9 : 22. Gelijk het slot van ons vorig vertoog reeds opmerkte, ondergaat de verhouding van Kerk en Staat door niets zoo sterke verandering, als door het splijten van die ééne zichtbare kerk in meerdere kerken van 232 KERK EN STAAT. 20. onderscheiden, deels zelfs tegenstrijdige Belijdenis. Wij, die van der jeugd aan met het bestaan van allerlei kerken en kerkjes op onze vaderlandsche erve vertrouwd zijn, kunnen ons zelfs moeilijk meer indenken in den ongelooflijk grooten overgang van toestand in toestand, die in de 16de eeuw door het optreden van Kerk naast Kerk tot stand kwam. Bijna duizend jaren lang had men niet anders dan van de Kerk geweten, van de Kerk onder de hiërarchie, die haar sluitsteen vond in het apostolisch gezag van den Bisschop van Rome. Wel had in de eerste eeuwen meer dan eens Kerk naast Kerk gestaan, en nog in Augustinus' dagen waren hier sporen van over, maar die noemde men dan secten of schismatieken, en ten slotte verdwenen ze de ééne voor, de andere na, om niet anders dan de ééne Kerk over te laten. Althans in het Westen cn Zuiden van Europa. In het Oosten liep het anders. Daar waren Kopten, Nestorianen e. a. iets aparts, en ten slotte scheidde zich geheel de Oostersch-Grieksche Kerk af om het FiUoque. Toch plaatste ook dat niet in eenzelfde dorp Kerk naast Kerk. Wat in het Oosten zich afscheidde, waren geheele landstreken met alle Kerken die er in gevonden werden. En voorts was de gemeenschap tusschen het Oosten en het Westen in die dagen zóó onbeduidend, dat in het Westen van Europa het bestaan van die schismatieke Kerken ternauwernood aan de menigte bekend was. Waar dan nog bijkwam, dat ook de zware verdrukking die door den Islam over deze Oostersche Kerken kwam, al spoedig aan alle bitterheid het zwijgen oplegde. In onze Nederlanden daarentegen, en zoo ook in België, Frankrijk, Duitschland en Engeland, kende men, toen de Hervorming doorbrak, slechts één institutaire Kerk, want zelfs het schisma van Hendrik VIII van Engeland bedoelde niet, Kerk naast Kerk te plaatsen, maar alleen om het Engelsche deel der ééne Kerk te nationaliseeren. De vroegere tweeheid, die in Groot-Brittanje tusschen de oorspronkelijke geloovigen en hen die zich bij Rome aansloten, bestaan had, en die aanvankelijk ook in ons land gekend was, had toen geen spoor meer achtergelaten. De eenheid der Kerk ais zoodanig was onbetwist Dit denkbeeld nu, dat de Kerk niet anders dan één en eenvormig kon zijn, sprak in de 17de eeuw voor al wie Roomsch bleef, zoo vanzelf, dat noch de Roomsche geestelijkheid noch de Roomsche Overheid er toe kon komen, om zich het optreden van een tweede Kerk naast de bestaande ook maar als mogelijk te denken. Van Roomsche zijde was de ongedeeldheid der Kerk, ook in het zichtbare, een dogma. Dit dogma heeft de Roomsche Kerk nog nimmer prijs gegeven. Alleen zijn eigen Kerk acht een Roomsche de Kerk te zijn. Wat daar buiten ligt is secte, en mist recht van bestaan. Al zijn de Roomschen dan ook nog zoo verdraagzaam KERK EN STAAT. 20. 233 in landen van gemengde bevolking, toch mag ons dit nooit verleiden tot de voorstelling, als zouden ze den regel van de ééne Kerk hebben losgelaten. Nog ten vorigen jare is te Burgos in Spanje, onder kardinaal Cascajares, aartsbisschop van Valladolid, een indrukwekkend congres van Spaansche Katholieken gehouden, dat op 3 September conclusiën aannam, en in' een opzettelijk schrijven ter kennisse van Spanje's eersten minister bracht, waarin o. a. de eisch voorkwam, dat aller Protestanten propaganda zou worden verboden; dat hun Kerken zouden worden gesloten, en hun scholen te niet gedaan; dat hun het vormen van vereenigingen zou worden belet; en het uitgeven van bladen of boeken zou worden ontzegd. (Zie l'Année de l'Eglise 1899 Paris, Lecoffre, p. 208v.v.). Illusie behoeft men zich hieromtrent dus niet te maken. De orthodoxe Roomschen houden in volstrekten zin aan de eenheid der zichtbare Kerk vast, en stellen in landen waar zij de meerderheid vormen, nu nog aan de Overheid den eisch, dat het optreden van elke andere Kerk naast de hunne zal worden verboden. Op datzelfde standpunt nu van de absolute eenheid der zichtbare Kerk plaatsen zich aanvankelijk ook alle Reformatoren, zoowel Luther als Zwingli, zoowel Calvijn als Bullinger, zoowel Wycliffe als Knox, en ook hier te lande zoowel Guydo de Brés als Datheen. Geen ander denkbeeld kwam aanvankelijk op. Kerk naast Kerk leek een onding. Een Kerk was valsch of waar. Waar nu was alleen de Kerk waartoe men zelf behoorde, en dus waren alle overige Kerken valsche Kerken. Deze overtuiging steunde op de gewoonte. Men was van meet af in die overtuiging opgevoed. Ze steunde op al wat in het Nieuwe Testament over het één zijn der Kerk op zoo roerende wijze voorkomt. En ze steunde niet minder op het absoluut karakter van het toenmalig geloof. Tusschen zijn geloof en de absolute waarheid vermocht men geen verschil te ontdekken. Men sprak dan ook niet van de Roomsche, van de Luthersche of van de Gereformeerde Kerk, maar uitsluitend van de Christelijke Kerk, zonder meer. Immers wat men bedoelde tot institutaire openbaring te brengen was niet anders dan de Kerk van Christus. Daartoe hoorde al wat de waarheid beleed; daartegen stond over al wat de waarheid verdonkerde. En zonder twijfel mag gezegd, dat deze absolute overtuiging onveranderlijk zou hebben stand gehouden, indien de Kerken die met Rome braken, allen één gebleven waren. Doch juist dit was niet het geval. Al spoedig teekende het onderscheid tusschen de Kerk die Luther, en de Kerk die Calvijn volgde, zich scherper af. In Duitschland beschouwde meer dan één Luthersch theoloog de Gereformeerden als wel zoo gevaarlijk als de Roomschen. En in Engeland nam de strijd tusschen de Episcopale en de Presbyteriaansche Kerken al spoedig zoo breede afmetingen aan, dat het bestaan van twee Kerkengroepen naast elkander, niet langer kon ontkend worden. Op die feiten brak de golfslag van de 234 KERK EN STAAT. 20. politieke opinie. Al hielden toch niet weinigen ook toen nog hun absolute overtuiging vast, zoodat Lutherschen de Gereformeerden en Gereformeerden de Lutherschen, en zoo ook Episcopaten de Presbyterianen en Presbyterianen de Episcopalen kortweg als valsche Kerk betitelden, op den duur kon men daarbij niet volharden. Kerkelijk en theologisch zou men dit misschien nog beproefd hebben, maar de nood der tijden belette het. Het ging in die dagen op oorlog. Alle Roomsche mogendheden verbonden zich om het Protestantisme uit te roeien, en dit dwong alle Protestantsche vorsten saam, om zich, zonder op kerkverschil te letten, tot verweer en verdediging van het Protestantisme op te maken; en het is dank zij dit ralliement, dat, onder leiding van Oranje, het Protestantisme zich gehandhaafd heeft. Vandaar de vele irenische pogingen die toen beproefd zijn, om tot onderlinge verstandhouding te geraken. Niet lang meer of de Gereformeerden erkenden in de Lutherschen, zij het dan afwijkende, broeders, en verklaarden het deelnemen aan elkanders avondmaal voor geoorloofd; en overal werd in landen waarin twee of drie confessies naast elkander bestonden, ten slotte een modus vivendi gevonden, die nog wel in schijn de hoogheid van ééne enkele Kerk handhaafde, maar dan toch feitelijk de pluriformiteit der Kerken als nieuwe bestaanswijs van het kerkelijk leven toegaf. Ten opzichte van Rome werd dit nog wel niet grif aanvaard, maar toch bleef men ook den Doop van Rome erkennen en gaf Calvijn toe, dat er onder de Roomsche Kerken wel terdege nog Christelijke Kerken waren, ja, dat in den strijd tegen het Libertinisme de vrome Roomschen zijn natuurlijke bondgenooten waren. Hierdoor nu is eene klove gaan gapen tusschen de in de Belijdenis uitgedrukte overtuiging, en de overtuiging die zich later onder den drang van het leven gevormd heeft. De Confessie was nog meest uit de eerste periode, en de feitelijke wijziging van overtuiging had eerst in de tweede periode plaats, terwijl de theologen in hun dogmatische uiteenzettingen gemeenlijk ganschelijk niet met de werkelijkheid van den toestand rekenden, maar de aanvankelijk aanvaarde tegenstelling gedurig opnieuw met de oude bewijsredenen poogden waar te maken. En hierdoor nu is het gekomen, dat in onze Formulieren van Eenigheid, en zoo ook bij onze oude dogmatische schrijvers, het denkbeeld van de eenheid der zichtbare Kerk nog stand hield, terwijl toch in het werkelijke leven steeds openhartiger met de pluriformiteit der zichtbare Kerk gerekend werd. Dit vraagstuk van de pluriformiteit der Kerk, in hare zichtbare verschijning, valt als feit dan ook niet langer te ontkennen. Reeds ons land levert een gansche staalkaart op. Toch blijft er iets in die pluriformiteit dat onbevredigd Iaat, en vandaar dat èn in de dagen van den Réveil en ook nü weer bij niet weinigen het zielsverlangen opkomt, of de eenheid KERK EN STAAT. 20. 235 niet zou kunnen hersteld worden. In de dagen van den Réveil zocht men de eenheid langs niet-kerkelijken weg, was voor alle kerkförmatie onverschillig, en zocht buiten de Kerken om, de eenheid in genootschappen, vereenigingen en allianties. Denk slechts aan de General Alliance. In onze dagen rekent die zucht meer met het kerkelijk leven. Vandaar de herhaalde pogingen om afgevaardigden van de Grieksche, Luthersche en Episcopale Kerken tot een compromis te doen komen; vandaar het optreden der Irvingianen; en vandaar ook de gewichtige klacht, dat zoolang de eenheid der Kerk niet hersteld is, de kracht van het Christelijk leven niet kan opwaken. Kracht schuilt in al zulk pogen voor het minst niet Wie weet wat voeten het in de aarde heeft, om zelfs waar geen verschil in de confessie bestaat, Kerken die een tijdlang een eigen leven voerden, te hereenigen, — kan niet anders dan met het medelijden van den weemoed neerzien op al zulke pogingen en strevingen, waarvan men vooraf weet dat ze met volstrekte onvruchtbaarheid geslagen zijn, en slechts strekken, om hen die er zich aan overgeven, machteloos in den actueelen strijd voor de handhaving der Christelijke beginselen te maken. Alleen in zooverre kennen we dan ook aan zulk pogen beteekenis toe, als er een volkomen gerechtvaardigd protest in uitgaat tegen de vijandige wijze, waarop de onderscheidene Kerken tegenover elkander staan. Pluriformiteit is naar onze vaste overtuiging een phase van ontwikkeling waartoe ook de Kerk van Christus in het zichtbare moest komen; maar de pluriformiteit is historisch op een wijze tot stand gekomen, die het eenheidsbesef beleedigt Hadde ook hier de zonde niet alles bedorven, dan had de pluriformiteit zich moeten ontwikkelen zonder de eenheid prijs te geven, ook al kon die eenheid niet dan federatief gevonden worden. Werpt men ons nu tegen, dat die veelvormigheid van Kerk naast Kerk toch in het Nieuwe Testament geen steun vindt, eer daarin weersproken wordt, zoo zijn we bereid ook die bedenking onder de oogen te zien. En dan zij al aanstonds opgemerkt, dat elke plant die zich later in vele stengels splitst, toch in den aanvang één is, en dat er op dien grond niets onnatuurlijks in ligt, dat ook de Kerk in haar eerste opkomen nog niet in haar onderscheidene stengels kon uiteengaan. In de tweede plaats, dat elke brief van Paulus slechts aan één enkele Kerk van ééne stad of aan ééne landskerk gericht is, en alzoo aan menschen die in gelijke conditie verkeerden, terwijl de eenige splitsing die destijds dreigde, en die aan de Joodsche traditie hing, uit den aard der zaak op het verleden zag, en zich in de Kerk niet kon bestendigen noch mocht voortzetten. De geloovigen aan wie Paulus schrijft, zijn van één periode, 236 KERK EN STAAT. 20. deelgenooten eener zelfde ontwikkeling, levende onder één Rijksbewind. En in de derde plaats omvat het Nieuwe Testament weinig meer dan één halve eeuw levens der Kerk na Christus' hemelvaart. De aanmaning om hetzelfde te gevoelen en hetzelfde te spreken, wordt gericht niet tot alle Kerken saam, maar tot één enkele Kerk (die van Filippi), voor wie dit ook nu nog als regel geldt. De verschillen, die in de Kerk van Corinthe uitbraken, waren persoonlijke differentiën zonder hooger beteekenis, en werden evenzoo in één en dezelfde gemeente bestraft. Daarentegen blijkt uit niets, dat de apostelen eenigen maatregel genomen hebben, om, na hun heengaan, de zichtbare eenheid van alle Kerken te waarborgen. Ze hebben geen plaatsvervangers ingesteld, noch ook is een spoor te ontdekken, dat zij een college in het leven hebben geroepen, om de eenheid van alle Kerken in het zichtbare voor de toekomst te verzekeren. Ze hebben blijkbaar de eenheid in het geestelijke niet in de ééne uitwendige organisatie gezocht. Eénig teeken van aller saamhoorigheid bleef het Sacrament van den Heiligen Doop, gelijk het dit nu nog is. En hier staat tegenover, dat zelfs Paulus de uiteenzetting der waarheid heel anders inkleedt, als hij schrijft aan die van Rome, dan waar hij schrijft aan die van Epheze of Corinthe. Voor die van Rome, voor wie de iustitia, het rechtsbewustzijn, het één en alles was, wordt het geheele Evangelie in het kader der „gerechtigheid" gezet. Voor die van Epheze, meer aan wijsgeerige beschouwing gewoon, treedt Paulus in dieper uiteenzetting van wat uit Gods raad voortvloeit. Zelfs geeft Paulus van dit zich aanpassen aan het leven deze pertinente verklaring: „Want waar ik van allen vrij was, heb ik mijzelven allen dienstbaar gemaakt, opdat ik er meer zoude winnen. En ik ben den Joden geworden als een Jood, opdat ik de Joden winnen zoude; dengenen, die zonder de wet zijn, ben ik geworden als zonder de wet zijnde, opdat ik degenen, die zonder de wet zijn, winnen zoude. Ik ben den zwakken geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zoude; allen ben ik alles geworden, opdat ik immers eenigen behouden zoude." Een hoogst opmerkelijke uitspraak, waarin het denkbeeld der pluriformiteit gefundeerd ligt. Bovendien weet men, hoe hij de ééne maal zijn helper niet wil laten besnijden, de ander maal de besnijdenis zelf wil. En last not least, hoe zijn houding te Jeruzalem metterdaad aanmerkelijk verschilde van wat hij staande hield tegenover de Kerk van Galate. Geven we dus volmondig toe, dat er van Kerk naast Kerk in het Nieuwe Testament nog geen spoor te ontdekken valt, alsmede dat de eenheid van Christus' Kerk dogmatisch gedurig op den voorgrond treedt, uit niets blijkt dat eenvormige organisatie van alle Kerken voor alle eeuwen bedoeld is. Veeleer zijn de sporen duidelijk aanwezig, die toonen, dat de uiting van het leven der Kerk verschillen moet naar gelang van den kring waarin ze optreedt. KERK EN STAAT. 20. 237 Dit zou niet zoo zijn, indien een Kerk, volgens het Nieuwe Testament, een clericaal instituut was, waar de geloovigen slechts als aanhangsel bijkomen. Dan toch zou het best mogelijk zijn, aan dit clericale instituut voor alle landen en alle eeuwen een vasten, gelijkmatigen vorm te geven, en met den verschillenden landaard, ontwikkelingsgraad en geestelijke bestaanswijs der geloovigen niet te rekenen. Rome's hiërarchie is dan ook consequent uit die overleggingen opgesproten. Wil men de eenheid der wereldkerk voor alle landen en tijden, dan moet ge haar inrichten gelijk Rome dit deed. Staat daarentegen vast, dat volgens het Nieuwe Testament niet het clericale instituut, maar de geloovigen zeiven de Kerk vormen, dan komt de zaak heel anders te staan. Dan toch is eenheid van optreden en gelijkvormigheid van verschijning alleen mogelijk, zoolang de geloovigen van een zelfde soort zijn, op een zelfde trap van confessioneele ontwikkeling staan, en een gelijksoortige geestelijke dispositie hebben. Onze missie voelt dat terstond. De Javanen zijn van een ander ras dan het onze, ze leven in andere landstreek, ze staan op geheel andere trap van ontwikkeling, ze zijn in hun gemoedsleven geheel anders aangelegd, ze hebben een geheel ander verleden achter zich, ze zijn opgegroeid in gansch andere denkbeelden. Van hen te verwachten, dat ze in ónze Confessie en in ónzen Catechismus de passende uitdrukking van hun geloof zullen vinden, is daarom ongerijmd, en steeds luider wordt de vraag naar een uiting van kerkelijk leven die voor de Javanen geeft, wat onze Kerk ons biedt Dit nu is niet iets bijzonders voor de Javanen, maar vloeit voort uit een algemeenen regel. De menschen zijn niet eender onder wie de Kerk optreedt. Ze verschillen naar herkomst, ras, land, streek, verleden, aanleg, gemoedsstemming en zielsbestaan, en ook blijven ze niet altoos dezelfde, maar doorloopen verschillende trappen van ontwikkeling. Zal nu het Evangelie niet voorwerpetijk buiten hen blijven liggen, maar onderwerpelijk door hen worden toegeëigend en als vrucht hiervan tot belijdenis en uiting komen, dan kan het resultaat niet voor alle volken en tijden gelijk zijn. De voorwerpelijke waarheid blijft wel één, maar de onderwerpelijke toeëigening, toepassing en belijdenis moet verschillen, evenals de kleur van het licht verschilt naar gelang van het glas waarin het wordt opgevangen. Wie gereisd heeft en in meerdere werelddeelen met Christenen van onderscheiden rassen, landen en traditiën in aanraking kwam, kan dan ook voor het nuchtere feit, dat het zoo is, het oog niet stuiten. Hij ziet het voor oogen. Hij neemt het altoos en overal waar. En bij eenig nadenken wordt het hem duidelijk, dat hierin niets anders werkt dan diezelfde wet, die alle menschelijke leven beheerscht, 238 KERK EN STAAT. 20. en die men den laatsten tijd, zij het ook vaak in vervalschten zin, genoemd heeft aanpassing aan het leven. Doch ook hiermede is nog niet genoeg gezegd. Uit het gezegde toch zou niet anders volgen, dan dat in bepaalde tijden in hetzelfde land en bij hetzelfde volk de Kerk altoos één moet zijn. Aanvankelijk is dit dan ook zoo. In het epische tijdperk leeft elk volk één saamhangend nationaal bestaan, en komt het persoonlijk onderscheid der geesten nog niet tot uiting, veel min tot zijn recht. De nationaliseering der Kerken heeft dan ook tijdelijk haar natuurlijke beteekenis gehad. Maar op den duur blijft het verschil tusschen mensch en mensch niet bij het nationale verschil staan. Er duiken verschillen ook in den boezem der natie op. Verschillende stroomingen worden in de wereld der geesten openbaar, en hieruit komt verschil van neiging, van opvatting, van zielsbehoefte op; en ook deze verschillen dringen er toe, om invloed te oefenen op het kerkelijk leven. Er komen dan nieuwe onderscheidingen op, die over de nationale grenzen heenstrijken, en u verbinden met velen in den vreemde, gelijk ze u van velen in uw eigen land afscheiden. En al deze verschillen nu verarmen de Kerk niet, maar verrijken haar, gelijk in het gemeen in gansch de natuur, en heel de historie aldoor in deze pluriformiteit de volle openbaring van de veelvuldige wijsheid Gods uitkomt Het oneindige kan niet in één eindigen vorm tot adaequate uitdrukking geraken. Het doet dit in veelheid van vormen. Die velen vullen elkander aan. En alleen in die totaliteit is de volheid. De strijd tegen die pluriformiteit gaat dan ook uit van een valsch dualisme, alsof het Evangelie een zuurdeesem was, dat op het meel werd gelegd, en niet bestemd was om in het meel te dringen. Daar nu het meel verschillend is, moet ook de uitkomst veelvormig zijn. Maar gelijk in één gezin elk kind anders is, anders denkt, anders gevoelt, anders spreekt, en toch de band van het gezin straks in het ééne familieleven wordt voortgezet, zoo ook had het in de Kerk van Christus moeten zijn. Wel vrije, en dus veelvormige ontwikkeling naar plaatsen, tijden en gelegenheden, maar zonder dat de liefde ophield alle Kerken met het snoer der volmaaktheid saam te binden. De eenheid van den Doop zou de eenheid ook in de wederzijdsche gemoedsstemming hebben teweeggebracht. En dat dit, helaas, niet geschied is, is vooral daaraan te wijten, dat men al te lang een gedwongen, onnatuurlijke eenheid heeft gemaintineerd. Want wel is de band dier valsche eenheid ten leste toch gesprongen, maar om nu tot een pluriformiteit te leiden, die op jammerlijke wijze door al te bitteren haat het vuur der liefde gebluscht heeft En dat is aller zonde. kerk en staat. 21. 239 XXXIII. Kerk en Staat 21. Want die in Petrus krachtiglijk wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, die wrocht ook krachtiglijk in mij onder de heidenen. Gal. 2 : 8. Alzoo is het doorzichtig als glas, waarin ten deze het eigenlijke geschilpunt niet, en waarin het wel schuilt. Dat de „burgermaatschappij" en de „gemeente der geloovigen" twee zeer onderscheidene levenskringen vormen, en dat wie Overheid is in burgermaatschappij, daarom nog geen zeggenschap in Christus' Kerk heeft, staat tusschen onze bestrijders en ons vast. Allen zonder onderscheid, die ten onzent nog aan den Gereformeerden naam vasthouden, stemmen dit onvoorwaardelijk toe. En evenmin bestaat er verschil van gevoelen over, dat de Overheid als „dienaresse Gods," gehouden en geroepen is, om het Evangelie zijns Zoons vrijen toegang onder het haar toevertrouwde volk te verzekeren, en den voortgang en den bloei der Christelijke Kerk, ook buiten de grenzen van haar gebied, met alle haar ten dienste staande middelen te bevorderen, slechts onder dit ééne voorbehoud, dat deze middelen niet in strijd mogen komen met den geest van Christus, met den aard van het Evangelie of met het karakter der Kerk. Zoolang die Kerk in ééne gestalte, met ééne belijdenis, als innerlijke en uitwendige eenheid optreedt, rijst er onder ons alzoo geen verschil hoegenaamd over de taak, die de Overheid tegen deze ééne Kerk heeft te vervullen. Daarentegen komt er een zeer ernstig verschil van gevoelen op, zoodra de ééne Kerk van Christus zich aandient in velerlei vorm. Dan toch is het de overtuiging van hen, die onvoorwaardelijk aan Art. 36 van onze Confessie, in zijn historische en aldus eenig geldige beteekenis, vasthouden: 1°. dat slechts één vorm van Christus' Kerk voor God bestaanbaar is, en dat alle andere formatiën die zich als zoodanig aandienen, valsche nabootsingen zijn; 2°. dat de Overheid even beslist zich voor de Kerk in haar eenig ware formatie partij moet stellen, als zij gehouden is, de valsche nabootsingen te weren en tegen te staan; en 3°. dat deze plicht der Overheid in absoluten en idealen zin doorgaat, geheel onafhankelijk van de vraag, of de overheidspersonen zelve en het volk als natie, al dan niet bij deze eenig ware Kerk zijn aangesloten. Is dit niet het geval, dan, ze geven dit toe, zal er wel geen sprake van zijn, dat zulk een Overheid zich van haar taak kwijt; maar dit belet niet, dat 240 KERK EN STAAT. 21. toch ook in dit geval haar die taak als onafwijsbare eisch gesteld blijft. En hiertegenover nu stellen wij: 1°. dat het uiteengaan van de Christelijke Kerk in meerdere formatiën een noodzakelijk gevolg is van elke rijkere ontplooiing van het volksleven, en van het tot zijn recht komen van het subjectieve element in het geloofsleven; 2°. dat aan de Overheid als zoodanig het recht en de bevoegdheid niet toekomt, om in het godgeleerd, kerkrechtelijk en liturgisch verschil van overtuiging, dat hierbij aan het licht komt, vonnis te vellen, en dat niet haar macht, die altoos de macht van het zwaard is, maar alleen geestelijk overwicht aan de ééne richting boven de andere den triomf kan verzekeren; en 3°. dat op dien grond de Overheid zich niet tusschen Kerkformatie en Kerkformatie partij mag stellen, maar aan allen, op onbelemmerde wijze, vrije ontwikkeling heeft te verzekeren, en slechts dan tusschenbeide mag treden, als er, van welke zijde ook, aanranding plaats heeft van het gemeene recht, hetzij ten laste van den Staat, hetzij ten laste der persoonlijke consciëntie, hetzij van de Kerken onderling. Het eerste, of absolute, standpunt staat alzoo regelrecht tegen het door ons beleden of relatieve standpunt over, en het is deze tegenstelling die kortweg is saam te vatten als de tegenstelling van het Roomsche en het Protestantsche beginsel. De Roomschgezinden zijn in de doorvoering van het absolute beginsel consequent. Zij alleen. De geopenbaarde waarheid heeft, naar zij belijden, slechts éénen vorm en laat geen afwijkende nevenvormen toe. Dienovereenkomstig houdt Rome dan ook staande, dat God niet alleen één bepaalde waarheid geopenbaard heeft, maar ook voor heel de wereld en voor alle eeuwen één bepaald leergezag heeft ingesteld, dat beslist en uitmaakt, in welken vorm alle geloovigen, alle eeuwen door, en aan alle oorden der wereld, deze ééne waarheid hebben te belijden. Die aldus aangegeven vorm van belijdenis heeft even Goddelijk gezag als de geopenbaarde waarheid zelve. Wat daarvan afwijkt, of daartegen ingaat, is niet een min zuivere, min volledige belijdenis, maar leugen en valschheid. Vrijheid van eigen inzicht wordt alleen in zooverre toegestaan, als het hoogste leergezag zich over eenig punt nog niet heeft uitgesproken. Maar zóó niet heeft het hoogste leergezag ook over zulk een punt uitsluitsel gegeven, of die vrijheid valt weg. Die vrijheid krimpt dus steeds meer in, ze wordt steeds kleiner. En het ideaal, waarnaar men streeft, is om steeds meer over heel de wereld alle geloovigen in alle dingen tot eenvormige overtuiging en belijdenis te brengen. Hieruit vloeit voort, dat de Roomschgezinden nooit anders dan ééne Kerk erkennen kunnen. In de practijk mogen ze, door de macht der. feiten gedwongen, van dezen vasten regel afwijken, maar dit heeft voor hen nooit andere beteekenis, dan die van een tolerarl posse, d. i. van een toestand die tijdelijk geduld wordt; en, zoodra deze omstandigheden zich wijzigen, herneemt de absolute eisch KERK EN STAAT. 21. 241 der ongewraakte en onwraakbare theorie zijn nooit verouderd recht. En uit deze absolute theorie vloeit het dan vanzelf voort, dat ook de Overheid zich altijd voor de ware en tegen de valsche kerk partij heeft te stellen. Niet, als had zij theologische vraagstukken te beoordeelen. Dit ligt volgens Rome ten eenenmale buiten haar bevoegdheid. Maar God heeft in het hoogste leergezag, d. i. in den apostolischen stoel van Rome, ook aan de Overheid de rechtstreeksche aanwijzing gegeven, wat ze als waar te eeren en als valsch te bestrijden heeft. Een Overheid, die voor dit hoogste leergezag bij de beoordeeling van het ware of valsche in religie en kerk, niet onvoorwaardelijk zwicht, komt alzoo in verzet tegen de door God gestelde macht Dit nu is haar als Dienaresse Gods tot zonde. Wil ze dus die zonde niet begaan, maar zich Gode gehoorzaam betoonen, dan heeft ze dit hoogste leergezag in alle geestelijke dingen te erkennen; alleen die kerk te eeren, die dit hoogste leergezag draagt; en al wat zich daarnevens onder den naam van kerk opwerpt, als ketterij en secte te veroordeelen, tegen te staan en te bestrijden. Alle welke gevolgtrekkingen zeer ten onrechte geweten worden aan mindere menschenliefde of aan persoonlijke heerschzucht. Ze zijn niet anders dan de rechtstreeksche gevolgtrekking uit de hoofdstelling, de noodzakelijke belichaming van het eens aanvaarde beginsel; en dat beginsel is niet anders, en zal nooit anders zijn, dan het beweren, dat de absolute waarheid Gods ook in haar subjectieve belijdenis gebonden is aan één absoluten vorm. Dat dit nu niet de Protestantsche lijn is, veel min de Gereformeerde, behoeft ternauwernood betoog. De kerk, die dusver in het met gezag bekleed instituut werd gezocht, is voor onze vaderen geworden: de vergadering der geloovigen. Hierin lag de groote overgang van het objectieve naar het subjectieve standpunt De subjecten waren „de geloovigen", de personen, de belijders, en in hen, niet in een objectief leergezag, nam heel de Reformatie, en nam met name de Calvinistische Reformatie, haar uitgangspunt. Ze deed dit niet, om de waarheid Gods aan de willekeur der persoonlijke opvatting, of om de kerk aan de woeling der demagogie prijs te geven. Wel kwam dat streven op bij de Dooperschen in geestelijken en bij de Independisten in kerkelijken zin, maar de Gereformeerden als lichaam hebben zich steeds tegen dit loswoelen van allen vasten grondslag met hand en tand verzet. Hun standpunt was een gansch ander. Ongetwijfeld erkenden zij de noodzakelijkheid van een objectieve leiding, maar ze oordeelen, dat deze van Christus zelf uitging. Er was het Woord, en er was de verlichting en werking van den Heiligen Geest, en het was de Christus, die als Koning zijner kerk door dit zijn Woord en door den Heiligen Geest zijn geloovigen leidde en stuurde. En deze Gemeene Gratie Ut 16 242 KERK EN STAAT. 21. werking van den levenden Christus stelden ze niet voor als een werking, die zich bond aan kerkelijke ambtsdragers, om middellijk, d. i. door hen, de geloovigen te leiden, maar als een werking die naar de geloovigen rechtstreeks uitging en de onmiddellijke gemeenschap van elk kind van God met het Heiligdom daarboven tot stand bracht Niet alsof dit alle middellijke leiding door de Opzieners der Gemeente uitsloot. Integendeel, voor alle gezamenlijke actie was die middellijke leiding op aarde onmisbaar. Maar toch, ook zoo werkte die leiding door menschen nooit autoritair, maar ontving haar zegel eerst door de overtuiging die de Heilige Geest in het hart der geloovigen wekte. Daarbij nu koesterden onze vaderen zeer stellig de illusie, dat op die wijs, evengoed als onder Rome, ja beter nog, de eenheid der geloovigen ook in hun subjectieve belijdenis stand zou houden. Wat Paulus aan die van Filippi schreef: „Zoovelen als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen; en indien gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal God u openbaren; doch daartoe wij gekomen zijn, laat ons daarin naar denzelfden regel wandelen, laat ons hetzelfde gevoelen"; ja, zelfs wat hij aan die van Corinthe voorhield: „Ik bid u, broeders, door den naam van onzen Heere Jezus Christus, dat gij allen hetzelfde spreekf', — wenkte hun niet als een ideaal, maar als een zekere uitkomst, waartoe ze waanden aanstonds te zullen geraken. Het was éénzelfde waarheid, die ze allen beleden; het was éénzelfde Woord, waaruit ze allen putten; het was éénzelfde Christus, die hen allen regeerde; het was éénzelfde Heilige Geest, die hen verlichtte en leidde; hoe kon het dan anders, of ze moesten allen tot éénzelfde belijdenis komen, en die belijdenis eenparig verdedigen. Aanvankelijk kwam het dan ook niet in hen op, dat de breuke met Rome de bestaande onderlinge eenheid en eeredienst zou doen teloor gaan. Veeleer zou de eenheid der ware kerk, die dusver vrucht van mechanische manipulatie was geweest, nu eerst recht krachtig uitkomen en helder uitschitteren, als niet langer het gezag van een kerkvorst op aarde, maar Christus zelf van uit den hemel die eenheid in stand hield en bevestigde. Dat het tot deeling, tot splitsing zou moeten komen, kwam nog niet in hen op. Even beslist als eertijds Rome, bleven ze spreken van de ware kerk, en verwierpen alles wat daarbuiten stond als ketterij en secte, waarop ze dan niet aarzelden den naam van valsche kerk toe te passen. Ze waanden, evenals de kerk dusver, niets dan het objectieve te grijpen, en doorzagen in het minst niet, hoe hun overbrengen van het zwaartepunt van de „kerkelijke ambtsdragers" op de „geloovigen", noodzakelijkerwijze een geheel nieuwe ontwikkeling moest doen geboren worden, en het subjectieve element in de belijdenis tot een beteekenis moest doen komen, gelijk het die dusver nimmer had bezeten. KERK EN STAAT. 21. 243 Dit verbaze niet. De Reformatie brak uit op een keerpunt in de historische ontwikkeling van Europa's volkeren. Niemand verheelt thans of spreekt tegen, dat het de 16e eeuw was, waarin de individueele, de persoonlijke, de subjectieve ontwikkeling bij deze volken haar aanvang nam. Het was steeds de natuurlijke loop der dingen, dat alle volk en natie begint met niets anders dan een gemeenschappelijk leven te leiden, zonder dat in dit gemeenschappelijk leven het persoonlijk element nog tot zijn recht kan komen. Zoo was het in Israël onder Mozes, zoo is het in Rusland nog. In dat tijdperk van ontwikkeling heeft de massa slechts één geest, één stem, één toon, één lied. Alle gevoelen hetzelfde en spreken hetzelfde. De stempel van het volksleven blijft nog één, en heeft zich nog niet in zijn vertakkingen gesplitst. Maar dit houdt niet aan. Weldra treedt zulk een volk in een ander stadium van ontwikkeling over, en dan begint zich de veelheid in de eenheid te vertoonen en begint het persoonlijk streven, de persoonlijke overtuiging haar eisch te doen gelden. De overgang nu uit dit eerste in het tweede stadium viel voor de volken van West-Europa in de 16e eeuw, maar begon pas, toen de Reformatie opkwam, en het was daarom volkomen natuurlijk, dat onze vaderen bij hun kerkelijk streven nog van verre niet vermoedden, waartoe die nieuwe actie noodzakelijkerwijs ook op kerkelijk gebied leiden zou. Eerst de feiten hebben hen ontnuchterd. Deze uitdrukking is niet sterk. Bitter gaat door alle correspondentie onzer mannen uit die dagen de droeve, aan hun hart ontscheurde klacht over de gedeeldheid van inzichten die zich openbaarde. Geen poging wordt gespaard, om, kon het, deze gedeeldheid in eenheid op te lossen. Godsdienstgesprek na godsdienstgesprek is er voor gehouden. Dagen en nachten zaten allerlei gecommitteerden saam om de eenheid in formule te vinden. Met bangheid en vreeze in het hart, werd de ééne concessie voor, de andere na gedaan. Tot men eindelijk inzag, hoe het verschil van opvatting te diep ging, en men niet meer mocht toegeven, en met wreede teleurstelling in het hart uiteenging. Ten slotte teekenden zich in die verschillen zekere hoofdstroomingen af; en de mannen van eenzelfde hoofdstrooming sloten zich eerst in eigen kring nauwer aaneen, toen het er op aan kwam, hun gemeenschappelijke bedding tegenover de andere hoofdstrooming te verdedigen. Wat men saam nog aan eenheid overhield, dankte men aan het doodelijk gevaar dat heel de Reformatie van Rome dreigde, en wat in West-Europa nogmaals de Gereformeerden aaneensloot, was het dubbele gevaar van Spanje en het Interim. De Lutherschen behandelden de Gereformeerden zeer hard, en dat juist heeft de eenheid der Gereformeerden bevorderd. Wel gaven toen de Gereformeerden ook allerlei afzonderlijke belijdenisschriften uit, maar de hoofdstellingen van al deze confessies toonden toch éénheid van zin, en, saam in één bundel als Harmonid Confessionam uitgegeven, gaven ze aan onze vaderen recht, 244 KERK EN STAAT. 21. om, zonder dwang, op een verworven eenheid te roemen. Het Concilie van Dordrecht in 1619 zette er de kroon op. Maar hoe rijk die winste in enger kring ook was, te loochenen viel niet meer het feit, het groote feit, waarin de eens zoo schcone illusie was ondergegaan, dat de Lutherschen naast de Gereformeerden als kerkelijke groep waren opgetreden, en dat tal van kleinere groepen, hier, in Engeland en Schotland, nog weer in onderscheiding van de Gereformeerden optraden; daargelaten nu nog, dat onder de Gereformeerden zeiven even duidelijk uit elkaar gaande richtingen optraden. Denk slechts aan Saumur in het leerstuk der verkiezing, en kerkrechtelijk aan de Independenten. Viel hiermee hun theorie? Ja, in zooverre zij zich hadden ingebeeld, dat uitwendige eenheid van de ééne ware kerk, zonder en buiten de Roomsche instelling van een hoogste leergezag, denkbaar was. Hun belijdenis van de kerk als „vergadering der ware Christgeloovigen", rustende op de belijdenis der uitverkiezing, had nu eenmaal aan het subjectieve element, door de vrijheid der consciëntie, recht tot meespreken gegeven, en dit grondstuk van hun belijdenis moest met logische noodwèndigheid tot splitsing van de kerk in meerdere formatiën, oftewel tot vernietiging van alle zichtbare kerkformatie als zoodanig, leiden. Het hoog-ideale standpunt door onze vaderen ingenomen, was met de koude realiteit in onverzoenlijken strijd. Zeket, de waarheid is één, en het Woord één, en één de verlichting van den Heiligen Geest, maar als het er nu aan toekomt, om in het subjectief bewustzijn deze waarheid op te nemen, en ze in een eigen menschelijk woord uit te spreken, dan breekt de ééne lichtstraal in haar veelheid van tinten, en bloeit het uitgestrooide zaak op, niet in een bed van één enkele bloemsoort, maar in een rijke variatie van bloemgewas, wier eenheid in de harmonie, en niet langer in de gelijksoortigheid noch in de gelijkvormigheid ligt. En deze harmonie is dan iets heerlijks, iets haast te schoon voor deze aarde; en het is alleen onder bijzonder gunstige omstandigheden, dat het schoon dier harmonie in Christus' kerk te genieten valt. Druk en vervolging zijn daartoe 's Heeren zendboden. Toen onze vaderen te vuur en te zwaard vervolgd werden, en voor zich en hunne kinderen op lijfsbehoud bedacht hadden te zijn, toen heeft de angst en de vertwijfeling de broederen doen aaneensluiten met een innigheid, die den sectegeest tijdelijk bezwoer. En ook, toen de beker des lijdens hun zoo ten boorde toe vol aan de lippen werd gezet, toen is hun vroomheid zoo innig, hun geloofsmoed veerkrachtig, hun leven nabij God zoo nauw en teeder geweest, dat de werking van den Heiligen Geest de booze werking van zelfzucht en eigen zin ten onder hield. Geschillen en verschillen kwamen ook toen wel op, maar de vervolging oefende nog sterker haar saambindende kracht, en door KERK EN STAAT. 22. 245 federatieve saambinding, is toen voor een oogenblik een harmonie bereikt, gelijk men die nauwlijks zelve had durven hopen. Maar dit hield geen stand. Toen de vervolging ten einde liep, verslapte de broederband, het leven met God verloor aan innigheid, en van die ure af hernam de ontbindende en splijtende en splitsende kracht haar volle werking. En dat is nog zoo. Ook onder ons. Tusschen natiën en natiën. Tusschen werelddeelen en werelddeelen. In den boezem van eenzelfde natie tusschen groepen en groepen. En zelfs in een groep, zoo hecht vereenigd als die der Gereformeerden ten onzent thans is, komen gedurig toch weer wrijvingen en botsingen op, die, zoo er geen macht des gebeds en der liefde voor God opging, straks opnieuw tot scheuring leiden zou. In zulk een toestand nu, gelijk die deels naar Gods scheppingsordinantie, deels als vrucht der historie, deels door onze zonde werd en is, buiten de ware kerk, over heel deze aarde en onder alle volk, een iegelijk te willen sluiten, die niet met ons hetzelfde gevoelt, denkt en belijdt, is kortweg de volstrekte ongerijmdheid. De kerk staat nu eenmaal in haar deelen voor ons, en met die gedeelde kerk heeft de Overheid van doen. XXXIV. Kerk en Staat 22. En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. En zij verwonderden zich over hem. Markus 12 : 17. Nu houde men scherp in het oog, dat de denkbeelden, door onze vaderen in Art. 36 beleden, in 1559 reeds in den belijdenisvorm zijn gegoten, en bijna letterlijk in dien bepaalden vorm door Guido de Brés zijn overgenomen; alzoo op een tijdstip dat de scheuring tusschen Gereformeerden en Lutherschen nog niet tot stand was gekomen; dat men aan de Wederdoopers nog het bestaansrecht betwistte; en zich nog niet anders inbeeldde, of de Reformatie zou welhaast ook in Frankrijk, Italië, jazelfs in Spanje en Portugal zoo zegevierend doordringen, dat er ten slotte niet anders dan de ééne kerk der Hervorming in heel Europa overbleef. Het alles opsmeltende religieuse proces dier dagen was nog in volle gisting. De evenaar zwikte nog elk oogenblik met geweldige schokken door, en maakte nog van verre niet den indruk van tot rust 246 KERK EN STAAT. 22. te zullen komen. Met de feiten en toestanden, die eerst later uit deze gisting en worsteling stonden geboren te worden, kon toen niemand nog rekenen. En zoo is het volkomen begrijpelijk, dat toentertijd opgestelde Confessies nog geen oog hadden voor de toekomst die te komen stond, zich nog geheel plaatsten op het toenmalig algemeen geldend standpunt, en deswege, in aansluiting aan de middeleeuwen, nog van de Kerk bleven spreken, alsof er van twee of meer kerken nooit sprake zou zijn. Geestelijk had men de zielen der geloovigen van de overheersching der kerkelijke machthebbers losgemaakt, en daartoe op het onderscheid gewezen tusschen het zichtbare kerkelijk instituut, en de onzichtbare binnenzijde der Kerk, als het organische Lichaam van Christus. Doch dat was tot op dien tijd uitsluitend geschied om „de vrijheid van den Christenmensen" te handhaven tegenover de kerkbesturen, het heilig ideaal tegenover de altoos gebrekkige werkelijkheid der uitwendig waarneembare kerken. Maar tot het denkbeeld, dat de Hervorming tot splitsing van de ééne kerk in de meerdere kerken zou leiden, en dat welhaast in eenzelfde land meerdere kerken naast en tegenover elkander zouden optreden, was men nog niet doorgedrongen. In het publieke recht is dit denkbeeld eerst met den vrede van Munster in 1648 vastgelegd, en de groote strijd tusschen de Episcopaten, Presbyterianen en Independenten in Engeland, die het denkbeeld van de pluriformiteit der kerken nog breeder heeft uitgewerkt, kwam eerst in de 17e eeuw tot beslissing. Nog heden ten dage houden de Episcopaten staande, dat alleen zij „de kerk" zijn; al wat naast hen opkwam noemen ze secten; en eer nog zijn ze geneigd, om de Roomsche geestelijken, dan de Gereformeerde predikanten der Presbyteriaansche vrije kerken als Opzieners in den geest der Heilige Schrift te erkennen. Het is dan ook opmerkelijk, dat de Synode van Dordrecht in 1619 de artikelen der Confessie over de kerk niet mc. buitenlandsche theologen heeft behandeld, en ze niet onderwierp ;-> m herziening. Door hen die nog steeds voor een onveranderd Art. 36 opkomen, is hierop dusver veel te weinig gelet. Het spreekwoord : egt, qu'il faut jager les ècrits d'après leur date, wat zeggen wil, dat men bij de uitlegging van een schriftstuk allereerst vragen moet naar den tijd waarin het opgesteld werd. Een stelregel, die dus hier toegepast, tot geen andere conclusie kan leiden, dan dat onze Confessie, met haar Art. 36, geschreven werd, toen nog niemand aan de mogelijkheid van meer dan ééne zichtbare kerk dacht. Zóó echter kan thans niemand meer oordeelen, tenzij hij aan alle kerken, buiten de zijne, den naam van Kerk betwist Dat doen dan ook de Roomschen; dat doen nog de hoog-kerkelijke Episcopaten in Engeland; maar dat doen de pleitbezorgers van een onveranderd Art. 36 ten onzent niet. Zij hebben met ons het oog wijd geopend voor het onloochenbare en tastbare feit, dat er thans meerdere kerken naast elkander zijn KERK EN STAAT. 22. 247 opgetreden, en ze weten even goed en zeker als wij, dat dit geen voorbijgaande toestand is, maar dat veeleer de splitsing der kerken zich nog steeds voortzet. Zelfs stellen ze er met ons hun Protestantsche eere in, dat we ieders vrijheid van consciëntie en van publieken eeredienst eerbiedigen. Toestanden als nu nog in Ecuador, Peru en Bolivia bestaan, waar Protestanten zelfs geen godsdienstige Samenkomst kunnen houden zonder entréekaarten, veroordeelen ze even beslist als wij dit doen. Ook ten onzent wenscht het stelsel der plakkaten, dat toch nooit iets heeft uitgewerkt, geen hunner terug. En feitelijk berusten alzoo ook zij in de pluriformiteit der zichtbare kerk als in een fait accompli, d. i. als een voldongen feit, waaraan niets te veranderen, en waar wel terdege mee te rekenen valt. In hun eigen handboeken en overzichten sommen ook zij, als het terrein der Christelijke kerk tegenover het Heidendom en Mohamedanisme moet worden afgebakend, ook wel terdege de Grieksche, de Nestoriaansche, de Koptische, de Roomsche, de Luthersche, de Episcopale en andere kerken mede. Vaststaat althans dat het nooit nog één hunner in den zin is gekomen, op de vraag, waar de Christelijke kerk zich vertoont, kortweg te antwoorden: „In de Gereformeerde kerken alleen." Iets wat ze te minder kunnen, nu het feit openbaar is, dat de in engeren zin dusgenaamde Gereformeerde en Presbyteriaansche kerken) hier, in Engeland en in Amerika, inwendig zoo bitter verdeeld en aan haar Confessie ontzonken zijn, dat, kleinere groepen uitgezonderd, modernen en Christus-loochenaars van allerlei aard en graad, met hen in hun kerken saamleven. Geestelijk gevoelen b.v. de voorstanders van Art. 36 ten onzent veel sterker verwantschap met Lutherschen of Doopsgezinden, die orthodox zijn in het Christologisch dogma, dan met de modernen onder hun eigen collega's. Uit het bovenstaande volgt, dat zij den plicht der Overheid tegenover de zichtbare kerk zóó moeten omschrijven, als onze feitelijk bestaande toestand dit eischt. Ook hierop is dusver veel te weinig gelet. Op zichzelf is het volkomen juist, dat men in zijn Confessie zich op het ideale standpunt kan plaatsen, ook al weet men dat de werkelijkheid hier verre beneden blijft. Maar dit gaat niet aan, als men aan de Overheid een Verplichting voorhoudt. Reeds op zichzelf is zulk een voorschrift in een Confessie niet te zeer op zijn plaats. Een Confessie is een rekenschap geven van eigen optreden aan de Overheid. Over de Tien Geboden wordt dan ook niet in de Confessie, maar in den Catechismus gehandeld. Historisch blijkt evenzeer, dat Art. 36 oorspronkelijk heel iets anders bedoelde dan aan de Overheid plichten voor te schrijven; het strekte, gelijk het slot van het artikel klaarlijk aantoont, ten einde, juist omgekeerd, de plichten der geloovigen jegens de Overheid af te bakenen, 248 KERK EN STAAT. 22. en elk vermoeden te weerspreken, alsof de geloovigen dier dagen heulden met het anarchisme der wederdoopers. Eerst in verband hiermede werd het een refors/e-artikel. Men diende zijn Confessie in bij een Overheid, die de Gereformeerden vervolgde, en daartegenover stelden nu de stellers van de Belijdenis de verklaring, dat de Overheid, juist omgekeerd, hun, als de ware kerk, de hand boven het hoofd moest houden, en hun tegenstanders, die hun het daglicht niet gunden, moest weerstaan. Daarentegen is in onze vele koloniën nooit op uitroeiing van 't Heidendom en het Mohamedanisme, van Overheidswege, aangedrongen. Wat men in Art. 36 neerschreef, doelde alleen op den toestand van omstreeks 1560/70 en bepaaldelijk hier te lande. Dit concreet karakter van zulk een artikel volgt dan ook uit den aard der zaak. Wie aan een Overheid die door wet en strafrecht moet handelen, een verplichting oplegt, kan dit niet in het afgetrokkene doen, maar moet dit doen in verband met den feitelijk bestaanden toestand. De Hervorming, optredende in het besef, dat de pauselijke kerk een valsche kerk was, en dat zij de ware kerk herstelde, legde dan ook op de Overheid de verplichting om met haar magistraal gezag tot dit herstel van de ware kerk mede te werken. De Overheid, zoo oordeelde men, was geroepen en gehouden, om aan de pauselijke kerk het karakter van kerk te ontnemen, haar misbruiken af te schaffen, haar kerkgebouwen te zuiveren, en allerwegen de zuivere Christelijke religie te helpen invoeren. We herinneren slechts aan het optreden van Datheen en Hembyze te Gent, om het duidelijk te maken, hoe dit bedoeld was. De dragonders, die destijds naar de Drentsche dorpen werden uitgezonden, om de kerken te hervormen, en van de pastoors, die wilden, dominees te maken, voerden metterdaad niet anders dan dit program uit. Of men aan de Overheid al zegt: „Als alles was zooals het wezen moest, zoudt ge in zoo idealen toestand zus en zóó moeten handelen", geeft niets. Zal de Overheid zich van een op haar rustende verplichting kwijten, dan moet dit slaan op den bestaanden toestand, en haar in zulk een vorm'worden voorgehouden, dat ze haar roeping vervullen kan. Men kan nu niet tot de Overheid zeggen: „Als we nog in de 16e eeuw waren, zou uw plicht dit en dat zijn". Wie tot de thans regeerende Overheid zich richt, en haar aanzegt, hoe ze zich tegenover de zichtbare kerk te gedragen heeft, moet daarbij uitgaan van den thans geworden toestand, en aanwijzen hoe de Overheid zich tegenover dien bestaanden toestand van haar hooge roeping te kwijten heeft. De lastbrief, dien ge haar uitreikt, al hoort hij meer in den Catechismus dan in de Confessie thuis, moet in elk geval concreet zijn. Het moet zijn, wat de vaderen noemden: Hic et nanc, d. w. z. passend op den toestand gelijk die zich hier en nu voordoet. KERK EN STAAT. 22. 249 En nu stellen we aan hen die Art. 36 onveranderd willen handhaven — en ze missen elk recht van verder meespreken, zoolang ze hierop niet pertinent en concludent geantwoord hebben — deze, heel het geschil beheerschende, vraag: Hoe moet de Overheid, als ze op haar erf meer dan ééne zichtbare kerk vindt, uitmaken welke onder die velen de eenig ware zij? Zij moet dit, op haar standpunt, weten. Zal ze de ware kerk beschermen en voorthelpen, en daarentegen „alle afgoderij en valschen godsdienst" uitroeien, dan moet ze beginnen zelfs met uit te maken, wat dan nu de ware kerkvorm is en wat die andere groepen zijn, die zich wel kerk noemen, maar zonder het te wezen. Wat willen onze bestrijders nu, dat de Overheid dit zelve zal beoordeelen en uitmaken? Oftewel weten ze een macht aan te wijzen, die dit voor haar beslist, en naar wier beslissing zij zich gedraagt? En laat men hierop nu niet met holle phrasen of in afgetrokken begrippen, maar hic et nunc antwoorden, zóó dat de vraag aldus komt te staan: Hoe komt, op uw standpunt, de Regeering van Hare Majesteit onze geëerbiedigde Koningin tot de zekerheid, welke onder de vele kerken, die hier te lande bestaan, de ware is? Want let er wel op, wie zich op het standpunt van onze bestrijders plaatst, moet onverwijld op Grondwetsherziening ten deze aandringen. Thans zegt de Grondwet bescherming aan alle kerken zonder onderscheid toe, en waarborgt Staatsinkomsten aan kerken, waarvan onze vaderen oordeelden, dat ze veeleer gesloten moesten worden, en daardoor o. a. ééne kerk, waarvan deze broederen belijden, dat ze zich nog dag aan dag, en in tal van plaatsen, schuldig maakten aan „vervloekte afgoderij." Dit nu is met handhaving van Art. 36, in onveranderden vorm natuurlijk onbestaanbaar. Staatsinkomsten waarborgen aan een priester, die uws inziens in publieken dienst „vervloekte afgoderij" pleegt, mag en kan op geen standpunt, en het is een bittere ironie voor den partijstrijd, dat nochtans juist deze broederen met hand en tand voor het behoud van het desbetreffend Grondwetsartikel opkomen. Iets waarop ze, als mannen van eer en mannen van beginsel, natuurlijk niet kunnen antwoorden: „Dat doen we, omdat anders ons eigen traktement gevaar loopt"; zoodat ze zich ten slotte wel moeten terugtrekken in bot zwijgen. Doch stel nu, dat het onveranderde artikel 36 weer opleeft en weer werken gaat, dan volgt hieruit rechtstreeks dat, op dit standpunt, onze Grondwetsparagraaf over den godsdienst onverwijlde en principiëele herziening eischt, en moet omgewerkt worden in zulk een zin, dat aan de ware kerk, d. i. de Gereformeerde, en aan Haar alleen, bescherming met de noodige privilegiën worde toegekend, en dat bepaald worde, op welke wijze „alle afgoderij en valsche godsdienst", hier en in de koloniën, zal worden uitgeroeid. De Koningin zou dus een Ministerie moeten samenstellen, dat bereid was en zich in staat achtte, om voorstellen tot Grondwetsherziening in 250 KERK EN STAAT. 22. dien zin te ontwerpen. In breede Memorie van Toelichting zou dit Kabinet deze voorstellen moeten toelichten, en de gronden aangeven, waarop zoodanige voorstellen rustten. Bij Kamerontbinding zouden de kiesvereenigingen candidaten voor of tegen moeten stellen. En de stembus zou tot resultaat moeten hebben, dat ten slotte met twee derden stemmen meerderheid deze voorstellen tot wet konden verheven worden. Nu spreken we nog niet over de volstrekte onmogelijkheid, om tot zulk een uitkomst te geraken. Natuurlijk zou zich op staanden voet een combinatie vormen van alle Roomschen, alle Lutherschen, alle Doopsgezinden, alle Joden en alle modernen, om zulk een opzet te stuiten, zoodat we niet gelooven dat er in de Tweede Kamer tien en in de Eerste Kamer vijf leden voor zouden te winnen zijn. De risee van Europa en Amerika, en de belaching van al wat de vrijheid liefheeft, zou zulk een Kabinet zich geen oogenblik kunnen staande houden, en ook in ons land zou het zijne besliste tegenstanders vinden. Maar dat nu ter zijde latende, bepalen we ons voorshands tot de te doene voorstellen. In die voorstellen zou moeten zijn aangegeven, welke kerk de ware is, waaraan de Regeering haar bescherming en privilegiën toezei. Onze vaderen hebben dat dan ook gedaan, en beslist, dat de Staat der Nederlanden alleen de Gereformeerde kerken als kerk erkende. Wat daarbuiten stond of bestond, kon in die dagen van Overheidswege niet op den naam van kerk aanspraak maken. De Overheid kende Roomschgezinden, Lutherschgezinden, Doopsgezinden en Joden, maar geen Roomsche, Luthersche kerk enz. Zoo zou het formeel dus ook nu weer moeten worden. Wie dat betwist, speelt met woorden. Zoo en niet anders is de strekking van onze Confessie, zoo men ze onveranderd staan laat. En zoo herhalen we dus de vraag: Hoe zal de Kroon, langs constitutioneelen weg, tot beantwoording komen van de vraag, welke onder de bestaande kerken de ware is ? En natuurlijk kan ze hierbij niet volstaan met een summiere en willekeurige beantwoording dier vraag. Haar antwoord moet gemotiveerd zijn. Laat nu onze bestrijders eens kloekheid betoonen, en eens in druk doen uitgaan zulk een Concept-voorstel van Grondwetsherziening, met zulk een ConceptMemorie van Toelichting. Dan zullen ze toonen, den moed van hun overtuiging te bezitten, en aan te dringen op iets dat kan. Maar hoe zullen ze dat aanleggen ? Zeker, indien de Nederlandsch Hervormde kerk nog muurvast in haar Belijdenis stond; indien ze nog als vanouds de confessioneele tucht handhaafde; en indien het nog aanging te zeggen, dat de leden en ambtsdragers dezer kerk belijders der aloude Gereformeerde Religie waren; dén liet zich nog het historisch betoog denken, dat men zei: De Staat der Nederlanden wortelt in de Unie van KERK EN STAAT. 22. 251 Utrecht. De periode van 1793—1848 is slechts een abnormaal tusschenbedrijf geweest. Niets dus natuurlijker, dan dat de Overheid thans haar oorspronkelijk karakter herneme, en weer als Overheid professie ga doen van de Gereformeerde religie. Er zou dan nooit een afscheiding in 1834, nooit een doleantie in 1886 zijn geweest. Geen vrije kerk zou er zijn opgekomen. En de Ned. Herv. Kerk zou als de kerkelijke belichaming van de Gereformeerde religie kunnen erkend worden. — We zeggen niet, dat we dit beamen zouden. Op ons standpunt kan dit niet. Maar ons op het standpunt van onze bestrijders plaatsend, geven we toe, dat zulk een historisch betoog in dit geval te voeren ware. In het Geusje wordt zoodanig betoog dan ook feitelijk nog verdedigd. Maar onze bestrijders gevoelen zelve wel, dat ze hier niet mede uitkomen. Wat onze vaderen aan de Overheid oplegden, was niet de verdediging van de nominale kerk, maar van de Gereformeerde Religie. Zóó staat het in alle officieele actestukken, en zoo is het ook door de Commissarissen-politiek op de Synode van Dordrecht verstaan en uitgesproken. De Overheid deed professie, niet van tot deze of die kerk te behooren, onverschillig wat ze beleed, maar ze deed professie van de Gereformeerde Religie, conform de Formulieren van Eenigheid. Historisch zou dus alleen dan dat betoog ten bate van de Ned. Herv. Kerk te voeren zijn, zoo kon aangetoond, dat deze alsnog de belichaming der Gereformeerde Religie was. Nu is het echter notoir, hoe de voorstanders van de onveranderde handhaving van Art. 36 in deze kerk slechts een zeer kleine minderheid vormen, en steen en been klagen, dat de geheele organisatie dezer kerk uit het eenig rechte spoor ging, om een leervrijheid toe te laten, die Arminianen, Libertinisten en Socinianen van allerlei aard en gading zelf in het ambt duldt. Ze geven dus toe, dat deze kerk geen waarborg oplevert voor een uitsluitend Gereformeerde professie, en hiermede vervalt natuurlijk beroep op de historiscche positie van het verleden. Onze Regeering zou alzoo geheel zelfstandig te beoordeelen hebben, aan welke kerk ze het karakter van de ware kerk zou hebben toe te kennen. En zoo herhalen we de vraag: Bezit ze nu de gegevens om dat te beslissen in zichzelve, oftewel is er een macht boven haar, die dat voor haar zóó beslist, dat zij gerechtigd zou zijn, deze beslissing te volgen? De Roomschen zijn hierop met hun antwoord gereed. Volgens hen heeft niet de Overheid dit uit te maken, maar het apostolisch gezag van Rome. Daarom staat dat gezag centraal buiten alle nationale gebondenheid, en geeft voor de Overheid in alle natiën de beslissing. Maar natuurlijk, deze uitweg staat voor onze bestrijders niet open. Dit gezag erkennen ze niet, en ze denken er niet aan, een ander centraal gezag voor alle kerken der wereld op te richten. En ook kunnen ze niet zeggen: „Dat maakt de kerk uit", want natuurlijk, laat men het aan de kerken 252 KERK EN STAAT. 22. over, dan beweert elke kerk zelve de ware kerk te zijn, en is de Overheid even ver. Als eenig denkbare macht zou dan nog de Universiteit kunnen te hulp worden geroepen, maar vooreerst zou geen enkele kerk, die zich zelve eert, ooit het gezag der wetenschap als rechter erkennen, en ten andere kennen we de gezindheid onzer bestrijders te goed, om niet te weten, dat de uitspraak van geen der theologische faculteiten hier te lande door hen zou aanvaard worden. Hoe men het wende of keere, er bleef alzoo niets anders over, dan dat de Overheid zelve de beslissing in handen nam, en zelve de zaak uitmaakte. Doch hoe zal dit, als het op een gemotiveerde beslissing aankomt, toegaan? Weet, wie ons tegenspreekt, uit heel deze eeuw één Kabinet te noemen, aan welks leden hij ten deze recht van beslissing zou hebben toegekend? Stellig niet één. Want al wees men op het Kabinet van 1889, ook dit zou door zijn Roomsche leden op zoo kritiek punt hopeloos verdeeld hebben gestaan. En de mogelijkheid, dat later ooit zulk een Kabinet zou kunnen optreden, zal door niemand worden beweerd. De ontwikkeling op elk terrein werkt veeleer in de richting van meerdere splitsing en stellig niet in de richting van een aaneengesloten eenheid wat betreft religieuse inzichten. Het eenige betoog, dat de Regeering zou kunnen voeren, ware de aanwijzing, dat deze of die kerk haar als Overheid den besten waarborg bood voor orde, rust en veiligheid. Doch afgezien van het feit, dat ten deze de kerken weinig uiteenloopen, zou er dan niet uit volgen dat de kerk verlaagd werd tot een instrumentum regni en aan het bewaren van orde en rust ondergeschikt werd gemaakt? Een oordeel, dat als het doorging, het hardst op de kerken der Hervorming zou zijn neergekomen, die alle destijds bestaande rust in alle Staten verstoord hebben, en in Nero's dagen zelfs alle Christelijke kerken zou getroffen hebben, ja, in Jeruzalem op Jezus zelf zou zijn neergekomen, van wie de conservatieven van Juda riepen, dat hij het volk beroerde. Er zou dus niets anders overblijven, dan dat de Overheid zelve, op godsdienstige gronden, de kenteekenen der ware kerk ging vaststellen, en aan deze kenteekenen de bestaande kerken toetste. Bezit nu daartoe de Overheid, bezit daartoe onze Regeering de bevoegdheid en de geestelijke bekwaamheid? En ook, als ge dit recht en deze bevoegdheid aan de Regeering toestaat, wat blijft er dan over van de Libertas Ecclesiae, d.i. de vrijheid der kerken, om zelve te oordeelen over het recht van eigen bestaan? KERK EN STAAT. 23. 253 XXXV. Kerk en Staat 23. Toen zeide Saai: Brengt tot mij herwaarts een brandoffer, en dankofferen, en hij offerde brandoffer. En het geschiedde, toen hij geëindigd had het brandoffer te offeren, zie, zoo kwam Samuël; en Saul ging uit hem te gemoet, om hem te zegenen. Toen zeide Samuël tot Saul: Gij hebt zottelijk gedaan; gij hebt het gebod van den Heere uwen God niet gehouden, dat Hij u geboden heeft. 1 Sam. 13 : 9, 10 en 13. Vertrouwende, dat zij, die ons gravamen tegen Art 36 niet deelen, den hoogen moed zullen bezitten, om hun denkbeelden in concreten vorm, voor ons land in dezen tijd, en dan liefst als Concept-Grondwetsvoorstel, ter beoordeeling voor te leggen, vestigen we thans nader de aandacht op het zeer ernstige bezwaar, dat zij dan op afdoende wijze zullen moeten ondervangen. In een autocratisch geregeerd land als Rusland, is de Overheid met haar oordeel over de ware kerk nooit verlegen geweest. Het is de oppermachtige Czaar, die in dit reusachtig rijk, zonder aan iets of aan iemand gebonden te zijn, de wet stelt. Hier is het alzoo de overtuiging van één enkel man, die de vraag over de ware kerk beslist. Hij nu oordeelde, dat niet de Protestantsche, zoomin de Gereformeerde als de Luthersche, en ook niet de Roomsche kerk als „ware kerk" is te eeren, maar dat dit karakter van Goddelijken oorsprong alleen te vinden is in de Grieksche kerk. Zelfs in het eens vrije Finland ondervindt de Luthersche kerk hiervan de gevolgen. Doch ziet men van die gevolgen voor een oogenblik af, dan dient erkend, dat de zaak in Rusland vrij eenvoudig loopt. Het resultaat is wel vlak verkeerd, maar formeel rijst er geen bedenking. Bij ons daarentegen zou hei. zoo niet kunnen. Zulk een aan niets gebonden beschikkingsrecht bezit de Kroon in onzen vrijen burgerstaat niet. Zonder medewerking van de StatenGeneraal zou zulk een herziening van het desbetreffend Grondwetsartikel niet kunnen tot stand komen. En dat nu juist geeft aanleiding tot een zeer ernstige bedenking. Immers tengevolge hiervan ware het niet te vermijden, dat bij de algemeene verkiezingen voor de Staten-Generaal, die hiervoor geëischt werden, het vraagstuk der ware kerk aan de kiezers werd voorgelegd. We laten nu in het midden, welke kerk men in het concept-voorstel als de ware kerk zou noemen; maar in elk geval zou er dit duidelijk in moeten staan; en het volk zou afgevaardigden moeten 254 KERK EN STAAT. 23. kiezen, om over zulk een beslissing hun stem uit te brengen. Zou dat dan niet moeten leiden tot het ontketenen van een kerkdijken hartstocht, die heel ons land in vuur en vlam zette? In elk land waar men zoo iets bestond, zou het dit gevolg hebben, maar sterker nog in Nederland, waar het zelfs nu reeds zoo veel moeite kost, wat „des keizers" en wat „Godes" is, bij de stembus van elkaar af te scheiden. Maar dan zou eerst recht heel Nederland door een aan furie grenzenden kerkelijken hartstocht worden verteerd. Mag dit ? Durven de voorstanders van Art. 36 dit aan ? Zouden ze de verantwoordelijkheid van het doen ontbranden van zulk een kerkelijken burgeroorlog op zich durven nemen? En nu zijn we er nog niet. Stel toch al, de toeleg slaagde, en onder sterke pressie gelukte het ten slotte, in onze Grondwet eene bepaling op te nemen, waarbij de Overheid haar bescherming aan alle overige kerken onttrok, en alleen aan „de ware kerk" toezeide, — zou men dan wanen dat het hier mede uit was? Gelooft men ook maar één oogenblik, dat de onderliggende partij in zulk een beslissing zou berusten? Zou men derwijs vreemdeling in onze vaderlandsche toestanden zijn, om zich dit ook maar een oogenblik in te beelden? Immers neen. Maar dan staat het ook vast, dat de oppositie onverwijld en met volle kracht zou beginnen, en dat de kans bestond, dat over een paar jaren de meerderheid omsloeg. Kwam het daartoe, dan zou natuurlijk terstond ook de beslissing over de ware kerk omgaan. Wat eerst als de „ware" kerk gehuldigd was, zou dan plotseling weer de „valsche" kerk heeten, en wat eerst als secte op zij was gedrongen, zou als de ware kerk worden geëerd. Is dat nu een toestand, waarvan men de verantwoordelijkheid op zich zou durven nemen ? Heel ons staatsbeleid aldoor opgaande in een worsteling bij de stembus over de ware en de valsche kerk ? Want natuurlijk, de nu bij tweede keuze geslagen partij zou op haar beurt even hardnekkige oppositie beginnen, en aan het voeren van den bittersten kerkelijken partijstrijd kwam geen eind. Glijdt men nu ook hier overheen, en zegt men, dat de waarheid bovenal gaat, en dat dan desnoods het vaderland maar moet worden opgeofferd, dan stellen we een derde vraag. Denkt u, dat ge zoo kondt overwinnen, zoudt ge op die wijs mogen overwinnen? Kunt gij aan de kiezers voor de Staten-Generaal, nu niet uit jok, maar in ernst, het recht en de bevoegdheid toekennen, om uit te maken wat de ware kerk van Christus is? Zelfs binnen de wanden der kerk komt ge terecht tegen de democratie op. Over Christus' kerk wordt niet bij meerderheid van stemmen geoordeeld. Maar hier zou het nog veel erger zijn. Niet alleen toch dat de meerderheid van stemmen zou moeten aanwijzen aan wiens zijde de geestelijke waarheid was, maar het oordeel hierover zoudt ge in handen spelen aan een bonte menigte, die elk belijdend, elk geestelijk, elk hooger karakter miste. Jan Rap en zijn maat zouden in het Concilie KERK EN STAAT. 23. 255 zitting hebben. Dit nu kunt ge immers niet willen. Zoo tastbare ongerijmdheid verwerpt ge zelf. Zij, die, voor dertig en meer jaren reeds, op herstel van de Gereformeerde Staatskerk aandrongen, zagen dit dan ook zeer wel in, en aarzelden niet, door de meest krasse beweringen aan deze voor de hand liggende bedenkingen te ontkomen. Wat, zoo vroegen ze, legt ge de Grondwet als struikelblok op onzen weg? Heel die Grondwet is uit den Booze; het is een onding, een valsch stuk, waar Oranje geen oogenblik aan gebonden is. Of de Koning deze Grondwet al bezwoer, doet niets ter zake. Een eed op een valsch stuk kan nooit bindend zijn, en als de Koning morgen den dag heel de Grondwet verscheurt, zal hij niet zondigen, maar zijn plicht doen. De koninklijke macht is uit God. Over de grenzen van die macht kan nooit een verdrag met het volk worden aangegaan. Deed de Kroon dat toch, dan deed ze het onder overmacht, en overmacht bindt niet in rechten. De Koning als Overheid, d.i. als Dienaresse Gods, moet de Gereformeerde kerk als de eenige ware kerk van Christus eeren, en als de Koning een Koninklijk Besluit in het Staatsblad zet, waarbij de Gereformeerde Staatskerk hersteld wordt, dan breekt hij slechts een eed, die toch nooit gold, en zal God hem, en in Oranje het vaderland weer zegenen. Het zal het begin van het weer opleven van onze oude glorie zijn. — Dat zulke denkbeelden geuit zijn, verwondere niemand. Men weet toch, dat zelfs Da Costa over den eed van den Koning op den Grondwet afgelegd, een tijdlang zeer zonderlinge denkbeelden koesterde. Ook Bilderdijk gaat in dit opzicht niet vrij uit. Maar nu willen we toch gevraagd hebben: Zouden zij die nu voor Art. 36 pleiten, zulke instellingen aandurven? We gelooven het niet, en zijn des althans zeker, dat wie thans nog zulke stellingen aandorst, het eerlijke zedelijkheidsbesef van heel de natie tegen zich zou krijgen. Die uitweg, om de ingebrachte denkbeelden te ondervangen, staat alzoo voor hen niet open. Hoe wederleggen ze deze bedenkingen dan? We zeggen niet in afgetrokken bespiegeling, maar in de concrete werkelijkheid? We gaan nog verder. Gesteld, de Overheid ondernam het, haar grondwettige bescherming aan alle overige kerken te onttrekken, en alleen aan wat zij de ware kerk acht, die toe te zeggen, — zou ze dan nog langer leden van andere kerken in den Staatsdienst met gezag kunnen bekleeden? Want wel is men gewoon, tegenwoordig te lachen om het denkbeeld van den confessioneelen eisch voor het bekleeden van Staatsbetrekkingen, maar op het standpunt van het onveranderde Art. 36 is dat volstrekt niet dwaas, maar veeleer eisch van beginsel. In de tweede helft der 16e en de eerste helft der 17e eeuw, toen het in heel Europa een bange worsteling tusschen Roomschen en Protestanten gold, schikte 256 KERK EN STAAT. 23. zich heel het wereldbeleid naar die tegenstelling. In een Roomsch land politiek gezag aan een Protestant toe te vertrouwen, ware toen verraad aan eigen vaderland geweest; en omgekeerd was het even ondenkbaar, dat men in een Protestantsch land een Roomschgezinde met politieke macht zou bekleed hebben. Is eenmaal van Overheidswege uitgemaakt wat de ware kerk is, en zijn de overige in haar belijdenis en grondstellingen als secten geoordeeld, dan kan diezelfde Overheid haar gezag niet uitoefenen dan door mannen, die met haar eensdenkend zijn. Anderen zouden haar gezag niet bouwen en sterken, maar ondermijnen en afbreken. Bij de aanstelling van ondergeschikte ambtenaren moge dit minder ter zake doen, in hoogere betrekkingen daarentegen ging dit niet langer. Evenzoo zou op de openbare volksschool alleen een lid der ware kerk als onderwijzer kunnen optreden, en natuurlijk zou er geen sprake van kunnen zijn, om aan een Rijksuniversiteit andere hoogleeraren dan die als leden der ware kerk bekend stonden, aan te stellen. Beginselen zijn nu eenmaal onverbiddelijk. Van het één moet men tot het ander komen. Onze vaderen hebben de consequentie van hun standpunt dan ook met moed aangedurfd. Ze handelden als mannen uit één stuk. Wie op herstel van Art. 36 als macht in het heden aandringt, heeft zich dus wel rekenschap te geven van de gevolgtrekkingen waartoe dit leiden moet Eenmaal in zee, drijft stroom en wind u voort. En of men nu al zegt, dat de zaak toch zoo eenvoudig is, want dat, naar luid van onze Confessie, de kenteekenen der ware kerk zoo openbaar zijn, dat ze „lichtelijk te herkennen zijn", ook hiermede vordert men niets. Als notae ecclesiae, d. i. als kenteekenen van de ware kerk, geeft onze confessie in Art 29 aan: „Zoo de kerk de zuivere predicatie des Evangelies oefent, indien zij gebruikt de reine bediening der Sacramenten, gelijk ze Christus heeft ingesteld, en zoo de kerkelijke tucht gebruikt wordt om de zonde te straffen. Kortelijk, zoo men zich aanstelt naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen die daartegen zijn, houdende Jezus Christus voor het eenige Hoofd. Hierdoor kan men de ware kerk zekerlijk kennen". Dit is uitnemend gezegd, en wij zeiven belijden het niet anders. Maar, eilieve, zijn dit nu merkteekenen, die de Overheid in staat stellen om tot een juist oordeel te geraken ? Ondersteld wordt hier kennisse van een geloof aan het Woord van God. Ondersteld wordt, dat men uit dit Woord zich een oordeel heeft gevormd over wat de zuivere prediking van het Evangelie is. Ondersteld wordt, dat men uit dit Woord een juist inzicht heeft bekomen in de door Christus gewilde bediening van de Sacramenten. Ondersteld wordt, dat men de eischen eener goede kerkelijke tucht verstaat. En ondersteld eindelijk, dat men van het koningschap van Christus over zijn kerk zich zuivere en heldere KERK EN STAAT. 23. 257 denkbeelden nebbe eigen gemaakt Zijn dit nu onderstellingen, die bij de Overheid als zoodanig doorgaan? De merkteekenen die Art. 29 aangeeft, worden aan de geloovigen voorgelegd, en hun wordt aangezegd, dat zij aan de hand van deze merkteekens kunnen uitmaken, bij welke kerk ze zich te voegen, van welke secte ze zich te scheiden hebben. En dat is logisch. Maar dan ligt het uitgangspunt in de wedergeboorte en in de verlichting. Dan wordt aangenomen, dat men spreekt tot personen, die, omdat ze wedergeboren zijn uit water en geest, het koninkrijk van God zien kunnen; aangenomen, dat men te doen heeft met geestelijke personen die alles geestelijk onderscheiden kunnen. En daar nu bij de Overheid als zoodanig niets van dit alles in theorie kan ondersteld worden, en niet dan hoogst zelden in de practijk wordt gevonden, zoo is het klaar als de dag, dat deze merkteekenen van Art. 29 hier geen stap verder helpen. En dat veel minder nog, zoo ge erbij denkt aan de 6 è 700.000 kiezers voor de Staten-Generaal. Hierbij komt de les der ervaring. In het gemeen mag gezegd, dat de Overheden met het standpunt van Art 36 meestal accoord gingen. In vroeger eeuwen was er geen land zonder een Staatskerk, en zelfs nu nog bezit het stelsel der Staatskerken veel meer kracht, dan de meesten denken. Zelfs kan men zeggen, dat een Staatskerk nog regel is, zelfs in Frankrijk, en in onderscheidene Amerikaansche republieken. Er is een Staatskerk in Rusland, in Oostenrijk, in Italië, in Spanje, in Portugal, in Frankrijk, in Zweden, in Noorwegen, in Denemarken, in Engeland, in Duitschland, in Ecuador, in Brazilië, in Peru, en waar niet al. Pruisen heeft zelfs twee Staatskerken tegelijk in de Evangelische en de Roomsche. Ons land maakt met eenige andere kleine landen exceptie, en de groote exceptie Is alleen de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. En wat is nu de uitkomst voor wat de juiste keuze der ware kerk aangaat? Kan men nu zeggen, dat deze Overheden, althans in den regel, datgene als ware kerk hebben geëerd wat volgens Art. 29 onzer Confessie de ware kerk is, en alzoo aan de beteekenis van Art 36 voldaan hebben? Kan men ook maar even beweren, dat hetgeen de voorstanders van Art. 36 ten onzent als de ware kerk eeren, ook als zoodanig door deze Overheden aanvaard is ? Vlak het tegendeel. Als Staatskerk wordt in alle oostelijke Staten van Europa de Grieksche kerk gehuldigd, in alle zuidelijke Staten de Roomsche, en in alle noordelijke Staten de Luthersche; maar van een erkenning van de Gereformeerde kerk als de ware kerk is nergens sprake. Hoogstens, en dan nog maar voor een zeker deel, in Schotland. Want wel zijn er enkele kantons in Zwitserland, die hier te noemen waren, maar onze tegenstanders ten deze zullen ons voetstoots toegeven, dat geen dier kantons daarmede ook van verre bedoelt, zich jegens God van haar Overheidsplicht te kwijten. Gemeene Oratie III 17 258 KERK EN STAAT. 23. De uitoefening van het hier bedoelde Overheidsrecht, mag alzoo gezegd worden geheel falikant te zijn uitgekomen. We laten nu de beteekenis van het betrekkelijk verschil tusschen Confessie en Confessie in het midden, maar in elk geval blijkt, dat op het standpunt zelf van hen, die Art 36 ten onzent herstellen willen, de Overheden bij haar keuze zoo goed als altoos hebben misgetast, en kwaad in stede van goed hebben gedaan. De les der ervaring schuilt dus volstrekt niet alleen in wat een Nero of Philips of Lodewijk XIV misdeed, maar in de doorgaande houding der Christelijke Overheden, of wil men, van de Overheden in Christelijke landen. De Overheidsbemoeiing in zake Art 36, strekte zoo goed als nooit tot het doeleinde, in Art. 36 aangegeven, maar zoo goed als altoos had ze vlak het omgekeerde gevolg. En zelfs als bij hooge uitzondering, en voor een tijdlang, de Overheid, gelijk ten onzent in de 16e eeuw, goed koos, is de kerk er meest door geschaad, en niet dan zeer zelden door gebaat Reeds wezen we op den tegenstand tegen het houden van onze Generale Synoden; maar we moeten verder gaan. Bijna overal heeft de officieele erkenning van een bepaalde kerk door de Over-, heid, tot meerdere of mindere Caesaropapie geleid, en de vrijheid der kerk vernietigd. Zelfs Brakel wist er in zijn dagen nog van te spreken. De Overheden hebben de kerken nationaal gemaakt, d.w. z. als een deel van het Staatsgeheel beschouwd, en niet zichzelve ten dienste van de kerk gesteld, maar op de kerken, als instrument van Staatshoogheid beslag gelegd. Zoo is het nog in Rusland. Zoo was het eeuwenlang in Luthersche landen. In Italië en Frankrijk ziet men voor oogen, wat de Overheid zich al niet tegenover de Staatskerk veroorlooft En in ons eigen land zijn de troebelen, die ons vóór 1619 verdeelden, voor een goed deel aan deze zelfde heerschzucht der Overheden toe te schrijven; en het gebeurde in 1816, wat door de voorstanders van Art 36 niet minder diep dan door ons betreurd wordt, vloeide uit niets anders voort, dan uit dezelfde neigingen, om de heerschappij over de kerke Gods als een attribuut van de Staatssouvereiniteit te beschouwen. De vervolgingen van 1834, de zoo donkere bladzijde in onze landshistorie, hadden gelijken oorsprong, en zelfs in 1886 is er de nawerking van ondervonden. Als de Overheid keurt of de kerken waar of valsch zijn, is het juist voor de als waar gekeurde kerk met alle Christelijke vrijheid gedaan. Ze leunt op den Staat, en houdt juist daardoor op, op eigen beenen te staan. En zij het al, dat onze vaderen hiertegen met kracht en volharding geprotesteerd hebben, toch is het ook hun niet gelukt, aan zoo noodlottigen invloed te ontkomen. Na 1619 is alle vrije ontwikkeling in onze kerken gesmoord, en alle kerkelijke verdeeldheid waaronder we nog steeds zoo bitter lijden, is schier uitsluitend te wijten aan wat Koning Willem I, tegen recht en reden in, ten laste onzer kerken dorst bestaan. En nog fataler misschien was de inwendige verslapping die hierdoor KERK EN STAAT. 23. 259 steeds over de kerken gekomen is. Heeft eenmaal de Overheid haar ijk op de ééne kerk in onderscheiding van de overigen gezet, dan ligt in het bedienaarschap van die kerk belofte van staatsinvloed en politieke toekomst, en sluiten zich bij die kerk aan, wie, in beginsel vreemd aan haar streven en bedoelen, haar zoeken met wereldsche bijoogmerken. Zoo is het ten onzent na den dood van prins Maurits gegaan, en juist daardoor zijn onze kerken achterop geraakt, ontzonken aan hare oorspronkelijke frischheid, en bijna twee eeuwen gedoemd geweest tot machteloosheid. Zelfs het ambt bedierf er door. Ambtsdragers in de Staatskerk, vooral in groote steden, te zijn, gaf aanzien en macht, en daarom werd de dienst van het Woord gezocht door tal van jonge mannen van hoogen stand, die het Evangelie als middel gebruikten, om hun positie en familieinvloed te sterken. Kortom, al beweren we in het minst niet, dat niet ook andere oorzaken tot het inzinken en tot het verval onzer kerken hebben medegewerkt onverbiddelijk vast staat toch, dat de idee der Staatskerk dit verval ongemeen in de hand heeft gewerkt, nooit heeft gestuit, en dat het doel van Art. 36 er nooit door bereikt is. De kerken hebben haar vrijheid in Christus, ze hebben haar onafhankelijkheid, ze hebben haar zelfstandige positie ingeboet, en alleen de Roomsche kerk, die in het centraal gezag te Rome een tegenwicht bezat, is sinds de tweede helft der 17e eeuw in kracht van eenheid vooruitgegaan, doordien ze met taaie volharding haar vrijheid wist te handhaven. En waaraan is dit nu anders te wijten dan daaraan, dat het juiste onderscheid tusschen wat des keizers en wat Godes is, teloor ging, en dat altoosweer de Saulsgeest in paleis en raadzaal sloop, om te doen wat Samuel als „zottelijke daad" zoo scherp brandmerkte? Het Overheidsterrein en het terrein der Kerk heeft men verward. De tegenstelling tusschen de gemeene gratie, waaronder de Overheid ressorteert, en de particuliere genade die der kerke is, heeft men dooreengemengd, en de schade van die verwarring van denkbeelden is het hardst, niet op den Staat, maar juist op de kerken neergekomen. Houdt men daarbij nu in het oog, dat noch Jezus noch zijn apostelen ook maar met één woord een recht als het hier bedoelde aan de Overheid hebben toegekend, en dat wel telkens in het Nieuwe Verbond van de verplichtingen óók der geloovigen jegens de Overheid, maar nooit, nergens, en met niet één woord van een verplichting van de Overheid tegenover de kerk gesproken wordt, — dan verstaan we niet, waaraan we recht zouden kunnen of moeten ontleenen, om een band tusschen de Overheid en de ware kerk van Christus te leggen, die blijkens de les der historie zoo bitter noodlottig voor de kerk, voor het koninkrijk van God en voor het geestelijk leven gewerkt heeft. Stonden we tegenover een pertinente uitspraak van Jezus en van zijn apostelen, natuurlijk zouden we zwichten en het hoofd buigen. Daartegen zou de les der historie niets vermogen. Maar nu 260 KERK EN STAAT. 24. Integendeel zelfs elke schijn of schaduw van zulk een ordinantie ontbreekt, en noch de Overheid uit haar aard voor deze taak bekwaam, noch de natuur der Kerk er op berekend is, nu aarzelen we geen oogenblik, om met zoo schadelijk en noodlottig stelsel te breken, tot tijd en wijle zij, die een tegenovergesteld gevoelen aankleven, in klare taal, in bondig betoog en met concrete toepassing op de werkelijkheid, onze bedenkingen zullen hebben weerlegd. XXXVI. Kerk en Staat, 24. Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft. 1 Corinthe 2 : 8. Het dusver gevondene saamvattend, komen we derhalve uit bij deze stellingen: 1°. Het duurzaam optreden van Christus' kerk in ééne uitwendige organisatie, die voor alle deelen der wereld en voor alle tijden identiek zou zijn, ware alleen denkbaar geweest in maniere als Rome dit stelsel heeft uitgewerkt: bijaldien de Overheid steeds bereid ware gevonden, elke afwijking van dit stelsel gewelddadig te onderdrukken; en indien dit geweld geslaagd ware. Dan, maar ook dan alleen, zou de Overheid met niet anders dan „de kerk", of wil men „de Christelijke kerk" te rekenen hebben. 2°. Dit voortzetten van haar uitwendig bestaan in identieke eenheid is in strijd met de wet der historische ontwikkeling, en evenzoo in strijd met den verschillenden levensaard der volkeren, zelfs met hun verschil in taal. 3°. De identieke eenheid is daarom alleen bestaanbaar geweest in den eersten aanvang, hoewel ook toen reeds niet volkomen, en moest zich oplossen in meerdere vormen van belijdenis, eeredienst en organisatie, zoodra de levensontwikkeling uit het massale tot het persoonlijke bewustzijnsleven voortschreed, en de inniger toeeigening der waarheid in de Confessie het subjectieve element deed opkomen. 4°. Daar het onderscheid tusschen deze meerdere vormen niet noodzakelijk met het onderscheid tusschen de natiën saamvalt, doch zich almeer ook binnen de grenzen van éénzelfde volk voordoet, zou de Overheid, die toch „de ware kerk", in onderscheiding van „de valsche kerken", steunen en beschermen wilde, in de noodzakelijkheid komen, om onder de vele vormen, waarin de kerk uitwendig optreedt, zelve de ware alt te kiezen. 5°. Voor het doen van deze keuze mist de Overheid, KERK EN STAAT. 24. 261 als zoodanig, het geestelijk orgaan; hier is ze geestelijk onbevoegd toe; deze geestelijke onbevoegdheid zou haar telkens mis doen tasten; en ook al koos ze een enkel maal juist, de kerk van Christus zou er haar zelfstandigheid, haar onafhankelijkheid en haar vrijheid in Christus bij inboeten; het rechtstreeksche regiment van Christi over zijn kerk zou er schade door lijden; en de vorst des lands, in plaats van dienaar Gods, op wereldsche wijze een „stedehouder van Christus" worden. (Caesaropapie in al haar vormen). En 6°. bij de historisch-noodzakelijke en niet meer weg te nemen pluriformiteit in het uitwendig optreden van Christus' kerk op aarde, laat zich het, doen van de geestelijke keuze alleen daar denken, waar een absolute monarchie bestaat, en moet elk pogen daartoe onder constitutioneel geregeerde volkeren, tot gestadige wisseling, pijnlijke onzekerheid, en bederf beide van de kerk en van het burgerleven leiden. Bij dezen stand van zaken nu blijft geen andere uitweg over, dan dat de Overheid de kerk van Christus zich, in haar veelvormig optreden, geheel vrij late ontwikkelen, opdat, dank zij deze vrije worsteling der geesten, zich in een door Gods voorzienig bestuur geleid proces, het ware en zuivere sterke, en het valsche en onzuivere in zijn nietigheid ten toon worde gesteld. Dit toekennen aan de kerken van haar volledige vrijheid, is te meer noodzakelijk, omdat de opkomende verschillen van overtuiging ook in de bestaande kerken zelve splitsing teweegbrengen. Dit is niet het geval in een kerk, die haar Confessie handhaaft en tegen verslapping van de tucht waakt, maar het is juist het eigenaardige van allerlei afwijkende kerk-organisatiën, dat zij dit niet doen. Hierdoor dringt dan de pluriformiteit tot in deze organisatiën zelve door, en brengt er den vloek van het gansch onkerkelijke partijleven. De Overheid zou derhalve, om niet een nietszeggenden vorm, maar de waarheid zelve te steunen, haar gezag tot in de inwendige huishouding dezer kerken met geweld moeten doorzetten. Doch juist daardoor zou ze zichzelve de hand wonden, en het kerkelijk leven niet redden, maar ganschelijk verstoren. Het principiëel onderscheid tusschen Kerk en Staat zou op die wijs ganschelijk te loor gaan. De kerk zou een hulpbureel van den Staat worden. En tegen het groote beginsel, door Jezus uitgesproken: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld," zou opzettelijk worden ingegaan. Immers wie „de Oversten dezer wereld" met het scheidsgericht in Christus' kerk belast, stuit altoos weer op wat de heilige apostel ons zegt, dat „de Oversten der wereld de wijsheid Gods niet gekend hebben." Hun autoritair optreden leidt in beginsel altoos weer tot het kruisigen van den Zoon des menschen, gelijk Jezus dan ook aan zijn jongeren voorspeld heeft, dat ze voor Overheden en machten zouden geroepen worden, en gelijk de historie van Handelingen 4 af geleerd heeft, hoe de Overheid ten slotte schier altoos voor het min-zuivere en tegen het zuivere partij kiest 262 KERK EN STAAT. 24. Wat is nu te verstaan onder het toekennen van de „vrijheid in Christus" aan de onderscheidene kerk-organisaties ? Ze ligt principiëel aangeduid in Hand. 4 : 16—21. Daar treedt bij monde van Petrus en Johannes de kerk op, en staat tegenover den Raad als Overheid. Nu zegt de Overheid: „Wat zullen wij deze menschen doen?" En haar antwoord is: „Opdat hun zaak niet meer en meer onder het volk verspreid worde, laat ons hen scherpelijk dreigen, dat zij niet meer tot eenig mensch in den naam van Christus spreken." Dan roepen ze Petrus en Johannes binnen, en zeggen hun aan, dat deze ganschelijk niet zouden spreken noch leeren in den naam van Jezus. Maar dan ook gaat hiertegen het protest der kerk van de zijde der apostelen uit: „Oordeelt zelve, of het recht is voor God, ulieden meer te gehoorzamen dan God? Want, wat ons aangaat, wij kunnen niet nalaten te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hebben." Hier nu komt alles aan op de juiste beteekenis van de woorden: in den naam van Jezus. Dit toch is heel iets anders dan te spreken over Jezus. Wie spreekt in den naam van Jezus, spreekt krachtens autoriteit door Christus verleend; geeft te kennen, dat deze autoriteit van Jezus niet afhankelijk is van de contröle der Overheid; en houdt staande, dat Christus en zijn kerk op aarde optreden jure suo d. i. eigener autoriteit, zoodat aan de Overheid over de wijze van dat optreden geenerlei oordeel toekomt Dit nu raakt den strijd over het dusgenaamde collegiale kerkrecht. Zij, die het zelfstandig karakter van de kerk, en daarin het koningschap van Christus, loochenen, houden staande, dat de kerken niet anders kunnen optreden dan als gewone vereenigingen. Onder de „rechten van den mensch" rekenen dezulken ook het recht van „vereeniging". Waartoe de burgers zich vereenigen willen is aan de Overheid onverschillig, mits blijke, dat noch het gezag van de Overheid bedreigd, noch het algemeen belang geschaad wordt. Dan kan men zich tot allerlei doeleinden vereenigen. Voor een letterkundig, voor een wetenschappelijk doel, om handel te drijven, om feesten te houden, en zoo ook om kerken te bouwen en daarin te vergaderen. Zoo nu genomen, zijn de kerken voor de Overheid niets dan vereenigingen of genootschappen, in het Latijn collegia genaamd, en als de kerken zich daarin nu voegen, en dienovereenkomstig zich inrichten, ontstaat wat men noemt het collegiale kerkrecht, dat in de vorige eeuw opgekomen, almeer ook ten onzent het wezen der protestantsche kerken vervalscht heeft Dit nu moet tegengestaan worden. Om drie redenen. Vooreerst ontstaat zulk een vereeniging of genootschap, naar luid van het staatsrecht, alleen, door den wil der leden. En dat is op de kerk daarom niet toepasselijk, omdat het uit geloovige ouders geboren kindeke reeds door zijn geboorte als lid tot de kerk behoort, terwijl omgekeerd de openbaring van iemands wil niet kan plaats grijpen, eer hij tot jaren van onderscheid KERK EN STAAT. 24. 263 gekomen is. Tot een vereeniging of genootschap kunnen daarom alleen volwassen personen behooren, die dan eerst als ze volwassen zijn en hun wil kunnen openbaren, in de kerk ais leden worden aangenomen. Het belijdenis doen te qualificeeren als aanneming, is alzoo het onbedriegelijk kenmerk, dat men staat in het collegiale kerkrecht, en de kerk in een vereeniging of genootschap heeft omgezet. De Kerk daarentegen heeft krachtens het Genadeverbond behoefte aan een geheel andere organisatie, en wel aan een zoodanige, die erkent dat reeds de jonggeboren kindekens „in Christus geheiligd en lidmaten van zijn gemeente zijn." Het baat ons niets, of men, om de pil te verzilveren, spreekt van Kerkgenootschap. Het is en blijft ook zoo een genootschap, een vereeniging, een maatschappij, wat de juristen noemen een universitas personarum, d. i. een vereeniging van enkel volwassen en tot wilsverklaring bekwame personen. En juist dat is Christus' kerk niet, en kan ze niet zijn. In de tweede plaats ontleent een vereeniging of een genootschap het recht van bestaan aan de autoriteit der Overheid. En ook dit is voor de kerk van Christus een ten eenenmale onbruikbare bestaansvorm. Immers de kerk treedt op in den naam van Christus, d. i. krachtens door Hem verleende autoriteit, en als openbaring van zijn Koningschap. En in de derde plaats vernietigt het Genootschapsrecht het plaatselijke recht der kerken, daar deze plaatselijke kerken in een genootschap nooit anders dan als afdeelingen van de groote vereeniging kunnen optreden, en niet de belijdenis, maar het statuut hierbij den regel aangeeft, tengevolge waarvan de beheerders van het goed, en niet de Opzieners der kerk, de beslissing in handen hebben. Van de Overheid moet daarom verlangd worden, dat ze de kerken niet dwinge in een haar vreemden vorm op te treden, maar haar onbetwistbaar recht erkenne, om zich als Kerken aan te dienen, d. i. als een verschijnsel sai generis: wat zeggen wil, als een verschijning van eigen aard, en als zoodanig met niets anders vergelijkbaar of op één lijn te stellen. En dat recht zal ze moeten toestaan aan alle kerken, die den historischen grondslag van het kerkelijk belijden, d. i. de belijdenis van de XII Geloofsartikelen, vasthouden. Zij, die dit niet doen, hebben toch alle kerkelijke ideeën losgelaten, wenschen geen kerkelijken vorm meer te bezitten, en voor hen is het dus geheel onverschillig, of ze al dan niet onder het gewone Vereenigingsrecht vallen. Het eigendommelijk kerkelijk bestaansrecht heeft alleen waarde voor hen, die met de XII Geloofsartikelen belijden, dat Christus de Eengeboren Zoon van God is, ten hemel opvoer, en nu zit ter rechterhand Gods, en zij zijn het alleen, die in naam van Christus, d. i. krachtens zijn autoriteit, optreden. 264 KERK EN STAAT. 24. Het geschilpunt over de Staatstraktementen valt geheel hiér bulten. We spreken nog niet eens van historische verplichtingen, die onder dit hoofd op de Overheid rusten, en die uitsluitend door het begrip van eerlijkheid worden beheerscht. Of men zich van deze verplichtingen kwijten wil door jaarlijksche afdoening, of op eenmaal door kapitaliseering, is uiteraard op zichzelve een geheel onverschillige quaestie. Slechts zij het uitgesproken, dat een Overheid, die haar historisch ontstane geldelijke verplichtingen niet nakwam, aan oneerlijkheid schuldig zou staan en roof zou plegen. Doch ook afgezien van deze historische verplichtingen is er, onder politiek gezichtspunt, op zichzelf in absoluten zin niets tegen, dat de Overheid aan te arme kerken middelen van bestaan verzekere, mits ze hierbij het „gelijke monniken gelijke kappen" slechts niet verzake. Voor de Overheid is het van het hoogste belang, en aan het belang van den Staat is het in hooge mate bevorderlijk, dat de kerken bloeien. Dit steunt het zedelijk element in den boezem der natie en bevordert vrede en rust Slechts ééne bedenking is hiertegen in te brengen. Men kan namelijk zeggen, dat een deel der burgers tegen alle kerken zijn, en dat het niet aangaat, hen te laten mee betalen voor een doel dat ze wraken. En zelfs dit bezwaar zou nog dan alleen ten volle en in absoluten zin doorgaan, indien de geldmiddelen van den Staat enkel uit belasting kwamen. Daar dit echter slechts voor een deel het geval is, en de Staat uit posterijen, telegrafie, spoorwegen, bankwezen, loodswezen enz. ook allerlei andere inkomsten trekt, kan deze bedenking op zichzelve nooit peremptoir gelden. Ook vergete men niet, dat de Overheid toch geld uitgeeft voor velerlei doeleinden, waar een ander deel der burgerij ernstige bedenking tegen koestert. Bovendien is de som, die hier in aanmerking komt, vergeleken bij het totaal van het budget, zóó onbeduidend, dat uit politiek oogpunt bedoeld bezwaar nooit een absoluut karakter kan dragen, daargelaten nu nog, dat in den constitutioneelen staat het toestaan van deze gelden, aan de medewerking van de Staten-Generaal gebonden is. De wenschelijkheid om zulk een geldelijken steun niet door de Overheid te doen geven, vindt haar motief dan ook in een geheel andere overweging, en wei in de vrijheid der kerk van Christus. Alle geldelijke band doet in meerdere of mindere mate zekere afhankelijkheid ontstaan. Wie in eigen onderhoud voorziet, staat altoos vrijer en daardoor zedelijk krachtiger. Legt alzoo een kerk zich er op toe, om in eigen boezem de middelen voor haar uitwendig bestaan te vinden, dan sterkt deze inspanning haar kracht. De liefde voor een kerk die men zelf in stand houdt, is veel grooter dan die voor een kerk, die van Staatswege of uit fondsen betaald wordt Offervaardigheid is een zedelijke factor, die adelt Zelfbetalen doet de leden der kerk meer en beter meeleven met het kerkelijk instituut Traktementen van den Staat zijn stationair; in kerken die KERK EN STAAT. 24. 265 zichzelve onderhouden, is er een op en neer gaan dat met de algemeene welvaart verband houdt En wie weten wil, waartoe zelfs de beste kerk vervalt, zoo ze van anderer geld wil leven, raadplege de oorkonden van onze Gereformeerde kerken in de 16e en 17e eeuw, en zie eens, waartoe de beste onzer mannen, om toch maar de Staten tot mildheid te bewegen, zich niet al verlaagd hebben. Niet de gedragslijn onzer vaderen, die der apostolische gemeente blijft hier richtsnoer, en in de apostolische eeuw onderhielden alle kerken zichzelve, en steunden elkander onderling. Denk slechts aan de groote collecte van Paulus in Achaje voor de verarmde kerken in Palestina.. Behalve op deze herwinning van de volle „vrijheid der kerken", door voor haar in ons staatsrecht een rechtsvorm overeenkomstig haar aard te scheppen, zij hier nog op tweeërlei gewezen. Voor de verhouding van Kerk en Staat bestaan er ook wat men noemt, gemengde problemen, d. w. z. zulke vraagstukken, waarbij belangen betrokken zijn, die voor een deel kerkelijk en voor een ander deel een burgerlijk karakter dragen. We noemen nu slechts de regeling der Zondagsviering, van het huwelijksrecht, de dusgenaamde armenwet, het onderwijs, het veldpredikerschap, de godsdienstige verzorging in publieke gestichten als publieke hospitalen en gevangenissen, en zooveel meer; doch reeds hieruit ziet men, dat de vraagstukken waarlijk niet weinige zijn, bij welker beslissing tegelijk kerkelijke en politieke belangen in het spel komen. De vraag is dus van geen gering gewicht, op welke wijze bij deze soort vraagstukken het gewenschte accoord is te treffen. Drie wegen staan hierbij open. Of de kerk wijst het uit en de Overheid volgt. Of de Overheid beslist en de kerk onderwerpt zich. Oftewel, en dit is het derde, Overheid en kerk treden met elkander in overleg. Vroeger gold veelal het eerste. De kerk wees aan hoe het zijn zou en de Overheid volgde. Thans neemt de Overheid in den regel geheel eenzijdige beslissingen. Wat daarentegen zich aanbeveelt, is, dat de te nemen beslissing het resultaat zij van gemeen overleg. Doch ook hier stuit men weer op dezelfde moeilijkheid. Dat gemeen overleg was op hoogst eenvoudige wijze tot stand te brengen, indien er slechts ééne kerk in ons land bestond, maar levert zeer groote moeilijkheden op, nu er velerlei kerken naast elkander plaats namen; en dat te meer, waar billijkheid vordert, dat bij de oplossing van onderscheidene dezer problemen, ook zij, die tot niet ééne der Christelijke kerken behooren, gekend worden. Denk slechts aan de Joden, ter zake van hun Sabbathviering in onderscheiding van onze Zondagsviering. Aan het huwelijksrecht dat voor alle burgers van belang is. En, om niet meer te noemen, aan de armverzorging, die, wijl nood en gebrek geen confessioneele grenzen eerbiedigen, niet confessioneel te beperken is. 266 KERK EN STAAT. 24. Te dezen opzichte nu staat geen andere uitweg open, dan dat de Overheid, óf over alle deze aangelegenheden het advies der afzonderlijke kerken inwinne, öftewel een Raad van advies, waarin alle kerken vertegenwoordigd zijn, instelle, en zich door dezen Raad late voorlichten. Werd het hooren van dezen Raad of het inzien van zulk advies, bij elk wetsontwerp, deze gemengde belangen rakende, verplichtend gesteld, en werden tegelijk de aldus verkregen adviezen publiek gemaakt, dan is er geen twijfel aan, of de invloed van de kerken zou op welgeregelde en goedgeordende wijze herleven, en er zou een eind komen aan den onhoudbaren toestand, die er in 1853 zelfs toe leidde, dat de dusgenaamde wet op de kerkgenootschappen geheel buiten medewerking der kerken tot stand is gekomen. Want wat men wel gezegd heeft, dat ook de kerken recht van petitie hebben, en dus adviseeren kunnen als ze willen, houdt geen steek. In tal van andere gevallen, waar belanghebbenden eveneens recht van petitie bezitten, worden ze nochtans officieel gehoord, en wordt hun advies gevraagd. Het recht van petitie is een algemeen recht, dat ook hij bezit, die elke autoriteit mist, en wie de kerken naar dat recht van petitie verwijst, gaat daarbij alzoo uit van de stelling, dat de kerken ten deze met ieder ander gelijk staan. En dat juist is verkeerd. Een Overheid die de kerken eert, moet er prijs op stellen, de meening der kerken te kennen bij de oplossing van elk vraagstuk, waarbij ook de kerken betrokken zijn. Juist in het inwinnen van haar advies ligt hier de zenuw van het geding. Wie dat niet wil, miskent de beteekenis der kerken; wie dat advies zoekt, erkent haar recht van meespreken. En merkt men nu op, dat een advies toch leukweg terzijde kan worden gelegd, dan verliest men ééne zeer belangrijke omstandigheid uit het oog, die voor de verhouding tusschen Kerk en Staat van de grootste beteekenis is, en waarop we zeer bijzonder de aandacht vestigen. Valt het niet tegen te spreken, dat de ontwikkeling van het subjectieve, en deswege relatieve, element in het leven van Europa's volken het persoonlijk karakter der Overheid in een collectief begrip heeft omgezet, en daarmee het oordeel over wat de ware kerk is voor de Overheid heeft afgesneden, hier staat tegenover, dat de constitutioneele regeeringsvorm aan de kerk een invloed heeft geschonken, die ze vroeger ten eenenmale miste. De Overheid is thans aan de medewerking der Staten-Generaal gebonden. Hierin rijst de moeilijkheid. Maar hieruit wordt tevens de kans voor de kerken geboren, om langs middellijken weg invloed op de te nemen beslissingen uit te oefenen. Immers de Staten-Generaal worden door de burgers gekozen, en die burgers zijn voor het grootste deel tevens leden der kerken. Doen dus de kerken hun plicht, prenten ze de beginselen van haar Confessie KERK EN STAAT. 25. 267 van der jeugd af aan haar leden in, en worden catechisatie, predicatie en tucht naar eisch gebezigd, om de overtuiging der tot haar behoorende burgers vast te zetten in de door haar beleden overtuiging, ook wat de gezegde problemen aangaat, dan kan het niet uitblijven, of dat zal op de keuze van de volksvertegenwoordigers, en hierdoor op de beslissingen der Staten-Generaal, invloed hebben. Zelfs is hiermede aan de kerken zoo groote macht in handen gegeven, dat de vroeger bezeten macht er van verre niet bij haalt. Zoo zelfs dat het vermaan niet overbodig is, dat de kerken dezen invloed toch nimmer misbruiken mogen, om de grenzen tusschen burgerlijk en kerkelijk leven te verwarren. Op deze gewichtige verandering is dusver door velen ternauwernood gelet, en toch, ze beheerscht feitelijk den toestand, en draagt de oplossing van het anders onoplosbare probleem in zich. Maar natuurlijk, dan moeten de kerken niet zelve de zaak bederven, door het inprenten van de beginselen die uit hun belijdenis voortvloeien, te verzuimen, of door leervrijheid met de ééne hand afbreken wat de andere hand bouwde. In Amerika ziet men dit in. Ook de Roomsche kerk heeft dit uitnemend begrepen. En de vraag, of de Protestantsche invloed ook in Europa zich op gelijke wijze zal doen gelden, hangt schier uitsluitend af van de vraag, of het aan de groote volkskerken, zoo van Luthersche als van Gereformeerde herkomst, gelukken zal, tot eenheid en vastheid van overtuiging en belijdenis terug te keeren. Slagen zij hierin, dan is haar invloed beter dan ooit vroeger verzekerd. En blijven ze ten deze in gebreke, dan zullen ze het alleen aan zichzelve te wijten hebben, indien ze haar invloed gestadig dalen zien. XXXVII. Kerk en Staat. 25. Zoovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen; en Indien gü iets anderszins gevoelt, ook dat zal u Qod openbaren. Philipp. 3 : 15. Vanzelf heeft dan ook in den loop der historie, voor ieders besef, de tegenstelling tusschen de ware en de valsche kerk wijziging ondergaan, en zelfs zij, die thans in repristinatie van Art 36 heil zoeken, bleken zich aan die wijziging niet te kunnen onttrekken. In de 16e eeuw, toen men 268 KERK EN STAAT. 25. begon met maar ééne kerk te kennen, en eindigde met een kerk op nieuwen grondslag daar tegenover te stellen, stond de kamp tusschen twee, zonder meer, en kon men de verhouding tusschen deze twee, in het felst van den strijd, niet anders verstaan, dan als vormende een absolute tegenstelling: in de ééne al het ware en goede, in de andere al de boosheid en al de leugen. Vandaar de aan elk kind van God op het hart gedrukte plicht, om op staanden voet „de valsche kerk" te verlaten en zich tot „de ware kerk" te begeven, ook al werd het ons door de Overheid, die dienaresse Gods is, verboden; ja, al kwam het op levend verbrand worden te staan. Die positie moest men toen wel innemen, en op geen ander standpunt kon men zich plaatsen, omdat de toenmalige HiSrarchie niet alleen, evenals nu nog, voor zich alleen beslag legde op den naam van kerk (dat doet de Anglicaansche kerk in Engeland ook) maar, en dat gaf den doorslag, alle kerkformatie, buiten de hare, met geweld liet onderdrukken en te niet doen, en het „dwingt om in te gaan" op wie afweek toepaste. Onder die omstandigheden was geen andere dan een volstrekte tegenstelling denkbaar. Men streed voor zijn leven, men streed voor de vrijheid zijner consciëntie, men streed voor de waarheid Gods, die gewelddadig ten onder werd gehouden. Het relatieve, het betrekkelijke, recht van meerdere kerkformatiën kon toen niet tot zijn recht komen, omdat er nog geen meerdere formatiën waren en men niet anders kende dan de Roomsche Hiërarchie en hetgeen tegen de Hiërarchie overstond. Practisch trok zich alle strijd saam in de vraag: De Mis, of niet de Mis. Tijd tot uitwerking van eigen formatie had men nog niet gehad. Geen enkel vraagstuk van kerkformatie of kerkrecht was nog doorgedacht. Daar hield men zich eerst niet bij op. Het ging om God, om zijn waarheid, om zijn eere, om zijn Woord, om zijn Naam; en van de andere zijde om zielevrede, om vrijmaking uit hiërarchische banden, om meer vrije, meer rechtstreeksche gemeenschap met het Heiligdom daar boven. Veelmeer stond men voor de keuze tusschen: bij Rome blijven of van Rome uitgaan, dan dat men zich reeds helder bewust was van de nieuwe tente, waarin men zich terug zou trekken. Daarover, dat men van onder de Hiërarchie uit, en met de Mis breken moest, waren allen het eens. Daarbij was toepasselijk wat Paulus aan die van Philippi schreef: „Zoovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons hetzelfde gevoelen." Maar als de negatie had uitgewerkt en men toekwam aan het zelf bouwen, aan hetgeen men positief beoogde, dan moest er aanstonds dat andere bij: „en indien gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal u God openbaren." Dan dook plotseling overal en op elk punt allerlei verschil van inzicht op, en werd het pas opgezette weefsel, keer op keer, weer uitgerafeld. Op Rome wijzende, was men het er over eens: Dat niet; maar het hokte aanstonds, als men vroeg: Wat dan wel? Het is dan ook opmerkelijk, dat het in den aanvang zelfs niet kerk tegenover KERK EN STAAT. 25. 269 kerk stond, maar dat men de Gereformeerden noemde: Ceux de la Religion, d. i. de lieden der religie, de Hugenoten, de Martinisten enz. En dat omgekeerd de strijd aanvankelijk niet ging tegen de kerk, gelijk die uit de middeleeuwen overgeleverd is, maar tegen Rome, tegen den paus, tegen de Hiërarchie. Vooral in ons land lag aanvankelijk het denkbeeld om kerk tegenover kerk te stellen zooverre, dat „de geloovigen" zich met conventikels vergenoegden, geen aangestelde voorgangers begeerden, en den kinderdoop afschaften, wijl juist in den kinderdoop de macht van het clericalisme zich had vastgezet. Vandaar dat de meeste geloovigen hier te lande aanvankelijk met de Dooperschen liepen, en dat de formatie van gereformeerde d. i. gezuiverde kerken hier, in betrekkelijken zin, pas laat begon, en slechts langzaam vorderde. Zoo stond het in de eerste periode. Maar in de tweede periode, die door Calvijn beheerscht werd, kon het daarbij niet blijven. Onder de Dooperschen zag men maar al te spoedig, hoe bitter zich het opzij zetten van de kerk-idee in wilde verwarring der geesten, en ten slotte in een loswoelen van alle fundament van zedelijkheid en orde wreekte. Het was een revolutie in de geesten, die al spoedig in burgerlijke en staatkundige revolutie oversloeg. Zoo liep het in Duitschland bij den Boerenkrijg, zoo liep het met Jan van Leiden, zoo ging het ten deele ook met de Hugenoten. Men schrok op. Men zag, dat het niet genoeg was met de Hiërarchie te breken, en dat men, het dwanghuis van Rome ontvlucht, niet in het open veld kon blijven vertoeven, maar zelf nieuw moest bouwen. Het werd klaar als de dag, dat de negatie van Rome niet verder bracht, als men er niet een positieve belijdenis tegenover stelde. Dat te hebben ingezien is Calvijn's onvergankelijke verdienste. Luther heeft ook wel den stroom der revolutie in het onderdrukken van den Boerenkrijg gekeerd, maar met Staatshulp, en voorts ook het kerkelijk leven aan de Overheid in de hand gespeeld. Calvijn daarentegen heeft de Kerk als Kerk weer opgebouwd, en haar tevens een vrije positie ook tegenover de Overheid pogen te verzekeren. Dat deed hij dogmatisch of leerstellig door zijn geschriften, en practisch door zijn optreden te Genève. Uit die tweede periode dagteekent dan ook, èn het opstellen van onze Confessie, èn het formeeren van ons kerkrecht, èn het onderling in verband treden van de Gereformeerde kerken in verschillende landen. En zoo is toen ook in onze Confessie die absolute tegenstelling tusschen de ware en de valsche kerk gekomen. Aan de mogelijkheid van een derde formatie dacht men niet. En die tegenstelling is in haar volstrektheid blijven staan, ook toen in de derde periode de inzichten door den loop der gebeurtenissen met ijzeren noodzakelijkheid wijziging ondergingen. 270 KERK EN STAAT. 25. Die wijziging was van tweeërlei aard. Vooreerst greep ze plaats in het oordeel over de kerken onder de Roomsche Hiërarchie, en ten andere in het oordeel over het betrekkelijk recht van onderscheidene formatiën. Wat de kerken onder Rome betrof, zag men zich tot wijziging van oordeel genoodzaakt door het woelen van de Libertijnen en door het verwilderen van de Dooperschen. De Libertijnen sloegen welhaast in zulk een goddeloosheid over, dat Calvijn zelf al spoedig ontdekte, hoe, tegenover hen, Rome nog met de Gereformeerden een zeer belangrijk stuk waarheid verdedigde. Dies aarzelde hij niet, nog in de dagen van den brandstapel, uit te spreken, dat, tegen zulke onverlaten, zelfs de Roomschen zijn bondgenooten waren. Ten slotte kwam hij er zelfs toe, vele kerken, die nog onder de Hiërarchie verbleven, toch als „Christelijke kerken" te erkennen. — En sterker nog was de overgang van gedachten, die tengevolge van het verwilderen der Wederdoopers intrad. Zij doopten over, en het bleek al spoedig, hoe in dit overdoopen van wie onder de Hiërarchie gedoopt was, de ontbinding van alle kerkidée school. Moedig is toen de Hervorming, en is met name Calvijn, voor den kinderdoop opgekomen; maar juist dat opkomen voor den kinderdoop, en die bestrijding van het overdoopen, noodzaakte hem, en anderen, den doop onder de Hiërarchie als Christelijken doop te erkennen. En dit natuurlijk was een zaak van uiterste consequentie juist voor de Gereformeerden, voor wie de kinderdoop rustte op de erkenning van het Genadeverbond, en die den doop bonden aan het ambt. Hierdoor toch kon men de erkenning niet ontgaan, dat ook onder de Hiërarchie, hoe verzwakt ook, het Genadeverbond nog doorwerkte, en evenmin de erkenning, dat het ambt in de kerk der Hiërarchie, hoe ook misbruikt, toch den ambtelijken grondslag nog behield. Hetzelfde kon van het huwelijk gezegd worden. Zij, die onder de Hiërarchie niet burgerlijk, maar enkel kerkelijk gehuwd waren, kon men niet als ongehuwd en in hoererij levende beschouwen; en niettegenstaande men het sacrament van het huwelijk verwierp, liet men daarom toch de sluiting des huwelijks, die eenmaal had plaats gegrepen, gelden. Waar later nog bij kwam, dat men, om de geldigheid van eigen ambt historisch waar te maken, de onder de Hiërarchie verkregen ambten en functiën in rekening bracht. Het tweede punt dat wijziging bracht, is reeds in de voorgaande artikelen bepleit, en wordt hier dus slechts pro memorie uitgetrokken. Toen de illusie van als één Kerk tegen de Hiërarchie op te treden, door het breken met de Lutherschen, en door het optreden der Anglicanen in Engeland, voor Gereformeerden verbroken was, en bovendien de nationaliseering der landskerken tot volkskerken alle eenheid van organisatie en alle samenwerking in één synodaal wereldverband onmogelijk maakte, stond men, eer men er op bedacht was, voor het brutale feit van de vele kerken. En al was het, dat de Lutherschen in Duitschland de Gere- KERK EN STAAT. 25. 271 formeerden ten leste, onder den invloed van Joachim Westphalen zelfs vervolgden, zoodat zelfs Calvinisten door Lutherschen zijn ter dood gebracht, toch zag men onder de Gereformeerden ten slotte in, en gaf men zelfs dogmatisch toe, dat daarom aan de Luthersche kerk het praedicaat van een Kerke Christi te zijn, niet kon ontzegd worden. Gaandeweg is dat toen nog dieper uitgewerkt en nog helderder voor het bewustzijn getreden door de ontdekking, dat de Luthersche en de Gereformeerde kerken principieel uit elkander gingen en metterdaad twee uiteenloopende typen van kerkelijk leven en Christelijke opvatting vertegenwoordigden. Had dan ook de loop van zaken gewild, dat onze Confessie eerst in deze derde periode ware opgesteld geworden, zoo zou ongetwijfeld de belijdenis omtrent de kerk een geheel andere gedaante hebben erlangd. Zooals dit stuk nu in onze Confessie vervat is, paste het reeds toen niet meer op den nieuwen toestand, waarin men ongemerkt en vanzelf was overgegaan. Zelfs de Synode van Dordrecht van 1619 kon het internationaal karakter niet handhaven. De buitenlandsche leden waren geen leden die voor hun kerk beslisten, maar theologen die advies gaven en meenamen. Vele afgevaardigden waren ook niet van kerkelijken oorsprong, maar door de Overheid gewaarmerkt. Denk slechts aan de Britsche theologen die koning Jacobus zond. En wel heeft de Synode van West-minster nogmaals op dat internationaal karakter van de Gereformeerde kerken nadruk gelegd, maar toen was het besef van eenheid reeds derwijs verflauwd, dat men niet eens afgevaardigden noodigde, maar zich bepaalde tot het inwinnen van schriftelijk advies. Nu kan men zeer wel voor dit alles het oog sluiten en zich met een sterk sprekende phrase nog altoos in de absolute tegenstelling terug trekken, maar zoo doet niet de man van ernst, noch de man van wetenschap. Dank zij de historische ontwikkeling en de toetsing der verhoudingen aan haar consequentiën, staat het thans vast, dat alleen wie zich op het standpunt der Roomsche Hiërarchie plaatst, de absolute tegenstelling tusschen de valsche en de ware kerk kan handhaven. Doch dan kan ook niet één der elementen van het Roomsche stelsel gemist worden. Dan moet men terugkeeren tot het leergezag, tot een centraal bestuur over de kerk van de geheele wereld, tot één kerktaal voor alle natiën en volken, tot het afscheiden van clerus en leeken, en zoo ook tot de Roomsche beschouwing over den heiligen Doop. Doet men dat, ja, dan is het standpunt dat men inneemt zuiver; dan zit het stelsel waarvoor men opkomt, weldoordacht ineen; dan is er in geheel zulk optreden logische consequentie. En op dat standpunt kan dan ook de Overheid handelen. Ze weet dan welke de ware kerk is, doordien het centrale leergezag van de Hiërarchie dat uitwijst, en dan is ze tot uitroeiing van alle valschen 272 KERK EN STAAT. 25. godsdienst en afgoderij, ook met den sterken arm, desnoods met het zwaard, bekwaam. Maar verwerpt men dit alles, dan is het niet dan inconsequentie, niets dan een sluiten van het oog voor de historie en de werkelijkheid, en dan is het een repristinatie die in woorden zonder daden, in phrases zonder realiteit verloopt, zoo men dan toch aan de Overheid een taak oplegt, waarvoor haar ten eenenmale de gaven en middelen ontbreken, en den toestand uit de tweede periode onzer Reformatie als nog steeds geldend ijken wil. Wat nog onlangs in het weekblad De Gereformeerde Kerk bepleit werd, dat onze Regeering de openbare school tot een Gereformeerde school moet maken, is een stelling die zich alleen laat neerschrijven, als men in zijn gedachten elk verband met de werkelijkheid verzaakt, en waant met het uitspreken van een absolute stelling ook maar iets gewonnen te hebben. De kettingredeneering is dan uiterst eenvoudig en vereischt geen de minste inspanning of nadenken. „De Gereformeerde belijdenis is de zuivere belijdenis. Alleen wie zuiver belijdt, kan God naar waarheid dienen. De Overheid moet God dienen; dus moet ze Gereformeerd belijden. De Overheid kan haar taak niet vervullen dan door mannen die zelf God kunnen dienen. Dat kunnen alleen wie zuiver van belijdenis zijn. Alzoo moeten alle officier, alle ambtenaar, alle onderwijzer, kortom allen die de Overheidsmacht uitoefenen, van Gereformeerde belijdenis zijn." En als ge die sluitrede dan ten einde hebt gebracht, dan geschiedt er niets, dan blijft alles bij het oude, en is de uitwerking van uw woord gelijk nul. Zoo gelijk nul, dat men zelf blijft voortleven in toestanden die tot in de eigen kerk de loochening van den Christus vrij van den kansel laten uitgaan. De gerechte straf voor wie zich buiten de werkelijkheid plaatst, en het oog sluit voor het recht van het relatieve. Het recht van het relatieve, niet in de idee, niet in het afgetrokkene, maar in de werkelijkheid, want alleen in die realiteit kunnen wij handelend optreden, en kan de Overheid -dus ook haar taak vervullen. Wil dit nu zeggen, dat daarom voor onszelven persoonlijk de waarheid Gods relatief wordt, en onze eigen kerk ophoudt voor ons eigen besef de ware kerk te zijn? Ook deze vraag dient onder de oogen te worden gezien, en niet met een algemeene phrase, maar met onderscheiding te worden beantwoord. Verstaat men onder ware kerk een absoluut goede kerk, een kerk, die in elk opzicht aan haar ideaal beantwoordt, dan kan niet één eerlijk Christen zeggen, dat zijn kerk de ware is; dan bestaat zulk een kerk eenvoudig op aarde niet, en kan dus ook hij die noch vinden noch stichten. Alle kerk op aarde is bekleed met menschelijke zwakheid, is ontzenuwd door menschelijk gebrek, bevlekt met menschelijke zonde. KERK EN STAAT. 25. 273 Slechts in tweeërlei zin kan iemand voor zichzelf persoonlijk zeggen, dat zijn kerk de ware kerk is. In de eerste plaats, zoo hij zich afvraagt, wat de noodzakelijke en onmiskenbare kenmerken zijn, waardoor een kerk van Christus aich onderscheidt van alle andere vereenigingen of genootschappen of maatschappijen van menschen. Ook die kenteekenen zal hij dan wel nergens, en zoo ook niet in zijn eigen kerk, volkomen gaaf en zuiver vinden. Maar hij kan dan toch wel uitmaken, of het kenteeken in zijn grond, in zijn hoofdverschijning, al dan niet aanwezig fs, en voorts er toe arbeiden, om het zuiverder te doen uitkomen. En dan in de tweede plaats zal hij vergelijken. Vergelijken zijn kerk met andere kerken, en zich de vraag stellen, of die kenteekenen in andere kerken zuiverder en beter uitkomen. Om nu als eerlijk Christen, uit overtuiging, lid zijner eigen kerk te blijven, zal deze vergelijking hem tot de conclusie moeten brengen, dat, in het gemeen genomen, de verschijning van zijn eigen kerk een zuiverder openbaring van Christus' kerk is, dan wat elders wordt gevonden. Wel sluit dit niet uit, dat hij een enkel punt elders beter geregeld kan vinden, en dat hij in eigen kerk mist, wat hem elders aantrekt, maar als hij de slotsom opmaakt, zal hij toch altoos tot de conclusie moeten komen, dat hij het meerdere dat zijn eigen kerk naar wensch bezit, niet voor dat enkele, dat elders in beteren vorm ontwikkeld is, zou mogen uitruilen. Dit nu brengt hem tot de erkentenis, dat de noodzakelijke en onmiskenbare kenteekenen van de ware kérk, in zijn kerk genoegzaam gevonden worden, en voorts, dat onder alle kerken, waarvan hij kennis draagt, de toestand in de zijne, over het geheel genomen, beter en daarom verkieslijk is. Op dien grond zal hij dan besluiten, dat zijn kerk de best-gereformeerde, de zuiverste en dus betrekkelijk-meest aan het ideaal beantwoordende is. Men versta ons wel. We beweren niet, dat elk lid deze gedragslijn afloopt Zoo gaat het in het leven niet toe. Verreweg de meesten hebben hun kerk lief, omdat ze er in geboren en gedoopt en opgevoed zijn, en denken verder niet na. We bedoelen dan ook alleen te zeggen, dat de man van wetenschap, die ideëel en historisch dit vraagstuk onderzoekt, alleen door deze overlegging tot het bepalen van het karakter van zijn eigen kerk komen zal. Alleen in tijden van kerkelijke gisting en reformatie, zal zulk een overweging bij meerderen ingang vinden, en óf tot het blijven waar men was, óf tot het overgaan uit hun kerk noodzaken. Wel kan dit ook het gevolg van persoonlijke bekeering en consciëntieuser nadenken worden, maar op de groote menigte werkt dit alleen in bij een kerkelijke reformatie. Alzoo zijn eigen kerk geen absoluut ware kerk, maar toch genoegzaam aan het ideaal beantwoordende om het wezen der ware kerk te bezitten, en voorts vergelijkenderwijs de zuiverste en de beste. Anders staat het met het absoluut karakter van dè waarheid Gods; Gemeene Oratie III lg 274 KERK EN STAAT. 26. overmits zich hierin het vraagstuk van de zekerheid mengt. De waarheid Gods is absoluut in God zeiven, en ze is absoluut met het oog op den zondaar in de Schrift geopenbaard. Zoodra het echter aankomt op het onderwerpelijk zich toeëigenen, en in zich opnemen, en uit eigen overtuiging belijden van deze waarheid, spreekt onze menschelijke beperktheid en het anders zijn van den éénen mensch dan de andere mee. Israël was er niet op aangelegd, om de waarheid Gods dialectisch te kennen, en daarom heeft Israël ook nooit een belijdenis of een Catechismus gehad. Wij daarentegen zijn niet op het uitsluitend kennen in beelden aangelegd, en daarom is een confessie voor ons onmisbaar. Nu is die confessie gaandeweg in den loop der eeuwen tot minder vastheid gekomen. In de eerste, tweede en derde eeuw bezat de kerk zelfs nog niet haar klare confessie omtrent de Drieëenheid Gods en den Persoon en het wezen van Christus, noch ook vóór de 16e eeuw haar klare confessie omtrent de verkiezing en de rechtvaardigmaking door het geloof. Ook in het leerstuk grijpt de ontwikkeling plaats, en ook hier beweegt zich die ontwikkeling langs onderscheidene banen. En reeds hieruit volgt, dat van een absolute toeëigening van de waarheid Gods onder menschen bij niemand sprake kan zijn. Vraagt men daarentegen, of dit de zekerheid van ons belijden schokt, dan moet geantwoord, dat de zekerheid hierbij in het minst geen verzwakking ondergaat. Wie niet ten volle verzekerd is van wat hij als waarheid belijdt, gelooft niet. Er is alzoo relatieve toeëigening, maar absolute zekerheid voor een ieder in het heiligdom van zijn eigen hart. XXXVIII. Kerk en Staat 26. En ik hoorde als eene stemme eener groote schare, en als eene stemme veler wateren, en als eene stemme van sterke donderslagen, zeggende: Halleluja, want de Heere, de almachtige God, heeft als Koning geheerscht. Openb. 19 : 6. Tegen het door ons verdedigde standpunt is herhaaldelijk beroep gedaan op de koninklijke heerschappij van den Christus, die als zoodanig zich niet tot de kerk beperkt, maar ook over veel wat buiten de kerk ligt, uitstrekt. Deze tegenwerping ligt dan ook te zeer voor de hand om haar onbesproken te laten. Zij het daartoe eerst duidelijk gemaakt, wat deze KERK EN STAAT. 26. 275 tegenwerping bedoelt. Herhaaldelijk heeft Jezus zelf uitgesproken, dat hem van den Vader alle macht gegeven was, in hemel en op aarde. In dien letterlijken vorm verklaarde Jezus zulks, blijkens Matth. 28 : 18, eerst vlak voor zijn hemelvaart; maar zij het ook in eenigszins andere woorden, Jezus had gelijke verklaring reeds vroeger afgelegd na zijn wee u! over Chorazim, Bethsaida en Kapernaüm, (Matth. 1 : 27), en ze herhaald als betuiging in het dusgenaamd hoogepriesterlijk gebed, toen hij zeide: „Vader, verheerlijk uwen Zoon, gelijkerwijs Gij hem macht gegeven hebt over alle vleesch" (Joh. 17 : 2). Eveneens had, volgens Joh. 3 : 35, Johannes de Dooper reeds voor zijn gevangenneming betuigd: „de Vader heeft den Zoon lief en heeft alle dingen in zijn hand gegeven." En als straks de apostelen de wereld ingaan, om het koninkrijk der hemelen onder alle volkeren uit te roepen, vormt die Heerschappij van hun Heiland en Zender hun vaste onderstelling bij elke prediking. „Heere" is de titel der eere, die hem steeds gegeven wordt. Zijn naam gaat boven allen naam, opdat alle knie zich voor hem buige. Hij zal als Rechter zitten om de levenden en de dooden te oordeelen. Hij is de Koning der koningen. Hij is als het Hoofd der gemeente bekleed met macht „over allen naam die genoemd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende." (Epheze 1 : 21). Dat is zijn zitten ter rechterhand Gods, en in dien zin bezit hij een koninklijke heerschappij, waarvan het reeds in Psalm 2 tot de Vorsten heette: „Gij koningen, handelt verstandiglijk en kust den Zoon opdat hij niet toorne," en die volgens de stellige apostolische verklaring van 1 Cor. 15 : 27 eerst in de voleinding der eeuwen aan den Vader zal worden teruggegeven, opdat alsdan de Vader zij alles en in alten. Hieruit nu is een voorstelling afgeleid, die er, het zij met eerbied gezegd, op neerkomt, alsof na Jezus' hemelvaart de Vader zelf op zou hebben gehouden zijn Goddelijke heerschappij uit te oefenen, — een nonactiviteit van de Majesteit Gods, als we ons zoo uitdrukken mogen — zöodat dan de creatuur in hemel en op aarde, en dus ook de Overheid op deze wereld, tot op den oordeelsdag niet meer met het Eeuwige Wezen, niet meer met den Drieëenigen God te rekenen had, maar uitsluitend met den Christus. Van het bestel en bestuur niet alleen over de Kerk, maar evenzoo over de wereld, wordt dan de Vader geacht, van de hemelvaart tot den oordeelsdag, afstand te hebben gedaan ten behoeve van den Zoon des Menschen. De volledige souvereiniteit over alle creatuur, zoo stelt men het zich dan voor, is door God Drieëenig op den Christus gelegd. Er kan alzoo op aarde ook door menschen geen andere afgeleide souvereiniteit worden uitgeoefend, dan die zij van Christus ontvangen. Zoo is ook de Overheid „Dienaresse van Christus" geworden. Christus is niet alleen het Hoofd der Gemeente, en als zoodanig de Koning der Kerk, maar tegelijk ook de Koning over 276 KERK EN STAAT. 26. het land, aan wien de aardsche koning rechtstreeks zijn gezag ontleent En is dit zoo, hoe zou dan de aardsche Overheid als Dienaresse van Christus zich van dienstvervulling ook op het terrein van het geestelijk leven en van de Kerk kunnen onthouden? Is in Christus de kerkelijke en de Overheidsmacht één, hoe zoudt ge dan op aarde de Overheid ontslaan kunnen van de taak om voor de zuiverheid, voor het welzijn, en, waar het noodig is, voor de reformatie der Kerk op te komen? Elke valsche heerschappij die zich in de kerk opwerpt, randt de Koninklijke eere van den Christus aan; en hoe zou dan de Overheid, als met macht bekleede Dienaresse van dien Christus, zich kunnen ontslagen achten van de taak om die valsche heerschappij te keer te gaan en te vernietigen, en de eere van den Christus ook in zijn Kerk hoog te houden en in vollen omgang te herstellen? Zoo nu de zaak voorgesteld, is het gewicht van deze tegenwerping allerminst te ontkennen. Er ligt dan metterdaad in de Koninklijke heerschappij van den Christus een vermenging van geestelijke en wereldsche, van onzichtbare en zichbare, van inwendige en uitwendige heerschappij, die het u onmogelijk maakt, om het leven van Kerk en Staat door het trekken van een vaste grenslijn te onderscheiden. Het onderscheid tusschen de gemeene gratie en de particuliere genade heeft dan wel bestaan tot aan Jezus' hemelvaart, maar is dan nu door zijn zitten ter rechterhand Gods Opgeheven. Het aardsch en het hemelsch koninkrijk is dan sinds de hemelvaart ineengevloeid. Het Hoofd der gemeente is dan tevens de Souverein in het staatkundig leven. De burgerlijke en de kerkelijke sfeer zijn dan één geworden. Alle Overheid kan dan niet anders dan Christelijke Overheid zijn, en dan natuurlijk zuiver-Christelijke Overheid, d. i. Christelijk in Gereformeerden zin. En eindelijk, een Overheid van gereformeerd Christelijke belijdenis, hoe zou die aflaten kunnen van haar roeping, om de ware kerk, waarvan haar souverein het Hoofd is, met alle macht die haar ten dienste staat te handhaven, en aan elke schijnkerk of valsche kerk, die zich als pretendente tegen den Christus opwierp, het bestaansrecht te betwisten ? Toch zij al aanstonds opgemerkt, dat zij, die bij hun pleidooi voor Art. 36 zich hierop beroepen, niet uit het oog mogen verliezen, wat geheel andere conclusies uit deze zelfde voorstelling zijn afgeleid. Men denke slechts aan de kerkrechtelijke stelsels der Arminianen, der Caesaropapisten en der Hiërarchie. Is, zoo leerden de Arminianen, de Overheid door het Hoofd der Gemeente aangesteld, dan is het ook de Overheid, die in die Gemeente de uitwendige orde te regelen heeft. Het recht tot leerbepaling moge men aan de kerkelijke ambtsdragers toekennen, maar alles wat betrekking heeft op het in de kerken geldend recht en op de KERK EN STAAT. 26. 277 verhouding van de kerk tot het burgerlijk leven, moet dan door de Christelijke Overheid worden geregeld ert tn góede orde Worden gehandhaafd, iets wat ze niet alleen in algemeene termen beweerden, maar in een stelsel hebben uitgewerkt, en in een kerkorde, onzaliger gedaehtenisse, hebben belichaamd. Het was voor dit stelsel, dat Oldenbarnevelt en Hugo de Groot den strijd aanbonden; en toen in 1816 koning Willem I de Gereformeerde kerken in het synodaal genootschap omzette, heeft hij, als souverein van deze landen, uit datzelfde Arminiaansche beginsel gehandeld. Wel waant het volk, dat de strijd in de 16e en 17e eeuw alleen over de leer van den vrijen wil liep, maar de kenner weet beten De strijd liep toen minstens evenzeer over de macht die de Overheid in kerkelijke zaken zou hebben uit te oefenen; en het is niet het minst op dat stuk, dat onze vaderen de dusgenaamde Erastianen hebben weerstaan. Weer op andere wijze trokken de Caesaropapisten in Engeland en Duitschland hun conclusiën. Met de dorre uitwendigheid der Arminianen namen ze geen vrede. Het geestelijk leven der kerk was niet op die manier van haar kerkelijk leven te scheiden. Neen, moest de Overheid, moest de magistraat, als dienaar van Christus, ook in de kerk het gezag van Christus handhaven, dan moest hij ook in die kerk zelve als geestelijke macht kunnen optreden. De magistraat moest dan tevens met priesterlijk gezag bekleed zijn. De koning van het land moest dan tevens opperste bisschop in de kerk zijn, en, dank zij die geestelijke qualiteit, zijn koninklijke heerschappij ook in de nationale kerk, de kerk van het land, kunnen uitoefenen. Meer dan ééne kerk was in eenzelfde land deswege ondenkbaar. De kerk van den vorst was tegelijk de kerk van het volk. Cuias regio eius religio, d. w. z. hij die als vorst van het land heerscht, heerscht ook als opperste bisschop in de kerk van Christus. En weer een heel ander stelsel hèeft de Hiërarchie uit deze zelfde voorstelling afgeleid. Is Christus tegelijk het Hoofd der gemeente en de met souvereine macht bekleede drager van de majesteit Gods, dan is ook zijn Stedehouder op aarde bekleed met een macht, die over kerken en volken gaat. Dan neemt de Stedehouder van Christus een plaats der eere in, niet alleen in de kerk, maar ook in het leven der volkeren en over alle aardsche Overheden. Aan die Overheid moge dan in eigen sfeer zekere autonomie worden toegekend, maar de pauselijke souvereiniteit gaat toch ook over alle keizers en koningen. In alle vraagstukken van beginsel hebben zij zijn aanwijzing te volgen, en de kerk waarvan de Bisschop van Rome het zichtbare hoofd is, moet met alle aan de Overheid ten dienste staande middelen tegenoven alle pretendente secten of valsche kerken gemaintineerd worden. Zoo ziet men dus, hoe deze voorstelling van de Christusregeering, wel verre van noodzakelijk tot den regel, dien men met Art. 36 bedoelt, te 278 KERK EN STAAT. 26. leiden, zich veeleer leent, om er de meest strijdige stelsels uit af te leiden. En dit spreekt vanzelf. Verwart en vermengt men toch in Christus' koninklijke heerschappij het zichtbare en onzichtbare, het uitwendige en inwendige, het burgerlijke en het kerkelijke leven, de gemeene gratie en de particuliere genade, dan kan drieërlei hieruit volgen: of dat de kerkelijke macht de Overheid aan zich onderwerpt, of dat de Overheid ook in de Kerk de macht aan zich trekt, of eindelijk dat men in de Kerk het geestelijke van het kerkrechtelijke afscheidt, en de regeering der kerken aan de Overheid trekt, om aan de Opzieners alleen de geestelijke macht van leerbepaling te laten. Het eerste koos de Hiërarchie, het tweede diende de Caesaropapisten, op deeling wierpen het de Arminianen. Doch hiermede is de zaak niet afgedaan. Er moet onderzocht of de grondvoorstelling van de Christusregeering, die bij dit alles het uitgangspunt vormt, de juiste is. En dan zij al aanstonds opgemerkt, dat onze Formulieren van Eenigheid haar allerminst begunstigen. Als in onze Belijdenis en in onzen Catechismus gehandeld wordt van het Voorzienig bestel en bestuur aller dingen, spreekt noch de Belijdenis in Art. 13, noch de Catechismus in vraag 27 ook maar niet één woord van de Christusregeering, doch uitsluitend van het doen Oods. In het schoone antwoord op vraag 27 wordt ons de Voorzienigheid gepredikt als „de almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde nog onderhoudt en regeert." Zelfs is de indeeling in den Catechismus een zoodanige, dat eerst in de 11e Zondagsafdeeling van Ood den Zone wordt gehandeld, nadat de leer der Voorzienigheid vooraf geheel is afgedaan. In de Belijdenis is het niet anders. En komen we nu toe aan de Ambten van den Middelaar, dan legt ook de Catechismus zeer zeker nadruk op zijn Koninklijk ambt, maar zegt er alleen dit van, dat de Middelaar gezalfd is tot onzen eenigen Koning, die ons „met zijn Woord en Geest regeert en bij de verworven verlossing beschut en behoedt." En dit regeeren wordt in antwoord 32 nader zoo toegelicht, „dat ook wij hiernamaals met Jezus over alle schepselen regeeren zullen." Ook in Art. 26 van onze Belijdenis wordt van „de macht en het aanzien" van Jezus alleen gesproken als middel om ons te beschutten tegen onze vijanden, en wordt de hoofdgrond van onzen troost daarin gezocht, dat hij den Vader voor ons bidt, en dat zijn bede altoos verhoord wordt. In Art. 36, waarin gehandeld wordt over de sfeer van het burgerlijk leven, wordt de naam van Christus eerst in verband met de Kerk genoemd, en de macht der Overheid rechtstreeks van God afgeleid. En wel wordt in de 19e Zondagsaf deeling van den Catechismus gezegd, dat het Christus is „door wien de Vader alle dingen regeert", maar dit wordt in het KERK EN STAAT. 26. 279 antwoord op vraag 51 toch weer teruggebracht tot het doel, om de verlosten „met zijn macht tegen vijanden te beschutten en te bewaren". Men kan dus niet zeggen, dat de voorstelling, alsof na Jezus' hemelvaart het Voorzienig bestuur van God Drieenig tijdelijk geschorst en op den Middelaar overgedragen ware, in onze Formulieren van Eenigheid ook maar eenigen steun vindt Eer het tegendeel. Waar sprake is van het bestuur der gansche schepping wordt, zoo vóór als na de hemelvaart, altoos op de majesteit van het Goddelijk wezen teruggegaan, en nooit de majesteit van den Middelaar daarvoor in de plaats geschoven. Het zitten van den Middelaar aan Gods rechterhand wordt nooit voorgesteld als een zaakwaarneming, waardoor Christus van nu af doen zou wat God vroeger deed, en nu tijdelijk ophield te doen. Van den Christus daarentegen wordt alleen in verband met de particuliere genade in het groote Verlossingswerk gesproken; en zoo Hij bekleed is met macht over alle dingen, en de Vader alle dingen door Hem regeert, wordt dat altoos in verband gebracht met de beschutting en bescherming der verlosten bij de verworven en geschonken verlossing. Overdracht van majesteit zou elk gebed van Jezus tot den Vader uitsluiten. Wie het zelf doet, bidt niet tot Hem die het ophield te doen. En toch wordt die voorbede van Jezus steeds als het groote instrument van onze behoudenis op den voorgrond gesteld. Het loont de moeite, dit in bijzonderheden aldus uit onze Formulieren van Eenigheid aan te toonen, omdat er over een artikel (36) uit die Formulieren gehandeld wordt, en het niet aangaat art. 36 op een wijze te verklaren, die in botsing zou komen met de doorgaande voorstelling van de macht van den Middelaar, die ons in de Formulieren gegeven wordt Toch klemt het nog sterker, dat de Schrift zelve evenmin van zulk een tijdelijke non-activiteit van den Vader, als we nogmaals met eerbied zoo spreken mógen, ook maar iets weet Jezus heeft niet eerst bij zijn hemelvaart gezegd: Nu zal mij alle macht in hemel en op aarde gegeven worden, maar reeds lang vóór zijn sterven, toen hij Chorazin, Bethsaida en KapernaOm hun vreeselijk lot profeteerde, sprak Hij het stellig uit, niet dat Hij alle macht straks ontvangen zou, maar Hij zei toen reeds: „Alle dingen zijn mij overgegeven van mijn Vader". En niettegenstaande Jezus derhalve toen reeds uit die machtsvolkomenheid sprak, wijst Hij toch bij alle vraagstukken van de Voorzienigheid steeds op den Vader en nooit op zichzelven. „Weest niet bezorgd, want uw Vader weet dat gij al deze dingen behoeft". „Geen haar kan van uw hoofd vallen zonder den wil mijns Vaders". Pilatus heeft wel macht, maar geen andere macht dan die aan hem van God gegeven is; want er staat van boven, en Jezus zelfs was toen nog op aarde. En als we de geschriften der apostelen openslaan, vinden we daar evenzoo, 280 KERK EN STAAT. 26. in Rom. 13 dat er geen macht is dan van God, en dat daarom alle macht die er is, moet gehoorzaamd worden. Die God, die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, wordt genoemd de Koning der Koningen en de Heere der heeren. We hebben ook nu nog Gode in alles te danken. Het is de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus die zelf ons heiligt Uit God, door God en tot God zijn en blijven ook nu nog alle dingen. En het is Gode, aan Wien deswege moet worden toegebracht de lof, de eere en de aanbidding. En wel wordt in 1 Cor. 15 : 27 gesproken van een Koninkrijk, dat Christus weer aan God en den Vader zal overgeven, maar dit sluit zoo weinig in den daaraan voorafgaanden tijd de regeering van God zelf uit, dat er veeleer bijstaat, hoe het de Vader is Die zelf „alle vijanden aan zijn voeten onderwerpt" Iets waarbij tevens zij opgemerkt, dat de Middelaar in heel de apostolische Schrift, ook terwijl Hij aan Gods rechterhand zit, onze Voorspraak blijft, die „leeft om voor ons te bidden", en door wiens gebed ons alle zegen toekomt Ook hier dus de uitwerking van hetgeen Christus, ons ten goede, doet, altoos afhankelijk gesteld van de almachtigheid Gods. Met deze verwijzing naar onze Formulieren, en haar gegrondheid in de Heilige Schrift, konden we volstaan, om elke gevolgtrekking, die men uit een hiermede strijdige voorstelling van de Christusregeering tegen ons wil maken, af te weren. Toch verhelen we ons niet, dat hiermede het klare inzicht in de hier geldende verhoudingen nog niet verkregen is. Het koningschap van den Verlosser behoort tot die ingewikkelde leerstukken, die nog nimmer scherp genoeg ontleed zijn; en het is opmerkelijk, hoe onze Geloofsbelijdenis wel breed het priesterlijk ambt van den Middelaar uiteenzet; maar over zijn koninklijk ambt nagenoeg zwijgt Men kan alzoo niet zeggen, dat onze kerken reeds tot genoegzaam helder bewustzijn zijn gekomen omtrent de beteekenis der woorden, dat alle macht in hemel en op aarde aan Jezus is gegeven, omtrent zijn zitten ter rechterhand Gods, en omtrent het overgeven van het koninkrijk aan God en.den Vader in de voleinding der eeuwen. Bij het indenken van hetgeen ons hieromtrent geopenbaard is, loopen we telkens gevaar, om in den Middelaar den tweeden Persoon der heilige Drieëenheid uit het oog te verliezen, en tusschen God en zijn Christus een scheiding te maken die niet mag. En toch, juist uit het maken van die ongeoorloofde scheiding kwam zoowel de voorstelling op, dat het regiment Gods thans rustte, en we dus alleen met het regiment van den Christus zouden te doen hebben, als de even verkeerde denkwijze, die de macht van den Middelaar beperkt tot geestelijke invloeden op de harten der geloovigen. Toejuiching zal daarom elke poging verdienen, die er naar streeft om dit ingewikkelde leerstuk door nauwkeurig Schriftonderzoek en dogmatische synthese tot meerder helderheid te brengen. Aan zulk een onderzoek bestaat behoefte, al zou het misplaatst zijn, zoo wij hier zoodanig breed onderzoek wilden inlasschen. KERK EN STAAT. 26. 281 Voor het hier beoogde doel was het voldoende, de voorstelling van een Christusregeering, die de Godsregeering tijdelijk stil liet staan, als in strijd met de Schrift, en op grond hiervan ook met onze Formulieren van Eenigheid, buiten het geding te plaatsen. Voor de zaak zelve bepalen we ons daarom tot het trekken van enkele groote lijnen. De Schrift leert ons de ontwikkeling van al wat bestaat in zijn historisch verloop opvatten, als beheerscht door de organische betrekking waarin het tot ons menschelijk geslacht staat. Ze stelt ons de ontwikkeling van dat menschelijk geslacht voor, als beheerscht door de herboren menschheid. En ze leert ons steeds, dat die herboren menschheid op haar beurt beheerscht wordt door den Christus. Zoo culmineert het alles in den persoon des Verlossers, en tegelijk in dien Verlosser als het Woord dat bij God en God was, den Middelaar van het Scheppingswerk. Nu staat de voortgang van deze uitwendige voleinding in nauw verband met den loop der historie in het gemeene teven. Dit geldt zoowel van elk geloovige, als van een Kerk, en van de Kerk in het gemeen. Gelijk er samenhang is tusschen ziel en lichaam, zoo ook is er samenhang tusschen uw uitwendig en uw geestelijk leven, en zoo ook tusschen de ontwikkeling van het Koninkrijk der hemelen en den voortgang van de historie in de burgerlijke sfeer. Zal nu de geestelijke ontwikkeling, gelijk ze in Christus als het Hoofd der Gemeente gewaarborgd is, ongestoord doorgaan, dan moet ook het gemeene leven der wereld zich daarmede in zulk een harmonie ontwikkelen, dat bet alles aan den voortgang van het Koninkrijk der hemelen dienstbaar wordt Niets in het providentieel bestel kan dan aan het genadewerk van den Heiligen Geest, in den weg staan. En het providentieel bestel, èn het geestelijk regiment moeten dan uit één gedachte vloeien, moeten één lijn volgen, moeten steeds hand in hand gaan. Die eenheid moet in Christus gegeven zijn, en, daar hij zelf God is, ook in zijn God-menschelijke energie tot uiting komen. En dat nu is het, wat in het zitten van den Christus aan de Rechterhand Gods beleden wordt Niets, niets wat voor de voleinding van het Koninkrijk der hemelen onmisbaar is, den Middelaar onthouden. Hem is dit alles gegeven, in hemel en op aarde, geheel onverschillig of het enkele personen dan wel geheele volken, natuurkrachten of engelen betreft; maar zulks altoos in dien zin, dat dit alles instrumenteel dienst doe, om het Koninkrijk der hemelen te doen komen; en wel zoo, dat de Zoon des menschen de uitwerking altoos afbidt van die Almachtigheid Gods, waarin Hij zelf als de Zone Oods deelt 282 KERK EN STAAT. 27. XXXIX. Kerk en Staat 27. Doch Jezus zeide: Verbiedt hem niet; want er Is niemand, die eene kracht doen zal in mijnen naam, en haasteUjk van mij zal kunnen kwalijk spreken. Want wie tegen ons niet is, die is voor ons. Markus 9 : 39, 40. Uit het voorafgaande zai het duidelijk zijn, hoe het absolute standpunt formeel alleen door de Roomsche kerk op in elkaar sluitende wijze is uitgewerkt, maar hoe het noch van Roomsche noch van Protestantsche zijde voor practische doorvoering bruikbaar is gebleken; en dat wel hierom, omdat de ontwikkeling van het leven in haar historisch verloop, niet bij de eenvormigheid kan blijven staan. Bij elke levensontwikkeling onder menschen is er wel eenheid door eenvormigheid in den aanvang, en blijft het einddoel eenheid door harmonie van het verscheidene; maar op heel den langen weg, die van het begin naar het einde van zulk een levensontwikkeling voert, vertoont ze gedeeldheid en veelvormigheid. En zulks niet alleen om der zonde wil (al is het ontegenzeggelijk dat de zonde de gedeeldheid op onnatuurlijke wijze verscherpt) maar krachtens de eigen scheppingsordinantie Gods. Alle proces beweegt zich uit de eenheid van de kiem, door de splitsing van de stengels, naar de harmonie van de voltooide plant Maar, zoo vraagt men ons met belangstellenden ernst: Indien dat dan zoo is, loopt ge dan toch niet zeer ernstig gevaar in de neutraliteit van de mannen der Revolutie te vervallen ? Komt ge, zoodoende, niet ten slotte uit bij twijfelzucht en onverschilligheid ? Verliest ge op die wijs niet het geloof in de zekerheid van uw eigen belijdenis en in de vastheid van uw levensovertuiging? En overmits deze vraag van het uiterste gewicht is, mogen we onze uiteenzetting van de verhouding tusschen Kerk en Staat niet als geëindigd beschouwen, zonder haar, met al den ernst die hier eisch is, onder de oogen te hebben gezien. Ten einde nu ook ten deze ons niet in klanken en phrasen te verliezen, is het voor alle dingen noodig, dat we vaststellen, wie de mannen der Revolutie zijn, en wat deze mannen der Revolutie onder Neutraliteit verstaan. Hoe schel toch deze klanken van Neutraliteit en Revolutie ook klinken, die klanken op zichzelf wijzen het geding niet uit Dit zullen onze tegenstanders onder de minnaars onzer belijdenis ons zelve toegeven. KERK EN STAAT. 27. 283 Of is het niet zoo, dat geheel hetzelfde verwijt door de Roomsche pleitbezorgers tegen hen wordt aangevoerd? Kan niet een ieder het in de geschriften der Roomsche polemisten lezen, dat de Reformatie in den grond der zaak de Revolutie was, en dat de groote Revolutie van 1789 slechts het rechtstreeksch gevolg was van 1517? Luther de geestelijke, vader van Voltaire, Calvijn de geestelijke bezieler van Rousseau! Is niet op alle manier ons van die zijde aangezegd, dat er geen gezag op aarde te handhaven is, tenzij de bisschop van Rome als de stedehouder van Christus worde erkend, en dat waar dit gezag wordt losgelaten, een ieder zijn eigen gezag opricht en alzoo Goddelijk gezag wordt verworpen? Mogen we nu aan hen, die onder de minnaars onzer belijdenis gelijk verwijt van revolutionaire woeling tegen óns richten, de vraag stellen, of zij voor dat verwijt der Roomsche polemisten uit den weg zijn getreden ? En indien niet, gevoelen ze dan zelve niet, dat het tegen ons oproepen van het spooksel der Neutraliteit en der Revolutie op ons al even weinig indruk moet maken, zoolang elk nader bewijs voor hun beweren ontbreekt. Bij soortgelijk geding is het daarom plicht, aanstonds van de woorden tot de zaken te komen, en zoo ook hier, om zich nauwkeurig rekenschap te geven van wat de mannen der Revolutie voorwenden, en van wat ze met hun Neutraliteit bedoelen. Eerst als dat ons helder voor oogen staat, valt uit te maken, of wat wij voorstaan, hieraan gelijk is, of wel er principieel van verschilt. Nu staat het èn historisch èn onder ons vast, dat de mannen der Revolutie in beginsel alle bijzondere openbaring van Gods wil loochenen; uit de wilsuiting van den mensch heel het gebouw van het menschelijk leven optrekken; deswege heel het kerkelijk leven als een overblijfsel en vooroordeel beschouwen; en zich aldus niet slechts tegen de Kerk zelve, maar tegen geheel de Christelijke usantie en levensbeschouwing keeren, ten einde er de humanistische levensbeschouwing, die uit het Heidendom opkwam, gedragen door de school, als anti-kerk, voor in de plaats te stellen. In dat stelsel, en bij dat streven nu, beteekent Neutraliteit, dat alle geloof en alle kerkelijke openbaring voor onverschillig wordt verklaard, ten einde het ongeloof te doen zegevieren en een wetenschap, die uit den wortel van het ongeloof wordt opgetrokken, als rechter te doen zitten over alle levensvragen. Dat zóó en niet anders deze Neutraliteit bedoeld is, lijdt geen tegenspraak. Nooit en nergens hebben de mannen der Revolutie gelijk recht gewild of beoogd. Hun dusgenaamde neutraliteit diende zich altoos als antl-Clericalisme aan. Iets wat ten onzent althans nauwlijks behoeft herinnerd te worden, waar een strijd om de School gestreden is, die, onder neutrale vlag, niet anders dan het terugdringen van het Christelijk element op de volksschool bedoelde. 284 KERK EN STAAT. 27. Zal nu iemand beweren, dat het dit is, wat ook wij bedoelen en voorstaan? Natuurlijk niet Het is toch openbaar, dat heel ons streven er juist vierkant tegen in gaat, en er op gericht is, om dat streven in zijn vaart te stuiten. Dat bedoelt men dan ook niet. Wat men vreest is alleen, dat wij ongemerkt en zonder er ons zelve van bewust te zijn, voeden wat we keeren willen, en sterken wat we bestrijden. Niet tegen onze intentie, alleen tegen de helderheid van ons doorzicht rijst het bezwaar. Gij, zoo zegt men, wilt toch ook de neutraliteit, want gelijk uw standpunt door u zelve is toegelicht, moet voor de Overheid alles even goed zijn. Gij ook belet de Overheid partij te kiezen. Gij wilt, evenzoo als de mannen der Revolutie, dat de Overheid niet zal uitmaken, welke de ware en welke de valsche kerk is. Hiertegen nu zij al aanstonds opgemerkt, dat tusschen de Overheid en de personen die het Overheidsgezag uitoefenen, scherp moet onderscheiden worden. Die personen staan onder de gemeene wet, die geldt voor al wat mensch heet, en die wet is, dat een ieder zondaar zich bekeeren zal, en dat hij, geestelijk licht ontvangen hebbende, zich voegen zal bij de ware kerk van God. Voor een iegelijk die met overheidsgezag bekleed is, hij zij keizer of koning, burgemeester of rechter, minister of politieagent, geldt dit alzoo even onverzwakt als voor ieder koopman of daglooner. Maar moet er dan geen onderscheid gemaakt tusschen hetgeen geldt voor u als mensch of als persoon, en hetgeen u als eisch gesteld wordt in uw qualiteit? Een timmerman, wie hij ook zij, moet «.iv.ii uokuui cu uij uc waic Hein. vuegen; maar vuigi nier nu uit, aat hij als timmerman in de kerk komt? Natuurlijk niet. Wel geldt voor hem ook als timmerman de eisch, dat hij zijn taak ernstig opvatte, eerlijk en getrouw met zijn patroons en werklieden omga, en zijn talent bezige om in zijn ambacht het beste te leveren, wat daarin geleverd kan worden; maar dit alles zegt alleen, dat zijn Christelijke belijdenis ook op zijn burgerlijk leven verheffend inwerkt, om de gaven der gemeene gratie te beter tot haar recht te doen komen. In gelijken zin nu zeggen ook wij, dat wel elk overheidspersoon als mensch geroepen is zich te bekeeren en zich bij de ware kerk te voegen, maar dat het Overheidsgezag als zoodanig óók bij de bekeerden tot den kring van het burgerlijke leven n,i uv citw vcui w gemeene giaue unju uenouren, zooaat ae cnristeiijke belijdenis in den Overheidspersoon geen ander effect heeft, dan om hem op dit terrein zijn plichten te getrouwer, te ernstiger en te gelukkiger te doen gevoelen. Een regimentscommandant zal als persoon tot den Heere bekeerd kunnen zijn, en ook als persoon de ware kerk moeten verkiezen en de valsche kerk moeten tegenstaan; maar hij kan KERK EN STAAT. 27. 285 en mag dit niet doen als commandant van de troepen die onder hem staan. Spreekt hij een soldaat in het particulier, dan zal hij hem mogen wijzen op de dwaling van andere kerken; maar als de Zondag aanbreekt, mag hij de Roomsche, Luthersche of Doopsgezinde soldaten niet commandeeren om naar de Gereformeerde kerk te gaan. Zoo is het met een commandant aan boord van een oorlogsschip. Zoo is het met den Directeur van een hospitaal. Het zou eenvoudig misbruik van gezag zijn, indien wie macht over menschen heeft, die macht aanwendde om hen met geweid te dwingen naar zijn kant Zal men nu zeggen, dat daarom zulk een kolonel, zulk een kapitein ter zee, of zulk een directeur zich neutraal houdt, geen voorkeur heeft, en het beginsel der Revolutie huldigt? In het minst niet. En dat wel om de eenvoudige reden, dat men slechts dan in slechten zin neutraal is, als men partij kiezen moet, en dit uit onverschilligheid nalaat. Neutraliteit kan een ondeugd zijn, maar is even dikwijls een deugd. Er kan in neutraliteit plichtsverzuim schuilen, maar even dikwijls plichtsbetrachting. Als er een oorlog uitbreekt tusschen Rumenië en Bulgarije, of tusschen Servië en Montenegro, dan zou het een misdaad zijn, zoo onze Regeering zich niet neutraal hield. Het volkenrecht heeft in zulk geval de plichten der neutralen dan ook steeds scherper zoeken te belijnen; en niémand denkt er aan, in zulk een constellatie de neutraliteit van derden als iets verkeerds te veroordeelen. En een schuldig karakter neemt zulk een neutraliteit dan eerst aan, als er een hooger beginsel in het spet was, dat tot partijkiezen noodzaakte, en zoo men dan toch den moed en de offervaardigheid miste, om voor het bedreigde volk in de bres te springen. Wanneer, toen Transvaal werd bedreigd, de OranjeVrijstaat zich neutraal had gehouden, zou de neutraliteit, en zeer terecht aan deze republiek als schuld zijn aangerekend. Juist zooals de volksconsciëntie het als schuld aan de groote mogendheden aanrekent, dat ze, laf en beginselloos, geen protest lieten hooren, toen Engeland zich opmaakte om de twee Zuid-Afrikaansche republieken te verpletteren. Evenzoo staat het met de binnenlandsche aangelegenheden van andere Staten. Als er een partijstrijd op onze grenzen in een naburig land woedt, past het ons niet ons daarin te mengen. Daartegenover hebben wij ons strikt neutraal te houden. Niet neutraal te zijn, ware hier plichtsverzaking. Als daarentegen in China de barbaarsChheid van het heidendom zich tegen al wat Christen heet keert, om de Kerk van Christus uit te moorden, dan houdt deze regel op te gelden, en is interventie plicht geworden. De neutraliteit, in het eerste geval geboden, wordt in het tweede geval schuldig verzuim. Even schuldig verzuim als Europa zich ten laste liet komen, toen ze duldde dat de Sultan van Turkije de schrikkelijke Armenische moorden geworden liet Uit deze feiten en de daarop toepasselijke regels blijkt alzoo, dat het enkel roepen van: „Gij zijt voor 286 KERK EN STAAT. 27. de neutraliteit!" zonder nadere bepaling niets beteekent; dat er tweeërlei neutraliteit is, de ééne als zonde, de andere als plicht te kenteekenen; en dat eerst nader onderzoek beslissen kan, of de neutraliteit, die gij voorstaat en die ge in toepassing brengt, lof of blaam verdient. Voor het onderwerp nu dat ons bezighoudt, hangt dit, wat uw streven betreft, geheel af van de vraag, of uw neutraliteit haar oorsprong vindt in vijandschap tegen en onverschilligheid voor de kerk, of wel in liefde en overtuiging. De mannen der Revolutie hebben de neutraliteit bepleit, omdat ze vijandig tegen de Kerk van Christus overstonden en haar onder den voet wilden halen, en dit vond zijn oorzaak in hun volkomen onverschilligheid jegens de Waarheid Gods. Wij daarentegen staan onthouding van partijkeuze voor, omdat onze warme liefde voor de Kerk van Christus ons noopt alle Overheidsbemoeiing als schadelijk en tegen haar aard ingaande af te weren, en zulks niet uit onverschilligheid jegens de waarheid Gods, maar juist omdat de waarheid Gods dit naar onze vaste overtuiging alzoo eischt. Wil men ons uit dien hoofde pleitbezorgers der neutraliteit noemen, we zullen het ons laten aanleunen, omdat neutraliteit zeer dikwijls plichtsbetrachting en neutraal een eerenaam kan zijn. Zeiven daarentegen zullen we dien naam nooit kiezen, evenmin het pas noch zin geeft van „neutraal" te spreken, als ge tot partijkeuze onbekwaam en onbevoegd zijt. En overmits ons nu gebleken is, dat de Overheid als zoodanig niet in staat en niet bevoegd is, om over de verschillen tusschen de onderscheiden kerken te oordeelen, kan van neutraal hier nooit in eenigen gezonden zin- sprake zijn. Te minder is de qualificatie van neutraal op het stelsel dat wij voorstaan toepasselijk, omdat, gelijk men weet, steeds het publiekrechtelijk karakter der kerk door ons verdedigd en ook in deze artikelenreeks toegelicht is. En toch, dit juist is het punt, waarop de mannen der Revolutie zich principiëel tegen de kerk hebben overgeplaatst. Op hun standpunt is de religie iets dat ieder voor zichzelf moet weten, een soort private liefhebberij, waaraan de beschaafde en ontwikkelde lieden niet meer meedoen, maar die men aan de onontwikkelde klasse voorshands moet laten. Doch in geen geval heeft, wat met kerk of religie samenhangt, voor den Staat eenige realiteit. De Overheid rekent er niet mede. Op het terrein van het publieke recht rekent de kerk voor niets. Het moge een vereeniging zijn als allerlei andere vereenigingen, maar een eigen positie bezit de kerk voor de Overheid niet. ■ De neutraliteit, die hier wordt geloofd en aanbevolen, komt alzoo neer op een terugdringen en wegdringen van de kerk van het publieke terrein. Dat is alzoo vlak het tegenovergestelde van wat door ons beleden wordt. Naar onze overtuiging heeft de Overheid de Kerk van Christus als een eigen verschijning in KERK EN STAAT. 27. 287 het nationale leven te eeren, en met haar te rekenen, zoo dikwijls aangelegenheden van godsdienstigen of zedelijken aard in de wetgeving tot beslissing moeten komen. Tusschen de mannen der Revolutie en ons bestaat derhalve, gelijk men ziet, zoo weinig overeenstemming en overeenkomst, dat we veeleer in uitgangspunt, motief en einddoel op alle punt lijnrecht tegen hen overstaan. Met hen ons te vermengen of te verwarren, is uit dien hoofde een klaarblijkelijke ongerijmdheid. En wat, ook afgezien van hun bedoelen, het brandmerk van neutraliteit betreft, dat zou dan alleen aan ons stelsel kunnen worden opgedrukt, indien te bewijzen viel, dat partij kiezen van de Overheid hier plicht was; iets wat daarom nooit bewezen kan worden, omdat de Overheid als zoodanig niet geestelijk is, en alzoo onbevoegd is, om te beslissen en uit te maken, welke verschijning van de kerk de ware en welke de valsche is. Geen beroep op de tijden toen de bijzondere Openbaring werkte, en geen beroep op Israël in engeren zin kan dit onloochenbare feit ongedaan maken. Redeneert men van de kerk uit, dan bewijst de natuur der kerk, dat de Overheid haar niet mag dwingen, of haar vrijheid, en daarmee haar levenskracht, gaat te loor. En redeneert men van uit de roeping der Overheid, dan kan die roeping nooit verder gaan, dan de gaven strekken, die haar als zoodanig van God beschikt zijn, en daaronder behoort het geestelijk licht niet. Dat licht kan schijnen in den persoon, maar het ambt als zoodanig kan het niet in zich opnemen. Het staat heterogeen naast de sfeer der particuliere genade. Evenmin dus als men zeggen kan, dat de Waterstaat neutraal is tusschen de Homoeopathie en de Allopathie, omdat medische kennis niet in den ingenieur als zoodanig valt, evenmin kan men beweren, dat de Overheid neutraal is tusschen de onderscheiden kerkformatiën, eenvoudig omdat in de gaven voor haar gezag als zoodanig, de geestelijke onderscheiding, die de Heilige Geest aan de kinderen Gods verleent, niet in is. Toen de discipelen het zwijgen wilden opleggen aan een man, die tot het volk over Jezus sprak, zonder bij hun kring te zijn aangesloten, gold het in den grond der zaak geheel hetzelfde vraagstuk. Er was een formatie der kerk in den kring van Jezus en zijn discipelen, en die man behoorde tot die formatie niet, stond er buiten, en volgde den drang zijner roeping op eigen manier. Natuurlijk had de man het mis. Goed en recht en zuiver voor God had hij alleen dan gestaan, zoo hij zich bij de formatie van Jezus' kring had aangesloten. Daarover kan geen geschil bestaan. Hierover bestond tusschen Jezus en zijn discipelen dan ook geen geschil. Maar wel hierover, of dien man dat eigen optreden naast de ware Kerk al dan niet moest worden belet, en of hem al dan niet het 288 KERK EN STAAT. 28. zwijgen móést worden opgelegd. Dat meenden metterdaad de discipelen. Zoo oordeelden ze allen zonder onderscheid; en het was Johannes, die zoo roerend over de Christelijke liefde schreef, die tot Jezus kwam en zeide: „Meester, wij hebben een man gezien die de duivelen uitwierp in uwen naam, en u niet volgt: en wij hebben het hem verboden, omdat hü ons niet volgt." En wat zegt Jezus nu ? Antwoordt Jezus, dat ze wel hebben gedaan, want dat naast de ware formatie der Kerk geen afwijkend optreden mag worden geduld? Integendeel, Jezus zegt tot zijn discipelen: Verbiedt hem niet. Jezus keurt dus hun absolutisme af, en stelt daartegenover den stelregel, dat wié niet tegen hem is, voor hem is. In de Kerk geldt de regel: Wie niet voor mij is, is tegen mij. Maar op het publieke terrein stelt Jezus dezen anderen regel, dat ieder die niet tegen hem is, voor hem arbeidt Zal men nu daarom zeggen, dat ook Jezus neutraal was, en dat Jezus het standpunt der mannen van de Revolutie innam? Men gevoelt, dit ware heiligschennis. En toch, in den grond der zaak gold het hier dezelfde tegenstelling. De discipelen waanden, dat ook op het publieke terrein alleen hij meetelde, die tot den heiligen kring, of wil men, tot de ware kerk behoorde, en dat er een macht moest zijn, om aan dengene die hiertoe niet hoorde, het zwijgen op te leggen. Onze Heiland daarentegen bestrijdt en verwerpt zulk een denkbeeld, als in strijd met de wet van zijn koninkrijk. Niet dien man verbiedt Jezus te spreken, maar hij verbiedt zijn jongeren hem het spreken te verbieden. XL. Kerk en Staat 28. (Slot). Durft iemand van olieden, die eene zaak heeft tegen een ander, te recht gaan voor de onrechtvaardigen, en niet voor de heüigen? 1 Cor. 6 : I. Aan het einde van onze uiteenzetting toegekomen, vatten we duidelijkheidshalve het gevondene, althans wat de hoofdpunten aangaat In korte trekken saam. 1. Artikel 36 van onze Belijdenis moet historisch, en mag niet opportunistisch worden uitgelegd. Dit artikel onderstelt, in overeenstemming met de theorie die in de middeleeuwen gold, en nóg door Rome wordt KERK EN STAAT. 28. 289 gehandhaafd, dat er slechts ééne Kerk bestaat en bestaan kan; dat wat daarnaast opkomt, zich valschelijk alzoo noemt; en dat de Overheid geroepen is, desnoods met het zwaard, die ééne Kerk te beschermen, en niet alleen de afgoderij, maar ook allen valschen godsdienst uit te roeien. 2. Bij de verhouding tusschen Kerk en Staat, komt de Kerk voor als instituut en niet als organisme. 3. Beide, het instituut van de Kerk en het instituut van de Overheid, bestaan om der zonde wil. Had de eerste mensch volhard in den staat der rechtheid, er zou nooit een zelfstandig instituut der Kerk, en nooit een Overheid geweest zijn. Het vaderlijk gezag alleen komt uit de schepping op, het Overheidsgezag is van latere instelling. Men kan dit ook zóó uitdrukken, dat het vaderlijk gezag, en daarmede samenhangend het patriarchale familiegezag, met insluiting van het maritale gezag, organisch van natuur zijn; het Overheidsgezag daarentegen en het Kerkelijk gezag mechanisch. Organisch duidt hierbij datgene aan, wat uit het leven zelf, gelijk dit naar de scheppingsordinantie bestaat, opkomt; mechanisch daarentegen datgene, wat op kunstmatige wijze in dit leven is ingeschoven. Zoo is organisch de tand die vanzelf aan het gebit van het kind uitgroeit; mechanisch de kunsttand, die later in het verstoorde gebit wordt ingezet. Organisch zich bewegen, is het loopen op onze twee natuurlijke beenen; mechanisch het gaan op twee krukken, als de beenen hun dienst weigeren. 4. Hoezeer beide instituten, zoowel dat van de Kerk als van de Overheid, om der zonde wil ingesteld, en dus mechanisch van natuur zijn, zoo verschillen toch beide principiëel hierin, dat de Overheid een instituut is van de gemeene gratie, de Kerk daarentegen een instituut van de particuliere genade. Hieruit volgt, dat de Overheid onder alle volken bestaat zoolang er volken optraden, de Kerk daarentegen als zelfstandig instituut eerst sedert den Pinksterdag. Wel is de Kerk als organisme er van het Paradijs af geweest, maar niet als zelfstandige instelling. Dat werd ze eerst door de uitstorting van den Heiligen Geest, na in den kring van Jezus en zijn discipelen te zijn gepraeformeerd. Dit nu brengt met zich, dat in de gemeene gratie al datgene gegeven moet zijn, wat voor het instituut der Overheid als onmisbaar vereischte gevorderd wordt; alsmede, dat de Christelijke religie wel ook voor de Overheid den wil Gods in de gemeene gratie verheldert, maar nooit aan de Overheid een soteriologisch karakter leent; iets wat met den aard van haar instelling in strijd zou zijn. De Overheid is en blijft een instelling voor onze aardsche huishouding en vindt haar einddoel in deze bedeeling; de Kerk is en blijft een instelling voor het Koninkrijk der hemelen, en vindt haar einddoel in hetgeen aan de overzijde van het graf ligt. Gemeene Oratie lil 19 290 KERK EN STAAT. 28. 5. In Christus vinden Overheid en Kerk haar hoogere eenheid, in zooverre de Zone Gods tegelijk Middelaar is èn voor het natuurlijk èn voor het kerkelijk leven. Hij is Scheppingsmiddelaar en Verlossingsmiddelaar, maar elk dezer twee op een andere wijze, in andere orde en uit anderen hoofde; en wie beide verwart, gaat tegen de Heilige Schrift in. 6. De twee instellingen van de Overheid en van de Kerk dienen beide de eere Gods en der menschen heil, maar elk op eigen wijze. De Overheid door dwang, geweld en den sterken arm; de Kerk door het wekken van overtuiging, door belijdenis en door geestelijken invloed. Beide zijn gebonden aan den geopenbaarden wil van God, gelijk die kenbaar is uit de natuur, uit de historie, uit de Heilige Schrift, en uit de verlichting des Heiligen Geestes; doch elk aan den wil Gods, gelijk die geopenbaard is voor haar eigen levensterrein. 7. Hetgeen in de Heilige Schrift geopenbaard is over de verhouding van het burgerlijk en godsdienstig leven in den patriarchalen tijd en onder Israël, is niet dan bij derde van vergelijking toepasselijk op de verhouding tusschen de Overheid en de Kerk als zelfstandig instituut. De patriarchale verhouding vóór Mozes, en de nationale verhouding onder Israël, droeg een buitengewoon karakter, dat zonder meer niet van toepassing is op de toestanden, die ontstonden nadat de bijzondere Openbaring voltooid was. Dies kunnen ze noch mogen ze regel stellen voor de verhouding van de Overheid tot de Kerk als zelfstandig instituut, overmits zulk een zelfstandig kerkelijk instituut destijds nog niet bestond. 8. In de Evangeliën en in de Apostolische brieven, in de Handelingen en in de Openbaring van Johannes, wordt niet met één enkel woord op plicht tot inmenging van de Overheid in de kerkelijke aangelegenheden gedoeld of gezinspeeld. Veeleer worden in geheel het Nieuwe Testament de sfeer der Overheid en de sfeer der zelfstandige Kerk, dis twee in aard, karakter, bestaanswijs en doel geheel onderscheiden sferen, voorgesteld. Het woord van Jezus tot Pilatus is hier beslissend: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Indien mijn koninkrijk van deze wereld ware, zoo zouden mijne jongeren voor mij gestreden hebben, maar nu is mijn koninkrijk niet van hier." Wel worden plichten aan de belijders van Jezus jegens de Overheid opgelegd, maar met niet één woord eene verplichting aan de Overheid tot het zich partij stellen, wat voor het kerkelijk terrein aangaat Wel wordt in sterke bewoordingen ons aangezegd, dat de Overheid de ware belijders van Jezus vervolgen zal; nergens dat ze deze met haar gezag heeft te dekken. Voor alle beroep op de Heilige Schrift ten deze, verwijst men dan ook uitsluitend naar het Oude Testament; en juist wat deswege in het Oude Testament voorkomt, kan KERK EN STAAT. 28. 291 onder de bedeeling des Nieuwen Verbonds op de Kerk als zelfstandig instituut niet van toepassing zijn. 9. Evenals elke menschelijke levensopenbaring is ook de Kerk begonnen met op te treden in volstrekte eenheid; maar evenals elke andere menschelijke levensopenbaring, is ook zij onderworpen aan de wet der ontwikkeling. Deze wet der ontwikkeling nu stelt op alle terrein van leven den regel, dat deze ontwikkeling ga door splitsing en door daaruit geboren strijd. Wat begint en moet beginnen met eenvormig te zijn, gaat bij hooger ontwikkeling altoos en naar Gods ordinantie in veelvormigheid of pluriformiteit over. Zoo is het in het leven van de plant, van het dier, en, op menschelijk terrein, in het gezin, in het geslacht, in het bedrijf] in de kunst, in de wetenschap, in het staatkundig leven, en zoo ook in het leven der Kerk. Menschelijke zonde, dwaling en verkeerdheid, moge deze splitsing en strijd noodeloos verscherpen, maar in beginsel is deze splitsing een noodzakelijke werking van de door God gestelde levensordinantie. Eerst heeft de massa der menschen, hetzij als stam, als volk of als Kerk, slechts één leven, één besef, één denkwijze, één levensbestaan, één wijze van uiting, één ideaal. Bij voortgaande ontwikkeling daarentegen begint zich de persoonlijkheid te doen gelden en treedt het massale meer op den achtergrond. Verschil van ras, stam, nationaliteit, hemelstreek, usantie en verleden, brengt teweeg, dat zich verschillende vormen in het eerst eenvormige leven beginnen te vertoonen, en ten slotte worden hieruit verschillende rassen, verschillende scholen en richtingen, verschillende menschelijke bestaanswijzen geboren, die ook voor het kerkelijk leven onderscheiden en uiteenloopende eischen stellen Dientengevolge nu moet ook de Kerk, die organisch één blijft, zich institutair in onderscheidene en uiteenloopende formatiën openbaren. 10. Deze openbaring van de Kerk in veelheid van formatiën, poogde reeds lang vóór de Reformatie door te dringen, en drong reeds door in de zelfstandige formatie van de oude Engelsche of Culdeïsche van de Grieksche, de Armenische, de Koptische Kerk enz. In het zuiden en westen van Europa, daarentegen, slaagde de Roomsche hiërarchie er in, om dit proces tijdelijk te stuiten, tot de Reformatie aan dat proces zijn vrijen loop hergaf. Toch kon eerst nadat de kruitdamp van dezen strijd was opgetrokken, de doorbreking van het proces tot het bewustzijn doordringen. Vandaar dat ook de Reformatoren, nog in de Roomsche eenheidsidee bevangen, zich aanvankelijk niet anders voorstelden, of de Roomsche Hiërarchie zou worden vernietigd, en de vrijgemaakte Kerken zouden als nieuwe eenheid zich openbaren. Dogmatisch hebben zij daarom de Roomsche eenheidsidee nog bepleit, en in hun ijver het ondenkbare beproefd, om de gebroken eenheid te herstellen. 292 KERK EN STAAT. 28. 11. Dit pogen is mislukt en moest mislukken. Die eenheidsidee toch was niet opnieuw te verwezenlijken, tenzij men ze opnieuw omzette in een clericale hiërarchie. De Roomsche eenheidsidee was zonder het instrument eener clericale hiërarchie niet te verwezenlijken, gelijk ze dat nu nog niet is. Wie zich ten deze op het Roomsche standpunt plaatst, moet dan ook tot de Roomsche organisatie terugkeeren, maar zou juist daardoor tegen de wet van het ontwikkelingsproces, die ook voor het kerkelijk leven geldt, ingaan. De feiten spreken dan ook zoo sterk, dat eer de Reformatie één eeuw had doorgewerkt, meerdere kerkgroepen met een eigen belijdenis en een eigen kerkorganisatie naast elkander kwamen te staan; een proces van splitsing, dat zich sinds dien tijd nog steeds heeft voortgezet. 12. Zoolang de Kerk, als zelfstandig instituut, in eenheid van formatie optrad, kende de Overheid sedert Constantijn slechts één Kerk, ontzegde aan alles wat niet tot die Kerk behoorde, bestaansrecht, en begiftigde die Kerk op milde wijze. Toen daarentegen de pluriformiteit der Kerken doorbrak, kwam de Overheid voor een geheel nieuwen toestand te staan, dien zij, zoo min als de Kerken zelve, van stonde aan met helderheid doorzag. Ook de Overheid was dusver aan de eenheidsidee der Kerk gewend; het bestaan van slechts één Kerk vereenvoudigde haar bemoeiing; en zoo koos ze aanvankelijk op onderscheidene wijzen voor de éénheid van het kerkelijk instituut tegen de pluriformiteit partij. Ze deed dat, voorzoover ze met de Roomsche Hiërarchie één lijn trok, door te vuur en te zwaard de Kerken der Hervorming te vervolgen; maar ze deed dit ook ïn landen, waar de Reformatie ingevoerd werd, door zich voor één der Kerken te verklaren, en de anderen hoogstens te dulden. Iets waaruit een Caesaropapisme in velerlei vorm ontstaan is, evenwel zoo, dat de Overheid overal een nationale Kerk, een landskerk, een staatskerk, een volkskerk, als de eenige waarmede zij te rekenen had, erkende. 13. Hierdoor is de vrijheid der Kerken te loor gegaan. Ze werden een tak van Staatsdienst, met privilegiën begunstigd, maar aan de macht van den Souverein onderworpen. Haar vrije, zelfstandige ontwikkeling werd belemmerd. Hier te lande mochten geen Generale Synoden meer saamkomen, en na den schijntriomf van 1619 is de vrijheid, en daarmee de ontwikkeling en de rijke levensopenbaring onzer Kerken ten slotte geheel te loor gegaan, tot ten leste koning Willem I op geheel onwettige wijze de Kerken in de boeien sloeg, waaruit al onze latere ellende, onze deeling, en onze machteloosheid geboren is. 14. De oorzaak van deze door de Overheid over ons gebrachte verwoesting, ligt niet in toevalligheden of in iets bijkomstigs, maar in het KERK EN STAAT. 28. 293 verkeerde stelsel als zoodanig. Het zuiverder of onzuiverder karakter van een kerkelijk instituut kan alleen geestelijk onderscheiden worden, en voor die geestelijke onderscheiding mist de Overheid het orgaan. De personen der Overheid mogen geestelijk licht hebben ontvangen, de Overheid als instituut bezit dit licht niet. Dienvolgens is zij, waar nieuwe kerkelijke instituten naast elkander optreden, onbekwaam en buiten staat, om de waardij van dezen te beoordeelen. Ze is ten deze tot oordeelen onbevoegd, en mag het niet doen. Dit zelve gevoelende, is zij toen uitwendige eischen van Statuten enz. gaan stellen, die, aan het burgerlijke vereenigingsleven ontleend, op de Kerk waartoe verreweg de meesten krachtens geboorte behooren, niet van toepassing waren; en zoo is het verderfelijke collegiale stelsel tot wet verheven; een wet, waaronder alle Protestantsche Kerken in alle landen nog altoos zuchten. 15. Zal derhalve het kerkelijk leven tot nieuwe, krachtige en vrije ontwikkeling komen, dan moeten de Kerken zelve beginnen, met te breken met het valsche stelsel; welbewust in de van God gestelde wet der ontwikkeling, die de wet der pluriformiteit is, inleven; en zoo een communis opinio doen geboren worden die aan de Kerken haar vrijheid hergeeft. En hiertoe nu zullen de Kerken nooit bekwaam zijn, zoolang ze weigeren in hoofdzaak uit eigen middelen te leven, en niet den moed hebben om, door het brengen van het offer van alle persoonlijk en geldelijk voordeel, haar volle onafhankelijkheid te herwinnen. 16. Moet op die wijze gebroken worden met het valsche, tevens practisch onhoudbare, en tegen Gods ordinantie ingaande eenheidsstelsel, en dientengevolge alle voordeel worden prijsgegeven, dat de gunst der Overheid in haar dwangstelsel verborg, hier staat tegenover, dat de Kerken, dank zij het veldwinnend constitutioneele Staatsrecht, zich een koninklijken weg geopend zien, om ook op het Staatsleven in te werken, door het systeem van Volksvertegenwoordiging. De beginselen toch, waarvan zij de draagsters zijn, zullen zij door catechisatie en prediking onder de burgers veld doen winnen, en zoo door haar leden als burgers haar invloed ook op het terrein van het volksleven doen gelden. 17. Met het beginsel der Fransche Revolutie heeft dit standpunt niets gemeen. Krachtens het beginsel van 1789 wordt alle Kerk beschouwd als een vijandige macht, die ten onder moet worden gebracht; krachtens ons beginsel is ze een goddelijke instelling, die in de door Gód haar verleende geestelijke vrijheid kracht moet zoeken, en volgens de door God aan alle menschelijke levensuiting gestelde ordinantiën zich te ontwikkelen heeft. De Fransche Revolutie beoogde den ondergang der Kerken, het door ons beleden beginsel strekt, om ze uit de broeikas naar 294 KERK EN STAAT. 28. het open veld uit te dragen, en in die sterkende, frissche atmosfeer tot hooger bloei te brengen. 18. Dit stelsel is niet dat der neutraliteit. Neutraal kan men zich alleen houden, ten opzichte van een belang of een beginsel, waarvoor men onder andere omstandigheden de verantwoordelijkheid draagt; niet ten opzichte van een belang of een beginsel, dat geheel buiten onze levenssfeer ligt. Een Kerk kan niet neutraal zijn ten opzichte van den handel, de scheepvaart of den landbouw; eenvoudig omdat ze als Kerk met deze uitingen van het volksleven niets te maken heeft. 19. Evenmin wordt door dit stelsel der pluriformiteit de waarheid aan sceptisch indifferentisme prijs gegeven. Absoluut is de waarheid alleen in voorwerpelijken zin; bij toeëigening en persoonlijke overtuiging kan de onderwerpelijke belijdenis nooit geheel haar subjectief karakter verloochenen; en het subjectieve is nooit absoluut en kan het niet zijn, overmits niet één eenig mensch alle tinten die in het witte licht schuilen, in zich vereenigt. Daarentegen brengt juist dit persoonlijksubjectieve karakter der overtuiging teweeg, dat men hetgeen men belijdt, te vastiger, te inniger, te vuriger belijdt, zoodat alle twijfelzucht hier is uitgesloten. En evenzoo heeft de pluriformiteit tengevolge, niet, dat men tegenover zijn Kerk onverschillig komt te staan, maar omgekeerd, dat men te inniger en te vaster overtuigd is, dat de Kerk waarvan men zelf lid is, de zuiverste institutaire openbaring der Kerk is, die zich laat vinden. 20. Vergelijk met wie zich aan de Roomsche eenheidsidee blijven vastklemmen, is uit dien hoofde voor ons ondenkbaar. Wie het stelsel der eenheidsidee, zonder de daarbij behoorende Roomsche organisatie, blijven verdedigen, houden de vrijheid der Kerken tegen, staan aan haar natuurlijke levensontwikkeling in den weg, miskennen de van God voor alle menschelijke levensontwikkeling gegeven wet, doemen zichzelve tot smadelijke machteloosheid, gunnen aan het ongeloof in de Kerk vrij speL en bouwen hun hoop op een Overheid, die in het verleden door haar inmenging de Kerken altoos geschaad heeft, en in de toekomst haar te dieper vernederen zal, naarmate ze meer te kort schieten in den geloofsmoed, om fier en welbewust haar vrijheid in Christus te heroveren. het huisgezin. 1. 295 XLI. Het Huisgezin. 1. En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest; de zesde dag. Genesis l : 31. Na de Overheid komt in dit practische deel van het leerstuk der gemeene gratie het Huisgezin aan de orde. Niet om volledig de schriftuurlijke openbaring omtrent het Huisgezin, met al wat tot het Gezinsleven behoort en er uit voortvloeit, tot één geheel ineen te zetten. Ook het Huisgezin toch, is slechts één der voorwerpen, waarop het licht der gemeene gratie valt, en komt hier dienvolgens alleen voor zooverre in behandeling, als het door dat bijzondere licht beschenen wordt. Het hoofdstuk van het Huisgezin zal ons daarom van verre na niet zoo lang ophouden, als dat van de Overheid. Niet als ware het minder belangrijk, maar omdat een geschil als over Artikel 36, dat ons bij het vorig hoofdstuk tot zoo alzijdige uiteenzetting noodzaakte, ten opzichte van het Huisgezin onder ons niet opkwam. Bij de bespreking van het Huisgezin nu sta op den voorgrond, dat het niet, zooals de Overheid, eene instelling is, die eerst uit de gemeene gratie opkwam, maar dat het wortelt in de oorspronkelijke scheppingsordinantie. Dit alles beheerschende verschil moet hier met nadruk in herinnering worden gebracht, èn omdat het zoo telkens uit het oog wordt verloren, èn omdat alle burgervrijheden ter laatste instantie uit dit principiëele verschil tusschen den oorsprong van het Huisgezin en den lateren oorsprong van de Overheid opkomen. Stelt ge u toch een oogenblik voor, dat na den val eerst de Overheid ware ingesteld, en daarna pas door die Overheid het Huisgezin, zoo zou ook het Gezinsleven in volstrekten zin aan de Overheid onderworpen zijn geweest; de Overheid zou er de inrichting van hebben vastgesteld; en naar de wisselende inzichten van de Overheid zou ook het Huisgezin in vorm en samenstelling gewisseld hebben. Zelfs zou het door de Overheid die het instelde, wettelijk kunnen zijn opgeheven. Het Huisgezin zou geen zelfstandig karakter hebben bezeten, het zou met geen zelfstandige rechten zijn toegerust geweest. Het huisrecht, om zelfs een politieagent uit mijn huis te zetten, als ik hem er niet in dulden wil, zou ondenkbaar zijn geweest. Er zou geen vaderlijk gezag hebben bestaan. Er zou geen vaste verhouding tusschen man en vrouw hebben gegolden; 296 HET HUISGEZIN. 1. gelijk men thans dan ook in kringen, waarin men van geen Scheppingsordinantie meer afweet, de verhouding geheel wijzigen wit Kortom, bezat het Huisgezin geen eigen oorsprong in de Schepping, en ware het evenals de Overheid eerst later en van terzijde in ons menschelijk leven ingeschoven, dan ware elk volk in volstrekten zin aan het absolute goedvinden van den magistraat overgeleverd geweest, en despotisme de levensregel voor elke natie. Het is daarom lange jaren een leemte in de prediking, en zelfs een leemte in het catechisatieonderwijs geweest, dat op dit allesbeheerschend verschil niet opzettelijk gewezen werd. Het geldt hier één van die grondstellingen van het leven, die aan elk burger en aan elke burgeresse steeds klaar en helder voor oogen moeten staan. Alleen wie van die grondstelling diep doordrongen is, is bestand en gewapend tegen de velerlei vervalschingen, die thans in de denkbeelden over het gezinsleven insluipen. De ons ingeschapen dorst naar vrijheid ontaardt als vanzelf in een revolutionair woelen tegen alle gezag, zoo hij niet in de rechten van het Huisgezin zijn uitgangspunt vindt. Slapheid in de opvatting van het gezinsleven onderdrukt de fierheid van karakter, dempt den burgermoed, en voert tot die slaafsche onedrwerping aan het dusgenaamd „algemeen belang," die thans zelfs bij de zich noemende „vrijzinnigen" zoo diep te betreuren valt. Noch de man tegenover zijn vrouw, noch de ouders tegenover hun kinderen staan, zoo deze scheppingsordinantie uit het oog wordt verloren, meer op een vast en onwrikbaar standpunt; en omgekeerd kan het niet anders, of de vrouw zoowel als de kinderen moeten, indien ze ontwaren meer tegenover willekeur dan tegenover een heilige ordinantie te staan, telkens tornen aan de banden, die alleen in staat zijn, hun een juiste levenspositie te waarborgen. Sta het daarom bij geheel deze bespreking van het Huisgezin helder op den voorgrond, dat het Huisgezin van geheel anderen oorsprong is dan de Overheid. Dat er buiten zonde, zoo de mensch niet gevallen ware, wel een Huisgezin, maar nooit een Overheid zou zijn geweest. Dat dienvolgens het Huisgezin noch zijn oorsprong, noch zijn inrichting, noch zijn levenswet van de Overheid ontvangt, en dat de Overheid ten deze niet anders doen kan en mag, dan de zelfstandige rechten van het Huisgezin boeken, erkennen, en er mede rekenen. En dat, om niet meer te noemen, elk gezin, en in naam van dat gezin het gezinshoofd, het recht en den plicht heeft, om de Overheid te weerstaan, zoo dikwijls ze zich verleiden laat, om dit zelfstandig karakter van het Huisgezin te miskennen of te bedreigen. Als het Huisgezin in plichtsbetrachting te kort schiet, b.v. in zake de opvoeding, moge de Overheid geroepen worden om in te springen; maar zoodra het plichtsbesef in het gezinsleven ontwaakt, en HET HUISGEZIN. 1. 297 de ouders zelve hun taak vervullen, heeft de Overheid zich terug te trekken. Het lig nog versch in aller geheugen, wat strijd daarvoor bij de invoering van den Leerplicht gestreden is. Het welbegrepen volksbelang eischt dan ook, dat dit zelfstandig gezinsrecht met de hand en tand verdedigd worde. Wat in Engeland als spreekwoord geldt: my house is my castte, d. w. z. mijn huis is mijn kasteel, dat ik desnoods ook tegenover den magistraat in staat van verdediging breng, is een volksspreuk, waarin helder volksbesef en krachtige volksenergie zich uitspreekt. Over de zaak zelve kan voor wie op het standpunt der Heilige Schrift staat, geen twijfel rijzen. Duidelijk toch wordt ons in de eerste hoofdstukken van Genesis geleerd, dat God de Heere, nog eer van zonde sprake was, de splitsing in de twee geslachten van man en vrouw tot stand bracht; ter heiliging van die splitsing het huwelijk, en wel zeer bepaaldelijk de monogamie, instelde; en in verband hiermede de telkens nieuwe vestiging van het zelfstandig gezin verordende, toen Hij sprak: „Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven, en deze twee zullen tot één vleesch zijn." Dat „verlaten" toch van vader en moeder, wijst op het telkens weer optreden van een nieuw zelfstandig gezin. Ware dit „verlaten" niet verordend, zoo zou alles bijeen gebleven zijn, evenals een kudde dieren, zich al voortplantend, één geheel blijft vormen, en alleen de koninklijke dieren zich paarsgewijze afscheiden. Maar nu verordend is, dat de volwassen man zich heeft af te scheiden, en het gezin van zijn ouders te verlaten heeft, om met zijn vrouw zich afzonderlijk te vestigen, nu is hiermede het zelfstandig karakter van het gezin ook tegenover de andere gezinnen vastgesteld, terwijl het in een unio mystica, d. i. een mystieke unie, den band van zijn eenheid vindt. Wat er toch staat, dat „deze twee één vleesch" zullen zijn, kan noch mag verstaan worden van het toelaten van het geslachtelijk saamleven. Dit wees zich zelf uit. Neen, het is de Goddelijke wijding die aan het gezin gegeven wordt. Man en vrouw komen elk uit een eigen familie en uit een eigen ouderlijk huis. Ze zijn dus twee, niet één. Zoo zou derhalve het gezin geen eenheid vormen, maar een combinatie blijven. En het is dit denkbeeld, dat wordt afgesneden door de bepaling, dat deze twee één vleesch zullen zijn, d. w. z. dat ze krachtens Goddelijke ordinantie de mystieke eenheid zullen vormen, waarin elk nieuw opkomend gezin zijn eenheidsformatie vindt. Dit is de betrekkelijke waarheid, die er ligt in de voorstelling van de Roomsche Kerk, alsof het Huwelijk een Sacrament ware. Dat dit zoo zijn zou, kunnen we niet toegeven, omdat zoodoende het Huwelijk onder de particuliere genade wordt getrokken. Maar al verwerpen we deze voorstelling, toch leert het verhaal van Genesis ook 298 HET HUISGEZIN. 1. ons met volkomen duidelijkheid, dat het huwelijk heel iets anders dan een contract is, en dat het gezinsleven tot stand komt door wat Paulus in Epheze 5 : 22 noemt „een verborgenheid." Staat het alzoo vast, dat het Huisgezin niet aan de gemeene gratie zijn ontstaan dankt, dan rijst de vraag, welk ander verband er alsdan tusschen het Huisgezin en de gemeene gratie bestaat. Eerst als dit helder wordt ingezien, kan daarna de vraag aan de orde komen, wat het Huisgezin dankt aan de „Bijzondere openbaring", en in wat zin we spreken kunnen van een „Christelijk Huisgezin." Wat nu het eerste punt betreft, zoo behoeft het wel geen betoog, in wat sterke mate de ingekomen zonde met name de rust, de inrichting en ten slotte zelfs de instelling van het Huisgezin bedreigde. Nu nog leveren de dagbladen desaangaande, jaar in jaar uit, voor alle land en alle volk het afdoend en volledig bewijs, gevuld als ze rusteloos met zijn eindeloos variëerende verhalen van allerlei zonden en misdaden, waartoe de verhouding tusschen man en vrouw verleidt. Hoererij, echtbreuk, verkrachting, liefdetwist, moord, zelfmoord, echtscheiding, en zoo veel meer, zetten rusteloos het vernielingswerk voort. Er is geen terrein van menschelijk leven, waarop de zonde van den hartstocht zoo algemeen voortwoelt, zoo ver om zich grijpt, zoo vindingrijk in haar booze vormen is, en zoo tot in het eindelooze, eeuw in eeuw uit, zich herhaalt, en tot de gruwelijkste uitspattingen voortschrijdt, als juist het terrein der geslachtsliefde. Onze schouwburgen leven letterlijk van het azen op dezen hartstocht. Teekenaars en schilders verspillen er hun talent aan. Schrijvers van mysteriën en heel een klasse van schadelijke lectuur zoeken er roem door, slaan er geld uit. Tot in de kleinste dorpen gewagen de geruchten er van. Schier geen familie of geslacht, die door de bacil van dezen hartstocht niet in een zijner leden vergiftigd werd. En ook de naam van „geheime ziekte" behoeft slechts genoemd te worden, om den gruwel te doorzien, die juist op dat terrein van menschelijk leven door de zonde is aangericht. De Heilige Apostel heeft het ons in Rom. 1 : 18—32 dan ook op zoo aangrijpende wijze geteekend, hoe juist deze hartstocht het heidensche leven in het bloeiende en machtige Romeinsche rijk ten slotte geheel ondermijnd had. Geen instelling is dan ook feitelijk door de zonde op zoo ontzettende wijze geschokt, als de instelling van het Huisgezin; en ware hier met name geen reddende macht van gemeene gratie bederfwerend ingetreden, dan mag betwijfeld, of er ten slotte van deze Goddelijke instelling, nog eenig herkenbaar spoor zou zijn overgebleven. Ook aan de thans weer opkomende woeling der goddeloosheid, is het klaarlijk te ontdekken, dat de zonde in haar voleinding, met niets minder dan met de volkomen HET HUISGEZIN. 1. 299 oplossing van het Huisgezin, van het Gezinsleven en van het Huwelijk vrede neemt. Wat men ook nu weer beoogt, en met klimmende onbeschaamdheid predikt, is de vrije liefde en een opvoeding der kinderen door de Overheid. Vrije liefde nu beteekent, dat de mensch op dit terrein des levens, al wat menschenadel leent, zal te niet doen, om, op de wijze der lagere dieren, de bevrediging van zijn dierlijken hartstocht te zoeken waar en wanneer hem dit ook gelust. Een vrouwlijk en een manlijk persoon, die het met elkaar eens zijn, moeten door geen enkele usantie of zedelijke levensorde in het botvieren aan hun zinlijken hartstocht belemmerd worden; en ze moeten aan dezen hartstocht voldoening kunnen schenken, zonder dat hieruit eenige verplichting of eenig gevolg voor hen voortvloeit. Staat men elkander heden aan, en morgen niet meer, dan ziet men van elkaar af, en knoopt elders gelijke betrekking aan. De verwekking van het kind moet door heimelijke middelen worden tegengegaan, en wordt het kind toch geboren, dan levert de vrouw het af aan de Overheid, en deze neemt de voeding en opvoeding van het kind op zich. Eerst zoo is de tot zinlijken hartstocht verlaagde liefde geheel vrij, omdat er zoodoende geen Huisgezin en geen Gezinsleven meer is. Het kind kent zijn vader niet meer. Bastaardij is levensregel geworden. De man leeft op zichzelf, en de vrouw leeft op zichzelve. Men spijst in publieke gelagzalen, en kiest zijn slaapstede naar de hartstocht wenkt. Zoo vervalt atle reden om een Huisgezin op te zetten. Het Huisgezin zou altoos een band blijven, en juist een band wil men niet. En waar, naar Goddelijke ordinantie, de teedere band van de moeder aan het kind, nog altoos een samenleven noodzakelijk zou maken, daar moest juist die zorg voor het kind aan de moeder ontnomen worden. Staatskostscholen vervangen het Gezin. Zoo willen de ontuchtige denkers en romanschrijvers het thans, en ze prijzen dit stelsel aan met de belofte, dat aldus alle zonde, vergrijp en misdaad wegvalt. Bij vrije liefde is er noch hoererij noch echtbreuk meer, geen verwaarloozing van het kind, geen huiselijke twist, geen broedernijd noch echtscheiding. Natuurlijk, als men leven gaat gelijk de lagere dieren leven,*dan vallen vanzelf al die zonden weg, die ook onder de dieren niet kunnen bestaan, omdat alle enkele zonden zich dan oplossen in die ééne principiëele zonde, dat de mensch zijn menschelijke waardij uitschudt en wordt als het dier. In gelijken geest hebben dan ook de heidensche denkers vóór de komst van Christus zich uitgelaten. Zelfs een zoo uitnemend denker als Plato beval zulk een Staatsopvoeding van het kind, buiten het huisgezin, aan, en in Sparta heeft heidensche dwaasheid dat booze ideaal zelfs verwezenlijkt. Zoo deinsde men voor niets terug. Het Huisgezin moest niet alleen verzwakt en ondermijnd, maar tot in zijn grondslagen vernietigd worden. Het moest niet meer gevonden worden. Het moest niet meer bestaan. En waar nu, én vroeger én thans weer, 300 HET HUISGEZIN. 1. de doolgeraakte wijsbegeerte, zelfs bij anders uitnemende denkers, met logische consequentie tot zulke ongerijmdheden geleid heeft en nog leidt, daar is de uitspraak niet te sterk, dat zonder de gemeene gratie de vernietiging van het Gezinsleven reeds voor vele eeuwen zou gelukt zijn, en er toen Christus op aarde kwam, geen spoor meer van deze instelling des huisgezins zou zijn te ontdekken geweest. De zonde ongetemperd en ongebreideld zich voleindende, zou binnen korten tijd heel het Huisgezin en het Gezinsleven spoorloos hebben doen verdwijnen. Wie dan ook in historie nagaat, tot hoe onkenbaar wordens toe het Gezinsleven bij vele stammen, in onderscheidene streken, ontaard is, ontaard door veelwijverij, ontaard door het matriarchaat, ontaard door concubinaat, ontaard door het losse contract des huwelijks, ontaard door de slavernij, ontaard door echtscheiding bij de maand, zoo niet bij de week, en nagaat op hoe veelszins lage trap het huwelijk zelfs nog bij de patriarchen stond, en tot in Davids en Salomo's dagen nog verkwijnde, — die tast en gevoelt, hoe alleen hooger macht hier tusschen beide kon treden, om, onder al deze verbasteringen, toch nog de idee van het Huisgezin, den rijkdom van het Gezinsleven, en de hooge beteekenis van het Huwelijk te redden. Dit is dan ook hier de wondere werking van de gemeene gratie geweest, dat God zelf, die het Huisgezin had ingesteld, het voor deze vernieling door de zonde gevrijwaard heeft. Het Gezin zou door de zonde, ware deze aan zichzelve overgelaten, volkomen te niet zijn gedaan; maar nu heeft God het door de wondere werking der gemeene gratie, althans bij de edeler volken, nog in betrekkelijke zuiverheid, de eeuwen door, in stand gehouden. Hij heeft dit gedaan, door het getal mannelijke en vrouwelijke geboorten zoo goed als gelijk te doen blijven, en alzoo de veelwijverij slechts voor enkelen mogelijk te maken. Hij heeft dit gedaan, door de weelde des levens van de groote menigte af te 'weren, en alzoo den steun der weelde aan dezen boozen hartstocht bij de massa te ontnemen. Hij heeft dit gedaan door een duurzame liefde, aan wie gepaard waren, voor elkander in het hart te ontvonken. Hij heeft dit gedaan door de sterke moederliefde, die Hij aan de vrouw die moeder werd, voor haar kind heeft ingestort. Hij heeft dit gedaan door de kinderen zich aan hun ouders te doen hechten, en eerbied voor het ouderlijk gezag door de hulpbehoevendheid zelve aan het kind in zijn eerste levensjaren in te prenten. Hij heeft dit gedaan door wetgevers te verwekken, die ook onder de heidensche volken voor de eere van het huwelijk zijn opgekomen. Hij heeft dit gedaan door de zondige gevolgen van de vrije liefde zoo luide tot de volksconsciëntie te doen spreken, dat de eenvoudige er voor terugschrikte. Hij heeft dit gedaan ook daardoor, dat Hij het stille huwelijks- HET HUISGEZIN. 2. 301 leven kroonde met een zegen van levensgeluk en levensgenieting, die ten slotte toch weer het hart toesprak en bekoorde. En dit alles te zamen nu vormt die gemeene gratie, waardoor het God beliefd heeft, het Huisgezin, onder wat vaak verschillende vormen ook, toch als instelling in stand te houden, en het vooral onder Israël zelfs tot hooge trap van heiligheid te doen opklimmen. Het is die gemeene gratie die nog doorwerkt, en ook bij ons volk in kringen, waaruit alle geloof verdween, de traditiën van het Gezinsleven soms op zoo schoone en edele wijze in stand houdt. Vandaar, dat ge nog in grooten getale ook onder ons geheel moderne en soms erger dan moderne, gezinnen vindt, die in het huwelijksleven rijk en gelukkig, door zuiverheid uitmunten, de liefde heiligen, en de zorg voor de kinderen tot heilige levenstaak kozen. Het is aan die gemeene gratie en aan haar alleen te danken dat, b.v. onder een volk, zoo ingeslapen als het Chineesche, de eerbied voor het ouderlijk gezag nog zoo krachtig voortleeft, dat het onze gedoopte kinderen vaak beschamen kan. En het is vrucht van diezelfde gemeene gratie, dat, terwijl in de kringen der rijksten en der armsten met name in de steden de zonde van den wellust zoo vernielend voortkankert, — op het platteland, en bij onzen gewonen handwerksstand, en zoo ook bij onze eenvoudige burgerij, nog een zin voor huwelijksgeluk voortbestaat, die de kracht uitmaakt van ons volksbestaan. Dat ook bij deze klasse der bevolking, zonde zich in het goede mengt, ontkennen we daarom niet; maar het feit mag dan toch dankbaar geconstateerd, dat de overtuiging in deze kringen onverzwakt stand houdt, dat het Huisgezin de normale levensorde 'is; dat het Huwelijk om Godswil in eere is te houden, en dat alleen het Gezinsleven bevrediging schenkt aan onzen menschelijken dorst naar levensgeluk. XLII. Het Huisgezin. 2. Want zoo iemand zijn eigen huis niet weet te regeeren, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorg dragen? 1 Tim. 3 : 5. Indien dan het Huisgezin uit de Schepping of, wil men, uit de Natuur is, en niet uit de Genade die zaligt, noch ook uit de gemeene gratie, met wat recht en in welken zin spreken we dan van het „Christelijk Huis- 302 HET HUISGEZIN. 2. gezin ?" Hierover mag niet worden heengeloopen. Ziet men toch in het Huisgezin tot op zekere hoogte een schepping van het Christendom, dan komt ongemerkt ons huiselijk leven onder de voogdij van het kerkelijk instituut te staan. De kerkeraad zoekt en erlangt dan zeker zeggenschap in uw Gezin. Daardoor verliest het Gezin iets van zijn zelfstandig karakter. Het besef van eigen verantwoordelijkheid wordt verzwakt, en juist daardoor de kracht tot verweer van eigen vrijheid ook tegenover de Overheid gebroken. De uitkomst heeft dan ook geleerd, dat in landen, waar het zeggenschap van de Kerk over het Gezin toenam, de albemoeiing van den Staat steeds verder voortschreed, en dat omgekeerd de burgervrijheden het fierst verdedigd zijn onder die volken, die de zelfstandigheid van het Gezin ook tegenover de Kerk steeds gehandhaafd hadden. Met name in de landen van Gereformeerde ontwikkeling in Zwitserland, Nederland, Schotland en Amerika, is deze vrije burgerzin het krachtigst opgebloeid, en heeft de vrijheid van het Gezin tegenover de Kerk, ook aan de vrijheid in de maatschappij tegenover de Overheid ruggesteun verleend. In Gereformeerde kringen zou men derhalve de traditiën der vaderen verloochenen, zijn adel wegwerpen, en te kort schieten in zijn heilige roeping, indien men uit over-Christelijkheid de zelfstandigheid van het Gezin aan kerkelijke invloeden prijs gaf; en tegen dit gevaar nu ligt het verweer niet in nurkschheid tegenover de kerkelijke ambtsdragers, noch in belemmering van het kerkelijk huisbezoek, maar in de prediking juist door de Kerk en in de belijdenis juist door het Huisgezin van het stuk der gemeene gratie. Stelt men het zich voor, alsof in de Kerk al het heilige, goede en Godewelbehagelijke schuilt, zoodat deswege al wat buiten de Kerk valt, indien het al niet uit den Booze is, dan toch, als beheerscht door demonische invloeden, te mijden en te vlieden is, dan is er ook geen ander Huisgezin dien naam waard, dan het Christelijk Huisgezin, en hoort ook het Huisgezin althans in de voorhoven van de Kerk zijn plaats te vinden. Er is dan niets dan de wereld die in het booze ligt, en de Kerk die uit God is. En wie, op dit standpunt staande, in het Gezin een zegen van God ziet, kan het dan niet wel anders dan onder de Kerk thuis brengen. Buiten dé Kerk moge dan een caricatuur van het Gezinsleven gevonden worden, maar alleen in de Kerk kan dan ook het Huisgezin wortelen, in den voor dat Gezin bestemden levensbodem. Daartegenover nu stelt de belijdenis der gemeene gratie de waarheid, dat er niet tweeërlei, maar dat er drieërlei terrein in het leven is: 1°. het terrein van zonde en misdaad (de wereld die in het booze ligt); 2°. daartegenover het heilige terrein van het kerkelijk leven, en 3°. daartusschenin het terrein der gemeene gratie, waarop het menschelijk leven voortbloeit, wel door de zonde aangetast, maar door de gemeene gratie tegen ganschelijk verdorren behoed. Op dat derde terrein ontmoeten we dan voorts tweeërlei verschijnselen. HET HUISGEZIN. 2. 303 Ten eerste verschijnselen, die nieuw door de gemeene gratie zijn ingesteld, en hiertoe behoort dan met name de Overheid, het arbeiden in het zweet zijns aanschijns, het baren met smarte, enz. Maar ook ten tweede verschijnselen, die hun ontstaan en bestaan aan de schepping danken, en waarop de gemeene gratie slechts behoudend van terzijde inwerkt; en onder deze staat dan het Huisgezin op den voorgrond, en, in verband met het Gezin, het Huwelijk en het Vaderlijk gezag. Leert nu de historie, dat de Roomsche hiërarchie, onder den invloed van den volksaard en de levensusantiën der Zuidelijk-Europeesche natiën, de juiste verhouding tusschen Kerk en Huisgezin, ten koste van het vrije Gezinsleven, gewijzigd heeft, en dat de Doopersche richtingen eveneens, ook waar ze de Kerk prijs gaven, het Gezinsleven geheel in de sfeer van het geestelijke oplosten, dan springt het in het oog, hoe juist de Gereformeerden, onder den invloed van den volksaard en de levensusantiën der Noord-Europeesche natiën, bijzonderlijk geroepen waren, ten deze de juiste verhouding te herstellen. Dit is dan ook geschied; en het kan niet genoeg betreurd worden, dat in de eeuwen, die op die der Reformatie gevolgd zijn, theologische en sociologische schrijvers, en onder de laatsten ook de schrijvers over de zedekunde, door te weinig op het stuk der gemeene gratie te letten, ook de zelfstandigheid van het Huisgezin, zoo tegenover de Overheid als tegenover de Kerk, op verre na niet met genoegzame veerkracht gehandhaafd hebben. Zelfs moet gezegd, dat het juist de uitdrukking: „Het Christelijk Huisgezin", is geweest, die, misverstaan, in dat opzicht zooveel kwaad heeft gesticht. Het Gezinsleven is alle eeuwen door opgetreden in verschillende graden van zuiverheid, en kan nu nog in drie categorieën worden ingedeeld. Er is een Gezinsleven, dat door de zonde tot caricatuur is geworden. Er is een Gezinsleven, dat, zonder tot hooger adel op te bloeien, toch het grondtype van het Gezin nog in tamelijk zuiveren vorm vertoont. En er is in de derde plaats nog een geheiligd Gezinsleven, dat men kortweg het Christelijk Gezinsleven noemen kan. De eerste categorie vertoont nauwelijks eenig spoor van hooger opvatting van het menschelijk leven. De tweede categorie vertoont den zegen van de gemeene gratie. De derde categorie den heiligenden invloed van de Christelijke religie. Dit worde echter niet zóó verstaan, alsof deze drie categorieën door vaste grenzen van elkander afgescheiden zouden zijn. Integendeel, tusschen deze drie categorieën liggen schier eindelooze overgangen. Licht, schemer en donkerheid gaan niet dan ongemerkt en langzaam in elkander over. En zoo is het ook hier. Telkens staat ge voor verschijnselen van Gezinsleven, waarbij ge aarzelt, of ge ze in de eerste dan wel in de tweede, in de tweede of wel in de derde categorie zult indeelen. Maar al gaat het uit het nachtelijk 304 HET HUISGEZIN. 2. donker ongemerkt morgenschemeren, en al gaat ge uit den morgenschemer ongemerkt in het volle daglicht over, toch heft ge daarom die onderscheiding niet op, en weet ge zeer wel, dat er eerst een ure is, waarin alles nog in nachtelijk duister school; dat er daarna een ure kwam, waarin de morgenschemering doorbrak; en dat er ten slotte een ure komt, waarin niemand meer aan duisternis of schemering denkt, maar ieder weet, dat de zon aan den hemel staat te glanzen. En zoo nu ook is het hier. Hoe ongemerkt toch de overgangen mogen zijn, toch zijn er toestanden aanwijsbaar, waarvan ieder voelt, dat er niets anders in openbaar wordt dan de caricatuur van het wezenlijke Gezinsleven; andere toestanden waarvan ieder voor oogen ziet, dat er ook zonder eenigen Christelijken invloed, dank zij de gemeene gratie, toch een wezenlijk Gezinsleven in te eeren valt; en eindelijk nog weer hoogere toestanden, waarin de Christelijke religie aan het Gezinsleven metterdaad het Christelijk stempel heeft opgedrukt. Deze drie categorieën nu vindt ge èn historisch èn sociaal gescheiden. Historisch, in zooverre er volken aanwijsbaar zijn, waarin het Gezinsleven zoo goed als onderging, andere volken waarin het Gezinsleven enkel door natuurlijke kracht in eere stand hield, en eindelijk volken in Europa en in Amerika, waarin het Gezinsleven zijn hoogeren adel vertoonde. Maar dezelfde onderscheiding valt ook sociaal in Europa en in ons eigen land op te merken. Ge vindt in sommige achterbuurten onzer groote steden, en in sommige huizen van zeer gefortuneerde lieden, een Gezinsleven, dat nauwlijks dien naam waard is, en waarin de zonde, hetzij dan door armoede, hetzij door overdadige weelde, alle betrekkingen van het Gezinsleven vergiftigd en verwoest heeft. Naast die bedorven categorie, vindt ge bij ongeloovigen en onbekeerden niet zelden een Gezinsleven, dat onmiskenbaar een hooger karakter vertoont, ook al mist het den Christelijken stempel. En eindelijk vindt ge onder de lieden van Christelijke belijdenis, zoowel bij hoogere als bij lagere standen, dat edeler en rijker Gezinsleven, dat in aller oog zich als een Christelijk Gezinsleven aandient. Men kan dus niet zeggen: Al het heidensche is absoluut slecht, en alles wat onder den Doop viel, is absoluut goed. Integendeel, er zijn onder heidensche volken èn vroeger geweest, èn nu nog te vinden, gezinstoestanden, die in meer dan één opzicht het Gezinsleven van menige Christelijke familie beschamen. De historische onderscheiding teekent zich af naar gelang de gemeene gratie flauwer of sterker op de natiën inwerkte. Men duidt dit gemeenlijk aan door te zeggen, dat er ook buiten de sfeer der Christelijke religie volken zijn, die tot beschaving en hoogere ontwikkeling geraakten, en andere natiën die van zulk een beschaving en ontwikkeling verstoken bleven. Dit scheidt zichzelf meer of min naar de rassen en landstreken af. Het zwart gekleurde ras is niet dan bij hooge uitzonderingen tot hoogere ontwikkeling geraakt. Afrika bergt de meeste menschelijke HET HUISGEZIN. 2. 305 ellende. Hier heerschen het Kannibalisme, de herfst-rooftochten waarin de ééne stam den anderen uitmoordt, de meest dierlijke wellust, het menschenoffer als destijds in Tombuktu, de slavernij in haar gruwelijksten vorm. Van hoogere ontwikkeling is hier geen spoor, noch in de staatsinrichting, noch op wetenschappelijk gebied, noch in de kunst. En hoe hoog ook de Zulu's onder deze negers mogen staan, toch is ook hun leven den naam van menschelijk leven, naar onze opvatting, nauwlijks waard. Welnu, waar zulke toestanden het menschelijk leven beheerschten, daalde het Gezinsleven tot steeds lager peil, en al zijn de grondtrekken van het Gezinsleven ook bij deze volken nog altoos herkenbaar, toch zijn schier alle trekken van dat Gezinsleven, de verhouding van man en vrouw, van ouders en kinderen, van broeders en zusters onderling, er soms tot onherkenbaar wordens toe vervalscht. Ge ziet nog een caricatuur van wat het Gezinsleven zijn moet, maar het wezenlijk Huisgezin ontbreekt schier geheel. — Heel anders daarentegen vindt ge het Gezinsleven in Azië, vooral in die streken, waar de veelwijverij nog niet doordrong; en nóg hooger vorm vertoonde het bij de Romeinen in hun bloeitijd, bij de Kelten, bij de Germanen, kortom, bij die volken, die dragers waren of worden zouden van de algemeene menschelijke ontwikkeling. Vooral zoo lang deze volken in hun eenvoud van leven volhardden, en de weelde nog niet vernielend binnendrong, vindt ge bij hen een wezenlijk Gezinsleven, dat soms tot op benijdenswaardige hoogte trouw, kuischheid en aanhankelijkheid vertoonde. Een keerpunt kwam hierin eerst, toen de voorspoed en weelde brooddronkenheid deed opkomen, en met name onder de keizers van Rome nam het zedebederf zoo hand over hand toe, dat de wettelijk in stand gebleven vormen van het officieele Huwelijk, tot een belaching werden. — Eerst door den invloed van de Christelijke religie is toen ook bij deze hooger aangelegde en rijker ontwikkelde volken het Huisgezin tot die fijner en edeler existentie opgeklommen, die nu nog voor alle gedoopte volken de zenuw van hun nationale kracht is. Hoe hoog ook het Gezinsleven in het Rome der Republiek stond, toch wordt ook dit Romeinsche Huisgezin geheel in de schaduw gesteld door wat het Christelijk Huisgezin ons thans met name onder de volken varo Noord-Europa en Amerika te aanschouwen geeft. En evenzoo staat het met deze drie categorieën, naar de sociale onderscheiding, in het Christelijk Europa. Ge vindt in de achterbuurten van onze groote steden dusgenaamde gezinnen, waarin man en vrouw ongehuwd samenleven, of ook gehuwd zijnde, telkens burengerucht maken door hun getwist en gekrakeel, zoo niet door geregelde mishandeling en vechtpartijen. Ouders die hun kinderen verwaarloozen, voorgaan in allerlei ondeugd, op straat laten verwilderen, mengen in het slechtste gezelschap, misbruiken voor geldverdienste (de moeder niet zelden haar eigen dochter) en ze mishandelen op den koop toe. Evenzoo broeders Gemeene Oratie UI 20 306 HET HUISGEZIN. 2. en zusters, die als de hond en de kat met elkander leven, elkander afstelen wat ze kunnen en niet zelden zich verliezen in tergende bloedschande. Van den gruwel, dien overdadige weelde soms onder hoogere standen in het Gezinsleven brengt, behoeft hier niet veel gezegd te worden. De processen van echtscheiding, met name in Engeland, verhalen maar al te droef, tot wat laagheid weelde ons menschelijk leven verzinken doet. Doch hetzij zulke toestanden zich onder de armsten, hetzij ze zich onder de rijksten voordoen, ze geven, waar formeel de officieele huwelijksvormen nog worden in stand gehouden, van het Gezinsleven niets dan de caricatuur te aanschouwen. Het zijn van God verlaten groepen onder de laagst- en hoogst-staanden op de sociale ladder, die tot het bouwen van het Gezinsleven onbekwaam, slechts aan zijn verwoesting werken kunnen. — Daar naast vindt ge, God zij dank, een breede klasse, in lager èn in hooger standen, die zonder uit het geloof te leven, en meest om kerk noch religie zich bekreunend, toch in burgerlijken zin een eere voor uw land zijn. Stille gezinnen, waarin één man met ééne vrouw in kuischheid saamleven, ouders en kinderen in hartelijke liefde met elkander omgaan en vurig aan elkaar gehecht blijken, en broeders en zusters elkanders steun en troost zijn. Soms ontvangt ge zelfs den indruk, alsof in sommige dezer gezinnen een onderlinge vereering de plaats van de verlaten vereering van den hoogen God heeft ingenomen. En eindelijk vindt ge tal van gezinnen, insgelijks onder lieden van hooger en lager rang, waarin het Gezinsleven een nog hooger adel vertoont, omdat er het gebed en de liefde van Christus gekend wordt, en een nóg heiliger Geest al de geledingen van het Gezinsleven adelt. Hierbij echter zij men tegen ééne, zeer voor de hand liggende, misvatting op zijn hoede. Zoo licht toch beeldt men zich in, dat in alle Christelijke kringen het Gezinsleven hoog staat, en dat het in alle nietChristelijke kringen uit zijn aard op lager peil moet blijven. En dit nu is volstrekt niet zoo. Reeds de heilige apostel vond het noodig, met name de gemeente in Corinthe, en die op Creta, ernstig te vermanen, om toch in het voeren van een goed Gezinsleven, niet te kort te schieten; en nu nog toont de ervaring maar al te droef, hoe er gevallen te over zijn aan te wijzen, die ook in Christelijke kringen gewagen van zeer te veroordeelen verhouding tusschen man en vrouw, van zeer slordige opvatting van de opvoeding der kinderen, van in het oog loopend gebrekkige regeering van het Huisgezin, van zeer ongunstige verhouding tusschen vrouwen en dienstboden en van zeer onlieve verhouding van de kinderen jegens hun ouders en onderling. Er zijn gezinnen van belijders van den Christus, die kortweg een schande voor den Christennaam zijn. En om- HET HUISGEZIN. 2. 307 gekeerd staat hier tegenover, dat ge in ongeloovige, d. i. hier niet belijdende kringen, soms gezinnen aantreft, die u een voorbeeld toonen van innige hartelijke liefde tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen, tusschen broeders en zusters, en tusschen heeren en dienstbaren. Gezinnen, waarvan menig oprecht Christen als hij er kennis mee maakt, in zichzelven schier zucht: Ik wilde om wat liefs dat het in mijn huis zoo was! Hiermede is niet ontkend, dat over het geheel genomen de huiselijke toestanden in de kringen der belijdende schare niet verre verkieslijker zouden zijn boven de toestanden in wereldsche kringen. Ook waar we er steeds op uit zijn de dingen bij hun naam te noemen en allen Farizeeschen zuurdeesem uit te bannen, opdat het oog ook voor het betere in niet-belijdende kringen helder openga, toch ligt niets verder van ons, dan dat we den Christennaam zouden willen lasteren. En toch, het zou hier laster zijn, zoo we, over het geheel genomen, den zegen en den invloed van de Christelijke religie op het Gezinsleven miskennen wilden. Het belijdend deel der natie is nog steeds het beste deel van ons volk, dat door ingetogenheid, stilheid, eenvoud en huiselijken zin zich gelukkig onderscheidt. Waar we alleen op wijzen is, dat niemand zich inbeelde, alsof het in den Christelijken kring alles goud zou zijn wat er blinkt, en alsof buiten onzen kring zelfs de glans van het zilver ontbreken zou. Wie zoo denkt en spreekt, sluit moedeloos zijn oog voor de werkelijkheid, zoo voor de werkelijkheid der eere, die onder de ongeloovigen, als voor de werkelijkheid der schande die onder ons voorkomt. Als regel staat het Gezinsleven in Christelijke kringen hooger, maar de uitzonderingen zijn lang zoo zeldzaam niet, dat het Gezinsleven in ongeloovige gezinnen het Gezinsleven, waarin de Christus beleden wordt, op zeer ernstige wijze beschaamt. Dan is het zuurdeesem van het Christendom er wel, en ook zijn er wel de drie maten meels, maar men vergat het zuurdeesem in het meel te leggen, en zoo kon er van de heerlijke doorzuring van de drie maten meels geen sprake zijn. Valt hieruit nu een aanklacht tegen het Christendom af te leiden, en blijkt er de machteloosheid van de Christelijke Religie uit? Geenszins. Er blijkt alleen uit, dat men te eenzijdig zich aan zijn belijdenis ter zaligheid vastklemt, en niet helder genoeg inziet, dat het Gezinsleven en het Huwelijksleven, ook geheel afgescheiden van onze zaligheid, ons een roeping voor dit leven stellen. De vraag: Wat moet ik doen om zalig te worden? doelt rechtstreeks op het eeuwige leven, op de einduitkomst van onze worsteling, op onze verhouding als zondaar en zondaresse tot de Majesteit, de Heerlijkheid en de Ontferminge Gods. Het heil in Christus, de verzoening door het bloed des kruises, en de hope der heerlijkheid van de kinderen Gods gelden voor een ieder persoonlijk, ook 308 het huisgezin. 3. al sterft hij in de jaren zijner jonkheid weg, en al kwam er voor hem van een Huwelijk of van Gezinsstichting nooit sprake. De Godzaligheid in dien zin genomen, heeft zeer zeker óók een belofte voor het tegenwoordige leven, maar toch slechts door afschaduwing; in hoofdzaak en ten principale is de Christelijke religie, in dien zin genomen, gericht op het leven aan de overzij des grafs. Het is de weelde van den pelgrim op zijn reis naar het beter vaderland. Hun Huisgezin daarentegen, het Huwelijk, het Gezinsleven, en al wat daarmede samenhangt, heeft rechtstreeks voor hiernamaals geen beteekenis. Jezus sprak het duidelijk uit: In den hemel zullen ze zijn als de engelen Gods, en noch ten huwelijk nemen, noch ten huwelijk genomen worden. Al moge dus het Gezinsleven zijdelings óók zijn beteekenis voor het Koninkrijk der hemelen hebben, in hoofdzaak en primordiaal is het een instelling voor dit aardsche leven, dat gehoorzaamt uit dien hoofde aan wetten die niet in het Kruis van Golgotha, maar in de Schepping en in de Natuur gegeven zijn, d. w. z. die niet uit het geloof in Christus, maar uit ons creatuurlijk bestaan voortvloeien. Wie dit nu helder inziet, die verstaat dat tweeërlei roeping tot hem uitgaat: de roeping om te gelooven ter zaligheid, maar ook de roeping om zijn God te dienen in dit aardsche leven, naar de voor dat aardsche leven gestelde ordinantiën; en neemt dienvolgens voor dit geloof ter zaligheid zijn toevlucht tot de particuliere genade, gelijk voor die aardsche roeping tot de gemeene gratie. Wie daarentegen die beide niet onderscheidt, maar verwart, waant o, zoo licht, dat gelooven en belijden ter zaligheid het één en al is, en dat getrouwheid in de huislijke roeping, vergeleken bij dat zooveel hooger doel, nauwlijks meetelt. XLIII. Het Huisgezin. 3. Daarom zal de man zijnen vader en zijne moeder verlaten, en zijne vrouw aankleven; en zij zullen tot één vleesch zijn. Genesis 2 : 24. In welken zin valt hier nu te spreken van het Christelijk Huisgezin? Stellig niet, alsof alleen onder Christenen een Huisgezin denkbaar ware. Er bestaat een huislijk leven ook onder Joden, Heidenen en Mahomedanen; en al misten de meesten onzer de gelegenheid om met het huislijk leven HET HUISGEZIN. 3. 309 onder Heidenen en Mahomedanen kennis te maken, het Joodsche Huisgezin kennen we zeer wel uit het leven onzer eigen steden. Voorzoover we nu dit huislijk leven der Joden van naderbij kennen, zal wel niemand de dwaze bewering durven uiten, dat dat eigenlijk geen Huisgezin is. Natuurlijk, het is geen Christelijk Gezinsleven dat onder de Joden plaats grijpt. Ook wordt over de kuischheid van den echtgenoot in Joodsche kringen vaak anders geoordeeld, dan onder ons. Maar wat aangaat de verknochtheid tusschen man en vrouw, den hechten familieband tusschen ouders en kinderen, de onderlinge verkleefdheid van broeders en zusters, de zorge voor hun ouden van dagen, en de beteekenis van de familiebanden voor de verdere vertakkingen van het geslacht, staan ze maar zelden bij ons Christenen achter, en dient veeleer erkend, dat ze menige Christelijke familie een les in familiedeugd konden geven. Niet alleen dus, dat in deze Joodsche kringen wel terdege een huislijk leven, dien naam, ten volle waard, bestaat, maar dat huislijk leven treedt onder de Joden zelfs vaak op zoo ideale wijze op, dat het ons beschamen kan. En al merkt men nu op, dat hierin de gezegende invloed van de openbaring des Ouden Testaments te waardeeren valt, en al haasten we ons er bij te voegen, dat bovendien het gemis van eigen nationaal bestaan, de Joden als vanzelf genoodzaakt heeft, den onderlingen band van hun familieleven sterker aan te trekken, het feit blijft dan toch een feit, èn dat het Joodsche Huisgezin n/ef-Christelijk is, en dat het anderzijds op den eerenaam van Huisgezin ten volle recht heeft. Kenners der historie zullen wel niet even gunstige getuigenis afleggen omtrent het Gezinsleven onder hooger staande heidensche volken, maar toch zal men evenmin betwisten kunnen, dat ook onder hen niet zelden het huislijk leven een tamelijk hoog standpunt innam en nog inneemt. Althans wie vreemde landen hebben bereisd, en uit eigen aanschouwing met het Gezinsleven in Azië mochten kennis maken, verzekeren ons als om strijd, dat de tastbare waarheid der feiten zou weerspreken, wie tot ontstentenis van alle eigenlijke Gezinsleven onder de volken van Azië besluiten wilde. En moge onder den Islam de veelwijverij het Gezinsleven in den wortel hebben aangetast, men vergete niet, dat de veelwijverij een weelde der rijkeren is, en dat ook onder de Mahomedanen verreweg het grooter deel der bevolking, zonder het te willen, wel genoodzaakt is, bij de monogamie te volharden. Reeds het feit dat er ongeveer even veel meisjes als jongens geboren worden, noodzaakt hiertoe. Alleen onder de negerstammen, die geregeld elk jaar een moord op groote schaal onder de manlijke bevolking van hun naburen aanrichten, of bij massa's de gevangen tegenstanders als slaven uit het land bannen, blijven voor het volk in zijn veelheid genoeg vrouwen ter beschikking, om de veelwijverij algemeen te maken. Daar dit nu in de meer beschaafde Mahomedaansche landen niet alzoo toegaat, is het resultaat vanzelf dat 310 HET HUISGEZIN. 3. verreweg de meesten dezer zich levenslang wel met ééne vrouw moeten tevreden stellen. Iets waar nog bij komt, dat de meesten over geen genoegzame middelen beschikken, om een Gezin met meer dan één vrouw, en dus ook met de kinderen van meer dan één vrouw, te onderhouden. Dientengevolge houdt het Gezinsleven ook onder hen veelal stand, en dient erkend, dat niet alleen onder de Joden, maar ook onder de Heidenen en de Mahomedanen, een wezenlijk Gezinsleven, zij het dan al van lager rang, gevonden wordt. Dit kan daarom niet anders, omdat het Gezinsleven vanzelf, en op geheel natuurlijke wijze, uit de eigen grondtrekken van ons menschelijk leven voortkomt. Niet de mensch verzon het of vond het uit, maar Godzelf fundeerde het in de schepping. Ten eerste, door de splitsing van de menschheid in de twee geslachten. Ten tweede, doordat Hij menschen uit menschen deed geboren worden. Ten derde, door de volkomen hulpeloosheid van het kind, in zijn eerste levensjaren. Ten vierde, door de noodzakelijkheid van het hebben van een woning. Ten vijfde, door de moeite om aan het dagelijksch brood te komen. Ten zesde, door de noodzakelijkheid, om zich voor eigen veiligheid en rechtszekerheid aaneen te sluiten. En ten zevende, door de natuurlijke liefde, die Hij aan man en vrouw, aan ouders en kinderen, aan broeders en zusters voor elkander inschiep. Dit zijn dan ook de zeven pilaren, waarop geheel de bouw van het Huisgezin rust. En hoe ook zonde en bederf deze schepping Gods poogde, en nog poogt te verwoesten, altoos zal ze, dank zij de gemeene gratie, de veerkracht in zich bezitten, om zich opnieuw op te richten. Al wat van Goddelijke vinding en Goddelijke schepping is, draagt in zich zoo onuitroeibare levenskrachten, dat het al wat menschen vonden of in elkaar zetten, steeds verre overtrof. En al is niet te zeggen, hoe ver de verwoesting der zonde ook op dit terreip zou zijn doorgegaan, zoo de gemeene gratie de natuurlijke kracht van het Huisgezin niet voor verdere verkwijning bewaard had, gesteund door die werking der gemeene gratie was het Huisgezin eenvoudig onuitroeibaar. Doch hieruit volgt dan ook, dat we in ons Christelijk Huisgezin het ons nooit mogen voorstellen, alsof het Huisgezin zelf een vrucht van het Christendom ware. Zoo te spreken, is ijdele phraseologie. Dat hét Christelijk Huisgezin het Huisgezin in zijn hoogste volkomenheid vertoont, is niet aan twijfel onderhevig, maar hieruit volgt nog in het minst niet, dat het Huisgezin in zijn grondtrekken uit het verlossingswerk van Christus zou zijn opgekomen. Dat is het niet. Dat is het zoo min onder ons als onder Joden en Heidenen. En ook in onze Christelijke kringen moet, zonder poging zelfs tot voorbehoud, volmondig erkend worden, dat onder onze eigen voorvaderen, die nog nimmer zelfs den naam van HET HUISGEZIN. 3. 311 Christus gehoord hadden, diezelfde prijsstelling op het huislijk leven bestond, in wier glans wij ons verheugen. Wie bij Tacitus de beschrijving leest, die hij van het huislijk leven der oude Batavieren of van de oude Germanen in het algemeen geeft, heeft zich allerminst over zijn voorgeslacht te schamen. Menige donkere schaduw moge ook op hun huislijk leven gerust hebben, maar niets kan het feit teniet doen, dat zij geleefd hebben in diezelfde gezonde opvatting van het gezin en het huislijk leven, die nog altoos de kracht van ons nationale existentie uitmaakt. Stellen we ons dus een oogenblik voor, dat het Evangelie niet in deze landen ware gepredikt geworden, dan volgt hieruit nog geenszins, dat het Huisgezin in zijn levensvatbaren vorm hier onbekend zou geweest zijn. Integendeel, ook dan zou er dat natuurlijk samenleven van man, vrouw en kroost in ééne woning geweest zijn, dat nog altoos ook voor ons den grondtrek van het Gezinsleven uitmaakt. We behooren eenmaal tot een volksstam, die rijkelijk met gemeene gratie bedeeld was, en het is dank zij de gemeene gratie, dat, ook zonder het Evangelie, het Huisgezin onder ons zou zijn blijven bloeien. Gevoelen we ons desniettemin gerechtigd, om met zekere voorliefde van het Christelijk Huisgezin te spreken, dan moet dit derhalve een andere oorzaak hebben; en hierbij nu moet tweeërlei scherp onderscheiden worden. Een Huisgezin heet Christelijk in zoover de Christelijke zede de grondtrekken van het Huisgezin fijner en edeler uitwerkt; maar ook heet een Huisgezin Christelijk, in zooverre het een familiekerk in het klein is geworden. Beide eigenaardigheden loopen echter geheel uiteen. Beide rusten op een geheel verschillende beschouwing. En deswege eischt helderheid, dat we deze beide beteekenissen van het Christelijk voor Huisgezin behoorlijk uiteenhouden. Naar de eerste beteekenis beduidt Christelijk voor Huisgezin alleen, dat het qualitatief in graad van volkomenheid hooger staat. Naar de tweede beteekenis komt er een geheel nieuw element in, dat een verschil in beginsel teweegbrengt. In eerstgemelden zin geeft Christelijk voor Huisgezin te kennen, dat het zedelijk hooger staat; in den tweeden zin verkrijgt het Huisgezin door de bijvoeging van het woord Christelijk niet een hooger zedelijk, maar een geheel nieuw religieus karakter. Het eerst door ons genoemde vereischt slechts korte toelichting. De onderscheiden familiebanden roepen elk op zichzélf een zedelijke verhouding in het leven. Het samenleven van man en vrouw verschilt, in uitsluitend vleeschelijken zin genomen, weinig of niet van het plegen van ontuchtigheid. Als zoodanig is hierin niets anders aanwezig, dan wat ook in de dierenwereld bestaat. Het menschelijk stempel wordt op 312 HET HUISGEZIN. 3. dit saamleven daarom eerst dan gedrukt, als het gebonden wordt aan een zedelijke betrekking van wederzijdsche verplichting. Ontwaakt er tusschen man en vrouw persoonlijke liefde, slaat deze liefde een band om beider hart, gevoelen ze neiging en roeping om hun existentie, lot en roeping aan elkander te verbinden, en lost zoo almeer hun existentie, die eerst tweeërlei en gescheiden was, zich in hoogere eenheid op, dan vloeit hieruit ten slotte ook dit voort, dat deze oplossing in hoogere eenheid hen ook één vleesch doet zijn. Men zoekt dan elkander niet om dat één vleesch zijn, maar om die hoogere eenheid, en het andere is van die hoogere eenheid slechts gevolg en uitvloeisel, overeenkomstig de scheppingsordinantie Gods. Zoo rust dan het Gezinsleven in de eerste plaats op deze duurzaam zedelijke betrekking, die man en vrouw over en weer aan elkander bindt; en niet dan met den dood kan deze band ontbonden worden. Het is een zedelijke betrekking, die wil dat men elkander toebehoore, zooals men niemand anders toebehoort. Een zedelijke betrekking, die de hoogste uiting van liefde, toewijding en zorge voor elkander vraagt. Een zedelijke band die den man voor de vrouw en de vrouw voor den man tot zijn naaste maakt, en daarom de hoogste vervulling vraagt van het: Gij zult uw naaste liefhebben als u zeiven. De vrouw is de naaste aan haar man, de man de naaste aan zijn vrouw. De aldus ontstane zedelijke betrekking gaat dan in de tweede plaats vanzelf op het kroost over, waarmee God de vrouw en den man zegent. En ook hier weer moet op dat zedelijke volle nadruk vallen. Op zichzelf toch is de aantrekkelijkheid van het jonggeboren kind voor zijn moeder, en van de moeder voor haar zuigeling, nog niets dan de werking van een natuurlijk instinct, dat gij bij de hoogere dieren evenzoo, soms nog sterker vindt. Menige moeder deed nooit voor haar kindeke, wat de klokhen voor haar kieken deed, en het is dan ook opmerkelijk, hoe de Heere Jezus niet op de moeder, maar op de klokhen wees, toen hij de volheid en de innigheid van zijn liefde voor Jeruzalem' in beeld wilde brengen. Dit instinct heeft daarom zeer zeker zijn waarde, maar het bezit, zonder meer, nog geen zedelijke waardij. Het bezit alleen goddelijke beteekenis, omdat het God is, Die dit instinct alzoo in dier en mensch werken doet. Zedelijk en daardoor menschelijk daarentegen wordt deze ouderliefde eerst, zoo ze ook dan stand houdt, als het instinct ophoudt te werken. Bij het dier eindigt deze betrekking als het instinct gaat zwijgen. Dieren van drie, vier jaar oud, herkennen zelfs hun vader en moeder niet meer. Bij den mensch daarentegen, begint juist bij het toenemen der jaren deze betrekking veelzijdige kracht te ontwikkelen. Ze heeft bij den mensch duurzaamheid, en ze ziet, zoover ze een zedelijk karakter aanneemt, zoo weinig op zinlijke affectie, dat een moeder of vader vaak nog teederder gevoel voor een misvormd of ziekelijk kind HET HUISGEZIN. 3. 313 heeft dan voor een kind van melk en bloed. Ook hier treedt dus het gevoel van zedelijke verantwoordelijkheid op. Er spreken verplichtingen, waaraan men gevoelt zich niet te mogen onttrekken. En meer nog in de zorgvolle opvoeding, dan in de lichamelijke voeding, zoekt de ouderliefde haar doelwit na te jagen. En zoo komt dan vanzelf de derde grondtrek van het familieleven op, de band die broeders en zusters aan elkander verbindt. Een band, zeer zeker minder sterk, dan die tusschen man en vrouw of tusschen ouders en kinderen, maar die ook zoo toch een hooge beteekenis bezit. We zijn als menschen op samenleven met menschen aangelegd. We zijn niet maar losse individuen die naast elkander staan, maar we hooren bijeen. Op samenleving is heel het menschelijk geslacht aangelegd. En voor die samenleving nu legt het samenleven van broeders en zusters den grondslag. Er ontstaat op kleine schaal in het Gezin zelf een samenleven tusschen meerdere personen, tusschen ouderen en jongeren, tusschen kundigen en min knappen, tusschen jongens en meisjes; en in dezen kring voelt men als vanzelf niet in de eerste plaats zijn zelfstandigheid als individu, maar meer zijn saamhooren bij elkander. Er heerscht in dien kleinen kring een onderling vertrouwen, een gulle vrijheid tegenover elkander, een warm gevoel van aaneensluiting, zooals men dit aanvankelijk met geen andere personen hebben kan. En op die wijs vormt dit samenleven van broeders en zusters een voorschool voor het leven, zooals dat leven die op geen ander terrein voor ons opent. Juist echter omdat het Gezinsleven altoos op die zedelijke grondbetrekking tusschen man en vrouw, ouders en kinderen en broeders en zusters rust, kan die volkomenheid van het Gezinsleven in graad zoo ontzaglijk verschillen. Dat het verschil tusschen Gezin en Gezin ook andere oorzaken heeft, geven we voetstoots toe. Er zijn hoog staande en lager staande geslachten; en nu spreekt het wel vanzelf, dat ook het Gezinsleven hooger karakter zal dragen, zoo man, vrouw en kinderen, personen van vijf talenten zijn, dan zoo ze slechts op één talent roemen kunnen. Ook maakt aard en karakter der samenlevende personen verschil. Driftige, humeurige, hoogmoedige, nijdige, netelige personen zijn onbekwaam, om aan het Gezinsleven die rust, dien vrede, die hoogere vreugde, die rijker genieting te waarborgen, die gesmaakt worden waar zachte, nobele, tot evenwicht gekomen karakters in één Gezin samenwonen. Verschil maakt ook gezondheid of ziekelijkheid, en niet minder de maatschappelijke positie. Zelfs kan er een armoede zijn zóó beneden het menschelijke, dat de dagelijksche ellende alle Gezinseere te niet doet. Er ligt in den eisch, dat elk daglooner een „menschelijk bestaan" hebbe, 314 HET HUISOEZIN. 3. dan ook een niet te miskennen waarheid. De zorge om den mond open te houden, de zorge voor een stuk goed dat men om de schouders zal hebben, en die voor een woning, waarin het Gezin onder dak zal komen, kan zóó nijpend worden, dat alle wezenlijk Gezinsleven schade lijdt. Reeds het denkbeeld zelf van het Huisgezin stelt onafwijsbaar den eisch van een bewoonbaar huis, waarin het Gezin saam zal leven. Toch is het niet op deze verschillen, waarop we, bij het onderzoek naar het Christelijk karakter van het Gezin, de aandacht hebben te vestigen. Al deze verschillen toch vinden hun oorzaak buiten het Gezin, in de personen alvorens ze het Gezin vormden en in levensomstandigheden, die ze niet altoos in hun macht mochten hebben. Principieel komen hier alleen in aanmerking die verschillen in graad van volkomenheid, die hun oorsprong vinden in de lagere of hoogere opvatting van de drie zedelijke grondbetrekkingen in het Gezin zelve: 1°. de verhouding tusschen man en vrouw; 2°. de verhouding tusschen ouders en kinderen, en 3°. de verhouding tusschen broeders en zusters. Nu bespreken we ook hierbij niet de bijzondere gevallen, maar alleen den algemeenen regel. Er zijn gezinnen van Christenen die beneden het normale peil staan, en er zijn gezinnen van niet-Christenen, die dit peil bereiken of er boven uitgaan. Doch dit is dan te verklaren uit persoonlijke verhoudingen, die bij den algemeenen regel niet in aanmerking komen. Voor den algemeenen regel is het alleen de vraag, of de Christelijke religie er al dan niet toe leidt, om de verhouding tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen, en zoo ook tusschen broeders en zusters hooger op te vatten, dan buiten het Christendom het geval is. En dit nu zal niemand loochenen. De historie toont op overtuigende wijze, dat de opvatting van het Huwelijk, van de positie der vrouw, van den plicht der opvoeding, en van den broederband, door het Evangelie geadeld is, en nergens in zoo edelen zin werd genomen, als dit allengs in Christenlanden, ook in de wetgeving, plaats greep. Reeds de strenge opvatting der monogamie gaf hier den doorslag, de gélijkstelling van man en vrouw in Christus hielp, en de broederband van alle geloovigen werkte vanzelf heiligend en verteederend óók op den band tusschen broeders en zusters in het Huisgezin. Met volkomen recht mag, kan en moet men daarom spreken van een Christelijk Huisgezin, voor zoover men daarmede bedoelt, dat de drie zedelijke grondbetrekkingen in het Gezinsleven tot dien graad van volkomenheid zijn geraakt, die ze dan eerst erlangen kunnen, als de opvatting van den band tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters eenigszins beantwoordt aan het ideaal, dat het Evangelie ons voorhoudt. HET HUISGEZIN. 3. 315 Ook hierbij echter blijven we nog geheel op het terrein der scheppingsordinantie, en komt de verlossing door het bloed des kruises nog ganschelijk niet in rekening. Aan zichzelve overgelaten, vrij doorwerkende, en door geen invloed van zonde verlamd of verdorven, zou het leven, gelijk Adam en Eva dit in de schepping ontvingen, geheel tot hetzelfde resultaat hebben geleid. Het is de zonde, en de zonde alleen, die deze drie zedelijke grondbetrekkingen van het Gezinsleven bedierf en dreigde te verwoesten. Tegen dat bederf in worstelde de gemeene gratie, en het is aan haar te danken, dat, in weerwil van de zonde, het Huisgezin stand hield, en een menschelijk stempel bleef dragen. Doch gelijk we in ons historisch-leerstellig deel der gemeene gratie hebben toegelicht, is deze gemeene gratie op ongemeene wijze gesterkt door de bijzondere openbaring aan Israël, en is deze sterking van de gemeene gratie bij Israël, nog weder tot hooger kracht gekomen in de voleinding, die Israël's openbaring in het Evangelie vond. Hieruit is het te verklaren, dat nu nog onder de Joden het Huisgezin zoo hoog staat. Doch zoo min het Oude- als het Nieuwe Testament doen te dezen opzichte iets anders dan de gemeene gratie versterken, en de oorspronkelijke scheppingsordinantie in helderder licht stellen. Wel geven we toe, dat de bekeering en de heiligmaking, zoowel als de verlichting een middel kan zijn, niet alleen om dit hooger en klaarder licht te beter op te vangen, en zoo ook om er te ernstiger naar te leven; maar toch wijst dat de zaak niet uit. Er zijn bekeerde en geestelijk verlichte personen, die de opvoeding hunner kinderen zeer weinig ernstig opvatten; en omgekeerd zijn er onbekeerde en onverlichte personen, die ons in het werk der opvoeding ten voorbeeld kunnen strekken. Men kan volstrekt niet zeggen, dat de Christelijke opvatting van het Gezinsleven alleen onder de bekeerden tot heerschappij is gekomen. Om de zaak zuiver te houden, moeten we dus, bij het bespreken van den algemeenen regel, vaststellen, dat het licht des Evangelies ook hier de gemeene gratie versterkt, en alzoo in de algemeene opinie een opvatting van de verhouding tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen, tusschen broeders en zusters, doet veld winnen, die, ook afgezien van het persoonlijk geloof, de drie zedelijke grondbetrekkingen van het Gezinsleven qualitatief tot hooger graad van volkomenheid opvoert. En in dien algemeenen zin nu moet beleden, dat, dank zij het Evangelie, het Huisgezin .in Christenlanden hooger staat, dan bij de Heidenen of onder den Islam. 316 HET HUISGEZIN. 4. XLIV. Het Huisgezin. 4. Doch zoo het kwaad is in uwe oogen, den Heere te dienen, kiest u heden, wien gij dienen zult, hetzij de goden, welke uwe vaderen, die aan de andere zijde der rivier waren, gediend hebben, of de goden der Amorieten, in welker land gij woont; maar aangaande mij, en mijn huis, wü zullen den Heere dienen. ]oz\i\ 24 : 15. In het gemeen is alzoo onder „Christelijk Huisgezin" zulk een Gezin te verstaan, dat bestaat en zich gedraagt naar de hoogere opvatting, die in Christenlanden ingang vond, inheemsch werd, en nog door usantie en wet geldt, met opzicht tot de drie grondbetrekkingen die het Huisgezin saamhouden, t. w. die tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, en broeders onderling. In het Heidenland en onder den Islam bestaat geen Christelijk Huisgezin, omdat de opvatting omtrent deze drie grondbetrekkingen er een andere is. En wel kan men zeggen, dat er in dezen zin een bijna Christelijk Huisgezin onder veel Joden bestaat; doch dan zij hierbij opgemerkt, dat dit zich wel ten deele verklaart uit den invloed van het Oude Testament, maar toch vooral daaraan te danken is, dat ze in Christenlanden en onder Christelijke wetgeving wonen; terwijl niet mag worden voorbijgezien, dat de Bilha's en Zilpa's die door de Christelijke opvatting van het Huisgezin geheel uitgebannen zijn, in de Joodsche opvatting van het Huisgezin nog maar al te dikwijls haar plaats innemen. Maar nu sluit zich bij deze eerste opvatting van het Christelijk Huisgezin nog een tweede van gansch andere strekking aan, en die reeds kortelijk door ons werd aangeduid als daarin te bestaan, dat het Christelijk Huisgezin tevens huiskerk is. Dit nu is, uit den aard der zaak, een geheel ander begrip van Christelijk vóór Huisgezin, dat we eerst hebben toegelicht. Een 'Huisgezin kan zóó bestaan en leven, dat de echt tusschen man en vrouw, de wederzijdsche betrekking tusschen ouders en kinderen, en zoo ook de onderlinge liefde van broeders en zusters voor elkander, geheel beantwoordt aan de in Christenlanden geldende opvatting, ook al is er in zulk een gezin van den dienst van Christus geen sprake.' Men ziet dat voor oogen aan zoo menig ongeloovig en toch teederlijk en ernstig levend Gezin; men ontwaart het ten deele in de beste Joodsche familiën, die in gevoel van geslachtssamenhang het van ons zelfs winnen. Maar van een Christelijk Huisgezin in den laatstbedoelden zin, is bij de- HET HUISGEZIN. 4. 317 zulken geen sprake. Een huiskerk kan het Gezin alleen dan zijn, zoo het hoofd des Gezins den Christus als zijn Heere en Koning belijdt, en den dienst van Christus in zijn Gezin handhaaft. Doch hieruit blijkt dan ook, dat dit tweeërlei begrip van Christelijk Huisgezin zich splitst naar de onderscheiding tusschen de gemeene gratie en de particuliere genade. De drie grondbetrekkingen van het familieleven behooren tot het natuurlijk en burgerlijk leven, en hebben als zoodanig met de eeuwige zaligheid niets uitstaande. Iemand die nooit huwde, of ook iemand die wel huwde maar nooit kinderen kreeg, of ook iemand die, als eenig kind, in zijns vaders huis nooit broeders had, of eindelijk iemand, die noch zijn vader noch zijn moeder ooit gekend heeft, kan daarom zeer wel zalig worden. En ook omgekeerd, kan er zeer wel iemand zijn, die kuisch en trouw leefde met zijn huisvrouw, die zijn kinderen teeder heeft liefgehad, zijn ouders heeft geëerd, zijn broeders en zusters heeft verzorgd, en die toch niet tot geloof komt. Alle uitnemendheid van het Gezinsleven, die uit de veredeling van zijn drie grondbetrekkingen zonder meer opkomt, blijft dus geheel binnen het perk van het normale menschelijk leven, en is te verklaren uit de gemeene gratie, al is het ook, dat deze gemeene gratie haar voleinding eerst ontving door den invloed van Oud en Nieuw Testament. Maar zoo is het niet, zoo ge het begrip van Christelijk vóór Huisgezin met den dienst van Christus in verband brengt. Die dienst kan ook in het Gezin niet bestaan zonder geloof in Christus, en het geloof in Christus doelt altoos op de eeuwige zaligheid, en behoort geheel en uitsluitend tot het heilig terrein der particuliere genade. Is dan dat optreden van het Gezin als Huiskerk, iets dat er als vreemd aan de natuur van het Gezin bij komt? Zoo zou men, afgaande op het pas gezegde, allicht kunnen wanen, en toch is dit onze bedoeling in het minst niet Integendeel, het Gezin is wel terdege, krachtens de Scheppingsordinantie, óók bestemd om instrument te zijn voor gezamenlijke Godsvereering. Dit is niet vreemd aan zijn wezen, maar dit hoort er toe. Als Jozua aan Israël betuigt: „Aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen", dan is het den zin dezer woorden vervalschen, zoo men ze verstaat van een voornemen, om als man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, lief en teederlijk met elkander saam te leven. Dat bedoelen deze woorden volstrekt niet. Ze zien op heel iets anders, en houden, volgens hetgeen onmiddellijk voorafgaat, de belofte in, dat Jozua in zijn gezin de vereering van Jehova zal handhaven. Vooraf toch gaan deze woorden: „Kiest u heden, wien gij dienen zult, hetzij de goden, welke uwe vaderen, die aan de andere zijde der rivier waren, gediend hebben, of de goden der Amorieten," en daarop volgt dan de pertinente verklaring: „Maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen 318 HET HUISGEZIN. 4. Jehova dienen." Er is hier dus met geen woord sprake van regeling der huislijke betrekkingen of der onderlinge verhouding tusschen de leden van het Gezin, maar uitsluitend van de verhouding waarin het Gezin, onder Jozua als zijn hoofd, zich plaatsen zal tegenover God. Er moet, dit is de onderstelling, in elk Gezin ook de dienst en de vereering van een Goddelijk wezen zijn. Dit nu is bij de Heidenen uitgeloopen op een huislijke vereering van hun afgoden. Maar Jozua veroordeelt dat, stelt den eisch er tegenover, dat elk Gezin Jehova zal vereeren, en maakt zijn vast besluit bekend, om voorzooveel zijn eigen Gezin aangaat, met alle vereering van den afgod te breken, en uitsluitend en eeniglijk den dienst van Jehova, den eenig waren God, in zijn Gezin toe te laten. Dit volgt evenzoo uit nog iets anders. Een zelfstandig kerkelijk instituut is er eerst na den Pinksterdag voor aller oog zichtbaar geworden. Het moge reeds in den kring van Jezus en zijn discipelen als praeformatie bestaan hebben, toch is de wereldkerk eerst na de uitstorting van den Heiligen Geest als macht in de wereld opgetreden. Voor dien tijd was er onder Israël ook wel een kerk, maar niet als zelfstandig instituut; ze was toen met het nationale leven van Israël dooreengevlochten en bestond alleen bij dat ééne volk. En gaat ge nog verder in de geschiedenis terhg, tot achter den tijd toen Mozes Israël tot een volk organiseerde, dan vindt ge ook wel een kerk, maar saamgeweven met het patriarchale leven. In Abrahams dagen bestond er geen enkel afzonderlijk kerkelijk ambt. Er is hoogepriester, priester noch leviet, en Abraham zelf is voor zijn gezin en geslacht de profeet, de priester, en, zoo ge wilt, de koning, die met koningen verbonden sluit en koningen beoorloogt. Ook in de arke van Noach is geen afzonderlijk priester aanwezig. Noach zelf is de priester die na den zondvloed Gode offerande toebrengt. En al is ons van de jaren die aan den zondvloed voorafgingen, weinig opgeteekend, zooveel weten we toch, dat er ook toen Godsvereering was, en dat deze Godsvereering evenmin door afzonderlijke priesters werd geleid, maar dat de geslachtshoofden en gezinshoofden de hunnen voorgingen. Op het eerste gezin van Adam en Eva teruggaande, is er dan ook geen twijfel, of er was ook in dit gezin Godsvereering, maar zonder dat er van een afzonderlijken priesterstand of kerkelijke instelling ook maar sprake kon zijn. De kerk was er, want begrepen als de vergadering der geloovigen, is de kerk er van alle eeuwen af geweest; maar ze bezat geen afzonderlijk instituut, ze was één met het burgerlijk leven, en bezat geen anderen vorm om tot uiting en openbaring te komen dan in het gezin, en in het daaruit opgekomen patriarchale geslachtsverband. Er is niet een afzonderlijke priester, die voor Kaï n en Abel offert, maar Kaïn en Abel offeren zeiven. Juist hierin komt dan ook het principiëele onderscheid uit tusschen het Gezin en de Overheid. Het Gezin is uit de Schepping, na de Schepping HET HUISGEZIN. 4. 319 door de zonde bedorven, en door de gemeene gratie in stand gehouden en tegen de zonde verdedigd. De Overheid daarentegen is niet uit de Schepping, maar alleen uit de gemeene gratie, en door de gemeene gratie ingesteld, omdat de zonde het patriarchale geslachtsverband verzwakte en ten slotte te niet deed. Vandaar dan ook, dat de Overheid geen kerkelijke roeping heeft, maar het Gezin wel. Onze vaderen deden dit verschil scherp uitkomen in hun verzet tegen de voorstelling, alsof de Overheid slechts een uitbreiding ware van het vaderlijk gezag. Ware dit het geval geweest, dan natuurlijk zou de Overheid óók kerkelijke roeping hebben gehad, want de vader is als Gezinshoofd ook voor de waarneming van den dienst van God verantwoordelijk. Maar hiertegen juist kwamen onze vaderen en met name Voetius op (Zie Politica Eccl. II p. 322—324). Dit kon niet. Er kan slechts één vaderlijk gezag tegelijk bestaan. Had de Overheid dit bezeten, dan zou het Gezinsleven, en daarmee het kerkelijk leven in zijn vrijheid vernietigd zijn geworden. Op dezen grond werd dan ook alle rechtstreeksche inmenging in het leven van gezin en kerk aan de Overheid ontzegd, en had zij zich te bepalen tot haar eigen taak. In de Overheid kan niet zijn, wat rechtstreeks uit de Schepping opkomt, omdat de Scheppingsordinantie geen Overheid kent, en de Overheid er alleen om de zonde gekomen is. Het Huisgezin daarentegen, dat wel terdege uit de Scheppingsordinantie opkomt, behoudt ook nu nog alle rechten en verplichtingen die het oorspronkelijk bezat; en overmits het ook onder de verplichting behoorde, om God te dienen en te vereeren, zoo volgt hieruit, dat het gezin ook nu nog huiskerk moet zijn. En dit niet, alsof hierdoor iets nieuws bij het Gezin bijkomt, maar zoo, dat hierdoor slechts opleeft iets wat van meetaf tot het wezen en tot de instelling van het Gezin behoorde. De geschiedenis leert dan ook, dat het Gezin onder de meeste volken nog altoos zekere Godsvereering in stand hield. Niet de ware Godsvereering, dit spreekt vanzelf. Ook hier deed het veldwinnen van de afgoderij zijn werking. Wel werd de dienst van God niet terstond en niet plotseling door den dienst der afgoden vervangen. Stellig zijn de eerste gezinnen nog begonnen met den dienst van den eenig waren God bij te houden. Maar allengs verliep dit. We zien dit het best aan het gezin van Jakob, in verband met dat van Laban. Telkens ontwaart men, dat in deze geslachten nog kennisse van den dienst van Jehova overig was, maar daarnaast was de dienst en de vereering van de Teraphim reeds ingeslopen. Het werd een vermenging van den dienst van God met den dienst der afgoden. De patriarchen hadden hiertegen een harden strijd te strijden. Meer dan eens moesten ze deze overblijfselen van afgoderij in hun gezin te keer gaan en stuiten. En als Israël uit Egypte is uitgetrokken, blijkt 320 HET HUISGEZIN. 4. opnieuw, hoe zich afgoderij in het Gezinsleven genesteld had. Maar toch, al verliep de dienst van God bij de andere volken in nog erger mate, zoodat ten slotte alle vereering van Jehovah ophield, en niets dan de dienst der afgoden overbleef, ook zoo bleef dan toch de gewoonte in stand, om het Gezin tevens te doen optreden als een kring van religieusen aard. Nu nog is dit zoo bij de meeste Heidensche en Mahomedaansche volken. Het Gezinsleven gaat niet op in bedrijf en familieleven, maar wil tevens zekere heilige vereering hebben. Die vereering moge nu bij de Chineezen opgaan in een vereering van de voorvaderen en bij anderen in een vereering van de geesten, het feit blijft dan toch, dat men in het Gezin nog iets anders zoekt en bedoelt, dan voldoening aan de behoefte van het natuurlijke en burgerlijke leven. Het Gezin blijft zekere hoogere wijding behouden. En zelfs als allengs de toestand intreedt, dat de religieuse vereering er alleen op gericht is, om den toorn der goden van het gezin af te wenden, aan krankheid en dood te ontkomen, en zegen op zijn bedrijf te verwerven, ook zoo blijft dan toch het Gezin als zoodanig in zekere betrekking staan tot de onzichtbare wereld, en blijft uit het Gezinsleven zekere aanbidding, zekere offerande en zekere vereering naar die verborgen geestenwereld uitgaan. Alleen in de kringen der ongeloovigen, gelijk men die onder den invloed der valsche philosophie in Griekenland en Rome zag opkomen, en nu weer onder den invloed der nieuwe wijsbegeerte zich in het Christelijk Europa ziet openbaren, is er van een Gezinsleven sprake, dat eiken band van dien aard heeft afgesneden, en geheel in het natuurlijke leven opgaat. Een Gezinsleven, absoluut zonder eenige hooge vereering, vindt ge alleen bij enkele verwilderde stammen in Afrika, en in enkele hoogontwikkelde kringen van het over-beschaafd Europa. Elders niet. Overal elders heeft, onder wat verbasterden vorm ook, nog altoos zekere hoogere vereering in het Gezin stand gehouden. Uit dien hoofde kon het niet anders, of, toen onder den invloed van het Evangelie het burgerlijk Gezinsleven dien hoogeren vorm aannam, die door wet en usantie thans in Christenlanden normaal is, moest zich in dit veredeld Gezin vanzelf ook weer de Godsvereering een plaats bereiden; en waar de particuliere genade geloof in Christus in het hart had gewrocht, moest er dit vanzelf toe leiden, dat het Gezin huiskerk werd. Dit is gefundeerd in den kinderdoop en, gelijk ons later blijken zal, ook in de dusgenaamde inzegening van het Huwelijk. Ware Godsvereering is voor zondaren niet mogelijk dan in Christus. Dat was niet zoo krachtens de Schepping. Naar Scheppingsordinantie was de ware Godsvereering voor den nog niet gevallen mensch natuurlijke levensuiting. Na den val daarentegen kon dit niet meer. De mensch, die van God was afgevallen, kon God niet meer naar zijn wil vereeren. Om hiertoe weer in staat te zijn, moest hij eerst, als zondaar, tot geloof en bekeering worden gebracht, HET HUISGEZIN. 4. 321 en dit is buiten Christus en het werk zijner verlossing ondenkbaar. Ge kunt thans derhalve wel hebben een Gezin zonder geloof, waarin toch de verhouding tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, een hecht en aangenaam karakter draagt; maar ge kunt zonder persoonlijk geloof van de leden van het Gezin, in dat Gezin als zoodanig, geen ware Godsvereering hebben. Dit wordt alleen mogelijk, indien er in dat Gezin, nevens de gemeene gratie, ook particuliere genade werkt, en de naam van Jezus er beleden wordt als de eenige naam die onder den hemel ter zaligheid gegeven is. Ge kunt derhalve in algemeenen zin van een „Christelijk Huisgezin" spreken, om daardoor in tegenstelling met het Heidensch Gezin uit te drukken, dat de algemeene levensverhoudingen in het Gezin betrekkelijk zuiver zijn, en dan blijft het geloof er buiten. Maar bedoelt ge een Christelijk gezin, dat tevens een huiskerk zal wezen en Gode zijn eere zal toebrengen, dan gaat dat niet meer in dien algemeenen zin, maar dan moet ge dit nemen in die engere beteekenis, dat het alleen daar gevonden wordt, waar geloovigen samenleven. En nu zegge men niet, dat deze onderscheiding ook wel weg kan blijven, want dat het toch alleen in dien laatsten zin een Christelijk Huisgezin in de eigenlijke beteekenis van het woord is, want juist de roeping van Wet en Overheid weerspreekt dit. Onze Overheid heeft wel degelijk zorg te dragen, dat door de wet het Christelijk Gezinsleven onder ons in stand blijve. Doch wie dit uitspreekt, en zich opmaakt om in den Staat het Christelijk Gezin tegen de vrije liefde, de gemakkelijke echtscheiding, de ondermijning van het maritaal gezag, en zooveel meer, te verdedigen, bedoelt daarmee in het minst niet, dat de Overheid tevens het Gezin tot een Huiskerk zal stempelen. Daarin heeft de Overheid zich niet te mengen. Noch met den Doop, noch met de inzegening van het Huwelijk heeft zij iets uitstaande, en veel min nog met de huislijke godsdienstoefening, de huislijke gebeden en offeranden. Het onderscheid, waarop we wezen, is alzoo zeer wezenlijk. Het Huisgezin heeft zijn burgerlijke en zijn geestelijke roeping. In zooverre het een burgerlijke roeping heeft, berust het op de zuiverheid van de drie grondverhoudingen tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters. Maar zoover het een geestelijke roeping heeft, berust het op de verhouding der gezinsleden, en met name van het gezinshoofd, tot God en zijn Christus, en in verband hiermede op den Kinderdoop en de heiliging van het Huwelijk van de zijde der Kerk. De twee terreinen van de gemeene gratie en van de particuliere genade, raken alzoo in het Gezin aan elkander, gelijk ze aan elkander raken in het persoonlijk leven van elk geloovige. Voor wat de burgerlijke zijde van het Gezinsleven aangaat, wordt het in stand gehouden door de gemeene gratie; voor wat Gemeene Gratie III 21 322 HET HUISGEZIN. 4. zijn geestelijke roeping aangaat, ontleent het zijn wijding uitsluitend aan de particuliere genade. Een gezin kan burgerlijk op ordelijken voet leven, zonder daarom nog huiskerk te zijn. En ook een gezin kan zich stiptelijk als huiskerk gedragen, en dat toch de verhouding tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, maar al te veel te wenschen overlaat. En juist dit laatste, wat zulk een vloek over het leven, en zulk een Farizeeschen smaad over den naam van Christus brengt, is te wijten aan de onjujste verwarring van deze beide. Dan toch gaat men in den waan verkeeren, dat alles goed voor God is, zoo er maar gebeden, gelezen en gezongen wordt, terwijl men vergeet, dat zoo wel de huiskerk in stand blijft, maar dat dit op zichzelf nog volstrekt de burgerlijke roeping van het Gezin niet aan het hoog gebod doet beantwoorden. Is daarentegen een Huisgezin niet alleen in goeden zin een huiskerk van gedoopten, maar tevens in burgerlijken zin naar adel van de onderlinge verhoudingen strevend, dan mag vrijelijk worden geroemd, dat er niets boven het samenleven in zulk een Christelijk Gezin uitgaat. Dan toch blijven die twee niet los naast elkander staan, maar werken wederkeerig op elkander in. Er gaat dan van het geloof een welriekende geur uit, die heel het Gezinsleven doordringt, en aan alle betrekkingen en verhoudingen in het Gezin een hoogere wijding verleent. Wie in zijn vrouw en kinderen mede-verlosten door het bloed des Kruises mag zien, voelt nog heel iets anders voor ze, dan hij, die ze alleen mint in hun natuurlijke eigenschappen. Wie weten saam leden van het ééne mystieke lichaam van Christus te zijn, gevoelen zich ook als leden van het Gezin één op een intiemer en heiliger wijze, zooals dit buiten de Doopsgenade ondenkbaar is. Wie telkens saam zich voor Gods aangezicht stellen, ontvangen veel dieper indruk van de verplichtingen, waarin ze van Godswege tegenover elkander staan. De wetenschap van voor meer dan één leven aan elkander verbonden te zijn, leent aan het saamleven een gevoel van duurzaamheid, dat elders wordt gemist. Zoo zal de vreeze Gods en de vereering van God en zijn Christus in het Gezinsleven vanzelf aan heel het Gezinsleven een hoogeren glans leenen, en omgekeerd zal de burgerlijke zijde van het Gezinsleven een oefenschool van geloof, liefde en toewijding worden, zooals alleen het Gezin haar in die teederheid en op die innige en intieme wijze geven kan. Ze weten dan ook niet, wat ze wegwerpen, die met de voorvaderlijke, traditiën van de Huisgebeden breken. Het is of ge de vensters sluit, dat het licht niet in uw woning strale, om bij dag en bij nacht alleen bij kunstlicht saam te leven. Het is het rad des levens van zijn spil aflichten, dat het nu knarst en stoot. Het is opzettelijk het goud verdonkeren, dat God u in vollen glans had toevertrouwd. Weinig minder dan een misdaad, gepleegd tegen u zeiven en tegen uw Gezin. HET HUISGEZIN. 5. 323 XLV. Het Huisgezin. 5. Deze verborgenheid is groot; doch ik zeg dit, ziende op Christus en op de gemeente. Epheze 5 : 32. Wie van een „Christelijk Gezin", naar hoogere opvatting spreekt, heeft alzoo volstrekt niet enkel het oog op goede en billijke verstandhouding tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, vrouwen en dienstboden, maar meer bepaaldelijk zelfs op het feit, dat het Hoofd des Gezins den Christus belijdt, en dienovereenkomstig de religie in zijn huis inricht. Natuurlijk stijgt het Christelijk karakter van het Oezin nog in intensiteit, zoo, behalve het Hoofd, ook de overige leden van het Gezin, tot zelfs de dienstboden, mede den Christus belijden, maar toch ligt ook ten deze alleen in het Hoofd des Gezins de beslissing. Al waren alle overige leden van het Gezin geloovigen, en het Hoofd des Gezins is ongeloovig, dan bezit, onder normale verhoudingen, zulk een Gezin niet het „Christelijk" karakter. Wel zijn er ook abnormale Gezinnen, waarin het Hoofd schier niet meetelt, en de vrouw of ook een der oudere kinderen den toon aangeeft; en indien dan het Hoofd zich niet verzet, en het gaan laat, dat een ander in zijn plaats trede en de religieuse vereering in het Gezin leide, dan zeer zeker kan zulk een Gezin zoo goed als Christelijk zijn, maar toch altoos slechts op gebrekkige wijze. De volle eere komt dan Gode in dat Gezin niet toe. Hiervoor ware het optreden van het Hoofd zelf noodig. De apostolische regel is en blijft: God het hoofd van Christus, Christus het hoofd van den man, en de man het hoofd der vrouw (1 Cor. 11 : 3); een regel, dien de apostel uitdrukkelijk stelt met het oog op het nakomen der inzettingen, die hij voor Gemeente en Huisgezin gaf. Letterlijk toch schrijft hij: „Ik prijs u, broeders, dat gij de inzettingen houdt, gelijk ik u die overgegeven heb, doch ik wil dat gij weet, dat Christus het hoofd is eens iegelijken mans, en de man het hoofd der vrouw, en God het hoofd van Christus." Gehandhaafd blijve alzoo in het Christelijk gezin de regel, dat het Gezinshoofd tevens de van God aangewezen Gezinspriester zal zijn; iets wat vanzelf inhoudt, dat bij tijdelijke ontstentenis van den man, door ziekte, afwezigheid of bezigheid, of ook bij het verdwijnen van den man uit het Gezin door den dood, door gevangenschap, door verlating of door krankzinnigheid, de moeder als GezinsAoo/cf, en dus ook als Gezins- 324 HET HUISGEZIN. 5. priesteresse van Godswege in zijn plaats trede. En al verder, dat, waar óók de moeder niet kan optreden, dat recht en deze plicht overga op het oudste kind, of, zoo dit nog te jong is, op de oudste dienstbode. Dit laatste zeggen klinke niemand vreemd in de ooren; immers voor het beheer der geldelijke aangelegenheden volgt men geheel denzelfden regel, en vertrouwt men wel terdege soms ook aan de dienstbode de beurs toe. Want dit is het, waarop het hier aankomt: er moet een regel zijn, geen willekeur, en die regel kan daarom niet gemist worden, omdat het God zelf is, Die dezen dienst van zijn Naam in het Gezin heeft ingesteld, en aan Wien alzoo het onvervreemdbaar recht toekomt, om voor dien dienst de orde te bepalen. Dat dit voor ons besef tot een conflict kan leiden, geven we toe. Het is op zichzelf zeer wel denkbaar, dat de man zeer weinig geschiktheid bezit om in den huisdienst voor te gaan, en dat aan de vrouw deze geschiktheid in bijzondere mate eigen is. In zulk een geval nu zouden wij er allicht toe neigen, om te zeggen: Laat dan de vrouw het overnemen, en de man er bijzitten. Maar dat juist mag niet De man moet als Gezinshoofd weten, dat die dienst voor zijn rekening ligt, en juist deze wetenschap moet er hem toe leiden, om er zich voor te oefenen. Is hij in het lezen geen held, dan moet hij hetgeen aan de beurt is, vooraf nalezen, om het op het vereischte oogenblik goed te kunnen doèn. En zoo ook, mist hij de gave van het vrije gebed, dan moet hij een formuliergebed bidden. Maar in elk geval hij moet het doen; hij staat er voor; en hij moet het niet maar op goed geluk af doen, maar het doen zoo goed als hij met alle inspanning kan, ten einde zoo na mogelijk aan den heiligen, hoogen eisch van alle godsdienstige verrichting te beantwoorden. Doch al is nu op die manier het Huisgezin tevens Huister* geworden, toch is hiermede niet iets aan het Gezinsleven toegevoegd, wat er niet krachtens zijn aard en natuur toe behoort. Godsvereering hoort bij het Gezin, en wel bij het Gezin als corporatie. Het is niet genoeg, dat de leden van het Gezin elk voor zich tot God bidden en Hem als God vereeren; óók het Gezin als geheel, het Gezin als lichaam, het Gezin als eenheid is hiertoe geroepen, en eerst waar aan deze roeping voldaan wordt, staat op het Gezin als zoodanig het Christelijk merk afgedrukt. Die eisch van gemeenschappelijke Godsvereering nu geldt voor elk Gezin, door alle eeuwen, en onder alle volken. Op wat gebrekkige en afgodische wijze het gezinshoofd in heidensche landen hieraan ook poge te voldoen, toch handhaaft hij ook op die verbasterde manier den diepsten grondtrek van het Gezinsleven. En als nu de Godsvereering van het Gezin een Christelijke wordt, grijpt alleen deze verandering plaats, dat de Godsvereering nu HET HUISGEZIN. 5. 325 een zoodanige wordt, als ze, voor zondaren die verlossing behoeven, naar Gods geopenbaarden wil zijn moet. In den staat der rechtheid zou van dat „Christelijk" geen sprake zijn geweest. Het Christelijke is herstelling van wat te loor ging en tevens opvoering tot hooger standpunt, en dat juist is eerst mogelijk, waar de zonde vernielend intrad. Reden waarom aan een Gezin, dat uit zondaren en zondaressen bestaat, de onafwijsbare eisch zal gesteld worden, dat de Godsvereering er het speciale Christelijk karakter drage; en wel Christelijk niet in de eerste plaats als opleidend tot hooger deugdsbetoon, maar vóór alle dingen Christelijk als besprengende het Gezinsleven met het bloed der verzoening, en eerst als vrucht van die besprenging het Gezinsleven tot hooger volmaaktheid opleidende. Het Christelijk Gezin in deze beduidenis is het „Gezin onder het teeken van het Kruis". Bedoeling hiervan is niet, dat de Huiskerk in de plaats trede van de Kerk in algemeenen zin. Beider begrip is geheel verschillend. De Huiskerk is de saamvatting van het lichaam des Gezins in religieus-Christelijke beteekenis; de Kerk, in algemeenen zin, is de saamvergadering der geloovigen van éénzelfde plaats. Zoo weinig doet dan ook de Huiskerk aan de Kerk als zoodanig afbreuk, dat veeleer omgekeerd het algemeen kerkelijk leven door niets zoo krachtig gevoed wordt, als juist door de goedgeregelde Godsvereering in het Huisgezin. Steeds meer komt de neiging op, om de Godsvereering te beschouwen als iets persoonlijks, en te vergeten, dat God de Heere de Godsvereering ook in de gemeenschap van eenzelfde lichaam eischt Het individualisme ondermijnt alle kerkelijk leven, en leidt er hoogstens toe om er het altoos veelkleurige leven der dusgenaamde „Gezelschappen" voor in de plaats te stellen. Nu is dit zoeken van zulke Gezelschappen als bijkomend hulpmiddel uitstekend, en ook kan het dienst doen, om een leemte aan te vullen, zoo de kerkelijke • gemeenschap derwijs ontredderd werd, dat de wezenlijk geloovigen er buiten zijn gedrongen. Maar het leven in Gezelschappen doet kwaad, zoo het ook bij goedgeregelde kerkelijke toestanden het publieke leven poogt te verdringen, en zich in de plaats ervan stelt. Er komt dan almeer ook dit kwaad in, dat men een willekeurig gekozen bijeenvoeging van personen voor de van Godswege saamgevoegde gemeente in de plaats schuift. Men handelt dan niet uit het doen Gods, maar naar de keur van menschen. En dit nu juist wordt in het Christelijk Gezin afgeleerd, zoodra het besef opleeft, dat men als Gezin tot gemeenschappelijke Godsvereering gehouden is. Immers het Gezin is juist geen los, willekeurig saamgesteld gezelschap, maar een vaste vereeniging van personen, waarin God als met zijn eigen hand de vrouw aan den man heeft toegebracht, en aan beiden saam hun kinderen heeft geschonken. Wie dat nu recht verstaat, wordt vanzelf er toe voorbereid, om ook buiten het Huisgezin de Kerk niet met het Gezelschap te verwarren, maar om in de Kerk wel 326 HET HUISGEZIN. 5. waarlijk te zien een vergadering van Christgeloovigen, die God vergaderde en alzoo saamhoudt. Dat deze plicht der gemeenschappelijke Christelijke Godsvereering in het huisgezin tot tal van schier onoplosbare moeilijkheden kan leiden, valt niet te loochenen, maar is niet aan het Gezinsleven als zoodanig, doch uitsluitend aan de zonde te wijten; en wie met deze moeilijkheden te worstelen heeft, zal niet morren, maar zich om der zonde wil hieronder verootmoedigen. Het pijnlijkst is die moeilijkheid bij gemengde huwelijken. Ook dan toch blijft de regel gelden, dat het Hoofd des gezins de leiding heeft en den toon aangeeft. Maar hoe nu, als hij Roomsch en zijn vrouw Gereformeerd is, of ook zoo hij, bij minder verschil, toch tot een ander kerkgenootschap behoort, en dus een andere belijdenis volgt dan zijn vrouw? Hoe kwaad al zulke gemengde huwelijken zijn, voelt men dan ook nooit dieper, dan wanneer men scherp op deze verplichting tot gemeenschappelijke Godsvereering onder de leiding van het hoofd als Gezinspriester let. Doch ook bij niet gemengde huwelijken kunnen de moeilijkheden vele zijn. Dat men beide lid van eenzelfde kerk is, waarborgt nog volstrekt niet altijd, dat men beide even diep het stuk der religie opvat. Er kan bij den één groote achterlijkheid in het geloof, soms verregaande onverschilligheid zijn, terwijl de ander innig en teeder voor Gods aangezicht leeft. Ook de kinderen kunnen, als ze opgroeien, moeite baren. Van de school kunnen de kinderen een waanwijsheid medebrengen, die tegen het geloof der ouders almeer in verzet komt, natuurlijk niet buiten de schuld der ouders, want zij waren het, die naar zulk een school hun kinderen heenstuurden; maar als de gevolgen van de ongeoorloofde keuze eener niet-Christelijke school uitkomen, treedt er toch stoornis voor de huiselijke Godsvereering in. Bovendien kan gelijk verzet tegen het geloof ook intreden bij kinderen, die, niettegenstaande ze op een Christelijke school gingen, hetzij uit verkeerde gezelschappen, hetzij uit hun eigen onbekeerlijk hart, vonden tegen God opnamen. Dan komt er een breuke; dan wordt het heiligste in het Gezinsleven, wat vrede en rust en wijding moest geven, een bron van onvrede, twist en ontwijding; en draagt wie het dichtst bij God leeft, de bitterste smart. Toch baat ook dan geen klagen noch morren, en zullen de ouders in verreweg de meeste gevallen niet kunnen zeggen, dat zij vrij uitgaan. Meestal toch is zulk een jammerlijke toestand déérvan het gevolg, dat de godsdienstige opvoeding der kinderen te veel overgelaten en verwaarloosd is; dat de ouders zich te weinig moeite gaven om zelf in kennisse des geloofs te rijpen, ten einde ook hun kinderen te kunnen voorlichten, of ook, dat zij door verkeerd gedrag en voorgaan geen eerbied voor hun geloof aan hun kinderen wisten in te boezemen. Waar dan nog bijkomt, dat in niet zoo weinig HET HUISGEZIN. 5. 327 gevallen het verzet van de zijde der kinderen ook dan nog zou zijn Uitgebleven, indien de gemeenschappelijke Godsvereering een heilig karakter had gedragen. Veelal toch komt dat verzet daar ten slotte het brutaalst uit, waar die gemeenschappelijke Godsvereering in sleurwerk ontaard was, elk bezield karakter miste, en niet gevoeld wordt, dat, als er een gebed werd gedaan, er werkelijk in dit gebed gebeden werd. Goed ingeleid zit in het kinderhart zulk een natuurlijk ontzag voor het heilige, dat, mits het heilige heiliglijk bediend worde, openlijk verzet zeer hooge zeldzaamheid zal blijven. Ook de gezagskwestie spreekt hier mee. Doen vader en moeder blijken, dat ze wel waarlijk met Goddelijk gezag bekleed zijn; den ernst, de hooge beteekenis en de diepe verantwoordelijkheid van dat gezag gevoelen; en het gebruiken niet om het aan eigen genot, gemak of willekeur dienstbaar te maken, maar om Gods recht en gerechtigheid in hun Gezin te handhaven, dan zal ook de heilige Godsvereering door dat gezag gedragen worden, en een kind niet zoo licht tegen het aldus uitkomend gezag worstelen. Geven daarentegen vader en moeder het Goddelijk gezag, waarmede zij bekleed zijn, öf geheel prijs, zoodat ze den moed missen -om het uit te oefenen en te handhaven, öf misbruiken ze het voor egoïstische doeleinden, dan heeft het ten slotte geen vat meer op het kinderhart, dan lokken de ouders tegenspraak, en als gevolg van die tegenspraak straks openlijk verzet uit. Zulk verzet van den één is dan aanstekelijk voor den ander. En is zoodoende het gezag in het gewone huislijk leven ondermijnd, dan natuurlijk kan het zich evenmin doen gelden bij de gemeenschappelijke Godsvereering. Wie een plant in den wortel wondt, behoeft zich niet te verwonderen, zoo straks bij het opgroeien ook de vrucht niet aan de verwachting beantwoordt. Zoo is dus het karakter van het Christelijk gezin reeds in tweeërlei beteekenis toegelicht. Het gezinsleven heet, ten eerste, in algemeenen zin „Christelijk", zoo het in zijn drie grondbetrekkingen beantwoordt aan wat in Christelijke landen door usantie en wet als eisch is gesteld. Het staat dan tegenover het Heidensche of Mohammedaansche gezin. En daarbij komt dan, in de tweede plaats, het „Christelijk" gezin, in engere beteekenis, als het belijdende gezin, dat saam en gemeenschappelijk, onder leiding van het hoofd als huispriester, God den Heere in Christus zijnen lieven Zoon aanroept, en alzoo huiskerk wordt. Maar ook hiermede is het begrip nog niet uitgeput. Er kan toch in het Huisgezin Christelijke Godsvereering zijn, zonder dat er daarom nog een Christelijk saamleven is, en het behoeft wel nauwelijks gezegd, dat waar dit ontbreekt, de Godsvereering haar zegen weg heeft en te scherper het Gezins- 328 HET HUISGEZIN. 5. leven veroordeelt. Het Onze Vader op het Gezinsleven toegepast, leert niet alleen bidden, dat ook in het gezin Gods naam geheiligd worde, maar ook dat in het gezin zijn Koninkrijk kome, en dat zijn wil, gelijk in den hemel, zoo ook in het gezin volbracht moge worden. Dit nu doelt er in de eerste plaats op, dat de drie grondbetrekkingen van het Gezinsleven opgevat worden in den vollen zin van het apostolische woord. Men weet dan ook, hoe de apostelen herhaaldelijk de kerken vermanen, om juist ook die grondbetrekkingen tusschen man en vrouw, ouders en kinderen enz. naar den vollen regel van Gods heilige ordinantie te doen gelden, en ze te adelen door het Christelijk merk. Maar dit is nog slechts het begin der zaak. Wie saamleven in één huisgezin, leven ook als menschen saam, en zijn dus evenzoo gehouden, ook in den gewonen omgang als menschen, de beginselen van waarheidsliefde, eerlijkheid, hulpvaardigheid, vergevingsgezindheid en toewijding in toepassing te brengen, die aan elk Christen als eisch worden gesteld. En daarom is het niet goed voor God, als de leden van een Christelijk huisgezin op dat alles wel bedacht zijn tegenover vrienden en vreemden, maar het in hun omgang met de eigen huisgenooten minder nauw nemen; een kwaad dat, helaas, maar al te veel voorkomt O, zooveel liefde en teederheid voor buiten de deur, maar in huis tegenover elkander zich zoo vaak alles veroorlovend. En natuurlijk, waar het zoo gaat, is de eere van het Christelijk gezin weggeworpen. En hierbij komt dan nog in de laatste plaats, dat van het Christelijk gezin de leden ook als geloovigen, of als tot het geloof geroepenen, zullen saamleven. Voor zijn eigen ziel verzekerd zijn, en zich om de zielen zijner huisgenooten niet bekommeren, is blijk van gemis aan liefde, en alzoo ongeloof. En ook waar men saam gelooven en belijden mag, volgt rechtstreeks de geloofsverplichting, om op elkander toe te zien, elkander te vermanen in teederheid en ernst, en ook, om saam die gemeenschap des geloofs in omgang en gesprek en saamwerking tot het goede na te streven, die van het Christelijk geloofsen liefdeleven onafscheidelijk is. Men moet elkander op het hart dragen, geestelijk elkander voorlichten en steunen, en zoo gestadig arbeiden aan elkanders geestelijke opbouwing in Christus. En juist hiervan geldt het vaak zoo droef, dat men dit, o, zoo gaarne tegenover vrienden betracht, en buiten de deur zoekt, maar onderwijl geestelijk van zijn eigen huisgenooten vervreemdt. Een onnatuur, die er toe leidt, dat men zijn religieus leven almeer afscheidt van zijn huiselijk leven, en zoo aan beiden schade toebrengt. Van de dienstbaren in het gezin spreken we nu nog niet eens, omdat ze niet tot het eigenlijke gezin zelf behooren, maar er een aanhangsel van zijn. Toch toont ons reeds het voorbeeld van Abraham, wat zorge ook voor hen ons is aanbevolen; en vergeten mag nooit, dat de apostelen, als ze man en vrouw, ouders en kinderen op hun weg voor God wijzen, nimmer nalaten ook op de goede, echt HET HUISGEZIN. 5. 329 Christelijke verstandhouding van „heer" en „dienstknecht" aan te dringen. Onze slotsom is derhalve, dat het Huisgezin in drieërlei gradatie het Christelijk merkteeken ontvangt. Het is Christelijk in tegenstelling met het heidensche Gezin, zoo het leeft naar de gezinswet en gezinsusantie, die in Christelijke landen ten regel zijn gesteld. Het is Christelijk in tegenstelling met het wereldsche Gezin, zoo er gemeenschappelijke vereering van God in Christus onder de leiding van het Gezinshoofd als Gezinspriester plaats grijpt. Maar Christelijk in geestelijken zin is het in tegenstelling met het dood-orthodoxe Gezin dan eerst, als de Geest des Heeren in alle levensbetrekkingen doordringt en de liefde Christi heel het samenleven doorademt Dat nu zelfs in dien volsten en rijksten zin niets bij het Gezinsleven bijkomt, dat niet naar Gods bestel tot zijn aard en wezen behoort, blijkt overtuigend uit de symbolische afstraling in het Gezinsleven van het heilige Gods. Dat God onze Vader wil zijn, Hij die de eeuwige Vader van Christus is, en eeuwiglijk den Zoon genereert, laat geen twijfel over, of de aardsche betrekking tusschen ouders en kinderen is slechts een zwakke afschaduwing in den beelddrager Gods van wat in God zelf zijn grondvorm bezit. Het Huwelijk, zoo zegt de heilige apostel, is een verborgenheid, doelende op Christus en de gemeente, en in dien zin afschaduwing en uitstraling van het Heilig Huwelijk tusschen God en zijn verbondsvolk. En waar ook in het Huisgezin broeders en zusters samenwonen, daar is die broederband in het natuurlijk leven eveneens slechts de afschaduwing en de uitdrukking van dien hoogeren broederband, die, in het mystieke lichaam van Christus, alle uit God geborenen vereenigt Cats blijft de onvergelijkelijk rijke zanger, die van uit dat gezichtspunt heel ons menschelijk leven ontleed, weer saamgebonden, en in Christus gewijd en geheiligd heeft, zelfs in verband met het leven der natuur. Uit dat oogpunt moet dan ook het Gezinsleven beoordeeld worden; het Gezin namelijk, gelijk het in de Schepping des menschen zelf gefundeerd werd, door de zonde met ontbinding bedreigd was, door de gemeene gratie in stand gehouden is, en hu door de kracht van het Evangelie niet alleen in oorspronkelijken luister hersteld wordt, maar zelfs tot hoogere Geestesbetooning opgevoerd worden kan, en daarom moet. 330 het huisgezin. 6. XL VI. Het Huisgezin. 6. Maar van het begin der schepping heeft ze God man en vrouw gemaakt. Marcus 10 : 6. Het Huisgezin komt op uit het Huwelijk. Tot recht verstand van het Gezin, moet derhalve ook de beteekenis van de gemeene gratie voor het Huwelijk worden onderzocht. Ook toch ten opzichte van het Huwelijk zijn er onder Christenen twee tegen elkander overstaande richtingen opgekomen, waarvan de ééne het Huwelijk, als bezoedeld en bezoedelend, den edeler Christen onwaardig keurde, en de andere het Huwelijk, zelfs als Sacrament, in het leven der kerk zelve poogde op te nemen. Lange jaren hebben de hiermede samenhangende vraagstukken gerust. Er had zich ten onzent nu eenmaal een huwelijksbeschouwing en huwelijkspractijk gevestigd, die paste bij den toestand en zich aansloot bij de heerschende zedelijkheidsbegrippen. Vandaar, dat de met het Huwelijk samenhangende vragen aan het groote publiek weinig belangstelling meer inboezemden, en men het aan juristen en moralisten overliet, zich in afgetrokken uiteenzetting van de huwelijksrechten te verdiepen. Thans echter heeft ook deze onverschilligheid plaats gemaakt voor een veelvuldig bespreken èn van den grondslag van het Huwelijk èn van de huwelijksrechten. De gangbare beschouwing van het Huwelijk diende zich meest aan onder den naam van het Christelijk huwelijk, en tegen dat „Christelijk Huwelijk" stelt zich thans principieel een geheel andere, t. w. de moderne Huwelijksbeschouwing over; een zienswijze die het Huwelijk verlaagt tot een contract, en ten slotte tot het stelsel'der vrije liefde afdaalt; of, wilt ge, een opvatting van het Huwelijk, die de verhouding tusschen man en vrouw uit haar voegen licht en de opvoeding van het kind weer in handen poogt te brengen van den Staat. Tegen deze algeheele ontreddering van het Huwelijk komt men in ouderwetsche kringen, op grond van het bestaande, wel in verzet, maar zóó, dat men op echt conservatieve manier den aanval afweert, door telkens weer iets aan de eischen van de moderne opvatting toe te geven. En het is juist dit dubbele gevaar, waaraan het Huwelijk, zoo van moderne als van conservatieve zijde is blootgesteld, dat in toenemende mate, onder de belijders van den Christus, het besef deed opwaken van hun roeping, om het Christelijk huwelijk als grondslag van heel het maatschappelijk saamleven HET HUISGEZIN. 6. 331 te verdedigen. Juist daarbij echter dreigt bedenkelijk misverstand omtrent het „Christelijk" karakter van het Huwelijk ontzenuwend te werken. Immers die bijvoeging van „Christelijk" doet er ook hier toe neigen, om het Huwelijk als een kerkelijke aangelegenheid te verstaan, die thuis hoort op het terrein der particuliere genade. En dit nu is verkeerd gezien. Ook het Huwelijk behoort tot de dingen des natuurlijken levens, en valt als zoodanig onder de gemeene gratie, om aan de sfeer der particuliere genade alleen het juistere inzicht in de ordinantiën Gods en tegelijk een hoogere wijding te ontleenen. Bij den aldus hernieuwden strijd over het Huwelijk, komt het echter in de eerste plaats aan op juister inzicht in het ontstaan en de historie van het Huwelijk; en ook hier staan de twee zienswijzen tegenover elkander, die bij elk onderwerp van menschelijke ontwikkeling zich pogen te handhaven. Eenerzijds wordt staande gehouden, dat onze menschelijke saamleving begon met een volmaakten toestand, die, door den val in zonde, in onvolmaakten toestand overging, door de gemeene gratie voor algeheelen ondergang bewaard is, en eerst door het Christendom tot meerdere zuiverheid is teruggebracht. En hiertegenover staat van de andere zijde het beweren, dat de mensch, door evolutie uit het dierenleven ontwikkeld, oorspronkelijk in een toestand verkeerde, die van het leven der dieren ternauwernood verschilde, en uit dien toestand, in den loop der historie, allengs tot hoogeren stand is opgekommen. Die tweeërlei grondbeschouwing doet zich op alle punten bij de beschouwing van het menschelijk leven gelden. Tegenover elkander staan de twee meeningen, eenerzijds dat de mensch, zooals hij geschapen was, spreken kon en een taal bezat, en anderzijds dat de mensch begonnen is met halfdierlijke geluiden uit te stooten, waaruit zich eerst van lieverlee een menschelijke taal ontwikkeld heeft. Tegenover elkander staan de twee meeningen, eenerzijds de mensch begon met noch van zedelijkheid noch van religie eenig besef te hebben, om eerst door langzame ontwikkeling allengs tot zekere zedelijke orde en zeker religieus besef te geraken; en anderzijds, dat de mensch begonnen is met den wil Gods in zijn hart te dragen en in zuivere kennisse van God te staan, om sinds daarvan af te vallen. En op die wijs gaat deze tegenstelling bij de beoordeeling van al het menschelijke door. Altoos van de ééne zijde de overtuiging, dat de mensch als een afzonderlijk wezen, naar den beelde Gods, in staat van oorspronkelijke gerechtigheid en zuiverheid geschapen is, omringd door een bij dien staat passend paradijs, en dat de zonde hem aan dien hoogen staat deed ontzinken; en daartegenover de meening, dat de mensch niets is dan een allengs verfijnd dier, dat uit hoogst onvolkomen toestand, niet dan na zeer langdurige worsteling, allengs opgeklommen is tot den toestand waarin hij thans verkeert Geheel diezelfde tegenstelling nu beheerscht ook de beschouwing van 332 HET HUISGEZIN. 6. het Huwelijk. Nadat eeuwen lang de zienswijze gegolden had, dat het eerste en het zuiverste Huwelijk in het Paradijs door God zeiven was gesloten; dat daarna door de zonde ook het Huwelijk in zijn zuiverheid was aangetast en ten gronde dreigde te gaan; dat dit alleen voorkomen is door de gemeene gratie; en dat eerst de Christelijke religie er in geslaagd is, het Huwelijk weer tot hooger eere te brengen; is thans in toongevende kringen ook deze zienswijze geheel losgelaten, en daartegenover een historische beschouwing geplaatst, die ons wil doen gelooven, dat het saamleven van het mannelijk en vrouwelijk geslacht eeuwenlang nog beneden de verbintenis der hoogere dieren stond, en eerst van lieverlede tot edeler verbinding tusschen man en vrouw is opgeklommen. En al erkent men ook op dat standpunt, dat in de Christelijke maatschappij het huwelijk tot hoogere beteekenis is Opgevoerd, zoo weigert men toch beslist, de ordinantie van het Christelijk Huwelijk als den hoogsten vorm van het Huwelijk te erkennen; oordeelt veeleer, dat de Christelijke religie het Huwelijk op onnatuurlijke wijze in banden sloeg; en maakt zich thans op, om den bestaanden grondslag van het Christelijk Huwelijk te ondermijnen, en op nieuwen, geheel modernen grondslag het Huwelijk in nieuwen vorm te bouwen. Deze voorstelling nu voert het beuijs voor wat zij zegt meest uit de historie. Men verzamelt daartoe de onderscheiden berichten, die omtrent de verbinding der beide geslachten in oudere verhalen te vinden zijn, of ook wat men nu nog bij wilde stammen waarneemt. Oude Grieksche schrijvers, zoo zegt men u dan, verhalen van hun ter oore gekomen berichten, waaruit zou gebleken zijn, dat b.v. bij de Scythen en Aethiopiërs nog zoo goed als niets van wat op een eigenlijk huwelijk geleek, te ontdekken viel, en stellen het voor alsof, op de manier van onze honden en katten, bij deze volken, een gemeenschap van iederen 'man met iedere vrouw, die hij verkoos, bestond, zonder dat de engste graad van bloedverwantschap hiertegen hindernis opleverde, zelfs niet die van ouders en kinderen, of van broeders en zusters. Overmacht en geweld, zegt men ons, heeft daarna geleid tot de Polygamie, hierin bestaande, dat een sterk man op een aantal vrouwen voor zichzelf beslag legde, en anderen belette, zich met de vrouwen, waarop hij beslag had gelegd, in te laten. Daartegenover zou dan bij oude stammen, b.v. bij de Tudas op den Blauweberg, den Nilglri, in Voor-Indië, de Polyandrie hebben bestaan, d. i. de overmacht van ééne vrouw, die meerdere mannen om zich verzamelde en voor zich alleen hield. Dit laatste wordt dan verklaard uit het Matriarchaat Hieronder verstaat men de gewoonte om de kinderen niet naar den vader, maar naar de moeder te laten rekenen, iets wat HET HUISGEZIN. 6. 333 niet anders kon, zoolang de vermenging der geslachten aan geen vasten band gebonden was, omdat de vader onbekend was, en de moeder over de uit haar geboren kinderen als eenig hoofd stond. Er waren moeders met kinderen; die moeder en die kinderen behoorden bij elkaar en vormden, tot op zekere hoogte, een gezin; maar die moeder had gemeenschap met alle mannen van haar keuze; een vader van die kinderen was niet aanwijsbaar; en zoo kon het Patriarchaat immers niet opkomen, en kon er niet anders zijn dan het Matriarchaat. Wat nu nog bij gevallen vrouwen met onechte kinderen voorkomt, zou naar die voorstelling toen de regel zijn geweest. Met dit verschil echter, dat, terwijl de moeder van onechte kinderen thans in gedrukte positie verkeert, omdat ze als uitzondering tegen de gehuwde vrouwen overstaat, destijds het Matriarchaat aan de vrouw, juist omgekeerd, een hooge positie waarborgde, daar zij het hoofd was van het gezin en alle ding bestierde. Daaruit nu verklaart het zich, dat zulk een vrouw ten slotte uit de vele mannen er enkelen bevoorrechte, en zoodoende de Polyandrie d. i. de huwelijksgemeenschap van ééne vrouw met meerdere mannen, deed opkomen. Toch won deze Polyandrie geen veld. Ze schijnt slechts bij uitzondering te zijn opgekomen. En dit kon moeielijk anders. Zoodra toch op die wijs de vroeger geheel vage gemeenschap plaats maakte voor meer duurzame gemeenschap van man en vrouw, was hiervan het gevolg dat de man inwoonde, en, eenmaal inwonende, dank zij zijn meerdere physieke kracht, de heerschappij wel aan zich moest trekken. Was nu eenmaal die heerschappij van den man in het gezin gevestigd, dan belette niets het toenemen van polygamie, d. i. de samenleving van één man met meerdere vrouwen; een regel die door Mahomed zelfs onder heilige bescherming is geplaatst. Volgens het vierde kapittel der Suren mag elk geloovige zich vier vrouwen nemen. Zoo althans ging het, waar aan zinnenlust, dank zij ruimer bestaansmiddelen, kon worden botgevierd. Gebrek aan bestaansmiddelen leidde er daarentegen bij andere stammen toe, o. a. bij de Seikhs in het Himalajagebergte, om ingang te schenken aan de gewoonte, dat meerdere broeders- saam één vrouw namen, met den oudsten broeder als gezinshoofd. Kortom, er is bijna geen vorm van samenleving tusschen mannen en vrouwen uit te denken, die niet bij dezen of genen stam is voorgekomen. Uit deze Polygamie, zoo zegt men dan verder, heeft zich op geheel natuurlijke wijze de Monogamie, d. i. de verbintenis tusschen één man en één vrouw, ontwikkeld. Ook waar eenzelfde man meerdere vrouwen nam, was het niet onnatuurlijk, dat toch één dier vele vrouwen in meer bijzondere mate zijn liefde bezat. Vooral in landen, waar de bevolking in kasten van hooger en lager orde was ingedeeld, gelijk dit o. a. in ïnóüë en Egypte het geval was, lag het voor de hand, dat de vrouw, die tot dezelfde kaste als de man behoorde, ook in zijn huis een hooger plaats 334 HET HUISGEZIN. 6. innam. Hoe meer dit nu regel werd, des te scherper moest ook de onderscheiding worden tusschen de vrouw van aanzien en haar mindere zusters; iets wat we in de geschiedenis der aartsvaders terugvinden in den afstand tusschen Sarah en Hagar, tusschen Lea en Rachel eenerzijds en Bilha en Zilpa anderzijds. Zoo werd ten slotte alleen de verkoren vrouw de eigenlijke vrouw van den man, en de andere golden als zijn bijwijven. Een onderscheid, dat dan nog verscherpt werd, zoo het bijwijf in afhankelijke positie van de vrouw stond, en door haar aan den man werd gegeven. Toch zou dit op zichzelf nog niet tot volkomen Monogamie hebben geleid, indien beperktheid van middelen niet de meesten tot een monogamisch leven genoodzaakt had. De rijke mocht zich de weelde van een gezinsleven met meerdere vrouwen veroorloven; reeds het groote aantal kinderen, dat uit zulke verbintenissen geboren werd, maakte, dat de kleine man zich zulk een weelde niet kon gunnen. Iets waar dan nog bij kwam, dat onder gewone omstandigheden het getal mannen en vrouwen tamelijk wel gelijk is, zoodat er voor één man in het land zelf niet meer dan één vrouw beschikbaar is. Het bezit van meerdere vrouwen was dan ook op uitgebreide schaal alleen denkbaar, zoo de ééne stam den anderen overwon, de mannen van dien stam uitmoordde, en de vrouwen öf voor zichzelf nam, öf verkocht Maar ook dat koopen van vrouwen kostte geld, en ook hiervoor miste de kleine man de noodige middelen. Er is dan ook geen twijfel aan, of zoodra men eenmaal het Matriarchaat was te boven gekomen, en de Polygamie regel werd onder de aanzienlijken, heeft de massa der bevolking monogamisch geleefd, gelijk dit in Mahomedaansche landen het geval is. De aanzienlijken en rijken hebben er twee, drie, soms vier vrouwen; de hooge ambtsdragers houden er zelfs een kleinen harem op na; en de vorsten breiden dien harem tot groote evenredigheden uit; maar de overgroote meerderheid der bevolking, die met moeite rondkomt, leeft monogamisch, gelijk onder ons. Altoos met dit verschil, dat terwijl het leven met één vrouw bij ons een zedelijken grondslag heeft, en alle geslachtsvermenging van de gehuwden met andere vrouwen, meerdere of mindere schande aanbrengt, bij de Mahomedanen, juist omgekeerd, het bezit van meerdere vrouwen aanzien en eere geeft, en de mindere man van die weelde afziet, niet uit plichtsbesef, maar uit gebrek aan middelen. In Europa heerschten, zoover de historie reikt, in zooverre hooger begrippen, dat bij Grieken en Romeinen de Monogamie als regel gold, en dat de Germanen, volgens het getuigenis van Tacitus, niet alleen monogamisch leefden, maar ook uitmuntten door kuischheid en reinheid van zeden. Zelfs meldt hij, dat het niet dan zeer zelden voorkwam, dat een weduwe een tweede huwelijk aanging. Zij beschouwde zich als met haar HET HUISGEZIN. 6. 335 man één, en niet zelden kwam het voor, dat zij, zoo haar man stierf, hem in den dood volgde, op gelijke wijs als we weten dat ook in Indië lange eeuwen de regel bestond, dat een weduwe zich na het sterven van haar man liet verbranden. Een gewoonte, die ons mag doen huiveren, maar die, zoo men alleen op de beteekenis van het huwelijk let, hooge beteekenis had, omdat er uit bleek, hoe streng monogamisch de betrekking tot haar man door zulk een vrouw werd opgevat. De krachtige ontwikkeling van den Oermaanschen stam, die er ten slotte in slaagde geheel de wereldmacht van het Keizerlijk Rome overhoop te werpen, moet dan ook in geen geringe mate juist uit deze zuiverheid van de huwelijkszeden worden verklaard. Het baat toch niet, of al wettelijk de Monogamie geldt, zoo ze niet door het zedelijk besef van het volk wordt gedragen; en juist dit is het, waarin de Grieken, en later ook de Romeinen, te kort schoten. Terwijl toch de Polygamie, hetzij dan van meerdere vrouwen die op één lijn stonden, of van één vrouw met bijwijven, den zinnenlust wel botviert binnen de echtelijke woning, maar alle onkuischheid buitenshuis afsnijdt, brengt de Monogamie, die niet door zedelijke overtuiging gedragen wordt, juist het gevaar met zich van zonde buitenshuis, d. i. de veelvormige prostitutie. Deze is het dan ook, die Griekenland ten slotte heeft doen zinken. De Grieken waren het volk van de schoonheid, en die daarom voor de schoonheid der vrouw schier in aanbidding neerknielden. Vandaar, dat in hun schoone wereld zich almeer het denkbeeld vestigde, alsof het huwelijk, en ten deele het gezinsleven, alleen strekte, om voor de voortplanting van het volk zorg te dragen, terwijl hun aesthetische ijdelheid hen verlokte, om buiten huwelijk de eigenlijke vrouwen hunner voorliefde te zoeken. De hieruit ontstane prostitutie werd dan ook onder de Grieken zoo openlijk gedreven, dat de schoone jonge dochters, onder den naam van Hetairen, openlijk gevierd werden, en dat hun aanzienlijksten niet alleen, maar ook hun wijsgeeren en geestelijke leiders openlijk dezen dienst der Hetairen op de spits dreven. Zoo was er dan wel Monogamie, maar als bijzaak, en strekte het eigenlijke begeeren van den Griek zich uit naar vrije liefde zonder band of regel; om nu nog te zwijgen van den gruwel, waarvan Paulus in Romeinen 1 gewaagde, toen de afgoderij, met het schoone lichaam gedreven, ten slotte zelfs het onderscheid der geslachten uit het oog deed verliezen. Onder de Romeinen liep dit aanvankelijk zulk een vaart niet, omdat het schoonheidsgevoel zich bij hen niet zoo op den voorgrond drong, strenger zeden oorspronkelijk hun saamleving beheerschten, en vaster rechtsverhoudingen onder hen opkwamen. De eigenlijke Romeinsche cives, d. z. de burgers, stelden er prijs op, zich door een zedelijk hooger staande verbintenis, die alleen als het „volle huwelijk" gold (het conubium) van hun slaven, die slechts samenwoning (contubernium) kenden, te 336 HET HUISGEZIN. 6. onderscheiden. Het recht om een eigenlijk huwelijk te sluiten, werd aan vreemdelingen dan ook als gunst toegekend. En om de beteekenis van het eigenlijke huwelijk nog scherper af te bakenen, werd het onderscheiden van alle concubinaat, en werden in de coêmtlo, de confarreatio en den usus drie onderscheiden vormen van huwelijkssluiting vastgesteld. Het hooge eerbesef van den Romeinschen burger gaf hem de hooge opvatting van het huwelijk, zijn prijsstelling op ordelijke zeden ondersteunde die opvatting in het gezin, en de strenge rechtsvorm moest het bewaren voor verbleeking. Toch heeft dit niet belet, dat toen ook onder hen Grieksche zeden en Oostersche weelde doordrong, ook bij hen het huwelijk te schande is geworden. Met behoud der rechtsvormen, kwam men hiertoe door de echtscheiding steeds gemakkelijker te maken, zoodat ten slotte huwelijken voor niet langer dan één maand, één week, soms voor enkele dagen werd gesloten. Gevolg daarvan was, dat de huwelijks-idée geheel te loor ging, en de rechtsnorma slechts de spotvorm en caricatuur werd van de wildste prostitutie. Historisch staat het dan ook vast, dat zuiverder opvatting van de Monogamie eerst door de Christelijke religie heeft gezegevierd. Niet, alsof de Christelijke religie aanstonds andere rechtsvormen invoerde, maar doordien het Christendom den zedelijken ernst onder het huwelijk schoof. Wie de geschriften des Nieuwen Testaments leest, begrijpt nauwelijks, hoe Paulus de pas bekeerde Christenen zoo aanhoudend en zoo ernstig tegen de zonde der hoererij en ontuchtigheid waarschuwen kon. Men vraagt zich onwillekeurig af: was dat nog noodig onder dezelfde Christenen, die bij menigten hun martelaarsbloed willig voor den Heere Jezus vergoten hebben? Heel anders wordt dit echter, zoo men in het oog houdt, in welk een Toestand deze pas bekeerden lang geleefd hadden, in welke denkbeelden ze waren opgevoed, aan welke usantiën ze van der jeugd af gewend waren geweest Dan toch verstaat men het uitnemend, hoe bijna bovenmenschelijke inspanning het moest kosten, te midden van zulk een verdorven wereld, plotseling een oase te scheppen van rein en zuiver echtelijk leven. Maar dan toonen de brieven van Paulus ons ook, hoe hij er niet aan dacht, een nieuw huwelijksinstituut te vestigen, maar er al zijn kracht op wierp, om het zedelijk besef in de consciëntie te sterken, en uit den wortel des geloofs dien hoogeren ernst des levens te doen opkomen, die alleen in staat was om het huwelijk uit zijn vernedering op te heffen. En eerst toen dit gelukt was en alzoo een breede dam was opgeworpen tegen de lichtzinnigheid en luchthartigheid der toenmalige Heidenwereld, toen heeft later de Christelijke kerk, en op haar voorgang de Overheid der gekerstende volken, ook den rechtsvorm voor het huwelijk vaster gezet, HET HUISGEZIN. 7. 337 zoo door de huwelijken in te nauwe graden van bloedverwantschap af te snijden, als door het stuiten van de echtscheiding, en het in verband brengen van het huwelijk met het leven der kerk. Eerst op die wijs is de Monogamie in edeler zin in het besef der volken doorgedrongen; en al moet tot schande van de Christennatiën, erkend, dat naast deze edeler Monogamie, het booze wezen der prostitutie, onder allerlei vorm, toch weer binnensloop, dit is en blijft dan toch het cardinale onderscheid, dat onder ons het eigenlijk huwelijk, door wet en publieke opinie, nog altoos hoog staat en als het eenig eerbiedwaardige geldt, terwijl de prostitutie er naast sluipt als een giftige slang, op wier kop elk man van ernst den voet zet, om ze te vertreden. XL VII. Het Huisgezin. 7. En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar hunnen aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijnen aard. En het was alzo°- Genesis 1 : 24. Over het later geschiedkundig verloop van het Huwelijk, gelijk ons vorig artikel dit in vluchtige schets bracht, bestaat tusschen onze tegenstanders en ons geen verschil, maar voor het hoofdpunt Is hiermede niets voor hen gewonnen. Het is onbetwistbaar juist, dat er, èn vroeger èn nu, in afgelegen streken, allerlei vormen van het Huwelijk gezien zijn, dié van het zuivere Huwelijk, gelijk wij dit in Christenlanden kennen, 'zeer verre afwijken, en dat zelfs wilde stammen zijn waargenomen, bij wie het geslachtsleven bijna dierlijk was. Het is evenzoo waar, dat onder de hooger ontwikkelde heidensche volkeren soms een eerzame opvatting van het Huwelijk bestond, die meer door zondige practijk, dan door wettelijke regeling verdorven werd. Evenzoo erkennen we, dat onder Israël de huwelijkspractijk nog te wenschen overliet, en dat eerst de Christelijke religie in de Christenlanden het Huwelijk tot zijn tegenwoordige hooge beteekenis heeft opgevoerd. Maar hieruit volgt nog in het minst niet datgene, wat onze tegenstanders er door bewijzen willen. Zij pogen namelijk uit dit historisch verloop af te leiden, dat de mensch, zelf door Evolutie uit de dierenwereld voortgekomen, begonnen is, ook wat het geslachts- Gemeene Gratie III „ 338 HET HUISGEZIN. 7. leven betreft, als het dier te leven, en eerst van lieverlede, dank zij ontwikkeling en beschaving, uit dien dierlijken toestand tot het menschelijk Huwelijk is opgeklommen. En hiervoor nu leveren zij het bewijs niet. Als ik een ontredderden toestand vindt, is tweeërlei mogelijk. Of dat de toestand vroeger een goed geordende was, en sinds verslechterde. Of wel, dat hij begon met nog erger te zijn, en eerst van lieverlede gebeterd is. Dit nu kan slechts op tweeërlei wijs worden uitgemaakt. Of doordien we omtrent den oorspronkelijken toestand zekerheid ontvangen, of doordien men nagaat in hoeverre de beschaving, aan zichzelve overgelaten, het Huwelijk verhoogt dan wel verlaagt. Bezien we ook elk dezer twee op zichzelf. Indien onze tegenstanders gelijk hadden met hun beweren, dat in de voortgaande ontwikkeling en beschaving de oorzaak te zoeken is, die gaandeweg de geslachtsverhouding, tusschen man en vrouw veredeld en gezuiverd heeft, dan moest èn uit de latere historie, èn uit het leven van onzen eigen tijd, blijken, hoe juist in de hoogst ontwikkelde en fijnst beschaafde kringen der maatschappij de opvatting van het Huwelijk steeds bleek het zuiverste te zijn. En hiervan nu blijkt eer het tegendeel. Ongetwijfeld staat de algemeene ontwikkeling en beschaving in onze groote steden op hooger peil dan op het platteland, en evenzoo bij volken van hoogeren bloei op hooger peil, dan bij de meer achterafstaande volken. En wat ziet men nu ten opzichte van het Huwelijk ? Wat anders, dan dat juist in die groote wereldsteden, en in de toongevende kringen dier steden, de zedelijke en strenge opvatting van het Huwelijk steeds dieper zinkt En omgekeerd, dat, vergeleken bij het leven in die groote steden, het huwelijksleven ten platten lande nog altoos veel zuiverder gedaante vertoont. Wie niet van nabij met het intieme leven van de groote steden, die aan het hoofd der beschaving staan, bekend is, maakt zich ternauwernood een denkbeeld van de verregaande onzedelijkheid, die er openlijk gedreven wordt, en van den spot die er het kuische Huwelijk omringt. Vooral onder de meer gegoede standen is dit zedelijk verval er ontzettend. De openbare dagbladpers is er de echo van. De geschriften die er uitkomen, en in die kringen verslonden worden, gaan in hun hoonen van alle eerbaarheid steeds verder. En dat zelfs zóó nog het huwelijksverband hinderen blijft, merkt men maar al te jammerlijk aan de theorieën van vrije liefde, van echtscheiding en van staatsopvoeding der kinderen, die er openlijk, soms door de vroedste denkers, verdedigd worden. Dit neemt men thans waar, en hetzelfde viel vroeger waar te nemen. Hoe meer ook in het oude Griekenland en Rome fijnere beschaving zich in weelde baadde, hoe meer ook destijds de zedelijkheid en de eerbaarheid in het gedrang kwam. De zuiverheid en eerbaarheid van het Huwelijk vond toen en vindt nog haar beste bescherming juist in die andere kringen die gemeenlijk gerekend worden tot de minder ontwikkelde en minder beschaafde te behooren. HET HUISGEZIN. 7. 339 Reeds op dien grond nu houden we staande, dat het niet aangaat een voorstelling te huldigen, alsof het Huwelijk zijn eerzamen vorm aan de voortgaande ontwikkeling dankt, en eerst door toeneming van beschaving zou zijn opgekomen. Eer integendeel blijkt hieruit, dat het Huwelijk zijn zuiversten vorm dankt aan een geheel andere kracht, die, van de beschaving onafhankelijk, het Huwelijk nog steeds tegen haar ondermijnenden invloed beveiligt. Dat wat het eerste punt aangaat. En nu, wat het tweede punt aangaat, geeft de Heilige Schriftuur ons bericht omtrent een oorspronkelijken toestand van het menschelijk geslacht, die veel ouder van dagteekening is dan alle oudere berichten, welke de geschiedenis ons omtrent de buitensporigheden van enkele wilde stammen schonk. Dat nu onze tegenstanders zich gerechtigd achten, wel geloof te schenken aan de meest losse geruchten, die hun omtrent den toestand van enkele wilde stammen ter oore kwamen, maar volstandig weigeren geloof te hechten aan wat de Heilige Schrift ons ten deze openbaart, is hun zaak. Ons blijkt daarentegen op overtuigende wijze, dat hetgeen ze ons omtrent den invloed van de beschaving op het Huwelijk melden, geen oogenblik steek houdt, en daartegenover, dat de openbaring van de Heilige Schriftuur ons een voorstelling van den gang van zaken geeft, die heel den loop der historie verklaart, en evenzoo geheel in overeenstemming is met wat wij in het heden nog waarnemen. Volgens die openbaring nu is het Huwelijk oorspronkelijk in zijn zuiversten vorm door God zelf ingesteld; is het door de zonde ondermijnd en ontheiligd; heeft de gemeene gratie, vooral dank zij de instelling van de Overheid en haar wetten, de al te ergerlijke inzinking van het Huwelijk tegengehouden; is het Huwelijk, door de geboorte van een gelijk aantal mannen en vrouwen gesteund, zich aan de consciëntiën blijven aanbevelen, en, bij de verteedering der consciëntie door de Christelijke religie, juist in Christenlanden weer tot hoogere zuiverheid gekomen; terwijl het, nu in de toongevende kringen onzer wereldsteden de afval van het Christendom toeneemt, opnieuw door het veldwinnen van zonde en zinnelust bedreigd wordt. Er is dan ook niet de minste reden, waarom we onze op de Schrift gegronde voorstelling van het Huwelijk zouden loslaten, en veeleer alle oorzaak, om al wie den Christus belijdt, tot de verdediging van het Christelijk Huwelijk op te roepen, waar juist de verfijnde beschaving zich nogmaals opmaakt om dien grondslag van het Huwelijk los te wrikken. Juist dit echter maakt het ons ten plicht, ons begrip van wat het „Christelijk" Huwelijk is, nader te bepalen. De moeilijkheid toch, die zich bij de bepaling van het „Christelijk" Huisgezin voordeed, herhaalt zich ook hier. Op velen namelijk maakt het spreken van het Christelijk 340 HET HUISGEZIN. 7. Huwelijk den indruk, alsof het Huwelijk iets specifiek Christelijks ware, iets wat tot de particuliere genade ware te rekenen, en alzoo tot het kerkelijk leven in engeren zin behoorde. Onder de niet-Christenen moge er dan al iets gevonden worden, wat met het Huwelijk zekere overeenkomst heeft, het eigenlijke Huwelijk laat zich dan toch alleen onder de belijders van den Christus denken. Een voorstelling die, al voortgaande, het Huwelijk almeer onder de kerk heeft gebracht, en er ten slotte toe geleid had, om het Huwelijk onder de Sacramenten der toen nog ééne kerk op te nemen. Dit nu is een voorstelling, die te bestrijden is. Er is tweeërlei gebied in het leven: dat der natuur en der genade. Het eerste gebied, dat van het natuurlijk leven, vindt zijn regeling in de maatschappij en in het staatsleven; het tweede gebied, dat van het genadeleven, vindt zijn regeling in de kerk. Om nu te weten, tot welk van deze twee het Huwelijk behoort, heeft men zich af te vragen, of het Huwelijk eerst na de zonde ingesteld, om de zonde te keer te gaan, dan wel of het Huwelijk zijn reden van bestaan vond, en reeds ingesteld was, voor de zonde. Daaromtrent nu laat de Heilige Schrift ons niet in het onzekere. Volgens de Heilige Schrift, heeft God het Huwelijk reeds eer Adam viel, in het Paradijs, onmiddellijk na de schepping des menschen ingesteld. Dit blijkt uit velerlei: Ten eerste daaruit, dat God één man en één vrouw schiep, en deze op elkander aanwees. Ten tweede daaruit, dat man en vrouw niet, evenals het manlijke en vrouwelijke onder de dieren, nevens elkander geschapen werden, maar dat de vrouw geschapen is uit den man; iets wat hun saamhoorigheid tot in den oorsprong des levens terugvoerde, en den eersten man van de eerste vrouw belijden deed: Deze is been van mijn been en vleesch van mijn vleesch. En ten derde daaruit, dat na de schepping der vrouw uit den man, van Godswege verordend werd: „Daarom zal de man zijn vader en zijne moeder verlaten, en zijne vrouw aankleven, en deze twee zullen tot één vleesch zijn." Iets waarbij, om alle onzekerheid weg te nemen, nog opzettelijk werd vermeld, dat hierbij geen bestrijding van zondegevaar in het spel was; dat deze huwelijksband buiten alle zondig contact was verordend; en dat er deswege geen oorzaak of aanleiding bestond voor man of voor vrouw, om zich, bij hun naaktheid, door schaamtegevoel te laten aangrijpen. Er is dus niet genoeg gezegd, zoo men er op wijst, dat het Huwelijk reeds in het Paradijs was ingesteld. Er is veel meer. Het is dank zij de schepping van de vrouw uit den man, dat het Huwelijk als terugkeer naar een oorspronkelijke eenheid opkomt. Ze zijn één in oorsprong; en waar ze nu als man en vrouw uiteengaan, strekt het Huwelijk, om die oorspronkelijke, reeds vooraf bestaande eenheid weer te zoeken en te heiligen. Van iets specifiek Christelijks, dat tot de particuliere genade zou behooren, is alzoo geen sprake. Ook al denkt men zich de zonde een oogenblik HET HUISGEZIN. 7. 341 als niet gekomen, zoodat er ook van genade geen sprake ware geweest, het Huwelijk zou er toch geweest zijn, en dan juist, ook zonder eenig inmengsel van particuliere genade, zich in zijn volkomen zuiverheid hebben geopenbaard en hebben stand gehouden. Uit dien hoofde gaat het tegen de geheele voorstelling van de Heilige Schrift in, zoo men, in het Christelijk Huwelijk het ware en eenig echte huwelijk eerende, zich inbeeldt, dat het Huwelijk eerst uit de Christelijke religie zou zijn opgekomen. De Christelijke religie, als openbaring van de particuliere genade, moge ook voor dit leven zijdelings een vrucht afwerpen, toch doelt ze in haar eigenlijk wezen op de redding van zondaren en hun toebrenging ten eeuwigen leven. Daarom vormt alles wat op de redding van zondaren en hun toebrenging ten eeuwigen leven doelt, het eigenlijke terrein, waarop de kerk haar hooge en heilige roeping heeft te vervullen. En daar nu het Huwelijk er was, eer er zonde opkwam, alzoo eer er van redding van zondaren ten eeuwigen leven sprake kon zijn, zoo volgt hieruit rechtstreeks, dat het Huwelijk uit zijn aard niet tot het domein van de kerk behoort. Spreekt men nu desniettemin van een Christelijk Huwelijk, dan is het duidelijk, dat Christelijk hier niet in den zin van kerkelijk mag worden opgevat, maar in andere beteekenis moet verklaard worden. Ditzelfde blijkt ook nog op andere wijze. Doelt de Christelijke religie op het eeuwige leven, zoo zou, als het Huwelijk specifiek Christelijk ware, ook het Huwelijk in het eeuwige leven zijn plaats moeten vinden. Niets in de Christelijke religie is beperkt tot deze bedeeling. Al wat specifiek Christelijk is, is van het eeuwige leven onafscheidelijk. Het moge wisselen in vorm en gedaante, maar het kan niet wegvallen. Van het Huwelijk daarentegen leert het eigen woord van onzen Heiland, dat het in de toekomende eeuw niet bestaat. De Sadduceeën onderstelden dat dit wel het geval ware, en nog steeds leven nog veel weduwen en weduwnaars in de weemoedige gedachte, alsof zij na den dood, in het eeuwige leven, in zekere bijzondere echtgenootschappelijke betrekking tot het verloren voorwerp van hun liefde zullen staan. Maar Jezus neemt eiken grond voor zulk een voorstelling weg. Het zal in het eeuwige leven, zoo zegt Jezus, een verhouding als die van de engelen zijn. Er zal niet ten Huwelijk worden gegeven, noch ten Huwelijk worden genomen. Het Huwelijk bestaat in de eeuwigheid niet. Letterlijk staat er: „De kinderen dezer eeuw huwen en worden ten huwelijk gegeven, maar zij die waardig zullen geacht worden, die (toekomende) eeuw te verwerven, na de opstanding uit de dooden, zullen noch trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden, want Zij kunnen niet meer sterven, en zijn den engelen Gods gelijk, en zij zijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen der opstanding zijn." Een in elk opzicht 342 HET HUISGEZIN. 7. hoogst opmerkelijke uitspraak. Tegenover elkander worden twee bedeelingen gesteld, die hier beneden, en die daar boven. In deze bedeeling, in deze eeuw, zijn vele gezinnen, in de toekomende eeuw is er niets anders dan het ééne groote gezin in het Vaderhuis, en is er van het vormen van nieuwe gezinnen door Huwelijk geen sprake. Ze zijn kinderen Gods, omdat ze kinderen der opstanding zijn. Hier beneden hangt het Huwelijk daarmede saam, dat God niet alle menschen gelijk schiep, maar geslacht na geslacht liet geboren worden, en dan weer van de aarde wegnam; zoo buiten zonde, dan op de manier van Henoch, en zoo tengevolge van de zonde, dan door den dood. Daar nu in de eeuw der opstanding geen dood meer heerscht, en niet de geslachten elkaar opvolgen, maar alle geslachten uit alle natiën en tongen tegelijk voor God komen staan, zoo zou het Huwelijk, dat strekt om de nieuwe geslachten te doen geboren worden, in het eeuwige leven geen zin meer hebben. Daarom voegt Jezus er bij: „Zij huwen niet meer, omdat ze niet meer wegsterven, maar heel de menschheid voor Gods troon zal staan." Het kon derhalve niet scherper en niet krasser zijn uitgesproken, dat het Huwelijk een ordinantie van deze bedeeling is, tot dit aardsche leven behoort, en alzoo wegvalt in het eeuwige leven. Is nu de Christelijke religie juist gericht op dat eeuwige leven, zoo volgt ook hieruit dat het Huwelijk niet kan of mag gerekend worden tot het terrein van de kerk, maar hoort tot die Goddelijke instellingen die berekend zijn op het gemeene, natuurlijke leven. De apostel Paulus drukte zich even beslist, zij het ook op andere wijze, uit, toen hij schreef, dat er in Christus is noch man noch vrouw, d. w. z. dat het onderscheid tusschen man en vrouw ook in de kerk wel stand houdt, maar dat het noch uit de Christelijke bedeeling voortvloeit, noch daarvan een eigen bestanddeel uitmaakt, noch ook door Christus wordt vereeuwigd. Christus vindt het Huwelijk, maar Hij schept het niet. Waar in Hem noch man noch vrouw is, blijkt zijns een koninkrijk te zijn, waarin alle geslachtelijke onderscheiding, en dus ook het Huwelijk, wegvalt Wil dit nu zeggen, dat derhalve de Christelijke religie het Huwelijk opzij moet dringen, den ongehuwden staat als hooger en heiliger leven moet eeren, en op het Huwelijk als op iets min zuivers moet nederzien? Gelijk men weet kwam ook dit gevoelen reeds in de dagen der apostelen op, en waren er reeds toen die in reuke van heiligheid kwamen, „verbiedende te huwelijken"; en ook in alle latere eeuwen heeft dat denkbeeld, in kringen die het juiste evenwicht verloren, opnieuw voedsel gevonden. Toch volgt niets hiervan uit het zoo even besproken zeggen van onzen Heiland. Veeleer ligt in dat woord van Jezus de volledige erkentenis, dat tot deze bedeeling, waarin we nu leven, het Huwelijk als onmisbaar bestanddeel hoort, en dat het eerst wegvalt in het eeuwige leven. Overmits nu de Christelijke religie in deze bedeeling optreedt, en HET HUISGEZIN. 7. 343 dus ook alle levensregel dien ze stelt, doelen moet op de bedeeling waarin we nu leven, zoo volgt hieruit rechtstreeks, dat de Christelijke religie in dit leven, in deze eeuw, in deze bedeeling, het Huwelijk niet wegneemt of als onrein beschouwt, maar noodig heeft en heiligt. Dat de bijzondere nood der tijden, of ook de dienst van het Koninkrijk Gods, van dezen of genen het offer kan vergen, dat hij ongehuwd blijve, spreekt de Schrift duidelijk uit. Er zijn, zoo sprak Jezus, ook gesnedenen om het Koninkrijk Gods. En ook is het natuurlijk, dat wie tot dit offer geroepen is, zedelijk hooger staat, zoo hij het brengt, dan zoo hij blijkt het niet te kunnen brengen. Maar geenszins volgt hieruit, dat de staat van den ongehuwde, als zoodanig, van Christelijk standpunt gezien, hooger zou te achten zijn dan de staat van den gehuwde. In deze bedeeling is het Huwelijk de Goddelijke ordinantie voor de voortplanting der geslachten, en de Christelijke religie komt niet om deze ordinantie op te heffen, maar sluit er zich bij aan, en doet ook ten opzichte van het Huwelijk niet anders, dan wat ze doet ten opzichte van alle natuurlijke ordinantiën: ze opheffen uit de verlaging, waarin de zonde ze verzinken deed, tot de door God gewilde hoogheid. In zooverre valt dienvolgens het Huwelijk, evenals het Huisgezin zelf, dat er uit opkomt, onder de gemeene gratie, en niet onder de particuliere genade. De zonde daalt uit de hoovaardij van den geest, door innerlijke aandrift, aanstonds in den lust der zinnen; uit de ziel dringt ze in het lichaam; en het is op die wijs, dat ze zich principiëel tegen de van God in het Huwelijk gestelde orde keert. De teekening, ons hiervan in het eerste hoofdstuk van den Brief aan de Romeinen gegeven, is aangrijpend. Daar ziet ge, wat er uit de geslachtsverhouding wordt, als God de volkeren overgeeft in een verkeerden zin, om te doen dingen die niet betamen. Welnu, dat overgeven is het terugtrekken van de gemeene gratie, eerst ten deele, ten slotte bijna geheel, en dan volvoert de zonde haar onheilige verwoesting, en blijft er van het Huwelijk weinig meer dan de holle ledige vorm over. Vinden we nu daarentegen in andere streken en in andere tijden, ook onder de volkeren die God niet kennen, nog dragelijke huwelijkstoestanden, dan is dit uitsluitend te danken aan de inwerking der gemeene gratie, gelijk die met name bij onze Germaansche voorouders tot ongedacht schoone uitkomst leidde. De middelen, waardoor die gemeene gratie werkte, zijn dan velerlei. Inbinding van zinnenlust, mede door koeler klimaat en harder arbeid. Minder weelde en daardoor meer eenvoud in het leven. Gezonder regeeringsvorm en daardoor betere wetten. En voorts al wat tot het vestigen van edeler levensverhoudingen bij onze vaderen bijdroeg. Dat was niet alleen zoo bij de Germaansche volken, maar viel ook elders te waardeeren. En het is 344 HET HUISGEZIN. 8. hieraan, dat deze volken dien krachtiger geest dankten, die hen in staat stelde, het verzondigde Romeinsche rijk ten val te brengen. Toch zou, zonder meer, het Huwelijk hierdoor nooit op zijn tegenwoordige hoogte gekomen zijn. Wat de gemeene gratie behoefde, om het Huwelijk zijn hoogsten adel te hergeven, was die innerlijke versterking, die eerst de Christelijke religie haar schonk. Het was eerst onder dien invloed, dat ook de gegevens van het natuurlijke leven tot meerdere vastheid kwamen; dat heiliger en reiner zin uitging; en dat zoo ook de verhouding tusschen man en vrouw, afgezien van de wettelijke vormen, meer aan Gods ordinantiën kon beantwoorden. En zoo is toen het Huwelijk geworden, wat we thans noemen het Christelijk Huwelijk; waaronder derhalve te verstaan is niet iets nieuws, maar nog altoos het oude, van God in het Paradijs ingestelde Huwelijk. Edoch, nu teruggeleid naar oorspronkelijke zuiverheid, weer geplaatst op den grondslag, waarop het oorspronkelijk door God gezet was; gericht op het doel, waarvoor het door God was ingesteld; gebonden aan die beperkingen en bepalingen, waarmede God het omtuind had; en geadeld door dat duurzaam karakter, dat in beginsel alle ontbinding van het Huwelijk anders dan door den dood of door echtbreuk uitsluit. XL VIII. Het Huisgezin. 8. Toen antwoordden Ldban en Béthuël en zeiden: Van den Heere is deze zaak voortgekomen, wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken. Zie, Rebècca is voor uw aangezicht, neem ze en trek henen; zij zij uws heeren zoons vrouwe, gelijk de Heere gesproken heeft. GENESIS 24 : 50, 51. In het gemeen genomen, moet alzoo onder „Christelijk Huwelijk" worden verstaan, een Huwelijk, rustende op de grondslagen, die in het Christelijk Europa door wet en gewoonte voor de echtverbintenis gesteld zijn. Maar behalve dien algemeenen zin, kan men in de uitdrukking: Christelijk Huwelijk, nog een nader bepaalden zin leggen, en er onder verstaan een Huwelijk, gelijk het onder vrome Christenen pleegt te bestaan, of ook gelijk het naar den strengsten eisch van het Evangelie zijn moet; en ook in dezen meer bepaalden zin, moet dat Christelijk HET HUISGEZIN. 8. 345 karakter van het Huwelijk hier ter sprake komen. Al blijft het toch onwedersprekelijk, dat het Huwelijk uit de schepping opkomt, uit dien hoofde onder scheppingsordinantie staat, en alzoo, na den val, op het terrein der gemeene gratie thuis hoort, dit neemt niet weg, dat het Huwelijk toch ook met de kerk in aanraking komt. Ter voorkoming van begripsverwarring is het uit dien hoofde noodzakelijk, ook die verhouding tusschen het Huwelijk en de kerk nader toe te lichten, iets waarbij onder kerk dan te verstaan is niet de kerk als organisme, maar de geïnstitueerde kerk, gelijk ze onder een kerkbestuur leeft. Een Huwelijk wordt voorbereid, het komt tot stand, en na tot stand te zijn gekomen, doet het zijn werking. Op die huwelijkssluiting komt het vóór alle dingen aan. Op die huwelijkssluiting loopt uit al wat het Huwelijk voorbereidde, en eerst na die sluiting begint het Huwelijk zijn werking te doen. Waar, op welk terrein moet nu die sluiting van het Huwelijk plaats hebben? Sacramenteel in de kerk? Op het stadhuis door den ambtenaar van den burgerlijken stand? Door inzegening en bevestiging in de kerk na het burgerlijk Huwelijk? Of ook, buiten Overheid en kerk om onder de familie, in het gezin; of zelfs buiten het gezin om, door man en vrouw alleen en dan voor God? Het zijn deze uit de onderscheiden practijken genomen vragen, waarop hier alles aankomt, en het is in het antwoord op die vragen, dat de opvatting van het Huwelijk haar scherpere belijning vindt. Aanvankelijk was er geen stadhuis en was er geen geïnstitueerde kerk; in het Paradijs was er zelfs nog geen familie. Er was niets dan een man en eene vrouw, en deze zijn voor God gehuwd, nadat ze door God aan elkander gegeven waren. Zal men hieruit nu afleiden, dat het genoeg is, zoo een jonge man en een jonge dochter elkander hartelijk liefhebben, zich door onderlinge belofte van trouw aan elkander verbinden, om nu voorts zich als met elkander getrouwd te kunnen beschouwen ? Men weet, helaas, maar al te goed, hoe vaak een bevestigend antwoord op die vraag een vrijbrief geworden is voor een zondig samenleven. Een zondig samenleven, dat dan nog een vromen schijn zocht. Immers, wat deed die wet en dat stadhuis en dat aanteekenen in den burgerlijken stand er toe! Het kwam er toch maar op aan, hoe men voor God stond, en voor Gods oog had men elkander, over en weer in volkomen oprechtheid, trouw gezworen. En toch gevoelt men zeer wel, dat al zulk overleggen niets dan zelfmisleiding en een bedeksel voor zinnenlust Is. En waarom ? Om de eenvoudige reden, dat het God is Die u, niet los op u zelf, maar in verband met uw gezin, met uw geslacht, met uw land en met uw kerk deed geboren worden; en Die u, door u alzoo geboren te doen worden, tevens de verplichting heeft opgelegd, om bij alle ding, en zoo ook bij het Huwelijk, met alle deze verhoudingen rekening te houden. En dat wel zóó rekening te houden, dat gij niet naar eigen willekeur die 346 HET HUISGEZIN. 8. verhoudingen bepaalt, maar er u aan onderwerpt, gelijk ze bepaald zijn door het gezag, door God daartoe verordend. Dat dit in het Paradijs anders stond, kwam alleen daaruit voort, dat Adam en Eva nog alleen waren, en dat er dientengevolge nog geen nadere verhoudingen waren, waarnaar ze zich voegen moesten of konden. Ditzelfde ware ook nu nog denkbaar. Indien door schipbreuk of wat ook, een man en vrouw zich geheel alleen op een onbewoond eiland bevonden, dat van alle gemeenschap met de overige wereld was afgesloten, en deze man en vrouw vatten liefde voor elkander op en wenschten te huwen, dan zou er geen zonde hoegenaamd in steken, zoo ze, na behoorlijken wachttijd van hun afgeslotenheid van de wereld wel overtuigd, voor Gods oog elkander trouw zwoeren en met elkander huwden; maar dan zelfs zou dat alleen gelden onder beding, dat ze, zoodra ze uit hun afgeslotenheid gered werden, dit hun Huwelijk nader sloten, volgens de daarvoor geldende bepalingen. Zoodra echter de man en de vrouw, die huwen willen, niet geheel alleen of geheel afgesloten zijn, maar ze in verband staan met ouders, of familie, of landsbestuur, of kerk, is al zulk „huwen voor Gods oog," voor God zonde. Reeds Kaïn en Abel stonden, omdat ze ouders hadden, in een ander verband dan Adam en Eva, en hadden dus bij hun Huwelijk, aanstonds met dien vader en die moeder, die ze van Gods wege bezaten, te rekenen. De personen van het derde geslacht, hadden bovendien te rekenen met het verband der geheele familie waartoe ze behoorden. Later, toen er een Overheid was opgetreden, hadden de toen levenden bovendien te rekenen met de burgermaatschappij waarin ze leefden. En toen nog later de kerk een geïnstitueerden vorm aannam, hadden degenen die tot de kerk behoorden, bovendien nog te rekenen met die kerk. Alles hangt hier dus af van de verschillende verhoudingen, waarin ge als mensch geplaatst zijt, voorzoover het Huwelijk op die verhoudingen zekeren invloed oefent. Nu is het duidelijk, dat een Huwelijk invloed oefent op het gezin, waartoe de persoon die huwen wil, behoort Duidelijk ook, dat zulk een Huwelijk invloed oefent op het geslacht waarin hij geboren werd. Duidelijk evenzoo, dat zulk een Huwelijk invloed kan oefenen op de burgerrechtelijke verhoudingen iri het staatsleven; denk slechts aan het erfrecht En duidelijk niet minder, dat zulk een Huwelijk invloed oefent op de toekomstige samenstelling van de kerk; denk slechts aan het genadeverbond. Er dient derhalve bij huwelijkssluiting met elk dezer verhoudingen gerekend te worden, en het is in verband hiermede, dat zich de groote strijdvraag over het burgerlijk en kerkelijk Huwelijk ontwikkeld heeft. Toch gaat het niet aan, het zóó voor te stellen, alsof het recht tot huwelijkssluiting alleen tusschen Staat en Kerk in geschil was. Veeleer HET HUISGEZIN. 8. 347 behoort bij huwelijkssluiting in de eerste plaats gerekend te worden met het gezinsleven en met het familieleven, en zulks om de eenvoudige en afdoende reden, dat het Huwelijk in de eerste plaats strekt tot voortplanting van het geslacht. God schiep niet losse en op zichzelf staande personen, die daarna tot een geslacht verbonden werden, maar verordende het in dier voege, dat er, eer wij geboren werden, een geslacht bestond, en dat wij als leden van dat geslacht ter wereld kwamen; terwijl omgekeerd in onze personen dat geslacht zich voortzet. Men weet uit de Heilige Schrift, hoeveel sterker eertijds dat geslachtsverband klemde bij nu vergeleken. De geslachtsregisters klommen in de oudheid tot de alleroudste tijden op, en het stamverband onder Israël beheerschte heel het leven. Onder ons daarentegen is dit gevoel van tót een geslacht te behooren, derwijze verzwakt, dat de meesten onder ons zelfs niet in staat zijn, tot hun bet-overgrootvader terug te rekenen. In de dagen der Reformatie voelde men hier nog veel meer voor, en had men de gewoonte, in zijn Staten-Bijbel zijn geslacht op te teekenen. Zelfs in Amerika vond schrijver dezes nog oude Hollandsche Bijbels, waarin lieden, die in die dagen naar Amerika waren getogen, het geslacht hadden opgeteekend. Thans daarentegen zijn het uitsluitend de vorstelijke geslachten, die hun herkomst nog tot in verre eeuwen weten terug te voeren, en volgen op deze enkele adellijke familiën, die hun stamboom bijhielden. Dit vergeten nu van zijn geslacht en dat niet letten op den geslachtssamenhang, dit niet rekenen met zijn herkomst, en het dientengevolge te loor gaan van het geslachtsverband, is stellig achteruitgang. Het is een te uitsluitend rekenen met eigen persoon en lot, een opgaan in den tijd, waarin men zelf leeft, en een ongevoelig worden voor den samenhang met personen en verleden. Het is daarom plicht, vooral van de Gereformeerde Christenheid, die meer dan eenig ander deel der kerk op het Genadeverbond nadruk legde, om dit gevoel voor het geslachtsverband weer op te wekken. Of uw geslacht arm of rijk is, maakt hier geen verschil. Ook het armste en meest vergeten geslacht, heeft als geslacht een eigen beteekenis voor God, en het verhoogt uw gevoel van menschenwaarde, zoo dit geslachtsverband ook onder u leeft en werkt. Hierop moet te meer worden aangedrongen, omdat lange eeuwen de huwelijkssluiting uitsluitend zaak der familie was. Noch Kerk noch Staat mengde zich er in. Ge ziet dit in de dagen der patriarchen, bij de huwelijken van Isaak en Jakob. Alles ging ook bij de huwelijken deftig en ordelijk toe, maar buiten de familie mengde zich niemand er in. En zelfs nog in de dagen onzer vaderen werd dit zeggenschap van de familie over het huwelijk zoo terdege gevoeld, dat de naam van verloofden een veel ernstiger zin had dan thans. „Verloofden" waren destijds niet, zoo als thans vaak voorkomt, twee jonge personen, die met elkander nadere 348 HET HUISGEZIN. 8. kennis aanknoopen, maar de verloving gold in den kring van het geslacht als vaste verbintenis; een verbintenis die nog slechts wachtte op haar voltooiing in kerk en burgerstaat. Zoolang kerk en burgerstaat nog geen gezag in zake het huwelijk doen gelden, is de familie dan ook volkomen bevoegd, het huwelijk finaal tot stand te brengen. Het huwelijk is in de eerste plaats geslachtszaak, en zulks naar de ordinantie, die Ood zelf in de natuur der dingen gegeven heeft. Dat nu bij den invloed, ten deze over het geslacht te oefenen, de vader van bruid en bruidegom op den voorgrond treedt, spreekt vanzelf, daar het zijn tak van het geslacht is, die in het nieuwe gezin staat te worden voortgezet. En hoe zeer ook deze Invloed allengs verzwakt is, toch erkent ook ons burgerlijk wetboek dat vaderlijk gezag nog, daar het tot op zekeren leeftijd de toestemming van den vader eischt, en ook na dien leeftijd nog een acte van eerbied vordert. Thans poogt men almeer ook dien band losser te maken, en wil, dat een ieder vrij zal zijn om te trouwen met wie hij wil. Hieraan hebben de ouders zeiven schuld. Wie zijn gezag misbruikt, eindigt met het te verliezen. En daar nu de ouders maar al te vaak hun macht in deze misbruikt hebben, door niet op het geluk van hun kinderen, noch op de eere van hun geslacht te zien, maar door huwelijken tegen te staan uit persoonlijke gril of uit geldelijke berekening, zijn zij er zeiven de oorzaak van, dat hun gezag ten deze almeer wordt teruggedrongen. Toch is het de verkeerde weg, zoo men deswege den geslachtsinvloed buiten werking stelt. De alleen rechte weg in deze is, dat men de ouders weer doet inzien, met wat doel dit zeggenschap hun is toevertrouwd, en hen zedelijk sterkt om het gebruik ervan op dit doel te richten. Zijdelings heeft zich nog een andere invloed hier ingeschoven, die ook in ons huwelijksformulier aan het woord komt. Daar toch wordt gezegd, dat „men naar Gods bevelen gehouden en verschuldigd is, zich tot den huwelijken staat te begeven, met weten en willen van zijn ouders, voogden en vrienden." Let wel, er staat: met weten en willen; wat inhoudt, dat men niet alleen met hun voorkennis, maar ook met hun toestemming ten huwelijk gaat, en deze toestemming der vrienden wordt in één adem genoemd met de toestemming der ouders. Alzoo geen bloote vorm, maar een beslissende medewerking is bedoeld. Dit moet daaruit verklaard, dat wel oudtijds de menschen in geslachten afgezonderd leefden, stam naast stam, en dat men zich bijna uitsluitend met de genooten van zijn eigen stam en geslacht ophield; maar dat later, toen de banden van het geslacht losser werden, en de verschillende takken van het geslacht verspreid woonden, zich in den vriendenkring een soort nieuwe levenskring vormde, waarop men veelal meer en nauwer betrekking gevoelde dan op de lieden met wie men in verre maagschap stond. Daar nu een verkeerd huwelijk spanning in dezen vriendenkring kon teweegbrengen en HET HUISGEZIN. 8. 349 de nieuw-gehuwden in den ouden vriendenkring moesten opgenomen worden, lag het voor de hand dat men niet licht tot een huwelijk overging, zoo ook niet „de vrienden" er hun zegel aan hechtten. Thans is hier alleen het dusgenaamd presenteeren van bruid en bruidegom van overgebleven. Ook de vriendenkring heeft evenals de geslachtskring aan beteekenis en vastheid verloren. Dat sinds almeer de Overheid zich in de aangelegenheden van het huwelijk mengde, had zijn natuurlijke oorzaak. Hoe zwakker het geslachtsverband werd, en hoe minder door verspreiding van de leden van eenzelfde geslacht, de samenhang van het bloed tot zijn recht kwam, des te meer moest het Staatsverband op den voorgrond treden. Wel was dit oudtijds nog lang niet zoo sterk als thans, in zooverre de zelfregeering in eigen kring nog stand hield, maar toch werd er allengs een sterk gemeenschapsgevoel tusschen de burgers van eenzelfden Staat geboren, dat vooral door de oorlogen waarin men saam één gemeenschappelijk belang te verdedigen had, gesterkt werd. Hierdoor ontstond een gemeenschappelijk burgerlijk leven, een leven onder eenzelfde wet en onder eenzelfde Overheid, en vooral de regeling van het erfrecht werd hierdoor een zaak van gemeenschappelijk belang. Deze ontwikkeling was natuurlijk en kon niet uitblijven; en in zooverre lag het in den aard der dingen, dat ook de burgerstaat zich in de huwelijkssluiting mengde. De familie, het geslacht is bij ons niet meer georganiseerd, heeft geen hoofd en geen middel tot wilsuiting meer, en de vriendenkring kan nog veel minder in organisatie optreden. Alles zou dus ten slotte aan de gezinshoofden zijn overgelaten, en doordien twee gezinshoofden, wier kinderen samen huwen willen, onder geen gemeenschappelijken regel stonden, dreef ten slotte alles op gewoonte en in zwang zijnde regelen. Hieruit zou nu ten slotte eindelooze verwarring zijn voortgekomen, zoowel wat het recht der personen als het recht op de goederen betrof, indien de burgerij, in haar staatsverband, zich de zaak niet had aangetrokken. Er is thans dan ook geen ander gezag aanwijsbaar, dat ten deze recht en orde waarborgen kan, dan het Overheidsgezag, en in zooverre is er geen sprake van inmenging In een haar vreemde aangelegenheid, zoo de Overheid den eisch stelt dat het huwelijk ook burgerlijk zal gesloten worden. Het huwelijk is nu eenmaal uit zijn aard een uiting van het natuurlijke leven, dat bestaat ook waar nog geen kerk van Christus kon optreden; dat onder alle volken, onverschillig of ze heidensch, mohamedaansch of Christelijk heeten, onmisbaar is, en dat aldus zijn eigen plaats vindt onder de aangelegenheden van deze aardsche bedeeling. Over dat burgerlijk leven en de aardsche bedeeling is door God de Overheid geplaatst, om in Zijn Naam orde en regel in te stellen en te hand- 350 HET HUISGEZIN. 8. haven. En daar het nu zoo voor de personen als voor den overgang van het goed van het hoogste belang is, dat het huwelijk niet willekeurig ontwricht worde, maar in vasten vorm optrede, komt het ongewijfeld aan de Overheid toe, ook ten deze met gezag op te treden, en het publiek karakter van een huwelijk te betwisten aan ieder paar, dat niet ook onder haar auspiciën het huwelijk aanging. Vooral lette men er op, dat wie huwen, tevens, voor een aanmerkelijk deel, het lot beslissen van nog ongeboren personen, die voor hun rechten niet kunnen opkomen, en ook na geboren te zijn, nog jaren lang daartoe onbekwaam zullen zijn. Nu lag het in den aard der zaak, dat oudtijds het geslachtsverband voor deze rechten waakte; maar nu dat geslachtsverband alle organisatie verloor en nauwelijks meer werkt, was het noodzakelijk, dat ter bescherming van deze, anders onverweerbare, rechten een ander gezag optrad, en dat kon geen ander zijn dan het gezag van de Overheid. Eerst van de plaatselijke Overheid; daarna, toen verplaatsing veelvuldig, en de huwelijken niet zoo zelden meer met personen uit andere gemeenten gesloten werden, de gewestelijke Overheid, en ten slotte de Overheid van het land. Er moeten waarborgen worden geboden tegen het onderschuiven van kinderen, tegen het veronachtzamen van kinderen, tegen verwaarloozing van kinderen, en tegen roof aan hun toekomend goed gepleegd. Voor dat alles waren vaste instellingen, gezette regelen, geregelde orde, opmaking van acten en bewaring van acten noodig, en alleen de Overheid kon voor dit alles instaan. Zoo grif echter als we dit toegeven, even stellig komen we er tegen op, dat de Overheid deswege geacht kan worden het eigenlijke Huwelijk, naar de in ons Burgerlijk Wetboek geijkte uitdrukking, te voltrekken. De Overheid is niet uit de schepping, maar eerst na den val als instelling door God in ons menschelijk leven ingezet. Het is daarom ongerijmd, te beweren, dat de Overheid alleen, en zij, krachtens haar aard en natuur, een zaak tot stand zou kunnen brengen, die reeds bestond, lang eer de Overheid optrad. De Overheid is uit de gemeene gratie als instelling opgekomen, het Huwelijk als instelling door God in de schepping zelve vastgezet. Het Huwelijk is alzoo van anderen en veel ouderen oorsprong, en de Overheid, die eerst later, en uit geheel anderen wortel, is opgekomen, kan nooit het gezag of de kracht bezitten, om het Huwelijk als zoodanig en in eigenlijken zin des woords en finaal tot stand te brengen. Wat de Overheid kan en moet, is de publieke erkenning van het Huwelijk in haar gezagsfeer binden aan de bepalingen, door haar voor het personen- en goederenrecht verordend; doch hiertoe bepaalt en beperkt zich haar bevoegdheid dan ook. Zij constateert officiëel, dat er HET HUISGEZIN. 8. 351 een Huwelijk tot stand is gekomen, maar zij zelve maakt en schept het niet. Het Huwelijk komt uit den wortel van haar leven niet op, maar komt op uit heel anderen wortel; en al wat zJJ vermag is te bepalen, onder welke voorwaarde alleen zij met dat Huwelijk rekent, en anderen dwingen zal er mede te rekenen. Het kan daarom niet anders dan als gezagsmisbruik worden gequalificeerd, zoo de ambtenaar van den burgerlijken stand zich aanstelt, alsof hij-zelf het huwelijk voltrekt en finaal tot stand brengt. Geheel deze voorstelling rust op de onderstelling, dat het huwelijk niets is dan een contract, een overeenkomst tusschen twee personen, een verbintenis door wilsuiting aangegaan. De Overheid verbindt aan het voor haar geldende huwelijk rechten en verplichtingen, die deels op de huwenden, deels op hun kinderen, hun kindskinderen en andere familieleden betrekking hebben. Zij is ook volkomen bevoegd, om te bepalen op wat tijd men in het genot dier rechten treedt, en het genot dier rechten van het aangaan van de verplichtingen afhankelijk te stellen; maar wat ze niet kan en niet mag, is het huwelijk als zoodanig voltrekken. Dit wordt niet gezegd, om het zich onderwerpen aan de burgerlijke handeling te ontraden. Integendeel, het is aller plicht en roeping om voor zijn huwelijk óók de publieke erkenning te zoeken, en die kan de Overheid alleen geven. Het is plicht en roeping, om voor de kinderen, die men verwekken mocht, al die zekerheden te zoeken, die later hun personen en hun goed beheerschen moeten. Met djt alles niet te rekenen, het niet op prijs te stellen, het niet te zoeken, is gemis aan eerbied voor zijn bruid of bruidegom, verachting van de gemeenschap, en liefdeloosheid jegens zijn toekomstige kinderen. Het burgerlijk huwelijk te willen ontduiken of voorbijgaan, is stellig zonde voor God. Wat we alleen staande houden is, dat de Overheid haar gezag ten deze juist in de waagschaal stelt, door het innemen van een valsche positie. Zoo ze zich niet anders aanmatigde dan de publieke erkenning van het huwelijk, met inbegrip van de gevolgen, die deze publieke erkenning met zich brengt, zou ze in veel zuiverder positie staan, geheel dezelfde macht uitoefenen van thans, en volkomen de orde in de burgermaatschappij handhaven. Nu heeft ze omgekeerd door zich als voltrekster van het huwelijk op te werpen, een reactie doen opkomen, die èn voor het huwelijk, èn voor haar eigen gezag, niet zonder bedenking is. De contractsontbinding in de echtscheiding is niet alleen voor het huwelijk, maar ook voor de eere van het Overheidsgezag zwanger van gevaar. 352 het huisgezin. 9. XLIX Het Huisgezin. 9. Want de ongeloovige man is geheiligd door de vrouwe, en de ongeloovige vrouwe is geheiligd door den man; want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig. 1 Cor. 7 : 14. Dat het eigenlijke Huwelijk oorspronkelijk een handeling uitsluitend tusschen twee personen, twee gezinnen en twee geslachten is, blijkt uit het Oude Testament klaarlijk. Vooral Eliëzars zending naar het oosten, om een vrouw voor Isaak te zoeken, schildert dit uitvoerig. Ars regel kan men dan ook zeggen, dat de eigenlijke huwelijksvoltrekking bestond, in het overgeven van de bruid, door haar ouders en familie, aan den bruidegom en zijn vrienden. Die daad van overgifte, die op plechtige wijze in veler tegenwoordigheid plaats greep, was de eigenlijke acte, waarvan document noch actestuk werd opgemaakt Niet het invullen van een papieren stuk, of van een register, maar de overgave van de bruid zelve, door haar familie aan de familie van den bruidegom, dat was, echt reëel, de huwelijkssluiting. En dat de familie, en niet de Overheid, hierbij de functie vervulde, trekt te meer de aandacht, omdat in de wetgeving van Israël wel terdege allerlei bepaling omtrent hetgeen in huwelijkszaken geoorloofd of niet geoorloofd was, stond voorgeschreven. De familiën waren niet vrij, maar gebonden aan de wet, en de wetsbepalingen omtrent het Huwelijk waren, vooral voor wat de ongeoorloofde Huwelijken betreft, zelfs zeer streng. Ook gingen de bepalingen, ter bescherming van het eens gesloten Huwelijk, veel verder dan bij ons. Er bestond derhalve wel terdege Overheidsinmenging. Het Huwelijk was volstrekt niet aan de willekeur der familiën overgelaten. En desniettemin ontbreekt in de wetgeving van Israël elk spoor van een officieel optreden der Overheid bij de eigenlijke huwelijkssluiting, en was deze geheel aan de betrokken gezinnen en families overgelaten. Nu gaat het natuurlijk niet aan, hieruit af te leiden, dat de Overheid er zich ook thans niet in mengen mag. Toen, bij verandering van tijden, het familieverband verzwakte en het staatsverband in kracht won, sprak het eer vanzelf, dat de Overheid ook bij huwelijkssluiting niet alleen haar voorwaarden stelde, maar ook handelend optrad. Wie zich inbeeldt, dat de bepalingen der Mozaïsche wet Goddelijke ordinantiën voor alle natiën en volken behelzen, die voor alle eeuwen gelden, vergist zich ten eenenmale. Niemand denkt er dan ook HET HUISGEZIN. 9. 353 aan, b.v. de bepalingen aangaande het Leviraat-huwelijk, thans nog als bindend te beschouwen, en ook de doodstraffen destijds gesteld op allerlei huwelijkszonden, zou niemand thans nog uitgevoerd willen zien. De Israëlietische wetgeving was voor Israël, en voor Israël alleen; en voor ons, en voor alle tijden, gelden alleen de algemeene, heilige beginselen, waarop deze wetgeving rustte. Maar even verkeerd als het zijn zou, thans nog de Israëlietische wetgeving in al haar bijzonderheden te willen toepassen, even verkeerd is het, zoo de Overheid, bij het Huwelijk, het familieverband ter zijde schuift, en het Huwelijk omzet in een verbintenis tusschen een staatsburger en een staatsburgeres. Het nationale verband rust bij ons niet meer in bloedverwantschap. Het hield op organisch te zijn; het werd veelal geheel mechanisch van natuur. Door nu het Huwelijk uitsluitend staatsburgerlijk te maken, en het geslachtsverband voorbij te zien, heeft de Overheid het Huwelijk zelf tot een mechanischen band verlaagd, en het in een bloot contract omgezet. Op die wijs is de realiteit, de werkelijkheid van het Huwelijk in de bloedmenging, in het „tot één vleesch zijn," in de geboorte der kinderen, en in de voortzetting der geslachten, almeer uit het oog verloren. Het persoonlijk-menschelijke in het Huwelijk, is geheel op den achtergrond geraakt. Het is een officieele acte geworden, en uitsluitend de verbintenis tusschen twee leden van de staatsgemeenschap is overgebleven. Dit nu zou niet gehinderd hebben, zoo de Overheid hare houding beperkt had tot het regelen en erkennen en doen erkennen van het gesloten Huwelijk; maar dit ging kwaad werken, toen de Overheid zich het recht aanmatigde, om uitsluitend zelve het Huwelijk te voltrekken. Hierdoor toch werd ingang gegeven aan de voorstelling, alsof het Huwelijk slechts een uitwendige verbintenis ware, en alsof alle diepere opvatting van het Huwelijk op inbeelding berustte. En dit kwaad is metterdaad reeds zoo ver doorgedrongen, dat in tal van kringen, als er van een Huwelijk sprake is, schier aan niets anders dan aan de handeling van de ambtenaren van den burgerlijken stand gedacht wordt. Die handeling is in veler oog het één en al. En niet zoo weinigen zijn reeds nu de Huwelijken, die zonder goedkeuring, zoo niet buiten medewerking, van de families, en zonder inmenging van de Kerk, enkel op het stadhuis begonnen en voltooid worden. We spelen hier niet met woorden. Had de Overheid gezegd: Het Huwelijk wordt, wat de familie betreft In de familie, en voor zooveel het staatsverband aangaat, door mij gesloten, er ware op haar daad niets aan te merken geweest. Zij had dan het Huwelijk gesloten, voor zooveel het verband der burgers onderling aangaat. Er ware dan een huwelijkssluiting in drie stadiën geweest: door de familie, door de Overheid en door de Kerk. Maar zoo ging het niet Alleen wat de Overheid deed, mocht huwelijksvoltrekking heeten, en wat de familie deed, werd verlaagd tot particuliere schikking, zoo ook wat de Qemeene Oratie Hl 23 354 HET HUISGEZIN. 9. kerk deed tot inzegening. En hiertegen nu, tegen dat leggen van beslag op het Huwelijk voor zich, alsof de Overheid de eenig aangewezen macht en de eigenlijke macht was, om over het Huwelijk te beschikken, en het Huwelijk tot stand te doen komen, daartegen gaat ons protest. We ontkennen niet, dat het Huwelijk thans óók zijn burgerlijke zijde heeft; veel min denken we er aan, het Huwelijk voor de Kerk alleen op te eischen; veeleer staat het voor onze overtuiging vast, dat het Huwelijk in zijn wezen en oorsprong niet onder de particuliere genade valt, maar thuis hoort op het terrein van het natuurlijke leven, en dus door de gemeene gratie, waartoe ook de Overheid behoort, moet beschermd worden. Alleen verzetten we ons er tegen, 'dat de Staat de familie zoo goed als op zij zet, en het Huwelijk losrukt uit het organisch verband des levens, om het om te zetten in een handeling van mechanische contractsluiting. En toch is ook hiermede onze ernstige bedenking tegen het recht, dat de Overheid zich heeft aangematigd, nog niet genoemd. Zoo ergens de band, die ons menschelijk leven aan God bindt, diep gevoeld wordt, dan is het wel bij huwelijkssluiting. Gelijk ons kerkelijk huwelijksformulier het zoo sterk uitdrukt: „Zal het wel zijn, dan moet God zelf als met eigen hand de bruid aan haar man toevoeren". Het Huwelijk is niet een menschelijke uitvinding, maar een Goddelijke instelling. Hij is het, die ons schiep in twee onderscheidene seksen; die den man anders maakte dan de vrouw, de vrouw anders dan den man, en die de ordinantie stelde, dat uit de verbintenis van man en vrouw het kind zou voortkomen. Inzake van het Huwelijk beweegt men zich alzoo geheel op heilig terrein. Het is een werken met Goddelijke krachten. Het is een handelen met de krachten der schepping en des levens. Het Huwelijk is de bron van het nieuwe leven, de fontein der opkomende geslachten. Vandaar, dat bij alle volken steeds gevoeld en doorzien is, dat bij huwelijkssluiting óók de religie haar recht deed gelden, en dat een wezenlijk Huwelijk, dien naam waard, alleen voor Gods oog kan voltrokken worden. En hiermede nu is de burgerlijke huwelijkssluiting, gelijk de Overheid die voor zich neemt, in onverzoenlijken strijd, vooral in onze dagen. De Overheid is almeer aan God ontzonken. Van haar opdracht bij de gratie Gods voelt ze weinig meer. Ze beschouwt niet alleen het kerkelijke, maar ook het godsdienstige leven als . iets van particuliere aangelegenheid, en dat het Huwelijk een zaak is, die in naam van God moet tot stand komen, is niet meer in haar wetenschap. Wel zijn er nog ambtenaren van den burgerlijken stand, die zeiven voelen dat er toch zoo iets van God bij het Huwelijk hoort, en die bij de sluiting van het Huwelijk een soort HET HUISGEZIN. 9. 355 kleine predikatie houden, waarin Gods heilige naam voorkomt; maar dat is private liefhebberij van die enkele ambtenaren. De wet, waarnaar hij handelt, weet daarvan niets. Zelfs doet zulk een toespraak meer kwaad dan goed, in zooverre deze ambtenaar zich dan tevens aanmatigt, de regelen van het Huwelijk in te prenten, en alzoo zich aanstelt, alsof er in het Huwelijk geen dieper gaande verplichtingen golden, dan die de wet van het land opnam. Vroeger was dit niet zoo, en in meer dan één land is het nog niet zoo. De Overheid begreep toen wel, dat het Huwelijk ook een burgerlijke aangelegenheid was, en maakte wel bepalingen om de rechten van het gezin, de personen en de goederen af te bakenen, maar droeg de eigenlijke sluiting van het Huwelijk, in haar naam veelal aan de Kerk op. De kerkelijke handeling werd dan door haar gelegitimeerd, gelijk het in sommige landen nu nog is. Maar in het laatst der vorige eeuw heeft men opzettelijk met deze gewoonte gebroken. Onder den invloed der Fransche Revolutiebeginselen maakte de Staat zich op, om de Kerk terug te dringen. De school moest de onderwijzing der Kerk overnemen, en zoo moest ook het Huwelijk geheel aan de Kerk onttrokken worden, en bij den Staat worden overgebracht. Bedoeld was niet een mede-deelnemen aan de handeling, maar een ontnemen van de handeling aan de Kerk, en een nemen van die handeling voor zich. Sterk komt dit ten onzent vooral nog uit in de bepaling van het Strafwetboek, waarop we terug komen, dat de dienaar van den godsdienst vervolgbaar en strafbaar is, zoo hij een huwelijksplechtigheid verricht, zonder dat hem vooraf de acte van huwelijkssluiting op het stadhuis vertoond is. Zoo mag dan de Kerk nog wat franje aan het gesloten Huwelijk weven, maar ze mag zelfs dat niet doen, zonder vooraf erkend te hebben, dat de eigenlijke huwelijksvoltrekking voldongen is op het gemeentehuis. Dit nu brengt ons vanzelf op de tweede tegenstelling, die bij het Huwelijk aan de orde is: die tusschen Staat en Kerk. Eerst bezagen we de tegenstelling tusschen de Familie en den Staat, vooral onder het gezichtspunt der Overheid, toen het Huwelijk nog uitsluitend in de familie gesloten werd; iets waarbij dan vanzelf het religieuse element tot zijn recht kwam, voor zoover in die familie de godsdienst in eere was. Zoo betuigden Laban en Bethuël aan Eliézer, Abrahams knecht: „Van den Heere is deze zaak voortgekomen, zie Rebekka is voor uw aangezicht; zij zij de vrouwe van uws heeren zoon, gelijk de Heere gesproken heeft" En hoe diep ook de heidensche volken mogen gezonken zijn, steeds pleegden ze bij het Huwelijk óók zekere godsdienstige plechtigheden waar te nemen. Nu echter laten we die tegenstelling tusschen de Familie en de Overheid varen, om nader die andere, en thans veel meer aan de orde zijnde tegen- 356 HET HUISGEZIN. 9. stelling in zake het Huwelijk onder de oogen te zien, die namelijk tusschen de Kerk en den Staat. Dat het Huwelijk ook op kerkelijk erf een eigen beteekenis heeft, is duidelijk voor een ieder, die gelooft in het Evangelisch Genadeverbond. Dit Genadeverbond hoort niet thuis op het terrein van het natuurlijke leven; het is een verbond van God met de geloovigen, dat geheel en uitsluitend onder de particuliere genade valt. Het doelt niet op den welstand van dit leven, maar op het eeuwige leven. Het Verbond met Noach sloeg op het natuurlijk leven, en bracht ons de belofte van welstand op aarde, dat geen vloed meer het aardrijk verdelgen zou, en dat zaaiing en oogst niet meer zouden ophouden. Maar zoo is het Genadeverbond niet Dat brengt de belofte van verzoening en eeuwig heil. En toch, al staat het vast, dat het Genadeverbond op de herschepping en niet op de schepping rust, toch is datzelfde Genadeverbond aangehaakt aan het natuurlijke leven, door de belofte, dat het geldt den man en zijn zaad. „U komt de belofte toe, en uwen kinderen." Over deze aanhaking van het Genadeverbond aan het natuurlijke leven, kan hier niet worden uitgeweid, en zelfs de vervalsching van het Genadeverbond, door de later opgekomen voorstelling, alsof er een inwendig en uitwendig Genadeverbond zou zijn, moet hier blijven rusten. We kunnen hier, in dit verband, alleen er aan herinneren, dat de heilige Doop door ons „aan de kinderen der geloovigen" wordt toebediend, omdat deze kinderen in den natuurlijken weg uit hen geboren zijn. En zulks niet alsof vaststond, dat de genade met het geslacht overerfde. Dit leert de droeve uitkomst, helaas, wel anders. Maar overmits het God beliefd heeft, zijn geheel vrijmachtige uitredding in dier voege aan de saamketening der geslachten te verbinden, dat in den regel hij, die ten geloove geroepen is, ook uit een vader of grootvader, die in het geloof stierf, geboren wordt. Dit feit nu brengt het Huwelijk in rechtstreeksch en noodzakelijk verband met het leven der Kerk. Tot de Kerk behooren niet alleen de volwassenen die beleden, maar ook de kinderkens der belijders, die nog niet konden belijden. De Kerk is geen mechanische verzameling, maar een door geboorte organisch saamgevat lichaam. Enkelen mogen eerst later, door belijdenis, in de Kerk inkomen, als regel wordt men in de Kerk geboren, gelijk men geboren wordt in de natie, en niet eerst later tot de natie toetreedt Dat niet te hebben doorgrond, was een grondfout der Dooperschen, waartegen onze Gereformeerde vaderen zich steeds ten ernstigste hebben verzet. Geheel de samenstelling der Keik wordt dus door de geboorte der kinderen beheerscht, want ook die kinderen worden niet eerst later leden der Kerk, maar „ze behooren als leden der gemeente gedoopt te wezen", gelijk ons Doopsformulier het zoo schoon uitdrukt, en worden nu ook uitwendig door den heiligen Doop in de gemeenschap der geïnstitueerde Kerk ingelijfd. En overmits nu HET HUISGEZIN. 9. 357 de wettige geboorte uit het Huwelijk is, zoo is het klaar als de dag, dat ook de Kerk met het Huwelijk rechtstreeks te maken heeft. Niet, alsof daarom de Kerk het Huwelijk als een uitsluitend kerkelijke zaak voor zich kon opeischen. Dit ware den aard der dingen omkeeren. Is toch het Genadeverbond de aansluiting en aanhaking van het leven der particuliere genade aan het natuurlijke leven, dan moet uiteraard het Huwelijk als zoodanig tot dat natuurlijke leven blijven behooren, en moet de Kerk met dit bij het natuurlijke leven behoorend leven, verband zoeken. Wie het uit het natuurlijke leven wegneemt, om het in de Kerk over te brengen, heft het onderscheid tusschen het leven der gemeene gratie en der particuliere genade op, en vervalscht daardoor beide: èn het zuivere kerkbegrip, èn het begrip van het natuurlijke leven. Wat alleen niet geduld mag worden is, dat een andere macht buiten de Kerk zich het recht aanmatigt, om over dat verband tusschen Kerk en Huwelijk te heerschen. Dat verband gaat alleen de Kerk als zoodanig aan, en daarover heeft de Kerk alleen zeggenschap. Wie het anders opvat, laat ten slotte de samenstelling van de Kerk beheerschen door de Overheid, en dit kan niet. Hiermede ware de vrijheid der Kerk vernietigd. Omgekeerd mag ook de Kerk het verband van het Huwelijk met de burgermaatschappij niet beheerschen. Beide sferen moeten gescheiden blijven, en kunnen alleen door accoord tot overeenkomst geraken. Doch is zoodanig accoord niet tot stand gekomen, dan moeten beide machten elk haars weegs gaan, en moet èn de Kerk èn de Overheid elk voor zich weten, wat ze al dan niet als wezenlijk huwelijk op eigen terrein zullen laten gelden. Reeds nu weet men maar al te zeer, hoe vooral bij het gemakkelijk maken van de echtscheiding, verschil van inzicht tusschen Staat en Kerk ten deze tot zeer ernstige conflicten kan leiden. Doch ook hierover later. Op dit pas echter moet zeer ernstig tegen een almeer insluipend misbruik gewaarschuwd worden. Velen toch, die het verband tusschen Kerk en Huwelijk in niets meer rekenen, zijn toch nog gesteld op wat ze dan noemen „de kerkelijke inzegening van hun Huwelijk". Wat nu verstaat men daaronder ? Welbezien niet anders dan dit, dat Gods zegen over hun Huwelijk zal worden ingeroepen. Over beweegredenen van lagere orde spreken we nu niet. Het is voor niemand een geheim, dat velen de kerkelijke plechtigheid alleen nog maar begeeren, om praal en vertoon te maken. Op het stadhuis gaat het te eenvoudig toe, is het te snel afgeloopen, en nu maakt het grootscher indruk, als in de Kerk de velen saamkomen, en daar gezongen en gebeden wordt. Doch dit is de zonde, en zonde sluipt overal in. We bepalen ons daarom tot de meer ernstige opvatting, en die komt uit de behoefte, om zoo'n gewichtigen stap in zijn leven niet te doen buiten de inroeping van den Goddelijken zegen. Het is wel zoo, dat men God ook thuis om zijn zegen kan aanroepen. 358 HET HUISGEZIN. 9. Maar in de Kerk is dat toch plechtiger, en het is dan een gebed van de groote menigte. Dit nu is op zichzelf volstrekt niet af te keuren; alleen maar, het raakt niet den band, die door het Genade-verbond tusschen de Kerk en het Huwelijk gelegd is. Verheeld mag hierbij niet, dat ons Huwelijks-formulier aan die onvolledige opvatting metterdaad voedsel heeft gegeven. Dit formulier toch is een der minst geslaagden die onze bundel aanbiedt. Het vat de zaak geheel particulier op, als iets dat alleen de particuliere belangen van bruid en bruidegom raakt, en de Kerk als Kerk welbezien niet aangaat. Het begint dan ook met te zeggen, dat bruid en bruidegom „een Christelijk gebed van de geheele Gemeente begeeren, opdat zij dézen Christelijken staat in Gods naam beginnen en zaliglijk tot zijn lof voleinden mogen." De Kerk doet alzoo, naar luid van die formule, niets anders, dan voldoen aan een particulier verlangen van degenen die ten Huwelijk gaan, en dat de Kerk zelve hiermede iets te maken heeft, komt met geen woord tot uitdrukking. In het formulier van den heiligen Doop leeft rijk en diep de Verbondsgedachte; hier in het Huwelijks-formulier wordt er met geen woord van gerept, dan even terloops in het Gebed. Vreemd is ook, dat het Huwelijk hier genoemd wordt een „Christelijke staat", alsof onder Joden, heidenen en Mahomedanen geen Huwelijk te erkennen ware. Zeer zeker worden de gehuwden gebonden aan de ordinantiën, die voor het Huwelijk in Gods Woord voorkomen; en in zoover deze ordinantiën dieper gaan en verder strekken dan de ordinantiën der Overheid, geschiedt er meer dan een eenvoudige inzegening. Maar het feit ligt er dan toch toe, dat de opstellers en invoerders van dit formulier geen oogenblik gedacht hebben aan de beteekenis van het Huwelijk voor de Kerk, en het uitsluitend hebben bezien van uit de religieuse behoefte der zich huwenden, om Gods zegen over het Huwelijk in te roepen. Juist deze twee nu moeten scherp onderscheiden worden. Heel iets anders is de godsdienstige wijding van het Huwelijk, en heel iets anders zijn kerkelijke beteekenis. De godsdienstige behoefte bij het Huwelijk bestond evenzoo, toen er nog geen geïnstitueerde Kerk bestond, en toen de Overheid het Huwelijk geheel aan de familie overliet. Ook toen werd er om zegen op het Huwelijk gebeden. Gebeden door de huwenden zelve, en gebeden voor hen door den kring, die zich om hen verzamelde, juist zooals nu nog bij het kerkelijk Huwelijk gemeenlijk alleen de familie en de naaste vrienden bij de plechtigheid tegenwoordig zijn. De religieuse beteekenis van het Huwelijk kan dus ook buiten de Kerk tot haar recht komen, al is het natuurlijk, dat ze nu meest in de Kerk aan het woord komt, en het is alleen hiermede dat ons Huwelijksformulier zich inlaat. Maar geheel iets anders is de kerkelijke beteekenis van den echt, die uit het Genadeverbond opkomt, en die niet alleen de zich huwenden, maar heel de Kerk raakt; en daarop nu wordt in het Formulier ganschelijk niet het huisqezin. 10. 359 gedoeld, daaraan denkt ook onder ons bijna niemand meer, en daarop is het, dat deswege met bijzonderen ernst moet worden aangedrongen. Door het ontbreken van dat element, is het „gebed van de geheele gemeente" dan ook een ijdele phrase geworden. Buiten familie en vrienden komt bijna niemand meer bij zulk een plechtigheid op, of het moest de nieuwsgierigheid wezen, die er enkele bijloopers heen drijft In elk geval, de gemeente, als gemeente, neemt er geen deel meer aan. Het gaat buiten haar om. L. Het Huisgezin. 10. Deze verborgenheid is groot; doch ik zeg dit, ziende op Christus en.op de gemeente. Epheze 5 : 32. Het onderscheid tusschen de godsdienstige behoefte, om den zegen Gods over zijn Huwelijk af te smeeken, en tusschen het verband, waarin het Huwelijk der geloovigen met de Kerk van Christus staat, is dusver onder ons maar al te zeer uit het oog verloren; iets wat vermoedelijk samenhangt met de verwerping van het Huwelijk als Sacrament. Men wilde deze sacramenteele opvatting niet, en boog, door dien tegenzin geleid, te zeer naar eene al te nuchtere opvatting van het Huwelijk over. Want wel toont „Het heilig Huwelijk" van Jacob Cats ons, dat de diepere beschouwing nog voortleefde, maar kerkelijk is ze niet tot haar recht gekomen. Door te leeren, dat de kerkelijke huwelijksplechtigheid alleen strekte, teneinde een gebed van de gemeente om zegen op zijn huwelijk te begeeren, was de oppervlakkige opvatting van het Huwelijk, min of meer officiëel gehuldigd. Het eenige wat nog overbleef was, dat het een „gebed der Gemeente" zou zijn. De bedoeling hiervan was, dat de plechtigheid zou plaats hebben aan het einde van de gewone godsdienstoefening, na afloop der predicatie, hetzij op den dag des Heeren, hetzij in de week. Dit echter werd al spoedig onhoudbaar, toen de weekbeurten óf wegslonken, óf slechts door enkelen bezocht werden, en voltrekking van het Huwelijk op Zondag wegviel. Iets waar dan bij kwam, dat er in volle beurten kwalijk genoegzaam plaats viel in te ruimen voor den Bruidsstoet, en het voorts weinig strookte met de stemming van gegadigden, om eerst heel een dienst bij te wonen, en eerst aan het slot daarvan, aan de huwelijkssluiting toe te komen. Vrij algemeen kwam toen, in steden 360 HET HUISGEZIN. 10. vooral, de gewoonte in zwang, om de huwelijksplechtigheid afzonderlijk, en in het midden der week, te doen plaats hebben. Hierdoor echter verviel de tegenwoordigheid der gemeente. Het werd, in plaats van een bijeenkomst der gemeente een bijeenkomst van familie en vrienden. Alzoo een particuliere plechtigheid, die alleen in zooverre met de Kerk in verband bleef staan, dat ze plaats had in het kerkgebouw, en geleid werd door den kerkeraad, meest ook met collecte voor de armen der Kerk. Daar nu het kerkgebouw als zoodanig, voor Gereformeerden geen bijzondere beteekenis heeft, kwam het ook wel voor, dat de plechtigheid bij bruid of bruidegom aan huis werd gehouden, en toen ten slotte ook de aanwezigheid van ouderlingen en diakenen vaak wegviel, hield men in het eind niets over dan de aanwezigheid van een predikant, voorzoover deze kwansuis ambtelijk optrad. Aldus werd dan elke band met de Kerk losgelaten, en zoo kwam het, dat enkelen dan ook niet meer inzagen, waarom ook de toch niet-ambtelijke predikant niet even goed door een ander vervangen kon worden, zoodat men het onder de familie afdeed, met saam neer te knielen. Zoo wreekt zich ten slotte elke fout in opvatting. Nu kunnen we over de sacramenteele opvatting der Roomsche Kerk kort zijn. Alles hangt hier af van de begripsbepaling van het Sacrament, en daar het begrip van Sacrament niet als zoodanig in de Heilige Schrift voorkomt, ook niet in Epheze 5 : 30, blijft dit een bloot dogmatisch geschilpunt. Onze godgeleerden nu hebben het begrip van Sacrament zóó gesteld, dat het rechtstreeks met de verzoening in het bloed van Christus samenhangt, en dienvolgens voor alle geloovigen eisch is. Rome gaf er een meer algemeenen zin aan, zoodat ook de ordening van het Huwelijk er onder viel, en het dus niet noodzakelijk op alle geloovigen doelde. Voor het onderhavig onderwerp is dit geschil derhalve van geen verder belang. Wat daarentegen wel. belang heeft is, dat Rome een vast verband tusschen het Huwelijk en de Kerk heeft gelegd, en dat dit verband ook bij ons weer tot zijn recht moet komen. Alleen- hierin blijft dan tusschen Rome en ons het verschil bestaan, dat de Roomsche Kerk het Huwelijk uit het burgerlijk leven uitlicht en sacramenteel in de Kerk plaatst, terwijl wij het Huwelijk in het natuurlijke leven staan laten, d. i. het onder de gemeene gratie, en niet onder de particuliere genade plaatsen, en het met de Kerk alleen in zeker verband zetten. Welke is nu in dit verband de beteekenis van Paulus' uitspraak, dat hier „een verborgenheid schuilt, die ziet op Christus en de gemeente?" Wat de algemeene strekking van deze vergelijking betreft, levert dit geen moeilijkheid op. Paulus toch werkt die vergelijking zelf uit. Wat Christus is voor de gemeente, dat is de man voor zijn vrouw; HET HUISGEZIN. 10. 361 en wat de gemeente voor Christus moet wezen, dat moet de vrouw zijn voor haar man. De band, die tusschen Christus en zijn gemeente bestaat, is het hooge ideaal, waaraan de band tusschen man en vrouw moet beantwoorden. In zooverre echter is het niets dan een vergelijking. Maar nu zegt de heilige apostel ons, dat hier meer dan een vergelijking is; dat we hier voor een mysterie, voor een verborgenheid staan; en dat de huwelijksbetrekking afschaduwing en uitdrukking is van de betrekking tusschen Christus en zijn gemeente; wat zeggen wil, dat beide betrekkingen door God gelegd zijn, zóó dat de ééne zich in de andere afspiegelt. Niet dus is het Huwelijk enkel een contract, d. i. een band, gelegd door menschelijke wilsuiting, maar iets veel diepers, een Goddelijke unio, een Goddelijke oplossing van twee in één, wat Paulus reeds uitgedrukt vond in de scheppingsordinantie: Deze twee zullen één vleesch zijn. Een eenheid niet overdrachtelijk, bij manier van spreken bedoeld, maar een wezenlijke eenheid. Eerst was er alleen Adam. Uit hem kwam Eva voort. Zoo werden ze twee. Maar deze twee vinden nu hun eenheid terug daarin, dat ze één vleesch worden. En die unio, die eenmaking, zoo zegt Paulus nu, is afbeelding, afschaduwing, afspiegeling van een andere unio, van een andere éénmaking, tw. van de eenheid die tot stand komt tusschen Christus en zijn gemeente, doordien de geloovigen in Christus worden ingelijfd. Achter en onder het Huwelijk, door menschelijke wilsuiting voltrokken, schuilt alzoo een daad Gods, daarin bestaande, dat Hij man en vrouw aldus op elkander geschapen heeft en op elkander heeft aangelegd, dat ze één vleesch zouden worden, en dat hij door een mystieke genade beider persoon ook naar de ziel verbindt. Gelijke unio nu brengt diezelfde God ook tot stand, door Christus op de gemeente aan te leggen en de gemeente op Christus, en beide zóó te vereenigen, dat ze saam in hoogere eenheid opgaan. En deze twee daden Gods: het één maken van man en vrouw in het Huwelijk, en het één maken van Christus en de gemeente in zijn mystieke lichaam, staan niet los naast elkander, zóó dat ze slechts evenwijdig loopen en met elkander kunnen vergeleken worden, maar staan in oorspronkelijk verband. Het Huwelijk op aarde is het afdruksel van den band, die Christus met zijn gemeente verbindt, en hierin juist ligt de verborgenheid, het mysterie dat wij wel belijden, maar niet doorgronden kunnen. Op dit punt echter doet zich een moeilijkheid voor, die niet mag worden verheeld. Is het Huwelijk, in zijn éénmaking van man en vrouw, afbeelding, uitdrukking, afspiegeling van den band tusschen Christus en de gemeente, dan moet er eerst die band tusschen Christus en zijn gemeente geweest zijn en kan daarna eerst het Huwelijk als afbeelding daarvan zijn gekomen. Het oorspronkelijke moet aan de afbeelding vooraf gaan en kan er niet op volgen. Nu is echter het Huwelijk reeds bij de schepping ingesteld, nog vóór den val, en is de band tusschen Christus 362 HET HUISGEZIN. 10. en zijn gemeente eerst na den val gekomen. Dit nu zou op zichzelf nog geen bezwaar opleveren, daar we van Gods zijde de dingen niet behoeven te nemen, gelijk ze reeds op aarde verwezenlijkt zijn, maar volstaan kunnen met ze te nemen gelijk ze zijn in Gods gedachte. Maar dit blijft dan toch, dat in de gedachten Gods eerst moet geweest zijn de mystieke unio tusschen Christus en zijn gemeente, en daarna eerst de afschaduwing hiervan gekomen is in ons menschelijk Huwelijk. Zoo zou dan de schepping zelve reeds, en het Huwelijk dat met de schepping gegeven was, op de verlossingsgedachte gevolgd zijn. Het besluit aangaande de verlossing in Christus, zou dus vooraf zijn gegaan aan het besluit der schepping, en de schepping naar die verlossingsgedachte zijn ingericht. Dit levert nu geen bezwaar op, zoo men zich plaatst op streng supralapsarisch standpunt; maar dat kunnen we, in die strenge opvatting, nooit met onze gewone voorstelling rijmen, daar op die wijs alle onderscheid tusschen het rijk der natuur en het rijk der genade zou te loor gaan. We geven er daarom de voorkeur aan, de oplossing op anderen weg te zoeken. Niet door ons op het streng infralapsarisch standpunt te plaatsen. Dit toch is even ontoereikend. Maar wel door terug te gaan op het oorspronkelijk Middelaarschap van Christus, gelijk dit reeds in de schepping gegrond lag. De engelen, die staande bleven, hadden noch verlossing noch verzoening van noode, en toch is de Christus ook hun hoofd. Hij is niet hun hoofd geworden, maar altoos geweest. Hij was het ook van de engelen die vielen, en door dien val is hun band met den Christus verbroken. Met de goede engelen daarentegen is deze band gebleven wat hij was, en vormt een mystieke unie, die in beginsel met de mystieke unie die tusschen Christus en zijn gemeente bestaat, overeenkomt. Geheel op gelijke wijze nu was Christus ook vóór den val het hoofd der menschheid, en bestond er een mystieke unie tusschen den mensch en Christus. Nog niet als Christus, nog niet als Messias, maar als de tweede hoogheilige persoon der Drieëenheid. Die band lag in de schepping zelve, in zooverre alle dingen door Hem gemaakt zijn. Toch niet alleen daardoor. Dan toch zou diezelfde band ook tusschen Hem en de onbezielde schepping moeten bestaan. Neen, die band kwam, al lag zijn oorsprong in de schepping van alle dingen door het Woord, toch eerst daardoor tot die werking, waaruit de mystieke unie ontstond, dat engelen en menschen bewuste, bezielde wezens waren; en nader zelfs nog met den mensch, doordien de mensch in nog nader en meer bepaalden zin, naar Gods beeld geschapen was. Hij zelf, het uitgedrukte beeld van Gods zelfstandigheid, kon dus niet anders dan met den mensch, die beelddrager Gods is, in oorzakelijk en organisch verband staan, en het is deze oorspronkelijke eenheid van den Zone Gods met de menschheid, die in het Huwelijk onder menschen zijn uitdrukking en afschaduwing vond. HET HUISGEZIN. 10. 363 Dat Paulus nochtans niet op dit Middelaarschap van den Schepper, maar op het Middelaarschap van den Verlosser wijst, kan niet bevreemden. Christus is niet de Verlossingsmiddelaar geworden, boven en behalve dat hij Scheppingsmiddelaar ware, maar het laatste is en blijft de grond van het eerste. Hij zou niet onze Verlossingsmiddelaar hebben kunnen zijn, indien hij niet onze Scheppingsmiddelaar was geweest Blijkens Coloss. 1 : 14 v.v. mag dit niet anders worden voorgesteld. Daar toch heet het: „In denwelken wij de verlossing hebben door zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden. Dewelke is het beeld des onzienlijken Gods, de eerstgeborene aller creature. Want door hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten, alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En hij is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan te zamen door hem. En hij is het Hoofd des lichaams, namelijk der gemeente, Hij die het begin is, de eerstgeborene uit de dooden, opdat hij in alles de eerste zoude zijn. Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in hem al de volheid wonen zoude." Hier wordt dus duidelijk gehandeld van den Verlossingsmiddelaar in wien wij de verlossing hebben door zijn bloed, en van dezen gekruisten Christus wordt nu geleerd, dat Hij dezelfde is als de Scheppingsmiddelaar, door wien alle dingen geschapen zijn. Er wordt op gewezen dat hij is het beeld des onzienlijken Oods en „de eerstgeborene aller creature"; dat hij is vóór alle dingen en dat alle dingen te zamen bestaan door hem; en dat hij als zoodanig is het „Hoofd des Lichaams", namelijk de gemeente, „opdat hij in alles de eerste zou zijn." Hieruit volgt alzoo, dat de mystieke unie tusschen Christus als het beeld des onzienlijken Gods en de mensch als beelddrager Gods, de oorspronkelijke is, en dat in de mystieke unie van Christus met de gemeente datzelfde heilig verband voortleeft, slechts gewijzigd naar de wijziging die de schepping door de zonde had ondergaan. Overmits nu Paulus alleen met een toestand in zonde te rekenen had, was het natuurlijk, dat hij hier niet op de Schepping terugging, maar met nadruk wees op de nog veel inniger en veel rijker mystieke unie, die thans tusschen den Verlossingsmiddelaar en zijn verlosten bestaat En zóó nu opgevat, loopt alles wel. Er is eerst de mystieke unie tusschen den Scheppingsmiddelaar en den mensch. Het is deze mystieke unie, die haar afschaduwing vindt in het huwelijk tusschen man en vrouw. En komt nu de zonde, en met die zonde de verlossing, dan wordt de mystieke unie met den Scheppingsmiddelaar verrijkt en verdiept in de mystieke unie met den Verlossingsmiddelaar. En in verband hiermede ontvangt ook het Huwelijk, opdat het te midden der zondige wereld zich handhave eveneens die rijkere en diepere opvatting, dat de Bruid van Christus voorbeeld voor de vrouw, en de Bruidegom der gemeente voorbeeld voor den man worde. 364 HET HUISGEZIN. 10. Zoo heet het dan in Eph. 5 : 25v.v.: „Gij mannen, hebt uwe eigene vrouwen lief, gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft, en zichzelven voor haar heeft overgegeven; opdat hij haar heiligen zoude, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door het woord. Opdat hij haar zichzelven heerlijk zoude voorstellen, eene gemeente, die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar dat zij zoude heilig zijn en onberispelijk. Alzoo zijn de mannen schuldig hunne eigene vrouwen lief te hebben, gelijk hunne eigene lichamen. Die zijne eigene vrouw liefheeft, die heeft zichzelven lief. Want niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar hij voedt het, en onderhoudt het, gelijkerwijs ook de Heere de gemeente. Want wij zijn leden zijns lichaams, van zijn vleesch en van zijn gebeente. Daarom zal een mensch zijnen vader en moeder verlaten, en zal zijne vrouwe aanhangen; en zij twee zullen tot één vleesch wezen. Deze verborgenheid is groot; doch ik zeg dit, ziende op Christus en de gemeente." Dat hierin een diepere en rijkere opvatting van het Huwelijk ligt, valt niet wel tegen te spreken. Dat ge als man en vrouw zóó hebt lief te hebben, „gelijk Christus de gemeente heeft liefgehad en zich voor haar heeft overgegeven, opdat hij haar heiligen zou", is iets, dat Adam niet zou hebben verstaan. Iets waarmede we niet zeggen willen, dat het Paradijshuwelijk van Adam onvolkomen was; maar dit bedoelen we, dat het Huwelijk, om het intreden der zonde, iets anders moest worden dan het in het Paradijs was, zou het, niettegenstaande het bederf der zonde, aan zijn oorspronkelijke bedoeling beantwoorden. Het is dan ook deze opvatting van het Huwelijk, die terecht door onze vaderen met den naam van Christelijk Huwelijk werd aangeduid. Vandaar, dat ze in het Formulier de hoogere eischen aan het Christelijk Huwelijk te stellen, ook met verwijzing naar Ef. 5 : 20 v.v., aan Bruid en Bruidegom op het hart bonden. Zelfs gaan ze nog verder, en bidden in het gebed hun ook den zegen des Verbonds toe, en smeeken het voor hen af, dat ze de kinderen, die God hun geven zal, „Godzaliglijk mogen opbrengen", en zulks ook tot stichting der Gemeente. Maar dit alles blijft zich toch bepalen tot hetgeen hun gezinsleven in het midden der Gemeente zijn zal; en wat niet uitkomt, en niet tot klaarheid wordt gebracht, is, dat Bruid en Bruidegom als geloovigen, en dus als leden der Gemeente, door het sluiten van hun Huwelijk, ook tot de Kerke Gods in een bepaalde verhouding treden. Alleen door het Huwelijk wordt de Kerk voortgeplant, alleen uit het Huwelijk komt het „zaad der Kerk" op. En het is op dien grond, dat ook de Kerk in zake het Huwelijk zeggenschap heeft. De gevolgen van het Huwelijk beslissen voor de toekomst der Kerk. Zonder HET HUISGEZIN. 10. 365 het Huwelijk kan de Kerk niet voortbestaan. En als de „kinderen der geloovigen" ten Doop worden gepresenteerd, zijn dat niet vreemde kinderen, die uit de wereld in de Kerk worden gedragen, maar kinderen geboren in de Gemeente uit een Huwelijk, dat in die Kerk als zoodanig zijn recht en beteekenis heeft verkregen. Het genadeverbond hangt aan het Huwelijk, en heeft alleen door het Huwelijk zin en uitwerking. En dit zoo zijnde, kan de Kerk niet het Huwelijk beschouwen als iets, waarover zij geen zeggenschap heeft, en dat buiten haar oordeel omgaat, maar moet zij zelve weten en beoordeelen, welk Huwelijk ze wel, en welk Huwelijk ze niet als schakel in het Genadeverbond erkent en opneemt. Het Huwelijk zelf is en blijft de zaak van Bruid en Bruidegom, en hangt, ten principale aan de liefde, die God hun voor elkander in het hart geeft en aan beider wil om zich te vereenigen. Maar dit Huwelijk moet gelding hebben. Bruid en Bruidegom staan niet los en op zichzelf, maar in allerlei levensverband. Daarbij treedt nu in de eerste plaats het gezin en het familieverband op, omdat een Huwelijk een zaak van het bloed wordt en het bloed niet aan de enkele personen, maar aan de familie in het geslachtsverband toekomt. In de tweede plaats komt de burgermaatschappij in aanmerking, daar deze alleen de rechten van personen en goederen in verband met het Huwelijk en met de kinderen uit dat Huwelijk, waarborgen kan. Maar in de derde plaats moet het Huwelijk ook tot gelding en tot erkenning komen in de Kerk, omdat de Kerk alleen de regelen voor het Christelijk Huwelijk kan handhaven, en omdat, voor zooveel Bruid en Bruidegom geloovigen zijn, de Kerk ook te hunnen opzichte de openbaring is van het Genadeverbond. Als geheel voltrokken kan dus alleen zulk een Huwelijk beschouwd worden, dat èn door de familie, èn door de burgerlijke Overheid, èn door de Kerk erkend, en door elk dezer drie binnen eigen kring bevestigd is. Hierbij nu heeft de Kerk geen zeggenschap over de Overheid, en de Overheid geen zeggenschap over de Kerk. De Overheid mag niet zeggen: Ik sluit het Huwelijk, en gij Kerk moogt alleen den zegen over het door mij gesloten Huwelijk afbidden. Wat de Kerk ten deze te doen heeft, strekt even ver als hetgeen de Overheid doet. Elk dezer twee treden op voor een eigen gebied, een eigen sfeer, een eigen levenskring en zijn binnen dat gebied onafhankelijk. Volgens onze belijdenis nu is een Huwelijk alleen dan in waarheid voltrokken, zoo het én door de familie, én door de Overheid, én door de Kerk erkend en geldig gemaakt is, en wel in deze orde. Niet de Kerk en niet de Overheid gaat voorop, maar de familie; dan volgt de Overheid, en dan eerst komt de Kerk. Doch juist daarom grijpt voor ons de finale Huwelijksvoltrekking in de Kerk plaats. Het is onvolkomen, zoolang het alleen nog in de familie is geldig gemaakt. Het blijft evenzoo onvolkomen, zoo het op het stadhuis is ingeschreven. En het wordt eerst geheel volkomen door ook tot gelding te komen in de Kerk. Dat is de 366 HET HUISGEZIN. 10. laatste acte, die de voltrekking besluit. Dat gevoelt dan ook elk geloovige, die ten Huwelijk gaat. Al het andere is voorbereidend, en tot voltooiing komt het Huwelijk, voorzooveel een geloovige Bruid en Bruidegom betreft, eerst in de Kerk; ook omdat hier alleen gehandeld wordt voor Gods aangezicht Hierbij echter kunnen weer moeilijkheden rijzen. Familie of Overheid kunnen huwen, als toch de Kerk zegt zulk een Huwelijk voor Gods aangezicht niet te kunnen erkennen. Al dadelijk doet zich hier de vraag voor, in welken graad van verwantschap huwelijken geoorloofd zijn. Evenzoo de vraag, of een uitgesproken echtscheiding kan erkend worden, en of alzoo de gescheidenen tot een nieuw Huwelijk kunnen worden toegelaten. Ten deele zelfs de vraag, of Bruid en Bruidegom al dan niet geloovigen zijn. Zoolang nu de Overheid ten deze haar wetten richtte naar den grondslag van het Christelijk Huwelijk, waren de moeilijkheden, die zich hierbij voordeden, niet vele. Nu echter de Overheid regelen voor het Huwelijk stelt, die almeer van den regel dien de Kerk moest stellen, afwijken, ontstaat er gevaar voor botsing. Met het oog hierop ware het 't meest gewenscht, dat Kerk en Overheid tot een accoord konden komen, omdat verschil van gevoelen hierover tot zoo schromelijke verwarring in de gezinnen en in de familiën kan leiden. Zoolang echter zulk een accoord niet getroffen is, wordt de toepassing van den regel: Ecclesia sequitur curiam, d. i. de Kerk volgt de burgerlijke Overheid, steeds bedenkelijker. De Kerk moet weer uit eigen oogen gaan zien, en behoort zelve zelfstandig te beoordeelen, welke Huwelijken binnen haar gebied al dan niet gelden zullen. De regelen hiervoor moet ze publiek maken, opdat de leden der Gemeente vooraf klaarlijk weten mogen aan welke huwelijken de Kerk gelding zal geven, aan welke niet. En heeft de Kerk ten deze klaar en duidelijk gesproken, dan moet ze ook volstandig weigeren op kerkelijk gebied een huwelijk te erkennen, dat in strijd met deze regelen gesloten is. Zulk een huwelijk moge dan gelden in de familie, en gelden in den Burgerstaat, maar de Kerk erkent het dan niet, en moet, opdat het Verbond Gods heilig blijve, uit haar kring bannen allen, die willens en wetens zulk een kerkelijk verboden huwelijk toch sluiten. HET HUISGEZIN. 11. 367 LL Het Huisgezin. 11. (Slot.) Doch ik wil dat gij weet, dat Christus het hoofd is eens legelijken mans, en de man het hoofd der vrouwe, en God het hoofd van Christus. 1 Corinthe 11 : 3. Zoo is dan de eigenlijke zaak van het Huwelijk de verbintenis, die wordt aangegaan tusschen den man en de vrouw, die, als van Cod daartoe bestemd, één vleesch zullen worden; en eerst in die intieme eenheid is het mysterie van het Huwelijk verwerkelijkt. Doch juist daarom is het zich voegen van die verbintenis naar de van God gestelde ordinantie, van het wezen des Huwelijks onafscheidelijk. Een verbintenis tusschen man en vrouw, die zich aan geen hoogere ordinantie stoort, is óf roof öf zondige overeenkomst, maar is nooit een Huwelijk. Die het Huwelijk uitdacht en het Huwelijk schiep, en er de gegevens voor in het leven riep, en het in elk bijzonder geval bestelt, is God en God alleen. Vandaar, dat het Huwelijk in zichzelf eerzaam en heilig is, maar vandaar dan ook, dat het gebonden is aan de van God gegeven instellingen en bepalingen. God stelde het gezin en het geslacht, God stelde Overheid en de Kerk in, en overmits Hij zelf aan den man die huwt en aan de vrouw die gehuwd wordt, een plaats in dat gezin, in dat geslacht, in den Staat en in de Kerk aanwees, en hun saam huwen niet slechts voor henzelven, maar ook voor dat gezin, voor dat geslacht, voor dien Staat en voor die Kerk gevolgen heeft, is het eisch, dat elk dezer vier tot de voltrekking van hun Huwelijk medewerke; en dat wel in dien zin, dat elk dezer vier van het te voltrekken Huwelijk niet slechts, bij manier van notificatie, kennis neme, maar ook bepale onder welke voorwaarden het alleen kan plaats hebben, en welke de gevolgen zijn, die er uit voortvloeien. Er mag niet zijn een willekeurige daad van een man en van een vrouw, die het gezin, het geslacht, den Staat en de Kerk nu maar voor lief hebben te nemen, gelijk ze uitvalt. Neen, die man en die vrouw zweven niet als losse atomen, maar zijn met banden aan hun gezin, geslacht, Staat en Kerk verbonden. Elk dezer vier heeft hier dus medezeggenschap. En voor Gods oog en naar zijn bestel is een Huwelijk dan eerst en dan alleen een volkomen Huwelijk, zoo het onder medewerking van deze vier factoren tot stand is gekomen. Het schoonst is het hierbij, zoo de medewerking van deze vier factoren in volkomen harmonie plaats grijpt. Dit is dan ook een tijd lang zoo ge- 368 HET HUISGEZIN. 11. weest. Toen de Kerk zich nog slechts in één zichtbare instelling openbaarde, voegde de Overheid zich naar de bepalingen, die de Kerk oordeelde, dat voor een Christelijk Huwelijk gelden moesten, en sloten gezin en familie zich hierbij aan. Er werden, gelijk de nood der practijk zulks eischen kon, wel uitzonderingen op die bepalingen toegelaten, en daarvoor werd dan dispensatie van de zijde der Kerk ingewacht; maar regel noch exceptie gaf aanleiding tot principiëel verschil. In dien toestand leven we thans niet meer. De ééne Kerk is in een veelheid van Kerken gesplitst, en de Overheid is, sedert deze splitsing een feit werd, haar eigen weg gegaan. En al dient erkend, dat de Overheid, bij dit gaan van haar eigen weg, aanvankelijk nog de vroeger aan de Kerk ontleende bepalingen bleef volgen, toch is ze van lieverlede hiervan afgeweken, zoowel wat de graden van bloedverwantschap betreft, die een Huwelijk verboden, als wat aangaat de ontbinding van een eens gesloten Huwelijk. Afwijkingen, die dusver nog wel geen ernstig karakter aannamen, maar die de neiging hebben om steeds verder te gaan, en in meer dan één land zelfs reeds een zeer bedenkelijk karakter aannamen. Hieruit nu wordt verwarring en conflict geboren. In de gezinnen komt telkens strijd op, of voor God zeker voorgenomen Huwelijk wel mag doorgaan, en de Kerk komt in een zeer moeilijke positie te staan, indien de Overheid een Huwelijk geldig heeft verklaard, of ook een Huwelijk ontbonden heeft, waarvan de geldigheid of de ontbinding, door de Kerk niet kan erkend worden, zoo zij trouw blijft aan de Goddelijke ordinantiën. Ter voorkoming van zulk een conflict, ware, gelijk we reeds opmerkten, een accoord tusschen Staat en Kerk zeker het meest gewenscht, en dit laat zich dan ook zeer wel denken in landen, waar bijna niet anders dan één Kerk bestaat, gelijk b.v. in Noorwegen en Zweden in het noorden, of in Spanje en Portugal in het zuiden van Europa. Maar het geraken tot zulk een accoord wordt in zeer hooge mate bemoeilijkt, indien er, gelijk ten onzent, in Engeland en in Amerika's Vereenigde Staten, talrijke Kerken naast elkander bestaan, die ook in zake het Huwelijk verschillende overtuigingen zijn toegedaan. Ook met het oog hierop bevalen we daarom herhaaldelijk het in het leven roepen aan van een vertegenwoordiging der gezamenlijke Kerken, als een bijzonder lichaam, waarmede de Overheid onderhandelen kon. Dit zou in het belang der Kerken zijn, die alsdan haar invloed konden doen gelden, en niet minder in het belang van den Staat, die op zulk een wijs zulke altoos bedenkelijke conflicten kon voorkomen. Dien weg heeft men intusschen dusver nog niet ingeslagen. De Overheid, na zich aan de Kerk ontworsteld te hebben, erkent geen recht der Kerken in huwelijksaangelegenheden meer, en acht, dat zij zelve de macht bezit, om al wat op het Huwelijk betrekking heeft, uit eigen hoofde vast te stellen. En juist dit nu levert voor de Christelijke Kerk in klimmende mate gevaar op. HET HUISGEZIN. 11. 369 Met name de Protestantsche Kerken toch, hebben almeer deze pretentie van de Overheid toegegeven. D. w. z.: Ze hebben van eigen oordeel in de zake des Huwelijks afgezien; als gehuwd beschouwd al wat de Overheid voor gehuwd verklaarde; en zoo weinig den eisch van haar eigen positie ingezien, dat ze haar eigen handeling uitsluitend beschouwden als gold het een reeds buiten haar toedoen om geheel voltrokken Huwelijk. En dat wel met dien verstande, dat ze de inzegening toestonden aan ieder paar, dat huwelijksextract van den burgerlijken stand vertoonen kon. Dit ging nu nog, zoo lang men zeggen kon, dat de Overheid in haar Burgerlijk Wetboek zich in hoofdzaak bleef bewegen op de lijn, die door de Christelijke religie was aangewezen; hoewel zelfs bij deze onderstelling de Kerk nooit afstand had moeten doen van haar recht en plicht om het Huwelijk, voor zooveel het Genadeverbond aangaat, metterdaad mee te voltrekken. Maar dit zal steeds onhoudbaarder worden, zoo de Overheid voortgaat, haar bepalingen omtrent het Huwelijk steeds verder van de Christelijke grondbeginselen te doen afwijken. Immers, bleef de Kerk ook dan nog toegeven, dan zou zij er zelve toe medewerken, dat met haar gedoogen, en ten deele zelfs onder haar goedkeuring, het Christelijk Huwelijk werd teruggedrongen, en opnieuw een heidensche opvatting van het Huwelijk hiervoor in de plaats trad. Vooral van de zijde der echtscheiding dreigt hier gevaar. Staat de Overheid toe, dat personen, wier Huwelijk zij voor ontbonden verklaart, opnieuw huwen, dan kan en mag de kerk dat nieuwe Huwelijk niet erkennen, indien, naar haar eigen oordeel, de echtscheiding niet heeft mogen, en dus feitelijk niet heeft kunnen plaats grijpen. Nu is het, bij dezen stand van zaken zeker het meest gewenscht, dat de Kerk, door tijdig ingediend protest, de Overheid af houde van zulke onberaden stappen; maar baat dit niet, en wordt almeer de grondslag van het Christelijk Huwelijk losgelaten, dan wordt hieruit voor de Kerken de zeer stellige plicht geboren, om binnen haar eigen kring den grondslag, die door het Evangelie voor het Huwelijk is gelegd, te handhaven. En ware het al, dat andere Protestantsche Kerken hiervan de noodzakelijkheid niet inzagen, dan zou toch de Gereformeerde Kerk hier niet stil mogen zitten. Voor haar toch is de belijdenis van het Genadeverbond een essentieel stuk van haar kerkelijk optreden, en daar het Genadeverbond ook met de kinderen der geloovigen rekent, kan het Huwelijk niet buiten den kring van haar belijdenis worden gesloten. Hiermede komt tot de Gereformeerde Kerken een ernstige roeping. Reeds nu worden telkens vragen opgeworpen, of zeker huwelijk tusschen bloedverwanten al dan niet geoorloofd is, en bij onverhoopte toeneming der echtscheiding, zullen zich andere even teedere vragen hier bij voegen. Gemeene Gratie III 24 370 HET HUISGEZIN. 11. Diezelfde vragen nu zal de Kerk zich, ook met het oog op haar eigen leven, hebben te stellen, om zuiverlijk af te meten, welk huwelijk ze al dan niet mag helpen voltrekken. Ze zal ook zulke vragen niet pas te beantwoorden hebben, als een op het stadhuis gehuwd paar zich aanmeldt, maar vooruit haar overtuiging hieromtrent hebben uit te spreken. Het gaat toch niet aan, verloving in de familie en huwelijkssluiting op het stadhuis te laten plaats hebben,-* en eerst daarna aan Bruid en Bruidegom te zeggen, dat zij, als Kerk, hun huwelijk voor ongeoorloofd houdt. Dat dienen de leden der Kerk, die zich ten Huwelijk begeven, vooruit te weten. Iets waar dan tevens uit volgt, dat de Kerk ook zelve tijdig een onderzoek heeft in te stellen. Nu heeft de dusgenaamde aanteekening alleen op het stadhuis plaats, en zoo lang Staat en Kerk eenzelfden weg bewandelen, kan dit ook. Maar gaan beiden zich bewegen langs verschillende wegen, dan dient de publieke aankondiging van het voorgenomen huwelijk, ook bij de Kerken tijdig te geschieden en dat wel zoo lang vooruit, dat het kerkbestuur gelegenheid hebbe, te onderzoeken, of het huwelijk van harentwege door kan gaan, en dat zij de leden der gemeente kunne oproepen, om te vernemen, of er ook verhinderingen bestaan, waarvan zij zelve geen kennis draagt, en waarom toch het huwelijk zou dienen gestuit te worden. Want doet de Kerk dit niet, en blijft ze, ook als de Overheid almeer den regel der Heilige Schrift verlaat, voortgaan met blindelings de daad der Overheid kerkelijk te sanctioneeren, dan verlaagt ze zich tot handlangster bij een on-Christelijke handeling. Ook in zake de gemengde huwelijken zal de Kerk tot klaarder bewustzijn moeten opwaken, en ook hieromtrent moeten de leden der Kerk haar oordeel vooruit kennen. Het gaat niet aan, dat zich eerst tusschen een jongen man en een jonge dochter zekere liefdesbetrekking ontwikkelt, zonder dat ze vermoeden kunnen dat hun liefde nooit tot een huwelijk zou kunnen leiden, en dat dan daarna eerst, als ze zich ten huwelijk melden, door de Kerk wordt verklaard, dat hun huwelijk niet kan doorgaan. Toch laat de Kerk ook dit thans bijna geheel aan de familie over. Het is de familie, die nu nog meest de gemengde huwelijken tegenhoudt, en is eenmaal het huwelijk op het stadhuis gesloten, dan voegt de Kerk zich en volgt. Dit nu is geen houding harer waardig. Zij dient te weten, wat ook bij het gemengde huwelijk, naar uitwijzen van Gods Woord, geoorloofd of ongeoorloofd, geraden of ongeraden is, en de leden der gemeente dienen dat klaarlijk van haar te vernemen. Een beroep zonder meer op 1 Cor. 7 : 14 baat hier niet Daar toch is sprake van wie, reeds in gehuwden staat zijnde, eerst daarna tot Christus bekeerd werd, en volstrekt niet van het aangaan van een huwelijk, als belijder van den Christus, met een persoon van andere belijdenis. Zoo zal dus de Kerk in velerlei opzicht zich hebben uit te spreken, en naar ze zich uit- HET HUISGEZIN. 11. 371 spreekt, dan ook hebben te handelen. En zulks niet, om haar huwelijk tegenover dat van de Overheid te stellen, als ware ze van de Overheid concurrent. Integendeel, huwelijkssluiting in de Kerk, zonder voorafgaande huwelijkssluiting op het stadhuis, zou stellig ongeoorloofd zijn. Wel betwisten we het recht van de Overheid, om ten deze aan de Kerk de wet te willen stellen, en bestrijden uit dien hoofde Art. 136 van ons Burgerlijk Wetboek; maar desniettemin wenschen we geen oogenblik geacht te worden, voor de Kerk het recht tot huwelijkssluiting, zonder voorafgaand burgerlijk huwelijk, op te eischen. Integendeel volgens onze overtuiging eischt de Goddelijke ordinantie, dat de Kerk er zich van vergewisse, of vooraf aan hetgeen in gezin, familie en Staat te verrichten is, voldaan zij. Dit echter is heel iets anders, dan dat de Overheid in de Kerk komt heerschen, en bepaalt, gelijk er nu staat in Art. 136, dat geen godsdienstige plechtigheden mogen plaats hebben, zoo niet vooraf extract van huwelijkssluiting vertoond is. Een bepaling, daarom te dwazer, omdat Art. 83 van datzelfde Wetboek verklaart, dat „de wet alleen het Huwelijk beschouwt in zijn burgerlijke betrekking." Het toppunt van dwaasheid hierbij is wel, dat Art. 449 van het Strafwetboek, bij contraventie, een predikant of pastoor bedreigt met geldboete van ƒ 300, en bij recidive zelfs met hechtenis van twee maanden. Dat is echter uit den koker van het anti-clericalisme! Toch is de Kerk zelve, door haar jammerlijke zwakheid van houding, oorzaak geworden van zulk optreden der Overheid. Ze heeft niet verstaan, dat ze in zake het Huwelijk een eigen roeping had te vervullen, en zoodoende het veld aan de burgerlijke macht vrijgelaten. Natuurlijk gaan wij onzerzijds hier niet in op de onderscheidene vraagstukken, die hier in aanmerking komen. Dit zou niet passen in het kader van ons onderwerp. Slechts merken we op, dat wat de verboden Huwelijken betreft, de bepalingen der aan Israël gegeven wet niet zonder nader beding op alle toestanden, en voor alle volken, en in alle tijden toepasselijk zijn. De kinderen van Adam en Eva zijn onderling gehuwd, en na den zondvloed huwden de kinderen van Noach samen met elkaar. Zelfs bij de Patriarchen gold nog andere regel. Er moet hier alzoo gerekend worden met de algemeene beginselen, waarvan Israëls wet uitgaat, en deze moeten naar den aard der omstandigheden en der tijden worden toegepast. Men gevoelt dit het sterkst bij het stuk der echtscheiding, waar de Christus zelf dat tijdelijk karakter der toegelaten scheiding onder Israël in het licht stelt, zonder dat ook te dezen opzichte gelegenheden en omstandigheden uit het oog mogen worden verloren. Zelfs de regel, dat echtbreuk echtscheiding wettigt, is niet zelden te algemeen toegepast, en, helaas, weet men maar al te goed, hoe opzettelijk of gefingeerde echtbreuk soms in het spel komt, om onder schijn van recht, echtscheiding te wettigen. En voor wat de dusgenaamde gemengde Huwe- 372 HET HUISGEZIN. 11. lijken aangaat, zal wel veel meer dan uit onder Israël voorgekomen voorbeelden, uit het beginsel zelf des Huwelijks en uit zijn beteekenis voor het genadeverbond zijn af te leiden; mits maar nooit zoo ver worde gegaan, dat men de geestelijke eenheid tusschen man en vrouw, krachtens het huwelijk, tot in de eeuwigheid overbrenge. Dit toch zou het huwelijk van een weduwnaar of weduwe ondenkbaar maken, iets wat in openbaren strijd zou komen met wat de apostel zegt van weduwen, voor wie het veeleer geraden is, dat ze ten tweeden male huwen. Toch wane men niet, dat de Kerk alleen te oordeelen heeft over hetgeen aan de huwelijkssluiting voorafgaat; ze heeft wel terdege ook het standpunt des Evangelies te verdedigen, als het Huwelijk eenmaal gesloten is. Ons Huwelijksformulier legt er dan ook nadruk op, dat Bruid en Bruidegom zich tegenover de Kerk verbinden, om zóó saam te leven als het Evangelie eischt, en, bij geschil hierover, de beslissing aan het Evangelie te laten. „Naar uitwijzen des heiligen Evangeliums" is de formule die opzettelijk gekozen is. Grondregel hierbij is nu, dat in het door huwelijk tot stand gekomen gezin, de man het hoofd zal zijn; en hoe ook het hedendaagsche feminisme hier tegen woele, dat is en blijft zoo. Door het huwelijk ontstaat niet een tweeheid, maar een eenheid, maar die eenheid wordt gevormd door twee personen. Komt nu tusschen die twee verschil van inzicht op omtrent hetgeen te doen of te laten is, dan moet er een beslissing worden gevonden. Dit nu geschiedt zeker het best, zoo de een den ander overtuigt of wint door liefde. Daarbij nu kan de invloed van de vrouw even sterk, soms nog sterker werken, dan die van den man. Zelfs komt het in onze ontredderde toestanden, waarin zoo menig man een zwakkeling is, en zoo menige vrouw het weibliche verloor, niet zoo zelden voor, dat de vrouw, ook zonder veel liefde, enkel door hooger geestesbetoon en wilskracht, feitelijk den man overhaalt tot wat zij wil. Dit deugt nu wel niet, wat den toestand betreft, want goed is het alleen als de man wezenlijk man en de vrouw wezenlijk vrouw blijft; maar op zichzelf krenkt dit het recht nog niet. Hoe dan ook, er is dan toch eenheid van besluit tot stand gekomen, en man en vrouw voeren het saam alzoo uit Maar anders komt het te staan, als man en vrouw het niet eens kunnen worden, en er toch een besluit moet zijn. En in dat geval nu geldt van Godswege de regel, dat dan de wil van den man doorgaat, geheel natuurlijk op zijn eigen verantwoordelijkheid voor God. Doch ook daaraan tornt men nu. Nog onlangs was door een liberaal Minister ten onzent voorgesteld, dat in gewichtige gevallen, bij verschil van inzicht, de beslissing van den kantonrechter zou worden ingeroepen. En hiermede nu gaat de door God gestelde ordinantie weg. Gevolg waarvan zou zijn, dat zelfs de poging om zich aan elkaar te wennèn HET HUISGEZIN. 11. 373 uitbleef; dat de vrouw gedurig met den kantonrechter zou dreigen; en dat niet de man die de vrouw getrouwd had, maar de man die kantonrechter heette, baas in het huisgezin werd. Nu spot de wereld met dit gezag van den man, en wordt er, helaas, ook in Christelijke gezinnen, als men aan dit chapitre toekomt, maar al te dikwijls door de vrouw om deze Goddelijke ordinantie gelachen. Toch staat of valt hiermede geheel het samenstel der maatschappij. Ontbreekt een gezag Gods in het Huwelijk dat uitwijst, hoe men bij verschil tot beslissing moet komenr dan houdt het Huwelijk op een in zichzelf gesloten eenheid te vormen, en gaat het over in een contractueele verbintenis; wat blijkens de ervaring der historie zeggen wil, dat het inzinkt en ten slotte wegvalt, om over te gaan in verbloemde hoererij. Valt het Goddelijk gezag, en daarmee het gezag van den man, uit het Huwelijk weg, dan ondermijnt ge het gezinsleven, en bedreigt ge de opvoeding van het kind, dat zonder gezagserkenning niet kan bestaan. En is eenmaal zoowel het gezag van den man, als het gezag van vader en moeder ondermijnd, dan wordt almeer in heel de maatschappij alles op losse schroeven gezet, raakt alles uit zijn verband, en moet de toevlucht genomen worden tot uitwendig geweld, om zoo goed het gaat, dan toch eenige orde te handhaven. Het geldt hier dus niet een privilegie van macht, dat over de vrouw aan den man gegeven is, maar de grondslag der geheele samenleving, en daaruit alleen is het dan ook te verklaren, dat de Heilige Schrift zich op dit punt èn zoo herhaaldelijk èn zoo stellig uitspreekt. Het geldt hier een beginsel, dat als de wortel van alle verbintenis en vergezelschapping onder menschen geldt. Want wel is waar, dat tot de vrouw, na den zondeval, is gezegd, dat de man om der zonde wil heerschappij over haar zal hebben, maar dit heft het algemeen karakter van het beginsel niet op. Immers het is alleen tengevolge van de zonde, dat heerschappij te pas kan komen. Zonder en buiten zonde, zou er van heerschappij nooit sprake zijn geweest. Er zou, ware er geen zonde opgekomen, ook geen verduistering van het verstand, geen ontheiliging van zin en neiging zijn geweest, en wat wij conflict tusschen man en vrouw noemen, zou niet hebben kunnen bestaan. Het geval zou zich niet hebben kunnen voordoen, dat de man heerschappij had behoeven te gebruiken, om zijn wil tegenover dien van zijn vrouw door te zetten. Doch ook al zou er, buiten zonde, van geen heerschappij van den man sprake zijn geweest, toch zou hij het hoofd des gezins zijn geweest, ja, dan eerst waarlijk, als hoofd van het gezin, hebben geschitterd in koninklijke majesteit. Tusschen Christus en zijn geloovigen is in het Vaderhuis geen conflict denkbaar. Wat zouden de verlosten anders willen dan hun Heere en Heiland? Toch zal niemand zeggen, dat daarom Christus niet het Hoofd is, wiens leiding zij volgen, noch ook één hunner er aan denken, om die van God gestelde ordinantie te mis- 374 DE OPVOEDINO. 1. kennen. Al is het dus, dat buiten zonde ook in het Huwelijk, de vrouw nooit geprikkeld zou zijn, om tegen den man in te gaan, toch neemt dit niet weg, dat de man ook dan hoofd des gezins zou geweest zijn, en als hoofd door zijn vrouw zou zijn geëerd. En nu is het wel volkomen waar, dat deze onderworpenheid van de vrouw aan den man thans, in onze zondige toestanden, niet zelden tot zoo schandelijk misbruik leidt, dat het bij God en menschen geklaagd is; maar dit ligt niet aan Gods ordening, maar uitsluitend aan het slechte gebruik door ons van die ordening gemaakt De lezing van Epheze 5 : 22—24 vergeleken met Epheze 5 : 25—28 is hier overtuigend. Want zeer zeker, er staat in Epheze 5 : 22—24, dat de vrouw den man onderworpen is. Het staat er zelfs zeer kras. Hoor slechts: Gij vrouwen, weest aan uwe eigene mannen onderdanig, gelijk aan den Heere; want de man is het hoofd der vrouwe, gelijk ook Christus het Hoofd der gemeente is, en hij is de behouder des lichaams. Daarom, gelijk de gemeente aan Christus onderdanig is, alzoo ook de vrouwen aan hare eigene mannen in alles. Sterker kan het wel niet worden uitgedrukt; maar lees nu ook wat er op volgt: Gij mannen, hebt uwe eigene vrouwen lief, gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft, en zichzelven voor haar heeft overgegeven; opdat hij haar heiligen zoude, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door het woord; opdat hij haar zichzelven heerlijk zoude voorstellen, eene gemeente, die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar dat zij zoude heilig zijn en onberispelijk. Alzoo zijn de mannen schuldig hunne eigene vrouwen lief te hebben gelijk hunne eigene lichamen. Die zijne eigene vrouw liefheeft, die heeft zichzelven lief. En nu zij toch gevraagd: Kan het teederder, kan het gevoeliger worden uitgedrukt? En gevoelt dan de Christenvrouw niet, dat, waar het aldus „naar het uitwijzen van het heilig Evangelie toegaat", geen staat beter beschermd en beveiligd is dan de hare? LIL De Opvoeding. 1. Opdat het navolgende geslacht die weten zoude, de kinderen, die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hunnen kinderen. Psalm 78 : 6. In zake de Opvoeding staan we voor hetzelfde vraagstuk, als bij het Huisgezin en het Huwelijk. Ook hier toch gevoelt ieder, dat een breed DE OPVOEDING. 1. 375 stuk der Opvoeding tot het terrein van het burgerlijk leven behoort, en alzoo onder de gemeene gratie valt, en dat toch anderzijds in Christelijke Opvoeding en Christelijk onderwijs meer ligt uitgesproken, dan uit de gemeene gratie kan worden afgeleid. Zelfs mag gezegd, dat dit vraagstuk, voor wat de Opvoeding aangaat, zich nog meer vanzelf aan ons opdringt, dan bij het Gezin en het Huwelijk. De strijd tegen het Christelijk Gezin en tegen het Christelijk Huwelijk begint pas; die voor het Christelijk Onderwijs ligt reeds jaren achter ons. Vandaar, dat we in zake Onderwijs, van der jeugd af aan dat vraagstuk gewend zijn, er de termen en uitdrukkingen van kennen; weten welke verschillende inzichten er omtrent zijn opgekomen; en meest zelf ook met eigen overtuiging partij hebben gekozen. Vooral drieërlei opvatting deed zich daarbij gelden. Van de zijde van den Klokkenberg neigde men er steeds meer toe, om onder Christelijk onderwijs te verstaan: Onderwijs dat aan den hoogsten eisch voldoet. Onder Methodisten was de drang sterk, om het Christelijk onderwijs zoo goed als geheel naar den geloofskant over te halen. De Christelijke school werd dan verstaan als instrument om de kinderkens tot hun Heiland te brengen, en lezen en schrijven en rekenen kwam er dan wel bij, maar toch eigenlijk als bijzaak. Van Gereformeerde zijde daarentegen zijn meestal beide uitersten gemeden, en is gezocht naar zulk-een opvatting, die beide èn het burgerlijk onderwijs tot zijn hoogsten eisch deed komen, èn tegelijk voldoening gaf aan de eischen des geloofs. Vat men deze drie opvattingen nu scherp in het oog, dan tast en voelt men, hoe ook hier niets anders in het spel is dan de onderscheiding tusschen de tweeërlei genade Gods, d. i. tusschen de gemeene gratie die het burgerlijk leven dekt, en de particuliere genade die alleen het geloof werkt. Hetgeen desaangaande in zake het Christelijk Gezin en het Christelijk Huwelijk is uiteengezet, zou dan ook zonder twijfel voor meerderen onder onze lezers klaarder geweest zijn, indien we het vraagstuk, dat het hier geldt, eerst met opzicht tot het Onderwijs en de Opvoeding besproken hadden; alleen maar, de orde liet dit niet toe. Het Huwelijk vormt het Gezin, en eerst uit de gezinsvorming komt de eisch tot Opvoeding. Teneinde nu in zake de Opvoeding tot den wortel door te dringen, moeten we eerst het begrip van Opvoeding op het breedst nemen. Aanvankelijk zien we dus van alle onderscheid tusschen opvoeding, opleiding en onderwijs af, om uit te gaan van het gansch algemeen begrip, dat het geslacht dat er is, iets bezit, dat het aanbrengt aan het opkomend geslacht. Het oude geslacht geeft, het jonge geslacht ontvangt. Het jonger geslacht neemt in zich op, wat het ouder geslacht öf zelf op zijn beurt ontving, öf door eigen inspanning verwierf. Wat desaangaande in den aanhef van Psalm 78 staat, is daar zeer zeker uitsluitend bedoeld van de bijzondere openbaring, maar drukt toch in hoofdzaak de algemeene be- 376 DE OPVOEDINO. 1. teekenis van de Opvoeding schoon en treffend uit. Daar toch heet het: „O, mijn volk, neem mijne leere ter oore; neigt ulieder oor tot de reden mijns monds. Ik zal mijnen mond opendoen met spreuken, ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten, van ouds her, die wij gehoord hebben en weten, en onze vaderen ons verteld hebben. Wij zullen het niet verbergen voor hunne kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des Heeren, en zijne sterkheid, en zijne wonderen, die Hij gedaan heeft. Want Hij heeft eene getuigenis opgericht in Jakob, en eene wet gesteld in Israël; die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hunnen kinderen zouden bekendmaken; opdat het navolgende geslacht die weten zoude, de kinderen die geboren zouden worden, en zouden opstaan, en vertellen ze hunnen kinderen; en dat zij hunne hope op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar zijne geboden bewaren; en dat zij niet zouden worden gelijk hunne vaders, een wederhoorig en wederspannig geslacht; een geslacht, dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God." Vier geslachten worden hier ineengeschakeld. Hij die spreekt, spreekt namens zijn eigen geslacht. Als zoodanig verklaart hij dat zijn geslacht het van de vaderen gehoord heeft Dat is het tweede geslacht. Zelf vertelt hij het aan zijn kinderen, in wie het derde geslacht optreedt En van dezen zegt hij weer, dat ze het verhalen moeten aan hun kinderen, alzoo aan het vierde geslacht. De op elkander volgende geslachten worden alzoo gedacht als een voortgaande stroom van menschelijk leven, en langs dezen stroom van menschelijk leven moet de kennis, de wetenschap der heilige dingen rusteloos voortglijden.'Wat nu aldus van de wetenschap der heilige dingen wordt gezegd, gaat natuurlijk evenzoo door van de kennis der aardsche dingen. En zoo vinden we dan de grondgedachte, dat Opvoeding in haar algemeenen zin strekt, om het verworvene van geslacht op geslacht over te planten. Toch vat het woord „opvoeding", de zaak nog dieper in den wortel op. „Opvoeden" komt van voeden. Het voorzetsel op verwijst in zulke samenstellingen naar de bereiking van een voorgesteld doel. Men stelt zich voor, tot welk een staat het kind moet gebracht worden. Dat is het hoogte-punt, waartoe men het kind wil doen opklimmen. Is dat hoogtepunt bereikt, dan is het kind op-gevoed. En al wat strekt om het kind uit de laagte waarin het stond, tot dat punt te brengen, is de opvoeding. Wie een kindeke twee, drie maanden voedde, en het dan van honger liet omkomen, zou het niet hebben opgevoed. In stoffelijken zin voedt ge een kind dan eerst op, zoo ge het zoolang voedt, tot het in staat is zichzelf te voeden. Opvoeding onderstelt, dat er voeding voor zekeren duur moet verstrekt worden, en dat de termijn voor dezen duur is afgé- DE OPVOEDING. 1. 377 loopen. Opvoeding sluit voltooiing van het voeden in. En juist dat is het, wat door het voorzetsel op wordt uitgedrukt. Nu neemt het woord dit echter louter stoffelijk. Wij mogen thans bij opvoeding schier eeniglijk aan verstandelijke, zedelijke, practische en godsdienstige vorming denken, en dus de voeding van den geest op den voorgrond schuiven, oorspronkelijk ligt dat in het woord niet in, en eerst door latere overdracht van beteekenis is dit er ingekomen. Voeding, en dus ook opvoeding, ziet van nature alleen op de voeding van het lichaam. Hetzelfde is het geval met opfokken, opkoesteren, opkweeken, en evenzoo, maar dan in transitieven vorm, met opgroeien en opwassen. Steeds gaat de taal in zulke begrippen uit van het stoffelijke, zienlijke en tastbare, en derhalve, waar het den mensch geldt, van het tichaam, om eerst daarna van het lichaam op de ziel over te gaan. Hiermede nu is de Opvoeding tot 's menschen geheele wezen herleid, en teruggebracht tot de ordinantie Gods, die ons, als menschen, uit menschen, aanvankelijk als hulpeloos wicht doet geboren worden. Juist door het geslachtsverband. Adam volwassen geschapen, en Eva evenzoo volwassen uit Adam voortgebracht, maar daarna de vrouw door den man bezwangerd, en uit de zwangere moeder het kindeke geboren. Dit nu, wat is het anders dan het geslachtsverband. D. w. z. niet mensch naast mensch staande, gelijk boom naast boom in het woud, maar* mensch en mensch ineengeschakeld, saam één organisme vormende; mensch aan mensch in den oorsprong zelf des levens verbonden. De één die komt, van hem die er was, afhankelijk, wijl uit hem voortgekomen, en zoo door geslachtsbanden aan hem verbonden. Aldus is onze geestelijke saamhoorigheid, gegrond in onze stoffelijke saamhoorigheid. De ineenschakeling komt niet pas later, doordat we één taal spreken en eenzelfden inhoud aan onzen geest geven, maar de ineenschakeling zit in het bloed, in het vleesch, krachtens den oorsprong des levens zeiven. De voeding, in dien zin verstaan, begint dus niet pas met de moedermelk, maar vangt reeds aan door het moederbloed, onderwijl het ontvangen wicht nog onder het moederhart gedragen wordt. De aanvang is de kleinste denkbare, in dat wat men de ongeboren vrucht of het embroyo noemt, en deze vrucht wordt eerst van lieverlede, door bloedvoeding, tot het kindeke, dat in staat is buiten moeder te leven. Er is lichamelijk voor den mensch een maat gesteld, die hij bereikt als hij volgroeid, en wat men noemt volwassen is. Van dat oogenblik is er instandhouding, niet meer opvoeding van het lichaam. Maar al den tijd die daarachter ligt, van de ure der ontvangenis af, tot op een leeftijd, laat ons zeggen, van twintig jaar, gaat de stoffelijke opvoeding door. D. w.z. dat de opvoeding niet enkel strekt, om het leven dat er is te onderhouden, maar om het verder te brengen en op te voeren tot zijn volle afmeting. Hiertoe nu is voeding noodig.Een voeding die strekt, om wat het lichaam door uitademing enz. 378 DE OPVOEDING. 1. verliest, weer aan te vullen; maar voorts ook om zooveel meer voedsel aan te brengen, als noodig is, om het lichaam tot zijn volle grootte te doen uitgroeien; en eerst daardoor krijgt de opvoeding het karakter van Opvoeding. De Opvoeding gaat in stoffelijken zin door tot aan den volwassen leeftijd, maar neemt dan ook een einde. Een volwassen persoon kan men wel voeden, maar niet opvoeden. Hierin nu ligt tevens dat andere, dat een volwassen persoon geacht wordt zichzelf te voeden, terwijl de niet-volwassene gevoed wordt, en juist hierin spreekt de afhankelijkheid. Het is nu eenmaal zoo, dat het God behaagd heeft, ons te doen ontstaan en te doen opkomen in volstrekte afhankelijkheid, ook al neemt deze afhankelijkheid gaandeweg af, om ten slotte geheel op te houden. Het meest volstrekt is deze afhankelijkheid, op het stuk van voeding, bij het nog ongeboren kindeke, dat nog van zichzelf niet afweet, en voor alle menschelijk oog verborgen, één leven doorleeft met zijn moeder. Er is dan wel reeds een eigen leven, maar dat eigen leven is nog geheel saamgevlochten met een ander leven. Geheel anders wordt dit reeds als het kindeke geboren is. Al is toch na de geboorte de voeding door de moedermelk de meest natuurlijke en de beste, toch toont de ervaring, dat het kindeke kan blijven leven, ook al is de moederborst verdord, of de moeder in het baren van haar kindeke bezweken. Maar de afhankelijkheid blijft niettemin. Machteloos en onbekwaam tot eenige handeling, zou het pas geboren wicht bezwijmen en sterven, indien niet menschelijke hand het opnam en verzorgde. Toch is er nu reeds dit, dat het kindeke zelf meewerkt. Het neemt het voedsel in zich op, en slikt Ook schreeuwt het als het honger heeft Op die wijs nu gaat de voeding in steeds afnemende afhankelijkheid door. Na enkele jaren is het kindeke reeds in staat zijn brood aan te vatten, maar nog niet om het te verkrijgen. Het leeft nog uit de hand van zijn verzorgers. En dat gaat jaren zoo door, tot het eindelijk opgegroeid en man geworden, zich zijn eigen brood verwerft, breekt met alle afhankelijkheid, zichzelven voedt, en ten slotte tot die hoogere positie geraakt, dat hij niet slechts zichzelven voedt, maar op zijn beurt anderen kan voeden, en nog brood aan den arme geeft Dat is de gang der natuur. Alzoo is de Goddelijke ordinantie. Waaruit volgt, dat de opvoeding niet eerst na de Schepping is opgekomen, maar in de Schepping zelve des menschen verordineerd ligt, en door de gemeene gratie slechts wordt gesteund en bevorderd. De gemeene gratie komt op het stuk der voeding, en stoffelijke opvoeding, uit in de beschikking Gods, dat van de gevloekte aarde toch het brood zou uitgaan aan wie er om zwoegde in het zweet zijns aanschijns. Ze komt uit in het Noachietisch Verbond, dat voortaan zaaiing en oogst DE OPVOEDING. 1. 379 niet zouden ophouden. Ze komt uit in den zegen, dien God op den akker geeft. En niet minder in het beleid dat Hij den mensch in zijn nadenken gaf, om bij dreigenden hongersnood dien nood door wijze maatregelen af te wenden. En ze komt ten slotte evenzoo uit in den milddadigen zin, die God den bezitter in het harte geeft, om den hongerige die roept, niet ledig heen te zenden, maar hem te voeden, opdat zijn leven niet bezwijke. Hieronder hoort dan tevens al wat God den mensch geleerd heeft, om door het maken van kleeding en door het bouwen van woning, zijn lichaam te beschutten. En niet minder de wetenschap der geneeskunde en der kruiden, die God den mensch schonk, om, als de gewone gang van het lichaam gestoord werd, zoodat de kranke walgde van spijze, zijn gezondheid te herstellen, en het doodelijk gevaar af te wenden. Zelfs hooren hiertoe de middelen die God den mensch ontdekken liet, om het gevaar van het roofdier of van vijanden af te weren. Kortom, al wat strekt, om het geboren leven niet te doen ineenzinken, maar het in stand te houden en tot den vollen wasdom te brengen, is in het ééne begrip van stoffelijke Opvoeding van het kind saambegrepen. En bij dit alles nu is en blijft het kind afhankelijk. Het kan nog niet zelf in het zweet zijn brood vinden. Het kan nog niet zelf den akker bebouwen. Het kan nog niet zelf ziekte en krankheid afwenden. Het kan nog niet zichzelf beveiligen tegen levensgevaar. Het is in dit alles afhankelijk van ouderen van jaren, in de eerste plaats van zijn ouders, en voorts van wie de zorge voor zijn leven op zich neemt. En het is door deze jarenlang voortgezette afhankelijkheid voor eigen bestaan en leven, dat de band tusschen geslacht en geslacht, die in het moederbloed begon, op natuurlijke wijze wordt voortgezet. Niet altoos moge kinderlijke dank dit erkennen. De zonde heeft ook hier verwoestend ingewerkt Maar toch mag nog dankbaar uitgesproken, dat in verreweg de meeste gevallen althans de eerste levensjaren die band der afhankelijkheid zegenend werkt, en tusschen ouders en kinderen een liefde kweekt van aandoenlijke teederheid. De heilige beteekenis, die de moederliefde zelfs bij de meest ongeloovigen vaak nog bezit is vrucht van dit wonderbaar bestel Gods. En vrijuit mag gezegd worden, dat het hierbij veelmeer de lichamelijke afhankelijkheid, dan de geestelijke Opvoeding is, die deze teedere aanhankelijkheid teweegbrengt. In dit stoffelijke opvoeden van het lichaam nu ligt de grondslag en het voorbeeld voor de Opvoeding in hoogeren zin. Dat men thans zóóver van de oorspronkelijke beteekenis is afgegaan, dat men bij het spreken van Opvoeding nauwelijks meer aan de voeding denkt, en schier uitsluitend de geestelijke vorming en opleiding van het kind op het oog heeft, is natuurlijk. Bij de lichamelijke voeding toch gaat men van dag tot dag 380 DE OPVOEDING. 1. meer onbewust te werk. De moeder die het kindeke aan de borst voedt, denkt er niet over na, dat ze bezig is haar kindeke te helpen om man te worden. De behoefte spreekt hier als het kindeke honger heeft en schreeuwt. Aan die behoefte voldoet ze, en dat haar kindeke groeien zal en opwassen tot man, acht ze een vanzelfsheid, die ze aan God overlaat. Ze denkt daar verder niet over na. Doch bij de verstandelijke, zedelijke, practische en godsdienstige vorming wordt dit heel anders. Ook hierbij is veel dat ongemerkt en vanzelf gaat, door het voorbeeld, door vermaan en door bestraffing, naar elk gegeven geval het eischt; maar toch, bij de vraag, wat zal mijn kind worden, wat school zal mijn kind bezoeken, waar zal het ter catechisatie gaan, waar zal het belijdenis doen enz., duiken toch vragen op, die vanzelf de hoogere vorming van het kind als één geheel doen overzien. Het kind groeit, als het maar te eten heeft, vanzelf, en wat het eten zal is vanzelf aangewezen; maar het wordt niet vanzelf bekwaam, om een examen te doen, of om een levensbetrekking te verwerven. Hier moet dus een plan zijn, een geregeld inzicht om het kind te brengen tot het punt dat het bereiken moet, zal het door de wereld komen. Dat dringt vader en moeder om zich in de toekomst van hun kind in te denken, en zich de vraag te stellen, en op die vraag een antwoord te zoeken, hoe het tot die toekomst geraakt. Niet, alsof alle ouders zich hiervan steeds helder rekenschap gaven. ' Bij maar al te velen gaat ook het werk der hoogere Opvoeding geheel op de sleur af en onnadenkend toe. En al dient dit misprezen, we houden toch evenmin van moeders, die bij de opvoeding van hun kinderen te veel paedagogische wijsheid uitkramen. Ook hier werkt een instinct en een natuurlijke wijsheid, die gemeenlijk veel aangenamer aandoet dan wijsneuzige boekgeleerdheid over opvoeding. We denken er dan ook niet aan, onze moeders tot halve onderwijzeressen te willen maken. Het moederhart gaat vaak met een wijsheid te werk, die de beste regels der paedagogie beschaamt. De liefde is zoo vindingrijk en staat onder de leiding Gods, mits ze de vreeze Gods als het beginsel der liefde eert, en niet in blinde liefde verloopt. Maar wijsheid, die op het instinct der liefde afgaat, is heel iets anders dan zorgelooze onnadenkendheid, die van den dag op den dag leeft. En een ongeletterde, maar wijze en liefhebbende moeder zal juist daarin haar God verheerlijken, dat ze voor God ook met haar kind rekent, d. w. z. met den aanleg en met de toekomst van haar kind, en met zijn eigenaardige gebreken. Daarom zal «en goede moeder elk kind anders leiden, en anders bewerken, niet naar een systeem, maar omdat het oog harer liefde in het ééne kind iets anders ziet dan in het andere. Bij eenigszins goede opvoeding zal er dus altoos ernstig nadenken zijn, het kiezen van een doel, en het uitdenken van de middelen om dat doel met het kind te bereiken. Dit nu maakt, dat de verstandelijke en zedelijke Opvoeding van het DE OPVOEDING. 1. 381 kind veel meer als één geheel voor ons treedt; en hieruit is het te verklaren, dat we bij de lichamelijke Opvoeding die meest als vanzelf gaat, zoo goed als nooit van opvoeding spreken, en het begrip van Opvoeding schier uitsluitend bezigen voor de vorming van het innerlijk wezen van het kind. Toch dient er op gelet, dat ook voor die hooge vorming toch het woord opvoeding gekozen is. Niet vorming, niet opleiding, niet ontwikkeling van het kind, maar Opvoeding. Opleiding naderhand voor een bijzonder vak, maar voor het kind als menschelijk wezen, voorzooveel het geheel zijn bestaan aangaat: Opvoeding. Zoo spreekt men niet van een dier. Een paard dresseert men. Een jachthond richt men af. Reeds hieraan gevoelt men, dat alle opvoeding die in dressuur of africhting verloopt, te kort schiet. Het moet opvoeding zijn. Zoo wordt dan de geest van het kind gedacht als hebbende een behoefte, en als zijnde in staat, om zekere stof in zich op te nemen. Toch zou dit nog geen voeding van den geest zijn, zoo in den geest van het kind niet het vermogen was, om hetgeen het in zich opnam, te verteren. En dat verteren van het in zich opgenomene moet tengevolge hebben dat de geest uitgroeit, kracht erlangt, verrijkt wordt. De innerlijke nawerking van hetgeen het in zich opneemt, moet het doen gedijen. Het aan te brengen geestelijk voedsel moet derhalve met den geest van het kind homogeen zijn. Het moet er op berekend wezen. Het kind moet geen steenen ontvangen, maar brood. En wat nu in dien zin voor een kind steenen zijn, en wat in deze beteekenis brood is, moet niet door onze willekeur, maar door de natuur en den geest van het kind worden bepaald. Er moet alzoo natuurlijke overeenkomst bestaan tusschen hetgeen de behoefte van het kind is, en tusschen hetgeen ouders of verzorgers, ter vervulling van die behoefte, aan het kind aanbrengen. Ontbreekt in het kind de vatbaarheid voor hetgeen het ontvangt, dan gaat dit onverteerd door het kind heen. De aanleg en het besef moet in het kind wezen, aan dien aanleg en aan dat besef moet de opvoeding zich aansluiten, en zoo eerst komt het kind verder. Zoo onderstelt dus alle opvoeding geloof in wat in het kind schuilt. Wie niet gelooft in den zedelijken aanleg van zijn kind kan het niet zedelijk vormen; wie niet gelooft in het godsdienstig besef van zijn kind, kan het niet tot godsdienstige belijdenis brengen; wel tot het naspreken van confessioneele woorden, maar niet tot het belijden er van. Iets waaruit vanzelf volgt, dat de zedelijke en godsdienstige opvoeding dan eerst kan slagen, als men begint met dezen aanleg, dat besef in zijn kind op te zoeken, en tot bewustheid te brengen. En dit nu kunnen we slechts afmeten naar ons zelf. Gelijk de moeder haar zuigeling de melk uit haar eigen borst geeft, zoo ook moet 382 DE OPVOEDING. 2. bij deze opvoeding ons eigen besef ons leeren, wat het besef in ons kind is. Zelf mensch, moeten we ons kind als mensch naar ons zeiven afmeten. Het moet uit ons eigen besef en leven zijn, dat we het voedsel aan ons kind toebrengen. De samenhang der geslachten, komt ook hier dus principieel aan da orde. Wat u zeiven vreemd is, kunt ge uw kind niet aanbrengen. Dat zal een ander later doen, een onderwijzer of leeraar, maar gij kunt dit niet En de uitkomst toont dan ook gedurig, hoe alleen die ouders die hun kinderen, om het zoo uit te drukken met de moedermelk hunner eigen ziel voeden, in het wezenlijk opvoeden van hun kinderen geslaagd zijn. Ook ons zedelijk en godsdienstig leven is een schat, die in het hart van het thans levend geslacht bezeten wordt, en die met deze warmte van het hart in het hart der kinderen moet worden overgebracht De Schrift noemt dit: „Het hart der vaderen bekeeren tot de kinderen", een zóó opgevat onverstaanbare uitdrukking, omdat niemand in die woorden de uitdrukking bekeeren begrijpt Maar vertaal het nu: „Het hart der vaderen zich doen keeren of zich terug doen wenden naar de kinderen," en het wordt volkomen duidelijk. Het wil dan zeggen, dat de schat die in het hart der vaderen leefde, niet in het hart der kinderen was overgedragen, dat de kinderen daardoor hun geestelijke erfenis misten, en arm en ontbloot stonden. En dat alsnu voorziening in dezen nood alleen daardoor komen kon, dat deze schat van zedelijk en godsdienstig leven, die in het hart der vaderen was, in het hart der kinderen wordt overgebracht. Zoo is het dan uit het voorgaande geslacht, dat in het komende geslacht de zedelijke schat van deze heilgoederen moet worden overgebracht. Altoos weer de moeder, die het kindeke voedt met haar eigen moedermelk. LUI. De Opvoeding. 2. Leer den jongen de eerste beginselen naar den eisch zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken. Spreuken 22 : 6. De vanzelfsheid, die ons bij de opvoeding van het jongere geslacht helpend tegemoet komt, vindt haar oorsprong, ten eerste in de hulpbehoeftigheid van het kind, en ten tweede in hypnose, die onwillekeurig DE OPVOEDING. 2. 383 van voorbeeld en gewoonte uitgaat. In hoogeren zin moet opvoeding het karakter van het opzettelijke dragen. Hij, die opvoedt in hoogeren zin, stelt zich voor oogen wat hij bij zijn kind bereiken wil; geeft er zich rekenschap van, op wat wijs hij dat doel bij zijn kind zal bereiken; en wendt de vereischte middelen aan. De meerdere of mindere bewustheid, waarmede hij hierbij te werk gaat, heeft zeker vele graden, en voor een niet gering deel gaat hij bij de opvoeding zelfs meer instinctief te werk. Maar ook zoo is er bij hem dan toch een toeleg, en gaat er altoos toch een gewilde en bedoelde werking van hem op zijn kind uit. Zelfs kan men zegen, dat er alleen waar het zóó staat, van werkelijke opvoeding sprake is. Dit echter neemt niet weg, dat dat gewilde werk der opvoeding, in den regel slecht vorderen zou, indien zekere vanzelfsheid van de zijde van het kind, haar niet tegemoet kwam; en dat zich vanzelf schikken van het kind, en dat ongemerkt in de hand werken van de opvoeding door het kind zelf, verdient daarom te meer onze opmerkzaamheid, omdat hierin Goddelijk bestel spreekt. Dit nu geldt van de beide factoren, waarop we wezen; zoowel van de afhankelijkheid en hulpbehoeftigheid waarin het kind verkeert, als van de kracht die voorbeeld en gewoonte op het kind uitoefenen. Zelfs waar opzettelijk gewilde en bedoelde opvoeding ontbreekt, heeft er toch in zekeren zin opvoeding van het kind plaats; alleen maar die opvoeding gaat uit van Hem, die het kind in dien hulpeloozen staat en met dien aanleg voor nabootsing deed geboren worden. Bezien we dan elk dier twee afzonderlijk. De hulpeloosheid van het kind is een tweeledige; ze is een hulpeloosheid naar het lichaam en een hulpeloosheid naar den geest. De lichamelijke hulpeloosheid komt reeds terstond, gelijk we zagen, uit in de onmogelijkheid waarin het jonge kind verkeert om zichzelf te voeden; maar ze reikt veel verder, en bepaalt zich zelfs niet alleen tot de onmogelijkheid waarin het jonge kind verkeert, om zelf voor kleeding en woning te zorgen. Het kind begint met niet te kunnen loopen. Het is zoo klein, dat het bij niets bij kan. Het moet worden opgetild, of de dingen moeten het kind in de hand worden gegeven. Valt het, dan moet het worden opgeholpen. Heeft het zich bezeerd, dan moet het worden verbonden. Wordt het bedreigd, dan moet het worden verdedigd. En al neemt die volslagen hulpeloosheid gaandeweg af, toch duurt ze lang genoeg, om aan vader en moeder jarenlang een zoo machtig overwicht over het kind te geven, dat het als vanzelf volgt en gehoorzaamt. Zelfs waar neiging tot verzet opkomt, wordt de neiging jarenlang door de lichamelijke machteloosheid onderdrukt. Het wordt, zoo het weigert, kortweg gedwongen en krijgt, zoo het bovendien weerstand poogt te bieden, lichamelijke tuchtiging. Gevolg waarvan is, dat het er zich vroeg en vanzelf aan went, een anderen wil dan zijn eigenen te eerbiedigen. Dat 384 DE OPVOEDING. 2. dit nu, tengevolge van de zonde der ouders, vaak verkeerd werkt, dient natuurlijk toegegeven: maar dit neemt niet weg, dat er duidelijk de Goddelijke beschikking in spreekt, om zekeren band van afhankelijkheid tusschen het kind en zijn ouders te leggen, die de strekking heeft, om het kind zekere vorming van de zijde van zijn ouders te doen ondergaan. Iets wat veelal zelfs een edeler karakter aanneemt, in zooverre de ingeschapen gehechtheid aan vader en moeder zich in deze afhankelijkheid mengt, en alzoo aan het ouderlijk gezag den steun van liefde en eerbied verzekert. Maar gewichtiger nog is deze hulpeloosheid van het kind in geestelijk opzicht. Het kind begint met niets te weten, niets te begrijpen, niets te verstaan en niets te kunnen zeggen. Zelfs het spreken moeten zijn ouders eerst voor hem doen. Het kind begint uit dien hoofde, met te teren, te leven en te drijven op het verstandelijk kapitaal van zijn ouders, en deze geestelijke afhankelijkheid duurt veel langer dan de lichamelijke. Eerst op ruim twintigjarigen leeftijd acht men een kind in dit opzicht genoegzaam volwassen, om voor zichzelf te handelen en te beslissen; maar tot op dien leeftijd toe roept de wet zijn ouders of voogden op, om alle verantwoordelijke handeling voor hem waar te nemen. Lichamelijk komt reeds een kind van veertien jaar een heel eind weg, maar nog jaren daarna duurt de geestelijke afhankelijkheid voort. En al valt nu niet te ontkennen, dat de zonde er vaak toe leidt, om ook van deze geestelijke afhankelijkheid misbruik te maken, vast staat dan toch, dat het kind er van nature op is aangelegd, om ook In dat opzicht door zijn hulpeloosheid vanzelf dezen invloed van zijn ouders op zijn vorming en ontwikkeling in de hand te werken. Hoeveel hangt voor een kind niet reeds van de keuze van zijn school, van de keuze van zijn ambacht of levensbestemming af, en toch, zoowel die keuze van een school als de keuze van een beroep, grijpt bij de meesten zóó jong plaats, dat het kind er veel minder dan zijn ouders in te zeggen heeft. Er wordt dan met het kind wel over .gepraat, en soms is er wel reeds zeer jong bij het kind een bepaalde neiging, maar in verreweg de meeste gevallen kiest vader of moeder, en beheerscht reeds daardoor alleen zijn geheele verdere leven. Dit nu zou ondenkbaar wezen, zoo reeds het jonge kind rijp en zelfbewust tegen vader of moeder over stond, en is juist daaraan te danken, dat het God beliefd heeft, het kind zóó te doen geboren worden, en zóó te doen opgroeien, dat het zelfs nog in den tijd, dat zulk een keuze moet gedaan worden, derwijs onzelfstandig, en hulpeloos op de wereld staat. De vraag of de Amerikanen niet gelijk hebben, die, in plaats van deze afhankelijkheid te bestendigen, reeds het jonge kind wennen om zelf te kiezen, blijft hierbij buiten bespreking. Ook al is er toch veel voor te zeggen, dat aankweeking van zelfstandigheid tot een goede opvoeding behoort, toch neemt dit het feit niet weg, dat ook in Amerika het kind begint met evenzeer geestelijk als lichamelijk hulpe- DE OPVOEDING. 2. 385 loos te staan en op de hulpe van zijn ouders of voogden te moeten steunen. In meer dan één opzicht stelt de wet dan ook in alle landen de ouders voor het kind verantwoordelijk, zoowel wat de beschikking over zijn goed, als wat door het kind aangerichte schade betreft. Naast deze lichamelijke en geestelijke hulpeloosheid van het jonge kind staat nu de ingeschapen neiging tot nabootsing, die het onwillekeurig den invloed van het voorbeeld en de gewoonten zijner ouders doet ondergaan; en ook hierin hebben we te doen met een Goddelijke beschikking. Niet wij leggen deze neiging in onze kinderen, maar ze brengen die neiging meê ter wereld. Het aanleeren van de moedertaal spreekt hier wel het sterkst. Wat kost het zelfs op later leeftijd niet een moeite, om een kind een vreemde taal te doen leeren; en hoe bijna onmogelijk is het niet, voor de meesten, om, ook al kunnen ze een Fransch, Duitsch of Engelsch boek vlot lezen, in diezelfde talen hun eigen gedachten, bij het schrijven of spreken, uit te drukken. En toch grijpt in alle landen dagelijks dit wonder plaats, dat de opgroeiende jeugd, zonder studie, zonder oefening en zonder inspanning, de eigen moedertaal schier spelenderwijs in zich opneemt, en vlot spreken leert. Niets dan zelfbedrog toch is het, zoo men waant, dat het kind daarvoor een school noodig heeft. Dat schijnt bij ons wel zoo, maar hetgeen onder de negerstammen op de Zuidzee-eilanden evenals elders plaats grijpt, toont, dat dat niets dan schijn is. Daar bij die wilde stammen toch, waar van een school geen sprake is, en de taalvormen niet zelden nog rijker ontwikkeld zijn dan bij ons, leert het kind op volkomen wijze de taal van zijn moeder spreken, zonder dat er zoo goed als ooit opzettelijke onderwijzing plaats grijpt. Zelfs kan men niet zeggen, dat dit te danken is aan het instinct, waarmede het kind voor zijn eigen moedertaal geboren werd. Al geven we toch toe, dat de taal bij het volk hoort, en alzoo iets heeft, dat elk uit dat volk geboren kind toespreekt, toch leert de ervaring, dat kinderen, die op een leeftijd van twee drie jaar door den éénen stam aan den anderen ontstolen worden, de taal van dien anderen stam evenzoo spelenderwijs aanleeren, en later niet beter weten of het is hun eigen taal. Bij gemengde huwelijken ziet men dat in Europa en Amerika evenzoo, en de negers in Amerika, die nog in eigen kringen leven, spreken thans uitsluitend Engelsch, en hebben zelfs de heugenis van hun oorspronkelijke taal zoo volkomen uitgeschud, dat ze zich niet meer bewust zijn van een andere taal, die door hun vaders uit Afrika is medegebracht. Personen, die op later leeftijd naar een vreemd land trekken, ondergaan nog dien zelfden invloed van voorbeeld en gewoonte, en zijn, na een meerjarig verblijf in het vreemde land, niet zelden zoo geheel in de taal van dat vreemde land Gemeene Oratie lil 25 386 DE OPVOEDING. 2. ingegroeid, dat ze ten slotte met hun eigen moedertaal achterop raken. Wat hierbij nu in de taal zoo sterk uitkomt, bepaalt zich volstrekt niet alleen tot de woorden en uitdrukkingen die het kind overneemt. In de taal van een volk leeft zijn ziel, leeft zijn gedachtenwereld, leeft zijn levensopvatting, en zoo is ons eigen ingroeien in een taal die we hooren spreken, en straks naspreken, beter dan iets anders het bewijs, hoe de voorstelling en het denken van het kind door zijn moedertaal gevormd en beheerscht wordt. Dit is natuurlijk anders wanneer een volwassen persoon een hem eerst vreemde taal leert. Dan was zijn voorstelling en zijn denken reeds gevormd, en die oorspronkelijke vorming blijft dan meest, ook al ondergaat ze zekere wijziging, bij het ingroeien in een nieuwe taal. Maar het jonge kind is nog ongevormd, ten deele zelfs nog blank papier, en daarom is hef zoo ten volle waar, dat het met de moedertaal tevens een geheele wereld van gedachte van zijn ouders overneemt. En de taal staat hierbij niet op zichzelf. Diezelfde neiging toch tot nabootsing van de voorbeelden en de gewoonten die het jonge kind hoort en ziet, werken van alle zijden op het kind in. Hoe menigeen wordt niet smid omdat zijn vader smid was, of kantoorbediende omdat zijn vader op het kantoor heeft gediend. De indeeling van den dag, de gewoonte van kleeding, de manier van gedraging, van omgang, van verkeer, van iets goed of af te keuren, kortom, de geheele levenswijs waaronder het kind opgroeit, is lange jaren de eenige levenswijs die het kent. Dat alles nu wendt het zich aan. Groeit het op in een gezin dat bidt, dan bidt het vanzelf meê, is het een gezin dat vloekt, dan vloekt het kind gemeenlijk meê met vader en moeder. Zoo gaat er van alles wat het kind bij vader en moeder, of ook bij de vrienden van vader en moeder ziet en hoort, gestadig, eiken dag, een nooit rustende invloed op dat kind uit. En die invloed werkt daarom zoo sterk, omdat de neiging tot nabootsing zoo onuitroeibaar in onze natuur ligt. De slavernij van de mode onder de volwassenen komt uit dezelfde neiging op, en dit alles wijst op een ons ingeschapen trek die van onze natuur onafscheidelijk is. Nu zeggen we niet, dat ook dit deel der opvoeding van het kind toch feitelijk van vader en moeder uitgaat. Want al is dit feitelijk zoo, toch zijn het niet vader en moeder die het alzoo beschikken. Het is niet hun toeleg. Het is niet hun gewild doel. Meestal zelfs verkeeren de ouders hieronder zoo onnadenkend, dat ze zich zoo goed als nooit rekenschap geven van den invloed, dien ze op hun kinderen oefenen, en er zoodoende zelfs geen weet van hebben, zoo' ze door slecht voorbeeld hun kinderen in den grond bederven. Gelukkig zijn er ouders, die hierop wel bedacht zijn, en die in het bijzijn van hun kinderen zich voor veel wachten, wat ze anders zich veroorloven. In zekeren zin kan men zelfs zeggen, dat het bijzijn van de kinderen menig vader beter heeft gemaakt dan hij was. Doch dan waren het, bijna omgekeerd, meer de kinderen die vader op- DE OPVOEDING. 2. 387 voedden, dan de vader zijn kroost. Doch dit daargelaten, staat het dan toch vast, dat de uitwerking op het kind van wat het om zich hoort en ziet, gemeenlijk een onwillekeurige, een noodzakelijke, een onbedoelde uitwerking is, die voortvloeit uit wat God het kind inschiep, toen Hij den natuurlijken trek der nabootsing in ons legde. Slechts vatte men dit begrip van nabootsing hier niet op, alsof ze opzettelijk ware gelijk bij den aap. De nabootsing die in onze natuur ligt, is gevolg van onze saamhoorigheid met onze omgeving. De mensch is geen individu, dat los op zichzelf staat. Hij ligt gebonden in allerlei sociale banden. Hij heeft, behalve zijn persoonlijk leven, ook een gemeenschappelijk leven, en het is onder de heerschappij van dat gemeenschappelijke, dat hij zich aansluit bij wat anderen doen, en het leven dat hij ziet en waarneemt, overneemt. Op deze twee factoren bij de opvoeding: de hulpeloosheid en de nabootsende neiging van het kind, moest hier nadruk worden gelegd, om scherp te doen uitkomen, dat de Opvoeding volstrekt niet alleen van ouders en voogden uitgaat, maar dat het eigenlijk bestel voor de opvoeding uitgaat van God. God heeft, als we ons zoo mogen uitdrukken, bij de opvoeding de hoofdleiding, en eerst wie dit helder in de natuur van het kind ziet aangewezen, kan zich als opvoeder op het rechte standpunt plaatsen, en zich waarlijk gevoelen gelijk hij zijn moet, als een Instrument in Gods hand. In het algemeen stemt men dit, ook zonder op deze aanwijzingen van de natuur te letten, wel toe. Of wie onder ons zou niet erkennen, dat God hem zijn kinderen heeft toevertrouwd, en dat hij God eens ook van de opvoeding van zijn kinderen rekenschap zal geven? Maar toch komt dit in heel ander licht voor ons te staan, en wordt veel aangrijpender, zoo we uit de feiten van het leven zelf de duidelijke aanwijzing opnemen, dat God zelf in de opvoeding van onze kinderen de leiding in handen houdt, en zelf, ook waar wij dit niet merken, er in medewerkt. Zoo wordt onze opvoeding ondergeschikt aan de zijne, en moet alle menschelijke opvoeding als mislukt of gebrekkig worden beschouwd, die niet aanstuurt op het door Ood gewilde doel. Dit doel nu heeft kennelijk tweeërlei strekking; eenerzijds met hef oog op het kind in zijn persoonlijk bestaan, maar ook anderzijds op de aaneenschakeling van de geslachten in hun samenhang, en alzoo op de menschheid in haar geheel. Bespreken we nu eerst dit laatste, om daarna op de beteekenis der opvoeding voor het kind persoonlijk te komen. De menschheid, als geheel genomen, moet God verheerlijken. Hij schiep alle dingen, en zoo ook de menschheid, om zijn zelfswil. Denken we hierbij nu niet aan den enkelen persoon, maar aan het menschelijk geslacht als geheel, dan is hierbij tweeërlei wel te onderscheiden, t.w. de roeping 388 DE OPVOEDING. 2. van de menschheid in het eeuwige leven, en de roeping van de menschheid hier op aarde. Nu reeds eeuwenlang liet God het menschelijk geslacht hier op deze aarde voortbestaan. Hij hield het in stand. Geslacht na geslacht werd door zijn scheppingskracht geboren. Nu te zeggen, dat dit zoo plaats greep alleen ter wille van de uitverkorenen, zou geen zin hebben. Al het overige rijk-vertakte menschenleven zou dan nog doel noch beteekenis hebben, en niemand zou verstaan, waartoe machtige Staten, met millioenen ingezetenen, die eeuwenlang buiten allen invloed van het Christendom leefden, en anderzijds aan de openbaring in Israël vreemd bleven, hun leven op deze wereld hadden voortgezet. Een menschenmassa, die bij duizenden van millioenen telt, zou op die wijze zonder reden van bestaan zijn geweest. Afgescheiden van de roeping der uitverkorenen, en van de vernieuwing der menschheid in het Lichaam van Christus voor eeuwig, moet derhalve ook voortbestaan van ons menschelijk geslacht in alle volken en natiën, al die eeuwen lang hier op aarde, een eigen beteekenis hebben gehad en nog hebben voor de eere Gods. Een beteekenis, die, naar we vroeger uiteen hebben gezet, zich alleen daarin vinden laat, dat God in die menschelijke geslachten, voorzooveel hun aardsche roeping aangaat, de kiem voor een rijke ontwikkeling heeft gelegd, en dat Hij dien rijken schat niet wilde laten versterven, maar doen uitkomen, opdat de glorie van zijn bestel hierin zou verheerlijkt worden. De menschheid was, gelijk ze uit Gods hand voortkwam, één schitterend kunstwerk, en de volle weelde en pracht van dit kunstwerk moet, ter verheerlijking van zijn Uitdenker en Schepper, in zijn vollen rijkdom uitkomen. Gelijk men zich herinnert, was het niet in de laatste plaats dit hooge doel, dat de gemeene gratie in deed treden. Eerst in dit verband nu wordt de Opvoeding een schakel in het Godsbestel. Denk u toch de opvoeding weg, in dien zin, dat elk nieuw geslacht weer van voren af aan zijn ontwikkeling beginnen moest, dan, het springt in het oog, zouden wij nu nog verkeeren in dien primitieven toestand die in den aanvang, na den val, aller deel was. Er zou een eindelooze herhaling geweest zijn dier steeds even laag staande geslachten, maar noch van hooger ontwikkeling noch van vooruitgang zou sprake zijn geweest Zoo zou alle schat, alle kiem van hooger ontwikkeling, die God in ons geslacht gelegd had, zijn verstorven zonder tot groei of bloei te geraken. Zou daarentegen in den loop der eeuwen elk komend geslacht voortweven aan het kleed dat door het voorafgaande geslacht was opgezet, zou elk nieuw geslacht op de schouders van het voorgeslacht staan, en zou op die wijs het eens gewonnene bewaard blijven en gaandeweg met nieuwe schatten vermeerderd worden; dan moest de Opvoeding tusschenbeide treden die telkens het jonge geslacht inwijdde in hetgeen dusver gewonnen was. Gewonnen was in elk opzicht In macht over de natuur, in gereedheid om zich voeding, kleeding en woning te verschaffen; in kennis DE OPVOEDING. 2. 389 van de middelen, om het leven te veredelen en te veraangenamen; in uitbreiding der gemeenschapsmiddelen, in regeling van het maatschappelijk leven, in het verweer tegen roofdieren, vijanden, misdadigers; in de uitbreiding van landbouw en nijverheid, handel en scheepvaart, in de verbreeding en verdieping van de wetenschap, in de verfijning en veredeling der kunst, in de verhooging van eerbaarheid en zedelijkheid, in de heugenis van wat er grootsch door menschen was geschied, en wat er wonders door God in de historie was getoond. Dat alles was winste, en die winste mocht niet te loor gaan, maar moest van de vaderen op de kinderen worden overgedragen, opdat zij op hun beurt dien schat met nieuwe winste verrijken zouden. Welnu, dat juist is het wat de opvoeding doet. Ze leidt de kinderen in in wat de vaderen vonden en verwierven. Er is overerving. Overerving van het goed buiten ons, maar ook overerving van het inwendig goed. En waar nu de overerving van het bezit van geld en goed eerst plaats grijpt door versterf, heeft de overerving van den gewonnen schat aan kennis, vaardigheid en kracht plaats in het leven, en door de opvoeding. Het geslacht dat nu groot is, is wat het is, door wat het ontving van het voorgeslacht, en is bezig dien schat nog grooter te maken. En onderwijl groeit een tweede en derde geslacht op, dat overneemt wat wij reeds bezaten, en zich opmaakt om straks dien schat nogmaals uit te breiden. Op die wijs komt er voortgaande ontwikkeling en nooit rustende vooruitgang tot stand. Niets gaat te loor. Al wat gewonnen werd gaat over. En elk geslacht dat komt, voegt aan hetgeen het ontving van het vooraf gaande geslacht, nieuwe winste toe. Zoo schakelen zich de geslachten in elkaar. Ze weven elk op hun beurt aan het ééne kleed der menschheid, en dat kleed wordt steeds grooter, rijker, sierlijker. En de macht die dit teweeg bracht, is de macht der opvoeding; mits we die opvoeding maar niet beperken, tot ons opzettelijk dusgenaamd opvoeden in het gezin of op school, doch wel verstaan, dat deze opvoeding, die de op elkaar volgende geslachten aan elkaar verbindt, het groote werk Gods is, dat ten deele ongemerkt en als vanzelf tot stand komt door de hulpeloosheid waarin het kind geboren wordt, en door de neiging tot sociale imitatie die Hij in onze menschelijke natuur heeft gelegd; die bevorderd en geleid wordt door de worstelingen die Hij onder de volkeren doet opkomen, en door de geschiedenis die Hij ze doorleven doet; en die voorts, doch slechts voor een onderdeel, door Hem aan ouders, voogden en leeraren is toevertrouwd. Maurice heeft het zoo naar waarheid gezegd, dat machtige gebeurtenissen in het leven de opvoeding van een volk zooveel sneller vooruit doen gaan dan de beste school. In de dagen van Prins Willem en Marnix was zeer zeker ons schoolwezen op verre na niet wat het nu is, en toch, getuigt niet tot zelfs de historieschrijver in den vreemde, dat er bijna geen tweede voorbeeld is van een volk, dat zich op zoo reusachtige wijze 390 de opvoeding. 3. snel en intensief ontwikkeld heeft als het volk van Nederland in de 16de eeuw? [De uitdrukking in ons Huwelijksformulier: „met weten en willen hunner ouders, voogden en vrienden" was door ons verstaan, alsof met laatstbedoelde uitdrukking de vriendenkring der wederzijdsche gezinnen bedoeld was. Van bevoegde zijde wijst men er ons echter op, dat „vrienden" in dit verband, oudtijds doelde op de representanten der familiën van bruid en bruidegom, zoo van vaders als moeders zijde. Dit maakt het alleszins waarschijnlijk, dat het ook in ons Huwelijksformulier zóó zal genomen zijn. Hetgeen we daarover schreven, worde dus in dien zin verbeterd.] LIV. De Opvoeding. 3. Uwe getrouwheid is van geslachte tot geslachte. Psalm 119 : 90a. Opvoeding strekt alzoo, om de winste van het voorgeslacht, verrijkt met die van ons eigen geslacht, over te dragen op het geslacht dat nu opgroeit; aldus voorgeslacht en nageslacht aaneen te schakelen; en zoodoende de menschheid, in haar opvolgende geslachten, het programma te laten uitwerken, dat God, toen Hij de menschheid schiep, voor die menschheid op haar levensweg bestemd had. Vergelijking met de dierenwereld toont de beteekenis hiervan. Hoe ver men ook in de geschiedenis der dierenwereld teruggaat, de dieren blijven eeuw in eeuw uit op dezelfde hoogte staan. Tusschen een zwaluw van voor tien eeuwen en een zwaluw van nu, tusschen een adelaar uit oud-Rome's dagen en den adelaar gelijk wij dien kennen, en zoo ook tusschen een zalm die in der vaderen tijd in de Lek zwom en een zalm die nu aan de markt komt, is geen verschil. In den bouw van het zwaluwnest is evenmin verandering gekomen als in den bouw van den honigraat der bijen. Bij enkele dieren zijn de rassen veredeld, maar door de zorg van den mensch. Aan zichzelf overgelaten, neigt de dierenwereld er eer toe, haar betere soorten te doen verbasteren, DE OPVOEDING. 3. 391 dan om haar min-waardige soorten tot edeler ras te verheffen. In de dierenwereld is op zichzelf stilstand, en bij dien stilstand repetitie van wat er was, en zelfs die repetitie komt bijna geheel uit de instinctieve natuur der dieren op. Een geïsoleerd jong spinnetje spint, straks opgegroeid, zonder ooit moeders web gezien te hebben, haar web als moeder. Niet dat er in de dierenwereld bij sommige dieren ook niet een zeker aanleeren, ook zonder tusschenkomst van menschen is, gelijk men dit bij roofdieren, en met name bij de ratten, waarneemt; maar dit is zoo onbeduidend, dat het niet meetelt; en in zoover de mensch het ééne dier door het andere dier leert en went, strekt dit slechts om hetgeen de mensch het dier leerde, niet te loor te doen gaan. Teruggegeven aan hun vrijen, wilden staat, leeren ze het snel weer af. De Darwinistische voorstelling bespreken we hierbij niet. We handelen nu alleen van de dierenwereld in de ons bekende historische periode, en dan blijkt uit alle gegevens, dat de dieren, in de oudste ons bekende periode, juist zoo waren als wij ze nu kennen; daargelaten natuurlijk de wijziging, die ook hun aard onderging bij het teloor gaan van het Paradijs. En dit nu juist is bij den mensch zoo geheel anders. In verschillende streken van Azië en Afrika moge bij enkele stammen, in het verloop van meerdere eeuwen, nauwlijks iets van vooruitgang te bemerken zijn, — zoodra we het oog vestigen op de menschheid als één geheel, en vooral op haar actieve voorhoede, is er nooit stilstand, altoos wijziging en verandering, en over het geheel genomen ontwikkeling, een verder komen, een vooruitgang. We zeggen niet in elk opzicht, maar althans in de macht over de natuur, in het bedwingen van afstanden, en in het meer menschelijk maken van het leven, geheel afgescheiden van de vraag naar zedelijke en godsdienstige veredeling. En dit nu, dat terwijl de dierenwereld stilstaat en zich slechts repeteert, de menschheid vooruitgaat, en in telkens gewijzigden vorm haar leven openbaart, is de vrucht van opvoeding. Immers zelfs het niet te loor gaan bij de dierenwereld van de haar ingeschapen vaardigheden, is geen vrucht van opvoeding, maar van instinct. Niemand geeft de visch les in het zwemmen, de bij in het maken van haar raat, de zwaluw in het bouwen van haar nest, dan God zelf; maar ook God leert dat alles aan de dierenwereld niet door opvoeding, maar door ingeschapen instinctieven aard. Bij den mensch daarentegen gaat zonder opvoeding alles te loor wat hij bezit, en hij keert opeens terug tot zijn oorspronkelijken hulpeloozen toestand, zoodra ge hem van jongs af op zichzelf stelt. Een kind, buiten alle aanraking met andere menschen opgeleid, kan geen huis bouwen, geen kleed weven, geen ijzer smeden; en voor zoover er ook bij den mensch instinctieve krachten werken, gelijk b.v. bij het kind aan de moederborst, zijn deze van veel minder beteekenis dan bij het dier. Een nachtegaal, 392 DE OPVOEDING. 3. een lijster, buiten contact met anderen groot geworden, zingt toch zijn lied met eigen slag; een kind des menschen, buiten contact met andere menschen groot geworden, heeft zelfs geen taal, die hij spreken kan. Dat wij, bij ons opgroeien, ingroeien in al de kennisse van het voorgeslacht, is vrucht niet van het instinct, maar van aanleeren en afzien, d. i. van opvoeding. En juist daarom is het zoo van het hoogste belang, om wel in te zien, dat er tweeërlei opvoeding is: het grooter deel der opvoeding, dat ons ongemerkt aankomt, en een ander deel dat ons opzettelijk wordt aangebracht; alsook dat voor beide deze deelen al zulke opvoeding staat onder het bestel onzes Gods. Als vanzelf leeren we spreken, lezen leeren we alleen zoo het ons opzettelijk onderwezen wordt. Onze eigen taal leeren we ongemerkt door het nabootsen van wat we hooren; een vreemde taal moet, tenzij we in het land zelf gaan wonen, waar ze de landstaal is, worden ingeprent door studie. Nu staan die beide deelen van onze opvoeding in zekere verhouding tot elkander. Hetgeen ons door afzien, hooren, ondergaan en nabootsen eigen wordt, is voor het grooter deel der menschheid verre het grootste deel van hun opvoeding; en de opzettelijke opvoeding die er van menschenzij bijkomt, voegt hieraan slechts een kleiner deel toe. En wat er aldus aan toegevoegd wordt, draagt dan weder een dubbel karakter, inzooverre het deels strekt om het vanzelf aangeleerde te verfijnen en te volmaken, en ten deele dient om ons aan te brengen datgene, wat ons anders geheel vreemd zou blijven. We leeren onze moedertaal vanzelf, maar de fijnere en zuiverder kennis dier taal wordt ons eerst door studie eigen gemaakt. Het weven van een Oostersch tapijt daarentegen is iets, dat niemand verstaat, of het moet hem opzettelijk geleerd zijn. En komen we nu op die opzettelijke opvoeding, die gemeenlijk uitsluitend bedoeld wordt als er van opvoeding sprake is, dan blijkt ons, hoe hierbij te onderscheiden is tusschen de opvoeding in het gezin en de opvoeding op school. Iets waarbij „school" dan omvat alle school, zoowel lagere als middelbare en hoogere, en dat zoowel ten opzichte van het verstandelijke als van het practische onderricht. School alzoo in de ruimste opvatting, zoodat er ook onder valt het onderricht dat een schoenlapper aan zijn leerjongen geeft, of een zetter op de drukkerij aan zijn maatje. Zoo dikwijls iemand, die iets weet of kent of doen kan, een ander onderricht, zoodat hij het hierdoor te weten komt en nu zelf doen kan, is er school. Doch ook bij dit alles is en blijft God de Opvoeder, ook al gebruikt Hij er menschen voor. Wat Jesaja van den landman zegt, dat zijn God hem onderwijst, gaat door in alle bedrijf. En wat de opvoeding in het gezin aangaat, wie anders dan God heeft het gezin ingesteld, in DE OPVOEDING. 3. 393 het gezin de ordeningen gegeven waardoor het bestaat, en verordend de werkingen, die als vanzelf van ons gezin op het kind uitgaan? Dat we invloed op het kind, op heel de wijze van zijn gedraging, en op het bewustzijn van het kind kunnen uitoefenen, — van wien anders komt het ons toe, dan van God, Die het hart en het bewustzijn van het kind hierop heeft aangelegd? En juist daarom is het voor alle opzettelijke opvoeding zoo van het hoogste aanbelang, dat ouders en leermeesters zich als instrument in den dienst van God gevoelen, en in zijn dienst hun heilige taak volbrengen. Doch juist hierdoor gevoelt men dan ook de hooge beteekenis, die de gemeene gratie voor de opvoeding heeft. De zonde vrij en onbeteugeld voortwerkende, zou alle band tusschen geslacht en geslacht hebben losgemaakt. Ze zou alle gezinsleven hebben verwoest, en de banden, die in het gezin het jongere aan het oudere geslacht verbinden, hebben te niet gedaan. De neiging tot nabootsing, die ons is ingeschapen, zou in den dienst der zonde zijn gekomen, en alleen, gestrekt hebben tot een nog snellere verbreiding van het kwaad en tot een toenemen in boosheid. Alle recht, vrede en orde zou in eindeloozen krijg en moordzucht zijn ondergegaan, en daarmee zou telkens vernield zijn wat gewonnen was. Zelfs nu nog, in weerwil van de gemeene gratie, toont de historie ons, hoe er volken zijn geweest, die, lange eeuwen door, nooit een stap vooruit kwamen, omdat al wat geplant was, weer werd uitgerukt, en een algemeene verwildering alle hooger ontwikkeling belette. Nu nog zijn er omdolende horden in Azië, en negerstammen in Afrika, bij wie van opvoeding bijna geen sprake is, en eigenlijk niet zijn kan. Nog altoos zijn er groepen van menschen, die in slavernij andere groepen ten onder houden, en, als ze hun kans schoon zien, als echte Kannibalen elkander slachten en opeten. Is dit nu reeds zoo, waar de gemeene gratie wel bestaat, maar van den laagsten graad is, meet daarnaar dan af, wat er van heel de menschheid zou geworden zijn, zoo aan de zonde geheel vrij spel ware gelaten, en er ganschelijk geen gemeene gratie ware ingetreden. Het zou één ontbinding van alle banden, één zelfvernieling der menschheid zijn geworden, en van beschaving, van ontwikkeling, van vooruitgang, en van de opvoeding, die hiertoe dienen moet, zou nooit sprake zijn gekomen. Het geslacht dat in den zondvloed onderging, moet dezen toestand van algemeene verwildering zeer nabij zijn geweest, en daarom als voor redding onvatbaar, in den gemeenen vloed zijn ondergegaan. Niet genoeg kan er daarom nadruk op worden gelegd, dat het uitsluitend de gemeene gratie is geweest en nog is, die deze algemeene verwildering gestuit heeft, en nog altoos stuit, dat ze niet weer opkome. Het is deze gemeene gratie, die de zonde heeft beteugeld, en broederlijke genegenheid onder menschen in stand heeft gehouden; die het gezin en het gezinsleven gered heeft, met al den zegen, 394 DE OPVOEDING. 3. dien het stille gezinsleven afwerpt; en die zulk een toestand van orde en betrekkelijken vrede onder menschen mogelijk heeft gemaakt, dat het opklimmen van lager tot hooger toestand aan de menschelijke samenleving gewaarborgd bleef. Men ziet dan ook, hoe de beteekenis der opzettelijke opvoeding in gezin en op school toeneemt hoe meer de gemeene gratie haar zegen spreidt. Wat stond de opvoeding niet veel hooger bij de Romeinen dan bij de Scythen. Wat staat ze niet nu nog veel hooger in Azië dan in Afrika. En hoe is ze niet in den loop der eeuwen toegenomen, hoe meer de gemeene gratie ons menschelijk leven veredelde. Op dit punt nu duikt de vraag op, wat onder Christelijke Opvoeding zij te verstaan. Dezelfde vraag als die we ons te stellen hadden bij het Christelijk gezin, en bij het Christelijk huwelijk. Ook hier toch sluit men op tweeërlei opvatting. Eenerzijds wil men onder Christelijk onderwijs verstaan een onderwijs,, waar het onderwijs in de Christelijke religie bijkomt en dat strekt om het kind tot zijn Heiland te brengen, terwijl men van de andere zijde het Christelijk karakter van het onderwijs daarin zoeken wil, dat het als onderwijs het beste in zijn soort zij. Ook dit geschilpunt nu kan alleen door-het rekenen met de gemeene gratie tot beslissing worden gebracht. De gemeene gratie toch, gelijk we in het leerstellig deel van ons onderzoek vonden, ondergaat óók den invloed van wat de Heilige Schrift ons over het natuurlijke leven openbaart De Heilige Schrift spreekt volstrekt niet uitsluitend over datgene wat den zondaar ten eeuwigen leven kan brengen, doch welterdege ook over wat betrekking heeft op het burgerlijk en het natuurlijk leven. Alzoo is, dank zij de openbaring der Heilige Schrift, ook de gemeene gratie tot meerdere vastheid gekomen en in haar uitwerking op het leven versterkt. Vandaar dan ook het feit, dat ook het natuurlijk en burgerlijk leven onder Israël zooveel hooger stond dan bij de Kanaanieten en Moabieten, en dat thans nóg in Europa en Amerika het natuurlijk en burgerlijk leven zooveel hooger staat dan in Azië of Afrika. In die landen, waar het leven zich van lieverlede inrichtte naar de kennisse die voor het natuurlijk leven uit de Schrift voortvloeit, is allengs een menschelijk leven van hooger orde ontloken. Dit was het gevolg van het optreden van de Kerk van Christus in deze landen, en zulks wei, omdat die Kerk zeer zeker in de eerste plaats optrad, om den zondaar den weg ten eeuwigen leven te onderwijzen, maar toch ook zijdelings de zedelijke kracht in het burgerlijk leven sterkte en het natuurlijk leven tot vaster ordening terug riep. Gevolg hiervan nu was, dat èn de ongemerkte èn de opzettelijke opvoeding in gezin en school in deze gekerstende landen zooveel hooger vlucht kon nemen, dan ooit in Heidensche landen het geval was geweest. En wil men dit nu uitdrukken door het zoo ontstane onderwijs het Christelijke DE OPVOEDING. 3. 395 in tegenstelling met het Heidensche en Mahomedaansche te noemen, dan is hier niets tegen, mits men dan maar inzie, dat, zóó genomen, alle onderwijs in Europa en Amerika thans Christelijk onderwijs is, en dat het den naam van „Christelijk", aldus opgevat, te meer verdient, hoe meer het in zijn soort volkomen en voortreffelijk is. Te verwerpen daarentegen is deze opvatting van het begrip „Christelijk onderwijs" ten eenenmale, zoodra men in een land als het onze het „Christelijk onderwijs" tegen het gewone burgerlijke onderwijs, dat van den Staat, overstelt Op het standpunt toch, dat alle onderwijs in Europa en Amerika tot die hoogere orde behoort, waartoe het onderwijs in Christenlanden is opgeklommen, mist men het recht om voor een apart stel scholen op den naam van „Christelijk" beslag te leggen. Zoo opgevat, moet de Christelijke school iets eigenaardigs hebben, dat haar van de overige scholen ook in Europa en Amerika onderscheidt. Dat beseffende, zijn toen anderen in het andere uiterste overgeslagen, en zochten toen ingang te doen vinden aan de meening, alsof onder Christelijk onderwijs te verstaan ware: gewoon onderwijs waar het Christelijk element bijkwam; en dit Christelijk element werd dan daarin gezocht, dat aan de overige ingrediënten van het onderwijs de religie werd toegevoegd. Het lezen van de Heilige Schrift, het gebed, het zingen van Christelijke liederen, en het vermaan aan de kinderen om tot Jezus te komen. Zoo werd de school opgevat als propagandamiddel voor het roepen van de kinderen tot bekeering, en liet men het overige onderwijs voor wat het was. Ook deze opvatting echter bevredigde niet. Op dat standpunt toch vroeg de vriend der neutrale school ons, waarom dan het burgerlijk onderwijs, zoo het toch hetzelfde bleef, niet aan alle kinderen gemeenschappelijk kon worden gegeven, onder dien verstande, dat 's morgens vroeg of 's middags de Godsdienstleeraar in de school kwam, om er de kinderen van zijn kerk de Religie te onderwijzen; terwijl anderen, nog verder gaande, vroegen, waarom dat onderwijs in de Religie niet op de Catechisatie volstaan kon. Het lag toch niet aan de plaats waar dit onderricht gegeven werd, maar aan den inhoud van wat het onze kinderen aanbracht. En eerst in zijn tegenspraak tegen dit beweren, is men toen allengs tot inzicht gekomen, dat het Christelijk onderwijs in zijn tegenstelling met het neutrale, niet alleen daardoor zich moest kenmerken, dat het een nieuw bestanddeel, en wel dat der Religie, aan de burgerlijke vakken van onderwijs toevoegde, maar dat het gezocht moest worden in den geest, die heet het onderwijs beheerschte, en in den invloed en de uitwerking, die er in elk opzicht op het kind van uitging. Zeker, de tafels van vermenigvuldiging, de wiskundige wetten, de logarithmen en zooveel meer, kan men op de ééne school niet anders leeren dan op de andere; maar reeds bij de geschiedenis, en bij de vaderlandsche geschiedenis vooral, gevoelde men terdege, dat er tegenstelling en daar- 396 DE OPVOEDING. 3. door verschil was. En ook afgezien hiervan, er ging immers persoonlijke invloed ook van den onderwijzer uit. Hij onderwijst en leert niet slechts, hij voedt ook op, en het was hierin vooral, dat tweeërlei richting al duidelijker openbaar werd. Langs dien weg is men toen van lieverlede tot het klare inzicht gekomen, dat een school alleen dan Christelijk is, zoo ze strekt om de Christelijke traditie, de Christelijke levensbeschouwing en de Christelijke levensusantie van geslacht tot geslacht te helpen voortplanten, niet alleen wat de stukken der belijdenis, maar ook wat de geheele vorming en opvoeding van het kind betreft. Een ander persoon als onderwijzer, een andere paedagogiek, beooging van een ander resultaat bij het kind, en dat alles als middel, om, in aansluiting aan het Christelijk gezin en aan het Christelijk leven der belijders, de Christelijke zienswijze en de Christelijke opvatting van het leven aan het geslacht, dat nu opgroeit, in te prenten. Er zijn neigingen, inzichten, opvattingen, voorstellingen, usantiën die van het Christelijk leven aftrekken; maar er zijn ook sympathieën, gezindheden, gewoonten, zienswijzen, idealen, die het Christelijk leven in gezin, maatschappij en kerk, voeden en sterken. En wat men nu van het Christelijk onderwijs verwacht, is, dat het aan dit laatste dienstbaar zal zijn. Om ten deze tot helderheid te geraken is het noodzakelijk, dat men bij alle opzettelijke opvoeding vol en scherp onderscheide tusschen die opvoeding, die strekt om aan het kind zijn algemeen menschelijke vorming aan te brengen, en tusschen dat ander deel der opvoeding, dat ten doel heeft hem kennis aan te brengen van zekere bepaalde kundigheden en vaardigheden. Er is een algemeen menschelijke ontwikkeling, die den mensch als mensch vormt, en er is ten andere een speciale ontwikkeling, die een andere is voor den smid als voor den wever, een andere voor den advocaat als voor den dokter. Er is een stuk van het leven dat allen gemeen is, maar ook een ander stuk dat in vakken is ingedeeld, en waarvan aan één mensch slechts de opleiding in één dier vakken moet worden aangebracht. Kon men nu zeggen, dat de algemeen menschelijke ontwikkeling in het Huisgezin voltooid werd, en dat de school alleen vakonderwijs had te geven, dan zou er zoo scherpe tegenstelling als nu tusschen Christelijk en niet-Christelijk onderwijs bestaat, nooit zijn opgekomen. Maar dit is niet zoo. Hoe groot ook de beteekenis van het gezinsleven voor de algemeen menschelijke vorming zij, het gezin voltooit die niet, en een deel ervan komt wel terdege voor rekening van de school. De algemeen menschelijke ontwikkeling toch eischt onder volken van hoogere ontwikkeling ook zekere mate van kennis, zekere inzichten van algemeenen aard, en zelfs zekere algemeene kundigheden en vaardigheden. Daar nu het feit er toe ligt, dat, op zeer enkele uitzonderingen DE OPVOEDING. 3. 397 na, de ouders noch tijd noch geoefendheid bezitten, om dit alles hun kinderen aan te brengen, zoo moet het kind dit wel op de school ontvangen. Nu ware het op zichzelf zeker denkbaar, dat eerst de ouders thuis de zedelijke en godsdienstige opvoeding van het kind voltooiden, en dat daarna de school alleen die verdere kundigheden aanbracht, maar het leven gedoogt dit niet. Van voltooiing van de zedelijke en godsdienstige vorming kan vóór het twaalfde jaar geen sprake zijn, en het is even onmogelijk, een kind zoolang niets doende thuis te laten, als om het dan eerst zijn schoolvorming te laten beginnen. Het leven zelf eischt alzoo, dat beide èn die vorming èn dat aanleeren gelijktijdig ga. Beide worden dooreengevlochten, en zoo is niet alleen het gezin, maar ook de school geroepen, die algemeene vorming als eenheid te helpen voltooien. Het kind is niet in loketten ingedeeld; een verstandelijk loket, een zedelijk loket, een godsdienstig loket, een loket voor het karakter, en een loket voor practische vaardigheid. Het kind is één, en moet in die eenheid gevormd worden. Anders wordt links afgebroken, wat rechts wordt opgebouwd, én ontstaat in het kind die hopelooze en ontzenuwende verwarring, die alle vastheid van karakter tegenhoudt. Met de speciale kundigheden en vaardigheden staat het, gelijk we zullen zien, heel anders. Wat men als fitter, als stuurman, als loods kennen moet en in staat moet zijn te doen, of kort gezegd moet kennen en kunnen, kan op zichzelf buiten de algemeene vorming van hart en hoofd gaan. De bewerking daarentegen, waaraan het kind moet onderworpen worden, om als mensch en burger in de maatschappij op te treden, en in de menschelijke samenleving te kunnen meeleven, staat met de huislijke opvoeding in rechtstreeksch verband. Uw kind kan stuurman worden al zijt gij nooit op zee geweest, en al zijt gij niet in staat hem iets van de stuurmanskunst aan te brengen. De kunde, hiervoor vereischt, staat op zichzelf, en gaat buiten uw gezin om. Maar als de gewone en gemeene school een deel der opvoeding en der vorming van uw kind in algemeen menschelijken zin voor haar rekening moet nemen, beweegt deze schoolopvoeding zich goeddeels op hetzelfde terrein, waarop uw huislijke opvoeding haar plichten heeft te vervullen. Vandaar de eisch, dat er tusschen die schoolopvoeding en uw huiselijke opvoeding overeenstemming besta, en de ééne zich aan de andere aansluite. De school moet niet alleen voortbouwen op de grondslagen, die in het huisgezin gelegd zijn, maar ook verband houden met de opvoeding die onderwijl in het gezin wordt voortgezet. En overmits nu in de opvoeding van het Christelijk gezin de gemeene gratie met de particuliere genade samenwerkt en ineenvloeit, moet ook op school, voor zoover ze aan de huislijke opvoeding zich zal aansluiten, en in verband met haar voort zal gaan, het element der particuliere genade tot zijn recht komen. Dit te hebben miskend, is de groote en ernstige fout van de openbare 398 DE OPVOEDING. 4. school ten onzent geweest. Ze heeft naast, en straks in tegenstelling met de huiselijke opvoeding van het gedoopte kind, een andere opvoeding pogen te stellen, en hiermee gezondigd tegen den paedagogischen regel, dat alle opvoeding feil gaat, die eenheid van beginsel mist, en zoo het bewustzijn van het kind niet opklaart en verheldert, maar verwart en troebel maakt. Het was niet alleen het recht der ouders, maar ook het recht van het kind, dat hierdoor gekrenkt werd. Immers het kind stond machteloos. Het kon zich niet verweren. Door een macht, waartegen het niets vermocht, werd over zijn opvoeding beschikt En nu kon dat wel niet anders, maar hier tegenover staat dan ook het zedelijk recht van het kind, om opgevoed te worden op logische wijs, in ééne richting, naar vasten regel, overmits het anders niet gesterkt maar verzwakt, niet verhelderd, maar in de war gebracht, en zedelijk ontzenuwd werd. LV. De Opvoeding. 4. En gij vaders, verwekt uwe kinderen niet tot toorn, maar voedt ze op in de leering en vermaning des Heeren. EPHEZE 6 : 4. Strekt alzoo, generaal genomen, het werk der opvoeding, om het overgewonnen kapitaal van menschelijke ontwikkeling uit het thans levend geslacht op het geslacht dat daarna komt, over te dragen, dan, dit vanzelf volgt hieruit, rust de plicht van de opvoeding in de eerste plaats op de ouders, of is het niet juist door de betrekking des bloeds, waarin zij tot hun kinderen en hun kinderen tot hen staan, dat het ééne geslacht in het andere geslacht geschakeld ligt? Door de natuur der dingen, zijn de kinderen in de jaren hunner jeugd stoffelijk en geestelijk van de ouders afhankelijk. Van hen moet dus het initiatief, van hen de leiding, ook de voorziening in de kosten uitgaan, en bovenal, zij, en zij alleen hebben te bepalen, in welke overtuigingen hun kinderen in hun prilste jeugd zullen worden opgevoed. Toch stellen we hierbij liefst niet het ouderrecht, maar den ouderplicht op den voorgrond. Oorspronkelijk recht kan hier alleen God doen gelden. Het is zijn zorge, die voor het kind een vader en moeder beschikt heeft, en, het kind ten goede, de ouders met gezag heeft bekleed. Doch al is het volkomen juist, dat ouders DE OPVOEDING. 4. 399 gezagsrecht over hun kinderen hebben, en dat ze een beschikkingsrecht over hun kinderen tegenover derden bezitten, toch komt dat recht eerst op uit den plicht, die van Gods wege voor hun rekening ligt. Het is Gods ordinantie, dat het kind hulpbehoevend ter wereld komt, en eerst door opvoeding volle persoon kan worden; en voor de uitvoering van die ordinantie bezigt God de ouders als instrument. Ze staan daarbij in zijn dienst. Ze hebben daarbij een door God hun opgelegde taak te volbrengen. Ze staan voor alle opvoeding aan God verantwoordelijk. En hoe volkomen waar het ook zij, dat bij dit werk der opvoeding hun doel zich óók richt en richten moet op de persoonlijke belangen van het kind, en zoo ook op de belangen van Kerk, Staat en Maatschappij, toch mag dit alles nooit anders dan uitvloeisel en gevolg zijn van de taak waartoe God hen riep. Zelfs verzwakt men de veerkracht der opvoeding, als men schier uitsluitend van ouderlijk gezag en ouderrecht gewaagt, en daardoor onwillekeurig het besef van ouderlijken plicht laat terugtreden. Juist aan het diep inscherpen van dit ouderlijk plichtsgevoel heeft onze ontredderde maatschappij zoo dringende behoefte. Gevaar spruit hierbij vooral voort uit de verdeeling van den arbeid bij de opvoeding. Er zijn tijden geweest, dat de ouders zoo goed als in de geheele opvoeding voorzagen. Nog onder Israël merkt ge niets van een school, of van opvoedingsgestichten, zelfs niet van kerkelijke vorming. Vader en moeder deden het werk der opvoeding zoo goed als alleen af. Zelfs voor het bedrijf was er nog geen deeling tot stand gekomen. Elk vader voorzag zelf in den nooddruft van zijn gezin, en de kleedij werd in huis geweven en gemaakt. Een toestand, gelijk die in sommige streken van Azië en Afrika nog bestaat. Een tijd lang waren zelfs de voortrekkers in Transvaal nog genoodzaakt, geheel in eigen behoeften aan voeding, woning en kleeding te voorzien. Ze maakten alles zelf. Die eenheid nu schonk oudtijds aan de opvoeding ongemeene kracht. Het plichtsbesef werd er door verdiept. En het resultaat was, dat het kind bij zijn opgroeien zoo goed als altijd een tweede, iets verrijkte editie van zijn vader geleek. Thans is het zoo niet meer. Naast het gezin is de school opgekomen, het ambacht heeft zijn eigen leermethode, en ook de kerk neemt bij de opvoeding een zelfstandige plaats in. Dit nu doet er veel ouders toe neigen, om de opvoeding van hun kinderen, voor verreweg het grootste deel, aan derden uit handen te geven. Sterk is dit vooral bij de zeer gegoede klasse, die eerst in de kinderkamer de kindermeid, dan de gouvernante met de opvoeding belast, straks het halfrijpe kind naar de kostschool zendt, en als het van de kostschool komt, de opvoeding als voltooid beschouwt. Doch ook bij de mingegoede klasse der bevolking stuit men op soortgelijk euvel. Als het even kan, stuurt men het kind reeds op zijn 5de jaar naar een Bewaarschool en tot het twaalfde jaar, of langer, wordt het aan 400 DE OPVOEDING. 4. den „meester" overgegeven, 's Morgens vroeg gaat het kind de deur uit, een deel van zijn tijd speelt het op straat, en als het weer thuis komt, wordt er reeds gedacht over naar bed gaan. Reeds de tijd, dat men met zijn kinderen saam is, kort daardoor op bedenkelijke wijze op. Zoo doet men zelf al minder, geeft almeer van de opvoeding aan anderen over, en vooral de vaderlijke opvoeding krimpt al meer in. Vroeger werkte vader op eigen land of in eigen winkel, en had zijn kinderen bij zich. In onze dagen heeft de verdeeling van den arbeid tengevolge, dat onze werklieden reeds voor dag en dauw hun woning verlaten, om buitenshuis te arbeiden. En als ze 's avonds thuis komen, is het kind veelal reeds naar bed. Juist daarom nu is het te meer noodzakelijk, dat de ouders althans een beschikkingsrecht behouden over de personen, aan wie de verdere opvoeding van hun kind zal worden toevertrouwd; en niets was zoo grievend, als dat de Staat zich ten onzent een tijdlang het recht wilde toekennen, om de school voor alle kinderen in te richten, en de ouders dwingen wilde, hun kinderen naar scholen te zenden, wier geest en richting streed met den geest van hun gezin en in openbaren strijd was met hun eigen overtuiging. Nu het eenmaal er toe lag, dat het kind het grooter deel van zijn opvoeding in de school zou ontvangen, steeg de gebiedende noodzakelijkheid, om de school in vollen zin een opvoedingsinstituut te doen zijn. Een opvoedingsinstituut, dat zich vanzelf nauw aan het gezinsleven behoorde aan te sluiten, en dat niet alleen lezen, schrijven en rekenen leerde, maar tevens gericht was op de vorming van het karakter, op de ontwikkeling van zedelijke kracht, en, wat den dienst van God betrof, in dezelfde richting werkte als het huisgezin. Eén volksschool voor allen te willen, was denkbaar bij een onontwikkeld volk, dat in al zijn gezinnen uit éénzelfde overtuiging leefde; maar het was de ongerijmdheid zelve bij een volk als het onze, dat in zijn gezinnen allerlei onderscheiden typen vertoont. De strijd van het Christelijk onderwijs tegen die ééne volksschool, is dan ook een strijd om het behoud van onze nationale ontwikkeling geweest Zonder voortgezette opvoeding zinkt het nationale leven in, en niet de kleurlooze school, maar alleen de school van een bepaalde richting kan opvoeden in verband met de opvoeding in het gezin. Heeft alzoo de vader den plicht en het recht, om zijn kind voor de schoolopvoeding alleen toe te vertrouwen aan zulk een school, die, bij het werk der opvoeding, voortbouwt op den door hem gelegden grondslag, nooit kan hieruit worden afgeleid, dat het onderwijs op de school niet een eigen wet zou hebben te volgen en in alles van het goedvinden der ouders afhankelijk zou zijn. Aan den vader verblijve het recht om de school voor zijn kind te kiezen, en c. q. zijn kind weer van die eens ge- DE OPVOEDING. 4. 401 kozen school af te nemen; maar in de school draagt niet hij, maar de onderwijzer de verantwoordelijkheid. Hij zelfs is in den regel niet in staat, om zelf aan zijn kind het noodige onderwijs te geven; dat gaat boven zijn begrip; daar heeft hij meestal geen verstand van, en daarom moet een ander verantwoordelijk persoon hier de leiding overnemen. De onderwijzer heeft zelf te beoordeelen, hoe hij zijn onderricht geven zal, en hij moet dat geven, niet naar gril of inval, maar in gehoorzaamheid aan de opvoedkundige wetten. Contröle blijft noodig, klacht is geoorloofd, wegneming van het kind van school is ten slotte 's vaders recht Maar nooit mag een vader zich inbeelden, dat hij den meester de wet heeft te stellen. Hetzelfde geldt bij het ambacht De vader moet weten waar hij zijn kind in de leer doet. Hij heeft er het oog op te houden, of de omgeving, waarin zijn kind verkeert, geen afbreuk doet aan zijn hooger leven, en blijkt dit, dan kan hij klagen, en ten slotte zijn kind wegnemen. Maar in het ambacht zelf en hetgeen daarvoor te leeren valt, heeft hij zich niet te mengen. De man, bij wien zijn kind in de leer is, is in eigen ambacht en op eigen winkel souverein. En ditzelfde geldt ten slotte ook van de kerk. Natuurlijk is een vader geheel vrij, om zelf zijn kind zóó in de Christelijke religie in te leiden, dat het noch een Zondagsschool, noch een Catechisatie noodig heeft Zelfs is het 't schoonst, zoo een vader de godsdienstige opvoeding geheel zelf voltooit, en zijn kind aldus ter belijdenis laat gaan. Maar voelt hij zich hiertoe niet in staat, dan staat wel aan hem de keuze van de Zondagsschool of van de Catechisatie; maar noch op die Zondagsschool, noch op die Catechisatie mag hij de leiding uit handen willen nemen aan wie daar het onderwijs geven. Noch de onderwijzer op de school, noch de baas op het ambacht, noch de predikant op de Catechisatie zijn zijn knechten, die onder zijn bevelen of onder zijn gezag staan. Zij zijn veeleer zelfstandige personen, met eigen verantwoordelijkheid, en wier goede hulpe hem geboden wordt, mits altoos in aansluiting aan zijn gezinsleven; althans, zoo dat gezinsleven eenigermate is wat het zijn moet. Er zijn toch heel wat gezinnen, waarin het leven zoo laag staat, dat het een voorrecht voor de kinderen is, zoo ze op School en Catechisatie een hoogeren geest vinden kunnen. Is daarentegen het leven in het gezin een waarlijk Christelijk gezinsleven, dan moet ook de School en de Catechisatie Christelijk zijn. D. w. z., omdat in het gezinsleven het werk der gemeene gratie dooreengestrengeld is met het werk der particuliere genade, moet ook op de school, die het werk der huiselijke opvoeding overneemt en voortzet, dezelfde hoogere eenheid gevonden worden. Niet maatschappelijk onderwijs, en onvermengd daarnaast zeker Bijbelonderricht, maar heel de school moet strekken om de Goddelijke kracht, zoowel van de gemeene gratie als van de particuliere genade, in hoogere eenheid, opvoedend op het kind te laten werken. We mogen ons dan ook gelukkig rekenen, dat we in ons Gemeene Oratie UI 26 402 DE OPVOEDING. 4. land dit ideaal almeer nabij komen, mits nu de ouders zich maar niet inbeelden, dat meester het nu voor hen afdoet. Immers wat de school nooit kan geven, ook de beste Christelijke school niet, is die afzonderlijke opvoeding die elk kind naar zijn aanleg, aard en karakter behoeft. De school werkt classicaal, en kan slechts zeer ter loops met het individueele in het kind rekenen. Dat kunnen alleen vader en moeder thuis. Waar dan nog bijkomt, dat alleen de huislijke opvoeding dit intieme karakter draagt, en de gelegenheid tot eenzaam spreken met het kind oplevert, waardoor de diepere roerselen van het hart in trilling geraken. Voorts houde men scherp in het oog, dat er een principiëel onderscheid bestaat tusschen de algemeene en de speciale opvoeding, die men gemeenlijk als opvoeding en opleiding onderscheidt. Men wordt opgevoed tot mensch, men wordt opgeleid tot tuinman, ingenieur, advocaat, notaris enz.; en al valt nu niet te ontkennen, dat ook de opleiding tot een ambacht of een betrekking, breed opgevat, een deel der volledige opvoeding is, toch springt het verschil tusschen beide in het oog. Voor de eigenlijke opvoeding heeft heel het opgevoed geslacht een in beginsel gelijke behoefte; door de opleiding daarentegen gaan we uiteen, en volgt ieder zijn eigen weg. De opvoeding in engeren zin moet dus het kind aanbrengen, wat het behoeft om als mensch onder menschen te verkeeren; de opleiding strekt om hem die bepaalde kundigheden en vaardigheden eigen te maken, die hij noodig heeft voor zijn beroep. Toch zij men ook hier tegen een zeer -gewone misvatting op zijn hoede. Niet zoo zelden toch beeldt men zich in, dat de gemeene opvoeding, die de lagere school dan heet te voltooien, voor allen dezelfde moet zijn. En hierin nu vergist men zich ten eenenmale. Dit gaat wel door bij een nog niet ontwikkeld volk, waarin alle gezinnen nog min of meer van gelijk gehalte zijn, en waaronder uit dien hoofde nog geen verschil van standen valt op te merken. Maar het houdt op waar te zijn, zoodra een volk tot hoogere ontwikkeling geraakt, en onderscheiden lagen van de bevolking zich beginnen te onderscheiden. We doelen hierbij niet op verschil in geldelijk vermogen. Iemand kan in een achterhoek nog geheel tot de plattelandsbevolking behooren, en toch een zeer vermogend man zijn, terwijl een pas beginnend advocaat soms van giften leven moet, ook al staat hij in ontwikkeling verre boven zijn rijken landgenoot te plattelande. Neen, het onderscheid waarop we het oog hebben, betreft den graad van lagere of hoogere levensontwikkeling, die in de onderscheiden lagen der maatschappij bij elk hooger ontwikkeld volk valt waar te nemen. Dat onderscheid moge thans vaak te scherp uitkomen, en ook moge het waarschijnlijk worden geacht, dat het groote onderscheid dat vooralsnog ten deze bestaat, van lieverlede iets zal afnemen, toch néémt DE OPVOEDING. 4. 403 dit niet weg, dat zelfs in Amerika, waar het verschil veel minder uitkomt dan bij ons, het onderscheid tusschen drie graden van ontwikkeling overal te merken is. Zoo vindt men overal bij ontwikkelde volken een laagste, een middel- en een hoogste klasse der maatschappij, die wel als burgers samenleven en één taal spreken, maar die, ook afgezien van hun beroep of levensbetrekking, merkbaar verschillen en uiteenloopen in graad van algemeene ontwikkeling. De ééne klasse is daarom voor God niet beter dan de andere, en ook staat vast, dat karaktervorming, zedelijke veerkracht en heldere levenswijsheid, bij de laagste klasse, zoo bij mannen als bij vrouwen, soms meer dan bij de hoogere klassen gevonden wordt. Maar dit neemt niet weg, dat geheel de bestaanswijze dezer drie klassen uiteenloopt; dat ze een andere levenswijs, andere manieren, andere usantiën hebben, en in kennis van zaken en toestanden, in vorming en opvatting zeer aanmerkelijk verschillen. De levenskring is bij de ééne klasse ruimer dan bij de andere en zoo ook de gezichtseinder breeder of meer beperkt. Hieruit nu volgt, dat de opvoeding in generalen zin voor elk dezer drie klassen in de maatschappij een andere moet zijn, ook geheel afgezien van de opleiding voor een bepaalde levensbetrekking. Men ziet dat het duidelijkst aan de vrouwelijke opvoeding, die niet dan bij uitzondering gericht is op het bekleeden van een bepaalde betrekking, en waarvan een ieder toch voelt dat ze een andere zijn moet voor een dienstmeisje, een andere voor een burgerdochter, en een andere voor een jonkvrouw uit hoogeren stand. Lager onderwijs, uitgebreid lager onderwijs en middelbaar onderwijs of kostschool, zijn dan ook gemeenlijk de drie instituten, die voor deze zeer onderscheidene opvoeding gebezigd worden. En nu kan men dat wel zóó voorstellen, dat men zegt: De lagere school voor alle klassen, de uitgebreid lagere school voor de tweede en derde klasse, en dan voor de derde klasse nog de middelbare er bij, maar zoo is het toch niet. Wel moet men zich voor de opvoeding van zijn kinderen de eerste jaren vaak met een gewone lagere school behelpen, omdat er in de plaats zijner inwoning slechts één Christelijke lagere school bestaat, maar zoodra het mogelijk is, ziet men toch in de groote steden het onderscheid tusschen de opvoeding van deze drie klassen zich van meetaf afteekenen. Hierop moge nu ook het gezelschap op school invloed hebben, in zoover veel ouders niet gaarne zien, dat hun kinderen met al te onbeschaafde en ruwe jongens en meisjes omgaan, toch zit de oorzaak dieper. Reeds als ze op de lagere school komen, staan de kinderen uit de gezinnen van die drie klassen niet gelijk; en zal de opvoeding eenheid van gang behouden, dan zal het kind uit een dier drie klassen, niet pas later, maar reeds in de eerste schooljaren anders moeten worden aangevat, en zijn onderwijs anders moeten geleid worden. Ook uit dit oogpunt bezien, is daarom de eenheid der Volksschool een illusie te achten, en zelfs bij de openbare 404 DE OPVOEDING. 4. scholen ie Amsterdam en in andere groote steden, is die illusie in de rangschikking der lagere scholen voor onderscheidene klassen, door de Overheid zelve geconstateerd. Dat verschil gaat ook door voor de opvoeding in de Christelijke religie. Hoe schoon het ook klinke, als men zegt, dat in de kerk van Christus allen gelijk zijn, toch is het, voor wat het onderwijs aangaat, niet zoo. Allen gelijk in de vergadering der geloovigen, allen gelijk in den Heiligen Doop, en allen gelijk bij het aanzitten van het Heilig Avondmaal, uitnemend! Wie zou het anders wenschen, en wie ergert zich niet nog aan de booze usantie, toen de diamanten, de gouden en de zilveren oorringen en kappen aan afzonderlijke tafels verschenen, om den Dood des Heeren te gedenken. Maar met het onderwijs in de Christelijke religie is dit heel iets anders, en de kerken zullen het zich te laat beklagen, zoo ze niet beter dan dusver het onderscheid tusschen de zeer uiteenloopende behoeften van kind en kind bij dat onderwijs tot zijn recht doen komen. De Christelijke religie wordt nog steeds bestreden. Het is daarom noodig, dat het opgroeiend geslacht ook tegen de bestrijding van de Christelijke religie gewapend worde. Nu is intusschen die bestrijding lang niet onder alle klassen der maatschappij gelijk en eender. Ieder weet, hoe onder de hoogste klasse het ongeloof het machtigst voortwoekert, en hoe onder de lagere volksklassen in het gemeen genomen nog de meeste gehechtheid aan de Christelijke religie wordt gevonden. Wie daarom opgroeit in de ongeloovige omgeving der hoogere klasse, moet tegen de verzoekingen en verleidingen, die in die klasse hem wachten, veel beter toegerust worden, zal hij straks niet met een mond vol tanden staan. Treurig is het te zien, hoe thans in die hooge klasse niet zelden mannen van naam en positie voor de zaak van Christus optreden, wier kennis van de Christelijke religie nog op het peil van een gewone Catechisatie staat, en die daarom geheel buiten staat zijn, om de heerlijkheid der Christelijke religie in hun kring te doen schitteren. Niets zoozeer als dit houden van de Catechisatie op dit lage en gelijke peil voor allen, is dan ook oorzaak geworden, dat vooral de zonen uit geloovige gezinnen op later jaren zich zoo vaak geheel van het geloof van hun ouders hebben afgekeerd. Hun lectuur, hun studiën brachten hen dan in contact met een geheel andere levensbeschouwing; ze hoorden grieven en bedenkingen tegen de Christelijke religie aanvoeren, waarvan ze nooit gehoord hadden; en als het dan op verweer aankwam, stonden ze hulpeloos en machteloos. Neen, zal het goed zijn, dan moet ook het onderwijs in de Christelijke religie gelijken tred houden met de algemeene ontwikkeling, waartoe een ieder in zijn stand opklimt. Leert men in hoogere kringen in het gemeen dieper zien en meer tot den grond DE OPVOEDING. 4. 405 der dingen doordringen, dan is het gebiedend noodzakelijk, dat het onderwijs in de Christelijke Religie minstens even diep ga, en tot dezelfde diepte der fundamenten doordringe. Gelukkig begint er ten onzent thans een keer in dezen misstand te komen. Ook het Gymnasiaal onderwijs treedt thans in kleineren kring in bond met de Christelijke religie op, en van lieverlede zal op deze Gymnasia het onderwijs in de Christelijke religie wel worden wat het wezen moet. Maar vergeten worden mag toch niet, dat voor de meesten, èn het Gymnasiaal, èn het Hoogere Burgerschoolonderricht, èn de polytechnische èn de universitaire opleiding, geheel buiten de Christelijke religie omgaat, en dat zij, die deze scholen bezoeken, in andere kundigheden steeds toenemen, terwijl ze, wat de religie betreft, meest staan blijven op het peil van de gewone catechisatie, vaak zonder lust en zonder vrucht gevolgd. In alle opzichten houden we daarom de stelling vol, dat niet pas de speciale opleiding voor een vak of beroep, maar wel terdege ook reeds de algemeene opvoeding uiteenloopt, naar de onderscheiden graden van algemeene ontwikkeling, die bij de onderscheiden standen het leven beheerschen. Dat meerdere, dat ge in de middelklasse en in de hoogste klasse der maatschappij aantreft, is een verrijking van het nationale leven. Het nationale leven zou zinken, zoo allen afdaalden tot de geringe ontwikkeling der laagste klasse. En daarom is het de taak der opvoeding, die gewonnen winste in eiken stand niet te loor te laten gaan, maar, zoo mogelijk met nieuwe winste verrijkt, op het geslacht dat nieuw opgroeit, over te brengen. Trots zou hier zeker alles bederven, en ouders die hun kinderen opvoeden in het laatdunkend neerzien op de kinderen van een lagere klasse vergiftigen het kinderhart met het gif van den hoogmoed. Maar geheel anders wordt het, zoo onze kinderen van der jeugd af, in deze gradueeie ontwikkeling van de verschillende lagen der maatschappij, het wonderwerk van Gods gemeene gratie leeren aanbidden, en zich nu geroepen gevoelen, om in dat wondere werk Gods, elk voor hun aandeel, mede te werken. Dan komt in het hart dank voor trots, gevoel van roeping in steê van zelfverheffing, en kan de ontwikkeling van het nationale leven gelukkiglijk voortgaan. „Christelijk" zal dan niet langer tegenover „ontwikkeling" staan, maar ook in Christelijke kringen zal men gaan beseffen, dat het medearbeiden aan die hoogere ontwikkeling van de natie een roeping is, die daérom van Godswege tot ons komt, omdat die ontwikkeling alleen zoo ze haar wortel in de Christelijke religie bezit, tot waarachtige beschaving leiden kan. Niet alleen: Hoe help ik mijn kind door de wereld? maar ook die andere vraag: Hoe help ik de wereld door mijn kind? zal dan bij de opvoeding stuur en richting geven. Het familie-egolsme zal bij de opvoeding op den achtergrond treden; het zal worden een dienen van zijn God, ook in de opvoeding van zijn kind. 406 DE OPVOEDING. 5. LVI. De Opvoeding. 5. (Slot). Hoewel de heirkracht van Syrië met weinige mannen kwam, evenwel gaf de Heere In hunne hand eene heirkracht van groote menigte, dewijl zij den Heere den God hunner vaderen verlaten hadden. Alzoo voerden zij de oordeelen uit tegen Joas 2 KRON. 24 : 24. Bij deze algemeene opvoeding komt dan in de tweede plaats de bijzondere opvoeding, gemeenlijk opleiding genoemd. Onze taal spreekt van een welopgevoed man, maar tot ingenieur of notaris wordt men opgeleid, niet opgevoed. Beide begrippen loopen dan ook metterdaad uiteen. Het is toch een heel andere vraag, op wat trap van ontwikkeling in een volk de mensch als mensch staat, of dat ik vraag, welke ervarenheid in kunsten en bedrijven bij een volk gevonden wordt De opvoeding verhoogt de waarde van den mensch, de opleiding die van zijn hand- of hoofdwerk. Opvoeding raakt zijn zijn, opleiding zijn kunnen. Vandaar, dat de opvoeding een iegelijk ten goede moet komen, terwijl lang niet allen worden opgeleid; de jonge knaap bijna als regel, maar niet dan bij uitzondering het jonge meisje. Beide, opvoeding en opleiding, raken natuurlijk elkaar wel en gaan niet zelden ongemerkt in elkander over, maar zijn toch onderscheiden naar het centrum waarvan elk der twee uitgaat. Vandaar dat ge in uw voorstelling niets dan verwarring krijgt, zoo ge beide niet behoorlijk onderscheidt. De opvoeding is het eerste deel van onze vorming als persoon; een vorming, die als de opvoeding dusgenaamd voltooid is, straks in het leven tot den einde toe doorgaat, zoo door de ontmoetingen die we hebben, als door de lotswisselingen die we ondergaan, door de gebeurtenissen die we beleven, door omgang en lectuur, door de rekenschap, die we met ons zeiven houden, en niet het minst door de rekenschap die God met ons houdt, en door de wijze waarop Hij ons leidt en op ons inwerkt met zijn Heiligen Geest En geheel daarnaast staat de geheel andere vraag, wat ik doe om mijn brood te winnen, wat mijn beroep of bedrijf is, en welke kundigheden en vaardigheden ik daarvoor mij eigen moet maken. Zoo kan iemand achtereenvolgens drie, vier bedrijven uitoefenen of ambten bekleeden; maar hoe dat alles ook wissele, als mensch blijft hij die hij was, en welken zijdelingschen invloed zijn ambt of bedrijf ook op hem oefene, zijn vorming als mensch voor dit en voor het volgend leven, gaat onder dat DE OPVOEDING. 5. 407 alles regelmatig door. Dat, na afgeloopen opvoeding, die verdere vorming bij den één een zeer trage, bij den ander een zeer snel en toenemende blijkt, is een graadverschil, maar dat het beginsel der zaak niet verandert Zelfs al zijn er die in hun vorming als mensch straks achteruitgaan en in menschenwaarde verliezen, zoo gaat toch het beginsel door. Misvorming is en blijft toch altoos vorming. Voor zoover nu die vorming van persoon en karakter in heiligen zin mag doorgaan, zoodat we steeds verder komen en veredeld worden, is deze vorming het ééne groote werk, dat God aan ons volbrengt, en Hij doet dat, door ons eerst opvoeders en voogden te bestellen, en door ons daarna zulk een lotsbedeeling te geven en zulk een rechtstreeksche inwerking van zijn Geest op onze personen te doen plaats3 hebben, dat we steeds zelfstandiger positie innemen in dit leven, en steeds meer rijpen voor het eeuwige leven. Dit laatste nu noodzaakt ons, om ook de beteekenis der Kerk in zake de opvoeding en in de vorming van onze personen hier ter sprake te brengen, omdat het juist de Kerk is, die de particuliere genade ten deze vertegenwoordigt, in tegenstelling met den invloed dien de gemeene gratie op ons heeft. De grens tusschen die beide is duidelijk. Die vorming, die ons gemeen is met de personen van onzen graad van algemeene ontwikkeling, geheel afgezien van de vraag of ze den Christus belijden of niet belijden, is vrucht der gemeene gratie. Datgene daarentegen, wat in onze opvoeding en vorming bij de ongeloovigen niet en bij de geloovigen wel gevonden wordt, vloeit ons toe uit de bron der particuliere genade. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat er Christenen zijn, die in algemeene ontwikkeling boven de ongeloovigen staan, en omgekeerd ongeloovigen, die staan boven veel Christenen, voorzoover men alleen hun algemeene ontwikkeling als mensch in het oog houdt Ongeloovigen en geloovigen staan hier tegenover elkander, niet alsof bij de ongeloovigen niet zekere religieuse uiting kon worden gevonden. Die hebben veel heidenen en Mahomedanen ook. De zaak is maar, dat deze vage religieuse vorming hun uit de gemeene gratie, en niet uit de particuliere genade toekomt, en dat we deswege onder „geloovigen" alleen de zoodanigen mogen verstaan, die gevormd zijn door de openbaring van God in Christus. Hadden nu deze Christenen altoos helder ingezien, dat ook de schatten der gemeene gratie hun van God toekomen, zoo zouden ze nooit vervallen zijn in de valsche idee, alsof zij de vorming uit de gemeene gratie links konden laten liggen, om zich uitsluitend te wenden tot de vorming die de particuliere genade geeft. En juist doordien ze dit maar al te dikwijls uit het oog verloren, zijn zij zelve er schuld aan, dat ze in algemeene ontwikkeling vaak zoo ver bij de ongeloovigen ten achter staan, en erger nog, dat de leiding bij deze algemeene ontwikkeling door hen uit handen is gegeven, en thans al te eenzijdig door de ongeloovigen beheerscht wordt. Dit nu is mede een gevolg van de onzuivere positie, 408 DE OPVOEDING. 5. die men veelszins in het stuk der opvoeding aan de Kerk heeft toegewezen. Dient deze vorming, en dus ook de daaraan voorafgaande en daarvan deel uitmakende opvoeding, óók voor het eeuwige leven, dan spreekt het vanzelf, dat ook de Kerk hier als onmisbare factor optreedt. Doch die Kerk is tweeërlei in haar levensuiting. Ze werkt als instituut door de ambten, maar ook als organisme door de personen. De Kerk is niet alleen in de kerkeraadskamer, in het kerkgebouw, en in de catechisatie, maar o. m. evenzoo in het Christelijk huisgezin, met den vader als priester in zijn huis, en zoo ook in de school met den Christen-onderwijzer als belijdend Christen. De Kerk arbeidt ten deze aan de opvoeding in drieërlei zin: door de ouders in het gezin, door de onderwijzers in de school, en door de ambten in het instituut, en dat wel zoo, dat van lieverlede de invloed der ouders wegvalt, dat ten slotte de school overleefd is, en dat alleen de ambtelijke bediening blijft, om op later leeftijd naast de ambtelijke bediening de gemeenschap der heiligen te doen treden. Nu kent de Gereformeerde Kerk geen positie meer van het ambt in het gezin. De vader als hoofd des gezins verantwoordt zijn opvoeding niet aan het ambt, maar aan zijn God, en het is zijn eigen schuld zoo het ambt met opzicht en vermaan tusschenbeide moet komen. Eenigszins anders daarentegen staat het op de school. Hier toch is tweeërlei mogelijk. Wordt een school door zeker aantal ouders voor hun eigen kinderen opgericht, zoo zijn zij volkomen bevoegd, om zelve controle te houden op het godsdienstig onderwijs. Draagt daarentegen de school meer het karakter van een publieke instelling, zoodat de ouders persoonlijk tot zulk een contróle niet gerechtigd zijn, zoo is het gewenscht, dat het ambt die contróle uitoefene, deels door aan de onderwijzers een diploma voor het godsdienstig onderwijs uit te reiken, deels door op het gegeven onderwijs zeker toezicht uit te oefenen, ook teneinde dat onderwijs in verband te zetten met de ambtelijke catechisatie. Maar ook afgezien hiervan heeft de Kerk harerzijds in de opvoeding en in de latere vorming mede te werken door den Dienst des Woords en der Sacramenten, verzeld van de uitoefening van de tucht, opdat het Verbond Gods heilig worde gehouden. Omdat de kinderen den heiligen Doop hebben ontvangen, rust ook op de Kerk de plicht, om den eisch van den Doop in de opvoeding te doen gelden, en toe te zien dat de opvoeding niet eenzijdig in de gemeene gratie opga, maar ook de gebondenheid van het kind aan de particuliere genade tot zijn recht doe komen. Bij de eigenlijke opvoeding nu behoeft dit daarom geen bezwaar op te leveren, omdat de ouders hier de natuurlijke tusschenschakel vormen, in zooverre zij èn burgers van de maatschappij èn leden der Kerk zijn. Maar heel anders komt dit te staan bij de opleiding voor het toekomstig levens- DE OPVOEDING. 5. 409 beroep. Die beroepen en bedrijven en ambten in de burgermaatschappij hebben voor het gemeene leven een zeer hooge beteekenis. Ze strekken deels om orde, recht en regel in de burgermaatschappij in stand te houden, door de ambten van magistraten, rechters, notarissen, enz., deels om onze macht over de natuur te bevestigen, deels om de bronnen van welvaart te ontsluiten en vloeiende te houden. Hoe rijker nu de vaardigheden en kundigheden van een en ander bij een volk gevonden worden, hoe meer de macht, de beteekenis en de welvaart van zulk een volk klimt; en omgekeerd, hoe meer dat alles bij een volk ontbreekt of te niet gaat, hoe minder zijn welstand wordt en hoe lager het als ontwikkeld volk daalt. Reeds in oude tijden doorzag men dat zóó goed, dat de vijand, na een volk in den krijg verslagen te hebben, er steeds op uit was, om den man van het vak uit het overwonnen volk weg te nemen. Zoo deden de Philistijnen toen ze maakten dat er geen smid in Israël overig bleef, en zoo deden de Babyloniërs, toen ze uit Jeruzalem de timmerlieden en smeden naar den Eufraat wegvoerden. In de dagen van Salomo moesten de kunstenaars voor den tempelbouw uit Phoenicië komen, en toen Israël uit Egypte wegtoog, was het onder Gods bestel voorzien van de kennis van kunsten en ambachten, die het van de Egyptenaren had overgenomen. Is een volk vaardig in nijverheid, zoodat het beter dan andere volken wol en garen weeft, koper en ijzer giet en smeedt, in het bouwen van woningen en in het bebouwen van het land het wint van andere volken, dan voorziet het in eigen behoeften, en voert zijn waren naar andere volken, omdat ze daar gezocht zijn, uit. Zoo was de toestand hier te lande in de 16de en 17de eeuw, toen onze producten roem en naam door heel Europa hadden, en het Hollandsche merk aanbeveling was. Thans heeft omgekeerd bij ons het vreemde product voorkeur gekregen, en laat men zijn kleeding uit Parijs, zijn laken uit Engeland, zijn ijzer- en staalwerk uit Engeland en Duitschland komen, waardoor andere volken harder vooruit zijn gegaan, dan onze eigen natie. Tweeërlei belang is hierbij dus in het spel. Ten eerste het algemeen menschelijk belang, dat de eenmaal verkregen vaardigheden niet verleerd en vergeten, maar steeds uitgebreid en verder volmaakt worden, en anderzijds, dat bij ons eigen volk die macht over de natuur en dit vermogen om in eigen nooden te voorzien, niet afneme. God heeft ons tegenover de natuur geplaatst met last om die natuur aan ons te onderwerpen, en Hij inspireert de ontdekkingen en uitvindingen waardoor die macht bestendigd en vergroot wordt. Nu is hierin een langzame vooruitgang en ontwikkeling, die ook atavistisch voortwerkt. Is bij een bepaald volk de vaardigheid voor het weven b.v. van zijde of tapijten ontwikkeld, dan wennen zich hier de vingers aan, dan richt zich het oog op het kiezen van kleuren en tinten, de geest op het fantaseeren van de juiste figuren. Gaat dit nu van geslacht op geslacht door, dan wordt bij zulk 410 DE OPVOEDING. 5. een volk de vinger en het oog steeds fijner ontwikkeld, en kan de kunstigheid van het product gaandeweg toenemen. Zoo is het in Perzië, zoo is het in Smyrna, zoo is het allerwegen in het Oosten gegaan, en vandaar dat de Perzische, Smyrnasche en Oostersche tapijten zoo zeldzaam schoon zijn, en zulk een hooge waarde vertegenwoordigen. Dit nu gaat bij èlk bedrijf door, en daarom is het van het hoogste gewicht, dat de kennis van zulke bedrijven bij een volk niet teloor ga, maar standhoude en volmaakt worde. De prikkel moge hier in den regel zijn elks zucht om zijn brood te kunnen verdienen, toch heeft de opleiding voor al zulke bedrijven in den grond een veel hoogere beteekenis. Ze strekt en moet strekken, om onder den zegen der gemeene gratie, de macht des menschen over de natuur, niettegenstaande zijn vele zonden, steeds meer tot haar recht te doen komen. En wat in dien zin van de kleine bedrijven geldt, geldt natuurlijk evenzoo van de groote verschijnselen op dit gebied. Het beheerschen van de zee, de visscherij, onzen waterstaat, den aanleg van spoorwegen en zooveel meer, vertegenwoordigen altegaar 's menschen macht over de natuur, en een volk klimt in beteekenis en waardij, zoo het in dit alles uitmunt, en zonder de hulp van andere natiën tot dit alles bekwaam is. Nu ging oorspronkelijk ook deze opleiding meest van de ouders uit. Toen de machine nog niet tot macht was gekomen, en de stoom niet tot het oprichten van groote fabrieken had geleid, oefende meest ieder burger zijn bedrijf in eigen woning, op eigen kamer, of op eigen schip uit. Op geheel natuurlijke wijze nam dan de vader zijn zoon bij zich aan het weefgetouw, op zijn winkel, of in zijn schip. Het was uitzondering, dat een jongen voor iets anders werd opgeleid dan voor het beroep of het ambacht dat zijn vader uitoefende. Men had familiën, die heel een reeks van geslachten altoos landbouwers, altoos visschers, altoos molenaars, altoos hoefsmeden enz. waren geweest. Zoo strengelden zich opvoeding en opleiding dooreen en was het één geest, één levenstoon, die in de woonkamer, in de school en op het ambacht heerschte. Alleen de armsten zagen zich genoodzaakt, zoo ze meerdere kinderen hadden, een of meer van hun jongens bij anderen in de leer te doen. Allengs echter kwam in dezen toestand verandering. Hiertoe werkten de machine, de stoom, de oprichting van fabrieken enz. mede. Niet minder werd deze stand van zaken verstoord door de toeneming van het kapitaal, waardoor grootere magazijnen, grootere bedrijven in het leven traden, waarbij de enkele persoon in veel meer afhankelijke positie dienst deed. En ook werkte in die richting het sterkere opkomen van de individualiteit waardoor de opgroeiende jongen zich minder aan het bedrijf van zijn vader gebonden gevoelde, maar een ander ambacht verkoos. Hierdoor nu kwam er DE OPVOEDING. 5. 411 almeer scheiding tusschen de opvoeding binnenshuis en de opleiding buitenshuis. Toch was de eerste overgang ook hier een zachte. Men ging in de leer. D. w. z. men werd door vader in dienst gesteld bij een vriend of kennis, die het door den jongen man gekozen ambacht uitoefende. Bij die keuze kon de vader dan meest toezien, dat het gezin waarin zijn jongen werd opgenomen, er zulk een was, als hij voor zijn kind begeerde; en ook op die wijs bleef er nog altoos zekere eenheid tusschen de huislijke opvoeding en de opleiding buitenshuis in stand. Die overgangstoestand kon echter niet lang aanhouden, althans niet voor de meesten. Het drijven van de nijverheid en van den handel op groote school deed aan wie er bij wilde optreden, steeds hooger eischen stellen. Men kon het niet meer op het afzien laten aankomen. Er moest ook voor geleerd' worden. Zoo nu trad de opleiding een geheel andere phase in, en diende ook de practische vaardigheid zich aan als een eisch, die door onderricht moest verkregen worden. Ook voor het bedrijf en het ambacht kwam een school. De ambachtsschool, de handelsschool, de industrieschool, de landbouwschool, en in hoogeren zin de technische en de polytechnische school. Niet dan bij hoogere uitzondering was een vader nog in staat, zelf zijn kind in al deze vaardigheden en kundigheden op te leiden. Verreweg de meesten moesten de opleiding van hun kinderen aan andere handen toevertrouwen. Al aanstonds nu werd hierbij ten onzent de zeer ernstige fout begaan, dat men de gewone lagere school hier geheel buiten hield. Die lagere school richtte men in, alsof de intellectueele, de verstandelijke vorming van het kind haar eenig doel was, en de practische vorming voor het leven werd geheel uit het oog verloren. Men zocht in de lagere school het middel, om de volksjeugd door verstandelijke overprikkeling tegen het geloof in te nemen, en aldus den invloed der Kerk door de school te breken. En waar de Christelijke school hiertegen optrad, bleef ze toch in datzelfde spoor, en werd ook door haar de practische vorming voor het leven veronachtzaamd. Thans eerst begint men de schaduwzijde hiervan in te zien. Andere volken steken ons de loef af. Ook wij moeten practisch vooruit en verder, en vandaar dat het ambachtsonderwijs thans aan de orde kwam. Ook het dusgenaamd herhalingsonderwijs kan hier vrucht afwerpen, mits men maar inzie, dat niet herhaling van het intellectueele onderwijs, maar vorming voor het leven hierbij hoofddoel moet zijn. De jaren van de school klimmen zoo ongemerkt Bij lageren stand van ontwikkeling kon de algemeene schoolopvoeding eindigen op het tiende jaar. Nu staat ze meest op het twaalfde jaar. Hoe hooger echter de eischen van het internationale leven worden, hoe meer er bij zal moeten. Al spoedig zal men op het 14de jaar komen, en hier is niets tegen, mits die twee jaar erbij dan ook maar voor de practische 412 DE OPVOEDING. 5. vorming voor het leven besteed worden. En overmits nu de meeste ouders zoolang niet buiten de verdiensten van hun kinderen kunnen, zal juist de herhalingsschool hier uitnemende diensten kunnen bewijzen, mits ze zieh in goeden zin aan de lagere school en tegelijk aan de practijk van het leven aansluite. Doch ook hier doet zich dan hetzelfde verschijnsel voor, dat we bij de generale opvoeding vonden. Bleek ons daar, dat er drie graden van algemeene ontwikkeling zijn naar gelang van den stand en de klasse van het burgerleven waartoe de kinderen behooren, zoodat voor deze algemeene vorming drie soort scholen onmisbaar zijn, hetzelfde verschijnsel vertoont zich hier. Ook hier heeft men te rekenen met den gewonen werkman, met hen die op kleine schaal straks een eigen bedrijf zullen uitoefenen, en in de derde plaats met dezelken die aan het hoofd van groote zaken zullen komen te staan. Vandaar voor den werkman de ambacht school, voor den middenman de industrieschool, en voor den toekomstigen chef van groote zaken de technische school. De wetenschappelijke opleiding laten we nu hier voorshands geheel buiten, daar deze ter sprake komt, als we afzonderlijk de wetenschap behandelen. Alle deze practische scholen nu voor de opleiding tot bedrijven, staan geheel en uitsluitend op het terrein der gemeene gratie. Ambachten, beroepen en bedrijven hebben geen beteekenis voor het eeuwige leven. Ze vallen buiten de particuliere genade. Ze strekken alleen om in dit leven onze macht over de natuur te bevestigen, de eens verkregen vaardigheid en kundigheid niet te loor te doen gaan, en aan het volk zijn welvaart te verzekeren. Splitsing van deze scholen naar confessioneele beginselen, zou daarom tegen de natuur en den aard der zaak zijn. Gelijk men straks in het leven zijn ambacht en bedrijf zal uitoefenen onder de burgers in het gemeen, onverschillig tot wat kerk ze behooren, zoo kan deze opleiding niet anders dan gemeen-burgerlijk zijn. Schoot hier dan ook het particulier initiatief te kort en is de Overheid geroepen, om ten deze in de nooden van het volksleven te voorzien, dan is bij deze scholen van geen neutraliteit zelfs sprake. Ze mogen uiteraard geen richting vertegenwoordigen. De eenige richting van deze scholen moet zijn, dat ze zich richten op het aanbrengen van de beste kundigheden, van de gereedste en meest geoefende vaardigheid. Op zichzelf liggen hier dus geen voetangels en klemmen. Maar wel rijst er moeilijkheid, als men voor deze practische opleiding den jongen man op jeugdigen leeftijd uit huis neemt, en hem doet wonen in aan de school verbonden gestichten, zooals b.v. het geval is met de officiersscholen te Breda en te Kampen. Dan toch komt er een geheel ander DE OPVOEDING. 5. 413 element bij, en voegt zich bij de practische opleiding een afzonderlijk gezinsleven van gemengden aard. En hierin schuilt dan het gevaar. Overal toch waar een gezinsleven zich vormt, staat men aanstonds voor de vraag, welke de zedelijke en godsdienstige beginselen zijn, die zulk een huislijk samenleven beheerschen moeten. En daar nu in zulk een geval heil wordt gezocht in het neutrale, wil dit zeggen, dat men geen zedelijke en geen godsdienstige beginselen ten grondslag legt, en alzoo feitelijk het ongeloof er tot heerschappij verheft, en tevens de jongelieden uit geloovige gezinnen aan het gevaar der verleiding, om mee op dien weg af te dolen, bootstelt. Gewenscht is het daarom, dat bij al zulke opleiding alle verplicht internaat wegvalle; dat de opleidingsschool geheel van de inwoning worde afgescheiden; en dat de ouders zelve voorzien in de behoefte aan huisvesting, en dit óf afzonderlijk zoeken, gelijk aan de academie, óf wel met gelijkgezinde ouders saam in één instituut, waar de geest van uw eigen gezinsleven dan weer zijn heerschappij kan uitoefenen. Nog een andere moeilijkheid komt hier bij. Ook voor de practische opleiding brengt men bij het bespreken van de hulpwetenschappen, vaak vraagstukken ter sprake, die met de godsdienstige of wijsgeerige problemen samenhangen; en onverstandige leeraren aan die scholen hebben er dan vaak lust in, om bij zulk een gelegenheid overtuigingen aan de leerlingen aan te bevelen, die lijnrecht tegen hun belijdenis ingaan, of, erger nog, de overtuigingen die uit hun belijdenis voortvloeien, in een bespottelijk daglicht te stellen. Dit nu moest streng verboden zijn, en elk leeraar die er zich aan schuldig maakte, moest onverbiddelijk met wegzending worden gestraft. Voor de practische opleiding zelve, is het bespreken van zulke problemen ten eenenmale overbodig. Bij wetenschappelijke opleiding kunnen ze niet onbesproken blijven, maar bij de technische opleiding zijn ze geheel buiten de orde. De practische en technische opleiding strekt alleen om de kennis van het vak en de vaardigheid in het vak aan den leerling aan te brengen, en er is geen enkel van deze problemen, dat hierop ook maar den minsten invloed uitoefent. Voor de kennis, die de techniek vereischt, is 't geheel hetzelfde of de wereld en de schepselen in die wereld ontstaan zijn, gelijk Genesis 1 het ons bericht, of wel naar de methode van Darwin. Het is alzoo misbruik van de technische school maken, zoo de leeraar die er doceert, die school aanwendt als propagandamiddel voor zijn bijzondere denkbeelden omtrent onderwerpen, die geheel buiten het doel van zijn onderricht vallen. En het kwaad is, dat, gaat men hiermee door, ook op technisch gebied de confessioneele eisch zich zal doen gelden. Gevolg waarvan onvermijdelijk wezen zal, dat Nederland in kunstvaardigheid nog meer dan dusver bij andere volken ten achter raakt. 414 DE MAATSCHAPPIJ. 1. LVII. De Maatschappij. 1. Welken Hij gesteld heeft tot een erfgenaam van alles, door welken Hij ook de wereld gemaakt heeft. Hebreen 1 : 2. Eerst is in deze laatste reeks de beteekenis der Overheid toegelicht, omdat de Overheid een eigen schepping der gemeene gratie is. In verband hiermede moest de verhouding van Kerk en Staat worden uiteengezet, overmits in deze twee instellingen de sfeer der particuliere genade en die der gemeene gratie tegenover elkander staan. Daarna bespraken we de beteekenis der gemeene gratie voor het gezin, gelijk dit door het huwelijk gevormd wordt. En nu laatstelijk de opvoeding, die uit het gezin in de Maatschappij overleidt. Het is alzoo die Maatschappij zelve, die thans ter behandeling aan de beurt ligt. Scherp belijnd is het begrip van Maatschappij niet, juist omdat ze eiken institutairen vorm mist. Het volk vindt zijn instituut in den Staat, de gemeente van Christus in de institutaire kerk, en zoo ook het geslacht in het instituut van het gezin, gelijk dit door het huwelijk vasten vorm erlangt. Maar de Maatschappij heeft zoo vaste en scherp getrokken lijnen voor haar openbaring niet, en moet ze ook niet hebben. Immers, zoodra men de Maatschappij institutair wil gaan inrichten, kan men niet anders uitkomen dan bij den Staat, en een als Staat georganiseerde Maatschappij, zou juist daardoor het eigenaardig karakter van het maatschappelijk leven derven. Staat en Maatschappij zijn tot op zekere hoogte concurrenten, maar die elk voor zich, op eigen wijze, hunne macht en invloed doen gelden; de Staat door vaste regelingen en door den sterken arm, de Maatschappij daartegen door usantiën, door de publieke opinie, door lof en blaam. Voor het leven van het volk is het noodzakelijk, dat er wegen zijn, die de onderscheiden steden en dorpen met elkander in gemeenschap stellen, en de Staat neemt de zorge voor de groote heirwegen onder deze verbindingen op zich, heft voor den aanleg er van geld door dwang, en verordent de politie die op deze rijkswegen gelden zal. Daarentegen of men langs deze rijkswegen met een tolkjeire als in Noorwegen, met een gig als in Engeland, of in een sjees als in Noord-Holland rijden zal, maakt de Maatschappij uit door haar usuëele levensuiting. Staat en Overheid zijn in deze tegenstelling niet hetzelfde. De Overheid is een van God ingestelde macht, die, als zijn dienaresse, zijn Goddelijke DE MAATSCHAPPIJ. 1. 415 autoriteit vertegenwoordigt en handhaaft, terwijl de Staat de georganiseerde gemeenschap van heel het volk is, gelijk er evenzoo soortgelijke gemeenschap bestaat van hen, die in eenzelfde gewest, of van hen, die in een enkele stad saamwonen. Een gemeenteraad is niet een door de landsoverheid ingesteld gezag, maar een uit de burgerij opgekomen autoriteit, voor de behartiging van gemeenschappelijke belangen, juist zooals een polderbestuur opkomt uit de ingelanden, die voor de behartiging van de gemeenschappelijke polderbelangen zulk een bestuur instellen. En zoo is het ook met het gewestelijk bestuur, dat ten principale berust niet bij den Commissaris die door de Kroon is gezonden, maar bij de Gedeputeerde Staten, die uit en door het volk, zij het ook met een trap, gekozen zijn. En op gelijke wijze nu is de Staat een organisatie voor de gemeenschappelijke belangen van heel de natie, of wil men, van heel het volk in al zijn gewesten en gemeenten saam. In het afgetrokkene kan men dus zeggen, dat de Overheid naast den Staat, of wil men, boven den Staat haar plaats inneemt, ter handhaving van de Goddelijke gerechtigheid. Maar feitelijk en in de practijk gaat dit niet door, en kan het niet door gaan. De Staat toch heeft, evenals het gewest en de gemeente, een bestuur noodig, en wel een bestuur bekleed met de noodige macht, om zijn gezag in heel het volk te handhaven. Plaatste men nu den Staat en de Overheid los naast elkander, dan zou men twee machten verkrijgen, beiden met dwangrecht, en beiden gerechtigd om dwingend voor heel het volk de wet te geven; en dan natuurlijk zou de Overheid geen positie hebben, tenzij men aan de Overheid een uitgestrekt bezit toekende, waaruit ze onafhankelijk en zelfstandig haar inkomsten trok; voor welke inkomsten ze zich dan voorzien kon van de noodige organen, van de noodige politiemacht en van het noodige leger, om haar gezag te handhaven. Daarnaast zou dan de Staat optreden, zijn middelen puttend uit belastingen, accijnzen, invoerrechten enz., zou de Staat uit deze inkomsten zich insgelijks moeten voorzien van de noodige organen, politie en legermacht, om zijn wil door te zetten. Doch op die wijs zou dan een tweeheid ontstaan, die gedurig tot gewelddadige conflicten zou leiden; want tusschen het bestuur van den Staat eenerzijds en de Overheid anderzijds zou geen derde macht denkbaar zijn, om bij conflict uitspraak te doen en te beslissen. De historie heeft genoegzaam geleerd, tot welke onhoudbare toestanden dit zou voeren. Hoe goed het daarom zij, er telkens weer op te wijzen, dat staatsbestuur en Overheid, in den grond der zaak, twee uiteenloopende functiën hebben, er moet hier een eenheid tot stand komen, en die is niet anders te vinden, dan door de Overheid zelve met de centrale macht van het staatsbestuur te belasten. Reeds de verhouding tot het buitenland eischt dit met gebiedende noodzakelijkheid. Het buitenland kan, waar het met ons in contact komt, niet met twee machten rekenen, en niet afzonderlijk handelen met 416 DE MAATSCHAPPIJ. 1. het bestuur van de staatsgemeenschap en met de van God gestelde Overheid. Het moet in ons volk ééne macht vinden, waarmede het onderhandelen en handelen kan, en die macht kan geen andere zijn, dan de Overheid. Al is het dus volkomen waar, dat uit het ambt van Overheid als zoodanig, niet de plicht tot het aanleggen van wegen, telegrafen, posterijen enz. voortvloeit, omdat hierin niets anders spreekt dan de behartiging van gemeenschappelijke belangen door de burgerij zelve over heel het land, toch is het niet anders mogelijk, dan dat de Overheid zich met deze taak van het staatsbestuur belast. En de band tusschen staatsbestuur en Overheid moet dan daarin gevonden worden, dat het volk, door zijn vertegenwoordiging, recht van meespreken hebbe in zake de wetgeving, met name in de opbrengst der middelen, en evenzoo contróle uitoef ene op het staatsbestuur, dat van de Overheid uitgaat; wat niet anders is dan de grondslag van onze constitutioneele staatsinstellingen. Tevens ontstaat alleen op die wijze de mogelijkheid, om het overheidsgezag in de gemeenten, in de gewesten en in het Rijk, zóó inéén te schakelen, dat er eenerzijds een krachtige rijkseenheid zij, en toch anderzijds de autonomie der gemeenten en gewesten gehandhaafd worde. Juist echter de mogelijkheid om een staatsbestuur nevens de Overheid op te richten, doet met te meer klem de gebiedende noodzakelijkheid uitkomen, om de vrijheid van het leven der Maatschappij tegenover het aan de Overheid toevertrouwde staatsbestuur te handhaven. Met name de sociaal-democratie bedreigt die vrijheid. Zij kent geen God, en dus ook geen van Godswege ingezette Overheid. Zij kent niets dan het staatsbestuur, daaronder niet anders verstaande dan de door het volk aangestelde macht, om het leven van het volk als geheel te leiden en te regelen; en poogt nu, op grond dat het staatsbestuur nie.t anders zijn zal dan de directie der nationale firma, heel het volksleven aan de regeling en het toezicht van deze directie te onderwerpen. Haar grondfout ten deze heeft ze met alle partijen die uit de beginselen der Fransche revolutie leven, gemeen. Alle deze partijen toch rekenen even weinig als zij met de autoriteit van God als souverein Gebieder, óók over ons land en volk. Zij kennen geen van God bestelde Overheid. Maar het verschil is, dat deze andere partijen het volk zelf souverein maken, en nu voorts uit dat volk zelf een Overheid laten opkomen, niet om een firma te dirigeeren, maar om het recht te handhaven. In de loochening van het Godsbestuur over ons land staan ze derhalve met de sociaal-democratie op één lijn, maar ze verschillen van haar in zooverre, als zij nog altoos onderscheid maken tusschen de regeling van de oeconomische belangen van het volk, en de bestelling van het recht, en alzoo aan den „Staat" nog een hoogere DE MAATSCHAPPIJ. 1. 417 ethische beteekenis toekennen; terwijl de sociaal-democratie, de oeconomische belangen op den voorgrond schuivende, het recht, voorzooveel noodig, enkel uit de oeconomische verhoudingen wil laten voortvloeien. De Christen daarentegen heeft steeds scherp tusschen Overheid en Staat te onderscheiden, omdat juist in de onderscheiding tusschen het overheidsgezag, ter handhaving van Gods recht, en de behartiging van de gemeenschappelijke volksbelangen door den Staat, het onderscheid uitkomt tusschen hetgeen van God over ons gesteld is, en hetgeen dóór God onszelven ter behartiging is toevertrouwd. Het scherpst komt dit uit in het verschil tusschen misdrijf en overtreding. Misdrijf is de schending van het door God bestelde recht, overtreding is een zich niet storen aan eene in het gemeenschappelijk belang vastgestelde regeling. Het misdrijf wordt rechtstreeks door de consciëntie veroordeeld; de overtreding kan geheel buiten de consciëntie omgaan, wel niet formeel, maar wat den inhoud van de regeling betreft. Moord en diefstal zijn een rechtstreeksche aanranding van de Goddelijke ordinantie, dat ge niet doodslaan en niet stelen moogt. Een te laat u opgeven voor de militie, is niet anders dan een niet rekenen met een gestelde regeling. Wie nu zegt, dat ook het strafrecht in principiëelen zin wel niet van God en zijn dienaresse, maar dan toch van een door het volk gekozen Overheid uitgaat, kan nog altoos het standpunt innemen, dat de Overheid het leven der Maatschappij vrij moet laten, gelijk dit standpunt ten onzent nog altoos door vele liberalen verdedigd wordt. Wie daarentegen, gelijk de sociaal-democratie, feitelijk de Overheid te niet doet, om niet dan de directie van een firma over te houden, moet er wel toe komen, om der Maatschappij haar vrijheid van beweging te ontnemen. Immers, de directie van de firma wordt dan feitelijk de directie van de Maatschappij, en het is juist over die Maatschappij en haar goed dat deze directie heerschen wil Op ons standpunt onderscheiden we daarentegen tusschen drieërlei. Ten eerste zijn we onderworpen aan de Souvereiniteit Gods, en dienvolgens aan de van Hem bestelde Overheid, die geroepen is om het recht te handhaven. Ten tweede komen we op voor de Souvereiniteit in eigen kring, d. i. voor de vrijheid van het maatschappelijk leven, om zich naar eigen wet te ontwikkelen. En ten derde erkennen we dat er gemeenschappelijke belangen zijn, zoo in elke gemeente, in eiken polder, als in elk gewest, en in heel het land, die niet aan het particuliere initiatief kunnen worden overgelaten, en deswege gemeenschappelijke regeling en handhaving van die regeling vereischen. De rechten en vrijheden der maatschappij moeten op dit standpunt verdedigd worden, zoowel tegenover de gezagsoverschrijding van de Overheid, als tegenover te groote bemoeizucht van het gemeentebestuur, het polderbestuur, het provinciaal bestuur en het staatsbestuur. Wat hierbij aan de orde komt, merkt men het best, als men een klein dorp met een groote stad vergelijkt. Natuurlijk Gemeene Gratie III _ 418 DE MAATSCHAPPIJ. 1. kan in een klein dorp veel meer aan de burgerij zelve worden overgelaten, en vandaar dat de plaatselijke verordeningen op een eiland als Urk zeer weinig in aantal kunnen zijn. In een stad als Amsterdam daarentegen, waar een half millioen menschen saamwonen, zijn veel meer regelingen te maken, om de publieke orde te handhaven, en is men in staat veel meer gemeenschappelijk uit te richten. Vandaar dat de plaatselijke verordeningen van een stad als Amsterdam een boekdeel vormen. Maar juist opdat hierbij de rechten en de vrijheden der Maatschappij geen schade zouden lijden, moet dan ook het bestuur van gemeente, provincie en polder uit de burgerij zelve opkomen, en door hen worden aangesteld. Zal zich de Maatschappij nu naast en onder het gezag van de Overheid en deze besturen vrijelijk bewegen, dan dient het besef van wat ten deze onder Maatschappij te verstaan is, aan de burgerij zelve diep te zijn ingeprent. Wat is nu onder deze Maatschappij te verstaan ? Bij de beantwoording van deze vraag ligt het gevaar voor de hand, dat we beginnen met te denken aan een maatschappij als van de exploitatie van staatsspoorwegen, een verzekeringsmaatschappij enz., en nu voorts dit begrip op de Maatschappij overbrengen. Toch ware dit ganschelijk verkeerd, en het is juist deze fout, die onder de sociaal-democraten begaan wordt. Het is volkomen waar, dat er in de ééne groote Maatschappij van het nationale leven allerlei afzonderlijke maatschappijen optreden voor finantieele aangelegenheden, voor handelsaangelegenheden, voor spoorwegen, voor schoone kunsten enz., maar bij dit gebruik geeft het woord maatschappij een geheel verschillende beteekenis. Alle speciale maatschappijen zijn kleine vereenigingen van personen, die zich met elkander verbinden voor een bepaald doel; die voor hun gemeenschappelijke behandeling een statuut of reglement opstellen; die saam een bestuur benoemen; en aan dit bestuur de directie van alle zaken der maatschappij toevertrouwen. Slechts een enkele maal komen de leden van zulk een maatschappij saam, om te hooren wat verricht is, en daarover dan hun oordeel uit te brengen. Doch met zulke speciale maatschappijen heeft wat men de Maatschappij in het nationale leven noemt, niets, volstrekt niets dan den naam gemeen. De Maatschappij van het nationale leven wordt niet gemaakt, noch opgericht, maar bestaat vanzelf, omdat ze niets anders is noch zijn mag dan de openbaring van het nationale leven in haar vrije uiting. Men wordt er geen lid van, maar wie in de natie leeft, behoort er vanzelf toe. Ze heeft geen statuut of reglement, maar gehoorzaamt uitsluitend aan de haar ingeschapen levenswet. Ze kent geen vergaderingen van leden, maar is in al haar leden steeds present, en steeds in al haar leden zelfwerkend. En uit dien hoofde kent ze noch directeuren, noch een bestuur, noch commissarissen,omdat ze DE MAATSCHAPPIJ. 1. 4jg geen insti utair, maar uitsluitend een organisch karakter draagt. Het is KerkS e,°nd?Cheid' d3t tUSSChe" ee" Kerk als '^«S en de8 ^tIT^eltSt&&t °PZicht beStaat de Kerk van Christus nst tutaIr d... heeft ze een bepaald statuut, heeft ze bepaalde ambten, leeft ze onder een bepaald recht, en zijn er registers, die bepalen wte a of met id van de Kerk -Hl Maar dit institutaire leven der Kerk is sTechts een klem deel van haar rijke leven. De institutaire levensuïmg van de Kerk d,ent uitsluitend voor den Dienst van het Woord, van de Sacrï bÏÏThï .7" de..?armhar«^d. Doch daaronder, daarnaast en daarbuiten bloeit het rijke organische leven van de Kerk, gelijk het zich in de gezinnen, in de famities, in de bedrijven, in de weln chappen in de \Tt?-?£ heer8chende usantJ6«. i" ^ bestaande gewoonten enz ais Christelijke macht openbaart. En zoo nu ook is er in het burgerS In r.",aeenerZ;jdS institutaire' da* optreedt in gemeentebesturen enz alleSf , C" daafomheen het organische leven van het volk, dat oj allerlei wijze zich uit in wat wij noemen de Maatschappij. Het maatschappelijke leven in dien zin is dus, als men wil, altoos een vereen zwevend een weinig behjnd begrip, omdat het 't leven zelf van hefvolkT™rzoover het met institutair aan banden is gelegd. Zoo nu opgevat vormt het maatschappelijk leven een tweede, breede sfeer van leven, die m zekeren zin een tusschenplaats inneemt tusschen het leven van he gezin, en het leven van den institutair gebonden Staat. Toch is deze plaatsing van de Maatschappij tusschen het gezin en den Staat slechts ten deele juist. Al is het toch volkomen waar, dat onze Nederandsche Maatschappij een ander karakter draagt dan het maatscLppelük worden" £ het ' ?T",? ™m t0Ch ka" -enmin onTkend worden, dat het maatschappelijk leven der meelevende volken met elkander ,n levend, onderling verband staat. Vroeger minder Zdatdl middelen van gemeenschap tusschen land en land zoo uiterst gebreLfg waren, en de gemeenschap slechts iets sterker t»«J«^»t3S gelegen of tusschen zeevarende volken uitkwam, omdat tusschen dezen tegen8 ^T^Z^ In * "ieUWe ^hiedenis daaren¬ tegen zijn de middelen van gemeenschap tusschen volk en volk steeds meerder geworden; en vooral in de 19e eeuw zijn die middendoor de rd^rT'^r ^ Sto0mb00ten' *™ de posterijen, ZTé^Z^ nn I t 0n> °P Z0° reusachtiSe schaal uitgebreid, dat men tot en st^TZfT, kan' **« gee" grenzen meer begaan. Hanfe !L„ .T* ' ' reizen en de correspondentie, hebben het maatschappehjk leven van alle meelevende volken derwijs dooreen geLnceld en schier dooreen geweven, dat er almeer ontstaan is één^SteÏ3£ menschelijke maatschappij, die zich over tal van voIker„itst™kt We 420 DE MAATSCHAPPIJ. 1. leven almeer één leven met tal van andere volken, schier op elk gebied. Elke verandering, die in het maatschappelijk leven op het stuk van kleeding, voeding, genieting enz. tot stand komt, wordt opgemerkt en vanzelf, in minder dan geen tijd, naar andere volken overgeplant. De kleeding, vroeger in elk land verschillend, is thans overal nagenoeg eender geworden; de wijze van gedraging, de gewoonte des levens, de inrichting der huizen, de meubileering van onze woningen, en zooveel meer draagt alleen in afgesloten streken, en in het hooge noorden en verre oosten van Europa, nog een eigen karakter. Maar voor het overige maakt het voor wie reist, nauwelijks meer onderscheid, of hij afstapt in een hötel in Italië, te New-York of te Parijs. Het is allerwegen zoo goed als eenzelfde leven, eenzelfde levenstoon geworden, eenzelfde mode en levensusantie, die slaafsch gevolgd wordt; en alleen ten plattelande en bij de lagere volksklassen, houden allerlei kleine nationale en provinciale verschillen nog stand. Steeds meer brengt daarom het maatschappelijk leven, ook op het gebied van wetenschap en kunst, ons in aanraking met het leven der menschheid over heel de wereld, althans voor zoover dat leven niet in het moeras verstikte, maar tot hooger ontwikkeling ontlook. En toch, hoezeer we hierop niets afdingen, weg te cijferen is het toch niet, dat voor wie dieper ziet, het maatschappelijk leven in de verschillende landen, dank zij de invloeden van klimaat, gesteldheid van den bodem, rasverschil, historisch verleden en zooveel meer, nog altoos een eigen type vertoont; en elk vreemdeling die ons land kennen leert, en verstand van opmerken heeft, komt altoos weer tot de conclusie, dat vooral het volk van Nederland deze eigenaardigheid van zijn nationale type nog steeds duidelijk doet uitkomen. En zoo nu genomen, keert de straks gegeven rangschikking terug, en kan nog altoos gezegd, dat de Maatschappij als zoodanig een overgang vormt van het gezin op den Staat, al voegen we er thans aan toe, evenzoo tusschen het leven in het gezin en het leven der menschheid. Doch hoe ook opgevat, altoos blijft,; dat het maatschappelijk leven geheel onze menschelijke levensuiting omvat, voorzoover die niet afzonderlijk en institutair in den Staat, in de Kerk en in het gezin gebonden ligt. Er is een bestuur van den Staat, er is een hoofd van het gezin, er is een bestuur van de Kerk, maar elk van deze drie oefenen hun macht en hun gezag slechts over een bepaald terrein van het leven uit. En al nu wat daar buiten ligt, alle menschelijk leven, dat niet op één dezer drie wijzen institutair gebonden is, vormt het breede veld, waarop het maatschappelijk leven tiert en zich ontwikkelt. Heel dat breede terrein nu behoort, voor zooveel het niet gekerstend is tot de sfeer der gemeene gratie. Het is het normale scheppingsleven, dat zich in de Maatschappij aandient, en dat door de zonde in zijn ontwikkeling gestuit zou zijn, indien niet de gemeene gratie het tot DE MAATSCHAPPIJ. 2. 421 nieuwe, zij het ook gewijzigde, ontwikkeling bekwaamd had. En wel verre dat wij, als Christenen, zouden mogen oordeelen, dat dit maatschappelijk leven ons niet aanging, hebben we veeleer van Godswege de roeping ontvangen, om ook op dit leven onzen invloed te doen gelden. Immers, door Christus heeft God de wereld gemaakt. Ook het scheppingsleven staat met den Christus in oorzakelijk verband. En ook van dit terrein des levens geldt het, dat God den Christus gesteld heeft tot een erfgenaam van alle dingen. LVIII. De Maatschappij. 2. En heeft uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt, om op den geheelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden tevoren geordineerd, en de bepalingen van hunne woning. Hand. 17 : 26. De beweegkracht, die tot het ontstaan der Maatschappij, of wil men, tot het opkomen van een maatschappelijk leven leidt, is de aan den mensch ingeschapen behoefte aan zijn soort. Ook de dierenwereld vertoont tot op zekere hoogte gelijke neiging; denk slechts aan de mier en de bij; maar toch komt eerst onder menschen dat zoeken van zijn soort tot volle ontplooiing. Ook geheel afgezien van levensbehoeften of nooden die ons gemeenschappelijk zijn, kennen we de behoefte aan het bijzijn van een mensch. Al voorzag men ons ook van volkomen voldoenden voorraad, zoodat alle vrees voor gebrek voorkomen ware, toch zou de enkele ge^ dachte, van geheel alleen op een afgelegen eiland ons leven te slijten ons o, zoo pijnlijk aandoen. Gevangenisstraf in de cel is juist daarom zoo hard, omdat ze niet alleen vrijheidsberooving, maar ook afsnijding van gezelschap is. Het is bekend, hoe in die eenzame cel de mensch soms een surrogaat voor het ontbrekend menschelijk gezelschap gezocht heeft in het verkeer met een spin of een rat, met een muis of hagedis. Eenzaam wonende personen plegen hun eenzaamheid nog altoos te breken, door het houden van een huisdier of een vogel. Doch dit alles is slechts surrogaat want als deze trek naar het gezellige gevoel werkt, richt ze zich altoos in de eerste plaats op het gezelschap van een mensch. In dezen trek spreekt aller organische samenhang krachtens onzen oorsprong uit éénen bloede 422 DE MAATSCHAPPIJ. 2. De menschheid is één lichaam, en in zooverre zijn we allen elkanders leden, maar toch wordt deze trek op bijzondere wijze versterkt door de ontzettende macht van het niet-menschelijke of buiten-menschelijke, die tegen ons overstaat, en waarmee we hebben te rekenen. Die ontzettende macht wordt gevormd door de dierenwereld, door de krachten der natuur, door het gif in het plantenrijk, door krankheden die ons bedreigen, en zoo veel meer. Dat gemeenschappelijk gevaar dringt ons vanzelf tot aaneensluiting, dank zij de steeds wederkeerende ervaring, dat men saam meer vermag dan alleen. Maar ook afgezien van die ervaring, ligt er reeds in het besef van die ontzettende tegen ons over staande macht, een drijfkracht om elkander te zoeken. Ook waar op een gegeven oogenblik geen dadelijk gevaar aanwijsbaar is, doet toch de ontmoeting van menschen ons weldadig aan. Wie op de hooge rotstoppen der Alpen zich geplaatst vindt tegenover de indrukwekkende macht der natuur, gelijk ze op de hoogte der bergen zich in al haar wildheid onthult, voelt onwillekeurig zekere huivering over zich komen, ook al weet hij zich geen rekenschap te geven van een aanwijsbaar gevaar dat hem bedreigen zou; en komt dan van de andere zijde een ander gezelschap dien zelfden berg beklimmen, dan geeft die ontmoeting terstond en vanzelf zekere ontspanning aan het beklemd gevoel. Die gezellige trek in ons wezen, moge uitslijten in den celbewoner van het klooster, in den zuilheilige of in den kluizenaar, doordien hij dezen menschelijken trek met opzet tot zwijgen bracht, — ze is van nature aan ieder mensch eigen, en het gebod: „Heb uw naasten lief als uzelven" vindt in die saamhoorigheid van al wat mensch heet zijn uitgangspunt en steunpunt. Aan zichzelf overgelaten, en door niets gestoord, zou die trek naar het bijzijn van den mensch, die trek naar het gezellige, dan ook vanzelf tot een welgeordend maatschappelijk saamleven geleid hebben. Niemand zou het anders hebben gewild. Ieder zou er zich willig toe hebben laten vinden en er het zijne toe hebben bijgedragen. In een wereld zonder zonde zou het gelukkigste maatschappelijke leven van dien trek naar het gezellige bijzijn van den mensch, het natuurlijk uitvloeisel zijn geweest. Maar de zonde bracht ook hier verwoesting aan en trad storend tusschenbeide. Ge ziet dit aanstonds in het gebeurde tusschen Kaïn en Abel. Nog waren er bijna geen menschen om door samenleving elkanders leven over en weer te verrijken, en terstond treedt de nijd in, het maken van vergelijking tusschen eigen positie en tusschen die van den ander, en het niet kunnen velen en zetten, dat de eigen positie een mindere is. Door dien nijd slaat de behoefte aan menschelijk bijzijn terstond in haar tegendeel om en wordt de drang om zich van het bijzijn van een mensch, die u hindert, te ontdoen. Kaïn valt op Abel aan, doodt DE MAATSCHAPPIJ. 2. 423 hem, en ontslaat zich daardoor van zijn tegenwoordigheid en bijzijn. En al is nu zulk een moord de ruwste wijl voleinde misdaad, waartoe het gevoel van door een ander gehinderd te zijn, voert, in den grond der zaak is die haat en nijd ook bij zwakkere uiting met den moord één in strekking. Die zijn broeder haat is, naar het beginsel gerekend, een doodslager, en onze Catechismus zegt daarom zoo terecht, dat God, den doodslag verbiedend, tevens verbiedt alles wat den mensch daartoe leidt, en omgekeerd gebiedt al wat de saamhoorigheid van mensch en mensch doet uitkomen en bevordert. De scheppingsordinantie, waaronder ge als mensch staat, is, dat ge met al wie mensch is één lichaam vormen en u met hen aaneen zult sluiten, maar de zonde keert die ordinantie vlak in haar tegendeel om, drijft u uit elkaar, maakt dat ge tegenover elkander komt staan, elkander het licht in de oogen niet gunt, elkander vloekt en verwenscht, en ten leste u de hand doet opheffen, om elkander uit den weg te ruimen. Zelfzucht staat vlak tegen het zoeken van elkanders bijzijn over; en waar toch ook de zelfzuchtige anderer bijzijn zoekt, blijft nochtans de grondtrek van onze natuur vervalscht, en wordt het een zoeken van elkander voorzoolang men voor eigen profijt elkander noodig heeft, om straks lijnrecht tegen dien trek in te gaan, zoodra het profijt ophoudt. Het sterkst gevoelt men dit in de tegenstelling tusschen het reine huwelijk en de onreine hoererij. Bij de hoererij een sterk k trekken tot elkaar voor het oogenblik, en terstond na de schandelijke daad een elkaar ontloopen en ontvlieden, terwijl omgekeerd van het huwelijk saamleven tot den dood toe het doel is. Ware alzoo deze storende invloed der zonde ongehinderd en onbeteugeld doorgegaan, zoo zou geen menschelijke saamleving en geen maatschappelijke aaneensluiting denkbaar zijn geweest, en het is alleen dank zij de gemeene gratie, waardoor God die doorwerking gestuit heeft, dat er een menschelijke Maatschappij ontstaan is. Doch hieruit volgt dan ook, dat onze burgermaatschappij, ook al treedt in haar midden de Christelijke Kerk op, uit haar aard niet rust op de engere aaneensluiting van de belijders, maar op de saamleving van mensch en mensch als zoodanig. Een punt van het uiterste gewicht. Te ontkennen valt toch niet, dat in veel Christelijke kringen de neiging bestaat, om zich itt eigen kring op te sluiten, en van het maatschappelijk leven en van het burgerleven zich af te scheiden. Juist hiertegen nu hebben de Gereformeerden in de dagen van hun bloei zich steeds uit beginsel verzet. Tot dit verzet gevoelden ze zich genoodzaakt door het optreden der Wederdoopers, die juist zulk een afscheiding dreven. Wat de wederdoopers de „mijdinge" noemden, was toch in beginsel niet anders dan een zich afscheiden van de niet-Christenen, niet enkel op geestelijk en kerkelijk, maar ook op maatschappelijk gebied en in het burgerleven. Een niet verstaan van de waarheid, dat er tweeërlei leven is: dat der schepping 424 DE MAATSCHAPPIJ. 2. en der herschepping, en dat wij, Christenen, tot beide behooren, en in die beide onze roeping voor God hebben te vervullen. Al wat enkel uit de schepping, enkel burgerlijk en dus bloot-maatschappelijk was, beschouwden de Doopers voor zich als verboden terrein, en trokken zich op dien grond geheel terug op het terrein der herschepping, op dat der particuliere genade, op wat geestelijk en kerkelijk was; en ze deden dat met den toeleg, om op eigen terrein een nieuw maatschappelijk leven op te richten, en zoo, naar zij waanden, de komst van het koninkrijk der hemelen te verhaasten. Men weet aan de naaktloopers en aan het rijk van Jan van Leiden, met wat ontnuchterende gevolgen. Toch was dit streven wel te verstaan. Het gevaar van ingewikkeld te worden in de besmetting der wereld is zóó groot, dat de vraag of het niet beter ware, de wereld ganschelijk te ontvlieden, schier vanzelf in het hart van de geloovigen opkomt. Te onderdrukken is die vraag dan ook niet, en Paulus zelf waarschuwt dan ook herhaaldelijk, om ons niet met de wereld te vermengen. Alleen maar, de heilige apostel voegt er uitdrukkelijk bij, dat we ons niet ganschelijk aan het burgerleven onttrekken mogen, want dat we anders de wereld zouden moeten uitgaan. Tusschen twee uitersten gaat de slinger hier rusteloos op en neder. Af te keuren is het, in de wereld op te gaan, en evenzeer af te keuren is het uit de wereld uitgaan. Tusschen die twee uitersten in, ligt dan het eenerzijds meeleven in de maatschappij, en toch anderzijds het zich formeeren van een eigen Christelijken kring, ook voor verkeer en omgang. En de wijsheid ligt er nu maar in, om die beide stukken van uw leven zoo ineen te schakelen, dat we onze roeping in de maatschappij niet prijsgeven, en toch ons door de burgermaatschappij niet van de Christelijke beginselen van ons leven laten aftrekken. En dat nu wederom hangt af van het rechte inzicht in het onderscheid, dat er bestaat tusschen den wortel van het maatschappelijk en den wortel van het kerkelijk leven, d. w. z. van de vraag, of men helder inziet, hoe de menschelijke Maatschappij opkomt uit de gemeene gratie en dus uit ons leven als mensch, terwijl het kerkelijk leven opkomt uit de particuliere genade, d. i. uit ons leven als kind van Ood. Dit nu is niet in te zien, zoo men in zijn voorstellen de Kerk saam laat vallen met het kerkelijk instituut. De Kerk als instituut bestaat door de ambten, die Christus heeft ingesteld, en dient deswege uitsluitend voor de prediking des Woords, de bediening der Sacramenten, den dienst der barmhartigheid, en voorts voor de kerkelijke tucht, die vanzelf uit het Sacrament voortvloeit. Zoo nu genomen, heeft uiteraard de Kerk met het maatschappelijk leven geen aanraking, is er geheel van onderscheiden en staat er tegenover. Ziet men daarentegen in, dat de Kerk niet enkel DE MAATSCHAPPIJ. 2. 425 instituut is, maar ook een organisme, en als zoodanig bestaat uit de geloovigen, met de vele in hen inwonende en op hen werkende genadekrachten, dan komt de zaak natuurlijk geheel anders te staan. Dan toch zijn die geloovigen dezelfde personen, die in hun gezin als ouders en kinderen, in hun bedrijf als patroon en arbeiders, in de maatschappij als burgers optreden, en die als zoodanig de krachten des koninklijks in hun gezinsleven, bij hun onderwijs, in hun bedrijf, in allen omgang met menschen, en ook als burgers in de maatschappij gelden doen. Staat nu de Kerk als instituut afgescheiden van de wereld en dus tegen haar over, de Kerk als organisme dringt juist omgekeerd in het leven der wereld in, zet dit om, geeft er een andere gestalte aan, heft het op en heiligt het. En zoodoende komt men dan tot het inzicht, dat er niet tweeërlei, maar drieërlei terrein is waarop zich ons leven beweegt: 1°. in de Kerk als instituut, 2°. in de Christelijke kringen van het maatschappelijk leven, en 3°. in die kringen van het leven der wereld, waar het hooger beginsel nog niet tot heerschappij kwam. Iets wat dan vanzelf tot de conclusie leidt, dat we als leden der Kerk ons hebben te voegen bij het kerkelijk instituut dat de zuiverste bediening van het Woord en de Sacramenten heeft; dat we in het maatschappelijk leven bij voorkeur die kringen zullen zoeken, die door den invloed van het Evangelie gekerstend zijn; en dat we als burgers onze roeping zullen vervullen ook in den breeden kring die nog enkel uit het beginsel der wereld leeft. Aan deze onderscheiding beantwoordt dan ook de feitelijke toestarfd. Voor zooveel de Kerk als instituut aangaat, splitsen de belijders zich in meerdere instituten, en voegt een iegelijk zich b% dat instituut, dat naar zijn overtuiging het zuiverste is. In verkeer en omgang en in tal van vereenigingen voegen zich saam wie op een gekerstend leven prijs stellen, ook al behooren ze tot onderscheidene instituten. En in de derde plaats werken we als burgers saam ook met hen, die nog aan het ongeloof ten prooi zijn. Het verschil is maar, dat de één zich bijna uitsluitend geroepen gevoelt, om voor het kerkelijk instituut te leven, en dan wat daarbuiten is veelal verwaarloost; dat een tweede om het instituut zich weinig bekreunt, en dan vaak geheel opgaat in de Christelijke saamleving; en dat een derde de Kerk als instituut èn organisme verwaarloost, en dan gevaar loopt in het ongekerstende burgerleven te verdrinken. Er is hier drieërlei roeping: de eerste in het kerkelijk instituut, de tweede in de Kerk als organisme, en de derde in de burgermaatschappij; drie roepingen, waarvan we er niet ééne mogen verwaarloozen. En eerst dan is ons leven harmonisch, indien we deze drieërlei roeping zóó weten te vervullen, dat we Gode geven wat Godes, der Christelijke saamleving wat der Christelijke saamleving en der burgermaatschappij wat der burgermaatschappij is. 426 DE MAATSCHAPPIJ. 2. Nu is onder Gods bestel die menschelijke samenleving en die burgermaatschappij naar vaste ordening geworden, wat ze geworden is, doch altoos van het gezin uit. De mensch heeft behoefte aan voedsel, aan kleeding om zich te dekken, en aan woning. Die drie behoeften spraken onmiddellijk, zoodra het Paradijs hem ontnomen was. Vandaar de ordinantie: In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten. Vandaar het bekleeden van den mensch met het lammerenvacht. En vandaar reeds bij Kaïn het bouwen van een stad. Natuurlijk moet bij dit „stad" niet gedacht worden, aan wat wij een stad, of zelfs een dorp, noemen. Eerst Jabal vond het maken van tenten uit Aanvankelijk kan men niet anders dan in rotsholen gewoond hebben; en met een stad kan hier dus niet anders bedoeld zijn geweest, dan een rotsgroep met meerdere zulke holen, die door opeenstapeling van steenen met een soort wal omgeven waren, om zich tegen het roofgedierte te beschutten. Toch ligt, ook zoo, hierin dan toch het merkwaardige, dat er een gemeenschappelijke daad in lag, om meerderen tegelijk te beschutten. De voeding sloot mensch en mensch nog niet aaneen. Ieder bebouwde zijn eigen stuk grond, en hield er zijn eigen vee op na. En ook de behoefte aan kleeding vereenigde nog niet, want ieder hing de vacht van zijn eigen schaap om de schouders. Maar tegen het roofdier had men een gemeenschappelijk belang. Vooral toen het menschelijk geslacht nog slechts uit enkele gezinnen bestond, was het gevaar groot, dat het roofgedierte heel ons geslacht overweldigen en uitmoorden zou. Dit was alzoo het eerste, wat al wie mensch was, saambond. En óf men aan een samenleven in de toekomst geloofde, of niet geloofde, tegenover het roofdier stond al wat mensch was, reeds als één geheel over. Iets waarbij het hoogst opmerkelijk blijft, dat Kaïn het eerst op zulk een beschutting van het menschelijk leven bedacht was, en dat het ook daarna in den ongeloovigen kring van Jabal, Jubal en Tubal-Kaïn was, dat de uitvinding plaats greep van het wonen in tenten, van het verwerken van het metaal en van de muziek-instrumenten. Ook deze drie uitvindingen hadden alzoo aanvankelijk niets met geloof of ongeloof te maken, maar strekten om het menschelijk leven als zoodanig, in zijn meest gewone opvatting, tot verdere ontwikkeling te brengen. En gebroken werd die eerste drang tot saamleven eerst, toen het roofdier bedwongen was, en nu de mensch zelf als rbover optrad, en de behoefte geboren werd onder de goeden, om zich nu tegen de kwaden op hun beurt gemeenschappelijk te verdedigen. In den grond der zaak nu rust ook ons burgerleven nog altoos op denzelfden grondslag. Gij woont, maar er woont iemand naast u. Hieruit ontstaan betrekkingen van nabuurschap; en nu doet het er niets toe, of het gezin dat naast u woont, Joodsch, Protestantsch, Roomsch of Heidensch is, als buren zonder meer hebt ge over en weer uw verplichtingen jegens elkander, gij tegenover uw buurman, en uw buurman DE MAATSCHAPPIJ. 2. 427 tegenover u. Verder behoeft ge u over en weder niet met elkander in te laten, maar uw plichten van goede buurschap hebt ge te vervullen. Vestigt zich daarentegen naast uw woning een slecht huis, of een gevaarlijke stoominrichting, of een kruitwinkel, of een gezin dat slordig met vuur omgaat, dan hebt ge juist tegenover uw buren bescherming noodig, en ontstaat de behoefte aan een macht die boven u beiden staat Zoo wordt dan uit de nabuurschap vanzelf de behoefte geboren, om uw gezin met de gezinnen uit den omtrek in zeker nader verband te brengen. Dit verband kan dan ontstaan, doordien een machtig heer in het midden dezer gezinnen woont, die heerschappij over hen weet te verkrijgen, die zekere orde onder hen handhaaft, en ze gezamenlijk tegen invallen van buiten beschermt; of wel die gezinnen kunnen zich saam vereenigen, en een bestuur aanstellen, dat er voor zorgt, dat het gemeenschappelijk gevaar worde afgewend, en zekere orde onder de samenwonenden in acht worde genomen. Zoo zijn de steden, zoo zijn de dorpen ontstaan, zoo de buurten, de vlekken, de gehuchten. Doch ook bij zulk samenwonen stond niets op den voorgrond, dat tusschen burger en burger onderscheid maakt. Dit is er later wel bij gekomen, maar in beginsel lag er zulk verschil niet in; en zoo ook nu nog het bestuur van zulk een stad of dorp er zich toe bepaalde, om brandgevaar af te keeren, zekere publieke orde en vrede te bewerken, te beveiligen tegen inbraak en tegen gevaar voor het leven, en onwillige buren dwong om hun plicht als naburen waar te nemen, zou er geen verschil zijn dat de samenwonende burgers principiëel verdeelen kon. Zoodra men aan kerkelijke bemoeiing gaat denken, en zich met de school inlaat, wordt dit natuurlijk anders; maar het bijeenwonen van mensch met mensch op een zelfde territoir stelt op zichzelf geen andere eischen dan die allen gemeenschappelijk aangaan. Hetzelfde geldt van de wegen en verkeersmiddelen. Eerst waren er geen wegen, en liep ieder over het land, zoodat het pad alleen ontstond door het plattreden van den grond. Maar hoe meer de menigte der menschen toenam, en er meerderen op den weg waren, en meer goed vervoerd werd, hoe meer de behoefte ontstond aan goed gebaande en veilige wegen, en ook dit was een voor allen gemeenschappelijk belang, waarbij geen geloofsverschil in het spel kwam. Naast de wegen te land ontstond er behoefte aan wegen te water, aan het regulariseeren van rivieren, aan het graven van vaarten, aan den aanleg van havenkommen; en ook dit ging alles gemeenschappelijk toe. Evenzoo was het met de behoefte aan straatverlichting als het donker werd, en straks met de behoefte aan postverzending, en nog later aan telegrafen en telefonen. Alle verkeers- en gemeenschapsmiddelen en bovendien van zuiver materieel karakter. In dit alles is dan ook niets wat niet een ieder aangaat. Vandaar 428 DE MAATSCHAPPIJ. 2. dat er slapheid en onverschilligheid in spreekt, zoo men alle deze dingen eenvoudig aan anderen overlaat, en geen drang gevoelt, om met anderen hiervoor saam te werken. Dit saamwerken nu voor al zulke uit het saamwonen gebören behoeften met alle burgers, is de eigenlijke beweegkracht van het burgerleven. Het betalen van gelden daarvoor, is niets dan het betalen van zijn aandeel in een gemeenschappelijke uitgave, die anders een ieder voor zichzelf zou moeten doen, en die dan veel duurder zou uitkomen. Voor een groote stad kost een goede brandweer, het aanleggen van bruggen, het aanstellen van politie enz. zeer groote sommen, maar toch is het saamwerken voor alle deze belangen een groote besparing. Vraag, om dit in te zien*u zelve maar af, wat gij in uw privé zoudt te betalen hebben, om u zelf de noodige bluschmiddelen aan te schaffen, om met een pont in plaats van over een brug de vaart over te komen, of ook voor uw eigen veiligheid te zorgen. Het is daarom zijn gewone roeping als mensch verzaken, indien de Christen voor al deze belangen van het burgerleven onverschillig is, en hij wordt oorzaak van allerlei ongerechtigheid, zoo hij, in plaats van zelf in deze aangelegenheden mee te spreken, deze belangen van het burgerleven eenvoudig overlaat aan wat hij noemt „de wereld". Naast deze uiting van de maatschappelijke actie en van het eigenlijke burgerleven, staat dan ten slotte die van het vrijwillige vereenigingsleven. Hiermede is natuurlijk niet alle vereenigingsleven bedoeld, want dit strekt zich veel verder uit; maar uitsluitend dat deel van het vereenigingsleven, dat een maatschappelijk karakter draagt. Dit nu is daarin van het burgerleven in eigenlijken zin onderscheiden, dat het noch allen omvat, noch dwang uitoefent, noch in wetteujken vorm optreedt. Toch had van oudsher in dezen landen dit vereenigingsleven een groote beteekenis. Men denke slechts aan de gilden en aan de kamers rethoriek. Juist echter omdat deze uiting van het maatschappelijk leven niet allen omvat, noch onder wetsdwang staat, treedt hier al aanstonds zeker onderscheid in. Er zijn vereenigingen waarvan ieder lid kan worden, onverschillig welke overtuiging hij is toegedaan, en er zijn andere vereenigingen waarbij het verschil in overtuiging aanstonds meespreekt. De Zondagsquaestie nu daargelaten, kan een gymnastiek-, een scherm- en sportvereeniging, burgers van allerlei herkomst omvatten. Bij een vereeniging voor volksweerbaarheid, komt geen indeeling naar verschil van overtuiging te pas. En evenzoo is het met vereenigingen voor het schaken, voor het schaatsenrijden, voor het kolven, voor het aanleeren van spel en zang, voor het leeren koken of modenaaien enz. Ten deele kan men hiertoe zelfs de vele vereenigingen en kransjes rekenen om arme kraamvrouwen te hulp te komen, brood- en turfuitdeeling in den winter te houden, de prostitutie te bestrijden, het alcoholisme tegen te gaan, en zoo veel meer. Slechts zij hierbij opgemerkt, dat het hier verschil maakt, of men woont in groote steden of in kleine DE MAATSCHAPPIJ. 3. 429 plaatsen. Is in een groote stad het getal uwer geestverwanten groot genoeg, dan levert het altoos meer voordeel op, om zulke vereenigingen in eigen kring op te richten, omdat ge dan vrijer zijt in zake de Zondagsquaestie, en gezelschap dat ge bedenkelijk acht, mijden kunt. In kleine plaatsen daarentegen is dit niet mogelijk. Déar is men te klein in aantal, en zou elke poging om afzonderlijk op te treden mislukken; en in dit geval steekt er niet alleen niets in, om bij zulke vereenigingen zich aan te sluiten, maar is dit zelfs raadzaam. Raadzaam, omdat ge, juist door toe te treden, uw invloed laat gelden, en zoo ook, omdat anders uw leven te eenzijdig verminkt wordt Zelfs ligt in saamwerking met andersdenkenden, op zulk een geheel neutraal terrein, nog dit wezenlijk voordeel, dat ge u door die saamwerking als burgers van hetzelfde land meer één blijft gevoelen, het nationaal besef sterkt, en zoodoende de weerkracht van uw volk verhoogt. Iets waar nog bij komt, dat vooral de jongeren in uw kring aan zulk een uiting van het leven behoefte gevoelen, en nu voor de keus komen te staan, om óf aan deze behoefte het zwijgen op te leggen en zoodoende hun natuurlijke ontwikkeling te stuiten, óf wel om, tegen'uw zin en voorgaan in, zich toch aan te sluiten, maar dan met een kwade consciëntie en tot schade van hun geloof. Een schade, die waarlijk niet hersenschimmig is, maar die in tal van Christelijke gezinnen allernoodlottigst gewerkt heeft, en geheele geslachten van het geloof heeft vervreemd LIX. Dé Maatschappij. 3. En zijn Qod onderricht hem van de wijze, Hij leert hem- Jesaja 28 : 26. Een tweede factor van het maatschappelijk leven komt op uit 's menschen behoefte aan voedsel, kleeding en woning, behoeften die zeer uiteenloopend zijn naar tijden, plaatsen en toestanden. Er zijn onder en bij de keerkringen streken, waar het warme klimaat den honger minder prikkelt en tegelijk den wasdom op den akker machtig bevordert; waar datzelfde klimaat om geen andere kleeding doet vragen, dan die de schaamte dekt; en waar de woning nog in weinig anders bestaat, dan in een rieten, biezen of houten keet. In onze streken daarentegen, is goed 430 DE MAATSCHAPPIJ. 3. voedsel, warme kleeding, tochtvrije woning onmisbaar. Zelfs is die behoefte onder ons met den loop der tijden toegenomen. Onze voorouders vergenoegden zich soms, met wat voor ons geen leven meer zou zijn. En zelfs in 't heden loopt het verschil tusschen behoefte en behoefte nog ver uiteen tusschen de steden en het platteland, en uit andere oorzaken tusschen de lieden van uiteenloopend inkomen. Maar hoe verschillend en uiteenloopend die behoefte aan voeding, kleeding en woning ook zij, het is een behoefte die met klem en drang om bevrediging vraagt, en die te eeren is als de groote drijfkracht voor de levensbeweging der maatschappij. En voor dit alles nu komt, naar de Schrift ons betuigt, van God alleen de raad en van God de daad. D. w. z. God heeft voor ons uitgedacht de veelvuldige wijzen waarop die behoeften bevrediging zouden kunnen vinden. Het is God die den mensch, wat daartoe noodig was, getoond, ontdekt en geleerd heeft. En het is God die er de krachten voor ter beschikking van den mensch stelt en zijn pogen zegent en doet gelukken. Al aanstonds blijkt dit, wat de behoefte aan voeding betreft, bij den landbouw. Hiervan toch vraagt Jesaja, hoe de landman aan de zeer onderscheiden kennis komt van het ploegen, eggen, zaaien en dorschen, en nader nog, hoe hij te weten komt, dat het ééne zaad anders moet gedorscht worden dan het andere. En op die vraag geeft hij, alles in één bescheid saamvattend, dit antwoord: „Zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem". (Jesaja 28 : 26.) De geheele zinsnede luidt: „Ploegt de ploeger den geheelen dag om te zaaien ? Opent en egt hij zijn land den geheelen dag? Is het niet alzoo: Wanneer hij het bovenste er van effen gemaakt heeft, dan strooit hij wikken, en spreidt komijn, of hij werpt er van de beste tarwe in, of uitgelezene gerst, of spelt, elk aan zijne plaatse ? En zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem. Want men dorseht de wikken niet met den dorschwagen, en men laaf het wagenrad niet rondom over het komijn gaan; maar de wikken slaat men uit met eenen staf, en het komijn met eenen stok. Het broodkoren moet verbrijzeld worden, maar hij dorseht het niet geduriglijk dorschende; en hij breekt het niet met het wiel zijns wagens, en hij verbrijzelt het niet met zijne paarden." En dan voegt hij er ten slotte bij, dat aldus alle kennis in zake den landbouw voortkomt uit den raad Gods, en dat alle aanwending van die kennis in de practijk voortkomt uit de daad Gods. Zoo toch staat er in vers 29: „Zulks komt ook voort van den Heere der heirscharen; Hij is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad", — woorden waarin metterdaad te dezen opzichte de grondslag ligt van alle maatschappelijk leven. Slechts houde men hierbij wel in het oog, dat Jesaja dit niet beperkte tot zijn tijd, maar dat deze raad en daad Gods inzake den landbouw steeds voortgaat. En dat niet slechts in zooverre, dat Hij den regen en den zonneschijn geeft, maar ook in dien heel anderen zin, dat Hij de DE MAATSCHAPPIJ. 3. 431 kennis van den mensch óók inzake den landbouw steeds uitbreidt, en dat elke nieuwe uitvinding om den bodem vruchtbaar te maken, om den veestapel te verbeteren, om de zuivelbereiding fijner te maken, of om door werktuigen den arbeid te bekorten door aanwending van stoom, altegader van God ons toekomt, en dat het zijn zou, van God niet geleerd willen worden, indien de landsman, instee van dezen nieuwen raad Gods dankbaar te aanvaarden, er niets van weten wilde, of er zich tegen verzette. Hierin nu werkt niets anders dan de gemeene gratie. Geen onzer kan zeggen, welk een maatschappelijke toestand zich zou ontwikkeld hebben, zoo het reine leven in het Paradijs ware voortgezet; maar toch mag vermoed worden, dat alsdan de voeding van den mensch een heel andere zou geweest zijn. Het brood eten in het zweet des aanschijns is om der zonde wille ingesteld, en Gods almachtigheid zou niet zijn te kort geschoten, om, ook zonder onzen landbouw, het voedsel, gelijk in het Paradijs, vanzelf uit den bodem te doen voortkomen. Palm en dadel leveren hiervan nog het bewijs. Maar toen de mensch niet meer in het Paradijs, maar op de gevloekte aarde stond, was ontginning van den bodem de hem opgelegde taak. Een taak, waarin straf, maar tegelijk genade sprak, want het is juist door deze noodzakelijkheid waarin nu de mensch zich bevond, om in eigen behoefte te voorzien, dat de groote ontwikkeling van het menschelijk geslacht tot stand is gekomen. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat de rijkste beweging voor onze menschelijke ontwikkeling niet uitgegaan is van die heete streken, waar deze behoeften weinigen zijn, maar juist van die koelere streken waar veel meer noodig was, om die menschelijke behoefte te bevredigen. De gemeene gratie die hier intrad, bestond dus in drieërlei: 1°. daarin dat de bodem der aarde een schat uitleverde voor ons menschelijk leven; 2°. dat de mensch door instinct en ervaring bekwaamd werd, om dien schat uit den bodem der aarde te voorschijn te brengen; en 3°. dat God, naar luid van het Noachietisch verbond, zaaiing noch oogst noch vruchtbare tijden verstoren liet, en tegelijk van geslacht op geslacht de eens verworven kennis overplantte. God zelf heeft de ontstane behoeften gebezigd om den mensch tot steeds hooger standpunt op te leiden, en in die opleiding tot hooger standpunt zijn eigen raad en daad, tot verheerlijking van zijn naam, geopenbaard. Dat uit den bodem der aarde onze schat komt, leert landbouw en mijnbouw. Uit den grond toch komen niet alleen onze gewone voedingsmiddelen, en de stoffen voor onze kleeding, ook in dien zin dat het slachtvee en de vacht der dieren en de zijdeworm zich met de voortbrengselen der aarde voeden; maar uit den grond komt ook de turf ook 432 DE MAATSCHAPPIJ. 3. de steenkool, ook het metaal van allerlei gading; iets waarbij het de aandacht verdient, dat de aarde van zelve voortbrengt al wat noodig is voor de voeding der dieren, en dat alleen de voeding van den mensch de bebouwing van den grond vraagt. Dit gaat zelfs zoo ver, dat dieren, die in den winter geen voedsel kunnen vinden, als de herfst ten einde is, inslapen, en eerst in de lente weer wakker worden, om nieuw voedsel te nemen. Dat thans ook voor het vee apart voedsel verbouwd wordt, is hiermee niet in strijd. Dit toch geschiedt om op beperkt terrein meer vee te kunnen houden; maar in wilde streken geschiedt dit niet, en toch blijft de veestapel er in stand. — Naast de voeding komt de kleeding op in gelijke verhouding. Het dier kleedt God zelf, het dier met vacht of pels, de vogelen met hun vederen, terwijl de visschen, als koudbloedig, gansch geen behoefte aan kleeding kennen. De mensch daarentegen moet zich door den arbeid zijner handen kleeden, hetzij hij de vacht en de pels der dieren afstroopt, de wol en de zijde verwerkt, of katoen en linnen uit den landbouw trekt. Alleen met de woning staat het eenigszins anders. Het dier kiest wel ten deele zijn leger in een hol, of heeft aan woning ganschelijk geen behoefte, gelijk de olifant, maar voor een ander deel bouwt hij toch zijn nest. Zoo doet het de mier, zoo doet het de bij, zoo doet het de bever, en zoo doen bijna alle vogels; de zwaluw zelfs met bijzondere kunst. Doch ook hierin is de mensch nog veel afhankelijker, en wie thans een rijk ingericht koninklijk paleis met den eenvoud van het zwaluwennest vergelijkt, staat verwonderd over al hetgeen God den mensch geleerd heeft, om zijn woning te volmaken. Zoo komt dan vanzelf naast den landbouw de nijverheid op, die er op uit is, den gewonnen schat, hetzij uit de aarde, hetzij van de planten-, hetzij uit de dierenwereld, te verwerken en te bearbeiden. Hierin toch bestaat alle handwerk en industrie, met inbegrip van alle ambacht. Steeds is hierbij het doel, om wat de bodem aan voedsel of metaalschat uitgeeft, of van het plantenrijk of dierenrijk gewonnen wordt, te verwerken tot allerlei kleeding, allerlei woning, allerlei huisraad, allerlei gereedschap en allerlei sieraad. En ook hierbij wijst de Heilige Schrift er ons op, hoe dit alles een kunst betreft, die God den mensch ontdekt en leert, en die Hij, door menschen, van geslacht tot geslacht voortplant. Lees slechts wat er van Bezaleël en Aholiab geschreven staat, toen de tabernakel zou gebouwd worden. „Daarna zeide Mozes tot de kinderen Israëls: Ziet, de Heere heeft met name geroepen Bezaleël, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda. En de Geest Gods heeft hem vervuld met wijsheid, met verstand, en met wetenschap, namelijk in alle handwerk; en om te bedenken vernuftigen arbeid, te werken in goud, en in zilver, en in koper, en in kunstige steensnijding, om in te zetten, en in kunstige houtsnijding; om te werken in alle vernuftig handwerk. Hij heeft hem ook in zijn hart gegeven anderen te onderwijzen, hem, en Aholiab, den zoon DE MAATSCHAPPIJ. 3. 433 van Ahisamach, van den stam van Dan. Hij heeft ze vervuld met wijsheid des harten, om te maken alle werk eens werkmeesters, en des allervernuftigsten handewèrkers, en des borduurders, in hemelsblauw, en in purper, in scharlaken, en in fijn linnen, en des wevers; makende alle werk, en bedenkende vernuftigcn arbeid." Ook in al deze vaardigheid is dus een wijsheid die de mensch van zijn God ontvangt, en het is onder Gods bestel, dat de eenmaal verkregen kennis en vaardigheid niet weer te loor gaat, maar zich voortplant van geslacht op geslacht Aanvankelijk nu bleef het bij deze twee staan. Er was een bebouwen van den bodem, en er was een verwerken van de gewonnen stof voor kleeding en woning, met inbegrip van het huisraad, het gereedschap en de lijfversiering; maar er was nog geen distributie, d. w. z. de koopman was nog niet opgetreden. Er was nog geen winkel, en nog geen ambacht, en nog geen handel of scheepvaart, wel, doch dit ligt op zichzelf, naast den landbouw was er in het klein visscherij, evenals jacht Dat nog ontbreken van den handel kwam daarvandaan, dat ieder gezin nog geheel in zijn eigen behoeften voorzag. Ieder gezin bebouwde zelf een stuk grond en at er van. Ieder gezin had zelf een koe en dronk haar melk. Ieder gezin had eigen schapen, en verwarmde zich met haar wol. En zoo ook plantte men zelf hennep of katoen, of spon de zijdeworm af. Kortom, men voorzag zelf in alle behoeften. Zelf bouwde men zijn woning met behulp van zijn buurman. Zelf vervaardigde men zijn eigen ploeg en zijn eigen gereedschap. In één woord, men leefde nog geheel van den arbeid zijner eigen handen. Zoo lang nu die toestand voortduurde, kon geen handel noch nering opkomen. En niet slechts dat zulke toestanden vroeger bestaan hebben, maar ze bestaan ten deele nog. Bij geïsoleerde negerstammen in Afrika, of bij de bewoners der Steppen in Azië, duurt deze primitieve toestand nog altoos voort, en juist daardoor komt het bij deze stammen en op deze steppen niet tot maatschappelijk leven. Er is een gezinsleven en een stamleven; maar wat wij een maatschappelijk leven noemen, bestaat er niet Dit ontstond eerst, toen de ruil begon. Die ruil droeg aanvankelijk nog een zeer primitief karakter. De één dreef meer veeteelt, de ander meer landbouw, en nu ruilde de zuivelboer zijn producten met den teelboer uit. Doch vooral bij de bewerking van de metalen, deed zich spoedig gelijke behoefte, maar in veel sterker mate, gelden. Het bewerken van metalen kost veel inspanning en vaardigheid, en daar ieder landbouwer slechts een enkele maal nieuw gereedschap noodig heeft, loont het hem niet, zoo hij daarvoor alleen zich een aambeeld en voorhamer moet aanschaffen. Vandaar dat al spoedig de gewoonte opkwam, dat één als smid dezen arbeid voor al de bewoners van het dorp verrichtte, en Gemeene Gratie III ob 434 DE MAATSCHAPPIJ. 3. dat zij hem daarvoor van tarwe, vruchten, vleesch, melk, eieren enz. voorzagen. Toen nu dit stelsel van verdeeling van arbeid in ruil voor producten van den arbeid, eenmaal begonnen was, kon het niet anders, of het moest zich vanzelf voortplanten. Zoo kwamen de afzonderlijke ambachten, kwam de winkelstand, kwam de kleine nering op, en was de kleinhandel geboren. Ook hierbij echter kon het niet blijven staan. Er was aanmerkelijk verschil in de producten tusschen de ééne streek en de andere. De vacht was overal te vinden, de pels alleen in streken waar het wild vrij huisde. Hout vond men overal, maar de ééne houtsoort was veel geschikter om fijn huisraad te leveren dan de andere. Niet overal vond men ijzer, en nog veel minder zilver en goud. Myrrhe, aloë en wierook vond men slechts in enkele streken. Suiker, koffie, specerijen enz. moesten uit het Oosten gehaald worden. Hoe meer dus de bewoners van het ééne deel der aarde met de voortbrengselen van de bewoners van het andere deel der aarde bekend werden, hoe meer de lust en neiging ontstond, om de voortbrengselen van het ééne land in het andere land te koop aan te bieden. Zoo ontstond de karavaanhandel, d.w. z. dat optrekken van kooplieden met heel een heir beladen kameelen, om de goederen van het eigen land naar het andere vergelegen land uit te dragen. Bij aankomst van zulk een karavaan opende zich dan de markt; bij die markt sloten zich kooplieden van elders en uit het eigen land aan, en op die wijs ontstond allengs de groothandel. Zoo is er voortbrenging van het goed door landbouw en mijnbouw, zoo is er verwerking van het goed in ambachten en nijverheid, en zoo is er in de derde plaats verplaatsing en verspreiding van het goed door handel en scheepvaart. Op zichzelf is de scheepvaart natuurlijk niets anders dan het verplaatsen van goederen over de wateren, het kiezen van den weg over zee, in plaats van den weg over land. Toch lag in die scheepvaart een nieuwe genade. God had het water en het hout zoo geschapen, dat de zee het schip dragen kon. Dat werd'geleerd aan den uitgeholden boomstam, maar leidde spoedig tot den scheepsbouw. En deze scheepsbouw, eenmaal begonnen, verlokte om van de kustvaart tot de eigenlijke zeevaart over te gaan; dwars den oceaan over te steken. Dit nu bracht het voordeel, dat het streken die over land geen contact hadden, over de wateren met elkander in aanraking bracht; dat het de eilanden van hun isolement verloste; de kosten van vervoer ongelooflijk beperkte; en wat nog meer zegt, den mensch den moed schonk om de elementen aan te durven, en dat het, dank zij de ontwikkeling van dezen moed, een verhoogd menschelijk bewustzijn deed ontwaken, waarin alle hoogere menschelijke vrijheid haar oorsprong vond. Het zijn de zeevarende volken, die ons de vrijheden hebben veroverd. Eerst de Phoeniciërs, toen de Grieken, daarna de Venetianen, toen de Nederlanders, straks Engeland en Amerika. En ook dit alles wat de handel en de scheepvaart DE MAATSCHAPPIJ. 3. 435 op de groote wateren ons aanbracht, is geen menschelijke vinding, maar bestel Gods. Ware toch de verhouding van het water tot het gewicht van het hout en het metaal een andere geweest, de scheepvaart had nooit kunnen opkomen. Reeds van de schepping af lagen al deze gegevens, door God bereid, in het geschapene in, en het kon niet anders, of bij toenemende kennis van deze gegevens en van hetgeen waartoe ze den mensch bekwaamden, moest op noodzakelijke wijze, d. i. naar Gods raad, daaruit dat alles zich logisch ontwikkelen, wat er zich metterdaad uit ontwikkeld heeft Landbouw, veeteelt, jacht, visscherij, mijnbouw, ambacht, nijverheid, winkelstand, kleinhandel, markt, jaarmarkt, groothandel, riviervaart, zeevaart, en zooveel meer, het is alles met noodwendigheid, opgekomen uit de gegevens, die in de schepping lagen, en die God, in weerwil van den vloek, door zijn gemeene gratie voor ons bewaard en bestendigd heeft. Ook de ontdekkingen en uitvindingen hooren hiertoe. Ook zij toch hebben niets aan het licht gebracht, en kunnen nooit iets anders aan het licht brengen, dan hetgeen in de schepping of in de dingen verborgen lag. Het opmerkelijke hierbij is alleen, dat zeer gewichtige ontdekkingen eeuwen lang uitbleven en te danken zijn aan wat we bijna het toeval zouden kunnen noemen, maar waarvan toch elk Christen belijdt, dat ze te danken zijn aan Gods bestel. En juist hierin, dat zulke ontdekkingen niet veel vroeger opkwamen, maar eerst eeuwen later, blijkt op aangrijpende wijze, hoe het God zelf is, die heel onze menschelijke ontwikkeling leidt, en haar een geheel nieuwen stoot geeft eerst op het oogenblik dat in Zijn raad daarvoor bestemd was. Zoo is de stoom op schier toevallige wijze ontdekt Op zichzelf was er geen reden, waarom de stoom niet eeuwen vroeger had kunnen ontdekt worden. Maar dit is niet geschiedt. En eerst in de vorige eeuw is deze nieuwe kracht in het menschelijk leven openbaar geworden, en heeft heel dat leven omgezet. Op gelijke wijze moet geoordeeld worden over het geld. Het geld is eerst in de vorige eeuw tot een wereldbeheerschende macht geworden. Macht oefende het ook in vroeger eeuwen, maar niet op verre na in gelijke evenredigheden. Aanvankelijk diende toch het geld slechts als middel ter vergemakkelijking van den ruilhandel. De eigenlijke ruilhandel bleek al spoedig te omslachtig te zijn. Om iets te koopen, moest men steeds met zijn eigen producten op de markt komen, en maar al te dikwijls was het zoo goed als onmogelijk, om de waarde van hetgeen men koopen wilde en te koop gaf, gelijk af te passen. Vooral bij den karavaanhandel, die in het groot werd gedreven, en slechts op enkele tijden in het jaar, veroorzaakte het groot ongerief, juist een karavaanhandelaar te vinden, die koopen wilde wat men zelf in gereedheid had. Hij kon bij 436 DE MAATSCHAPPIJ. 3. zijn verre tochten niet in ontvangst nemen wat aan bederf onderhevig was en de precieuse dingen, die hij zocht, waren slechts in het bezit van enkelen. Zoo is toen, op geheel natuurlijke wijze, het geld opgekomen, waarvoor de kostbare metalen gereed lagen, en het is eerst door dat betalen met geld, dat de handel zijn eerste hooge vlucht nam. Toch bleef dat betalen met geld, aanvankelijk nog uitzondering, en in veel streken van den aardbodem is het dit nog. Wat Jezus ons in de gelijkenis van den verloren penning teekent, is geen beeld uit óns leven gegrepen. Geen huismoeder, die een penning verloor en terugvond, roept thans meer haar geburen te zaam, en houdt feest. Dit toont dus, hoe uiterst zeldzaam het geld in die dagen nog was, en wat hoogen prijs er op een enkelen penning gesteld werd. Met name in onze steden, zijn wij thans gewoon, dat alles over geld loopt, maar zelfs in ons eigen land zijn nog afgelegen streken, waar een redelijk landbouwer heel een jaar lang, geen honderd gulden aan geld door zijn handen ziet gaan. De ruilhandel bestaat in het klein altoos nog. Toch is allengs het geld op de markt van het leven tot een zelfstandige macht geworden, die haar zegen, maar ook haar vloek met zich bracht. Eerst door het tot een macht worden van het geld, zijn genoegzame kapitalen opgegaard, om groote ondernemingen tot stand te brengen, die op haar beurt weer tot uitbreiding van handel en scheepvaart, en tot allerlei uitvinding en verrijking van onze macht over de natuur geleid hebben. Maar even waar is het, dat de geldzucht tot een afgoderij is geworden; dat het opzamelen van schatten tot een ongezond overwicht van het kapitalisme heeft geleid; en dat het dusgenaamde crediet het geld in enkele handen tot zulk een ongelooflijke macht heeft doen opstapelen, dat deze macht een bedreiging wordt voor de maatschappij en voor de rust der volken. Wat Cecil Rhodes c.s., met het oog op Zuid-Afrika, in Engeland hebben gedreven, levert hiervan het stoutste voorbeeld. En toch staan we nog pas aan het begin van de ontwikkeling dier geldmacht. Wat de trusts of syndicaten in Amerika beoogen, richt zich op beheersching van het lot der geheele wereld door één machtige geldcombinatie, en althans in Europa is het antisemitisme, niets dan een reactie tegen de geldwolven van semitischen bloede. De gemakkelijkheid, waarmee zekere uitgedijde som gelds crediet schept, en zonder nieuwen arbeid, zich in korten tijd verdubbelt en verveelvoudigt, is de schaduwzijde die op het geld valt, nu het ophield enkel ruilmiddel te zijn, en omliep in een eigen voorwerp van handel, waaruit de dusgenaamde geld-handel ontstaan is. Ten deele wil de sociaal-democratie hiertegen reactie zijn, door haar toeleg, om juist dezen geldhandel, door renteverlaging en wegneming van het crediet, in zijn vaart te stuiten. Toch belet deze schaduwzijde van het geld ons niet, ook in het geld, nu genomen als ruilmiddel, een van God ons toebeschikt middel te zien, om het maatschappelijk leven tot hoogere ontwik- DE MAATSCHAPPIJ. 3. 437 keling te brengen. De zonde maakt zich van alles meester. Het zeggen dat ieder een dief in zijn nering is, toont dit. Er kleeft zonde aan de scheepvaart, en zeehavens zijn om haar onzedelijkheid berucht Er kleeft zonde aan den handel; en op de beurs eerlijk te blijven is niet een ieder gegeven. Speculatiën spannen den geest op zondige wijze. In onze fabrieken wordt gezondigd. En geen stuk van ons menschelijk leven is er, waar de zonde geen aanknoopingspunt in vindt. Maar steeds moet hierbij de regel gelden, dat het misbruik het gebruik niet opheft en dat wij als Christenen er juist op bedacht moeten zijn, om op al deze terreinen van het leven de zondige uitwoekering, ook door ons eigen voorbeeld tegen te gaan. ' Nooit mag dus gezegd, dat de voortbrenging, de verwerking en de verspreiding van het aardsche goed voor ons, Christenen, een verboden terrein zouden vormen. Integendeel, juist alleen de Christenen kunnen m de ontwikkeling van het maatschappelijk leven op al deze terreinen Gods gemeene gratie eeren. Ook dit deel van het menschelijk leven liet niet buiten het Goddelijk bestel, maar behoort er toe; en dat wel in dien zin dat we in dit alles een uiting van menschelijk leven vinden, die ons met alle onze medeburgers gemeen is, en waarbij we niet in afgezonderden kring, maar met allen saam hebben op te treden. Af te keuren is daarom , h.°"d,"g, van hen' die landbouw, winkelnering, nijverheid en handel als iets bijkomstigs beschouwen, waarop ze zich niet behoeven toe te leggen, waarin ze bij anderen achterlijk mogen blijven, en waarvoor ze geen roeping hebben. Voor Kerk en School en Barmhartigheid is het veeleer eisch, dat ook de Christenen zich die winste in zaken weten te verschaffen waardoor alleen de instandhouding ook van ons Christelijk leven mogehjk blijft. En ook afgezien daarvan zijn het juist de Kinderen Gods, die er hun eere in hebben te stellen, om ook op dit terrein bil anderen met achter te staan, omdat het ook op dit terrein van het leven God is die ons wijsheid geeft, God die ons de middelen bereidt, en God i^^f J,n fmfne gfatie de ^kkeling van het maatschap ,ijk leven leidt. In de dagen van onzen nationalen bloei en van onze histohïï? f hCt da" °°k iuist de Calvinisten, die anderen ! Zi, L ?ken' e" DS P- Plandus b,i'ft a,s voorbeeld in de historie staan van den vromen Christen, die bezielend preekte, en tegelijk door zijn aardrijkskundige studie aan onze kooplieden en schippers den weg over zee wees. De thans niet zelden voorkomende neiging, om landbouw nijverheid en handel als wereldsche bijzaak te beschouwen, en dan hulp te zoeken in de protectie van geloofsgenooten, staat hier lijnrecht egenover. De beste waar aan de markt te brengen, de keurigste nering lE?5 £ ^ ÏÏS* !n Zljn handel te z«n' dat Week eens proefondervindelijk, en blijft nog altoos op natuurlijke gronden, de weg ook voor Christenen, om tot welstand te geraken. 438 DE MAATSCHAPPIJ. 4. LX. De Maatschappij. 4. En de liefelijkheid des Heeren onzes Gods zij over ons; en bevestig Gij het werk onzer handen over ons: ia, het werk onzer handen, bevestig dat. Psalm 90 : 17. Het maatschappelijk leven is actief en passief. Het is passief in wat we lijden en genieten. Het is actief voor zoover het zich uit in doen. Of om het tot zijn eenvoudigste afmetingen te herleiden: De mensch voelt een gewaarwording over zich komen van trek, van behoefte, van honger. Dan lijdt hij. Dat is het passieve. Die honger prikkelt hem tot den arbeid, waardoor hij brood gewint. Dat is het actieve. En daarna eet hij zijn brood, en komt nu onder de gewaarwording van voldaanheid. Dit nu is het genieten, en in dien zin weer passief. Over dat passieve handelen we in ons slotartikel; thans bepalen we ons tot het actieve, tot het doen, tot wat men ons werk of onzen arbeid pleegt te noemen. Hierbij rijst nu aanstonds de vraag, hoe we het werk, den arbeid te beschouwen hebben, als iets den mensch onwaardig, dat alleen om der zonde wil over ons is gekomen, of als iets dat hoort bij onze natuur en waar zonder de mensch als mensch niet denkbaar moest zijn ? En dan zij vóór alle dingen opgemerkt, dat Jezus van God gezegd heeft: Mijn Vader werkt tot nu toe, en daarentegen van de vogelen en planten, dat ze niet arbeiden. Ze zaaien noch maaien, noch verzamelen in de schuren. En zoo ook: Ze arbeiden niet en spinnen niet. Reeds deze tegenstelling is hoogst opmerkelijk. Er is een hemelsch leven boven, en dat spreekt ons van een God die altoos werkt, en van engelen, die vaardig letten op 's Heeren woord, en rusteloos zijn wil volbrengen. En er is een lager leven in de wereld van planten en dieren, en daar werkt de drang tot den arbeid niet Het is zoo, er zijn in de dierenwereld ook andere verschijnselen. De bij en de mier werken hard. De vogel bouwt zijn nest. De spin weeft haar webbe. Het roofdier jaagt op buit. De zijworm spint haar spinsel. En de Heilige Schrift wijst er dan ook gedurig op, hoe van deze opmerkelijke verschijnselen in het leven der dieren een sprake tot ons uitgaat. Maar op zichzelf is het leven der dieren niet op arbeid aangelegd. Het schaap volgt den herder en graast waar hij het leidt, en drinkt uit de beek waar hij het heenvoert. Voorzoover er dus een opklimming in het leven is, vertoont het plantenleven zich zonder eenigen arbeid, kent het dierenleven den arbeid slechts bij uitzondering, en is DE MAATSCHAPPIJ. 4. 439 het leven daarboven bij onzen God één rusteloos doen. En daar tusschen in staat nu de mensch, geroepen om deels te arbeiden, deels in den slaap zijn kracht te herwinnen, maar van wien dan toch blijkt, dat hij, hoe minder hij arbeidt, te meer daalt naar het dierlijke; en omgekeerd' hoe meer en hoe rusteloozer hij arbeidt, te meer zich opheft naar hooger existentie. De uitkomst bevestigt dit dan ook. De laag staande neger van Afrika werkt als hij moet, en legt zich voorts nietsdoende in of voor zijn hut neder. De ontwikkelde Europeaan daarentegen kent geen ander leven dan het leven van den arbeid, en de Noord-Amerikaan overtreft hem nog in het gestadige van zijn bezig zijn. Vandaar dat ook de Heilige Schrift den luiaard rusteloos kastijdt, en den regel zet, dat wie niet werkt niet zal eten. Een regel waarmeê het strookt, dat ieder onzer zich na volbrachten arbeid gelukkig gevoelt; en dat omgekeerd aan den niets-doenden man of aan de niets-doende vrouw een slapheid van wezen eigen is, die in waardij dalen doet en verlokt tot allerlei openbare en heimelijke zonde. Reeds hieruit volgt, dat het niet aangaat te zeggen, dat de arbeid er is om der zonde wil; dat wel de zondaar geroepen zou zijn tot arbeiden, maar de mensch als mensch niet. Dit kan niet zoo zijn. Dan zou niet te werken de volkomenheid Gods moeten wezen, en het omgekeerde toont heel de Schrift aan. Niet te werken is zelfverlaging, werken is een vertoonen van het kindschap Gods, en voor ons deel den engelen gelijk zijn. De derde bede spreekt dit met nadruk uit. Gods wil volbrengen is doen, is arbeiden, is werken, en ons wordt gezegd dat we bidden zullen om hiertoe bekwaamd te worden, gelijk de engelen in den hemel er toe bekwaamd zijn. Dat hierin de eere van het menschelijke ligt, begreep ook de Catechismus, daar hij deze bede aldus verklaarde: geef dat wij en alle menschen enz. — Toch neemt dit niet weg, dat er in den arbeid, gelijk die thans ons is opgelegd, wel waarlijk een gevolg van de zonde uitkomt Als straf werd het aan Adam en daarmee aan de menschheid opgelegd: „In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten." Doch deze straf ligt niet op zichzelf in het feit, dat de mensch werken moet, maar in het soort van werk dat hem wordt opgelegd, en in de wijze waarop hij zal moeten werken. Werken moet hij naar Scheppingsordinantie. Te mogen en te kunnen werken is zijn adel van Godswege. Doch de zonde maakt dat hij geroepen wordt tot arbeid die op zichzelf beneden zijn menschenwaarde is, en dat hij onder dien arbeid verkeeren moet op een wijze die vaak kwelt, instee van genot te schenken. Het komt er dus maar op aan, dat onderscheid tusschen het natuurlijke werken, en het werken om der zónde wil, helder in te zien. Hierbij nu sta op den voorgrond, dat alle leven, alle existentie zelfs, altoos actie is. De sterren hebben nooit rust, maar ijlen rusteloos langs 440 DE MAATSCHAPPIJ. 4. haar banen. De onbezielde stoffen in de natuur ondergaan steeds inwerking van allerlei krachten. In het plantenleven is aldoor actie. In de lucht zelfs is nooit stilstand. En zoo ge onder de dierensoort ook de infusoriën en bacillen verstaat, is heel ons bestaan, hoe dieper ge er in doordringt, juist daarom rijk en vol leven, omdat er overal beweging en verandering plaats grijpt. Zelfs van het hout in het paneel van een nieuw gezette deur, zegt men daarom, dat het werkt. Toch is werken, gelijk dat bij den mensch plaats grijpt, iets anders en hoogers, en daarin van de werking van de onbewuste natuur onderscheiden, dat er bij ons werken een willen, een denken, en een zelf gekozen actie intreedt. De bij, die de cellen van haar raat kunstig en precies uit- en ombuigt, doet dit uit instinct; de mensch die een verstek maakt, meet dit uit en past het precies af. In ons eigen lichaam grijpt er gestadige werking plaats door den omloop van ons bloed, door het uit- en inademen van lucht, en zoo op allerlei wijs; maar aan dit alles brengt noch onze wil, noch ons denken iets toe of af. Wij "ademen, wij zweeten, en zooveel meer, maar zelve doen we er feitelijk niets aan. Het is niet anders dan de instinctmatige uiting van ons natuurleven. Zoodra er dus waarlijk sprake is van menschelijken arbeid en menschelijk werk, dan betreden we een geheel ander terrein, en treedt ons denken en onze wil in functie; en zelfs als we, door de gewoonte geleid, velerlei bijna werktuigelijk verrichten, dan werkt daarom toch dat denken en die wil in ons, dien we aanlegden, toen we ons deze gewoonte éigen maakten. Op grond hiervan kan men dus zeggen, dat ons werken hooger staat, naarmate hierin meer denken en willen uitkomt, en lager daalt, naar gelang ons denken en willen daarbij tot kleinere evenredigheden herleid wordt. Doch hieruit volgt dan ook, dat het gansch ongerijmd is te zeggen dat de opperman hard werkt, maar dat de dichter die zijn zang dicht, ledig zit. Eer omgekeerd moet gezegd, dat wie bijna uitsluitend met physieke kracht werkt, nog slechts in zeer beperkten zin arbeidt, terwijl daarentegen de denker, die de gewichtigste vraagstukken tot oplossing poogt te brengen, de hardste werker onder allen die arbeiden is. Denkt ge u op een schip in den storm een lichtmatroos, die in de raas worstelt om het zeil in te binden, dat het zweet hem van het aangezicht druipt, en daartegenover den kapitein, die roerloos op de brug staat, en niets doet dan zijn bevelen geven, dan is toch de arbeid van dien kapitein veel intenser, dan al het zwoegen van dien lichtmatroos. Of ook, als gedurende een veldslag, de kanonniers zwoegen om hun stuk geschut tegen een hoogte op te krijgen en in stelling te brengen, terwijl de generaal ginds rustig op zijn paard zit en het slaggewoel richt, dan is de arbeid van dien schijnbaar niets doenden veldheer tien en honderdmaal zwaarder dan die van die stukrijders, die bijna onder hun torsen en opduwen bezwijken. Niet de physieke inspanning, maar de inspanning van den geest, is de eigenlijke menschelijke arbeid, juist zooals DE MAATSCHAPPIJ. 4. 441 het Goddelijke werken nooit anders is dan het werken van de gedachte en den wil Gods. Van hoeveel belang het is hierop scherpelijk te Ietten, voelt men terstond, als men aan het leven na den dood denkt. Beeldt ge u in dat uw eigenlijke arbeid hier uw physieke arbeid is, dan natuurlijk kunt ge u het leven hiernamaals niet anders voorstellen dan als een niets-doen want uw lichaam daalt in het graf, en tot aan de opstanding zult gé niet anders hebben dan uw zielsbestaan. Verstaat ge daarentegen dat uw eigenlijke werken het werken van uw geest en van uw wil is en niet het arbeiden met de hand, dan wordt het duidelijk, hoe uw wezenlijke werk dan eerst recht zal aanvangen, als ge van de banden van dit leven bevrijd, uw geest vrijelijk zult kunnen laten uitgaan. En zoo nu ook wordt het u eerst mogelijk, helder het verschil in te zien tusschen den arbeid des menschen voor en na den val, in het Paradijs en nadat hij uit het Paradijs was verdreven. Tot arbeid was de mensch vóór den val evenzeer geroepen, als na het intreden der zonde. Of was het niet gezegd, dat hij den hof bewaren en heerschen moest over heel de schepping? Doch hetzelfde paradijsverhaal toont ons, hoe heel anders die arbeid toeging. Hij moest den hof bewaren tegen Satan, d. i. door geestelijke w.lskracht den vloek van Gods schepping afweren. En zoo begint Adam zijn heerschappij over de schepping uit te oefenen niet door handenarbeid maar door de dieren voor zich te ontvangen, ze geestelijk te doorzien' ze te beheerschen door zijn wilskracht, en hun den naam te geven dien ze dragen zullen. Meel werd in het Paradijs niet gemalen en brood niet gebakken, want het ooft was den oorspronkelijken mensch tot overvloedige spijze, en zoo was zijn arbeid louter geestelijk, een indenken van de schepping om zich heen, en een beheerschen van die schepping door geestelijke krachten. En als nu de zonde intreedt en de straf volgt dan is niet dét de straf, dat hij thans werken moet, daar hij vroeger niet werkte, maar dit, dat hij gedegradeerd wordt, gezet wordt aan lager arbeid, en dat hij nu niet meer enkel met zijn denken en zijn willen gelijk zijn geschapen naar Gods beeld het eischte, maar met de hand met den voet, met zijn spieren, met de inspanning van heel zijn lichaam aan den arbeid moet Toch is ook hierbij de genade Gods louterend en helpend tot den zondaar gekomen, en deze gemeene gratie heeft gaandeweg den arbeid des menschen verlicht en weer op hooger peil gebracht. Dit is geschied door de uitvinding van gereedschappen, door het in dienst stellen van het dier, door het saamvoegen van mensch en mensch, door de verdeeling van den arbeid, door het aanwenden van de natuurkrachten, van waterval stoom en electriciteit, en in verband hiermede, door de uitvinding van de machine. Dit alles toch, wat we immers aan de gemeene gratie danken heeft de diepgaande strekking gehad, om de physieke inspanning van 442 DE MAATSCHAPPIJ. 4. den mensch minder te maken, de actie van zijn denken en willen scherper te doen uitkomen, en zijn beheerschen van de schepping tot een aanvankelijk ongekende hoogte op te voeren. Ge behoeft slechts een vroeger met riemen voortgeroeid vrachtschip te vergelijken met de mailboot, gelijk die thans de golven doorsnijdt, om u dezen ommekeer in den arbeid klaar voor oogen te stellen. Of ook, eerst u voor te stellen die lange rijen van dragers, die den last op den nek torsten; daarna de karavaan, als de last op het kameel is gelegd; nog later de lange rijen van vrachtwagens, die den last op het wiel voortbewogen; en nu eindelijk de goederentrein, die tienmaal zwaarder last met stoomsnelheid langs de rails doet glijden, — om u duidelijk te doen inzien, wat we ten deze aan de gemeene gratie danken. De physieke inspanning is al afgenomen, wilskracht en denkkracht zijn steeds meer op den voorgrond getreden, en beheersching van de natuur nam steeds toe in hoogere beteekenis. En resultaat is derhalve: 1°. dat de mensch van nature geroepen is om te arbeiden, maar om in hoofdzaak te arbeiden met zijn geestelijke kracht; 2°. dat in het Paradijs aldus zijn arbeid was; 3°. dat als straf voor de zonde, zijn arbeid van natuur veranderd en verlaagd is, zoodat nu eerst bijna uitsluitend de lichamelijke arbeid met handen en spieren op den voorgrond trad; en 4°. dat, dank zij Gods gemeene gratie, deze straf allengs meer verzacht is, zoodat thans reeds de geestelijke arbeidskracht, weer tot hooger beteekenis is gekomen en de physieke arbeid zichtbaar afnam. Toch blijft die physieke arbeid ook nu nog een onmisbaar bestanddeel van den arbeid des menschen, en zal dat blijven tot het einde der dagen. Eerst op de nieuwe aarde, onder den nieuwen hemel, zal weer enkel geestelijk verheffende arbeid ons deel zijn. Intusschen, hiermede is niet alles gezegd. De gemeene gratie werkt niet individueel, gelijk de particuliere genade, maar werkt.op den toestand en het lot van ons menschelijk geslacht. Gevolg hiervan is, dat wel de geestelijke arbeid, tot op zekere hoogte, zijn plaats in ons leven herwon, maar niet voor ieder persoonlijk. Hierdoor nu is een ongelijkheid, een scheiding tusschen menschen en menschen ontstaan, die teweegbracht, dat de ééne mensch bijna uitsluitend met de geestelijke kracht van zijn denken en willen werkt, terwijl de andere bijna uitsluitend physieken arbeid verricht. De architect denkt en wil, de opperman draagt langs de ladder de steenen naar boven, en de metselaar metselt ze in de rij. De ingenieur denkt en wil, de polderjongen, daarentegen graaft het bed uit van de vaart, die de ingenieur in schets heeft gebracht. En zoo gaat het heel het leven door. De één arbeidt op het kantoor of op de teekenzaal of in het studeervertrek, en de ander moet spitten, graven, metselen, smeden, en werkt zich in het zweet door den arbeid, die spierkracht vraagt. DE MAATSCHAPPIJ. 4. 443 Eenerzijds denkkracht, door wilskracht bezield, anderzijds spierkracht, — aldus is en blijft de tegenstelling. Ware nu denkkracht en spierkracht gelijkelijk onder de kinderen der menschen verdeeld, zoo kon ten deze gelijk gedeeld worden. Maar zoo is het niet. De denkkracht in hooger zin, is het deel van enkelen, de spierkracht is zoo goed als aller deel; en dit nu maakt, dat er, allerwegen slechts enkelen zijn die den hoogeren geestelijken arbeid kunnen verrichten, en dat de groote massa, daartoe onbekwaam, niet anders dan haar spierkracht bieden kan voor den gezamenlijken arbeid. Het is zoo, er is ook een derde. Er zijn er ook niet weinigen, die, zonder zelf uit eigen denkkracht te kunnen scheppen, toch wel anderer gedachten uitwerken en uitvoeren. Ook zijn er vele bedrijven, die betrekkelijk weinig physieke kracht, maar alleen veel oplettendheid en nadenken vorderen, b.v. het letterzetten. Doch afgezien van deze variatiën, blijft toch dé groote tegenstelling bestaan. Allen moeten arbeiden en wie niet werkt zal niet eten; maar de arbeid van den man van studie, van den ingenieur, van den kunstenaar, van den bankier, van den veldheer, van den zeekapitein en zooveel meer, blijft altoos een ander karakter dragen, dan de meer physieke arbeid van den matroos, den landbouwer, den smid, den opperman, of den zakkendrager; en de grenslijn die beider soort van arbeid vaneen scheidt, is en blijft altoos, dat de eerste soort arbeid hoofdzakelijk geestesinspanning vordert van de hersenen, en de tweede soort in hoofdzaak lichamelijke inspanning van de spieren. En overmits nu die eerste soort arbeid en kracht vordert die zeldzamer is en veel fijner kweeking eischt, terwijl de andere soort volstaat met een kracht die overal voorhanden is, en veel lager eischen voor haar kweeking stelt, is de eerste soort arbeid, d. i. die van geestelijken aard, van veel hooger beteekenis voor de menschheid, dan de laatste; bezit deze arbeid daardoor een natuurlijke autoriteit over de lagere soort arbeid; en geeft aan hen, die dezen hoogeren arbeid verrichten, vanzelf een betere levenspositie. En of men van socialistische zijde daartegen nu al met gelijkheidsdroomerijen roept en ingaat, dat verandert niet aan den feitelijken toestand. Het feit blijft, dat geestelijke kracht zeldzaam is en daarom meer waard, en dat spierkracht algemeen voorhanden en daarom minder waard is. Het is er mee als met het goud en het koper. Doch waar wèl op dient gelet is, dat uit het onderscheid tusschen geestelijken arbeid en spier-arbeid, tengevolge der zonde, een kwaad kan voortkomen, en voortgekomen is, waartegen verzet niet mag uitblijven Er vloeit toch uit deze tweeërlei soort van arbeid een afhankelijkheid voort. De opperman moet gehoorzamen aan het plan van den architect- 444 DE MAATSCHAPPIJ. 4. wie als smid een locomotief bouwt, aan het plan van den ingenieur; wie op een fabriek arbeidt moet gehoorzamen aan het plan van den fabrikant. Zonder onderwerping en zonder subjectie, zonder gehoorzaamheid, is geen menschelijke arbeid op grooter schaal denkbaar. Doch juist omdat het hieruit voortvloeiend gezag, maatschappelijk van aard is, en niet uit vaste instelling gelijk het vaderlijk gezag en het overheidsgezag opkomt, neigt het door de zonde zoo licht tot door niets gemotiveerde overheersching. En verbindt zich nu met de heerschzucht van dit gezag de brutale wilkeur van het groote geldbezit, dan komt de man of de vrouw, die op arbeid door spierkracht is aangewezen, allengs in onhoudbaren toestand. Hij wordt dan, ais met handen en voeten gebonden, overgeleverd aan een door niets gecontroleerde macht, die met hem handelt naar willekeur. Hij wordt dan niet alleen afhankelijk door zijn arbeid, gelijk het niet anders kan, maar deze afhankelijkheid wordt tot erger dan slavernij, door zijn broodnood. Want het is wel zoo, dat hij vrij is, om niet te contracteeren; maar wat baat hem die vrijheid, als op niet-contracteeren de hongerdood voor zich en de zijnen als straf staat. Het kwaad zit hier niet in de afhankelijkheid op zichzelf. De maatschappij bestaat niet anders dan uit afhankelijkheden. De reeder, de koopman, de winkelier, de fabrikant, ze zijn allen afhankelijk van hun klandisie; maar voor den gewonen handarbeider wordt deze afhankelijkheid daardoor zoo schier onuitstaanbaar verzwaard, dat hij voor heel zijn bestaan afhankelijk van één man en dat zijn bestaan uitsluitend aan zijn loon hangt, zoodat verbreking van zijn contract aanstonds op honger voor zich en de zijnen neerkomt. Nu liep dit nog zoo erg niet, zoo lang de patroon den arbeider noodig had, en niet zelden om hem verlegen was. Toen toch bond deze verhouding vanzelf zijn wilkeur in. Maar nu allerlei oorzaak teweegbracht, dat de patroon een arbeider die hem niet aanstaat, missen kan, nu is een misstand ingetreden, die .sociaal een arbitraire afhankelijkheid invoerde, die soms erger is dan de vroegere slavernij. Het overheidsgezag wordt gecontroleerd door de volksvertegenwoordiging, het vaderlijk gezag wordt gecontroleerd door den rechter; maar dit maatschapplijk gezag bij den arbeid miste langen tijd elke controle, en kwam daardoor in een geheel verkeerd spoor. Dit heeft toen de handarbeider, en terecht, gedrongen, om in vereeniging kracht te zoeken, en zichzelf een recht van contröle aan te matigen. Doch natuurlijk, dit kan geen blijvende toestand zijn. Zoo leeft ieder op zijn zwaard. Van daar dat steeds meer de noodzakelijkheid erkend wordt, om ook dit maatschappelijk gezag van den patroon onder controle te plaatsen, en zoo te komen tot een Wetboek niet alleen van den Koophandel, maar ook van den Arbeid. Van 1875 af is hiervoor door schrijver dezes ook bij onze Regeering gepleit; en al zijn we lang nog niet waar we wezen moeten, we gaan toch den beteren weg op. Ook DE MAATSCHAPPIJ. 4. 445 het arbeidscontract staat geregeld te worden, en voor rusttijden daagt een regeling op. Toch zal de beste contróle machteloos blijven, zoo de handarbeiders geen gelegenheid ontvangen, om zich ook staatsrechtelijk te organiseeren, ten einde een belang, dat voor allen gemeenschappelijk is dan ook gemeenschappelijk te kunnen verweren. Juist dit echter wordt tegengehouden door de Sociaal-democratie. Zij toch poogt de handarbeiders te drijven in revolutionaire paden, en lokt ze daarheen door gelijkheidsidealen, die toch nooit kunnen verwezenlijkt worden; en zoolang die geest niet geheel overwonnen is, zal geen Overheid ooit een organisatie, dien naam waard, aan den arbeid schenken kunnen De Staat moet den arbeid beschermen, maar kan niet aan den arbeid het zwaard m handen geven, om den Staat naar het leven te staan De bescherming der Overheid moet over allen gaan Van geheel anderen aard eindelijk is de financieele steun, die hier noodzakelijk kan worden. De financieele positie van den handarbeider wordt beheerscht door de mate van welvaart, waarin landbouw, nijverheid en handel zich mogen verheugen, en deze weer door de voorhanden koopkracht. Stond nu elk volk hierbij op zichzelf, dan zou zich in elk land het een naar het ander schikken. Doch dit is niet zoo. Het buitenland werkt op ons land in, komt hier met zijn producten ter markt, doet daardoor onzen landbouw en onze nijverheid concurrentie aan, verlaagt zoodoende de prijzen, drukt daardoor onze eigen nijverheid, en dit geeft lager loon, zoo niet werkeloosheid. Daarvan profiteert dan wie koopt maar daaronder lijdt de patroon, en omdat het den patroon niet welgaat' lijdt er de handarbeider onder. Werkstaking kan helpen zoolang dé patroon een te merkelijk deel van de winst voor zichzelf rekent- maar als de patroon zelf op zwart zaad komt, is alle werkstaking doelloos geworden, en verergert eer het kwaad, omdat ze de concurrentie bemoeilijkt. Overkomt ons nu deze gedruktheid van den toestand in hoofdzaak door de concurrentie van het buitenland, dan kan alleen de Overheid tegemoet komen, omdat alleen de Overheid de verhouding met het buitenland wijzigen kan door het heffen van invoerrechten. Doch ook dit mag niet zonder oordeel, en nooit op overdreven wijze, plaats grijpen of het geheele raderwerk der nijverheid wordt met verlamming bedreigd' Ten deele zal het gewenscht blijven, aan alle inwoners saam het profijt der door concurrentie lagere koopprijzen te laten. Doch juist hieruit wordt dan ook de noodzakelijkheid geboren, om, zoo hetgeen voor allen een profijt is, op schade voor den handenarbeid neerkomt, door allen den handenarbeid te doen steunen. Het verzekeringswezen, dat onder Gods gemeene gratie juist tot bloei kwam, toen deze misstand in het maatschappelijk gezag sloop, biedt daartoe het gereede middel, en eerst als 446 DE MAATSCHAPPIJ. 5. hierdoor de angstige spanning, die ziekte of ouderdom of dood in het gezin van den handarbeider brengt, althans tot op zekere hoogte zal bezworen zijn, kan die meer bevredigende toestand intreden, waarheén het recht en de barmhartigheid ons heen wijzen. LXI. De Maatschappij. 5. (Slot). Verblijdt u met de blijden; en weent met de weenenden. Romeinen 12 : 15. Het passieve stuk van het maatschappelijk leven komt aan de orde bij wat onder menschen saam geleden en saam genoten wordt. Buitengesloten blijft hier van zelf, nu we van de maatschappij handelen, het persoonlijk leed en het persoonlijk geluk; en evenzoo komt hier niet in aanmerking het leed en de vreugd van den huislijken kring. Dat persoonlijke en huislijke is te zijner plaatse voldoende toegelicht. Hier blijft alzoo slechts die zijde van ons menschelijk leed en die kant van onze menschelijke genieting ter bespreking over, die een meer algemeen, en daardoor een maatschappelijk karakter draagt. Voorts vereischt het geen nader betoog, dat ook deze beide onder de gemeene gratie vallen. Immers in het gemeenschappelijk dragen van het lijden, ligt verzachting van leed en tempering van ellende; en in de vreugde, in de blijdschap, in de verheuging des harten, die in breeder kring wordt genoten, biedt God ons een tegengif tegen de somberheid van gemoedsstemming, die anders om de ellende des levens de groote massa drukt. Op de beteekenis van het lijden in de maatschappij kan niet genoeg de aandacht worden gevestigd, om de edele drijfveer die het in werking brengt. Het is volkomen waar, dat het gemeene medelijden in het maatschappelijk leven niet diep gaat, zich voor een aanmerkelijk deel in blooten vorm verliest, en zelfs niet weinig aanleiding geeft voor valsch vertoon. De zonde is zulk een door alles heendringend gif, dat ze niets spaart, en ook het beste dat ons nog gebleven is, bezoedelt en bederft We verstaan het daarom dat er min-sociaal gestemden van gemoed zijn, die bij het leed dat hen treft, zich van die maatschappelijke deelneming liefst verstoken zien, zich met hun leed in de binnenkamer opsluiten, en u bidden dat ge hen met rust moogt laten. Toch mag het niet goed- DE MAATSCHAPPIJ. 5. 447 gekeurd, dat er thans een neiging opkomt, om dit tot regel te verheffen. Hierin toch spreekt een zelfgenoegzaamheid en hooghartigheid, die liefst een wijsgeerige theorie van haar egoïsme maakt, en er niet om denkt, hoeveel kwaad ze daardoor aanricht onder de groote menigte. En al geven we toe, dat dit aïch opsluiten met zijn leed een geheel ander karakter draagt, zoo de afzondering strekt om zijn leed voor God te beweenen, toch zullen ook de vromen bedenken, dat hun voorbeeld invloed op breeder kring heeft, en dat juist die breede kring de maatschappelijke deernis niet kan derven. Het meest komt deze maatschappelijke deernis aan de orde bij krankheid en bij een sterfgeval. Als we hooren dat onder onze bekenden, ook al verkeerden we met hen niet op voet van intimiteit, een ernstige ziekte het gezin tot ernst stemt, wordt er vanzelf een gevoel van deelneming onder ons wakker. Dit gevoel heeft graden. Het zal sterker geprikkeld worden, als iemand in de kracht zijns levens door ernstige ziekte is aangetast, dan zoo het een man of vrouw geldt hoog van jaren. Het zal sterker spreken, zoo het een kind van twaalf en meer jaren geldt, dan waar een kindeke nog in de wieg bedreigd werd. Naar mate in den kranke, zoo zijn ziekte tot den dood leidde, meer zou verloren worden, neemt ook de deelneming inniger karakter aan; en ook die deelneming klimt, naarmate de ziekte meer plotseling ernstig werd, en dan weer naar gelang het gevaar voor sterven toeneemt. Die deelneming leidt er dan onder Christenen toe, dat men voor elkander bidt; en voorts dat men naar den stand der ziekte informeert; dat men de kinderen, zoo ze voor den zieke te druk werden, tijdelijk bij zich in huis neemt; dat men vruchten of bloemen zendt om de ziekenkamer te vervroolijken; dat men elkander bij staat met wat voor den zieke noodig is; dat men helpt bij de verpleging van den zieke; dat men de huisgenooten, door overneming van hun taak buitenshuis, de gelegenheid opent om bij hun kranke te blijven; dat men waar het noodig is, hen geldelijk steunt; dat men elkaar aanspreekt op straat om een woord van deelneming te plaatsen; dat men elkaar opzoekt en troost; en ook dat men, als beterschap intrad, elkander over die beterschap zijn vreugde toont. Dat alles vat men dan saam onder het gemeenschappelijk begrip van „belangstelling toonen". Straks komt dan de herstelde voor die genoten belangstelling zijn dank betuigen; en droeg die belangstelling voor persoonlijk bezoek een te algemeen karakter, dan bedankt de familie voor de ondervonden deelneming bij advertentie in de courant. Dit alles nu doet weldadig aan. Het openbaart ons meer dan we vermoeden dorsten, zekere algemeene liefde, die niet onverschillig bleef bij ons lijden, maar belangstellend naar ons uitging. Het toont ons dat er 448 DE MAATSCHAPPIJ. 5. banden bestonden, waarop we niet gerekend hadden. Het verraadt een algemeene welwillendheid, die bewijst dat het egoïsme toch niet de eenige macht is, die de wereld regeert. En ook het verlevendigt in ons zeiven het plichtsbesef om, op onze beurt, als anderen lijden, hun leed ons aan te trekken, en meer voor anderen te leven, dan we uit ons zeiven zouden gedaan hebben. Het schoone toch van deze maatschappelijke deelneming is, dat ze telkens wederzijdsche belangstelling uitlokt, er soms zelfs fatsoenshalve toe noodzaakt. Ze bestrijdt en bestraft de onverschilligheid en harteloosheid. Ze noopt ons, den kring waarin we meeleven, breeder te trekken, dan we alleen op ons eigen belang ziende, zouden gedaan hebben. En zoo bezit ze vanzelf de geheime kracht, om ons in zooverre ten minste met het lijden te verzoenen, dat we verstaan hoe dat lijden dienst doet om zachter en teederder gevoelens onder menschen aan te kweeken. Het egoïsme laat ieders leed voor zijn eigen rekening, maar de maatschappelijke deelneming openbaart de neiging, om, als er lijden bij anderen is, een deel van het lijden op ons te nemen, of op die wijs het lijden voor anderen mocht verzacht en verminderd worden. Metterdaad ligt er in die algemeene deelneming dan ook troost. Niet, het behoeft nauwelijks gezegd, die diepere troost, dien alleen God door zijn Geest ons schenken kan, maar dan toch een verzachting van de pijn onzer wonde. Iets wat men het best gevoelt, zoo men rekent met de dubbele'zwaarte die elk geheim lijden voor ons heeft, een lijden waarvan de1 wereld niet weet, en waarin ze uit dien hoofde ons geen deelneming betoonen kan. Bij het sterven van wie ons dierbaar waren, kwam van oudsher, onder alle volken, die maatschappelijke deelneming nog sterker uit. Vooral bij Oostersche volken, die sterk door de verbeelding zijn aangegrepen, uitte zich die deelneming in algemeenen rouw, in vasten voor elkander, in het neerhurken om te rouwklagen bij de lijkbaar, en in het aanheffen van roerend klaaggezang. En al is nu die plastische wijze van deelneming onder ons, Westersche volken, minder bekend, toch heeft ook onder ons elk sterfgeval publieke beteekenis. We sluiten de luiken onzer woning, de aansprekers gaan door de straten rond, en nauwelijks is de doodsmare uitgegaan, of een ieder haast zich, om, op welke wijze ook, een bewijs van zijn deelneming te geven. De een bezoekt u, de ander schrijft u, een derde zend u een naamkaart. En vooral bij de begrafenis doen nog in veel dorpen de buren hulpdienst, staat de menigte in plechtige stilte het uitdragen van het lijk uit uw woning aan te staren, volgen meerderen den lijkstoet naar het graf, en wordt op dat graf door enkelen een woord van hartelijke deelneming gesproken. En dat die deelneming meer dan een vorm is, ziet ge soms welsprekend aan een traan, die uit het oog wordt weggeveegd, en voelt ge aan den hartelijken handdruk, waarmee .men u tegemoet treedt DE MAATSCHAPPIJ. 5. 449 Nu is hierbij natuurlijk te onderscheiden. Er is bij ziekte en bij sterfgeval een deelneming die ook verschilt in graad, naar gelang ge den door krankheid bezochte of door het sterven beroofde nader staat De deelneming is het warmst in den en geren vriendenkring; ze draagt een iets minder, maar toch even ernstig karakter in den kring van uw bekenden; ze treedt meer officieel op in den kring van hen, met wie ge verbonden zijt door ambt, beroep of werkzaamheid; en ze heeft de minste intensiteit bij uw buren of bij het grootere publiek. Maar hoe ze ook naar graad van intensiteit verschille, ze is en blijft toch ook in haar zwaksten graad een uiting van het menschelijk gevoel, en is als zoodanig een der banden die het maatschappelijk, leven saambinden. Waar anders broodnijd en bittere concurrentie mensch tegen mensch in het maatschappelijk leven opjaagt, komt bij ziekte en sterfgeval het maatschappelijk leven van zijn schooner en edeler zijde uit Het is dan ook nauwelijks te zeggen, wat deze deelneming heeft bijgedragen, om in het maatschappelijk leven zachter gevoelens en betere verstandhoudingen aan te kweeken. En steeds zag men dan ook, hoe, naarmate het maatschappelijk leven edeler zich ontwikkelde, die deelneming bij het leed hooger beteekenis erlangde. Buiten ziekte en sterven, treedt dezelfde maatschappelijke deelneming aan het licht bij buitengewone rampen of ongelukken. Dat ziet men op onze kusten bij schipbreuk. Dat merken we in onze steden bij het uitslaan van ernstigen brand. Dat merkt ge bij een voorgekomen ongeluk, als iemand in het water viel, als aan iemand op straat een ongeluk overkwam, als iemand een ongeluk overkwam op een fabriek of bij den landarbeid. Kortom, die exceptioneele menschelijke deelneming openbaart zich aanstonds, zoodra het gerucht tot ons komt van een bijzonderen nood waardoor één onzer medemenschen overvallen is. Dan helpt, soms met eigen levensgevaar, wie helpen kan. Dan hebben er Inzamelingen plaats, die bij watersnood soms tonnen gouds beloopen. Nog onlangs is op onze kleine erve voor de lijdende broeders in Transvaal en Oranje Vrijstaat, meer dan een millioen schats bijeengebracht Zonder tal zijn dan ook de vereenigingen, die, bij voorkomend ongeval, verzachting van leed bedoelen. Vooral waar de deelneming niet bij woorden behoeft te blijven, maar in hulpvaardigheid zich kan uiten, heeft ze zich van haar edelste zijde leeren kennen. En metterdaad verzoent het u weer met het egoïstische leven, zoo ge merkt, hoe, als de nood aan den man komt, helpen voor velen toch nog een genot, ja zelfs het wijden van hun leven aan dat hulpe bieden, voor velen een eere is. Wat er niet al op allerlei wijs gegeven wordt, om nood te lenigen, is in onze maatschappij niet meer op te noemen. De weldadigheid is een afzonderlijke levenskring in Gemeene Oratie lil 20 450 DE MAATSCHAPPIJ. 5. het leven geworden, en put zich nog steeds uit, om het lijden op te zoeken, te voorkomen, en waar het uitbrak te verzachten. En wat blijkt nu uit die machtige deelneming bij ziekte, bij het sterven, en bij nood anders, dan dat er in onze zondige wereld een hooger genade is ingedaald, en dat het God beliefd heeft, om deze neiging tot deelneming in het leed, als het door Hem uitverkoren middel ter verzachting van het leed, in het gemeene menschelijke gevoel op te wekken. Waar de zonde ten einde toe doorgaat, slaat ook die trek der deelneming in hardheid van hart en in koele onverschilligheid om. We zien het nóg aan enkele brutale egoïsten, hoever als vrucht der zonde die hardheid van hart gaan kan. Lieden die niets voor een ander voelen, niets voor een ander overhebben, en die er koud en onverschillig bij blijven, hoe hoog ook de golven van het leed over u en uw huis heenslaan. Doch juist aan deze harden van hart kunt ge dan ook den zegen afmeten, dien Gods gemeene gratie in het nog steeds toenemen van de algemeene deelneming toont. Die deelneming is Gods gave, en juist daarom zult ge ze in anderen eeren, en zeiven er niet in achter blijven. Al is het toch, dat onder Christenbroeders deze deelneming een veel edeler vorm aanneemt, ook buiten den Christelijken kring moet ze toch hoog door ons gewaardeerd worden. Ze is een teeken, dat God ook de volken nog niet verlaten heeft. En nu is het wel waar, dat ook die deelneming voor een niet zoo gering deel in bloote vormen opgaat Het laten vragen bij zieken, het zenden van zijn rouwbeklag bij gestorvenen, het teekenen op allerlei lijsten, en zooveel meer, gaat maar al te dikwijls buiten het hart om, zoodra men het doet omdat men het niet kan laten. En zelfs gaven we reeds toe, dat de schijnheiligheid ook in deze deelneming kan sluipen, en dat ze opzettelijk gezocht kan worden, niet om anderen te troosten en te helpen, maar tot het verkrijgen voor zichzelf van een goeden naam. Deze schaduwzijde van de maatschappelijke deelneming verbloemen we allerminst. We weten dat ze bestaat, en zelfs in tamelijk breede afmeting. Maar vooreerst vergete men niet, dat hoe breeder de kring van deelneming wordt, des te minder ons hart in staat is, om tot aan den buitensten omtrek van onze deelneming met de intensiteit van onze liefde te werken. We zijn nu eenmaal beperkt, en ook de kracht der liefde van ons hart is eindig. Maar dan ook in de tweede plaats mag niet worden voorbijgezien, dat de gemeene gratie altoos in de eerste plaats den algemeenen toestand beheerscht, en eerst daardoor den enkelen persoon bereikt En al is het nu, dat velen bij hun deelneming in het vormelijke opgaan, ook dat vormelijke toont dan toch, dat de publieke opinie zulk een uiting van deelneming vraagt; dat de algemeene levenstoon die deelneming wil; en dat derhalve de algemeen menschelijke levensuiting ook in die doode vormen tegen het stroeve egoïsme protest indient. En al is dit nu noch innig, noch diep, noch warm, hooger staat toch altoos een maatschappe- DE MAATSCHAPPIJ. 5. 451 lijk leven, dat op deze vormelijke betooning van deelneming nog prijsstelt, dan een saamleven van menschen, waarin openlijk en brutaalweg met alle deze vormen van deelneming gebroken is. Ten deele geldt hetzelfde van de deelneming in anderer vreugd, gelijk zich die met name bij de geboorte van een kind, bij een huwelijk, na een afgelegd examen, bij benoemingen, bij een zilveren feest, een jubileum, en vooral ook bij het vieren van den geboortedag openbaart. Ook hier heerschen maatschappelijke vormen die zekere regelen voorschrijven, en bij verreweg de meesten draagt het betoon ook van deze deelneming geen hooger karakter, dan dat men deze maatschappelijke regelen stiptelijk opvolgt, door bezoek, door schriftelijken gelukwensch, of door het toezenden van een naamkaart. En ook hier doen zich dezelfde graden van intensiteit van deelneming voor, naar gelang men tot de vrienden, tot de bekenden, tot de buren, of tot het grootere publiek behoort. Alleen, die deelneming heeft hier een andere strekking. Ze poogt niet de vreugd over te nemen, maar de vreugd van den gelukkige te verhoogen. Wie blijde is, voelt zich verrijkt, zoo hij merkt dat ook anderen voor zijn blijdschap oor en oog hebben, aan hem denken, en hem daarvan het bewijs leveren. Zelfs waar die deelneming zich door het aanbieden van geschenken uit, is het niet het geschenk zelf dat de meeste waarde aanbrengt, maar veel meer de intentie van het hart die er uit spreekt. Het is dan ook een verkeerde richting, zoo men deze geschenken al kostbaarder poogt te maken. Dat moge in de bruidsdagen nog goed zijn, om de jonggehuwden niet in te leege woning te laten intreden, maar behoort in den gewonen gang van het leven toch niet dan hooge uitzondering te blijven. Te kostbare geschenken verraden veel meer zucht tot een pronken met zijn mildheid, en daarin een materialistisch bedoelen, terwijl wat hoofdzaak moet blijven juist is de deelneming, de uiting, het mede verheugd zijn van het hart. Een bundel bloemen kan veel intenser warmte van hart vertolken, dan een prachtstuk in goud. Maar het vraagstuk der geschenken nu daargelaten, is ook dat deelen in elkanders vreugd een der zonnigste verschijnselen van het maatschappelijk leven. Het brengt saam wie elkander anders nooit ontmoeten. Het doet meer dan één, die anders in zijn onbeduidendheid verzinken zou, gevoelen dat ook hij toch nog voor anderen waarde bezit. Het stemt vriendelijk en vroolijk, en brengt een lach der welwillendheid om lippen, die anders in stroefheid zich plegen vast te klemmen. Het verbindt gezinnen, die zich anders in zichzelf plegen op te sluiten, met een wijder menschenkring buiten hun deur. En wat in enger kring door het feestmaal bereikt wordt, die blijde uiting van meer gemeene gezelligheid, dat is het, wat deze maatschappe- 452 DE MAATSCHAPPIJ. 5. lij'ke deelneming in de vreugde die ons te beurt valt, tot uiting brengt in den breederen omgangskring. En ook hierin nu is een gave van Gods gemeene gratie. Een wereld die geheel ongetemperd aan het geweld der zonde ware overgelaten, zou ons niets dan ellende vertoonen; in haar zou voor menschelijke vreugde geen plaats zijn. Dat er toch nog vreugde onder menschen gesmaakt wordt, ook in weerwil van de zonde, is omdat het God beliefd heeft, de werking der zonde in te binden en te temperen. Elke vreugde door een menschenhart genoten, is mindering van den vloek die op ons leven drukt Die vreugde is daarom een gemeen goed. Ook als gij nog treurt, maar een ander lachen kan van vreugd, is zijn vreugde u een teeken en bewijs, dat God den ban der ellende gebroken heeft, en reeds dit is vertroosting. Bij vreugde op zichzelf, wien ze dan ook te beurt valle, hebben we daarom allen belang. Ze is voor ons allen de openbaring van een bestel Gods, dat een dam tegen den stroom onzer gemeene ellende heeft opgeworpen. En nu heeft God ons zoo in onderling verband geschapen, dat vreugde, alleen genoten, daalt in waardij, en dat daarentegen een vreugde waarin door velen gedeeld wordt, ons die vreugde verhoogt, en hèn blijde met ons maakt Zoo verveelvoudigt God de gave der vreugde, die Hij schenkt, door de afspiegeling ervan in anderer hart, en deswege is die "deelneming in anderer vreugd een ordinantie, die ons van Godswege ten regel is gesteld. Doch hier is meer. Niet alleen toch dat ons deelneming in anderer vreugd ten eisch is gesteld, maar er is ook een gemeenschappelijke vreugd, die niemand in het bijzonder ten deel valt, doch veeleer allen gezamenlijk ten goede komt. Dit voelt men het sterkst bij nationale feestdagen. Van Davids kroning te Hebron lezen we in 1 Kronieken 12 : 38—40: „En ook was al het overige van Israël één hart, om David tot koning te maken. En zij waren daar bij David drie dagen lang, etende en drinkende; want hunne broeders hadden voor hen wat toebereid. En ook de naasten aan hen tot aan Issaschar, en Zebulon, en Naphthali, brachten brood op ezelen, en op kemelen, en op muilen, en op runderen, meelspijze, stukken vijgen, en stukken rozijnen, en wijn, en olie, en runderen, en klein vee in menigte; want er was blijdschap in Israël." En van zulke volksvreugde lezen we gedurig in het Oude Verbond, bij den uittocht uit Egypte, bij de wijding van Salomo's tempel, in Ezra's dagen, en waar niet al. Dan is er één vreugde die heel het volk aangrijpt, over een blijde en gelukkige gebeurtenis in het heden, of ter oorzake van een blijde herinnering uit het verleden; gelijk wij in 1872 de blijde herinneringen van 1572 aan alle oorden dezes lands hebben gevierd. Zelfs zou het goed zijn, zoo we zulke herlnneringsdagen meerder in aantal vierden, en eigenlijk moest er geen DE MAATSCHAPPIJ. 5. 453 jaar voorbij gaan, dat er niet minstens bij elk volk twee of drie nationale vierdagen waren. Voor Israël was het Paaschfeest, het Pinksterfeest en het Loofhuttenfeest niet enkel een feestviering van heilige gedachtenis, gelijk ons Kerst-, Paasch- en Pinksterfeest, maar tegelijk een feestviering van nationale beteekenis, dat men optrok uit zijn landouwen, en dat er te Jeruzalem vreugde werd genoten door oud en jong. Het is wel zoo, dat zulke nationale feestdagen schier altoos oorzaak van veel brooddronkenheid worden; maar wie ze deswege veroordeelt, die schafte ook den Zondag af, want met den Zondag is het desgelijks. Op die wijs zou men ter wille van de zonde alle vreugdebetoon uit het leven moeten bannen. En dat is tegen Gods ordinantie. Wie zondigt op zulke dagen, zal voor zijn zonde straf drage; en wel mogen we anderen daartegen waarschuwen, maar het gaat niet aan, ons volksleven te ontzielen, omdat er zijn, die de algemeene feestvreugde zondig misbruikten. Nooit heeft het als regel gegolden, dat het misbruik recht geeft om het wettig gebruik opzij te zetten. Zoo verarmt ge uw leven, zoo verzwakt ge de maatschappelijke en nationale banden, en ook, zoo toont ge niet te gevoelen, hoe de groote massa, in haar slaafsche leven, zulk een breking van de eentonigheid noodig heeft. Ons leven is somber. Er is maar al te veel dat droef en mistroostig stemt Er ligt over het gewone leven van verreweg de meesten der menschenkinderen het waas van een melancholie, die het hart drukt en de vrije levensuiting tempert. Die melancholie nu, die droefgeestigheid en die zwartgalligheid is niet uit de schepping, is niet uit God, maar uit de zonde en de ellende. Zie maar, hoe het pessimisme zelfs onder de gelukkiger levenden veld wint. Daartegen nu heeft God ons in het bestel zijner gemeene gratie de menschelijke vreugde als tegengif geboden; en wie Cats kent, en het vreugde vieren onzer vaderen in de historiën nalas, die weet maar al te goed, dat onze vaderen waarlijk geen sombere slaapwandelaars waren, maar volop genieten konden van het goede dat God hun schonk. Bij de Dooperschen was dit veelal anders. Zij zagen meer somber voor zich heen, meden het publieke terrein, en haalden hun schade in door huislijke feesten, terwijl zij te Munster genoegzaam getoond hebben, tot wat brooddonkenheid men ook bij die gedempte opvatting van het leven vervallen kan. Calvijn daarentegen sprak het openlijk uit, dat men ter wille der groote menigte hier niet te schriel en te karig in het toemeten van de publieke vreugde zijn moet. Te Genève werden tooneelvertooningen in het publiek, op de markt, voor al het volk aangericht Vandaar de aloude gewoonte, om groote samenkomsten met een gemeenschappelijken maaltijd te besluiten, gelijk zelfs de Synode van Dordrecht in 1619 heeft gedaan. Dat men de kermissen almeer afschaft, is prijzenswaard, want ze misten almeer haar oorspronkelijke bestemming, en verliepen in ruwheid zonder smaak. Maar laat men aan het volk iets anders 454 DE MAATSCHAPPIJ. 5. in de plaats geven, en dan liefst nationale vierdagen, die ons jammerlijk heden door de glorie van het verleden bezielen kunnen. De groote massa heeft nu en dan ontspanning noodig; en onze kinderen kunnen er evenmin buiten. Ook het spel heeft daarom in Gods gemeene gratie zijn eigenaardige beteekenis. De kinderspelen zijn op den kinderlijken leeftijd onmisbaar. En ook op later leeftijd wisten onze vaderen door het kegelspel, het kolfspel en zoo veel meer, ontspanning van den geest met oefening in behendigheid te verbinden. Dat alles kan men nu wel veroordeelen en opzij dringen, om in stemmig mijmeren het levensheil te zoeken, maar zoo gaat ge tegen de natuur in; en dit misbruiken der natuur wreekt zich in somberheid van stemming, in heimelijke zonde, in norschheid van humeur, in onaangenaamheid van karakter, waaruit later dan allerlei krakeel en twist, tot zelfs op kerkelijke vergaderingen, opkomt Jezus heeft de spelen van de Jerusalemsche jeugd op de markt met nauwkeurigheid gadegeslagen, er geen woord van afkeuring over gezegd, ja, er zelfs een zijner wijze lessen aan ontleend, voor de vergelijking tusschen zich en Johannes den Dooper. Nu zal de één die ontspanning meer zoeken in zang en muziek, de ander in lichaamsoefening, een derde in het schaakspel of in het raadselen opgeven. De keuze zij hier niet te karig toegemeten, en wat men kiest, mits het naar uw aanleg zij, is onverschillig. Slechts dit ééne blijve onder ons vaststaan, dat de boog niet altoos kan gespannen zijn; dat de groote menigte zeer zeker nu en dan aan een dag van volle vreugde behoefte heeft; en dat onze kinderen en onze knapen en jongedochters vermaak en vreugdebedrijf behoeven, zal de sombere stemming niet op geheel onnatuurlijke wijze de ontwikkeling van het opkomend geslacht drukken. Dat ook hierbij de zonde voor de deur kan liggen, en ligt, ontkennen we niet, en daartegen moet natuurlijk gewaakt worden, mits men maar niet vergete wat de Prediker schrijft: „Dat er een tijd is om te weenen, maar ook een tijd om te lachen." En al kan ook dit lachen, evenals alles, zondig misbruikt worden, toch is die lach zoo goed als de traan, een privilegie door God aan den mensch boven het dier geschonken. En het is een stuk van Gods gemeene gratie, dat te midden onzer ellende ook de lach der blijdschap ons gegund bleef. REGISTERS ZAKELIJK REGISTER. Aarde, gebod om de — te vervullen I, 306; veranderd ten gevolge van den vloek, I, 16; veranderd door den Zondvloed I, 15, 88; herhaalde veranderingen in de gesteldheid van het aardrijk I, 265. nieuwe — zie: Rijk der Heerlijkheid. Aaron, priesterschap van — vergeleken met Melchizedeks ordening I, 337. Abimelech, als voorbeeld van de wijze waarop Gem. Gratie werkt II, 62. Abraham, waarom uit Ur der Chaldeën naar Palestina getogen I, 325; leefde niet in isolement I, 324, 326, 328; roeping van — is universalistisch I, 322; Vader van alle geloovigen I, 344; bij — begint de ontwikkeling der Particuliere Genade I, 319; het Verbond met — in onderscheiding van Mozes' wet I, 340; in bondgenootschap met Kanaanieten I, 329; ontmoeting met Abimelech I, 330; huwelijk met Ketura I, 331; ontmoeting met Melchizedek I, 331 v.v. Adam, al of niet volkomen geschapen I, 148; geestelijk ontwikkeld geschapen, I, 150; in wat zin heilig vóór den val I, 155; vóór den val geen consciëntie I, 161; een ander geloof I, 162; is schuldig in zijn val II, 501; waarom niet dadelijk na den val gestorven I, 95; waarom niet verdelgd I, 215 v.v.; stamvader van heel de menschheid I, 216; zijn bange positie na den val II, 608; wist wat de dood was I, 184, 186; had kennis van goed en kwaad I, 184; niet om Eva, maar om Adam kwam de straf I, 232. Afgoden, I, 102. Afgoderij, valsche evolutie-theorie ten opzichte der — I, 423; is bewijs van Gem. Gratie I, 413; leidt tot zedeloosheid I, 412, 423. Afrika, het minst onder invloed der Gem. Gratie III, 304; minst ontwikkeld werelddeel II, 668. Afval, de tweede — die na den Zondvloed I, 4l6v.v.; moet volkomen doorwerken I, 441. Afwisseling, in het dagelijksche leven II, 351. Agnosticisme, II, 7. Almacht, is de grondkracht in het Heelal II, 401. Ambacht, „in de leer" voor het — III, 411. Amerika, als voorbeeld van kerkelijken invloed op politiek leven II, 279. Amorieten, tijdens Abraham niet zoo goddeloos als tijdens Mozes I, 341. Anabaptisme, door zedeloosheid ontsierd I, 424. Zie Dooperschen. Analogia fidei, II, 66, 81. Anarchisme, verzet zich principiëel tegen het Gezag III, 47. Antichrist, I. 31; 434—436. Antichristelijk, III, 149, 153. Antinomianen, oorsprong der — II, 296. Antinomianisme, I, 457; — der Dooperschen II, 79. Apocalyptiek, I, 437. Aprilbeweging, III, 188. Ararat, ligging van — I, 304. Arbeid, na den val aan den mensch opgelegd II, 473 v.v.; kracht der Gem. Gratie in den arbeid II, 233—235; — Gem. Gratie III, 441; adel van den — III, 439; degradatie bij den — III, 441; van den geest en van de hand Hl, 442; afhankelijkheid van — III, 440; Wetboek van — noodig III, 444. Arbeider, positie van' den — III, 444-446. Arke, (van Noach) een kunststuk II, 509; scheepsbouw van de Arke 1, 286; plaats der ineenvloeiing van Part en Gem. Gratie I, 287. Arminianen, overschatten de Gem. Gr., 458 ZAKELIJK REGISTER loochenen van wege de burgerlijke gerechtigheid de absolute verdorvenheid II, 194; maken het geestelijk leven tot ruilhandel II, 386; over de Voorzienigheid II, 375. Armoede, geen gewenschte toestand II, 583. Artikel 36, methode van uitlegging III, 95-99; Vierderlei standpunt ten opzichte van — III, 99; bezien in het licht der Historie III, 31-33, 92-95; en de les der Historie II, 257-259; historische uitlegging III, 239; historisch doel van — III, 248; eisch van historische beschouwing III, 246-248; en de fout van Constantijn III, 206; en de Grondwet III, 249, 255; absolute onuitvoerbaarheid III, 249, 253, 272; in wat zin het probleem op te lossen II, 673. Assurantie, tegen brandschade II, 560, 587 v.v., 595. Atavisme, II, 567; betrekkelijke waarheid van — I, 297; II, 222. Atheïsme, I, 449. Atmospheer, van Paradijs tot Zondvloed anders dan nu, I, 274. Atmospherische invloeden, II, 432. Avondmaal, elementen van — II, 682; symboliek van — II, 683; in verband met de Vleeschwording I, 492. & Baal-Peor, I, 423. Babel, archieven I, 325, 335; torenbouw van — I, 305; spraakverwarring bij — I, 180; etymologische beteekenis van — I, 309; de geestelijke beteekenis van het N. T. Babyion I, 363; symbool voor de geconcentreerde wereldmacht I, 453-455. Bedrijf, beteekenis van het — voor het maatschappelijk -leven III, 409. Beeld Gods, de schepping van Adam naar het — bestaat in twee stukken I, 135, 141; in het menschelijk geslacht (individueel èn sociaal) II, 627-631; bestaat uit wezen en natuur I, 157; ook het lichaam naar het — geschapen I, 158; ook openbaar in de taal I, 179. Beest, het — in de Openbaring van Johannes I, 444, 451. Bekeering, het Grieksch heeft twee woorden voor — II, 313; is èn zinsverandering èn wilsverbetering II, 661; methodistische beschouwing over — II, 654; raakt het bewustzijn II, 661; „krachtdadige" — II, 287; in wat zin noodzakelijk II, 662; is persoonlijke daad II, 216; verscheidenheid in de — II, 217; al of niet leidende tot breuke ■ met den levenskring II, 285; gebrekke- I lijkheden in de — II, 316, 321; openbaart zich in verband met Gem. Gratie I II, 283; vorm van — in verband met I Gem. Gratie II, 238. Belijden, de plicht van het — II, 660. Beroep, het goddelijk — II, 231; elk — 1' heeft prikkel tot, en beschutting tegen 1 zonde II, 232; onder Gods bestel II, 233, ■ 235; bijzondere gratie en — II, 234. j Berouw, is werking van Gem. Gratie I, | 247; Satan kent geen — (, 247; in wat 1 zin bij God sprake van — II, 376. Beschaving, allerwege onder invloed van ï de religie II, 675, 677; bleef in niet- .1 Christelijke landen stationair en natio- ■ naai II, 669; in de onderscheidene we- ' relddeelen II, 668-670; der Heidenwereld I ten bate van Gods volk I, 285; alleen ■ onder Christelijke religie ten volle ont- ■ plooid II, 678; Christelijke — II, 678; in I Christelijke landen II, 671. Besluit Gods, is alomvattend II, 371-374; J en de kennisse Gods II, 375; bevat met ■ hoogste wijsheid aller dingen einddoel I II, 609; éénheid van het — II, 111; in- I houd van het — II, 610-612. Bestraffen, van koorts en winden door I Jezus II, 476-478, 492. Bevolking, hoe de bevolking der aarde 1 toeging III, 57. Bevolkingscijfer, tijdens zondvloed I, 282; I • tijdens Abraham I, 295. Bewustzijn, ontwikkeling van het — II, 2 313, 316; ligt onder de ordinantie der f ontwikkeling II, 152; afwisseling van ■ het — H, 317; door de zonde ver- duisterd I, 398; staande gehouden door J| Gem. Gratie I, 399; in het licht des ■ Woords I, 397; drievoudig in den I mensch, I, 398; 'onvolkomenheid van .1 het — in het genadeleven II, 316. Bezetenen, in macht der daemonen II, 415. I Zie: Exorcisme. Bliksemafleider, II, 524. Bloed, de ziel des menschen in zijn — I, t' 52; het leven in het — der dieren I, 45. ■ Bloed-Theologie, II, 568, 627. Bloedwraak, III; 63. Bloeiperiodes, der onderscheidene volke- 1 ren II, 430. Boom der kennisse des goeds en des kwaads, raakte het geestelijk leven van den mensch I, 126; waarom van dezen boom niet mocht gegeten worden I, 130; I was één Boom in het Paradijs I, 171; ■ was een boom als teeken I, 171; stond in verband met het zieleleven I, 172; ZAKELIJK REGISTER 459 was van een hoogere levensorde I, 173; had een zuiver geestelijke werking I, 174; waarom verbod te eten van den — I, 174; openbaarde bij Adam moedwillige ongehoorzaamheid I, 176; ontdekte de schaamte bij Adam en Eva I, 175. Boom des Levens, was van hoogere levensorde I, 173; tweeërlei uitlegging I, 122; was geen Sacrament I, 124; doelde op het lichamelijk leven I, 126; middel voor onsterfelijkheid I, 128; een teeken I, 130. Brood, symbool van Gem. Gratie I, 269. c. Coelibaat, schaduwzijden van het coeli- bataire leven I, 299. Calvinisme, poogde altijd de éénheid in Gods doen te zoeken H, 494v.v.; pleit voor secularisatie der maatschappij II, 279. Calvinistisch, is consequent Gereformeerd II, 677. Caesaropapie, is Arminiaansch III, 276; de motieven der — III, 229. Ceremoniën, des O. T. waarom vervallen II, 75. Cham, waarom ook Cham in de Arke I, 86, 294; waarom zoo streng gestraft I, 300. Cherubijnen, vinden hun symbool in het dier I, 239. Chiliasten, hun valsch particularistisch uitgangspunt I, 317, 339, 344, 355; foutieve exegese van de O. T. profetieën I, 484; ondermijnen de symboliek des O. T. II, 686; gevaar van stelsel der — I, 370. Christian Scientists, II, 460-464. Christelijk, in tweeërlei zin te gebruiken II, 671-673, 680; als praedicaat bij Huisgezin III, 311, 315; als praedicaat bij Onderwijs en Opvoeding III, 375, 394398; als praedicaat bi] Huwelijk III, 339-344; als adjectief bij land, maatschappij, volk etc. II, 665-667, 671;, in verband met Staat en Maatschappij III, 51, 143-145; bij Staatkunde, Staatslieden buitengëwone beteekenis III, 144-158. Christendom, is waarheidsreligie III, 205; valsche beschouwing van het — als zedelijk instrument II, 666;, universeel karakter van het — II, 184; in zijn internationale beteekenis II, 176; beteekenis van — voor de beschaving II, 671; is sociaal II, 259; superioriteit van net — boven Heidendom II, 246; schijn en wezenlijk — II, 247. Christus, het practisch middelpunt der Dogmatiek II, 125; zijn komst necessair II, 110; als Scheppingsmiddelaar II, 635; als Verlossingsmiddelaar II, 648, 650; heeft de menschlijke natuur aangenomen I, 350; geboren uit de Maagd Maria, ontvangen van den H. Geest II, 126; zonder erfschuld en erfzonde II, 127; zijn geboorte mogelijk door de Gem. Gratie II, 143; zonder Particuliere Genade II, 136; in zijn menschlijke natuur, als Zoon des menschen I, 337; door Johannes gedoopt I, 402; door de Kerk als waarachtig God èn waarachtig mensch geëerd II, 187; eenzijdige beschouwingen over den persoon van den — II, 132; geen menschlijk persoon II, 142; en de dood I, 211; gezeten aan Gods rechterhand III, 281; als Koning zijner Kerk III, 275, 280. Zie: Jezus. Communicatie, machtig instrument der Gem. Gratie II, 518. Concurrentie, III, 445. Confessie, het doel eener — III, 247; hare methode van uitlegging III, 95-99; de Geref. — over de Gem. Gratie II, 15; revisie der — noodzakelijk III, 271, 274. Consciëntie, kwam na den val I, 196; bestond niet in staat der rechtheid I, 160; is geen vermogen maar een daad van het bewustzijn I, 161; is een rechterlijke functie I, 161; niet bij den Christus I, 162; niet bij de gezaligden I, 162; is een functievorm van ons bewustzijn na en in verband met de zonde I, 162; belangrijk deel der Gem. Gratie I, 162; in verband met den Boom der kennisse des goeds en des kwaads I, 202; het wezen der — is het conflict tusschen tweeërlei oordeel I, 203; wezen en werking der — II, 19; bij Adam en Christus geen — II, 20; vrijheid der— III, 191; vervalsching der — i, 425. Zie: de Boom der kennisse des goeds en des kwaads. Continuïteit, wet der — II, 425 v.v. Cultuur, het opkomen der — door de ontdekkingen van Lamechs zonen I, 285; de belangrijkste factoren der — I, 300. Creatianisme, II, 220, 438; de leer van het — dient aangevuld II, 390. Crediet, III, 436. Crimineele Anthropologie, II, 567. D. Dampkring, tijdens Zondvloed vèranderd I, 85. Darwinisme, II, 38; schijngrond voor — I, 460 ZAKELIJK REGISTER 113; in verband met Adams huwelijksleven I, 113. Deïsme, is onheilig en vervalscht de religie II, 386; heeft invloed in de gemeente II, 392. Desinfectie, II, 522. Deugden, burgerlijke I, 252. Diaconie, roeping der — voor Gem. Gratie II, 345; arbeid der — beter dan los geven II, 582, 586; niets vernederends van — te ontvangen II, 583. Diaspora, I, 406. Dichotomie, I. 172; II, 83. Dichtkunst, schat van het menschelijk geslacht I, 217. Dienstboden, II, 342. Disgratie II, 224. Dieren, in de Gem. Gratie begrepen I, 9, 18, 21-23, 86; hebben een ziel II, 446; naar het beeld van den mensch geschapen II, 451 v.v.; waarin van menschen onderscheiden II, 447; niet vatbaar voor ontwikkeling II, 447, III, 390; heerschappij van den mensch over — I, 90, 239; verscheurende — na den vloek I, 38, 234, 238; wilde — I, 39; monsters voor 'den Zondvloed, I, 39; die wel voor, niet na den Zondvloed leefden I, 32; angst voor wilde — I, 37; overmacht der menschheid op de dierenwereld I, 37; indeeling in reine en onreine — voor den Zondvloed I, 40; dooden van — is onnatuurlijk I, 43; recht om te dooden is niet natuurlijk maar positief I, 44; de ziel of het bloed der — I, 44; be-" staan alleen in de soort voort I, 159; het spreken der dieren I, 192; vatbaar voor taal I, 235; contact met geesten I, 240j volwassen geschapen I, 147; in het Paradijs I, 111; gehoorzaamheid der — aan de goddelijke ordinantiën II, 446; voeding der — II, 444; woning der — II, 445; oorlog onder de — II, 445; praeformatie van den mensch in de — I, 141; verwantschap tusschen — en mensch I, 113. Dogma, is een van God gegeven verklaring der werkelijkheid II, 29; de beteekenis van het •— voor het persoonlijk leven II, 5-7. Dogmatiek, de eigenaardige positie van de — der Hervormers II, 104; eisch der tegenwoordige — II, 656. Dolheid, iets daemonisch I, 241. Dood, de aankondiging van den — aan Adam, had meer profetisch dan bedreigend karakter I, 213; is niet „te dien dage" gekomen I, 213 v.v., 229; door de zonde gewrocht I, 117; 210; is geen ver- I nietiging I, 205, 209; is scheiding I, 210; is ontbinding van natuurlijke banden I, 205 v.v., 210; is geen losmaking van mechanische banden, maar losscheuring van organische banden I, 207] de geestelijke — I, 207 v.v.; de lichamelijke — I, 207; drieërlei — I, 204; ver«J breekt den wereldband I, 208; verscheurt vier banden: a. tusschen God en de ziel; b. tusschen ziel en lichaam] c. tusschen lichaam en wereld; d. tusschen mensch en mensch I, 208; verband tusschen — en alle ellende II, 483a werkt in allerlei ziekte I, 262; is eed vijand, en wordt door God bestreden II, 482-486; het onheilige van den — II, 488; op allerlei wijze door Gem. Gratie gestuit I, 264; — van hed het menschdom, in den Zondvloed I, 274; waarom noodig I, 278; Adam had besef van den — I, 186; Christus en de — I, 211; de — in de zedelijke wereldorde 1,209; hol de physiek levenden geestelijk dood zijn II, 306. Donder, een werk Gods II, 439-441. Doodstraf, gebod van — I, 37, 55-77; gebod en instelling van doodstraf in Gen. 9 : 6 gegeven I, 58 v.v.; moet door een mensch plaats hebben I, 59; noodzakelijk vereischt krachtens de schepping] naar Gods beeld I, 59 v.v., 66 v.v., grond der — I, 68; is geen particuliere bloed-] wraak I, 58; zelfs in het N. T. opnieuw! bevestigd in Rom. 13 I, 73; wederleg-I ging der ziekelijke tegenargumenten ■ 73; wijze van executie I, 76; alleen bij vonnis van Overheid te voltrekken I, 68; is uitdrukkelijk bevel Gods I, 69; Luther en — I, 65, 69; voortdurende geldigheid van gebod der — I, 71 v.v. Doop, en Zondvloed-1, 278, 288, II, 115; vervangt Besnijdenis I, 390; bindt aan geslachten II, 222; en het koninkrijk der! hemelen I, 369; handhaaft de éénheid] der Kerk ondanks de pluriformiteit HIJ 236, 238, 270; kan niet herhaald worden II, 327; aan Jezus bediend II, 147;| kinderdoop als fundament der huiskerk] III, 320. Dooperschen, tweeërlei strooming II, 77; hebben valsche pretentie II, 643; hun gebruik der H. Schrift II, 368; grondverschil tusschen Gereformeerden en — I, 107; hébben Roomsen beginsel II, 77; loochenen herschepping II, 78; leeren nieuwe schepping II, 57; zijn Spiritualisten I, 356; miskennen de burgerlijke gerechtigheid I, 11; verzaken de eere Gods I, 245; beschouwing over Kerk en ZAKELIJK Doop II, 80; hun ketterij over de geboorte van Christus II, 140; loochenen geboorte uit Maria II, 78; geloofstrouw en heldenmoed der oude — III, 17; invloed der — in ons vaderland tijdens de Hervorming III, 269; vruchten der — III, 269; wanneer verachtelijk III, 23; hun naaktlooperij en gemeenschap van goederen III, 30; en gezinsleven III, 303; hun anarchisme III, 27; hun Antinomianisme II, 79; hun Dualisme I, 227, II, 194, 525; hun Individualisme III, 49; hun Mijding I, 468, II, 69-76, 79, 288, III, 424; hun onbekeerlijkheid II, 81; hun verwatering II, 82. Drieëenheid, mysterie der — II, 651-653; de belijdenis der — houdt in de volheid van het persoonlijk leven Gods I, 394. Droit Divin, I, 80. Dualisme, drieërlei beweging van het — III, 16, 19; — tusschen natuur en genade veroordeeld I, 468; door Gods Woord geoordeeld II, 183, III, 18; — tusschen natuur en genade bi] Roomschen en Dooperschen II, 85, 94; consequente doorvoering van het kerkelijk — III, 16; van het Confessionalisme II, 348; van de Roomschen II, 48-50, 52; der Dooperschen II, 194. Duisternis, (uit Johannes' proloog) in verband met Gem. Gratie I, 399. Duivelen, in wat opzicht aan God gehoorzaam II, 414-416; onder bedwang der Gem. Gratie II, 397, 405. Dynastie, het opkomen der — III, 64. E. Echtscheiding, in verband met verhouding' van Kerk en Staat III, 369, 371. Eed, als fundament van het Staatsleven III, 175. Eere Gods, en het Paradijsverhaal, I, 251; in verband met redding der schepping I, 489; gedoogt geen nieuwe schepping I, 244; eischt behoudenis van menschelijk geslacht I, 216, 219; het einddoel van het Besluit II, 610; in het heelal II, 611; doel van' alle menschelijke ontwikkeling II, 626, 630; doel van het Verbond I, 292; doel van kerkelijk leven II, 657, 659; de H. Schrift stelt — boven heil der ziel I, 227; voor elk Gereformeerde het hoogste doeleinde II, 106, 118; het " Criterium van gezond Gereformeerd belijden I, 223, 226; door de wereld te erkennen waar de Kerk in de Gem. Gratie optreedt II, 343. REGISTER 461 Eeredienst, beteekenis van openbaren — I, 287. Egyptische, archieven I, 325, 335; hun hooge positie in de oudheid I, 381. El, het probleem van kip en ei I, 147. Eigendom, III, 183. Eilanden (De), in de Schrift zijn Griekenland en Italië I, 372. Ellende, altoos in verband met zonde te beschouwen II, 563; straf voor de zonde II, 505; als vijand te behandelen II, 527; is getemperde dood II, 484. Zie: Lijden. Engelen, fout van Rome en de Hervormers in de leer der — II, 400; in dienst der Voorzienigheid II, 404; kennen geen Particuliere genade II, 136; zijn niet te redden II, 90. Episcopalen, in Engeland II, 352. Erfrecht, in verband met zonde II, 558; III, 346, 349. Erfschuld, krachtens solidariteit II, 211, 576. Ethischen, verwatering der — II, 637; hunne onderscheidene richtingen II, 250; de bedoeling en deMwaling der — II, 346; en Scheppingsverhaal I, 95 v.v.; wederlegging der — I, 98, 102; zijn christocentrisch II, 125; leeren de geboorte van Christus buiten de zonde II, 110; hun Staatsbeschouwing III, 119. Evangelie, het eerst in Gen. 3 : 15 aangekondigd I, 242; verschillende beteekenissen van — III, 167. Exegese, eisch voor gezonde — I, 240. Exorcisme, II, 70, 265. F. Feestdagen, nationale III, 452-454. Feminisme, I, 231. Filioque, leerstuk van het — II, 402. Foederaal-Theologie, haar notarieel karakter I, 164. G Gastvrijheid, van vroeger dagen II, 581. Geboorte, als herkomst in de Gem. Gratie I, 218. Geboortecijfer, gelijkmatig II, 590, 592, 599. Geestenwereld, invloeden der — II, 400, 403, 406-413. Gehoorzaamheid, II, 305; van kinderen te eischen I, 188. Geld, de macht van het — III, 435. Gelijkenissen, de sleutel ter verklaring van — II, 366; in verband met de symboliek der natuur II, 155. 462 ZAKELIJK REGISTER Geloof, behoort tot de natuur des menschen I, 162; in verband met de liefde en de hope I, 162; het onderscheid tusschen het geloofsleven in het Werk- en Genadeverbond I, 124; als bewuste gehoorzaamheid II, 306; van Noach bij den arkbbuw II, 509. Genade, ook in den staat der rechtheid I, 143, 221; onderhoudende, stuitende, reddende — I, 222 v.v.; in verband met de Scheppingsordinantiën, zie: Melchlzedek; werd dadelijk na den val openbaar I, 230; na den val in 3 stadiën I, 279; in het driedubbele Paradijs-vonnis I, 233; van het Verbond der Gem. Gratie I, 290; — en Natuur I, 225-228, 321, - 495; II, 613; van de kenteekenen der Particuliere — of Gem. Gratie II, 223; schept niets nieuws I, 409; God roept tot bijzondere —, gemeenlijk in verband Biet Gem. Gratie II, 237; tweeërlei — in de geloovigen II, 303; de voorbereidende — is Gem. Gratie II, 117; niet voor wedergeboorte II, 209; wel voor bekeering II, 210, 216; in wat zin Arminiaansch, in wat zin Gereformeerd II, 199-207. Genade (Algemeene), zie Gratie. Genade (Particuliere), schets vau louter II, 633; mogelijkheid van louter — II, 640; heeft voor de zaligheid de Gem. Gratie niet noodig II, 654; staat hooger dan Gem. Gratie I, 220, 224; neemt eenmaal een einde I, 505; werkt positief II, 243; gaat in tegen den vloek II, 497; beteekenis der — voor de Gem. Gratie II, 664-671; verbonden met Gem. Gratie I, 499, II, 634-645; verband tusschen — en Gem. Gratie I, 220, 222; — verheft de Gem. Gratie II, 276; onderstelt de Gem. Gratie I, 426; kan niet zonder Gem. Gratie II, 684; erlangt door Gem. Gratie levensterrein II, 612; treedt in het zichtbare op, door de werkingen der Gem. Gratie I, 445; heeft den mensch tot de Gem. Gratie uit te drijven II, 355; herovert eens de zichtbare wereld II, 685, 689; en Heiligmaking II, 326-329; moet wel onderscheiden, maar niet gescheiden van de Gem. Gratie II, 358; het verband der — met de Gem. Gratie ligt in Christus II, 645; op wat wijze — op de Gem. Gratie inwerkt II, 673-678; — in verhouding tot Gem. Gratie biedt 4 terreinen II, 680-682; onder invloed der Gem. Gratie II, 682689; zijdelingsche werking der — voor de Gem. Gratie II, 248. Genademiddelen, dragen in bijzondere ge¬ vallen het karakter van Gem. Gratie II, ] 242. Genezing, in verband met het moreel van den patiënt II, 465; door de Christian I Scientists II, 460-464. Genie, I, 487. Gerechtigheid, oorspronkelijke — bestaat in wijsheid, rechtvaardigheid en heiligheid I, 151; de Roomschen over de — II, 47; burgerlijke — in wat zin positief goed II, 416; burgerlijke — II, 200, 307-309. Germaansche volken, begin van afval bij de — I. 425. Gevangenis, cellulaire — III, 421. Gewoonte, als „tweede natuur" of „hebbe- ■ lijkheid" II, 423 v.v. Gezag, patriarchaal — vóór Zondvloed I, I 284; patriarchaal — I, 84; voor Zond- I vloed alleen vaderlijk —, na Zondvloed J overheids I, 70; in het huisgezin III, I 372; berustend op gratie Gods 1, 80; | huwelijks — is overheids — I, 83; te I onderscheiden tusschen zedelijk — en overheids — III, 58; in verband met de ■ leeringen der Antirevolutionairen, Soci- I aal-Democraten, Nihilisten en Anarchis- I ten III, 44-48; de bron van het — III, ■ 173-176; onderscheid tusschen ouderlijk '1 — en overheids — I, 81; Overheids — I draagt mechanisch karakter I, 84. Gezinsleven, drie categorieën van — III, 303, 329: van de Joden III, 309, 315; in ■ zijn zelfstandigheid tegenover Kerk en .1 Staat III, 301-304; der Roomschen III, ■ 303; der Dooperschen III, 303; van 'a Christenen en niet-Christenen III, 306. 1 Gezondheid, altoos betrekkelijk in dit I leven II, 435. Glossolalie, I, 316. Godsdienst in het licht der Gem. Gratie I, 413. Goed, de 3 conditiën voor „goed" II, § 304-306. Gouden teugel, de Roomsche leer van | den — I, 133 v.v.; waarom verwerpelijk I I, 136-139. Gratie (Gemeene), waarom deze naam gekozen in plaats van „algemeene genade" M I, 8; waarom aldus genoemd III, 146; tot nu toe niet volledig systematisch | behandeld I, 9, 28; plaats van het leer- f stuk der — in de Dogmatiek II, 93-117, i 399; methode van behandeling III, 21; organisch verband van de onderscheidene stukken der — I, 421; algemeene theologische beschouwing over het gewicht der — II, 194-199; hoe het kwam dat in de latere Theologie zij verwaar- ZAKELIJK REGISTER 463 Ioosd is II, 194; de ordinanties Gods voor de — in de H. Schrift opgenomen III, 133 v.v., neergelegd in het Paradijsvonnis over Adam en Eva I, 233; Genesis 3 is het hoofdstuk der — I, 246; behandeld in Johannes' proloog I, 404-408; door Paulus in Rom. 1 I, 412-414; de gedachte der — bij Calvijn I, 10, 20, 24. •26, 28; de Geref. Belijdenis en de — II, 15; het mysterie der — II, 8 v.v.; in verband met de verdorvenheid der natuur, II, 54; is genade I, 39, 220; bangheid dier genade I, 215 v.v.; wat de toestand zonder — geweest zou zijn I, 445; van algeheele intrekking der — geen sprake I, 429-431; schets van louter — II, 642; een bijzondere daad Gods I, 94; één machtig werk Gods II, 623; hare almogendheid II, 61; is stuitende genade I, 24, 247, 269, II, 307; stuit èn zonde èn ellende II, 506 is middellijk of rechtstreeksch II, 506; gaat in tegen den vloek II, 497; geeft uitstel van oordeel II, 528; tweeërlei tempering van de energie der zonde II, 427, 429; werkt negatief II, 243; strekt positief tot ontwikkeling van het menschlijk leven II, 604 v.v.; het probleem hoe stuitende genade leiden kan tot positief goed II, 307; werkt natuurlijk II, 218, III, 108; tot op zekere hoogte bovennatuurlijk II, 66; de mensch als meewerkend persoon II, 606 v.v.; werkt naar vaste wetten I, 449; moet zelfstandig beschouwd in verband met Gods eere I, 254; het zelfstandig doel der — II, 626-632, 639; het doel Gods met de — III, 388; heeft haar doel in de eere Gods, II, 120; wortelt in de heerschappij Gods over de duivelenwereld II, 398; in verband met geestelijke gesteldheden II, 411-413; haar aanvangspunt in de geestenwereld II, 418; heeft haar eerste werking in de engelenwereld II, 406; werkt eerst bij haar tweede stadium in het menschelijk leven II, 422; treedt onmiddellijk na den val in waar Adam en Eva niet terstond „den dood sterven" I 212, 247, 249; openbaart zich in twee stadiën I, 294; is die genade die den mensch in saamhoorigheid met heel het menschelijk geslacht als zoodanig toekomt I, 8; is een tijdelijk verdragen der zonde I, 10, II, 679; in verband met het scheppingsleven II, 24, 26, 87-83; brengt èn nieuwe verschijnselen, èn heeft inwerking op bestaande verschijnselen III, 302; in verband met Voorzienigheid II, 600-608; werkte reeds, zij het ook an¬ ders, vóór Noach I, 94; buiten de instelling van de overheid III, 77-80; het Verbond der — door God gesloten I, 22; in Noach met geheel de menschheid gesloten I, 20; na den Zondvloed veel krachtiger werking der — en waarom I, 278; periode der — tusschen Noach en Abraham I, 296; van het scheppingsleven te onderscheiden I, 81, 460, III, 22, 39; handhaaft de realiteit der stoffelijke wereld II, 683, 689; redt met name de geestelijke schatten der menschheid II, 144; in verband met het Optimisme en Pessimisme der wereld II, 37-44; het Pelagianisme weerleggend II, 189; de velerlei variatie in onderscheidene bedeeling der — II, 355; de onderscheidene waardij van de verschillende terreinen der — I, 427; onderscheiden graden van ontwikkeling der — II, 24 v.v. 68, 670; beperking der — I, 416418; gradaties bij die inkrimping I, 419, 422 v.v.; het alomvattend karakter der — met hare onderscheidene proportiën I, 420, 427; raakt óf het inwendige leven öf het uitwendige leven I, 456; hare werkingen I, 255; hare onderscheidene acties I, 255; werkt inwendig, van binnen uit I, 256; te onderscheiden tusschen constante en progressieve werking der — II, 604; de progressieve werking der — II, 605; te onderscheiden in en buiten verband met Christendom II, 182; beteekenis der — voor de particuliere Genade I, 321; waarin van Particuliere Genade onderscheiden I, 296; is de ondergrond der Particuliere Genade I, 222; verbonden met de Particuliere Genade I, 426, 489, 499; II, 95 v.v., 634-645; het verband der — met de Particuliere Genade ligt in Christus II, 645; in de wereld tijdens Christus' komst, II 173-176; in verband met de Vleeschwording des Woords II, 133 v.v.; met Christus' geboorte II, 143; in verband met Christus' optreden II, 137-139, 148; en de Christus II, 125-191; a. in het vleesch en bloed der kinderkens II, 140; b. in den levenskring zijner omgeving II, 147; c.. in levensvorm, denkvorm en taalvorm II, 154; d. in de rechtsbedeeling II, 161; en den Christen II, 192 v.v.; hoe als voorbereidende genade op te vatten II, 117; geeft levensterrein aan de Particuliere Genade II, 684; in hun verhouding tot Particuliere Genade biedt 4 terreinen II, 680-682; en Genadeverbond II, 219223; en de Kerk (als Instituut) II, 664667; in de genademiddelen H, 242; en 464 ZAKELIJK REGISTER Heiligmaking II, 326, 335; haar invloed op de Particuliere Genade II, 682-689; brengt Kerk en wereld in elkanders gemeenschap I, 489; II, 343, 349; bepaalt de verhouding van Kerk tot wereld I, 107; gaat te loor bij de idee eener Volkskerk II, 281; ineenvloeiend in de ' Particuliere Genade in het Rijk der heerlijkheid I, 432; in verband met Rijk der heerlijkheid I, 463 v.v.; bewaart de schepping zelve voor het Rijk der heerlijkheid I, 495; moet ten volle uitgewerkt hebben, zal de wereld vergaan, I, 451; voleinding van het wereldproces ligt in het bestek der — I, 443; neemt een einde met Christus' wederkomst I, 497; versterkt door de Particuliere Genade I, 293; II, 147, 275-283; komt heerlijk uit waar het Christendom machtig is I, 504; II, 222, 248-252; in verband met de onderscheidene bloeiperiodes der volkeren II, 430; in de landen buiten het Christendom II, 177; bij de onbekeerden II, 309; ontwikkeling der — gemeenlijk van den kant der ongeloovigen I, 285; li, 289; achterlijkheid van de Kerk in het leven der — II, 517; waarin zij veel krachtiger bij ongeloovigen werkt I, 427; waarin krachtiger bij Israël I, 428; geeft aan de zonde haar verfijnden vorm I, 447; misbruik der — II, 516; haar exponent in traditie, historie en genie III, 76; en de „tweede natuur" II, 427; en de arbeid III, 441; en het gezinsleven III, 300-303; en het Huwelijk III, 343; en de veranderde levenswijze II, 581; in verband met gemeenschapsleven I, 462; III, 90; maatschappelijk saamleven III, 426; en het maatschappelijk lief en leed III, 446-454; en het gebruik der middelen H, 437; in verband met opvoeding I, 248; III, 393. 407; en de Philanthropie II, 574; haar beteekenis voor de Wetenschap II, 513. Groningers, II. 250. Gymnastiek, III, 129. H. Handel, opkomst van den — III, 433; ontwikkeling van den — III, 433; geldhandel III. 436. Hartstocht, I. 209. Hebbelijkheid, II, 422. Heelal, hoe in den Bijbel genoemd, II, 109; organisch verband van het — I, 488, 500. Heerlijkheid (Rijk der), niet spiritualis¬ tisch op te vatten I, 483, 485, 494; is het rijk der Natuur in volle glorie I, 496; handhaaft het scheppingsleven in verheerlijkten toestand I, 461; ontvangt de j vrucht der voltooide Gem. Gratie I, 463 I v.v.; handhaaft het onderscheid der natiën en personen I, 387; samenhang tus- ] schen dit tijdelijk leven en hiernamaals I, 474 v.v., 484-486; ontvangt de vruchten van het persoonlijk leven I, 467; onderscheiden lotsbedeeling in het — 1,1 471; de toestand van hen die in dit | leven geen gelegenheid voor ontwikke- J ling hadden I, 469v.v.; waarin van Paradijs-toestand onderscheiden I, 121. Heidendom, dient Gods raad in de Gem. Gratie, I, 285; buiten Israël door God gedragen I, 409; gelooft aan een vernielend God I, 239; boven Israël in verstandelijke en artistieke ontwikkeling I, I 428; II, 19; verdorvenheid van het —-j in verband met de Gem. Gratie I, 411;fl zaligheid in de Heidenwereld II, 239-241. Heiligmaking, is geen zedelijke verbete- j ring II, 328, 331; in de wedergeboorte gegeven II, 328, 332, 657; in dit leven slechts klein beginsel II, 300, 644; in het sterven voltooid I, 473; II, 300, 332;B onderscheiden in de Particuliere Ge- I nade en Gem. Gratie II, 352; waarin van neuiging en zenreiniging onaerscneiden II, 331 v.v.; in verband met Gem. Gratie 1 II, 289-291; in verband met burgerlijke! gerechtigheid II, 299. Hel, II, 432; bestaat door Gods Almacht I, 399; is plaats en toestand zonder Gem. I Gratie I, 432, II, 412. Herediteit, in de karakters I, 301. Herschepping (Schepping), II, 613; door ;fl de eere Gods geëischt I, 244; handhaaft I ten volle den mensch als zoodanig II, ■ 340. Zie: Wedergeboorte. Historie, het proces der historie II, 27; waarom het langdurig verloop der — II, I 617 v.v.; gang der — door de H. Schrift I verklaard III, 339; God de Leider der — I II, 609, 615; verloopt naar Gods Raad in geregeld proces I, 441, II. 610; het ver- I loop der — naar Gods Bestel gehand- I haafd bij Babels torenbouw I, 307; in I verband met Godsregeering II, 605; I Christus het middenpunt der — I, 224, óii, u, ijö, ojo; program aer wereia — bjj in Noachs zegenspreuken I, 92; in verband met Gem. Gratie II, 600-608, 614; door Gem. Gratie bereid II, 121; het verloop der — door de Gem. Gratie gewaarborgd I, 31; verloop der — op 1 Gem. Gratie gebaseerd I, 95; ontwikke- ZAKELIJK REGISTER 465 ling der — alleen door Gem. Oratie mogelijk gemaakt I, 445; de generale Qem. Gratie leidt tot — der menschheid II, 183; macht der — III, 191; het einde der —< I, 436; het verloop der — eindigt in triumf van Christus I, 242. Hoedanigheden, de uitdrukking in de Confessie „nieuwe hoedanigheden instorten" II, 299. Hoererij, in verband met, en ten gevolge van afgoderij I, 423. Homoeopathle, II, 539. Hongersnood, II, 435. Hoogmoed, is het omgekeerde van de kracht der zelfbeheersching II, 68; geestelijke — II, 339; — der vromen is belemmering voor bekeering der wereld II, 355. Huisgezin, en Gem. Gratie III, 300-303; wortelt in de schepping III, 295-298, 310, 314, 319; zelfstandig karakter van het — III, 297; de 7 pilaren van het — III, 310; de drie zedelijke banden van het — III, 312-314; in tweeërlei opzicht Christelijk III, 311, 317, 321, 327; Christelijk door verheffing van het natuurlijke leven III, 311-315; Christelijk als huiskerk III, 316321; — en Godsvereering III, 316-321, 324-326; behoort tot het tegenwoordige leven III, 307; als voorschool voor het leven III, 313; hoofd van het —, en plaatsvervanging van dat hoofd III, 323; in zijn grondslagen bedreigd III, 299. Huishouding Gods, II, 650-653. Huiskerk, III, 316-322; voorgaan bij de — III, 323. Humanisme, doorleeft twee perioden, II, 676; herleving van — II, 678. Huwelijk, gewicht van het huwelijksleven i, zyy; verscninenae nescnouwingen over het — III, 330-332; als antithese van vrije liefde III, 299; een instelling Gods III, 354; geen Sacrament III, 297, 360; de theorie der Evolutie over het — III, 338; door wereldsche beschaving ondermijnd III, 338; geschiedenis van het — III, 333-337; wortelt in de schepping III, 340; Adam en Eva in — geschapen I, 114; en het gezag van den man III, 372-374; gemengd — tusschen Kaln's en Seth's geslacht I, 283; in Israël III, 352; het Christelijke — III, 339-344,364; als familiezaak III, 347, 352-354; met toestemming van „familie en vrienden" III, 348, 390; en de roeping der Kerk III, 356-366; in verhouding tot Kerk en Staat III, 365; het kerkelijk huwelijksformulier III, 358; en Genadeverbond Qemeene Oratie lil III, 356-359, 364, 369; de verborgenheid die groot is III, 360-364; en de roeping der Overheid III 349-351; de sluiting van het — voor Kerk en Overheid III, 345; voltrekken van het — III, 350, 365; gemengd — III, 326, 366, 370; behoort tot de bedeeling der tijdelijke dingen III, 341-343. Zie: Huisgezin en Gezinsleven. Hygiëne, II, 582. Hypnotisme, I, 192. Hypothese, in de wetenschap II, 7. L Ik, II, 296; het mysterie van het — II, 59; psychologie over het — II, 309-315; de mensch heeft één — II, 322; te onderscheiden tusschen wezen en openbaring van het — II, 321; in verhouding tot den wil II, 319; het — van den mensch staat buiten de Gem. Gratie II, 310; het — en de wedergeboorte II, 311, 317. Immanentie, II, 382. Indië, H, 177. Individualisme, (valsch) II, 568. Inenting (Koepok), II, 533-548. Infralapsariërs, zwakheid van het Infra- lapsarisme I, 222. Zie: Supralapsarlërs. Inspiratie, in verband met hypnose, en machtsuitoefening in de geestenwereld II, 415; de zondaar onder inspiratie van Satan II, 416. Instinct, I, 181, II, 162, 447; van zedelijke werking te onderscheiden III, 312; in hoeverre het instinctieve bij Adam I, 181. Intellect, primaat van het intellect, I, 202. Intellectualisme, de theorie dat zonde opkwam uit gebrek aan kennis II, 37; van de School III, 411. Invoerrechten, III, 445. Islam, II, 180 v.v.; onder Joodsche invloeden II, 633; beteekenis van den — voor de beschaving H, 670. Zie: Mahomedanisme. Isolement, de theorie van Israëls isolement gelogenstraft door het wonen in Palestina I, 371; — van Israël geen doel, maar middel ter geboorte van Christus I, 385, 389. Israël, isolement van — I, 340, 358; bezat slechts schaduw I, 359; in zijn symbolieke beteekenis II, 685-689; had niet alleen symbolisch maar ook typische beteekenis I, 367; de positie van — volgens Johannes' Proloog I, 405; had geen ander doel dan Christus ter wereld te brengen I, 393; het isolement van — 30 466 ZAKELIJK in Egypte gelegd I, 342; het isolement onder de Wet van Mozes was tijdelijk I, 344; in verband met de volken I, 368376, II, 191; verhouding van — tot de volken I, 338; invloed van — op omliggende volken II, 633; was er om de volkeren I, 369, 376; in bloedverwantschap met Ammonieten, Moabieten, Ismaëlieten, Edomieten I, 326-329; begrijpelijke reden van veelvuldige afgoderij I, 373; boven de Heidenen in godsdienstigzedelijke ontwikkeling I, 428; als naam voor het mystieke Lichaam van Christus I, 377. Japan, II, 178; leeft van imitatie II, 634, 669. Japhet, woont in Sems tente I, 294, 373, 379; zijn positie tusschen Cham en Sem I, 310. Jeruzalem, tweeërlei — (Gal. 4 : 22) I, 359; wat van het hemelsche — te denken zij I, 360; het aardsche — volstrekt „woest gelaten" I, 396. Jezus; waarachtig mensch II, 151; waarom in de Oostersche wereld geleefd II, 156; in zijn ontwikkeling der menschelijke natuur II, 149 v.v.; beschouwing over zijn vernederde menschelijke natuur I, 117; in zijn levensworsteling II, 158; beteekenis van zijn Doop II, 147; Leven van —, dwaasheid te beschrijven II, 134, 170; zie: Christus. Joden, de zaligheid uit de — I, 384; hun oordeel en tegenwoordige positie I, 385; de hope die er nog voor hen is I, 387; zie: Israël, Chiliasme. Johannes de Dooper, de beteekenis van zijn optreden I, 400v.v.; waarom de meeste onder die van vrouwen geboren zijn I, 402; zijn bestrijding van het Joodsche Particularisme I, 403; waarom de Dooper geheeten I, 403. Jona, zijn optreden in Nineve I, 382. Jongelingsvereeniging, II, 342. Joodsche Bedeeling, absolute voleinding der — I, 366 v.v. Kaïn, uitbreking der zonde bij — I, 277; geslacht van — gescheiden van Seth's geslacht I, 282. Kanaan, symbolische beteekenis van — II, 685. REGISTER Kanaanietische volken, waarom uitgeroeid; I, 334; nakroost van Cham I, 335. Kannibalisme, of het eten van menschen- vleesch I, 46. Kantteekeningen, het universalistisch stand-] punt der — I, 391. Kapitaal, macht en zonde van — III, 436,; Karakter, als type van het Beeld Gods II, 629. Kastenstelsel, van Egypte I, 342. Kastijding, iets anders dan straf II, 529. Katholiciteit, der Kerk I, 390. Kennis, De — die God heeft van hef] wereldleven II, 648; de intuitieve — der dingen van Adam I, 184; — des goeds; en des kwaads, en welke die — was I. 194; deze — is niet de proefondervinde-j lijke I, 198; waarom niet I, 199; deze — doelt op de keur of keuze I, 200; onder-* scheid en overeenkomst van de — voor en na den dood I, 477-480; in het Rijk der heerlijkheid I, 487. Kerk, een verschijnsel sui generis III, 263; naam — voor gezindte III, 35; waarin van alle Vereeniging of Genootschap] onderscheiden III, 129; behandeling van — in de Confessie III, 271; naar opvatting van den Catechismus III, 211; als particulier domein der particuliere genade II, 665; is altoos exclusief III,j 203; komt op uit het wonder III, 110; sfeer der — III, 111; middelen van de — III, 112; karakter van de — III, 113; taak der — III, 115-118; einddoel der — III, 118-121; het leven der — van Schepping tot Pinksterdag III, 213; als instituut en organisme II, 253-260;] III, 408, 419, 424; Instituut der — begint met Pinksterdag III, 105-107, 318; in wat zin van af het Paradijs bestaan, en in welke beteekenis sinds den Pinksterdag dateerend II, 171; Instituut] der — om der zonde wil III, 34-40, 102,] 116; doel der — (als Instituut) II, 659, 661-667; grenzen van het Instituut derl — II, 665; Instituut der — tijdelijk van aard III, 34-40; institueert zich waar samenleving is III, 39; als organisme II, 271, 680, 689; en Genadeverbond III, 270; organisatie van het Genadeverbond] III, 263; organisme der — en gem. gratie II, 665-667; haar bestaan mogelijk door de gem. gratie I, 254; beteekenis der — voor de gem. gratie II, 664-667; is geroepen een zedelijk triomf op de wereld te behalen II, 279, 281; in het O. T. III, 210-212; mag slechts geestelijk heerschen III, 205; vergeleken met nationaal Instituut van Israël III, 213, ZAKELIJK REGISTER 467 en de Hervorming III, 241-245; geschiedenis der Kerk in Nederland na de Fransche Revolutie III, 187-189; ware en valsche — III, 268-274; het probleem der kerkelijke kwestie alleen op grondslag van het Verbond op te lossen II, 264; in verband met bekeering II, 287; en Huwelijk III, 356-366, 370; en gemengde huwelijken III, 370; en gezinsleven III, 302; huiskerk III, 316-322; verhouding van — tot Huiskerk III, 325; en opvoeding III, 408; en School III, 408; en partijleven III, 261; pluriformiteit der — III, 232-238; pluriformiteit der — in verband met gem. gratie II, 667, 673; pluriformiteit der — en persoonlijke aansluiting III, 273, 425; pluriformiteit der — en wederkeerige erkenning van Doop III, 270; pluriformiteit der — èn invloed der — op den Staat III, 266; verhouding van — en Staat raakt alleen het Instituut III, 34; verhouding van — en Staat II, 634, 638, 642, 672, 676; onder Staatssouvereiniteit III, 258; rechten der Overheid over en in de — III, 262; het publiekrechterlijk karakter der — III, 286; vrijheid der — door de Overheid te eerbiedigen III, 219; finantiëele verhouding tot de Overheid III, 264; kan slechts zijdelings op de maatschappij inwerken II, 278-281; in hoedanigen zin een zegen voor de natie II, 273-275; in hoedanigen zin zegen voor de maatschappij II, 275; en maatschappelijke standen III, 404; en wetenschap III, 252; Grieksche Kerk II, 402. Kerk en Staat, III, 201-294. Verschil tusschen — III, 105-111, 126; verhouding van — wil zeggen: verhouding van Instituut der Kerk en Overheid III, 100, 130; valsche voorstellingen over de verhouding van — III, 69-71; de 4 cardinale verschilpunten III, 219; verhouding van — is naar de beginselen in de H. Schrift te onderzoeken III, 218; verhouding van — mag niet aan Israëls Historie ontleend III, 212-216; in het N. Testament niet rechtstreeks behandeld III, 217; wortelen beide in genade III, 122, 124; in hun verhouding tot den Scheppings- en Verlossings-Middelaar III, 122-125; verhouding van — in de Middeleeuwen gedacht III, 50; tijdelijk van aard, en mechanisch in wezen III, 103-105; valsche éénheid van — III, 126 v.v.; Staatskerk III, 255-258; vervalsching der verhouding van — III, 259; in verband met onderscheiding tusschen ambt en personen der Overheid III, 287; verhouding van — volgens Rome III, 271, 277; verhouding van — volgens de Roomschen III, 240; verhouding van — volgens de Revolutie II, 282-287; verhouding van — in het absolute gedacht III, 220; verhouding van — geestelijk en stoffelijk gedacht III, 230; verhouding van — volgens één duidelijk voorbeeld van Jezus III, 287; verhouding van — gedacht bij één Instituut der Kerk III, 225; verhouding van — gedacht bij sympathieke Overheid III, 226; verhouding van — in verband met volkstoestanden III, 227; verhouding van — in verband met Hooge en Lage Overheid III, 228; verhouding van — in verband met politieke bedoelingen III, 228; verhouding van — als twee Instituten van eigen natuur III, 229; verhouding van — in O. T. en N. T. behandeld III, 209; verhouding van — in verband met de pluriformiteit der Kerken III, 239 v.v.; verhouding van — eischt publiekrechterlijke erkenning III, 286; verhouding van —en de gemengde problemen III, 265; in verband met de Staatsbetrekkingen III, 255; verhouding van — ligt in ware neutraliteit III, 286; aangegeven in 20 Stellingen III, 288-294. Kerk (Hervormde), als Genootschap III, 258; door Overheid gecreëerd III, 277; wederrechtelijk tot Genootschap gemaakt III, 219; gebondenheid der — III, 188; en de Gereformeerde religie III, 251. Zie: Volkskerk. Kerkisme, III, 18. Kermis, III. 453. Kerkrecht, het Collegiale III, 262. Kerstening, slechts in overdrachtelijken zin een „doop" te noemen II, 674; — van het leven te onderscheiden van het specicfiek Christelijk leven II, 352; — van natie, maatschappij en Staat II, 246; — van Staat en maatschappij mag niet confessioneel verstaan II, 665; — van de gem. gratie II, 672. Ketterij, II, 554. Kinderdoop, en Verbond II, 218. Zie: Verbond; Doop. Kinderen, vroeggestorven II, 209; toekomst van jonggestorven — I, 461, 469, 472; zaligheid der jonggestorven — II, 239241; zaligheid der Verbonds — II, 640, 658; (mogelijke) zaligheid van — der Heidenen II, 640; geestelijk leven der — II, 293; sterfte der — II, 640; statistiek van sterftecijfers der — II, 655. Kleeding, III, 432; door God in het Para- 468 ZAKELIJK dijs ingesteld I, 261; beschaving en — I, 264; belangrijk stuk der gem. gratie II, 467v.v., 471 v.v. Kloosterwezen, II, 643, 684; III, 17. Koningschap, van Christus III, 275; van David III, 85-87. Koninkrijk der hemelen, I, 432, 493; II, 366; staat tegenover het koninkrijk der schaduwen I, 369; in de onderscheidene gelijkenissen II, 681; van het Koninkrijk der heerlijkheid te onderscheiden H, 661; predikt Christus als hemelkoning over de wereldkerk I. 389. Konde, vloek der — II, 433. Kunst, Christelijke II, 680. L, Landbouw, II, 514; III, 430. Lankmoedigheid, de deugd Gods waarbij de behandeling der gem. gratie thuis hoort I, 6 — Gods — wordt openbaar in de gem. gratie I, 243. Leerplicht, randt ouderlijk gezag aan III, 296. Leger des heils, grijpt naar het extraordinaire II, 352; waaraan snellen wasdom te danken II, 345. Levant, welke streek — genoemd wordt II, 669; de hoogste openbaring van het Oostersche leven II, 157; als middelpunt der gem. gratie voor en tijdens Christus II, 157. Leven, is de harmonie van het heelal met God I, 206; een mysterie II, 439; tweeerlei — II, 23; tweeërlei — in bekeerden II, 294-299; drieërlei — III, 302, 425: waardij van het — I, 49; bescherming van het — tegen roofdieren I, 50; doel van het menschelijk — II, 659; en het Woord I, 396. Leven (Geestelijk), variaties van — II, 676; de belemmering van het — en tempering van het zondige leven II, 5-29. Leven (Eeuwig), waarin gelegen I, 121. Levensduur, oorspronkelijke — I, 115 v.v.; lange — voor den Zondvloed I, 90; verkorting na den Zondvloed plotseling I, 91; gevaar van langen — voor uitbreking van zonde I, 91; waarom na den Zondvloed verkort I, 279. Levenslot, II, 235-238. Levensverzekering, zie: Verzekeringswezen. Levenswandel, van vromen en onvromen vergeleken II, 13-22, 301, 322. Levenswetten, de onderscheidene — voor mensch, dier en plantenwereld II, 162. REGISTER Levietische reinheid, II, 73. Liberalisme, in het Nederlandsche Staatswezen III, 188. Lichaam, is instrument der ziel I, 206; samenhang van — met ziel en wereld I, 258; des menschen — naar Gods Beeld geschapen I, 158; verandering in het — bij man en vrouw door de zonde I, 260; voor den Zondvloed sterker I, 279; de onzichtbare kiem des — blijft bewaard I, 461. Licht der Natuur, II, 21. Licht, van het Woord in het bewustzijn I, 396-398. Lijden, te onderscheiden tusschen oorzakelijk en niet-oorzakelijk— H, 569 v.v.; uit oorzake der solidaire schuld II, 567-569, 572; solidariteit van het — II, 531 v.v.; gaat naar vaste wetten II, 588-591; gaat naar vaste regelmaat II, 594; necessiteit van het — II, 497; in het O. T. eigenaardig karakter II, 602-604; het probleem „naar Gods wil" en „tegen Gods wil" II, 494 v.v.; het onheilige van alle — II, 487-492; het alleen dragen van het — III, 446; een persoonlijk dragen van het — II, 577; ongelijke verdeeling van het — II, 572, 575; der vromen II, 572, 597, 603 v.v., 684; in verband met geldelijke schade II, 577; en deelneming H, 447-449. Lijdelijkheid, valsche — II, 330, 601; door de natuur der dingen bestraft II, 472; door Noachs arkbouw geoordeeld II, 507-509; door het doen Gods en het voorbeeld van Jezus bestraft II, 478-481. Lutherschen, rekenen niet met gem. gratie I, 28; en doodstraf I, 64; verwaarloozen de studiën van het Oude Verbond I, 391; verschil met — wanneer de regenboog: voor het eerst gezien werd I, 29; stoken bloktheorie I, 134; II, 57; en het exorcisme II, 71. M. Maatschappelijk leven, positie van den Christen in het — II, 341; onzer vaderen - — stond op hoog peil II, 515; bloei van het — onzer vaderen II, 689. Maatschappelijk Verdrag, I, 79, 85. Maatschappij, en gem. gratie III, 426, 431; raakt het Scheppingsleven III, 420; in tegenstelling met Staat III, 80; en de zonde III, 422; grondslag der — III, 430; schets van de ontwikkeling van het maatschappelijk leven III, 430-437; in den zin van vrije uiting van het orga- ZAKELIJK REGISTER 469 nische nationale leven III, 418-420; en het internationale leven III, 419; drijfkracht van het leven der — III, 421; en Staat III, 414; en de Kerk als organisme III, 425; roeping van den Christen III, 437; en het burgerleven III, 427; en de levensbehoeften III, 430; en het vereenigingsleven III, 428; en het maatschappelijk lief en leed III, 446; kerstening der — II, 277-283; vrijheid der — III, 416-418. Zie: Sociaal Democratie. Magistratus Inferiores, III, 91. Magnetische Stroom, II, 430-432. Mahomedanisme, III, 204; zijn kracht en zfln zwakheid in betrekking tot de gem. gratie II, 180 v.v.; en de vedwiiverij III, 309. Zie: Islam. Manicheïsme, III, 204. Maria, onder erfschuld II, 128; als zalige onder de vrouwen II, 145 v.v. Matriarchaat, III, 332. Medelijden, II 572-574, 579. Medicijnen, onmatigheid in het gebruik van — II, 649. Medische Wetenschap, II, 539; hare beteekenis in den strijd tegen den Dood I, 265. Melaatschheid, bestrijding der — II 521 Melancholie, III, 453. Melchizedek, de beteekenis van — I, 332338; was priester-koning I, 336; meerder dan Abraham en David I, 336; de ordening van — hooger dan de ordening van ASron I, 337, 339. Mensch, de schepping van den — om God i, 1*1, i?a; m organisch verband met heel de schepping II, 107; centrum van de schepping I, 268; 395; II, 111; het hoogste van den kosmos I, 397; voltooiing der schepping I, 218; onsterfdijk in zijn persoon I, 159; als het eenigst schepsel voor ontwikkeling vatbaar II, 425 v.v.; waarin van het dier onderscheiden II, 447; oude en nieuwe — II, 325. Mensch der zonde, I, 31, 433 v.v 441 444, 447, 450. Menschelijk geslacht, en Beeld Gods II, 627-631; organische ontwikkeling van het —• I, 218; behoudenis van het — I 221; 323, II, 111-117; éénheid en behoudenis van het — I, 216; de rijkdom van het — I, 217. Methodisme, naam en wezen van het I, 320; twee schakeeringen 1,322; oppervlakkigheid van — II, 615; is individualistisch II, 627; en gebruik der H. Schrift II, 368; is uitsluitend practisch II, 196; heeft het liefst groote zondaars als bekeerlingen I, 321; stdt een weg die niet de gewone weg Gods is II, 237; door de Gereformeerden als tijdelijk noodmiddd te dulden I, 322; rekent niet met gem. gratie I, 28, 320; en het Paradijsverhaal I, 251; en de doodstraf I, wi-, neen uooperscne gedachten I, 468; de goede en de kwade zijde van het I, 319. Middelaar, van Schepping en Verlossing II, 635-638, 647, III, 122-125, 362-364 Middelen, het gebruik der — tegen de openbaring van den vloek II, 430 v.v.; door God aan den mensch geboden II, 511; God laat ze vinden, en leert ze te' gebruiken II, 513 v.v., 542; 545; ter bestrijding van het lijden gaandeweg ontdekt II, 616; tweeërlei gebruik: a. reeds in de schepping bestaande; b. verscherpt in de gem. gratie II, 437; te onderscheiden tusschen natuurlijke en expresse — II, 465; roeping der vromen de expresse — tegen den vloek te gebruiken II, 467v.v., 481, v.v.; gebruik der expresse — is geen strijd tegen God II, 476 v.v.; gebruik der — door de Arke Noachs gerechtvaardigd II, 507; te gebruiken tegen den Dood als vijand, en voorts tegen alle bondgenooten van den Dood II, 482-486, 491; gebruik der — verheft in hooger orde II, 448, 458. Mijding, de Doopersche — II, 78, 615, 643, 684, III, 423. Zie: Dooperschen. Mikrokosmos, de mensch is — I, 208. Misdrijf, en overtreding III, 417. Modernisme, II, 12, 637; zijn beschouwing over Christendom II, 249, 252; in zijn stnja tegen ae Orthodoxie II, 38. Monarchie, de absolute — onvrij III, 199. Monogamie, door de Kerk bevestigd III, 336. Zie: „Geschiedenis van het Huwelijk" onder Huwelijk. Moord, gruwel van den — I, 52; rechtstreeks door God gestraft I, 53; voor vergiffenis door Jezus' bloedstorting vatbaar I, 54. Mozes, opgevoed in der Egyptenaren wijsheid I, 428; de Wet van — onderscheiden van het Verbond met Abraham I. 340. Mysticisme, rust öp sentimenteel gevoel I, 154; feil van het — I, 154. Mystiek, negeert de H. Schrift II, 250; ongezonde II, 387; valsche II, 662. N. Naakthdd, aanschouwing der ring der consciëntie I, 197. openba- 470 ZAKELIJK REGISTER I Naaktlooperij, II, 79. Naamgeving, beteekenis der — aan mensch en dier in het Paradijs I, 178. Natuur, als kenbron Gods II, 589; licht der — III, 72; macht over de — III, 410; in oorspronkelijke volkomenheid I, 138; verdorvenheid der — II, 205, 213; de wezenlijke verdorvenheid der — II, 54; de menschelijke — verdorven I, 277, II, 85; in onderscheiding van het wezen I, 134; II, 46, 57, 200; tweeërlei gebied in het leven III, 340; Natuur en Genade I, 225-228, 321, 495, II, 613; onder de macht van Christus III, 281; de „tweede natuur" II, 423 v.v.; van den mensch, als unicum, voor ontwikkeling vatbaar II, 425 v.v. Zie: Melchizedek. Natuurbeschouwing, vereischten voor goede — I. 272. Natuurdrift, II, 305. Natuurheelkunde, II, 649. Natuurstudie, II, 267, 274; — voor den Christen vereischt II, 525; ongeloovige — vergeet om de „tweede oorzaak" de Eerste Oorzaak II, 441; beoefent het terrein van de middellijke werkingen Gods II, 402; en Gods Woord l 266. Natuurverschijnselen, dubbele werking der — I. 270. Natuurwetten, zijn wetten Gods over de Natuur II, 593 v.v. Nederland, een Gereformeerd land II, 677; als Gereformeerde Staat III, 187 v.v.; als Protestantsche Staat III, 188 v.v. Neigingen, verdorven en gereinigd II, 323." Neptunisten, I, 20. Neutraliteit, hoe door de Revolutie verstaan III, 282-284, 286; voorgewende — der Liberalen III, 188; van den Staat III, 179-186; goede — bij ambtelijk optreden in den Staat III, 285; gewenschte — bij verhouding van Kerk en Staat III, 286; in verband met verplicht internaat III, 413. Nihilisme, idee van het — III, 47. Nijverheid, opkomst der III, 432. Noach, als patriarch I, 284; zijn beteekenis als stamvader I, 299; tweede stamvader van het menschelijk geslacht, in wat zin en waarin van Adam onderscheiden I, 11; zijn drie zonen I, 13; onder herediteit van het voorgeslacht I, 301; het Verbond met Noach is het geschiedkundig uitgangspunt voor de behandeling der gem. gratie, I, 11 v.v. Noachietische geboden, zeven in getal, volgens Joodsche overlevering I, 41. Nominalisme, II, 259, 410. O. Omgeving, waarin van opvoeding onderscheiden II, 227; in verband met gratie II, 227-230. Onbekeerde, het burgerlijk leven van den — II, 308. Onderwijs, het Christelijk — III, 394-398; — en opvoeding III, 396; Gymnasiaal en Hooger —in verband met Chr. Religie III, 404. Onderzoek, van alle dingen geboden II, 543. Ongeloovigen, gaan voor in uitvindingen II, 597; hun beschouwing der ellende I, 239. Onsterfelijkheid, zeer stellig in het O. T. geloofd (tegen" oppervlakkige kritiek) II, 688; in verband met den Boom des Levens I, 128. Ontdekkingen, II, 516; bestel Gods over die — III, 435; hebben plaats op een door God gewild tijdstip II, 607; door ongeloovigen II, 597. Ontspanning, de behoefte aan — III, 454, Ontwikkeling, van menschfijk geslacht III, 391; van het menschlijk leven II, 605; van het menschlijk geslacht in principieel onderscheiden van de — der dieren I, 169; in dierenwereld niet gevonden II, 447; van menschlijk geslacht zonder zonde gedacht II, 630; van het menschlijke als zoodanig eerst na Christus II, 246; in dienst van boosheid en deugd I, 447; mag niet aan de wereld overgelaten II, 615; op godsdienstig en zedelijk gebied geen —, maar verwording, 1,423. Oorsprong, aller dingen — alleen door openbaring te weten I, 99, 104. Oordeelen, dragen persoonlijk karakter II, 565; een mystiek karakter II, 565; een paedagogisch karakter II, 566; — Gods — vanwege de solidariteit der schuld II, 531 v.v.; verband tusschen — en persoonlijke zonden II, 568, 572; Eeuwig Oordeel waarom uitgesteld I, 245; II, 617, 623. Oorlog, in de dierenwereld II, 445. Openbaring, rijkdom van het geloof in de — I, 106; kennis der oorsprongen alleen mogelijk door — I, 99; alle kennis van God berust op — I, 101; — Gods — in de Natuur TL 589; — in Natuur en Schriftuur III, 140 — 144; — aan Israël had een „komend" karakter I, 405; in het N. T. is het een „wonen" I, 4fJ6; het organisch karakter der — Gods I, 390; de opvoedende kracht der — II, 377, 379, 381. ZAKELIJK Opleiding, en verplicht internaat III, 413; tot het vak III, 409, 412; verschil tusschen wetenschappelijke en practische — III, 413; van opvoeding te onderscheiden III, 402, 406; in verband met opvoeding III, 410-412. Opstand, wanneer gewettigd III, 87. Optimisme, het Modernisme en Pantheïsme predikt — II, 37-41. Opvoeding, beteekenis van het woord III, 376, 381; in de Schepping geboden III, 378; in verband met voeding III, 377379; en boekengeleerdheid III, 380; moet het karakter van het opzettelijke dragen III, 383, 392; bestaat uit twee bestanddeelen I, 149; en algemeen belang III, 405; in verband met organische samenhang van menschlijk geslacht III, 389; in verband met de ontwikkeling van het menschlijk geslacht III, 391, 398; belang der — voor het later leven I, 477, 481; ligt geheel onder het bestel Gods II, 224; heeft plaats onder de leiding Gods III, 387, 392, 407; in verband met de Godsvereering III, 326; in verband met gem. gratie III, 393, 407; heeft het leven der gem. gratie te verheffen II, 358; de Christelijke — III, 394-398; plicht der ouders III, 398; in verband met rechten der ouders III, 400; gewicht der gehoorzaamheid bij de — I, 188; de lijdelijke positie van een kind onder de — II, 225; is vorming III, 407; in verband met voorbeeld en gewoonte 111,383, 385-387; , in verband met onderwijs III, 396; en vorming III, 396; in verband met opleiding III, 410-412; van opleiding te onderscheiden III, 402, 406; de onderscheiden standen in de maatschappij in verband met Kerk en School III, 402404; in verband met School en Huisgezin III, 396; in verband met de Kerk Hl, 401, 408; in verband met verontschuldigingen na bedreven kwaad I, 248. Organisme, het wezen van het — II, 112 v.v. Orthodoxie, II, 249; (halfslachtige) II, 636. Ouden (De), I, 56. Ouderlingen, de 28 — in de Openbaring III, 115. Oude Testament, eigenaardige beteekenis van het — II, 687; waarde van het — III, 170; verhouding van het leven in — II, 688. Oudsten, bij Israël III, 88-91. Overblijfselen en vonkskens, van de oorspronkelijke gerechtigheid I, 256-258, 269. REGISTER 471 Overheid, instelling van — I, 37; na Zondvloed ingesteld I, 84; treedt eerst op na Zondvloed III, 103; instelling van de — met gebod van doodstraf gegeven I, 62; bevestiging van — bij instelling van doodstraf I, 78; ingesteld met gebod van doodstraf III, 63; militaire organisatie, los van Patriarchaat III, 64; zelfstandige organisatie III, 65; ontwikkelde organisatie III, 65; door instelling van menschlijk saamleven mogelijk gemaakt I, 91; de positie der — II, 164; het eigenlijk karakter der — III, 49; verhouding van — en Staat III, 414-417; als zoodanig niet Christelijk III, 41 v.v.; onder de Heidenen III, 41-48; buiten de bijzondere Openbaring III, 51-55; 61; al of niet bekend met de H. Schrift III, 194-196; en licht der Natuur III, 72; dubbele taak der — III, 72, 74; hare verhouding tot God III, 173 v.v.; en Christelijke Staatkunde III, 177-179; en de kennisse van goed en kwaad III, 179 v.v.; heeft naar Gods Woord te vragen, III, 134; heeft beperkt gezag III, 80-82; in Israël exceptioneel karakter III, 214; — en Volk III, 77-84; (bij Israël) III, 85-87; onder invloed van het volksleven III, 59; gebonden aan de zedelijke overtuiging des Volks III, 190-193; en publieke opinie III, 197; aan ontrouwe — gehoorzamen II, 527; aan de — gehoorzamen om der consciëntie wille III, 4246; verzet tegen de — III, 87; strijd tusschen — en volk III, 80-82; de lagere — III, 91; ambt der — steeds op terrein der gem. gratie III, 284; persoonlijk al of niet bekeerd III, 221-223; te onderscheiden tusschen persoon en ambt III, 224, 284, 287; particuliere genade raakt de persoon, niet het ambt III, 225; en de kenteekenen der ware Kerk III, 256258; heeft neutraal ten opzichte der Kerk te zijn III, 286-288; hare houding ten opzichte der onderscheidene kerkelijke Instituten III, 239 v.v.; hare houding ten opzichte der pluriformiteit der Kerk III, 249 v.v., 261; heeft de pluriformiteit der Kerk te eerbiedigen Hl, 261; te erkennen III, 265; rechten der — over en in de Kerk III, 262; finantfëele verhouding tot de Kerk III, 264; roeping der — ten opzichte van het huwelijk III, 349-351, 353-355; en de Arbeid III, 444; en zedelijke vraagstukken III, 181-186; en privaat bezit III, 183; eft Sociaal-Democratie III, 416 Overtreding, en misdrijf III, 417. 472 ZAKELIJK R Paedagogie, zie Opvoeding. Palestina, het middenpunt van de oudtijds bekende wereld I, 370. Pantheïsme, II, 40; loochent de Vrijmacht Gods I, 168; doet geest en stof vervloeien I, 174; historische rechtsbeschouwing van — I, 79; wezen en vrucht van het — II, 387. Paradijs, de naam I, 109; een bepaalde plaats I, 109; expresselijk aangelegd I, 110; planten- en dierenwereld I, 111; vergankelijkheid van het — I, 121; Paradijsverhaal letterlijk op te vatten I, 193, 196; in wat zin de verdwijning van het — te verstaan zij, I, 271; is niet het rijk der heerlijkheid II, 482. Parallellisme, in de Hebreeuwsche Litteratuur I, 200. Parousie, tweeërlei standpunt ten opzichte der — I, 439; bepaald door gem. gratie I, 443; verband tusschen gem. gratie en — I, 444v.v.; de toestand der wereld tijdens de — I, 454-456; brengt voltooiing van de Herschepping, I, 489. Particularisme, zie: Joden, Israël, Isolement. Patriarchaat, in onderscheiding van Matriarchaat III, 333. Patriotisme, III, 59. Pauperisme, oorzaken van — II, 560; gevolgen van — II, 560; remedie tegen — II, 560. Pelagianisme, wortel van alle — I, 142; doet God om den mensch bestaan II, 386; loochent organischen samenhang der menschheid II, 568; is nominalistisch II, 410; is individualistisch II, 564; verklaart zonde uit navolging II, 205; door het dogma der gem. gratie geoordeeld H, 189; door de wetenschap der Statistiek geloochenstraft II, 592; in strijd met het Verzekeringswezen II, 588, 590; en het mysterie des tijdens II, 495; en doodstraf I. 74. Perfectionisme, II, 300. Persoon, II, 296; De Personen in het Goddelijk Wezen II, 451-453; in het menschlijk leven II, 651. Pessimisme, II, 41-44. Philosophie, onttroonde de Theologie II, 196; verdrong de Theologie II, 250. Physiognomonie, I, 298. Pinksterfeest, en taal 1, 181; verbreekt alle Joodsche ideeën en brengt de wereldkerk I, 389. Planten, bestaan alleen in de soort voort I, 159. REGISTER Plantenwereld, in het Paradijs I, 111; volwassen geschapen I, 147. Pluriformiteit, in de Schepping III, 282; der Kerk III, 232-238. Plutonisten, I. 20. Polyandrie, opkomst der — III, 333. Polygamie, opkomst der — III, 332; — en zondige weelde der rijken III, 309, 333. Praedestinatie, eenzijdig in de Geref. Theologie behandeld II, 103-107; bevat het bestel Gods over het Heelal II, 108, 116; niet met uitverkiezing te vereenzelvigen: II, 101 v.v.; foutieve voorstelling van — • II, 95; veronderstelt gem. gratie II, 98; in verband met de Schepping II, 100. Prediking, van Dogmatiek onderscheiden II, 656; vaak te uitsluitend soteriologisch II, 361; heeft te wijzen op het verband der particuliere genade en gem. gratie I, 319; uit Evangelie moeilijker dan uit Brieven II, 681; over dierenwereld noodzakelijk II, 446; fouten in de — bij Volksrampen II, 530. Priesterschap, van Aaron en Melchizedek I, 337 v.v. Proefgebod, het — I, 82; noodzakelijkheid van een — buiten de zedewet om I, 188, 203; in verband met Adam's gehoorzaamheid I, 189; is ten volle door Adam verstaan I, 183; waarom naar zijn inhoud zoo onbeduidend I, 189; berustte uitsluitend op vrijmachtige wilsbeschikking I, 187; in verband met de kennisse des goeds en des kwaads I, 194. Profetie, is geen voorspellen I, 436; doel der — I, 437; houdt zich voortdurend met „de volken" bezig I, 375; het dio-ramatisch karakter der — I, 365. Proloog, van Johannes I, 393; de valsche uitlegging van Meijer's Commentaar I, 401; behandeling van den — I, 400 v.v; van Johannes waarin schijnbaar tegenstrijdig met dien van Romeinen I, 410. Prostitutie, III, 335. Psalmen, houden zich voortdurend met „de volken" bezig I, 375. Psalmberijming, theologische fouten in de — I, 200. Psychiatrie, II, 204. Phychologie, over het persoonlijk leven II, 296; in verband met de herediteit I, 301. ] Publieke Opinie, roeping der Christenheid ten opzichte der — III, 197. Quarantaine, zie: Voorzorgsmaatregelen. 473 Et* Raad Gods, II, 367-374; uit liefde voor ons verborgen II, 378-380; en de vaste , wetten des lijdens II, 593 v.v. Rassen, I, 303; het verschil in menschen — door de spraakverwarring gewrocht li 315. Rechtsbedeeling, is gave der gem. gratie II, 159 v.v.; onder wilde volken II, 163; onder beschaafde volkeren II, 164; bij Romeinen het hoogst ontwikkeld II, 166misbruik der — II, 165. Rechtsbesef, ingeschapen in de natuur III 74-76. Rechtspraak, feilbaarheid der — III, 24; is gave der gem. gratie II, 159-162. ' Rechtvaardig, de Oudtestamentische beteekenis van — II, 688. Reformatie, over het wezen der Kerk III, 241-245; leidde tot splitsing der Kerk' III, 243, 246; politieke doeleinden der vorsten met de — III, 27; de Ropmschen en de — III, 28; door de Dooperschen zeer tegengehouden III, 31; verschillende elementen tijdens de — III 29: en artikel 36, III, 31-33. Regenboog, als symbool der gem. gratie I, 293; als teeken van het verbond der gem. gratie I, 29; wanneer voor het eerst verschenen, I, 29, 89; onderscheid tusschen — als natuurverschijnsel en Verbondsteeken I, 30. Reveil, licht en schaduwzijde van de — II 353; was onkerkelijk III, 235. Revolutie, is anti-christelijk III, 283; is anti-kerkelijk III, 355; en het publiekrechterlijke karakter der Kerk IIL 286en het gezag III, 416. Ritschliaansche School, II, 502. Rome, voorheen en thans I, 433; door Calvijn als bondgenoot contra Libertijnen geëerd III, 270; karakteriseert de Reformatie als revolutionair III, 28; oorzaak der Protestantsche verschillen met de Roomschen I, 106, 140; over de Kerk II, 274; vereenzelvigt instituut en organisme der Kerk III, 36; begrenst terrein der genade tot de Kerk 1,355; loochent de genade in het natuurlijke leven I, 293; maakt elk levensterrein kerkelijk II, 266; en het leerstuk der oorspronkelijke gerechtigheid I, 132 v.v.; hoe de Roomschen die levensverschijnselen verklaren, m€ wj door de gem. gratie verklaren II, 51-53; en de verhouding van Kerk en Staat III, 240, 251, 271; over natuurlijke, buitennatuurlijke en bovennatuurlijke gerechtigheid II, 47 v.v.; en de Paradijs-voorstelling I, 271; onderscheidt ten onrechte tusschen „beeld" en „gelijkenis" Gods I, 157; over het wezen der zonde I, 140; en handhaving van het gezag III, 28; en het leergezag III, 159; en het huwelijk III, 360; en gezinslid" J11, 303; en de consciëntievrijheid Romeinsch Recht, III, 76; de gebreken van het — II, 167. Roofdier, verdediging tegen het III, 426; terugdringen van het —I, 50. Roomsche Kerk, vrijheid der — III, 188, 259. Roomsche landen, I, 433. Rouw, III, 448. s. Sacrament, I, 230; de naam aan Heidendom ontleend II, 597; de genade van het — I, 124. Satan, oorzaak van alle zonde I, 140; ontvangt de mededeeling der particuliere genade I, 251. Schaamte, door het eten van den verboden Boom ontdekt I, 175; gevolg der zonde II, 472; waarom Adam en Eva zich schaamden over de naaktheid I, 197, 212; verdwijnt bij inkrimping der gem. gratie I, 425. Scheepvaart, III, 434. Schelden, het — Gods, waar de profeten van gewagen II, 479. Schepping, het leven der — van het bestel der gem. gratie te scheiden I, 460; was niet noodzakelijk I, 394; — organisch met God verbonden I, 395; bestaat buiten het Wezen Gods, maar door de Kracht Gods II, 388; — vindt evenals de Verlossing in Christus den Middelaar II, 637, 650; éénheid van — èn verlossing in den Zoon Gods II, 648, 650; „uit niet" II, 400; — en het Woord I, 395; planten in volwassen toestand geschapen I, 147; het doel der — lag niet in zonde en vloek II, 502; geen nieuwe — I, 216; II, 389, 442; waarom na den Val geen nieuwe — I, 244; — op herstel aangelegd II, 87 v.v.; — in verband met Herschepping I, 488; wedergeboorte der — I, 494; Rome doet te kort aan Gods Almacht in de zedelijke — I, 140; beschouwd door Pelagianen, en Delsten II, 388; beschouwd door de Pantheïsten II, 388; zie: Melchizedek. Scheppingsverhaal, Ethischen over — I 95 v.v.; letterlijk op te vatten I, 99-10L 474 ZAKELIJK REGISTER School, staat in dienst der gem. gratie II, 357; de Christelijke — II, 680; III, 394398; plicht en recht der Christelijke School III, 398-401; de energie der vrije — II, 225; de Openbare — III, 397,400; en Herhalingsonderwijs III, 411; en huisgezin III, 396, 401; en Kerk III, 408; en het practische leven III, 411-413; en maatschappelijke standen III, 403. Schrift (Heilige), bevat èn de bijzondere genade èn de gem. gratie III, 133 v.v.; methode van gebruik der — III, 197; methode van uitlegging III, 159-164; het plan en doel der — I, 381; noodzakelijk zich aan — te houden I, 95; brengt het Woord Gods I, 101; geldt voor allen III, 133-137; geldt ook in de logische conclusie III, 218; genomen als tegenstelling van het Evangelie III, 167-172; het gebrekkige spiegelbeeld der —■ van de volle werkelijkheid I, 479; handelt veel over de dingen des aardschen levens II, 361. Schuld, van den val in het Paradijs II, 501; solidariteit der — II, 54; gemeenschappelijke — moet gemeenschappelijk gedragen 11, 596; der solidariteit nader beperkt II, 570; is èn solidair èn individueel II, 563, 565 v.v., 569, 576; wegens de solidariteit der — het lijden op aarde II, 567 ; 572; persoonlijke — in het Laatste Oordeel geboet II, 567. Sectarisme, eigenaardige verschijnselen bij allerlei secten I, 226. Secte, de kenmerken van — II, 263. Secularisatie, van Staat en maatschappij II, 279. Semi-Pelagianisme, in allerlei schakeering I, 142; alleen door de leer der gem. gratie te bestrijden I, 258. Sentimentaliteit, valsche II, 487. Sion, tweeërlei — I, 363. Slang, het spreken van de — in het Paradijs I, 192; hare listigheid I, 236; waarom ook de — gestraft I, 233 v.v; de realiteit dier straf I, 233. Slangenbezwering, I, 193, 235. Slavische rassen, II 671. Smart, voor Adam en Eva in de straf I, 231. Sociaal-Democratie, eeuwenoude beweging III, 29; en gelijkheidsdroom III, 443; en mannen van de daad III, 191; en het gezag III, 46, 50; vernietigt de vrijheid der Maatschappij III, 416, 418; en de geldhandel III, 436; hun wissel op de eeuwigheid III, 119. Sociale Quaestie, III, 444-446. Socinianen, en doodstraf I, 64. Solidariteit, drieërlei — in het leven II, 566; in zonde en ellende II, 562, 576; der schuld nader beperkt II, 570. Souvereiniteit, Gods het beginsel der Gereformeerde religie III, 12-14; als heilige — van wijsgeerige — gescheiden III, 14; des Heeren in het bestel der gem. gratie II, 26; — Gods moet absoluut erkend II, 524; — van God en Christus III, 275, 278-281; oorspronkelijk alleen Gode eigen, en door Hem aan menschen verleend I, 82; voor het eerst verleend aan den man over vrouw I, 83; in eigen kring III, 91; bij de onderscheidene Staatsinstellingen III, 415. Sparen, II. 557, 598. Spel, nut van het — III, 454, kinderspelen in verband met karakter en later leven I, 460. Spiritisme, II, 404; is Doopersch I, 356. Spraakverwarring,bij Babel I, 309-316; ter handhaving van het Verbond I, 311; greep gewelddadig plaats I, 312; hoe tot stand gekomen I, 314; werkt nog steeds door I, 313. Sterfbed, genade aan het — II, 641. Staat, als Instituut der gem. gratie III, 20 v.v.; om der zonden wil III, 34, 38, 103; genadegifte Gods III, 38; wortelt in de Natuur III, 109; sfeer van den — III, 111; verhouding van Overheid en — III, 414-417; organiseert zich waar samenleving is III, 39; in tegenstelling met maatschappij III, 80, 414; Heidensche — in verband met heidenschen afgoden- . dienst III, 202; van Israël III, 164; de neutrale (?) — III, 179-186; Gereformeerde — der Nederlanden III, 187-191; het Christelijke van den —, contra het Heidensche en Mahomedaansche III, 147-154; splitsing van het Christelijke III, 148; de atheïstische — III, 149; middelen van den — III, 112; karakter van den — III, 113; taak van den — III, 115-118; einddoel van den — III, 118-121; — zonder Kerk III, 125; — onder invloed der Kerk III, 127-129; — onder invloed der organische Kerk III, 199-201; — in verhouding met Kerk II, 634, 638. 642, 672, 676; — en vrijheid der consciëntie III, 191. Staat en Kerk, verhouding van — in verband met pluriformiteit der Kerken III, 368; bij het huwelijk III, 365-372; in verband met echtscheiding III, 369. Zie: Kerk. Staat, De drieërlei — van den mensch I, 108; in verband met toestand I, 108; tweeërlei geestelijke — II, 216. ZAKELIJK Staat der rechtheid, het hoog belang van — als uitgangspunt van alle theologische beschouwing te nemen I, 131; de Roomsche beschouwing van den — I, 132 v.v. Staats-apotheose, III, 119. Staatsgodsdienst, III, 150. Staatkunde, Christelijke — III, 151-158; tweeërlei kenbron voor — III, 158-165; en het Evangelie III, 168; van ongeloovigen III, 166. Staatssouvereiniteit, III, 72-84, 173. Stad, Kaïn bouwde een stad II, 548. Stadsleven, II, 553. Standen, in de maatschappij, in verband met Kerk en School III, 403. Statistiek, waarde der — II, 590; in verband met de doodstraf I, 76. Sterftecijfer, grooter — vóór Zondvloed I, 284; gelijkmatig II, 590, 592, 599. Stof, draagt geen beginsel van kwaad in zich I, 138; waarom Adam tot — wederkeerde I, 232. Stofwisseling, II, 390. Straf, in organisch verband met de zonde II, 418; draagt in de Schepping organisch karakter I, 215; — Gods in dit * leven voorloopig II, 528; de liefde Gods in de Paradijsstraffen I, 230; door Christus voor de geloovigen ten volle gedragen II, 529; de straffen Gods, alhoewel voortvloeiende uit het kwaad, zijn toch straffen I, 214. Supralapsarisme, II, 87, 99, 122, 125, 611, 648. Zie: Infralapsarisme. Symboliek, der natuur voor Gods Koninkrijk II, 155; des O. T. 685-689. Symbool, onderscheiden van type I, 367; het Oude Testament gaf — van het Nieuwe Testament I, 362. Sympathie, II, 324. Synagoge, hef onderscheiden karakter der — III, 212. T. Taal, was Adam en Eva ingeschapen I, 179; zij hadden rijke taalontwikkeling I, 176-178; welke — in Paradijs gesproken I, 178 v.v.; in verband met de oorspronkelijke wijsheid I, 179; en het Proefgebod I, 183; organische'ontwikkeling 1, 180; conventioneele stelsel der — I, 180; beschouwing over — II, 257259; in verband met de spraakverwarring I, 180, 311 v.v.; Pinksterfeest en — I, 181; alle talen uit één grondtaal I, 179; bij natuurvolken arm, bij beschaafde volken rijk I, 177; geen indivi- REGISTER 475 dueel maar solidair bezit I, 217; moeder — en vreemde — III, 385; is uiting der gedachte I, 182; moeilijkheden om juiste uitdrukking voor geestelijk leven te vinden II, 292; waarom bij dieren geen — I, 192. Tale Kanaans, I, 363. Talenwonder, op den Pinksterdag I, 315. Temperament, variaties van — II, 629. Thabor, de verandering op — eene vingerwijzing voor Adam's verandering zonder zonde en dood ter heerlijkmaking I, 119; waarin Paradijs en — onderscheiden I, 120; biedt verheerlijking zonder sterven II, 482. Theocratie, I, 80; alleen bij Israël geweest III, 215. Theodicee, I, 136, 219. Theologie, wordt door de Kerk als organisme beoefend II, 368; schets van de lotgevallen der Gereformeerde — III, 7-11; sinds Brakel ontaard II, 627, 636. Tijdgeest, II, 27, 408. Toerekenbaarheid, III, 181 v.v. Toeval, bestaat niet II, 590-592. Toorn Gods, in verband met part. genade en gem. gratie II, 420. Torenbouw, van Babel I, 305 v.v. Traducianlsme, II, 220, 391, 438. Transcendentie, II, 382. Trichotomie, I, 172. Tucht, in de Kerk II, 285; III, 117. IL Uitverkiezing, Het stuk der — niet dan in verband met de Verbondsleer te behandelen I, 6; is grondslag voor persoonlijke zaliging I, 406; de leer der — is het middelpunt der belijdenis I, 5. Uitvindingen, II, 516, 597. Universalisme, gevaarlijke zijde van het — I, 376. Zie: Isolement. Universiteit, noodzakelijkheid der — II, 512. Universiteit (Vrije), roeping — der III, 198. Utiliteitsbeginsel, is verwerpelijk I, 77. V. Vakopleiding, III, 409, 412. Val, heeft niet lang na de Schepping plaats gehad I, 169; kwam door de verzoeking I, 191; was in het Paradijs de triomf van het stoffelijke over het geestelijke II, 162. 476 ZAKELIJK Vaccinatie, zie: Inenting. Variatie, in de menschenwereld II, 629; in het geestelijk leven II, 676. Vegetariërs, I, 40, 43. Veiligheid, van den tegenwoordigen tijd II, 555. Vendetta, I, 59; als rechtsinstituut I, 62, 67. Verantwoordelijkheid, van den mensch II, 422. Verbond, verband tusschen Schepping en — I, 6; wezen van het — I, 291; verhouding des — met Noach en Abraham II, 679; — als schakel tusschen gem. gratie en part. genade II, 218 v.v.; terdege tusschen Oud en Nieuw Verbond te onderscheiden 1,390; — met Israël op Sinal I, 164. Verbond (Werk-), organisch in de Schepping vastgelegd, niet mechanisch gesloten I, 165; met Adam sporadisch in de Heilige Schrift vermeld, cfr. Hosea 6 : 7 en Job 3l : 33; met Adam in staat der rechtheid opgericht I, 164; het feit niet beschreven I, 165. Verbond (Genade-), van af het Paradijs I, 291; loopt genealogisch door de geslachten II, 254, 264; — en de organisatie der Kerk III, 263; — en kerkelijk leven II, 273; samenhang van Verbond der part. genade met dat der gem. gratie. I, 26; alleen wie in het — staat kan het Noachietische verstaan I, 27; in verband met het natuurlijke leven en Huwelijk III, 356-359, 364, 369; zie: Doop en Wedergeboorte. Verbond (Noachietisch), wezen van het — I, 18; is een Genade-Verbond I, 431; niet zaligmakend I, 14, 34; wat de beteekenis is van het oprichten des Verbonds door God I, 34 v.v.; is eenzijdig en onafhankelijk van bedingen I, 35; de ordinantiën van dit Verbond staan formeel op zichzelven I, 36; is het Verbond der stuitende genade I, 25; belangrijkheid van — I, 86; te onderscheiden tusschen inhoud en doel van — I, 26; proclameert de gem. gratie I, 293; absolute algemeenheid van — I, 20; raakt het uitwendige leven I, 23; gaf uitbreiding aan, vermeerdering van de reeds in Paradijs geschonken gem. gratie I, 280; eeuwige duur van het — I, 431; bestendigheid van — tot aan den Jongsten Dag I, 19, 86; op het — is niet van toepassing de onderscheiding tusschen ceremonieel en moreel I, 42; behoort niet tot de bedeeling der schaduwen I, 33, 86; de bijzondere Verbondsbe- REG1STER trekking van God den Heere tot Noach I, 23; de geestelijke beteekenis van — I, 25; komt aan de Kerk ten goede I, 14. Verbondstheologie, waakte altoos tegen individualisme II, 626. Verdooving, wanneer wel, wanneer niet geoorloofd II, 526. Verdorvenheid, hoe de leer der volstrekte — onzer natuur met werkelijkheid te rijmen I, 252; — der menschlijke natuur door de wereld geloochend I, 276. Vereenigingsleven, III, 428. Vergeestelijken, gevaar van — I, 492, 4941 Vergift, II, 538; is vrucht van den Boom des Doods I, 128. Vergissingen, ernstige gevolgen v. — 1,75. Verlossing, vindt, als Schepping, in Christus den Middelaar II, 637, 650; eenheid van — èn Schepping in den Zone Gods II, 648, 650; wat het zeggen wil „dej volkomene verlossing" I, 226. Vermittlungstheologie, II, 196, 250. Vernedering, der oorspronkelijke menschlijke natuur I, 117, 120. Verontschuldiging, is werking van gem. gratie I, 248; van kinderen die kwaad deden I, 249. Verovering, recht van — I, 78. Verscheidenheid, in het leven zoo der' part. genade als der gem. gratie II, 24. Verstand, ontwikkeling van — ten koste van zedelijk leven I, 420. Verstand (Gezond), hoe het — denkt over vromen en misdadigers II, 30—32. Vervolgingen, politieke doeleinden van den; godsdienst — III, 28. Verwildering, waartoe de — vóór den Zondvloed noodig I, 277, 280; — der] Heidenen raakt het godsdienstig en zedelijk leven I, 421; te onderscheiden tusschen de — van een persoon of van een geslacht I, 417. Verzekeringswezen, II, 549-600. Verzet, tegen gestelde machten II, 527. Verzoeking, in verband met den val I, 191; van Christus in de woestijn door Satan I, 457; II, 410; onderscheid tusschen de — in het Paradijs en ih de Woestijn I, 194. Vijandschap, van slang en wilde dieren! den mensch I, 238; deze — is gezet I, 238-241. Vivisectie, II, 542. Vleesch, al of niet voor Noach gegeten I, 40; verlof om — te eten I, 37, 39v.v.; verbod om rauw — te eten I, 37, 40, 45; als symbolische naam voor zonde II, 319, 334. Vleeschwording, — des Woords; beteeke- ZAKELIJK nis der — II, 683; de diepe zin van de — I, 349 v.v; — des Woords volgens Johannes Proloog II, 129 v.v.; waarin van de gewone menschlijke geboorte onderscheiden II, 142 v.v.; realiseert het wonen van het Woord I, 405; verband tusschen — en de behoudenis van het menschelijk geslacht I, 350. Zie: Dooperschen. Vloek, over het aardrijk openbaart zich aan mensch, dier en plant I, 234; II, 82, 84; wat vloek is II, 488, 491; is eene berooving II, 495; in de levenskracht der Schepping integendeel omgeslagen II, 495-497; uitgebreidheid der gevolgen van den — II, 470; gewone en buitengewone gevolgen van den — II, 470; door God gewild en toch bestreden II, 497; necessiteit van den — II, 500; aan alle lijden verbonden II, 487-492. Voeding, voor en na den val III, 431; of ook in het rijk der heerlijkheid gegeten en gedronken zal worden I, 144; in de dierenwereld II, 444. Voleinding der wereld, II 619, 623; langzaam proces II, 616-623. Volharding der Heiligen, te onderscheiden van de oorspronkelijke gerechtigheid I, 170. Volheid des tijds, II, 175, 184-191. Volkeren (De), in verband met Israël I, 368-376; onder het bestel des Heeren I, 376-383. Volksfeesten, III, 452-454. Volkskerk, II, 260-267; idee der — II, 260; tegen Gods Woord II, 284, 288; valsche gronden bijgebracht voor — II, 270; moeilijke strijd tegen — II, 263; principiëel alleen door Calvinisme bestreden II, 265v.v.; is Oud-Testamentisch II, 602; is in principe Roomsch II, 274; is antinomiaanschll, 268, 270; is zondig II, 269; is leugenachtig II, 277; Kerkverwoestende idee van de — II, 277; leidt tot ontbinding der Kerk II, 672; kent geen gekerstende maatschappij II, 277; de idee der — verdonkeremaant leer der gem. gratie II, 281. Volksleven, zelfstandigheid van het — III. 80. Volksrampen, en de prediking II, 530. Volksrechten, III, 81, 85-92; tegen Magistraat te verdedigen III, 295-297. Volksschool, en maatschappelijke standen Hl, 403. Volkssouvereiniteit, III, 43, 82-84. Volksverhuizing, de eerste I, 304. Volmaaktheid, der oorspronkelijke Schepping I, 136, 145 v.v. REGISTER 477 Voorzienigheid, averechtsche voorstellingen over de — II, 367-369; Arminianen over — II, 375; wordt in den Heidelbergschen Catechismus subjectief besproken II, 396; Schriftuurlijke voorstelling II, 369-374; raakt geheel de wereld, alle volken I, 379; is feitelijk een terugzien op Gods Raad en Besluit II, 383; is het instandhouden der Schepping II, 384-391; 394; God werkt middellijk in de — II, 401; te onderscheiden in: algemeene, bijzondere en allerbijzonderste I, 380; II, 138; en Christus' Koningschap III, 281; in verband met de gem. gratie II, 358 v.v., 395-399, 600608; in verband met de zedelijke vrijheid des menschen II, 392-399. Voorzorgsmaatregelen, bij de Arke Noachs gegeven II, 511; en voorts 519-526, 535. Zie: Inenting. Vreugde, behoefte aan — III, 453. Vriendschap, voorheen en thans II, 581. Vrije liefde, III, 299. Vrijheid, van het gezinsleven III, 302; burger — tegen Magistraat te verdedigen III, 295^-297; — voor het optreden der dwaling III, 287. Vrouw, waarom uit den man genomen I, 113; het recht verstand van de ribbe I, 114. w\ Waarheid, absolute en relatieve kennis der — III, 273, 275. Wasdom, geestelijke — II, 330. Water, massa's — van den Zondvloed I, 23, 89; de vernielende werking van het — bij den Zondvloed I, 16; een schat der gem. gratie I, 270. Wederdooperij, gruwelen der — I, 457; en doodstraf I, 64. Zie: Dooperschen. Wedergeboorte, I, 255; groot gewicht van dit stuk II, 656; absoluut noodzakelijk I, 407; — is iets anders dan voorbereidende genade II, 209 v.v.; het verborgene van de — II, 313; voor allen gelijk II, 212; is geen nieuwe schepping, maar herschepping II, 193v.v.; geen nieuwe schepping, maar herschepping in wat bestaat en bestaan blijft II, 214; brengt geen nieuwe substantie II, 298; raakt de verandering der natuur I, 241; raakt het middelpunt van het menschelijk leven II, 212; — en het „ik" II, 311; te onderscheiden bij het „ik^ en het bewustzijn II, 313; — onmiddellijk, en van bekeering te onderscheiden II, 207-215; als geestelijke grond van den Doop II, 478 ZAKELIJK REGISTER 219; op onderscheidene tijdstippen II, 640; — in de Heidenwereld II, 209; het proces der — II, 298; heeft, als zaad, ontwikkeling in verband met gem. gratie als teelaarde II, 283; onder symbool van enting II, 297; — der Schepping I, 494. Wederkomst van Christus, noodzakelijk te bidden om de — I, 439. Zie: Paroasie. Wederopstanding des vleesches, I, 461, 472, 483. Weelde, het gevaar van — I, 457; als oorzaak van allerlei zonden III, 305, 333. Weldadigheid, II, 580-584; III, 449. Wereld, God heeft de — lief I, 392; redding der —■ is doel Gods I, 357; Christus heeft de — behouden I, 351-353; de toebereiding der — om Christus te ontvangen I, 392; redding van gansch de — I, 225; de nieuwe — eenswezens met deze I, 484; wat de H. Schrift onder „—" in tegenstelling met Kerk verstaat II, 280; — oefent scherpe critiek op de Kerk II, 340; in wat zin de — gezegd wordt God te verheerlijken II, 342; het oordeel der — over de Kerk en over de Zending II, 344. Wereldbeschouwing, tweeërlei gezichtspunt voor de — I, 353; organische — I, 253; — van het Calvinisme II, 626. Wereldbrand, I, 497, 504. Wereldgelijkvormigheid, II, 280. Wereldleven, II, 174. Wereldplan, — Gods en Babels torenbouw I, 307. Wereldproces, II, 619-623. Werken Gods, zijn organisch II, 443; in natuur en genade II, 399-406; te onderscheiden in middellijke en onmiddellijke II, 438 v.v.; nadere onderscheiding van de middellijke werken Gods II, 441 v.v. Werkstaking, III, 445. Wetenschap, bestrijdt de zonde op de 5 levensterreinen II, 512; heeft haar beginsel in de vreeze des Heeren II, 513; onder invloed van Christendom tot bloei gekomen II, 253; Christelijke — II, 680; beperktheid der — II, 405. Wet, de — is er om God, I, 190; ingeschreven in Adams hart I, 185-187; nationale — van Israël III, 84; het ontstaan der — III, 66; continuïteit der — III, 67; Eeuwige — het probleem van de Lex aeterna I, 190. Wetgeving, beginselen van Israëls — ook thans geldig I, 71, 73; Gereformeerde beschouwing over — II, 46, 57-60. Wezen, in onderscheiding van de natuur I, 134; bij engel en mensch onveranderlijk I, 134. Wijn, in het Rijk der heerlijkheid zal — gedronken worden I, 493; II, 683. Wijding, II, 70; van kerkgebouwen II, 72; in het O. Testament II, 74 v.v. Wijsheid, waarin van wetenschap onderscheiden I, 471; oorspronkelijke — I, 151; in verband met de taal I, 179; het zaligmakend geloof kan niet zonder — I, 154. Wil, bij God tweeërlei — in vloek en stuitende genade II, 503, cfr. p. 510; het vermogen van den — II, 318; volgt! de keuze des bewustzijn I, 202; verhouding van den — tot het ik II, 319; tweeërlei — in den herborene II, 318322; vrije — geen grondslag voor hef Recht I, 79. Wilskeuze, noodzakelijkheid van de vrije] — in het Paradijs I, 170; het verreikende gevolg van de eerste — I, 168.1 Wonderen, op het terrein der herschep-j ping III, 110; de kracht der — I, 487;| woestijnwonder van Israël II, 633. Woning, in de dierenwereld II, 445. Woord, het Eeuwige — II, 635; als; Scheppingsmiddelaar II, 637; schepping en herschepping door het — II, 214; en de Schepping I, 395; het Leven en het — I, 396; onderscheidene gradaties van de openbaring des Woords in de Schepping I, 397; als instrument ter bekeering II, 238. Woord (Bediening van het), karakter van — II, 243. z. Zedeleer, de autonome — stort in ellende I, 201. Zedelijke bestaanswijze, van den mensch II, 392 v.v. Zedelijke verwording, van den tegenwoordigen tijd, I 448. Zedelijke wereldorde, I, 185. Zedelijkheid, norma der — in O. T. en N. T. dezelfde II, 666. Zedelijk leven, van den mensch II, 421; is die trek van het Beeld Gods die aan de Vrijmacht ontleend is I, 168; bij Adam in .oorspronkelijke volkomenheid I, 137; op standpunt van geloof en ongeloof I, 187, 189; verstoring van héa — I, 425; der Gem. Gfatie is niet] zaligmakend II, 237; hoogstaand — met lage intellectueele ontwikkeling, I, 420;-; wordt door „gehoorzaamheid" van het instinctieve leven onderscheiden II, 305. ZAKELIJK REGISTER Zedeloosheid, gevolg van afgoderij I, 412, 416. Zedewet, aan Adam en Eva ingeschapen II, 18; werkt nog na bij de Heidenen II, 17. Zegen, wat — is II, 82-84: gebed om — II, 488. Zegswijzen, anthropologische — I, 276. Zelfbewustzijn, in het licht des Woords I, 397. Zelfheiliging, in wat zin Gereformeerd II, 332; is Arminiaansche reactie tegen valsche lijdelijkheid II, 331. Zelfmoord, II, 474; statistiek van den — II, 591. Zelfreiniging, in verband met Heiligmaking en gem. gratie II, 329-335, 339; ter eere Gods II, 337; voor het oog der wereld II, 338. Zelfverheffing, II, 643. Zelfwerkzaamheid, van mensch en dier II, 444. Zending, I, 430; noodzakelijkheid der — II, 244; in eerste eeuwen wereldveroverend, II, 172; thans schijnbaar vruchteloos II, 176; wie alleen waardig is — te drijven II, 288; heeft te rekenen met het voorafgaande werk der gem. gratie II, 281-283; heeft te rekenen met de nationale gegevens III, 237; Overheid en — II, 345; hoe door de wereld beoordeeld II, 344. Ziekenverpleging, II, 533. Ziekte, greep heel het menschdom aan I, 262; door Jezus genezen II, 476; belangstelling bij — III, 447; besmettelijke — II, 536. Zielkunde, afhankelijk van Openbaring I, Zionisme, II, 686. Zonde, pantheïstische voorstelling der II, 39; (geestelijke) II, 643; is geestelijk van aard I, 140; leidt tot den dood I, 263; waarom leidde — tot den dood I, 210; geen substantie maar negatieve actie II, 298; is het werken van de Scheppingskracht tegen God in II, 65; verschillende factoren die op de inwerken II, 290; uitbreking van — voor Zondvloed, en tempering na Zondvloed I, 275; verschil tusschen uitbarsting der — voor en inbinding der — na den zondvloed I, 30; waartoe die loslating noodig I, 31; — en lang leven I, 91; (inwonende) — II, 426; onderscheiden gradaties van — II, 427; nawerking der — bij de wedergeborenen II, 644; van bekeerde personen II, 320-322; erlangt door gem. gratie den verfijnden vorm I, 447; in verband met uitwendig levenslot II, 568. Geslachtszonden, III, 298. Zondvloed, wetenschap van den — ook buiten de H. Schrift om I, 14; bracht wereldcatastrophe I, 88; over heel de aarde of sléchts over de bewoonde wereld? I, 49v.v., 62 noot; doelde op genade I, 86; een rechtstreeksch oordeel Gods II, 507; verschil der toestanden voor en na — I, 93; de toestand tijdens — I, 445; na den — gansch andere orde van zaken I, 32; na den — is nieuwe bedeeling gekomen I, 85, 92; waarom geen nieuwe — te wachten I, 24, 31; kan niet meer komen, I, 32; in verband met Doop I, 278, 288; II, 115. Zoon des verderfs, I, 433 v.v 441, 444 447, 450. Zweet des aanschijns, Adam's straf I, 260; de uitdrukking verklaard „in zweet uws aanschijns brood eten" II, 473. TEKST-REGISTER. Genesis» 1 : 2, I, 266. — 1 : 18, I, 146. — 1 : 11, 13, 24, 25, I, 147. 1, 26, 27, I, 102. — 1 : 31, I, 266. 2 : 1, III, 108. — 2 : 5, I, 39. — 2 : 5, 6, I, 29v.v., 110. — 2 : 9, I, 122, 125 v.v. — 2 : 15, I, 193. — 2:9, 17, I, 171. — 2 : 19, I, 446. — 2 : 24, I, 115; III, 297 v.v. — 3 : 1, I, 236. — 3 ! 3, I, 171. — 3 : 5, I, 201. — 3 : 14, 15, 1, 237 v.v. 240 v.v. — 3 : 16 v.v., I, 83; II, 471. — 3 : 17, I, 164, 266. — 3 : 16, 19, I, 230. — 3 : 19, II, 474. — 3 : 21, I, 261; II, 467. — 3 : 22, I, 122, 125 v.v., 201. — 4 : 17, II, 552 v.v. — 6:3. I, 274. — 6 : 5, I, 24, 275, v.v.; II, 55. — 6 : 13, 14, II, 508. — 7 : 23, I, 49. — 7 : 11, I, 88. — 8 : 21, I, 24. — 8 : 22, I, 12, 274v.v., 431. — 8 : 21, 22, I, 36. — 9 : 1—8, I, 36. — 9 : 2 v.v., I, 90, 201. — 9 : 4, I, 42 v.v.; II, 446. — 9 : 5, I, 46. — 9 : 6, I, 57v.v., 65 v.v., 71 v.v., 82, 135; III, 63, 101. — 9 : 7, 9, 12, III, 42. — 9 : 9—17, I, 36. — 9 : 9, 11, 27, I, 34 v.v. — 9:9, 12, 13, 15-17, I, 21. — 9 : 21. I, 275 v.v. — 9 : 26, 27,1, 22. — 9 : 20-29, I, 300 v.v. — 11:2, I, 303 v.v. — 11:6. 4, I, 306. — 11 : 4, 8, 7, I, 308 — 12 : 1 v.v., I, 323. — 14 : 13, I, 329. — 15 : 13, I, 342. — 15 : 16, I, 341. — 17 : 20, I, 327. — 18 : 19, I, 200. — 19 : 24, II, 503. — 20 : 46, II 62. — 22 : 14, II, 367. — 31 : 4-7, II, 63. — 43 : 32, I, 343. Exodus. 21 : 12, I, 69. — 31 : 2-7, III, 432. Leviticus. 3 : 17. I. 45. — 13 : 26. II, 522. — 20 : 27, III, 215. — 24 : 18, II, 446. Jozua. 24 : 15, III, 317 v.v. Richteren» 8 : 14, III, 89. — 11 : 5, III, 89 v.v. 1 Samuël. 8 : 5, 7, III, 314. — 8 : 20, III, 215. — 13 : 9, 10, 13, III, 259. 2 Samuël.. 2 : 4, III, 86. — 5 : 1-3, III, 85 v.v. 1 Kronieken» 12 : 38-40, III, 452. Job. 10 : 12, III, 444. — 12 : 5, 6, 9, 10, II, 597. — 28 : 1-11, II, 88. — 28 : 1-14, II, 546. — 34 : 4, 21, I, 200 v.v. — 38 : 31-33, III, 40. — 38 v.v., II, 364. Psalmen. 1 : 6, I, 200 — 2 : 12, III, 220, 275. — 9 : 7, II, 620. — 15 : 1-5, II, 687 v.v. — 23 : 1, II, 444. — 24 : 2, 3, II, 686v.v. — 29, I, 397. — 37, II, 569, 603. — 46, I, 498 v.v. — 73, II, 569, 603. — 78 : 1-7. III, 375 v.v. — 81 : 16, II, 441. — 82, III, 52. — 93, I, 498 v.v. — 94 : 9, I, 102. — 100, I, 378. 97, I, 378. — 103 : 20, II, 414. — 105 : 14, 15, II, 63. — 110, I, 332 v.v. — 139, II, 141, 438. — 144 : 1, III, 72. — 148, II, 362. TEKST-REGISTER 481 Spreuken. 3 : 18, I, 122. — 8 : 15, III, 58. — 8 : 12-31, II, 363. — 8 : 21, I, 143. — 8 : 23, II, 647. — 8 : 30, I, 393. — 11 : 30, I, 122. — 13 : 12, I, 122. — 15 : 4, I, 122. — 22 : 2, II, 584. — 29 : 13, II, 584. — 30 : 24, 25, II, 453. Prediker. 3 : 1 v.v., II, 587. — 7 : 29, I, 146. Jesaja. 1 : 26, 27, II, 160. — 6 : 12, 13, I, 418: II, 115. — 8 : 16, I, 374. — 11 : 7, 8, I, 238. — 28 : 24-29, III, 72. — 28 : 24 v.v., II, 514 v.v. — 28 : 26 v.v., III, 430. — 40 : 3, I, 402. — 54 : 9, 10, I, 19, 88. — 55, II, 84. — 60 : 13-22, I, 364 v.v. — 63 : 17, II, 64. — 65 : 25, I, 238. — 66 : 12, I, 466. Jeremia» 1 : 5, II, 100. — 31 : 33, II, 18. — 33 : 20, I, 35. — 33 : 22, II, 377. Ezechiël. 18 : 5-9, II, 687 v.v. — 36 : 25 v.v., II, Daniël» II: 36, II, 621 v.v. Hosea» 2 : 20, 21, II, 441. — 6 : 7, I, 162 v.v. Zephanja. 3 : 10, III, 13. Zacharia. 3 : 2, II, 112. Mattheüs» 5 : 14-16, II, 681. — 5 : 21, I, 57. — 5 : 45, II, 569. — 6 : 24-34, II, 365. — 8 : 26, II, 477 v.v. — 11 : 27, 111,-275. — 13 : 18-34, II, 681. — 13 : 25-42, II, 114. — 13 : 35, II, 85, 635. — 13 : 39, II, 619. — 13 : 47-50, II, 114. — 17 : 18, II, 492. — 19 : 28, I, 494; II, 689; III, 21. Gemeene Oratie lil 22 : 17-22, III, 217. — 22 : 24-30, III, 341 v.v. — 24 : 3, II, 619. — 25 : 34, I, 493. — 25, I, 452 v.v. — 26 : 29, I, 490 v.v. — 28 : 18, III, 275. Marcus. 2 : 28,29 , II, 620. — 9 : 39, 40, III, 287 v.v. —13 : 32, I, 442. Lucas. 1 : 17, III, 382. — 2 : 40, II, 136. — 2 : 52, II, 136. — 4 : 39, II, 476 v.v. — 9 : 49, II, 70. — 16 : 18, I, 426 v.v — 17 : 20, 21, III, 115. —22 : 15, 16, I, 491. — 22 : 41-44, II, 498. Johannes. 1 : 1-10, I, 404. — 1 : 4, 10, 11, I, 409. — 1 : 1-14, I, 400 v.v. — 1 : 14, 15, I, 400. — 14, II, 129 v.v. — 3 : 35, III, 275. — 8 : 44, I, 193. — 13 : 19, I, 436 v.v. — 16 : 4, I, 436 v.v. — 17 : 2. III 275. — 17 : 24, II, 88. Handelingen* 2, I, 316. — 2 : 44v.v., II, 585. — 4 : 16-21. III, 262. — 17 : 26, II, 434. Romeinen. 1, II, 63. — 1, 2, I, 410. — 1:1-3, III, 167. — 1 : 2, 3, II, 24. — 1 : 16, III, 220. — 1 : 18, I, 409. 411. — 1 : 18-20, III, 140. — 1 : 18-22, III, 132. — 1 : 18-32, III, 298. — 1 : 19, I, 413. — 1 : 20, I, 413. — 1 : 23, 24, 26, 32, I, 416. — 1 : 24, 26, 28. I. 415 v.v. — 1 : 26, I, 424. — 1 : 25. 26, III, 343. — 1 : 28, I, 424 v.v. — 1 : 29-31, I, 425. — 1 : 32, I, 411. — 2 : 13, II, 673. — 2 : 14, lï, 22. — 2 : 14, 15, I, 411; II, 17 v.v.; III, 54, 140. — 3 : 12, II, 22. — 4 : 17, II, 47. — 4 : 17» II, 400. — 5 : 12, I, 118. — 7 : 23, II, 22. — 7, II, 294v.v., 318. — 8:1, II, 22. — 9 : 22, 23, II, 107. — 9 : 24, 25, I, 348. — 10 : 5, I. 164. — 12 : 15. II, 572. — 13 : 1, III, 61, 280. — 13 : 5, III, 55. — 13 : 1-7, III, 174. — 13 : 9, I, 487 v.v. — 16 : 25-27, I, 346. 1 Corinthe. 1 : 30, I. 225. — 2 : 8, III, 261. — 6 : 1-8, III, 48. — 6 : 11, II, 328. — 6 : 13, I, 144. — 7 : 14, III, 370. — 8:6, II, 646. 482 TEKST-REGISTER — 11 : 3, III, 323. — 12 : 12-23, II, 573. — 12 : 26, II, 573. — 13 : 4-8, II, 573. — 13 : 11, I, 475 v.v. — 13 : 12, I, 478 v.v. — 14, I, 316. — 15, I, 461. — 15 : 27, III, 275, 280. — 15 : 44-49, II, 113. 2 Corinthe» 3 : 18, I, 153, 479. — 5 : 1 v.v., II, 129. — 5:17. II, 295. Galaten. 2 : 15, II, 58.- 3 : 38, III, 342. — 4 : 4, II. 184. — 4 : 22 v.v., I, 359. — 6 : 1-5, II, 562 v.v. — 6 : 16, I, 362. Epheze. 1 : 4. II. 88. — 1 : 6, 11, 12, 14, II, 110. — 1 : 10, I, 487; II 184 v.v. — 1 : 9-11, I. 347. — 1 : 21, III, 275. — 3 : 9-11. I. 347. — 3 : 8-15, II, 663. — 4 : 9, 10, II. 141. — 4 : 11-13, III, 330 v.v. — 4 : 16, II, 255. — 5 : 20 v.v., III, 364. — 5 : 22-24, III, 374. — 5 : 25-28, III, 374. — 5 : 25 v.v., III, 364. — 5 : 32, III, 329, 360 v.v. Philippensen» 2 : 7, 8, II, 646. — 3 : 15, III, 268. Colossensen* 1 : 14v.v.. III. 363. — 1 : 16-20, II, 110. — 1 : 16, 17, I. 396. — 1 : 17, 18, II, 645. — 1 : 17, III, 129. — 1 : 26, 27, I, 347. — 2 : 16. 17, II, 74. 1 Thessalonicensen. 5 : 21, II, 543 v.v. — 5 : 23, II, 325. 2 Thessalonicensen» 2 : 7, I, 433. — 2 : 1-12, I, 434 v.v. — 3 : 11. 12, II. 289 v.v. 1 Timotheüs. 2 : 1, 2, III, 23. — 3 : 16, I, 351. 2 Timotheüs. 1 : 9. 10, I. 347. Titns. 1 : 1, 2. I, 347. Hebreën. 2 : 16, II. 188. — 6 : 1, I, 332 v.v. — 6 : 4-6, II, 241 v.v. — 6 en 7, I, 332 v.v. — 7 : 7, I, 336. — 8 : 4. 5, II, 74. — 11 : 3, II, 401. — 12 : 18v.v., I, 361 v.v. — 12 : 26. I. 266. Jacobus. 1 : 18, II, 337. — 4:9, II, 336. 1 Petrus. 1 : 12. II, 647. — 1 : 20, 21, I, 347. — 1 : 23v.v., II, 215. — 3 : 18-22, I, 290. — 3 : 20, II, 510. — 3 : 20-22, II, 116. 2 Petrus» 1 : 4, II. 58. — 1 : 13, II, 129. — 3 : 10, I, 17. 266. —3 : 12, I, 89. 1 Johannes. 4 : 1, II, 543 v.v. — 5 : 18, II, 295. Openbaring. 1 : 8, II, 635. — 11 : 8, I, 364. — 14 : 1, I, 362. — 14 : 8. I. 363. — 14 : 13, I, 466 v.v. — 14 en 18, I, 454. — 18 : 2, I, 451 v.v. — 20 : 14, II, 483. — 21 : 24, 26, I, 463 v.v. — 22 : 15, I, 463. — 22, I, 122. aaasss, NAAM-REGISTER. A. Abel, Dr., l) 312. Amesius, I, 202. Augustimis, I, 262; II, 45, 438, 502: III. 204, 232 B. Bavinck, H., I, 9. Baader, Fr. von, II, 246. Bellarminus, I, 134, 138 v.v., 140; II, 45 Bensdorp, Th., II, 44 v.v., 46 v.v Bergh, W. van den, I, 291. Bilderdijk, W., III, 9, 188, 255. Bonaventura, II, 49. Brakel, W. è, II, 104; III, 258. Brés, Guido de, II, 81, 215; III, 31,233,245 Brfick, R., II, 430 v.v. Buckle, II, 41, 591. Bullinger, II, 601, 679; III, 233. C. Caesar, III, 130. Calvijn, J., I, 10, 20v.v., 26, 28, 29, 42 vv 47, 53, 64, 127, 164, 233, 252, 259, 291, 348, 391; II, 101, 194, 502, 531, 536, 640 v.v.; III, 31, 91 v.v., 94, 175, 215, 233 269v.v., 453. Cascajares, Kardinaal, III, 233. Cats, J., III, 329, 359, 453. Christison, II, 538. Coccejus, I, 28, 202. Costa, I. da, I, 364, 367; III, 9, 199, 255 Constantijn, Keizer, III, 148v.v., 203vv 227, 229. Cremer, I. 489. Cromwell, Oliver, III, 70. D. Darby, I, 367. Darwin, II, 38. Datheen, P.f III, 233, 248. Delitzsch, I, 172 Dijkstra, H., III, 139. Domela Nieuwenhuijs, Mr. J., I, 55 v.v. E. Eddison, II, 513. Eddy, Rev. Mary B., II, 460 v.v. F. Flacius Illyricus, I, 134. Fichte, II, 463. G. Gerhard, III. 139. Gomarus, II, 100, 102. Gordner, I. 192. Groot, Hugo de, III, 277. Groen van Prinsterer, III, 9. 10 23 78 Hales, Alexander van, II, 45 49, 50 Haverschmidt, II, 31. ' Heinrich, Dr., II, 46 Hembyze, Hl, 248. Hendrik VIII van Engeland, III, 232 484 N AAM-REGISTER Joachim, III, 271. Junius, Franciscus, I, 56; III, 164. Justinianus, Keizer, III, 76. K. Kate, Lambertus ten, I, 312. Ken, I. 47. Knox, John, III, 233. Kramer, G., II, 219. L. Lange, I, 202. Lasco, è, II, 81, 239. Lombroso, II. 41. Lubbock, Sir John, II, 453 v.v. Luther, M„ I, 65, 134, 259; III, 12, 269. M. Maestricht, Petrus van, I, 20 v.v., 28, 87; II, 102 v.v. Marck, ft, I, 164; II, 103. Maurice, III, 389. Menno Simonsz, II, 81. Meraldi, III, 73. Micron, Mart en, II, 81. O. Oldenbarnevelt, J. van, III, 28, 180, 277. Oosterzee, J. J. van, II, 134. Opzoomer, I. 447; II. 34. Orsilas, II, 538. P. Pareus, I. 20 v.v. Perkins, I, 20 v.v. Plancius, P., III. 437. ft» Rénan, II, 134. Rivet, I, 20, 64. Ritschl, II, 502. Rothe, II, 673; III, 119. Saussaye, Chantepie de la, II, 347. Schleiermacher, I, 95; II, 196, 250, 637. Schelling, II. 250. Schopenhauer, von, II, 41. Spangenberg, I, 134. Stahl, von, III, 78. Strausz, II, 134. Stöcker, III, 206. Steffens, I, 334. T. Taylor, II, 538. Tardieu, II, 538. Tertullianus, III. 17. Thomas Aquinas, II, 45, 104, 128 v.v. V* Velzen, S. van, III. 98 v.v. Voetius, II. 197; III. 319. w. Walaeüs, II, 100. Weiss, Dr. Bernard, I, 401. Wesleij, Joh., I, 319 v.v., 322. Willem I, Koning, III, 231, 258. Wycliffe, III, 233. DE GEMEENE GRATIE IN WETENSCHAP EN KUNST Eerste Gedeelte. De Wetenschap. h De uitnemendheid der wetenschap is, dat de wijsheid haren bezitters het leven geeft. Pred. 7 : 126. Bepaalt men zich tot de tegenstelling tusschen het leven van Staat en Maatschappij, dan behoort ook de wetenschap zeer zeker tot den kring van het maatschappelijk leven. Toch neemt dit niet weg, dat de bespreking van de wetenschap, voor wat de gemeene gratie aanbelangt, niet in onze vertoögen over de Maatschappij mocht worden opgenomen. Alles toch wat het maatschappelijke in beweging zet, komt uit op het gezellige samenleven der gezinnen in eenzelfde dorp of vlek, in hetzelfde gewest of in hetzelfde land. De wetenschap daarentegen moet wel, evenals de kunst, in dat saamleven van menschen in een Maatschappij, de sfeer voor haar bloei vinden, maar toch ontleenen beide haar aandrift aan iets dat buiten de Maatschappij ligt, aan een eigen motief. Beide, de wetenschap zoowel als de kunst, eischen daarom een afzonderlijke behandeling, en het is met de bespreking van deze beide, dat onze toelichting van de gemeene gratie haar einde zal bereiken. En dan zij hier allereerst nadruk gelegd op het zelfstandig karakter van de wetenschap. Het dient vóór alle dingen wel verstaan te worden, dat de wetenschap iets op zich zelf staands is, en dat haar geen boei mag worden aangelegd. Ze kan daarom wel tijdelijk in anderer leiband loopen, indien ze, bij haar opkomen, nog de kracht mist om op eigen beenen te staan. De vrije burger in den vrijen Staat, hoe tuk ook later op zijn zelfstandigheid, wordt toch, als jong wicht, evenzoo eerst door zijn voedster gedragen, en leert in den leiband het loopen. Al toont men derhalve aan, dat, blijkens de historie, ook de wetenschap aanvankelijk niet zonder hulp van de Overheid of van de Kerk haar plaats kon innemen, dit bewijst tegen het zelfstandig karakter dat haar toekomt, 488 DE WETENSCHAP. 1. niet het allerminste. Er is in al wat leeft tweeërlei periode te onderscheiden. Eerst is er een periode van opkomen en van langzamen groei, die voortduurt totdat de volwassen staat bereikt is. En daarna eerst komt de tweede periode, waarin het volgroeide leven zichzelf genoegzaam is. Zoo plaatst de hovenier bij de pas opschietende plant een stok en bindt haar aan dien slok op. Is daarentegen de plant, dank zij dien steun, tot ontwikkeling gekomen, en nu vast genoeg geworteld, om alleen op haar wortel te staan, dan gaat de stok weg, en rust de plant in zich zelve. En zoo nu ook ging het met de wetenschap. Hier in noord-Europa althans is de wetenschap door de Christelijke kerk geplant, en aanvankelijk gesteund. Voorts heeft ze ook den steun der Overheid niet kunnen ontberen. Thans daarentegen is ze zelfs in die mate zelfstandig geworden, dat ze veeleer Kerk en Overheid poogt te beheerschen, dan dat ze de heerschappij van Kerk en Overheid nog ondergaan zou. Deze zelfstandigheid nu komt haar toe, en is in geen enkel opzicht aangematigd. Ze heeft die zelfstandigheid niet in overmoed opgeëischt, maar ze bezit die van Godswege. Zoozeer zelfs, dat ze haar goddelijke roeping verwaarloost, zoo ze zich wederom door Overheid of Kerk knechten laat. De wetenschap is geen tak, uitschietende aan den stam van den staatsdienst, en ze is evenmin een tak, opschietende uit den wortel der Kerk. Ze bezit een eigen wortel, op dien wortel stoelt ze, en uit den stam, die op dien eigen wortel staat, moet ze haar takken uitdrijven en haar vrucht doen opkomen. Ze is, • gelijk het in een bekend synodaal rapport zoo volkomen juist is uitgedrukt, „een eigen schepsel Gods", met eigen levenswet, en tot ontwikkeling, conform die levenswet, dus tot ontwikkeling in vrijheid, geschapen. Reeds hieruit blijkt, dat de wetenschap tot de schepping behoort. Denkt ge u ons menschelijk leven in zijn paradijs-toestand, buiten zonde, ontwikkeld, dan zou de wetenschap er even goed geweest zijn als thans, ook al zou haar ontwikkeling, gelijk vanzelf spreekt, dan een geheel andere zijn geweest. Doch ook al onderging, tengevolge van de zonde, haar karakter aanmerkelijke wijziging, toch mag nimmer gezegd, dat ze even als de Overheid en de Kerk, alleen ter oorzake van de zonde, en dus uit ingetreden genade ontstaan is. Zonder zonde zou er geen Overheid, en buiten zonde zou er geen Christelijke kerk geweest zijn, maar wel wetenschap. Ze staat in zooverre dus op één lijn met het huwelijk en het huisgezin, die eveneens wel, tengevolge van de zonde, zeer sterke wijzigingen ondergingen, maar die toch beide, ook al ware er geen zonde opgekomen, nochtans hun zelfstandig aanwezen zouden gehad hebben, omdat ze reeds bestonden in het paradijs. Evenmin dus als het huwelijk en het huisgezin ooit gezegd mogen worden, aan de Overheid of aan de Kerk hun aanzijn te danken, evenmin mag de wetenschap in de afhankelijkheid van één dier beide gesteld worden. Ook zij komt uit de schepping DE WETENSCHAP. 1. 489 op, en heeft als zoodanig een van Overheid en Kerk onafhankelijke roeping van den Schepper ontvangen. Deze zelfstandige positie van de wetenschap rust in de schepping van den mensch naar den beelde Gods. Er is in den Heere onzen God een zelfstandig Goddelijk denken, dat niet in Hem opkwam uit de geschapen dingen, maar aan de schepping aller dingen voorafging. Hij denkt niet omdat Hij schiep, maar Hij schiep na gedacht te hebben. Dit is het wat we belijden in het stuk van het Besluit. Al ligt toch in het Besluit ook de uitdrukking van den wil Gods, toch staat het evenzoo vast, dat deze wil Gods zich richtte op wat zijn wijsheid had uitgedacht Een besluit, waaraan geen nadenken vooraf ging, is onbestaanbaar. En dat denken Gods, dat aan zijn besluit vooraf ging, was niet het opdoemen van toevallige denkbeelden, uit een mystieken, onbewusten ondergrond van zijn wezen, gelijk het wel is voorgesteld, maar een geheel zelfstandig denken, in volle Goddelijke klaarheid van bewustzijn. God is door niemand buiten zichzelven geïnspireerd. Iets wat de Heilige Schrift uitdrukt, door te zeggen, dat niemand Hem heeft onderwezen, en dat niemand Hem als raadsman terzijde heeft gestaan. De zin des Heeren is in Hem oorspronkelijk. Vandaar dat Paulus vraagt: Wie heeft den zin des Heeren gekend, of wie is zijn raadsman geweest? (Rom. 11 : 34). Of elders: Wie heeft den zin des Heeren gekend, die Hem zoude onderrichten? (1 Cor. 2 : 16). Een gedachte reeds door Jesaia in deze woorden uitgedrukt: Wie heeft den geest des Heeren bestuurd, en wie heeft Hem als zijn raadsman onderwezen? (hfdst. 40 : 13). Vastelijk moet dienvolgens beleden worden, dat het denken in God geheel zelfstandig en oorspronkelijk was, en dat eerst uit dit zelfstandige en oorspronkelijke denken Gods het Besluit, en uit dit Besluit de wereld, is voortgekomen, gelijk nu nog er desgelijks alle historie der wereld uit voorkomt. In majestueuse teekening schetst Salomo in het Boek der Spreuken ons deze zelfde waarheid, als hij ons voorteekent hoe de wijsheid bij God was, eer nog iets van het geschapene uit zijn hand was voortgekomen. In de verheven taal van Spreuken 8 : 22—31 is ons dit in dezer voege geopenbaard: „De Heere bezat mij," t. w. de wijsheid, „in het beginsel zijns wegs, vóór zijne werken, van toen aan. Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren; als nog geene fonteinen waren, zwaar van water. Aleer de bergen ingevest waren, vóór de heuvelen was ik geboren. Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch den aanvang van de stofkens der wereld. Toen Hij de hemelen bereidde, was ik daar; toen Hij eenen cirkel over het vlakke 490 DE WETENSCHAP. 1. des afgronds beschreef, toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; toen was ik een voedsterling bij Hem, en ik was dagelijks zijne vermakingen, ten allen tijde voor zijn aangezichte spelende; spelende in de wereld zijns aardrijks, en mijne vermakingen zijn met der menschen kinderen." In terugslag hierop leert dan voorts de evangelist Johannes ons, dat deze wijsheid in God het Woord was, en dat door dat Woord alle dingen geschapen zijn: „In den beginne van het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. In hetzelve was hét leven, en het leven was het licht der menschen." Nu is de Grieksche uitdrukking die hier voor „het Woord" gebezigd wordt, „de Logos", en Logos beteekent de Rede. Omdat echter de Rede bij óns sluimeren kan en eerst in het gesproken woord tot volle klaarheid komt, is hier niet vertaald: „In den beginne was de Rede", maar: „In den beginne was het Woord", ten einde daardoor uit te drukken, dat de rede in God te denken is, niet als in slapenden toestand verkeerend, en eerst allengs tot klaarheid komend, maar heel anders als van eeuwigheid tot eeuwigheid in volle klaarheid met zijn Wezen zelf één zijnde. Metterdaad hebben dan ook die kerken, die steeds met jaloerschheid voor de leer van het Besluit zijn opgekomen, hierin geijverd voor de eere Gods en voor de zuivere opvatting van zijn Goddelijk wezen. En omgekeerd moet geklaagd, dat andere kerken, die zonder het Besluit te loochenen, het toch feitelijk glippen lieten, en er voorts geen aandacht aan schonken, op die wijs daarom de religie in gevaar brachten, omdat ze, onbedoeld en ongewild, een onzuivere voorstelling van het Wezen Gods ingang deden vinden. Het is uit dien hoofde zoo ten eenenmale onjuist, zoo men het doet voorkomen, alsof de strijd van gereformeerde zijde tegen het methodisme en andere richtingen gevoerd, siechts op uitwendigheden zou doelen. Die strijd raakt veeleer het diepste in de religie zelve, onze belijdenis omtrent het Wezen en de eigenschappen Gods. Is nu alzoo het denken in God eerst, en is al het geschapene slechts als uitvloeisel van dat denken Gods te beschouwen, en wel zoo, dat alle dingen door den logos, d. i. door de Goddelijke rede, of nader gezegd, door het Woord tot stand zijn gekomen, en nog bestaan, dan kan het niet anders of in alle geschapen dingen moet denken Gods besloten zijn. Zoo kan er dus niets in het geschapen heelal zijn, dat niet de uitdrukking, de belichaming, de openbaring van een gedachte Gods is. Er is niet een DE WETENSCHAP. 1. 491 onmetelijke massa stof, en een denken Gods dat deze massa stof poogt te verwerken, maar in al het geschapene zelf zit denken in, vormt een gedachte Gods de kern van het wezen der dingen, en is het eerst deze gedachte Gods die aan de geschapen dingen hun bestaanswijze, hun vorm, hun levenswet, hun bestemming en hun verloop voorschrijft Geheel de schepping is niets dan het zichtbare gordijn, waarachter de verheven werking van het Goddelijk denken schittert. Gelijk nu het spelend kind van uw zakuurwerk niets ziet, noch er iets anders bij vermoedt dan de gouden kast, de wijzerplaat en de op die wijzerplaat zich bewegende stalen stift, zoo ook neemt de onnadenkende mensch in de natuur in heel de schepping niet anders waar dan de uitwendige verschijning der dingen. Gij daarentegen weet beter, Oij weet, dat achter die wijzerplaat het verborgen werk van veren en raderen plaats grijpt, en dat het verschuiven van den wijzer op de plaat door die verborgen werking veroorzaakt wordt En zoo weet ook bij de schepping Gods, al wie door het Woord Gods onderwezen is, dat achter die natuur, achter die schepping een verborgen, een geheimzinnige werking van Gods macht en wijsheid plaats heeft, en dat alleen daardoor de dingen gaan gelijk ze gaan. En zoo ook, dat deze werking niet is een onbewuste werking van willoos voortgedreven kracht, maar de werking van een kracht, die door denken geleid wordt Dat denken Gods nu, dat in den loop aller dingen de werking teweeg brengt, is geen werking zonder plan of doel of regel, maar een werking die op een doel gericht is, die naar dat doel zich volgens vasten regel voortbeweegt, en in het geschapene bij zijn oorsprong al datgene gelegd heeft, wat voor het bereiken van dat doel onmisbaar is. Zoo is dus uit het denken Gods, uit het bewustzijn Gods, uit het Woord Gods alle ding voortgekomen, wordt alle ding er door gedragen, dankt alle ding er zijn beloop aan, is aan alle ding daardoor het bereiken van zijn doel verzekerd, en kan en moet alzoo onvoorwaardelijk erkend en beleden worden, dat geheel de schepping in haar oorsprong, bestaan en verloop, ééne rijke, saamhangende openbaring is van hetgeen God in eeuwigheid gedacht en in zijn Besluit vastgelegd heeft De vraag is nu maar, of wij menschen, begaafd zijn met een vermogen, om dat denken Gods, na te denken. Volstrekt niet alle schepsel bezit dat vermogen. De lelie, hoezeer bekleed met een heerlijkheid grooter dan die van Salomo in al zijn pracht, weet van haar eigen schoonheid niets, en verstaat niet het allergeringste van de gedachte Gods die ze in haar bestaan uitdrukt. Hoe wonderbaar ook de visch in het water leeft, de visch weet niets van de samenstelling van het water, van het vermogen, dat het water bezit om het lichaam te dragen, noch van de voedende krachten die in het water besloten zijn. Zelfs blijkt uit niets, dat de met hoog instinct begaafde dieren, gelijk de mier, de bij, de spin enz., iets verstaan van 492 DE WETENSCHAP. I. wat ze zelf doen, en veel minder nog, dat ze iets vatten van wat God in hen openbaart. Wel moeten we over de dieren ons steeds met hooge voorzichtigheid uitlaten, daar we in hun innerlijk bestaan niet kunnen indringen; maar toch mag en moet zooveel gezegd, dat we bij de dieren niets van voortgaande ontwikkeling merken, en dat ons niets geopenbaard is over een hooger aanleg of een hooger bewustzijn, dat aan de dieren geschonken zou zijn. Van de engelen (nu met inbegrip van de duivelen als gevallen engelen) weten we iets meer; maar toch ook van de engelen staat geschreven, dat ze begeerig zijn in te zien, in dingen die ze niet verstaan. Hoe veel kennis ook aan de engelen eigen moge zijn, in zeker opzicht blijven ze beneden óns staan. Van den mensch daarentegen wordt ons deze groote waarheid geopenbaard, dat hij naar den beelde Gods geschapen is, en op dien grond belijden de Gereformeerde kerken, dat de oorspronkelijke mensch, in zijn natuur, d. i. krachtens zijn schepping, niet door bovennatuurlijke genade, maar naar scheppingsorde, ontvangen had heiligheid, gerechtigheid èn wijsheid. Hier is dus sprake van een vermogen, den mensch toebedeeld, om de gedachte Gods, die in de schepping ligt uitgedrukt en belichaamd, uit haar omhulsel los te wikkelen, en zoo te grijpen, dat hij kunne nadenken uit de schepping, wat God scheppende als gedachte in die schepping belichaamd had. En dat wel zoo, dat dit vermogen niet als iets extra's bij zijn natuur bijkwam, maar in zijn natuur zelve was gefundeerd. Aldus krijgen we dan deze drie op elkander passende gegevens: Ten eerste, in God is van eeuwigheid zijn volle, rijke klaarheid van gedachten. Ten tweede, God heeft in de schepping een rijke volheid zijner gedachten geopenbaard, uitgedrukt en belichaamd. En ten derde, God schiep in den mensch, als zijn beelddrager, het vermogen, om deze in de schepping uitgesproken gedachte te verstaan, te grijpen, na te denken, en tot een geheel samen te stellen. En op deze drie nu rust het wezen van de menschelijke wetenschap. Zulk wonderbaar vermogen toch is den mensch niet gegeven, om het ongebruikt te bezitten. Dit hem geschonken vermogen moet de mensch aanwenden tot het doel waartoe het hem gegeven is. En zoodra nu de mensch dit vermogen om de gedachten Gods uit de schepping na te denken, in werking zet, komt de wetenschap van zelve op, en naarmate hij dit juister en ijveriger doet, zal zijn wetenschap vaster staan en rijker inhoud ontvangen. Toch versta men dit niet in dien zin, alsof deze taak der wetenschap aan elk menschenkind op zichzelf, in vollen omvang, ware opgedragen. Dit kan niet. Daartoe is de omvang van deze taak veel te groot, en het vermogen van den enkelen mensch te beperkt. De principieele belijdenis van de schepping des menschen naar Gods beeld, reikt dan ook veel DE WETENSCHAP. 1. 493 verder dan tot de erkentenis, dat wij persoonlijk en individueel, elk op ons zelf, van Gods geslacht zijn. Veeleer komt ze dan eerst tot haar recht, zoo we haar uitbreiden tot heel ons geslacht in den samenhang der eeuwen, en in de samenvatting der aan alle onderscheiden personen geschonken talenten. Niet toch één enkel brein, niet één enkel genie, niet één enkel talent is er op aangelegd, om de volheid van het Woord in de schepping te verstaan, maar allen saam hebben ten doel, om deze bevatting onder menschen mogelijk te maken. Ware het anders bedoeld, dan zou elk persoon, man of vrouw, in het volstrekt bezit van alle genie en alle talent moeten zijn. Doch dit is niet zoo. Genie en talent komen niet anders dan verstrooid en bij enkelen voor. En al neemt men nu ook aan, dat tengevolge der zonde ook in dit opzicht veel nu anders is, dan het buiten zonde zijn zou, toch zal niemand beweren, dat er naar de oorspronkelijke scheppingsordinantie geen verschil, geen onderscheid tusschen mensch en mensch zou hebben bestaan. Waar reeds de starrenhemel ons geen eindeloos tal van onderling gelijke starren ontdekt, maar starren in eindelooze groepen, die allen de één van de ander verschillen, en juist in dit veelvormige onderscheid de pracht van het firmament doen schitteren, daar is het niet aan te nemen, dat God in zijn menschenwereld niets dan eentonige gelijkvormigheid bedoeld zou hebben, en dat de veelvormigheid en verscheidenheid eerst door de zonde zou zijn opgekomen. Zoo toch zou de zonde het leven verrijkt in plaats van verarmd hebben. Bovendien, reeds het ééne feit, dat God schiep man en vrouw, bewijst met zekerheid, dat identieke gelijkvormigheid niet in het plan der schepping lag. We mogen dan ook tot geen andere conclusie komen, dan dat het rijk verschil tusschen mensch en mensch, naar aanleg en talent, uit de schepping zelve is voortgekomen, en tot het wezen van de menschelijke natuur hoort. En is dit zoo, dait volgt hieruit van zelf, dat niet één enkel mensch, wat dit punt betreft, in volheid dezen trek van Gods Beeld draagt, maar dat eerst alle talent en alle genie saamgenomen, het vermogen vormt, om deze volheid der gedachte Góds in zich op te nemen. Zoo wordt dan de wetenschap opgebouwd, niet uit wat één mensch op zich zelf waarneemt, ontdekt, indenkt en in zijn denken tot één geheel samenstelt; maar uit de vrucht van het denken, indenken en nadenken der opvolgende geslachten, in den loop der eeuwen, en door aller samenwerking. Wel heeft teder mensch zijn eigen weten, d. i. het stukske kennis dat hij zelf zich eigen maakte; maar Gods schepping is zoo nameloos groot, de rijkdom van gedachten die in zijn schepping ligt uitgedrukt, is zoo zonder peil diep, dat het stukske kennis van ieder mensch op zich zelf, hierbij in het niet verzinkt Ook dat kleine stukske is wel wetenschap in den meest algemeenen zin van het woord, maar het is niet de wetenschap, die als een eigen schepsel Gods, met eigen levenswet optreedt, om een eigen taak te vervullen. De wetenschap in dien hoogen zin ont- 494 DE WETENSCHAP. 1. staat eerst door veler samenwerking, schrijdt eerst langzaam voort in de opkomende geslachten, neemt alzoo eerst van lieverlede die vastheid en dien rijken inhoud aan, die haar een zelfstandig bestaan verzekert, en begint eerst in dien meer algemeenen vorm als een macht in het leven op te treden. Iets waaruit tevens volgt, dat de wetenschap eerst in den loop der eeuwen tot beteekenis kon geraken, en eerst in het eind der dagen zich in haar rijkste volheid zal kunnen ontplooien. Ze is ars een machtige tempel, waarvoor eerst de diepte moest worden uitgegraven, waarvoor daarna de grondslag moet worden gelegd; waarvan eerst op dat fundament de muren omhoog kunnen rijzen; welker tinne eerst kan worden aangebracht, als de muren voltooid zullen zijn; en die de volle pracht van zijn lijnen, tinten en vormen eerst zal kunnen vertoonen, als ten slotte heel de bouw voltooid is. Vandaar dat er eeuwen achter ons liggen, waarin onder tal van volken van geen wetenschap in hoogeren zin sprake was. Ook hier te lande zou men bij de Batavieren vruchteloos naar wetenschap in dien zin gezocht hebben. Vandaar ook, dat eerst de historie der laatste eeuwen, en vooral der 16e en der 19e eeuw, ons van een zoo machtig opbloeien van de wetenschap weten te verhalen. En vandaar ook dat we allen voelen, hoe ook nu zelfs de wetenschap nog slechts aan den aanvang van haar groote veroveringen staat; en dat wie op wetenschappelijk gebied geen vreemdeling is, blijde den vooruitgang inwacht, die ook in deze 20e eeuw op het terrein der wetenschap te hopen is. Juist uit dit feit nu, dat de wetenschap niet het eigen verworven bezit van elk mensch op zich zelf is, maar dat ze eerst als de vrucht van veler arbeid, onder vele volken, in den loop der eeuwen, van lieverlede tot meerdere beteekenis kwam, en zich gaandeweg eerst tot meerdere vastheid ontwikkelt, volgt haar zelfstandig karakter. Immers de wetenschap komt niet zoo tot stand, dat een der beste bouwmeesters voor den bouw van dezen tempel een uitgewerkt bouwplan vervaardigd had, en dat nu de volgende geslachten, bij onderlinge afspraak, rustig aan dat oorspronkelijke bouwplan hebben voortgearbeid, om zoo allengs den tempel omhoog te doen rijzen; maar heel deze tempel wordt gebouwd zonder menschelijk bouwplan en zonder menschelijke afspraak. Hij komt er als vanzelf. Ieder houwt zijn eigen steentje, en loopt toe, om het in te metselen. Dan komt weer een ander en hakt dat steentje los, en verbouwt het en legt het anders. En zoo, door elkaar werkend, zonder eenige afspraak en zonder de minste directie van menschen, krioelt het onder elkaar en gaat ieder zijn eigen weg, en bouwt elk man van wetenschap zoo als het hem goed dunkt. En als nu door die eindelooze verwarring heen, toch blijkt, dat in den loop der eeuwen, uit dien schijnbaar ver- DE WETENSCHAP. 2. 495 warden arbeid een tempel verrijst, die vastheid van lijnen vertoont, stijl openbaart, en nu reeds gissen doet, hoe heel het gebouw eens voltooid zal worden, dan moet toch erkend en beleden, dat ongemerkt al deze arbeid door een Bouwmeester en Kunstenaar, dien niemand ziet, geleid en bestuurd wordt. Dan gaat het toch niet aan te zeggen, dat hier uit het toeval, zonder plan, als vanzelf, het schoonste resultaat opkomt, maar moet wel beleden, dat het God zelf is, die voor dezen bouw der wetenschap zijn eigen Goddelijk plan had ontworpen; die voor de uitvoering van dat plan, de genieën en de talenten schept; en die aller arbeid zóó stuurt en zóó zijn vruchten doet dragen, dat hetgeen Hij gewild heeft, en nog wil, ook metterdaad tot stand komt. Doch zóó bezien, is de wetenschap dan ook een vinding Gods, die Hij in het leven riep, en die Hij het pad harer ontwikkeling doet afloopen, op de wijze die Hij zelf daarvoor verordend heeft. En dat nu, wat is het anders, dan te zeggen en dankbaar te belijden, dat God zelf de wetenschap als zijn schepsel in het leven riep en dat ze dienvolgens in ons menschelijk leven een eigen, zelfstandige plaats inneemt De Wetenschap. 2. De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap. Spreuken l : la. We vonden dat het oorspronkelijk denken in God is; dat in het geschapen heelal van dit oorspronkelijke denken Gods een openbaring en belichaming voor ons treedt; dat ons menschen het vermogen is geschonken, om op onze wijs dit denken Gods in en na te denken; dat dit nadenken wel stuksgewijze toegaat, maar onder hooger leiding en bestel, toch uitloopt op één geheel van kennis; dat dat geheel van ons menschelijk nadenken de wetenschap vormt; dat dienvolgens de wetenschap een eigen schepsel Gods is, met roeping tot de zelfstandige vervulling van een taak, die door God zelf voor haar rekening is gelegd; en dat God haar alzoo besteld heeft, tot grootmaking van zijn heiligen Naam. Zóó en niet anders is de grondslag, die zich ontdekt bij het lichten van Gods Woord. Zelfs wordt de waarheid, die hier in ligt, door de Heilige Schrift nóg dieper verstaan, en tot in het eigen Wezen, leven en werken Gods terug geleid, door de wondere openbaring, dat de Wijsheid of het 496 DE WETENSCHAP. 2. Woord in God van eeuwigheid persoonlijk bestaan heeft, en God zelf is. Maar die diepere achtergrond kan thans buiten bespreking blijven, nu we hier handelen niet van de oorspronkelijke, d. i. archetypische wetenschap in God, maar van de afgespiegelde, of ectypische wetenschap die onder Gods bestel opkomt in en uit het menschelijk bewustzijn. Intusschen moet, ter voorkoming van misverstand, hierbij op één eigenaardigheid der Heilige Schrift uitdrukkelijk de aandacht worden gevestigd. Bij het lezen der Heilige Schrift ontvangen we namelijk herhaaldelijk den indruk, dat zij, in plaats van de wetenschap of het wijs-zijn aan te bevelen, veeleer de menschelijke wetenschap veroordeelt. Zóó, als het bij Jesaia heet: „Uwe wijsheid en uwe wetenschap heeft u afkeerig gemaakt." Als de Prediker zegt: „Die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart." Of ook als Paulus aan die van Korinthe schrijft: „De wijsheid der wereld is dwaasheid bij God." Uitspraken die, nog met tal van anderen te vermeerderen, eer strekken, om tegen wat de wereld wetenschap noemt, in te nemen, dan om ons met eerbied voor de menschelijke wetenschap te vervullen. Voegt men daar nu bij den hoonenden toon, waarop de mannen der wetenschap zich bijna stelselmatig over de openbaring der Schrift en over wat ons heilig is, uitlaten; en let men niet minder op de verwoesting, die de dusgenaamde resultaten der wetenschap in veler geloof hebben aangericht, — dan is het volkomen verklaarbaar, hoe zeker wantrouwen tegen de wetenschap bij de geloovigen is ingeslopen; hoe niet weinigen in de wetenschap een vijandige macht zien, die eer bestreden dan gekweekt moet worden; en hoe er ten slotte zelfs zijn, die alle wetenschap verwenschen, en zich daarom liefst op veilig terrein in eigen tente terugtrekken. Voorshands merken we hiertegen alleen op, dat de Schrift tusschen ware en valsche wetenschap onderscheidt en eenerzijds getuigt, dat het „de uitnemendheid der wetenschap is, dat de wijsheid haren bezitters het leven geeft." (Pred. 7 : 12), maar ook anderzijds ons waarschuwt tegen „de valschelijk genaamde wetenschap" (1 Tim. 6 : 20). Er wordt alzoo een wetenschap die uitnemend is, gesteld tegenover een andere wetenschap, die zich valschelijk aldus noemt; en wie dat onderscheid in het oog houdt, verstaat het, hoe de Schrift ons eenerzijds tegen die valsche wetenschap waarschuwt, en anderzijds voor de ware wetenschap liefde en eerbied poogt in te boezemen. Dit onderscheid nu ontstaat door de zonde. Zij toch is het, die den mensch verlokt en verleidt, om ook de wetenschap buiten verband met God te plaatsen, hierdoor aan God te ontrooven, en ten slotte tegen God te keeren. De plante der ware wetenschap bezit haar wortel in de vreeze des Heeren, komt uit de vreeze des Heeren op, en vindt in die vreeze DE WETENSCHAP. 2. 497 des Heeren haar beginsel, motief en uitgangspunt. Maakt nu de mensch, door de zonde, zich van dien wortel, die in de vreeze des Heeren ligt, los, dan kan het niet anders, of wat hij voor wetenschap uitgeeft, is een schijngestalte en mist het wezen. Slechts zij men hierbij tegen één misverstand op zijn hoede. Sommigen vatten deze tegenstelling zóó op, alsof de goede wetenschap, de ware wetenschap, de wetenschap der heiligen, gelijk het elders heet, uitsluitend bestond in de wetenschap van Oods genade in Christus, en alsof onder valsche wetenschap te verstaan ware de onderzoekingen van de dingen der wereld. Dit toch is niet zoo. Er is een valsche wetenschap zoo wel der heilige als der wereldsche dingen. Er is, omgekeerd, evenzoo een ware wetenschap even goed van de heilige openbaring der Schrift, als van wat betrekking heeft op het leven der wereld. Beide malen, zoo wel bij de valsche als bij de ware wetenschap, is en blijft haar voorwerp het geheel der dingen, al wat door ons menschen kan gekend worden. Het onderscheid tusschen de ware en de valsche wetenschap ligt niet in het terrein, waarop men zijn onderzoekingen instelt, maar in de wijze waarop men onderzoekt, en in het beginsel, waarvan men bij die onderzoekingen uitgaat De zonde heeft niet alleen ons zedelijk leven bedorven, maar ook ons verstand verduisterd, en nu kan het wel niet anders, of wie met dat verduisterd verstand tot wetenschap poogt te geraken, moet wel een onjuisten blik op de dingen krijgen, en hierdoor komen tot valsche slotsommen. Het is dan ook deze verduistering van het verstand door de zonde, die de wetenschap op een dwaalspoor heeft geleid. En het kan niet anders, of aan dit gevaar blijven we bloot staan, zoo lang deze verduistering van het verstand door de zonde niet haar tegenwicht ontvangt in de verlichting van datzelfde verstand door den Heiligen Geest. Zonder de gemeene gratie nu, zou deze afdoling der wetenschap, buiten die verlichting door den Heiligen Geest, een volstrekte zijn geworden. De zonde aan zich zelve overgelaten, schrijdt steeds van kwaad tot erger. Ze doet u afhellen langs een vlak, waarop niemand zich staande kan houden. Wie niet met de gemeene gratie rekent, kan uit dien hoofde tot geen andere slotsom geraken, dan dat alle wetenschap, buiten het heilig terrein, leeft uit schijn en zelfbedrog, en dus moet uitkropen op misleiding van wie naar haar stem luistert Toch toont de uitkomst, dat zóó de zaak niet staat. Ook bij de'Grieken, die geheel van het licht der Schrift verstoken waren, is een wetenschap opgekomen, die ons nog verbaast door het vele schoone en ware, dat ze ons biedt. De namen van Socrates, Plato en Aristoteles, waren ook onder de Christelijke denkers steeds in eere. Zelfs is het niet te veel gezegd, zoo we beweren, dat het denken van Aristoteles een der krachtigste middelen is geweest, om ook de Christenen tot dieper denken op te leiden. En ook in den tegenwoordigen tijd kan door niemand ontkend worden, dat er op het gebied van de sterrenkunde, van de Gemeene Oratie UI j2 498 DE WETENSCHAP. 2. plantenkunde, van de dierkunde, van de scheikunde enz., een rijke wetenschap is opgebloeid, die, hoezeer schier uitsluitend beoefend door mannen, die aan de vreeze des Heeren vreemd waren, toch tot een schat van kennis heeft geleid, dien ook wij, Christenen, bewonderen, en waarvan we een dankbaar gebruik maken. Zoo staan we derhalve voor het feit, dat er, buiten het Christelijk erf, een wetenschap ontlook, die van de ééne zijde ons wezenlijke, ware kennis aanbracht, en die toch van de andere zijde tot een levensopvatting en een wereldbeschouwing heeft geleid, die regelrecht tegen de waarheid van Gods Woord indruischen. Of, om het in andere woorden te zeggen, we staan feitelijk tegenover een uit de wereld opgekomen wetenschap, die eenerzijds zeer stellig nog onder de heerschappij der zonde staat, en die toch anderzijds op een resultaat mag bogen, waarbij van verduistering door de zonde geen sprake is. En dit nu is alleen zoo te verklaren, dat wel de zonde haar bederf voortzet, maar dat de gemeene gratie tusschenbeide is getreden, om deze werking der zonde te temperen en in te binden. Ook voor wat de wetenschap aangaat, wordt alzoo de toestand dien we voor ons vinden, alleen verklaard, zoo we beiden tot hun recht laten komen, eenerzijds de verduistering van ons verstand door de zonde, en anderzijds de gemeene gratie Gods, die aan deze verduistering paal en perk heeft gesteld. Dat we hierbij nu zeer stellig van een doen Gods mogen en moeten spreken, blijkt op zich zelf reeds uit het niet te loochenen feit, dat in mannen als Plato en Aristoteles, in Kant en Darwin, starren van de eerste grootte hebben geblonken, genieën van den hoogsten graad, die hoezeer ook geen belijdende Christenen, toch zeer diepe gedachten hebben uitgesproken, en die dit geniale niet uit zich zeiven bezaten, maar hun talent ontvingen van dien God, die hen schiep en tot hun denkarbeid bekwaamde. Om dat nu wel in te zien, moet men niet bij de algemeene formule: Verduistering door de zonde, blijven staan, maar zich rekenschap geven van wat deze verduistering werkte. Heeft de zonde gemaakt, dat we niet meer logisch denken kunnen? Heeft ze teweeggebracht, dat we tot de waarneming van wat om ons heen bestaat en voorvalt, onbekwaam zijn ? Legt de zonde een blinddoek op onze oogen, zoodat we niets meer zien of bemerken? Stellig niet. Telkens als ge met anderen redeneert over wat ook, onderstelt ge bij u zeiven en bij die anderen de bekwaamheid om logisch te denken. Ge aarzelt geen oogenblik of wat ge ziet en hoort, wel zóó bestaat als ge het waarneemt En in den regel beweegt ge u door het leven met een volkomen gevoel van zekerheid. We hebben door de zonde niet opgehouden redelijke wezens te zijn; en als we ons eigen bestaan met dat der dieren vergelijken, zijn we ons volkomen bewust DE WETENSCHAP. 2. 499 van de superioriteit, waarover we als menschen, dank zij ons menschelijk verstand, beschikken. De macht, die we gaandeweg over de dieren en over heel de aarde hebben verkregen, is dan ook zoo sprekend en reëel, dat reeds die macht alleen ons klaarlijk overtuigt van de realiteit van ons onderzoeken en denken. Het kan daarom niet ontkend dat ook hierin de verduistering door de zonde merkbaar is. Wat is niet bij velen de macht van het logisch denken bitter zwak. Op wat tal van vergissingen en fouten in onze redeneering hebben we ons niet telkens te betrappen ? Wat heeft bij de waarneming de schijn ons niet herhaaldelijk bedrogen? Wat sloop niet telkens traagheid in, om het onderzoek tot op zijn volle diepte te laten doordringen? Wat werd er niet veel gestudeerd, omdat het moest voor een examen of voor een broodwinning, zonder dat de heilige aandrift van het onderzoek ons bezielde ? Maar, ook al geven we dit alles toe, toch is in dit alles slechts een gedeeltelijk gebrek, en niet een verduistering die het zien belet. Neen, de eigenlijke verduistering van de zonde ligt in heel iets anders. Daarin, dat we de gave verloren om het ware verband, den juisten samenhang, het samenstel van het geheel der dingen te grijpen, en nu al wat zich aan ons voordoet, slechts uitwendig bezien, niet in zijn kern en wezen, en zoo ook elk ding op zich zelf, maar niet de dingen saam in hun verband en in hun oorsprong uit God. Dat verband, die samenhang der dingen in hun oorspronkelijk verband met God, kan alleen in onzen geest gevoeld worden; die lag niet in de dingen buiten ons, en daarom kon die alleen gekend en nagedacht worden, zoo lang onze geest in levensverband met God stond, en van God uit dien samenhang zijner gedachten kon naspeuren. Welnu, die eigenschap bezat onze menschelijke geest in haar zuivere schepping, maar juist die eigenschap ging te loor, toen de zonde den levensband afsneed, die ons met God vereenigde. Gelijk een hond . of een vogel aan een paleis wel steenen ziet, en hout en kalk, en misschien kleur, maar niets vat noch verstaat van de bouwkunst noch van den stijl van het geheel, noch van de bestemming van zalen en vensters, zoo ook staan wij met ons verduisterd verstand tegenover den tempel der schepping. We zien wel de deelen, de stukken, de enkele elementen, maar we hebben geen oog meer voor 'den stijl van dezen tempel; we gissen zijn bouwmeester niet meer, en daarom kunnen we dien tempel der schepping niet meer verstaan in zijn eenheid, oorsprong en bestemming. We zijn als een architect, die van zijn zinnen beroofd is, en die, toen hij nog bij zijn verstand was, heel den bouw in zijn samenstel begreep en doorzag, maar nu, uit het venster van zijn cel glurend, zich star staart op muren en spitsen, maar van het motief van den bouw niets meer begrijpt. Blind voor God en Goddelijke dingen, wil dus niet alleen zeggen, dat we in onze verduistering door de zonde, niet meer tot God kunnen opklimmen; maar het beduidt ook dat we niet 500 DE WETENSCHAP. 2. meer in staat zijn, om in de schepping zelve den samenhang der gedachten Gods waar te nemen, het geheel van de schepping te doorzien, en ons van het plan van die schepping een heldere voorstelling te vormen, en dat we daarom niet tot ware wetenschap van die schepping geraken kunnen. Wel tot juiste kennis van steen en hout en verf en metaal, maar niet meer tot een juiste opvatting van wat in dezen geheelen bouw de stijl, de grondgedachte, het motief en de bestemming is. En overmits nu de wetenschap volstrekt niet alleen bestaat in de keuring van hout en steen en metaal, maar juist dan eerst wezenlijk wetenschap wordt, als ze het geheel als in een spiegelbeeld weet op te vangen, juist daarom staat de verduistering der zonde niet aan detailkennis, maar wel aan de wetenschap in haar hoogere en edelere opvatting in den weg. Zoo lang ge het geschapene, met uitsluiting van den mensch, en buiten God gerekend, beziet, dan toovert de wetenschap ook nu nog haar wonderen, door haar nauwkeurige ontleding der dingen en haar opsporen van de wetten, die hun beweging regelen. Maar zoo niet rekent ge ook met den mensch en komt ge toe aan de geestelijke vraagstukken, die u van zelf met het centrum van alle geestelijke leven, d. i. met God, in aanraking brengen, of alle zekerheid is weg, school staat naast school, richting treedt tegenover richting op, en volslagen wanhoop maakt zich ten leste van de onderzoekers meester. Er is nog zeker voortschrijden van hun kennis, zoo lang zij het menschelijk lichaam bestudeeren, en waarnemen kunnen wat zich van den geest op lichamelijke wijze uit, maar zoodra niet wordt het eigenlijke geestelijke gebied betreden, of het loopt al uit op een gissen en vermoeden, op een verdringen van stelsel door stelsel, en ten slotte op twijfelzucht en scepticisme. Hoe dit gekomen is, zou ons nog veel duidelijker worden, zoo we meer afwisten van den toestand, waarin de mensch oorspronkelijk verkeerde, toen hij, uit de hand zijns Scheppers voortgekomen, nog niet door de zonde was aangetast Veel weten we hier niet van. Toch is uit enkele gegevens die ons ten dienste staan, genoegzame kennis desaangaande af te leiden, om ons het verschil, dat door de zonde intrad, te doen vatten. Wij, in onzen tegenwoordigen toestand, kunnen tot de kennis der dingen alleen door waarneming en ontleding komen. Maar zoo was het in het paradijs niet Of lezen we niet dat God de dieren tot Adam bracht, en dat Adam terstond, op het eerste gezicht, het wezen van deze dieren zóó doorgrondde, dat hij hun op staanden voet namen gaf. Dit kan natuurlijk niet beteekenen, dat hij, toen dier voor dier aldus bij hem voorbijging, geheel gedachteloos en zonder zin een klank noemde. Stel u voor, dat DE WETENSCHAP. 2. 501 men achtereenvolgens twee, driehonderd gesloten koffers bij u voorbij droeg, en dat ge achter elkander, bij het zien van elk dier koffers, zonder slot of zin, een klank verzont, dan zoudt ge immers, eer ge aan de honderdste toe waart, reeds lang vergeten zijn, wat naam ge aan de eerste gegeven hadt. En waartoe zou dan dat namen geven bij Adam gediend hebben ? Eva was er nog niet Er was niemand die hem hoorde. Zin heeft dit verhaal dan alleen, zoo ge het aldus opvat, dat Adam, het wezen van elk dier terstond doorziende, dit zijn inzicht van het wezen van het dier uitdrukte in een naam, die aan dat wezen beantwoordde. Stond nu Adam alzoo tegenover de dierenwereld, dan is er geen enkele reden, om aan te nemen, dat hij niet evenzoo tegenover de plantenwereld, ja, tegenover de geheele natuur stond. Die eigenschap nu, dat vermogen, om het wezen van planten en dieren terstond te doorzien en te verstaan! bezitten wij thans niet meer. Willen wij een plant of een dier leeren be^ grijpen, dan moeten we dat dier en die plant nauwkeurig en voor langen tijd waarnemen, en zoo van lieverlede uit wat we waarnemen, besluiten tot hun aard; doch zonder dat we ook zoo hun wezen nog ooit verstaan leeren. Zelfs hun instinct is ons nog een volkomen onopgelost raadsel. Maar Adam had dit vermogen, en, zoo ge hiermede rekent, dan zult ge nu ook begrijpen, hoe Adam, ware de zonde niet tusschenbeide getreden, schier onmiddellijk tot een wetenschap van heel de Schepping zou gekomen zijn, die leidde tot een rechtstreeksch verstaan van heel de Schepping in het verband met haar oorsprong en haar bestemming. Hier komt nog iets bij. Adam doorzag niet alleen het wezen der dingen, maar ook noemde hij ze. Dit noemen nu is iets wat ook bij ons niet meer bestaat We kunnen een vreemd ding wel een naam geven, maar zulk een naam nemen we óf over van een ander volk en spreken van rails, en tram, en locomotief, óf wel we maken zulk een naam met behulp van Grieksche woorden, zoo als telegraaf, telephoon, electriciteit enz. Maar nieuwe namen in onze eigen taal, die het wezen der dingen uitdrukken kunnen we alleen maken door samenstelling of door reeds gebruikte woorden over te nemen. Taal scheppen kunnen wij niet meer. Adam daarentegen kon dit wel. In hem stond het begrip nog met het wezen, en het woord nog met dit begrip in organischen samenhang. Hij heeft dan ook nooit spreken geleerd van zijn moeder, maar hij sprak vanzelf, en reeds in wat God tot hem sprak, — wat hij dan verstaan moet hebben — blijkt, tot hoe hooge bevatting zijn begripsvermogen en taalvermogen in staat was. We gaan dus niet te ver, zoo we zeggen, dat Adam in zijn eigen denkwereld, in zijn eigen bewustzijn een klaarheid, een doorzicht, een eenheid bezat, die voor ons te loor is gegaan. Zonder zonde zou de wetenschap alzoo een geheel ander verloop hebben gehad; en ze zou zijn opgebouwd geworden met een onmiddellijkheid, waarvan 502 DE WETENSCHAP. 2. wij ons nauwelijks een voorstelling kunnen vormen. En wat onder de verduistering van het verstand door de zonde te verstaan zij, wordt ons eerst recht duidelijk als we hieruit afleiden, wat Adam kon, en wij niet meer kunnen. Voor Adam was toch de wetenschap een onmiddellijk bezit, voor ons is ze een brood, dat we niet smaken kunnen, dan in het zweet onzes geestes, door moeitevollen, ingespannen arbeid. Heeft op die wijs, tengevolge der zonde, de wetenschap een geheel ander karakter aangenomen, zoodat nu onze wetenschap de vrucht is van noeste vlijt, nauwkeurige waarneming, zorgvuldige ontleding en conscientieuse synthese, toch is wat vroeger bestond, niet geheel te loor gegaan. Reeds het instinct der dieren toont aan, hoe er volkomen nauwkeurige kennis en stipte handeling zijn kan, zonder dat studie of oefening voorafgaat. De spin weeft haar webbe, en de bij bouwt haar raat, met een preciesheid en zekerheid, die voor alle menschelijke constructie onovertrefbaar is. Neem maar een jong spinnetje, dat nog nooit een webbe zag, en toch zult ge zien, dat het straks even kunstig en even nauwkeurig een webbe uitspant en weeft. En in verband hiermede zij hier opgemerkt, dat de apostel Paulus van onze menschelijke kennis zegt, dat ze nu slechts ten deele is, en nu als met spiegelbeelden werkt, maar eens heel anders zal worden, en dan het karakter van het volmaakte zal dragen. Thans echter bezitten we zulk een kennis niet meer, nog ook het vermogen, om dit te verwerven. Thans gaat alles door waarnemen, door leeren, door oefening, door studie. Maar toch is er ook nu nog iets in het menschelijk leven dat tusschen het instinct en de verworven kennis als een tusschensoort in staat, en dat de Heilige Schrift overal op den voorgrond plaatst onder den naam van wijsheid. Dat dit iets anders is dan wetenschap, weten we allen uit het practische leven. Keer op keer ontmoeten ook wij onder de eenvoudigste lieden enkele personen, die begaafd zijn met een buitengewoon practische levenswijsheid. Ze hebben niet veel geleerd. Soms zijn er die niet eens lezen of schrijven kunnen, en die toch, als het op het geven van raad, op keuze of op handelen aankomt, zoo wijs weten te spreken, en zoo wijs weten te handelen, dat ze altoos goed uitkomen en kundiger lieden beschamen. De vrouw is in den regel minder ontwikkeld dan de man: maar hoe dikwijls ziet men niet, dat de vrouw van een geleerd man veel wijzer inzicht in het leven heeft dan hij, en den man met al zijn kennis beschaamt Die wijsheid nu vindt men in het Oosten, maar ook in het Westen. Salomo had niet aan wat wij een hoogeschool noemen gestudeerd, en hoogstwaarschijnlijk geen enkel examen gedaan, en toch kwam men uit alle streken in het Oosten om Salomo's wijsheid te hooren. En al is het nu zoo, dat hierbij een bijzondere inspiratie in het DE WETENSCHAP. 2. 503 spel was, toch weet het Oosten ook bij andere volken van zulke wijzen te verhalen, die metterdaad begaafd waren met een zeer klaar en helder inzicht in de dingen. Die wijsheid nu is een der kostelijke elementen in het maatschappelijk saamleven; en zelfs bij negervolken heeft men soms verbaasd gestaan over de hooge mate van deze practische levenswijsheid, die zich bij enkele personen in hun midden openbaarde. Ze is niet in den vollen zin een instinct als bij de dieren. Ze is ook niet meer de onmiddellijke wetenschap die Adam had. Maar toch herinnert ze aan beide, en heeft ze, met beide iets gemeen. Gemeen dit, dat ze, althans schijnbaar zonder inspanning, zich in het verband der dingen thuis gevoelt, en met zekeren, vasten greep het juiste weet te kiezen. Het is, alsof zulke wijze personen onder een hooger leiding staan, die hen bekwaamt om altoos het juiste te treffen. Hun schot is altoos raak. En hierin nu openbaart zich niets anders, dan de werking der gemeene gratie, die nog iets van het Paradijs heeft doen overblijven, en er ons leven, ook onder de zonde, door verrijkt heeft. Dat deze zelfde trek zich ook zondig ontwikkeld heeft in de sluwheid van het bedrog en in de geslepenheid van den misleider, is kennelijk. Maar zoo is het met alle gaven der gemeene gratie. Ze trekken om ons rijker te maken, maar ze leveren tevens het gevaar op, dat ze misbruikt worden. Husai en Achitofel leveren van beiden het voorbeeld op. Toch is uit deze wijsheid niet de wetenschap in onzen zondigen toestand opgekomen. De wijsheid dient voor het oogenblik of voor het practische leven, maar ze bouwt niet de kennis van het geheel op. En daarom biedt de gemeene gratie ook nog een tweede iets. Dit namelijk, dat de mensch, ook nadat hij beroofd was geworden van het onmiddellijk inzicht in het wezen der dingen, zich den weg ontsloten zag, om door den rusteloozen arbeid van nader onderzoek, waarnemen, ontleden, indenken en nadenken, althans tot zekere kennis van de uitwendige zijde der dingen te geraken, en de verschijning der dingen saam, niet de wet harer beweging, te leeren verstaan. Welnu, het is deze tweede gave der gemeene gratie, die in den loop der eeuwen het aanzijn geschonken heeft aan wat wij thans de wetenschap noemen, en het is door dit middel alleen, dat de mensch, voor wat aan hem staat, tot wetenschap geraken kan. Wat de bijzondere genade hieraan toebracht, bezien we nader. 504 DE WETENSCHAP. 3. De Wetenschap. 3. Want wie van de menschen weet hetgene des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is ? Alzoo weet ook niemand hetgene Gods is, dan de Geest Gods. 1 Cor. 2:11. Veroorzaakt de zonde zekere verduistering van het verstand, dan moet de klaarheid van onze menschelijke wetenschap hieronder gevoelig lijden. Dit zou niet in die mate zoo zijn, indien onze kennis geheel en uitsluitend op waarneming berustte of door ervaring''tot stand kwam. We zouden dan in ons bewustzijn niets dan een spiegel bezitten, waarin de wereld om ons heen zich afkaatste. En al is het nu waar, dat een spiegel zonder scheur verkieslijk is, toch kan men zich, als het moet, zeer wel met een spiegel waar een barst in kwam, behelpen. In dien zin nu laat het zich ook denken, dat wel de spiegel van ons bewustzijn door de zonde een spleet had gekregen, en dat toch de afkaatsing van de wereld, in dat gescheurde spiegelvlak, ons een niet zoo onjuiste wetenschap van de wereld gaf. Het zou iets schaden aan de eenheid van het beeld, maar de deelen van het wereldbeeld zoudt ge zeer goed kunnen waarnemen. Maar juist hierin schuilt dan ook de moeilijkheid. Er is in ons nog heel iets anders, dan een spiegel, die weerkaatst, en hetgene in den spiegel van ons bewustzijn zijn beeld werpt, is volstrekt niet het eenige dat bestaat om ons tot wetenschap te doen komen. Ons bewustzijn, onze rede, ons verstand is heel iets anders dan een fotografietoestel. Er is in ons verstand ook wel een fotografeerend vermogen, maar dit verricht slechts hulpdienst voor de wezenlijke werking van ons wetenschappelijk denken. Het is er mee als met het zien van ons oog. Ook in de lens van ons oog zit, als men wil een fotografietoestel. Het beeld wordt er in opgevangen; zelfs kan een ander dat opgevangen beeld in ons oog waarnemen. Maar het zien in ons is een veel meer samengestelde handeling; iets wat men het best ontdekt, zoo men den man die scherp ziet, vergelijkt met een ander die gedachteloos staart, en wier beider blikken toch hetzelfde schip, hetzelfde huis, of wat ook opvangen. Dan staat op de lens van beider oog hetzelfde afdruksel, en toch, de één ziet het, maar de ander ziet het niet. Een afdoend bewijs dat er in alle wezenlijk zien tweeerlei is, 1°. het zich afspiegelen van iets op de lens van ons oog, en 2°. een bezig zijn van onzen geest met wat werd afgespiegeld. En zoo nu is het ook met onze verstandelijke kennis. Hier is de alzijdige waarneming het opvangen van het beeld; maar met dat opvangen van het beeld is de actie van ons DE WETENSCHAP. 3. 505 verstand volstrekt niet afgeloopen, en eigenlijk begint dan eerst de hoogere arbeid van onzen geest Deze tegenstelling tusschen het opvangen van het spiegelbeeld der dingen, en den hoogeren arbeid van onzen geest, vereischt eenige nadere toelichting. Een waarneming kan eenvoudig en ze kan saamgesteld, ze kan rechtstreeksch en ze kan zijdelingsch zijn. Als ik voor mijn oog runderen in de weide zie grazen, zijn die dieren in hun verschijning en in hun beweging rechtstreeks waar te nemen. Daar is geen hoogleeraar in de dierkunde voor noodig; dat kan een boerenjongen ook. Om daarentegen uit te maken, of er in de long van een kranke microben schuilen, welke microben, en wat schade die microben aanrichten, is een veel meer saamgestelde en berekenende waarneming noodig, die alleen een man van het vak kan verrichten. De long ligt niet bloot, en de microben zijn te klein. Doch al kost de waarneming hier veel meer inspanning, en al kan ze niet tot stand komen, of allerlei hulpmiddelen moeten den onderzoeker ten dienste staan, en moet er met allerlei afgeleide kennis daarbij gerekend worden, toch is en blijft het niets dan waarneming. Nu kan men zoo saamgestelde, omslachtige, inspannende en berekenende waarneming wel wetenschap noemen, maar toch staat ze met de gewone, rechtstreeksche waarneming in den grond der zaak nog geheel op één lijn.' Ze is veel fijner, ze vordert ongelijk hooger talent, ze vereischt veel ernstiger inspanning van ons vorschen, maar het resultaat blijft toch één en hetzelfde. De boerenjongen ziet met het bloote oog de runderen die in het veld grazen, hij telt ze, hij onderscheidt hun kleur, hij ziet ze stoeien en zich bewegen. En evenzoo komt ook de geleerde er ten slotte toe, om in die kranke long de microben te ontdekken, ze te tellen, ze in hun vorm te onderscheiden, en hun beweging vast te stellen. Begint nu wel alle hoogere wetenschap met het waarnemen der dingen, maar bestaat toch haar eigenlijke taak daarin, dat ze het waargenomene verwerkt, er gevolgtrekkingen uit afleidt, en uit de vele waarnemingen een geheel samenstelt, dat in zijn oorzaken en levenswetten en samenhang doorzien is, dan kan er geen geschil over bestaan, of die op zichzelf staande waarnemingen leveren wel de stof voor de hoogere wetenschap, maar zijn nog die wetenschap zelve niet. In strijd hiermede echter, heeft men er zich in de vorige eeuw almeer aan gewend, het voor te stellen, alsof die kunstmatige waarneming reeds de eigenlijke wetenschap was, en uit dien hoofde aan die vakken, die zich-bezig houden met de waarneming van de natuur, het hoogste wetenschappelijk karakter toe te kennen. De Franschen gaven daaraan den eerenaam van sciènces exactes (natuurkundige wetenschappen), en de Engelschen noemen ze zelfs kortweg sctènces, alsof alleen deze studiën op den eerenaam van „wetenschap" aanspraak konden maken. 506 DE WETENSCHAP. 3. Nu moge hiertoe in zooverre aanleiding hebben bestaan, als men vroeger de waarneming te slordig behandelde, en zelfs veronachtzaamde, maar toch schuilt in deze voorstelling een onjuistheid en een gevaar, en mag een protest hiertegen niet uitblijven. Er zit namelijk achter een pogen, om de wetenschap van onze subjectiviteit, of wil men, van onzen persoon los te maken. De wetenschap moest neutraal zijn, en om dit te kunnen wezen, zoo veel mogelijk van ons persoonlijk wezen worden afgescheiden. Als wetenschap zou alleen gelden, wat allen óf aanstonds toestemden, óf, zoo men het hun aantoonde, toestemmen moesten. Dat noemde men dan, dat de wetenschap onpartijdig had te zijn, en dat het ons bij de wetenschap alleen om „waarheid" te doen moest wezen. Doch zoo werd het vraagstuk vervalscht Waarom het den onderzoeker ooit anders dan om waarheid te doen zou zijn, is op wetenschappelijk gebied niet denkbaar. Zeker, men kan ook een verder liggend doel op het oog hebben. De arts, die de kranke long onderzoekt, doet dit om haar te genezen. De onderzoeker van een mijn, kan dat doen met het doel, om het gouderts er uit te halen. Maar beide malen is het toch èn die arts èn die mijnonderzoeker in de eerste plaats om waarheid te doen. Of hoe zou anders de genezing van de kranke long tot stand komen, of uit de mijn goud gehaald worden, dat er niet in was. Daarover zijn dus allen het eens, dat waarheid ook bij het eerste deel der wetenschappelijke taak, dat in de juiste waarneming bestaat hoofddoel blijft. Daar nu niet wij het waar te nemen voorwerp maken, maar het er is buiten ons, ligt het in den aard der zaak, dat bij de waarneming zoo veel mogelijk gestreefd moet worden naar geheel objectieve waarneming, en dat ons eigen ik daarbij zooveel mogelijk een lijdelijke rol heeft te vervullen. Deze op zich zelf juiste aanmerking heeft nu echter aanleiding gegeven, om het voor te stellen, alsof alleen datgenen wetenschap was, wat op die manier door allen gelijkelijk werd waargenomen, en uit het waargenomene rechtstreeks geconstateerd kon worden. Het subject van den man van wetenschap, zijn eigen ik, mocht, welbezien, ganschelijk niet medespreken, en de oude voorstelling, alsof onze geest een tabula rasa, d. i. een onbeschreven stuk papier was, dook in nieuwen vorm op. In onzen geest was op zichzelf geen inhoud. We waren registreerende peilschalen, keurige fotografietoestellen, zonder meer. En daar dit nu doorging bij de waarneming van natuur- en scheikunde, maar spaak liep, zoodra men aan de historie, aan de wijsbegeerte, of aan wat geestelijke wetenschap ook toekwam, ja eigenlijk zoodra er sprake was van de wetenschap van den mensch, was men wel zoo goed aan al deze hoogere wetenschappen het eigenlijke karakter van wetenschap te ontzeggen, en dit uitsluitend op te eischen voor die wetenschappen, die enkel meten, wegen en rekenen. Dit heeft toen onder de mannen van de geestelijke wetenschappen al meer een streven doen opkomen, om ook hun wetenschappen zoo veel mogelijk DE WETENSCHAP. 3. 507 uitsluitend op het uiterlijk waarneembare te grondvesten. Zelfs wat we zielkunde noemen, moest uitsluitend op uitwendige verschijnselen worden opgebouwd. Van daar het al meer materialiseeren van alle wetenschap, en het voeden van de valsche voorstelling, alsof alle geestelijk leven opkwam uit stoffelijke oorzaken. En dit nu is het, wat, in het gemeen, als de beheerschende karaktertrek van alle moderne wetenschap veld won. Juist daartegen nu moet ons verzet gaan. Aan het geestelijke in ons mag de zelfstandigheid van karakter niet worden ontnomen, of ge komt rechtstreeks uit bij de loochening van den geest, en dus ook bij de loochening van God. Vandaar dat we in onze bestrijding van de artikelen, door Dr. de Geer in De Nederlander geleverd, er zoo nadruk op legden, dat zijn „begrip van wetenschap" onjuist was; iets wat hij toen beantwoord heeft met te zeggen, dat De Heraut weer met „de moderne peperbus" aan het strooien was geweest; een zeggen, dat opnieuw bewees, hoe hij zelfs de quaestie waarom het ging, niet vatte. Toch is de tegenstelling duidelijk. Zal de zelfstandigheid van het geestelijk leven, van den geest, en zoo ook van den Vader der geesten ongerept blijven, dan moet ook de wetenschap met dien zelfstandigen factor van den geest rekenen, en dat zoowel in het onderzoekend subject, als in de geestelijke dingen die onderzocht worden. Iets waar dan tevens uit volgt, dat de stelling: „wetenschappelijk is alleen wat ge, onder aller toestemming, bewijzen kunt," ongerijmd is. Ja, indien alle subjecten eender waren, zou dat ongetwijfeld zoo zijn. Maar nu de subjecten niet eender zijn, maar in het bewustzijn van den één andere punten van uitgang aanwezig zijn dan bij den ander, en nu telkens opnieuw blijkt, hoe hierbij niet alleen zeker verschil, maar gedurig ook tegenstelling opduikt, is de illusie der ééne wetenschap niet langer vol te houden. Onze waarneming van de geestelijke wereld kan nooit anders beginnen dan met de raadpleging van onzen eigen geest Alleen uit eigen geest komen we door vergelijking en associatie tot eenige kennis van anderer geestelijk bestaan. Zien en hooren, wegen en meten, kan hierbij hulpdienst verrichten, maar ook meer niet Wat we ook van anderen zien of hooren, het zou ons, hadden we niet zelf een menschelijken geest in ons, nooit op het spoor brengen van het geestelijke wezen dat in hen is. „Wie van de menschen," zegt de Schrift, „weet hetgene des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is?" En zóó is het metterdaad. Zelfbewustzijn is het middel om tot de kennis van den geest des menschen in het gemeen te geraken. En hierbij blijft het niet. Bestaat er een geestelijke wereld in onderscheiding van de stoffelijke wereld, dan is er voor ons met die geestelijke wereld alleen reëele gemeenschap mogelijk door onzen eigen geest. Hetgeen we in de natuur van de werking van den 508 DE WETENSCHAP. 3. geest van God, of in de historie en in onze omgeving en in de literatuur van den geest des menschen uitwendig waarnemen, helpt ongetwijfeld om onze kennis te verrijken, maar de ondervinding leert dagelijks, dat dit alles noch tot rechte kennis van God, noch tot rechte kennis van den mensch leidt, indien we niet in ons een eigen geest bezitten, die ons met geheel deze sfeer van het geestelijk leven in aanraking brengt. Er moet dus niet zijn een poging, om toch vooral zooveel mogelijk op het uitwendig waarneembare te steunen, en dan, ja, als we niet verder kunnen, onzen eigen geest te hulp roepen. Dat is lafheid. Neen, we moeten cordaat-weg de tweeheid van het terrein van onderzoek maintineeren. Eenerzijds een terrein der uitwendige dingen, waarop het alles aan zien, hooren, meten en wegen hangt Maar ook anderzijds een terrein der onzienlijke, geestelijke dingen, waarop aan onzen eigen geest die in ons is, het recht van eerste actie toekomt, en waarbij het uitwendig waarneembare nooit anders dan hulpdienst kan en mag verrichten. Hoe diep dit in het wezen der wetenschap indringt, zal men gevoelen, door voorts op te merken, dat geen wetenschap zonder nadenken denkbaar is, en voorts dat het denken zelf een geestelijke bezigheid is. Het instrument zelf, dat als troffel bij den bouw der wetenschap dienst doet, behoort niet tot het uitwendige, maar tot het onzienlijke, en de wet waardoor dit denken beheerscht wordt, kan nooit door hooren, zien, meten of wegen ontdekt worden, maar spreekt zich uit in 's menschen geest. Hierbij doet zich nu aanstonds de tegenstelling op, dat ons denken in ons niet kan aflaten van te vragen naar den oorsprong, den samenhang en de bestemming der dingen, terwijl toch de waarneming ons hieromtrent niets leert, noch kan leeren. De waarneming kan niet beginnen eer er iets is. Al stelt ge voor een oogenblik, dat ge bij de schepping tegenwoordig waart geweest, dan zoudt ge toch met uw oog niets gezien, en met uw oor niets gehoord hebben, eer het er was, en omtrent de oorzaak waardoor het er kwam, nog niets kunnen zeggen. Even onmogelijk is het ons, omtrent den samenhang der dingen door waarneming, of door berekening, tot een vaste, alomvattende conclusie te komen. Wel is hier door aandachtige waarneming een en ander te constateeren. Tusschen velerlei dingen ontdekken we verband. We zien ook hoe het één op het ander werkt Maar ook te dezen opzichte is onze kennis zóó beperkt, dat we zelfs in ons eigen persoonlijk leven gedurig voor raadselen staan, die we niet kunnen oplossen. Immers het bevredigt ons niet, of we al op stellige wijze zeker verband kunnen vaststellen; maar ons hooger besef eischt ook, dat dit verband zich verklare in een redelijken samenhang, zoodat we inzien, waardoor het aldus met elkander in verband staat en wat die samenhang beoogt. We zien, dat er verband bestaat tusschen Gladstone's sterven, het inzinken der liberale partij in Engeland, de ontdekking van de goudmijnen aan den Rand, de Rhodes- DE WETENSCHAP. 3. 509 kliek, en den oorlog in Transvaal. Dit baart geen moeite. Maar dat bevredigt ons nog niet, en heel Europa en Amerika voelt zich onaangenaam aangegrepen door dezen wreeden loop der zaken, en voelt wrevel opkomen, dat er geen macht is die er een einde aan maakt Niet alleen het oorzakelijk verband willen we kennen, maar de geest in ons rust niet, eer we ook de idee verstaan, die zich in dezen samenhang der dingen ontwikkelt Het rechtsbesef laat zich niet in slaap wiegen, en we blijven onrustig, zoolang we in dit verband der dingen het verband met het recht niet tot klaarheid kunnen brengen. En dit nu hangt saam met het derde punt waarop we wezen, met de bestemming der dingen. In het denkbeeld van een eindeloos voortgaan van het leven hierop aarde, vindt onzen geest geen rust. Voor onszelven persoonlijk kunnen we er ons niet indenken, dat we al de eeuwen, die de wereld reeds bestaan heeft, hadden meegemaakt, en evenmin dat de timmerman, eeuw in eeuw uit, niets zou doen dan zijn hout zagen en schaven, of dat de schipper eindeloos door, eeuw in eeuw uit, van haven naar haven zou schuiven. Het moet alles een eind nemen. En zoo kunnen we het ons niet anders voorstellen, of ook deze geheele wereld gaat ten einde. Doch wat dan ? Kan al wat was of bestaat, dan geen ander doel hebben gehad, dan om weer te vergaan? En zoo komt vanzelf de idee op, dat er voor alle ding een einddoel, een bestemming moet zijn vastgesteld, en dat al wat was of is, er op moet zijn aangelegd om dat doel, die bestemming te bereiken. Doch ook daaromtrent kan de wetenschap, die enkel hoort, ziet, meet en weegt, ons niets zeggen, omdat ze over het einde niet kan heen zien. Voor zoover dus de wetenschap kleeft aan het zichtbare en waarneembare, kan ze de vraag naar den oorsprong, den samenhang en de bestemming der dingen, zelfs niet onder de oogen zien. Ze kan er niet bij. Wel beeldt de Evolutie-theorie zich in, dat thans te kunnen, wat den oorsprong der dingen betreft, maar ook dit is niets dan zelfbedrog, want zij komt dan toch uit bij de eerste atomen, en bij de in die atomen schuilende krachten, en over den oorsprong van die atomen en krachten weet ze ons niets te zeggen. Ze verplaatst dus de quaestie wel, maar lost haar niet op. Desniettemin blijft het denken van onzen geest onveranderlijk weer die drie groote, machtige problemen stellen, zóó zelfs dat het er zich niet van kan losmaken, en altoos mijmert de geest in ons weer over die drie principieele vragen: Van waar? hoe? en waarheen ? Zelfs is de groote opgang dien het Darwinisme maakt, niet het minst daaruit te verklaren, dat de onnadenkenden zich inbeeldden, dat althans op de eerste van die drie vragen nu dan toch een afdoend antwoord gegeven was. 510 DE WETENSCHAP. 3. Voor wie hetgeen we dusver over de wetenschap schreven volgde, zal het dan ook niet moeilijk vallen, zich een heldere voorstelling van den stand der quaestie te vormen. Omdat de natuurlijke wetenschappen precies meten en wegen kunnen, konden zij een soort zekerheid bieden, die aan een ieder te bewijzen viel. Dit verleidde tot de voorstelling, alsof datgene alleen wetenschap was, wat ten slotte ieder moest toestemmen. Vandaar het streven om de wetenschap los te maken van den persoon, van het subject, en haar zooveel doenlijk over te buigen naar den kant van het zinlijk-waarneembare. Daarin meegesleept, hebben toen de geestelijke wetenschappen zich zooveel doenlijk teruggetrokken naar dien kant, waar het geestelijke zich in het zichtbare uit. Ze noemde dit de methode der natuurkundige wetenschappen toepassen op de geestelijke wetenschappen. Aldus werd aan het geestelijke de zelfstandigheid van eigen bestaan betwist. Er was geen ziel meer, er was geen God meer. Er was niets dan stof en uiting van stof. De volkomen materialiseering van alle wetenschap. En dit is de hoofdtrek, die geheel de moderne wetenschap karakteriseert. Het baat u dus niets, of ge al zegt: „Zoover trek ik het niet. Ik voor mij heb mijn geloof, en ik heb voor dat geloof de Heilige Schrift," want zoolang ge daarmee toch de valsche opvatting van de moderne wetenschap blijft verbinden, blijft ge öf in een tweestrijd hangen, óf uw wetenschappelijke arbeid zuigt u toch steeds weer naar de ontwrichting van het geestelijke. Wat hier geschieden moet is, dat ge principieel met deze geheele opvatting der wetenschap breekt. Vóór alle dingen moet de zelfstandigheid van den geest, van het geestelijk leven, en van de wet die dat geestelijk leven beheerscht, voor u vaststaan. Ge moet inzien en erkennen, dat ook uw denken tot dat geestelijke leven behoort. Ge moet klaar voor u zien, dat deswege de onderzoekende geest niet bij het waarnemen, meten en wegen kan blijven staan, maar dat de geest in u onweerstaanbaar u heel andere problemen stelt, die geen weegschaal of paslood kan oplossen, omdat ze betrekking hebben op een terrein waar geen waarneming mogelijk is. En zoo moet ge tot de slotsom komen, dat niet de waarneming uwen geest tot hulpdienst mag verlagen, maar dat de geest die in u is, de waarneming der zichtbare dingen als hulpdienst heeft te bezigen, om voorts zelf bij het onderzoek der wetenschap te heerschen. Zeker, uit de schepselen worden van den beginne der schepping aan de onzienlijke dingen Gods verstaan, beide zijn eeuwige kracht en zijn Goddelijkheid; maar terwijl de leeuw ook een oog heeft, en de adelaar nog een beter oog dan gij, en beide evenals gij die schepselen aanzien, ze kunnen ze niet verstaan, en ze gissen er niets uit van de eeuwige kracht en de goddelijkheid des Heeren HEEREN, eenvoudig wijl de geest in hen ontbreekt, en ze dus de idéé zelve van een God niet kennen. Dat gij daarentegen, diezelfde schepselen aanziende, daaruit wel de eeuwige kracht en de Goddelijkheid des Heeren verstaat, komt u niet DE WETENSCHAP. 3. 511 toe uit die schepselen, maar Is, omdat gij geschapen zijt met den geest des menschen in u, en omdat in den geest des menschen oorspronkelijk de idee, het besef, het bewustzijn van het bestaan ook van God was ingeschapen. En wijst ge er nu op, dat er toch zoo tal en tal van menschen zijn, die deze zelfde schepselen aanzien, zonder dat deze aanschouwing hen opleidt tot de aanbidding van Gods eeuwige kracht en Goddelijkheid, ziehier dan ons antwoord. Wat door een microscoop te zien is, wordt uitgemaakt, niet wanneer hij in de war, maar wanneer hij in orde is, en goed is gesteld. Zelfs weet ieder, die ooit met een fijner microscoop heeft gewerkt, wat moeite het kost, om te zien te krijgen, wat men zien moet. Ge kunt en moogt hier dus niet rekenen met den mensch, gelijk hij nu is, en in zijn valsche positie staat. Ge moet ook hierbij uitgaan van den mensch, gelijk God hem schiep. De eerste mensch heeft in de natuur God zien doorschemeren met zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid gelijk ons oog dit nooit aanschouwen zal of kan. Alle recht ontbreekt ons dan ook om te klagen, dat we thans zoo weinig zien. Als ik voor een leerling den microscoop laat stellen, en hij verschuift de lenzen of het gezichtsveld, zoodat hij nu niets ziet, dan ligt niet aan mij, maar bij hem de schuld. En toch, dit en niets anders hebben wij gedaan toen we in zonde vielen. Wel verre van recht tot klagen te hebben, voegt ons dan ook veeleer dankbaarheid, dat het Gode beliefde, ons in dien hulpeloozen toestand te hulp te komen, en door zijn gemeene gratie den microscoop weer zóó te plaatsen, dat we althans weer iets zien kunnen, al is het niet meer met dezelfde klaarheid. Maar ook die gemeene gratie kunnen we verzondigen; en als er nu zijn, die zoo geheel in het zinlijke opgaan, dat de Godsidee in hun ziel almeer verbleekt, of ook die zoo in de zelfgenoegzaamheid van den denkenden mensch zich opsluiten, dat ze God buiten den gezichtskring van het denken plaatsen, dan spreekt het toch vanzelf, dat ze worden als de adelaar, die wel scherp ziet, zoodat ze zelfs scherper zien dan de gewone lieden, maar dat ze toch met dit hun adelaarsoog den levenden God niet meer in zijn schepping ontdekken. Toch zij dit u geen oorzaak van zelfverheffing. Zoo gij nog wel de schemering van het Goddelijk leven in de schepselen ontwaart, dan is dit niets dan genade die u te beurt viel. Een genade die in niets u hooger plaatst, maar omgekeerd u er toe brengen moet, om te nederiger Hem te danken, die zich verwaardigd heeft, zijn Goddelijk aanzijn aan uw geest te ontdekken, en uw leven daardoor zoo nameloos te verrijken. 512 de wetenschap. 4. De Wetenschap. 4. Want er is geschreven: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan, en het verstand der verstandigen zal Ik te niete maken. Waar is de wijze? Waar is de Schriftgeleerde? Waar is de onderzoeker dezer eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt? 1 Cor. 1 : 19, 20. Wie verzuimt, reeds bij zijn uitgangspunt, de zelfstandigheid van den geest tegenover de stof te handhaven, komt, als de eindpaal bereikt is, over de brug der menschaanbidding, ten slotte bij stofvergoding uit De toepassing der natuurkundige methode op de hoogere wetenschap, maakt dat handhaven van de zelfstandigheid van den geest onmogelijk. Een wetenschap, die dezen weg verkiest, doolt steeds verder van God af, om Hem in 't eind geheel te loochenen. En in verband hiermede, is de wetenschappelijke onderzoeker, die zijn steunpunt in de wereld buiten zich neemt, en in het grijpen naar neutrale objectiviteit zijn eere stelt, door zijn methode zelve gedoemd, om ten slotte het zelfstandig bestaan van zijn eigen ik te zien ondergaan. Vandaar dat wij er zoo ernstig op aandringen, om het subjectieve uitgangspunt in de wetenschap weer tot zijn recht te doen komen. Wat in de moderne wetenschap heerscht, is wantrouwen ten opzichte van ons eigen diepste levensbesef, en dat wantrouwen is niets dan ongeloof. Wat men aldus verliest, poogt men dan eerst te vergoeden, door zijn steunpunt in het bewustzijn van de toongevende meederheid te vinden. Wat in wetenschappelijke kringen algemeen voor waar wordt gehouden, durft men dan ook zelf aannemen. Wat in dien zin algemeen wordt toegestemd, heet dan de waarheid, en het is die waarheid die men verklaart te eeren. Poogt men nu verder door te dringen, dan gevoelt men wel, dat zulk een algemeene toestemming toch geen bewijs is, en stelt dan, dat alleen datgene wetenschappelijk vaststaat, wat ik aan ieder man van gezonden zin en van de noodige ontwikkeling zóó duidelijk kan maken, dat ook hij het ten slotte inziet en toegeeft De Duitschers vooral hebben daarvan een stokpaardje gemaakt, door er het woord „allgemeingültig" voor uit te vinden, en onder dien term alleen datgene als waar aan te nemen, wat ten slotte bleek voor geen tegenspraak vatbaar te zijn, en waarvoor men de toestemming logisch van ieder logisch denkend mensch kan afdwingen. Doch hierin lag dan ook tevens opgesloten, dat de denker met het armste besef de wet stelde, wijl hij allen rijkeren inhoud van het menschelijk bewustzijn DE WETENSCHAP. 4. 513 ontkende, en toch immers alleen datgene voor waarheid gold, wat ook hij toestemde. Het werd een leger dat optrok onder de bepaling, dat de cavalerie nooit harder mocht rijden dan de infanterie liep, en dat de infanterie nooit harder loopen mocht, dan de soldaat, die het slechtst ter been was. En al bleef ook op dit standpunt geloof het onmisbare om verder te komen, ook al was het niets dan het geloof aan één enkel axioma, de uitkomst was dan toch, dat al wie rijker geloof bezat, zich ten slotte schikken en voegen moest naar den onderzoeker met het allerminste geloof. Iets waaruit volgde, dat alle Christelijke onderzoekers, die zich op dien weg lieten meesleepen, genoodzaakt werden, den zooveel rijkeren geloofsinhoud van hun bewustzijn buiten het wetenschappelijk erf te plaatsen, of wel hun geloof prijs te geven mee af te drijven met den afval. Het is om die reden, dat de Christelijke denkers steeds meer overtuigd werden van de noodzakelijkheid, om het subject der wetenschap in zijn recht te herstellen. Alleen zoo ontstond de mogelijkheid, om de zelfstandigheid van den geest tegenover de stof, en zoo ook het bestaan van God in de wetenschap, te handhaven. Dat bleek hun steeds meer ook het standpunt der Heilige Schrift te zijn. De Schrift toch weet niets van deze hooggeloofde „Allgemeingültigkeit", alsof alleen datgene waarheid was, wat ten slotte een ieder moest toestemmen. Integendeel, de Heilige Schrift sprak duidelijk uit, dat de wijsheid en wetenschap, die de wereld uit haar eigen beginselen afleidt, rechtstreeks tegen de ware, wezenlijke wetenschap overstaat; en zoo scherp mogelijk wordt vastgesteld, dat het verschil tusschen die wetenschap der wereld, die voor God dwaasheid is, en de ware wetenschap die voor Hem geldt, opkomt uit het verschil van geestestoestand in het onderzoekend subject. Er zijn tweeërlei soort menschen. De Schrift noemt ze de „natuurlijke" en de „geestelijke" menschen, en zegt daaromtrent in 1 Cor. 2 : 11—15 dit: „Want wie van de menschen weet hetgene des menschen is, dan de geest des menschen, die m hem is? Alzoo weet ook niemand hetgene Gods is, dan de Geest Gods. Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen die ons van God geschonken zijn. Dewelke wij ook spreken, niet met woorden die de menschelijke wijsheid leert, maar met woorden die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende. Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden. Doch de geestelijke mensch onderscheidt wel alle dingen, maar hij zelf wordt door niemand'onderscheiden." — Dit beteekent natuurlijk niet, dat er niet een lager terrein van wetenschap is dat buiten deze tegenstelling omgaat. Voor zoover het resultaat beheerscht wordt door zakelijke waarneming, en door wegen en meten en rekenen Gemeene Oratie Hl 514 DE WETENSCHAP. 4. verkregen wordt, staan alle onderzoekers gelijk. Zoodra men echter van dit lagere terrein opklimt tot de hoogere wetenschap, spreekt het subject mede, en doet zich dientengevolge het verschil gelden, dat tusschen den „natuurlijken" en den „geestelijken" mensch bestaat; en zulks volstrekt niet alleen in de godgeleerdheid, maar in alle geestelijke wetenschap, en zoo ook in de wijsgeerige opvatting van de natuurkundige wetenschappen. Uit dien hoofde kan het niet anders, of op het terrein der hoogere wetenschap gaan de onderzoekers in twee kampen uiteen. Wat voor den één hier als wijsheid geldt, noemt de Schrift, en dus ook elk Christen, dwaasheid, en omgekeerd lacht de wetenschap der wereld, om wat voor ons wetenschap is, en acht dwaasheid nog een te zwak woord, om haar verachting over onze wetenschap uit te drukken. Hoe kan men dan, indien men althans de door de Schrift gestelde tegenstelling niet loslaat, op Christelijk standpunt weren dat onze wetenschap en die der wereld één moeten zijn? Hoe is dan te ontkomen aan de deeling der wetenschappelijke studie in twee wel onderscheiden groepen ? En hoe kan men dan ontkomen aan den stelregel, dat het hier geldend onderscheid opkomt uit de verschillende gesteldheid van het subject, al naar gelang dit nog enkel leeft uit het besef en het bewustzijn der onwedergeboren wereld, of wel uit die vernieuwing van onzen geest, die alleen de radicale wedergeboorte ons aanbrengt? Het is toch duidelijk, dat de Schrift, met haar tegenstelling tusschen een „natuurlijk" en een „geestelijk" mensch, niet enkel bedoelt, een mensch die niet, en een mensch die wel met de Heilige Schrift rekent, maar dat haar uitspraak veel dieper gaat, en het onderscheid stelt in het al of niet ontvangen hebben van den Geest Gods. Het staat er zoo nadrukkelijk: „Wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Qeest die uit God is." Dit stemt dan ook geheel overeen met hetgeen Jezus zelf zeide, dat wie „niet wedergeboren is uit water en geest, het Koninkrijk Gods zelfs niet kan zien." Stemt men nu toe, dat het Koninkrijk Gods volstrekt niet alleen de institutaire kerk is, maar geheel onze wereld- en levensopvatting beheerscht, zoo is hiermede uitgesproken, dat alleen hij, die de innerlijke verlichting van den Heiligen Geest ontving, in staat is, zulk een blik op het geheel der dingen te verkrijgen, als met de waarheid en wezenlijkheid der dingen overeenkomt. Staat het alzoo vast, dat er tweeërlei soort menschen zijn, die principieel in hun eigen ik en in hun innerlijk bewustzijn verschillen, dan kan het wetenschappelijk onderzoek van beide niet hand in hand gaan. Ze kunnen niet aan den bouw van eenzelfden muur arbeiden. Ze moeten elk voor zich bouwen. En het kan niet anders, of er moet tweeërlei wetenschap naast elkander komen te staan, eenerzijds van hen die hun uit- DE WETENSCHAP. 4. 515 gangspunt nemen in den geest der wereld, en anderzijds van hen die hun uitgangspunt nemen in den Geest die uit God is. Daar nu dit verschil tusschen mensch en mensch tot stand komt door de wedergeboorte en wedergeboorte in het Grieksche Nieuw Testament Palingenesie heet, heeft men deze tweeërlei soort wetenschap zóó onderscheiden* dat men tegenover elkander gesteld heeft de wetenschap der Palingenesie, en de wetenschap die buiten de Palingenesie omgaat. Ligt alzoo het grondverschil in het subject, al naar gelang dit wedergeboren of niet-wedergeboren is, toch is het even waar, dat hier een tweede grondverschil aan beantwoordt, al naar gelang men bij zijn onderzoek rekent of niet rekent met de Bijzondere Openbaring Gods, gelijk die in de Heilige Schrift voor ons bewaard en bezegeld is. Slechts stelden we de werking van den Geest Gods in het subject op den voorgrond, omdat tal en tal van onderzoekers zich met de Heilige Schrift bezig houden, die, overmits ze de innerlijke verlichting van den Geest missen, den inhoud van de Heilige Schrift eerst verwateren, dan conform rt#>n h„. verklaren, en, als ze ten slotte toch inzien dat dit niet gaat, alle gezag en den inhoud der Heilige Schrift betwisten, haar uiteenrafelen en te niet doen. De Schrift zonder meer kan ons uit dien hoofde niet verder brengen. Juist omdat de Heilige Schrift niet uit de wereld is, maar haar inhoud door Gods genade in de wereld is ingedragen, kan ze noch begrepen noch verstaan worden, tenzij wie haar leert, ook persoonlijk door den üeest Gods zij aangegrepen en verlicht. Het bloote zeggen: Ik reken met de Schrift," leidt dus nooit tot een afdoend resultaat, tênzij ook gerekend worde met hetgeen voor het recht verstand van de Schrift noodig is. De actie van Gods Geest in het onderzoekend subject, moet hier met de objectieve actie van den Geest in de bijzondere openbaring samengaan; en het is juist op dit punt, dat de bijzondere openbaring haar licht in de gemeene gratie, te harer versterking, schijnen laat Al is het toch onloochenbaar, dat de gemeene gratie, eeuw in eeuw uit onder tal van meer ontwikkelde volken werkende is geweest, om door het scheppen van denkende genieën en het schenken van schitterende talenten in hooge mate de geestelijke ontwikkeling in ons menschelijk geslacht té bevorderen toch is het eerst de bijzondere openbaring geweest, die over de gewichtigste vraagstukken het zoo onmisbare licht heeft gespreid met name wat den oorsprong, het bestuur en de eindbestemming aller" dingen betreft. Omtrent de cardinale vraagstukken, die geheel onze levensopvatting beheerschen, is eerst door de Openbaring der Heilige Schrift zekerheid verkregen, en toch gaat het niet aan, om te zeggen dat deze vraagstukken behooren tot het terrein der particuliere genade' 516 DE WETENSCHAP. 4. De particuliere genade is die genade, die een zondaar zalig maakt, en die daarom alleen over de uitverkorenen gaat Als daarentegen de Heilige Schrift ons de mystiek van de schepping ontsluit, ons in het Noachietisch verbond het bestel van Gods voorzienigheid openbaart, en ons aanzegt dat deze wereld een eind-catastrophe tegemoet gaat, dan raakt dit alles volstrekt niet enkel de uitverkorenen, maar alle menschen en al wat leeft, zelfs de dieren niet uitgezonderd, gelijk dan ook in het Noachietisch verbond de dieren opzettelijk zijn opgenomen. Er staat met nadruk: „Ik richt mijn verbond op met u, en met alle levende ziel, van het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde met u." Hoe zou dit nu onder de particuliere genade behooren? En zoo ook als de Psalmist ons in Psalm 104 het leven der dieren, en als de profeet Jesaja ons het leven van den landbouwer teekent, hoe zou dit alles, omdat het in den Bijbel staat, onder de particuliere genade zijn te rangschikken? Men gevoelt, dit gaat niet. Al is het dus volkomen waar, dat deze openbaring omtrent de diepste vraagstukken des levens, en deze juister beschouwing omtrent de natuur, in den weg der bijzondere openbaring tot ons zijn gekomen, en ons niet zouden geschonken zijn, indien er geen particuliere genade geweest ware, toch is het volkomen duidelijk, dat ze zelve geen deel noch stuk van de particuliere genade uitmaken, maar een versterking van het licht der gemeene gratie zijn, dat ons uit de bijzondere openbaring toekomt Ook zoo echter is het van het hoogste belang, om het feit, dat deze versterking uit de bijzondere openbaring kwam, helder op den voorgrond te stellen. Ware het toch, dat de bijzondere openbaring zich bepaalde tot datgene wat streng genomen tot de redding van den zondaar behoort, en al het andere voorbijging, zoo zouden ons de gegevens ontbreken, om ons een tempel der wetenschap te bouwen, die op Christelijken grondslag rustte. Men zou dan tot niets geraken kunnen dan tot de Heilsleer, tot wat Egeling noemde: „De weg der zaligheid." Zelfs geen volledige godgeleerdheid zou bereikbaar zijn. Doch zoo is de Heilige Schrift niet. Zij geeft ons niet alleen de aanwijzing van den weg ter zaligheid, maar spreidt licht om ons heen omtrent de groote wereldproblemen. Meer nog, ze plaatst die beide: den weg der zaligheid en het natuurlijk leven, niet als in twee loketten naast elkander, maar vlecht beide steeds dooréén, en geeft ons een blik op de wereld, op haar oorsprong, op haar verloop in de historie, en op haar eindbestemming, waarin als in een onzichtbaar kader heel het werk der verlossing saamvalt. En hierdoor nu is ons de mogelijkheid gegeven, om, met deze vaste punten voor ons, een geheel van Christelijke wetenschap op te bouwen, dat ons bevrijdt van ijdele beschouwingen, en ons wetenschap geeft omtrent den werkelijken stand der dingen, d. i. omtrent de realiteit gelijk ze was, is en zijn zal. DE WETENSCHAP. 4. 517 Kwam hierbij nu het subject niet in aanmerking, zoo zou over het wetenschappelijk resultaat van het op grond van de Schrift ingestelde wetenschappelijk onderzoek, geen verschil van inzicht denkbaar zijn. Al wie Christen was zou dan, mits hij logisch dacht, tot geheel hetzelfde resultaat moeten komen, en onder Christenen zou op wetenschappelijk gebied, geen verschil van overtuiging bestaan kunnen. Dit is echter, gelijk de uitkomst nog dagelijks leert, niet het geval. Wel tot op zekere hoogte, maar niet zoodra men uit den wortel opklimt tot de toppen der stengels van deze plant. Bevreemden nu kan dit niemand, die rekent met de beteekenis van het subject, gelijk we deze zoo straks als noodzakelijk hebben aangetoond. Dit verschil van inzicht zou alleen daardoor tot een minimum herleid kunnen worden, dat hetzelfde Goddelijk gezag, waaraan " we de openbaring danken, voortging op een onfeilbare wijze ook de uitlegging van de Heilige Schrift te beheerschen. De Roomsche kerk gelooft aan het bestaan van zulk een doorloopend gezag, en is er daardoor in geslaagd, in niet geringe mate eenheid van overtuiging aan te kweeken. Toch worde ook dit niet overschat. Ook op het terrein der Roomsche kerk toch wordt volstrekt niet elk resultaat van onderzoek vooruit door de uitspraak van het kerkelijk gezag beheerscht, en op tal van afgeleide punten komen ook de Roomsche onderzoekers tot zeer uiteenloopend resultaat. Maar natuurlijk is dit verschil veel grooter onder ons, Protestanten, die het bestaan van zulk een doorloopend Goddelijk, in de kerk gegeven gezag, niet erkennen en die wel aan de leiding van den Heiligen Geest gelooven, maar die leiding van den Heiligen Geest niet anders kennen dan ingevlochten in de worstelingen van de subjecten. Voor ons is die leiding niet eenvormig, d. i. bij allen aanstonds tot dezelfde uitkomst voerend, maar door den strijd der meeningen heengaande, en aldus de ééne rijke waarheid vertoonend in veelheid van opvattingen en overtuigingen. In dat veelvormige ligt dan ook op zich zelf niets schadelijks; veeleer is niet anders in te zien, of ook buiten zonde zou de rijkdom der waarheid slechts in die schakeering van overtuigingen ten volle hebben kunnen uitblinken. Schadelijk ten deze zijn alleen de tegenstellingen, die hierbij ontstaan zijn, en die haar oorsprong in niets anders kunnen hebben dan in de nawerking der zonde. De tinten, die ontstaan als de lichtstraal door het prisma valt, zijn veelvormig, maar ze vormen te zamen een harmonie. Er is onderscheiding, maar van tegenstelling is geen sprake. Ook al kan daarom niet anders vermoed, of ook buiten zonde zou rijke schakeering van opvatting en overtuiging bestaan hebben, toch is het alleen door de zonde, die nawerkt, dat onze schakeeringen zich zoo scherp tegenover elkander hebben gesteld, dat er, ten deele althans, absolute tegenstellingen uit geboren zijn. Aller streven moet daarom steeds zijn, om de schakeeringen te handhaven, maar ook om ze te zuiveren van wat in tegenstelling 518 DE WETENSCHAP. 4. verloopt, en op kweeking van harmonie bedacht te zijn. Eenerzijds controvers, om het onderscheid niet te laten vervloeien, maar ook anderzijds ireniek om de eenheid vast te houden. De eenheid komt dan ook telkens vanzelf aan het licht, zoodra de vijandschap van de wetenschap der wereld den strijd overbrengt op de diepste beginselen, en op den grondslag zelf van ons gemeenschappelijk leven. Dan toch ziet men telkens, hoe zij, die scherp tegenover elkander stonden bij de beoordeeling van afgeleide stellingen, op eens de handen ineen slaan, waar het de verdediging van den gemeenschappelijken grondslag geldt. Over de opvatting van het beeld Gods en de oorspronkelijke gerechtigheid staan we tegenover elkander, maar zóó niet laat de evolutietheorie haar beweren hooren, dat de mensch, naar het beeld van het dier, uit het dier zelf zou zijn opgekomen, of Roomschen, Griekschen, Lutherschen, Dooperschen en Gereformeerden slaan de handen ineen, om saam met nieuwe veerkracht voor de schepping van den mensch naar Gods beeld op te komen. Zoo blijft te midden der veelvormigheid vanzelf zekere eenheid zich handhaven, en de historie leert ons, hoe beurtelings tweeërlei proces hierbij voorkomt. Ging de drang naar eenheid te ver, zoodat ze de noodzakelijke schakeeringen dreigde te vernietigen in eenvormigheid, dan volgt er een periode, waarin de eenheid bijna vergeten wordt, en door hevigen strijd de schakeering van het veelvormige weer tot haar recht komt. Maar ook, had men die eenheid vergeten, en de schakeering zoo scherp toegeslepen, dat ten slotte enkel tegenstellingen overbleven, dan komt er een geheel andere periode op, waarin de aanval op de grondslagen, die allen gemeen zijn, zoo heftig wordt, dat de behoefte om den gemeenschappelijken ondergrond van aller leven weer tot zijn recht te doen komen, zich vanzelf in alle kringen vertoont. In de middeneeuwen waren de schakeeringen aan de eenheid opgeofferd. In de Reformatie staken de schakeeringen het hoofd zoo hoog op, dat aan eenheid vaak niet meer gedacht werd. In de 18e eeuw, en de eerste helft der 19e, ging de waardeering van de schakeeringen in de onverschilligheid der oppervlakkigheid onder. Sinds zijn de schakeeringen weer sterk gaan trekken, maar juist opdat die schakeeringen de catholiciteit der kerk niet zouden doen te loor gaan, komt nu de evolutie-leer ons weer noodzaken, op de eenheid meer nadruk te leggen. De gedaantewisseling die het Christelijk leven in die verschillende perioden doorliep, veranderde intusschen niets aan het bestaan van zekere natuurlijke onderscheidingen, die zich niet laten wegcijferen, omdat ze principieel samenhangen met het verschil van vatbaarheid bij personen, volken en tijden, om de ééne geopenbaarde waarheid beter van deze of gene zijde te grijpen. Ons bevattingsvermogen is kleiner dan de waarheid die we bevatten moeten. Vandaar, dat we niet in staat zijn, haar alzijdig tegelijk te grijpen. En al naar gelang nu ons bevattingsvermogen is, en DE WETENSCHAP. 4. 519 naar gelang dat bevattingsvermogen onder bepaalde omstandigheden, en onder allerlei invloeden van buiten, zich ontwikkelt, zal de éénzelfde waarheid door het ééne volk anders gezien, gegrepen en uitgesproken worden, dan bij het andere. Zelfs in het ééne kleine Europa is de gesteldheid der geesten een andere in het oosten, dan in het westen, en weer anders in het zuiden dan in het noorden. Dat het zuiden Roomsen bleef, het oosten Grieksch, en dat in het noorden zich het Luthersche, en omgekeerd in het westen het Gereformeerde leven zich vastzette, is geen toevalligheid, maar hangt saam met verschil van herkomst, verschil van historie, verschil in aanleg, verschil in besef en geestesdrang. Allen hebben het ééne zelfde Christendom aangenomen, maar het heeft op allen een onderscheiden indruk gemaakt, en elke groep heeft het op een eigen wijze zich geassimileerd; en na het geassimileerd te hebben, het op een onderscheiden wijze pogen te openbaren in zijn eeredienst, en het pogen te realiseeren in het leven. Het onderscheid tusschen de bovengenoemde vier kerkelijke hoofdgroepen, moet dan ook niet verklaard worden uit toeval of willekeur, maar vindt zijn oorsprong in een verschil van geestelijke en maatschappelijke gesteldheid, die, psychologisch doorwerkend, met noodzakelijkheid tot deze vier verschillende grondslagen leiden moesten. Nu is het met deze vier hoofdschakeeringen als met de planten. De ééne plant zal beter gedijen in het ééne land, de andere in een ander. Men kan ze daarom wel ook in anderen bodem overbrengen, maar toch de uitkomst toont steeds, dat de bodem dan het beste resultaat oplevert, zoo men er de plant in laat groeien die er bij hoort. En zoo nu ook is het hier. Er zijn ook in Rusland wel Roomschen en Lutherschen, er zijn ook in Denemarken wel Gereformeerden, er zijn ook in Italië wel Lutherschen, er zijn ook in Nederland en Engeland wel Lutherschen en Roomschen; maar toch de hoofdstrooming in alle deze landen blijft zich eeuw in eeuw uit in eenzelfde richting bewegen, en het Christendom openbaart zich in elk van deze landen het krachtigst in dien vorm, die met den aard en den aanleg van het volk het best overeenkomt. Er bestaat hier een natuurlijke samenhang tusschen hetgeen de Christelijke religie in den volksbodem vindt, en tusschen den vorm dien de Christelijke religie er aanneemt. Hoe hooger de aanleg van het volk is, hoe zuiverder die vorm zal wezen; hoe lager het volk staat, hoe meer die vorm te wenschen zal overlaten. Nu is ontegenzeggelijk ten onzent de nationale veerkracht tot haar schitterendste uiting gekomen, toen ons volk de dusgenaamde Gereformeerde of Calvinistische levensuiting van de Christelijke religie gevonden had. Hieruit mag dus afgeleid, dat er tusschen den aard van ons volk en het Calvinisme een noodzakelijk verband bestaat; dat het ééne op het andere past. Het is daarom een bepaalde fout geweest, dat men in de 18e en 19e eeuw den Calvinistischen vorm van het Christelijk leven heeft aangezien voor iets voorbijgegaans, goed voor het verleden, 520 DE WETENSCHAP. 5. maar voor ons onbruikbaar geworden, en dat men deswege in een meer algemeen Protestantisme heil ging zoeken. Immers gevolg hiervan is geweest, dat uit Duitschland hier een theologie geïmporteerd werd, die Luthersch in haar grondgedachte, hier geen adaequaten bodem vond, en hier dus toch nooit kon tieren. De uitkomst heeft dan ook getoond, hoe deze exotische plant, hoe snel ook opgeschoten, toch niet aansloeg, en dat daarentegen de Gereformeerde geloofs- en levenstype ternauwernood weer zich vertoonen kon, of ze vond van vele zijden toejuiching, en hergaf ons nu reeds een oorspronkelijke, een van huis uit Nederlandsche theologie. Het Calvinisme is de plant die hier, krachtens aanleg en historie, thuis hoort En men zal steeds zien, dat zoodra deze plant hier weer haar wortels uitslaat, haar stengels sterk opschieten, haar blad frisch en haar vrucht gaaf en overvloedig is. De Wetenschap. 5. (Slot). In denwelken alle de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn. COL. 2 : 3. De Schrift zegt, dat „de wijsheid der wereld dwaasheid is bij God." Dit beduidt niet, gelijk ieder tast, dat de wetenschap, voor zoover ze de bijzondere openbaring verwerpt, niet op veel een juist licht zou werpen, en niet in allerlei opzicht onze heerschappij over de natuur uitbreiden en bevestigen zou; maar heel anders, dat, zoodra ze van hét waargenomene tot den geestelijken achtergrond poogt door te dringen, en voorts uit de gewonnen gegevens een geheel poogt op te bouwen, ze falikant uitkomt, doordien ze op hoogen toon voor wijsheid uitgeeft, wat, bezien bij het licht Gods, dwaasheid blijkt te zijn, d. w. z. in strijd met de wezenlijkheid en werkelijkheid. Alles komt er hier op aan, dat de volstrekte onafhankelijkheid van God van de wereld volstandig beleden, en in verband hiermede, de zelfstandigheid van den geest tegenover de stof met beslistheid gehandhaafd worde. Te dien einde moet weerstand worden geboden aan de neiging, om de geestelijke wetenschappen aan de methode van de natuurkundige te onderwerpen, en de beteekenis van het onderzoekend en denkend subject, tegenover het te onderzoeken en in te denken object, tot haar recht komen. En dit laatste nu kan niet geschieden, of aanstonds moet het verschil zich doen gelden, dat tusschen mensch en mensch DE WETENSCHAP. 5. 521 bestaat, al naar gelang hij nog geheel in de verduistering door de zonde bevangen is, en dus Gods bijzondere openbaring verwerpt, of wel, als wedergeboren persoon, zich de duisternis op zag klaren, door de omzetting, die in zijn bewustzijn plaats greep, en door het inleven in de openbaring van Gods Woord. Dat geestelijk licht in de ziel ert die lampe voor den voet, die ons in Gods Woord is geboden, brengen alle Christenen tot éénzelfde grondaanschouwing, maar daarom nog niet tot eenvormigheid in denkwijze en levensuiting. Hun subjectiviteit is niet een vaste copie van éénzelfde model, maar vertoont schakeeringen. Geen twee oorspronkelijke denkers denken precies eender. In deze schakeeringen vertoonen zich echter vier hoofdrichtingen, waarvan de Calvinistische er ééne, en, voor wie zelf Gereformeerd is, de meest juiste is. Dit leidt dan onder Christenen tot vier wijzen van zich de wereld en het leven voor te stellen. Wie nu in zijn wetenschap geen mozaiek, maar samenhangenden bouw bedoelt, zal gestadig bouwen naar de lijnen, die hij als de meest juiste heeft erkend. Vandaar dat de Roomsche structuur een andere zal worden, dan de structuur die de wetenschap voor ons verkrijgt. En dit heeft ten gevolge, dat alle hoogere wetenschap, juist omdat de waarheid hier boven alles gaat, zich voor ieder denker moet aansluiten aan wat zijn geestverwanten weleer saamstelden en voortgaan saam te stellen in zijn eigen tijd. Afgewezen als ondoeltreffend moet daarom door ons elk pogen, om in de geestelijke wetenschappen, en in het gemeen in de hoogere wetenschap, saam te bouwen met wie de bijzondere openbaring verwerpen, of ook met hen, die, hoezeer deze openbaring aanvaardende, krachtens hun anders bestaande subjectiviteit, bouwen in een stijl, die de onze niet is, en dit zonder verkrachting van ons verleden en van onze subjectiviteit, niet worden kan. Hieruit nu vloeit voort, dat wel alle onderzoekers saam kunnen werken bij die studiën die buiten het subjectief verschil omgaan, maar zich scheiden, en uiteengaan moeten, zoodra de studie zich richt op de geestelijke wetenschappen en op de hooger wetenschappelijke saamvatting van het geheel. Voor die laatste studiën moeten zij die gelooven, en zij die niet gelooven, hun eigen weg gaan. Wel kunnen ze ook zoo niet zelden over en weer voordeel trekken van de resultaten van elkanders onderzoek, maar saam bouwen aan één tempel der wetenschap, kunnen ze niet. Veel minder mogen de geloovigen zich terugtrekken op hun kerkelijk erf, en met hun geloofsbezit tevreden, het bouwen aan den tempel der wetenschap aan de ongeloovige denkers overlaten, als ging hun de wetenschap niet aan. Ze mogen dit niet, omdat het wetenschappelijk onderzoek geen menschelijke overmoed, maar een van Gods wege ons opgelegde plicht is. 522 DE WETENSCHAP. 5, Het is de eere Gods, die eischt, dat 's menschen geest indringen zal in geheel het samenstel van het geschapene, om er Zijn grootheid en Zijn wijsheid in te ontdekken, en die in menschelijke gedachten, door het menschelijk woord, te vertolken. Daar nu de ongeloovige wereld met haar wetenschap niet anders kan, dan Gods grootheid en Gods wijsheid verdonkeren, zijn de Christelijke denkers geroepen, om onder die grootsche taak, die zij alleen vervullen kunnen, de schouders te zetten, ook al wierp het voor hun eigen leven geen voordeel af. Maar dit laatste is volstrekt niet het geval. Integendeel, alleen zoo de Christelijke wetenschap ons doet inleven in een helder doorgedachte en klaar uiteengezette beschouwing van de wereld en het leven, komt de denkende Christen tot een opvatting der dingen, die met zijn geloof in overeenstemming is, en dit niet ondermijnt, maar steunt en sterkt. Immers, het spreekt vanzelf, dat ook de belijdende Christenheid, levende te midden van deze wereld, niet volstaan kan met haar geloofsbelijdenis, maar evenals ieder mensch, behoefte heeft aan zeker verstand van de wereld, waarin hij zich beweegt. Ontvangt hij nu hierbij geen leiding van een Christelijke wetenschap, dan kan hij niet anders doen, en doet niet anders, dan de resultaten der ongeloovige wetenschap overnemen. Zoodoende leeft hij in een levens- en wereldbeschouwing, die bij zijn geloof niet past, maar op tal van punten met zijn belijdenis in onverzoenlijke tegenspraak is. Gevolg waarvan dan wordt, dat hij in zijn denken een tweeslachtig bestaan erlangt, en dat de inhoud van zijn belijdenis, en de wetenschappelijke beschouwing waarin hij opgaat, onverzoend naast elkander komen te liggen. Dat breekt zijn eenheid van besef, en daarmee zijn kracht. En dit heeft alsdan tot noodwendig resultaat, dat van lieverlede zijn geloof wijken gaat voor zijn wetenschappelijke opvatting, en dat hij ongemerkt naar de ongeloovige zienswijze gaat overhellen. Iets, wat dan ook in de negentiende eeuw tot resultaat heeft gehad, dat er een gemengde zienswijze ontstond, die, gelijk bij de ethischen hier te lande, enkele deelen geloof met enkele deelen der ongeloovige wijsbegeerte tot één geheel, dat altoos hybridisch blijft, poogt te vereenigen. Plicht in omgekeerden zin daarentegen is, dat wij, die belijden, ook de wetenschap aangrijpen als een instrument voor de propaganda van onze geloofsovertuiging. Telkens is het gezien, toe een ongeloovige groep, die deze verplichting niet gevoelt, zich van het volksgeheel isoleert, in een aparten hoek zich opsluit, en wel onder de minder ontwikkelde volksklasse stand houdt, maar allen invloed inboet op den gang van zaken, en op de vorming van de publieke opinie. Het ligt toch in den aard der zaak, dat de algemeene denkwijze onder het volk haar stempel ontvangt van de geleerden. Het zijn de universiteiten die de richting bepalen, waarin het denken der mannen van invloed zich beweegt. Van de universiteiten plant zich deze denkwijze voort onder de staatslieden, advocaten, doctoren, DE WETENSCHAP. 5. 523 leeraren en schrijvers. Door dezer invloed wordt die denkwijze overgebracht in de pers, op de middelbare en lagere school, en bij het corps onzer ambtenaren. Blijft nu dat universitaire leven, en blijft de invloed die hiervan op het volk uitgaat, uitsluitend in ongeloovige handen, dan wordt de publieke opinie, ook in zedelijk en religieus opzicht, ten slotte geheel in die richting omgezet, en werkt op hoogst schadelijke wijze door tot in onze Christelijke kringen. Ter afwering hiervan nu bestaat er slechts één middel, en dat is, dat ook de Christelijke denkers een universitair leven stichten, door dat universitaire leven een andere ziens- en denkwijze openbaren, deze voortplanten onder de mannen die deze universitaire studiën volgen, en zoo allengs een kring van ontwikkelde en invloed oefenende personen onder het volk doen optreden, die in de publieke denkwijze een keer doen komen. Het leven der particuliere genade staat niet op zichzelf, maar is door God geplaatst midden in het leven der gemeene gratie. En overmits nu de Heilige Schrift volstrekt niet alleen strekt om ons den weg des heils te ontsluiten, maar ook om de gemeene gratie met nieuw licht te verrijken, is het te kort schieten in plichtsbetrachting, zoo de belijders van dat Woord niet ook op het terrein der wetenschap, dat tot het erf der gemeene gratie behoort, dit hooger licht schijnen doen. Ook beelde men zich volstrekt niet in, dat zulk een beoefening der wetenschap uitsluitend de denkwereld op het oog heeft. Al is het toch volkomen waar, dat de afspiegeling van de gedachten Gods uit de schepping, in den spiegel van ons menschelijk bewustzijn, reeds op zichzelf door de eere van Gods Naam wordt geëischt, toch staat deze zuiverder kennis niet buiten het leven. De wetenschap is in het bestel van Gods gemeene gratie ook een der krachtigste middelen om de zonde, de dwaling en de ellende, die uit haar voortvloeide, te bestrijden. Tegen het gif der zonde treedt de wetenschap in 's Heeren naam als tegengif op. Niet, alsof de wetenschap ooit macht zou bezitten, om éénig mensch uit den dood zijner ziel in het leven te doen overgaan. Het middel daartoe van God verordend is het geloof, en dit zaligmakend geloof kan niet anders opkomen dan uit de herschepping zijner ziel, d. i. uit de wedergeboorte, die God-zelf, zonder ons en zonder eenig instrument, in het verborgene der ziel inbrengt. Daarom behoort de wetenschap niet tot de particuliere genade, en kan er niet toe behooren, maar wel heeft ze haar eigen plaats in dat heerlijke werk der gemeene gratie, dat de zonde, de dwaling en de ellende in haar uitingen tegengaat. Men behoeft, om zich hiervan te overtuigen, slechts een menschelijk leven, gelijk dit onder de negerstammen van Afrika geleefd wordt, te vergelijken met het leven des menschen in onze Europeesche staten, waar de fakkel der wetenschap 524 DE WETENSCHAP. 5. allengs haar licht deed schijnen. De verwoestingen van het bijgeloof, die onder ons nog slechts sporadisch voorkomen, beheerschen in Afrika nog heel hét leven. Van een rechtsbedeeling, dien naam waard, om orde en regel in de menschelijke samenleving in te voeren, is onder die stammen ternauwernood sprake. Van vrijheden en rechten des volks, tegenover de wilkeur der stamhoofden, heeft niemand er ooit gehoord. De vrouw doorleeft er een leven van smaad en vernedering. Aan opvoeding der kinderen in hooger zin wordt er niet gedacht. Tegen de verwoestende macht der natuur mist men er elk verweer. Ziekten en epidemieën woeden er voort, zonder dat aan genezenden invloed te denken valt. Zorge voor armen of behoeftigen bestaat er niet. Hooger geestesontwikkeling is er geheel onbekend; van lezen zelfs weet men er niet af. De begrippen van eerlijkheid en trouw zijn er diep gezonken. Het menschelijk leven heeft er geen waarde en wordt niet ontzien. En de schandelijkste zinnelijkheid heerscht er schaamteloos en onbedwongen. Nu is het wel zoo, dat ook in onze Europeesche staten elke zonde van dien aard in het geheim voortsluipt, en dat onze verfijnde, onnatuurlijke levenswijs nieuwe kwalen heeft doen opkomen, die men ginds niet kent, maar toch is het onloochenbaar, dat de menschelijke saamleving onder ons, in het openbaar, een veel edeler en hooger karakter draagt, en zulks niet alleen onder de Christenen, maar ook onder de ongeloovigen. Dat dit te danken is aan de gemeene gratie is vroeger uitvoerig door ons ontwikkeld, en behoeft hier niet herhaald te worden. Maar wel dient er in dit verband op te worden gewezen, welk aanmerkelijk aandeel aan de wetenschap in deze verheffing van het openbaar leven toekomt. Het bijgeloof kan geen stand houden waar het licht der wetenschap doordringt. De rechtswetenschap is het groote middel geweest om orde en regel in de maatschappij te stellen, het geweld te bedwingen, en door het scheppen van veiligheid voor personen en eigendommen, het uitbreken van de woede van den hartstocht tegen te gaan. De medische wetenschap moge in veel hebben gedwaald, maar toch blijft het haar eere, dat ze in Gods hand het middel is geweest, om veel lijden te verzachten, veel ziekte te bedwingen, en veel omsluipend kwaad, eer het uitbrak, te ontwapenen. De natuurkundige wetenschap heeft op ongemeene wijze ons gewapend tegen de verwoestende kracht der natuur, en die natuur aan onze heerschappij onderworpen. De letterkundige wetenschap heeft op wondere wijze verhelderend en richting gevend op ons menschelijk denken ingewerkt. En de theologische wetenschap is het van God bestelde middel geweest, om de grondgedachten in ons denken recht te zetten, de beginselen waaruit alleen een gezond menschelijk leven kan opkomen, wortel te doen schieten, en den blik, die tusschen waarheid en dwaling kiezen moest, te verscherpen. Het is wel waar, dat veel van dit goede niet door de wetenschap recht- DE WETENSCHAP. 5. 525 streeks is gewerkt, en veel meer tot stand is gekomen door de staatslieden, de rechters, de pleitbezorgers, de artsen, de heelkundigen, de ingenieurs, enz.; maar dit ontneemt niets aan de beteekenis der wetenschap, daar zij het dan toch is, die deze mannen gevormd en bekwaamd heeft Deze kracht tot verweer tegen de zonde, de dwaling en de ellende, die in de wetenschap schuilt, is dan ook reeds in de middeneeuwen zoo helder ingezien, dat het destijds zelfs niet ongewoon was, de beoefening der wetenschap schier uitsluitend uit dat oogpunt te beschouwen, en ongetwijfeld hangt zelfs de indeeling der wetenschap in faculteiten hiermede saam. De theologische faculteit moest de dwaling, de rechtsgeleerde het geweld en de oneerlijkheid, de geneeskundige de ziekte en kwalen, en de natuurkundige de verwoestende kracht der natuur bestrijden; een beschouwing die natuurlijk de letterkundige faculteit nog niet tot haar recht kon doen komen, daar zij destijds nog geen zelfstandige plaats veroverd had, maar slechts als vormschool voor de overige faculteiten dienst deed. Toch is het ook, zoo men de wetenschap uit dat oogpunt beziet, duidelijk, wat gevaar er in schuilt, zoo de studie bij deze onderscheidene faculteiten van haar vasten grond in de waarheid Gods wordt losgemaakt. Voor de Godgeleerde faculteit behoeft dit geen afzonderlijke aanwijzing, daar de historie ook van ons vaderland op maar al te droeve wijze getoond heeft hoe de theologische wetenschap, los van de autoriteit van Gods Woord, ophoudt een middel te zijn, om de dwaling te bestrijden, en integendeel een middel wordt, om de dwaling opnieuw te verspreiden, en in steeds nieuwen vorm te doen uitgaan. Maar hetzelfde blijkt toch evenzoo voor de rechtsgeleerde faculteit, die van de vastigheid, die ook het recht alleen in God en zijn Woord bezit, eenmaal afgegaan, het recht niet anders dan uit de traditie en het rechtsbewustzijn weet af te leiden, en, wijl dit rechtsbewustzijn ongestadig is als de wateren van den vloeienden stroom, steeds meer de vastheid van het rechtsbesef ondermijnt. Niet alleen heel ons staatsrechtelijk leven is hierdoor geschokt en op losse schroeven gezet, maar ook het burgerlijk recht heeft het vaste spoor verloren, en zelfs het strafrecht staat op het punt, als strafrecht afstand van zijn hooge roeping te doen, en onder de leus van ontoerekenbaarheid alle schuldbesef te vernietigen. Wat gevaar de medische faculteit oplevert, indien ze voortgaat in de richting, die almeer de ziel, het geestelijke in den mensch voorbijziet, en hem niet anders beschouwt dan als een lichaam, met uit het stof opkomende levensuitingen, behoeft nu geen nader betoog. Zoo toch wordt aan het lijden alle heiligend karakter ontnomen, alle voorbereiding op het sterven ondenkbaar, de zelfmoord in beginsel als onschuldig gepredikt, de zinnelijkheid, als door gezondheids- 526 DE WETENSCHAP. 5. eisch daartoe gerechtigd, van allen teugel ontslagen, en alle gebed bij en voor den kranke tot kinderspel ontwijd. Al is het kwaad bij de natuurkundige faculteit minder, wijl zij zich meest met waarneming en experiment vergenoegt, toch mag niet vergeten worden, dat de natuurkundige faculteit zich almeer ook met de grondproblemen van het leven gaat bezig houden, en door haar theorie der evolutie, alsof alle menschelijk leven vanzelf, en buiten hooger bestel, uit cellen en atomen ware opgekomen, rechtstreeks tot atheïsme leidt, de schepping door Gods Almachtigheid te niet doet, en ons gevormd zijn naar den beelde Gods, en hiermede het hoogste in onze menschenwaarde, loochent. Het is door deze grondtheorie, dat de natuurkundige wetenschap thans zelfs alle overige faculteiten beheerscht, en zich principieel vijandig tegen alle Christelijke belijdenis overstek. En wat de letterkundige faculteit aangaat, zoo behoeven we slechts drie elementen: de taal, historie en wijsbegeerte, te noemen, om aanstonds te doen inzien, welk gevaar ook zij begint op te leveren, zoodra ze uit het spoor der waarheid afwijkt. De leer omtrent den oorsprong der menschelijke taal, gelijk ze door de mannen dier faculteit in allerlei vorm gegeven is, sluit zich toch vanzelf aan de evolutie-theorie van de natuurkundige faculteit aan, en stelt den mensch voor, als oorspronkelijk slechts half dierlijke klanken uitstootend, en eerst door eeuwenlange ontwikkeling bij iets wat naar menschelijke taal leek, uitgekomen. Bij de behandeling der historie is alle besef, dat we in de historie der menschheid, gelijk ze zich om het Kruis van Golgotha als haar middenpunt schikt, een bestel Gods hebben te aanbidden, al meer te niet gedaan, en hiervoor een beschouwing der geschiedenis in de plaats getreden, die heel den loop der dingen uit louter stoffelijke en psychologische oorzaken verklaart. En komt men aan de wijsbegeerte toe, dan behoeft het nauwelijks herinnering, hoe deze, almeer alle openbaring op zij zettende, uit eigen denkbeginsel, keer op keer, voorstellingen omtrent het geheel der dingen heeft uitgesponnen, die, hoeveel nut ze ook zijdelings afwierpen, toch in haar grondopvatting en strekking, zich rechtstreeks tegen onze Christelijke belijdenis overstelden. Van den schadelijken invloed, dien het eenzijdig ophemelen van de classieke afgodische wereld in Griekenland op onze jongelingschap heeft uitgeoefend, spreken we in dit verband niet eens. Hier toch ligt het kwaad niet in deze classieke studie zelve, maar in het verkeerde gebruik, dat on-Christelijke zin er van gemaakt heeft. Toch is dit alles slechts de nadere uitwerking van wat we boven als algemeenen regel stelden, dat de ongeloovige wetenschap, en de wetenschap, gelijk ze door geloovige Christenen beoefend wordt, twee zijn, en DE WETENSCHAP. 5. 527 niet saam door één bedding kunnen vloeien. Ook het opgeworpen denkbeeld, alsof dit kwaad te leeren ware, door aan de scholen der ongeloovige wetenschap enkele Christelijke denkers als correctief te laten optreden, rust op zelfbedrog. Natuurlijk wordt gulweg toegegeven, dat zoo iets altoos beter is dan niets. Als tijdelijk hulpmiddel kan het dienst doen, en ook door dat hulpmiddel kan kwaad gekeerd worden, althans wat de opleiding der studenten betreft. Jonge mannen van Christelijken huize, die, aan zichzelven overgelaten, al spoedig in den stroom van het ongeloovige academieleven verdrinken zouden, konden in zulke hulphoogleeraren steun vinden voor hun verzet, en door hen gewapend worden tegen de verleiding waaraan ze zijn blootgesteld. Maar de wetenschap zelve wordt er niet door geleid, en blijft aldus op valsch standpunt staan. Dan toch ontvangt een ieder den indruk, alsof de eigenlijke wetenschap van de ongeloovige wereld uitgaat; alsof van haar de kracht en de drang tot wetenschap komt; alsof zij het is, die den tempel der wetenschap bouwt; en alsof de Christelijke religie daarbij geen andere en hoogere roeping had, dan om hier en daar een weinig ccritiek te oefenen, en, kon het, zekere correctie aan te brengen. De boom blijft dan kwaad, en blijft tieren op haar verkeerden wortel, en al wat onzerzijds gedaan wordt is dan, dat we enkele waterloten afhouwen, enkele netels wegsnoeien, en hier en daar van elders geplukte bloemen aan de takken hechten, die natuurlijk bestemd zijn, om eer men er aan denkt, weer te verdorren. Neen, wat we noodig hebben, is een bouw der geheele wetenschap op Christelijken grondslag. Wat we behoeven is een plant der wetenschap, tierend op Christelijken wortel. En ons te vergenoegen met de rol, om met het snoeimes in de hand, in anderer tuin om te drentelen, is de eere en de waardigheid van onze Christelijke religie wegwerpen. Als men, ja, tegenover eiken katheder, waarop een ongeloovig geleerde doceerde, zijnerzijds een katheder met een geloovig geleerde kon overstellen, dan kwame de zaak heel anders te staan. Immers dan had men zelf vol bezette faculteiten, en wat zou dan beletten die faculteiten ook tot een eigen universiteit te vereenigen ? Zelfs zoudt ge dit dan moeten doen ook uit heel andere oorzaak. Zoolang ge toch de ongeloovige universiteit de universiteit laat, en daarbij slechts mannen uwerzijds als correctief plaatst, blijven de colleges der ongeloovige geleerden de verplichte lessen, en die van uw mannen colleges van liefhebberij. Zij bezitten het stempel van het eigenlijke en wezenlijke, zoodat zij de hoofdzaak leveren, waar het uwe als bijzaak bijkomt. Levert gij nu slechts een enkel college, dan gaat dit nog, maar dan baat het niet, gelijk we aantoonden; maar bezet gij alle tegen-katheders, dan natuurlijk zou het uitloopen op een dubbel stel lessen, die eenvoudig niet te volgen waren en waarvoor zelfs de uren niet zouden te vinden zijn. Vergeet bovenal' niet, dat ge, enkel losse mannen uwerzijds tegenover de colleges der 528 DE WETENSCHAP. 5. anderen plaatsende, den stand van het examen niet verandert Niet uw mannen, maar de officieel aangestelden blijven dan het examen afnemen. En wie, die in het leven der Staatsuniversiteiten geen vreemdeling is, weet niet, hoe de examens hier alle studie beheerschen, en hoe de studie voor het examen schier op allen tijd beslag legt. En hoe wilt ge dan op die wijs ooit de mogelijkheid scheppen, om anders dan zeer oppervlakkig, en bij wijze van liefhebberij, de colleges van uw mannen als correctief hun werking te laten doen? Een betere toekomst en een sterkere positie kan daarom door de geloovige Christenheid dan eerst verkregen worden, als ze doordrongen wordt van haar roeping, om ook op het gebied der wetenschap de kracht van haar geloof tot zelfstandige uiting te brengen. Nog altoos te wanen, dat wij ten slotte, door louter critisch op te treden, de ongeloovige geleerden wel van dwaling overtuigen zullen, is niets dan pure illusie. Zij kunnen de waarheid opzichtens den grond der dingen niet inzien, en ze kannen daarom door ons niet overtuigd worden. Ze staan tegen onze heilige dingen daltonistisch over, en ze zijn volkomen oprecht, als ze betuigen niet te zien, wat gij ziet, en daarom oordeelen dat gij met wat ge meent te zien, u vergist Verzoening, die tot overeenstemming zou leiden, is hier ten eenenmale ondenkbaar. Er gaapt hier een klove, waarover geen brug te leggen valt. En zoo lang de Christenheid deze tweeheid niet met volle overtuiging en in al haar consequentiën aanvaardt, zal ze keer op keer gestraft worden met het indringen van de ongeloovige wetenschap op haar eigen erf, met vervalsching van haar theologie, met ondermijning van haar belijdenis, met verzwakking van haar geloof. Het is dan ook als een gelukkig verloop onder de werking der gemeene gratie te beschouwen, dat de ongeloovige wetenschap ajmeer alle overblijfselen van Christelijke traditie afschudt, steeds openlijker breekt met de overgeleverde denkbeelden, met klimmende beslistheid een volkomen atheïstische wereldbeschouwing tegen de onze overplaatst en ons het blijven verkeeren in haar tente steeds onmogelijker maakt. Zoo toch zal zij de Christenen steeds meer dringen, om op eigen erf positie te nemen. En wat de Christenheid uit eigen impuls allicht nimmer zou gedaan hebben, zal ze ten slotte gaan doen onder de pressie van het steeds brutaler, al het heilige loochenend ongeloof, t. w., ze zal de onverbiddelijke noodzakelijkheid gaan inzien, om de wetenschap zelfstandig op den grondslag van haar eigen beginselen te gaan beoefenen, en grijpen naar een universitair leven, dat in Christus de verborgenheid van alle wijsheid en alle wetenschap eert de kunst. 1. 529 Tweede Gedeelte. De Kunst 1. Want hoe groot zal zijn goed wezen, en hoe groot zal zune schoonheid wezen l Zach. 9 : 17a. Het laatste onderwerp, dat in verband met de gemeene gratie opzettelijke toelichting vereischt, is de kunst. Niet alsof we de religie en het zedelijk leven van minder gewicht achtten, noch ook als ontkenden we, dat er onder den zegen der gemeene gratie, ook zonder hooger licht, wel waarlijk zekere religie en zeker zedelijk leven onder menschen denkbaar ware. Het tegendeel blijkt ook nu nog gedurig, zoo wat de enkele personen, als wat geheele kringen, ja zelfs natiën betreft. Die streken van Afrika b.v., waar de Islatn doordrong, mogen, vergeleken bij het Christelijk Europa, verre achterstaan, toch valt niet te betwisten, dat ze veel hooger religieus en zedelijk karakter vertoonen, dan de negerstammen van midden-Afrika. En ook onder ons ontmoet ge onder de familiën, die met de belijdenis van den Christus finaal gebroken hebben, soms mannen en vrouwen, wier religieus leven sterk ontwikkeld is, en wier zedelijk standpunt vaak eerbied afdwingt. Dat we desniettemin noch aan de religie, noch aan het zedelijk leven hier een afzonderlijke studie wijden, vindt daarin zijn verklaring, dat de verschijnselen, die hier ter sprake zouden moeten komen, reeds volledig in het leerstellige deel zijn afgehandeld. Afzonderlijke bespreking zou hier uit dien hoofde slechts óf resumptie óf herhaling kunnen zijn, en hiervan wenschen we ons te onthouden. Heel anders staat het met de kunst. Dit onderwerp werd hier en daar slechts terloops aangestipt, en vraagt te meer een afzonderlijke bespreking, omdat de waardeering van de kunst op godsdienstig gebied een zeer uiteenloopende is, en met name op het kerkelijk erf der Gereformeerden, schijnbaar op haar veroordeeling, zoo niet op haar bannissement, is uitgeloopen. Godsdienst en kunst zijn elkander zoo na verwant, dat de kunst nu nog dankbaar erkent, hoe ze haar oorsprong dankt aan den openbaren eeredienst Het is dan ook geen geheim, hoe in de heidenwereld religie en kunst, schier op elk punt, dooreen gevlochten waren. De Schrift zegt ons, hoe de kunst onder Israël zich geheel in den tempel op Sion saamtrok, en buiten den dienst in het heilige schier braak lag. En nu nog toont ons de Grieksche, de Roomsche en ten deele dé Oemeene Gratie III 530 DE KUNST. 1. Luthersche kerk, welke hooge beteekenis voor de ontwikkeling van het religieuse gevoel aan de kunst gehecht wordt. Het is zoo, onder den Islam verloor de kunst, op het heilig terrein, veel van haar beteekenis, door zijn streng verzet tegen alle gebruik van beelden of afbeeldingen. Maar zelfs onder de Gereformeerden, hoezeer hun vorm van eeredienst een streng geestelijk karakter droeg, is toch de bouwkunst, de zangkunst en de toonkunst op niet zoo kleine schaal van meet af in den eeredienst opgenomen. Van Calvijn is het bekend, welke waarde hij aan het kerkelijk gezang toekende, welke moeite hij aanwendde, om het gezang tot hoogeren kunstvorm op te heffen, en hoe met name Goudimel hem hierin trouw ter zijde stond. Toch is de opmerking van Von Hartmann juist, dat de religie, in haar hoogsten vorm, zich van het kunstkleed ontdoet, en eindigt met een geheel zelfstandige* positie tegenover de kunst in te nemen. Dit kan zelfs niet anders. Krachtens scheppingsordinantie, komt het ons ingeschapen godsdienstig besef tot ontwikkeling door twee middelen. Er spreekt ons kennisse van God toe uit de natuur der geschapen dingen, want „de onzienlijke dingen Gods worden van het begin der schepping aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid." Dit is het ééne middel. En daarnaast stond in het paradijs, als tweede middel, de geestelijke openbaring in en aan het hart des menschen. Gevolg nu der zonde was, dat voor deze geestelijke openbaring oog en oor dicht ging, en dat, behalve een traditie van deze geestelijke openbaring, niets anders overbleef dan de openbaring van God in de natuur; terwijl ook deze op haar beurt verduisterd werd, deels doordien de vatbaarheid om God uit de natuur te kennen, afnam, deels omdat de vloek over de aarde kwam, en een floers over haar schoon trok. Ware dan ook de gemeene gratie niet tusschenbeide gekomen,- om het religieus besef inwendig te sterken, en uitwendig de sprake der natuur tegen verstomming te bewaren, zoo zou alle religie in 't kort verdwenen zijn. Nu echter, dank zij de werking der gemeene gratie, komt bij schier alle volken zekere behoefte aan religie uit, en sluit deze religie in haar verzwakten en verminkten vorm, zich bijna allerwegen aan de natuuropenbaring aan. Zon, maan en sterren wenken tot aanbidding, tot men den levenden God verliest, en zon, maan en sterren zelve gaat aanbidden. Niet weinigen zelfs onder Israël, aanbaden de maan als de Melêcheth, d. i. als de koningin des hemels. De stier als type van de voortbrengende natuurkracht, werd al spoedig onder den naam van Apis aangebeden, en wat onder Israël den kalverendienst heette, was niets dan nabootsing van dezen heidenschen eeredienst. In het oosten vooral, waar de indruk der schoone, rijke en weelderige natuur zoo veel machtiger is, dan in onze noordsche en westersche landen, is deze natuur-aanbidding van zelf opgekomen; en zelfs in het hooge noorden, waar het ijs de groote natuur- DE KUNST. I. 531 verschijning was, gaf ijswand en ijsberg de geboorte aan een religieuse voorstelling, die in haar diepsten grond niet anders dan natuur-vereering was. De vereering en aanbidding van den mensch, waartoe men met name in Griekenland voortschreed, en die, zij het ook in gewijzigden vorm, evenzoo in Indië bekend was, stond dan ook reeds hooger dan de dierenaanbidding in het oosten, ook al stond er ontegenzeggelijk tegenover, dat hiermede zelfverheffing van den mensch gepaard ging, en deze zelfverheffing het zoo belangrijke element in de religie, t. w. het besef van menschelijke afhankelijkheid, te niet deed. Doch in wat vorm de afgodische eeredienst ook optrad, juist wijl ze aan het uitwendige ontleend was, en den factor van geestelijke openbaring steeds meer verloor, kon ze niet anders dan zich in zichtbare vormen ontwikkelen. Een zichtbaar voorwerp der aanbidding bleef haar behoefte, en zoo kwam, onder allerlei vorm, de beeldendienst op. Zonder beeld van zijn afgod, kon men zich ten leste zijn afgod niet meer denken. De schare, die aanbad, bezat niets meer jn zich zelve. Alles moest voor haar verricht worden. Zoo trok alle religie zich steeds meer saam in een heilige plaats, in een gewijd gebouw, in gewijde personen, in heilige beelden en altaren, en in bij die altaren plaats grijpende heilige verrichtingen. Vandaar de groote beteekenis, die de tempel ontving, die aan afgodsbeeld en altaren, aan allerlei instrument van den eeredienst, aan de kleedij der priesters, aan hun muziek, aan hun zang, aan hun verrichtingen werden toegekend. Van geestelijke vereering was ternauwernood sprake meer. Het moest al gezien en gehoord, in verrukking aanschouwd en bewonderd worden. En overmits de aldus onder den indruk van dat gewijde gehouden schare, haar geld met stroomen voor dezen eeredienst deed saamvloeien, ontstond er wedijver tusschen stad en stad, tusschen tempel en tempel, en kwam alzoo het eerst op dit gewijd terrein de groote som beschikbaar, die de kunst altoos behoeft, om haar grootsche ontwerpen uit te voeren. Zoo kan het geen verwondering baren, dat de bouwkunst, de beeldhouwkunst, de schilderkunst, de toonkunst en de dichtkunst, het eerst aan den tempeldienst opbloeien tot die hoogere vormen, waarin ze haar ideaal poogde te verwezenlijken. Een religie, die, in haar afgodischen vorm, schier uitsluitend door de natuur of door den grootheidswaanzin van den mensch gevoed wordt, kan niet anders dan in uitwendige vertooning, haar glorie zoeken. Vandaar, dat het huwelijk tusschen de kunst en de religie in den aard zelf van alle afgoderij ligt, De tempeldienst op Sion worde hiermede niet verward. De eeredienst op Sion toch wees, door de afwezigheid van alle zichtbaar voorwerp der aanbidding, juist op het onzienlijke en geestelijke, en de vorm en dienst die zeer zeker ook op Sion, tot in het kleinste toe, ontwikkeld was, droeg 532 DE KUNST. 1. nooit anders dan een symbolisch karakter. Symbool nu beteekent het saamvalien van twee onderscheiden levenssferen. Het symbool zegt u, 1°. dat er, behalve deze zichtbare wereld, nog een onzichtbare, geestelijke wereld is; 2°. dat er tusschen deze zichtbare en onzichtbare wereld zekere band bestaat, en 3°. dat zichtbare teekenen ons de geestelijke dingen kunnen voorstellen. Een symbool is dan ook altoos een zichtbaar iets, dat teeken, beeld of aanduiding is van iets geestelijks en onzichtbaars. Terwijl de afgodendienst van het geestelijke afleidt, het verdonkert en naar den achtergrond dringt, heeft alzoo de symbolische eeredienst juist omgekeerd de strekking, om een volk, dat nog aan het zinlijke hangt, door het zichtbaar symbool weer aan het geestelijke te wennen, op het geestelijke te wijzen, en tot het geestelijke op te voeren. Zoo nu verstaan, was derhalve de eeredienst in den tempel op Sion, zeer stellig juist geestelijk in zijn strekking. God woonde daar, en toch, niemand zag God, ook niet de hoogepriester, als hij in het Heilige der Heiligen inging. En juist deze aanbidding van den Ongeziene en Onzienlijke, gaf aan dezen eeredienst zijn geestelijk karakter. Nog in onze Christelijke religie is het water bij den Doop, en zijn brood en wijn bij het Nachtmaal, zulke zichtbare symbolen, die ons de afwassching onzer zonden, en het lijden en sterven van Christus om onze zonden afbeelden. Toch is de verhouding tusschen het symbool en het geestelijke thans een andere. Bij ons staat de geestelijke vereering op den voorgrond, bij Israël stond al het geestelijke nog in schaduw en symbool voor het oog des volks. In die schaduwen en symbolen lag het beeld uitgedrukt van den Messias die komen zou. Nadat Hij gekomen was, scheurde het voorhangsel des tempels, en is de tempel op Sion verwoest, om nimmermeer te worden opgebouwd. Wie na Christus' komst nog aan het symbool en aan de schaduw van den Messias bleef hechten, toonde zijn komst niet te verstaan, loochende en verwierp Hem. Vandaar de heilige strijd, dien Paulus met name in de kerken van Galatiën tegen deze onzinnigheid gestreden heeft. Het symbolische te blijven vasthouden, toonde een geestesgesteldheid, die met het geloof in het Lam Gods onvereenigbaar was. Tot op Christus' komst daarentegen had de kunst haar hooge roeping, om het symbolische van Sions tempel op schitterende wijze te doen uitkomen, en de kunst van Egypte met de kunst van Hiram uit Tyrus, zijn cijnsplichtig gemaakt aan wat op Sions berg als „de volkomenheid der schoonheid" in Salomo's tempel, en vroeger reeds in den tabernakel, geëerd werd. Doch hieruit volgde dan ook, dat, nu eenmaal de vervulling gekomen was, het symbolische element terugtrad, de aanbidding in geest en waarheid zich boven de productie der kunst verhief, en alsnu zelfstandig te voorschijn trad. Naast de kennisse uit de natuur was nu de kennisse Gods in geestelijke openbaring getreden, en toen in Christus die geestelijke openbaring haar hoogtepunt en haar volkomenheid bereikte, moest de DE KUNST. 1. 533 religie zich wel naar binnen keeren, en bij den eeredienst de uiting van het geestelijk leven op den voorgrond staan. Voorzoover die geestelijke uiting nochtans een vorm behoefde, moest zeker ook die vorm schoon zijn, en werd uit dien hoofde ook nu weer de kunst te hulp geroepen, maar geheel als dienende. Niet van haar werd verwacht, dat zij het goddelijke toonen en openbaren zou. Alle heerschappij moest haar ontzegd worden. Hulpdienst verrichten, was nu voortaan haar eenige roeping. Toch heeft de religie zich ook na Christus niet op eenmaal tot dat vrije, zelfstandige standpunt kunnen opheffen. In de Levant, waar de Christelijke kerk haar eerste uitbreiding ontving, zoo in het zuiden van Europa, als in Klein-Azië en op de noordkust van Afrika, was de schare aan de Jrichtbare vertooning van het heilige te zeer gewend, en ook was ze te zeer aan zichtbare en schoone vormen gehecht. Al spoedig leefde dientengevolge de ondergegane tempelpracht in de weelde der kerken weer op. Sierlijke vormen en gewaden werden op prijs gesteld. En al spoedig deden tal van symbolen, en straks het schilderij en het beeld, weer hun intocht Wel is er toen nog een heftige reactie gekomen, die in den bekenden beeldenstrijd tot een bange worsteling tusschen het geestelijke en zinlijke heeft geleid, maar het rein-geestelijke moest in de weelderige Levant wel het onderspit delven, en zoo de Grieksche als de Roomsche eeredienst wordt nog altoos door de uitkomst van dien strijd gedrukt. Niet alsof men, heteij in de Grieksche, hetzij in de Roomsche kerk, theoretisch aan al dat uitwendige ooit anders dan een symbolische duiding had gegeven; maar practisch levert zulk een overladen symboliek, bij een in den grond geestelijken godsdienst, altoos het gevaar op, dat het geestelijke weer in het zinlijke ondergaat. Wie opmerkzaam, vooral in zuidelijke landen, de practijk van deze symboliek gadesloeg, voelde dan ook terstond, hoe na deze symboliek er aan toe is, om naar het afgodische terug te leiden. De geestelijke reactie tegen dit gevaar is één der motieven van de reformatie geweest. Reeds door de mystiek der middeneeuwen was deze geestelijke reactie voorbereid. Doch eerst toen deze mystiek gesterkt werd door den conscientiedrang van het God-zoekend hart, voer in deze reactie de kracht, om het geestelijke door het staketsel van het zinlijke te doen doorbreken. Het is dan ook die geestelijke reactie die vrij plotseling tegen dien zinnehjken eeredienst de worsteling opnam, en die met name in de Gereformeerde kerken, meer nog dan in de Luthersche, „de kramerij" gelijk men het naar Jeremia 10 : 17 noemde, „wegraapte". Hiermede hing het dan ook saam, dat de reformatie in het zuiden van Europa schier geen baan brak, en zich bijna uitsluitend vastzette in het noorden waar de levensaard de behoefte aan zinlijke vertooning minder sterk ontwikkeld had. Sinds is in de Engelsche staatskerk deze heerschappij van het geestelijk element weer teruggedrongen, maar voor het overige mag 534 DE KUNST. 1. gezegd, dat ze in Scandinavië, in noord-Duitschland, in ons land, in Schotland en in Amerika stand hield. En veel meer nog, dat hoe hooger de Christelijke religie zich ontwikkelt, ze zich almeer van de behoefte aan den zinlijken vorm losmaakt, en in geestelijke schoonheid haar ideaal zoekt. We zien derhalve in dezen loop der dingen een proces, dat gehoorzaamt aan een natuurlijke wet. Zoo lang het godsdienstig besef kracht put enkel uit natuuraanschouwing, draagt de religie in de afgodische tempels een louter zinlijk karakter en heerscht de kunst in den tempel. Zoodra in Israël de geestelijke openbaring terugkeert, komt er een geestelijke sfeer naast de zinlijke sfeer te staan, en vindt beider saamvoeging haar uitdrukking in de rijke symboliek van Sion's tempel. Als de geestelijke openbaring in Christus haar voleinding béreikt, wordt het symbolische door het geestelijke teruggedrongen, en in de apostolische kerken toonen de apostolische brieven ons niets dan een zuiver geestelijke vereering. Zoodra echter de kerk zich uitbreidt onder de volken, die van nature aan het zinlijke schoon gehecht waren, sluipt weelderige symboliek de kerk weer binnen. In den beeldenstrijd 'blijkt de geestelijke reactie machteloos, om het juk af te werpen, en eeuwen lang blijft de eeredienst weer een sterk symbolisch karakter dragen. Nauwelijks echter zijn de volken van het noorden tot invloed geraakt, of na de reformatie komt een nieuwe geestelijke reactie op, die ditmaal zegepraalt, en in het noorden van Europa een eeredienst invoert, die zijn kracht alleen zoekt in het geestelijke schoon der ziel. En eenmaal op dit standpunt aangekomen, weet de geestelijke vereering zich steeds meer te handhaven, en is er een voortgang waarneembaar, die er almeer toe leidt, om alle uiterlijk vertoon te versmaden, en de aanbidding in geest en waarheid tot de kern van den eeredienst te maken. Dit proces leidt tot de vraag: Wettigt dit verloop tot de conclusie, dat derhalve de kunst veroordeeld is, en van de zijde der geestelijk gestemde Christenen is aan te zien als een te bestrijden kwaad? En op die vraag nu kan niet anders, dan in bevestigenden zin geantwoord worden, indien men in de kunst slechts een woekerplant ziet, die alleen op den stam van het kerkelijk leven bloeien kan. Ter wille van den bloei der kunst het heilige te overladen, met wat het geestelijke naar den achtergrond dringt, is de eere der religie te na komen, en zonder aarzelen moet het uitgesproken, dat beter alle kunst onderging, dan dat het geestelijk karakter onzer Christelijke religie schade lijde. Zonder kunst kan een volk desnoods leven en bloeien, zonder religie niet. Maar staat zóó de quaestie ? Of moet niet veeleer erkend, dat de kunst, in haar eerste opkomen, wel onmachtig was, om anders dan in den leiband van den priester loopen te leeren, DE KUNST. 1. 535 maar dat ze, eenmaal tot hoogere ontwikkeling geraakt, alleszins aanspraak kon maken op een zelfstandig, vrij en onafhankelijk bestaan? Natuurlijk moet, om dit helder in te zien, het wezen der kunst nader onderzocht worden; iets wat we eerst in een volgend artikel ondernemen kunnen. Maar toch kan hier reeds geconstateerd, dat er veel en velerlei is, dat eerst alleen als klimop om het heilige zich slingerend, kon opkomen, en dat toch in een later stadium van ontwikkeling, tot geheel zelfstandige ontwikkeling geraakte. We denken hierbij met name aan het onderwijs in al zijn vertakkingen, dat aanvankelijk zoo bij de Heidenen als Christenen leunde en steunde op het heilige en gewijde, maar sinds op eigen beenen is gaan staan, en eerst in die zelfstandige positie zijn eigenlijk wezen ontwikkeld heeft. Alleen zoo de kunst zelve religie ware, en alzoo een integreerend bestanddeel van de religie uitmaakte, kon haar dat recht op zelfstandigheid betwist worden. Weet nu daarentegen een ieder, hoe uiterst zeldzaam het is, in de kunstenaarswereld vrome en volijverige belijders van 's Heeren Naam te vinden, en hoe omgekeerd, in breede kringen van het kunstenaarsleven, zelfs de zedelijke ordinantiën licht geteld worden, dan blijkt reeds hieruit, hoe het kunstgenie en de geest van het kindschap Gods, volstrekt geen tweelingzusters van nature zijn. De uitkomst heeft dan ook getoond, hoe de onderscheidene kunsten, na op kerkelijk gebied van de reformatie den scbeidsbrief te hebben ontvangen, wel verre van in te zinken, veeleer allerwegen zich hebben opgemaakt, om van nu voortaan een zelfstandig bestaan te voeren, en hoe ze daarin op wondere wijze geslaagd zijn. Dat dit ten deele geleid heeft tot een wereldsch maken, ja, tot een ontwijding van de kunst, zoo niet tot een misbruiken van de kunst tot het bevredigen van zondige neigingen, kan zeker niet geheel worden ontkend. Ook hierop komen we later terug. Maar in geen geval kan dit misbruik van de vrijheid worden aangevoerd als bewijs, dat de kunst op een zelfstandig bestaan geen recht heeft Er is in ons menschelijk leven niets volstrekt niets, dat tenslotte vrijheid verwierf, of het heeft die vrijheid in zonde misbruikt. Hoe telkens is niet zelfs de gewetensvrijheid misbruikt tot Godslastering, of wilt ge, de van God aan een Vorst of regent verleende souvereiniteit tot onderdrukking, tiranniseering en uitmergeling van het volk. Op zichzelf is het volkomen waar, dat de kunst, na haar vrijmaking, wereldsch geworden is, in dien zin, dat ze alsnu ophield op het heilig erf te verkeeren, en zich mengde in het gewone burgerleven Haar inspiratie heeft nooit tot de particuliere genade behoort, maar is altoos uit de gemeene gratie voortgekomen; en juist het gewone menschenleven is het breede terrein waarop de gemeene gratie schittert en tevens het terrein* waarop ook de kunst haar eigen tempel bouwt' Maar hierin ligt volstrekt niet opgesloten, dat de kunst daarom voortaan haar motieven niet meer aan het heilige zou mogen ontleenen, of geen 536 DE KUNST. 1. roeping meer tot verheerlijking van Gods naam zou hebben. De bouwkunst nu daargelaten, die vanzelf ook bij den kerkbouw meespreekt, is er niet één enkele kunst, Van hoogere orde, die, sinds ze haar zelfstandig karakter openbaarde, niet ook van het heilige en gewijde haar rijkste motieven heeft ontvangen. Dit kon ook niet anders. Kunstgenie en zieleadel sluiten elkander niet uit, en waar het kunstgenie in een edele ziel mag wonen, hoe zou daar het kunstenaarsoog gesloten zijn voor de geheel eenige verhevenheid die zich om den naam van den Christus concentreert? Waarom zou dan een beeld, een tafereel op doek, een oratorium, een hymne juist voor kerkelijk gebruik moeten vervaardigd zijn, om den genialen schepper van deze kunstproducten met heiligen gloed te bezielen? Ook de kunst heeft haar lagere en hoogere sferen van ontwikkeling, en hoe zou het dan anders kunnen, of in haar hooge sferen moet ze wel tot het verhevene opklimmen, en in dat verhevene ontmoet ze vanzelf immers de woorden der religie, neemt die in zich op, en reproduceert ze in kunstvorm. De scheiding tusschen kerk en kunst draagt daarom volstrekt niet het karakter van een volkomen scheiding tusschen kunst en de religie. Veeleer blijft de band tusschen beide gewaarborgd in beider ideaal karakter, en ligt het niet aan de kunst als zoodanig, maar aan de onvroomheid van haar koorknapen, zoo men de hoogere religieuse aandrift niet ook op de kunst laat inwerken. Slechts zooveel geven we toe, dat in den eersten aanloop de gang der reformatie stoornis en verwarring veroorzaakt heeft. Het toenmalig geslacht, dat gewend was, de kunst hoofdzakelijk in het kerkgebouw te vinden, en dat zich uit geestelijke reactie tegen deze kunst in de kerken te weer stelde, liep zeer ernstig gevaar, na de zuivering der kerken, de kunst als zoodanig te veroordeelen. Dit gevaar is dan ook ten deele verwezenlijkt. Er is destijds zekere tegenzin tegen de kunst, uit religieus motief, opgekomen, die nu nog in sommige kringen nawerkt. En anderzijds kan evenmin ontkend, dat de losgelaten kunst maar al te spoedig verliep in bandeloosheid en haar eere wegwierp. Doch ook dit kon niet bevreemden. Wie van onder te langdurige en te strenge voogdij ten langen leste uitkomt, is vanzelf geneigd tot uitspatting en veelal buiten staat van de verkregen vrijheid het juiste gebruik te maken. Wat gaven in vroeger jaren onze academiën niet te aanschouwen, als jonge mannen, die dusver thuis te lang kind waren gehouden, op eens in de academiestad, van alle tucht ontslagen, hun eigen heer en meester waren? Wat schandelijke tafereelen heeft men niet vaak van militairen gezien, die, na de overwinning, door hun hoofdlieden uit den tuchtband werden ontslagen? Ook hieraan is derhalve allerminst eenig steekhoudend bewijs DE KUNST. 2. S37 tegen de stelling te ontleenen, dat de kunst, al kon ze eeuwenlang zich niet zonder den steun van den tempeldienst, en later van den eeredienst, in onze kerken staande houden, nochtans tot vrijheid geroepen is; en dat alzoo de scheiding tusschen religie en kunst, die de reformatie tot stand bracht, in tweeërlei opzicht de noodzakelijke werking van een natuurlijk proces was. Ten eerste, in zooverre eerst op die wijs de religie haar geestelijk karakter kon bekennen. En ten andere, in zooverre eerst, dank zij die scheiding, de kunst tot de haar toekomende zelfstandigheid geraakte. Zoo is dan de kunst, in de 16e eeuw vooral, uit de heilige tente uitgegaan, om op het terrein van de gemeene gratie, waarop ze thuis hoort, haar eigen tente op te slaan. Iets wat tevens tengevolge had, dat de kunst eerst na dit opbloeien op het terrein der gemeene gratie, "haar beteekenis voor het menschelijk leven in breeder kring verlangde. Want wel is, wat men de democratiseering van de kunst noemt, eerst in de 19e eeuw een feit geworden, maar toch is de uitbreiding van het kunstterrein reeds in de 16e eeuw begonnen. Reeds onze Nederlandsche Schildersschool uit die dagen bewijst het, zoo door de veelsoortigheid van de motieven, waardoor ze zich inspireeren liet, als door den breeden kring van burgers, die hun zalen met haar voortbrengselen sierden. De Kunst. 2. Op hope, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. ROM. 8 ; 21. Moet alzoo aan de kunst een zelfstandig bestaan, en evenzoo aan het gebied van het schoone een zelfstandig karakter worden toegekend, dan dient onderzocht, welke opvatting we van het schoone, en in vérband hiermede van de kunst ons te vormen hebben. In breeden kring past men hier de tegenstelling van vleesch en geest toe, rekent het schoone onder de begeerlijkheden des vleesches, en is daarom, wel verre van het schoone te waardeeren, veeleer geneigd het te veroordeelen. Dat men desniettemin, ook bij zulk een denkwijze, zich herhaaldelijk door het schoone voelt aangetrokken, is hiermede niet in strijd. Immers men erkent 538 DE KUNST. 2. zelf, dat het zondig hart voor elke begeerlijkheid openstaat, maar belijdt dan van achteren ook, te hebben gefeild. „Vleesch en geest," brengt in absolute tegenstelling genomen, voor al wat oog of oor bekoort, een oordeel met zich. De geest is dan het eenige goede, het vleesch de bron van al het booze, en het schoon, dat deze bron van het booze nog verleidelijker maakt, wordt dan de sirene, die door haar lieflijk geklank ons in de diepte naar het verderf wil lokken. Op dit standpunt is de geest uit God, het vleesch is uit den booze. Uw vroomheid klimt dan in waardij, naarmate ge meer geheel geest wordt, en van al het vleeschelijke u aftrekt. Uw lichaam is dan een kerker, waar de ziel in is opgesloten, en die ziel vlucht naar 't oogenblik dat haar de dood uit den kerker verlossen zal. Dat lichaam moet dan zoo weinig mogelijk gevoed, de kleeding moet enkel bedekking zijn zonder schoonheid in vorm of tint, vooral zonder sieraad. En ter bewaring van het heilige in ons, heeft het leelijke dan boven het schoone voorkeur. Het leelijke is dan de goede engel, die ons bij God houdt, het schoone de kwade engel, die ons van God aftrekt. En wat bekoring ook de kwade engel voor ons hebben moge, toch voelt ieder, dat alleen de goede engelen aanspraak hebben op onze sympathie. De vraag is nu maar: Is deze opvatting juist? Uit te lachen wie zoo denkt, brengt geen oordeel van zedelijke waarde, en of men in onzen tegenwoordigen tijd, die met kunst dweept, en aanstonds gereed staat, terwille van het schoonheidsideaal den Vader der geesten te vergeten, ook in Christelijke kringen al neigt tot meezingen in het koor, dat het loflied voor de kunst doet weergalmen, zegt voor den man of de vrouw van ernstige levensopvatting niets. Nog altoos toch staan we voor het feit, dat in de kunstminnende kringen het eerste gebod, dat we God zullen liefhebben met heel ons hart en heel onze ziele en al onze krachten, veel zwakker betracht wordt dan in kringen, die voor de wereld van het schoone blind en doof zijn. Zelfs onder Christenen valt.niet zelden het verschijnsel waar te nemen, dat er leven in het oog en warmte in den toon komt, als er van kunstproducten of van het schoone sprake komt, terwijl datzelfde oog zoo vaak afdwaalt en die toon koel blijft, als het gesprek valt op het heilige Gods. Zonder meer zou de ervaring der practijk dan ook niet anders kunnen doen, dan ter wille van de waarheid, tegen de kunst positie te nemen; en zoo onze beschouwing van de kunst tot een ander resultaat leidt, verklare niemand dit uit inschikkelijkheid voor den nu heerschenden toon, noch uit schuldig toegeven aan wereldzin, maar uitsluitend uit gehoorzaamheid aan Gods Woord. We scharen ons in het minst niet aan de zijde van hen, die feitelijk afgoderij met de kunst drijven, maar zeer beslist aan de zijde van hen, die de eere Gods boven alles stellen. En het is uitsluitend de vaste overtuiging, dat het schoone uit God, en niet uit den booze is, die ons verbiedt de DE KUNST. 2. 539 tegenstelling tusschen „vleesch en geest" hier in zijn volstrekte beteekenis toe te passen. Het is zoo, herhaaldelijk komt in de Schrift vermaan voor, om ons niet door de zinlijke wereld te laten meesleepen. Tegenover den man met den gouden ring aan den vinger, wordt de arme man, die in Gods huis te vergeefs een plaatsje zoekt, in bescherming genomen. De arme Lazarus met zijn lompen en zweren, staat in Jezus' schatting hoog boven den rijken man, die in pracht van kleedij aan zijn luisterrijk maal geniet. De vrouw wordt gewaarschuwd, om haar sieraad niet te zoeken in vlechtingen des haars en gouden versieringen, maar in een stillen geest die kostelijk voor God is. Er wordt ons gezegd, dat de wereld met al haar begeerlijkheden voorbijgaat, en dat omgekeerd, wie den wille Gods doet, blijft tot in der eeuwigheid. En deze tegenstelling wordt aangedrongen door de verklaring, dat „al wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleesches, en de begeerlijkheid der oogen, en de grootschheid des levens, niet uit den Vader is, maar uit de wereld." Nooit kan derhalve onder de belijders des Heeren het toegeven aan wereldzin gerechtvaardigd, of ook maar verontschuldigd worden. Alleen maar, dit beslist de zaak in beginsel niet. Dat alles toch doelt op een misbruik, dat afgekeurd en waartegen gewaarschuwd wordt, en beslist nog geenszins tegen het wettige gebruik. Men gevoelt dit terstond, zoo men let op de tegenstelling tusschen Jezus en Johannes den Dooper. Johannes de Dooper was asceet. Hij leefde in de woestijn, kleedde zich met een vacht, voedde zich met sprinkhanen en honigraat, en onttrok zich aan het gemeen verkeer der wereld. Jezus daarentegen zat aan feestmaaltijden aan, bezocht een bruiloftspartij, at fijne spijzen, dronk wijn en beschikte over het geld, dat vrienden en vriendinnen hem gaven, zoo mildelijk, dat de kleederen die men Hem aftrok, eer Hij aan het kruis werd gehangen, begeerlijk ter deeling schenen voor de soldaten die de executie op Golgotha volbrachten. Het wereldmijdende ascetisme van Johannes is daarmede niet geoordeeld. Ook dit had zijn waarde en beteekenis op dat toenmalig oogenblik. Maar toch blijkt, dat Jezus dit ascetisme niet tot standaard van het leven heeft geijkt. Hem riepen ze zelfs na, dat Hij een vraat was en een wijnzuiper. De oplossing van het vraagstuk, waarvoor we staan, moet alzoo elders gezocht. En dan zij er in de eerste plaats op gewezen, dat de Schrift aan den Booze geen scheppend vermogen toekent. De wereld van het schoon, die feitelijk bestaat, kan dus geen anderen oorsprong hebben dan in de schepping Gods. Ook de wereld van het schoone is alzoo door Hem uitgedacht, door Hem in zijn besluit bepaald, door Hem tot aanzijn geroepen, en wordt door Hem in stand gehouden. Het schoone bestaat dan ook volstrekt niet alleen in wat menschelijk genie of menschelijke kunst- 540 DE KUNST. 2. vaardigheid tot stand brengt, maar bestaat evenzoo in de natuur, die God zelf rechtstreeks schiep. De pracht van het firmament en de glinsterende wereld van den sterrenhemel zijn Zijns. Wat schoonheid in de plantenwereld schittert, heeft Jezus zelf ons doen opmerken, toen hij sprak van de leliën des velds, die niet arbeiden noch spinnen, en die toch Salomo's prachtgewaad in schoonheid te boven gaan. De schoonheid der natuur is dan soms ook zoo overweldigend, dat de dorste geest zich niet aan den indruk van bewondering onttrekken kan. De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel zijner handen werk. En niet alleen de algemeene aanblik der natuur, hetzij in haar zomergewaad of in haar winterkleed, kan zoo verrukkend schoon zijn, maar ook de enkele deelen van de Organismen die God schiep, zijn in schoonheid zoo treffelijk, — denk slechts aan den vederdos van zoo menigen vogel, aan de pels van zoo menig dier, aan het oog van het hert, of aan de manen van den leeuw. Ook de mensch zelf, die al het schoone waarneemt en er voor voelt, is een product dier schoone schepping, en de Schrift wijst vooral bij de vrouw er gedurig op, dat Sara „zeer schoon" was, dat Absalom een „schoone zuster" had, dat zoo „schoone vrouwen" als Job's laatste dochters in heel het land Uz niet gevonden werden. Ook van mannen als Absalom staat de Schoonheid der verschijning in de Schrift geroemd, en van het kindeke Mozes wordt zelfs gezegd, dat het door zijn schoonheid en aanminnigheid Farao's dochter aantrok. Niet alleen wordt derhalve het schoon in de menschelijke gedaante geconstateerd, maar ook wordt die schoonheid als een aantrekkelijk iets door de Schrift op den voorgrond gesteld. Hieruit volgt alzoo, dat het schoone iets is, dat door God als iets treffelijks bedoeld, uit den zin Gods is opgekomen, opzettelijk door Hem gewild is, en door zijn almachtigheid tot aanzijn is geroepen. En reeds dit verbiedt ons, dat schoon, wijl het een schepping Gods is, als zoodanig te veroordeelen. Zelfs kan niet gezegd, dat God dit schoon alleen schiep, opdat het ons tot vermaak zou. zijn. God zelf moet in het schoon genieten. Of heeft niet het schoon, eeuw aan eeuw, geblonken en geschitterd op bergtoppen, en in afgelegen plaatsen, die nooit menschenvoet betreden had ? Noch de Noordpool noch de Zuidpool zijn dusver door den mensch aanschouwd, en toch wie zal zeggen, wat pracht en majesteit in die ongekende ijswereld, voor Gods oog, reeds voor eeuwen, en nogmaals eeuwen, geblonken heeft. Wat weten wij van de sterren in den melkweg of zelfs van de planeten die met ons om onze zon wentelen, en toch, wat duizelende schoonheid kan ook die hemelwereld niet sieren? Zoo staat het met het schoone zelf, en met ons gevoel voor het schoone staat het niet anders. Het feit is onloochenbaar, dat ons menschen een DE KUNST. 2. 541 besef van, een gevoel voor het schoone eigen is. Niet bij ieder werkt dat besef en dat gevoel even sterk. Bij enkelen schijnt het zelfs geheel afgestompt Maar toch is de zucht om zijn woning of zijn kleed te sieren, en door goud, zilver of edelgesteente zich „schoon" te maken, aan alle volken gemeen. Zelfs bij de wildste stammen viel dat feit waar te nemen. Naar den zang van leeuwrik, meerl of nachtegaal luistert ieder. De schoone jonge vrouw is onder alle volken steeds voorwerp van aantrekkelijkheid geweest. Hoe valsch ook veler smaak zij, zekere zin voor het schoone is toch een gemeen goed van onze menschelijke natuur. Dien zin voor het schoone zien we zich ontwikkelen. Bij beschaafde volken wint hij in kracht en breidt hij zich steeds verder uit. In enkele kringen neemt die zin voor het schoone allengs den vorm van kunstwaardeering aan. De Grieken zijn nog altoos het volk onder de natiën, dat bleek den meest klassieken zin voor het schoon te bezitten. En op den top van deze pyramide staan ten slotte de geniale kunstkenners, die fijn besnaard, voor de zachtste trillingen van het schoon aandoenlijk zijn. Vanwaar nu dat schoonheidsgevoel ? Kan, wat hoort tot onze menschelijke natuur, iets anders zijn dan een ingeschapen vermogen ? En zoo het ons ingeschapen is, door wien anders werd het dan in ons gelegd dan door Hem, die ons schiep? En vinden we nu eenerzijds in God zelf de ordinantie van het schoone, zoodat het door Hem als Goddelijk stempel op zijn schepping is afgedrukt, en anderzijds in den mensch een gevoel voor het schoone dat ons door God is ingeschapen, wat anders zou dat schoonheidsbesef in ons dan zijn, dan een der trekken van het Goddelijk beeld, waarnaar we geschapen zijn? En hier komt nu nog iets heel anders bij. De wereld waarin we leven, is niet de eenige wereld, die de Schrift ons kennen leert. Ze wijst ons veeleer van deze wereld, die voorbijgaat, op een nieuwe wereld die komt. Al wat nu bestaat, gaat eens in den wereldbrand onder. „De hemelen door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan, en de elementen zullen brandende versmelten." En dan zaj uit dien wereldbrand te voorschijn komen „naar zijn belofte, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont." In wat beeld wordt nu die nieuwe aarde ons geteekend? Toch niet als enkel geestelijk? Neen, wel terdege ook als een zichtbare, uitwendige, waarneembare schepping. En wie kan nu in de teekening inleven, die ons, met name in de Openbaring van Johannes, van het nieuw Jeruzalem met zijn fundamenten van smaragd en saffier, en met zijn peerlen poorten gegeven wordt, zonder aanstonds den indruk te ontvangen van een wondere schoonheid, die het schoonste dat thans ons oog ziet, verre zal te boven gaan ? De Schrift heeft voor die hoogere schoonheid van de komende wereld zelfs een eigen woord, en qualificeert wat dan komen zal steeds als het Rijk der heerlijkheid. Hoe schoon ook in veel opzichten deze aarde reeds zijn moge, ze is nog niet het heerlijke. 542 DE KUNST. 2. Dat hoogere schoon, dat het „heerlijke" heet, komt eerst hiernamaals. Zoo zelfs, dat ook zij, die van Christus zijn, dan zullen opstaan, en verkeeren zullen in een herboren lichaam dat gelijkvormig zal zijn aan het verheerlijkte lichaam van Christus. En van dat verheerlijkte lichaam van Christus wordt ons in de Openbaring van Johannes een teekening gegeven, zoo verrassend en overweldigend in zijn verschijning, dat Johannes, hem aanziende, als dood ter aarde viel. Het schoon is dus, naar luid der Heilige Schrift, allerminst iets voorbijgaands, dat we bij ons sterven hier achterlaten, om het nooit weder te vinden. Integendeel, het schoon behoort, naar luid der Schrift, tot de eeuwige dingen, die hier wel ondergaan, om eens eeuwiglijk in hoogeren vorm terug te keeren, en dan eerst de volle verheerlijking van Gods grootheid in zijn schepping te doen uitstralen. Het schoon is dan ook, volgens de Schrift, van God onafscheidelijk. „Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt blinkende." „Hoe groot," roept Zacharias uit, „zal zijn goed, en hoe groot zal zijn schoonheid wezen." Van Messias heet het: „Gij zijt veel schooner dan de menschenkinderen." „Majesteit en heerlijkheid," zegt de psalmist, „zijn voor zijn aangezichte." „Zijn heerlijkheid is boven de hemelen." En zelfs in het Onze Vader leerde Jezus ons bidden, dat niet alleen de kracht en het koninkrijk, maar ook de heerlijkheid Godes zijn tot in der eeuwigheid! De heerlijkheid nu is feitelijk niets dan een hooger graad van het schoone. Het is het schoone in zijn voleinding. Maar toch zoo, dat het schoone hier en de heerlijkheid die komt, met elkander saamhangen, zoodat ze beide openbaringen zijn van één zelfde beginsel. Vooral op Thabor kwam dit sterk uit Daar blonk op eenmaal de Christus in heerlijkheid, en toch was een oogenblik daarna die heerlijkheid weer gebluscht, en stond Jezus weer in zijn aardschschoone gedaante voor het oog zijner jongeren. Zoo zien we dus het aardsche schoon eerst stijgen tot heerlijkheid, en een oogenblik daarna dat heerlijke weer dalen tot het aardschschoone. En ook door zijn opstanding verrees Jezus in hetzelfde lichaam dat aan het kruis hing, en nog altoos was het 't zelfde lichaam, toen hij op Pathmos aan Johannes in heerlijkheid verscheen. Iets wat ons denken doet aan een eerst ongeslepen en straks geslepen diamant. Het is en blijft dezelfde steen, en toch, wat straalt van de fijngeslepen diamant niet een gansch andere heerlijkheid uit. Reeds nu weet men, dat diamant niets is dan koolstof, en bij zeer sterke gloeihitte, onder toetreding van de zuurstof uit de lucht, in koolzuur wordt omgezet. Kan dus koolstof door elementaire kracht diamant worden, en dat diamant door slijping tot de hoogste schittering geraken, wat zou God dan beletten, om wat nu op aarde is eens om te zetten in de hoogere glanzen van zijn heerlijkheid. Wat de Schrift ons zegt, dat het edelgesteente, dat nu op aarde zoo zeldzaam is, in het nieuwe Jeruzalem eens de gewone bouwstof zal wezen, geeft DE KUNST. 2. 543 ons immers geheel hetzelfde denkbeeld, dat de grondstoffen dezelfde zullen blijven, en dat door nieuw chemisch proces, uit wat nu is, de hooge, de hemelsche, de goddelijke heerlijkheid zal opschitteren. Het is dan ook opmerkelijk, dat Paulus, wanneer hij spreekt van de kennisse Gods, die wij uit de natuur ontvangen, niet alleen op de „eeuwige kracht", maar ook op de Goddelijkheid wijst die als stempel op al het geschapene staat afgedrukt. De schoonheid, en meer nog de heerlijkheid, is het doorglanzen van den geest in wat voor oogen is. Ook hierbij is echter te rekenen met de breuke, die in de oorspronkelijke schepping is geslagen. De aarde, gelijk ze zich nu aan ons vertoont, is niet meer wat het Paradijs was. Wel zijn omtrent den oorspronkelijken Paradijstoestand geen juiste gegevens overgeleverd; maar toch is het uit heel de Schrift duidelijk, dat onder het woord „paradijs" een schooner staat van zaken verstaan wordt, dan ons nu omringt. Als in het Hooglied de Bruidegom spreekt van „een Paradijs van granaatappelen, met edele vruchten, met cyprus en nardus", is blijkbaar een poëtische verheffing bedoeld van den werkelijken toestand. Tot den moordenaar aan het Kruis spreekt Jezus van het paradijs, om daardoor den toestand der gelukzaligen aan te duiden. Als Paulus getuigt dat hij, in verrukking van zinnen, werd opgenomen in het paradijs, is ook door die uitdrukking een staat van hemelsche glorie aangegeven. En als eindelijk Jezus op Pathmos Johannes schrijven laat aan de gemeente van Efeze, dat aan hem die overwint, gegeven zal worden te eten van den boom des levens, die midden in het paradijs van God is, wordt ook daér door dat woord een wereld aangeduid, die in heerlijkheid verre boven deze wereld uitgaat. Reeds hieruit mag opgemaakt, dat de wereld, gelijk God ze eens schiep, veel schooner was, dan de wereld waarin wij thans leven. En hiermede nu stemt het paradijsverhaal zelf in zooverre overeen, dat we ook daarin lezen, hoe Adam en Eva, na hun afval van God, uit het paradijs verdreven werden, en hoe ze voortaan moesten leven op een aarde die met den vloek beladen was. Onder dezen vloek is alzoo te verstaan een vermindering van harmonie, en daardoor een vermindering van schoonheid. — Toch mag hieruit niet worden afgeleid, dat het paradijs was wat het rijk der heerlijkheid eens wezen zal. Men zou dit allicht afleiden uit het feit, dat Jezus den naam van het paradijs tot tweemaal toe gebezigd heeft, om die toekomende heerlijkheid aan te duiden, maar toch is dit niet zoo. Dit blijkt ons hieruit, dat Adam in het paradijs niet geschapen was in voleinden toestand. Krachtens de schepping stond hij in het paradijs gaaf en heilig, in volle oorspronkelijke gerechtigheid, maar toch niet zoo, alsof hij nu reeds den hoogsten toestand bereikt had, waarvoor hij bestemd was. 544 DE KUNST. 2. Die hoogste toestand was voor hem geen werkelijkheid, maar werd hem als ideaal voorgehouden, en de beteekenis van het proefgebod is juist, dat hij door zedelijke overwinning eerst tot die hoogste heerlijkheid zou opklimmen. Drie stadiën zijn alzoo te onderscheiden. Ten eerste, de paradijstoestand; ten tweede, de toestand der volmaakte heerlijkheid, en ten derde, als daar tusschen in staande, de toestand waarin wij ons thans bevinden, die niet was als in het paradijs, en nog niet is de toestand die komen zal. In het paradijs moet alzoo een hoogere schoonheid geblonken hebben, dan ons nu omringt; maar het schoon dat eens in het rijk der heerlijkheid zal schitteren, zal zelfs het schoon van het paradijs nog verre te boven gaan. En tusschen die twee in staat nu het gebroken schoon van onzen zondigen toestand, dat hoe lieflijk en verheven ook. toch niet meer beantwoordt aan wat eens geweest is, en nog op verre na niet haalt bij het schoon dat ons eens geopenbaard zal worden. Doch ook in dat tusschenstadium, waarin wij thans verkeeren, is nog schakeering op te merken. Al aanstonds tengevolge daarvan, dat de vloek niet ongetemperd is doorgegaan. De voleinde vloek zou deze geheele aarde veranderd hebben in een bajert, in één chaos van afzichtelijkheid, in ééne woestenij van verderving. Doch hier nu trad de gemeene gratie in. Zoo is de aarde niet geworden. De vloek is allerwegen merkbaar, maar is in zijn werking gestuit, en het is dank zij die bewarende werking van de gemeene gratie, dat deze wereld ons nog zooveel schoons vertoonen kan. Toch siert het schoone niet meer de geheele aarde. Integendeel, naast elkander vinden we thans staan het schoone, het gewone, het afzichtelijke. Een leeuw is schoon, een kalf gewoon, een rat afzichtelijk. Zoo ook is het in het plantenrijk. De ceder boeit door schoonheid, de wilg doet u gewoon aan, de distel stoot af. En zelfs onder ons menschen gaat dat door. Nog trekt u de Arabier aan door zijn schoone gestalte, wij Nederlanders zijn zeer ordinaire verschijningen, de Hottentot boezemt u weerzin in. En diezelfde drieheid van schakeering vindt ge niet alleen bij plant en dier en mensch, maar evenzoo in de anorganische natuur. Er zijn berggroepen die u verrukken tot aanbidding toe. Er zijn gansch gewone bultige bergen, die ge langs wandelt, zonder ze haast op te merken. En er zijn wilde rotskloven, zoo dor en spookachtig, dat ze u onwillekeurig een huivering aanjagen: echte toonbeelden van het „woest en ledig" dat eens op aarde was. Zoo vindt ge naast de weelde der natuur in de ééne streek, de kale vlakheid van andere streken, en daarachter weer de dorheid van heide en woestenij. Tot in de atmosfeer zelfs gaat dit door. De eene maal een lucht en weersgesteldheid, dat alles u toelacht of boeit door verhevenheid; daarnaast de gewone dagen, dat het wel niet plasregent, maar dat er toch zon noch maan doorschijnt; en daarna komen de dagen der verschrikking, dat de stormwind den regen tegen u aan doet kletteren, en de weg on- DE KUNST. 2. 545 begaanbaar wordt onder uw voet. In die drie phrasen schommelt de actie der gemeene gratie ten opzichte van het schoon der natuur rusteloos op en neder. Telkens doet God u zien, en zelfs gevoelen, wat uw lot op aarde zou zijn, en hoe onschoon de wereld, zoo de vloek ten einde toe had doorgewerkt. Dan doet God u een verheffing in de natuur aanschouwen, die het heimwee naar het paradijs in u gaande houdt. En dan weer zinkt ge terug in het ordinaire, dat er niets is dat u boeit en ook niets dat u afstoot, maar dat toch alles om u heen bezieling mist en uw geestdrift doet bekoelen. Hierbij nu is dit het opmerkelijkst, dat het gevoel voor het schoone het best in stand bleef en zich het hoogst ontwikkeld heeft in streken, waar de natuur deze schommelingen het sterkst vertoonde. In de Oostersche wereld, die zich in meerdere schoonheid én hoogere weelde baadt, is de ontwikkeling van het aesthetisch of schoonheidsgevoel wel niet uitgebleven, maar toch heeft het er zich niet tot veel scheppende kracht weten op te heffen. Nog grooter is het tekort ten deze in het hooge Noorden, waar de gegevens der natuur al te ongunstig zijn. En daarentegen vindt ge de heerlijkste menschelijke ontwikkeling, ook op het gebied van het schoone, juist in die tusschen Noord en Zuid gelegen middenstreken, waar de contrasten zich gedurig naast elkaar vertoonen, en beurtelings de drie phrasen waarop we wezen, elk op haar wijs, doorleefd worden. Hieruit blijkt, dat de gemeene gratie ten opzichte van het schoon tweeërlei deed. Vooreerst heeft ze veel van het paradijsschoon gespaard en voor ondergang behoed, en ons nog zulk een rijken schat van schoone dingen in de natuur op onzen levensweg meegegeven. Ze heeft den vloek getemperd en zoo poëzie in de natuur voor ons overgelaten. Aan eenzelfden stengel de ontloken rozenknop en de doorn die u wondt. Maar ook in de tweede plaats heeft de gemeene gratie in den zondaar het gevoel voor dit schoone in de natuur bewaard voor geheelen ondergang. Ook het gevoel voor het schoone heeft geleden. Er zijn tal en tal van menschen, die eiken avond onder Gods firmament kunnen wandelen, zonder ooit de oogen op te heffen, en God in de pracht van zijn sterrenhemel te aanbidden. Zelfs zijn er, die lust in het gemeene en walgelijke hebben gekregen. Maar in de menschheid als geheel genomen, is het schoonheidsbesef gered. Het is er nog. Het werkt nog. En die bestendiging van het schoonheidsgevoel danken we in niet geringe mate juist aan de afwisseling van de drie phrasen, waarop we wezen. Al te weelderige glans verblindt, en, omgekeerd, wie te lang in het donker zit, lijdt aan het gezicht schade; maar wie afwisselend glans, gewone tint en dofheid voor Qtmttnt Oratie III « 546 DE KUNST. 3. het oog krijgt, wordt juist door die tegenstelling geoefend in gezichtscherpte. Het gesloten oog in den nacht en daarna het open oog des daags, is ons behoud. We ontkennen daarom niet, dat God ook niet inwendig door zijn Geest in den mensch gewerkt heeft, om dit schoonheidsgevoel te sterken. Ge ziet het bij Aholiab en Bezaleël, en nog komt dit uit in menig kunstgenie. Maar ongetwijfeld heeft toch het naast elkander plaatsen en het op elkaar doen volgen van schoone, gewone en afstootende verschijnselen, het schoonheidsgevoel geprikkeld. Men zag verschil. Dat verschil onderwees. En juist dat zien en voelen van het verschil, is de machtige drijfveer geworden, waaraan, gelijk een volgend artikel toone, de kunst haar ontstaan en haar verheffing dankt. De Kunst. 3. Want hij verwachtte de stad die fundamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is. Hebr. 11 : 10. Samentrekkend wat het dusver ingestelde onderzoek leerde, staan we alzoo voor deze uitkomst: 1°. dat de wereld van het schoone, en het schoone in en aan de wereld, hoezeer ook telkens door satan en zonde misbruikt, in zijn oorsprong en wezen uit Gods besluit is voortgekomen, en als zijn schepsel is te waardeeren. 2°. Dat onder het schoone te verstaan is, wat de Schrift noemt de „Goddelijkheid", die in de schepping van Gods eeuwige kracht, niet enkel wat haar wijs plan, maar ook wat haar uitwendige verschijning betreft, doorblinkt: 3°. Dat in het paradijs alle schepsel schoon was, zonder feil of gebrek, maar zonder daarom nog het Goddelijk schoon in zijn ideale volkomenheid te vertoonen. 4°. Dat na 's menschen ontzinking aan God in zonde, toen de vloek over de aarde toog, het schoone afnam en het leelijke en afzichtelijke opdoemde. 5°. Dat, ware deze werking ongetemperd doorgegaan, alle schoon door het afzichtelijke zou vervangen zijn, gelijk de hel terecht steeds als de voltooide afzichtelijkheid geteekend is; 6°. Dat intusschen deze doodelijke werking niet ongehinderd is doorgegaan, maar door de gemeene gratie is gestuit, en dat hierdoor thans een wereld bestaat, die drieërlei vertoont: het schoone, het afzichtelijke en het gewone, dat noch afstoot, noch boeit. En dat evenzoo 7°. in den mensch, bij zijn schepping, gevoel voor deze Goddelijkheid in den vorm en in de verschijning der dingen was inge- DE KUNST. 3. 547 schapen, en dat één der trekken van onze schepping naar Gods beeld, bestond in het schoonheidsgevoel. 8°. Dat dit schoonheidsgevoel door dé zonde is verduisterd, en geheel te loor zou zijn gegaan, indien de gemeene gratie het ons niet ten deele bewaard had. 9°. Dat, tengevolge hiervan, drieërlei thans onderscheidenlijk in den mensch gevonden wordt, t.w. zeer fijn schoonheidsgevoel in enkelen, onverschilligheid voor het hooger schoon bij velen, en lust in het onooglijke bij de verdorvenen. 10°. Dat deze staat van zaken niet bestemd is, om altoos te duren, maar eens zal worden afgebroken door een algemeenen wereldbrand, en dat uit dezen wereldbrand een nieuwe wereld zal voortkomen, dieniets dan het voltooide schoon te aanschouwen geeft, en dat dit voltooide schoon heet het rijk der heerlijkheid:' En 11». dat in dat rijk der heerlijkheid de herboren mensch niet alleen met een onzondige ziel zal verkeeren, maar ook met een verheerlijkt lichaam, en dat in dat verheerlijkte lichaam tevens het orgaan zal zijn gegeven, om het voltooide schoon, d. i. de heerlijkheid op volkomen wijze te genieten en te waardeeren. Alzoo niet terugkeer tot den paradijstoestand, maar een toestand verre daarboven uitgaande Na dezen grond gelegd te hebben, zullen we ons thans niet langer ophouden bij de vraag, waarin het wezen van het schoon bestaat. Men kan daarover boekdeelen schrijven, zonder ooit in staat te zijn het te definieeren. Men kan zeggen, dat het schoon uit harmonie, symmetrie en juiste proportie geboren wordt; maar hiermede is men geen stap verder gekomen. Men heeft dan wel aangewezen, welke verhoudingen zich bij datgene, wat op ons den indruk van het schoon maakt, voordoen, maar is van de definitie van het schoone nog even ver af. Zelfs bij de toepassing van de dusgenaamde gouden snede kan men wel aantoonen dat de proporties van de gouden snede een schoon effect maken maar waarom dit effect schoon is, valt niet te beredeneeren. Het is hiermede als met de liefde, die men wel genieten en plegen, maar niet ontleden kan, of ze ontglipt bij die ontleding aan uw waarneming. Het schoon is zoo als het is, omdat het Gode beliefd heeft, het aldus te doen zijn- en wij hebben er gevoel voor, omdat God er ons dat gevoel voor insch'iep Maar het behoort niet tot de verschijnselen, die ons verstand in verstandsbegrippen kan overleiden. Het behoort tot de wereld der verbeelding die afgescheiden is van onze begrippenwereld, evenzoo gelijk dat het geval is met de wereld van de liefde en van alle zedelijke qualiteit. Het is dan ook stellig een leemte, dat men in de Dogmatiek, en in het algemeen m de zielkunde, te veel verzuimd heeft met deze wereld der verbeelding te rekenen. Er is nu eenmaal een geestelijk-inwendige, en een uitwendige in zichtbaren of hoorbaren vorm optredende wereld, en het is in het doorglansen van het Goddelijke in deze waarneembare wereld dat alle schoon bestaat. 548 DE KUNST. 3. Dit leidt vanzelf tot de vraag, of het schoone al dan niet ook in dit geestelijke bestaat. Het spraakgebruik neemt dit metterdaad aan. Men spreekt van een schoon karakter, van een schoone daad, van een schoone gedachte, van een schoone ziel zelfs. En in dien zin zou het dus allerminst ongerijmd zijn, te zeggen, dat God schoon is. Toch zij men hiermede voorzichtig. Vroeger gebruikte men onder Christenen zulk een uitdrukking nimmer, en ze kwam op uit de Platonische school, die aan het begrip van schoon een geestelijke duiding gaf, door te spreken over het dusgenaamde kalokagathon, d. i. van het „schoon-goede." Nu ligt hier dit deel waarheid in, dat, overmits ook het schoone zijn oorsprong in God heeft, de grond ervan geestelijk moet zijn, gelijk dan ook niet ons oog en niet ons oor, maar onze ziel, door middel van het oor en het oog, het schoone waarneemt en geniet. Doch in dien zin zou men dan even goed kunnen zeggen, dat een metaal ook geestelijk is, daar toch immers ook het metaal door God geschapen is, en onze geest in ons slechts door middel van onze hand het metaal smelt, giet en drijft. Deze opvatting leidt daarom tot niets dan tot verwarring. De geschapen wereld vertoont ons nu eenmaal de tegenstelling tusschen het zichtbare en het onzienlijke, tusschen het stoffelijke en het geestelijke, en bij elk dezer twee komen eigenaardige hoedanigheden voor: de stof is zwaar, licht, hard of soepel, en zoo ook schoon of leelijk; het geestelijke daarentegen is goed, verstandig, vernuftig, zondig of heilig. Zoo heeft elk der twee deelen van de schepping een eigen reeks van woorden, waardoor we zijn eigenschappen uitdrukken, en het sticht slechts verwarring, zoo we deze eigenschappen voor beide dooreenmengen. Nu hecht onze eeuw onevenredige waarde aan de kunst en aan het schoone, en vandaar komt ons het denkbeeld, om nu het schoon in veler schatting de alles te boven gaande eigenschap is geworden, ook op den geest, om dien hoog te verheffen, de eigenschap van „schoon" toe te passen. Toegepast op het hoogste ideaal, gelijk zij spreken, zegt het voor hen dan ook weinig, dat God is almachtig, wijs, barmhartig en genadig, en wanen ze nóg iets veel hoogers van God uit te drukken, als ze ook van God zeggen, dat Hij het inbegrip van al het schoone is. Tegen deze overdrijving nu dient gewaarschuwd. Stellig is ook het schoone in God, en zal God alleen het schoone in de heerlijkheid eens tot zijn voleinding brengen. Maar het schoon en het heerlijk blijven ook zoo toch eigenschappen van de uitwendige verschijning der dingen, die slechts overdrachtelijk op den geest kunnen worden toegepast. De geest is niet alleen vatbaar om wijs, om vernuftig, om rein, om heilig te zijn en liefde uit te ademen, maar ook de geest treedt te voorschijn in verhoudingen, in evenredigheden, in zekere maat; en omdat nu bij de stoffelijke dingen juiste verhoudingen, zuivere evenredigheden en bepaalde maten schoon aandoen, kiest men ook voor de ziel de uitdrukking van schoon te zijn, indien ze zulk een juist evenwicht vertoont en DE KUNST. 3. 549 in liefelijke hoedanigheden uitkomt. Toch is hieraan geen andere dan een overdrachtelijke beteekenis te hechten, en niemand heeft er nog ooit aan gedacht, om zulke gesteldheden der ziel in de aesthetica of schoonheidsleer te behandelen. Als dan ook de Heilige Schrift ons het rijk der heerlijkheid beschrijft, als een stad, „welker kunstenaar en bouwmeester God is" (Hebr. 11 : 10), dan is hierbij, zoo min als bij de beschrijving van het nieuw Jeruzalem in Openbaring 21, te denken aan de heiligheid der gezaligden, die in een heel ander beeld wordt uitgedrukt, maar uitsluitend aan de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel, die uitwendig en waarneembaar schoon zal wezen, gelijk nu de stoffelijke dingen voor ons hoorbaar en waarneembaar zijn. Alleen van de dichtkunst zou men kunnen zeggen, dat zij louter geestelijk is, doch ook dit berust op misverstand. Het woord is de stof waarmee de poëzie schept, en het woord is op zich zelf niet geestelijk, maar het stoffelijk kleed van de geestelijke gedachte. Thans tot de kunst als zoodanig komende, is haar plaats als vanzelf aangewezen. We leven in een wereld die ons wel veel schoons, maar niet het schoon in zijn voleinding te aanschouwen geeft. Naar dat voleinde schoon leeft nochtans heimwee in ons hart. Die drang van het hart leidt tot pogingen, om dat hooger schoon ons voor het oog en het oor te tooveren. En uit dat pogen leeft de kunst op. Hiermede is, gelijk blijken zal, lang niet alles gezegd, maar toch stellen we met opzet dit hooge uitgangspunt voor alle ware kunst op den voorgrond. Het mptief voor de kunst komt ons niet toe uit wat bestaat, maar uit het besef dat er iets hoogers, iets edelers, iets rijkers is, waaraan het bestaande maar zeer ten deele beantwoordt. Dat moge nu de niet-belijdende kunstenaar zoeken in het ideaal-schoone, wij, die bij de Schrift leven, noemen dat hoogere schoon het schoon der heerlijkheid, die eens komt, en voor ons is alle kunst en alle schoon, dat boven de natuur uitgaat, profetie en voorafschaduwing van die komende heerlijkheid. De kunst staat daarom voor ons, Christenen, rechtstreeks in verband met onze verwachtingen voor de eeuwigheid. De kunst grijpt als met bevende hand vooruit naar de .heerlijkheid, die eens in en door Christus hemel en aarde zal . vervullen. Gelijk de Schrift ons zegt, dat de enkele diamanten en keurgesteenteni die we op deze aarde vinden, slechts de verstrooide aanduidingen zijn van een nieuw Jeruzalem uit enkel edelgesteente opgebouwd, zoo ook geeft de kunst in haar hoogste producten ons slechts verstrooide beelden te aanschouwen, die ons iets gissen en als vooruit grijpen doen van wat het in het rijk der heerlijkheid zijn zal. Om het met een enkel voorbeeld op te helderen. Op aarde vertoont zich het schoon in het menschelijk lichaam en in de menschelijke gestalte nog op verre na niet op het hoogst. Op de nieuwe aarde zullen we in het 550 DE KUNST. 3. genot zijn gesteld van een verheerlijkt lichaam, en dat eerst zal het menschelijk schoon in volkomenheid doen uitblinken. En tusschen die beide staan nu de producten van de groote beeldhouwers en schilders in, die ons het menschelijk schoon en de menschelijke gestalte vertoonen in een verhevenheid en majesteit, die boven het reëele uitgaat, en als vooruit grijpt naar een heerlijkheid, waarin we ook lichamelijk eens schitteren zullen. Zoo heeft dus de kunst voor ons Christelijk besef niet alleen een heiligen oorsprong in de aandrift die in ons hart is gelegd, maar hangt ze ook rechtstreeks saam met onze verwachtingen voor de eeuwigheid, en vormt ze tot op zekere hoogte een tusschenschakel tusschen het leven hier en het leven aan de overzijde van het graf. Alle verachting der kunst onder de Christenen vond dan ook veelal daarin zijn oorsprong, dat men, tegen de Schrift in, het leven aan de overzijde van het graf zich uitsluitend als een geestelijk leven der zielen dacht, en alle verwachting omtrent het rijk der heerlijkheid had opgegeven. Natuurlijk, als er, gelijk het spiritualisme wil, geen waarneembare wereld in de eeuwigheid bestaat, dan behoort ook de kunst tot de lagere dingen. Belijdt ge daarentegen met de Schrift, en óp grond van de Schrift, dat er zijn zal een nieuw Jeruzalem, op een nieuwe aarde, onder een nieuwen hemel, dan is de kunst een vooruitschittering van wat komen zal nu reeds in dit aardsche leven. Is hiermede aan de kunst haar positie in onze Christelijke levens- en wereldbeschouwing aangewezen, dan is hiermede tevens uitgesproken, waarom we in principiëel verzet komen tegen hen, die aan de kunst ais hoogste taak de dusgenaamde Mimesis, d. i. de nabootsing der natuur aanwijzen. Reeds onder de Grieken achtte men het voor de schilderkunst het hoogst bereikbare, zoo men een druiventros zóó schilderde, dat de vogels er door misleid werden, en er op toevlogen om de druiven weg te pikken. Toch is men er niet mee van af, om dit standpunt te veroordeelen; het behoort ook in zijn beteekenis gewaardeerd te worden. Die beteekenis nu ligt hierin, dat ijdel alle kunstpogen ié, dat de kunst uit eigen ideeën wil tooveren, en zich losmaakt van het schoon in de natuur. Men weet tot wat gedrochtelijkheden dit pogen, vooral onder de inspiratie der ascese in de Middeneeuwen en in de vorige eeuw onder de inspiratie van Hegel, geleid heeft. Ons bestek gedoogt niet hierop nader in te gaan. Genoeg zij het op te merken, dat al zulk pogen wel dit goede had, dat het streefde naar iets dat boven de werkelijkheid uitging, maar dat het verzuimde de wet van het schoone in de natuur af te zien. Zoo is men bij onnatuur en bij het gedrochtelijke uitgekomen. En tegenover dit pogen nu was de nabootsende school volkomen in haar recht. Zij heeft de kunst weer naar de natuur teruggeroepen, en haar gedwongen bij de natuur ter school te gaan. Dit nu juichen we van harte toe. Alleen zoo wordt het kunstenaarstalent in de realiteit van het schoone ingeleid. Alleen maar, de kunst mag hierbij niet blijven staan. De vormen van DE KUNST. 3. 551 het menschelijk lichaam moeten niet phantasfisch verzonnen worden, maar moeten anatomisch worden bestudeerd en van het levende lichaam worden afgezien. Maar de kunst heeft nog hooger roeping dan photo's van het geziene schoon op het doek te brengen; en dan eerst vervult ze haar roeping zoo ze ons het schoon ook van de menschelijke gestalte in verhoogde harmonie en verhevenheid voor oogen toovert. Doet ze dit niet, dan verlaagt ze zich, eer ze het zelve weet, en verloopt in de afbeelding van het naakte, niet in zijn verheven, maar in zijn zinlijke opvatting, en gaat onder in onreinheden. Om echter dit vraagstuk nader te beoordeelen, dient de vraag gesteld, of, zoo de paradijstoestand bestendigd ware, en de tegenstelling tusschen het schoone en het afzichtelijke niet ware opgekomen, de kunst niet zou zijn geboren. Men zou toch kunnen zeggen, zoo de kunst slechts voorafschaduwing biedt van de komende heerlijkheid, in tegenstelling met het lagere schoon van deze zondige wereld, welke roeping zou de kunst dan gehad hebben, bijaldien er geen zonde ware gekomen, en dus het paradijsschoon heel de aarde overdekt had. In verband hiermede nu herinneren we aan hetgeen betoogd is in ons vorig artikel, dat namelijk het paradijsschoon, hoe hoog staande, nog geenszins het rijk der Heerlijkheid was. Het paradijs was het uitgangspunt, niet het eindpunt van den weg. Stel dus al, dat geen zonde ware ingetreden, en dat geen vloek het afzichtelijké had doen opkomen, zoo zou toch voor den mensch het verschil bestaan hebben tusschen het schoone in zijn aanvang op aarde, en het schoone in zijn voleinding als de heerlijkheid intrad. Dit verschil zou in zijn besef een verlangen naar het ideaal-schoone der heerlijkheid hebben wakker geroepen. En ook zoo zou de kunst dus haar roeping hebben gehad, om uit het bestaande, als bij voorproef en profetie, tot het hoogere op te klimmen. We zeggen niet, dat daarom de kunst op gelijke wijze als nu zou zijn opgetreden. Ze zou waarschijnlijk veel hooger hebben gestaan, vrijer, onafhankelijker zijn geweest en producten hebben geleverd, die het hoogst wat we nu aan de kunst danken, te boven gaan. Maar in geen geval kan gezegd worden, en hierom alleen is het ons in dit verband te doen, dat op een wereld zonder zonde en vloek, die in haar paradijstoestand volhard had, geen plaats zou geweest zijn voor het optreden van eenige kunst We zeggen dan ook niet, dat de kunst aan de gemeene gratie haar ontstaan dankt. Ze is niet gelijk de Overheid een nieuwe instelling, die opzettelijk door de gemeene gratie in het leven werd geroepen. Veeleer is ze evenals het leven van het gezin uit de schepping zelve. En slechts in zooverre dankt ze haar bloei aan de gemeene gratie, dat, ware de zonde 552 DE KUNST. 3. en de vloek niet gestuit, het schoone zou verdorven zijn, om onder te gaan in één afzichtelijkheid, en het schoonheidsgevoel in ons zou zijn vernietigd. Dat dit nu niet geschied is, maar dat er veel schoons bleef, dat het schoonheidsgevoel bleef werken, en dat de kunst niet uitbleef, maar opkwam, in kracht won en opbloeide, dat is het wat we hebben dank te weten aan Gods gemeene gratie. Moet zoo de kunst herleid worden tot de schepping, dan volgt hieruit voor ons van zelf, dat de kunst haar oorsprong vinden moet in ónze schepping naar Gods beeld, en eerst door dit te erkennen, kan men tot het eigenlijke geheimnis van de kunst doordringen. Kunst is afgeleid van kunnen, en zulk een afleiding misleidt in haar hoofdstrekking nooit. Dat er kunst onder menschen bloeit, beduidt dan ook feitelijk niets anders, dan dat de mensch iets kan. Zoo wordt dan ook nu nog het woord kunst op alle terrein en in allerlei omstandigheden gebezigd. Een goochelaar, een acrobaat kan wat gij niet kunt, en hij vertoont zijn kunsten. Bij een puzzle is het de kunst om gedaan te krijgen wat de puzzle wil. „Krijgen is de kunst', zegt het spreekwoord. En zoo wordt op elk terrein de uitdrukking: „dat is de kunst", gebezigd, om aan te duiden dat men dit of dat moet kunnen. Dit algemeen begrip moet echter een nadere bepaling ondergaan, om uit dat algemeen kunnen tot het bepaalde kunnen van den beeldhouwer, schilder, zanger enz. te komen. Gemeenlijk spreekt men daarom van de „vrije kunsten", om de eigenlijke kunst van allerlei andere kunsten en kunstjes af te zonderen. En vooral tegenwoordig, nu de aanwending van de kunst op de nijverheid of op het practische leven zoo hand over hand toeneemt, dient dit onderscheid tusschen de kunst in hoogeren zin, en allerlei practische kunst duidelijk gevoeld te worden. Er is kookkunst, er is rijkunst, er is schermkunst, er is danskunst, en wat niet al, maar dat alles heeft met de kunst niets te maken. Kant moge in zijn bepaling, dat bij schoon alleen te denken is aan wat „ohne Nützen gefallt", allicht te ver zijn gegaan, en voor het minst de bouwkunst in het gedrang hebben gebracht, toch ligt in „vrije kunsten" wel ter dege het gronddenkbeeld opgesloten, dat de kunst werkt om het schoone, en niet om wat we door het schoone kunnen uitwerken. Zoo nu genomen, mag het kunnen in de kunst niet anders verstaan worden, dan als een kunnen gelijk God kan, mits natuurlijk naar de maat van ons menschelijk perk. Zijn wij geschapen naar Gods beeld, moeten we navolgers Gods zijn als geliefde kinderen, is dit onze roem dat we kinderen Gods genaamd worden, en roept Jezus ons toe: „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is", dan is het hiermede geheel in overeenstemming, zoo we ook de kunst in den DE KUNST. 3. 553 mensch opvatten als een afschaduwing van wat God kan. Ook dit echter dient nader te worden beperkt God kan liefhebben, God kan verzoenen, God kan veroordeelen; en toch, al is ook in ons tot dit alles het vermogen gelegd, toch is het niet dèt wat wij onder kunst verstaan. Neen, als we de kunst opvatten als een nabootsing van het kunnen Gods, dan is hier uitsluitend te denken aan dat hoogste kunnen Gods, dat zich uitspreekt in zijn scheppende almachtigheid. Wij kunnen wat bestaat bearbeiden en verwerken, maar God alleen schept. Dat is zijn Goddelijk kunnen bij uitnemendheid, het kunnen Gods, dat zijn werk van alle menschenwerk onderscheidt. En in dien zin nu komen we tot deze nadere bepaling, dat de kunst, in hoogeren zin genomen, is de uiting van dat wonderbare vermogen in den mensch, waardoor ook hij kan wat anders alleen God kan, d. i. scheppen. De taal zelve leert ons dan ook, dat het begrip van scheppen steeds, onder alle volk, op de kunst in hoogeren zin is toegepast. De „scheppingen der kunst" is een gemeenzame uitdrukking. „Scheppend genie" te bezitten, is voor den echten kunstenaar de hoogste eeretitel. En zoo toont de taal zelve ons, dat metterdaad het kunnen van de kunst in dit scheppend vermogen moet gezocht worden. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat de mensch scheppen kan, zooals Qod schept. De mensch schept slechts den schijn of de vertooning. De stier van Potter is een prachtige schepping, maar op het doek; het dier wordt in zijn schijn gezien, maar het bestaat niet, het is niet wezenlijk. Een landschap van Ruysdael is prachtig, het toont u de natuur voor oogen, maar het is slechts vertooning van tinten en lijnen, van planten en dieren. Vormen en glanzen scheppen in de realiteit kan niet de menschelijke kunstenaar, maar alleen God. Al is de kunst metterdaad een levensuiting, die toont dat ook de mensch, geschapen zijnde naar Gods beeld, als God scheppen kan, toch blijft het bij den mensch altoos een scheppen op creatuurlijke wijze, een scheppen uit de verbeelding, een scheppen voor den oogenschijn, een scheppen van het beeld der zaak, niet van de zaak zelve. Schiep God den mensch, de beeldhouwer schept evenzoo een Apollo of Venus, maar uit marmer, in lijnen en vormen, maar zonder dat er een mensch in is. Schiep God plant en dier, ook de schilder weet ze in vormen, lijnen en tinten te scheppen, maar zonder dat er een dier of plant in leeft. God schept de historie, de mensch schept het epos of het drama, maar óf overgenomen uit de historie Gods, óf zonder realiteit, in louter fictie. En zoo is er in alle kunst wel een nabootsing van het scheppen Gods; van zijn heelal in onze paleizen en kathedralen; van zijn organische schepping in de beeldhouwkunst; van zijn levenstafereelen in de natuur en onder menschen in de schilderkunst op het doek; van wat God in het hart schiep en in het hart doorleven doet, in de toonkunst; en van wat 554 de kunst. 4. God in het woord schiep door de poësie; maar al zulk scheppen van de kunst blijft aan het perk van het menschelijke gebonden. Het is al scheppen uit Gods schepping, en Gods schepping nabootsen in de verschijning, zonder de wezenlijkheid te kunnen geven, die alleen voorkomt uit Gods eeuwige kracht. Gelijk we zeer wel een muziekdoos kunnen maken, opwinden en laten afloopen, maar onmachtig zijn om één nachtegaal, één leeuwerik te scheppen, zoo ook kunnen we op geheel het gebied der kunst tot een nabootsen van de scheppingen Gods geraken, maar zonder dat we ooit het nabootsen te boven komen. De oorspronkelijke, de alleen wezenlijk scheppende, wijl alleen machtige en alleen wijze, Kunstenaar blijft altoos God. En zeg nu niet, dat we op die wijs weer op de naboótsings-theorie terugkomen. De nabootsings-theorie toch spreekt niet van een nabootsen Gods, maar van een nabootsen van de natuur. En dit juist maakt hier al het verschil. In de natuur is niet al het scheppend vermogen Gods tot uiting gekomen. Ons wacht nog een hoogere herschepping. En gelijk ons de Prediker zegt, dat „God de eeuw in ons hart heeft gelegd," zoo heeft God de Heere ook op dit gebied in ons hart het schoonheidsgevoel gelegd, dat vatbaar is voor de bevatting van een hooger schoon dan de natuur ons toont. De conceptie van dit hoogere is gebonden aan het reëele schoon der natuur. Alleen daaruit kan het zijn vorm en motieven nemen. Maar toch is de fantasie, de verbeelding, in ons machtig, om, mits gevoed door het schoon der natuur, tot hooger bevatting op te klimmen. God zelf inspireert de hooge genieën ook op het gebied der kunst. Hij doet hen een schoon zien en doorleven in hun geest, dat meer is dan de wereld bieden kan, en dat, uit hun verbeelding naar buiten uitgedragen, de wereld verrijkt, de ingewijden verrukt, en aan ons menschelijk leven iets toebrengt, dat het zonder dit kunstvermogen nooit zou hebben bezeten. De Kunst 4. Al laagt gijlieden tusschen twee rijen steenen, zoo zult gü toch worden als vleugelen eener duive, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geelachtig goud. Psalm 68 : 14. De kunst, door het schoon der natuur niet bevredigd, grijpt naar een hooger, rijker schoon, dat met het rijk der heerlijkheid eerst komt, maar DE KUNST. 4. 555 toch nu reeds profetisch kan doorschemeren. De kunst is alzoo niet geroepen om enkel natuurcopie te leveren, maar om boven de natuur uit te gaan, mits ze naar dat hoogere, langs de ladder der natuur, de scala creationis, opklimme. Omgekeerd geeft de natuur indrukken van schoonheid, die roepen om kunst, opdat idealer standpunt bereikt worde, dan de natuur biedt. En dat de kunst hiertoe dienen kan is, omdat ze haar aanzijn dankt aan het beeld Gods, waarnaar de mensch geschapen is; een beeld tot welks trekken ook deze hoort, dat gelijk God schept, ook de mensch scheppe; altoos wel te verstaan, op menschelijke wijze. God in de werkelijkheid, de mensch in den schijn. God schiep den levenden persoon in Adam, de kunstenaar uit marmer het menschelijk beeld. Edoch, al is ons hiermede een vast en duidelijk standpunt voor de schoonheidleer en de kunst, bij het licht der Schriftuur aangewezen, toch is hiermede de beteekenis der kunst op verre na niet volledig toegelicht. „Het schepsel, zegt de heilige apostel, d. i. alle creatuur, verwacht als met opgestoken hoofde de openbaring van de heerlijkheid der kinderen Gods." „Het creatuur is nu, zoo gaat hij voort, onderworpen aan de verderfenis," maar het houdt stand door „de hoop, dat het ook zelf vrij gemaakt zal worden," en zoo deelen zal „in de heerlijkheid die Gods kinderen wacht" (zie Rom. 8 : 9—21). En evenzoo ging reeds van David's harp tot Israël de profetie uit: „Al laagt gij tusschen twee rijen van steenen, zoo zult gij toch worden als vleugelen eener duive, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geelachtig goud" (Ps. 68 : 14). 's Menschen kunst heeft alzoo óók de roeping, om de natuur, en hierdoor 's menschen aanzijn, op aarde te veredelen. Bloemenpracht als in onze trekkasten gekweekt wordt, kent de aan zichzelf overgelaten natuur niet. Ook de rassen der dieren worden door 's menschen kunst tot hoogere raszuiverheid en ras-schoonheid opgevoerd. En wat zoo geldt van plant en dier, geldt evenzoo van het onderscheid tusschen de wilde natuur, die gewisselijk een eigen schoonheid vertoont, maar die toch een geheel ander beeld doet zien dan de landstreek, die door 's menschen kunst veredeld is. Wie Jotünheim of de Hardanger, in Noorwegen, vergelijkt met ons Gooi of met Arnhem's omstreken, voelt het verschil terstond. Ginds meer aangrijpende verhevenheid; maar in de landstreek die haar wildheid verloor, meer liefelijkheid en teederheid. Ginds een verhevenheid waarvoor ge huivert, hier een schoon dat u aantrekt. En ditzelfde geldt van 's menschen eigen existentie. Een wilde Indiaansche vrouw van de Roodhuiden maakt een gansch anderen indruk dan een visschersvrouw van Marken, en wederom maakt een edele vrouw van hoogen huize, in onze steden, een geheel anderen indruk, dan de reeds zoo rijk ontwikkelde vrouw van ons belangwekkend eiland in de Zuiderzee. En telkens ziet ge zoo de kunst tusschenbeide treden, om in kleedij en sieraad, in woning en huisraad, in manier en vorm van leven, ons leven tot 556 DE KUNST. 4. hooger standpunt op te voeren. Het menschelijk leven in de Afrikaansche stad Tombuktu is niet te vergelijken bij het leven in een Mahomedaansche stad als Tunis, en toch zinkt dat leven in Tunis weer geheel weg bij de weelde en het schoon, dat 's menschen leven vertoont in steden als Londen en Parijs. En bij dit alles nu speelt de kunst haar hooge rol. De kunst van het bouwen, de kunst van het weven, de kunst van het ornament en wat niet al, is eeuw aan eeuw doende geweest, om ons uitwendig menschelijk leven steeds meer te verheffen, te verrijken, te veredelen. Zoo vertoont van lieverlede heel ons menschlijk leven een schooner gelaat, een harmonischer vorm, die onwillekeurig ook op den mensch zeiven inwerkt, en hem manier en levensvormen eigen maakt, waardoor zijn gestalte, en voorkomen, en optreden hooger komt te staan. Wie een beeltenis van Gladstone met het conterfeitsel van den Zulu-koning Dingaan vergelijkt, tast het onderscheid. En bij dit alles werkte een kunstzin, die niet tot enkelen beperkt was, maar in de massa werkte. De houtsnijkunst die zich in Zwitserland, de borduurkunst die zich op Marken ontwikkeld had, kwam uit het volk in zijn breede rijen op. Er sprak een drang in, om het aanzijn sierlijker, om het leven schooner te maken. En wat wansmaak daarbij ook soms insloop, toch is het niet tegen te spreken, dat deze algemeene kunstdrift de breede basis heeft gevormd, waarop de hoogere kunst rust. Elk volk zong van ouds, elk volk speelde in toonkunst, en al bleef hierbij zang en toonkunst primitief, toch was het de volkszang en de volksmelodie, die aan de hoogere zang- en toonkunst den spoorslag gaf. Maar toen trad dan ook het onderscheid in tusschen de kunst op lager trap, die aller gemeen goed was, en de hoogere kunst, die niet langer door het algemeen besef, maar door hooger ideaal werd bezield en gedreven; en wat ook opmerkelijk is, hoe meer deze hoogere kunst zich ontwikkelde, hoe meer de volkskunst terugging. Het volk zelf was vroeger veel poëtischer dan thans, de kunstvaardigheid bij den gemeenen man stond nog in de eeuw der reformatie veel hooger. Het was of sinds de kunstzin uit de breede schare zich concentreerde in de enkele genieën, en zoo het volk ontbloot liet. Tot in zijn spreken toe is het eens zoo zinnige en zangerige en kunstminnende volk prozaisch geworden. Het leven is te gejaagd en te onrustig geworden, om tijd en kalmte te geven voor het naar buiten treden van de dieperliggende beseffen. De kunst heeft toen uit het volksleven zich teruggetrokken, zich een eigen tente opgeslagen, een zelfstandige positie in het leven gewonnen. Die zou ondenkbaar geweest zijn, indien niet kunstenaars van ongemeen talent, genieën op het gebied van het schoone waren opgetreden; en wie schiep die genieën anders dan God, God in de gunste zijner gemeene gratie? Ja, DE KUNST. 4. 557 zelfs mag gevraagd, of de Grieksche wereld niet even opzettelijk op het kunstschoon was aangelegd, als de Romeinsche wereld op de ontwikkeling van het gezag en van het recht. Ook in de wereld van het schoone gold een eigen van God gestelde ordinantie. Die ordinantie was eerst een geheimnis, en werkte slechts onbewust in de volkskunst. Maar in de Grieksche wereld is die Goddelijke ordinantie van het schoone tot het bewustzijn van enkele genieën doorgedrongen. Deze hebben toen in hun kunstwerken die ordinantie verstaan, geopenbaard, verwerkelijkt. En vandaar dat in de Grieksche kunst het klassieke voor deze wereld van het schoone ligt. Niet omdat het Grieksche kunst was, maar omdat het God beliefd had, het eerst in dat wondere volk de vaste, de eenig geldende regelen en wetten, d. i. de Goddelijke ordinantiën voor het schoone tot openbaring te brengen. De eigendunkelijkheid van wat men den smaak noemt, wil daar niet aan. Het Latijnsche spreekwoord: de gustibus non est disputandam, d, w. z. over smaak valt niet te twisten, is de uitdrukking van de eigendunkelijkheid, waarmeê in de wereld van het schoone nog vaak geoordeeld wordt. „Ik vind het zoo" en „Gij vindt het zus", is het gewone zeggen, waarmeê een ieder zijn gelijk recht om te oordeelen staande houdt. Hierin nu ligt een betrekkelijke waarheid, en zulks in tweeërlei opzicht Vooreerst toch bezit op geen gebied zóó sterk als op dat van het schoone, het subjectieve recht van meêspreken, omdat de beteekenis der indrukken, die men ontvangt, voor zoo aanmerkelijk deel afhangt van den spiegel onzer ziel, waarin we ze opvangen. En ten anderen, en zulks niet minder, omdat over het schoone slechts zeer zijdelings te redeneeren valt, en het dusgenaamde aesthetisch oordeel opkomt uit het schoonheidsbesef zelf, dat, al naarmate het fijner ontwikkeld is, tot zuiverder oordeel bekwaam wordt Toch mag geen oogenblik toegegeven, dat in de wereld van het schoone de wilkeur van ieders smaak vrij spel zou hebben. Wie dat zegt, maakt het schoone los van God. Wie daarentegen met ons belijdt, dat God ook de Verzimter en Schepper van het schoone is, die kan er niet aan twijfelen, of ook voor het schoone geldt een voorwerpelijke, een objectieve maatstaf; die kan niet ontkennen, dat er ook voor de wereld van het schoone een Goddelijke ordinantie bestaat; en die zal, schoon met schoon vergelijkend, altoos weer tot de erkentenis komen, dat de klassieke grondslagen van het schoon het eerst in Griekenland met zuiverheid gegrepen zijn. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat alle kunst mitsdien Grieksche kunst moet zijn. Met name het hooger motief van het Christelijk bewustzijn heeft Griekenland nooit gekend. Bovendien is het klassieke er niet om eentonig en eenvormig steeds zichzelf te herhalen. Ook in de wereld van het schoon, ja, in deze wereld bovenal heerscht de rijkste veelvormigheid, een schier eindelooze pluriformiteit, telkens met een eigen stijl en een eigen karakter. Maar gelijk aan de veelvormigheid onzer bloemen- 558 DE KUNST. 4. wereld toch de gemeene type van de bloem ten grondslag ligt, zoo komt ook alle kunstvariatie op uit vaste oorspronkelijke gegevens, en die oorspronkelijke gegevens in hun juistheid heeft God door Griekenland aan ons menschelijk geslacht ontdekt. Toen nu een eigen kunstkring zich in het menschelijk leven afscheidde en in dien kring de Künst haar zelfstandig bestaan verkreeg, ging er van dien kring tweeërlei werking uit. De aldus opgekomen kunst zocht aansluiting aan het kunstbesef in het volk, om het volk op te voeden en te doen genieten. Maar ook werd de kunst, door nog hooger aandrift bezield, gedreven om de kunst om zichzelve te zoeken, en het is in deze tweede formatie dat ze grootsche scheppingen in het leven riep, die voor het gemeen zonder beteekenis en zonder invloed op het volk, een afzonderlijke openbaring van menschelijk leven vormden, alleen door de uitverkorenen op dit gebied naar prijs gewaardeerd. Die tweeërlei bezigheid der kunst vond reeds vroegtijdig haar aanduiding in de vergelijking van kunst en religie. Gelijk de religie oudtijds haar tempel had, wiens drempel alleen door priesters en koorknapen werd betreden, maar voor welks altaar toch ook het volk zich verzamelde om van de offerande getuige te zijn, zoo ook was er een tempel der kunst, met zijn hoogepriesters, priesters en koorknapen, die binnen de wanden van het heiligdom een eigen leven leidden, voor het volk ontoegankelijk, maar een tempel voor welks poorten zich toch ook het volk verzamelde, om door de priesters der kunst verrukt, verrijkt en gezegend te worden. Een leven alzoo binnen de wanden van het heiligdom der kunst, alleen toegankelijk voor de met hooger kunstzin begiftigden; maar ook een invloed die naar buiten uit dezen tempel op het volk in zijn breede geledingen uitging; en het is de meer of minder juiste verhouding tusschen deze beide werkingen der kunst, die haar adel uitwijst. Vaart in de kunstenaarswereld te sterke jacht op faam, of boozer nog, jacht op baar geld, dan loopt ze gevaar zich te verlagen, en niet hooger smaak als wet te doen gelden, maar zich te voegen naar den lageren, zoo niet valschen smaak van wat men het publiek noemt. De orde wordt dan omgekeerd. Niet het kunstgenie vormt dan den smaak der wereld, maar de smaak der wereld zet dan zijn stempel op het kunstgenie, dat zich om faam of geld verkoopt. Dat dit kwaad ook thans insloop, valt niet langer te betwijfelen. Kunst is duur, kunstenaars zijn zelden zuinig, en het keurslijf van orde en regel benauwt hen. En daar nu de groote menigte haar geld niet offert, of ze moet genieten, en de smaak zich al minder ideaal afteekent, maar steeds meer het zinlijke beoogt, sloop er in de kunst een zelfverlaging in, die haar ten slotte met zedelijkheid, DE KUNST. 4. 559 eerbaarheid en kieschheid in botsing bracht, niet alleen in beeld en schilderstuk, maar even dikwijls in zang, in toonstuk en roman. Dientengevolge trad verwildering van de kunst in, en vandaar de onmacht in dezen tijd, om uit het moderne leven een eigen kunststijl te doen opkomen. De moderne publicist Claretie heeft het zoo juist gezegd na de kunst op de Parijsche tentoonstelling van 1900 te hebben gadegeslagen„De moderne kunst mist een ziel, ze mist manlijke kracht, ze mist de vastheid der lijnen.» Er is een schare die met al 't hoogere brak en die om religie noch kunst meer geeft. Er is een andere menigte, die de religie geheel varen liet, en nu het ideale in de kunst zoekt, maar voor de kunst het ideale met zoekt in het hooge en verhevene, maar in het prikkelende zinlijke en genotgevende, dat om bevrediging roept uit de diepte. Daartegenover nu moet de priester der kunst vrij, fier en onafhankelijk staan Zijns is de roeping niet, om dezen doolgeraakten zin te voeden, maar om hem op het pad van het ware schoon terug te leiden. Doch juist dat wil men in den tempel der kunst thans niet. Men mist karakter en geeft toe Een kwaad, dat niet moet bestreden worden, door alle genieting die de kunst geroepen is te geven, af te wijzen. Integendeel, zonder kunstgenot wordt ons menschelijk leven verarmd. Veeleer is het een kwaad dat door zuivering overwonnen moet worden; doch die zuivering komt der kunst niet toe, dan door verheffing van den mensch buiten het kunstgebied, in zijn religieus en ethisch leven. Keeren we thans tot de hoogere kunstsfeer binnen de wanden van den tempel der kunst terug, dan geldt hier de eisch, dat de kunstenaar het schoon in de natuur en in de verborgen wereld zoekt, het schoon in zijn verbeelding belichaamd vindt, het schoon tot uiting brengt, door het te objectiveeren met beitel of penseel, op harp of citer, in zang of lied en dat hij, als het schoon aldus uit zijn verbeelding in nieuwen vorm voor de wereld geboren ,s, in dat schoon, omdat het schoon is, geniete, er Gods heerlijkheid ,n aanbidde, en Hem danke, die zijn vingers aldus heeft be- StïÏT dienaa" dC2en elSCh beantworden, *ü* kunstenaars bij de gratie Gods, en alleen zij zijn het, die nooit voor den tyran der volkssouverem.teit op kunstgebied bukken zullen. En bijna zondeT uitzon seïóemTlTn Va" CerSte gr°°tte' °P elk Sebied der kunst, geroemd, dat ze in hun diepsten levensgrond op die wijs de kunstgenieën de wereld geworden zijn. Hun kunstproducten zijn daardoor juist he" duurzaam bezit der menschheid geworden. Voorzoover ze door beitel of penseel of stift getooverd werden, brengt men hun producten dan te Museums saam opdat de kenner er in geniete, en de koorknaap d r kunst er z.jn wijding van ontvange, en steeds hooger stijgt de geldsom 560 DE KUNST. 4. die land tegen land opbiedt, om elkander zulke keurproducten van het kunstgenie te betwisten. Toch is ook aan dit leven, binnen de wanden van den tempel der kunst, een niet minder ernstig gevaar verbonden. Men zou het 't clericalisme der Kunst kunnen noemen. Overschatting van eigen terrein, met laatdunkendheid neerzien op alle lager, alle verwant en zelfs op alle hooger levensgebied. Vroomheid, braafheid, alles niets. De kunst het hoogste, de kunst het één en al, en zij als priesters dier kunst, een ieder oordeelend en zelf door niemand geoordeeld. Een kaste van het talent, met al de schaduwzijden aan het kasteleven verbonden. Zich alles veroorlovend, aan niets zich storend, en tot in kleedij en haardos het voor ieder openbarend, dat zij een eigen soort wezens van hoogere orde zijn, als waren ze Uebermensche, en zich verloopend in wat de Franschen noemen Ia vie bohémienne. Iets waarmee dan gepaard gaat de ijdelheid der wederkeerige bewondering, doorsneden door de bitterheid der wederzijdsche benijding. Reeds bij zijn leven moet men dan zijn buste geplaatst zien in het Rijksmuseum. Men wil met ordelint na ordelint omhangen zijn. De jubilea moeten met onderlingen steun, dien men beurtelings elkander gunt, tot nationale feesten opgewonden. En de edeler karakters, de genieën van fijnere ontwikkeling, ze zijn er God zij lof nog, maar toch ze geven den toon niet meer aan. Natuurlijk dreigt het hier gewraakte kwaad minder bij den zanger dan bij den toonkunstenaar, minder bij den bouwkunstenaar dan bij den schilder, minder bij den toonkunstenaar dan bij den kunstenaar op het tooneel; maar toch, tot zelfs bij de dichters bleek dit gevaar verre van denkbeeldig te zijn. Tot zelfs de wereld van ons proza in de belletrie is er door aangetast. Vroeger bood althans de Christenzin der kunstenaars nog tegengif, doch, hoe het ons te ontveinzen, kunstenaar en vroom zijn, is een al minder gevonden combinatie, en wie nog aan Christus vasthield, bleek maar al te vaak toch aan het modekwaad der kunstenaarswereld op verre na niet dien weerstand te kunnen bieden, dat hij door de kracht van het Kruis dit booze kwaad overwon. Toch leide men hieruit niet af, dat daarom de kunst in haar productie ophield ook zegenend te werken. Priesterlijk toch blijft de bediening der kunst in haar hoogere productiën altijd, ook al is het dat de priesters der kunst zelve zich van dezen priesterlijken dienst nauwlijks meer bewust zijn. Onder menschen dient, wie meer ziet of weet, op elk terrein den man, die minder zag of wist. De arme die geen uurwerk bezit, en op zijn tijd er wezen moet, houdt u staande, en vraagt hoe laat het is, en gij die uw uurwerk bij u draagt, helpt hem. Slechts enkelen zijn de ge- DE KUNST. 4. 561 lukkigen, die op een sterrenwacht den loop der hemelboden mogen bespieden, maar ons deelen ze mede wat ze zagen, ze brengen het in beeld voor ons, en zoo geniet ons oog van wat hun oog zag. Wie nooit naar vreemde landen kon trekken, kan toch door wat anderen die er heen reisden en zagen, en van wat ze zagen vertelden, zich met zijn verbeelding in die landen verplaatsen. En zoo nu ook is het in de wereld van het schoone. De kunstenaar heeft een fijner oog. Hij ziet wat gij niet ziet Hij heeft een rijker verbeelding en vangt in den spiegel zijner verbeelding op wat u ontgaat. Hij ziet meer, hij ziet dieper, hij ziet beter in samenhang, hij ontvangt harmonische indrukken, en die indrukken nu objectiveert hij op een wijze, zooals de natuur het niet geeft, maar zoo als het getoond moest worden, om u, met uw zwakker en grover en minder geoefend oog, soortgelijken indruk te doen genieten. De kunstenaar ziet het. Wat hij zag, ving hij in zijn ziel op. Uit zijn ziel belichaamt hij dien indruk in zijn verbeelding. Uit die verbeelding brengt hij ze op het doek, in lijnen, vormen en kleuren, en nu is het zoo menschelijk, zoo harmonisch u weergegeven, dat ge op het doek ontwaart en waarneemt, wat ge in de natuur nooit zelve zoudt hebben waargenomen. Dat is de vrucht van zijn inspanning voor den .naaste. Dat is de priesterlijke dienst, dien hij aan ons oningewijden bewijst, ook al is er nog van niets anders sprake, dan om een natuurtafereel, een scène uit het leven, een machtige gebeurtenis ü te laten zien, zooals de kenner die alleen ziet. Maar hooger nog stijgt die priesterlijke dienst natuurlijk, als de kunstenaar der verbeelding u, die aan verbeelding, althans aan scheppende verbeelding, arm zijt, inwijdt in wat hij in zijn kunstvisioenen zag, schiep en genoot. Dan toch geldt het niet enkel wat objectief viel waar te nemen, maar nu wordt hetgeen te zien was in den smeltkroes der verbeelding eerst opgelost, en dan uit de fonkelende verbeelding in hooger, rijker Vorm herboren. En aldus, in dien hoogeren levensvorm, ziet nu de beeldhouwer, de schilder, de zanger dit alles op het veld zijner verbeelding, en wat hij in het marmer, op het doek of in zijn zangen toovert, is dat hoogere, dat rijkere, dat vollere, dat edelere; en in de wereld van dat ideale leidt hij u, die er anders nimmer van zoudt genoten hebben, door zijn kunstschepping in. Zelfs gaat dit bij den toonkunstenaar en bij den zanger nog verder. Hier toovert de kunst u een wereld van trillingen en be!.. i wegingen, die door het oor in contact worden gebracht met de trillingen en bewegingen in uw eigen gemoed. Ook hier geeft de kunst wel niet anders dan schijn, maar toch een schijnaandoening, die, als de aandoening in uw eigen gemoed er mede overeenstemt, van zelf in de realiteit van uw eigen leven overgaat. De lof van God kan u de borst doen zwellen, maar zoo dat gij onmachtig zijt, om in den ademtocht uwer lippen de melodie en het woord te doen glijden, die den drang van uw gemoed bevredigt Heeft nu een toonkunstenaar dienzelfden drang gekend, en Gemeene Oratie III 38 562 DE KUNST. 4. een zanger eveneens, maar beiden bekwaam, om in toon en woord dien drang tot uiting te brengen, dan is het heerlijk, zoo ge zulk een lied gereed en zulk een melodie ter uwer beschikking vindt, en er een geoefende hand is die ze speelt, en een schoone stem die het lied aanheft, tot die toon en stem in uw ziel en zinnen inglijdt, en gij nu een hooger verheffing geniet, die anders nooit uw deel zou geworden zijn. Zoo is het bij smart die de ziel verkwijnen doet, bij liefdeweelde die het hart verrukt, bij deernis die u om anderer leed aangrijpt. Dan vertolkt u de speler en zanger, wat gij zelf nauwlijks stamelen kondt, in rijke volle accoorden, en uw ziel voelt zich bevrijd. Zelfs de teekenaar met zijn stift geeft u zulk een genieting. Als er wrevel in uw hart was, over het onrecht tegen uw stamgenooten in Zuid-Afrika begaan, en gij kondt dat zelf niet tot uiting brengen, dan deed het u goed, in treffend spotbeeld uw wraakgeroep over Engeland's tyrannie voor u te zien. En deze werking nu van de kunst is onafhankelijk van de ijdelheid of de zelfverheffing van den kunstenaar. De vraag is dan alleen, of in zijn hart sprak wat uw hart wil uitspreken; of hij 't trof. En daarom nu blijft de kunst ook op heilig terrein haar onvergankelijke bestemming behouden. Niet juist voor den eeredienst in een zin, alsof alle kunst in het heiligdom moest schitteren. We gaven reeds aan, waarom dit niet kan, en uit wat hoofde de religie, naarmate men meer in geest en in waarheid aanbidt, zich van het plastische losmaakt Maar drie kunsten toch blijven ook zoo bij den eeredienst ingeroepen. De bouwkunst, opdat er harmonie besta tusschen wat in het heiligdom geschieden zal en den vorm waarin dat heiligdom zich vertoont, zoo inwendig als van buiten. Maar dan ook de zang- en toonkunst, want er is geen eeredienst zonder lofverheffing, en de lofverheffing vraagt om het beste lied en om de zuiverste toonbegeleiding. Voor onzen God mag nimmer wat minder dan het beste is, ons bevredigen. Niet, dit spreekt van zelf, alsof ooit bouw- of toon- of zangkunst heerschend mocht optreden in het heilige. In Christus' kerk is Christus koning, en hem moet alles dienen. Een organist die zichzelf laat hooren, verstaat deswege zijn roeping niet, en de zanger die zijn lied niet in de historische lijn der overgeleverde aanbidding houdt, miskent den stijl die in het heilige voegt. Zelfs wie voorzingt, heiligt niet, maar zondigt, zoo het laten hooren van zijn stem hem prikkelt, en zoo hij zelf onder het voorzingen zich niet verliest in de aanbidding van zijn Heer en Koning. Niets is zelfs stuitender, dan koorzangers te zien optreden, alsof ze vogels en geen menschen waren, die van het lied niets voelen, en enkel in de toongeluiden opgaan. Maar mits dat optreden van de kunst als woekerplant gemeden worde, blijft de kunst. 5. 563 toch ook toon en zangkunst voor onzen eeredienst onmisbaar, en Calvijn heeft in Genève er zich met de borst op toegelegd, om dien zang der gemeente plechtig, vrij, bezield en schoon te doen klinken. Immers wie nuchter is, erkent gulweg, dat niet ieder die zich in het heiligdom neerzet, op dat eigen oogenblik in de warme stemming der aanbidding is, en dan moet toon- en zangkunst het middel zijn, om zijn ziel uit het alledaagsche, uit het stroeve, in beweging en gang te brengen, en uit lied en toon moet een menschenhart in de volheid der aanbidding spreken, dat u tot aanbidding stemt. En dit nu juist, dat doel wordt niet bereikt, zoo in den zang de heilige gloed, zoo in de tonen de hoogere bezieling ontbreekt. En daarom, geheel afgescheiden van de roeping die de kunst heeft, om buiten het heiligdom ook de Christelijke idealen te doen spreken, moet ook bij den eeredienst deze priesterlijke leiding van de kunst, mits ze waarlijk dienen wil, gewaardeerd worden. Het was dan ook een misslag, toen uit Schotland onder ons de valsche smaak opkwam, om in de kerk het leelijke schoon te vinden, en alle schoon buiten den tempel te bannen. Calvijn heeft het te Genève heel anders begrepen. Zelfs waagde hij de poging om het veelstemmig gezang in te voeren. De religie is in haar aandrift schoon en het schoone zoekend. De Kunst 5. (Slot). En de koning Salomo zond henen, en liet Hiram van Tyrus halen. Hij was de zoon eener weduwvrouwe, uit den stam van Napthali, en zijn vader was een man van Tyrus geweest, een koperwerker, die vervuld was met wijsheid, en met verstand, en met wetenschap, om alle werk in het koper te maken; deze kwam tot den koning Sdlomo, en maakte al zijn werk. \ Krqn. 7 : 13,14. Nog slechts één punt rest ons ter bespreking, t. w. de beteekenis van de kunst voor het koninkrijk der hemelen. Niet alsof uit de rijke stof van de schoonheidsleer niet nog veel en velerlei geheel onbesproken ware gebleven, dat op zichzelf uiterst belangrijk is; doch al dat overige mocht hier zelfs niet worden aangestipt Immers, handelende over de gemeene gratie, mochten we ook ten opzichte van de kunst slechts datgene aan de orde stellen, wat in de schoonheidsleer met de gemeene gratie samen- 564 DE KUNST. 5. hangt. Onder dit laatste nu valt zeer stellig ook de beteekenis van de kunst voor het koninkrijk Gods. De gemeene gratie toch vormt wel een tegenstelling met de particuliere genade, uit welke het koninkrijk Gods opkomt, maar wordt toch eerst dan in haar waardij recht verstaan, zoo ze van dat hooger standpunt bezien en beoordeeld wordt. Bij de Overheid, bij het gezin, bij het huwelijk, bij de Opvoeding, bij de maatschappij en bij de wetenschap werd daarom telkens niet alleen de werking der gemeene gratie, maar ook het verband van alle deze stukken menschelijk leven met de Christelijke religie toegelicht en zoo doe ook dit slotartikel in kort bestek ten opzichte van de kunst. En dan sta op den voorgrond, dat ook de kunst instrument en voertuig van tweeërlei geest kan zijn. De voorstelling, alsof de kunst, omdat ze tot de ideale levensuitingen behoort, nooit kwaad kon, berust op misverstand. De kunst kan niet alleen veel schade aanrichten, maar feitelijk sticht ze veel kwaad; en het is schuldige oppervlakkigheid, dat zoo menig minnaar van de kunst ook onder de verlosten des Heeren, nog altoos weigert dit te erkennen. Men versta dit niet verkeerd. Geen ernstig man zal betwisten, dat de kunst in haar misvorming en door de zonde van haar beoefenaars, maar al te dikwijls het zedelijk ideaal trotseèrt. Om dat droeve feit te erkennen, behoeft men waarlijk geen Christen te zijn. In de kunstcritiek ook van onze liberale dagbladpers is er reeds herhaaldelijk op gewezen, hoe b.v. het tooneel ziet gedurig verlaagt door het opvoeren van oneerbare vertooningen en het bezigen op het tooneel van vuile taal. Dit wordt zoo helder ingezien, dat ernstiger mannen onder de minnaars der kunst, die geheel buiten de belijdenis van den Christus staan, reeds herhaaldelijk pogingen hebben aangewend, om, zoo mogelijk, het tooneel te veredelen. Dat dit toch niet hielp, lag aan de geldquaestie in verband met den smaak van het publiek. Tooneeluitvoeringen zijn uiterst kostbaar, en de kosten er voor kunnen alleen gedekt worden, hetzij door subsidiën en giften, hetzij door ruime ontvangsten van de toegangskaarten. Was er nu een publiek talrijk genoeg, genoeg bemiddeld en ideëel genoeg aangelegd, om een nobel stuk door trouwe opkomst te eeren, zoo zou de zaak loopen kunnen. Maar zoo staat de zaak niet. Het grooter deel van het tooneel bezoekend publiek mist hooger kunstzin, komt enkel om te genieten, om pret te hebben, en heeft dan alleen pret, als het door zotteklap vermaakt of door vertoon van laffe zeden zinlijk geprikkeld wordt. Een degelijk tooneel speelt voor een leege zaal. Om te trekken, moet het te vertoonen stuk de kunst prostitueeren. Voorts ligt het in den aard der zaak, dat tooneelspelers, die er zich toe leenen moeten, om op de planken zulke stukken voor te dragen en te vertoonen, almeer de schaamte moeten hebben uitgeschud, zoodat gemeenlijk niet zelden ook het gezelschap zedelijk laag staat. Dit alles echter vloeit voort uit het misbruik, niet uit het gebruik van de kunst. De echte DE KUNST. 5. 565 kunst is wel terdege in staat, stukken op te voeren, die boeien en veredelen, en waarvan alle onzedelijkheid verre blijft. Reeds dieper grijpt een ander kwaad in, dat meer met het kunstwezen zelf samenhangt. Slechts op tweeërlei zij hier de aandacht gevestigd: het ééne bijna onafscheidelijk van de tooneelkunst, het andere gedurig voorkomende bij beeldhouwers en schilders. Bij het tooneel namelijk is geen hooge kunst van opvoering bereikbaar, of de tooneelspeler moet de kunst verstaan, om zich geheel in te denken en geheel in te leven in hel karakter en in het bestaan van den persoon, die hij in zijn rol voorstelt Denkt gij u nu iemand, die van zijn 20e tot zijn 60e jaar niets anders doet, dan den éénen keer voor, den anderen keer na, aldus inleven in andere karakters, zoodat hij aldoor in een ander persoon optreedt, en nooit zich zeiven mag vertoonea, dan springt het in het oog, hoe ondenkbaar het is, dat bij zoo iemand een eigen karakter zich zou ontwikkelen. Stemt nu ieder man van ernst toe, dat het vormen van een eigen karakter een der beste adelbrieven is, dan is de vraag niet te ontwijken, of het oorbaar is voor ons genot, heel een reeks personen, tot zulk een onpersoonlijk bestaan te veroordeelen. — En niet minder ernstig is het tweede kwaad, waarop we doelden, en dat voor beeldhouwers en schilders, niet zelden onafscheidelijk van hun kunst schijnt te zijn. Ze maken namelijk veel hun studie naar het naakte model, wat zeggen wil, dat ze jongens en meisjes huren, die soms geheel naakt, uren lang in hun ateliers voor hen staan of zitten. Het is zoo, enkelen bezigden daarvoor hun eigen vrouw, maar als regel geldt toch, dat ze deze naakte modellen voor geld huurden; en wie zal in dit geval ontkennen, dat de kunst aldus triomfen zoekt ten koste van eerbaarheid en schaamte. Zoo ware nog op meer te wijzen, maar reeds het aangevoerde is voldoende, om het voelbaar te maken, hoe de kunst op meer dan één terrein de wet der eerbaarheid en der zedelijkheid als voor zich niet geschreven beschouwt. Reeds dit kwaad is van zeer ernstig karakter, en raakt de kunst in beginsel. Zij acht zich ter wille van haar kunstideaal, van de zedewet te mogen en te moeten emancipeeren. Voor haar zal de wet der eerbaarheid en der schaamte niet geschreven zijn. En dit gaat zoover, dat men in onze groote musea jonge dames kan vinden, die, van publiek omringd, zich niet schamen, openlijk en voor aller oog, de schaamdeelen van een manlijk figuur te zitten schilderen. Het heet dan, dat bij hoog kunstgevoel het zinlijk gevoel geheel tot zwijgen is gebracht, en dat daarom bij echte kunst niet met schaamte kan of mag gerekend worden. Nu zal niemand ontkennen, dat hierin formeel een deel waarheid schuilt Figuren en gestalten kunnen, met wegdenking van het persoonlijke, in 566 DE KUNST. 5. normale schoonheid, vooral buiten tint of kleur, zoo gebeeldhouwd en ten deele geschilderd worden, dat ze alle zinlijke aandoening buiten sluiten. Maar wie die de ateliers kent, zal beweren, dat zoo hoog standpunt doorgaande regel is, en niet veeleer klagen dat maar al te dikwijls bedoeld is, munt te slaan uit wat de zinnen prikkelen kan. Van Christelijke zijde kan daarom niet ernstig genoeg tegen deze pretentie van de kunst, als zou de wet der eerbaarheid voor haar niet geschapen zijn, geprotesteerd worden. Van de wet Gods kan ook de kunst geen dispensatie verleenen, en de kunst onteert zich zelve, door die emancipatie te zoeken. Wat niet in beeld of op het doek kan gebracht worden zonder het offer der eerbaarheid te vorderen, of de schaamte te kwetsen, moet eenvoudig wegblijven. De kunst is niet autonoom. Ze is één der hoogere menschelijke levensuitingen, en alle deze levensuitingen hangen organisch saam, en staan steeds onder Goddelijke ordinantie. Toch draagt ook dit alles nog slechts een zijdelingsch karakter, in zooverre er schatten van kunst bestaan, waarbij het vraagstuk van karakter of eerbaarheid geheel buiten spel blijft. Wat we uitspraken, dat in de kunst als kunst tweeërlei geest kan heerschen, doelt dan ook op heel iets anders. De kunst is in al haar scheppingen draagster en voertuig van een geest, van een bezieling, die stuurt en stuwt in een bepaalde richting. Hiermede is niet ontkend, dat er tot op zekere hoogte ook een neutraal terrein van de kunst denkbaar is, waarop geen geestesrichting uitkomt; maar zelfs dat gaat slechts bij oppervlakkiger beschouwing door, en nauwlijks verheft de kunst zich tot iets hooger terrein, of de uiting van deze of gene geestesrichting is aanstonds onmiskenbaar. Zelfs bij de bouwkunst voelt een ieder, wat heel andere geest op u aandringt, als in het Pantheon te Rome het machtig .koepelsymbool u overweldigt, dan dat ge een gothischen Dom als die te Keulen van buiten beziende of binnentredende, u opgeheven gevoelt in hooger, heiliger sfeer. Reeds in allen hoogeren bouwstijl belichaamt zich een gedachte, de gedachte der autoriteit en van het imperialisme, de gedachte der vrijheid, de gedachte van het hemelsche, de gedachte aan het practische, en zooveel meer. Maar veel sterker spreekt geestesrichting in de beeldhouwkunst en in de schilderkunst, naar gelang van de onderwerpen die ze kiezen, en de wijze waarop ze die uitvoeren. Vergelijk Rembrandt en Jan Steen, en de tegenstelling tusschen diepen ernst uit het donkere licht, en de wufte losbannigheid treft u. Ge stuit op de verheerlijking van den mensch, in zijn gestalte, in zijn trots, in zijn sierlijkheid, in zijn weelde, of voelt u zacht en teeder aangedaan door de deernis met de menschelijke ellende, DE KUNST. 5. 567 door heilige tafereelen van liefde en vroomheid. En wat op die wijs reeds bij de plastische kunsten zoo sterk uitkomt, neemt nog veel ernstiger karakter aan bij zang- en toonkunst Hier toch is het niet meer het plastische effect, dat de aandoening teweeg moet brengen, maar er zijn trillingen van stem en instrument die door het oor binnendringen, zich in de ziel, in het hart, in het gemoed overplanten, dat gemoed zelf in trilling brengen, en zoo rechtstreeks op de gesteldheid van het gemoed inwerken: Wat een Wilhelmus van Nassauen ten goede, en een Marseillaise ten kwade als volkslied op de gemoederen gewerkt heeft, is in geen cijfers aan te geven. Maar vast staat, dat elke tijdgeest zijn eigen muzikale vertolking vindt; zoo heel anders in de dagen der Reformatie en in de revolutionaire melodie van het laatst der 18e eeuw. Wie Bach en Meijerbeer met elkander vergelijkt, voelt aanstonds wat geheel andere geest hem tegenstroomt, en diezelfde tegenstelling gaat tot in de volksdeunen door. Het is daarom zoo stuitend oppervlakkig, indien men zich inbeeldt, dat muziek, mits van een voortreffelijken meester, niets dan muziek is, en daarom neutraal aan ons voorbijgaat. Het tegendeel is waar. In elke muziek, en in allen zang van hooger beteekenis, komt een geest tot ons, dringt op de golvingen der toonwereld in ons, en oefent invloed op de stemming van ons gemoed. Wel moet toegegeven, dat deze inwerking op ons gemoed geen aanstonds beklijvende is. Het ligt toch in den aard der zaak, dat de aandoeningen die de toonkunst ons aanbrengt, slechts scnyn-aandoeningen zijn. Velen maken de gewaarwordingen van diepe smart of hooggestemde vreugd, de worstelingen van grievend leed of hoog heroïsme mede, onderwijl hun eigen hart uiterst ordinair gestemd is, en, na het aanhooren, een portie ijs of een glas champagne het eerste is waarnaar men dé hand uitstrekt. Ten deele kan dit zelfs niet anders. Maar onwaar is het, dat deze schijnaandoeningen daarom zonder alle uitwerking op ons gemoed zouden blijven. Het telkens opnieuw ondergaan van zulke schijnaandoeningen brengt het gemoed in onharmonischen toestand, verzwakt de vatbaarheid voor reëele aandoeningen, en geeft toch ten slotte aan het leven van ons gemoed zekeren plooi. De uitkomst leert dan ook gedurig, hoe menige dweper met de toonkunst, die er zich te roekeloos aan overgaf, het slachtoffer van zijn dweepzucht werd, tot in het zenuwleven werd aangetast, en bij al zijn onmiskenbaar talent, persoonlijk in waardij achteruitgaat en voor het leven dreigt te mislukken. De bestendige exaltatie spant het gemoedsleven te sterk en te gevarieerd, om den weg tot normale, constante, harmonische ontwikkeling van den 'persoon open te laten. Steeds helderder moet het daarom worden ingezien, dat de verhouding tusschen ons persoonlijk zieleleven en ons kunstleven een zaak van het uiterste gewicht is. Gelijk Paulus zegt, dat de geest des profeten aan 568 DE KUNST. 5. den profeet onderworpen moet blijven, zoo ook moet op muzikaal, en in het gemeen op kunstterrein, de genius der kunst aan onzen persoon onderworpen zijn, of de schade voor ons persoonlijk leven kan niet uitblijven. Ook aan de kunst kan men zich dronken drinken, en alzoo de heerschappij over zich zeiven verliezen. Men geraakt dan uit zijn evenwicht, en wordt een speelbal van de kunst die men verafgoodt. Dat toch de liefde voor de kunst bij velen tot afgoderij leidt, is aan geen twijfel onderhevig. Boven de kunst gaat voor velen niets. Aan de kunst moet alles worden opgeofferd. De kunst is hun het hoogste doel, dat alle middel heiligt. Doch ook afgescheiden van dat verbreken van de harmonie in ons inwendig leven, dat zoo telkens door de kunst gewrocht wordt, blijft toch de hoofdschade die ze ons kan brengen, en zoo telkens aanbrengt, de verkeerde richting, waarin ze ongemerkt onzen geest in ons drijft. Exaltatie bij en afgoderij met de kunst bepaalt zich tot enkele dwepers, tot enkele kunst-zeloten; daarentegen de verkeerde geest dien ze kweeken kan, bewerkt ongemerkt de breede schare en richt verwoesting onder de menigte aan. En dit nu is daaruit te verklaren, dat de kunst wel bestemd is als instrument, om den geest des Heeren te doen doordringen, voor het heilige en hooge ideaal te bezielen, en alzoo God den Schepper in alle kunst te verheerlijken; maar dat van datzelfde instrument zich beurtelings ook de geest uit de diepte meester maakt, en alzoo met haar producten tegen den geest van God ingaat. Natuurlijk staan evenmin als op de andere terreinen van het leven deze twee geesten steeds in absoluten vorm tegen elkander over. Er is een satanische geest, er is een spotzieke geest, er is een wereldsche geest, er Is een geest der onverschilligheid, er is een geest van zelfaanbidding en zooveel meer; gelijk daartegenover volstrekt niet altoos rechtstreeks een heilige geest staat, maar ook deze geest varieert als ideale geest, een geest der menschelijkheid, een geest der gerechtigheid, een geest der toewijding enz. Rechtstreeks heeft satan tegenover Christus- alleen in de woestijn gestaan. Maar al is er ook hier velerlei schakeering in verzwakten vorm, toch is het ontwijfelbaar, dat in dit alles steeds twee richtingen tegen elkander indruischen, en dat tenslotte ook deze verzwakte en verwaterde uitingen altoos weer in de richting van den geest uit de diepte of in de richting van den geest uit den hooge ons menschelijk gemoedsleven trekken. Eerst als men dit helder inziet, is men in staat de verhouding tusschen de kunst en de particuliere genade, of wilt ge het koninkrijk der hemelen, met eenige juistheid te beoordeelen. Reactie tegen de heidensche kunst heeft in den eersten aanloop schier alle producten van menschelijke kunst buiten het Christelijk erf doen veroordeelen, vernielen en begraven, en toen het aanzijn geschonken aan een geheel nieuwe ontwikkeling van de kunst, waarin de geest der gekerstende natiën haar uitdrukking vond. DE KUNST, 5. 569 Dit was eenzijdig, maar het was begrijpelijk, en aanvankelijk kon het niet uitblijven. De Christelijke religie stuitte in haar worsteling met de heidensche wereld telkens en telkens weer op het kunstleven in den tempel en op het Forum, en het is te verstaan, dat bij de eerste botsing aan verzoening niet te denken viel. Het was een andere geest, die tegen den geest uit de diepte in den schoot des volks inging, en deswege moest aan dien geest uit de diepte ook de machtige steun ontnomen worden, dien hij in de kunstschatten der oudheid vond, en omgekeerd aan den geest van de Christelijke religie de steun geboden worden, dien de schepping van een Christelijke kunst alleen verschaffen kon. Te betreuren was het slechts, dat deze verjongde kunst èn te eenzijdig èn te uitsluitend kerkelijk optrad. Te eenzijdig, door de vijandige positie waarin zij zich aanvankelijk stelde tegenover de klassieke kunst der oudheid, èn te kerkelijk, doordien alleen in het centrum van het kerkelijk leven vooralsnog de gegevens aanwezig waren om ware kunst te doen opbloeien. De geest van de Christelijke religie was nog geconcentreerd in de kerk en haar clerus, en nog te weinig diep in het volksleven binnengedrongen, om uit dat volksleven zelf nieuwe scheppende kunst te doen opkomen. De nieuwe ideeënwereld die de Christelijke kerk in de wereld indroeg, hadden nog alleen in dogma en liturgie genoeg vasten vorm aangenomen om zelfstandig vrucht te dragen op kunstgebied. Dit nu had tengevolge, dat het denkbeeld van Christelijke kunst schier voor gelijkluidend gold met kerkelijke kunst drukte de reactie tegen het heidensche leven een eenzijdig spiritualistisch stempel; terwijl omgekeerd het exclusief karakter van deze Christelijke kunst aan den kerkelijken eeredienst steeds meer een plastisch karakter leende. Al heeft dan ook deze kerkelijke kunst ontegenzeggelijk veel schitterends voortgebracht, en kostelijken dienst gedaan, om aan de ideale opvatting van het leven een heiliger richting te geven, toch kan kwalijk beweerd worden, dat haar spóor ons duurzaam den weg kon wijzen. Immers de kunst leeft bij de gemeene gratie, en deze kerkelijke kunst trok haar ongemerkt juist van het terrein der gemeene gratie af, en bracht haar over op het privatief terrein van de particuliere genade. Daaruit is het dan ook te verklaren, dat de reformatie met deze kerkelijke kunst brak en weigerde, bij alle waardeering van het schoon dat ze te voorschijn had gebracht, in haar de eenige ware en volkomen uiting der kunst naar Christelijken maatstaf te eeren. Tweeërlei werkte hiertoe saam. Ten eerste de meer geestelijke vorm van aanbidding en eeredienst dien de reformatie in het heilige voorstond, en ten andere de behoefte aan meer natuurlijke en alzijdige uiting op het gebied der kunst. De eeredienst werd soberder, beeldhouwkunst en schilderkunst konden in 570 DE KUNST. 5. Gods huis geen plaats meer vinden, men had voor tempel- en kerkversiering geen aanzienlijke geldelijke offers meer over, en poogde door te dringen tot een aanbidding die inniger van aard, meer het schoon der ziel, dan het schoon in marmer of op doek deed schitteren. Maar ook ten anderen gevoelde men zich beklemd in een levensopvatting, die op heel het kunstterrein het kerkelijk stempel zette. Het besef drong door, dat het menschelijk leven in al zijn uitingen een streven naar kunst in zichzetf droeg, en hoe hoog men ook zijn kunstideaal opschoof, toch wilde men bij dit hooge grijpen met beide voeten in het werkelijke, zakelijke leven blijven staan. De natuur van ons gewone menschelijke leven was miskend, en geboeid was men door een ideaal dat hoog boven ons zweefde, maar dan ook met natuur en leven het reëele contract te zeer verloren had. En nu brak dit volle menschenleven door de kerkelijke staketsels heen; dat menschelijk leven zelf begon, bij hooger energie, van zijn zelfstandige beteekenis en van zijn onbetwistbaar recht op zelfstandige uiting, zich zelve bewust te worden; en zoo bloeide toen buiten de kerk, en los van kerkelijke overheersching, een nieuwe kunstuiting op, die, zich aan het classieke van oud-Griekenland, door de renaissance en door haar aan de natuur, aansluitend, en aan de reformatie haar rechtstreeksch verband met het volksleven dankend, een geheel nieuwe periode van den bloei der kunsten ontsloot. Zoo betrad de kunst weer de open markt des levens, doch stelde zich daardoor dan ook weer bloot aan de machtige verleiding van den geest uit de diepte, die ons te midden van ons zondig menschelijk leven bij alle levensuiting steeds opwacht. Ze sloeg weer vrij haar vleugelen uit, maar die vrijheid bracht vanzelf het gevaar mede van misbruik van talent. Ze keerde terug tot het erf der gemeene gratie, maar liep juist daardoor opnieuw gevaar, wederom besmet te worden met de woelende zonde, tot wier tempering de gemeene gratie geopenbaard was. Ze werd ruimer van opvatting en breeder in haar actie, maar zag in haar breedere ontwikkeling al spoedig die tweeheid van geest en richting invloeien, die met noodzakelijkheid uit de tweeërlei strooming van den volksgeest opkwam. Men begroette een kunstuiting der Palingenesie, die de macht van den Christelijken geest ook buiten het kerkelijk erf openbaarde, maar zag daarnaast een kunst ontluiken, die deels ja, buiten de tegenstelling van het heilige en onheilige omging, maar allengs helaas, ook een kunstontwikkeling deed opkomen, die door den geest uit de diepte geïnspireerd was. En dit nu is het natuurlijke wat in verband met de zonde tot den einde toe zoo blijven zal. Zoo lang de vermenging van het onheilige en heilige op deze aarde voortduurt, en het rijk der heerlijkheid, d. i. ons hoogste ideaal, nog niet gerealiseerd is, kan ook het schoon niet tot eenheid en harmonische openbaring komen. Er heerscht nu eenmaal in de wereld, waarin we leven, velerlei geest, en in die geestenwereld vormt DB KUNST. 5. 571 de geest van Christus en de geest uit de diepte een tegenstelling, die niet is te verzoenen. Ware nu kunst stelselmatige belichaming van gedachten, zoo viel haar een band aan te leggen. Maar dat is kunst niet. Kunst komt niet uit begrippen op en is onmachtig om ze te vertolken. De kunst komt, even zelfstandig als de begrippen uit ons denken, zoo harerzijds uit de wereld van onze zinnende verbeelding op. Wint nu die geest, die de verbeelding tot zijn instrument heeft, in klaarheid en zelfbewustheid, niet alleen persoonlijk, maar ook in de gemeenschap van het saamleven, dan drijft hem een innerlijke drang om zich ook in de wereld van het schoone te openbaren, en wat innerlijk doorleefd wordt, te belichamen in wat waarneembaar is voor oor en oog. Het is daarom een leemte in het leven der Christenheid, zoo zij, te ver van de natuur vervreemd, en in het zinnend, verbeeldend leven te weinig ingaande, den drang mist, om onder de inspiratie van den geest der Palingenesie zich ook in de wereld van het schoone te uiten, en zoo ook op kunstgebied den naam van haar God te verheerlijken. Onze tegenstelling met veel dat in de wereld eere heeft, moge dit verklaren, maar toch, het moet als leemte blijven gevoeld. Op het gebied van zang en muziek heeft het, Gode zij lof, allerminst ontbroken aan hoogepriesters der kunst, die uit den Heiligen Geest gedacht en onder de inspiratie van den Geest des Heeren de harp getokkeld hebben, alzoo het voldingend bewijs leverend, hoe ook buiten het kerkelijk erf, door Christus' Geest gedoopte kunst, in hoogeren, in idealer vorm bloeien kan. Maar dit mag ons de leemte, die in dit opzicht op het gebied van de plastische kunsten bestaat, niet doen verschoonen; kunsten die, al staan ze lager, toch niet minder geroepen zijn, om eere te geven aan Hem, die ons tot hooger levensopvatting riep. Slechts zij men op zijn hoede, bij de plastische kunsten niet nogmaals de oude feil te laten insluipen, alsof de schilderkunst onder hooger geest alleen bijbelsche tafereelen, de bouwkunst alleen tempels voor den eeredienst stichten kan. De geest van Christus adelt gansch het leven. Wie de natuur aanziet, zooals Jezus haar aanzag, en dan het kunstenaarstalent bezit, om den ontvangen indruk op het doek te brengen en ons mee te doen genieten, heeft als Christen zijn God verheerlijkt. En zoo ook, wie het menschelijk leven in zijn rijkdom van verschijningen en in de veelheid van zijn worstelingen weet te verstaan, zoo als bij het licht van Gods Woord moet verstaan worden, en den aldus ontvangen indruk in de wereld van het schoon weet over te brengen, heeft in dat leven den Geest van zijn Heere vertolkt. Ook op kunstgebied zij het niet de Geest des Heeren naast, maar de Geest des Heeren in het leven. Ruskin schreef parodie, toen hij ons opriep om God in de zes 572 DE KUNST. 5. scheppingsdagen na te bootsen, maar in zijn zonderlinge oproeping lag dan toch deze ware gedachte, dat zoo God Zich zeiven verheerlijkt, om door zijn Heiligen Geest het licht in de duisternis, de zee en het droge, de planten- en de dierenwereld te scheppen, alle kunst zich zelf verarmt en in het verheerlijken van Gods naam te kort schiet, indien ze het heilige en het natuurlijke leven vaneen scheidt Onze studiën over de gemeene gratie zijn hiermede ten einde gebracht; en indien deze studiën eenig licht over veel diepzinnige vraagstukken van ons Christelijk leven mochten spreiden, worde daarvoor Hem alleen de eere toegebracht, die er ons tijd en kracht toe schonk. INHOUD. HOOFDST. BLADZ. I. Te lang vergeten 5 II. In de wereld bewaard 12 III. Van den Burgerstaat 20 IV. De Overheid om der zonde wil 27 V. Het kerkelijk instituut om der zonde wil 34 VI. Overheid ook onder Heidenen 41 VII. De Overheid buiten de bijzondere Openbaring .... 48 VIII. De Overheid dienaresse Gods 55 IX. Instelling der Overheid 62 X. De Overheid buiten de Openbaring 69 XI. De Overheid en het Volk 77 XII. De rechten des Volks 84 XIII. Kerk en Staat 1 92 XIV. Kerk en Staat. 2 100 XV. Kerk en Staat. 3 107 XVI. Kerk en Staat 4 114 XVII. Kerk en Staat 5 122 XVIII. Kerk en Staat 6 129 XIX Kerk en Staat 7 137 XX. Kerk en Staat. 8 144 XXI. Kerk en Staat 9 151 XXII. Kerk en Staat 10 158 XXIII. Kerk en Staat. 11 165 XXIV. Kerk en Staat 12 172 XXV. Kerk en Staat 13 179 XXVI. Kerk en Staat 14 186 574 INHOUD HOOFDST. BLADZ. XXVII. Kerk en Staat. 15 194 XXVIII. Kerk en Staat. 16 201 XXIX. Kerk en Staat. 17 209 XXX. Kerk en Staat. 18 216 XXXI. Kerk en Staat. 19 224 XXXII. Kerk en Staat. 20 231 XXXIII. Kerk en Staat. 21 239 XXXIV. Kerk en Staat. 22 245 XXXV. Kerk en Staat. 23 253 XXXVI. Kerk en Staat. 24 260 XXXVII. Kerk en Staat. 25 267 XXXVIII. Kerk en Staat 26 274 XXXIX. Kerk en Staat 27 282 XL. Kerk en Staat. 28 (Slot) 288 XLI. Het Huisgezin. 1 295 XLII. Het Huisgezin. 2 301 . XLIII. Het Huisgezin. 3 308 , XLIV. Het Huisgezin. 4 316 XLV. Het Huisgezin. 5 323 . XLVI. Het Huisgezin. 6 330 . XLVII. Het Huisgezin. 7 337 . XLVIII. Het Huisgezin. 8 345 XLIX. Het Huisgezin. 9 352 L. Het Huisgezin. 10 359 LI. Het Huisgezin. 11 (Slot) 367 LIL De Opvoeding. 1 374 LUI. De Opvoeding. 2 382 LIV. De Opvoeding. 3 390 LV. De Opvoeding. 4 398 LVI. De Opvoeding. 5 (Slot) 406 LVII. De Maatschappij. 1 414 LVI1I. De Maatschappij. 2 . 421 LIX. De Maatschappij. 3 429 LX. De Maatschappij. 4 438 LXI. De Maatschappij. 5 (Slot) 446 INHOUD 575 BLADZ. REGISTERS. Zakelijk register 457 Tekst-register 480 Naam-register 483 AANHANGSEL. DE GEMEENE GRATIE IN WETENSCHAP EN KUNST. De Wetenschap. 1 437 De Wetenschap. 2 4g5 De Wetenschap. 3 504 De Wetenschap. 4 512 De Wetenschap. 5 (Slot) 52fj De Kunst 1 529 De Kunst 2 537 De Kunst 3 54g De Kunst 4 554 De Kunst 5 (Slot) 553