INLEIDING. De beschouwingen over het Ontwerp tot wijziging en aanvulling van. de bepalingen van het B. W. omtrent de erfopvolging in dit geschrift zullen zich bepaaldelijk uitstrekken over het erfrecht tusschen de echtgenooten. De wijzigingen toch, welke in de wettelijke erfopvolging zullen worden aangebracht, bedoelen voornamelijk den langstlevenden echtgenoot naast de wettige kinderen van den erflater en vóór al diens andere bloedverwanten bij gebreke van uiterste wilsbeschikking aanspraak op de nalatenschap te geven. Weliswaar worden ook andere wijzigingen in het bestaande recht voorgesteld. Doch deze staan alle min of meer in verband met de wijziging, die de rechtspositie van den langstlevenden echtgenoot ondergaat. Ze bedoelen eenerzijds het verruimde erfrecht van den echtgenoot met het bestaande recht in overeenstemming te brengen, anderzijds moeilijkheden, die zich bij de huidige regeling voordoen, op te lossen. Een uitzondering hierop vormt de beperking van de erfopvolging van de bloedverwanten, die het onderwerp van het laatste hoofdstuk zal uitmaken. Terwijl derhalve bij de bespreking van het Ontwerp in het bijzonder aan het, daarin aan den langstlevenden echtgenoot toegekende, versterferfrecht de aandacht zal worden gewijd en in verband daarmede verschillende andere voorgestelde veranderingen zullen worden aangestipt, laten we een kort historisch overzicht van de rechtspositie van den overblijvenden echtgenoot en eene uiteenzetting van de gronden, waarop een ruimer versterferfrecht tusschen echtgenooten van verschillende zijden verdedigd wordt, voorafgaan, terwijl in de daaropvolgende hoofdstukken enkele vraagstukken, die zich bij de regeling van het erfrecht tusschen echtgenooten voordoen, de revue zullen passeeren. 12 Uiteraard valt over een onderwerp als het onderhavige, waarvoor reeds van verschillende zijden door alleszins bevoegde personen geschreven en gesproken is, weinig nieuws meer te zeggen. Het is dan ook mijne bedoeling niet nieuw licht hierover te verspreiden, maar veeleer een samenvatting te geven van meeningen en voorstellen betreffende het versterferfrecht van den langstlevenden echtgenoot, waarvoor reeds eerder onze aandacht gevraagd werd; een arbeid, waarbij ik. een dankbaar gebruik kon maken van vele gegevens, reeds door anderen vóór mij verzameld, hetgeen voor mij, die gelijk vele anderen eenige jaren den last van den mobilisatietijd moest dragen, een belangrijke tijdsbesparing beteekende, terwijl hij toch, mijns inziens, niet geheel van onwaarde is, nu door het ingediende wetsontwerp dit onderwerp aan actualiteit heeft gewonnen. Misschien, dat sommige van de hiervolgende bladzijden eenig nut mogen hebben; zoo niet, dan troost mij het denkbeeld, dat het bestudeeren van deze materie mij op het moeilijke pad der rechtsstudie iets heeft doen vorderen. HOOFDSTUK I. Historisch Overzicht. 1. Romeinsch Recht. De rechtspositie, die de langstlevende echtgenoot in de oudste tijden in Rome innam, verschilde aanmerkelijk van die in latere tijden, toen het praetörisch recht en de keizerlijke constituties van meer overheerschende beteekenis werden. Oorspronkelijk ging tengevolge van het manus-huwelijk de vrouw over in de familia van haren man; haar vermogen werd eigendom van den pater familias en de banden, die haar aan hare vroegere familie bonden, werden verbroken. Hiertegenover stond, dat zij als agnata onder de erfgenamen van den pater familias een plaats kreeg. Zij werd „sua heres" en erfde van haren man, wanneer deze bij zijn overlijden „sui juris" was; zoo niet, dan erfde zij als kleindochter van haren schoonvader. Van een erfrecht van den man, ingeval de vrouw vooroverleed, kon natuurlijk geen sprake zijn. De gefingeerde gelijkstelling van moeder met dochter reikte zelfs verder dan het erfrecht ab intestato. De man was verplicht zijne vrouw als erfgenaam in te stellen of uitdrukkelijk te onterven, evenals dit ten aanzien van de kinderen geboden was 1). Werd het verzuimd, dan verkreeg de vrouw toch het deel der nalatenschap, dat haar bij gebreke van testament toekwam -). Evenals de kinderen had zij bij onterving zonder wettige redenen de querela inofficiosi testamenti. ') Ulp. reg. XXII § 14, onterving „nominatim" was niet noodig, doch wel „inter ceteros". 2) Ulp. reg. XXII § 17, Gaius, II 124; wanneer de vrouw in lateren tijd door emancipatio uit de maritale macht was bevrijd, kwam haar het edict van den praetor te hulp met een bonorum possessio contra tabulas, Gaius, II § 135. 16 Geheel anders was de toestand bij het vrije huwelijk, hetwelk tegen het einde der Republiek het manus-huwelijk veelal verdrong en waarbij de vrouw haar eigen vermogen behield. De vrouw ging niet over in de familia van haren man, bleef zelfstandig, doch had dientengevolge, bij het overlijden van haren man, geen recht op diens nalatenschap. Doch het edict van den praetor maakte, dat de echtgenooten niet altijd van elkanders nalatenschap waren uitgesloten. Aan verschillende personen, die volgens het jus civile bij afwezigheid van testament geen recht op de nalatenschap hadden, werd de bonorum possessio verleend. Aldus erfden volgens praetorisch recht eerst de kinderen, onverschillig of zij waren geëmancipeerd, vervolgens de legitimi, de bloedverwanten, die ook volgens het jus civile erfrecht hadden, dan de cognati, de natuurlijke bloedverwanten en eindelijk de echtgenoot (bon. poss. unde vir et uxor). Een veel beteekenend erfrecht was dit niet; de bloedverwanten van den zesden graad sloten zelfs den echtgenoot uit. Doch de omstandigheden maakten dit verklaarbaar. Toen in den lateren Romeinschen tijd de vermogensverschülen grooter werden en de Romeinsche maatschappij hoofdzakelijk uit zeer vermogenden en niets bezittend proletariaat bestond, werd de behoefte aan een beter geregeld erfrecht van den echtgenoot weinig of niet gevoeld. De armen hadden geen erfrecht noodig, omdat zij niets hadden na te laten; de rijken evenmin; hier drong het testament en de testamentaire beschikkingen het erfrecht ab intestato op den achtergrond. En behalve dat, was ook gewoonlijk de dos, die bij den dood van den man aan de weduwe moest worden uitgekeerd, voldoende voor hare verzorging. Zelfs bleef in sommige gevallen bij het overlijden van de vrouw de dos aan den man l). Vandaar, dat het niet onwaarschijnlijk is, dat de oorzaak, die tot het opnemen van den echtgenoot onder de erfgenamen (zij 't ook als bonorum possessor loco heredis) geleid heeft, ') Zoo de dos profecticia, wanneer de man zoowel de vrouw als haar vader (resp. grootvader) van wien de dos afkomstig was, overleefde, tenzij natuurlijk het tegendeel was gestipuleerd; ook de dos adventicia bleef oorspronkelijk aan den man. Dit veranderde echter onder Justinianus. 17 hierin ligt, dat men wilde voorkomen, dat de nalatenschap spoedig aan den Staat verviel1). Maar vóór of tegelijk met de bloedverwanten wilde men den echtgenoot niet laten erven; eerst, als dezen er niet waren, kon hij in de nalatenschap opvolgen. Een constitutie van Theodosius II en Valentianus III'), waarbij aan den echtgenoot een voorrang gegeven werd vóór enkele bloedverwanten, had slechts een kort bestaan. De wetgeving van Justinianus liet den toestand in hoofdzaak zooals deze was. De wijzigingen in het erfrecht ab intestato aangebracht (Novella 118 van 534, en 127 van 547 n. Chr.), waardoor dit belangrijk werd uitgebreid, verminderden echter de kansen voor den langstlevenden echtgenoot om de nalatenschap te^verkrijgen. Nadrukkelijk zegt de Codex: „Maritus et uxor ab intestato in vicem sibi in solidum pro antiquo jure succedunt quotiens deficit omnis parentium, liberorumve seu propinquorum legitima vel naturali successio, fisco excluso" 3). Een bijzondere verzorging werd echter de onvermogende weduwe gewaarborgd. Om gelijkheid tusschen de echtgenooten te bevorderen bepaalde Novella 2 c. V. (535) dat, indien de vrouw haar dos niet geheel tijdens het huwelijk had uitgekeerd, zij, bij vooroverlijden van den man, een gedeelte van de donatio ante nuptias zou verliezen en wel ten bedrage van dat gedeelte van de dos, dat niet was uitgekeerd. Een soortgelijke bepaling bevatte Novella 97 c, I. De donatio ante nuptias — propter nuptias geheeten, omdat zij onder Justinianus ook staande 't huwelijk kon worden geschonken, moest even groot zijn als de dos van de vrouw. De schade, die deze bepalingen aan de onvermogende vrouw berokke- ') Ulp. (L. un. Dig. unde vir et uxor XXXVII, 11) eischte voor dit erfrecht dat het huwelijk geldig was (matrimonium justum) en niet door echtscheiding ontbonden; waaruit zou zijn af te leiden, dat ook het in stand houden van het wettig huwelijk motief voor het echtgen. erfrecht kan zijn geweest. ') Vermeld in Codex Just. L. un. c, unde vir et uxor VI, 18 (Cod. Theod. L. 9. De leg. her. V, 1). 3) Cod. L un. c. unde vir et uxor VI, 18. 23 en Anjou (art 268) den echtgenoot door den fiscus zien uitsluiten. De invloed van het Rom. recht in het Noorden was niet zoo groot, dat aan de arme weduwe zonder bruidschat een kwart van de nalatenschap van haar overleden man werd toegekend. Op andere wijze werd echter voldoende in hare belangen voorzien. Reeds verschafte de huwelijksgemeenschap aan den armeren echtgenoot een gedeelte van de goederen van den beter gefortuneerden. Doch bovendien maakten verschillende gains de survie de verzorging van de weduwe door middel van het versterferfrecht minder noodzakelijk. Als zoodanig vélt te noemen: le. Het douaire, een rechtsinstituut, dat zich uit de Germaansche dos had ontwikkeld1). De vrouw kreeg recht op een gedeelte van de goederen van den man; gewoonlijk van die, welke op het oogenblik van het sluiten van het huwelijk aanwezig waren of die de man uit rechte linie had geërfd. Aanvankelijk bestond dit recht krachtens overeenkomst, doch al spoedig werd het legaal, hetgeen onbetwistbaar was, toen een ordonnantie van Koning Philippus Augustus in 1214 het uitdrukkelijk had erkend. De vrouw had reeds tijdens het huwelijk dit recht, doch eerst na den dood van den man verkreeg zij den eigendom of het vruchtgebruik van de in het douaire begrepen goederen; de man behield hiervan tijdens het huwelijk het beheer; alleen het vervreemden van die goederen was bemoeilijkt. Verkreeg de vrouw slechts vruchtgebruik, dan kwam het bloot eigendomsrecht aan de kinderen, het z.g. douaire des enfants. Evenwel konden zij hierop niet in hun qualiteit van erfgenamen aanspraak maken; zoo bepaalde de Cout. v. Parijs art. 250: „Nul ne peut être héritier et douairier ensemble". 2e. Het droit d'habitation; een recht, dat oorspronkelijk alleen aan de adellijke weduwe toekwam, om een der huizen of het huis van haar overleden echtgenoot te blijven bewonen. ') Ook toont het verwantschap met de oud-Germaansche morgengave, doordat de vrouw haar recht niet terstond bij de huwelijkssluiting verkreeg, doch eerst bij de voltooiing van het huwelijk door samenwoning. Dit blijkt uit den Grand Coutumier de Normandie, Ch. 101. Zie hierpver uitvoeriger Segers, t. a. p., p. 206 en v.v. 24 Later werd het ook ten behoeve van de niet adellijke weduwe door de meeste coutumes erkend. Evenwel ontbreekt het in de Coutumes van Parijs en Orleans. In de 3e plaats valt nog te noemen het recht der weduwe op een rouwgewaad en op een bepaald deel van de goederen (dr. des linges et hardes) *). In het Zuiden van Frankrijk, waar 't Romeinsche recht heerschte, vond niet alleen het edictum unde vir et uxor erkenning, maar verkreeg ook overeenkomstig Novelle 53 van Justinianus de onvermogende weduwe het vierde deel van de nalatenschap van haar man. Had de vrouw een bruidschat aangebracht, dan kon zij bij ontbinding van het huwelijk hierop aanspraak maken. Bovendien stonden verschillende coutumes aan de vrouw toe een gedeelte van de goederen van den man tot zich te nemen, het z.g. augment de dot. Het verschil tusschen het douaire en het augment de dot kwam hierin uit, dat het eerstgenoemde een vast aandeel was, terwijl het laatste varieerde naar den omvang van de dos. Gewoonlijk was deze augment op de helft van de dos bepaald; waren er kinderen, dan verkreeg de weduwe alleen het vruchtgenot (zoo: o.a. de Coutumes van Toulouse, Comminges, Muret, Foix en Montauban). Hiertegenover had de man het recht de dos te behouden bij overlijden van de vrouw, en wel op dezelfde wijze als de vrouw haar augment d.w.z. als er kinderen waren, slechts het vruchtgebruik (contra-augment). Van de andere gains de survie, die in het Pays du droit écrit ten gunste van de weduwe bestonden, noemen we nog het „droit de bagues, joiyaux et coffre", het recht van de ') V.g. Beaumanoit, Cout. du Beauvoisis XIII, 21. Verder zijn nog te noemen: het entravestissement, dat bij beërfd huwelijk aan den langst levenden echtgenoot alle roerende en onroerende goederen der gemeenschap gaf, doch bij tweede huwelijk alleen de roerende; waren er geen kinderen dan bestond dit recht slechts krachtens overeenkomst (entravestissement par lettres); zoo o.a. de Coutumes van Lille, Rouai, Arras, Cambrai, Valenciennes; een précipunt van den langstlevenden in adellijke kringen van alle roerende goederen onder verplichting tot betaling der huiselijke schalden en begrafeniskosten (Coutume van Parijs); v.g. ook P. Viollet. „Precis de 1'histoire du droit francais", Paris 1886, p. 692 en v.v. 25 weduwe op een bepaald gedeelte van de nalatenschap, evenredig aan den omvang van haar huwelijksgift, doch wisselend naar den stand van den man. Het droit d'habitation bestond, in tegenstelling met het Noorden, slechts wanneer dit nadrukkelijk bedongen was. Het droit de deuil et de viduité gaf aan de weduwe niet slechts een recht op rouwkleederen, doch bovendien op onderhoud gedurende het jaar, dat aan de erfgenamen gegeven was voor de uitbetaling van de dos; terwijl het droit d'insistance (Toulouse) en het droit de tenute (Roussillon) bedoelde de weduwe de terugbetaling van dos te verzekeren door haar toe te staan niet slechts de woning maar ook de goederen van den man tot na het rouwjaar onder zich te houden. In het oud-Fransche recht had het erfrecht tusschen echtgenooten dus weinig beteekenis. Erfopvolging bij gebreke van bloedverwanten en met uitsluiting van den Staat vond wel in het Zuiden, doch niet overal in het Noorden erkenning. Doch door de verschillende gains de survie, alsmede door de quarta van de onvermogende weduwe, werd beter voor de belangen van deze gezorgd dan onder de latere codificatie. 4. Oud=Vaderlandsch Recht. Ongunstiger nog dan in Duitschland en in Frankrijk was de positie van den langstlevenden echtgenoot in het oudNederlandsch recht. Met uitzondering van enkele provinciën vindt men weinig sporen van een erfrecht tusschen echtgenooten, zooals dit zich in Duitschland uit de gezamendehandsche gemeenschap had ontwikkeld; en evenmin bestonden hier te lande, zooals in Frankrijk, gains de survie ten behoeve van den verweduwde. Slechts in de Noordelijke provinciën, met name Groningen en Drente, bevatte het stads- en landrecht een voor den overblijvenden echtgenoot gunstiger regeling van de erfopvolging. Zoo bepaalde het Groninger Stadsrecht (Constitutiën op soaken van Houlijken, Houlijksvoorwoorden, Erffenissen, Donatiën en Oevelgank van de Stadt Groningen van 15 Mei 1689 Boek III artt. 49 en 50). dat ingeval er 32 door wijziging van art. 205 CC. aan de erfgenamen van den vooroverleden echtgenoot een onderhoudsplicht tegenover den langstlevenden werd opgelegd. De erfgenamen kunnen eischen, dat het aan den echtgenoot toekomende vruchtgebruik in een „rente viagère" wordt geconverteerd. De overblijvende echtgenoot heeft echter geen recht op de nalatenschap, als er een vonnis van „séparation de corps" tegen hem bestaat. Volgens de laatste alinea van het gewijzigde artikel ging het vruchtgebruik bij hertrouwen van den langstlevenden echtgenoot verloren, doch deze bepaling is in de oorlogsjaren vervallen (wet van 3 April 1917). Door deze wet is het stelsel van den Code belangrijk ten gunste van den langstlevenden echtgenoot verbeterd; een stelsel, dat in het eerste deel der vorige eeuw zich ook in onze wetgeving gemakkelijk een plaats kon veroveren. Het gemis van een versterfrecht van den echtgenoot in het oudHollandsch recht maakt dit verklaarbaar. Reeds aanstonds, toen, op het einde van de 18e en in het begin van de 19e eeuw, het streven naar politieke eenheid tot pogingen leidde om tot eene codificatie te geraken, werden de belangen van den langstlevenden echtgenoot bijna geheel voorbijgezien. Het Ontwerp van 1804, samengesteld door de inl795 benoemde commissie van 12 leden, van wie elk een bepaalde afdeeling behandelde en aldus de afdeeling, die het erfrecht regelde, voornamelijk zijn ontstaan dankte aan Mr. Petrus Wiersma, behelsde een onbeperkt bloedverwanten-erfrecht, niettegenstaande den vermoedelijken wil van den erflater als grondslag van de regeling was aanvaard. Slechts dan, wanneer bij gebreke van bloedverwanten de boedel aan den Staat vervallen zou, was aan den echtgenoot het vruchtgebruik daarvan toegestaan (art. 10). Gunstiger werd het ontwerp, toen, op voorstel van het commissielid Cras, het bloedverwantenerfrecht beperkt werd tot den tienden graad en de echtgenoot, bij gebreke van bloedverwanten binnen dien graad, niet slechts vruchtgebruik, maar den vollen eigendom der nalatenschap ontving. Het Ontwerp-Van der Linden (1807), dat de, bij decreet van 18 Nov. 1807 benoemde, commissie koos als model bij 33 de omwerking van den Code Civil voor Holland, had veel meer dan het Ontwerp 1804, ook na de daarin aangebrachte wijzigingen, de belangen van den langstlevenden echtgenoot op het oog. Ook in dit ontwerp schijnt aan den vermoedelijken wil van den erflater waarde gehecht*); doch meer dan in 't Ontwerp 1804 werd daarmede rekening gehouden, toen bepaald werd, dat de echtgenoot, zoo er geen scheiding van tafel en bed, bijwoning en goederen bestond, naast bloedverwanten, welke geen ad- of descendenten zijn en van verderen graad in de zijlinie dan broeders en zusters, recht zou hebben op gelijk aandeel en, zoo er geen bloedverwanten waren, op de geheele nalatenschap (art. 15). Uit de samensmelting van den Code en dit Ontwerp ontstond het Wetb. Napoleon, ingerigt voor het Koninkrijk Holland, waarin het stelsel van den Code, die den echtgenoot pas na de bloedverwanten van den 12en graad riep, over het stelsel van het Ontwerp-Van der Luiden had getriomfeerd. Het verschil echter tusschen de successions régulières en irrégulières kwam hierin — al bleef de naam behouden — niet voor. De echtgenoot volgde als erfgenaam in de nalatenschap op (artt. 769—773). Ook bij de pogingen tot codificatie na het herstel van de onafhankelijkheid van ons land zoeken we tevergeefs naar een streven om de positie van den langstlevenden echtgenoot te verbeteren. Het oorspronkelijk, door Mr. J. M. Kemper vervaardigde, ontwerp, dat door de commissie van 18 April 1814 op last des konings als grondslag voor een nieuw te vervaardigen nationaal wetboek gekozen werd, noemde in den 24«> titel, die over het r»ersterferfrecht handelde, niet eens den echtgenoot onder de erfgenamen ab intestato. Niettemin was de positie van den langstlevenden echtgenoot in het eerste ontwerp dier commissie (Ontwerp 1816) niet zoo ongunstig. Art. 2241 riep achtereenvolgens de bloedverwanten, den echtgenoot en den Staat tot de nalatenschap; ') Zoo b.v. bij art. 3, dat bepaalde, dat onwettige kinderen alleen van de moeder, doch niet van moederlijke bloedverwanten zouden erven, de overweging, dat hier de vermoedelijke wil van den erflater ontbreekt en dus erfrecht niet bestaanbaar is. 3 34 laatstgenoemde evenwel (blijkens art. 2242) niet als erfgenaam. Dit bleef onveranderd in het, tengevolge van de aanhechting van België, op aanwijzing van een daartoe benoemde Belgische commissie omgewerkt, ontwerp, dat op 22 Nov. 1820 bij de Staren-Generaal werd ingediend (art. 1952—1954). Nog even, bij het bespreken van dit ontwerp in den Raad van State op 24 Juli 1818, was de wenschelijkheid van een „douaire légal" ten behoeve van den langstlevenden echtgenoot ter sprake gekomen, doch werd door Kemper verworpen met de opmerking, dat dit systeem niet paste bij dat van de algeheele gemeenschap van goederen. Zonder dat de bepalingen over het erfrecht in de StatenGeneraal waren behandeld, werd dit ontwerp bij K. B. van 18 Jan. 1822 ingetrokken en een Commissie van Redaktie benoemd, die, overeenkomstig de, door middel van gestelde vraagpunten nopens het positief recht, geopenbaarde wenschen der Kamer, een ontwerp samenstelde, dat in Oct. 1823 gereed was en, evenals de Code en het Ontwerp 1820, den langstlevenden echtgenoot na de bloedverwanten tot de nalatenschap riep en, behoudens enkele wijzigingen, Boek II Titel 11 van het wetboek van 1838 geworden is. Weinig was deze achterstelling van den echtgenoot in overeenstemming met het beginsel van den vermoedelijken wil van den erflater, dat, blijkens de rede van Nicolaï op 3 Jan. 1824 aan het stelsel van het ontwerp ten grondslag lag *). Trouwens, ook al was in 1832, toen men, in afwijking van den Code en van art. 30 van het Ontwerp 1823, er toe overging om aan den langstlevende der ouders, wanneer hij naast andere bloedverwanten dan broeders en zusters was overgebleven, niet slechts de helft der nalatenschap en het vruchtgebruik van de andere helft doch de geheele nalatenschap toe te kennen 2), eveneens op dien vermoedelijken wil een beroep gedaan, ook op andere punten dan het versterferfrecht van den echtgenoot blijkt men praktisch weinig met ') V.g. Voordain, Geschiedenis en Beginselen der Nederl. Wetboeken, IV, p. 2 en v.v. ') Voordain, t. a. p., p. 27. 35 dien vermoedelijken wil te hebben gerekend 1). Verklaring van het wettelijk stelsel van versterferfrecht, met name van de achterstelling van den langstlevenden echtgenoot, moet dan ook niet gezocht worden in het rekenen van den wetgever met de wenschen van den overledenen, maar in de historie van het vaderlandsch recht. Deze toch maakt het verklaarbaar, dat de regeling van den Code zoo gemakkelijk in onze wet kon overgaan. Die regeling toch was, gelijk Mr. Biederlack zegt, „in overeenstemming met een opvatting, welke was hereditair geworden bij het geslacht, dat tusschen 1816 en 1838 onze Burgerlijke Wetgeving tot stand bracht en handhaafde zich zelfs nog bij de oudere commentatoren van ons B.W." Verklaarbaar is het hierdoor ook, dat eerst zoo laat ten onzent •— anders dan in Frankrijk ~ zich een streven openbaarde om den langstlevenden echtgenoot een betere plaats onder de versterferfgenamen te verschaffen. Eerst nadat reeds in Frankrijk de wet van 1891 was tot stand gekomen, werd ook hier te lande met meer kracht op wetswijziging aangedrongen. Zoo door het W. v. h. R. (no. 6019) bij de aankondiging van de Fransche Wet op 18 Mei 1891; een jaar later door Mr. H. J. Biederlack' in zijn reeds boven aangehaald proefschrift *); in verschillende artikelen, o.a. van Mr. Koenen in het Dagblad de Amsterdammer van 10, 11 en 14 Aug. 1894 onder den titel „Weduwerfrecht", van Mr. Polak in het Tijdsch. v. P. N. en F. 2e jaargang; zoo ook door Mrs. M. L. van Goudoever en Prof. P. A. Tichelaar in hun praeadviezen voor de Ned. Juristenvereniging in 1902 uitgebracht en door Prof. J. F. *) Zoo Is b.v. de kloving der nalatenschap bij gebreke van ouders, broeders en zusters, waardoor de mogelijkheid geopend wordt, dat naast den grootvader of grootmoeder een zeer verre neef uit de andere linie erft, al weinig met den wil van den erflater in overeenstemming; gelijk ook Laurent opmerkt: „La division par lignes n'arien de commun avec 1'affection presumé du défunt", zie Rechtsgel. Mag., IV, p. 568. ') Reeds eerder werd door hem de noodzakelijkheid aangetoond van wijziging van het erfrecht ab intestato ten gunste van den langstlevenden echtgenoot in ,,De Nieuwe Gids", 6e jaarg., p. 201 en 202. V.g. ook de aankondigingen van dit proefschrift in W. N. R. 1284 en W. v. h. R. 6674. 36 Houwing en Mr. J. Limburg in hunne opstellen in het Rechtsgeleerd Magazijn van datzelfde jaar. Ook Mr. C. O. Segers bepleitte in een zeer belangrijke historische studie in Themis L XXIII (p. 173 en v.v. en 313 en v.v.) verschillende* wetswijzigingen ten gunste van den langstlevenden echtgenoot; terwijl ook in een artikel, verschenen in het R.M. van 1915 van de hand van den Heer H. M. J. Janssen, hierop werd aangedrongen Een poging tot gelijkstelling van den echtgenoot met de kinderen van den erflater, wat betreft het erfrecht ab intestato, geschiedde door het wetsontwerp, ingediend door Mr. Treub cum suis, eene gelijkstelling, die ook in het Regeeringsontwerp wordt voorgesteld *). 6. Codificaties van andere landen. Ofschoon een overzicht van de buitenlandsche wetgevingen voor een historische inleiding niet onmisbaar is, mag toch dit hoofdstuk niet worden besloten zonder enkele hoofdpunten uit het buitenlandsch recht te vermelden 8). In België was oorspronkelijk, evenals in Frankrijk onder vigueur van den Code Civil het eéhtgenooten-erfrecht van weinig beteekenis. Een betere regeling werd voorgesteld in het Avant-Projet de Revision du Code Civil, door Prof. Laurent samengesteld. Laurent gaf aan den langstlevende het vruchtgebruik van een deel der nalatenschap, en wel van de helft, zoo er kinderen waren, van twee derde, als de ascendenten medeërfden en, in andere gevallen, van de geheele nalatenschap (art. 793). Ook kon de echtgenoot op een legitieme aanspraak maken; doch dit alles ging bij scheiding van tafel en bed verloren. Daar evenwel dit ontwerp moest worden ter zijde gelegd, bleef de toestand ongewijzigd, totdat de wet van 20 November 1896 verandering bracht. ') Zie ook diens praeadvies op de Vergad. van de Broederschap der Notarissen in Nederland (gehouden in 1918), alsmede dat van Notaris Swane. ') Over dit Ontwerp: prof. Meijer» in W. P. N. R. 2616—2618 en prof. Sfar Busmann in W. v. h. R. no. 10550; over de taal en stijl van het Ontwerp v.g. de critiek van Mr. van Kuyk in W.v. h. R., no. 10520. *) Voor breeder uiteenzetting zie men: Boissenade, t. a. p., p. 485 en v.v., E. A. Sternickel, „Das Erbrecht der Ehegatten", Inaug. Diss. Göttingen 1896. 37 Evenals in Frankrijk, bij de wet van 1891, verkreeg de echtgenoot de geheele nalatenschap of een gedeelte daarvan in vruchtgebruik. De geheele regeling droeg groote overeenkomst met de Fransche; slechts op enkele punten werd verbetering aangebracht. De wet van 10 Mei 1900 (Loi apportant de modiflcation au régime successoral des petites héritages) gaf aan den langstlevenden echtgenoot het recht zich kleine onroerende goederen enz., tot de nalatenschap behoorend, onder bepaalde voorwaarden geheel - te doen toewijzen. In Italië gaf de Codice Vittorio Emanuele van 15 Juni 1865 (artt. 723—767 en 812—820) eveneens aan den echtgenoot naast de wettige kinderen slechts een gedeelte van de nalatenschap in vruchtgebruik. Doch, wanneer bloedverwanten tot den zevenden graad ontbreken, ontvangt hij de geheele nalatenschap in eigendom. In alle andere gevallen krijgt hij zoowel eigendom als vruchtgebruik van een gedeelte. Het Bürgerliches Gesetzbuch van het Duitsche Rijk gaf niet slechts aan den overblijvenden echtgenoot een deel van de nalatenschap in eigendom (§ 1931), doch verleende hem zelfs het recht, indien bij testament anders over dit aandeel was beschikt, de helft van de waarde te vorderen (Pflichttheil, § 2303). Onterving van den echtgenoot werd slechts in bepaalde gevallen toegestaan (§ 2335 jis §§ 1565—1568), Daarnaast kan de echtgenoot aanspraak maken op een „Voraus" bestaande uit het huisraad en de huwelijksgeschenken, zoovaak hij naast andere bloedverwanten dan"de descendenten als erfgenaam ab intestato optreedt (n.1. naast de „Verwandten der zweiten Ordnung" of de Grootouders, § 1932). Bovendien behield het B. G. B. het instituut van voortzetting der gemeenschap tusschen den overlevenden echtgenoot en de uit het huwelijk geboren kinderen; de echtgenoot kan van voortzetting der gemeenschap afzien; de kinderen kunnen haar slechts in bepaalde gevallen doen eindigen (§§ 1483, 1484, 1495). Een groote verscheidenheid van regelingen van het versterferfrecht van den echtgenoot treft men in het Zwitsersch recht vóór de tot standkoming van het Burgerlijk Wetboek. In 39 (real property) *). Stierf de vrouw het eerst, dan bleef de toestand voor den man hetzelfde. De roerende goederen bleven zijn eigendom en van het onroerend goed behield hij tot zijn dood toe het vruchtgenot. Was de man de eerste, die overleed en was verzuimd testament te maken, dan verschafte de wet van Charles II (22 and 23 Car. II ch. 10), gewijzigd door die van 1685 (1 Jac. II ch. 17), ingeval er descendenten waren, aan de weduwe een derde van het personal property van den man; bij gebreke van descendenten de helft. Bovendien verkreeg de weduwe een dower, bestaande uit het vruchtgebruik van een derde van de onroerende goederen van den man. De toestand veranderde evenwel, toen langzamerhand de vermogensrechtelijke zelfstandigheid van de vrouw en de scheiding van goederen in het huwelijk gebruikelijk en ten slotte in 1882 geheel wettelijk geregeld werd (Married Women's Property act.)2). De man erft nu van de vrouw de „choses in possession" (lichamelijke zaken), terwijl hij, als „administrator" belast met de verdeeling, de „choses in action" (onlichamelijke zaken) ontvangt. De wet van 25 Juli 1890 (intestates estates act.) bracht belangrijke wijziging in de rechten van de overlevende vrouw. Zij heeft recht op de geheele nalatenschap, zoowel roerende als onroerende goederen, wanneer de waarde daarvan 500 pond sterling niet te boven gaat. Is de waarde van de nalatenschap hooger, dan heeft zij een vordering op den boedel tot dat bedrag, die vanaf den dag van het overlijden een rente van 4 % afwerpt. Ook het vruchtgebruik van Vs van de tot de nalatenschap behoorende onroerende goederen, als dower, liet deze wet ten behoeve der weduwe voortbestaan. H Glasson, Histoire du droit et des institutions politiques, civiles et judiciaires de 1'Angleterre VI, p. 184 en v.v.; Stephens, Commentaries of the laws of England, part II, bk. II, ch. VII, p. 219 en v.v. *) V.g. de aankondiging van deze wet door Molengraaff in R.M. 1883 en H. Cosman, „The Married Women's Property Art 1882", Amsterdam 1884. HOOFDSTUK II. Gronden voor het versterferfrecht tusschen echtgenooten. Na in het vorig hoofdstuk in het kort te hebben aangetoond, hoe het erfrecht tusschen echtgenooten zich in de geschiedenis heeft ontwikkeld, is het thans aan de orde de gronden aan te geven voor een beter versterfrecht dan thans het Burgerlijk Wetboek aan den langstlevenden echtgenoot verleend. Niet omdat het nog noodig is velen van de noodzakelijkheid van een verbeterd erfrecht van den overblijvenden echtgenoot te overtuigen. Want reeds vóór de Ned. Juristen Vereeniging op hare vergadering in 1902 met algemeene stemmen het vraagpunt „Behoort, naast en met de door de wet als erfgenamen bij versterf aangewezen bloedverwanten aan den langstlevenden echtgenoot een erfrecht te worden toegekend" bevestigend beantwoordde, heten zich van verschillende zijden stemmen hooren, die het wettelijk stelsel laakten; sindsdien verklaarden zich alle schrijvers, die dit onderwerp aanroerden, eenstemmig voor een wijziging van de wet ten gunste van den overblijvenden echtgenoot. Maar toch maken de bedenkingen, die ook thans nog bestaan tegen een erfrecht van den echtgenoot naast of met uitsluiting van de bloedverwanten, het noodzakelijk om, alvorens men zich voorstander van een ruim erfrecht van den langstlevenden echtgenoot verklaart, zich af te vragen, of wel de gronden, waarop men zulk een erfrecht verdedigen wil/ krachtig genoeg zijn om die bezwaren geheel weg te ruimen. Deze bezwaren vinden hun oorsprong in de eerste plaats in de historie, waarin het erfrecht van den echtgenoot zeer weinig erkenning vond, en in de tweede plaats in de belangen van de familie, waarmede die van den echtgenoot 41 bij verandering van het erfrecht te zijner gunste, in botsing zullen moeten komen. Gelijk we in het vorige hoofdstuk zagen, heeft de geschiedenis zich niet krachtig ten gunste van het versterferfrecht van den echtgenoot uitgesproken. Afgezien van het oude Romeinsche recht, volgens hetwelk de vrouw in manu mariti geheel opgaat in de familie van haren man en als zoodanig „filiae loco" erfrecht verkrijgt, zien wij schier nergens eenig belangrijk versterfrecht tusschen echtgenooten. En zelfs het Romeinsche recht gaf de vrouw niet in hare hoedanigheid van echtgenoote erfrecht, doch nam toevlucht tot de fictie, waardoor zij met de dochter des huizes werd gelijk gesteld. Niet krachtens het huwelijk erfde zij, maar omdat zij was overgegaan in de familie van haren man, lid van deze familie geworden was en daarom, evenals van alle andere leden, ook van haren man, bij gebreke van testament, erven kon. Wanneer dan ook later het manus-huwelijk zeldzamer wordt, verdwijnt dit erfrecht; en wanneer nu de praetor en later de Romeinsche keizers den overblijvenden echtgenoot eenig erfrecht toekennen, geschiedt dit niet, omdat men daarmede erkennen wil, dat de echtgenoot behoort te worden opgenomen onder de erfgenamen ab intestato maar, omdat men het billijker acht om aan hem dan om aan den Staat de erfenis, waarvoor geen bloedverwanten aanwezig zijn, toe te kennen 1). Wel was in de streken, waar het Germaansche recht invloed had, de toestand op sommige plaatsen gunstiger2); doch dit bleven uitzonderingen. En ook in het oud-Fransche recht, al was daar de zorg voor den overblijvenden echtgenoot, met name de weduwe, veel beter dan in het latere recht, een ruim erfrecht ab intestato vond er evenmin ingang 3). Waar erfrecht toegekend was — hetgeen vooral in het pays du droit écrit het geval was — erlangde de echtgenoot eerst bij afwezigheid van bloedverwanten de nalatenschap. *) L un. Cod. unde vir et uxor IV, 18. *) Zie boven p. 20. 3) Zie boven p. 22 en v.v. 42 Verder dan het Romeinsche edictum unde vir et uxor kwam men niet. En de voorrechten welke de langstlevende echtgenoot ontving gaven hem nog niet den rang van erfgenaam. Het minst van al toont wel de geschiedenis van ons vaderlandsch recht de noodzakelijkheid aan, dat de echtgenooten bij gemis van testamentaire beschikkingen elkander behooren te beërven. Is het waar, dat in enkele provinciën een gering versterfrecht gegolden heeft, in West-Friesland, Holland en Zeeland was het zelfs zeer betwist of de langstlevende echtgenoot den Staat van de nalatenschap uitsloot. Volgens de meeste rechtsgeleerde schrijvers uit die dagen misten de echtgenooten alle versterfrecht en was hier zelfs het Romeinsche edict niet van kracht. En al evenmin viel er voor het midden van de 19e eeuw in ons land of in het buitenland eenig streven waar te nemen tot verbetering van het echtgenooten-erfrecht. Zoowel wetgever als schrijvers berustten er aanvankelijk in, dat de echtgenoot eerst na alle bloedverwanten opkwam, zonder zich veel rekenschap te geven, of deze achteruitzetting met de billijkheid strookte. De verklaring van de regeering,' bij de beraadslagingen tijdens het tot stand komen van het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek, naar aanleiding van den voorrang, welke natuurlijke kinderen vóór den langstlevenden echtgenoot zouden genieten, als zoude dit in den aard der zaak liggen „omdat echtgenooten slechts burgerlijke betrekkingen tot elkander hebben, welke voor die van het bloed moeten zwichten" *) — eene verklaring waarschijnlijk ook strekkend tot rechtvaardiging van het erfrecht van den verren bloedverwant vóór den echtgenoot — verwekte in de StatenGeneraal geen woord van protest en werd ook door de wetenschap niet gelaakt. Pas in de tweede helft der vorige eeuw breekt zich in Frankrijk een streven baan om den echtgenoot een betere plaats onder de erfgenamen toe te kennen, een streven dat ook in ons land navolging vond. Plotseling begint men het onrechtvaardige in te zien van een regeling, die reeds sinds eeuwen heeft bestaan. En een- ') Voordain, Gesch. en Begins. der Nederl. Wetb., IV, p. 42. 43 stemmig verklaart men zich voor een beter erfrecht van den. langstlevenden echtgenoot. De vraag is hierom niet geheel misplaatst, of'thans de inzichten zooveel scherper en beter zijn dan die, welke reeds zoo vele jaren hebben bestaan; of er inderdaad gronden zijn aan te voeren, waarop men vroeger niet heeft gelet of die pas in latere tijd ontstaan zijn, welke thans een wijziging van het erfrecht in den geest, zooals het Ontwerp voorstelt, rechtvaardigen, ondanks het feit, dat de historie zich niet vóór doch veeleer ten nadeele van het echtgenooten-erfrecht verklaartJ); ondanks het feit, dat naast de historie de gedachte aan familiebelang nog dringt om aan het uitsluitend familieerfrecht vast te houden. Want het is duidelijk, dat de belangen der familie bij iedere regeling, waarbij gunstiger bepalingen voor den echtgenoot gemaakt worden, gevaar zullen loopen te worden geschaad, een gevaar, dat, blijkens de regeling van het Ontwerp, dat de mogelijkheid schept, dat de goederen uit de eene familie in de andere zullen overgaan en voor goed aan de bloedverwanten van den erflater onttrokken zullen zijn, geenszins denkbeeldig is. Wanneer we nu deze bedenkingen niet onderschatten, zullen wij hebben te onderzoeken wat er wel ten gunste van een beter versterferfrecht van den echtgenoot valt aan te voeren. Een onderzoek, dat ons er eveneens toe brengt de bestaansgronden van het erfrecht ab intestato der bloedverwanten na te gaan. Want naast het echtgenooten-versterfrecht laat het Ontwerp het bloedverwanten-erfrecht voortbestaan. En te verwonderen is dit niet I Naast vele andere oorzaken toch; die behoud van het erfrecht ab intestato over 't algemeen wenschelijk maken, is het bij het bloedverwanten-versterfrecht juist de historie, die den dieperen grondslag aangeeft *). ') Zoo zegt Mr. Segers in zijn opstel over het erfrecht tusschen echtgenooten in Themis 73: „De historie na de 17e eeuw teekent niet scherp de noodzakelijkheid van een beter echtgenoot versterfrecht, wel een streven om den echtgenoot te beschermen, zelfs hier en daar een werkelijk erfrecht." ») V.g. Asser-Meyers, Handl. tot beoefening van het Ned. Burg. Recht, IV, p. 3; Treub in Vragen des Tljds, 1891, pag. 211 en v.v. en de daar aangehaalde schrijvers. 57 een gedeelte daarvan na den dood van een der echtgenooten in andere handen zal overgaan, voor den overblijvenden grooter zijn, dan in vermogende standen, waar trouwens gewoonlijk testamentaire beschikkingen de wettelijke regeling vervangen. Maar toch mag het betwijfeld worden of nu juist met het oog op de weinig bezittende volksklasse het echtgenootenversterfrecht verdedigd moet worden. Ware alleen voorziening in den nood van den langstlevenden gewenscht, dan zou een onderhoudsverplichting aan de erfgenamen van den eerstgestorven echtgenoot opgelegd, reeds ruimschoots voldoende zijn. En nu is het waar, dat de processueele moeilijkheden, waartoe alimentatieverplichtingen vaak leiden, gepaard met wanverhoudingen tusschen verschillende familieleden, er van zouden doen terugschrikken een nieuwe alimentatieverplichting in de. wet op te nemen, het versterferfrecht van den echtgenoot zou het doel voorbij streven en ook daar recht op de nalatenschap geven, waar geen onmiddellijke behoefte daaraan bestond. Begrijpt men onder de regeling van het intestaat-erfrecht ook de kapitaalkrachtigen, dan zal men niet uitsluitend kunnen blijven vasthouden aan het argument, dat het belang van een bepaald deel der bevolking wijziging van het erfrecht wenschelijk maakt. Intusschen is de onderhoudsverplichting, welke ook ons Burg. Wetboek, blijkens art. 158, aan den echtgenoot oplegt, een verplichting, die, naar men aanneemt, ook bij het eindigen van het huwelijk, behoort voort te duren, voor velen juist wegens de moeilijkheden in de praktijk met alimentatieverplichtingen opgedaan, alsook om te voorkomen, dat de overblijvende echtgenoot in een afhankelijke en, met de waardigheid van het huwelijk strijdende, positie tegenover de erfgenamen zal geraken, een argument om aan den langstlevenden niet een alimentatierecht maar een recht op de nalatenschap zelve te geven. Deze alimentatieverplichting wordt door vele schrijvers op den voorgrond geplaatst. Mr. Segers zegt er van: „De vrouw is de deelgenoote van het leven van den man, zij leeft in zijn stand, ook waar zij arm is, overeenkomstig zijne hnancieele krachten. Door den dood is nu wel het huwelijk, maar niet deze verplichting geëindigd. 58 Wanneer men van een in het volk levend rechtsgevoel spreken mag, dan vordert dit niet juist erfrecht, maar acht het een plicht althans van den man om te zorgen dat zooveel mogelijk de vrouw in zijn stand kan blijven leven" Het erkennen van zulk een onderhoudsplicht van de erfgenamen houdt in een erkennen van een recht, dat de echtgenoot indirect op de nalatenschap heeft. En wanneer nu de bezwaren aan alimentatieverplichtingen verbonden er van doen afschrikken opnieuw dergelijke verplichtingen in de wet te regelen; wanneer de echtgenoot niet slechts op een aalmoes als hij behoeftig is, maar op een onderhoud overeenkomstig zijnen stand mag aanspraak maken, zoodat deze regeling niet slechts voor een bepaalde groep maar voor de geheele bevolking zou moeten dienen, dan is er alles voor een stap verder te gaan en, inplaats van een vordering tegen de erfgenamen, aan den echtgenoot een recht op de nalatenschap zelve toe te staan 2). Ten slotte toonen ook de wetgevingen in andere landen, waar bijna zonder uitzondering een gunstiger regeling van het intestaat-erfrecht van den echtgenoot is opgenomen, de noodzakelijkheid van eene wetswijziging ten onzent. In de M. v. T. wordt op het Zwitsersch en Duitsch Wetboek een beroep gedaan. Dit is begrijpelijk in zoover het stelsel, dat het Ontwerp huldigt, zich vrij nauw bij de regeling van ') T. a. p., p. 324; zoo ook Boissonade, p. 531 en 532, „La mort, il est vrai, délie le survivant de ses trois devoirs de fidelité, de secours et d'assistance, paree qu'en même temps elle affranchit le prémourant des sentlments et des besoins qui'etaient la source de ses droits. Mais elle ne délie pas celui-ci du devoir de secours, qu'apres lui ses héritiers et sa succession peuvent remplir: pour le survivant, le besoin demeure et s'aggravera avec 1'age; dèslors, le droit ne seteint pas pour lui." Zoo in de Belgische Kamer, waar werd opgemerkt bij de beraadslagingen over de Belgische wet van 1896: „La communauté morale et materielle doit étre concue comme se prolongeant au dela de la tombe, tout époux doit étre censé se lier jusqu' a la mort de son conjoint par dela sa propre mort. (V.g. G. Dansaert, Commentaire de la loi du20Nov. 1896,1, p. 53). ') Ook Mr. Segers — hoewel over 't algemeen tegen echtgenooten-erfrecht gekant, wenscht toch voor den langstlevenden echtgenoot bepaalde rechten op de nalatenschap. 59 het erfrecht van den overlevenden echtgenoot in -die wetboeken aansluit. Wanneer echter de wenschelijkheid van eene uitbreiding van de rechten van den echtgenoot moet worden aangetoond, zonder een bepaald stelsel te beoogen, ligt het, in verband met onze wetgeving, wel het meest voor de hand, te letten op den toestand in die landen, waar de Code Civil, die ook op ons B. W. van overwegenden invloed geweest is, nog heerscht. In die landen, Frankrijk en België, is reeds sinds lang aan den echtgenoot een beter recht toegekend dan oorspronkelijk de Code gaf. En hierin ligt ook voor ons land een vingerwijzing om het stelsel van ons wetboek, dat bijna bij alle Europeesche landen op dit punt ten achter is, te herzienJ). Met het bovenstaande hebben wij gepoogd de wenschelijkheid van een wetswijziging, zooals die in beginsel in het Ontwerp wordt voorgesteld, aan te geven. Ons overzicht zou echter weinig volledig zijn, indien we nog niet een oogenblik stilstonden bij- hetgeen door de tegenstanders van het erfrecht van den echtgenoot wordt aangevoerd. Reeds werd in den aanvang van dit hoofdstuk gewezen op het feit, dat de geschiedenis zoo weinig de noodzakelijkheid van een versterferfrecht van den overblijvenden echtgenoot aantoont. Daarnaast waren het vooral de aanspraken van de familie, die zich tegen een uitbreiding van de rechten van den echtgenoot verzetten. Vooral aan dit laatste argument is waarde gehecht. Dit bleek reeds bij het tot stand komen van den Code s). En wanneer Demolombe de gronden samenvat, waarop het oorspronkelijk stelsel van den Code berust, ') Reeds werd bi) het regelen der successierechten het overgaan van de nalatenschap op den echtgenoot boven de erfopvolging van de bloedverwanten begunstigd „indien geen kind of kinderen uit het huwelijk verwekt of geene afstammelingen daarvan aanwezig zijn." (Successiewet art. 413c). Overigens is zelfs het Russisch wetboek den overlevenden echtgenoot gunstiger gezind dan onze wet, door hem recht te geven op Vï deel der onroerende goederen en 'A deel der roerende van den vooroverledene. (§§ 1148 en 1153, aangehaald door Prof. Tichelaar, Hand. N.J.V., 1902, p. 143). *) V.g. de beraadslagingen in de Seance du Conseil d'Etat op 9 Nivöse An XI (Locré t. V. p. 59). 60 doet bij dit op deze wijze: „C'est que le législateur dans la dévolution héréditaire des biens, se propose avant tout la conservation des families, au point de vue 1'intérêt politique de 1'Etat; er s'il interroge aussi les affections présumées du défunt, c'est dans le cercle de sa familie, et parmi ceux auxquels il était, en effet, le plus ordinairement attaché, par celle qu'ils étaient issus de même sang que lui"x). Deze laatste beschouwing doet de vraag rijzen, waarom dan ook niet aan den echtgenoot naast de familie een erfrecht gegeven wordt; de eerste geeft er het antwoord op: het goed moet voor de familie behouden blijven. En dat men dit ook in lateren tijd van groot belang achtte, bewijzen de wettelijke regelingen in Frankrijk en België, die sedert de wetten van 1891 en die van 1896 golden 2). Juist om de goederen, van den erflater afkomstig, voor diens familie te behouden, zijn de Fransche en Belgische wetgevers nooit verder gegaan dan het toekennen van het vruchtgebruik van een deel van diens nalatenschap aan den overlevende; daarom is de langstlevende echtgenoot nimmer met de bloedverwanten als versterferfgenamen gelijkgesteld, ondanks het woord van Laurent „si le conjoint ne peut succéder, paree qu'il n'est pas parent, il faut 1'excluse aussi comme successeur irrégulier; si, tout en n'étant pas parent, il peut être successeur, pourquoi ne pourrait-il pas être héritier?"8) Kan echter dit bezwaar, dat zich trouwens niet zoozeer richt tegen het uitbreiden van de rechten van den langstlevenden echtgenoot in 't algemeen, dan wel tegen een erfrecht, waardoor goederen uit de nalatenschap eigendom van den langstlevenden echtgenoot worden, thans nog wel zoo zwaar wegen, nu de familie reeds zooveel van hare vroegere beteekenis verloren heeft en het karakter van het vermogen sterk is veranderd, doordat niet meer, zooals vroeger, de rijkdommen gewoonlijk van de voorouders verkregen^ doch veel meer door eigen verdiensten verworven worden? Veel minder dan vroeger staat thans het familie- ') Demolombe, Cours de Code Napoléon XIV, no. 174. 1 CC. art. 767. ") Zie Avant-Projet III, p. 333. 61 belang op den voorgrond en veel minder reden is er om thans nog op dezelfde wijze als tot dusver, hierbij de belangen achter te stellen van den echtgenoot, die door een band, minstens even wettig en even natuurlijk als die van het bloed, met den erflater was verbonden; die in den engeren familiekring een plaats vóór of althans naast de kinderen inneemt en daarom, evenals dezen, de verdere familie bij het opvolgen in de nalatenschap behoort vóór te gaan! Maakt echter de mogelijkheid om den langstlevenden echtgenoot bij testament te bevoordeelen een nadere regeling van het erfrecht ab intestato niet overbodig?1). Natuurlijk heft deze mogelijkheid de nadeelen van de thans bestaande wettelijke regeling wel voor een groot deel op. Ware dit ook niet het geval, men zou wellicht reeds veel eerder tot wetswijziging zijn overgegaan. Maar overbodig is zulk een wijziging niet. Vooreerst hierom niet, omdat de vrijheid om van een wettelijke regeling af te wijken, de slechte wetsbepaling niet rechtvaardigen kan. Juist omgekeerd behoort de wet voor de normale gevallen een regeling te geven, terwijl tot aanvulling voor de abnormale gevallen de vrijheid behoort te bestaan van deze regeling, af te wijken. En dit geldt te meer, daar het B.W. het erfrecht als intestato als regel, vererving bij uiterste wilsbeschikking als uitzondering beschouwd *). Trouwens de bevoegdheid om bij testamentaire beschikking van de wettelijke regeling af te wijken, is beperkt tengevolge van de regeling der legitieme; zijn de kinderen de erfgenamen, dan levert deze legitieme weinig bezwaar; hunne aanspraken wegen tegen die van den echtgenoot op. Zijn er echter geen kinderen en leven de beide ouders van den erflater nog, dan zal laatstgenoemde zijnen echtgenoot niet meer dan de helft zijner nalatenschap kunnen vermaken. Bovendien is niet altijd het maken van een testament mogelijk. Nog afgezien van de gevallen, waarin de erflater de bevoegdheid J) Troplong beantwoordt die vraag bevestigend. (Des Don. et des Test. II, no. 756). ') Bij de voorbereiding van het B.W. werd door de Staten-Generaal bevestigend beantwoord het vraagpunt: „Zal de erfopvolging ab intestato beschouwd worden als de algemeene regel?" (V.g. Voordain IV, p. 1 en 2). 69 Dit mag voorzeker bevreemding wekken, daar deze quaestie een der neteligste is, die zich bij de regeling van het echtgenooten-versterfrecht voordoet. Het toekennen van eigendom aan den langstlevende heeft vele tegenstanders gevonden, niet slechts in het buitenland maar ook ten onzent. En dat het een zeer betwist punt is of eigendom, dan wel vruchtgebruik (want over deze beide stelsels loopt voornamelijk de strijd) de voorkeur verdient, bewijzen ook de buitenlandsche wetgevingen, waarin beurtelings het stelsel van eigendom en dat van vruchtgebruik met meerdere of mindere volledige uitwerking in toepassing is gebracht. Een kort overzicht van deze stelsels, zooals zij in de buitenlandsche wetten voorkomen, ga aan de bespreking van de regeling van het Ontwerp vooraf. Hierbij kunnen we drieërlei onderscheiden: a. Het Fransch-Belgische *); de Fransche wet van 1891 en de Belgische van 1896 geven aan de bloedverwanten den eigendom van de tot de nalatenschap behoorende goederen; ontbreken de bloedverwanten tot en met den 12en graad, dan verkrijgt de echtgenoot de geheele nalatenschap in eigendom. Zoolang er echter bloedverwanten van den vereischten graad aanwezig zijn, is het recht van den langstlevende tot vruchtgebruik beperkt. Het aandeel, waarover dit vruchtgebruik zich uitstrekt, varieert naar gelang meer of minder verwijderde bloedverwanten erven. Zoo erft, volgens de Fransche wet — behoudens het geval, dat er voorkinderen uit een vroeger huwelijk van den overledene aanwezig zijn, in welk geval het aandeel van den echtgenoot beperkt wordt tot het minste kindsgedeelte met een maximum van een vierde der nalatenschap, ~ de echtgenoot naast de wettige kinderen het vruchtgebruik van een vierde der nalatenschap; in alle andere gevallen het vruchtgebruik van de helft. De Belgische wet gaat verder en geeft den langstlevenden echtgenoot, wanneer de erflater geen andere collateralen •) CC. art. 767 al. 1-5, C.CB. art. 767, I en II § 1. De Fransche wet van 31 December 1917 ontneemt evenwel aan de collateralen verder dan den 6en graad (met uitzondering van de nakomelingen van broeders en zusters) het erfrecht ab intestato. 70 achterlaat dan broeders en zusters en hunne nakomelingen, het vruchtgebruik van het geheel; naast de wettige kinderen slechts het vruchtgebruik van het minste kindsdeel, beperkt, in geval er voorkinderen van den vooroverledene zijn, tot een vierde deel der nalatenschap; in alle andere gevallen het vruchtgebruik van de helft1). b. Het gemengde stelsel; de echtgenoot ontvangt nu niet steeds vruchtgebruik, maar wanneer hij als erfgenaam naast sommige bloedverwanten optreedt, verkrijgt hij een deel van de nalatenschap in eigendom. Ontbreken de bloedverwanten, die erfrecht ab intestato hebben, dan verkrijgt, evenals in Frankrijk en België, de echtgenoot het geheel in eigendom. Gewoonlijk wordt verschil gemaakt naar gelang de langstlevende echtgenoot naast de descendenten of naast de overige bloedverwanten erft. Zoo geeft het Italiaansche wetboek hem naast de wettige kinderen het vruchtgebruik van een kindsdeel, doch naast alle andere bloedverwanten, met inbegrip van de natuurlijke kinderen, een gedeelte der nalatenschap (varieerend tusschen een vierde en twee derde) in eigendom (art. 723 e.v.v.); zoo ook het Oostenrijksche wetboek, dat eerst bij afwezigheid van descendenten den langstlevende een vierde in eigendom geeft. Een tusschenstelsel tusschen het uitsluitend vruchtgebruik of eigendomstelsel is ook dat van het Zwitsersche wetboek. Prof. Huber, die bij het samenstellen van het ontwerp moest rekening houden met de groote verscheidenheid van rechten in de verschillende Zwitsersche kantons, waar nu eens vruchtgebruik, dan eigendom, soms ook beide, aan den langstlevende was toegekend 2), kon noch aan het eene, noch aan het andere stelsel de voorkeur geven. De langstlevende werd daarom voor de keuze geplaatst tusschen eigendom en vruchtgebruik, zoovaak er bloedverwanten, die aanspraak op de nalatenschap konden maken, aanwezig waren. In beperkten vorm werd in het wetboek dit keuze-stelsel gehandhaafd: „Der überlebende Ehegatte er halt, wenn der Erblasser Nachkommen hinterlaszt nach seiner Wahl entweder die Half te der Erb ') V.g. ook het Spaansche Wetboek, artt. 1392—1431. *) V.g. boven p. 37/38. BESCHOUWINGEN OVER HET ONTWERP TOT WIJZIGING EN AANVULLING VAN DE BEPALINGEN VAN HET BURGERLIJK WETBOEK OMTRENT DE ERFOPVOLGING , (INGED. BIJ KON. BOODSCHAP VAN 22 JANUARI 1920) NL0 ctooij VRIJE JUNIVERSITEIT TE AMSTERDAM BESCHOUWINGEN OVER HET ONTWERP TOT WIJZIGING EN AANVULLING VAN DE&EPALINGEN VAN HET BURGERLIJK WETBOEK OMTRENT DE ERFOPVOLGING (INGED. BIJ KON. BOODSCH. VAN 22 JANUARI 1920) ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP OP GEZAG VAN DEN RECTOR Dr. R. H. WOLTJER, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP VRIJpAG 10 DECEMBER 1920, DES NAMIDDAGS TE 3.30 UUR, IN HET GEBOUW DER MAATSCHAPPIJ VOOR DEN WERKENDEN STAND JAN WILLEM NOTEBOOM GEBOREN TE UTRECHT DOOR DRUKKERIJ LIBERTAS 1920 ROTTERDAM AAN MIJN VADER EN AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJNE MOEDER. Aan het einde gekomen van mijne studie aan de Vrije Universiteit is het voor mij een aangename laak mijn oprechten dank uit te spreken jegens allen, wier onderricht ik mocht genieten. In het bijzonder geldt deze dank U, Hooggeleerde Anema, Hooggeachte Promotor, voor de groote bereidwilligheid en en hulpvaardigheid, welke gij mij bij het bewerken van dit proefschrift hebt betoond. Veel dank ben ik ook aan de andere Hoogleeraren der Juridische Faculteit verschuldigd. Niet alleen waren hunne uitnemende lessen mij een rijke voorlichting bij mijne studie, doch ook de vriendschappelijke omgang veraangenaamde het werk en zal mij steeds in herinnering blijven! INHOUD. Inleiding H Hoofdstuk I. Historisch Overzicht 15 1. Romeinsch Recht -15 2. Germaansch Recht 18 3. Oud-Fransen Recht 21 4. Oud-Vaderlandsch Recht ... 25 5. Frankrijks en Nederlands Codifi¬ catie 29 6. Codificaties van andere landen . 36 Hoofdstuk II. Gronden voor het versterferfrecht tusschen echtgenooten .... 40 Hoofdstuk III. Eigendom of vruchtgebruik. . . 68 Hoofdstuk IV. Het toekennen van een praecipuut aan den langstlevenden echtgenoot 92 Hoofdstuk V. Regeling der legitieme in verband met het erfrecht van den langstlevenden echtgenoot 107 Hoofdstuk VI. Erfportie van den langstlevenden echtgenoot 127 Hoofdstuk VII. Einde van het versterferfrecht tusschen echtgenooten 151 Hoofdstuk VIII. Beperking van het aantal ver- sterferfgenamen. . . .... 161 Bijlage 181 18 nen zouden, werd echter goeddeels weggenomen door de Novella 53 (537). Was de overleden echtgenoot rijk en de langstlevende daarentegen arm, dan kon deze laatste zelfs bij kinderloos huwelijk aanspraak maken op een vierde der nalatenschap, een bepaling, die echter alleen voor de onvermogende weduwe gehandhaafd bleef; liet de overledene niet meer dan drie kinderen na, dan kreeg zij een vierde deel der nalatenschap, anders een kindsdeel; had zij zelve kinderen uit het huwelijk, dan kreeg zij slechts het vruchtgebruik, terwijl de kinderen het eigendomsrecht verwierven. Of de vrouw krachtens deze Novella erfgename werd, is betwist. De meeste schrijvers beantwoorden deze, vooral met het oog op het jus accrescesndi belangrijke, vraag ontkennend *). 2. Germaansch Recht. Ook in het Oud-Duitsche recht, hoewel volgens Heusler *) doordrongen van den rechtsregel „Wer mein Blut hat, der nimmt meine Erbe", ontbreekt niet geheel en al het erfrecht tusschen echtgenooten. Van veel beteekenis was dit erfrecht vóór de receptie van het Romeinsch recht niet. Al moge reeds ten tijde van de volksrechten hier en daar aan de echtgenooten een recht op elkanders nalatenschap zijn toegekend, zooals b.v. in de lex Visigotharum, die den eenen echtgenoot na de bloedverwanten van den zesden graad tot de nalatenschap van den anderen riep hier was reeds de invloed van het Romeinsche recht duidelijk merkbaar. En wanneer ook al van „erben" of „erven" gesproken wordt, verklaart Heusler dit aldus: „Vielfach begegnet uns in den altdeutschen Rechtsquellen die Neigung, die Ehegatten als Erben zu bezeichnen, >) Zoo o.a. Windscheid-Kipp, Paai. III § 574 en de door dezen aangehaalde schrijvers, waarbij ook Mr. Seoers Themis 73 p. 190 zich aansluit; anders o.a. Demburg, Lehrb. des Pand. R. III § 137: „Denn die Wittwe wird vom Gesetze als „Miterbin" bezeichnet; und urn deswUlen fttr die Erbschaftsschulden mitgehaftet"; doch niet als, de vrouw slechts vruchtgebr. heeft. «) Inst. des Deutschen Privatrechts II, § 154, p. 421. s) Lex Visigoth IV, 2, C. XI Antiqua; Lex Bajuvorum 14, 9, bevat volgens sommigen een soortgelijke bepaling; v.g. Segers, t.a.p., p. 192noot. 19 wo der überlebende nicht schlechthin nur sein eingebrachtes Gut zurücknimmt, und es fragt sich nun, ob es sich dabei wirklich urn Erbrecht handelt, das durchweg unter die erbrechtlichen Regeln könnte gestelt werden oder nicht vielmehr nur eine besondere eherechtliche Rechtsform, die ihren Ursprung anderswo als im Erbrechte haben müsste und blos wegen ihrer ausserlichen Aehnlichkeit mit Erbgang auch so ware genannt worden" 1). Veel behoefte aan een versterferfrecht tusschen echtgenooten bestond er in het Sud-Germaansche recht niet. Voor den man niet, omdat deze gewoonlijk voldoende in eigen levensonderhoud kon voorzien, terwijl hij bovendien door schenkingen of door testament in vele gevallen uit de nalatenschap van zijne vrouw voordeel kon genieten. Soms gaf het voogdijrecht (mundium), hetwelk de man over zijne vrouw uitoefende, hem, wanneer hij zijne vrouw overleefde, recht op hare nalatenschap 2). Evenmin openbaarde zich een sterke drang naar erfrecht van de weduwe. Op verschillende wijzen werd reeds voor hare belangen gezorgd, hetzij doordat zij in den gemeenschappelijken boedel bleef na het overlijden van haren man hetzij door een bijzonder haar toegekend vruchtgebruik van een deel van de goederen van den man4), hetzij door een behoorlijke morgengave, schenkingen of legaten, waardoor het gemis van erfrecht voldoende werd verholpen. Het huwelijksvermogenrecht waakte voor de belangen van den langstlevenden echtgenoot. De dos, een huwelijksgift door den man aan de vrouw bij het aangaan van het huwelijk geschonken 6), riep, ook al bestond overigens geenerlei gemeenschap van goederen tusschen de echtgenooten, een soort van gemeenschap van goederen in het leven. Overleed de man l) ta.p., p. 421. ') Form. ad Edict. Rotbaris 182. De man had evenwel niet als echtgenoot doch als „Muntwalt" recht op de nalatenschap: „Ideo perdat maritus res mulieris eo quod mundio facere neglexerit", (Roth. 187, 188). *) B.v. vlg. het Alamannisch recht, vg. Heusler t. a. p., p. 326. *) Lex Bajuvorum 15,8, 10. Lex. Visigoth. IV, 2 C. XIV antiq. *) Tacitas maakt hiervan reeds melding: „dotem non uxor marito sed uxori maritus offert." (de Morlbus Germanorum), v.g. Heusler t.a.p., p. 292. 20 het eerst, dan behield de vrouw de in de dos begrepen goederen tot haren dood toe; maar ook bij vooroverlijden van de vrouw bleef de dos voor den man behouden, anders dan de morgengave — de vrije gift door den man op den eersten huwelijksdag aan zijne vrouw geschonken —, die op de erfgenamen der vrouw overging en de door de vrouw aangebrachte roerende goederen, die alleen bij kinderloos huwelijk aan den man bleven, doch overigens aan de kinderen kwamen onder beheer en vruchtgebruik van den man tot hunne meerderjarigheid toe. Ook het tijdens htt huwelijk verworven vermogen was tusschen de echtgenooten gemeen, in zooverre, dat bij ontbinding van het huwelijk ook de vrouw daarvan een gedeelte ontving 1). Veel meer dan in de oudere volksrechten ontwikkelt zich het erfrecht tusschen echtgenooten in het middeleeuwsch Duitsch recht. Waar, zooals krachtens het recht van de Stad Soest2), de man na het overlijden van de vrouw de geheele, tijdens het huwelijk gemaakte, overwinst behield, zou men nog aan bevoordeeling tengevolge van de, in het Westfaalsche recht *) bestaande, gemeenschap van winst kunnen denken. Doch werd aan den langstlevenden echtgenoot niet slechts de overwinst, doch „alle des vorgestorvenen nagelaten gudere. so de eine an den anderen ehelick angebracht off in staenden ehe tosamende gehat und gewonnen" toegekend, dan doet dit veeleer aan erfrecht denken. Buiten twijfel bestond er erfrecht tusschen echtgenooten in plaatsen, waar uitdrukkelijk aan den echtgenoot bij gebreke van bloedverwanten erfrecht werd toegekend, hetgeen vaak geschiedde met het doel inwoners te winnen voor een nieuwe stad. Waar dezen, ■dikwijls uit verwijderde streken gekomen en van hunne familie geheel afgescheiden, zonder kinderen overleden, zou ') Volgens de lex Ripuaria verkreeg de vrouw een derde van de acquaestus conjugalis ingeval de man geen dos had toegezegd. (Lex Rip. 37, 2) v.g. Segers t. a. p., p. 198. 2) Soester Schrae no. 161; Voor het Westfaalsche recht, zie lex Saxonum, tit 47 en 48. *) Pefersen, Eheliches Güterrecht des Fürstenthums Osnabrück (aangeh. door Mr. Segers, t. a. p., p. 201). é 21 gemis van erfrecht van den langstlevenden echtgenoot in zeer vele gevallen de nalatenschap aan den Heer of Bisschop hebben doen vervallen. Daarom werd aan den overblijvenden echtgenoot na de bloedverwanten een erfrecht gegeven. Zoo o. a. in den Stichtingbrief van Freiburg in Breisgau van 1120: „Omnis muiier parificabitur viro et vir mulieris erit heres et econtra" Of ook om andere reden werd het echtgenootenerfrecht uitdrukkelijk erkend. Hierdoor bestond reeds tijdens de receptie van het Romeinsche recht een erfrecht tusschen de echtgenooten. Het Rom. recht bewerkte de ontwikkeling daarvan. Niet slechts werd de verzorging van de arme weduwe verbeterd, doordat op sommige plaatsen het quarta van de muiier. inops et indotata haar werd toegekend, maar ook het reeds bestaande werd scherper omlijnd. De portio statutoria, het vermogensvoordeel, dat de overlevende echtgenoot verkreeg boven hetgeen hij tijdens het huwelijk bezat, werd als erfrecht aangemerkt en kon in vele gevallen zelfs bij testament aan den langstlevenden niet worden ontnomen. De krachtige ontwikkeling van dit instituut verklaart ook de regeling daarvan in de latere codificaties. Zoowel in het Pruisische Landrecht als in het Oostenrijksch Wetboek wordt deze regeling gevonden *). 3. Oud'Fransch Recht. In Frankrijk was de toestand in het Noorden, waar de Germaansche gemeenschap van goederen bestond en die in het Zuiden, waar het Romeinsche recht reeds spoedig overheerschenden invloed had, geheel verschillend. In het Pays du droit coutumier bestond oorspronkelijk ■') V.g. Dr. J?. Schröder, Gesch. des ehelichen Güterrechts in Deutschland. Abt II, p. 77 en v.v. ") Pruisisch Landrecht II §§ 623 en v.v., v.g. Stobbe, „Handb. des Dsch. Privatrechts", V, § 294; Oostenrijksch B.W. artt. 757-759. Ook in het Saksisch Wetboek § 2578 jls § § 2049 en v.v. komt deze regeling voor; v.g. hierover ook Mr. H. J. Biedeclack, „Het erfrecht van den langstlevenden echtgenoot". Utrecht 1894, p. 34 en Prof. Mr. P. A. Tichelaar, praeadvies N. J.V. 1902, p. 111 en v.v. 22 geen erfrecht tusschen echtgenooten. Ten tijde van het leenrecht had gewoonlijk de leenheer het recht de goederen van den echtgenoot, welke zonder bloedverwanten na te laten, was overleden, aan zich te trekken. En al huldigden de Assises de Jérusalem de voor den langstlevenden echtgenoot gunstige opvatting „Nuls home s'est si dreit heir au mort come est sa feme et legitime espouze" 1), deze golden alleen voor de landen, waar de kruisvaarders zich bevonden en hierin werd bedoeld uitsluitend hunne vrouwen te bevoordeelen, welke dikwijls hunne gevaren moesten deelen. Niet, zooals in sommige Duitsche steden, waar in vele gevallen bloedverwanten ontbraken, doordat de inwoners zich van elders waren komen vestigen en dus weinig op de de belangen van de familie behoefde te worden gelet, kon zich in Frankrijk een erfrecht tusschen echtgenooten ontwikkelen. Hier stonden veel meer de familiebelangen, de belangen vooral van den grondbezittenden adel, op den voorgrond. Toch vinden we in de coutumes uit lateren tijd een bepaling, luidende „Ou il n'y aurait lignage capable è succeder la femme succederait au mari et le mari è la femme plutöt que les biens soient dit vacant." Pothier *) en Lebrun *) verdedigden zelfs de algemeene geldigheid van het praetorisch edictum unde vir et uxor. De Coutumes van Parijs en Orleans erkenden bij erfopvolging van den echtgenoot — in tegenstelling met den Code Civil <— de saisine en riepen den langstlevenden echtgenoot zelfs vóór de natuurlijke kinderen tot de nalatenschap 4). In sommige streken bleef echter het oude recht van de landheeren zich handhaven. Vandaar, dat we in de Coutumes van Normandië (art. 146), Maine (art. 286) *) Cours de Bourgeois Ch. C L XXXVI; Laurent (Avant-Projet ad art. 793) zegt hiervan: „Nous ne connaissons pas le loi plus juste concernant les droits pecuniairs de la femme que la coutume recueillie dans les assises de Jérusalem." En pathetisch voegt hij daaraan toe: „C'est le eris de coeur et c'est aussi 1'expression de la justice." ') Introd. a la Coutume d'Orleans, tit. XVII, no. 35. *) Successions I, VII. 4) V.g. Boissonade, „Hist. des droits de 1'epoux survivant". Paris 1874, p. 272. Vooral in de 18e eeuw sprak de jurisprudentie zich meer ten gunste van den langstlevenden echtgenoot uit. 26 kinderen uit het huwelijk geboren waren doch daarna gestorven» de langstlevende echtgenoot zelfs vóór broeders en zusters erft1); doch als er kinderen waren, erfde hij een kindsportie en wel, als hij tezamen met dochters erfde een dochtersportie. Evenals de landrechten van Hunringo, Fijvelingo en Westerkwartier 111 art. 63 (1601) en dat van Oldambster III art. 91 (1618) riep het den langstlevenden echtgenoot tot de nalatenschap na de bloedverwanten van den 10 en graad 2). En ook het landrecht van Drenthe (1614) was in zooverre gunstig voor den echtgenoot, dat het dezen uitdrukkelijk na de bloedverwanten erfrecht gaf (art. 43); wat ook geldt van het Overijsselsche van 1630. Minder gunstig was het Friesche Landrecht8); doch bij den grooten invloed, die het Rom. recht hier had, mag worden aangenomen, dat niet alleen het edictum unde vir et uxor toepassing vond, maar dat ook de onvermogende weduwe aanspraak kon maken op een kwart van de nalatenschap van haren echtgenoot *). Ook elders vinden we, met uitzondering van enkele landrechten in de provincie Gelderland, die den echtgenoot na de bloedverwanten tot de erfopvolging riepen, zooals de Gereformeerde Lantrechten en Gewoonten van het Rijck van Nijmegen (1683) en de geconformeerde Landt- en de Stadtrechten in 't Overquartier van Ruzemonde (B. 3, tit. 7 § 4 art. 12), schier nergens in de verschillende provinciale rechten een versterferfrecht tusschen echtgenooten erkend. Wel in de Zuidelijke Nederlanden (zooals Brabant, Maastricht, Antwerpen)6), maar in ') Hetzelfde was ook bepaald in het Selwerder Landrecht van 1673, B III, art. XXXIX. ') Over den oorsprong van het Groningsch erfrecht, zie Mr. S. J. Fockema Andteae, Bijdragen tot de Ned. Rechtsgeschiedenis, 1889, II, p. 7. *) De Stat, Ordonn. en Costumen van 1602 (nieuwe redaktie van 1723) maken van een erfrecht van den echtgenoot geen melding. 4) V.g. Ulcic Haber, Heedendaegse Rechts-geleertheyt, 1686, II, kap. 23, §§ 52-54. ') V.g. het Privilegium Trinitatis van 's-Hertogenbosch van 1329, hetwelk den langstlevenden in het bezit liet van „alle 'tgherede goet", waaruit de schulden moesten worden betaald, terwijl deze ook het onroerend goed behield, doch hierover geen beschikkingsrecht had en dit bij volgend 27 de zeven provinciën heeft het erfrecht van den langstlevenden echtgenoot, waarschijnlijk tengevolge van de inheemsche goederengemeenschap zoo weinig ingang gevonden, dat zelfs de geldigheid van het edictum unde vir et uxor betwijfeld was en aan den echtgenoot niet dan schoorvoetend een voorrang boven den fiscus werd toegekend. In verschillende provinciën bestond over de toepasselijkheid van het Romeinsche edict verschil van meening. Zoo was het in Gelderland, waar de invloed van het Romeinsche recht gering was, twijfelachtig of, wanneer het landrecht zweeg, de echtgenoot den fiscus uitsloot. Lambertus Goris hield dit staande, omdat het Hertogdom Gelre eertijds een leen was van het RoomschDuitsche Rijk. Het edict unde vir et uxor zou daarom van kracht zijn geweest en dit nog zijn, omdat het nooit was afgeschaft1). In Utrecht, waar het placaat van Keizer Karei van 1545 den echtgenoot tezamen met de kinderen * bij overlijden van den anderen echtgenoot diens goederen liet deelen, zonder dit als erfrecht te erkennen (art. 25), bestond eveneens over de geldigheid van het Rom. recht twijfel. Eenerzijds werd dit ontkend door Antonius Matthaeus *), doch anderzijds achtte Joannis van Someren, in zijn Tractatus de jure novercarum X, niet alleen het edict unde vir et uxor doch zelfs Novella 53 van Justinianus toepasselijk. Zelfs de Ordonn. decisoir van 14 April 1659 bracht geen zekerheid. Het belangrijkste echter was deze strijd in Holland en Zeeland. Noch het aasdomsrecht, dat gold in Holland benoorden den IJsel en West-Friesland en zonder representatie in drie linien (descendenten, ascendenten en collateralen) het goed deed vererven volgens het principe in elke lijn ,,'t naeste bloed beurd het goed", noch het schependomsrecht, heerschend in het Zuiden van Holland, Zeeland, Den Haag en Rotterdam, huwelijk verloor; — de Maastrichtsche Coutume van 1665 C. XVIII en de Antwerpsche van 1582. zie hierover uitvoeriger Mr. Segers, t. a. p., p. 227 en v.v. ') Adversariorum Juris subcisorum etc. Tract. III, p. 1, c 12, § § 11 ■—^24. *) Paroemiae Belgarum Jurisconsultis Usitatissimae quibus Jus ultrajectinum exponitur et elucidatur, 1667, 8e paroemia, § 55, p. 304. 28 dat als grondslag van vererving de „Parentelordnung" koos, uitgaande van het principe ,,'t goed moet gaan daar 't van gekomen is" en ,,'t goed klimt niet geern", noch ook de ordonnantie van 1 April 1580 of die van 1599, die poogde eenheid tusschen deze systemen te brengen, gaf aan den langstlevenden echtgenoot een plaats onder de erfgenamen ab intestato. Vandaar, dat onbeslist was of bij gebreke van bloedverwanten de fiscus recht op de nalatenschap had; de strijd, die tengevolge daarvan gevoerd werd over de toepasselijkheid van het Rom. recht, nam door de pogingen om eenheid in het recht te brengen eer toe dan dat hij verminderde. Joh. Voet meende uit art. 14 van de nieuwe ordonnantie van 1599 te mogen afleiden, dat de echtgenoot erfde overal waar het, volgens die ordonnantie gewijzigde aasdomsrecht gold 1), een meening, die weer bestrijding vond bij van der Vorm *) en Bynkershoek Slechts enkele schrijvers erkennen de algemeene geldigheid van het Rom. edict unde vir et uxor. De meesten, met H. de Groot aan het hoofd, die in zijn Inleidinge (B. II D 30 § 2) opmerkte „Want hoewel volgens de selve beschreven rechten echtgenoten ende eenige anderen geen magen zijnde, tot de erfenisse van den overleden werden toe-ghelaten om 't verval te beletten, sodanige versterfrechten nochthans en zijn in dese landen noit bekend geweest" ~ erkennen alleen het bloedverwanten-versterfrecht. Zoo o. a. S. van Groenewegen, De leg. abrog. ad Cod. VI 18; S. van Leeuwen, Censura Forensis, 1662, III 15 no. 12 en Rooms-Holl. Recht, 1664, III 15 no. 7; Bynkershoek, Quaest. Jur. Priv., 1744, III 12; Pieter Bort, De succ Feud. Holl. ed. Belg. C XII; Schorer in zijn bewerking van de Groots Inleid, van 1767; >) Comm, ad Pand. 1608, XXXVIII, 17, no. 26; deze meening is ook Prof. Fockema Andceae toegedaan, op grond van de woorden van dit artikel „dat alle andere successiën daarvan bij dat placaat niet is gedisponeerd, gereguleerd moeten worden naar de wereldlijke beschrevene rechten"; zie zijne aanteek. op de Groots Inl., p. 147. ') Versterfrecht X § 63 (1702); in zijne bewerking van Van der Vorms boek in 1774 sloot Blondeel zich echter weer bij Joh. Voet aan (v.g. p. 194-208). s) Q. J/Priv. III 12 p. 474. 29 Joh. Loenius, Decisiën en Observatiën (ed. v. Tob. Boel, 1717), p. 676-677. Met vrij groote zekerheid kan men dus aannemen, dat in Holland geen versterfrecht tusschen echtgenooten bestond, enkele streken, o. a. het land van Vianen, uitgezonderd. En niet alleen in Holland, maar, op enkele provinciën na, waar het landrecht voor den langstlevenden echtgenoot gunstiger was of het Rom. recht meer invloed had, werd in de zeven provinciën uitsluitend het bloedverwanten-erfrecht erkend. 5. Frankrijks en Nederlands codificatie. Aan den betrekkelijk gunstigen toestand van den overblijvenden echtgenoot, in 't bijzonder van de weduwe, in het oudFransch recht, kwam een einde door de revolutie. De wet van 17 Nivöse an II bepaalde in art. 61: Toutes lois, coutumes, usages et statuts relatifs è la transmission des biens par succession ou donation sont également abolis ... en schafte daardoor ook de gains de survie ten gunste van den langstlevenden echtgenoot af. De samenstellers van den Code handhaafden dezen toestand. Wel wijzen verschillende schrijvers (Demolombe, Laurent, Planiol e.a.) op eene vergissing, tengevolge waarvan in den Code niet beter voor de belangen van den langstlevenden echtgenoot zou zijn gezorgd. In het Conseil d' Etat van 9 Nivöse an XI maakte Maleville de opmerking, dat het ontwerp te weinig gunstig was voor den overblijvenden echtgenoot en vroeg, of het niet wenschelijk was hem een gain de survie te geven overeenkomstig het douaire of het quart du pauvre conjoint. Het onjuiste antwoord van Treilhard, die zich bij vergissing beriep op art. 55 van het ontwerp (C. C. art. 754), volgens hetwelk aan den overblijvende der ouders het vruchtgebruik kwam van een derde van het goed, dat door verdere bloedverwanten wordt geërfd, zou allen volkomen hebben bevredigd; de vergissing zou niet bemerkt zijn. Waarschijnlijker is het echter, dat de wetgever niet terug wilde gaan naar den toestand van vóór de revolutie, zoodat hij de wet van 17 Nivöse bestendigde en slechts de bonorum 30 possessio unde vir et uxor, die vrij algemeen in Frankrijk was erkend, heeft willen opnemen 1). Aldus maakte de echtgenoot eerst na de bloedverwanten aanspraak op de nalatenschap. Het oude artikel 767 C. C. bepaalde: „Lorsque le défunt ne laisse ni parents au degré successible" (volgens art. 755 tot den 12en graad), „ni enfants naturels, les biens de sa succession appartiennent au conjoint non divorcé qui lui survit" *). Wel werd nog op verschillende wijzen aan de belangen van de weduwe tegemoet gekomen; zoo door het decreet van 1 Maart 1808.dat aan de weduwe van hen, ter wier behoeve een majoraat was ingesteld, een „pension viagère" uit de opbrengst van de tot dat majoraat behoorende goederen verzekerde, een recht, dat natuurlijk bij de afschaffing der majoraten verviel; door de wet van 14 Juli 1866 (Loi sur les droits des héritiers et ayants-cause des auteurs), die aan de overblijvende weduwe van een auteur een droit de jouissance gaf van het auteursrecht van haar overleden echtgenoot, edoch zonder dat hierdoor de reserve van de erfgenamen kon worden aangetast, zoodat inkorting van dit voordeel mogelijk bleef, wanneer het grooter was dan het beschikbaar gedeelte, terwijl het ingeval van separation de corps of bij hertrouwen van de weduwe geheel verviel; door de wet van 25 Maart 1873, die aan de weduwen van gedeporteerden recht gaf op een zeker deel van de nalatenschap van dezen, varieerend naar gelang er kinderen zijn of niet, mits echter deze weduwen met de gestraften ten tijde van hun overlijden samenwoonden s). Toch waren deze maatregelen weinig voldoende om het gebrekkig erfrecht van den Code Civil aan te vullen. Reeds in 1851 werd door enkele afgevaardigden een voorstel in de assemblée nationale ingediend, strekkende om aan den ') V.g. Souchon in een artikel over de wet van 1891 in „Revue Crit. de Legisl. et de Jurispr." 1891. ") Art. 1492 CC. geeft aan de weduwe bij afstand van gemeenschap een recht op de linges et hardes a son usage; artt. 1481 en 1570 een recht op rouwkleederen; artt. 1465 en 1570 een recht op nourriture et habitation. Ons B.W. bevat in art. 187 een met art. 1492 CC. overeenkomende bepaling. *) Soortgelijke regeling in de decreten van 31 Aug. 1878 en 18 Juni 1895 ten behoeve van de weduwen van getransporteerden. 31 onvermogenden echtgenoot als erfdeel toe te kennen het vruchtgebruik van een vierde van de nalatenschap of, als er meer dan drie kinderen waren, van een kindsdeel en bij kinderloos huwelijk een vierde deel in eigendom. Misschien ware dit voorstel, ondanks de tegenkanting, omdat men het in strijd achtte met de waardigheid van het huwelijk, wet geworden, als niet de politieke gebeurtenissen in 1851 de verdere behandeling van het voorstel hadden gestuit1). Hiermede was echter de drang tot wetswijziging niet tot stilstand gebracht. Nadat de Acad. des Sciences morales et politiques in 1871 als prijsvraag had uitgeschreven een historisch onderzoek naar de rechten van den langstlevenden echtgenoots), werd opnieuw in 1872 door den afgevaardigde Delsol een wetsvoorstel ingediend. Dit voorstel werd aan een enquête onderworpen, waarbij advies werd gevraagd aan het Cour de Cassation, de Cours d'Appel en de rechtgeleerde faculteiten in Frankrijk. De bezwaren, met het oog op het familiegoed ingebracht, leidden tot het indienen van een gewijzigd voorstel in 1876, dat aan den echtgenoot slechts vruchtgebruik gaf en eerst bij gebreke van bloedverwanten eigendom. De bepaling van het oorspronkelijk ontwerp, dat de echtgenoot naast de bloedverwanten verder dan den zesden graad de helft der nalatenschap in eigendom ontving, kwam hier niet meer in voor. Na langdurige behandeling werd dit voorstel ten slotte de wet van 9 Maart 1891, waarbij in de eerste plaats art. 767 van den Code Civil aldus gewijzigd werd, dat de echtgenoot nu niet slechts bij afwezigheid van bloedverwanten tot den 12en graad de nalatenschap verkreeg, maar bovendien naast de bloedverwanten aanspraak mocht maken op het vruchtgebruik van een deel der nalatenschap, in omvang wisselend naar gelang nadere of meer verwijderde bloedverwanten erfden; terwijl voorts ') Een wetsvoorstel, door Victor Lefcanc ingediend, gaf aan den echtgenoot recht op een „pension alimentaire", hetwelk het „usufruit de la portion disponible" niet mocht te boven gaan. V.g. Revue de legislation 1851, XLI p.p. 332 en v v., Monit. univ., 1851, p. 351. *) Het bekroonde antwoord hierop van M. G. Boissonade werd reeds boven aangehaald. 38 sommige kantons kon de echtgenoot slechts op vruchtgebruik aanspraak maken, zoo o.a. in Uri en Unterwalden, Graubunden etc.; in andere verkreeg hij naast de kinderen vruchtgebruik, doch naast andere bloedverwanten eigendom, zoo o.a. Aargau, Luzern etc. Ook waren er kantons, waar de echtgenoot steeds eigendom werd toegestaan, zoo o.a. Zürich1), St. Gallen etc. Het S. Z. G. bracht eenheid, doch de groote variatie van het bestaande recht had tot een gemengde regeling geleid. Den echtgenoot werd naast de descendenten naar keuze één van beide öf vruchtgebruik öf eigendom gegeven; de grootte van de aandeelen wisselt natuurlijk naar gelang de keuze op vruchtgebruik of op eijendom valt. Erft de echtgenoot naast andere bloedverwanten, dan ontvangt hij zoowel eigendom als vruchtgebruik (art. 462). Art. 463 veroorlooft den langstlevenden echtgenoot in plaats van vruchtgebruik „eine jahrliche Rente von entsprechender Höhe te eischen. Art. 4714 maakt hem legitimaris *). Het Oostenrijksch Wetboek kent noch Pflichttheil noch Voraus. De echtgenoot verkrijgt bij beërfd huwelijk slechts vruchtgebruik, en wel van een kindsdeel, als er minder dan drie kinderen zijn; anders van een vierde deel der nalatenschap. Zijn er slechts bloedverwanten verder dan de zesde parenteel, dan erft de echtgenoot alles (§§ 757—759). Ook kent het wetboek een alimentatierecht van den langstlevenden echtgenoot (§ 796). *n Engeland verwierf volgens de Common Law de man oorspronkelijk bij zijn huwelijk het gansche vermogen van de vrouw, d.w.z. de daartoe behoorende roerende goederen <— waarbij ook die, welke de vrouw tijdens het huwelijk verkreeg — werden zijn eigendom (personal property), van de onroerende goederen ontving hij slechts het vruchtgebruik l) In het ontwerp, dat Bluntschli in 1856 voor Zürich samenstelde, werd zelfs aan verloofden versterferfrecht toegekend, zie §§ 1943, 1944. ') Dr. H. Eschet, Das Erbrecht der Schweizerischen Zivilgesetzbuch erlautert (Kommentar zum S-Z. G.), Zürich 1912, p. 16 en v.v. 44 Niet alleen bij de Germanen maar ook bij de Romeinen was het vermogen eertijds uitsluitend familievermogen. Het hoofd der familie had zonder twijfel ten aanzien van dat vermogen de meest uitgebreide bevoegdheid. Doch ook de andere leden der familie hadden reeds tijdens het leven van dit familiehoofd rechten op het goed; ze waren mede-eigenaren. Sporen hiervan vindt men nog in het Germaansche recht (b.v. het Beispruchsrecht), terwijl het feit, dat in het latere Romeinsche recht het testament meer op den voorgrond drong, reeds in de lex XII tabularum werd erkend en zelfs het erfrecht ab intestato op den achtergrond plaatste, dit niet weerspreekt. Want het oorspronkelijk Rom. testament had toch in de eerste plaats religieuze beteekenis. Het was een voortbestaan van den wil van den erflater, waarbij de vermogensrechtelijke aangelegenheden pas eerst later van overwegende beteekenis werden. Het .testament was noodig om hem aan te wijzen, die in de plaats van den pater familias de sacra waarnemen zou en het familiegoed zou bestieren *). Maar beschikkingen over het vermogen waren niet zoozeer noodig; de kinderen behielden, wat zij reeds hadden. Ook bij andere volken was het vermogen in vroegeren tijd niet de eigendom van de individu, maar van de grootere of kleinere familiegroepen 2). Verreweg de meeste schrijvers nemen dan ook aan, dat deze familie-eigendom de eigenlijke oorsprong van het erfrecht ab intestato is s). Wel zijn er nog afwijkende meeningen, zooals b.v. die van Geyer, welke het versterferfrecht verklaart uit ') Vandaar de nietigheid van testamenten zonder heredis institutio, Gajus, Inst., II § 229, § 248. ^ V.g. Summet Maine, Ancient Law, p. 184. *) Mr. Treub t. a. p., pag. 212, vat de meeningen van een geheele reeks schrijvers aldus samen: „De achttiende-eeuwsche beschouwing, dat het vermogen na den dood onbeheerd goed wordt, zoodat de eerste die het zich toeeigent rechthebbende is en dat de Staat, om twisten te voorkomen, een regeling heeft gemaakt, wordt door hen allen verworpen en op voetspoor van Hegel en op grond der historie wordt de grond van het erfrecht in den familieband gezocht en vererving niet anders beschouwd dan „een intreden in het eigenaardig bezit van het op zich zelf gemeenschappelijk vermogen"." 45 een staatsbeschikking, waarbij de Staat, om bloedige twisten tusschen dë primi occupantes te voorkomen, de familie als rechthebbende op de nalatenschap zou hebben aangewezen ]) .— een weinig aannemelijke redeneering —; doch de opvattingen uit het latere Romeinsche recht en van de school van het natuurrecht, welke het geheele erfrecht ab intestato uit den wil des erflaters zocht te verklaren, zijn vrijwel verlaten. Intusschen is het niet slechts om een historische verklaring alleen van het erfrecht ab intestato te doen, doch belangrijker is de vraag, waarom ook voor den tegenwoordigen tijd dit erfrecht nog reden van bestaan heeft. Want het heeft weinig zin een erfrecht tusschen echtgenooten te verdedigen, als er geen voldoende grond valt aan te wijzen om het versterferfrecht in het algemeen te handhaven. Nu wordt in het Ontwerp de vraag omtrent de rechtmatigheid van het voortbestaan van het erfrecht niet rechtstreeks beantwoord. Slechts zijdelijks, doordat de onwenschelijkheid van een wijd uitgebreid bloedverwanten-erfrecht wordt erkend. Dit neemt echter niet weg, dat bij uitbreiding van het versterferfrecht van den langstlevenden echtgenoot deze vraag wel dient te worden gesteld. Het spreekt van zelf dat, waar, zooals van socialistische zijde op den privaateigendom zelve een aanval wordt gedaan, van een verdediging van het erfrecht ab intestato, zelfs van dat der descendenten, weinig is te wachten. „Wordt al het vermogen of althans al het vruchtdragende vermogen gemeen goed, dan heeft het erfrecht in het geheel geen beteekenis meer" *). Het bestrijden van den eigendom en het streven naar gelijkheid van alle menschen vindt in het erfrecht een beletsel, hetwelk uit den weg moet worden geruimd 8). Toch zijn er op het erfrecht zelf van socialistische zijde weinig ') Bij Holtzendorff, Encycl. der Rechtswissenschaft, p. 82, 4e dr. *) Blantschli, Gesammelte kleine Schriften I, Das Erbrecht und die Reform des Erbrechts, p. 252. (Aangeh. bij Treub, Vragen des Tijds, 1891,p.212). *) Reeds de Saint Simonisten (Bazavd, Enfantin) wilden afschaffing van het erfrecht ab intestato evenals van het testamentaire erfrecht, omdat het in strijd is met hun principe. De bezwaren aan algeheele afschaffing van het erfrecht verbonden brengen echter Enfantin er toe in zijn „Economie 46 aanvallen gericht. In hunne bestrijding van het kapitalistische stelsel, lag als van zelve een opkomen tegen het erfrecht besloten 1). Doch wanneer wij den privaateigendom wenschen te handhaven en niet een idealistische socialistische maatschappij in de plaats van de bestaande wenschen te doen treden, zullen we ook aan het beginsel van het erfrecht in 't algemeen en aan het erfrecht ab intestato in 't bijzonder hebben vast te houden. Uit maatschappelijk oogpunt is dit erfrecht onmisbaar; het werkt mede tot instandhouding der Maatschappij; het verlevendigt de spaarzaamheid en arbeidzaamheid, doordien het de mogelijkheid schept niet alleen voor zichzelven doch ook voor zijne kinderen te arbeiden en werkt hierdoor kapitaalvorming in de hand, hetgeen niet slechts de individueele doch ook de algemeene welvaart vermeerdert. „Würde es beseitigt, so müszte eine Vollstandige Auflözung aller wirthschafdichen Verhaltnisse die Folge sein. Wenn unter dem Einflusz des Allgemein geltenten Erbrechts jeder Besitzer sein Eigenthum ohne Rücksicht auf seine mutmaszliche Lebenseit politique" voorloopig slechts de afschaffing van het erfrecht van de verwijderde bloedverwanten voor te stellen en daarnaast een belasting op de nalatenschappen. En al kan ook in het stelsel van Louis Blanc (L'Organisation du Travail) het erfrecht geen plaats vinden en al wordt het door Ferd. Lassalle (Das System der erworbenen Rechte II, p. 593) „ein groszes Miszverstandnisz" genoemd, zelfs Proudhon wil geen algeheele afschaffing van het erfrecht. De „égalité des conditions et des fortunes", die hij voorstaat, zal volgens hem hierdoor weinig worden gebaat. De maatschappelijke ongelijkheid wijt hij aan vele andere factoren, die met het erfrecht niet hebben te maken. Afschaffing zou ingaan tegen de menschelijke natuur. (Qui' est ce que la Propriété ed. 1867, p. 221). ') Uitdrukkelijk verklaarde zich het Internationaal Arbeiderscongres, in 1869 in Bazel gehouden, voor afschaffing van het erfrecht. Toch houdt Dr. Schaffle (Die Quintenssenz des Socialismus, Gotha, 1878, p. 77 en v.v.) vol, dat het Socialisme het erfrecht niet wil afschaffen, omdat het vererving van artikelen van meer ondergeschikt belang toestaat, als voedsel, kleederen, meubelen, boeken en kunstvoorwerpen, z.g. „Genussmittel". Dat dit erfrecht echter heel weinig beduidt, moet Schaffle zelf erkennen, „das Erbrecht hat eben nur so lange ein fettes Object — wenn der concrete Ausdruck erlaubt ist — als am Capital (den Productionsmitteln, den Rentenquellen) Privateigenthum besteht." 47 so zu behandeln pflegt, dasz es dauernd den höchsten Wert behalt, so würde mit den Aufhoren des Erbrechts eine rücksichtslose Ausbeutung und in anderen Pallen eine völlige Vernachlassigung eintreten und dadurch der nationale Kapitalbestand in die Gefahr kommen, allmahlich aufgezehrt, statt vermehrt zu werden" i). Met bovenstaande argumenten meen ik voldoende de noodzakelijkheid van het erfrecht ab intestato te hebben aangetoond. Doch hiermede is niet het stelsel, dat in onze wet is neergelegd, verdedigd, noch de richting aangewezen, waarin, zoo noodig, verbetering moet worden gezocht. De wenschelijkheid van verandering van de wettelijke erfopvolging ten gunste van den echtgenoot moet thans worden aangetoond. Art. 879 van het B.W. roept den langstlevenden echtgenoot tot de nalatenschap na de wettige en natuurlijke bloedverwanten. Het erfrecht der bloedverwanten wordt door art. 908 B.W. beperkt tot den 12en graad. Pas dan, wanneer geen enkele bloedverwant van den overledene binnen of van dien graad aanwezig is, verkrijgt zijn echtgenoot') de nalatenschap. Het spreekt van zelf, dat de gevallen, waarin de echtgenoot bij deze regeling ab intestato erft, uiterst zeldzaam zijn *). Doch van hoe weinig beteekenis dit erfrecht ook is, toch is het recht, dat onze wet aan den langstlevenden echtgenoot toekent, in wezen niet verschillend van dat der bloedverwanten. In dit opzicht week onze wet van den Code Napoleon af. Veel consequenter dan onze wet dit doet, werd hierin het beginsel van het bloedverwanten-versterfrecht toegepast. Slechts bloedverwanten konden bij gebreke van testamentaire beschikking de nalatenschap als „héritiers" verkrijgen; de echtgenoot was evenals de Staat4) onder de l) Zoo prof. Bernhöft, Zur Reform des Erbrechts, pag. 70. *) Waar in het vervolg van „echtgenoot" of „erflater" gesproken wordt, is zoowel de man als de vrouw bedoeld, al wordt ook de mannelijke vorm gebezigd. ») Volgens Mr. Af. Polak in T.P. N.F., 1901, pag. 1, ontmoeten talrijke notarissen nimmer dergelijke gevallen in hunne praktijk. 4) Aanvankelijk behoorden ook de natuurlijke kinderen tot de „successeurs irréguliers"; de wet van 25 Maart 1896 maakte hier aan een einde. 48 „successeurs irréguliers" gerangschikt; ten zijnen aanzien had ook geen overgang van de nalatenschap van rechtswege plaats, maar een bijzondere inbezitstelling door den rechter was vereischt (CC. artt. 769—772). Het stelsel van den Code werd echter door den wetgever van 1838 niet gevolgd. De geheele onderscheiding tusschen „héritiers" en „successeurs irréguliers" verviel en de langstlevende echtgenoot verkreeg hierdoor ingeval bloedverwanten van den 12«» graad ontbraken en geen uiterste wilsbeschikking aanwezig was, terstond de nalatenschap zonder bijzondere inbezitstelling; de echtgenoot werd erfgenaam evenals alle andere bloedverwanten, wanneer deze tot opvolging in de nalatenschap waren geroepen. Alleen voor den Staat bleef het stelsel van den Code bestaan, met dien verstande echter, dat weliswaar de Staat erfrecht miste, doch niettemin de onbeheerde nalatenschappen aan zich kon trekken, zonder dat hiervoor rechterlijke tusschenkomst van noode was. Door deze wijziging van het stelsel van den Code werd een belangrijke uitzondering gemaakt op het beginsel van bloedverwantschap als grondslag voor het erfrecht ab intestato. En al gaf het Burgerl. Wetb. aan den echtgenoot geen gunstiger positie dan de Code deed, het erkende toch reeds naast de bloedverwantschap voor het versterferfrecht een anderen grondslag, n.1. den band des huwelijks. Wanneer derhalve thans wordt voorgesteld den echtgenoot een plaats te geven onder de naaste bloedverwanten (kinderen), voor zooveel betreft het versterferfrecht, bedoelt dit niet een principieele verandering in het stelsel onzer wet te brengen. Het gaat er slechts om beter te regelen wat reeds bestond; de beteekenis van den band des huwelijks als grondslag voor erfrecht tegenover de bloedverwantschap juister aan te geven; de rechten, die aan den] langstlevenden echtgenoot op de nalatenschap toekomen meer in overeenstemming te brengen met de eischen van den tegenwoordigen tijd. Het erfrecht ab intestato van den langstlevenden echtgenoot, zooals onze wet dat thans regelt, is gebaseerd op „den 49 band des huwelijks". Geen wonder is het echter, dat de gebrekkige regeling van het B. W. naar andere grondslagen heeft doen uitzien. De onbillijkheid van een regeling, die de echtgenoot achter stelde bij zeer verwijderde bloedverwanten, werd gevoeld en de wenschelijkheid van een opname van den echtgenoot onder de naastbijstaande bloedverwanten aangetoond; maar was voor zulk een verbeterd echtgenootenversterfrecht de oude grondslag wel voldoende? Mr. van Goudoever, uitgaande van de juistheid van het erfrecht der kinderen, spreekt van een „band der liefde", waarop hij het echtgenooten-erfrecht baseeren wil. „Waar een erfrecht der naaste bloedverwanten zijne verdediging in den band des bloeds vindt, daar vindt het erfrecht van den langstlevenden echtgenoot zijn grond in den band der liefde, die de echtgenooten samenbindt, een band minstens even hecht als die des bloeds ooit vermag te zijn"1). Het bezwaar van deze redeneering is echter dat deze band der liefde vaak maar al te spoedig verdwijnt, veel eerder zelfs dan de band des huwelijks te niet gaat. Consequent geredeneerd behoorde dan ook het erfrecht tusschen de echtgenooten te verdwijnen. Doch de rechtsonzekerheid, waartoe een dergelijke consequentie leiden zou, houdt Mr. van Goudoever er van af zijne redeneering zoover door te trekken. Consequenter in dit opzicht is prof. Laurent, die ook den idieelen huwelijksband, de „union morale" aan het echtgenooten-erfrecht ten grondslag wil leggen. Het stelsel van den Code, die een „droit de succession" verleent aan den „conjoint non divorcé" en dus, evenals onze wet, de rechten van den overlevenden echtgenoot van het bestaan van den huwelijksband op het oogenblik van het overlijden van den erflater doet afhangen, kan hem niet bevredigen. 'Want, zoolang 't huwelijk niet ontbonden is, blijft het erfrecht bestaan, ook al is van dien idieelen huwelijksband geen spoor meer overgebleven. En ') Praeadvies N. J. V., 1902, p. 75. Mr. Segers zegt hiervan in Themis 73: „Aangenomen dat dit waar is — wat ik, waar het de band tusschen ouders en kinderen geldt, ontken — dan volgt nog niet uit het hecht zijn van den band, dat erfrecht daarvan het gevolg zou zijn." 4 50 wat nog erger is, zelfs bij scheiding van tafel en bed blijft de mogelijkheid bestaan, dat de langstlevende echtgenoot de nalatenschap verkrijgt. Hiertegen nu komt Laurent in verzet. Voor hem is het krachtigst argument voor het versterferfrecht van den echtgenoot „une présomption d'affection entre époux", Want zegt hij: „S'il est admis a succéder quoiqu'il ne soit pas parent, c'est paree que telle est la volonté présumée du défunt, a raison de 1' affection qu'il a pour son époux" 1). En wanneer hij dan ook in zijn Avant-Projet een beter erfrecht ten behoeve van den langstlevenden echtgenoot ontwerpt, ontneemt hij het aan den „conjoint séparé de corps", jegens wien men mag aannemen, dat deze „affection" welke het erfrecht rechtvaardigt, niet meer bestond £). Doch verder kan ook Laurent de consequentie van zijne redeneering niet trekken. Ook hij houdt met de gevallen geen rekening, waar, hoewel geen „separation de corps", toch de nauwe betrekking tusschen de echtgenooten verbroken is; ook zijne regeling blijft aan de uiterlijke omstandigheden gebonden8). En trouwens, wanneer men inderdaad een hechten band van genegenheid aan het erfrecht ten grondslag wil leggen, zou er dan geen reden zijn, om ook aan andere personen, tusschen welke men zulk een band aantreft, aan trouwe vrienden of vriendinnen erfrecht toe te kennen? Eenvoudiger is het daarom zich bij het stelsel der wet aan te sluiten en het erfrecht aan het huwelijk te verbinden; het erfrecht tusschen echtgenooten te baseeren op het uitwendig objectief bestaan van den huwelijksband 4). l) Princ. d. dr. civ. IX, no. 157. ') Ook Mr. v. Goudoever wenscht aan scheiding van tafel en bed invloed op het erfrecht toe te kennen; doch niet op grond van een ontbreken van den band der liefde tusschen de echtgenooten, doch in verband met het stelsel van het B.W. (art. 278, j° 301) en uitsluitend ten nadeele van den echtgenoot, tegen wien scheiding van tafel en bed is uitgesproken. *) „Le legislateur doit supposer que 1'union morale subsiste," zegt Laurent, t. a. p., p. 479. 4) Boissonade maakt bij eene vergelijking tusschen den band des bloeds en die des huwelijks de volgende opmerking: „Quand Dieu a crée la femme, il 1'a tirée du premier homme, et il a voulu qu'elle fut „les os de ses os et la chair de sa chair", aussi ne devons-nous pas voir une simple figure 51 Praktischer lijkt het voorstel van Mr. Sj. Gratema, ook door den Heer Jansen in zijn opstel in het R. M. verdedigd. Het intestaat-erfrecht wordt door hem niet meer gebaseerd op bloedverwantschap of familie in den uitgebreiden zin, maar op den engeren familiekring, het gezin. Het erfrecht berust dan op het feit, dat men deel uitmaakt van het gezin. Elk gezinslid heeft erfrecht ab intestato, doch buiten den kring van het gezin houdt het erfrecht op. Is dit principe aanvaard, dan kan men twisten over de vraag, aan welke van de bloedverwanten men nu, als leden van het gezin, erfrecht zal moeten toekennen; maar dat de echtgenoot in de eerste plaats gezinslid is, en dan ook in de eerste plaats in de nalatenschap van den anderen echtgenoot zal moeten opvolgen, is buiten twijfel. De voorrang, die de echtgenoot vóór de kinderen in dit stelsel zou moeten verkrijgen, maakt, nog afgezien van de moeilijkheden, die zich zullen voordoen bij het bepalen wie wel en wie niet tot het gezin behoort, ook deze grondslag voor het versterfrecht minder aannemelijk dan die, welken de wet thans erkent. Vraagt men echter wat thans een meer uitgebreid echtgenooten-versterfrecht wettigt, dan zal men vooreerst een beroep kunnen doen op de wenschen van den erflater. Is het in overeenstemming met den wil van den eenen echtgenoot, dat bij zijn overlijden ten aanzien van zijne nalatenschap de andere echtgenoot bij zijne gansche familie, ook de ver verwijderde bloedverwanten, achterstaat? Of mag men aannemen, dat hij (zij) haar (hem) een betere plaats gunt? Men behoeft, om deze vraag te stellen, nog niet, zooals Grotius]) en de geheele school van het natuurrecht, het erfrecht ab intertato uit den vermoedelijken wil des erflaters te verklaren. Een verklaring, die trouwens voor onze wet, al werd ook door Treilhard *), bij de beraadslagingen over de pensée ou de langage dans cette touchante parole du Christ condamnant le divorce: Homo adhaerebit uxori suae, et erunt duo in carne una" (Matth. XIX : 5), t. a. p., pag. 533/534. ') De jure belli ac pacis, B. II, c. 7 § 3. :) Treilhard noemde het erfrecht ab intestato (v.1. Locvé, Exposé des motifs, X, p. 184) le testament présumé de toute personne qui décéderait sans avoir valablement exprimé une volonté." 52 den Code Civil, en door Nicolai1), bij het tot stand komen van het B.W., op dien vermoedelijken wil een beroep gedaan, in overeenstemming met de toenmaals nog heerschende natuurrechtelijke opvattingen, blijkens de regeling van de legitime portie, waar zelfs de uitdrukkelijk verklaarde wil van den erflater geen verandering in brengen kan, al heel weinig opgaat2). En al week onze wet van den Code af, in zoover erfstelling bij testament veroorloofd werd, hetgeen de Code in overeenstemming met het beginsel van het ou d Fransche recht, „institution d'hêritier n'a lieu" en „Solus Deus heredem facere" *) niet toeliet, evenals in het oudHollandsch recht was hier de familieband, de bloedverwantschap, die aan de regeling ten grondslag werd gelegd. Doch dit neemt niet weg, dat eene regeling van het intertaaterfrecht, die weinig, of althans niet voldoende, rekent met hetgeen in den regel de wenschen van den erflater zijn, afkeuring verdiend. Zal een regeling goed zijn, dan moet ook met den wil des erflaters worden gerekend, d. w. z. de regeling van het intestaat-erfrecht behoort zoo te zijn, dat de erflater niet dan bij uitzondering in de noodzakelijkheid wordt gebracht een testament te maken. „La succession ab intestat a précisément pour object de dispenser le défunt de tester; il trouve son testament tout fait dans la loi; dèslors la succession légitime doit tenir compte de ces affections: et qui donc tient le premier rang dans son amour?" Voor Laurent, die deze vraag stelt, ligt hierin een argument om den echtgenoot onder de eerste erfgenamen bij versterf een plaats te geven. Hij hecht waarde aan de wenschen van den erflater bij de regeling van het versterfrecht. Maar ook minder vooruitstrevende schrijvers kennen aan den wil van den erflater beteekenis toe. We behoeven slechts een beroep te l) Zie Voocduiu, t. a. p., IV, p. 2. ') Deze verklaring paste beter bij het Rom. recht, dat oorspronkelijk de legitieme niet kende. Om den wil van den erflater theoretisch te kunnen blijven eerbiedigen en toch willekeurige onterving te beletten, nam men zijn toevlucht tot de fictie van krankzinnigheid van den erflater ingeval deze zijn kinderen zonder grond had onterfd (querela inofflciosi testament!). *) Glanviüe, Tractatus de legibus, lib. VII, cap. 1. 53 doen. op Fr. J. Stahl. Beschouwt hij het gansche erfrecht als een uitvloeisel van den familieband, in 't bijzonder van den band tusschen ouders en kinderen; wanneer bij echter het testamentaire erfrecht verdedigt, beroept hij zich op den, ook bij het versterfrecht, bestaanden wil. Deze vormt de schakel tusschen wettelijk en testamentair erfrecht. „Allein gemasz der Selbstursachlichkeit der Person, namentlich in Beziehung auf Eigentum, welche die Eltern nie verlieren, erscheint sie (n.1. de erfopvolging der kinderen) doch andererseits zugleich a/s Folge der That der Eltern, als eine Gabe und Mittheilung, in dieser Hinsicht aber denn auch als eine Pflicht der Eltern". „An dieses Moment knüpft sich nun aber die Freiheit der Verfugung des Erblassers — die testamentarische Erbfolge"l). Zoo zegt ook Baudry-Lacantinerie naar aanleiding van artikel 767 van den Code Civil (zooals dit volgens de wet van 1891 is gewijzigd): „Notre nouveau législateur a ainsi concilie d'une manière trés heureuse les deux principes opposés ici en apparence, du respect de la volonté présumée du défunt et la conservation des biens dans sa familie. On se conforme a la volonté présumée du défunt en accordant dans sa succession une place importante a son conjoint et on respecte le principe de la conservation des biens dans la familie du défunt en limitant le droit héréditair du conjoint survivant a un simple usufruit, qui est d'ailleurs suffisant pour le mettre a 1'abri d'une déchéance sociale" *). En hecht men inderdaad bij de regeling van het intestaaterfrecht gewicht aan de wenschen van den erflater, dan zal de positie, die thans de echtgenoot onder de erfgenamen, die bij versterf tot de nalatenschap gerechtigd zijn, inneemt, belangrijk verbeterd dienen te worden. Want dat de gezind» heid van den erflater zijnen echtgenoot gewoonlijk gunstiger is dan de wettelijke regeling, valt moeilijk te ontkennen; ze wordt door den Heer Janssen in zijn opstel in het R. M. aldus gekenschetst: „Ik merkte reeds op dat de l) Die Phii. des Rechts, II, le Abt., Heidelb. 1870, p. 501. ') Précis de dr. civil, 11e Ed., III, no. 566, cursiveering van mi). 54 eischen der samenleving, waaruit de volksovertuiging zich vormt, vooral in de praktijk tot uiting komen. En waar treedt die praktijk op erfrechtelijk gebied meer naar voren dan in de notarieele? Dagelijks spreekt zij zich uit in de testamenten, waarbij de echtgenooten elkander steeds zooveel mogelijk trachten te bevoordeelen, een bevoordeeling, die het kindsdeel overtreft, wanneer de overledene vier of meer kinderen heeft, en die daarmede gelijk staat, wanneer hij, zooals in den regel, minder dan vier kinderen nalaat. In dit laatste ligt voor mij de principiëele aanwijzing, in dien zin, dat ik den echtgenoot gelijk wensen te stellen met de kinderen" '). En ook in de Memorie van Toelichting van het Ontwerp wordt, blijkens de volgende zinsnede dit argument vermeld: „Bij het toekennen van eene erfportie en het onthouden van een legitieme aan den echtgenoot zat de overweging voor, dat in normale gevallen gehandeld is in den geest van den erflater (ook al maakt hij geen testament) wanneer zijn erfenis ook aan zijn echtgenoot ten goede komt" *). Waaruit nu valt af te leiden, dat de wenschen van den overledene gewoonlijk meer dan de wettelijke regeling ten gunste van zijhen echtgenoot zijn ? In de eerste plaats natuurlijk uit den aard van de verhouding tusschen de echtgenooten, maar daarnaast meer speciaal ■— gelijk ook reeds uit de bovenaangehaalde woorden van Janssen blijkt — uit de notarieele praktijk, uit het aantal testamenten waarbij de langstlevende wordt bevoorrecht in afwijking van het wettelijk recht. Talrijk zijn deze testamenten, niet slechts uit den tegenwoordigen maar ook reeds uit vroegeren tijd. Hiertegenover zou men kunnen aanvoeren, dat eveneens in talrijke gevallen geen testament aanwezig is en dus weinig van deze gunstige gezindheid van den erflater kan blijken. Maar evenmin blijkt hierdoor het tegendeel. Is er geen testament gemaakt, dan kan dit aan onderscheiden oorzaken geweten worden, om slechts enkele te noemen: de boedel kan te onbeduidend zijn om ') R. M. 1915, p. 18. 2) Cursiveering van mij. 55 de kosten, aan een testament verbonden, te dragen, natuurlijke afkeer van alles wat met den dood in verband staat of onverschilligheid kan het maken van een testament hebben belet of de erflater kan door den dood zijn verrast. Dit alles, en niet het feit, dat men zijn wederhelft niet zijne nalatenschap of een deel daarvan gunde, is veelal oorzaak, dat een testament niet werd gemaakt. En wanneer men acht slaat op de wel gemaakte testamenten, dan kan men veilig aannemen, dat ook in de gevallen, waarin een uiterste wilsbeschikking achterwege bleef, de erflaters hunne echtgenooten — indien zij daartoe gelegenheid hadden gehad — in de eerste plaats zouden hebben bedacht; de volksovertuiging spreekt zich uit ten gunste van een regeling van het versterferfrecht ten voordeele van den langstlevenden echtgenoot. Op deze volksovertuiging doen de meeste schrijvers een beroep, o. a. Mr. van Goudoever, die daarover het volgende zegt: „Zelden of nooit heeft het rechtsbewustzijn des volks zich duidelijker uitgesproken, dan juist op dit punt, getuigen de talrijke ten behoeve van den langstlevenden gemaakte testamenten. Op grond van dezen strijd tusschen recht en wet is wetswijziging gebiedend noodzakelijk. De wetgever dient het erfrecht zoo te regelen, als met het algemeen rechtsbewustzijn strookt, zoodat alleen een testament behoeft te worden gemaakt, wanneer de erflater met afwijking van de wettelijke bepalingen over zijn vermogen wil beschikken" '). Maar hoe is het dan mogelijk, dat in ons land, waar op enkele kleine uitzonderingen na geen erfrecht tusschen echtgenooten heeft bestaan, ja zelfs het Rom. edict unde vir et uxor slechts hier en daar gold, zoodat niet eens overal vast stond, dat de langstlevende echtgenoot den Staat van de nalatenschap uitsloot, niet eerder het rechtsbewustzijn van het volk zich ten gunste van den overlevenden echtgenoot heeft uitgesproken? Of het inderdaad waar is, dat de rechtsovertuiging toenmaals zich niet, zooals thans, uitsprak voor een verbeterd echtgenooten-versterfrecht valt te betwijfelen. ') Zie praeadvies 76; zie over de volksovertuiging als grondslag voor het positieve recht het betoog van Mr. Pijnacker Hordyk (praeadvies Hand. Ned. jur. Vereen, 1884); Windscheid, Lehrbuch des Pandektenrechts, § 5, 56 Ook uit vroegere tijden zijn talrijke testamenten over, die beschikkingen ten gunste van den echtgenoot inhielden. Maar, ook al was dit niet zoo, dan zijn er toch wel redenen aan te geven voor het feit, dat hierin thans verandering gekomen is. In de eerste plaats het buitenlandsch recht. Was vroeger in de meeste landen de echtgenoot, wat betreft het intestaaterfrecht, in een ongunstige positie, de codificatie of bijzondere wetten hebben in verscheidene landen hierin verandering gebracht. En het is niet te verwonderen, dat men ook ten onzent bij vergelijking met het buitenlandsch recht de nationale wetgeving verre van voldoende begon te vinden. Daarnaast zijn het vooral de sociale stroomingen uit het laatst van de vorige eeuw, die krachtig medewerkten. De voordeelen, welke de wettelijke huwelijksgoederengemeenschap voor den langstlevende kon afwerpen, de mogelijkheid om den echtgenoot bij testament of legaat te bevoordeelen, dit alles was onvoldoende om in de belangen van den achtergeblevenen echtgenoot, in 't bijzonder van die uit de weinig bezittende volksklasse, te voorzien. En al werd dit vóór de 19e eeuw misschien weinig gevoeld, al werden althans niet uitdrukkelijk wenschen tot verandering van dezen toestand geopenbaard, toen onder den invloed van buitenlandsch recht en allerlei sociale bewegingen de rechtsovertuiging in kracht won, werd noch met de wettelijke goederengemeenschap, noch met de mogelijkheid van testamentaire beschikkingen genoegen genomen. De wet behoorde naast de voordeelen krachtens huwelijksgemeenschap, ingeval er geen uiterste wilsbeschikking aanwezig was, aan den langstlevende recht te geven op het geheel of een gedeelte van de nalatenschap van den eerstoverledene der echtgenooten. Ook van sociaal standpunt is de verbetering van het echtgenooten-versterfrecht te verdedigen. Want het behoeft geen betoog, dat juist in de breede kringen der volksklasse, waar uiterste wilsbeschikkingen betrekkelijk zelden voorkomen, het intestaat-erfrecht de meeste invloed heeft, de achteruitstelling van den echtgenoot dus het meest wordt gevoeld. Waar weinig vermogen is, de Boedel gewoonlijk niet veel meer dan wat huisraad omvat, zal het nadeel, dat 62 mist testament te maken (curateele, krankzinnigheid), zal het vaak voorkomen, dat door onverwacht overlijden aan den erflater de gelegenheid benomen is, zijnen echtgenoot bij testament te bevoordeelen. Talrijk zijn ook de gevallen, waarin de geringe waarde van den boedel de kosten aan het maken van een testament verbonden, niet toelaat. Met het oog op al deze gevallen gaat het niet aan, met een beroep op de vrijheid om testament te maken, aan den langstlevenden echtgenoot erfrecht te onthouden. En zelfs, al heeft de erflater door nalatigheid verzuimd van zijne testeerbevoegdheid ten gunste van zijn echtgenoot gebruik te maken, dan is het niet billijk, dat de echtgenoot, die aan dat verzuim geen schuld draagt, de kwade gevolgen van deze nalatigheid zou gevoelen. Doch niet slechts de mogelijkheid om bij testament den echtgenoot te bevoordeelen maakt een intestaat-erfrecht volgens tegenstanders overbodig; ook beroepen zij zich op de hier te lande bestaande gemeenschap van goederen, die reeds voldoende in de belangen van den overlevenden echtgenoot zou voorzien; een argument, reeds genoemd bij de beraadslagingen over het stelsel van den Code1), en door den Franschen commentator Troplong bij de verdediging van dat stelsel herhaald: „1 esprit du Code Napoléon, qui regarde le régime de la communauté comme le plus digne d'encouragement; or, ce régime donne a la femme une récompense digne d'elle, quand les époux ont travaillé fructueusement. Pourquoi les époux ne 1'ont-ils pas preferé? Pourquoi ont-ils donné la preference au régime dotal que le Code Napoléon n'admet que comme exception?" 2) En deze redeneering klemt voor ons nog te meer, daar het wettelijk stelsel van huwelijksgoederenrecht ten onzent niet een beperkten goederengemeenschap inhoudt, zooals in Frankrijk, welke slechts de roerende en tijdens het huwelijk aangebrachte onroerende goederen omvats), maar een algeheele goederengemeenschap. Ook de Duitsche wet spreekt ten gunste van dit argument, daar zij, weliswaar een ruim versterferfrecht aan den langstlevenden echtgenoot verleent, ») Locré V 59. ») T.a.p. 0, no. 765. ') CC. art. 1401. 63 doch dit volgens de toelichtingen bij het eerste ontwerp slechts doet als een „Unerlassliche Erganzung" van een huwelijksgoederenrecht, waarbij de gemeenschap van goederen als wettelijk gevolg des huwelijks verworpen werd ]). Toch gaat deze redeneering, die verwart hetgeen krachtens • huwelijksgoederenrecht en krachtens erfrecht verkregen wordt, welke voordeelen niets met elkander hebben te maken, niet geheel op. Indien inderdaad de voordeelen, die de goederengemeenschap voor den langstlevende afwerpt ruim genoeg waren, dan zou dit toch slechts gelden in enkele gevallen. Overleeft de rijkste van de beide echtgenooten, dan zal niet een bevoordeeling doch een benadeeling het gevolg van de gemeenschap blijken te zijn. Maar ook dan, wanneer de armere echtgenoot overleeft, biedt de gemeenschap niet genoegzame hulp, vooral daar niet, waar het vermogen gering is. Terwijl men in de meer vermogende standen, waar de gemeenschap nog het beste helpt, gewoonlijk juist bij huwelijksvoorwaarden uitsluiting van gemeenschap ziet bedingen. Nu kan men tegen bijzondere wettelijke bepalingen met het oog op deze gevallen aanvoeren, dat de partijen, die vóór hun huwelijk hunne vermogensverhouding, in afwijking van het wettelijk stelsel, regelden, nu ook de gevolgen hiervan moeten dragen, doch waarom geeft de wet dan zelve het middel aan de hand om van zijne regeling af te wijken, indien niet deze afwijking van het wettelijk stelsel in vele gevallen een noodzakelijkheid was waarmede de wetgever had rekening te houden *)? Geen wonder is het dan ook, dat zelfs Mr. Segers, die aan de voordeelen, die de wettelijke gemeenschap afwerpt ') Motive V, p. 158. In Portugal, waar ook de algeheele gemeenschap van goederen bestaat, mist de overblijvende echtgenoot, als er na deze bloedverwanten zijn, erfrecht, doch heeft wel een alimentatierecht, Maar „na falta de descendentes, ascendentes e irmaös e descendentes d'estes, succedera 'o conjuge subrevivo." Hij verkrijgt dan de geheele nalatenschap. (Codigo civil art. 1108). ') Zoo ook Laarent, Pr ine. de dr. Civ. XI, no. 155: „Quel que soit le régime et alors même que ce n'est par la communauté, c'est la femme qui joue le grand röle dans 1'economie domestique. Le mari gagne 1'argent, la femme 1'épargne; c'eri donc elle fonde les fortunes." 64 een gcootere beteekenis toekent dan men gewoonlijk daaraan geeft, toch een meer uitgebreid erfrecht van den overlevenden echtgenoot niet geheel verwerpt. De wettelijke gemeenschap maakt, volgens hem, wel in vele gevallen erfrecht overbodig. Het laat de vrouw deelen in alle voordeelen, welke door den man gedurende het huwelijk worden gemaakt. En voor hem is het niet de vraag of, tengevolge van de gemeenschap, de langstlevende in zijn vermogen is benadeeld, maar of hij onverzorgd achterblijft. Voor de' vermogende standen, en ook voor den middenstand, zijn de nadeelen van de gemeenschap te gering, de voordeelen groot genoeg om erfrecht overbodig te maken; voor minvermogende standen kan een alimentatierecht of het toekennen van een „Voraus" uit den boedel aan den langstlevende dienen. Doch dit laatste kan in 't huwelijksgoederenrecht worden geregeld. En besluit Mr. Segers ten slotte toch tot een beperkt erfrecht van den echtgenoot, dan heeft hij hierbij op het oog de gevallen, waarin de gemeenschap is uitgesloten of slechts gemeenschap van winst en verlies is bedongen doch geen winst is gemaakt. Van hoeveel beteekenis men dan ook de wettelijke gemeenschap beschouwd, overbodig maakt zij een wijziging van de erfopvolging ten behoeve van den langstlevenden echtgenoot niet. En voorzeker is dit niet het geval, wanneer men verder gaan wil dan Mr. Segers, wanneer men geen genoegen neemt, indien slechts voorkomen wordt hetgeen door Decolombe als gevolg van de achteruitzetting van den echtgenoot omschreven wordt als „le plus douleureux spectacle a voir que cette espèce de déchéance et déclassement, qui le fera soudainement passer d' une position aisée et même riche peut-être dans un état de malaise et de pauvreté" 1). Een anderen weg tot verbetering van de positie van den langstlevenden echtgenoot slaat Mr. Koenen in. Ook hij acht de verzorging door de wettelijke gemeenschap niet voldoende. Doch om eenerzijds de erfenis aan den achtergebleven echtgenoot te verzekeren, anderzijds toch de vrijheid van testeeren te behouden, zoekt hij de oplossing in het huwelijksgoederen- ') t.a.p., XIV, H, no. 176. 65 recht. „Aan den wettelijken vermogenstoestand, zooals die intreedt bij het ontbreken van bijzondere overeenkomsten dienaangaande, behoorde als allereerst gevolg verbonden te zijn, dat de langstlevende een welverzorgde weduwstaat gewaarborgd wordt, terwijl daarnevens natuurlijk de mogelijkheid blijft bestaan om bij het aangaan des huwelijks met elkanders goedvinden algeheele vrijheid van beschikking over zijn vermogen voor te behouden, bij huwelijksche voorwaarden" l). Werkt hij dit nader uit, dan blijkt het, dat hij vooral het oog richt op het stelsel der voortgezette gemeenschap, zooals dit thans in het B.G.B. (§§ 1483—1518) geregeld is. Voldoende oplossing brengt dit stelsel echter niet. Het gaat moeilijk, wanneer de echtgenooten staande het huwelijk geen samensmelting van de vermogens hebben gewild, deze bij 't eindigen van het huwelijk te doen intreden. Doet men dit niet, dan blijft in die gevallen de overlevende onverzorgd, of men moet naast de gecontinueerde gemeenschap bovendien een erfrecht ten behoeve des overlevenden in de wet opnemen. En ook, wanneer men op de gevallen let, waarin de langstlevende gegronde bezwaren tegen voortzetting van de gemeenschap heeft, wannéér er geen kinderen uit het huwelijk zijn en dus voortzetting van gemeenschap niet mogelijk is of wanneer door tweede huwelijk de voortgezette gemeenschap een einde neemt .— om nog niet eens van opheffing van de voortgezette gemeenschap door eigen schuld van den overlevende te spreken — dan blijkt het duidelijk, dat zelfs indien, ondanks de bezwaren, die tegen het instituut zelve bestaan, zulk een stelsel in het B. W. gebracht werd, toch een erfrecht van den echtgenoot niet kan worden gemist; hetgeen trouwens, ook de Duitsche wetgever heeft erkend. ') Zie zijne artikelen in het dagblad De Amsterdammer van 10, 11 en 14 Aug. 1894; een historische uiteenzetting van de gecontinueerde gemeenschap is te vinden in zijn proefschrift, Beschouwingen over de Rechtsgemeenschap (1891). V.g. ook: Het Recht in den Kring van het Gezin, p. 104 en v.v. en Gierke, „Der Entwurf eines bürgerlichen Gesetzbuches und das deutsche Recht". 1889, p. 533 en v.v. 5 66 Is ten slotte als gevolg van een erfrecht van den echtgenoot naast de bloedverwanten niet een nog sterkere verbrokkeling van de vermogens te vreezen ? Voorzoover de echtgenoot naast de bloedverwanten optreedt als erfgenaam, zal de nalatenschap in kleinere deelen moeten worden geplitst. En dat zulk een splitsing der nalatenschap in kleine deelen als nadeel wordt gevoeld, bewijst het stelsel der majoraten in Engeland. Zelfs bracht het gevaar, dat het verbrokkelen van de familiegoederen tot verzwakking en vermindering van oude kapitaalkrachtige familiën zou kunnen leiden en, hierdoor, ook den Staat nadeel zou kunnen toebrengen, Napoleon er toe ten gunste van aanzienlijke familiën, in afwijking van het stelsel van den Code dat de kinderen van den erflater ten aanzien van zijn nalatenschap gelijk stelde, een droit d' ainesse in te stellenJ). De Belgische wet van 16 Mei 1900 *) en de Fransche van 12 April 1906 zochten het nadeel van deeling bij de kleine nalatenschappen, waar verbrokkeling het nadeeligst werkt, te bestrijden. Intusschen, al moge verbrokkeling der nalatenschappen nadeelig zijn, vooral waar deze uit kleine onroerende goederen bestaan, zoolang aan den langstlevende geen legitieme portie wordt toegekend, zal het erfrecht des langstlevenden weinig gevaar voor verergering van den toestand opleveren. En ook, al wordt de echtgenoot onder de legitimarissen opgenomen, dan zal dit bezwaar gering zijn. Erft de echtgenoot naast de kinderen, dan zullen deze, wanneer ook de langstlevende overlijdt, diens erfportie verkrijgen, zoodat de nadeelen van de meerdere verbrokkeling ophouden. Erft de echtgenoot naast de verdere familie, dan zou inderdaad een grootere splitsing het onvermijdelijk gevolg zijn. Of echter het nadeel hiervan zoo groot is, dat het erfrecht van den echtgenoot moet worden verworpen, mag worden betwijfeld. Erft de langstlevende gelijk met de kinderen en vóór de verdere l) Bij de wetten van 30 Maart en 14 Aug. 1806. ') Zie hier over: E. V. Sanders, „De verdeeling der nalatenschappen met betrekking tot onroerende goederen in verband met de Belgische wet van 10 Mei 1900 en het Duitsche Anerbenrecht", diss., Amsterdam, 1905, en W.P.N.R., no. 1595. 67 bloedverwanten, zooals het Ontwerp voorstelt, dan valt het nadeel geheel weg. Een nadeel dat trouwens niet aan het erfrecht van den echtgenoot, maar aan het stelsel der legitieme is te wijten, dat desondanks tot heden toe talrijke verdedigers heeft gevonden. *) Met het bovenstaande meen ik voldoende te hebben aangetoond, dat naast de argumenten, die voor verbetering van het erfrecht van den langstlevenden echtgenoot pleiten, geen onoverkomelijke bezwaren daartegen bestaan. Dat de zorg, die onze wet aan den langstlevende verleend, onvoldoende is, wordt door bijna alle schrijvers erkend. Verschil bestaat over de wijze, waarop verbetering moet worden gebracht. Ook al verklaart men zich voor eene verbetering door middel van wijziging van de erfopvolging, dan rijzen er nog vele vragen, die zich bij de regeling van een erfrecht van den langstlevenden echtgenoot voordoen en die, al naar mate men op het eene dan wel op het andere bezwaar tegen het echtgenooten-erfrecht of op het eene dan wel op het andere argument ten gunste van zulk een erfrecht den nadruk legt, verschillend moeten worden beantwoord. In de volgende hoofdstukken zullen enkele dezer vraagstukken aan de hand van het ingediende Ontwerp worden besproken. ') Dat het nadeel van splitsing der vermogens tengevolge der legitieme weinig beteekcnt, is o.a. aangetoond door Mr. Aalnis de Bourouill, in Them., 65, p. 345 en v.v. HOOFDSTUK III. Eigendom of vruchtgebruik. Een der belangrijkste vraagstukken, welker oplossing bij het voorzien in de belangen van den langstlevenden echtgenoot gevraagd wordt is deze: behoort de echtgenoot een gelijksoortig recht op de nalatenschap te verkrijgen als de andere erfgenamen ab intestato of moeten zijn aanspraken op de nalatenschap verschillend worden geregeld, m. a. w. is het noodig de rechten van den langstlevende zoo te regelen, dat de tot de nalatenschap behoorende goederen voor de familie van den erflater behouden blijven? Art. 899a, dat het Ontwerp ter aanvulling van art. 899 B.W. voorstelt, geeft een beslissend antwoord op deze vraag door het volgende te bepalen: „Voor zooveel betreft de nalatenschap van den vooroverleden echtgenoot wordt de langstlevende echtgenoot voor de toepassing der bepalingen van dezen Titel met een wettig kind gelijk gesteld," enz. De echtgenoot erft als een kind, hij wordt dus eigenaar van de tot de nalatenschap behoorende goederen, terwijl de vorderingen en schulden op hem overgaan. Een tijdelijk recht, dat b.v. met het overlijden van den langstlevenden echtgenoot zou kunnen eindigen, is bij deze gelijkstelling tusschen echtgenoot en kinderen blijkbaar niet in aanmerking gekomen. En het stelsel van eigendom is aanvaard zonder dat dit in de Memorie van Toelichting ook maar met een enkel woord wordt gemotiveerd 1). *) Slechts even wordt er bi) de toelichting op de wijzigingen in art. 949 B.W. aan herinnerd, dat de mogelijkheid van het nalaten van vruchtgebruik zich alleen bi) testament voordoet. „Bij versterf kan een tweede echtgenoot slechts eigendom van het minste kindsgedeelte tot een maximum van één vierde toevallen." Doch overigens wordt over het in 't Ontwerp gehuldigde eigendomstelsel zelfs niet gesproken. 71 schaft zu Nutznieszung odet den Vierteil zu Eigentum. Neben Erben des elterlichen Stammes erhalt er einen Vierteil zu Eigentum und drei Vierteile zu Nutznieszung, neben Erben des groszelterlichen Stammes die Halfte zu Eigentum und die andere Halfte zu Nutsnieszung und, wenn auch keine Erben des groszelterlichen Stammes vorhanden sind die ganze Erbschaft zu Eigentum." (S. Z. G. art. 462). c. Het Duitsche stelsel; hiervan- zegt Dr. Planck in zijn commentaar op het Duitsche Burgerl. Wetb.: „Das B. G. B. hat dem überlebenden Ehegatten bei beerbter und bei unbe erbter Ehe ein wirkliches Erbrecht, nicht ein bloszes Nieszbrauchsrècht an dem Nachlasse des Verstorbenen beigelegt, andererseits aber auch nicht neben dem Erbrecht noch den Nieszbrauch an den Erbteilen der Miterben (Abkömmlingen), wie dies in den bisherigen Rechten mehrfach vorkomt"1). § 1931 omschrijft de rechten welke aan den langstlevenden echtgenoot toekomen. Ze verschillen naar mate de langstlevende erft naast bloedverwanten van den eersten parenteel (Ordnung) of naast die van den tweeden of naast de grootouders. In 't eerste geval verkrijgt bij een vierde, in de beide laatste gevallen de helft. Zijn echter in 't laatste geval niet alle grootouders meer in leven, dan verkrijgen niet de nakomelingen van deze overleden grootouders hun aandeel in de nalatenschap (§ 1926) doch de langstlevende m. a. w. de langstlevende echtgenoot erft naast descendenten, ouders of hunne nakomelingen en grootouders doch sluit alle verdere bloedverwanten van de nalatenschap uit. Van deze bovengenoemde stelsels komt het systeem, dat het Regeeringsontwerp huldigt, het meest met het Duitsche stelsel overeen, zoodat de vraag wel mag worden gesteld, wat ten gunste van dit eigendomsysteem kan worden aangevoerd en welke nadeelen zich daarbij doen gevoelen. Het is duidelijk, dat een erfrecht, dat aan den langstlevenden echtgenoot, zooals in Duitschland, den eigendom geeft van het geheel of van een deel der nalatenschap, het krachtigst inbreuk maakt op de rechten der erfgenamen, die krachtens de tegen- >) Planck, Bürgerl. Gesetsb., Berlin 1908, V, § 24. 72 woordige regeling aanspraak op de nalatenschap kunnen maken. Minder sterk worden de rechten van deze erfgenamen aangetast bij regelingen als in Italië, Oostenrijk enz., waar weliswaar ook eigendom wordt gegeven doch pas naast meer verwijderde bloedverwanten. Het minst is dat het geval bij een regeling als in Frankrijk, België enz., waar deze erfgenamen het eigendomsrecht van de tot de nalatenschap behoorende goederen behouden, het goed düs voor de familie (bloedverwanten) van den erflater behouden blijft. Het spreekt dus van zelf, dat juist hierom het FranschBelgische stelsel van verschillende kanten verdediging heeft gevonden. Reeds vóór het totstandkomen van de wet van 1891 werd in Frankrijk door Boissonnade bij een uitvoerige verdediging van de belangen van den overblijvenden echtgenoot, toch gewaarschuwd tegen een al te groote beperking van de rechten der familie in een betoog, hetwelk hij eindigt met deze woorden „c est donc répondre aux voeux les plus respectables et les plus sacrés, de 1'homme que de ne pas détourner de son cours naturel la dévolution héréditaire des biens. Ainsi la loi ne devra jamais donner è 1'époux survivant aucune portion héréditaire en plein propriété des biens du prédécédé, tant qu'il existera des parents légitimes ou naturels son droit ne pourra consister qu'en un simple usufruit" *). En nadat deze wet het oude art. 767 van den Code Civil door de nieuwe regeling ten gunste van den echtgenoot vervangen had, prees Baudry-Lacantinerie de zorg voor de „conservation des biens dans la familie" als een van de grootste verdiensten 2). Ook de Belgische wetgever hechtte hieraan een zoo groote beteekenis, dat hij enkele jaren later met een gelijksoortige regeling het oude art. 767 C. C. aanvulde 8). En verwondering wekt die niet, wanneer men bedenkt met hoe groote zorg gewaakt werd bij de regeling van het huwelijksgoederenrecht in den Code, dat de „propres", de onroerende goederen af- ') T.a.p., Paria 1874, p. 549. ') T.a.p., no. 566. *) Juist met het oog op de Belgen werd in het Ontwerp 1820 naast de algeheele gemeenschap ook een beperkte gemeenschap opgenomen, waardoor 't gevaar van overgang van familiegoed werd verminderd (artt. 248—252 en 265). 73 komstig van de familie van den eenen echtgenoot, door de goederengemeenschap niet in de familie van den anderen zouden kunnen overgaan x). Een dergelijke zorg voor het behoud van het familiegoed voor de familie, waarvan het afkomstig is, treffen we in ons huwelijksgoederenrecht niet aan. De algeheele goederengemeenschap houdt er geene rekening mede van welken kant de goederen gekomen zijn. Bij ontbinding wordt alles zonder onderscheid gelijkelijk verdeeld. Toch, ook al heeft noch het oud-Hollandsch recht noch de wetgever van 1838 op een dergelijke wijze met het belang van de familie rekening gehouden, we zouden ons bedriegen, wanneer we meenden, dat ook ten onzent de belangen van de familie niet worden hooggehouden. Niet slechts dat de wetgever bijna uitsluitend het familie-erfrecht in de wet regelde; zonder twijfel openbaart ook thans de rechtsovertuiging van het volk zich nog krachtig ten gunste van den familieeigendom. Nog doet zich de oude spreuk uit het schependomsrecht gelden ,,'t goed moet gaan daar 't van gekomen is" 2). Merkwaardig is de wijze, waarop juist met het oog op het „familiegoed" het toekennén van vruchtgebruik aan den langstlevende verdedigd wordt. Het erfrecht, dat op het huwelijk gegrond is, zegt men, moet van eèn anderen aard zijn dan het erfrecht, dat op den band des bloeds berust. De band des huwelijks is wel even natuurlijk en even wettig als die des bloeds, maar niet even vast. 't Huwelijk is voor ontbinding vatbaar; 't huwelijk' kan in sommige gevallen nietig verklaard worden,, kortom, het mist het eigenaardig onlosmakelijk en onvernietigbaar karakter van den band des bloeds. In vele gevallen is de huwelijksband zónder nog verbroken te zijn dermate verzwakt, dat hij alleen voor het uiterlijke nog be- ') „Propres", de onroer. goederen, welke een der echtgenooten bij het sluiten van het huwelijk heeft of tijdens het huwelijk door erfenis of schenking verkrijgt. C. C. art. 1404 en 1405 (v.g. ook art 1433). Ze blijven buiten de goederengemeenschap. ') Janssen (R. M. 1915) deelt het volgende mede: „Niet slechts bij onze bezittende klassen, doch ook elders hoort men in de notarieele praktijk zoo dikwijls de wensen: „Mijn echtgenoot wil ik zooveel mogelijk bevoordeelen, maar na haar overlijden moet mijn vermogen aan mijn familie komen" ". 74 staat, zoo b.v. bij scheiding van tafel en bed. Daarbij heeft de band des huwelijks in tegenstelling met die des bloeds een tijdelijk, persoonlijk karakter; het eigenaardig overdraagbare, waardoor iedere nieuwe bloedverwant door denzelfden band verbonden is met al degenen, die van denzelfden stamvader afstammen wordt bier gemist De band des huwelijks blijft tot den persoon van den echtgenoot beperkt; verder kan hij nimmer reiken. Vandaar dat goederen, welke eenmaal in handen van bloedverwanten zijn, geheel in eigendom van andere bloedverwanten moeten overgaan. Dat is in 'f belang van de geheele familie. Maar de rechten, die de eene echtgenoot aan den anderen ontleent, moeten tijdelijk zijn; want de huwelijksband is tijdelijk ï). Al zal men — toegegeven dat de band des huwelijks geheel van dien des bloeds verschilt — deze redeneering gekunsteld moeten noemen en betwisten, dat dit verschillend karakter ook tot verschil in de rechten van den langstlevende en de bloedverwanten zal moeten leiden, toch is het bezwaar, dat door het toekennen van eigendom het goed uit de familie van den erflater geraakt niet te onderschatten. Men mag toch aannemen, dat het tegen de bedoeling van dengene, van wien het goed oorspronkelijk afkomstig was, ingaat, wanneer dit in handen geraakt van personen, die niet tot de familie behooren en in geenerlei relatie tot hem zouden hebben gestaan, wanneer hij nog leefde. En dit zou toch, wanneer de eigendom op den langstlevende overgaat, het geval kunnen zijn. Het goed zou na het overlijden van den langstlevende in handen van personen kunnen komen, welke niet tot de familie van den oorspronkelijken erflater behooren en het zou niet meer in de familie van den erflater kunnen terugkomen — behoudens testamentaire beschikking, want na 't overlijden van een der echtgenooten is, tenzij er kinderen zijn, de band tusschen beide familiën verbroken. Ook uit maatschappelijk oogpunt zal dit wellicht niet aanbevelenswaardig zijn. Het erfrecht — men moge het een zwak middel noemen — is toch in elk geval een middel ') V.g. Boissonade, t.a.p., p. 545 en v.v. 75 om de familieleden bijeen te houden en het gevoel van saamhoorigheid te- vergrooten. De mogelijkheid, dat door elk nieuw huwelijk het goed uit de familie geraakt, zal dus min of meer tot verzwakking van den familieband kunnen leiden, waarvan ook voor de maatschappelijke samenleving nadeel te vreezen is. Hoe belangrijk dit bezwaar, dat tegen het eigendomstelsel wordt ingebracht, ook moge zijn, toch moeten we bij de beoordeeling van de geschiktheid van het Duitsche stelsel voor ons land wel in 't oog houden, dat hier veel minder dan in Frankrijk de geschiedenis zich ten gunste van den familie-eigendom heeft uitgesproken. Weliswaar gaat voor ons land niet op, wat in Duitschland bij de regeling van deze materie kon gelden. Daar kon men zich beroepen op een veelvuldig in de volksrechten aan den langstlevende toegekende portio statutoria '), een erfrecht, dat ook in het Pruisische Landrecht (II. 2 - §§ 623 v.v.) en het Saksische wetboek van 1863 (§§ 2049 en v.v.) erkenning vond. Daar kon men ook wijzen op het wettelijk stelsel van huwelijksgoederenrecht, de Duitsche „Verwaltungsgemeinschaft," dat zonder een den overblijvenden echtgenoot te hulp komend erfrecht, alle voordeelen, die de echtgenooten tijdens het huweüjk hadden behaald, voor de overblijvende weduwe zou laten verloren gaan en aan de erfgenamen van den man doen toekomen 2). Doch evenmin is hier te lande ooit in die mate als in Frankrijk op het in stand houden van den familie-eigendom den nadruk gelegd. Meer dan ten onzent stond in Frankrijk ») Stobbe, Handb. des Dtsch. Privatrechts, V, § 294. *) V.g. B.G.B., § 1421; zoo zegt Gierke: „Der Entwurf etaes bürgerlichen Gesetzbuch und das Deutsche Recht": „Da der Entwurf, wie wir bereits gesehen haben, auszer dein Falie der „fbrtgesetzten Gütergemeinschaft", Nachwirkungen des ehelichen Güterrechts nicht kennt, auch von Gerade, Morgengabe, Wïttum, Widerlage, Leibgedinge und Musteil nicht wdsz, so ist das Eheliche Erbrecht die einzige Rechtsform in welcher er den vom deutschen Recht in so mannigfacher Gestalt verwirklichten Gedanken einer Bevorzugung des Uberlebenden Ehegatten vor den Erben des Verstorbenen sich an zuzeigen vermag", p. 553. 76 het familie-erfrecht op den voorgrond en de vrees voor krenking van de belangen en de rechten der familie was daar zoo groot, dat zelfs de Code, hoewel toen het testament reeds langen tijd bestond, toch slechts toeliet legaten (al waren dit dan ook legs a titre universel) bij uitersten wil te vermaken, doch het instellen van een erfgenaam (héritier) bij testament niet kende, een regeling, waar de wetgever van 1838, in overeenstemming met het oud-Hollandsch recht, van afweek. Aantasting van den onroerenden familie-eigendom door de wettelijke huwelijksgemeenschap was en is thans nog in Frankrijk veel minder mogelijk dan in ons land. Verklaarbaar is 't dan ook, dat tegen een wetsvoorstel van den afgevaardigde Delsol van 1872, dat bedoelde aan den langstlevende eigendom van de helft van de nalatenschap te geven, indien bloedverwanten binnen den 7en graad ontbraken, vele bezwaren werden ingebracht door de rechtsgeleerde faculteiten en de hoven van appel in Frankrijk, -omdat men meende, dat dit in strijd was met de zeden en gebruiken, daar de menschen in het algemeen hun fortuin wenschen na te laten aan hunne familie. Doch, al kwam ook tengevolge van dezen tegenstand, in 1891 een uitsluitend vruchtgebruikstelsel in den Code Civil, daarom behoeft nog niet voor ons land hieraan zulk een beteekenis te worden gehecht; de belangen der familie staan hier minder op den voorgrond. Trouwens, alleen wanneer het huwelijk kinderloos is, zal het bezwaar zich kunnen voordoen, dat de goederen uit de familie geraken. Zijn er kinderen geboren, dan erven deze ook van den langstlevende. Wel bestaat de mogelijkheid, dat de langstlevende zijne familie boven de kinderen zal willen bevoordeelen. Doch hiertegen waakt de regeling der legitieme, terwijl de gevallen, dat het beschikbaar gedeelte den kinderen zou worden onttrokken, uiterst zeldzaam zullen zijn. Anders staat het, wanneer bij tweede of volgend huwelijk van den erflater voorkinderen uit zijn eerste huwelijk aanwezig zijn. Benadeeling dezer voorkinderen zal het gevolg van het erfrecht van den overblijvenden echtgenoot zijn. Want zij erven ') Annuaire de legial. francaise XI, 1872, p. 149. 77 niet, zooals de uit het huwelijk geboren kinderen, van den langstlevende. Vandaar dat het Ontwerp ook een beperking van het erfdeel van den langstlevende ten behoeve dier voorkinderen voorstelt. En wordt hierdoor het bezwaar niet geheel ondervangen, ook het stelsel van vruchtgebruik zal voor de voorkinderen nadeel beteekenen. Is echter het huwelijk beërfd en zijn er geen kinderen uit een vorig huwelijk — wat zich in zeer vele, zoo niet de meeste, gevallen bij het overlijden van een der echtgenooten voordoet — dan zal zich het belang der familie niet tegen het toekennen van eigendom aan den langstlevenden verzetten. Ook bij het huidig stelsel van onze wet is het zeer wel mogelijk, dat het goed uit de familie geraakt. Wordt aan den langstlevende slechts het vruchtgebruik van de nalatenschap of een deel daarvan gegeven, dan zal toch deze mogelijkheid blijven bestaan. Stel b.v. het "geval, dat uit het huwelijk één kind is geboren. Het vermogen van den eerst overlijdenden echtgenoot zal op dit kind overgaan, doch sterft ook dit kind eerder dan de langstlevende echtgenoot, dan zal het vermogen, afkomstig van den eerstoverleden echtgenoot, zij het ook langs een omweg, uit diens familie geraken en komen in de andere familie. Het vermogen, reeds in 't vorig hoofstuk werd hierop gewezen, is trouwens ook geen familievermogen meer in den zin, waarin dit oudtijds werd opgevat. De gevallen, dat een familiegoed bestaat, onroerende goederen, die steeds in de familie blijven en daar van ouder op ouder vererven, zijn veel zeldzamer dan eertijds. Gewoonlijk wordt het vermogen door eigen arbeid en eigen spaarzaamheid verworven. En vooral onder de kleine burgerij Werkt daar niet slechts de man, maar evenzeer de vrouw aan mede. Onder de arbeidersbevolking is zelfs als regel de inboedel, die de gansche rijkdom gewoonlijk uitmaakt, door den arbeid van beide echtgenooten verkregen. Waar zoo het karakter van het vermogen veranderd is, kan men ook niet meer in die mate als vroeger aan het idee „familiegoed" blijven vasthouden. Terecht noemt Mr. Segers de grondgedachte van ons erfrecht, dat het vermogen weder aan de familie komt. Want de familie-eigendom is de historische verklaring van het erfrecht. Maar moet men daarom eenzijdig 78 het familiebelang blijven beoogen, nu deze grondgedachte is verzwakt, eensdeels, doordat het familiebewustzijn verminderd is, en anderdeels, omdat het vermogen gewoonlijk, anders dan vroeger, door eigen verdiensten verkregen wordt? Waarom dan bij het wijzigen van het erfrecht ten behoeve van den langstlevenden echtgenoot nog zooveel beteekenis aan het familiegoed te hechten? Waarom dan niet aan den langstlevende echtgenoot een nalatenschap in eigendom te geven, die in veel gevallen door zijn eigen arbeid of spaarzaamheid is ontstaan? En moet men niet, méér dan met de aanspraken van de familie, bij de regeling van het erfrecht rekening houden met de belangen van dengene, die de meeste schade leed door het overlijden van den erflater? Natuurlijk zal men het erfrecht niet uitsluitend kunnen doen afhangen van de vraag wie het meeste schade door het overlijden lijdt. Maar wil men tot een regeling geraken, die meer strookt met de billijkheid, dan zal men ook acht moeten slaan op de belangen van hem of haar, die door het overlijden het grootste nadeel ondervond. In den regel zal dit de achtergebleven echtgenoot zijn. Hij had het genot van het vermogen van den erflater en verliest dit bij diens dood. De vrouw verliest bovendien veelal haren kostwinner. En vraagt men dan naar de belangen van den meest benadeelde, dan zal men eigendom boven vruchtgebruik de voorkeur moeten geven, want de langstlevende zal vaak niet voldoende met vjsuchtgebruik geholpen zijn. Het doel, dat men zich bij bet toekennen van een ruimer erfrecht ab intestato aan den langstlevenden echtgenoot voorstelt, wordt beter door eigendom dan door vruchtgebruik bereikt! Welk is dit doel? Baudry-Lacantenerie sprak van een „déchéance sociale", die door het erfrecht van den langstlevenden echtgenoot zou worden voorkomen. Gewoonlijk gaat men echter verder: het erfrecht moet er voor waken, dat de overblijvende echtgenoot een terugtred doet op den maatschappelijken ladder; dat hij in staat is gesteld op denzelfden voet en in denzelfden stand te blijven leven 1). Is vruchtgebruik hiervoor voldoende? ') In de Memorie van Toelichting bij het Duitsche ontwerp werd deze opvatting bestreden :„ Wenn für die Zuweisung eines Nieszbrauches geltend 79 Ja, wanneer men uitsluitend het oog slaat op de rijkere standen, waar trouwens het gansche erfrecht van den langstlevenden echtgenoot niet zooveel beteekenis heeft als voor de kleine burgerij. En misschien ook voor den middenstand; maar anders staat het met de breede schare van mingegoeden. Hier helpt vruchtgebruik niet voldoende. Alleen, wanneer de echtgenoot de volle beschikking over het toch al zoo kleine erfdeel heeft, zal hij geholpen zijn. Armoede zal in de meeste gevallen alleen zijn te voorkomen door het kapitaal zelve aan te spreken. Ook Mr. Segers, die overigens aan vruchtgebruik boven eigendom de voorkeur geeft, voelt dit bezwaar aan vruchtgebruik verbonden: „Voorzeker, waar zeer weinig is en in de behoeften van het gezin werd voorzien door den arbeid van den overledene, helpt ook vruchtgebruik weinig, bij vermogende lieden is het overbodig, maar men kan bij de regeling eener zaak als de onderhavige toch moeilijk verschil maken tusschen armen en rijken" 1). Doch juist omdat men geen verschil tusschen arm en rijk kan maken, juist omdat onder mingegoeden de eigendom meer afdoende helpt dan vruchtgebruik, is er reden om eigendom toe te kennen. En wanneer dit tegen het belang van sommige meer gegoede familiën indruischt, dan blijft hier toch de mogelijkheid van testament bestaan, waardoor men — vooral wanneer aan den langstlevenden echtgenoot geen legitieme wordt verleend — aan deze belangen kan tegemoet komen *). gemacht wird, die Nachwirkung der Ehe als der innige und vollstandige Lebensgemeinschaft der Ehegatten müsse den Zweck erfüllen. dein Oberlevenden Ehegatten im wesentlichen dieselbe Stellung zu belassen, welche er wahrend der Ehe gehabt hat, so kann dies in solcher Allgemeinheit nicht anerkannt werden, ins besondere nicht, soweit es sich urn die Wirthschaftliche Stellung des überlebenden Ehegatten handelt, ganz abgesehen von der wesentlichen Aenderung in der auszerlichen Stellung des Hausstandes. welche in den Regel mit dem Tode des Ehemannes eintritt". Motive V, p. 368. Anders Dr. Escher in zijn Commentaar op het Zwitsersch Wetboek ad art. 462, S. Z. G. >) Themis, deel 73, p. 338. ■*) Naast het vruchtgebruik van een deel der nalatenschap wil Mr. Segers den langstlevende andere voordeden verleenen als b.v. een „Voraus", een 80 Biedt net eigendomsysteem dus boven het vruchtstelsel het groote voordeel, dat in kringen, waar het erfrecht des langstlevenden echtgenoots het meest noodig is, en wel onder de minvermogende standen van de maatschappij, het nadeel, dat de familie zich bij dit stelsel de goederen van den erflater ziet .ontgaan, staat hier tegenover. Wel is, blijkens hetgeen ik boven uiteenzette, dit bezwaar veel minder dan het vaak wordt voorgesteld. Maar toch zijn er gevallen denkbaar, dat het overgaan van het goed in een andere familie als een onbillijkheid zal worden gevoeld. Wanneer b.v. het B.G.B., dat de bloedverwanten tot in 't oneindige tot de nalatenschap roept, aan den langstlevende de geheele nalatenschap geeft, zal dit vaak geschieden ten nadeele van een oom of tante van den gestorvene; verkrijgt de langstlevende een deel, dan geschiedt dat ten koste van een nog nadere bloedverwant. Sterft nu later de overgebleven echtgenoot, dan kan het voorkomen, dat deze bloedverwanten het goed zullen zien overgaan aan een veel meer verwijderden bloedverwant van den overblijvenden echtgenootJ). Ook ten onzent zal dit bezwaar zich bij een regeling van echtgenooten-versterfrecht kunnen voordoen. Doch wordt, door beperking van het aantal versterferfgenamen, de kans, dat de overblijvende echtgenoot zonder testament overlijdt, niet veel minder groot? De mogelijkheid, dat de bloedverwanten van den eerstoverleden echtgenoot het vermogen, dat van hem afkomstig was, na den dood van den langstlevende als onbeheerd goed aan den Staat zullen zien vervallen, bestaat, maar is, tengevolge van de testeervrijheid, uiterst gering! Evenwel, ook afgezien van dit geval, zou uit eerbiediging van den familie-eigendom, hoe gering de beteekenis daarvan alimentatie recht „in den geest van de Portugeesche of beter nog Fransche wetgeving", overneming tegen taxatie of voortgezette gemeenschap. Dit alles toont echter hoe weinig voldoende dit vruchtgebruik stelsel ook door hem zelf wordt geacht. ') Dit geldt niet voor de kinderen uit het huwelijk van den erflater met den langstlevende gesproten, doch wel voor de kinderen uit een vroeger huwelijk van den erflater. 81 ook moge zijn, vruchtgebruik boven eigendom de voorkeur verdienen, ware het niet, dat het vruchtgebruikstelsel meerdere bezwaren aankleefden. Reeds werd de aandacht er op gevestigd, dat het vruchtgebruik bij kleine nalatenschappen onvoldoende helpt. Bij het toekennen van Vruchtgebruik denkt men onwillekeurig teveel aan de kapitaalkrachtigen, bij wie het vrij onverschillig is, of het kapitaal zelve de eigendom is van de kinderen of van vader of moeder. Hier zal de opbrengst voldoende zijn om op denzelfden voet voort te leven. Doch zoo gunstig zijn de omstandigheden meestal niet. Wanneer de man overlijdt, en daardoor ook de voornaamste bron van inkomsten voor het gezin ophoudt te bestaan, zal het vermogen zelve moeten worden aangesproken tot verzorging van het gezin. De opbrengst van het geringe vermogen zal onvoldoende zijn om in de behoeften van de weduwe en, zoo er kinderen zijn, ook van deze, te voorzien. De Fransche en Belgische wetgevers hebben dan ook hiermede rekening moeten houden en, om dit bezwaar te ondervangen, is naast het vruchtgebruik bovendien een alimentatierecht aan den langstlevende toegekend. Volgens art. 205 C. C. kan de langstlevende echtgenoot tegenover de erfgenamen van den vooroverledene aanspraak maken op onderhoud J). Doch, wegens de talrijke bezwaren, die er tegen zulk een alimentatierecht bestaan, is hierin slechts een gebrekkig middel geboden om in de belangen van den achtergebleven echtgenoot voldoende te voorzien. Van minder bezwaar voor den langstlevende is het, dat hij, gelijk dit in Frankrijk en België het geval is, van de erfgenamen afgifte zal moeten vragen, wanneer hem slechts het vruchtgebruik van een deel der nalatenschap wordt toegekend. Had de overlevende zelve het beheer van het vermogen of verkrijgt de weduwe, die met minderjarige kinderen achterblijft bij het overlijden van haren man dit beheer, dan zal het bezwaar slechts van theoretischen aard ') Een recht, waaraan te meer behoefte bestaat, daar bij testament aan den langstlevende het vruchtgebr. kan worden ontnomen, terwijl de rechten van den langstlev. nimmer op die der legitimarissen inbreuk kunnen maken. 6 S2 zijn. Doch wanneer men aan den langstlevende een erfrecht toestaat, omdat dit hem toekomt, hetzij krachtens den innigen band tusschen de echtgenooten bestaande, hetzij omdat de overlevende aan de vorming van het vermogen mede bijgedragen heeft, dan moet men niet een regeling maken, volgens welke de echtgenoot niet rechtstreeks het vermogen of een deel daarvan van den gestorvene verkrijgt, doch eerst uit de handen van derden, hetzij dan kinderen of verdere bloedverwanten ontvangt. Ook de verplichting tot rekening en verantwoording, die aan den langstlevende bij het vruchtgebruikstelsel moet worden opgelegd is hinderlijk. Wel bestaat thans ook de verplichting tot rekening en verantwoording van den vader- of moedervoogd(es). Maar dit betreft het goed van de kinderen. Hier echter gaat het om het goed, waarop de langstlevende het meest aanspraak kan maken, hetwelk hij als het zijne beschouwt, doch waarvan de wet om familiebelang den blooten eigendom aan de bloedverwanten geeft. Hier wordt zulk een verplichting als iets grievens gevoeld. De meeste moeilijkheden zal echter de verplichting tot zekerheidstelling opleveren. Wordt de langstlevende van deze verplichting ontslagen, dan zal men evengoed eigendom kunnen geven. In vele gevallen zal de echtgenoot echter niet in staat zijn aan deze verplichting te voldoen. Ook in Frankrijk en België heeft men dit bezwaar gevoeld; vandaar, dat aan de erfgenamen het recht wordt gegeven conversie te eischen van het wettelijk vruchtgebruik in een „rente viagère", en wel „jusqu'au partage définitif", waaraan de Belgische wet toevoegt „et, au plus tard, jusqu'a 1 expiration d'une année depuis le décès". Vooral wanneer niet de kinderen doch de collateralen erven, zal het moeilijk zijn tot een regeling te komen, die beide partijen bevredigd, en ook al komt een regeling tot stand, hoe gemakkelijk zal men, vooral wanneer een dergelijke finantieele verhouding lang duurt tot oneenigheden geraken. En voor den langsüevenden echtgenoot is het verre van aangenaam om op deze wijze door de bloedverwanten te worden uitgekocht. De oplossing voor deze moeilijkheid geboden door het Zwitsersche wetboek, dat den langstlevende slechts verplicht om zekerheid te stellen „bei Gefahrdui ihres (d. z. de bloedverwanten) Eigentums auf ihr Begehrei (art. 464), ontneemt aan de eigenaars de belangrijkste waa borgen. Ook Mr. Segers, die het bezwaar aan zekerheids teil verbonden geenszins onderschat, wil voor onroerende goedere inschrijvingen op het grootboek der nationale schuld, op na£ staande effecten en andere schulden op naam deze verplichtii van wanbeheer afhankelijk maken, in sommige gevallen zelfs geheel opheffen. Doch ook zijne voorstellen leveren geva voor de bloedverwanten op, die reeds belangrijke scha zullen geleden hebben, voordat zij het wanbeheer „aannemelijk kunnen maken. Men zal één van beide öf van den langi levende volledige zekerheid moeten verlangen, ook al is c praktisch moeilijk te verwezenlijken, öf men zal aan den lang; levende zooveel vrijheid moeten laten, dat zonder veel me nadeel voor de familie hem eigendom kan worden gegeve Trouwens, ook met het oog op het wettelijk vruchtgebruik d ouders van het vermogen der minderjarige kinderen, is het n gewenscht den langstlevenden echtgenoot als vruchtgebruik van enkele verplichtingen te ontslaan. Blijft een der oud< met minderjarige kinderen achter, dan zal hij het vruchtgebrt van de geheele nalatenschap van den overleden echtgenc hebben, een deel als ouder-vruchtgebruiker, de rest als ecl genoot-vruchtgebruiker. Verschil van regeling zal dan i velerlei moeilijkheden aanleiding kunnen geven. Gelijkheid v verplichtingen zal dus — vooral daar deze gevallen allermii tot de zeldzaamheden zullen behooren —- geboden zijn. G: men echter om die gelijkheid te verkrijgen, ook de verpik tingen van den vader- of moeder-voogd(es) verminderen, d handelt men in lijnrechten strijd met de belangen van minderjarige kinderen. Mr. Segers noemde het een voordeel van vruchtgebruik, < de wetgever hierbij royaler kan zijn dan bij eigendom, ome J_ . I L-i I j. U -•_ J- C :!-•_ /U1__J.. ■ t. kinderen, die naast den langst i Jool „-i, eeft zijn oordeel hierover als volgt te kennen: „Het is niet sn gezonde toestand, wanneer meerderjarig geworden kineren steeds slechts als hun erfdeel kunnen aanwijzen met ruchtgebruik bezwaarde goederen: het doet hun finantieel nzelfstandig blijven of brengt hen er toe hun bloot eigendom : gelde te maken. Ook al geschiedt dit laatste aan banken, ie de koopsom op wetenschappelijke basis uitkeeren, men rijgt toch precies het tegenovergestelde resultaat als men iet het vruchtgebruik van den langstlevenden echtgenoot ereiken wil" 1). Zoolang de kinderen minderjarig zijn, zal et vruchtgebruik hen niet hinderen; worden zij echter meerdering dan zijn zij beter geholpen met een klein deel in vollen gendom, dan met den blooten eigendom van een grooter ïdeelte, waarover zij eerst later de beschikking zullen verrijgen. Levert dus het feit, dat bij vruchtgebruik aan den langstvenden echtgenoot een grooter deel van de nalatenschap d worden toegekend, voor de kinderen een nadeel op en derhalve met 't oog op hun belang het eigendomsrecht het eest verkieslijk, ook om redenen van meer algemeen belang oet aan eigendom de voorkeur worden gegeven. De econoische nadeelen, aan vruchtgebruik verbonden, doen zich ier gelden. In een artikel, waarin de Fransche wet van in 1891 besproken wordt, laat Souchon, na op de voor;elen van het stelsel dier wet gewezen te hebben, zich dus hierover uit: „Mais d'autre part un usufruit est au 3int de vue économique quelque chose de toujours regrettable. 'est en même temps une entrave a la libre circulation des ens et un danger pour leur bonne administration". Maar, >o vervolgt hij, „Les rédacteurs de la loi nouvelle ont pensé i'il ne leur était pas permis de négliger ces inconvenients, : c'est pourquoi tout en admettant le principe de 1'usufruit, 85 zich bij vruchtgebruik zullen voordoen, niet slechts voor schuldeischers van de kinderen, maar ook voor die van d langstlevenden echtgenoot, vooral zoolang de kinderen minde jarig zijn, want „den Glaubigern würde die Möglichke durch Beschlagnahme des Erbnieszbrauches die Abkömmlin der Mittel zum Unterhalte zu berauben, entzogen werd müssen. In dieser Richtung waren Vorschriften nicht zu ei behren, da es den Kindern an einem dinglichen Rechte a die Einkümfte fehlen würde" 1). Natuurlijk zullen niet overal, waar vruchtgebruik aan d langstlevenden echtgenoot verleend wordt, deze bezwar zich even sterk doen gevoelen. Ook bij vruchtgebruik kunn de kapitalen op een voordeelige wijze belegd worden en landgoederen op de beste wijze worden verzorgd; waar kinderen de eigenaars zijn, zal de vrees, dat door roofboi de waarde van de landerijen verminderen zal, niet zoo gre zijn. Maar toch, in zeer vele gevallen zal èn voor den lang; levenden echtgenoot èn voor de kinderen (wat natuurl ook voor de verdere bloedverwanten geldt) de gebonde heid van het goed bezwaarlijk zijn. De moeilijkheden, aan vervreemding verbonden, zullen zoovaak de langstlevende zei niet behoorlijk de goederen kan exploiteeren, verhinderen c deze in handen komen van hen, die er op de meest productie wijze van kunnen gebruik maken. Waar handel gedreven woi in waardevolle goederen, als b.v. huizen, schepen, effect enz., of deze met speculatieve oogmerken zijn gekocht, : het vruchtgebruik van den langstlevenden echtgenoot e groote belemmering zijn, zoo vaak die goederen een gre deel van de nalatenschap uitmaken. En ook de processue( moeilijkheden, die van een dergelijk vruchtgebruik vaak 1 gevolg kunnen zijn, zullen niet slechts tot ongewenscl verhoudingen tusschen de familiebetrekkingen leiden, do ook van een nadeeligen invloed zijn op het maatschappel verkeer2). De mogelijkheid van omzetting van het vruel >) Motive V, p. 369. 86 gebruik in een lijfrente, zooals in Frankrijk en België, zal slechts in enkele gevallen hulp kunnen bieden. Steeds zullen zich bij de vaststelling van deze lijfrente moeilijkheden voordoen; vaak zelfs onoverkomelijke. Want vooral wanneer er vele erfgenamen zijn, zal het dikwijls onmogelijk zijn om tot een oplossing te komen. Om deze redenen is het eenvoudiger stelsel van de Duitsche wet meer aanbevelenswaardig dan dat van de Fransche en Belgische. Bij gemengde stelsels als in Italië zullen de bezwaren aan vruchtgebruik verbonden, zich doen gevoelen wanneer de langstlevende naast de kinderen erft; daarentegen komt het erfrecht van den echtgenoot meer met het familiebelang in botsing, wanneer er geen kinderen zijn en de overlevende echtgenoot een gedeelte of de geheele nalatenschap in eigendom ontvangt. In zeker opzicht is het Zwitsersch stelsel beter. De langstlevende kan hier datgene kiezen, wat met het oog op zijn belangen het meest gewenscht is. De bezwaren aan het vruchtgebruik verbonden in verband met de positie van den langstlevenden echtgenoot doen zich hier dus veel minder gevoelen. Maar dit geldt alleen, wanneer de vooroverleden echtgenoot nakomelingen achterlaat. En tegenover dit voordeel staat het nadeel, dat de rechten dezer nakomelingen afhankelijk worden gesteld van de willekeur van den overlevenden echtgenoot. Zoolang hij geen keuze gedaan heeft, bestaat er voor dezen zelfs een toestand van onzekerheid, hetgeen licht, vooral als er voorkinderen van den erflater zijn, tot allerlei moeilijkheden kan aanleiding geven. Bovendien zullen, wanneer de echtgenoot naast verdere bloedverwanten van den vooroverledene erft en dus zoowel eigendom als vruchtgebruik verkrijgt, de bezwaren, aan beide stelsels verbonden, te vreezen zijn. Doch ook al verklaart men zich vóór het eigendomstelsel, de goederen, welke die bloedverwanten erfden, in vruchtgebruik. Dat volgens het B W. de overlevende der ouders in dat geval de eenige erfgenaam is, is ook hieraan te wijten, dat men de vele „ongelegenheden' wilde voorkomen, waartoe art. 754 CC. aanleiding gaf; v.g. Mr. C. Asser, „Het Nederl. Burgerl. W.B. vergeleken met het Wetboek Napoleon", § 446 dan zal toch met de belangen van de familie (de bloedverwanten) kunnen worden rekening gehouden. Eenerzijds wil men de rechten van den echtgenoot zooveel mogelijk met die van de andere erfgenamen gelijkstellen, anderzijds toch het goed voor de familie behouden; wat vooral wenschelijk is met het oog op de kinderen, die geboren zijn uit het huwelijk van den erflater met den langstlevenden echtgenoot, wanneer deze laatste ook kinderen uit een vroeger huwelijk had. Het erfrecht des langstlevenden zou anders ook aan die voorkinderen, ten koste van hun halfbroeders en -zusters ten nutte kunnen komen x). Ook met het oog op beperking van het aantal erfgenamen ab intestato, waardoor de mogelijkheid zou kunnen ontstaan, dat nauwe betrekkingen van den erflater, diens goed na den dood van den langstlevende aan den Staat zouden zien vervallen, wordt behoud van het goed voor de familie noodzakelijk geacht. Op grond daarvan besluit de Heer Janssen in het R. M. 1915, „dat men nimmer tot een in elk opzicht billijke en praktisch uitvoerbare oplossing van het echtgenoot-erfrecht zal kunnen geraken, tenzij men uitgaat van het beginsel van het fideicommis de residuo ". De wetgever zal moeten bepalen dat al, wat bij het overlijden van den langstlevenden echtgenoot van de nalatenschap van den vooroverledene overgebleven is, aan hen moet komen, die het geërfd zouden hebben, indien de vooroverleden echtgenoot gestorven ware zonder echtgenoot na te laten. Dit beginsel maakt verschillende wettelijke bepalingen noodig, zoo moet o.a. worden vastgesteld wie de rechthebbenden op dit restant zullen moeten zijn; volgens Janssen vooreerst de wettelijke erfgenamen van den eerstoverledene, doch ook de testamentaire erfgenamen, om verval van het restant aan den Staat te voorkomen. Zijn zulke erfgenamen niet aanwezig, dan eischt de billijkheid, dat de erfgenamen van den langstlevende aan den Staat voorgaan; het fldeicommissair karakter moet in dat geval daarom ophouden. ') Dit argument is in Duitschland ook gebruikt tegen het toekennen va3 een kindsdeel aan den langstlevende; v.g. Motive V, p. 369. 88 Een schenkingsverbod *) met het oog op de belangen van de erfgenamen van den oorspronkelijken erflater is noodzakelijk, alsook, tot vergemakkelijking van het bewijs dat bepaalde zaken, uit den boedel van den langstlevenden, afkomstig zijn uit de nalatenschap van den eerstoverleden echtgenoot, en tot tegemoetkoming aan de familie van laatstgenoemden een bepaling, waardoor de verwachters een recht verkrijgen op de waarde van hetgeen de langstlevende van zijnen echtgenoot heeft geërfd; de wet moet veronderstellen, dat de langstlevende het eerst zijn privé-vermogen heeft aangesproken. En daarnaast moet worden vastgesteld, dat het erfdeel, ingeval de langstlevende hertrouwt, buiten huwelijksgemeenschap blijft. Dit voorstel komt dus wel in velerlei opzicht aan de belangen van de familie tegemoet, terwijl het verre de voorkeur boven vruchtgebruik verdient. Het geeft den langstlevende een ruime beschikkingsbevoegdheid over de goederen der nalatenschap, de economische nadeelen aan vruchtgebruik verbonden doen zich niet in die mate gevoelen, terwijl de aanspraken van de wederzijdsche familie vóór die van den Staat worden gesteld. Het bovenstaande overzicht toont echter, dat een uitvoerige wettelijke regeling bij aanvaarding van dit stelsel noodig is. Zooals thans het fideicommissum de residuo in de wet is geregeld, is het onbruikbaar. „Veel, zegt Janssen, zal daaraan verbeterd dienen te worden wil het instituut praktisch voldoen" 2). Nu behoeft het geen betoog, dat een wetsvoorstel, hetwelk een dergelijke uitgebreide regeling van een fideicommis de residuo zou moeten omvatten, op nog veel meer moeilijkheden zou stuiten en bijgevolg nog langer op zich zou doen wachten dan een eenvoudige wetwijziging ten behoeve van den langstlevenden echtgenoot. l) Van dit schenkingsverbod moeten worden uitgezonderd kleine beleefdheidsgeschenken en dergelijke in den geest van § 1446, 2e lid B. G. B. ') Zie ook het artikel van Prof. Meyers W. P. N. R., no. 2626. Men vergelijke b.v. voor het verschil van opvatting over de rechtspositie van de fiduciarius en den verwachter de diss. van Mr. W. F. C. C.Ptinacker Hordijk. Amsterdam 1895 en Mr. C. E. Achterberg, Utrecht 1875; de artikelen van Mr. H. J. Koenen in W.N.R. van 1895, no. 1353 en 1354. Doch afgezien hiervan, meen ik, dat ook tegen het stelsel als zoodanig bezwaren zijn te maken. Deze betreffen vooreerst de gecompliceerdheid. Duidelijk komt deze uit in de maatregelen, welke Janssen noodig acht om, bij beperking van het aantal versterf-erfgenamen, den Staat uit te sluiten. Een der argumenten vóór het stelsel is het bezwaar, dat bij eigendom de naastbestaanden van den vooroverleden echtgenoot na den dood van den langstlevenden het goed aan den Staat zullen zien vervallen, zoovaak versterf-erfgenamen van den langstlevenden ontbreken. Maar dit bezwaar geldt ook tegen dit fldeicommissaire stelsel; want omgekeerd zullen nu de bloedverwanten van den langstlevende uitgesloten worden ten behoeve van den Staat. Een nieuwe bepaling, opheffing van het fideicommissair karakter, indien erfgenamen van den eerstoverledene ontbreken, is dan weer noodig om ook aan dit euvel tegemoet te komen. Ook het feit, dat een rechtsband tusschen den langstlevenden echtgenoot en de bloedverwanten bestaat, wat vooral bij hertrouwen van eerstgenoemde tot allerlei moeiüjkheden aanleiding kan geven, pleit niet ten gunste van dit stelsel. Bovendien is het aanvaarden van het stelsel van fideicommis de residuo als wettelijk stelsel weinig in overeenstemming met het systeem van onze wet, dat het fideicommis niet dan bij uitzondering toelaat. Wanneer het B.W. (art. 926) erfstellingen over de hand verbiedt, geschiedt dit volgens de meeste auteurs om de economische nadeelen, verbonden aan de onvervreemdbaarheid van het goedl). En wanneer de wetgever als uitzondering op dien regel, het fideicommis de residuo toeliet, moest de vrijheid van den fiduciarius zoo groot mogelijk blijven, zoodat hem zelfs geoorloofd was „niet alleen afzonderlijke voorwerpen, tot het fideicommis behoorende, weg te schenken, maar ook om over het geheel of over een evenredig deel daarvan om niet te beschikken, m. a. w. zonder te verteren het bedrag van het fideicommis te ver- >) V.g. Klaassen, Huwelijksgoederen: en Erfrecht, Arnhem 1904, pag. 200 en v.v. minderen door een deel daarvan weg te schenken" *), En hoe is hiermede nu een schenkingsverbod te rijmen? Trouwens zal niet een dergelijk verbod tot allerlei ontduiking of verkwisting aanleiding geven? Het verbod zal geen zin meer hebben, wanneer er geen bloedverwanten van den vooroverledene of andere verwachters aanwezig zijn; maar leidt dit niet tot rechtonzekerheid? De voordeden, die het stelsel van fldeicommissum de residuo biedt, zijn zeer belangrijk, ook al acht men het belang, dat de uit het huwelijk geboren kinderen niet, als bij het eigendomstelsel, zullen kunnen worden bevoordeeld ten koste van de voorkinderen des langstlevenden, van weinig beteekenis. Het neemt de bezwaren, die tegen vruchtgebruik en tegen eigendom bestaan, grootendeels weg. Maar, nu de wettelijke regeling van het fldeicommissum de residuo tal van rechtsvragen laat bestaan; nu bijgevolg een wettelijke regeling, die het beginsel van het fldeicommissum de residuo aanvaardt, zoo uitgebreid moet zijn, dat zij de wettelijke bepalingen betreffende dit instituut aan een nauwkeurige herziening moet onderwerpen; nu zulk een wettelijke regeling noodzakelijk omslachtig zou moeten worden en wellicht tot allerlei nieuwe kwesties aanleiding zou kunnen geven verdient het eenvoudige Duitsche stelsel, voor zooveel dit punt betreft, de voorkeur. Het beveelt zich aan èn door zijn eenvoud èn omdat de rechten van den langstlevenden echtgenoot, wiens belangen het Ontwerp in de eerste plaats bedoelt te behartigen, op deze wijze het best worden verzorgd. De belangen van de familie moeten voor die van het gezin wijken. Dit eischt de billijkheid en 't belang der maatschappij. Was in vroeger tijd de familie de krachtigste steunpilaar van de maatschappij, thans is dit veeleer het gezin, de engere familieschaar, waarvan de echtgenoot het middelpunt vormt. En wanneer ik nu met Prof. Houwing aanneem, dat beërfd huwelijk ook thans nog regel is, dan blij ven bovendien de gevallen, waarin de rechten des langstlevenden in botsing zouden komen met de belangen der bloedverwanten, tot uitzonderingen beperkt. ') Koenen, W. N. R., 1895, p. 656. 91 Ook voor deze uitzonderingsgevallen zal het belang van den echtgenoot boven dat van de familie moeten worden gesteld. En mocht het erfrecht van den langsdevenden echtgenoot somtijds tot onbillijkheid leiden, dan zal door een uiterste wilsbeschikking hieraan worden tegemoet gekomen. Voor uitzonderingsgevallen bestaan de testamenten! HOOFDSTUK IV. Het toekennen van een praecipuut aan den langstlevenden echtgenoot. Is uit het voorafgaande gebleken, dat het Regeeringsontwerp, wat betreft de keuze tusschen eigendom of vruchtgebruik, het B. G. B. is gevolgd, op verschillende andere punten is het daarvan afgeweken. Hieronder bevindt zich in de eerste plaats het instituut van het Voraus, hetwelk het B.G.B. in de volgende bepaling regelt: „Ist der Uberlebende Ehegatte neben Verwandten der Zweiten Ordnung oder neben Groszeltern gesetzlicher Erbe, so gebühren ihm auszer dem Erbtheile, die zum ehelichen Haushalte gehörenden Gegenstande, soweit sie nicht Zubehör eines Grundstücks sind und die Hochzeitsgeschenke als Voraus. Auf den Voraus finden die für Vermachtnisse geltende Vorschriften Anwendung" 1). Behalve zijn erfportie ontvangt de echtgenoot volgens de Duitsche wet dus het huisraad en de huwelijksgeschenken, doch alleen, als hij bij versterf naast andere bloedverwanten dan de descendenten erft. De bepaling, dat de voorschriften voor „Vermachtnisse" ook op het „Voraus" van toepassing zijn, plaatst den echtgenoot, voor zoover hij aanspraak kan maken op het „Voraus" als crediteur (Nachlassglaubiger) tegenover de erfgenamen van den vooroverledene (v.1. § 1967). Dit rechtsinstituut, dat reeds in het oud-Duitsche recht, met name in het Pruisisch Landrecht, het Beiersch, Würtenbergsch en Mecklenburgsche recht wordt aangetroffen, komt ') B.G.B. § 1932. Overname van deze regeling bij het stelsel van het Ontwerp is niet mogelijk, daar dit aan den langstlevenden echtgenoot, als de erflater geen kinderen nalaat, de geheele nalatenschap schenkt. a het Zwitsersch, noch in het Italiaansch wetboek of i len Code Civil voor l). In Duitschland had reeds vóór c otstandkoming van het Burgerlijk Wetboek deze instellir, ich een zeker burgerrecht weten te veroveren. Waar echte ooals in Zuid-Frankrijk en Italië, het Romeinsche Red overwegende beteekenis had, kon deze bevoorrechting va len langstlevenden echtgenoot zich geen bestaan verzekerei n ook in Noord-Frankrijk, waar het coutumiere recht ae len langstlevende een douaire gaf, die evenwel met b nstituut van het Voraus weinig overeenkomst vertoond vas het toekennen van een dergelijk voordeel aan den ech lenoot onbekend. Ook in ons land heeft de inheemse! loederengemeenschap niet alleen het erfrecht van den langs evenden echtgenoot, doch ook dit instituut verdronge Hechts enkele sporen treft men in het Brabantsch en Limburg» echt aan *). Met een beroep op de historie zal het regeh ran een Voraus ten behoeve van den langstlevenden ech lenoot dus moeilijk zijn te verdedigen. Een andere vraag is het echter of, ter voorkoming vs enen terugtred in maatschappelijken stand, ter vermijding Vi sen „déchéance sociale" na het overlijden van een d chtgenooten, gewenscht is, een praecipuut ten gunste vi J) Het Pruisisch Landrecht van 1794 bepaalt (§ 628): „In allen FaMl »o der überlebende Ehegatte mlt Verwandten des Verstorbenen In c mfsteigenden oder Seitenlinie an der Erbschaft Theil nimmt, gebührt de elben alles Bett- und Tischzeug, welches die Eheleute in gewöhnlicb jebrauch gehabt haben zum Voraus"; en verder (§ 629): „Ein gleiches 5 'on Möbeln und Hausrath, insofern dieselben nicht als Zubehör eit ïrundstückes oder einer Gerechtigkeit anzusehen sind". Ook in het Züricher erfrecht van 1854 komt een „Voraus" ten 1 loeve van den langstlevenden echtgenoot voor, bestaande uit „Hochzei leschenke" en het „Hausrath" (§ 900). s) Zoo bepaalde het Privilegium Trinitatis van 's Hertogenbosch v 329, dat bij overlijden van een der echtgenooten de overblijvende in ! «zit bliift van ..alle 't aherede aoet". Hii zal dat „vrilicken bezitten ei n 1665, CXVIII; „Een hoort den overledene a' ien langstlevenden echtgenoot in de wet op te nemen. He «preekt vanzelf, dat deze vraag vooral van belang is voo iet min-kapitaalkrachtige deel der bevolking, waar de inboede :oo niet het geheele vermogen, dan toch het belangrijkst* leel van de nalatenschap vertegenwoordigt. Zoovaak he capitaal zoo gering is, dat iedere verdeeling, hoe voordeelij >p zichzelve ook, voor den langstlevenden echtgenoot groo ïadeel en achteruitgang beteekent, springt het nut van di Duitsche regeling ten behoeve van dezen duidelijk in het oog Vandaar, dat de vraag zou kunnen worden gesteld of het :oo al niet in het algemeen, dan toch ten behoeve van eei jepaald gedeelte der bevolking gewenscht is, aan den langst evende het recht te geven, zich een bepaald gedeelte vai len nalatenschap onverdeeld toe te eigenen. Wanneer we ii lit verband een blik slaan op andere buitenlandsche wetgevingen lan treffen we daar wel regelingen aan die iets dergelijk: Dedoelen. Zoo geeft b.v. de Belgische wet van 15 Nov. 19001 waarmede de Fransche wet van 12 April 1906, hoewel eei veinig ingewikkelder, veel overeenkomst vertoont) een bij :ondere regeling voor nalatenschappen, die voor 't geheel o voor een gedeelte bestaan uit kleine onroerende goederen vaarvan de kadastrale netto opbrengst fr. 300 niet te bover jaat. De langstlevende kan dan in plaats van het hem ii vruchtgebruik toekomende deel van deze nalatenschap, ziel iet vruchtgebruik van de onroerende bezittingen doen toe leelen. Gaat echter de waarde daarvan de waarde te bovet van het aandeel, dat aan den langstlevende toekomt, dan i: lij gehouden tot een jaarlijksche uitkeering aan de erfgenamer n verhouding tot dit meerdere *). Ook in Engeland wordt n de Instestate act van 1890, iets dergelijks gevonden. Volgen: lie wet kan de weduwe aanspraak maken op de geheele talatenschap van den man (roerend en onroerend goed), indier :r geen descendenten zijn, zoovaak de waarde daarvan niei ïooger is dan 500 pond sterling en, indien de nalatenschap J) Zie C. C B. na art. 773. aeer bedraagt, mag zij uit de roerende en onroerende goedere :en gedeelte nemen tot dat bedrag. Deze bepalingen verdienen ongetwijfeld waardeering, dai ij juist in die standen, waar de langstlevende het mee: 'erzorging behoeft, hulp verschaffen. Naast het alimentatie echt1), dat de Fransche en Belgische wet aan de behoeftig ichtgenoot gaf, hebben deze latere regelingen in Frankri; :n België goede diensten bewezen. Doch daarmee is nc liet gezegd, dat te onzent waar de rechten van den langs evenden echtgenoot aan een algeheele herziening moete vorden onderworpen, deze regelingen behooren te worde ïagevolgd. De meer algemeene regeling van de Duitse! vet, die ongeacht den stand of de finantieele omstandig ïeden van den langstlevenden echtgenoot, aan dezen een de Ier nalatenschap als Voraus toekent, verdient de voorkei )oven regelingen, die meer met de behoeften van een b< raaiden groep van de bevolking rekenen. Zonder twijf comt ook een Voraus, zooals in Duitschland bestaat, h neest aan de belangen van de mingegoeden tegemoet. Reet ïierom, dat in die standen testamenten minder vaak voo comen. Maar evenzeer beoogt de Duitsche regeling ook < selangen van den langstlevenden echtgenoot, die in bete inantieele omstandigheden verkeert. Het woord v£ Bluntschli dat „an dem Hausrath bekanntermassen das He jnd die Gewohnheit der Frauen sich lebhaft betheiligt fühl geldt voor alle standen gelijkelijk2). Het Voraus beoogt me dan materieele verzorging alleen. Het voorkomt, dat na di jood van een der echtgenooten de overblijvenden deninboedi die hij als zijn eigendom beschouwd en waaraan niet slech ie vrouw, maar ook de man in meerdere of mindere ma is gehecht, zal moeten verkoopen ten einde de opbrengst ond ') Art. 205 CC. Les enfants doivent des aliments a leur père et m< iu autre descendants qui sont daas le besoin. La succession de 1'épo jaré de corps, predecede sans la survivant, doit des aliments 96 de erfgenamen te verdeelen, wat grievend is, ook al heeft dit nog niet direct maatschappelijke achteruitgang ten gevolge. Een meer algemeene regeling, die niet slechts het Voraus tot de kleine nalatenschappen beperkt, zal daarom meer voordeelen bieden dan eene regeling van dit instituut, die slechts de belangen van een beperkte groep van de bevolking dienen kan. Intusschen blijft echter de vraag bestaan of het stelsel der Duitsche wet ook voor ons land geschikt is en de opname van een Voraus ten behoeve van den langstlevende echtgenoot in het Ontwerp alsnog wenschelijk ware. Om verschillende redenen wordt de Duitsche regeling afgekeurd. Vooreerst omdat de langstlevende volgens het B. G. B. alleen bij afwezigheid van descendenten op het Voraus aanspraak kan maken. In de toelichting tot het eerste ontwerp wordt dit aldus gemotiveerd: „Solange die Abkömmlinge minderjahrig sind, bleibt wenigstens in den Regel der Ehegatte im Besitz des Nachlasses; in anderen Fallen wird, wie die Erfahrung lehrt, der Gegenstand des Voraus dem Ehegatten unentgeltlich oder gegen eine massige Taxe rumeist überlassen" 1). Het is echter te betwijfelen of inderdaad de ervaring leert, dat de meerderjarige kinderen, vooral als deze zelve gehuwd en in moeilijke finantieele omstandigheden zijn, den langstlevende in den boedel laten. Juist onder de standen, waar dit instituut het grootste nut hebben kan, is ook het gevaar het grootst, dat de kinderen den langstlevende niet zoo rustig in den boedel zullen laten, als de Duitsche wetgever bleek te veronderstellen. Een verbetering zou de Duitsche regeling ondergaan, wanneer ook bij aanwezigheid van descendenten aan den langstlevende het Voraus werd toegekend. Hier staat tegenover dat anderzijds weer te weinig aan de belangen van de legitimarissen (n.1. de ascendenten) is gedacht. Wanneer de langstlevende naast de ascendenten erft, ontvangt hij het Voraus zonder dat dit wegens het Pflichttheil der ascendenten aan inkorting blootstaat. Deze laatste wordt berekend na aftrek van het Voraus (§ 2311). Het gevolg hiervan is, dat, waar de nalatenschap geheel of voor het 9 Motive V, p. 373. grootste deel uit den inboedel bestaat, het wettelijk erfd der ouders vrijwel illusoor zal zijn. Intusschen, ook al ontneemt het Voraus van den ecl genoot vaak aan de ouders hun gansche erfdeel, door testame en zelfs indirect door het legateeren van de tot het Vora behoorende goederen kan de erflater zijn echtgenoot 1 Voraus ontnemen; § 1938 geeft aan den erflater uitdrukkel het recht zijne bloedverwanten of zijn echtgenoot van wettelijke erfopvolging uit te sluiten. Wordt de echtgenc aldus onterfd, dan zal hem ook het Voraus ontgaan c volgens de hierboven aangehaalde § 1932 alleen aan d overlevenden echtgenoot als „Gesetzlicher Erbe" toekomt Verschillende schrijvers o. a. Van Goudoever en Segers ket den dit af *). Als nadeel wordt het gevoeld, dat de beschermir die de wet verleent aan den langstlevende willekeurig do den erflater zou kunnen worden vernietigd. Deze willeke sou echter ophouden wanneer — zooals vaak wordt voc gesteld — de regeling van een Voraus niet als in Duitse land in het erfrecht, doch in het huwelijksgoederenrecht ei plaats vindt. Ongetwijfeld is het systematisch juister. I bepaling, dat de tot het Voraus behoorende goederen ni rullen worden verdeeld, doch onverdeeld, bij ontbinding d gemeenschap door den dood van een der echtgenooten, au den ander zullen toevallen, zou een minder gewenschte regelii n het erfrecht voorkomen. Een testamentaire beschikkii :ou de rechten van den langstlevende niet kunnen aantaste ') De rechten van den echtgenoot op het Voraus gaan niet vóór < ran de legatarissen (Vermachtnisnehmer). ') Hieraan verandert niet het feit, dat de echtgenoot recht heeft op e 'flichttheil; hierdoor maakt de echtgen. aanspraak op de helft der waar ran zijn erfportie, doch wordt geen „gesetzlicher Erbe". (§ 2302). :wegen nog van de ascendenten, de overtuiging overlijden van een hunner onmiddellijk een on. 98 i/el een huwelijkscontract, tenzij men deze bepaling een swingende kracht gaf, waarvoor, als men aanneemt, dat de artijen bij het aangaan van hun huwelijk zelve het best linne belangen kunnen behartigen, weinig reden zou bestaan. Eindelijk vindt ook de keuze der goederen, welke het B.G.B. >t voorwerpen van het Voraus aanwijst, geen onverdeelde istemming. Bij een eventueele regeling van een Voraus in et B. W. zou de vraag kunnen rijzen welke goederen dit du moeten omvatten. In tegenstelling met Frankrijk en België, raar aan den langstlevende de bevoegdheid gegeven is kleine nroerende goederen, n.1. het huis met het daarbij behoorend ind, de gereedschappen en de werkdieren, zich te doen toerijzen, geeft het B.G.B. als Voraus „die zum ehelichen laushalte gehorende Gegenstande, soweit sie nicht Zubehör ines Grundstücks sind" en bovendien de „Hochzeitsgeschenke". )eze laatste, zooals de M. v. T. verklaart, omdat men mag annemen „dasz es dem Sinne der Geber zumeist mehr entprechen wird, dasz der überlebende Ehegatte die Hochzeitseschenke erhalt, soweit sie ihm nicht schon an sich gebühren, Is dasz die selben zum Theil in die Hande der Verwandten Ier zweiten Linie oder der Groszeltern gelangen" Is het nu echter niet gewenscht om aan het Voraus een •elangrijke uitbreiding te geven, zoodat het ook aan de kleine irondbezitters tegemoet komt? Mr. Segers brengt deze vraag a verband met het bestaan van een home-stead wetgeving; vanneer een wet het verkrijgen van een woning of klein andbouwbedrijf gemakkelijk maakt, dan zou er ook aaneiding zijn „om te zorgen, dat niet door den dood van een Ier echtgenooten een nauwelijks verkregen eigendom weder loor versplintering te niet gaat". Bij de beraadslagingen over de wet tot verkrijging door andarbeiders van land met woning in eigendom of los land et komen bepalingen om na het overlijden van den arbeider «brokkeling van diens onroerend goed tegen te gaan niet aor. Het belang van wetten als de Belgische en Fransche 99 tot voorkoming van verbrokkeling van kleine landeigend< men heeft hier blijkbaar niet heel veel de aandacht getrokl Toch zouden maatregelen, die het goed in zijn geheel v de arbeidersfamilie behielden, niet overbodig zijn. Wanr een arbeider een „plaatsje" (land met arbeiderswoning eigendom heeft verkregen, zal dat in den regel geschied door de moeite, inspanning en spaarzaamheid van bt echtgenooten tezamen, soms ook van de kinderen. Moet na het overlijden van een der echtgenooten om het verdec der nalatenschap mogelijk te maken het plaatsje worden \ kocht, dan zullen de vruchten van de vaak langdurige insp ning verloren gaan; en bij verdeeling van het land zullen opbrengsten zoo gering worden, dat het weinig meer aan doel beantwoordt. Het is natuurlijk mogelijk, dat de kindei als ze meerderjarig zijn, of de andere bloedverwanten < langstlevende in het bezit zullen laten; maar evengoed 1 het voorkomen, ja is zelfs zeer waarschijnlijk, dat zij hun a deel zullen opeischen. Wordt nu echter de mogelijkheid geope dat ook na het overlijden van een der echtgenooten het plaa onverdeeld aan den anderen bÜjft, of aan een van de kinder onder verplichting van een zekere uitkeering aan de and erfgenamen, dan zal, nog afgezien van het voordeel, dat kans op de versnippering van klein-grondbezit minder woi de waarde van zulk een klein landeigendom voor den arbeii grooter zijn, waardoor indirect toename der kleine grondbe: ters te verwachten ware en spaarzaamheid en intensiev bebouwing van den grond zou worden bevorderd. Het denkbeeld zou daarom niet vreemd zijn om door < Voraus aan den langstlevenden echtgenoot toe te kenn waarin ook kleine onroerende goederen begrepen war de belangen van de kleine grondeigenaren tegemoet te kom Prof. Houwing wil zelfs verder gaan. Hij beroept zich de Belgische wet1). In afwijking van het Duitsche Von :aculte de se raire attrtbuer 1UU 1 hij niet naast doch in de plaats van zijn erfportie aan n langstlevende een vruchtgebruik geven/ echter niet, zooals België, beperkt is tot een gedeelte „pour se remplir de la part, i lui est assignée" maar dat zich over de geheele nalatenlap uitstrekt. En dit recht niet tot het boerenbedrijf bepaald lar „ook waar het een winkelnering betreft of een kapitaaltje, ïlks inkomsten een karig tractement moeten aanvullen", og verder gaat Mr. Koenen, wanneer hij tegenover de meening n Mr. Biederlack '), die het instituut der voortgezette geienschap bestrijdt, aanvoert: „B. doet trouwens zelf een ip in deze richting, wanneer hij aanbeveelt een soort van meenschap van inboedel, welke de langstlevende in zijn heel blijft toebehooren. Voor hem is blijkbaar de inboedel t minimum-kapitaal, hetwelk niet zonder hinder voor verding vatbaar is. Doch hij vergeet, dat zulk een onmisbaar dshoudelijk kapitaal zich alleen dan tot den inboedel beperkt, aar geen ander vermogen dan die inboedel aanwezig is, aar dat door alle trappen van klein kapitalisme heen even »ed de ondeelbaarheid van het geheele kapitaal moet worden kend, wil men den verweduwde voor maatschappelijk verval ihouden. Hetzij het is aangewend in winkelnering of dienst >et bij het boerenbedrijf, hetzij ook dat deszelfs interen moet enen tot onmisbaar toevoegsel op een karige bezoldiging, iolang men blijft buiten den kring der groot-kapitalisten mt a la succession du prémourant, et è la condition que sa valeurn'exie pas celle de la part dont il a 1'usufruit. II pourra également se faire tribuer tout ou paftie des meubles meublants isolement, sous les conditions igeés pour la maison d'habitation. Si 1'époux entend se faire attribuer isufruit de la maison, le droit de préférence peut s'appliquer, sous les Smes conditions, a tout ou partie des terres que 1'occupant de la maison ploitait personnellement et pour son propre compte, du matériel agricole des animaux attachés a la culture. Het voorkeursrecht, dat dit artikel aan den langstlevenden echtgenoot eft, is belangrijk uitgebreid door de wet van 16. Mei 1900. Hij kan nu t vruchtgebruik van kleine onroer. goederen verkrijgen „même si leur ileur excède celle de la part dont il a 1'usufruit", een belangrijke stap is in de richting door prof. Houwing aangegeven. 1\ —U„«, Uaaft Au iinm. nno l = nrl mui «IprVitc histnrisrhp waarde 101 (groot is betrekkelijk, maar zeker groot is al wat overda< is), kan men een nalatenschap niet verdeelen zonder ] huwelijksvermogen onbruikbaar te maken voor datgene, wj het te voren toe heeft moeten dienen. Aan het vroeger \ gesproken beginsel, dat men met behulp van iemands nalat, schap vóór alles moet trachten het verlies van zijn persoonli werkkracht te vergoeden en een toestand in het leven roepen zooveel mogelijk alsof hij niet gestorven ware, bea woordt het continueeren der gemeenschap volkomen" J). V gens deze redeneering zal de langstlevende echtgenoot al moeten behouden wat den overledene toebehoorde, zij 't d ook krachtens voortgezette gemeenschap. Of door het instituut der gecontinueerde gemeenschap resultaat ware te bereiken is zeer twijfelachtig, wanneer men 1 denkt dat, ook waar geen gemeenschap tijdens het huwel bestond, het overgaan van de nalatenschap, vooral als deze gre is, in handen der bloedverwanten een groote schade voor de ov< blijvende echtgenoot is, terwijl trouwens de vele bezwaren aan < instituut verbonden de voortzetting der gemeenschap tussch den echtgenoot en de kinderen, vooral als deze meerderja: zijn, moeilijk — tusschen den echtgenoot en de verdere fami van den vooroverleden echtgenoot (waaronder ook zijne vot kinderen) vrijwel onmogelijk maken2). Doch, afgezien v dit bezwaar, dat tegen het voorstel van Mr. Koenen valt te brengen, behoeft nog niet altijd het deelen van het huwelijl vermogen tot het maatschappelijk verval van den langstleve den echtgenoot te leiden. Mr. Koenen maakt een uitzonderi: voor grootkapitalisten. Men zal echter bij eene behoorlij regeling van het erfrecht van den echtgenoot die uitzonderi: veel ruimer kunnen nemen. Drieërlei omstandigheden kunn rich voordoen: het huwelijk kan kinderloos zijn; het huwel kan beërfd zijn, doch de kinderen zijn minderjarig; de kinder !t Ontwerp geeft zelfs de g M Zie ziine artt. in het DnnhlaH 102 vordt een deel der nalatenschap aan de familie van den tter toegekend, dan zal dit in de meeste gevallen den istlevenden echtgenoot toch nog geen maatschappelijke teruitgang bezorgen; tegenover het kapitaalsverlies staat feit, dat ook de uitgaven verminderen, terwijl het gemis de arbeidsinkomsten van den man in den regel door de >msten van eigen arbeid van de weduwe ten deele kan •den vergoed. Zijn er minderjarige kinderen, dan heeft de jstlevende echtgenoot naast eigen erfportie ook nog het chtgebruik van het kapitaal der kinderen, hetwelk dezen, irderjarig geworden, gewoonlijk, zoolang zij in het ouderlijk i blijven, niet opeischen; en wanneer zij dit doen, hetzij het verlaten van de ouderlijke woning of reeds eerder, de onkosten van het gezin, doordat de kinderen in eigen lerhoud voorzien of althans geen uitgaven voor hunne oeding meer behoeven, reeds belangrijk minder. Gewoonzal tegenover de schade, die de overblijvende echtgenoot komen te lijden, doordat een zeker deel van het huwelijksmogen naar anderen afvloeit, ook een vermindering van laven staan, welke hem voor maatschappelijk verval hoedt, [och, ook al zal zonder veel bezwaar de nalatenschap l den erflater tusschen diens echtgenoot en bloedverwanten inen worden verdeeld, dit neemt niet weg, dat enkele van tot de nalatenschap behoorende goederen billijkheidshalve rerdeeld aan den langstlevende moeten worden toegekend, ch veel verder dan de Duitsche wet zal men niet kunnen n; reeds thans beperkt het Duitsche stelsel, dat naast de sortie aan den langstlevenden echtgenoot de tot het Voraus loorende goederen in eigendom geeft, voor een groot deel 1 de bevolking, bij wie het vermogen uit niet veel meer i het huisraad bestaat, de aanspraken der bloedverwanten de nalatenschap tot een minimum. Wanneer daarnaast □eienu oi nei nuis mei. uaa I werd toegekend, zouden de 'aaronder legitimarissen — \ 103 van de rechten van den langstlevenden echtgenoot op h gemeenschappelijk vermogen bepleit, ofschoon geen voc stander van het vruchtgebruikstelsel, toch naar de Belgisc en niet naar de Duitsche wet verwijst. Doch ook de regelii van de Belgische wet ontkomt niet aan het bezwaar, dat ■ legitieme (hier ook die der kinderen) wordt aangetast. Daare boven zal tegen deze regeling kunnen worden ingebracht w reeds hierboven van het vruchtgebruikstelsel in het algeme werd gezegd*). En ten slotte zal een uitbreiding van rechten van den langstlevenden echtgenoot, zoodat deze na< zijn erfportie ook nog, hetzij den eigendom, hetzij het vrucl gebruik van een klein onroerend goed, of van een kle bedrijf verkrijgt, slechts aan bepaalde volksklassen ten goe komen. Niet de geheele kleine burgerij, doch slechts een de daarvan; want ook hier zijn talrijke gevallen, dat de ve diensten voor andere doeleinden werden besteed dan tot aa schaffing van grond of huis of om een kleine winkelnering ander bedrijf te beginnen. Hoeveel redenen er ook mog bestaan om zoovaak het huwelijksvermogen uit dergelij goederen bestaat, deze onverdeeld aan den langstlevend echtgenoot toe te kennen, tegenover de klein-kapitalisten wi vermogen toevallig anders is samengesteld, is een zoodani regeling onbillijk. En trouwens, het erfrecht, dat niet slecl voor de klein-vermogenden bestaat, maar zoo algeme mogelijk moet gelden, leent zich weinig voor voorschrift* die slechts aan een bepaalde groep der bevolking v voordeel kunnen zijn. Wordt aan den langstlevende echtgenoot een Vora toegekend, dan zal deze zich dus niet verder kunnen uitstrekk ') Eigenaardig is het contrast in de opvattingen van Mr. Segers prof. Hoawing. Eerstgenoemde, een tegenstander van het eigendomstelse langstlevenden echtgenoot een Voraus dan moet vallen kleederen, lijfstoebehoore: of beroep noodig en met 't oog op kl< bedrag als'bedrijfskapitaal; laatstgenoemde lOi dan tot het zich in de gemeenschappelijke woning der echtgenooten aanwezige huisraad. Dit is het meest onontbeerlijke tot voortzetting van de huishouding na het overlijden van een der echtgenooten. Verdeeling daarvan is niet slechts grievend voor den overblijvenden echtgenoot maar zal hem ook in moeilijkheden brengen, zoovaak er niet genoeg geld aanwezig is, om hetgeen ten gevolge van die verdeeling komt te ontbreken, aan te vullen. En waar nu het meubilair onder alle standen en rangen der bevolking hetzij voor een gedeelte, hetzij voor het geheel, het huwelijksvermogen uitmaakt, daar zal eene regeling, die aan den langstlevenden echtgenoot recht op de onverdeelde massa daarvan verleent zoo algemeen mogelijk kunnen zijn. Toch zal hetzelfde bezwaar, dat tegen de Duitsche regeling bestaat, zich ook voordoen, wanneer ten onzent het huisraad onverdeeld aan den langstlevende wordt toegekend. Het Voraus zal de rechten der legitimarissen in gevaar brengen. Wanneer bij behoud van het stelsel van het Ontwerp aan den langstlevenden echtgenoot een Voraus wordt toegekend, zal dit slechts geschieden wanneer deze naast de descendenten erft. Uit het nieuwe art. 899a, dat de echtgenoot met de kinderen gelijkstelt, vloeit diens recht op de geheele nalatenschap bij gebreke van bloedverwanten voort, zoodat van een Voraus in dit geval natuurlijk geen sprake kan zijn. Wordt dus den langstlevenden echtgenoot naast zijn erfportie een recht verleend op al het aanwezige huisraad, dan zal dit Voraus de erfporties der kinderen verminderen, in zeer vele gevallen zelfs hun legitieme aantasten. Om dit te voorkomen kan men tweeërlei weg inslaan. Men kan aan den langstlevende, door wijziging van het huwelijksgoederenrecht bij ontbinding der gemeenschap, recht geven op het onverdeelde huisraad. Dit is niet slechts systematisch juister, maar bovendien wordt voorkomen, dat het erfrecht eenerzijds de legitieme der kinderen erkent, anderzijds door de rechten, die het aan den langstlevenden echtgenoot geeft, deze legitieme dikwijls geheel illusoor maakt. Toch is dit slechts een oplossing voor den formeelen kant van het vraagstuk; materieel zouden de rechten van de descendenten evenzeer worden aangetast als bij regeling van het Voraus in het erfrecht. E trouwens, bij een dergelijke wijziging van het huwelijk! goederenrecht zou niet slechts moeten worden rekening gf houden met de gevallen, waarin de wettelijke gemeenscha van goederen bestaat, maar ook met die gevallen, waari deze om den een of anderen reden moest worden uitgeslote en een ander stelsel van huwelijksgoederenrecht gekozen i Wijziging van het huwelijksgoederenrecht, hoezeer op zichze ook wenschelijkx), zou, ondanks deze, hierdoor vrij omslacl tige regeling, onvoldoende zijn. Vandaar, dat meer aai bevelenswaardig schijnt een anderen weg in te slaan. Mc kan aan de belangen van den langstlevenden echtgenoi tegemoet komen, zonder de rechten der kinderen in geva te brengen. Niet naast, doch in dé plaats van zijn erfport moet aan den langstlevenden echtgenoot een recht op h meubilair worden toegekend. In dit opzicht ware de Belgiscl regeling navolgbaar. Doch tweeërlei voorbehoud zou hiert moeten worden gemaakt. Het kan zijn, dat de erfportie vj den echtgenoot meer bedraagt dan de waarde van het hui raad; in dat geval zou naast het huisraad ook dit meerde hem moeten toekomen. Maar juist omgekeerd kan het o< zijn, dat de waarde dezer goederen belangrijk hooger dan de erfportie van den echtgenoot; dan zou de legitier der kinderen, ondanks deze voor hen veel gunstiger regelin toch gevaar loopen. Hieraan ware tegemoet te komen do slechts tot een bepaalde maximumwaarde dit recht van d langstlevenden echtgenoot op den boedel te beperken. I Duitsche wet geeft wel een onbeperkt recht op het meubila maar vooreerst heeft volgens het B.G.B. de echtgenoot alle maar aanspraak op het Voraus, wanneer hij naast ande bloedverwanten dan de descendenten erft; bovendien, wai zooals in Duitschland, het geheele erfrecht van den langi levenden echtaenoot dient tot aanvullina van het wettel *) V.g. Hand. Ned. Juristen>an Houten, Botret en Notaris 147 en v.v.; Mr. van Goudoev iwelijksgoederenrecht, de Verwaltungsgemeinschaft, dat dooi 3og te houden het oud-Germaansche rechtsbeginsel „Frauenit soll wachsen noch schwinden" bij ontbinding van het ïwelijk aan de weduwe alle aanspraken ontzegt op het, idens het huwelijk gevormde, vermogen —- voorzoover geen orbehaltgut van de vrouw — alhoewel dit vermogen vaak jor de spaarzaamheid en arbeidszaamheid der beide echtmooten is verworven, daar zal men met het regelen der enten van den langstlevenden echtgenoot, in 't bijzonder et. het oog op de weduwe, ruimer kunnen zijn dan ten ïzent, waar de wettelijke huwelijksgemeenschap beide echtbooten bij ontbinding van het huwelijk gelijk stelt. Beperking van het recht op het huisraad tot een bepaald aximum, zal trouwens tegenover echtgenooten, die hun srdiensten slechts voor een, in verhouding, klein deel hieraan n koste legden, billijker zijn. Een onbeperkt recht zou de ostandigheden gunstiger maken voor hen, wier inkomsten et aan kapitaalvorming doch aan den inboedel werden isteed, hetzij met het oog op hunnen stand of uit over>dige luxe. De in sommige standen naar verhouding vrij nzienlijke inboedel (b.v. ambtenaren, officieren e.d.) zou .verdeeld aan den langstlevenden echtgenoot komen; waar hter naast een geringe inboedel een klein kapitaaltje geirmd was, zouden de rechten des langstlevenden van minder teekenis zijn. De hierdoor veroorzaakte ongelijkheid kandoor t stellen van een bepaald maximum worden voorkomen1). *) Prof. Meijers stelt het volgende artikel voor: „Wanneer de overvende echtgenoot tezamen met anderen erft, is hij bevoegd de zich in gemeenschappelijke woning bevindende meubelen en de tot zijn gebruik ïkkende lijfgoederen tot zich te nemen. „De aldus tot zich genomen goederen komen in mindering van zijn erfdeel. „Overtreft de waarde dezer goederen het bedrag, waartoe het erfdeel recht ft, dan is een terugvordering dezer goederen of haar waarde door de de-erfgenamen slechts toegelaten, voorzoover de waarde der aoederen HOOFDSTUK V. Regeling der legitieme in verband met het erf red van den langstlevenden echtgenoot. Het Ontwerp kent aan den langstlevenden echtgenoi geen legitieme portie toe. De gelijkstelling van den ech genoot met het wettig kind van den erflater strekt zich ni verder uit dan tot de bepalingen van den elfden titel v« het B. W., terwijl de legitieme in den twaalfden wordt g regeld. Bovendien verklaart de M. v.T. nog eens nadru kelijk: „Naar den opzet van het Ontwerp wordt den ecl genoot slechts een versterfrecht toegekend, niet een legitien Wijzigingen in den tekst van de bepalingen over de legitiei zal men dus, behoudens ééne uitzondering, tevergeefs zoeker En hiermede is wel op de vraag of de echtgenoot o onder de legitimarissen moet worden opgenomen een I slissing gegeven, doch gronden waarop deze beslissi berust, worden er niet bij vermeld. Dus schijnt het eenigszins willekeurig, dat hier plotseli de gelijkstelling van den echtgenoot met de kinderen i aanzien van de nalatenschap van den vooroverleden ec genoot onderbroken wordt. Indien werkelijk het begin van gelijkheid tusschen echtgenoot en kinderen moet worc aanvaard, waarom dan niet dit beginsel ook bij de regel der legitieme nader uitgewerkt? Waarom dan niet even de kinderen ook aan den echtgenoot een onaantastbaar re op een deel der nalatenschap gegeven? Of men moest wilde men de gelijkstelling geheel doortrekken — ook j )or het behoud van de legitieme der kinderen. Sedert Mr. tjnacker Hordijk in zijn praeadvies voor de Ned. Juristenereeniging een krachtig verzet had aangeteekend tegen de nkbeelden van Le Play, wiens kritiek op het stelsel van n Code Civil, door hem „le regime du partage forcé" noemd, niet slechts in Frankrijk, doch ook in het buitenad bij velen weerklank gevonden had, is van een ernstige strijding van een beperking van des erflaters testeervrijheid 1 behoeve van zijn kinderen ten onzent geen sprake meer weestGelijkstelling van echtgenoot en kinderen, door legitieme van deze laatsten te doen vervallen, zou dus iinig zin hebben gehad. Doch anders staat het met de dere wijze, waarop deze gelijkstelling te bereiken ware. n zoodanige wijziging van de wettelijke regeling der legime, dat ook de langstlevende echtgenoot op een wettelijk deel kon aanspraak maken, zou met de wenschen van l) Zie Hand. N.J.V. 1884. De N.J.V. sprak zich in 1884 met algeine stemmen uit vóór behoud van het wettelijk erfdeel; evenzoo de ederschap van Notarissen op hare vergadering te Middelburg (1920). Dat Le Play vele aanhangers had bewijst het oprichten van La Société :onomie sociale, die o.a. uitgaf: „Les ouvriers des Deux Mondes", 1858. :h vond meer speciaal in Roomsche kringen Le Play's bestrijding bijval; daar het verwijt, dat de bestrijding van de legitieme vooral ten doel het begunstigen van kerkelijke instellingen. Opmerkingen in dezen it werden gemaakt bij de beraadslagingen op de bovenbedoelde vergang der N. ]. V. )e argumenten door Le Play cum suis gebezigd (v.g. „L'Organisation Travail", „La Réforme Sociale en France" e.a.) zijn o.m. de volgende: de regeling der legitieme zou een vrucht zijn van deFransche revolutie: wilde toen zooveel mogelijk gelijkheid (wet van 17 Nivóse an II), ze strijdt tegen het natuurrecht: de eigendom is van nature onbeperkt, lat dus de eigenaar geheel vrij moet zijn in zijn beschikking; hierbij dt ook een beroep gedaan op schrijvers over het natuurrecht o.a. op litspraak van Montesquieu (Esprit des loix, XXVI, 6): „La loi naturelle ici lemmieoeiang en tegen het maatschappel familie en door versnippering van de ■ personen, dat den middenstand vormt (\ 1Ó9 irerreweg de meeste auteurs in overeenstemming zijn. Hierbi couden zich echter moeilijkheden voordoen. De legitiem» ran den echtgenoot zou slechts kunnen worden geregelc door öf het beschikbaar gedeelte der nalatenschap te ver kleinen öf de legitieme der kinderen te beperken öf deel bet beschikbaar gedeelte deels de legitieme der kinderen * verminderen. De eerste en laatste methode is de mees omslachtige; terwijl een nog sterkere beperking van de tod al niet groote testeervrijheid, die het B. W. aan den erflate verleent, niet zonder bedenking zou zijn:). De tweede method is het eenvoudigst; de echtgenoot zou ook voor zoovee betreft de bepalingen, welke over de legitieme der kindere onterven; 5e. ze werkt beperking van het kindertal in de hand, omdat c ouders hierdoor deeling en vervreemding van het goed zullen trachten i voorkomen. Tegenover deze en andere bezwaren beroept Mr. P. H. zie op de rechtsovertuiging van het volk, die zich er tegen verzet, dat < ouders één of meerdere van hun kinderen van de nalatenschap uitsluitei Deze rechtsovertuiging wordt ook door de tegenstanders erkend en dat s niet onjuist is of ten gevolge van de revolutionaire wetgeving is ontstaa blijkt uit de rechtsgeschiedenis, vooral de Germaansch-Fransche, waarc Mr. P. H. zich in de tweede plaats beroept. Ook hij wijst op het natuu recht, maar niet in den zin van „jus quod natura omnia animalia docuit maar van „quod naturalis ratio inter omnes homines constituit" (zie voor p. 84 en v.v. van zijn praeadvies). Bestrijders van Le Play in Frankri zijn o.a. Brocfcer (Etude historique et philosophique sur la legitime les réserves 1869); Boissonade (Histoire de la réserve héréditaire 1873 hunne werken zijn bekroonde antwoorden op een door de Académie d Sciences morales uitgeschreven prijsvraag (1867). Van de voorstanders vj Le Play's denkbeelden ten onzent noemen we Mr. Koek: „Het erfrecht i natuurrechtelijk en oeconomisch standpunt beschouwd". Opstel in „On Wachter", Jaargang 1883. ï) Mr. Segers hoewel geen voorstander van afschaffing der legitiei — maakt over de Engelsche toestanden, in verband met de daar bestaan testeervrijheid de volgende opmerking: „Reeds bij een kort verblijf Engelsche kringen valt het op, dat in den gegoeden burgerstand de wett schap, dat de jongens wellicht zelf hun brood zullen moeten verdien* hun energie staalt, dat de mogelijkheid voor den pater familias, om t - ■• - - _-u,„_„„„f „n rmnol-mwrip dochters te verzekeren, a >ms een opeenstapeling van rijkdomn andelen, met een wettig kind van den erflater moetei orden gelijkgesteld. Doch hetzij dat het belang van onbe srkte handhaving van het wettelijk erfdeel der kinderen ïtzij dat de velerlei bezwaren 2), die tegen de regeling dei gitieme in onze wet van verschillende kanten zijn ingeracht *) van een uitbreiding van de toepassing dezer regelinc ibben teruggehouden, ook deze methode is niet gevolgd Toch is de wijziging van de erfopvolging, die het Ontwerf ïorstelt, niet zonder invloed op de regeling van het wettelijl fdeel. Want wat toch is het gevolg van de gedeeltelijke J) De N. J. V. (1884) toonde zich wel geneigd de aanspraak van dt ders op een wettelijk erfdeel in de nalatenschap van hun kind te doer jken voor beschikkingen van dat kind ten behoeve van zijnen Iangstlev ïtgenoot, maar handhaafde de legitieme der kinderen onverzwakt. Ander; n de 14e Deutsche Juristentag (1877), liet de Ned. Juristen-Vereen, zich niel ten gunste van een legitieme van den langstlevenden echtgenoot. Wel hare vergadering in 1902. 2) Om enkele te noemen: le. dat de legitimaris volgens onze regeling genaam zou zijn (v.g. Arrest H. R. 4 Dec. '85, W. no. 5246): men wil rn, evenals in Duitschland en Zwitserland, een recht geven op de waarde i s slechts een vorderingsrecht tegenover de erfgenamen. (Volgens Hamaker. .P.N.R., nos. 1700—1703), Ter Braak. „Het rechtskarakter der legitieme" » dit volgens de tegenwoordige regeling reeds zoo zijn, omdat onze wet Romeinsch-rechtelijk stelsel zou huldigen: de meeste schrijvers betwisten : prof. Meijers komt niet op grond van de historie doch op grond van wet tot de conclusie, dat de legitimaris, nadat de nietigheid van de chikking is ingeroepen als naaste abintestaat erfgenaam op de in-die chikking begrepen goederen kan aanspraak maken; Asser-Meiers IV, 143 en v.v.). Dit erfgenaamschap maakt niet alleen boedelverdeeling idzakelijk, waaraan hooge kosten verbonden zijn, doch ook verkoop i onroerende goederen, die niet kunnen worden gedeeld; 2e. dat de ater. volgens onze regeling, de bevoegdheid mist om op bepaalde in de t limitatief opgesomde gronden de legitimarissen te onterven (zoo in itschland en Zwitserland); 3e. dat de bepaling der legitieme porties zoo lekeurig is: 4e. dat er overtollige bepalingen en onduidelijkheden bestaan dat de rechtszekerheid voor derden b.v. door nietigverklaring van enkingen kan worden bedreigd, enz. Zie hierover Hand. Ned. Jur. 1884, Land, R. M, IX, Mr. Segers, Them. LX, Mr. van Goudoever, praeadv. J.V. 1902, Mr. Canes, W.P.N.R., no. 2285 en v.v.; v.g. ook voor resoluties van de 14e Deutsche Turistentan: A » Hf,a *!■„„..,«..■ r» 111 ilijkstelling van echtgenoot en kinderen? Verkleining vat ï erfporties der kinderen, die ook tot vermindering van hur gitieme zal moeten leiden! Moet b.v. thans de nalatenschap erdeeld worden tusschen drie kinderen, wanneer de langst ivende medeërft zullen er vier erfporties zijn. De verminderinj ie de erfportie der kinderen hierdoor ondergaat, verminder ok het wettelijk erfdeel, hetwelk door artikel 961 op eei ïker gedeelte (in dit geval %) der erfportie wordt bepaald Iet gevolg van deze inkrimping van de legitieme der kinderei i nu echter, dat het beschikbaar gedeelte grooter wordt, da an den overlevenden ecntgenoor. Kan cuenen, ueyamu au. j^~> tet volgende: Indien de vooroverleden echtgenoot bij uiterste ril aan den langstlevende minder heeft nagelaten dan laatsl [enoemde bij versterf zou hebben geërfd, wordt het wettelij rfdeel der legitimarissen genoemd in de artt. 961. 962 en 96 >erekend, alsof de erflater overleden ware zonder echtgenoc ia te laten". Ziehier de in de M. v. T. bedoelde uitzonderin >p het ongewijzigd handhaven van den tekt der bepalinge >ver de legitieme! Nemen we b.v. het geval, dat de erflatc sen echtgenoot en twee kinderen nalaat. De erfportie b< haagt dus zoowel voor de kinderen als voor den echtgemx /s der nalatenschap, De legitieme der kinderen is 2/s va mn erfportie, dus 8/9 der nalatenschap. De echtgenoot hee jeen legitieme; bijgevolg is het beschikbaar gedeelte 5(9 d< ïalatenschap. Had de echtgenoot geen erfrecht dan kregc le kinderen elk de helft; hun legitieme zou dan vs di .ni.t..,A<,n kJranpn T")a prflatpr zal dus tencevolae v£ /roeger aan zijne kinderen bij testament kunnen ontneme Dit zal nu volgens art. 963a slechts mogelijk zijn, wanne ie overlevende echtgenoot de volle erfportie verkrijgt, wel! net Ontwerp hem toekent. Hierdoor verkrijgt de erflater d slechts in tweeërlei opzicht meerdere vrijheid. Hij kan in < eerste plaats in het genoemde geval aan zijnen echtgeno ■■, . , . , _ _ i ii. 1 1Z verminderd is1); hij kan ook, mits hij het volle Vs zijn nalatenschap aan zijnen echtgenoot vermaakt, deze 2/9 as :en derde toekennen. Een andere, oogenschijnlijk nog ingrijpender, veranderir ïndergaat de regeling der legitieme in de gevallen, dat h mwelijk kinderloos is en ascendenten van den erflater i even zijn. Hier zal de gelijkstelling van den echtgeno< net het wettig kind, eerstgenoemde recht geven op de g< ïeele nalatenschap, waardoor de erfportie der ascendente jelijk nul wordt en hun wettelijk erfdeel, dat de helft dit irfportie bedraagt, eveneens geheel verdwijnt. Toch is h< rerschil tusschen den invloed, die de regeling der legitiem mdergaat in geval van beërfd en kinderloos huwelijk ni< oo belangrijk als het schijnt. In beide gevallen doet zie iet eigenaardige verschijnsel voor dat de rechten der legit narissen moeten wijken voor het erfrecht van den echtgenoo lie geen legitimaris wordt. Het verschil is slechts quantitatie n het eene geval wordt de legitieme tusschen engere grenze eruggebracht, in het andere vervalt ze geheel. Doch in beid tevallen heeft deze aantasting der legitieme alleen dan plaat! /anneer de echtgenoot de volle erfportie, welke hem b: ersterf door het Ontwerp wordt toegekend, ook werkelijk erft lierdoor zal echter in het eene geval, n.1. als er kinderen zijr ') Uit de woorden van art. 963a volgt, dat, wanneer de erflater een klei ideelte der nalatenschap aan zijnen echtgenoot heeft vermaakt bij uiterst ilsbeschikking, zonder over al het resteerende te beschikken, de berekenin m de legitieme portie zal plaats hebben, alsof de erflater overleden war >nder echtgenoot na te laten, ook al zou hetgeen de langstlevende echt moot bij uiterste wilsbeschikking en ab intestato zou erven tezamen even Ook zou de vraag kunnen rijzen of het geval, waarin de erflater aai n echtgenoot een deel zijner nalatenschap vermaakt heeft, gelijkstaand :t diens erfportie bij versterf, doch aan deze beschikking een voorwaard rbonden heeft, ook onder art. 963a valt. Een schade, zoowel voor den echtgenoot als voor de kinderen, is ook t art. 963a geen schenking omvat. Een aroot deel van de na1at»nu.ha. de erflater een grootere testeervrijheid hebben, mits hij ve doende bij testament voor zijn echtgenoot zorgt; maar 1 kinderloos huwelijk vermindert feitelijk zijn testeervrijhei Laat b.v. de erflater naast zijn echtgenoot ook ouders na, d< zal iedere beschikking ten behoeve van een derde tengevolr, hebben, dat de overblijvende echtgenoot minder erft dc waarop het Ontwerp hem bij gebreke van uiterste wil beschikking recht geeft; 't gevolg is, dat de ouders we aanspraak kunnen maken op hun wettelijk erfdeel, de hah nalatenschap. Zonder zijnen echtgenoot belangrijk te benade len kan in dat geval de erflater geen legaat, hoe klein oo aan een derde vermaken. Geeft dus het Ontwerp aan den langstlevenden echtgenoi geen legitieme, niettemin blijft het voorgestelde versterfei recht niet zonder invloed op de thans bestaande regeling d< legitieme. Door verkleining van de legitieme der kinderen z de erflater meer de vrije hand hebben zijn vermogen tussche echtgenoot en kinderen te verdeelen. Hij kan hierbij medan vroeger met de belangen van eerstgenoemden rekenir houden. En al geeft het Ontwerp den langstlevenden ech genoot geen wettelijk erfdeel, in dit opzicht gaat het verd dan andere wetgevingen. Zoo bijv. de Fransche Wet v< 1891. Bij de berekening van het aandeel, waarvan de langs levende vruchtgebruik ontvangt, wordt ook rekening gehoud< met hetgeen, waarover de erflater hetzij bij uiterste wil het; onder levenden heeft beschikt, maar de langstlevende zal zi recht slechts kunnen uitoefenen „sans préjudicier aux droi de réserve ni aux droits de retour". .Slechts de „quotité di ponible" komt voor het vruchtgebruik van den echtgenoi in aanmerking en deze laat de Fransche wet onveranderd J) CC. art. 707 j°- 913 en v.v. V.g. ook het Ital. W. B., art. 81 Vóór de wet van 14 Febr. 1900 liet de Code toe aan den echtgenoot c aan de ascendenten toekomend, legitieme portie in vruchtgebruik te geve hierdoor was aantasting van de legitieme bij testament mogelijk; v.g. Planv Deze verruiming van des erflaters vrijheid is zeer zeker n voordeel. Mr. Segers pleit zelfs voor een nog ruimere voegdheid: „De bezwaren, die thans de huwelijksgemeenïap aankleven, te onzent de meest gebruikelijke en in den rgerstand ook zeker meest gewenschte vermogensverhouding sschen echtgenooten, zouden daarenboven voor een goed el kunnen worden ondervangen, wanneer den echtgenooten t recht werd geschonken aan den overlevende bij testa;nt het vruchtgebruik van het openvallende deel der gemeenïap toe te kennen. Wat thans feitelijk geschiedt en nietjenstaande het bepaalde bij art. 965 B.W. door de kinderen : piëteit dikwerf wordt gerespecteerd, zou dan wettig en aantastbaar zijn" Prof. Bruns wenschte zelfs, met het oog de verplichting van de echtgenooten ook na hun overlen voor elkander te zorgen, een volle testeervrijheid. Doch it een absolute vrijheid door afschaffing der legitieme, zooals i Play cum suis voorstond 2), maar een relatieve, waardoor erflater de bevoegdheid heeft desnoods zijn geheele versgen aan zijn echtgenoot toe te kennen, doch bij bevooreling van derden aan de legitieme der kinderen gebonden blijft. Een dergelijke testeervrijheid, die zooals Bruns dat wenscht, erflater ook het recht zal geven een zijner kinderen boven andere te bevoorrechten, zal de beteekenis der legitieme erst gering maken. Veel voorstanders zullen er daarom ;t gevonden worden. Het begunstigen van het eene kind ven het andere is juist waartegen de volksovertuiging zich nt. Maar anders staat het met de testeervrijheid ten aanzien n den echtgenoot. Wordt hij bevoorrecht boven de kinren, dan zullen dezen hier weinig schade van ondervinden, st eenig nadeel bestaat hierin, dat het vermogen dan wat er in hunne handen komt; een bezwaar, dat bij een geringe Grimde in höchsten Grade als bedenklic sie mit dem gesammten bisherigen Recht beperking der legitieme van de kinderen, welke uit de regel van het Ontwerp voortvloeit, zich veel minder zal d gevoelen, en ruimschoots opweegt tegen het voordeel, dal langsdevende echtgenoot tengevolge van de grootere testi vrijheid kan ondervinden. Een voordeel dus voor den langstlevenden echtgenc doch ook nadeelen zijn het gevolg van deze regeling, erflater zal, gelijk reeds hierboven werd opgemerkt, ine hij zijn echtgenoot niet belangrijk wil benadeelen, bij bei huwelijk slechts over een zeer klein gedeelte van zijn nalat schap ten behoeve van derden kunnen beschikken, bij kinderl huwelijk over niets. Hierdoor zal, vooral in het laatste ge de echtgenoot schade lijden, of aan deze derden zal bevoordeeling ontgaan, die de erflater hun gaarne zou heb gegund, zoo niet hieraan groote schade voor den overblijv den echtgenoot verbonden ware 1). Tegenover de benac ling van den echtgenoot staat natuurlijk een bevoordeel der legitimarissen, doch hiervoor bestaat, zoolang het leg. dat aan derden wordt toegekend, zich niet verder uitsti dan het beschikbaar gedeelte (berekend alsof er geen levende echtgenoot aanwezig is,) geen grond. Art. 963a bed slechts te waken, dat de inkorting der legitieme niet vreemden ten goede komt2). Hierbij komt nog, dat door deze regeling de legitimaris worden gelijkgesteld met, ja zelfs achtergesteld, bij den e< genoot, die geen legitimaris is, wat wel vreemd is. Het laa dat zich reeds onder het geldend recht voordoet, waar broeders en zusters vóór de grootouders erven, hoewel all deze laatsten legimarissen zijn, vond reeds herhaaldelijk ') Als voorbeeld van dergelijke beschikkingen ten behoeve van dei zou men kunnen noemen: kleine legaten aan personeel, liefdadige instellii enz. Bij beërfd huwelijk zal zulk een bevoorrechting zich niet verder ku *) M. v. 1., p. 4. Uplossing van doordat in de wet, evenals in den C ring. „De voorschriften over het wettelijk erfdeel dienen lers om aan de naaste erfgenamen bij versterf een onaanbaar recht op een gedeelte van de nalatenschap of van s waarde te verzekeren. Met dit beginsel is de regeling ons wetboek in onverzoenlijken strijd" 1). Het wegnemen deze anomalie zou alleen mogelijk zijn door öf alle ascenten naast de broeders en zusters tot de nalatenschap te Den 2) öf door aan de ascendenten, behalve de ouders, hun tieme geheel te ontnemen en te dien aanzien met broeders zusters gelijk te stellen 3), öf door ook aan de broeders zusters een legitieme toe te kennen. Gewoonlijk acht men tweede oplossing de beste *). De eerste is slechts een eeltelijke verbetering, doordat de niet-legitimaris met den timaris wordt gelijkgesteld, terwijl men bezwaar maakt de Is lang bestaande vrijheid van den erflater ten opzichte zijn broeders en zusters, zonder dat daarvoor een dringende ïn bestaat, te binden. 1 plaats echter, dat deze tegenstrijdigheid wordt wegrimd, zal ze door de voorgestelde wetswijziging belangrijk den uitgebreid. Niet slechts de grootouders, doch ook ouders worden bij den echtgenoot achtergesteld. De geen, dat een niet-legitimaris voorgaat aan een legitimaris, :n dus sterk vermeerderen. En wanneer men tot oplossing Mr. Pijnacker Hordijk, praeadv. N.J.V. 1884, p. 122; zoo ook Mr. 'info bij de beraadslagingen, v.g. Hand. N. J. V. '84, II, p. 45. Troplong sdigt deze, ook in den Code voorkomende, tegenstrijdigheid aldus: „Les s et soeurs a 1'égard de 1'aieul sont des descendants directs et des iers légitimes. A quoi bon faire remonter a 1'aieul des biens, qui devraient ite descendre a ses petits-fils? L'affection paternelle, dont Cujas a dit: ori pater no nullus est similis, nullus major affectus" ne fait-elle pas oser que 1'aieul aime mieux voir ses descendants enricher de ces biens lui même? La loi est donc 1'interprête des sentiments de la nature Etisant passer recta via les biens du frère décédé a ses autres frères et oo Mr. Pijnacker Hordijk, 117 van de reeds bestaande tegenstrijdigheid aan de grootouc hun wettelijk erfdeel zou kunnen ontnemen, de legitic der ouders moet blijven gehandhaafd. Trouwens, ook ontnam men dezen hun legitieme, dan zou toch, zoo v; de erflater ook kinderen naliet, de echtgenoot gelijktij met de kinderen-legitimarissen tot de nalatenschap won geroepen. Opname van den echtgenoot onder de legitii rissen zou alleen aan deze moeilijkheid een einde kum maken. Bestaan er echter tegen het toekennen van een legitie aan den langstlevenden echtgenoot geen overwegende zwaren? Zijn er geen redenen om, voor zooveel het wette erfdeel betreft, af te wijken van het beginsel van gel stelling van echtgenoot en kinderen? Reeds vóór het stand komen van de Fransche wet maakte Boissona hoezeer hij ook opkwam voor de belangen van den lanc levenden echtgenoot met het oog op het huwelijksgeluk de respectabiliteit der huwelijken, bezwaar tegen een ona. tastbaar erfdeel2). In eenigszins anderen vorm werd hiei ook door prof. Houwing de aandacht gevestigd2). D bedenkingen komen hierop neer. De gelijkstelling van ec genoot en kinderen ten opzichte van den erflater beho niet te ver te worden doorgetrokken; want er is verse De band, die ouders aan de kinderen bindt kan los word maar geheel verdwijnt zij nooit. Bij 't huwelijk staat 1 echter anders; van de aanvankelijk innige betrekking tusscl de echtgenooten kan reeds lang geen sprake meer z terwijl zij toch door de wet en in den omgang als echti nooten worden beschouwd. De zedelijke band kan geh verdwenen zijn, terwijl de wettelijke nog bestaat. En waar lij beschouwt dat echter als een 1 lö Ft deze laatste nog bestaan? Vaak zijn hier ernstige enen voor: men wil of kan van de scheidingsgronden n gebruik maken, hetzij uit vrees voor schandaal, hetzij t het oog op de kinderen, en meestal om beide. De tgenooten zullen zich in zulke gevallen, wanneer het leven ist elkander bijna ondragelijk geworden is, vele opoffejen moeten getroosten. „En moet men nu, waar de ouders wille der kinderen bij elkander blijven, hen door een bod van onterving tot de scheiding dwingen? In dergee gevallen is het dikwijls de laatste druppel, die het vat it overloopen. De gedachte zijn vermogen voor een deel moeten nalaten aan iemand, die men geheel onwaardig it en dat terwijl men kinderen heeft, die het kunnen gelik en, is menigmaal ondragelijk" *). En wanneer een der tgenooten de echtelijke woning verlaten heeft zonder zich den ander te bekommeren, zal het dan aangaan „een selijke haard te waarborgen aan iemand, die getoond heeft irop niet den minsten prijs te stellen?" *) ndien de samensteller van het Ontwerp aan dit argument >veel gewicht heeft gehecht, dat hij aan den langstlevenden itgenoot geen onaantastbaar recht op een deel van de atenschap heeft willen verleenen, dan is terecht op «n grond ook geen wettelijk erfdeel ten behoeve van 1 echtgenoot, bestaande uit het vruchtgebruik van een >1 van de nalatenschap, voorgesteld. Een zoodanig recht t zelfs nog minder wenschelijk zijn. De moeilijkheden die n bij vruchtgebruik in het algemeen zullen voordoen, iden nog veel grooter zijn, waar de langstlevende echtloot tegen den uitdrukkelijk verklaarden wil van den later een deel van de nalatenschap verkreeg. Want als verhouding tusschen de bloedverwanten en den echtloot van den erflater overigens bij vruchtgebruik reeds nakkelijk, tengevolge van allerlei tegenstrijdige belangen, 1 kunnen worden verstoord, wanneer de erflater zijn L 17 echtgenoot heeft willen uitsluiten, zullen onaangenaamheid haast onvermijdelijk zijn 1). Ongetwijfeld zal een wettelijk erfdeel van den echtgenc in sommige gevallen onwenschelijk zijn. Het kan zijn, dat m< om aan zijnen echtgenoot diens erfportie geheel te ontnemi zijn toevlucht zal nemen tot echtscheiding, die zonder legitiei waarschijnlijk zou zijn uitgebleven. Maar zulke gevallen zuil slechts zeldzaamheden zijn; terwijl het te betwijfelen valt, in zulke omstandigheden het voortbestaan van het huwel wel altijd het meest verkieslijk is. Doch afgezien daarv< wanneer de erflater zijn echtgenoot wenscht te ontervt omdat hij laatstgenoemden onwaardig acht iets uit de nalate schap te verkrijgen, dan zal hij, wanneer de echtgenoot e onaantastbaar recht heeft op een deel der nalatenschap, i echtscheiding moeten overgaan; tenzij hem andere middel geboden worden om zijn echtgenoot te onterven. De moe. lijkheid van onterving van de legitimarissen moge in bepaal gevallen in het algemeen gewenscht zijn, bij het regelen v een legitieme ten gunste van den langstlevenden echtgenc schijnt het daarom onmisbaar. Doch wanneer de onaanta baarheid van het recht van den echtgenoot op deze wi verminderd wordt en den erflater het middel geboden woi — ook zonder echtscheiding — zijnen echtgenoot te 01 erven, zal het bezwaar van ondermijning van het huwel ondervangen zijn. Strookt echter een wettelijk erfdeel van den langstlevend echtgenoot met de verklaring en rechtvaardiging, die legitieme van de bloedverwanten bij de verschillende schrijv te beurt valt? Gewoonlijk beroept men zich op de gesch njn genoemd praeaavies. £,00 fiot rische verklaring van de legitieme Dorsprong ligt in den gezins- of famil ') De vraag: Moet het wettelijk erfdeel ' genoot uitgedrukt worden in een genotsrecl den boedel? door notaris Swane ov de verc 1 igers, die naar aanleiding van de regeling van het B.G.B. jmerkt: „Wel daarentegen neemt het nieuwe burgerlijk etboek, op voorbeeld van het Pruis, en Saks. recht, de(n) verlevende(n) echtgenoot(e) onder de legitimarissen op, ;ne solutie, die zonder twijfel meer in overeenstemming is et onze tegenwoordige rechtsopvattingen dan de negligentie m den Code of de magere zorgen van het Romein sche cht voor de „muiier inops et indotata" Doch hiernaast verdient in dit verband de aandacht de theorie, e de legitieme verklaart uit een onderhoudsplicht, welke, hetzij jor natuur of wet opgelegd, ook bij den dood niet eindigt, i dien geest laat Mr. Land zich uit, die „noch gronden van gemeen maatschappelijk belang, noch aanspraken, die de ichte lijn op een evenredig deel van de nalatenschap zou innen doen gelden" erkent tot beperking van de testeerrijheid; „wel echter is er een andere grond voor beperking; ; erflater moet verplicht zijn om aan zijn betrekkingen, die inspraak kunnen maken op zijn ondersteuning, het noodige iderhoud toe te leggen, en mocht hij verzuimd hebben de )odige beschikkingen te dien einde te maken, dan behoort in bedoelde personen een rechtsvordering van die strekking worden toegekend"2). Ook Mr. Segers beschouwt het imentatierecht als grondslag voor de legitieme. Mr. Rijke tekt in eene studie over de legitieme-portie de oorsprong in dit instituut in de algemeen zedelijke overtuiging, dat tast, neen boven het recht om vrij over het zijne te behikken, de verplichting staat om zijne bloedverwanten, en ;paaldelijk zijne kinderen, te onderhouden en dat die verichting bij doode aanspraak geeft op een deel der nalatenhap; eene verplichting, nawerkende tot over het graf8), n om ten . slotte nog enkele buitenlandsche schrijvers te jemen: von Keiler merkt op, dat aan de vrijheid van behikking van den erflater „ein gewisser Anspruch seiner inemis, aeel la, p. 111. R. M., 9e jaargang, p. 34; een beperking, waarvan Lambert zegt: „Tout comme l'o gation alimentaire la réserve des descendants et des ascendc n'est plus que la traduction légale d'une obligation morale' Wanneer men aldus de alimentatie verplichting als vc naamste of een van de voornaamste gronden voor de beperk van de testeervrijheid erkent, dan zal men den kring ' personen, die aanspraak op een legitieme behooren te mal moeten uitbreiden tot hen, die aanspraak op onderb kunnen maken -) En onder dezen zal men in de eerste pk den echtgenoot mogen rekenen. Doch ook wanneer i meer beteekenis hecht aan de volksovertuiging, zal i met een legitieme van den echtgenoot niet in ongelegenl geraken. Want worden de aanspraken van den langstleven echtgenoot op de nalatenschap van den erflater minder bela rijk geacht dan die van de kinderen? Ongetwijfeld niet! de geschiedenis? 't Is waar, dat van een legitieme van echtgenoot in ons vaderland al evenmin sprake was, dan enkele uitzonderingen na, in het buitenland *). Maar was de wettelijke verzorging van den langstlevenden echtgenc die, van hoe weinig beteekenis vaak ook, het erfrecht i drong, even onaantastbaar ? De voordeden, welke de lan levenden echtgenoot hetzij krachtens gemeenschap, of kn tens voortgezette gemeenschap, verkreeg, konden hem worden ontnomen. Doch ook al acht men de bezwaren tegen een onaant baar recht van den langstlevenden echtgenoot niet van owegende beteekenis en al is het toekennen van een legiti aan den echtgenoot niet met het wezen van dit instituu strijd, toch zou men een opname van den echtgenoot ot de legitimarissen kunnen verwerpen, indien daarvoor bijzondere redenen aanwezig waren. Allereerst valt te wijzen op de buitenlandsche wetgeving ]) De 1'exhérédation, Paris 1895, p. 32 (aangeh. door Land); v.g. Jac. v. d. Biesen, Themis Deel XL. p. 330, Canes. W.P.N.R., no. '. ') Zie voor verdere consequenties van deze redeneering Land t. < p. 843 en v.v. 122 ;t B. G. B. § 2363 geeft den langstlevende de helft der nalatenhap als Pflichttheil; een regeling die om zijn eenvoud ïgetwijfeld aanbeveling verdient, doch volgens sommigen weinig zal helpen, daar waar juist de meeste hulp noodig Janssen beveelt daarom 8/é der nalatenschap als legitieme in. Het Zwitsersche Wetboek geeft als Pflichttheil <,den inzen Anspruck zu Eigentum, wenn neben ihm gesetzliche rben vorhanden sind, und die Halfte, wenn er einziger isetzlicher Erbe ist" (art. 471 sub 4). Een onaantastbaar genotscht geeft het Italiaansche Wetboek (artt. 812-814 j" 753-757) i wel over een kindslegitieme, of, zoo de echtgenoot naast idere bloedverwanten dan de kinderen erft, over 1/i of Vs in de nalatenschap al naarmate de medeërvenden legitimaisen zijn of niet. Een soortgelijke regeling vindt men ook het Spaansche Wetboek. In Frankrijk en België was men hter van een onaantastbaar recht van den echtgenoot aferig. „L'usufruit successoral duconjoint survivant nes'excerce ie sur les biens formant la quotité disponible et dont le édécédé n'aurait pas disposé" l) hetwelk Planiol de opmerng ondokt „le conjoint a allors un droit théotique qui ne coit en fait qu'une application partielle. II peut même se ire qu'il ne reste absolument aucun bien soumis a son usuüt" 2). Een kleine tegemoetkoming aan den overlevenden htgenoot is het hem toegekende „pension alimentaire", tgeen een gebrekkig middel is tot verzorging, vernederend »or den echtgenoot en bovendien slechts in de meestdringende vallen hulp kan brengen. el van den echtgenoot. Heeft de erflater in de meening, t zijn vermogen grooter was dan hij dacht, een beschikking ï behoeve van een derde gemaakt, waardoor niets meer q het beschikbaar gedeelte overblijft, dan zou zijn echtnoot niet erven. Met het oog op die gevallen is het zeer sl mogelijk, dat bepalingen omtrent een legitieme „in werkelijk- heid strekken zullen om den wil des erflaters tot zijn recht te doen komen". Nu zal men moeilijk kunnen verlangen, dat de wetgever met het oog op dergelijke gevallen zijne regelingen treft. Doch wel is een wettelijke regeling gewenscht, waarbij dergeüjke vergissingen zoo min mogelijk zullen voorkomen. Het stelsel van het Ontwerp bewerkt juist het tegendeel. Iedere eenigszins ruime beschikking ten behoeve van derden kan oorzaak zijn, dat de erflater zijnen echtgenoot, vaak ongewild, benadeelt. Juist omdat het vermogensdeel.'dat de erflater zonder veel schade voor zijnen echtgenoot aan derden vermaken kan, zoo klein is, zal vergissing gemakkelijk kunnen voorkomen. Is het huwelijk onbeërfd dan zal zelfs van iedere beschikking ten behoeve van derden een ernstige benadeeling van den echtgenoot het gevolg zijn. Beter dan zulk een regeling is eene, die, zelfs ongedacht, in sommige gevallen aan de wenschen des erflaters tegemoet komt. Sterker is het argument door Janssen l) aangevoerd. Het toekennen van een legitieme is voor hem „niet anders dan de noodzakelijke consequentie van een echtgenoot-versterfrecht". „Indien ik elders aantoonde dat dit erfrecht een sociale ~ dus rechtvaardige — eisch is, dan moet de wetgever, die aan dien eisch gevolg wil geven, tevens zorgen, dat het door hem erkende recht geen holle phrase worde." Legt men op de sociale beteekenis van dit erfrecht den nadruk, dan zal deze sociale verzorging zonder legitieme niet compleet zijn, Maar dit is evenzeer het geval, wanneer men het echtgenootversterfrecht verdedigt op grond van de nauwe betrekking tusschen echtgenooten bestaande; „zoo men tusschen man en vrouw een sterker band van genegenheid onderstellen mag, dan tusschen ouders en kinderen, waarom dan aan den echtgenoot een recht te onthouden, dat men voor de kinderen noodzakelijk acht en zelfs aan ouders niet wil weigeren" *). En als we tenslotte nog hierop wijzen'dat de gronden, waarop het versterf-erfrecht van den echtgenoot verdedigd wordt, ook ter verdediging van een legitieme kunnen worden ') T. a. p., p. 41; v.g. ook Mr. Canta in W. P. N. R. 2285-2289. ') Houwing, t. a. p., p. 391. ■ 1 voor den echtgenoot? Zoolang het rechtskarakter van de legitieme van de andere bloedverwanten onveranderd blijft, zoodat zij, gelijk gewoonlijk wordt aangenomen, als legitimarissen een recht op den boedel zelve hebben, heeft het weinig zin aan den echtgenoot alleen een vorderingsrecht te geven. Gelijkstelling van echtgenoot en kinderen ten aanzien van het wettelijk erfdeel is het meest voor de hand liggend en het eenvoudigst. Wijziging van de legitieme in 't algemeen zal dan ook wijziging van de legitieme van den echtgenoot ten gevolge hebben. Toch moet er één uitzondering op deze gelijkstelling bestaan. Onterving van legitimarissen in bepaalde gevallen moge in het algemeen gewenscht zijn 1), bij het regelen van een legitieme ten gunste van den langstlevenden echtgenoot schijnt het op den reeds boven aangeduiden grond onmisbaar. En dat te meer, daar, zelfs bij scheiding van tafel en bed, het erfrecht tusschen echtgenooten voortduurt. Doch welke zouden de gronden tot onterving moeten zijn? Daarover valt natuurlijk te twisten. Wel verdient het, in het belang van de rechtzekerheid aanbeveling, een scherpe omschrijving te geven van de gevallen, waarin' onterving is toegestaan. Daarom zijn bepalingen als die van de Zwitsersche wet, welke den erflater toestaat den legitimaris zijn erfdeel te ontnemen, „wenn er gegenüber den Erblasser oder einen von dessen Angehörigen, die ihm obliegenden familierechtlichen Pflichten schwer verletzt hat", af te keuren -). Beter is een nauwkeurige aanduiding van de ontervingsgronden, zooals dat in de Duitsche wet voorkomt: „Der Erblasser kan dem Ehegatten den Pflichttheil entziehen wenn der Ehegatte sich einer Verfehlung schuldig macht, auf Grund deren der Erblasser nach dem §§ 1565 bis 1568 auf Scheidung zu klagen berechtigt ist" s). En wanneer bij opname van den l) Zoo Verg. van Notarissen te Mlddelb. in 1920 (60 tegen 5 stemmen). «) S.Z.G., art. 477 «b 2. *) B.G.B., § 2335. Bi] de berekening van de legitieme wenscht Janssen (R.M. '15) ook rekening te houden met voordeden, welke de langstlevende echtgenoot uit contracten van levensverzekering geniet. Hij neemt hiervoor de verkoopwaarde van die contracten ten tijde van het overlijden. Prof. Molengraaf echtgenoot ondet de legitimarissen ook deze bepaling in ons B. W. werd opgenomen, met dien verstande, dat bij ons als zoodanige gronden in aanmerking zouden komen die, waarop echtscheiding en scheiding van tafel en bed kan worden gevorderd, zou er geen vrees meer bestaan, dat het wettelijk erfdeel van den echtgenoot het aantal echtscheidingen zou vermeerderen. Het bewijs van het bestaan van den ontervingsgrond zou, evenals in Duitschland, aan dengene kunnen worden opgelegd, die voordeel trekt uit de onterving van den echtgenoot (§ 2336)1). drong met het oog op de vaststelling der legitieme in het algemeen reeds eerder op nadere wettelijke regeling van de contracten van levensverzekering aan (R. M., Deel XIII): „Onbeperkte vrijheid alleen voor deze beschikking bij doode, zooals die door velen voor het stellige recht wordt verdedigd, zal bij voortgezette toepassing en stijgend gebruik van de levensverzekering noodzakelijk leiden tot ondermijning van het gezag van het B. W., in het bijzonder tot ontduiking der bepalingen betreffende het erfrecht, in het algemeen tot verzwakking van den eerbied voor de wet." ') V.g. ook art. 479 van het Zwitsersche B. W. HOOFDSTUK VI. Erfportie vao den langstlevenden echtgenoot. Prof. Laurent stelde in zijn „Principes de Droit Civil" de vraag: „LafFection du défunt se partageant entre sa femme et ses enfants, n'est-il pas juste qu'ils aient aussi une part égale dans son hérédité" ?1) Het Ontwerp sloot zich bij het beantwoorden dezer vraag bij Laurent aan en aanvaardde het beginsel van gelijkstelling van den overlevenden echtgenoot en de wettige kinderen van den erflater, in overeenstemming ook met de wenschen van verreweg de meeste schrijvers en met enkele buitenlandsche wetgevingen 2). Toch zijn ook hier de meeningen verdeeld. Niet alleen, dat men bij de regeling van den omvang der erfportie er mede rekening houdt of vruchtgebruik of eigendom wordt gegeven. Mr. Segers noemt het juist een voordeel van vruchtgebruik, dat men dan bij de regeling van het erfrecht royaler voor den echtgenoot kan zijn. Laurent, die blijkens zijn boven gestelde vraag gelijkstelling van echtgenoot en kinderen voorstond, gaf in zijn Avant-Projet aan den eerstgenoemde vruchtgebruik, maar dan naast de kinderen het vruchtgebruik ») 3e ed. Brux. 1878, IX, no. 154. *) Tenminste wat den omvang der erfportie betreft zoo b.v. de Italiaansche (art. 753-757), de Roemeensche (Wetb. v. 1864, art. 679,) v. g. ook C. C. B. art. 767, II, le. Ook het ontw. Treub stelt den echtgenoot met de kinderen gelijk. Mr. v. Goudoever ziet in het feit dat, „onder het volk de meening, dat de langstlev. de helft van de gemeenschapp. boedel en nog een kindsdeel ontvangt, al is die meening met onze wet in strijd, vrij algemeen verbreid" is, „een vingerwijzing om, waar het erfrecht van den langstlevenden echtgenoot op dezelfde beginselen berust als het erfrecht van de kinderen, zijn erfrecht daaraan gelijk te stellen" praeadv. N.J.V. 1902 p, 89. Een vast quotum wordt aanbevolen door Mr. Polak in T. R. N. F., 2e jaarg. p. 18 en v.v., ook door Prof. Meijers in W. P. N. R. 2617. i de helft der nalatenschap. Doch ook al wilde men uititend aan den langstlevenden echtgenoot een deel der atenschap in eigendom geven, dan blijft het de vraag wat voorkeur verdient: een vast quotum .of een aandeel, dat iselt naar gelang er kinderen zijn. ~Iet vaststellen van den omvang van het erfportie van 1 langstlevenden echtgenoot is moeilijk; en wanneer men aandeel van den echtgenoot niet naar een vast principe elt, zal het altijd iets willekeurigs hebben. Daarom merkte r. Biederlack niet ten onrechte op: „De geheele vraag 1 de grootte der erfportie zal, bij de behandeling van een ïrstel tot wijziging op dit punt van het B.W., aanleiding men geven tot veel loven en bieden en menig amendement de Tweede Kamer". Maar daarom is het ook juist zulk l goede gedachte, vast te houden aan het beginsel van ijkheid tusschen echtgenoot en kinderen van den erflater aanzien van zijne nalatenschap, hetzij omdat men letten op de volksovertuiging, die zich in de praktijk uit, door: men aan zijnen echtgenoot gewoonlijk bij testament een ijk erfportie als aan zijn kinderen toekent, ja zeifis vaak ent, dat de overlevende echtgenoot ook zonder een gelijke beschikking hierop aanspraak heeft1), hetzij omdat genegenheid, die de erflater voor zijnen echtgenoot :sterde, in den regel even sterk, ja soms sterker was, als voor zijne kinderen. Als deze gedachte bij het regelen ï het versterferfrecht ten gunste van den overlevenden itgenoot op den voorgrond staat, zal men een kindsdeel, t een vast quotum aan den langstlevende toekennen. Dit in Italië en België geschiedt. Doch hier krijgt de langst- langstlevende verkrijgt daar, ook als er geen wettige leren zijn, slechts een deel der nalatenschap. In zijn opstel in R. M. 1915, pag. 29, deelt Janssen het volgende .* „juist bij den kleinen man bemerkte ik herhaalde malen, dat hij 129 Anders echter het Ontwerp. De langstlevende krijgt nie lechts zijn aandeel in eigendom, maar, ook al zijn er geei vettige kinderen, dan blijft de gelijkstelling toch hare be eekenis houden; de echtgenoot erft dan als een kind, du le geheele nalatenschap. Men zou kunnen betwijfelen, of deze laatste consequenti vel de meest gewenschte regeling is. Want op deze wijze zt ich het bezwaar, dat het goed uit de familie geraakt en du roor de familieleden van den eerstoverledene verloren gaai iet scherpst doen gevoelen ï). Begunstiging van de bloedver vanten maakt afwijking van het beginsel van gelijkstelling nood akelijk, en wel door öf aan den overledenen echtgenoot slecht ten tijdelijk recht op de nalatenschap te geven, zoovaak d irflater geen wettige kinderen achterliet, öf hem in dat gev£ :en bepaald gedeelte en niet het geheel in eigendom te gever Door het eerste zou aan de familie van den erflater de eigendon ian den langstlevenden echtgenoot het vruchtgebruik komei -Iet is echter niet te verwachten, dat vruchtgebruik hit ninder bezwaarlijk zou zijn dan in 't algemeen. Integendee vaar niet de kinderen, doch de verdere familieleden va len erflater de bloote eigenaren zijn, zullen de moeilijk ïeden nog grooter worden, vooral bij hertrouwen van de angstlevende. Wat ook tegen het stelsel van het fide rommissum de residuo geldt; terwijl de uitgebreide regelin velke dit stelsel vereischt. het gevaar voor geschillen no /ergroot. En zou men er daarom toe komen bij afwezighei iran kinderen slechts een gedeelte in eigendom te geven, da s het weer de vraag: hoe groot moet dat gedeelte zijr erven, als er geen bloedverwanten meer van den erflat waren, die de wet ab intestato tot de nalatenschap riep, 1 beperking van het aantal dezer erfgenamen dus reeds eerd dan thans. Doch ook al werd het aantal versterferfgenam 130 perkt, dan zou het verschil onder dezen nog zoo groot n, dat wisseling van het aandeel, dat deze erfgenamen naast n echtgenoot van de nalatenschap verkrijgen, billijkheidslve niet zou kunnen achterwege blijven. Men zal toch de fportie van een oom of tante-medeërfgenaam niet gelijk innen stellen met die van een broeder of zuster en nog el minder met die van de ouders, die legitimarissen zijn; odat in die verschillende gevallen moet worden aangegeven, ït de echtgenoot en wat de familieleden zullen verkrijgen, nder dat hiervoor eenige maatstaf valt aan te wijzen. Het aandeel der familie zal varieeren naarmate men meer minder beteekenis hecht aan het familiegoed. Waar nu hter de beteekenis van de familie en het familiegoed reeds o sterk is afgenomen en veel meer het belang van den htaenoot od den voorarond staat, zal het niet zonder be¬ lets anders is het echter, of niet de billijkheid dit eischt, het belang van enkele aan den erflater nauw verwante nilieleden. Het gaat hier niet zoo zeer om het belang ti de collateralen. Over het versterferfrecht van dezen ige men minder sceptisch denken dan Baron, die de verdring slaakte: „In eine grosze Verlegenheit aber gelangen r, wenn wir das Intestaterbrecht der übrigen Verwandten r sog. Sei ten verwandten, Collateralen) begründen sollen"1); :h zal men de aanspraken van deze bloedverwanten geheel die van den echtgenoot moeten achterstellen. Waar de gsdevende echtgenoot, zoovaak er kinderen van den later zijn, gelijk met dezen erft, zoodat zelfs zijn erfportie legitieme der kinderen beperkt, daar gaat het niet aan, gebreke van kinderen zijn erfportie ten behoeve van collateralen te verminderen. Maar behoort niet aan de ouders van den erflater een .1 J 1_i I i- 1 i 1 11 T- 1_ _ t 1 131 uitsluit, die toch èn volgens de wet èn volgens de volksovertuiging, vóóraan in de reeks versterferfgenamen tot de nalatenschap van hun kind gerechtigd en daarenboven legitimarissen zijn? Het B.G.B., hoe ruim het ook in de belangen van den overlevenden echtgenoot voorziet, geeft hem, als er ouders zijn, slechts de helft der nalatenschap (§ 1931). Het Ontwerp schept echter de mogelijkheid, dat de ouders in behoeftige omstandigheden geheel onverzorgd achterblijven. Want ondersteuning kunnen zij van den langstlevenden echtgenoot, die de geheele nalatenschap ontving niet vorderen (v.g. art. 377 B.W.). Moeilijk zal men kunnen aannemen dat de volksovertuiging, ook al spreekt zij zich uit voor gelijkstelling van echtgenoot en kinderen, met dezen toestand accoord zou gaan. Moet het beginsel van gelijkstelling van echtgenoot en kinderen losgelaten worden, dan zal dit wel in de eerste plaats in deze gevallen moeten geschieden. Doch hierbij moet niet voorbijgezien, dat in den regel de erflater zijnen echtgenoot boven zijn ouders zal willen bevoordeelen, als deze laatsten geen ondersteuning behoeven. De echtgenoot staat dichter bij den erflater dan diens ouders. Erkent men daarom, dat de aanspraken van den echtgenoot sterker zijn dan die der ouders, dat hij dus evenals een kind behoort te erven, dan kan men niet plotseling, wanneer de erflater zonder kinderen sterft hierop een uitzondering maken. Doet men dit toch, dan heeft de geheele gelijkstelling ook volstrekt geen grond meer. Want één van tweeën: öf de echtgenoot behoort een gelijk recht te hebben op de nalatenschap als een wettig kind, maar dan moet hij ook evenals een wettig kind vóór de ouders gaan; öf hij behoort tezamen met de ouders te erven, maar dan is het inconsequent hem met de kinderen op één lijn te stellen, zoolang men ook niet ouders naast kinderen tot de nalatenschap roept. Trouwens alleen voor behoeftige ouders is het erfrecht naast dat van. den echtgenoot noodzakelijk. Zijnde ouders niet onbemiddeld, dan is het weinig billijk een gedeelte van het huwelijksvermogen aan den langstlevenden echtgenoot te ontnemen en het de ouders van den erflater te geven. Voor hen beteekent het overlijden van den zoon of dochter Vdu uei uuwcujmvi 132 geen flnantieel verlies, voor den overblijvenden echtgenoot zou het dit bij medeërven van de ouders wèl beteekenen. Maar als de ouders reeds bij het leven van den erflater door dezen werden onderhouden, is zijn dood voor hen een groot nadeel, waarin kan worden voorzien door hen een deel van de nalatenschap te geven, doch ook — en misschien zelfs beter — door een onderhoudsverplichting aan den echtgenooterfgenaam jegens zijne schoonouders op te leggen. Een uitbreiding van art. 377 in deze richting zou zonder schade voor den langstlevenden echtgenoot in de belangen van de ouders op voldoende wijze voorzien, terwijl hierdoor tevens afwijking van het beginsel van gelijkstelling van echtgenoot en kinderen overbodig ware1). Het Ontwerp past dus zoowel bij beërfd als bij kinderloos huwelijk, wat de plaats betreft, die de echtgenoot onder de erfgenamen ab intestato inneemt en wat betreft den omvang van zijn erfportie, het beginsel van gelijkstelling van echtgenoot en kinderen consequent toe. Maar in menig ander opzicht wijkt het daarvan af. Reeds het feit, dat het Ontwerp den echtgenoot niet onder de legitimarissen opneemt, maakt tusschen de rechten van den echtgenoot en die der kinderen een zeer belangrijk onderscheid; gelijkstelling van echtgenoot en kinderen, wat het wettelijk erfdeel betreft, zou — reeds in 't vorig hoofdstuk werd gepoogd dit aan te toonen — wenschelijk zijn, mits in enkele gevallen onterving van eerstgenoemden mogelijk ware. Er zijn echter nog andere punten van verschil, waarvan hier enkele moeten worden vermeld. Zoo bestaat er onderscheid tusschen echtgenoot en kinderen wat aangaat het recht van plaatsvervulling. „Door plaatsvervulling komen de afstammelingen van een persoon in dezelfde rechtsbetrekking ') Uit art. 377 blijkt niet duidelijk, dat deze verplichting niet reeds bestaat; toch wordt dit gewoonlijk aangenomen, omdat de ratio van de uitzonderingsbepaling van art. 377'sub 2 is, dat door het overlijden zonder kinderen de band der zwagerschap te los wordt, om nog een onderhoudsverplichting te rechtvaardigen. Land I, 2e dr. p. 516/517. :n n 133 tot de nalatenschap te staan, als waarin degene, dien ze vervangen, gestaan zou hebben, indien hij nog in leven ware" 1). Door plaatsvervulling wordt een uitzondering in het leven geroepen op het beginsel, dat in iedere klasse, waarin de erfgenamen ab intestato verdeeld worden, het naaste bloed het goed erft. Ze is toegelaten onverschillig of de vooroverleden bloedverwant kinderen of verdere nakomelingen nalaat en alleen in de derde klasse (de collateralen met uitzondering van broeders en zusters en hunne nakomelingen) is ze aan een beperking gebonden. Hier toch is plaatsvervulling alleen mogelijk, wanneer er nevens dengene, die den erflater het naast in den bloede bestaat, nog nakomelingen aanwezig zijn van vooroverleden broeders of zusters van eerstgemelden; zoodat de nakomelingen van deze vooroverleden bloedverwanten alleen naast hun ooms of tantes, oud-ooms of oud-tantes enz. kunnen erven (art. 892). Treden de nakomelingen in de plaats van den vooroverleden bloedverwant, dan vormen zij een staak en verkrijgen tezamen het aandeel, dat die bloedverwant zou hebben gekregen, hetwelk bij hoofden onder hen wordt verdeeld. En wanneer nu ook de langstlevende echtgenoot tot plaatsvervulling werd toegelaten zou hij met de kinderen tezamen zulk een staak vormen of, als er geen kinderen waren, het aandeel, dat de vooroverleden echtgenoot zou hebben gekregen, geheel alleen bij plaatsvervulling erven. In dezen geest werd in Duitschland tijdens de behandeling van het ontwerp van het B. G. B. een voorstel gedaan. Men wilde de volgende bepaling in het wetboek brengen: „Hat ein Sohn, der den Erblasser nicht überlebt hat, eine Wittwe hinterlassen, so tritt diese, sofern sie nicht sich wiederverehelicht hat, zu dem Antheil an seine Stelle, zu welchem sie ihren Manne gegenüber zur gesetzlichen Erbfolge berufen sein würde, wenn dieser gleichzeitig mit dem Erblasser gestorben ware": en wel op grond hiervan, dat vaak, in vertrouwen *) Asser-Meijers IV, p. 28. *) Protokolle der Kommission für die zweire Lesung des Entwurfs des B. G. B. V, p. 464 en v.v. 134 op een spoedige erfenis, nog tijdens het leven van de ouders de huishouding te royaal wordt aangelegd, zoodat bij ontijdig overlijden van den man, de vrouw maatschappelijk moet achteruitgaan. Deze behoort door haar huwelijk tot de familie van haren man en mag door diens overlijden haar aanspraak op het vermogen van die familie, die zij indirect door haren man had, niet verhezen. Voor den man zou dit niet gelden, omdat hij niet in de familie van zijn vrouw overgaat, terwijl trouwens de wetgever alleen aandacht behoorde te schenken aan het geval, dat de man met het oog op eigen verdiensten een huwelijk sloot. Dit voorstel werd echter verworpen. De verdediging werd gemakkelijk weerlegt met de opmerking, dat eensdeels hetgeen voor het recht van de weduwe werd aangevoerd onvoldoende was; zij behoorde niet tot de familie van haren man, had noch recht op het familiegoed noch zelfs op onderhoud; dat anderdeels, indien er werkelijk reden was zulk een recht aan de weduwe te verleenen, dit evenzeer voor den man gold; doch zulk een reden was er niet: de wetgever moest juist het leven boven zijn stand trachten te onderdrukken. Ook het Ontwerp heeft een dergelijke regeling niet gewild. De gelijkstelling tusschen echtgenoot en kinderen gaat niet verder dan „voor zooveel betreft de nalatenschap van den vooroverleden echtgenoot" (art. 899a), doch betreft niet de nalatenschappen van personen, waartoe de overleden echtgenoot, ware hij in leven, zou zijn geroepen *). En dit is alleszins verklaarbaar. Plaatsvervulling veronderstelt niet slechts een band tusschen den representant en dengene, die gerepresenteerd wordt, maar eveneens tusschen eerstgenoemden en den erflater. En nu moge als grondslag van een versterfrecht de band des huwelijks voldoende zijn, voldoende zelfs ') Minder duidelijk is het Ontwerp-Treub. Het daarin voorgestelde artikel 899a: „De echtgenoot van den overledene wordt voor de toepassing der bepalingen van dezen titel met een wettig kind gelijk gesteld" verklaart ook de artikelen, die over de plaatsvervulling handelen (art. 888-893 Bw.) op den echtgenoot toepasselijk, zoodat ook de echtgenoot evenals de kinderen in plaats van den overledene zou erven. Waarschijnlijk is dit echter niet bedoeld. weaerKeeng anmeruaiieverpntiiuuycii ^cjiiu. jii, jiuf, onderlinge band, die alle leden der familie bindt, ontbrec hier. Daarom is representatie van den eenen echtgenc door den anderen onlogisch en bovendien onbillijk regenen de familie van den vooroverledene. Minder verklaarbaar is het, dat het Ontwerp in een anc opzicht verschil tusschen den echtgenoot en de kinder laat bestaan. Art. 1132 B. W., dat de erfgenamen verpik tot inbreng in de nalatenschap van alle schenkingen onc de levenden, welke zij van den erflater hebben genoti maakt onderscheid tusschen de erfgenamen in nederdalen linie en alle andere erfgenamen, hetzij bij versterf, hetzij uitersten wil. De eersten zijn tot inbreng verplicht, tenzij bij authentieke akte of bij uitersten wil van de verplichti tot inbreng zijn ontslagen. De laatsten zijn juist omgekee slechts dan tot inbreng gehouden, wanneer de erflater uitdrukkelijk heeft bevolen of bedongen. Tot deze laatst behoort ook de langstlevende echtgenoot; hetwelk 1 Ontwerp, ondanks de voorgestelde gelijkstelling van ecl genoot en kinderen onveranderd laat, zoodat dus, wanni dezen naast elkander erven ab intestato, wel de kinden doch niet de echtgenoot tot inbreng verplicht zijn. Dit v te betreuren. Neemt men aan dat de sympathiën van d erflater voor zijnen echtgenoot en voor zijne kinderen gel zijn, dan zal men, tenzij het tegendeel blijkt, ook moei aannemen, dat hij beide gelijkelijk tot inbreng heeft will verplichten. Legt men bij afwezigheid van uitersten wil alle en kinderen, in vele gevallen een ongewenschte bevoorrech van den echtgenoot. Vandaar dat allen, die de erfpc van den echtgenoot op een kindsdeel willen vaststellen, kander moest zijn opgelegd; niet ook, zooals uit de redactie an art. 1132 voor de descendenten volgt1), ten voordeele an derden, die met hen medeërven. Wat moet echter aan deze verplichting tot inbreng worden aderworpen? Voor deze vraag zou de samensteller van hel Intwerp zijn geplaatst, wanneer hij aan den langstlevender :htgenoot dezelfde verplichting tot inbreng als aan die var s kinderen had opgelegd. Want te vreezen is het, dat niel >u vaststaan, wat door den echtgenoot zou moeten worder gebracht. Móet alle bevoorrechting van den eenen echtenoot door den anderen door eerstgenoemde worden inge- t huwelijk of bij huwelijksvoorwaarden gedaan; schenkingen iens het huwelijk zijn nietig (art. 1715 B.W.). Anders lat het met de voordeelen aan den langstlevenden echtnoot, opgekomen tengevolge van de huwelijksgemeenschap, et schenkingen kunnen deze voordeelen niet op één lijn jrden gesteld; want, ook al was de huwelijksgemeenschap ;t wettelijk maar krachtens overeenkomst, dan zou deze ereenkomst moeilijk een handeling „om niet" kunnen urden genoemd. Tegenover mogelijke voordeelen worden ik de kwade kansen aanvaard. Daarom ware het wenschec, ook afgezien van de daaraan verbonden moeilijkheden, voordeelen tengevolge van huwelijksgemeenschap niel n de verplichting tot inbreng te onderwerpen. Overigens zou, wanneer de langstlevende echtgenoot en kinderen gelijkelijk tegenover elkander, doch niet tegener derde mede-erfgenamen, tot inbreng werden verplicht, meest billijke verdeeling van de nalatenschap worden ]) Zoo Land. Verkl. v. h. B. W. 2e dr. UI. 255, Diephuis IX, p I verplicht, omdat „het motiet, waarom de eene atstammenng anderen tot Inbreng verplicht is" (d.w.z. de door het recht gi heid tusschen de afstammelingen), „ten eene male tegenover een IJl bereikt en het meest met het beginsel van gelijkstelling va den langstlevenden echtgenoot en de kinderen worden rek< ning gehouden 1). Nog een ander verschil laat het Ontwerp bestaan tusschc regeling van het erfrecht van den langstlevenden echtgenoi en dat der kinderen. Art. 899a maakt er uitdrukkehjk meldir van. De gelijkstelling van den echtgenoot en de. kinden van den erflater moet aldus worden verstaan, „dat de ech genoot uit een tweede of volgend huwelijk, indien er kinden zijn, bij versterf niet meer erft dan hem ingevolge artikel 9' bij uitersten wil in eigendom mag worden gegeven." I bescherming, welke de voorkinderen reeds tegen bevoc deelingen van den tweeden of volgenden echtgenoot vi hun vader of moeder tengevolge van huwelijksgemeenscha huwelijksvoorwaarden of uiterste wilsbeschikking geniete wordt hun dus ook tegen bevoordeeling van dezen door erfo volging ab intestato verleend. Was uitbreiding van deze bescherming der voorkinder noodzakelijk? Dit hangt voornamelijk af van de vraag, behoud van wettelijke bescherming der voorkinderen o^ het algemeen wenschelijk is. Is dit het geval, dan is ti breiding daarvan eveneens noodig. Want beperkingen v de testeerbevoegdheid van den erflater ten aanzien van z tweeden en verderen echtgenoot, zouden, indien ze ook n voor het erfrecht ab intestato golden, gemakkelijk zijn nei oenouu vau ceuc uijtuuutn. .~« — kinderen weinig beteekenis hechtten, niet slechts naliet erfportie bij versterf van den lateren echtgenoot in te kor doch bovendien uit artikel 949 de laatste woorden schra levende reeds heeft genoten (CC art. 767 al. 8, C.CB. 767, 1 II uitdrukkelijk verplicht ook de Ital. wet den echtgenoot tot inbreng, 756^: zoo ook het Avant-Proiet van Laarent, art. 953, B. G. B § andaar dat de M. v. T. van het Regeeringsontwerp uitdruklijk zegt: „Eene andere oplossing" (dan het Ontwerp•eub geeft) „is mogelijk en. zelfs de eenige voor hem, die h op het standpunt stelt, dat aan het beginsel der beïerming van de voorkinderen, zooals onze wet die kent, ;t mag worden getornd. Zij is gegeven in het onderhavige atwerp in dezen vorm, dat het erfdeel bij versterf van een eeden echtgenoot wordt berekend volgens den maatstaf n art. 949 B.W., het artikel dat van ouds regelt hetgeen tweede echtgenoot bij testament mag erven en dat het iximum van het erfdeel een vierde stelt." In beginsel wordt dus vast gehouden aan eene bijzondere scherming van de voorkinderen van den erflater, eene beïerming, die, afkomstig uit het latere Romeinsche recht1). ïds in het midden van de 16e eeuw, niet slechts in Europa i algemeene erkenning, doch ook ten onzent ingang vond. ich, ook al bestaat het z.g. beginsel der lex hac edictali s reeds sedert eenige eeuwen in ons recht, in het oudiderlandsch recht had het niet zooveel beteekenis als in het tboek van 1838. ^Vant ten eerste was het een betwist jemeenschap, welke het Romeinsche Recht niet de Groot achtte inkorting van deze bevoordeeling r.l~~CA. Ctn„t *« J_i aCCI 1.1 En wel van de Keizers Leo en Anthemias (479 n. Chr.): „Hacedicege in perpetuum valitura sancinus, si, ex priore matrimonio pros liberis, pater vel mater ad secunda vel tertia aut ulterius repetiti monii vota migraverit, non sit ei licitum novercae seu vitrico, testa>... plus relinquere, nee dotis aut ante nuptias donationis nomine, seu ïseit":). S. van Leeuwen2) maakte onderscheid tusschen wetteke en conventioneele gemeenschap; alleen tegen bevoorseling door laatstgenoemde zouden de kinderen moeten worder eschermd; welke onderscheiding echter weer door anderer erworpen wordt. De meeste auteurs, zooals o. a. v. Bynkersoek8), van der Keessel4), Voet6). achtten het verbod dei ix hac edictali op de voordeelen tengevolge van de goede ;ngemeenschap niet toepasselijk. Bovendien was de bijzonderi eperking van het B. W., waardoor de latere echtgenoo i geen geval meer genieten kan dan een vierde van dei oedel of van de goederen van den hertrouwden in het oud lollandsch recht onbekend. Ze werd uit den Code in on retboek overgenomen en dankt haar bestaan niet aan he Romeinsche recht doch aan een voorstel van den Franschei taatsraad Berber .tijdens de behandeling van den Code*] listorische beteekenis heeft de bijzondere bescherming, dii ie wet aan de voorkinderen verleent, dus wel, maar slecht oor een deel; op grond der historie valt moeilijk een dei lelijke uitgebreide bescherming, als de wet thans verleen e verdedigen. En al acht men gewoonlijk bescherming va le voorkinderen tegen al te groote royaliteit van den erflate lewenscht, toch vinden bijzondere beperkingen van dien esteerbevoegdheid tegenover zijn lateren echtgenoot gee inverdeelde instemming. Eenerzijds niet, omdat de voor d anderen zoo gunstige regeling der legitieme reeds een vol loende waarborg wordt geacht en beperking van de testeei vrijheid van den erflater ten aanzien van zijn echtgenoot a ets onbillijks voor laatstgenoemden wordt gevoeld, anderzijc jmdat de uitwerking van het beginsel der lex hac edicta n de wet verre van onberispelijk is. De legitieme der kinderen is volgens ons recht veel grootf !) Inl. JL 12 § 6. ') Rooms-Holl. Regt IV, 23. § 5. 3) Quaest. Jur. Priv. II, 2. 4) Th. 132. () Ad Ut Dig. de ritu nupt, no. 122 en v.v. HO in ze in het Romeinsche recht was. De testeervrijheid vai :n erflater, daar oorspronkelijk onbeperkt, werd wel doo inren rot nee instenen van ae quereia inomciosi testamenti perkte, een weinig besnoeid, doch zelfs onder Justinianus hield de erflater nog een ruime beschikkingsbevoegdheid, i portio legitima bestond slechts uit V* deel der nalatenïap, en werd door Justinianus bij vier of minder kinderen i 7s» bij meer als vier kinderen op V» van hun erfportie versterf werd gebracht. Veel ruimer is het wettelijk erfel ten onzent. Is er slechts één kind, dan zal het op de lft van de nalatenschap aanspraak kunnen maken, zijn er ee dan bedraagt hun wettelijk erfdeel te zamen 8/s van nalatenschap, terwijl in alle andere gevallen 3/-4 van de latenschap aan de kinderen komen moet. Vandaar, dat een jzondere bescherming van de voorkinderen tegen bevooreling van den lateren echtgenoot, hoezeer gewenscht in het >meinsche recht, hier vrijwel overbodig geacht wordt1). Toch kan voor het stelsel, dat in het Ontwerp is neerlegd deze redeneering niet geheel opgaan. Reeds Mr. Segers ses als bezwaar hiertegen op de mogelijkheid van beperking n de legitieme van de kinderen en al leek toen, en al ct ook nu nog, een ingrijpende inkrimping van het wettelijk deel der kinderen niet waarschijnlijk, in het Ontwerp zien s toch reeds voorgesteld een regeling, die beperking der [itieme en verruiming van des erflaters testeervrijheid ten hoeve van zijn echtgenoot zal tengevolge hebben; ten hoeve van den lateren echtgenoot evengoed als ten behoeve ') Zoo zegt Land-Star Busmann I (p. 290-291): „Het vermoeden ligt >r de hand, dat de lex hac edictali door de Romeinsche keizers werd igegrepen als middel om te komen tot verhooging der legitieme bij t bij ons de legitieme voor alle gevallen op hooger ] ook Hamaker in W. N. R., no. 1338. Zie voor het ran den eersten 1). Deze regeling nu, hoe aanbevelenswaardi »p zich zelve ook, maakt afschaffing van de bijzondere be cherming der voorkinderen meer bedenkelijk dan vroege: erstens omdat zij de aanspraken der kinderen ten gunst 'an den echtgenoot vermindert, in de tweede plaats omdj lierdoor blijkt, dat bijzondere bepalingen met het oog op d voorkinderen dezen meer waarborg verschaffen dan d egeling der legitieme. Deze toch berusten op andere grondel kinderen gewenscht.dan mag en — in het stelsel van net untwei — kan ze niet door de legitieme der kinderen geschiede Geheel en al onvoldoende wordt de bescherming van c voorkinderen, die men van het wettelijk erfdeel der kinden verwacht, wanneer men niet slechts art. 949 schrapt do< bet beginsel der lex hac edictali geheel uit de wet do verdwijnen. De voordeelen tengevolge van huwelijksgemeei schap blijven buiten beschouwing bij de vaststelling van < legitieme portie en zijn deswege niet vatbaar voor inkortin Nu kan het misschien wenschelijk zijn deze voordeelen gehe aan inkorting te onttrekken, evenals dat in het oud-Hollandscl recht het geval was en waarvoor de overweging pleit, dat o< de latere echtgenoot door de gemeenschap evenzeer kans loo om nadeel te lijden dan om voordeel te behalen; toch zal me wanneer men een gelijke bescherming, als de wet thans di voorkinderen biedt, wil behouden, één van beide moet doen, öf de beperkende bepalingen van de artt. 236, 237 < 949 B. W. laten bestaan, öf ze afschaffen, maar dan do bijzondere regelingen in de belangen van de voorkinder bij tweede huwelijk voorzien. Daarom worden dan ook do verschillende voorstanders van afschaffing van het begin! der lex hac edictali bijzondere maatregelen voorgesteld. Z< sprak Mr. Treub over de mogelijkheid van een erfrec tusschen stiefouders en stiefkinderen, in den geest zooals l) Het Ontwerp-Treub, dat ditzelfde bedoelt, doch daarbij ook de ber. 1.3 un ,,,,„„^1« u„,„»li!lr lumiornt nffsrt Af hplannen Her voorkinde vet thans tusschen half-broers en half-zusters regelt ') hamaker wilde de verrijking door gemeenschap als schenkint >eschouwen 2); het Ontwerp 1886 verbiedt zelfs elke gemeen chap bij tweede huwelijk als er voorkinderen zijn (art. 161] Doch door welke regeling men ook al te groote bevoor ■echting van den lateren echtgenoot ten koste der voor anderen door goederengemeenschap zal willen voorkomen le bestaande regeling der legitieme is daartoe niet voldoende in veel minder zal dat het geval zijn, wanneer dit Ontwer] vet wordt. Afschaffing van het beginsel der lex hac edictat ;ou andere bepalingen noodzakelijk maken, waartegei veer nieuwe bezwaren bestaan s). En al zou door die bepa ingen dan overmatige bevoordeeling van den lateren echt jenoot door huwelijksgemeenschap worden voorkomen, di nkrimping van de legitieme der kinderen tengevolge van he schtgenooten-versterfrecht zal aan de voorkinderen bij tweedi ïuwelijk van den erflater een tot dusver onbekende schadi :unnen berokkenen. Of bij uiterste wilsbeschikking, öf bi rersterf zou de latere echtgenoot een veel grooter deel de ïalatenschap kunnen erven dan thans op de eerstgenoemd! vijze. Daarom is behoud van eene bijzondere bescherming Ier voorkinderen ook in het erfrecht gewenscht. Intusschen levert echter ook de gebrekkige regeling in di vet bezwaar tegen behoud dezer bescherming op. Het L >verbekend, dat de artt. 236 B. W. en v.v. een bron vai wistvragen en geschillen zijn. Men behoeft maar even eei >lik te slaan op de talrijke litteratuur en jurisprudentie me jetrekking tot dit deel van het burgerlijk wetboek om to le overtuiging te komen hoe gebrekkig deze materie i; jeregeld. En ook art. 949 B.W. levert vele twistpunten op Doch hieruit volgt niet, dat het beginsel der lex hac edictal roor ons recht moet worden verworpen, doch alleen dat d< üten, „Bijdrage tot de Geschied, en Critiek v. h. Erfrecht ab intestato" is. Gron. 1902, p. 126. t\ w M D -~ irast egeling daarvan verbetering behoeft. Een poging daarto inden we in het Regeeringsontwerp. Het beperkt zich tc rt. 949, hetgeen verklaarbaar is, omdat slechts een zee leperkte wetswijziging wordt bedoeld. De voorgesteld wijzigingen betreffen slechts het erfrecht en voor zoover n iet beginsel der bescherming der voorkinderen in het erfrecl ot uiting komt, is in het Ontwerp een verbeterde en, nu iet oog ook op het versterfrecht des langstlevenden ech [enoot meer uitgewerkte, regeling beoogd. Te dien eind vordt vooreerst het tegenwoordig artikel 949 door ee lieuw artikel vervangen, hetwelk oplossing moet brenge roor enkele rechtsvragen. le. Artikel 949 zegt niets over vruchtgebruik. Wel [edeelte van de nalatenschap mag de erflater nu aan zijne ateren echtgenoot in vruchtgebruik geven? In verschillende richting is een oplossing van deze quaesti lezocht. Art. 965 B.W. geeft de legitimarissen de keus on vanneer de erflater door een gedeelte van de nalatenscha n vruchtgebruik te geven hun legitieme aantast, óf di >eschikking uit te voeren öf het beschikbaar gedeelte af 1 taan. Deze regeling ware ook toe te passen in dit geva /oor een dergelijke uitbreiding van de toepassing dez< >epaling bestaat echter geen aanleiding. Art. 949 is gehei mafhankelijk van de bepalingen over het wettelijk erfdeel, hi loudt een beperking in van anderen aard en berust op ee tnderen grond. Daarom kan, zonder dat de wet dit uitdrul telijk aangeeft, de regeling van art. 965 niet in de gevalle >ij art. 949 bedoeld, worden toegepast. Ongunstiger voor den lateren echtgenoot, is de opvattin lat „geven" in art. 949 ook omvat, „in vruchtgebru jeven". Wanneer de erflater dan het vruchtgebruik ovi neer dan een kindsdeel (resp. V* van de goederen) vermaal .A.f, mnat Ait Aan ïrinA cAo»1 nrAivlan f prunfUïKraCri n hij volgens de wet verkrijgen mag x). Beter is 't de waarde van het vruchtgebruik te berekenen e lechts, wanneer deze waarde de in art. 949 gestelde grenze iverschrijdt inkorting te doen plaats vinden ]). Het Ontwerp benadert deze oplossing het meest. Worc Heen vruchtgebruik vermaakt, dan zal taxatie niet noodi ijn, want in dat geval mag het vruchtgebruik de heli 'an de nalatenschap omvatten. Berekening der waarde va tet vruchtgebruik eischt het Ontwerp, ingeval eigendom e vruchtgebruik is vermaakt, tenminste voorzoover hetgeen d atere echtgenoot in eigendom verkrijgt niet verder reikt da sen kindsdeel (resp. V* der nalatenschap). Is de gezamelijk vaarde van eigendom en vruchtgebruik meer, dan zal inkoi ing plaats moeten vinden 2). Men moet dus in het eene geval de waarde van h< vruchtgebruik taxeeren, in het andere niet. Dit vereenvoudk iet stelsel niet. En ook het doel dat den samensteller va en, door het aangeven van zulk een flxum, al zal dit ii ïle gevallen geen voordeel voor den lateren echtgenoo pleveren, juist de grens van een kindsdeel, welke de meest fstorische beteekenis heeft en beter met de belangen der voor nderen rekening houdt dan een vast maximum, wordt prijs egeven. Beter ware het daarom, dat in alle gevallen, waarii ruchtgebruik werd vermaakt, taxatie vereischt was, terwij an noch de waarde van het vruchtgebruik alleen, noch die vai et vruchtgebruik en den eigendom tezamen, het minst indsdeel te boven mocht gaan. Eenerzijds zou hierdoo ijzondere bevoordeeling van den lateren echtgenoot doo liddel van vruchtgebruik worden voorkomen, anderzijds zot oor taxatie ook vermeden worden, dat de echtgenoot, wiei ') Moll-Schermer, Ontw. v. Not. Akten II, p. 591. 2) Het Ontwerp zegt niet, of in dat geval eigendom dan wel vrucht .hn.lt nf rioirl» mnat wnrAcr, inmtnrt Wa ar.rk itr.1 ülr m«»r Ac Ir»,,* vruchtgebruikt was vermaakt, minder ontving dan de w in principe veroorloofde 1). 2e. Een tweede vraag, dien het Ontwerp beantwoordt deze of art. 949 B. W. als een zelfstandige bepaling na de bepalingen van art. 236 e. v. B. W. staat, dan v of het slechts tot aanvulling dient, m. a. w. wanneer latere echtgenoot reeds door gemeenschap- of huwelijl geschenken binnen de grenzen van art. 236 is verrijkt, hem dan ook nog een deel der nalatenschap kan word vermaakt. het groote verschil, dat er tusschen huwelijksgoederenrecht erfrecht bestaat, geen onderling verband tusschen bepaa daarin voorkomende artikelen kan worden aangenomen zi der nadrukkelijke verwijzing, zooals in den Code (artt. I4. j° 1098), deden deze laatsten op de historie een beroep, In oud-Hollandsch recht verkreeg de latere echtgenoot zijn v( helft van de goederengemeenschap en kon daarnaast r bovendien een kindsdeel van de nalatenschap verkrijgen. Et zijn nu ook de voordeelen tengevolge van huwelijksgemeenscl aan inkorting onderworpen, volgt daar dan uit, dat daarnev niet meer, zooals vroeger, een kindsdeel bij uiterste wilsbesch king kan worden toegestaan? En als men de voordeelen kracht gemeenschap los van de testamentaire beschouwt, dan ') Laat b.v. de erflater behalve zijn tweeden echtgenoot slechts voorkind achter, dan zai, als zijn nalatenschap f 12000 bedraagt, volf. het Ontwerp de tweede echtgenoot f 6000 in vruchtgebruik kun ontvangen. De waarde van dit vruchtgebruik zal naast andere factc vooral van den leeftijd van den tweeden echtgenoot afhankelijk zijn. deze reeds bejaard, dan zal ze misschien f 2000 bedragen. In dat g< e tweede echtgenoot nog jong is en zijn gezondheidstoe /enschen laat, het maximum, dat het Ontwerp stelt, het vooi no m voor de voordeelen krachtens huwelijksvoorwaarden en uitzondering kunnen maken. Aan deze laatste opvatting, die voor den lateren echtgeot bijzonder gunstig is, hecht het Ontwerp zijn sanctie. >owel voor de berekening van „de geoorloofde beschikking" t voordeele van den lateren echtgenoot, als voor de ststelling van zijn „geoorloofd versterfdeel" blijven de ordeelen tengevolge van huwelijksgemeenschap en huwetsvoorwaarden buiten beschouwing. Een oplossing, die getwijfeld valt toe te juichen na de strenge banden waar:de een enge interpretatie van de wet den erflater tegener zijnen lateren echtgenoot gebonden hield! 3e. Op enkele punten brengt de nieuwe redactie van art. 9 verduidelijking. Zoo zegt thans art. 949: „De man of de ouw, die, kinderen uit een vroeger bed hebbende", enz.; t. 236: „indien er kinderen of afkomelingen uit het vroeger welijk aanwezig zijn". Staat nu art. 949 ook, evenals art. 6, inkorting toe ten bate der nakomelingen der voorkinren? Duidelijk geeft het nieuwe art. 949, in overeenstemming ;t het oordeel der schrijvers, een bevestigend antwoord op ze vraag. Eveneens wordt een verschil met artikel 236 geheven, doordat art. 949 volgens het Ontwerp moet beien, dat de latere echtgenoot bij testament ontvangen mag et minste gedeelte hetwelk een dier kinderen of bij voorerlijden deszelfs afkomelingen, bij plaatsvervulling, ge- maakt — een oplossing waaraan volgens Prof. Meijers praktijk niet eens behoefte heeft •—, enkele gebreken a, verscheidene twistpunten zullen verdwijnen 1). Evenwel ook om andere redenen acht men de bijzondi bescherming van de voorkinderen ongewenscht. Voor de overblijvende(n) weduwnaar of weduwe maakt het geen verse of de vooroverleden echtgenoot eens of meerdere ma gehuwd was. In beide gevallen zijn zijne behoeften gelijk Bovendien acht men de bescherming van de voorkindei tegenover hun stiefvader of stiefmoeder in den regel onnooc Veel te veel wordt daarbij uitgegaan van de gedachte, < het tweede huwelijk van een weduwnaar of weduwe nadee is voor hunne kinderen, terwijl toch in vele gevallen zi een huwelijk hun ten zegen en in lagere standen vaak onrr baar is. Ook komt in die bescherming een zekere afkeer uiting tegen tweede huwelijken, die vooral in Roomse landen tot dergelijke bepalingen heeft geleid. En ten slo is het niet onbillijk, dat de erflater, als hij hertrouwd is, 2 echtgenoot minder mag nalaten, dan hij ieder ander — z< zijn concubine — vermaken kan? Hoe gewichtig deze bezwaren ook zijn, ook de belang der voorkinderen tellen mee, welke zonder wettelijke 1 scherming, door den erflater veel eerder bij die van 2 .. ^mwav^v™. • Wi.»».^!^ beginsel van bescherming van de voorkinderen, al wc door de nieuwe regeling, die het Ontwerp biedt, dit begii op een, voor den lateren echtgenoot gunstige, wijze uit ') Mr. Meijets wijst nog als bezwaar tegen deze regeling, dat men n meer dan de helft in vruchtgebruik zal kunnen geven aan den lat echtgenoot, ook al is de waarde daarvan minder dan van het vierde der nalatenschap; doch men zal wel naast het vruchtgebruik in dat g eigendom kunnen geven. Hierdoor is 't meerdere toegestaan, 't min verboden. Hetzelfde zal zich ook voordoen, wanneer het vruchtgebruil halve nalatenschap is gelegateerd, doch overigens niet over de nalatens( beschikt. Is de waarde van het vruchtgebruik dan gering, dan zal de tw 1 1U rkt ')• Een regeling, die in hoofdzaak ook voor het versterfrecht van den lateren echtgenoot gelden zal. Daartoe >erkt art. 899a de versterferfportie binnen de grenzen in . 949 aangegeven. Deze verwijzing, door Mr. Meijers in technisch standpunt niet fraai" genoemd, omdat in de t het erfrecht ab intestato vóórgaat, ware te voorkomen >r ook in artikel 899a uitdrukkelijk deze grenzen te noemen, vendien geeft art. 899a een regeling voor de gevallen, dat ï den lateren echtgenoot een gedeelte van de nalatenschap vermaakt, hetzij den eigendom of alleen het vruchtgebruik, t gezamenlijk bedrag van wat de latere echtgenoot aldus krachtens zijn versterferfrecht zou verkrijgen, mag evenmin grenzen in art. 949 gesteld overschrijden. Wanneer dit : geval zou zijn, moet dit bedrag teruggebracht worden men die grenzen. Het spreekt van zelf, al geeft het Ontrp dit niet uitdrukkelijk aan, dat in de eerste plaats de ingen der voorkinderen in het erfrecht behouden en zoo1 noodig nader uitgewerkt. Maar hierdoor moet in het iwe art. 899a een uitzondering worden in het leven aepen op de aanvankelijke gelijkstelling van echtgenoot kinderen wat betreft de nalatenschap van hun man en Ier*). )ver deze gelijkstelling ten slotte nog enkele opmerkingen, smt men aan, dat echtgenoot en kinderen zich in den el in dezelfde genegenheid van den erflater kunnen ver- Mr. Meijers acht de regeling in strijd met de handhaving van het osei van bescherming der voorkinderen, omdat de latere echtgenoot door èn krachtens artt. 236 en 237 èn krachtens artt. 899a en 949 een 36 en 237; v.g. W. P.N.R. 2618. )ver de gelijkstelling van echtgenoot met de wettige kindei 149 heugen en dat daarom de echtgenoot naast de kinderen i diens nalatenschap moet worden geroepen, dan ligt het vc de hand hem ook een gelijk erfportie als de kinderen geven. Doch hierdoor worden de rechten van den echtgenc afhankelijk gesteld van het aantal uit het huwelijk gebor kinderen, wat minder gewenscht wordt geacht, getuigen Duitsche (§ 1931) en Zwitsersche (art. 462) wet, die a den echtgenoot een vast aandeel toekennen, onafhankel van het aantal kinderen. En als we nader den grond hiervc nagaan, dan blijkt, dat tweeërlei nadeel van een kindsdi wordt gevreesd: le. dat door een groot kinderaantal 1 erfdeel zeer klein zou worden; „die Fruchtbarheit der E kann dadurch gefahrdet werden"L): 2e. de mogelijkheid, c de langstlevende der echtgenooten reeds vroeger getrou\ is geweest en kinderen uit dat huwelijk heeft. Wanneer nu uit het laatste huwelijk slechts weinig kinderen gebor zijn en dus de erfportie groot is, worden de voorkinder van den langstlevenden echtgenoot ten koste van de kinderen belangrijk bevoordeeld. Het eerste bezwaar is vrij gezocht en wordt dan ook do de meeste schrijvers van weinig beteekenis geacht. En blij baar ook door de Duitsche wetgever zelve niet. Want < hij bij onbeërfd huwelijk het aandeel van den echtgenoot „U 1 1 L^..1U. 1 I niet het grootste gedeelte, van hetgeen de overblijvei J) V.g. Motive V., p. 371. Baucfn/-Lacantinerie, t. a. p., no. 567: la faisant décroltre a mème que ce nombre (c. ad. des enfants) augmi on eflt menacé la fécondité du mariage ', v.g. ook Mr. Meijets in W. P. h tgenoot verkrijgt, den uit het huwelijk geboren kinderen gaan. Doch is dit nu zoo onbillijk te noemen, waar de rkinderen evenzeer de kans loopen om, tengevolge van vooroverlijden van hunnen vader of moeder, ten voorIe van hun halfbroeders of -zusters een gedeelte der itenschap op hunnen stiefvader of -moeder te zien overn, al is deze bevoordeeling door de artt. 949 en 899a len bepaalde grenzen beperkt? in kan men nu zeggen, dat een vast quotum beter rekeg houdt met de behoeften van den overblijvenden echtoot dan een kindsdeel? Neen, want de verzorging van echtgenoot is ook in het eerste geval van den omvang de nalatenschap afhankelijk. Wel zal dan de erfportie i den echtgenoot ruimer zijn, als er veel kinderen zijn. ar voor den langstlevenden echtgenoot zal dit praktisch inig verschil maken, omdat deze in den regel het vermogen l een of meer kinderen in vruchtgebruik heeft; terwijl vast quotum de rechten der kinderen in belangrijke te zal aantasten. Stelt men echter het aandeel van den gstlevenden echtgenoot en de kinderen gelijk, dan handift men het beginsel van gelijkstelling van deze beiden en i voorkomt men eenerzijds een al te groote benadeeling i de kinderen, terwijl men anderzijds den langstlevenden tgenoot zoo goed mogelijk verzorgt. HOOFDSTUK VIL Einde van het versterferfrecht tusschen echtgenoote Het recht van den langstlevenden echtgenoot, om 1 gebreke van uiterste wilsbeschikking van den overledenen diens nalatenschap op te volgen, vervalt, zoodra de gron slag, waarop dit erfrecht berust, niet meer bestaat, zood het huwelijk ontbonden is. Voorwaarde voor de erfopvolgi: ab intestato is dus, dat op het oogenblik van het overlijd het huwelijk nog bestaat, de overlevende nog de qualii van echtgenoot bezit, In dit opzicht brengt het Ontwerp in het systeem van h B.W. geen verandering te weeg. Wanneer art. 879 B.v den langstlevenden echtgenoot bij gebreke van bloedverwant tot de nalatenschap roept, bedoelt het dengene, met wi de erflater op het oogenblik van zijn overlijden gehuv was. Was het huwelijk vóór zijn dood ontbonden, dan k ziin vroeaere echtaenoot aeen aansoraak od de nalatensch wordt veel actueeler, nu de echtgenoot naast of met uitsluiti van de bloedverwanten erft. Het B.W. geeft niet scherp a wanneer, ingeval van echtscheiding, de band des huweli ontbonden wordt. Volgens art. 276 B.W. rust op de parti; de verplichting het vonnis, waarbij de echtscheiding is i gesproken, uiterlijk binnen den tijd van zes maanden, rekenen van den dag, waarop dit vonnis voor geen wettel beroep vatbaar is, in de registers van den burgerlijken sta te doen inschrijven. Wordt dit verzuimd, dan vervalt 1 -J lag, op welk tijdstip nu eigenlijk het huwelijk teniet gaat, het oogenblik van het inschrijven van het vonnis, of reeds der door het vonnis zelve. Van heel veel belang met het 1 op het erfrecht van den echtgenoot was tot dusver :e vraag natuurlijk niet. Toch kon het ten aanzien van voordeelen, welke ter zake van het huwelijk aan den gstlevenden echtgenoot bij huwelijksvoorwaarden waren gezegd (art. 277), voor de erfgenamen van den eerstitorvenen van belang zijn of, ingeval er een vonnis van itscheiding tegen den langstlevenden bestond, bierdoor nu < het huwelijk ontbonden was. Was dit het geval, dan iden deze voordeelen aan hen komen, gewoonlijk neemt men aan, dat de echtscheiding eerst tot nd komt door de kracht van het vonnis en de inschrijving zamen. Het gevolg van deze opvatting is, dat, wanneer erflater vóór de inschrijving sterft, de echtgenoot erft of er geen vonnis van echtscheiding bestaat. Dpzoomer en Land zien echter in ons recht een tegenstelling t iden Code Civil vóór de wet van 18 April 1886 1). Daar had ontbinding van het huwelijk eerst plaats, doordat de ambte- ndt net vonnis zelve, ook al is inschrijving vereiscnt. inschrijving is volgens Opzoomer niet anders dan een ïortende voorwaarde, „die, wanneer ze vervuld is, terugt tot den dag, waarop zij is gesteld"; volgens Land ontbindende voorwaarde met dezelfde terugwerkende it2). Overlijdt nu de echtgenoot, die den eisch heefl teld, vóór de inschrijving, dan achten beiden het geoor- V.q. art. 258 (oud) en v.v. C. C Art. 252 al. 5 zegt thans: „Ia Opzoomer-Grünebaum, II, p. 44; Land, I, 2e dr., p. 332; Opzoomer ept zich daarbij op art. 254 B. W.; na scheiding van tafel en bed it volgens dit artikel het huwelijk door rechterlijk vonnis ontbonden, ijl ook in dat geval inschrijving is vereischt (art. 260); zoo wordt ook 153 loofd, dat de bloedverwanten van dezen, voorzoover zij e genamen zijn, de inschrijving alsnog bewerkstelligen x). Een bezwaar hiertegen lijkt mij echter dat, wanneer rr aanneemt, dat ook de erfgenamen van den eisenenden ec genoot de inschrijving kunnen verzoeken, hun een bevoegdh wordt toegekend, die art. 276 alleen aan partijen geeft. I staat alleen ter beoordeeling van de partijen of van de 1 voegdheid tot inschrijving zal worden gebruik gemaakt. ( zeer persoonlijke redenen kunnen zij somtijds hiervan afzi Wanneer men echter ook de erfgenamen toestaat de insch ving te verzoeken, kan het voorkomen, dat tegen den wem van den erflater de inschrijving geschiedt. Juist de eisch \ inschrijving van het vonnis bood den partijen de gelegenh nog ter elfder ure ontbinding van het huwelijk te voorkom En alleen wanneer het vonnis bij het overlijden van < erflater was ingeschreven, kan men met zekerheid zegg dat hij niet van deze gelegenheid heeft willen gebr maken. Doch is dit niet het geval, dan bestaat deze zek heid niet en gaat het niet aan, nu den erfgenamen in pk van den overleden echtgenoot de bevoegdheid te geven inschrijving. Veel minder zal men deze bevoegdheid aan de erfgenan kunnen verleenen, wanneer men met Diephuis aanneemt < „zoo één der echtgenooten sterft binnen den termijn 1 zes maanden en vóór de inschrijving, het huwelijk niet d echtscheiding maar door den dood ontbonden is" s). Volg deze leer zal de langstlevende erven, omdat op het oogenl van het overlijden het huwelijk nog bestond. Inschrijv na het overlijden heeft geen gevolg meer, omdat de huwelij band door den dood reeds is te niet gegaan. De echtgenoot zal dus alleen dan niet kunnen erven, ine er een vonnis van echtscheiding bestaat en dat vonnis i ') Opzoomer beroept zich daarbij nog op art. 275 volgens hetwelk rechtsvordering vervalt, indien een der echtgenooten overlijdt voói uitspraak van het vonnis. 2) Handb. 1. o. 242. zoo ook de Hooae Raad: zie o.a. de arresten I 7.. 154 geschreven op het oogenblik van het overlijden van den flater. Van een geheel ander beginsel gaat de Duitsche wet t. Volgens § 1933 gaat het erfrecht te niet „wenn der rblasser zur Zeit seines Todes auf Scheidung wegen Verhuldens des Ehegatten zu klagen berechtigt war, und die Lage erhoben hatte". Vóór het opnemen van een dergelijke ipaling in het Ontwerp zou wel wat te zeggen zijn, wanneer en met de mogelijkheid rekening houdt, dat bij echtscheiding ! schuldige echtgenoot een groot gedeelte, zoo niet de geheele ilatenschap, zou kunnen verkrijgen, doordat de erflater door n dood wordt verrast en op het oogenblik van zijn verlijden het vonnis nog niet is ingeschreven. Wat er gen echter valt in te brengen, wordt in de Motive bij it oorspronkelijk ontwerp van het Duitsch Burgerlijk 1 etboek, waarin een dergelijke bepaling niet voorkwam, Jus aangegeven: „Wenn darauf hingewiesen werden öchte, dasz der Bruch mit Anstelluncr der Klaae für unheil- mmen werden, sowie dasz ein Vergleich, nach welchem der Ehescheidung abgesehen wird, nicht selten sogar Stattgehabter Verhandlung geschlossen wird" J). Nu men aan verzoening na het instellen der actie herstel erfrecht verbinden; doch de overblijvende echtgenoot derdoor voor het moeilijke bewijs der verzoening komen leraaaa neeic piaats genaa, ren onrecnte oi Beter is het daarom, zoolang het huwelijk b -cfekr'f'or'pi'ar'l-ir ra rlnan «,/^r**+sJ,,A -.*. An daarvan het aevola zou kunnen zitn. komt het tds voldoende tegemoet door de mogelijkheid van onterving n den echtgenoot, een mogelijkheid, die zelfs, wanneer aan ï echtgenoot een onaantastbaar recht op een deel van dè atenschap zou worden gegeven, in de gevallen, waarin ïtscheiding zou kunnen worden gevorderd, diende te blijven staan. 155 Eerst als het huwelijk ontbonden is, vervalt het versterf, frecht van den echtgenoot. Beide echtgenooten verliezer inne aanspraak op elkanders nalatenschap. Er wordt geer iderscheid gemaakt tusschen den schuldigen en niet-schuldigei :heiding is uitgesproken, zijn erfrecht ontneemt. Aanbevelinc erdient dit niet, ook al zou een stelsel, dat zooveel mogelijl raakt, dat de voordeelen door het huwelijk verkregen, on anks de echtscheiding, toch voor den niet-schuldigen echt. enoot behouden blijven, zooals onze wet huldigt, hiervooi leiten. (v.g. artt. 277—282 B.W.). Want nog afgezien vai e vraag, hoe een dergelijke voortduring van het versterf rfrecht zou moeten worden verdedigd, nu de grondslag vai it erfrecht is weggevallen, zou deze in het Ontwerp al hee /einig passen. Men mag toch veilig aannemen, dat alleen ii eval de erflater om de een of andere reden niet in staa /as of verzuimd heeft een testament te maken, de onschuldig chtgenoot eenig voordeel van zijn versterferfrecht zoi ebben; als regel zou hij worden onterfd. En als hem eei maantastbaar recht op een deel der nalatenschap gewaar iorgd werd, zou zulk een erfrecht, vooral wanneer d inschuldige echtgenoot een nieuw huwelijk had aangegaan i hooge mate stuitend zijn; bij de ontbinding van het huwelijl loor echtscheiding „moet alles tusschen de vroegere echt lenooten uit zijn en daarna moet geen hunner meer op nieuw 'oordeelen uit het vroegere huwelijk aanspraak kunne naken" 1). Daarom ware het wellicht evenzeer wenschelijk d eeds bestaande inconsequentie in onze wet, dat eenerzijd >ok voor den onschuldigen echtgenoot het erfrecht ab intestat loor echtscheiding vervalt, anderzijds het erfrecht krachten uiwelijksvoorwaarden blijft bestaan, weg te nemen ,doc iet laatste te doen vervallen2). Trouwens niet altijd i ') Biederlack, t. a. p., p. 44. *) Zoo prof. Houwing, t. a. p., p. 405; bij wenscht hiervoor in de plaa en recht op levensonderhoud, dat „alles behoort te omvatten, waarop l degene, tegen wien het vonnis werd uitgesproken, allee schuldig :)! Scheiding van tafel en bed, waarbij de huwelijksband ii tact blijft, doet het versterferfrecht van den echtgenoot nii verloren gaan. In Laurents stelsel was dit anders. Zij Avant-Projet ontneemt aan beide echtgenooten, ongeacl door wien de eisch werd ingesteld, bij „séparation de corps het erfrecht. En dit is geheel consequent. Wil men, zooa Laurent, de langstlevende echtgenoot alleen doen erven o grond van een tusschen de echtgenooten bestaande geneget heid, dan moet men dit erfrecht met laten voortbestaai wanneer van affectie geen sprake meer is *). Ongetwijfel houdt dit Stelsel her mppsr mf»t Hf> wpmrtiMi \ran Amn band wordt gebaseerd, zooals onze wet dat doet, dan za men er toe moeten geraken bij scheiding van tafel en be< tiet erfrecht te laten voortbestaan. Een schaduwzijde hiervai is echter, dat de echtgenooten met de mogelijkheid voor oogen Jat zij elkaar bij scheiding van tafel en bed zouden kunnei 5eërven — wat vooral geldt, als zij een onaantastbaar rech ap elkanders nalatenschap hebben — de voorkeur aai echtscheiding boven scheiding van tafel en bed zoudei geven *). Heel ernstig is dit bezwaar niet. Wanneer inderdaai n sommige gevallen het voortbestaan van het erfrecht dei Jtoot tot echtscheiding zou geven — wat te betwijfelen val —, dan staat hier tegenover, dat somtijds, als de minder be ichuldige in stand dient te blijven"; v.g. ook de Duitsche en Zwitsersch wetgeving (resp. § § 2077 en 2268 en art. 152), krachtens welke zelf estamentaire beschikkingen door ontbinding van het huwelijk vervallen ') Hetzelfde zou ook kunnen gelden ten aanzien van de bepaling, da rij scheiding van tafel en bed de verliezende partij de voordeelen krachten luwelijksvoorwaarden verliest. *) V.g. ook de Belgische wet: C.C.B., art. 767 en de Duitsche,§ 1933 5e Fransche en Italiaansche wet doen alleen voor den echtgenoot, tegei ttende echtgenoot de beleedigde is, juist de wetenschap, da ij scheiding van tafel en bed het erfrecht blijft, hem vai it instellen van de actie tot echtscheiding zal terughouden ioolang de echtgenoot een wettelijk erfdeel mist, zullen dez< logelijkheden uiterst gering zijn. En ook al is de echtgenoo gitimaris, dan zal de bevoegdheid van den erflater tot ont Nu kan men zeggen, dat bij scheiding van tafel en be e erflater zijnen echtgenoot in den regel niet als erfgenaai /enscht en dat dus hierom in dat geval erfrecht ab intestat ngewenscht is. Voor hetgeen in den regel gewenscht i iient het versterferfrecht; voor de uitzonderingsgevallen b< taat het testament. Doch als de wetgever om deze rede an de gehuwden wederkeerig erfrecht geeft en dit erfred ran het bestaan des huwelijks afhankelijk stelt, dan houc tij voldoende rekening met hetgeen gewoonlijk door de rflater wordt gewild, ook al begrijpt hij alle gevallen, waari cheiding van tafel en bed is uitgesproken onder de uitzor leringsgevallen, waarin het testament de wettelijke regelin nopt ypruannpn Rnvpnriipn hpsrpi^f' pr ppn hp7W^^r tprrp jescneiden, echtgenoot. Verzoening maakte aan deze scneiaic :en einde en behoorde, ingeval het erfrecht vervallen wa lit weer te herstellen. Toch zou tengevolge van de moe ijkheden, aan het bewijs van die verzoening dikwijls verboi len, de langstlevende echtgenoot zich de nalatenschap, zond< lat biervoor eenige grond bestond, zien ontgaan. Om d >nbillijkheid te voorkomen is het behoud van het verster srfrecht bij scheiding van tafel en bed geboden. In meer verwijderd verband met het voorafgaande sta le vraag, of aan tweede en volgend huwelijk invloed mo vorden toegekend op de rechtspositie van den langstlevei ien echtgenoot. De beantwoording hiervan zal vooral af hai recht op levensonderhoud, dan kan er reden zijn om bij ee nieuw huwelijk dit vruchtgebruik of de uitkeering van levens onderhoud te doen eindigen. Ook bij een stelsel, waarbij d langstlevende een deel der nalatenschap als fideicommis onl vangt, zou het niet onverklaarbaar zijn, wanneer men d langstlevende verplichtte het residuum aan de erfgename uit te keeren, zoodra hij opnieuw in het huwelijk trad1). We zien dan ook, dat de Fransche Wet van 1891,zoowi als de Belgische van 1896 het vruchtgebruik van den langsl levende bij volgend huwelijk, indien er wettige nakomelinge van den erflater aanwezig zijn, laat eindigen 2). En wannee men bedenkt, dat eenerzijds, wanneer de weduwe hertrouw verdere verzorging in den regel overbodig mag heeten *) e dat anderzijds bij alle stelsels, waarbij aan den langstlevende echtgenoot geen vol eigendom wordt toegekend een recht! band tusschen den langstlevenden en de bloedverwanten < andere' erfgenamen van den eerstoverledenen blijft bestaai tengevolge waarvan er licht moeilijkheden tusschen die beide zullen rijzen, wat vooral bij volgend huwelijk van den langs levenden te vreezen is, dan zal men met de bepalingen d< Fransche en Belgische wetten kunnen instemmen. Toch wordt niet in alle stelsels, volgens welke de langs levende vruchtgebruik geniet, aan hét tweede huwelijk ee zoodanigen invloed toegekend. Evenals Laurents Avan Projet laat ook het Italiaansche wetboek de rechten van de langstlevenden echtgenoot bij tweede huwelijk onVerkor alhoewel deze slechts vruchtgebruik heeft. Veel minder aai :<) Bluntschli brengt wordt gehuldigd, aan volgend huwelijk zulk een invloed te e kennen. Van een rechtsverhouding tusschen den langs) ïvenden echtgenoot en de andere erfgenamen van de iverledenen is hier geen sprake: een volgend huwelijk levei lus geen moeilijkheden op, al behoudt de langstlevend chtgenoot zijne rechten. Daarenboven past het niet in h< telsel van ons wetboek, dat aan volgend huwelijk nimme 'ermogensrechtelijk nadeel verbindt, op deze wijze de belange ran de(n) weduwe of weduwnaar bij hertrouwen te schaden1 Weliswaar zal een volgend huwelijk der ouders voor c inderen eenig nadeel kunnen opleveren; maar groot is d liet, hiervoor zorgen de bepalingen van artt. 949 en 23 n v.v. En tegenover dit nadeel staat het feit, dat in vel [evallen het belang der kinderen door een volgend huwelij ran hun vader en moeder is gebaat. Om deze redenen e veneens omdat het bemoeilijken van hertrouwen door ve: aogensnadeelen zedelijk gevaar zou kunnen opleveren, iet verwerpelijk de rechten van den langstlevende in gev, ran hertrouwen te bekorten of te doen vervallen. Een bijzondere wijze van beëindiging van het erfrecht va len langstlevenden echtgenoot kent de Belgische wet van 189 £ijn er descendenten van den overledene aanwezig, dan is c >verlevende van het recht van vruchtgebruik uitgesloten of ve: ralt dit recht, wanneer hij geheel of ten deele van de ouderlijl nacht of van de voogdij over de uit het huwelijk gesprotc dnderenof van de medevoogdij (cotutelle) over de voorkindere ran de vrouw is uitgesloten2). Een dergelijke bepaling zou in h ') Art. 371 (c.f. C. C. art. 386) dat aan de weduwe 1 16C 1901 heeft dit nagelaten, doch ten onrechte ]). Want niet slechts tegenover de kinderen zelf heeft zich de ontzette ouder misdragen, maar ook tegenover den anderen echtgenoot. Practisch belang maakt uitsluiting van het erfrecht in die gevallen gewenscht. l) Zoo prof. Houwing, t. a. p-, p. 408 en v.v. HOOFDSTUK VIII. Beperking van het aantal versterferfgenamen. De tweede belangrijke wijziging, die het Ontwerp in de bepalingen over de erfopvolging aanbrengt, vinden we in artikel 908 B. W., waarvan de nieuwe redactie aldus luidt: „Bloedverwanten, welke den overledene verder dan in den derden graad in de zijdlinie bestaan, erven niet, met uitzondering van de afstammelingen van -broeders en zusters". Van de breede schare versterferfgenamen, die volgens de tegenwoordige regeling aanspraak kunnen maken op de nalatenschap blijven, volgens het systeem van het Ontwerp, dus slechts over: le. de nakomelingen en de langstlevende echtgenoot, 2e. de ouders en voorouders, 3e. de broeders en zusters en hun nakomelingen, 4e. de ooms en tantes. De neven en nichten kunnen elkaar niet meer uit eigen hoofde beërven, wel echter bij plaatsvervulling d.w.z. alleen naast ooms of tantes van den erflater in de plaats van hunne overledene ouders of voorouders, indien deze broers of zusters van die ooms of tantes waren (art. 882)l). Doch de nakomelingen van broers en zusters erven ook uit eigen hoofde; hun erfrecht is daarom een uitzondering op het, in het Ontwerp neergelegde, beginsel, ') Tengevolge van de beperking van de erfopvolging bij versterf, was ook beperking van de representatie in de zijlinie tot de nakomelingen van ooms en tantes van den erflater noodzakelijk. Dit is een verbetering. Want hierdoor wordt voorkomen, dat de een van die nakomelingen boven den ander bevoorrecht is. Erven b.v. de neven en nichten uit eigen hoofde, doch zijn enkele neven of nichten reeds vóór den erflater overleden met achterlating van kinderen, dan zullen deze kinderen alleen dan bij plaatsvervulling erven, wanneer, onder de in leven zijnde neven en nichten, ooms of tantes van hen gevonden worden. Was hun vader of moeder toevallig eenig kind of zijn hunne ooms of tantes van de zijde des erflaters reeds 11 lb dat het versterferfrecht in de zijlinie niet verder gaat dan tot den derden graad. Mr. Houwing brengt de beperking van de erfopvolging ab intestato in verband met het erfrecht van den echtgenoot. Tenzij men vruchtgebruik geve is volgens hem geen regeling daarvan mogelijk „zonder tevens dat der familie binnen redelijke grenzen terug te brengen", en wel, omdat anders een ver verwijderde bloedverwant van den langstlevende de erfenis, van den vooroverleden echtgenoot afkomstig, zou kunnen verkrijgen met uitsluiting van een veel naderen bloedverwant van laatstgenoemden '). Sterk is dit argument niet. Want, al zal beperking van het versterferfrecht een aansporing zijn om testament te maken, de mogelijkheid blijft bestaan, dat een uiterste wilsbeschikking ontbreekt; en de nadere bloedverwant van den vóóroverleden echtgenoot zal de goederen, van dezen afkomstig, dan niet zien overgaan op een verren neef van den langstlevenden echtgenoot, maar ze, bij gebreke van erfgenamen, als bona vacantia zien vervallen aan den Staat. En het valt moeilijk uit te maken aan welken van beiden men deze goederen minder gunt. Is evenwel beperking van den graad van vererving gewenscht, dan moeten hiervoor andere redenen zijn aan te voeren. Door de beperking van het aantal erfgenamen, ab intestato tot de nalatenschap geroepen, zullen de thans uiterst zeldzame gevallen, dat er voor een nalatenschap geen erfgenaam te vinden is toenemen. Hierdoor zal het veelvuldiger voorkomen, dat de nalatenschappen met toepassing van art. 879 2e al. vervallen aan den Staat. De vraag ligt dus voor de hand, of niet juist met het oog op deze ruimere baten voor den Staat vóór dezen overleden, dan zijn zij van de nalatenschap uitgesloten. Volgens het Ontwerp, dat alleen representatie van ooms en tantes van den erflater toelaat, komt dit niet voor. Voor deze regeling zullen meer billijkheidsoverwegingen pleiten dan voor de beperkte representatie in de zijlinie, die de wet thans regelt, alhoewel deze juist met het oog op de billijkheid indertijd door Mr. C. Asser verdedigd werd; v^. Het Ned. W.B. vergeleken met het W.B. Napoleon, § 443. ') T. a. p., p. 400 en v.v. 63 deze wijziging van het stelsel der erfopvolging is voorgesteld. Dat dit echter niet het geval is, blijkt uit de Memorie van Toelichting: „Het spreekt van zelf, dat doordien het aantal versterf-erfgenamen wordt ingekrompen, de Staat vanzelf een betere kans krijgt, dat er goederen als bona vacantia aan hem vervallen. Intusschen blijft de vrijheid des erflaters om te testeeren onverkort, zoodat kan blijken, dat die kans slechts in theorie bestaat". Wanneer dan ook inderdaad het directe belang van den Staat op den voorgrond had gestaan, ware het noodig geweest dezen een onaantastbaar recht op de nalatenschappen te geven. Thans zal deze wijziging den Staat weinig materieel voordeel brengen, wijl ongetwijfeld het aantal testamenten tengevolge van de inkrimping van den kring der versterferfgenamen belangrijk zal toenemen. Evenmin bedoelt het Ontwerp den Staat in plaats van de verre bloedverwanten erfrecht te geven. Wel treedt door de vermindering der versterferfgenamen de Staat meer op den voorgrond. Doch dit is niet het doel van de wijziging, het is het noodwendig gevolg. De Staat behoudt slechts wat hij reeds had t. w. een recht op de onbeheerde nalatenschappen; maar een erfrecht wordt hem niet verleend. Daarom kan men den grond voor deze beperking niet zoeken in hetgeen prof. Bernhöft opmerkt: „Staat und Gemeinde stehen dem Erblasser naher als entfernte Verwandte, und können unsomehr ein Erbrecht beanspruchen, als innen viele Aufgaben zugefallen sind, welche ursprünglich der Verwandtenverband hatte" 1). Want al moge de onderscheiding tusschen het recht van den Staat op de bona vacantia en een erfrecht praktisch geen beteekenis hebben, de wet maakt onderscheid en ook het Ontwerp houdt zich daaraan. En al verliezen de verre bloedverwanten hun versterferfrecht, de Staat krijgt dit niet in hunne plaats doch behoudt slechts zijn subsidiair recht, dat hij tot nu toe had8). x) „Zur Reform des Erbrechts", Berlin 1894. 2) Zelfs in het Ontwerp-Treub wordt onderscheid gemaakt tusschen het Erfrecht en het z.g. Heimfallsrecht van den Staat. Art. 920e B.W. moet volgens dit Ontwerp luiden: „In het geval, bedoeld in het vorig artikel", (n.1. bi) afwezigheid van ad- en descendenten, broeders, zusters en hun Het Ontwerp slaat dus niet den weg in» door de voorstanders van het Staatserfrecht aangewezen. En zelfs al werd aan den Staat een erfrecht na de bloedverwanten gegeven, dan zou hiermede nog niet een Staatserfrecht zijn aanvaard in den geest, zooals dit van verschillende zijden wordt verdedigd. Wanneer men over Staatserfrecht spreekt, bedoelt men gewoonlijk meer dan een erfrecht van den Staat na alle bloedverwanten, die tot de nalatenschap zijn geroepen *). Wel is een erfrecht van den Staat in de plaats van de meestverwijderde betrekkingen een van de eerste eischen. Geheele afschaffing van het familie-erfrecht ten behoeve van den Staat vond oorspronkelijk in den Saint-Simonistischen kring verdediging, waar vooral Bazard een vurig pleidooi voerde tot afschaffing van het vermogenserfrecht, evenals het vroegere vererven van ambten, beroepen en stand, om daarvoor in de plaats te doen treden een erfrecht naar verdienste overeenkomstig het principe der Saint-Simonisten „a chacun suivant sa capacité, a chaque capacité suivant ses ceuvres"; en om dit te bereiken behoorden de nalatenschappen te komen aan de gemeenschap of, in haar plaats, aan den Staat2). Slechts in radicaal socialistische kringen vond die leer bijval. Doch de meest bekende Duitsche voorstanders van het Staatserfrecht als Pfizer3), Hilgard4), Brater6), Umpfenbach •), von nakomelingen en echtgenoot) „vervallen de goederen, voor zoover zij niet behooren tot het erfdeel van den Staat, aan den Staat, onder den last om een evenredig deel van de schulden te voldoen, voor zoover de waarde dier goederen toereikend is." :) V g. Mr. van Goudoever in T.P.N. F., jaarg. 1902, p. 180. ') Exposition compléte de la foi St. Simonienne, Paris 1831 ; ook Enfantin bestreed het familie-erfrecht, doch beperkte zich voorloopig tot afschaffing van het erfrecht der collateralen, uit vrees voor te groot nadeel voor de maatschappij, aan zulk een ingrijpende maatregel verbonden; v g.v.Miaskowski, „Das Erbrecht und die Grundeigenthumsverteilung im Deutschen Reiche. Leipzig, 1882, I, p. 232 e. v.v. ') Gedanken über Recht, Staat und Kirche, I, p. 61—66. 4) Zwölf Paragraphen über Pauperismus und die Mittel ihm zu steuern. Heidelberg, 1847. •) Die Reform des Erbrechts zu Gunsten der Nothleidenden. München, 1848. «) Des Volkes Erbe, Berlin, 1874. Scheel1), Ad. Wagner2), Baron3) e.a. wenschten het erfrecht v< de naaste bloedverwanten te behouden doch de Staat in de plas van de meer verwijderde bloedverwanten te doen erven. Toch bestaat er verschil tusschen de verschillende voc Standers. Sommigen wenschen den Staat, bij erfopvolging vi de nadere bloedverwanten, van de nalatenschap uit te sluite doch daarvoor in de plaats een zeer ruime successiebelasting anderen gaan een stap verder en geven den Staat ook naast de bloedverwanten erfrecht. Tot deze laatsten behoort Bluntschli die het door hem verdedigde stelsel zocht neer te leggi in een voor het Kanton Zürich vervaardigd wetboek en navolging van hem von Scheel, Ad. Wagner en ten onze Mr. Treub, welke laatste in het, naar zijnen naam genoem wetsontwerp den Staat naast andere erfgenamen tot i nalatenschap riep en een onaantastbaar recht op een zek deel van de nalatenschap verleende 6). Tegen een zoodanig erfrecht van den Staat zijn versch lende bedenkingen in te brengen. Allereerst wat betreft < wijze, waarop zulk een Staatserfrecht wordt verdedigd. Naarmate de familieband is losser geworden, is < band tusschen het individu en den Staat nauwer to gehaald. Vele functiën, vroeger door de familie verrici vervult thans de Staat en het is billijk dat de Sta nu ook in de voordeelen deelt, welke vroeger alle< aan de familie kwamen. „Niemand verwerpt dan o< vermogen" .— aldus de M. v. T. bij het Ontwerp-Trei — „alleen uit eigen kracht en met eigen werkzaamhei Vroeger werd hij hierbij geholpen door zijne famili thans door ouders en echtgenoot, door Rijk en Gemeent ook al dringt deze laatste hulp in den regel ni ') Erbschaftssteuern und Erbrechtsreform. Jena, 1877. 2) Finanzwissenschaft II, 2e Aufl. Heidelberg, 1880, p. 476 e. v.v. 3) Angriffe auf das Erbrecht. 4) Privatrechtlicb.es Gesetzbuch für den Kanton Zürich mit Erlaut. Deel V.a. ook Manzinaer. Erbrechtliche Studiën. Bazel, 1874. xuu or tot het bewustzijn van hen, die er baat bij vinden" 1), Tegen dat argument wordt bezwaar gemaakt. De rechtvaarjing van het familie-erfrecht ligt niet in de door de familie wezen diensten. Als eenig voorbeeld van een erfrecht als equilent voor bewezen diensten noemt Mr. Segers het recht van n Frankischen Koning op de nalatenschap van den vreemdeg, die onder zijn bescherming stond, of, ingeval deze gedood wekend 2). Maar overigens is niet de hulp, die men aan den srledene verleende, de grondslag voor het erfrecht, maar het :, dat het vermogen oorspronkelijk niet aan het individu maar 1 een bepaalde groep van personen toebehoorde. Waar de ïilie van den overledene erfde, geschiedde dit niet, omdat de ïilie hem tijdens zijn leven had bijgestaan, zijn vermogen had ichermd en op allerlei wijzen hem had geholpen, of althans irtoe verplicht was geweest, maar eenvoudig hierom, dat gedachte aan den gezamelijken familie-eigendom was blijven Drtbestaan en de geschiedenis de bloedverwanten als de est rechthebbende op de nalatenschap aanwees. En wan:r dus aan de familie op deze gronden, niet dank zij hare lestaties jegens den overledene, diens nalatenschap werd gekend, dan zal men ook den Staat niet om zijn bewezen nsten in de plaats van de familie kunnen doen optreden3). ) Zoo ook Baron, t. a. p. p- 8: „Man mag es beklagen dasz so Vieles i der Zeit vei stort ist; zu dem fast Verstörten gehort aber die weitere nilie d. h. die Verbindung unter den Verwandten der Seitenlinle. An ; Stelle ist die Gemeinde und der Staat getreten. Die Vormundschaft d von ihnen überwacht, der Gemeinde hat man die Unterstutzungs- und nentirungspflicht auferlegt". V.g. ook Brinz in Bluntschli-Braters Staatsrtenbuch III, p. 412; Mr. Limburg bij de beraadslag. in de vergad. N.J.V. 1902, zie Hand. p. 68. ) Zie zijn opstel in Themis, deel 80, p. 185 e. v.v,, waar uitvoerig op der Erbrechtsreform consequent sein, :ht als Gegenleistung des Erblassers Diensten, die trouwens niet eens altijd alleen van de fai werden overgenomen doch ook reeds vroegtijdig dooi kerk, soms zelfs in t geheel niet, werden verricht en waan schadeloosstelling door middel van belastingen evenr. mogelijk ware '). Doch 'niet slechts de wijze van verdediging, ook het Sta erfrecht zelve wordt om verschillende redenen afgeke Het is duidelijk, dat een erfrecht voor den Staat we beteekent, zoolang door uiterste wilsbeschikking aan Staat zijn aandeel in de nalatenschap kan worden ontnor Vandaar dat een legitieme onmisbaar wordt geacht en in het Ontwerp-Treub het aandeel van den Staat ir nalatenschap aan de beschikking van den erflater w< onttrokken. Doch eveneens is 'het duidelijk, dat hierdooi testeervrijheid in belangrijke mate wordt beperkt. £ beperking .— waaraan slechts in sommige gevallen door nog minder gewenschte aantasting van de legitieme bloedverwanten ware te ontkomen ,—< is een groot bezv tegen het Staatserfrecht. De M. v. T. bij het Ontwerp-Ti verdedigt haar met de opmerking, dat de overwegini waarop de wet de erfgenamen in de rechte linie hun wett erfdeel waarborgt, hier in verhoogde mate gelden *). C Ascendenten rechtfertigen, weil in der That diese ihren Kindern in Regel mehr oder minder grosze Wirthschaftliche Opfer gebracht haben we Dagegen ist dem Erbrecht der meisten übrigen Personen durch c Begründung die Basis entzogen werden", t. a. p., p. 246. Bluntschli zoekt echter een anderen grondslag voor het Staatserfr „Der letzte Grund alles gesetzlichen Erbrechtes ist die Gemeinschaf Race des Erblassers mit den Erben. Der erste und engste Kreis c Racegemcinschaft ist der der ehelichen Fortpflanzung und Blutgemeinsc dann folgt der zweite Kreis der Ehegenossenschaft. Nun gehort abel einzelne Mensch seiner Race nicht blosz der Familie an; seine j Existenz ist überdem mit dem Wesen der Gemeinde verbunden, zu d gehort, und so kommt nach jenen zwei Kreisen auch dieser dritte in Betrai t. a. p., p. 69; zie ook Gesamm. Schriften, I, p. 223. ]) V.g. Mr. Segers, t. a. p., p. 201 en v.v. *) Toch wordt erkend, dat aan opheffing van de testeervrijheid gi nadeelen voor de maatschappij verbonden zijn; maar zullen deze nad zich ook niet, schoon in verminderde mate, bij al te groote beperking onjuist. De historie en de volksovertuiging, de krachargumenten vóór de legitieme der bloedverwanten, en zich juist tegen een legitieme van den Staat uit. En, deze opmerking juist ware, dan zou het toch, gezien strijd, die tegen beperking van de vrijheid van den erf- ande beperkingen moge in enkele gevallen moeilijk 1, ze zijn te dragen, omdat ze slechts worden opgelegd ehoeve van hen, die men in den regel de nalatenschap Maar ten behoeve van den Staat, wien men de nalaten? i niet gunt, zullen beperkingen minder gemakkelijk worden iard 1). De volksovertuiging komt hiertegen in verzet; iet alleen richt zich deze volksovertuiging tegen een lijk erfdeel van den Staat; van het geheele Staatserfrecht afkeerig Vooral komt dit uit, wanneer men bedenkt, bij invoering van het Staatserfrecht, een vertegenwoor- van den Staat, als de boedel een noemenswaardige de vertegenwoordigt — 't Ontwerp-Treub noemt ƒ10.000 linimumgrens — bij boedelscheiding, inventarisatie, ver- e. d. tegenwoordig zal moeten zijn en er zijne goedng aan zal moeten hechten 8). Een dergelijke inmenging Ar. Segers verwacht als gevolg hiervan allerlei pogingen om toch >ed aan den Staat te onttrekken, hetgeen weer „tallooze processen iote demoralisatie" zal veroorzaken. Wunzinger zegt: „Den Militarstaat will ich nicht zum erben haben. Mch in unser friedlichen und freien Republieken ist es gewiss nicht der Staat, den der Bürger zu seinen Erben wünschte. Der Staat t in ersten Linie die politischen Interessen des Volkes und in zweiter die humanen, und es ist auch das Regiment der Mehrheid von der >gen nach seinem Tode dem Zwecken des Verhassten Majoriteit rt werden soll"; t. a. p., p. 32. Zie ook Mr. Levy in T. P. N. F. rgang, p. 12 en v.v. £elfs bij de zeer kleine boedels blijft dit bezwaar bestaan. Volgens werp-Treub is de Staat hier toch erfgenaam, doch verwerpt (art. c en d). Ook bij uitkooping van den Staat (art. 1125, 2e lid) zal an den Staat in particuliere aangelegenheden zal slechts ioode worden geduld. Bovendien acht men het doel, dat men zich met het itaatserfrecht voor oogen stelt, beter en gemakkelijker langs len weg van successie-belasting te bereiken. Want, wat toch 3 het doel, dat men door middel van het Staatserfrechl lastreeft? Hieromtrent bestaat een groote verscheidenheid rah meeningen. Men is het er over eens, dat aan den Staal leerdere voordeelen moeten toekomen dan tot dusver. Maai ls gevraagd wordt opwelke wijze deze nieuwe inkomsten moeten vorden besteed, dan zijn de voorstellen, welke worden geiaan, zoo verschillend en zoo vaag, dat Mr. van Goudoevei en beslissing omtrent het maatschappelijk nut van zulk eer rfrecht onmogelijk en hierom de bezwaren tegen Staatserfecht vooralsnog onoverkomelijk acht1). Mr. Treub vermeldi n zijne studie in Vragen des Tijds (1891) de meeningen var enige voorstanders van het Staatserfrecht omtrent de wijze vaarop die baten moeten worden aangewend. Het is hiei >verbodig deze opsomming geheel te herhalen. Slechts enkele 'oorbeelden: zoo wenscht Bluntschli de nalatenschappen, di< le Staat verkrijgt te besteden tot ondersteuningsfondsen vooi >ehoeftige familiën of weldadigheidsinstellingen, Umpfenbacl 'oor volksonderwijs. Gevers1 voeat hier reisbeurzen var laast het volksonderwijs de voorkeur geett aan eenreserv< fonds tot wederkeerige verzekering van heel het volk tege Duderdom en invaliditeit; Anton Menger beoogt Uitsluiten ie materieele belangen der arbeidende klassen door hi Dprichten van kassen en instellingen tot verzekering tege dekte, ouderdom, ongevallen enz.s), terwijl Laurent een fonc cvenschte te vormen „spécial destiné a 1'instruction et 1'éducation des classes ouvrières". Doch hoe groot de ve: schillen ook zijn, hierin komen de meeningen toch wel ove ') Praeadv. N.J.V., 1902, p. 61 en v.v. :) Holtzendorff's Encycl. der Rechtswissenschaft, 4e dr , 1882, p. 83 en v. 3) Das bürgerliche Recht und die besitzlosen Volksklassen, 1889(aange een, dat het Staatserfrecht een sociale functie moet vervullet en dat te dien einde, gelijk in de M. v. T. v. h. Ontwerp Treub uitdrukkelijk wordt betoogd, wat de Staat krachten zijn erfrecht verkrijgt, ook in handen van den Staat dei kapitaalvorm moet behouden. „Hieruit volgt reeds, dat he juist niet mag worden gebezigd tot dekking van zijn gewom uitgaven. De Staat mag en zal dit evenmin doen als hij zijl domeinen verkoopt om zijn budget in evenwicht te houden De Staat zou, indien hij met zijn erfdeelen anders handelde het nationale vermogen aantasten en even onsociaal handelei als de verkwister, die zijn vaderlijk erfdeel verbrast". Eei reservefonds moet dus gevormd, waarmee de Staat de on kosten bestrijden kan, verbonden aan de verschillende func ties, die hij ten behoeve zijner burgers op zich nam, als b.v de zorg voor het onderwijs, aanleg en onderhoud van wegen havens en vaarten, landbouw- en vakonderwijs, proefstation: voor allerlei doeleinden enz. Kan dit nu echter niet door het heffen van belasting ii plaats van een erfrecht van den Staat worden bereikt Mr. Treub trekt een principeele lijn tusschen Staatserfrecht er successie-belasting èn meent dat beide niet alleen naas elkander kunnen, maar ook moeten bestaan. Vooreerst hierom omdat de opbrengst der belastingen voor de gewone Staats, uitgaven worden besteed en uitbreiding der successie-belasting in meerdere mate, dan reeds tot dusver het geval was, d< kapitalen, en daarmede het nationale vermogen, zou aantasten. Wil men het nationale vermogen intact laten, dar zal men aan erfrecht boven uitbreiding van successie-belasting de voorkeur moeten geven. Maar successie-belasting kan hei erfrecht ook niet vervangen, omdat het in wezen daarvan verschilt Successie-belasting raakt de erfgenamen; Staatserfrecht de erflaters; ook in nalatenschappen van ingezetenen, waarvar buitenlanders de erfgenamen zijn, komt dus den Staat een erfdee toe; successierecht behoort hij dan echter niet te heffen Vandaar ook, dat bij successie-belasting niet gevraagd wordi of deze betaald wordt uit den boedel of niet; als erfgenaam kan de Staat slechts een deel der nalatenschap ontvanger verzekeringsovereenkomst verkregen worden. Verschil besta ook hierin, dat de Staat krachtens zijn erfgenaamschap e deel ontvangt van de geheele nalatenschap, doch als belastin heffer een bijdrage vordert uit het aandeel van iederen ei genaam of legataris; terwijl de grond, waarop de successi belasting berust, niets anders is dan een „verhooging v de draagkracht van den erfgenaam, welke bij den erfgenaa door en ten tijde van de verkrijging der erfenis plaats grijp) waarmede het Staatserfrecht in geenerlei verband staat, Nu moge men aan deze verschillen tusschen Staatserfrec en successie-belasting veel of weinig beteekenis toekenm onze wetgeving, die bij de heffing der successie-belasti niet naar de erfgenamen, doch naar de erflaters vraagt alleen belast, hetgeen uit den boedel des erflaters geërfd verkregen wordt, houdt er al zeer weinig rekening mede in elk geval bewijzen ze, niet dat het doel, hetwelk m zich met het Staatserfrecht voor oogen stelt, niet door e verhooging van de successie-belasting zou zijn te bereikt Intusschen blijft bestaan het bezwaar van aantasting van 1 nationaal vermogen, hetwelk men, als gevolg van het heffen v een verhoogde successie-belasting, vreest, omdat het wel e mogelijk zal zijn bij de groote lasten, die op den Staat rust een gedeelte van zijn belastinginkomsten voor een afzonder! CJ« a(h> ^nnAarar, Maar va\ rlf>Tp mrtoiliiIrVipiri ?irn m>r PVI verKTljgt : UI, (MS men ddiiueeuii, uai uci vuiuieu vau i Staatskapitaal mogelijk is uit de opbrengsten van het Stau erfrecht, zal men dan ook niet deze mogelijkheid kun: aannemen bij het heffen van successie-belasting. Mr. Sec. antwoordt bevestigend: het zou volgens hem vergemakkel worden door öf de successie-belasting met opcenten te > hoogen en hieruit een bijzonder fonds te vormen, öf — < ") V.g. Vragen des Tijds, 1891, I, p. 290 en v.v. s) V.g. Mr. A. Levy in T.P.N.F., 8e jaarg., p. 12 en v.v. Art. 1 de wet op het Recht van Succ. enz. van 13 Mei 1859 zegt: „Er wi onder den naam van regt van successie eene belasting geheven va aktisch beter is — naast de successie-belasting een belasting ip de overgangen bij overlijden" te heffen. En wanneer in die belastingverhooging of die nieuwe belasting aldus srd geregeld, dat de verschillende erfgenamen of legatarissen omsten van den Staat — het doel ook zonder Staatserfrecht i bereikt en daarbij, afgezien van de bezwaren tegen Staatsrecht, in tweeërlei opzicht een voordeel worden verkregen. Eerstens met het oog op het Staatsbelang zelve. De v. T. van het Ontwerp-Treub zegt tot aanbeveling 1 het Staatserfrecht: „door middel van het Staatserfrecht, ardoor de Staat ook aandeel zal verkrijgen in de verillende ondernemingen, kan en zal hij optreden als verenwoordiger van de onterfden in de maatschappij", m.a.w., Staat zal aandeelen erven eh deelgenoot worden in idelsmaatschappen, enz. De bevoegdheid van de erfgenamen den Staat zijn erfdeel in geld uit te betalen (Ontwerp-Treub, , 1125 al-2) zal echter ten gevolge hebben, dat, waar het Irijf rendabel is, de Staat gewoonlijk zal worden uitgekocht elgenoot zal hij slechts worden in kleinere bedrijven, ar te weinig kapitaal beschikbaar is om hem uit te koopen. dit deelgenootschap zal voor de andere rechthebbenden emmerend, voor den Staat zelve lastig en weinig productief lcii ucu vjuun tui ic smiieii. wurui ecnier uic ae oeiasiingunsten een fonds gevormd, dan zal dit geld, hetzij door koop van aandeelen op dé vrije markt, hetzij door eene ere wijze van belegging, voor den Staat veel producer zijn en beter aan zijn doel beantwoorden, i de tweede plaats met het oog op de belangen van liefdadigIsinrichtingen, stichtingen ten algemeenen nutte, kerken, :oniën enz. Vooral waar de erflater zonder echtgenoot of leren na te laten overlijdt, zal het groote aandeel, dat de Staat erfgenaam van de nalatenschap opeischt, oorzaak zijn dat, olUo f ,„ * j .• ^.i aan dit bezwaar gemakkelijk kunnen worden tegemoet gekome door beschikkingen ten gunste van liefdadigheids-inrichtingi öf geheel öf ten deele aan die belasting te onttrekken. E 1 U-i J_-l L-i C.-.i C Ui.-. J.iL.i.JJt vereenigingen, die verre boven den Staat als erfgenami worden begeerd en vaak veel beter in staat zijn aan i behoeften van de bevolking te voldoen 1). Doch, al verwerpt men het Staatserfrecht en al ac men het ongewenscht op deze wijze aan den Staat meerde inkomsten te verschaffen, is daarmede nu ook de noodzakelij beid van vermindering van het aantal erfgenamen ab intesta vervallen? Geenszins, zelfs niet volgens de redeneering v; de voorstanders van het Staatserfrecht. Want ook zij steil de beperking van het bloedverwantenerfrecht op den voc grond; het erfrecht van den Staat moet het gevolg zijn vj het opheffen van het versterferfrecht van de verre bloe In dezen zin Bernhöft. Het erfrecht der naaste bloe verwanten acht hij onmisbaar; „aber andererseits erschei das Erbrecht bei der Ausdehnung über seine naturgema gegebene Basis leicht als etwas Willkürliches und Zufalligi und bei den heute herrschende Zeitströmungen ist die Möglic keit nicht abzuweisen, dasz in einer plötzlichen Reakti< gegen das zu weit entwickelte Institut mit dem Unberec tigten auch das Berechtigte fallen könnte". Werkt hij d nader uit, dan blijkt, dat hij het erfrecht van ooms, nev en hunne kinderen, hoewel niet noodzakelijk, toch in h belang eener „conservatieve rechtsontwikkeling" behoud wil. Verwerpelijk is een versterferfrecht, dat die grens ove schrijdt: „ihre sitdiche Berechtigung ist noch geringer j beim Lotteriegewinn für den man doch wenigstens sell ') Themis LXXX, p. 217 en v.v.; v.g. ook het Voorloopig Verslag o. sine Aufwendung gemacht hat":). Hetgeen aansluit bi Barons opmerking: „Die Erwagungen, welche uns bishe: >ezüglich des Erbrechts der Kinder und Eltern leiteten, fallei lier offenbar weg: es fehlt an dem Verhaltnisz der Gene ationen''8). Mr. Treub kwam in zijn boven aangehaalde tudie tot de volgende conclusie: „Het erfrecht in de rechte ijn — en met de rechte lijn mag en moet te dezen aanziet le echtgenoot worden gelijkgesteld — rust ook thans oj ïechten grondslag; het collaterale erfrecht daarentegen o( Irassen bodem; de instandhouding of afschaffing daarvan i: :en vraag van opportuniteit" 8); in aansluiting waarmede it le M. v. T. bij het Ontwerp-Treub wordt gezegd: „He >p den ouden familieband opgebouwde erfrecht is dan ooi eeds sedert lang een anachronisme geworden. Alleen d< >and tusschen ouders en kinderen, een band, die trouwen; n de natuur zelve wortelt, is nog even hecht gebleven. Zie nen evenwel van de rechte lijn af, dan wordt het aanstond noeilijk een steunpunt voor het familie-erfrecht te vinden" larbij niet aankomt op een bewustzijn van familiesaam. jorigheid maar op de „unmittelbare oder mittelbare Bluts. ;rbindung." Maar toch blijkt, dat ook de Duitsche wetgevei in het familiebewustzijn niet alle beteekenis ontzegde, ui ;tgeen nader tot verdediging wordt aangevoerd: „In manchei amilien, namentlich in solchen mit verbundenem Grund. ïsitse erhalt zich übrigens das Bewusztsein der Familien. ïgehörigkeit sehr weit und selbst über die vierte Linie naus" 4). Waarschijnlijk werd ook ten onzent bij het be ') Zur Reform des Erbrechts, Berlin 1894, p. 70 en v.v. ') T.a.p., p. 4. 3) T. a. p., p. 225. 4) Motive V, p. 366. Een begrenzing van het intestaaterfrecht wen tvendien met het oog op het parenteel-stelsel bezwaarlijk geacht. Ooi t Justlniaansche recht, in tegenstelling van het oudere Romeinsche recht 175 mzen van het intestaaterfrecht met dit familiebewustzijn ening gehouden. Doch duidelijk blijkt dat niet. Want al rd in Het alnemeen een heroën aedaan oo den vermoede- inden voor de beperking van het intestaaterfrecht tot den in graad werden niet aangevoerd ]). En het valt moeilijk 1 te nemen, dat men destijds veronderstelde, dat er een /oei van familiesaamhoorigheid bestond tusschen bloed•wanten, die — zooals Mr. Treub berekende — vóór jeveer 200 jaren één van de 32 paren hunner bet-achter1-overgrootouders gemeen hadden. Toch volgt uit de Derking van het familie-erfrecht tot den 12en graad, dat n niet uitsluitend aan het objectieve bestaan van den lilieband erfrecht heeft willen verbinden, maar dat men Ie min of meer op het familiebewustzijn heeft gelet2). [ntusschen, wil men met dit familiebewustzijn inderdaad :ening houden en verwerpt men èn om de willekeur èn om de htsonzekerheid, die van een onbeperkt familie-erfrecht het /olg is, de Duitsche regeling, dan zal men ook met een rgelijk uitgebreid versterferfrecht, als onze wet thans regelt, t kunnen instemmen. Want al was zonder twijfel reeds de' eerste helft van de vorige eeuw de kring van versterfgenamen veel ruimer dan men den familieband nog /oelde, thans is dit nog veel meer het geval. Niet alleen ï door vergemakkelijking van het verkeer en door veran:de economische omstandigheden de familiën meer verspreid de banden reeds eerder los geworden dan eertijds, k de gemeenschappelijke^ belangen zijn bij de veranderde rmogenstoestanden van veel minder beteekenis. Zelden ') Zie Vootduin, t. a. p., p. 2 en v.v. het Schependomsrecht — dat hij die geen bloedverwanten van den worden er nog nauwe relaties aangehouden, buiten < kring van de naaste bloedverwanten :). Zal dit proces echter niet nog meer worden bevorde doordat het erfrecht binnen engere grenzen wordt terug bracht? Veel vrees hiervoor kan er niet zijn. Het verlee toont niet, dat het erfrecht in dit opzicht veel invloed h< gehad; de familieband is ondanks het groote aantal verst< erfgenamen losser geworden. En al zou beperking der ^ opvolging de familiesaamhoorigheid nog meer verminder een groot bezwaar zou dat niet zijn. De maatschappij 1 weinig belang hebben bij groote, kunstmatig door moge financieel voordeel flauw saamgehouden, familiën. Veel vormen de kleine nauw aaneengesloten familiën de kern ^ de maatschappij en deze zullen door beperking van 1 intestaaterfrecht niet worden geschaad. Een groote moeilijkheid bij de beperking van het blo* verwanten-erfrecht is de vraag, hoever deze beperking moeten gaan. Wordt daarbij van het beginsel uitgega dat kring der versterferfgenamen behoort te eindigen, w< het familiebewustzijn ophoudt, dan is er wel een maatsl maar deze geeft niet zeer nauwkeurige aanwijzingen. O het toekennen van erfrecht aan de ad- en descendenten 1 hoeft men niet te twijfelen. Zoolang het erfrecht niet gans en al verdwijnt, zal men aan dezen wederkeerig erfre< moeten toekennen, hetzij omdat men aanneemt, dat hier alt en het meest krachtig de familieband spreekt, hei omdat men bovendien beteekenis hecht aan hetgeen Bar ter rechtvaardiging van dit erfrecht aanvoert: „Kinder si die Geschöpfe ihrer Eltern, sie empfangen von ihnen i Dasein nach allen Richtungen: ihren Körper, ihre geisti Anlage, ihre Erziehung, ihre Neigungen; Kinder setz die Persönlichkeit ihrer Eltern fort; Kinder empfang schon bei Lebzeiten ihrer Eltern, was diese entbehr V Hierop werd reeds gewezen in de Commissie voor redactie van i geworden ist: dasz ist eben das Vermógen, der Nachlasz' Zoodra men echter de rechte lijn voorbij is, wordt familiezin reeds meer twijfelachtig. Eenstemmigheid best over het toekennen van erfrecht aan broers en zustc En ook aan broeders-' en zusterskinderen wil men 1 erfrecht niet onthouden, omdat hier de familieband n voldoende spreekt, al noemt Mr. Limburg het erfrei van dezen niet noodzakelijk, wijl „niemand spaart voor i ooms of tantes of voor zijn broers of zusters kinden althans het is een uitzondering en voor die uitzondering bestaan testamenten" 3). Doch gaat men verder dan houdt < eenstemmigheid op. Mr. v. Goudoever acht reeds het erfrei van ooms en tantes ongewenscht; waarbij het Ontwerp-Tre zich aansluit; doch Mr. Limburg wenscht, juist omd volgens hem, het familiebewustzijn veel verder reikt, ondai bovenstaande overweging, het versterferfrecht tot den vierc graad te handhaven. Op denzelfden grond treft men in 1 aanneemt, dat de samenhang tusschen de bloedverwant in de zijlinie niet verder reikt dan tot de afstammeling der grootouders. En wanneer ten slotte het Regeeringsontw4 het versterferfrecht tot den derden graad der zijlinie beper behoudens het erfrecht der broers- en zustersnakomeling dan geschiedt dat, wijl de familieband tusschen ooms tantes en hunne nichten en neven nauw genoeg wordt geai ') Voor het erfrecht der ascendenten beroept hij zich op het begii ') Denkschrift zum tntwurt eines B. O., p. z5ö (aangeh. door Mr. i Goudoeper^. ■*) Praeadv. N. J. V. 1902, p. 136. V.g. ook Hubev, ErUMiterungen z Vorentwurf, Zweites Heft: das Erbrecht, p. 15. Het S. Z. G. geeft aan „Urgroszeltern" en de „Geschwister der Groszeltern" slechts het vruc gebruik van de nalatenschap, die bij afwezigheid van wettelijke erfgenar m grond op te leveren voor erfrecht ab intestato, behoudens enstrijdige beschikking" 1). Bij een zoo groot verschil van meeningen over de vraag, ;ver de familieband wel bestaat en gevoeld wordt, schijnt ere begrenzing van het intestaaterfrecht, ook al tracht n deze naar het werkelijk bestaan van den familieband te iten, eenigermate willekeurig. Ook de in het Ontwerp rokken grens ontkomt ,— zooals trouwens de M. v. T. zelve >rstelde, het bloedverwanten-erfrecht tot de leden van het in willen beperken, toch zou men geen vaste maatstaf hebben; at wie moet men tot de leden van het gezin rekenen2)? ^eer zeker zal men mogen aannemen, dat tusschen ooms tantes eenerzijds en hunne neven en nichten anderzijds familieband nog krachtig genoeg is, doch trekt men de ns niet wat al te nauw, wanneer men bij dezen het sterferfrecht wil doen eindigen? Mijns inziens wel. Want . tusschen nichten en neven van den 4en graad zijn de gevallen t zeldzaam, ja misschien wel regel, dat de familiesaam•righeid nog vrij scherp. wordt gevoeld. En is dit zoo, dat er ook reden juist, omdat men voor iets nieuws staat, - - *„„1,1,„„ ~l- u„^ j * — — —o ~ —a ö - — —— » ral als zij niet den kring omvat, waar de familieband oonlijk spreekt, zal op de bevolking ongelijk drukken. >r den meer gegoede is zij van weinig beteekenis, voor weinig kapitaalkrachtige schadelijk. En wel, vooreerst lat de onkosten, aan een testament verbonden, door den lig bezittende veel zwaarder zullen worden gevoeld; maar endien — wat erger is «— omdat vaak een testament niet worden gemaakt, daar de onkosten daarvan in verhouding Zie M. v. T., pag. 1. tot het vermogen te groot worden geacht, met het gevo dat na het overlijden de nalatenschap vervalt aan den Sta Weliswaar zal iedere beperking van het aantal verste erfgenamen tengevolge hebben, dat veel meer kleine d groote nalatenschappen vervallen aan den Staat. Want de eerste blijft het maken van een testament vaak achterweg Doch als een groot bezwaar zal dit eerst worden gevoe wanneer degenen, die zich nog nauw aan den erflater ver we weten, zich door de wet zien uitgesloten. Bij kleine boedi zal het testament de bloedverwanten niet geven wat de wet h onthoudt; bij groote nalatenschappen echter zal het testame de wettelijke regeling voldoende kunnen aanvullen. En juist ome belangen van den weinig bezittende, lijkt mij, vooral ook met 1 oog op dit deel der bevolking, een enge begrenzing van l intestaaterfrecht verwerpelijk. Veel beter is het versterferfrec te handhaven tusschen hen onder wie, zij het dan ook niet < regel, toch in vele gevallen de familieband wordt gevoeld In kleinere familiën zal vaak ook onder meer verwijder bloedverwanten de familierelatie bestaan en onderhoud worden *). En waar, wat vooral voor deze familiën gel< de wet, wanneer het op verplichtingen aankomt als voogi en curateele s), er geen rekening mede houdt of de familieled En trouwens, zoo vaak deze meer verwijderde bloe verwanten tot voogdij of curateele geroepen worden, zal i l) V.g. Mr. Meijers in W.P.N. R.. no. 2618, volgens wien een al groote beperking eer ondemocratisch dan democratisch werkt. Een nad van beperking van de erfopvolging bij versterf is ook, dat hierdoor famil stukken enz., die ook door meer verwijderde bloedverwanten op prijs worc gesteld, nu aan de Staat zouden kunnen komen. Mr. Meijers beve overname tegen taxatie aan. *) V.g. de overwegingen van Mr. Rethaan Macaré op de Vergad. < 1ÖU itenschap, dat het vermogen van den onder voogdij of rateele gestelde, wijl hij de bekwaamheid om testament te iken mist1), bij diens dood aan den Staat zal vervallen *), ;t tot groote nauwgezetheid aansporen. Integendeel, te ïezen is, dat, vooral bij curateele, zulk een familielid zich :ds tijdens het leven van den erflater zooveel mogelijk zal chten te bevoordeelen. Dm deze redenen zou het aanbeveling verdienen het aantal rsterferfgenamen ruimer te stellen dan het Ontwerp doet. perkt het Ontwerp de erfopvolging bij versterf in de zijlinie, noudens het erfrecht van de nakomelingen van broeders zusters, tot de ooms en tantes van den erflater, dan zou èn omdat het althans dubieus mag worden genoemd of k niet in den regel tusschen den erflater en de kinderen ad onderling de erfopvolging wenschen te zien gehandhaafd. 1 zeer groote beperking van het versterferfrecht zal den Staat nig voordeel brengen, nu de testeervrijheid gehandhaafd Et; de kleine burgerij in verhouding veel nadeel. En daarom, meer afschaffing van het versterferfrecht der verre bloedwanten gewenscht is, omdat hun erfrecht geen grond it heeft, dan zal toch, omdat de bezwaren tegen een lebreid familie-erfrecht betrekkelijk gering en beperking rvan niet beoogd wordt om de Staat groote materieele irdeelen aan te brengen, bij het stellen van de grens :igheid moeten en kunnen worden betracht. art. 5003 B.W. l Dit zal niet bet geval Zijn als bij voogdij door middel van een fldei mis voor 't behoud van het vermogen is gezorgd of als bi) curateele s vóór de krankheid testament was gemaakt. Bovendien zou bet verval de nalatenschap kunnen worden voorkomen door opname van een iling als voorkomt in de Fransche wet van 31 Dec. 1917 (waarbij dc pvolging ab intestato tot de bloedverwanten van den zesden graad dt beperkt): „Toute fois, les parents collateraux succèdent jusqu'au BIJLAGE. Enkele artikelen van het Burgerlijk Wetboek, volgei de in het Regeeringsontwerp voorgestelde redaktie Art. 879. Tot de erfenis worden door de wet geroepen wettige en de natuurlijke bloedverwanten en de lang levende echtgenoot, volgens de hierna vastgeste regelen. Bij gebreke van bloedverwanten en van eenen ov blijvenden echtgenoot, vervallen de goederen aan c staat, onder den last om de schulden te voldoen, vc zoo ver de waarde dier goederen toereikend is 2). Art. 892. Plaatsvervulling wordt ook toegelaten in de e opvolging van ooms en moegen, wanneer er nev< Art. 897. Alle erfenissen welke, hetzij geheellijk, hetzij vc een gedeelte, aan de bloedverwanten in de opgaan of zijdlinie te beurt vallen, worden in twee geli deelen gekloofd, waarvan het eene aan de moederli linie te beurt valt, behoudens de bepalingen in art. 9l 902 en 906 voorkomende. ') Wijzigingen en aanvullingen zijn cursief gedrukt. 2) Thans luidt art. 879: Tot de erfenis worden door de wet geroep le. De wettige en natuurlijke bloedverwanten, volgens de hierna v gestelde regelen; 2e. Bij gebreke van deze de langst levende echtgenoot, enz. 3) Plaatsvervulling wordt ook toegelaten in iedere erfopvolging ' zijdmagen, wanneer, nevens dengenen, die den erflater het naast in den blo bestaat, er nog kinderen of- afkomelingen aanwezig zijn van vooroverle broeders of zusters van eerstgemelden; in welk geval, deze bij plaatsi De erfenis kan nimmer uit de eene linie tot de ande overgaan, dan wanneer er in ééne der beide liniën no< een bloedverwant in de opgaande linie, noch ooms moeijen gevonden wordt1). Het opschrift van de Tweede Afdeeling des elfden Tite van het Tweede Boek luidt: Van de erfopvolging van wettige bloedverwanten en vi den langstlevenden echtgenoot ~). Aat. 899a. V'oor zooveel betreft de nalatenschap van di vooroverleden echtgenoot wordt de langstlevende ecl genoot voor de toepassing der bepalingen van dezt Titel met een wettig kind des overledenen gelijk gestel met dien verstande, dat de echtgenoot uit een twee* of volgend huwelijk, indien er kinderen of afkomelingt uit een vroeger huwelijk zijn, bij versterf niet me erft dan hem ingevolge art. 949 bij uitersten wil een gedeelte van den eigendom, dan wordt, indien het gezamelijk bedrag van hetgeen bij versterf en bij uitersten wil wordt verkregen, overschrijdt de grenzen van het bedrag bedoeld in het eerste lid, het gezamelijk bedrag tot die grenzen ingekort. Zijn bij uitersten wil aan bedoelden echtgenoot een deel der goederen in vruchtgebruik afgestaan, dan wordt de waarde van dat vruchtgebruik berekend en indien de gezamelijke waarde van dat vruchtgebruik en van hetgeen bij versterf wordt verkregen, de grenzen, bedoeld in het eerste lid, overschrijden, zal worden gehandeld overeenkomstig het voorgaande lid. Hetgeen de latere echtgenoot heeft genoten ingevolge den Negenden Titel van het Eerste Boek, blijft buiten De woorden „noch ooms of moeijen" vervangen hier de woorden: 1 zijdmaag". ICO beschouwing bij de berekening van het geoor versterfdeel. Art. 900. Indien de overledene noch nakomelingen, echtgenoot, noch broeders of zusters achterge van art. yuo. De naaste in graad in de opgaande linie bekos helft aan zijne linie behoorende, met uitsluiting alle anderen. Bloedverwanten in de opgaande linie, van denze graad, erven bij hoofde. Art. 901. Wanneer de vader of moeder van eenen per welke zonder nakomelingen en zonder echtgenoc te laten overleden is, hem overleven, bekomt hunneer een derde gedeelte der nalatenschap, indii gestorvene slechts éénen broeder of ééne zuster nagelaten, welke het overige gedeelte bekomt. De vader en de moeder erven ieder voor een \ gedeelte, indien de overledene meerdere broede zusters heeft achtergelaten, en in- dat geval vallen deze laatstgemelde de twee overige vierde ged« te beurt. Art. 903. Indien vader en moeder van eenen persoon, \ gestorven is zonder nakomelingen en zonder echtgi Art. 905. Bij gebreke van broeders en zusters, en t< van nabestaanden in eene der beide opgaande 1 komt de nalatenschap voor de eene helft aan c leven zijnde bloedverwanten in de opgaande lini voor de wederhelft aan de ooms en moeijen in de ai Art. 903 luidt thans: Indien vader en moeder van eenen p< welke zonder nakomelingschap gestorven is, vooroverleden zijn, wor 184 linie, met uitzondering van het geval bij het volgende artikel vermeld. Bij gebreke van broeders en zusters en van nabestaanden in de beide opgaande liniën, worden in iedere zijdlinie de ooms en moeyen, ieder voor de helft tot de erfenis geroepen J). Art. 906. De langstlevende vader of moeder erft alleen de geheele nalatenschap van zijn kind. hetwelk zonder nakomelingen, echtgenoot, broeders of zusters na te laten overleden is Art. 908. Bloedverwanten, welke den overledene verder dan in den derden graad in de zijdlinie bestaan, erven niet, met uitzondering van de afstammelingen van broeders en zusters. Indien in de eene linie geen bloedverwanten van den graad, waarin men erven kan, gevonden worden, bekomen de bloedverwanten in de andere linie de geheele erfenis8). Art. 910. Indien de overledene wettige afstammelingen of een echtgenoot achterlaat erven de natuurlijke kinderen een derde van het aandeel, hetwelk zij zouden gehad hebben, indien zij wettig waren geweest; zij erven de helft der nalatenschap, indien de overledene geen afstammelingen noch een echtgenoot, maar wel bloedverwanten in de opgaande linie of broeders en zusters of derzelver afstammelingen heeft achtergelaten; drie vierden, indien er slechts nabestaanden in eenen verderen graad zijn overgebleven. Indien de wettige erfgenamen den overledene in ') De woorden „ooms en moeyen" vervangen in het eerste lid het woord „zijdmagen", in het tweede lid het woord „bloedverwanten". Het derde lid van art. 905, dat vervalt, luidt: „Indien er in dezelfde zijdlinie bloedverwanten van denzelfden graad gevonden worden, deelen zij onder elkander bi) hoofden behoudens de bepaling van art. 892". 2) De woorden „zonder nakomelingen, echtgenoot, broeders" vervangen hier de woorden: „zonder nakomelingen en zonder broeders". *) Art. 908, le üd, luidt thans: Bloedverwanten, welke den overledene verder dan in den twaalfden graad bestaan, erven niet. 185 ongelijke graden bestaan, bepaalt de naaste in de eene linie, zelfs ten aanzien dergenen, welke zich in de andere linie bevinden, de hoegrootheid van het aandeel, hetwelk aan het natuurlijk kind verschuldigd is Art. 911. In alle de gevallen, bij het vorige artikel voorzien, wordt het overschot der nalatenschap op de wijze als bij de tweede afdeeling van dezen titel bepaald is, onder de wettige erfgenamen verdeeld 2). Art. 912. Indien de overledene geen wettige erfgenamen achtergelaten heeft, bekomen de natuurlijke kinderen de geheele nalatenschap 3). Art. 917. De nalatenschap van een natuurlijk kind, overleden zonder nakomelingschap en zonder echtgenoot na te laten, vervalt aan den vader of aan de moeder, die hetzelve erkend heeft, of aan ieder hunner voor de helft, indien het door beide is erkend geweest4). Art. 918. In geval van vooroverlijden der ouders van een natuurlijk kind, hetwelk noch nakomelingen noch een echtgenoot heeft nagelaten, keeren de goederen, welke hetzelve uit de nalatenschap der ouders verkregen heeft, indien die goederen nog in natura in den boedel aanwezig zijn, tot de wettige afstammelingen van zijnen vader of zijne moeder terug; hetzelfde geldt ten aanzien van de actiën 'tot terugvordering, indien er zoodanige bestaan en van den koopprijs der goederen, zoo dezelve vervreemd zijn en die koopprijs nog verschuldigd is. Alle overige goederen gaan over tot de natuurlijke broeders of zusters of hunne wettige nakomelingen 6). Art. 920. Indien een dier bloedverwanten kwam te overlijden zonder nabestaanden in den erfelijken graad, noch langstlevenden echtgenoot achter te laten, is het ') Thans vangt dit artikel aan met de woorden: „Indien de overledene wettige afstammelingen heeft achtergelaten", enz. *) Het woord „wettige" vervangt „wettelijke". *) De woorden „geene wettige erfgenamen" vervangen de woorden: „geenen bloedverwant, in den graad, waarin men erven mag". *) De cursief gedrukte woorden vervangen „zonder nakomelingschap overleden". ') Vervangen zijn de woorden: „geene nakomelingschap heeft nagelaten". ft, 166 natuurlijk erkend kind gerechtigd om de nalatenschaj te vorderen, met uitsluiting van den Staat. En indien het natuurlijk kind sterft zonder afstamme lingen, noch langstlevenden echtgenoot, noch ouders noch natuurlijke broeders of zusters of nakomelingei van deze achter te laten, behoort de nalatenscha] insgelijks, en met uitsluiting van den Staat, aan d naaste bloedverwanten van zijnen vader of van zijn moeder, welke hem erkend heeft; en indien hij doe beide erkend is, behoort de eene helft zijner nalater schap aan de naaste bloedverwanten van vaders kar en de wederhelft aan die van moeders zijde. De verdeeling in beide liniën geschiedt volgens de regele omtrent de gewone erfopvolging voorgeschreven x). Art. 949. De man of de vrouw, die kinderen of nakomt lingen uit vroeger huwelijk hebbende, een tweede < volgend huwelijk aangaat, zal bij uitersten wil aan zijne lateren echtgenoot niet meer in eigendom mogen geve dan het minste gedeelte, hetwelk een dier kinderen, < bij vooroverlijden deszelfs afkomelingen, bij plaatsve vulling genieten en zonder dat in eenig geval de h schikking het vierde deel van zijn goederen mag boven gaan. Indien hij bij uitersten wil aan zijnen lateren ech genoot geen eigendom uit zijne nalatenschap, dot slechts vruchtgebruik vermaakt, mag dit hét vruchtgebru zijn van ten hoogste de helft zijner goederen, onve minderd hetgeen is bepaald bij art. 965. Indien bij uitersten wil eigendom en vruchtgebru beide zijn afgestaan, zal de waarde van het vruel gebruik worden berekend; de gezamelyke waarde v, hetgeen in eigendom is gegeven en van het vruchtgebn mag alsdan de grenzen niet overschrijden van l >.„j,a„ herteld in hpt perste lid. Mocht in dit gei 187 benadeeld, dan is ook hier het bij art. 965 bepaalde van kracht. Hetgeen dje latere echtgenoot heeft genoten ingevolge den Negenden Titel van het Eerste Boek, blijft buiten beschouwing bij de berekening van de geoorloofde beschikking te zijnen voordeele gemaakt Art. 963a. Indien de vooroverleden echtgenoot bij uitersten wil aan den langstlevende minder heeft nagelaten dan laatstgenoemde bij versterf zou hebben geërfd, wordt het wettelijk erfdeel der legitimarissen, genoemd in de artt. 961, 962 en 963 berekend, alsof de erflater overleden ware zonder echtgenoot na te laten. Art. 1105. Indien hij alleen erfgenaam is, vervalt de nalatenschap aan hen, die erfgenaam zouden zijn geweest, indien degene, die verworpen heeft, bij het overlijden des erflaters niet in leven ware geweest*). ') Art. 949 luidt thans: De man of de vrouw, die, kinderen uit een vroeger bed hebbende, een tweede of volgend huwelijk aangaat, zal bij uitersten wil aan zijnen lateren echtgenoot niet meer mogen geven dan het minste gedeelte hetwelk één der wettige kinderen geniet, en zonder dat, in eenig geval de beschikking het vierde deel van zijne goederen mag te boven gaan. ') Art. 1105 luidt thans: Het erfdeel van dengene, die de erfenis verworpen heeft, wordt door regt van aanwas door zijne medeërfgenamen verkregen. Indien hij alleen erfgenaam is, vervalt hetzelve aan de nabestaanden in den volgenden graad, of indien er geene bloedverwanten in den graad, waarin men erven kan, aanwezig zijn, aan den overgebleven echtgenoot. Indien deze allen de nalatenschap verwerpen, kan de Staat dezelve vorderen. Het Huis ter HORST in 1830. STELLINGEN. i. Onder „veroordeeling" in Art. 264 B.W. valt ook welke door eenen buitenlandschen rechter wordt uitgespro II. Art. 1604 B.W. houdt niet in eene afwijking van 1939 B.W. III. De langstlevende echtgenoot behoort onder de legitimarii te worden opgenomen. IV. Art. 342 W. v. B. R. moet door den rechter ambtsh; worden toegepast. V. De bepaling van de lex XII tabularum (tab. V 4): intestato moritur cui suus heres nee escit agnatus proxi: familiam habeto" gaf ook aan de vrouw erfrecht ab intest (Anders Mr. Kooiman in Themis. deel LXII p. 118 en v VI. Verzekering is een wederkeerige overeenkomst. VII. Buitenlandsche Naamlooze Vennootschappen behoeven de koninklijke bewilliging op de akte van oprichting om ons land in rechte op te treden. VIII. De woorden: „terwijl die schuldenaar of schuldeischer wist, dat de faillietverklaring .... aangevraagd zou worden" in art. 54 FailLwet, moeten worden opgevat in dien zin, dat voldoende is de wetenschap, dat die aanvrage ieder oogenblik kan worden verwacht. IX. De verantwoording, die in art. 183 van de Gemeentewet wordt opgelegd aan „de burgemeester en wethouders" kan gevraagd worden van elk van de leden van het college afzonderlijk, zoowel als van allen tezamen. X. De regeering is bevoegd de belastingen, die op een wet steunen, te heffen, ook al wordt de wet op de middelen verworpen. XI. De, ter genezing noodzakelijke en in overeenstemming met de regelen zijner kunst verrichte, operatie door den chirurg heeft niet het karakter van mishandeling in den zin van Titel XX, Boek II, Wetb. v. S.R. XII. De woorden: „in het openbaar" voorkomende in art. 426 Wetb. v. S. R. omvatten ook de voor het publiek toegankelijke plaatsen. XIII. De woorden van art. 235, le al. Wetb. v. S.V.: „de beklaagde, die buiten de plaats, waar het gerechtshof gevestigd is in verzekerde bewaring is" bedoelen niet den beklaagde, die ter zake van een ander feit dan waarvoor bij in hooger beroep terecht moet staan, gevangenisstraf ondergaat. 'XIV. Middenstandscoöperatie is wensche/ijk. Het algemeen verbod van openbare vermakelijkheden den Zondag behoort niet te worden afgeschaft. XVI. Met het oog op de internationale positie, welke Nee land inneemt, is het gewenscht zijn diplomatieke vertecj woordigers ruim te bezoldigen.