NL 96 U 2003 VETSYOOESTEL TEEUB Ü! TOT WIJZIGING EN AANVULLING VAN DE BEPALINGEN VAN HET B. W. OMTRENT E ERFOPVOLGING EN DE LEGITIEME PORTIE N TOT INVOERING VAN STAATSERFRECHT GEVOLGD DOOR DE MEMORIE VAN TOELICHTING EN EEN AANHANGSEL. IbMUOTHEwJ) KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2104 3168 ÏAAELEM — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON — 1919. is ONTWERP VAN WET. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin dek Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:' ?i*k"*r' Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, het wettelijk erfrecht van de bloedverwanten in de zijlinie tot de bloedverwanten in den tweeden graad en hunne nakomelingen te beperken, het erfrecht van natuurlijke, wettiglijk erkende kinderen te herzien, aan den langstlevenden echtgenoot en aan den Staat een erfrecht bij versterf toe te kennen en in verband daarmede de bepalingen omtrent de legitieme portie en enkele andere met een en ander samenhangende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek te wijzigen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel I. In art. 878 van het Burgerlijk Wetboek wordt tusschen de woorden: „heeft" en „geenovergang", ingevoegd: „behoudens het erfrecht van den Staat". 4 Art. 879 van dat wetboek wordt gelezen: Tot de erfenis worden door de wet geroepen de wettige en natuurlijke bloedverwanten, de langstlevende echtgenoot en de Staat, volgens de hierna vastgestelde regelen. Het laatste lid van art. 880 van dat Wetboek vervalt. Art. 892 van dat wetboek vervalt. Art. 897 van dat wetboek wordt gelezen: | Alle erfenissen welke voor een gedeelte aan bloedverwanten in de opgaande lijn te beurt vallen, worden in twee gelijke deelen gekloofd, waarvan het eene aan de nabestaanden in de vaderlijke en het andere aan die in de moederlijke linie te beurt valt, behoudens de bepalingen in de artikelen 901, 902 en 906 voorkomende. De erfenis kan alleen uit de eene tot de andere linie overgaan, als er in eene der beide liniën geen bloedverwant in de opgaande lijn gevonden wordt. Het opschrift van de tweede afdeeling van titel XI van boek II van het Burgerlijk Wetboek wordt gelezen: Van de erfopvolging in de wettige nederdalende linie, door den langstlevenden echtgenoot, in de wettige opgaande linie en door wettige broeders en zusters en hunne nakomelingen. Art. 899 van dat wetboek wordt gelezen: De artikelen van deze en de volgende afdeeling gelden met inachtneming van de bepalingen voorkomende in de vierde afdeeling van dezen titel. 6 Art. 899 van dat Wetboek wordt art. 899a. Achter art. 899a wordt ingevoegd art. 8996: De echtgenoot Van den overledene wordt voor de toepassing der bepalingen van dezen titel met een wettig kind gelijkgesteld. In art. 900 van dat wetboek wordt tusschen de woorden: „noch nakomelingen" en „noch broeders of zusters", ingevoegd: „noch echtgenoot". In art. 901 van dat wetboek worden de woorden: „zonder nakomelingen overleden is", vervangen door: „overleden is zonder nakomelingen en zonder echtgenoot na te laten". In art. 902 van dat wetboek worden de woorden: „zonder nakomelingen overleden" vervangen door: „overleden zonder nakomelingen en zonder echtgenoot na te laten". In art. 903 van dat wetboek worden de woorden: „zonder nakomelingschap overleden is" vervangen door: „overleden is ■ zonder nakomelingen en zonder echtgenoot na te laten", wordt de komma achter de woorden: „opgaande linie" vervangen door een punt en vervallen de woorden: „en der overige zijdmagen". Art. 905 van dat wetboek vervalt. Art. 906 van dat wetboek wordt gelezen: De langstlevende vader of moeder erft alleen de nala- 6 tenschap van zijn kind, hetwelk overleden is zonder nakomelingen, echtgenoot of broeders of zusters na te laten. Art. 908 van dat wetboek vervalt. Art. 910 van dat wetboek wordt gelezen: Indien de overledene wettige afstammelingen en (of) een echtgenoot achterlaat, erven de natuurlijke kinderen de helft van het aandeel hetwelk zij zouden gehad hebben, indien zij wettig waren geweest. Zij erven de nalatenschap, indien de overledene noch wettige afstammelingen noch echtgenoot achterlaat.' Art. 911 van dat wetboek wordt gelezen: In het geval voorzien bij de eerste alinea van het vorige artikel, wordt het overschot der nalatenschap, op de wijze als bij de tweede afdeeling van dezen titel bepaald is, onder de wettige afstammelingen en den langstlevenden echtgenoot verdeeld. Art. 9l2 van dat wetboek vervalt. Art. 913 van dat wetboek wordt gelezen: Ingeval een natuurlijk kind vooroverleden is, zijn de artikelen 888 en 889 van toepassing. In art. 917 van dat wetboek worden de woorden: „zonder nakomelingschap overleden" vervangen door: „overleden zonder nakomelingschap en zonder echtgenoot na te laten". 7 In art. 918 van dat wetboek worden de woorden: „geene nakomelingschap heeft nagelaten" vervangen door: „noch nakomelingen noch een echtgenoot heeft nagelaten". In het eerste lid van art. 920 van dat wetboek vervallen de woorden: „met uitsluiting van den Staat" en wordt de komma achter het woord: „vorderen" vervangen door een punt. In het tweede lid van art. 920 van dat wetboek worden de woorden: „ , en met uitsluiting van den Staat, aan de naaste bloedverwanten", vervangen door: „aan de naaste bloedverwanten, die volgens de bepalingen der tweede afdeeling erfgenamen kunnen zijn". Aan den elfden titel van het tweede boek wordt toegevoegd : IVde Afdeeling. Van de erfopvolging door den Staat. Art. 920 a. Wanneer de overledene nakomelingen en (of) een echtgenoot nalaat, wordt voor de toepassing der bepalingen van dezen titel de Staat met een wettig kind gelijkgesteld, met dien verstande dat aan den Staat ten hoogste een vijfde gedeelte der nalatenschap te beurt valt en behoudens het bepaalde in de volgende artikelen. Art. 920 b. Indien de waarde van de nalatenschap met inbegrip der goederen, waarover de overledene bij gifte onder de levenden beschikte, berekend overeenkomstig het bepaalde bij art. 968, niet meer bedraagt dan f 10.000 verwerpt de Staat in het geval bedoeld bij art. 920 a de nalatenschap. Indien die waarde meer is dan f 10.000, doch niet meer dan f 50.000, bedraagt het erfdeel van den Staat 8 een twintigste gedeelte der nalatenschap, met dien verstande dat het wordt ingekort tot zoodanig bedrag als noodig is om het overschot op f 10.000 te brengen. Indien die waarde meer is dan f50.000, doch niet meer dan f 100.000, bedraagt het erfdeel van den Staat een tiende gedeelte der nalatenschap, met dien verstande dat het wordt ingekort tot zoodanig bedrag, als noodig is om het overschot op f47.500 te brengen. Indien die waarde meer is dan f 100.000, doch niet meer dan f500.000, bedraagt het erfdeel van den Staat drie twintigste gedeelten der nalatenschap, met dien verstande dat het wordt ingekort tot zoodanig bedrag als noodig is, om het overschot op f90.000 te brengen. Indien die waarde meer is dan f500.000, bedraagt het erfdeel van den Staat een vijfde gedeelte der nalatenschap, met dien verstande dat het wordt ingekort tot zoodanig bedrag als noodig is om het overschot op f 425.000 te brengen. Art. 920 c. Wanneer de overledene noch wettige of natuurlijke nakomelingen, noch een echtgenoot, doch wel bloedverwanten in de opgaande linie en (of) broeders en zusters of nakomelingen van deze laatsten nalaat, bedraagt het erfdeel van den Staat, een vierde gedeelte der nalatenschap, met dien verstande dat het wordt ingekort tot zoodanig bedrag als noodig is om het overschot op f 5.000 te brengen. Indien de waarde der nalatenschap, berekend overeenkomstig het bepaalde bij het eerste lid van art. 920 6, niet meer bedraagt dan f 5.000, verwerpt de Staat in het geval, bedoeld bij het eerste lid, de nalatenschap. Art. 920 d. Wanneer de overledene noch wettige of natuurlijke nakomelingen, noch een echtgenoot, noch 9 bloedverwanten in de opgaande linie, noch broeders of zusters of nakomelingen van deze laatsten nalaat, bedraagt het erfdeel van den Staat een derde gedeelte der nalatenschap, met dien verstande dat het wordt ingekort tot zoodanig bedrag als noodig is, om het overschot op f 2.000 te brengen. Indien de waarde der nalatenschap, berekend overeenkomstig het bepaalde bij het eerste lid van art. 920 b, niet meer bedraagt dan f 2.000, verwerpt de Staat in het geval, bedoeld bij het eerste lid, de nalatenschap. Art. 920 e. In het geval, bedoeld in het vorig artikel, vervallen de goederen, voor zoover zij niet behooren tot het erfdeel van den Staat, aan den Staat onder den last om een evenredig deel van de schulden te voldoen, voor zoover de waarde dier goederen toereikend is. Art. 920/. In alle de gevallen, bij deze afdeeling voorzien, wordt het overschot der nalatenschap op de wijze, als bij de tweede en derde afdeeling van dezen titel is bepaald onder de overige wettelijke erfgenamen verdeeld. In art. 924 van dat wetboek wordt de punt'aan het slot vervangen door een komma en wordt achter het woord: „erfgenaam" gevoegd: „met uitzondering van den Staat". Art. 960 van dat wetboek wordt gelezen: De legitieme portie of het wettelijk erfdeel is een gedeelte der goederen, hetwelk aan de bij de wet geroepene erfgenamen in de rechte linie, aan den langstlevenden echtgenoot en aan den Staat als erfgenaam wordt toegekend. Over de legitieme portie of het wettelijk erfdeel mag de erflater noch bij gifte onder de levenden, noch bij uitersten wil beschikken. 10 Het laatste lid van art. 961 van dat wetboek wordt gelezen: Onder den naam van kinderen worden begrepen de langstlevende echtgenoot alsmede de verdere afstammelingen, in welken graad zij ook zijn; echter worden die afstammelingen alleen gerekend in plaats van het kind, hetwelk zij in de nalatenschap van den erflater vertegenwoordigen. Achter art. 963 van dat wetboek wordt ingevoegd: Art. 963 a. Hetgeen de Staat volgens de vierde afdeeling van den elfden titel van dit boek bij versterf. erft, is voor het volle bedrag wettelijk erfdeel. Art. 964 van dat wetboek, wordt gelezen: Bij gebreke van bloedverwanten in de opgaande en nederdalende linie, van een echtgenoot en van natuurlijke, wettiglijk erkende kinderen, mogen de giften bij akte onder de levenden of bij uitersten wil gedaan, het geheele beloop der goederen van de nalatenschap bevatten, dat overblijft üa aftrek van het wettelijk erfdeel van den Staat. Het laatste lid van art. 1105 van dat wetboek vervalt. De tweede volzin van het eerste lid wordt gelezen: „Indien hij alleen erfgenaam is, vervalt het aan de bloedverwanten of aan de bloedverwanten in den volgenden graad, voor zoover er bloedverwanten in den graad, waarin men erven kan, aanwezig zijn". In art. 1125 van dat wetboek wordt tusschen het eerste en het tweede lid een nieuw lid ingevoegd, luidende: De overige belanghebbenden kunnen met onderling goedvinden het aandeel van den Staat in geld uitbetalen. 11 In art. 1132 van dat Wetboek wordt onder 2°. achter de woorden: „hetzij bij versterf" ingevoegd: „met inbegrip van den Staat,". In het eerste lid van art. 236 van dat wetboek wordt de komma achter „genieten" vervangen door een punt en vervallen de woorden: „en zonder dat dit voordeel immer het een vierde des boedels van den hertrouwden echtgenoot mag te boven gaan". In art. 949 van dat wetboek wordt de komma achter „geniet" vervangen door een punt en vervallende woorden: „en zonder dat, in eenig geval, de beschikking het vierde deel van zijne goederen mag te 'boven gaan." Art. II. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden regelen gesteld omtrent de vertegenwoordiging van den Staat, wanneer hij als erfgenaam optreedt, alsmede omtrent de gevallen waarin en de wijze waarop de Staat gebruik maakt van de rechten, welke het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ter verzekering hunner aanspraken aan erfgenamen toekennen. Art. III. Deze wet treedt in werking den lsten Januari 1920. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven MEMORIE VAN TOELICHTING. In verband met de hooge eischen welke aan den Staat worden gesteld voor verbetering van maatschappelijke verhoudingen en toestanden en welke in de toekomst in nog hoogere mate gesteld zullen worden, werd in de vergadering van de Tweede Kamer van 13 November jl. door den eersten ondergeteekende in herinnering gebracht, dat door hem reeds meer dan 25 jaar geleden werd aangedrongen op eene sterke beperking van het wettelijk erfrecht en op invoering van Staatserfrecht. (Handelingen 1918—1919, blz. 369). Gedoeld werd daarmede op het opstel „Staatserfrecht", verschenen in het tijdschrift „ Vragen des Tijds" jaargang 1891 en later opgenomen in den bundel, welke onder den titel: „Sociale Vragen, verzamelde opstellen van Prof. Mr. M. W. F. Teeub" in 1904 door de firma H. D. Tjeenk Willink en Zoon te Haarlem werd uitgegeven. Het voorstel van ondergeteekenden beoogt de daar ontwikkelde denkbeelden in de wettelijke regeling van het Nederlandsche erfrecht op te nemen. De hieronder volgende beschouwingen zijn dan ook in hoofdzaak aan dat opstel ontleend. \ Het Nederlandsche erfrecht, gelijk het in het tweede boek van het Burgerlijk Wetboek is geregeld, is geheel verouderd. Het roept, bij gebreke van nadere verwanten, de bloedverwanten tot in den twaalfden graad tot de 13 nalatenschap; eerst als er zelfs zulke verre verwanten van den overledene niet zijn te vinden, komt de langstlevende echtgenoot als erfgenaam op. Staat eindelijk iemand zóó alleen op de wereld, dat hij echtgenoot noch magen heeft, dan vervalt zijn nalatenschap aan den Staat. Ons recht beschouwt den Staat evenwel niet als erfgenaam; hij erft het nagelaten vermogen niet, maar neemt het als onbeheerd goed tot zich, omdat er zich niemand opdoet, die er aanspraak op maken kan. Van het wettelijk erfrecht kan worden afgeweken bij testament. Het recht van testeeren is evenwel niet onbeperkt; het is gebonden aan de zoogenaamde legitieme portie, welke de wet aan de erfgenamen in de rechte linie toekent. De regeling van het erfrecht, gelijk die in ons Burgerlijk Wetboek is neergelegd, is historisch niet moeilijk te verklaren. Zij is echter geheel uit den tijd en vindt in de hedendaagsche maatschappelijke toestanden reeds lang geen rechtvaardiging meer. Het toekennen van een wettelijk erfrecht aan verre bloedverwanten, die men hoogstens bij toeval kent, vindt in ons rechtsgevoel geen steun en het achterstellen van den langstlevenden echtgenoot zelfs bij zulke onbekende verre bloedverwanten wordt als schreeuwend onrecht gevoeld. Terwijl ons burgerlijk recht over het algemeen onder den invloed van het Romeinsche recht individualistisch van aard is, leeft in het wettelijk erfrecht de oude Germaansche familiegemeenschap na. Die familiegemeenschap en hare beteekenis voor de Germaansche maatschappij kennen alleen enkele geschiedvorschers; de hedendaagsche maatschappij is daaraan reeds sedert eeuwen ontgroeid. Het op den ouden familieband opgebouwde erfrecht is dan ook reeds sedert lang een 14 anachronisme geworden. Alleen de band tusschen ouders en kinderen, een band, die trouwens in de natuur zelve wortelt, is nog even hecht gebleven. Ziet men evenwel van de rechte lijn af, dan wordt het aanstonds moeilijk een steunpunt voor het familie-erfrecht te vinden. Vele rechtsgeleerden en philosofen erkennen dit, Ondergeteekenden meenen er zich van te moeten onthouden dit met citaten te staven. Slechts één uitzondering willen zij maken: Stahl, de grondlegger der antirevolutionaire staatsleer, laat zich over het familie-erfrecht aldus uit: „Het erfrecht is een uitvloeisel van den familieband, inzonderheid van den ouderlijken band. Deze te door de natuur bestemd, den kinderen de volheid van het bestaan eh daarmede van de ontwikkeling mede te deelen en in hen de voortzetting van dé eigen persoonlijkheid en dus ook van het vermogen te verzekeren. Slechts ter wille van de kinderen is er in het algemeen een erfrecht, al is' dat ook uitgebreid tot andere natuurlijke verwantschap alsmede tot kunstmatig nagebootste banden." (Rechts- und Staatslehre, ed. 1870 I, bl. 499.) Mannen van zeer uiteenloopende richting erkennen het wettelijk erfrecht in de rechte lijn, waarmede dat van den langstlevenden echtgenoot mag en moet worden gelijkgesteld, niet alleen als gegrond in de natuur, maar ook als maatschappelijk vrijwel onmisbaar, omdat het de werklust en de werkkracht der echtgenooten en vaders prikkelt en krachtig bijdraagt tot de individueele kapitaalvorming. Het erfrecht in de zijlinie daarentegen heeft iets kunstmatigs, de grens tot waar instandhouding er van maatschappelijk nuttig is, is niet op principieele gronden aan te geven; het stellen van die grens is een opportuniteitsquaestie. Ondergeteékenden hebben gemeend, dat men zich aansluit bij het in de bevolking levende rechtsgevoel, wanneer men 15 ook broeders en zusters en, bij vooroverlijden, de kinderen van broeders en zusters als wettelijke erfgenamen erkent, maar daarmede het erfrecht van verwanten in de zijlinie ook afsluit. Ziet men voorloopig van het testamentaire erfrecht af, dan rijst aanstonds de vraag, wie het meest aanspraak kan doen gelden op die nalatenschappen of op die erfdeelen, die niet langer krachtens familie-erfrecht aan de verwanten toekomen. Hieraan sluit zich onmiddellijk deze tweede vraag aan, of voor de in de middeleeuwen zoo beteekenisvolle familieband bij het in den loop der eeuwen steeds losser worden daarvan, niet een andere band is in de plaats gekomen. Zulk een andere band of zulke andere banden hebben nu inderdaad den familieband verdrongen. Naar gelang de familie in beteekenis verloor, wonnen Staat en gemeente aan invloed op het maatschappelijk leven van alle individuen. Het familieleven in engeren kring is ook thans nog van groot gewicht, maar veel wat men vroeger alleen aan zijne familie dankte, dankt men thans aan Rijk en gemeente. Overwegingen als vroeger alleen voor het familie-erfrecht golden, gelden dientengevolgè thans ook voor het staatserfrecht. Niet alleen dat de zorg voor de veiligheid van persoon en goed thans geheel op Rijk en gemeente zijn overgegaan, ook de werkzaamheid van deze openbare lichamen op maatschappelijk gebied neemt voortdurend toe. De zorg voor het onderwijs is steeds meer staatszaak geworden, de uitgaven van Staat en gemeente voor wegen, havens en vaarten, voor landbouw- en vakonderwijs, voor proefstations en voor allerlei doeleinden, die tot strekking hebben landbouw, handel en nijverheid te bevorderen, zijn steeds stijgend. En wel niemand twijfelt er aan, dat 16 m de toekomst de staatswerkzaamheid op economisch gebied nog zal toenemen. Niemand verwerft dan ook vermogen alleen uit eigen kracht en met eigen werkzaamheid. Vroeger werd hij daarbij geholpen door zijn farmhe, thans behalve door ouders en echtgenoot, door Kijk en gemeente, ook al dringt deze laatste hulp in den regel niet door tot het bewustzijn van hen die er baat bij vinden. Het is dan ook niet voor tegenspraak vatbaar, dat Rijk en gemeente evengoed als voorheen de familie en op geheel overeenkomstige gronden aanspraak kunnen maken op het bij overlijden ontvangen van een aandeel in hetgeen met hunne medewerking werd verworven en behouden. Het staats-erfrecht mag evenwel het familie-erfrecht en inzonderheid het kinder- en echtgenooten-erfrecht met verdringen; beider aanspraken behooren naast elkaar te worden erkend. Laat de overledene bloedverwanten m de rechte lijn of een echtgenoot na, dan is hun aanspraak grooter dan die van de gemeenschap. Doch ook naast het erfrecht van de rechte lijn en van den echtgenoot is er goede grond voor dat van den Staat De zorg voor de kinderen mag de vele diensten, die de Staat bij de verwerving en instandhouding van het nagelaten vermogen bewees, niet uit het oog doen ve'rhezen. Ontbreekt de rechte lijn en blijft er geen echtgenoot over, doch zijn er broeders of zusters, dan is de aanspraak van den Staat op een erfdeel naar verhouding nog heel wat krachtiger dan wanneer hij met kinderen of echtgenooten als erfgenaam opkomt. Bij de bepaling van de hoegrootheid van het aandeel dat aan den Staat moet worden toegekend, waar familieen staatserfrecht samenloopen, is het niet mogelijk naar vaste gegevens te werk te gaan. Ondergeteekenden meenen intusschen, in hun voorstel 17 de erfdeelen zoodanig te hebben bepaald, dat de regeling beantwoordt aan de grondslagen, waarop zij is opgebouwd. In het algemeen gesproken staat de rechtsgrond, waarop het staatserfrecht steunt, met de grootte van het nagelaten vermogen niet in verband. Vandaar dat voorgesteld wordt bij vererving buiten de rechte lijn het erfdeel van den Staat op een vast gedeelte der nalatenschap te bepalen (artt. 920 c en d). Het stellen van een minimum beneden hetwelk de Staat niet als erfgenaam opkomt, rust op practische gronden, die geen nadere uiteenzetting behoeven. Wanneer de Staat tegelijk met erfgenamen in rechte lijn — waarbij de langstlevende echtgenoot met de kinderen op één lijn te stellen is — zijn aanspraak doet gelden, weegt de grond, dat de ouders voor hun gezin hebben te zorgen ook voor den tijd, dat zij zeiven er niet meer zijn zullen, sterker naar gelang het vermogen, dat nagelaten wordt, kleiner is. Vandaar dat in art. 920 b het erfdeel van den Staat voor dat geval afhankelijk wordt gesteld van de grootte der nalatenschap. Het testamentaire erfrecht wordt door het staatserfrecht slechts indirect beïnvloed. Afschaffing daarvan is noch noodig noch gewenscht. Niet noodig, omdat de erkenning van een erfrecht van den Staat met het recht van beschikking over een deel der nalatenschap evengoed vereenigbaar is als het familie-erfrecht, dat sedert eeuwen naast het testamentaire erfrecht in stand bleef. Niet gewenscht, omdat afschaffing van de bevoegdheid bij testament over een deel van de nalatenschap te beschikken evengoed als afschaffing van het wettelijk erfrecht in de rechte lijn verslappend zou werken op de energie en den spaarzin en daardoor de individueele kapitaalvorming zou belemmeren en genotzucht en verkwisting zou aanwakkeren. 2 18 Hierbij komt dat, indien de erkenning van het erfrecht van den Staat gepaard ging met afschaffing van het recht van beschikking van den erflater, het staatserfrecht voor velen een onnoodig hatelijk karakter zou krijgen. De wetenschap toch, dat men een testament kan maken, indien men wil, is vaak reeds voldoende om het niet te willen. Toch raakt het staatserfrecht ook het beschikkingsrecht over de nalatenschap. Evenzeer als het erfrecht der bloedverwanten in de rechte lijn het testamentaire erfrecht beperkt door de instelling der legitieme portie te hunnen voordeele, zoo mag en moet ook het erfrecht van den Staat het testamentaire erfrecht inperken. Het staatserfrecht, eenmaal erkend, is van openbare orde, de wil van bijzondere personen kan daarin niet ingrijpen. De overwegingen, waarop de wet den erfgenamen in de rechte linie hun wettelijk erfdeel waarborgt, gelden hier in verhoogde mate. Het staatserfrecht vindt zijn rechts-' grond in hetgeen de gemeenschap voor den individu doet, in hetgeen zij bijdraagt tot de vorming en instandhouding van diens vermogen. Er kan dus, geen sprake van zijn, dat door eene beschikking van den bezitter van het vermogen — van hem dus die, als bezitter, van de gemeenschap heeft geprofiteerd — de aanspraken, welke de gemeenschap uit dien hoofde kan doen gelden, zouden kunnen worden verkort. Het erfdeel, dat den Staat krachtens zijn erfrecht toekomt, is voor het geheel een legitieme portie; de erflater kan daarover noch bij testament noch bij gifte onder de levenden beschikken (art. 963 a). Maar omgekeerd is er geen reden, om op grond dat de erflater al of niet over zijn vermogen heeft beschikt, het erfdeel van den Staat tè vergrooten of te verkleinen. Laat de erflater bloedverwanten in den erfelijken graad na, dan is het voor het erfrecht van 19 den Staat onverschillig of hij die bloedverwanten geheel of ten deele heeft onterfd. Laat de erflater daarentegen geen bloedverwanten in den erfelijken graad na, dan komt de geheele nalatenschap, indien geen testament gemaakt is, aan den ^taat. Maar de Staat krijgt haar dan niet geheel als erfgenaam; erven doet de Staat alleen dat deel, hetwelk de wet hen als erfgenaam toekent; het meerdere vervalt aan den Staat, indien het goed vacant is, d. w. z. indien de erflater niemand heeft aangewezen, die in zijn rechten op dit deel van zijn vermogen zal opvolgen (art. 920e). Heeft de erflater zulk een aanwijzing wel gedaan, heeft hij m.a.w. bij testament een erfgenaam benoemd, dan is er geen vacant goed en beurt de Staat alleen, wat hem als erfgenaam toekomt. Het voorstel handhaaft op deze gronden het testamentaire erfrecht, doch zoodanig dat daardoor in geen enkel opzicht invloed op het staatserfrecht wordt geoefend. In beginsel zou er aanleiding kunnen zijn om naast het staatserfrecht — dat dan zou moeten worden beperkt — ook een gemeente-erfrecht te erkennen. Ondergeteekenden hebben daarvan evenwel afgezien. In de eerste plaats zou dit de regeling veel ingewikkelder maken, maar bovendien is een wettelijke verdeeling van het*gemeenschapserfdeel tusschen Rijk en gemeente in het Burgerlijk Wetboek niet noodig. Genoeg dat het Burgerlijk Wetboek het gemeenschapserfrecht erkent. De verdeeling van hetgeen uit dien hoofde aan de gemeenschap toekomt tusschen Rijk en gemeente kan — indien men die verdeeling aan algemeene regelen binden wil — bij afzonderlijke wet geschieden. Wordt zulk een wettelijke regeling getroffen, dan behelst zij geen onderwerp van burgerlijk maar van publiek recht en behoort zij derhalve in het Burgerlijk Wetboek niet thuis. Onderge- 20 teekenden betwijfelen intusschen of het wel geraden is, de bedoelde verdeeling aan algemeene wettelijke regelen te binden. Aangezien de erflater bij de verwerving en instandhouding van zijn vermogen, behalve door de medewerking van den Staat, in den regel niet alleen door die van de gemeente, waarin hij bij zijn overlijden gevestigd was, zal zijn gebaat, en de verhouding waarin de erflater van de inrichtingen en diensten van verschillende gemeenten profiteerde, bijna in elk geval verschillend is, is het moeilijk een algemeenen regel te geven omtrent eene billijke verdeeling van het staatserfdeel tusschen Rijk en gemeente. Naar gelang van den aard der nalatenschap en de wijze, waarop zij werd gevormd, zal de billijkheid in het eene geval een andere verdeeling vorderen dan in het andere. Ondergeteekenden meenen, dat aan den begrootingswetgever kan worden overgelaten, in billijkheid aan bepaalde gemeenten een deel toe te kennen van hetgeen de Staat krachtens zijn erfrecht beurt. Ten slotte moet nog de te verwachten tegenwerping worden behandeld, dat de Staat in de successiebelasting practisch reeds een erfrecht heeft en dat er geen aanleiding is om hem bovendien nog een burgerrechtelijk erfrecht toe te kennen. Ondergeteekenden moeten die tegenwerping als niet steekhoudend afwijzen. Het successierecht is niet een belasting van den erflater; het is een heffing van den erfgenaam of legataris op grond van de voorbijgaande buitengewone verhooging van draagkracht, welke deze uit den hem te beurt gevallen aanwas van vermogen put. Het is m. a. w. niet een belasting van de nalatenschap maar van de verkrijging van deelen daarvan door erfgenamen en legatarissen. De successiebelasting heeft dan ook geen invloed op de wet- 21 telijke regeling 'van het erfrecht. Zij gaat van een bestaand erfrecht uit, over welks doelmatigheid en rechtvaardigheid zij niet beslissen kan en niet beslist. Dit is niet slechts een theoretische onderscheiding; zij heeft ook groote practische beteekenis. In de eerste plaats hangt het staatserfrecht af van de grootte der nalatenschap; de successiebelasting van de grootte van ieders verkrijging. In de tweede plaats kan de Staat als erfgenaam slechts een deel verkrijgen van het vermogen, dat den erflater toebehoorde, van diens nalatenschap; als heffer van successiebelasting daarentegen is het den Staat onverschillig of hetgeen de erfgenaam of andere verkrijger beurt, uit de nalatenschap des erflaters komt of niet; voor den fiscus komt het alleen aan op het feit, dat er door het overlijden van den erflater een bate om niet wordt verkregen. Door de laatste wijziging der Successiewet heeft onze successiebelasting deze consequentie van den rechtsgrond, waarop zij steunt, inderdaad getrokken. Zij belast ook de verkrijging bij overlijden krachtens levensverzekeringscontracten. Uit hoofde van zijn erfrecht kan de staat daarentegen geen aanspraak maken op een deel van het uit zulk een contract verkregen bedrag. De uitkeering door de verzekeringsmaatschappij behoort niet tot de nalatenschap des erflaters en wordt dus ook niet van hem geërfd. In de derde plaats is de rechtsgrond van het staatserfrecht een gansch andere dan die van de successiebelasting. De laatste berust op niets anders dan de (voorbijgaande buitengewone) verhooging van draagkracht van den erfgenaam of legataris; het staatserfrecht daarentegen heeft met de verhooging van draagkracht van de mede-verkrijgers niets te maken. Het vindt zijn rechtsgrond alleen en uitsluitend in hetgeen de gemeenschap bijdroeg tot de verwerving en instandhouding van het 22 vermogen des erflaters. Op grond van een en ander zijn het staatserfrecht en de successiebelasting zoowel theoretisch als practisch streng gescheiden. Doch ook de sociale beteekenis en de sociale functie van het staatserfrecht en van de successiebelasting verschillen hemelsbreed. De successiebelasting heeft, in zoover met alle andere belastingen gelijkstaande, geen ander doel dan om te dienen tot dekking der gewone staatsuitgaven. Met het staatserfrecht is het gansch anders gesteld. "Wat de Staat uit dien hoofde verkrijgt, is kapitaal, niet inkomen. Het behoort, ook in handen van den Staat, den kapitaalvorm te behouden. Hieruit volgt reeds dat het juist niet mag worden gebezigd tot dekking van zijne gewone uitgaven. De Staat mag en zal dit evenmin doen als hij zijn domeinen verkoopt om zijn budget in evenwicht te houden. De Staat zou, indien hij met zijn erfdeelen anders handelde, het nationale vermogen aantasten en even onsociaal handelen als de verkwister, die zijn vaderlijk erfdeel verbrast. Vooral in den tegenwoordigen tijd heeft de Staat een in beteekenis toenemende sociale taak te vervullen, waarvoor hij niet inkomen, maar vermogen noodig heeft. Hij heeft, om slechts enkele voorbeelden te noemen, op het gebied der volkshuisvesting een achterstand in te halen, waarvoor honderden millioenen kapitaal noodig zijn; hij heeft er toe mede te werken, dat door parkaanleg licht en lucht komt in bedompte stadswijken; hij heeft allerlei instellingen tot verheffing van het geestelijk peil der bevolking te steunen of op te richten; hij moet kapitalen vormen voor pensioen- en verzekeringsfondsen, hij heeft behoefte aan kapitaal voor de naasting van spoorwegen en andere ondernemingen met een monopolistisch karakter, enz., enz. 23 Men behoeft waarlijk niet te vreezen, dat de Staat geen weg zal weten met hetgeen hij als erfgenaam uit de nalatenschappen zijner ingezetenen beuren zal. Er is nog zoo heel, heel veel te doen ten bate van de arbeidende klasse en der sociaal met hen gelijk te stellen burgers. De bestaans- en ontwikkelingsvoorwaarden der leden van de verschillende lagen der maatschappij zijn nog schromelijk ongelijk. Veel van hetgeen de Staat zou kunnen doen om ook zijnerzijds hierin verbetering te brengen, moest tot nog toe ongedaan blijven, omdat de Staat er het vermogen niet toe heeft. Thans nu de oorlog de Europeesche maatschappij niet alleen op politiek terrein met een sterk democratischen geest heeft doortrokken, wordt die ongelijkheid in de bestaansvoorwaarden en ontwikkelingskansen van de leden der verschillende bevolkingsklassen schrijnender gevoeld dan ooit. Thans is het dan ook meer dan ooit aangewezen om daarin door radicale middelen, die de maatschappelijke ontwikkeling niet verstoren, verbetering te brengen. De ondergeteekenden zijn overtuigd, dat dit doel heel wat dichter zal worden nabij gekomen langs den door hen voorgestelden weg dan langs dien der algemeene bedrijfssocialiseering, een weg die, indien hij werd ingeslagen, naar hun vaste overtuiging op ontgoocheling en schade voor de volkswelvaart zou uitloopen. Door middel van het staatserfrecht daarentegen, waardoor de Staat ook aandeel zal verkrijgen in verschillende ondernemingen, kan en zal hij optreden als vertegenwoordiger van de onterfden in de maatschappij. Door zijn tusschenkomst zullen dezen langs den door ondergeteekenden aangegeven weg een deel erven van wat, met medehulp van den Staat, aan vermogens in de handen der meer bevoorrechten werd opgegaard, of voor zoover de Staatserfdeelen winst- of rentegevend worden belegd, genieten van de inkomsten 24 die deze afwerpen. Zoo zal het Staatserfrecht maatschappelijk vruchtdragend zijn en medehelpen om groepen en individuen, die anders niet of moeilijk tot hoogere ontwikkeling zouden komen, te doen groeien en gedijen naar lichaam en naar geest. Niet alleen individueele of klassebelangen zullen daarmede worden gediend, maar ook het algemeene volksbelang zal er in hooge mate baat bij vinden. Een naar de eischen des tijds geregeld Staatserfrecht zal er toe bijdragen, dat in het Nederland der toekomst het maatschappelijk ideaal: „a chacun selon ses capacités, a chaque capacité selon ses oeuvres" een flinke stap dichter zal worden genaderd. Artikelen. Art. 879. Het laatste lid van dit artikel, gelijk het thans luidt, is met de wijzigingen die de aard van het voorstel medebrengt, overgebracht naar art. 920 e. Art. 880. Nu de Staat als erfgenaam of mede-erfgenaam optreedt, is het eerste lid van dit artikel ook op hem van toepassing. Het laatste lid van dit artikel moet dus vervallen. In welke gevallen de Staat verzegeling zal vorderen of andere rechtsmiddelen tot verzekering zijner aanspraken zal te baat nemen, zal worden geregeld in den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in art. II. Art. 899. Door het opnemen van dit artikel kunnen, in verband met art. 920 ƒ, de bepaüngen van deze afdeeling, voor zoover zij niet — afgezien van het Staatserfrecht — gewijzigd moeten worden, onveranderd blijven. Art. 899 6. In dit artikel wordt het erfrecht van den langstlevenden echtgenoot vastgelegd. De wijzigingen in de artt. 900—903, 906, 917 en 918 zijn van deze bepaling het gevolg. 25 Art. 908. Dit artikel was reeds overbodig en wordt het door art. 920 e nog meer. Artt. 910—913. Hoewel het voorstel niet ten doel heeft het erfrecht der natuurlijke, wettiglijk erkende kinderen te herzien, was er alle aanleiding, daar deze artikelen toch niet onveranderd konden blijven, het erfrecht der natuurlijke kinderen, waarvan de regeling evenzeer verouderd is en niet meer strookt met onze hedendaagsche opvattingen, zoodanig te verbeteren, dat die regeling niet langer geheel uit den tijd zijn zal. Art. 920 b, 1ste lid c, 2de lid en d, 2de lid. In de gevallen, waarin de nalatenschap beneden de gestelde minima blijft, is het de bedoeling, dat de Staat feitelijk niet erft of medeërft, toch moet ook in die gevallen het erfrecht van den Staat, zoolang deze zijn erfdeel niet heeft verworpen, buiten twijfel zijn, daar bij eene andere regeling het erfgenaamschap van den Staat in de lucht zou hangen, zoolang niet was vastgesteld, dat de nalatenschap de gestelde minima overschrijdt. Art. 924. Zonder deze toevoeging zou dat artikel niet aan zijn bedoeling beantwoorden. Art. 960. Hoewel de redactie van het bestaande artikel tot een bekende twistvraag heeft aanleiding gegeven, sluit het voorstel zich toch bij die minder gelukkige redactie aan, daar anders verschillende bepalingen van de derde afdeeling van titel XII, die geheel buiten het terrein van dit ontwerp liggen, ook zouden moeten zijn herzien. Door de voorgestelde aanvulling van art. 1125 gaat de bedoelde twistvraag trouwens geheel buiten de legitieme portie van den Staat om. Art. 964. Ook in dit artikel is, mèt de noodige wijzi- 26 gingen, de minder gelukkige redactie van het bestaande artikel gevolgd. Art. 969. Deze uitbreiding is noodig om tegen te gaan, dat aan het erfrecht van den Staat door vervreemdingen onder bezwarenden titel, die feitelijk schenkingen zijn, wordt te kort gedaan. Art. 1105. De tweede alinea van dit artikel is overbodig. De tweede volzin van de eerste alinea kan niet onveranderd blijven. Het hierbedoelde geval doet zich alleen voor, als ook de Staat zijn erfdeel verwerpt. In dat geval komt de echtgenoot, indien hij de eenige erfgenaam is, niet na, maar vóór de bloedverwanten; indien de echtgenoot de nalatenschap verwerpt, komen dan de bloedverwanten als erfgenaam op. Art. 1132. Deze toevoeging is, strikt genomen, overbodig. Zij scheen ondergeteekenden echter wenschelijk, om eiken twijfel af te snijden. Art. 236 en 949. De verandering in deze artikelen beoogt niet wijziging te brengen in het beginsel der bescherming van de kinderen uit een vorig huwelijk, die de wet, bij het hertrouwen van den vader of de moeder, heeft noodig geoordeeld. De voorgestelde veranderingen zijn echter noodig om strijd te voorkomen tusschen de bepalingen omtrent het erfrecht van den langstlevenden echtgenoot en deze artikelen. TREUR • DE BUISONJE. DE GROOT. TER HALL. ABR. STAALMAN. WIJK. AANHANGSEL. Duidelijkshalve volgt hier de bestaande bepalingen van het I Bestaande Redactie: Art. 878 B.W.' Indien verscheidene personen, van welke de een tot des anders erfenis geroepen is, door een en hetzelfde ongeval, of op denzelfden dag, omkomen, zonder dat men weten kunne wie het eerst overleden zij, worden zij vermoed op hetzelfde oogenblik gestorven te zijn, en er heeft geen overgang van erfenis van den eenen ten behoeve van den anderen plaats. Art. 879 B.W. Tot de erfenis worden door de wet geroepen: le. De wettige en de natuurlijke bloedverwanten, volgens de hierna Yastgestelde regelen; 2e. Bij gebreke van deze, de langst- | levende echtgenoot. Bij gebreke van bloedverwanten j en van eenen overblijvenden echt- • genoot, vervallen de goederen aan den Staat, onder den last om de < schulden te voldoen, voor zoover de waarde dier goederen toereikend is. j voorgestelde redactie naast de Jurgerlijk Wetboek: Voorgestelde Redactie: Art. 878 B W. Indien verscheidene personen, van welke de een tot des anders erfenis geroepen is, door een en hetzelfde ongeval, of op denzelfden dag, omkomen, zondrfr dat men weten kunne wie het eerst overleden zij, worden zij vermoed op hetzelfde oogenblik gestorven te zijn, en er heeft, behoudens het erfrecht van den Staat, geen overgang van erfenis van den eenen ten behoeve van den anderen plaats. Art. 879 B.W. Tot de erfenis worden door de wet geroepen de wettige en natuurlijke bloedverwanten, de langstlevende echtgenoot en de Staat, volgens de hierna vastgestelde regelen. 28 Art. 880 B.W. De-erfgenamen treden van regtswege in het bezit der goederen regten en regtsvorderingen van den overledene. Indien er geschil ontstaat wie erfgenaam, en alzoo tot dat bezit bevoegd is, kan de regter bevelen dat de goederen onder geregtelijke bewaring zullen worden gesteld. De Staat moet zich door den regter doen in het bezit stellen, en is, op straffe van vergoeding van kosten, schade en interessen, gehouden de nalatenschap te laten verzegelen, en eene boedelbeschrijving te doen opmaken, in den vorm, voor de aanvaarding van nalatenschappen onder het voorrecht van boedelbeschrijving vastgesteld. Art. 892 B.W. Plaatsvervulling wordt ook toegelaten in iedere erfopvolging van zijdmagen, wanneer, nevens dengenen die den erflater het naast in den bloede bestaat, er nog kinderen of af komelingen aanwezig zijn van vooroverleden broeders of zusters van eerstgemelden; in welk geval, deze bij plaatsvervulling met hunne ooms of moeijen, oudooms of oudmoeijen, tot de erfenis geregtigd zijn. Art. 897 B.W. Alle erfenissen welke, het zij geheellijk, het zij voor een gedeelte, aan bloedverwanten in de opgaande of zijdlinie te beurt vallen, worden in twee gelijke gedeelten gekloofd, waarvan het eene aan de nabestaan- Art. 880 B.W. De erfgenamen treden van regtswege in het bezit der goederen, regten en regtsvorderingen van den overledene» Indien er geschil ontstaat wie erfgenaam, en alzoo tot dat bezit bevoegd is, kan de regter bevelen dat de goederen onder geregtelijke bewaring zullen worden gesteld. 3de alinea vervalt. Art. 892 B.W. vervalt geheel. Art. 897 B.W. Alle erfenissen welke voor een gedeelte aan bloedverwanten in de opgaande lijn te beurt vallen, worden in twee gelijke deelen gekloofd, waarvan het eene aan de nabestaanden in de vaderlijke en het andere aan die 29 den in de vaderlijke, en het andere I in de moederlijke linie te beurt valt, aan die in de moederlijke linie, te behoudens de bepalingen in de ar- beurt valt, behoudens de bepalingen tikelen 901, 902 en 906 voorkomende, in art. 901, 902 en 906 voorkomende. De erfenis kan alleen uit de eene De erfenis kan nimmer uit de eene tot de andere linie overgaan, als er linie tot de andere overgaan, dan in eene der beide liniën geen bloed- wanneer er in ééne der beide liniën, verwant in de opgaande lijn ge- noch bloedverwant in de opgaande vonden wordt, linie, noch zijdmaag gevonden wordt. Het opschrift Tan de tweede afdeeling van titel XI van Boek II ran het Burgerlijk Wetboek luidt: Van de erfopvolging in de wettige nederdalende, opgaande en zijdliniet Art. 899 B.W. De kinderen of hunne afstamme¬ lingen erven van hunne ouders, grootouders, of verdere bloedverwanten in de opgaande linie, zonder onderscheid van kunne of eerstgeboorte, en zelfs wanneer zij uit verschillende huwelijken verwekt zijn. Zij erven voor gelijke deelen bij hoofden, wanneer zij allen in den eersten graad zijn en uit eigen hoofde geroepen worden; zij erven bij staken, wanneer zij allen, öf een gedeelte hunner, bn Dlaatsvervulhna oükomen. Art. 900 B.W. Indien de overledene noch na¬ komelingen, noch broeders of zusters achtergelaten heeft, wordt de nalatenschap in twee gelijke deelen Dit opsehrift worde gelezen: Van de erfopvolging in de wettige nederdalende linie, door den langstlevenden echtgenoot, in de wettige opgaande linie en door wettige broeders en zusters en hunne nakomelingen. Art. 899 B.W. De artikelen van deze en de volgende afdeeling gelden met inachtneming van de bepalingen voorkomende in de vierde afdeeling van dezen titel. Art. 899a B.W. Is gelijk aan het bestaande art. 899 B.W. Nieuw artikel 8996 B.W. De echtgenoot van den overledene wordt voor de toepassing der bepalingen van dezen titel met een wettig kind gelijkgesteld. Art. 900 B.W. Indien de overledene noch nakomelingen, noch echtgenoot, noch broeders of zusters achtergelaten heeft, wordt de nalatenschap in twee gelijke 30 tusschen de bloedverwanten in de vaderlijke, en die in de opgaande moederlijke linie verdeeld,behoudens de bepalingen van art. 906. Art. 901 B.W. , Wanneer de vader en de moeder van eenen persoon, welke zonder nakomelingen overleden is) hem overleven, bekomt ieder hunner een derde gedeelte der nalatenschap, indien de verstorvene slechts éénen broeder of ééne zuster heeft achtergelaten, welke het overige derde gedeelte bekomt. De vader en de moeder erven ieder voor een vierde gedeelte, indien de overledene meerdere broeders of zusters heeft achtergelaten, en in dat geval, vallen aan deze laatstgemelde de twee overige vierde gedeelten te beurt. Art. 902 B.W. Wanneer de vader of de moeder van iemand, zonder nakomelingen overleden, vóór hem gestorven is, zal de langstlevende de helft der nalatenschap bekomen, indien de overledene slechts éénen broeder of ééne zuster achterlaat; één derde, indien hij er twee achtergelaten heeft; en één vierde gedeelte, indien er meerdere broeders of zusters achtergebleven zijn. De overige deelen vallen aan de broeders en zusters te beurt. Art. 903 B.W. Indien vader en moeder van eenen persoon, welke zonder nakomeling- deelen tusschen de bloedverwanten in de vaderlijke,en die in de opgaande moederlijke linie verdeeld, behoudens de bepalingen van art. 906. Art. 901 B.W. Wanneer de vader en de moeder van eenen persoon, welke zonder, nakomelingen en zonder echtgenoot na te laten overleden is, hem overleven, bekomt ieder hunner een derde gedeelte der nalatenschap, indien de ' verstorvene slechts éénen broeder of ééne zuster heeft achtergelaten,welke het overige derde gedeelte bekomt. De vader en de moeder erven ieder voor een vierde gedeelte, indien de overledene meerdere broeders ofzusters heeft achtergelaten, en in dat geval, vallen aan deze laatstgemelde de twee overige vierde gedeelten te beurt. Art. 902 B.W. Wanneer de vader of de moeder van iemand, overleden zonder nakomelingen en zonder echtgenoot na te laten, vóór hem gestorven is, zal de langstlevende de helft der nalatenschap bekomen, indien de overledene slechts éénen broeder ot ééne zuster achterlaat; één derde, indien hij er^ twee achtergelaten heeft; en één vierde gedeelte, indien er meerdere broeders of zusters achtergebleven zijn. De overige deelen vallen aan de broeders en zusters te beurt. ' Art. 903 B.W. Indien vader en moeder van eenen persoon, welke overleden is zonder 31 schap gestorven is, vooroverleden zijn, worden de broeders en zusters tot de geheele erfenis geroepen, met uitsluiting der bloedverwanten in de opgaande linie, en der overige zijdmagen. 4pt on?; r w rirj gebreke van broeders en zusters, en tevens van nabestaanden in eene der beide opgaande liniën, komt de nalatenschap voor de eene helft aan de in leven zijnde bloedverwanten in de opgaande linie, en voor de waderhelft aan de zijdmagen in de andere linie, met uitzondering van het geval bij het volgend artikel vermeld. Bij gebreke van broeders en zusters en van nabestaanden in de beide opgaande liniën, worden in iedere zijdlinie de naaste bloedverwanten, ieder voor de helft, tot de erfenis I geroepen. Indien er in dezelfde zijdlinie bloedverwanten van denzelfden graad gevonden worden, deelen zij onder elkander bij hoofden, behoudens de bepaling van art. 892. Art. 906 B.W. De langstlevende vader of moeder erft alleen de geheele nalatenschap van zijn kind, hetwelk, zonder afkomelingen en zonder broeders of j zusters na te laten, overleden is. Art. 908 B.W. Bloedverwanten, welke den overledene verder dan in den twaalfden graad bestaan, erven niet. nakomelingen en zonder echtgenoot na te laten, vooroverleden zijn, worden de broeders en zusters tot de geheele erfenis geroepen, roet uitsluiting der bloedverwanten in de opgaande linie. Art. 905 B.W. vervalt. Art. 906 B.W. De langstlevende vader of moeder erft alleen de nalatenschap van zijn kind, hetwelk overleden is zonder nakomelingen, echtgenoot of broeders of zusters na te laten. Art. B.W. vervalt. 32 Indien in de eene linie geene bloedverwanten van den graad, waarin men erven kan, gevonden worden, bekomen de bloedverwanten in de andere linie de geheele erfenis. Art. 910 B.W. Indien de overledene wettige afstammelingen heeft achtergelaten, erven de natuurlijke kinderen een derde van het aandeel, hetwelk zij zouden gehad hebben, indien zij wettig waren geweest; zij erven de helft der nalatenschap, indien de overledene geene afstammelingen, maar wel bloedverwanten in de opgaande linie, of broeders en zusters, of derzelver afstammelingen heeft achtergelaten; en drie vierden, indien er slechts nabestaanden in eenen verderen graad zijn overgebleven. Indien de wettige erfgenamen den overledene in ongelijke graden bestaan, bepaalt de naaste in de eene linie, zelfs ten aanzien dergenen, welke zich in de andere linie bevinden, de hoegrootheid van -het aandeel, hetwelk aan het natuurlijk kind verschuldigd is. Art. 911 B.W. In alle de gevallen, bij het vorige artikel voorzien, wordt het overschot der nalatenschap, op de wijze als bij de tweede afdeeling van dezen titel bepaald is, onder de wettelijke erfgenamen verdeeld. Art. 910 B.W. Indien de overledene wettige afstammelingen en (of) een echtgenoot achterlaat, erven de natuurlijke kinderen de helft van het aandeel hetwelk zij zouden gehad hebben, indien zij wettig waren geweest. Zij erven de nalatenschap, indien de overledene noch wettige afstammelingen noch echtgenoot achterlaat. Art. 911 B.W. In bet geval voorzien bij de eerste alinea van het vorige artikel, wordt het overschot der nalatenschap, op de wijze als bij de tweede afdeeling van dezen titel bepaald is, onder de wettige afstammelingen en den langstlevenden echtgenoot verdeeld. 33 Art. 912 B.W. Indien de overledene geenen bloedverwant in den graad, waarin men erven mag, achtergelaten heeft, bekomen de natuurlijke kinderen de geheele nalatenschap. Art. 913 B.W. In geval een natuurlijk kind vooroverleden is, zijn deszelfs wettige kinderen en afstammelingen bevoegd de bij artikel 910 en 912 aan hen toegekende voordeden te vorderen. Art. 912 B.W. vervalt. Art. 917 B.W. De nalatenschap van een natuurlijk kind, zonder nakomelingschap overleden, vervalt aan den vader of aan de moeder, die hetzelve erkend heeft, of aan ieder hunner Art. 913 B.W. In geval een natuurlijk kind vooroverleden is, zijn de artikelen 888 en 889 van toepassing. (Art. 888 B.W. Plaatsvervulling geeft aan den vertegenwoordigenden persoon het regt om te treden in de plaats, in den graad en in de regten van dengenen die vertegenwoordigd wordt. Art. 889 B.W. Plaatsvervulling heeft inderegte nedergaande wettige linie in het oneindige plaats. Dezelve wordt in alle gevallen toegelaten, het zij de kinderen van den overledene te zamen tot de erfenis komen met de nakomelingen van een vooroverleden kind, het zij, alle de kinderen van den overledene vóór hem gestorven zijnde, de nakomelingen dier vooroverledene kinderen zich onderling in gelijke of ongelijke graden bestaan.) Art. 917 B.W. De nalatenschap van een natuurlijk kind, overleden zonder nakomelingschap en zonder echtgenoot na te laten, vervalt aan den vader of aan de moeder, die hetzelve er3 SU voor de helft, indien het door beide is erkend geweest. Art. 918 B.W. In geval van vooroverlijden der ouders van een natuurlijk kind, hetwelk geene nakomelingschap heeft nagelaten, keeren de goederen, welke hetzelve uit de nalatenschap der ouders verkregen heeft, indien die goederen nog in natura in den boedel aanwezig zijn, tot de wettige afstammelingen van zijnen vader of zijne moeder terug; hetzelfde geldt ten aanzien van actiën tot terugvordering, indien er zoodanige bestaan, en van den koopprijs der goederen, zoo dezelve vervreemd zijn, en die koopprijs nog verschuldigd is. Alle de overige goederen gaan over tot de natuurlijke broeders of zusters, of tot hunne wettige na¬ komelingen. Art. 920 B.W. Indien een dier bloedverwanten *) kwam te overlijden, zonder nabestaanden in den erfelijken graad, noch langstlevenden echtgenoot achter te laten, is het natuurlijk erkend kind geregtigd om de nalatenschap te vorderen, met uitsluiting van den Staat. En indien het natuurlijk kind sterft, zonder afstammelingen, noch Ouders, noch natuurlijke broeders *) Bedoeld zfln : de bloedverwanten van de oudera van een natuurlijk kind. kend heeft, of aan ieder hunner voor de helft, indien het door beide is erkend geweest. Art. 918 B.W. In geval van vooroverlijden der ouders van een natuurlijk kind, hetwelk noch nakomelingen, noch een echtgenoot heeft nagelaten, keeren de goederen, welke hetzelve uit de nalatenschap der ouders verkregen heeft, indien die goederen nog in natura in. den boedel aanwezig zijn, tot de wettige afstammelingen van zijden vader of zijne moeder terug; hetzelfde geldt ten aanzien van actiën tot terugvordering, indien er zoodanige bestaan, en van den koopprijs der goederen, zoo dezelve vervreemd zijn, en die koopprijs nog verschuldigd is. Alle de overige goederen gaan over tot de natuurlijke broeders of zusters, of tot hunne wettige nakomelingen. Art. 920 B.W. Indien een dier bloedverwanten *) kwam te overlijden, zonder nabestaanden in den erfelijken graad, noch langstlevenden echtgenoot achter te laten, is het natuurlijk erkend kind geregtigd om de nalatenschap te vorderen. En indien het natuurlijk kind sterft, zonder afstammelingen, noch ouders, noch natuurlijke broeders of zusters of nakomelingen van deze, *) Bedoeld zijn: de bloedverwanten van de ouders van een natuurlijk kind. 35 of züsters of nakomelingen van deze, noch langstlevenden echtgenoot achter te laten, behoort deszelfs nalatenschap insgelijks, en met uitsluiting van den Staat, aan de naaste bloedverwanten van zijnen vader of van zijne moeder, welke hem erkend heeft; en indien hij door beide erkend is, behoort de eene helft zijner nalatenschap aan de naaste bloedverwanten van vaders kant en de wederhelft aan die van moeders zijde. De verdeeling in beide liniën geschiedt volgens de regelen, omtrent gewone erfopvolging voorgeschreven. Abt. 924 B.W. Een uiterste wilsbeschikking ten voordeele van de naaste bloedverwanten of het naaste bloed van den erflater, zonder verdere aanduiding, wordt geacht te zijn gemaakt ten voordeele van zijne door de wet geroepen erfgenamen. Art. 960 B.W. De legitieme portie of het wettelijk erfdeel is een gedeelte der goederen, hetwelk aan de bij de wet geroepene erfgenamen in de regte linie wordt toegekend, en noch langstlevenden echtgenoot achter te laten, behoort deszelfs nalatenschap insgelijks aan de naaste bloedverwanten, die volgens de bepalingen der tweede afdeeling erfgenamen kunnen zijn, van zijnen vader of van zijne moeder, welke hem erkend heeft; en indien hij door beide erkend is, behoort de eene helft zijner nalatenschap aan de naaste bloedverwanten van vaders kant en de wederhelft aan die van moeders zijde. De verdeeling in beide liniën geschiedt volgens deregelen, omtrent gewone erfopvolging voorgeschreven. Aan den elfden titel van het tweede Boek wordt nieuw toegevoegd, de IVde afdeeling: „Van de erfopvolging door den Staat"; bestaande uit de artikelen 920a, 9206, 920c, 920d, 920e, 920/' B.W., die in hun geheel in den tekst zijn opgenomen. (Zie pag. 7—9.) Art. 924 B.W. Een uiterste wilsbeschikking ten voordeele van de naaste bloedverwanten of het naaste bloed van den erflater, zonder verdere aanduiding, wordt geacht te zijn gemaakt ten voordeele van zijne door de wet geroepen erfgenamen, met uitzondering van den Staat. Art. 960 B.W. De legitieme portie of het wettelijk erfdeel is een gedeelte der goederen, hetwelk aan de bij de wet geroepene erfgenamen in de regte linie, aan den langstlevenden 36 waarover de overledene, noch bij gifte onder de levenden, noch bij uitersten wil, heeft mogen beschikken. Art. 961 B.W. In de nederdalende linie, indien de erflater slechts één wettig kind nalaat, bestaat het wettelijk erfdeel in de helft van de goederen, welke het kind bij versterf zoude nebben geërfd. Indien er twee kinderen overblijven, is het wettelijk erfdeel voor ieder kind twee derde gedeelten van hetgeen hetzelve bij versterf zoude erven. In geval de overledene drie of meer kinderen nalaat, zal het wettelijk erfdeel drie vierde gedeelten bedragen van hetgeen elk kind bij versterf zoude gehad hebben. Onder den naam van kinderen worden begrepen de afstammelingen, in welken graad zij ook zijn; echter worden deze alleen gerekend in plaats van het kind, hetwelk zij in de nalatenschap van den erflater vertegenwoordigen. echtgenoot en aan den Staat als erfgenaam wordt toegekend. Over de legitieme portie of het wettelyk erfdeel mag de erflater noch bij gifte onder de levenden, noch bij uitersten wil beschikken. Art. 961 B.W. In de nederdalende linie, indien de erflater slechts één wettig kind nalaat, bestaat het wettelijk erfdeel in de helft van de goederen, welke het kind bij versterf zoude hebben geërfd. Indien er twee kinderen overblijven, is het wettelijk erfdeel voor ieder kind twee derde gedeelten van hetgeen hetzelve bij versterf zoude erven. In geval de overledene drie of meer kinderen nalaat, zal het wettelijk erfdeel drie vierde gedeelten bedragen van hetgeen elk kind bij versterf zoude gehad hebben. Onder den naam van kinderen worden begrepen de langstlevende echtgenoot alsmede de verdere afstammelingen, in welken graad zij ook zijn; echter worden die afstammelingen alleen gerekend in plaats van het kind, hetwelk zij in de nalatenschap van den erflater vertegenwoordigen. Nieuw Art. 963a B.W. Hetgeen de Staat volgens de vierde afdeeling *) van den elfden titel van dit boek bij versterf erft, is voor het volle bedrag wettelijk erfdeel. *) Zie de nieuwe artt. 920a, 9206, 920c, 920d, 920e, 920/ B.W. 37 Art. 964 B.W. Bij gebreke van bloedverwanten in de opgaande en de nederdalende linie, en van natuurlijke, wettiglijk erkende kinderen, mogen de giften, bij akte onder de levenden of bij uitersten wil gedaan, het geheele beloop der goederen van de nalatenschap bevatten. Art. 1105 B.W. Het erfdeel van dengenen, die de erfenis verworpen heeft, wordt door regt van aanwas door zijne medeerfgenamen verkregen. Indien hij alleen erfgenaam is, vervalt hetzelve aan de nabestaanden in den volgenden graad, of indien er geene bloedverwanten in den graad, waarin men erven kan, aanwezig zijn, aan den overgebleven echtgenoot. Indien deze allen de nalatenschap verwerpen, kan de Staat dezelve vorderen. Art. 1125 B.W. Na de regeling van den inbreng en van hetgeen door den boedel aan een of meer der erfgenamen, uit welken hoofde ook, verschuldigd is, wordt het overschot van den boedel en het aandeel van iederen erfgenaam of staak bepaald. Vervolgens wordt, met onderling goedvinden der belanghebbenden, bij toescheiding aangewezen, welke goederen in ieders aandeel vallen, en, zoo daartoe gronden zijn, welke geldsom wegens een of meer aan- Art. 964 B.W. Bij gebreke van bloedverwanten in de opgaande en nederdalende linie, van een echtgenoot en van natuurlijke, wettiglijk erkende kinderen, mogen de giften bij akte onder de levenden of bij uitersten wil gedaan, het geheele beloop der goederen van de nalatenschap bevatten, dat overblijft na aftrek van het wettelijk erfdeel van den Staat. Art. 1105 B.W. Het erfdeel van dengenen, die de erfenis verworpen heeft, wordt door regt van aanwas door zijne medeerfgenamen verkregen. Indien hij alleen erfgenaam is, vervalt het aan de bloedverwanten of aan de bloedverwanten in den volgenden graad, voor zoover er bloedverwanten in den graad, waarin men erven kan, aanwezig zijn. Art. 1125 B.W. Na de regeling van den inbreng en van hetgeen door den boedel aan een of meer der erfgenamen, uit welken hoofde ook, verschuldigd is, wordt het overschot van den boedel en het aandeel van iederen erfgenaam of staak bepaald. De overige belanghebbenden kunnen met onderling goedvinden het aandeel van den Staat in geld uitbetalen. Vervolgens wordt, met onderling goedvinden der belanghebbenden, 38 deelen ter gelijkmaking moet uitbe- I taald worden. Zoo de belanghebbenden zich wegens zoodanige toeschei- I ding niet kunnen verstaan, worden er zoo vele kavelingen gemaakt; als er het lot de toedeeling der kavelingen. De onderverdeeling van de aan eenen staak toebedeelde goederen, geschiedt op gelijke wijze. Art. 1132 B.W. Onverminderd de verpligting van alle erfgenamen tot voldoening aan, of verrekening met hunne medeerfgenamen, van alles wat zij aan de nalatenschap schuldig zijn, moeten alle schenkingen onder de levenden, welke zij van den erflater hebben genoten, worden ingebragt: 1°) door de erfgenamen in de nederdalende linie, wettige of natuurlijke, het zij dezelve de nalatenschap zuiver, of onder het voorregt van boedelbeschrijving, hebben aanvaard; en het zij dezelve slechts tot het wettelijk erfdeel of tot meerder zijn geroepen; ten ware de giften met uitdrukkelijke vrijstelling van inbreng zijn gedaan, of de begiftigden bij eene authentieke aktè, of bij uitersten wil, van de verpligting tot inbreng zijn ontheven. 2°) door alle andere erfgenamen, hetzij bij versterf, hetzij bij uitersten wil, doch alleen in het geval bij toescheiding aangewezen, welke goederen in ieders aandeel vallen, en, zoo daartoe gronden zijn, welke geldsom wegens een of meer aandeelen ter gelijkmaking moet uitbetaald worden. Zoo de belanghebbenden zich wegens zoodanige toeschei¬ ding niet kunnen verstaan, worden er zoo vele kavelingen gemaakt, als er erfgenamen of staken zijn, en bepaalt het lot de toedeeling der kavelingen. De onderverdeeling van de aan eenen staak toebedeelde goederen, geschiedt op gelijke wijze. Art. 1132 B.W. Onverminderd de verpligting van alle erigenamen tot voldoening aan, of verrekening met hunne mede¬ erfgenamen, van alles wat zij aan de nalatenschap schuldig zijn, moeten alle schenkingen onder de levenden, welke zij van den erflater hebben genoten, worden ingebragt: 1°) door de erfgenamen in de nederdalende linie, wettige of natuurlijke, het zij dezelve de nalatenschap zuiver, of onder het voorregt van boedelbeschrijving, hebben aanvaard; en het zij dezelve slechts tot het wettelijk erfdeel of tot meerder zijn geroepen; ten ware de giften met uitdrukkelijke vrijstelling van inbreng zijn gedaan, of de begiftigden bij eene authentieke akte, of bij uitersten wil, van de verpligting tot inbreng zijn ontheven. 2°) door alle andere erfgenamen, het zij bij versterf met inbegrip van den Staat, het zij bij uitersten wil, 39 dat de erflater of schenker den inbreng uitdrukkelijk heeft bevolen of bedongen. Art. 236 B.W. Bij tweede of verder huwelijk kan echter, indien er kinderen of afkomelingen uit het vroeger huwelijk aanwezig zijn, aan den nieuwen echtgenoot, door de vermenging van goederen en schulden bij eenige gemeenschap, geen meerder voordeel opkomen, dan ten beloope van het minste gedeelte hetwelk een dier kinderen, of bij vooroverlijden deszelfs afkomelingen, bij plaatsvervulling, genieten, en zonder dit voordeel immer het één vierde des boedels van den hertrouwden echtgenoot mag te boven gaan. j De voorkinderen of derzelver afkomelingen hebben, ten tijde van het openvallen der nalatenschap van den hertrouwden echtgenoot, eene regtsvordering tot inkorting of vermindering; en hetgeen het geoorloofd gedeelte te boven gaat, valt Art. 949 B.W. De man of de vrouw, die, kinderen uit een vroearer bed hebbende, een tweede 01 voleend htiwehik aanaaat. zal bn uitersten wil aan znnen lateren echteenoot niet meer moeren a-even dan het minste gedeelte hetwelk één der wettige kinderen geniet, en zonder dat. in eenis geval, de be¬ schikking het vierde deel van zijne goederen mag te boven gaan. doch alleen in het geval dat de erflater of schenker den inbreng uitdrukkelijk heeft bevolen of bedongen. Art. 236 B.W. Bij tweede of verder huwelijk kan echter, indien er kinderen of afkomelingen uit het vroeger huwelijk aanwezig zijn, aan den nieuwen echtgenoot, door de vermenging van goederen en schulden bij eenige gemeenschap geen meerder voordeel opkomen, dan ten beloope van het minste gedeelte hetwelk een dier kinderen, of bij vooroverlijden deszelfs nakomelingen, bij plaatsvervulling genieten. 2e alinea onveranderd. Art. 949 B.W. De man of de vrouw, die, kinderen uit een vroeger bed hebbende, een tweede of een volgend huwelijk aangaat, zal bij uitersten wil aan zijnen lateren echtgenoot niet meer mogen geven dan het minste gedeelte, hetwelk één der wettige kinderen geniet.