Si UITGAVE „GELOOF EN VRIJHEID" § Iste PIJNACKERSTRAAT 102-106. | ' Typ. D. van Sijn & Zonen, Botterdam. Prijs 15 cents, 100 exx. F 7.50. VAN GOEDERTIERENHEID EN RECHT Wie hebben wat aan deze uitgave? 1. Zij, die naast de prediking in het Huis des Heeren ook in eigen woning een prediking lezen. Door den druk zijn moeilijker gedeelten te herlezen en heeft men voortdurend stof ter overdenking. 2. Ouden van dagen en'zieken, die niet têjr-kerk kunnen gp=m 3. E ^ NATIONALE BIBLIOTHEEK 4. K B e( 5. P al GESCHENK VAN d; 1 Br,.?. J.KROP Tal v Kerk den Haag . - predik per hc brocht aan bi H. VI @ 8576 - '40 Men teekent ook in bij den Conciërge van „Geloof en Vrijheid" VA Wie I 1. Zi oc dr vc 2. O 3. C d< w 4. K B. ■ , eèr f-'éernjK ytitiuin. mintra. 5 Predikanten kunnen, gelijk reeds verschillende doen, abonnementen nemen om bij het ziekenbezoek hier en daar een preek achter te laten. Eveneens wijkverplegingen, die ook geestelijken arbeid willen verbinden aan hun lichamelijke hulp. Tal van bekende predikanten in onze Hervormde Kerk werken er aan mede en heel de geest dezer prediking is naar de confessie onzer Kerk. Frijs per halfjaar f 2,50, franco per post. Wekelijks een brochure van 16 bladz. Men vrage proefnummers aan bij de Uitgevers. ';/«tó EEN JAARGANG VORMT EEN LIJVIG BOEKDEEL. H. VEEN MAN & ZONEN ■ UITGEVERS WAGENINGEN Men teekent ook in bij den Conciërge van „Geloof en Vrijheid" LOUISE DE COLIGNY door .fl/Lo6 |Dr. F, J- KROP) Hervormd Predikant te Rotterdam UITGAVE „GELOOF EN VRIJHEID" 1STE PIJNACKERSTRAAT 102 — 106. LOUISE DE COLIGNY. Men heeft wellicht te weinig aandacht geschonken aan de groote beteekenis der Reformatie, met name in haar Calvinistische strooming, waar het geldt de vorming van nobele karakters, dien naam inderdaad waardig. De léer toch, die God op het hoogst verhoogt en den mensch op het diepst vernedert; die alles voor den Almachtige in het stof der aarde doet wegzinken, die allen voor den eenigen Souverein het trotsche hoofd doet buigen, — wel verre van de persoonlijkheid op te heffen of te ontzenuwen — verleent aan die persoonlijkheid zulk een kracht, zulk een fiere onafhankelijkheid, zulk een heilig gevoel van verantwoordelijkheid, dat men hier met recht kan spreken van vruchten, waaraan men den boom wel kennen moet; dat men, bij het zien van het heerlijk werk der genade aan zondige, zwakke schepselen gewrocht, als vanzelf den Naam verheerlijkt van den Vader, die daar is in den Hemel, uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn. Wie verklaart ons een Condé, een La Noue „met den ijzeren arm", een Goligny, den ridder zonder vrees of blaam, een Willem den Zwijger, terecht als Vader des Vaderlands gehuldigd? Wie zegt ons het 6 geheim van hun kracht, hun invloed, hun heldenmoed? Zal men spreken van de „omstandigheden, die hen vormden"? Zal men aldus aan de oppervlakte blijven? Zal men' niet veeleer gewagen van hun geloof, en den Naam van Hem, die Zijn kracht in zwakheid volbrengt, stamelend mtjspreken? Datzelfde Reformatorische geloof nu, dat ons de groote, mannelijke karakters der 16e eeuw verklaart, verklaart ons tevens de persoonlijkheden dier eminente vrouwen, wier namen onlosmakelijk zijn saamgeweven met de geschiedenis van het machtige Protest, op grond van Gods Woord, dat Rome op haar fundamenten deed sidderen. Ik noem u Jeanne d'Albret, een der meest vorstelijke verschijningen, waarvan de geschiedenis gewag make: krachtige geest, onbuigzame wil, nobel en refn geweten, geloovige ziel, die een anderen zoon had verdiend dan den lichtzinnigen Hendrik IV. Ik noem u Mevrouw De Rqv, zuster van Coligny, en Eleonore, zijn nicht, prinses van Condé, die, door Anne de Rohan naar waarheid kon gehuldigd worden als een kind van God, die haar goddelijken adel ver boven alle menschelijke eer en grootheid stelde. Ik noem u Louise de Montmorency, die, door haar stille vroomheid, het kinderlijk gemoed van Coligny mocht neigen tot de vreeze van 's Heeren Naam. Ik noem u Charlotte de Laval, de trouwe levensgezellin van den grooten Admiraal, die. in beslissende oogenblikkén van zijn 4 veelbewogen leven, zulk een grooten en gezegenden invloed op hem mocht, uitoefenen. Ik noem u ten slotte Louise de Coligny, haar dochter, echtgenoote van onzen grooten Zwijger, voorzaat van onze geëerbiedigde Koningin, voor wie ik in deze geschiedkundige schets uw welwillende aandacht vraag. Of wij dan een mensch willen bezingen? Of wij dan den naam van een mensch, zij het dan ook van een nobele vrouw, willen ©eren en grootmaken? Geenszins. Dat zou geheel in strijd zijn met den geest, die de wolk der getuigen, welke ons omringt en waarvan wij u enkele noemden, bezielde; dat zou geheel in strijd zijn met het karakter der Reformatie, waaraan zij allen en ook Louise de Coligny, hun beteekenisontleenen. „Dat allen het hoofd buigen voor den Almachtige," roept Calvijn ergens uit. Allen: zoowel rijken als armen, zoowel koningen als onderdanen. Dat allen in het stof dei- aarde nederzinken voor den Koning dei- koningen, „die de Vorsten te niet maakt en de richters der aarde maakt tot ijdelheid" (Jesaja 40 : 23). Daarom ook in deze regelen — en dat, terwijl wij een nobele verschijning voor u trachten te teekenen: weg met den mensch als zoodanig. Weg met zijn naam, zijn verdienste, zijn braafheid en deugd. Weg met zijn „goede werken", zijn „vroomheid", die het woord „genade" zouden kunnen verkrachten. Daarom worde slechts één klank ver- nomen, en stijge slechts één lied van aanbidding uit het diepst van ons hart tot voor den Troon der genade: Soli Deo Gloria, aan God alleen de eer. * * * Voor de vorming van het karakter, zijn de invloeden, die men in zijn kinderjaren ondergaat, meestal beslissend. En Louise de Coligny (geboren 28 September 1555), de geloovige vrouw, de oprechte Protestante, was in elk opzicht de waardige dochter van Gaspard de Coligny, den stoe| ren geloofsheld, en van Charlotte de Laval, haai* innig vrome moeder. Van af haar jongste jaren mocht zij steeds voor oogen hebben het voorbeeld van ouders, die hun geloof inderdaad leefden, wier belijdenis door een waarlijk godvruchtigen levenswandel werd versierd, en die zich inderdaad één mochten weten door die banden des bloeds, die het Kruis alleen kan legger}, tusschen allen, die hun Heiland in leven en in sterven toebehooren. Twee keereri daags kwamen alle bewoners van liet kasteel te Chatillon-sur-Loing bijeen, om het Woord Gods te hooren, waarbij steeds een psalmvers werd gezongen en Ds. Merlin, de huisprediker, of de Admiraal zelf, voorging in het gebed. Om den anderen dag was er dienst in de kapel van het vorstelijk verblijf, dat trouwens niets sombers had, doch geheel in Renaissance-stijl was opgebouwd: en op gezette tijden (veel 6 vaker dan bij ons) werd het Heilig Avondmaal gevierd. Dan riep Coligny al zijn onderhoorigen te voren bijeen en vermaande hen, om niet alleen zichzelf in allen ernst te beproeven voor God, en zijn eigen leven nauwkeurig na te gaan, maar ook in oprechtheid zich met den naaste te verzoenen, wanneer er "eenige wrijving mocht zijn geweest, waartoe hij dan. gaarne zijn bemiddeling verleende; Wij weten uit de geschiedenis, dat de eerste Avondmaalsgang van den Admiraal en zijn liefhebbende gade een onuitwischbaren indruk maakte op de kleine, vierjarige Louise. Het was in 1559, bij gelegenheid van het Kerstfeest. Coligny, die langen lijd had geaarzeld om den gewichtigen stap te doen, die eerst van de absolute waarheid der Reformatie volkomen overtuigd had willen zijn, alvorens zich te voegen bij het arme volk voor galg en rad, brandstapel en vergif bestemd, was eindelijk tot de beslissende keuze overgegaan en zou met al de zijnen, die, evenals hij, naar 's Heeren Woord en gebod wenschten te leven, >den dood van den Zaligmaker gedenken aan den gewijdan diseh. AUps is voor de plechtigheid gereed gemaakt in een der zalen van het kasteel; en Gaspard, die slechts een jaar ouder is dan zijn zusje Louise, mag, met deze, getuige zijn van een Avondmaalsviering, zooals maar zelden in de geschiedenis werd gehouden. De 7 predikatie verloopt als naar gewoonte; maar als de voorganger, dan het brood heeft gebroken en de aanwezigen uitnoodigt, om den dood van den eenigen Verlosser met hem te gedenken en te verkondigen, dan wil de kleine Louise haar moeder volgen en eveneens de teekerjen van het verbroken lichaam ontvangen. Een verontwaardigde hand, de hand van Gaspard, houdt haar echter tegen, en zwijgend neemt zij weder haar plaatsje in naast hem, op de voetbank, die zij siamen deelden. „Waarom belet gij mij," zoo vraagt zij zachtkens, „om met mevrouw, mijn moeder, mede te gaan? Eer wij onze kamer verlieten, had zij mij toch gezegd, alles juist zoo te doen als zij." „Wat zij op dit oogenblik doen," geeft Gaspard fluisterend en met een ernst, ver boven zijn leeftijd, ten antwoord, „is niet voor kinderen. Om van dat brood te eten, en uit dien beker te drinken, moet men behooren tot hen, die God liefhebben boven alles." God liefhebben boven alles, meer zelfs dan haar lieve moeder? Dat ging het verstand der kleine Louise verre te boven. Daartoe gevoelde zij zich allerminst in staat en zwijgend bleef zij voor zich uitzien, 'met verbazing aanschouwende al dat vreemde en nieuwe, wat daar plaats greep om haar heen. Helaas, de tijd zou reeds spoedig aanbreken, waarop het kind, thans jongedochter geworden zou loeren verstaan wat het 3 is: een dierbaar pand gewillig af te staan en ootmoedig het hoofd te buigen voor dien God, die geen rekenschap geeft van Zijn daden, en die de eerste plaats opeischt hi het hart Zijner geliefden, die bemind wil zijn zelfs . boven vader of moeder, zelfs boven vrouw of kind. ** * ,Wij bevinden ons te Orléans in 1568 tijdens den 2en godsdienstoorlog. De jonge Gaspard is niet meer. Kort geleden is hij van de zijde dergenen, die hem zoo teer beminden, weggerukt tijdens een hevige pestepidemie. Met moeite, maar toch met mannelijke vastberadenheid, heeft Coligny het hoofd gebogen onder Gods drukkende hand, en zoowel zijn eigen leven als het leven zijner dierbaren gesteld in de handen van dien Vader, die alleen weet wat goed en heilzaam is voor de Zijnen. „Hoewel gij oorzaak hebt om leed te dragen over het verlies van onzen veelbeminden zoon, schreef de Admiraal in die dagen aan zijn treurende gade, ben ik nochtans verplicht u tje herinneren, dat hij Gode meer toebehoorde dan ons, en dewijl het Hem behaagd heeft hem tot zich te nemen, moeten gij en ik gehoorzaam zijn aan Zijn heiligen wil.... God heeft het gewild; ik bied Hem ook de anderen aan, indien het Zijn wil mocht wezen; doe desgelijks, indien gij wenscht dat Hij u zegene, want het is op Hem, dat wij al onze hope moeten bouwen." 9 Ja, de geest van Charlotte de Laval was wel gewillig, maar haar vleesch was zwak. Het voorgevoel, bij het sterven van haar jongen, dat zij hem niet lang zou overleven, bleek maar al te spoedig met de werkelijkheid in overeenstemming te zijn. Haai smart wint het allengs van haar energie, en als dan nog bovendien de verzorging der kramken tijdens een moorddadige typhusepidem'.e, bovenmenschelijke eischen aan haar ondermijnde krachten stelt, dan voelt zij weldra haar levenseinde naderen. „Ik gevoel mij zeer ongelukkig te moeten sterven zrAider u te hebben teruggezien," schrijft zij met bezwijkende hand aan haar gemaal, „daar ik u altijd meer dan mijzelve heb bemind, en gij mij beter dan iemand anders hadt kunnen helpen, bij het doen dezer laatste schrede. Ik troost mij echter, wetende welke plicht u verre van mij houdt, en ik bezweer u, terwille van mijzelve, die gij altijd hebt liefgehad, en In den naam onzer kinderen, tot het uiterste te strijden in den dienst van God en de bevordering van den waren godsdienst. Ik bid u... in gedachte te houden dat God uw hoogste Meester is, en dat gij verplicht zijt Hem meer dan ieder ander te dienen.... Dat is het wat ik u bijzonder aanbeveel; en vervolgens dat gij onze kinderen opvoedt in de zuiverheid van ons nieuw geloof, opdat zij, ten dage als gij zult ontbreken, 10 Uwe plaats zullen innemen, zooals stellig onze veelgeliefde zoon Gaspard zou gedaan hebben, dien ik terug zal zien bij onzen God en Zaligmaker Ik smeek God, zooals ik het sinds meer dan twintig jaar met de meeste liefde heb gedaan, dat Hij u in Zijne hoogheilige hoede neme." Nauwelijks heeft Coligny deze bladzijden doorvlogen en haar inhoud begrepen, of hij geett de leiding van het leger der Hugenoten, dat zich destijds voor Chartres bevond, aan La Noue over, en rent in gestrekten draf met den boodschapper de Téligny naar Orléans. Daar gekomen, verneemt hij met groote vreugde dat zijn geliefde gemalin nog leeft. Met een kreet van blijdschap begroet de stervende haar veelbeminden echtgenoot, d'.en zij niet had gehoopt op aarde weder te zien, en dan, de armen om zijn hals leggende, dankt zij haar Verlosser voor de onuitsprekelijke genade haar bewezen, ook in haar trouwen levensgezel, die zoo manmoedig de oorlogen des Heeren streed, en spoort zij dezen aan om toch vooral te volharden in den goeden strijd des geloofs. Een oogenblik nog glimlacht zij als zij de Téligny ontwaart en fluistert hem toe, terwijl zij de hand, als voor een moederlijken zegen, hem op het hoofd legt: „Mijn zoon." Daarna een laatste stuiptrekking, een kreet van het bezorgde moederhart: „God, mijn kinderen I" en... Charlotte de Laval is 11 niet meer, of liever: zij is ingegaan in de ruste van haar Zaligmaker. „Heiland Jezus, bidt de Admiraal al snikkend, neem in Uw ontferming deze ziele aan, die U toebehoort." Nu echter neemt de zorgzame Louise haar vader liefkozend bij de hand, hem geleidende naar een ander vertrek; en, mocht zij eerst verstomd hebben gestaan bij deze uiting van wanhoop, die den Admiraal ontsnapte: „Mijn God! wat heb ik gedaart? Welke zonde, welke misdaad heb ik bedreven, dat Gij mij zoo wreedelijk straft en zooveel smart mij toezendt?!", weldra vindt zij haar innig-geloovigen vader weer, bij deze woorden: „Uw wil geschiede; leer mij heiliger te leven en een beter voorbeeld van godsvrucht, te geven. Heilige Vader I zie in ontferming op mij neder en wil genadig mijn groote smart verzachten." Met diepen ernst draagt Ds. Merlin de nooden van vader en kinderen in een krachtig gebed op aan God. Coligny keen tot het ware besef van zijn toestand weder, en al zijn kinderen, door middel van Louise, om zich heen verzamelende, spreekt hij hun deze woorden toe, waaraan vooral Louise nog menigmaal zal hebben gedacht later, in moeilijke dagen en duistere men: „Gij ziet het mijne kinderen, al wat hier beneden is, zelfs het beste, is vergankelijk en onbetrouwbaar; duurzaam is alleen de barmhartigheid Gods, die 12 niet menschelijk maar Goddelijk is; wanneer gij dus eiken anderen steun verwerpt, zult gij gewisselijk dien vinden, die alleen eeuwig is' en altijd nabij." * * * Niet onmiddellijk zou Louise de diepe, smartelijke beteekenis van die woorden in hun volle kracht leeren kennen, al had zij reeds een broeder en een lieve moeder van haar zijde zien heengaan. Nog grooter ramp toch zou voor haar spoedig zijn weggelegd, nog zwaarder beproeving weldra haar deel zijn. Maar eerst wachtte haar, als een liefelijke oase in haar moeizaam leven, als een vriendelijke idylle te midden van de grootste gruwelen, die een menschenoog ooit mocht aanschouwen, de bekroning harer reine, eerste liefde, haar huwelijk met de Téligny. „Mijn zoon," had mevrouw De Coligny stervende tot den jongen edelman gesproken. „Mijn zoon," had de admiraal sinds lang gezegd, niet alleen met de lippen, doch ook met het-.h'art. En in zijn testament, kort na den dood zijner teedere gade opgesteld, had hij uitdrukkelijk verklaard, dat het huwelijk zijner oudste dochter met de Téligny tot zijn vurigste wenschen behoorde. „Zooals ik menigmaal met mijn dochter heb besproken," schreef hij bij die gelegenheid, „raad ik haar aan, om redenen, die ik aan haarzelf heb uiteengezet, met den heer de Téligny in het huwelijk te treden, terwille van zijn nobelen inborst 13 en om andere goede en zeldzame hoedanigheden, die ik in hem heb opgemerkt. En als zij het doet, dan zal ik haar hoogst gelukkig noemen. Maar hierin wil ik geen dwang uitoefenen, noch het vaderlijk gezag laten gelden. Alleen wil ik haar dit doen opmerken, dat ik haar dezen raad geef, gedrongen door de liefde die ik voor haar koester, gelijk zij wel weet, en wijl ik meen, dat zulk een stap haar geluk en haar hoogs tevredenheid zou bevorderen, hetgeen men in zulke zaken meer moet zoeken, dan groote bezittingen en rijkdom." Zeer fijn gevoeld van een vader: zijn dochter niet te willen dwingen, waar het de keuze haars harten geldt. Maar Coligny behoefde zich niet ongerust te maken. De jeugdige, doch vroegtijdig'door het lijden gerijpte Louise, was niet ongevoelig voor de eerbiedige attenties van den jongen edelman, die bij haar vader zoo* hoog s tond aangeschreven. Eén overweging slechts maakte haar eenigszins bezorgd. Zou de Téligny haar wel liefhebben om haar zelf? Zou zijn gehechtheid aan den Admiraal niet veeleer bij hem de eerste en voornaamste plaats innemen? En zou zijn ideaal niet veelmeer zijn: de zoon van zijn held, dan de man van diens dochter te worden? Spoedig echter was zij in deze volkomen gerustgesteld. Spoedig begreep zij, dat zij niet alleen om haar vader, doch ook, doch vooral, om haarzelf en haar uitnemende hoedanigheden hartstochtelijk werd be- 14 mind. En niets slond nu meer het huwelijk in den weg, dat dan ook den 26sten Mei 1571 te La Roebelle werd gesloten, en waarbij een Condé, een Marilïac, een La Rochefoucauld, een Jeanne d'Albret, een Hendrik van Navarre en ook... een Lodewijk van Nassau getuigen waren. Kort Ie voren was Coligny hertrouwd met Jacqueline "d'Entremonts, die haar leven en haar goederen voor de goede zaak had willen geven, en zelf gevraagd .had om den „grooten strijder voor Gods heilige zaak" ter zijde te mogen staan. Dat huwelijk ontlokte aan Louise deze vraag, in den eersten droom van haar groot geluk, en terwijl zij zich blozend tegen de Téligny aanvlijde: „Zoudt gij ooit een tweede huwelijk aangaan, wanneer ik kwam te sterven, mijnheer mijn gemaal?" Waarop het gulle en eerlijk-gemeende antwoord schielijk kwam: ,,Nooit I Mijn leven eindigt in denzelfden snik als het uwe, waarvan het de andere helft is." * * * Helaas, spoedig zou Louise ervaren, dat het leven ons hét „voorwaarts" toeroept, ook al is het hart gebroken, en dat God soms wegen voor ons heeft weggelegd, waarvan wij bij den aanvang van onzen levensloop niet zouden hebben gedroomd. Het is de 23ste Augustus 1572. Het huwelijk van Hendrik van Navarre met Margaretha van Valois, heeft de bloem van Frankrijks edellieden, Hugenoten zoowel 15 als Roomschen, te Parijs samengebracht, en onder hen bevinden zich ook Coligny met zijn beide kinderen: de Téligny en Louise. Coligny echter ligt thans gewond op het ziekbed, door den verraderlijken kogel van Maurevert getroffen, en bange vrees maakt zich van velen in zijn omgeving meester. Zijn. daar geen voorteekenen geweest, die wezen op een naderend onheil? Wijst alles ook thans niet op verraad? Is de houding van het hof niet in hooge mate dubbelzinnig? Komt de onbetrouwbaarheid der Roomsche paiiij niet steeds duidelijker uit? Maar wie ook mocht vreezen, wantrouwen, tot voorzichtigheid, ja, tot een overhaaste vlucht aansporen: Coligny niet, en evenmin Louise of de Téligny. .Zij vertrouwen op het woord van hun Koning, op de beloften der KoninginMoeder, op de welwillende (al te welwillende) houding der Roomsche partij, die slechts de woorden „verzoening" en „verdraagzaamheid" in den mond heeft — en zij weigeren beslist om, hunnerzijds, ook maar één stap te doen, waaruit achterdocht en wantrouwen mochten blijken. .Waarlijk adellijke naturen kunnen zich zoo> moeilijk voorstellen, dat zij allerwegen van bedriegers en mejneedigen zijn omringd. Het is de 23ste Augustus en het loopt tegen middernacht. Sinds twee dagen en een nacht zijn Louise en de Téligny niet geweken van Coligny's sponde en de gewonde vader dringt thans bij zijn kinde- 16 ren er op aan, dat zij (nu ook de geneesheer Ambroise Paré, in allerijl aan het hof ontboden, hem verliet), toch een weinig rust zullen gaan nemen. Zij gehoorzamen aan dien vaderlijken wenk, daar alles volmaakt rustig schijnt om hen heen, en verlaten het vertrek, onder deze woorden van den geliefden kranke, de laatste, die zij op aarde van hem zouden hooren: „Moge de Heere God u zegenen, mijne kinderen! Ik heb geen hand vrij om u mijn zegen te kunnen geven, daar de Hertog de Guise mijn beide armen heeft geraakt." Plotseling, hoor, wat is .dat? Daar begint dc groote klok van St. Germain 1'Auxerrois in den stillen nacht onheilspellend te luiden. En nooit kan ik die kerk te Parijs passeeren zonder een siddering der ziel. Op hetzelfde oogenblik wordt er haastig geklopt aan de deur van het vertrek, waar de heer en mevrouw de Téligny zich bevinden, en klinkt het onheilspellend geroep henl tregén: „De dood is deze woning binnengetreden en dë heer Admiraal is opgestaan, om hem als Christen en als edelman af te wachten." Slechts één gedachte bezielt den trouwen schoonzoon en vriend: hij moet zijn vader te hulp snellen of met hem sterven. Met een ladder tracht hij den hoofdingang te bereiken, om zoo in het vertrek van den Admiraal le komen; maar weldra ziet hij, dat zijn hulp overbodig is: het lijk van den geliefden held ligit daar gansten verminkt en bebloed 17 op de binnenplaats, waar de verachtelijke Guise hem met zijn gespoorde hak vertrapt. Dan terug; maar, zie, hij is ontdekt Het regent kogels om hem heen. Hij bereikt het dak, sluipt met omz:chtigheid van schoorsteen tot : choorstecn, en laat z;ch e ndelijk in een strsat-e, waar hij alles rustig waande, naar beneden glijden, tot den uithoek van een dak. Hij wordt echter door een troep soldaten herkend; doch hun aanvoerder, die verplichting aan hein bad en zijn beminnelijkheid kende, spaart hem aanvankelijk het leven. Minder barmhar tig- betoonen zich evenwel de huurlingen van den Hertog van Anjou, die op hel -' zelfde oogenblik komen aanloopen en hem onbarmhartig neerschieten, met woeste triomfkreten zijn val begroetende, als hij zieltogend aan hun voeten op de keien neervalt. Dacht de stervende edelman aan de woorden van den Psalmist (22 : 7): Zij rukken aan, met opgesperden mond, Gelijk een leeuw al brullend in het rond, Ik vloei daarheen als waatren op den grond Die zich verspreiden? Het is mogelijk. Zeker is het, dat hij ook den troost kende van dit heerlijk getuigenis: „Al ging ik ook . in een dal der schaduwen des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij, Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij... Bezwijkt dan ook mijn vleesch en mijn hart, zoo 18 is God de Rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid/' En Louise? Op liet oogenblik, dat zij uit liet hopelooze gebaar van haar moedigen echtgenoot begrijpt, dat alle hoop is vervlogen, zijgt zij buiten kennis ter aarde. Als door een wonder wordt zij gered. Een bediende van haar vader neemt haar in zijn "armen, als om haar in de Seine te gaan verdrinken, maar verbergt haar bij een vertrouwden vriend. Zij ontsnapt uit Parijs twee dagen later in een kar met schoenen en lederwaren beladen, en voegt zich eindelijk, na duizend vreezen en avonturen, bij mevrouw De Coligny, te Saint-André-de-Brioix, in Savoye. Weldra echter scheiden opnieuw haar wegen; Louise begeeft zich naar Bazel, terwijl haar stiefmoeder kort daarna door den hebzuchtigen en wreeden Heriog van Savoye in den toren van Nizza gevangen wordt gezet, om, door een levenslange gevangenschap, haar kortstondig geluk aan de zijde van Coligny, te boeten. Slechts één gedachte bezielt thans de 17-jarige weduwe: haar stiefmoeder bevrijden en de nagedachtenis van haar vader — lafhartig bezoedeld door het Parlement — in eere herstellen. Het eerste mocht haar, helaas, niet gelukken. Het laatste slechts na een strijd, een aanhoudend worstelen van 28 jaren. Eerst den 14den Juli 1600 toch, onder Hendrik IV, ver nietigde het Parlement alle besluiten tegen den Admiraal en ziin 19 naam, genomen in 1569 en 1572, een al te late hulde brengende aan hem, die slechts de eer van God en het welzijn van zijn dierbaar vaderland had beoogd. Louise. had evenwel al dien tijd niet te Bazel vertoefd. In 1577, na het edikt van Beaulieu, was zij naar Frankrijk teruggekeerd, nu eens te La Mothe-Ch&teauRenard, dan weder te Lierville, haar door de Téligny nagelaten, verblijf houdende. Slechjts een enkelen keer verscheen zij aan het hof van Hendrik III, om voor de nagedachtenis van haar vader te pleiten. Haar nobele en reine verschijning maakte grooten indruk op den Koning, die zich vol bewondering over haar schoonheid uitliet en zich maar niet kon begrijpen, dat barbaarsche landen (bedoelt was Zwitserland 1) zulke volmaakte dames konden vormen. „Zij is," zeide hij, „als een bloem, die zich, nii de regenvlaag, weer zuiverder en liefelijker opricht dan vóór den storm." Hetgeen hem dit scherpe antwoord van den heer d'Epernon bezorgde: „Dan is die uitstekende schoonheid het werk van Uwe Majesteit, want zij is ontsproten uit de tranen der bloedige vroegmetten." Te Lierville bereikte haar in het voorjaar van 1583, na een elfjarig weduwschap, het huwelijksaanzoek van Willem den Zwijger, die zoo juist van den lagen aanslag van laureguy was hersteld en zijn derde vrouw, ie edele Charlotte de Bourbon, had verloren. 20 Willem van Oranje had van zijn eerste echtgenoote, Anna van Egmond, éen meisje en éen zoon; maar een zoon, verknoeid naar het model van Filips II en een echte Jezuïet geworden. Van Charlotte de Bourbon, zijn derde vrouw, had hij slechts meisjes, zes in getal; en van zijn tweede, behalve éen meisje, één zoon, die later onze beroemde Maurits zou worden en- op wien dan ook al de hoop onzer Vereenigde Staten was gevestigd. Maar als deze eens kwam te vallen door dolk of vergif? Wat dan? Wie moest dan de banier der vrijheid omhoog heffen? Men drong er bij den Prins op aan, dat hij nogmaals in het huwelijk zou treden, opdat hem wellicht nog een zoon geboren mocht worden en het Gode mocht behagen het dierbare, roemrijke geslacht der Nassau's voor uitsterven te behoeden. De Zwijger gaf toe. Ten eenenmale afkeerig van een Duitsche vrouw, na de droeve ervaringen met Anna van Saksen opgedaan, gingen zijn gedachten weer naar Frankrijk uit, en werden bepaald bij de dochter van Coligny, wier schoonheid en deugden hem meermalen in geestdrif tige beschrijvingen door Lodewijk van Nassau (gesneuveld Mokerheide 1574) waren geroemd. Na toestemming te hebben verkregen van Hendrik III, die destijds in vrede met ons land leefde, droeg Prins Willem aan Ds. Merlin, den huisprediker der Chatillons, gelijk men weet, op, om 21 hel officieuse aanzoek — het meest belangrijke, natuurlijk — over te brengen. Zou de jeugdige touw van nauwelijks 28 jaar niet opzien tegen een verbintenis met een grijsaard van over de vijftig (in die dagen van beroering was men spoedig oud!)'? Zom zij geen bezwaar maken, om de vierde echtgenooite van dien grijsaard te worden en onmiddellijk als moeder over 11 kinderen, van allerlei leeftijd, op te treden? Zou zij in het geheel wel willen hertrouwen, zij, die zoo vleiend had gevraagd aan de Téligny, kort na haar bruiloft:- „Zoudt gij wel ooit een tweede huwelijk willen aangaan, mijnheer mijn gemaal?"? Eerlijk gezegd, was Ds. Merlin wel een weinig uit het veld geslagen, toen hij zoo spoedig en zoo gulweg het jawoord ontving. „Arme Téligny," dacht hij ongetwijfeld bij zichzelf, „nu wordt ge eerst voorgoed begraven, nu sterft ge eerst voorgoed, nu ge uw heiligdom verliest iu het hart uwer geliefde!" Toch zo|u hij zulk een gedachte niet hebben durven uiten, al was er wellicht eenige spijt op zijn gelaat te lezen. „Mevrouw," sprak hij met bewogen stem, „de Almachtige helpe en ondersteune u bij de zware taak, die gij zult hebben te vervullen, en op de hoogten die gij zult bestijgen. Ik zal u zonder twijfel niet weerzien, maar dagelijks zal ik God van harte voor u bidden." „Laat ons in ditzelfde oogenblik. Zijn 22 aangezicht zoeken, indien gij het gped vindt, mijnheer Merlin," sprak de jonge vrouw, die wel eenigszins kon raden, wat er in het hart van den grijzen evangeliedienaar omging. En een vurig gebed werd daar in de stilte van het lieflijke landhuis opgezonden tot den Troon der genade; een gebed, waarjyan wij den grondtoon ongetwijfeld kunnen weergeven in deze dichtregelen: O, geef mij steeds te rusten, Mijn Vader, aan Uw hart. Gij kent mijn vreugd, mijn lusten, Mijn nooden en mijn smart. Wil al mijn wenschen neigen Tot U en Uwen wil, Dan, wat mij moog bedreigen, Is 't in mijn harte stil. 'Ja, dat zal den inhoud van het gebed zijn geweest. Want Louise was nu geen jong meisje meer. Zij wist, dat geen idylle ging aanvangen, maar dat een zware taak op haar kwam te rusten. Zij gevoelde, als bij ingeving, wat van haar zou worden geeischt, nu zij haar leven ging verbinden met een man, op wiens hoofd herhaaldelijk een hooge prijs was gesteld; een man, omringd door alle listen en lagen, van het onbetrouwbare Spanje en van het onverzoenlijke Rome. Wat deerde haar, of Willem de vijftig reeds was gepasseerd; of zij de plaats ging innemen, waar reeds drie andere echtgenooten hadden gezeten vóór 23 haar; of zij de zorg voor elf kinderen op zich zou moeien nemen: Willem was voor haar de held van den grooten strijd voor de rechten Gods, de rechten ook van het vrije geweten, en als zoodanig had zij hem lief, — anders dan zij een Téligny, in de ontluiking harer eerste genegenheid, had" bemind, natuurlijk — maar toch oprechtelijk lief. Zij dacht aan Jacqueline d'Entremons; en waar zij zelf den moed niet zou hebben gehad, om haar eigen hand aan be bieden, gelijk destijds haar stiefmoeder aan haar bedroefden vader, daar verheugde zij er zich in, dat God haar weg aldus had geleid, en dat hét haar gegeven was iets te doen voor de belangen dier Reformatie, waaraan zij met hart en ziel was verknocht. Begreep Ds. Merlin daar iets van onder het gebed? Het is mogelijk. Ten minste, zijn voorhoofd stond weder helder, toen hij, na afloop, deze woorden sprak: „Het was mij, mevrouw, als hoorde ik de stem van den heer Admiraal u zegenen.'' Waarop deze: „Het komt mij voor, alsof ik den standaard mijns vaders weder ophef. En daarom: wat mijn leven en mijn hand zullen vermogen tot hulp van Zijne Hoogheid den Prins, dat zal ik doen." Hoe zou die Prins niet geheel haar hart hebben veroverd, toen hij eenigen tijd later, bij de eerste ontmoeting, haar deze woorden in het oor fluisterde: „Mijn broeder Lodewijk had gelijk, toen hij zeide, dat de 24 geest des Admiraals in uwe oogen schitterde"? Hoe zou Michelet niet den juisten tooit hebben aangeslagen, toen hij haar aldus typeerde: „Zij was op wonderlijke wijze, en in elk opzicht, de dochter van den Admiraal. Zij had zijn wijsheid en de schoonheid zijner ziel" ? - Door Justinus van Nassau over zee naar Vlissingcn geleid, en vandaar naar Antwerpen, werd zij den 12den April 1583 in den echt vereenigd met den Zwijger. Het verblijf te Antwerpen stond haar echter niet bijzonder aan, daar zij zich omringd gevoelde door de vijandschap der Antwerpenaren, die van Frankrijk, noch van de Franschen, iets moesten hebben, sinds 'het verraad van den Hertog van Anjou, bekend als de „Fransche furie." Zij verhuisde met haar hofhouding naar Delft, waar haar den 18den Februari 1584 een zoon werd geboren. „Houdt gij van hem, al is het de twaalfde?" vroeg zij aan Vader Willem. „Het is de eerste, dien gij mij hebt geschonken," was het teedere antwoord. Helaas, dat die huiselijke vreugde, die de vreugde was van geheel een land, zoo spoedig moest worden verstoord 1 Helaas, dat de verraderlijke kogel van Balthasar Gerards den lOden Juli (kort na den doop van den lfleinen Frederik Hendrik in Juni) een einde moest maken aan het zoo dierbare leven, waarvoor wij ook thans nog God niet voldoende kunnen danken. Zal ik al de bijzonderheden van dien afgrijse- 25 lijken moord u nog eens in herinnering brengen? Ach neen, ze zijn u bekend, ze staan u allen levendig voor den geest. Welk rechtgeaard Nederlander zou niet beseffen, dat de bede van den stervenden Zwijger: „Mijn God, mijn God, ontferm U over mij en over dit arme volk," ons dierbaar Vaderland steeds ten zegen was? Wie zou niet bij het bekende graf, in de Delftsche Groote Kerk, een woord van dank stamelen voor hetgeen God ons in Oranje schonk, en den Naam loven van Hem, die wel menigmaal de Zijnen door duistere en onbegrijpelijke wegen leidt, doch niettemin steeds hun waarachlig heil beoogt? Maar dan ook: wie zou niet, als hij in den geest die smartvolle dagen van het bloedjaar 1584 doorleeft, een traan in zijn hart voelen opwellen bij de gedachte aan die jeugdige vrouw van 29 jaar, tweemaal -weduwe^ die haar beide echtgenooten en haar geliefden vader door moord en verraad had zien vallen? Hoor haar smeeken bij het lijk van haar man: „Mijn God, geef mij lijdzaamheid, om, overeenkomstig Uw wil, te dragen den dood van mijn vader- en van mijn beide echtgenooten, alle drie voor mijn oogen vermoord." Hoor haar nog, versuft van smart, aan Jan van Nassau haar leed 'klagen, als zij veertien dagen later schrijft: „Mijnheer mijn broeder, ik heb zoo diep gevoeld en voel nog zoo diep de beproeving, die het Gode behaagd heeft mij te zenden, dat ik 26 al mijn plichten jegens mijn bloedverwanten heb vergeten, daar de droefheid mij geèn oogenblik losliet, noch mij de vrijheid gaf om aan iets anders te denken." En vraag u dan eens af, of de zwaarbeproefde vrouw zulke slagen wel ooit te boven had kunnen komen, zoo zij niet had geloofd, dat in dit leven haar ziel Gods gunst" en hulp genieten zou, zo© zij niet had kunnen getuigen met den Psalmist: Hij, die op Gods bescherming wacht, Wordt door den hoogslen Koning Beveiligd in den duist'ren nacht, Beschaduwd in Gods woning. Dies noem ik God, zoo goed als groot Voor hem, die op Hem bouwen, Mijn Burg, mijn Toevlucht in den -nood, Den God van mijn betrouwen! Niets dan haar God hield Louise over; haar God en.. . haar kinderen, aan wier opvoeding en vestiging in de wereld zij haar overige levensjaren zou wijden. De plicht was zwaar, de taak schier boven haar krachten — naar menschelijk oordeel althans — ;• maar in de zwakheid eener vrouw werd ook hier de kracht geopenbaard van Hem, die de Zijnen nimmer verlaat, doch steeds Zijn kinderen nabij blijft. Zal ik hier spreken van haar armoede, waar zij slechts f 100 bij den dood van den Prins overhield; armoede, waarmede men haar zeven bange jaren liet worstelen, tot groote schande van Nederland? Zal ik 27 zeggen haar diepe smart, toen Roime Balthasar Gerards verheerlijkte en, bij monde van een onverlaat, voor het graf van den Vader des Vaderlands dit opschrift voorstelde: „Verachter' van God en van de menschen; ketter, tiran, heiligschender, meineedigé; pest dezer wereld, monster der natuur, brandhout der hel, voorwerp van Gods toorn; waard om in stukken gesneden, en voor de raven en de wolven ten prooi te worden geworpen"? Zal ik verhalen van haar droeve ervaringen, toen men te Leiden, van den Protestantschen kansel nog wel, den dood van den Zwijger dorst voor te stellen als een straf van God voor zijn huwelijk met een Fransche en voor de weelde (och, heel bescheiden weelde!) bij den doop van Frederik Hendrik ten toon gespreid? Zal ik gewagen van de smart, die haar hart moet hebben doorvlijmd, toen zij, zelfs nog kort vóór haar dood, door het volk met de grofste beleedigingen werd overladen en met slijk nageworpen? Och neen, waartoe zou dat noodig zijn! Dat onze Stalen somwijlen zeer schriel konden zijn, is genoegzaam bekend. Dat Rome de nagedachtenis van den Zwijger op de schandelijkste wijze lasterde, verwondert ons niet. Dat ons volk (gelij'k elk ander volk trouwens) vaak ontzettend ruw, onhebbelijk, ondankbaar kon optreden tegenover zijn weldoeners — zonder oog voor ware verdienste — behoef ik u niet te zeggen. Wij zijn het er allen over eens. 23 Alleen wil ik trachten, met een enkel woord, de houding van Louise tijdens de Remonstrantsche twisten te verduidelijken. Gelijk men weet, richtten de Staten in 1591 tot de weduwe van den Zwijger het verzoek, om zich met haar kinderen te Den Haag te komen vestigen, haar belovende, liet haar toekomende geld voortaan beter te zullen uitkeeren. Daar liet Louise Uittenbogaert als Waalsch predikant beroepen, en vond onder zijn prediking — evenals Maurits, trouwens, aanvankelijk — steeds zeer veel stichting. Hoe die prediking van Uittenbogaert was? Och, ondeugende Rotterdammers spreken wel eens van „Haagsch-orthodox." Ik heb er geen bezwaar tegen als men toegeeft, dat er veel Hagenaars te Rotterdam en... elders wonen. Uittenbogaert was, in elk geval, zeer weinig omlijnd. Hij betreurde het, „dat de .menschen zulke verschillende wegen in godsdienstzaken volgen, terwijl er toch maar één weg ter zaligheid is. Die weg bestaat evenwel niet," zeide hij, „in de een of andere meening over duistere punten der religie, maar in het geloof werkzaam door de liefde, en dat geloof behelscht slechts een klein aantal heilswaarheden. De onderscheidene kenmerken der Geref. Kerk zijn vóór alle dingen: vermeerdering der vroomheid en hervorming van het leven." Roomschen en Protestanten werden door hem uitgenoodigd en vermaand, „om niet meer te redetwisten over de verdiensten der wer- 29 ken, maar om alle bitterheid en partyzucht vaarwel te zeggen, de waarheid in liefde met elkander zoekende." Hoe nu te verklaren de voorliefde van Louise, de vrome, oprecht-geloovige Calviniste, dochter van den stoeren Hugenoot Coligny, voor zulk een weinig belijnde richting? Hoe te verklaren dat zij voor de onderliggende partij, zoowel voor een Uittenbogaert als voor ©en Oldenbarnevelt, zoo krachtig in de bres sprong — helaas (en vooral den laatste geldt dat .„helaas") zonder resultaat? Ik geloof, lezer, dat de schuld in deze ligt bij de Nederlandsche Calvinisten. Ik heb er op gezinspeeld, hoe wreed en ongereformeerd de Leidsche predikantên dorsten spreken over den dood van den Zwijger, en dat, terwijl de arme weduwe zich in de stad bevond. Ik heb u laten doorschemeren, hoe het Calvinistische volk, in zijn domuien haat tegen al wat uit Frankrijk kwam, het beste en het slechtste over één kam scheerende, een weerlooze, nobele vrouw, dorst uitschelden en beleedigen. Daardoor werd Louise als vanzelf afgestooten; daardoor werd zij. volkomen natuurlijk, geworpen in de armen een er partij, die wel dogmatisch minder vast stond, maar die, in elk geval, haar geloof, haar fijngevoeligheid, % haar teerhartigheid, haar gekuischten smaak niet kwetste. Bovendien was. zij, krachtens haar echtvrouwelijke natuur, weinig geneigd oan de diepgaande dogmatische geschillen dier 30 dagen naar hun waarde te schatten en te beoordeelen. En zoo hebben wij haar Remonstrantsche sympathieën le verklaren bij het licht van het hatelijke optreden eener partij, die, tenminste tegenover haar, in hooge 'mate onbillijk en onbarmhartig was. Louise een „Arminiaansche courtisane," gelijk het volk ' haar schold!! Schande over wie zulk een gruwelijke lastering over zijn lippen dorst laten komen. Neen, zij was, ook in haar geloof, de echte dochter van den Calvinist en Hugenoot Coligny. Uit het geloof in den God der kiezende genade, die ook haar (naar haar vaste overtuiging) had verkoren ten leven, had verkoren ook tot een heerlijke, schoon zware taak op aarde, tot een strijd op leven en dood met gewetensdwang en leugen, putte zij de kracht om staande te blijven ook in de moeilijkste uren. Dat geloof verklaart ons haar vergevensgezindheid, waar zij nooit — in tegenstelling met Anne d'Este, de vrouw van Frans, de moeder van Hendrik de Guise — aandrong op wraakname ten opzichte van de moordenaars, die haar schier alles hadden ontnomen, wat zij op aarde liefhad. In dat geloof stierf zij den 9den October 1620 te Fontainebleau, na haar Heiland nog in haar testament te hebben beleden, op haar sterfbed, met deze woorden van haar lijfspreuk op de lippen-: „Ad tuum regnum veni," in Uw Koninkrijk ben ik gekomen, o God. 31 Lezer, als gij voor het grafmonument der Oranje's te Delft een oogenblik stilstaat, in ernstige overpeinzing verzonken, wil dan ook een dankbare gedachte wijden aan Louise de Coligny, die den grondvester onzer godsdienstige en staatkundige vrijheden met haar liefde en trouw mochl omringen in zijn laatste levensjaren, en die ons een onzer beste stadhouders, den stedenbedwinger Frederik Hendrik, schonk maar Blijf dan bij den mensch niet staan gedenk, dat hetgeen ons spreekt van men schelijke grootheid en roem, ons tevens predikt de vergankelijkheid van alle dingen, ons toeroept dat de wereld, met al haai heerlijkheid, voorbijgaat; en laat dan deze klanken natrillen in uw hart: „Een sten; zegt: roep! En hij zegt: wat zal ik roepen' Alle vleesch is ais gras en al zijne goedertierenheid als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem (ook de bloem var menschelijke grootheid en adel) valt af ma*ar het Woord van onzen God bestaai in der eeuwigheid." 32