NEERLANDS VOLKSLEVEN NEERLANDSVOLKSLEVEN DOOR D.J.v.d.VEN ALGEMEEN LEIDER VAN HET VADERLANDSGH HISTORISCH VOLKSFEEST. BESTUURSLID VAN DE VEREENIGING: „HET NEDERLANDSCH OPENLUCHTMUSEUM" lc-5e DUIZENDTAL MET 350 AFBEELDINGEN NAAR FOTOGRAFISCHE OPNAMEN VAN H. BERSSENBRUGGE, P. M. G. M. VAN HAAREN, H. VAN WINKOOP, G. EVEKINK BUSGERS, Mr. W. P. A. SMIT, R. H. HERWIG, AUG. F. W. VOGT, B. Jb. HOETINK, M. C. SMITS, D. J. DE JONGH, Jkvr. A. P. SANDBERG TOT ESSENBURG e. a. EN REPRODUCTIES NAAR MERKWAARDIGE OUDE PLATEN UIT DE VERZAMELING VAN HET KONINKLIJK OUDHEIDKUNDIG GENOOTSCHAP, DEN ATLAS VAN STOLK, DEN ATLAS VAN Dr. J. G. BOEKENOOGEN, DE HISTORISCHE VERZAMELING DER SCHUTTERIJEN ENZ. mm \mmjF\j UITGEGEVEN DOOR DE N.V. UITG.-MY. EN BOEKHANDEL v/h. P. M. WINK :: TE ZALT BOMMEL IN HET JAAR MCMXX :: ELECTRISCHE DRUKKERIJ F« G. W. v. d. WIEL 6 Co., ARNHEM UITVOERIGE INHOUDSOPGAVE. UITVOERIGE INHOUDSOPGAVE V—VI TER INLEIDING EN OPWEKKING VII—X EERE-COMITÉ VAN HET VADERLANDSCH HISTORISCH VOLKSFEEST XI ALGEMEEN NEDERLANDSCH COMITÉ VAN HET VADERLANDSCH HISTORISCH VOLKSFEEST XI-XIII HET UITVOEREND COMITÉ TE ARNHEM XIII HET DAGELIJKSCH BESTUUR xin SUBCOMMISSIES XIII—XV LEDEN DER GEWESTELIJKE COMITÉ S XV VEREENIGING „HET NEDERLANDSCH OPENLUCHT-MUSEUM". ... XVI EERSTE AFDEELING !-144 350 afbeeldingen naar foto's van H. v. Berssenbrugge, P. M. G. M. van Haaren, H. van Winkoop, G. Evekink Busgers, Mr. W. P. A. Smit, R. H. Herwig, Aug. F. W. Vogt, B. Jb. Hoetink, M. C. Smits, D. J. de Jongh, Jkvr. A. P. Sandberg tot Essenburg, J. van der Hoeven, G. Helder, W. F. Pastoor, los. Raemakera, Mevr. Bruining-Bijl, G. Jelinger, H. Mooy, G. J. Huinink, Dr. G. Veltman, H. J. Dijkink, Adolf Slier. Herman de Ruyter en reproducties naar merkwaardige oude platen uit de verzameling van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, den Atlas van Stolk, den Atlas van Dr. J. G. Boekenoogen, den Atlas van het Amsterdamsche Gemeente-archief, den Atlas van J. van Eek, den Atlas van R. W. P. de Vries, de Historische Verzameling der Schutterijen enz. TWEEDE AFDEELING: HET NEDERLANDSCH OPENLUCHTMUSEUM ALS NATIONAAL GEDENKTEEKEN 145-184 Buitenlandsche prototypen van openluchtmusea — De opbloei eener vaderlandsche cultuur — Het nationale goed van een herboren Nederlandsen volk — Goethe's raad: „Zunachst sorgt für Heimatmuseen!" — Folklore, volkskunde, vaderlandsche ondercultuur — Dr. Arthur Hazelius, de grootste bedelaar van Zweden — Het kool-systeem der museum-boerenkamers — Museum Volkslustoord — Museum Kunstpakhuis — De Waterberg, een wonderschoone groene museum-vitrine — Het grootste en modernste museumgebouw van de wereld — Eén grootsch nationaal monument — De opeenvolging der openluchtzalen op den Waterberg — Conserveering en reconstructie van plattelandsbouwwerken — De „zaal der primitieven" op den Waterberg — Noordelijk tent- en Zuidelijke holcultuur in Nederland <** Leem- en vlechtwerkbouw in praehistorische tijden — Eigen stam, eigen wezen, eigen taal, eigen traditie, eigen kunst, eigen cultuur — Eekwallen en landweren — Het „schutten" van het eigen „heem" — Scandinavische boerenvestingen en Nederlandsche spijkers — De Oud-Geldersche of Geldersch-Duftsche stijl — Achterhoeksche paalspijker en Drenthsche duivenslag — Boomkruinhuizen en paalwoningen — De geschiedenis onzer landsche woning — Prof. J. H. Gallée en K. Uilkema — Een grootsche nationale arbeid — Mensch en huis, bedrijf en huis — Stallen, schuren, mestvaalten — Van leemen stulp tot pachthoeve — Limburgsche mestvaalt en Romeinsche villa hoeve — Boerenwoningen en landhuisbouw — Plattelandswoningtypen — Necrologie van wind- en watermolens — Alle typen van wind- en watermolens op den Waterberg — Heiligenhuisjes en klokkestoelen — Het nationaal openluchttheater op den Waterberg — Neerland's schouwtooneel van Neerland's Openluchtmuseum — Openluchtmuseum, openluchttheater, lichaam en ziel — Een hooge vaderlandsche roeping. DERDE AFDEELING: NEERLANDS VOLKSLEVEN TRIOMFEERT OP HET NATIONALE LANDJUWEEL 185-352 De opstelling van den folkloristischen optocht — Daar komen ze! De kop van den reuzenstoet — De eerekaros met Axelsche meisjes en Brabantsche schutters — Zuid-Limburg en Zeeuwsen-Vlaanderen in den stoet — Vertegenwoordiging van het 4e en 5e Zeeuwsche district — De spelevaart der Westkappelaars naar Arnhem — Het arcadische „heul"recht van de mooie Zeeuwsche meisjes I — De schutters uit het gaaischietersland van 's Heerenhoek — Zeeuwsch-Vlaanderen en Nederland één 1 — Het Nederlandsen openluchtmuseum en het Vaderlandsch Historisch Volksfeest — Het Huissensche vendelzwaaiers-gilde — Geldersche plattelands-schutterijen — Het Lobitsche gilde: „Eendracht maakt macht", opgericht in 1648 — Het Beeselsche draaksteken op den Waterberg — De Beeselsche draken-praalstoet te Arnhem — De zonderlinge Boxmeersche ruiterclub „de Metworst" — Het Reglement van de vereeniging „de Metworst" — De koddige deputatie uit het Marottenrijk — Arnhem, de feeststad bij uitnemendheid van heel Nederland — Eén volk, één ziel, één geest! — Het Oeteldonksche volk — Het Marottenrijk in het „neit gecedeird Limburg" — Een vorstelijke proclamatie — Het Zelhemsche Hemelvaartsbrood van 125 pond — Een „schinkenbroedlacht" met 1000 gasten — Op de bruiloft bij boer Dave — Aan den hammendisch — Oude boerendansen — De klepperlieden van Zelhem en Hengelo — De nachtwachtronde op oudejaarsavond in Ootmarsum — VI UITVOERIGE INHOUDSOPGAVE. Achterhoeksche broodvereering - Palmpaschen-symboliek ~ Het planten van den palmstaken op den Waterberg-De mystiek van den gaffelvormigen paaschstaak - Van paasch- en trekossen in den stoet - Het rondleiden van het Pinksterbrüüdken uit Lonneker - Jaan en Grete, de Enschedésche volkshumoristen Het Tukkersvolk op het landjuweel — Scholteboeren en hoenderkremers — Verschillende Achterhoeksche trekvogels - De scharensliep als achterhoeksche Don Juan - De nationale klootschleterswedstrijd te Arnhem - De midwinterhoornblazer - Het oude Tubantia en het nieuwe Twenthe - De Groninger vertegenwoordiging - „De lu van boven daor" op het Arnhemsche feest - De oud-Groninger jachtwaide - OudGroningen in den stoet - De Oud-Germaansche rechtspleging - Een profetie van 734, in vervulling gegaan op den Waterberg in 1919 - Hoog regeeringsbezoek op de Drenthsche „Wasschop" - Het opeischen van de bruid op den Waterberg - De Drenthenaren voor en in het „los hoes" - Het dorpsvrijersgerlcht van Broekhuizen-Schotterveld in 1917 - Onze „origineele" nationale dracht een locaal verstarde burgermode Het nationale kostuum, een onmogelijk te handhaven anachronisme - Het loon van den Drentschen handwever - Spienster- en snorderslied - Boersche' vermaken „Uut den spiensterstied" - De Drenthsche scheper als priester der volksreligie - De Hoogeveensche kerktrommelaar - De Staphorsters naar Arnhem - Staphorster sympathieën - Vrouw Heyte en haar Gietersche meiskes - Gietersche eigenaardigheden De Alkmaarsche kaasdragers en het vreemdelingenverkeer - Heel Nederland vereend op het eerste landjuweel ~ Het platteland triomfeert in zang en dans, spel en vermaak, kleeding en sieraden - De volkszang van een vrij volk - De bloem van Zaandijk's schoenen in Arnhem - Oud-Zaansche luister in den stoet - Het oude pleizier-trekjacht - Het „zetten" van de oud-Zaansche kappen - Het visschersvolk op het Vaderlandsch Historisch Volksfeest - Visschers-binnenhuisjes - Algemeene Urker belangstelling in het Volksfeest - Als mooi ras en mooie kleedij samengaan - Marker mannen- en vrouwenkleed!) - Scandinavische Schotsche, Bretonsche en Spaansche invloeden - Averechtsche buitenlandsche voorstellingen - De liefde tot zijn land is ieder aangeboren - Dirigent Snoek, Schipper de Waard, Sytje Boes, bekende figuren - De heen- en terugtocht der deelnemers - Tusschen Marker Havenbuurt en Arnhemsche Rijnkade - De nationale dracht en de volkspsyche - Nationale dracht en vreemdelingenverkeer - Terschellinger volksleven - De Terschellinger Oppe-rid en het West-Schouwensche stra-rijden - Stra-vacantie en aeremstokjes - Het planten van den Sint Brigidaboom - Paardenprocessies - Zangkoor: „de kleine Westkappelaars" - De eerste nieuwe haring in Vlaardingen - Haring in 't lant. zieken aan kant - De folklorist als werker aan den toekomstbouw ~ Veluwsche eekers en kolenbranders - Wi hebben geen edelman en wi hebben geen bedelman - De Elburger spieringkloppers - De Urker posöjsvlet - Het volk van de Noorder-Veluwe - „Wikkel en „platte" kinderen - De Oldenbroeksche groeveneugers bij den „baardschrapper" - Animistische doodencultuur - Supiepenversje en lampegietersavond-liedje - De Veluwsche en de Betuwsche boer - In het gemoedelijke land van 't kleine rivierke - Het Schependom en het land van Maas en Waal Brabantsche oude moedertjes - De kampgrootmoeder van de tentenstad - Tentenkamp en autodienst van regeeringswege - GUde-eer en standaardruiters - Brabantsche gilde-luister - Het vendelzwaaien als edel volksspel ~ De Folklore en de nationale reclameplaat-prijsvraag - Brabantsche gilde-grooten - Gildenpreciosa - Keltan, gildan, gilden, gildi, güde, gulde - Hendrik de Vogelaar en het vogelschieten - Het „mijnheeren" gilde van de Sint Joris Broederschap te Noordwijk - De glorie van het dorpsche „gild" en „schut - Het Brabantsche vogelschieten en het Limburgsche schieten op de wip - Schietstang, gaaiboom, schutsboom, wip - Schietwedstrijd-reglementen - De humor in de Zuid-Limburgsche schutterijen - De klatergouden pracht der „oude nobele schutterij" - Limburg bij Nederland nooit bij een ander land - De Gronsveldsche schutterij - Het Noord-Brabantsche folklorefeest te Tilburg - Brabantsche folkloristische rijkdommen - „Brabant is syn eygen lant" - Tilburgsche sterrezingers en Venlosche Sinter Merten kinderen - Het Statermertesveugelke - De herlevende Sinter Maartenviering - Medewerking van de plattelandspers - Het Venlosche reuzenechtpaar: Valuas en zijn Huisvrouw - Venlosche vereering van de beide reuzenrundateurs - Nederland „een nest der reuzen" - Het reuzenboek van Nederland - Een „reuzen'-teleurstelling - Sinterklaas, Nederlands a-confessioneele volksheilige - Ja Kinderheilige, nog neemt mijn hart U aan - De symboliek van koek en broodvormen - Een pemmatologische afdeeling in het openluchtmuseum - Jan Klaassenspel en poppekast - Rondtrekkende geneesheeren - Johanne Diederich de Eichenberg, Sequa Cocadorus - Beroepskleedij, weezen- enjambachtsdracht - Het Friesche nationale costuum - Frisia non cantat - De skotse Trye - Beroemde Friesche kaatsers - Kaatsspel, zeilwedstrijd, schaatsenrijden fryslan boppe - De geschiedenis van het Friesche oorijzer - Friesland's volk op het vaderlandsch historisch volksfeest - Hindeloopen te Arnhem - Een cultuurhistorisch merkwaardig enclave - Hinderlooper- en Scandinavische volkskunst - Beschilderde meubels met bijbelsche tafereelen _ Oud-Hindelooper bruidscostuumceremonie - Hindelooper „buitenissigheden" - De afdeeling verkeersmiddelen in het openluchtmuseum _ Oude draisines en velocipedes in den stoet - De oude velocipèdeclub „De Raadknippe" uit Best - Diligence en trekschuit - Het vereenigd feestvierend Nederland - De apotheose van Neerland's volksleven op Neerland s eerste landjuweel. ALPHABETISCH PERSOONS-, ZAAK- EN PLAATSNAMENREGISTER . 353 LIJST DER INTEEKENAREN ' ' TER INLEIDING EN OPWEKKING. Dit bock wil een inleiding en opwekking zijn tot vaderlandschen cultuurarbeid! Bij het verwerken van het veelomvattende feitenmateriaal heb ik er voor alles naar 'gestreefd een zoo opgewekt mogelijk beeld te schetsen van het Nederlandsche volksleven, zooals dat triomfeerde in den folkloristischen optocht van het vaderlandsch historisch volksfeest, Daarnaast heb ik vele oogenschijnlijk zeer uiteenloopende onderwerpen behandeld, die echter — in synthetisch verband beschouwd — mede de waarde blijken te bepalen van ons geestelijk, psychisch en materieel volkscultuur-bezit, dat op zoo aanschouwelijke wijze geconserveerd en gecultiveerd zal worden in ons centraal Nederlandsch Openluchtmuseum op den Waterberg te Arnhem. Een oogenblik heb ik geaarzeld in welken vorm ik het eindresultaat mijner onderzoekingen zou brengen tot de dragers en vereerders van onze vaderlandsche cultuur. Tweeërlei behandeling toch was hier mogelijk. Of ik kon in een systematisch gerangschikt geheel een overzichtelijke inleiding geven tot de studie der Nederlandsche folklore, waarbij dan de vele tijdens het volksfeest genomen documentaire foto's een illustratieve toelichting zouden vormen, of ik kon het eerste nationale landjuweel in zijn alomvattende cultuurgeschiedkundige en folkloristische beteekenis schetsen en daar omheen groepeeren de vele wetenswaardige feiten, betrekking hebbend op het verdwijnende en reeds verdwenen volksleven, waardoor de hooge beteekenis van het Arnhemsche festijn der plattelandsrealiteit nog sterker zou kunnen uitkomen. Daar de beperkte omvang van dit gedenkboek niet toeliet om werkelijk de Nederlandsche volkskunde naar waarde te behandelen en vooral ook omdat Dr. Jos. Schrijnen ons eenige jaren geleden in zijn bekend werk een schema gaf van en een hechten grondslag bood voor de wetenschappelijke studie onzer volkskunde, heb ik gemeend dit gedenkboek zoo populair mogelijk te moeten houden en daarin een eerste poging te wagen tot het inleiden van een gecentraliseerden Nederlandschen volkskunde-arbeid. Zoo zal dit boek naar mijn inzicht het meeste nut kunnen stichten. Op de talrijke propaganda-lezingen, welke ik als algemeen leider voor en na het nationale landjuweel in den lande heb gehouden, bemerkte ik, hoe zelfs in meer beschaafde kringen de beteekenis eener vaderlandsche volkskunde-studie ter verheffing van ons stambewustzijn en onze landseigen cultuur niet ingezien werd. Ik kreeg de overtuiging, dat slechts een samenwerkende arbeid van duizenden in den lande de folklore zou kunnen brengen uit den verpoozings-uithoek der geleerde vorschers naar het toekomstige brandpunt onzer nationale cultureele belangstelling — het Nederlandsch openluchtmuseum op den Waterberg te Arnhem. Die duizenden in den lande te bereiken en hen allen op te wekken, opdat ieder naar eigen aard en kracht kan medewerken aan het behouden, hoeden en vermeerderen van Neerland's roerend en onroerend cultuurbezit, is het door mij gestelde hoofddoel van dit gedenkboek. Het eerste vaderlandsch historisch volksfeest heeft aan honderdduizenden verbaasde en bewonderende Nederlanders zeven dagen lang in een schier eindelooze reeks van feesten, wedstrijden, demonstraties en optochten getoond, hoe kleurig en in welke groote verscheidenheid ons plattelandsvolk zijn zeden en gebruiken, kleederdracht en huisinrichting nog in eere houdt. De indrukken waren echter tè verrassend, volgden elkaar tè snel op, dan dat men zich in de feestweek rustig rekenschap heeft kunnen geven van al hetgeen in plastische uitbeeldingen van Neerland's meest eigen karakteristieken geboden werd. Daar de folkloristische optocht met zijn meer dan honderd groepen in kostelijke tafereelen een bijna volledig beeld schonk van onze volksenergie, ons volksbewustzijn en onze volksbeschaving, heb ik daarin een welkome aanleiding gevonden eenige feestelijke sfeer te brengen om mijn uiteenloopende folkloristische beschouwingen, waardoor deze naar ik hoop meer levendig en meer leesbaar zijn geworden. En tevens werd het mij bij deze opvatting mogelijk telkens en telkens weer te kunnen wijzen op het onderlinge verband van vele locaal-gedachte eigendommelijkheden en op de beteekenis van het Nederlandsch Openluchtmuseum. Ik heb daarom den tekst van mijn boek in twee afdeelingen gesplitst. -De eerste afdeeling behandelt de beteekenis van het Nederlandsch Openluchtmuseum als een waarlijk algemeen gedenkteeken voor ons nationale volksbestaan, waarbij ik in meer dan honderd met zorg gekozen en gerangschikte foto's de belangrijkste boerenwoningtypen in beeld bracht, welke vroeg of laat op den Arnhernschen Waterberg dienen geconserveerd te worden. En in aansluiting met mijn betoog over de noodzakelijkheid het onroerend Nederlandsche cultuurbezit te bewaren, volgt dan een soortgelijk pleidooi voor het roerend bezit aan volksliederen, zangen, dansen, zeden en gebruiken, vermaken en spelen kortom van heel het nog levende Nederlandsche volksleven in al zijn uitingen, zooals dat triomfeerde in den folkloristischen optocht, die op 4 September 1919 door Nederland's foDdorestad omtrok. Op deze wijze werd ook het karakter van „Gedenkboek" gehandhaafd, waardoor dit naar ik hoop het zijne zal bijdragen tot een herhaling van het landjuweel in nog grooteren stijl en met nog meer algemeene medewerking. Zoo kan dit werk — mede door zijn vele illustraties den grondslag helpen vormen voor een om de vijf jaar op het terrein van het Nederlandsch Openluchtmuseum te houden oud-vaderlandsch landjuweel, dat honderdduizenden vreemdelingen en landgenooten te zamen brengt in Arnhem, ons bewust doet bleven van onze eigenwaarde en stamtrots en het Neder- VIII ter inleiding en opwekking. landschjPP«2*J*~y» tot grootheid kan brengen ten bate van heel onze vaderlandsche cultuur. h~\ A~ ^olksf^st' ^teuTllbur9 °P Smt pet™s-en-Paulusdag 1920 werd gehouden en waarop heel de provincie Noord-Brabant met zijn meest-eigen karakteristieken vertegenwoordigd was «af noa ZZiT hetArnhemsche landjuweel de richting aan. waarin gewerk? kan wo der7.Dooeïï fiSTSA rovmac-9e^ze voorbereiding kan eens om de vijfjaar een vaderlandsch openluchtmuseumfeest worden gegeven, dat tot binnen- enWnland niet alleen getuigt van onze onverbreëkbaTe nationale eenheid maar ook van ons rijk en innerlijk volksleven unveroreeKoare Nu* -IiT'VVS** °°t m wetenschappelijk opzicht steeds van groote beteekenis kunnen zijn Niet alleen heeft de wetenschap zich bij de viering van het eerste landjuweel - ten onrechte - n£ wat afzijdig gehouden, maar ook in andere kringen heeft het me dikwijls moeite gekostTen d epen zï en de algemeene vaderlandsche strekking van dit feest duidelijk te maken. De uitkomst vïi mlïï streven heeft echter ook bij menigen geleerden vorscher enthousiasme gewekt, waarvaï ik St m n ESiTT V°ldoen£? de bli>ken ontvangen. Laat men dan bedenken dTbTeenTweede SÈSTll'S va*£F ****** 9eboden wordt om de verdwijnende en ten doode opgeteekende Eu ™ *ifederdrachten te inventariseeren. Op zulk een feest vindt men vergeüjkingsmateSal te kust en te keur; men kan de oude draagsters en dragers zelf ondervragen over de wLelmgenva? de mode ten plattelande tijdens hun leven; men kan uit hun mond de gewestelijkebelam S ™ menig kleedingstuk opteekenen en men vindt in de comitéleden der plaatselijke clmmSSmtTe nTZen' *? Zl* VO°r ^ bePafldcn landsuithoek bijzonder interesseeren £^ daarvoS zich ook ZnT^6? 9eVen- Z,°° kan,men voor de studie onzer nationale kleederdracSen ÏÏv oo dergelijke landjuweelen een schitterend materiaal krijgen, terwijl de aanwezigheid vantXe typen°P ook m anthropologischen zin. van niet te onderschatten beteekenis is. an rairijKe „typen . u- f! iT* d£, °udl melodieën en zangwijzen op te teekenen uit den mond van hen vÏÏtaeleod Ö aT^^T^I* ^ *™$<"* de verschillende dansen moeten worden vastgelegd. In dit gedenkboek heb ik met de gewaardeerde medewerking van vele personen reeds enkele karakteristieke volkszangen en danswijsjes ingelascht. die thans l 1920 n^opulai tun Maar mi n zeer voorloopige nasporingen hebben mij de overtuiging geschonken, dat een muziekh^toncus op dit gebied zeker nog menige vondst van beteekeni? zal doen. als üj b j ^n Tweed^ landjuweel aan het ondervragen en opteekenen gaat. En dan moet men boven en ove^s heen waardeeren. dat dergelijke nationale feesten - in den meest verheven zin van dat begrip - sterk conserveerend werken op datgene wat we allen betreuren, dat verloren gaat aan landehjc SuurbS ln de tweede afdeeling heb ik in tal van voorbeelden kunnen aangeven, hoe de gewekte sympathie voor de stichting van het Nederlandsch Openluchtmuseum leidd? tot het aa^ieS vaï geschenken uit die oorden, welke nog veel bezitten, dat. verwaarloosd en niet meefge^ A ^ ™nnfk*n«» opgeborgen, zijn dag des oordeels afwacht, maar op der?Watïrbïgons Nederlandsch Openluchtmuseum mede kan opheffen tot het centrale gedenkteeke? voor ons plafeland Do\la?dto?ï±MdZt£t£ °IOOtS?" landjuweelen. die het Nederlandsche plattdïïïSk vat A* ™L • f ' Schiermonnikoog tot Eysden te zamen kunnen brengen op den Waterberg en tzülTUw HA SSTa^ he£L m°**** Vatbaar geschenk heeft?ntvaïgen K Annl ™ h.A. groote Arnhemsche park-gebouw en dat deze vaderlandsche stichttag alleen door een samenwerkenden arbeid van allen verheven kan worden tot wat zij beoogt te zim een ware volksuniversiteit en een cultuurplaats voor ons nationaal volksbestaan. ' 9 ' t* „J dC * ber°§t °ok de reeks van 350 afbeeldingen slechts een algemeen overzicht Len en SXeD ^«t?**^™' * weinig gekend en gewaardeerd en daarom vol verassingen en openbaringen. Alleen wanneer over heel het land op dit gebied een veel grootere S■wfi?"9 18 9CTkt' kaD 5Ct «« fragmentarische materiil in hetNeder^^andsch Open! KeW^"Want r9 Z°?en iU*9ebteidt ,df de Waterberg gaat beantwoorden aan zijhïoge bedoeling. Want er moet ter plaatse overal bewaard worden wat belangrijk is en er moet worden Ö 7* Tf9 Cn voortvarendheid voor het Nederlandsch OpenlnchL^um m k^^ doeltreffend geschieden, wanneer velen medewerken! Veel, ja bijna VUes. val ter nog te doen ww groo^e^^ Sïï° hoe ™*rtrM K a f6 m 19?8 li£t verschiinen over het boerenhuis en zijn bewoners was, hoe voortreffelijk van bedoelmg, toch nog niet rijp om te worden uitgegeven. Eerst moet de cutuSnte9lfWi,2e t0t * 3ïe fierheden worden uitgevoerd om daar^S eln algemeen ma£tevïns l^Vr *5 bon* en «*e vaderlandsche stof degeüjk en wetenschappelijk „Tt t opwekkend en bezielend, in onderling verband beschouwd, verwerkt is. Speciale groote ^^^^a^^Sndadat^ 0nZC Plattelandswontagen. onze voC « gegeven worder;^ moeten bieraan voorafgaan, terwijl deze werken weer dan alleen kunnen deS cïïrtZZ t ' u teede ïhatef Van menschen zich bereid verklaren mede te arbeiden aan den geleidelijken opbouw van dit cultureele gemeenschapswerk. vaderlaSr^i^^if ^ï"?9 660 eerst£ po9in9 te wagen. heb ik de organisatie van het eerste sTeoSh wLto»^ volk?feest met vreugde op mij genomen, diep overtuigd, dat. als eenmaal heï sceptisch wantrouwen en de achterdochtige twijfelzucht overwonnen waren, mij van alle zijden TER INLEIDING EN OPWEKKING. IX medewerking zou geschonken worden. En de Septemberweek 1919 heeft dat stellige vertrouwen niet beschaamd gemaakt I Met groote vreugde heeft het mij dan ook vervuld, dat ik het eerste nationale landjuweel op den Waterberg mocht organiseeren met den toewijdenden steun en de belangelooze hulp van zoovele voortreffelijke mannen en vrouwen in Nederland. Hun namen prijken terecht in dit Gedenkboek op de eereplaats! Zij gaan aan het werk vooraf, dat alleen kon geschreven worden, steunende op hun samen-dienenden arbeid. Dank zij hier aan allen gebracht, die in hun gemeenschapszin mij de moreele kracht hebben geschonken de fundamenten te leggen, waarop met behulp van die allen — en van vele anderen meer — het groote Nederlandsche gedenkteeken mogelijk kan worden opgericht, dat weer innerlijke bezieling zal kunnen schenken aan onze eigen Nederlandsche volkscultuur, waaruit een echt nationale gemeenschapskunst tot heil van land en volk kan opbloeien. Moge nu een ieder, die dit boek leest en bij wien een of andere afbeelding, een of andere mededeeling de herinnering wekt aan soortgelijke gebruiken in zijn woonplaats of omgeving, mij daarvan laten weten. Zorgvuldig zullen al die blijken van belangstelling in doel en streven van dit nationale boek worden bewaard als bouwsteenen voor een gezamelijken vaderlandschen arbeid. Moge vooral ook een ieder, die door maatschappelijken rang, staat of betrekking in eenige plaats of streek voor een mogelijken herdruk of een aanvulling van dit werk feiten of afbeeldingen kan leveren, mij deze toezenden en moge dit boek dan het zijne er toe bijdragen om het aantal leden der vereeniging: „het Nederlandsch Openlucht-museum" zeer te doen stijgen en het aantal deelnemers met duizenden te vermeerderen, als straks in 1924 weer door den lande de oproep klinkt: „Viert allen mede het tweede nationale landjuweel!" Een verrassing was het voor schrijver en uitgever, dat reeds vóór de verschijning zoovele honderden personen op dit boek inteekenden. Dat de lijst mag geopend worden met de namen van H. M. de Koningin, H. M. de Koningin-Moeder en Z. K. H. den Prins der Nederlanden, stemt ons tot eerbiedigen dank. Ook was het geen geringe voldoening, dat het bijwonen van het vaderlandsch historisch volksfeest door verschillende ministers en hooge autoriteiten zulk een vertrouwen in mijn arbeid heeft gewekt, dat op deze uitgave reeds van te voren belangrijke bestellingen mochten ontvangen worden van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, van het Ministerie van Onderwijs. Kunst en Wetenschappen, van openbare en particuliere instellingen, bibliotheken, scholen enz. enz. Met het oog op de leesbaarheid voor de jongeren en om zooveel mogelijk vertoon van geleerdheid te vermijden, heb ik mij onthouden de bronnen aan te geven, waaruit ik geput heb. Trouwens dit was ook niet wel doenlijk geweest, daar dan aan den voet van iedere bladzijde vele werken opgegeven moesten worden, want de alzijdigheid der folklore-wetenschap brengt met zich een raadplegen van alle mogelijke werken en artikelen. Wil men daarbij zich niet bepalen tot het schrijven van een geschiedenis, maar tevens opwekken tot een herleving van veel, dat er in ons volk is doodgegaan of latent voortbestaat, dan dient men daarnevens zich ook op de hoogte te stellen van nieuwe richtingen in de kunst en van nationale strevingen in binnen- en buitenland. Als men dan ten slotte den berg van heterogene gegevens op schier ieder gebied wil verwerken in een zoo leesbaar mogelijk opbouwend betoog, kan het niet anders, of men stelt zich op vele punten bloot aan de critiek van den specialist, welke in zijn middelpuntvliedend streven natuurlijk in bizondere kennis hèm overtreft, die in een samenvattend overzicht het groote geheel tracht te overzien, om daarin de elementen onzer volkskracht in onderling verband weer harmonisch samen te voegen tot één waarachtig hoogstaande levende en bevruchtende volkscultuur. Laat men vooral in den nationalen gemeenschapsarbeid ten bate onzer volkscultuur toch nimmer een dilettantisch overdreven streven zien, maar met Burckhardt bedenken dat; „Universal sein heisst nicht möglichst vieles wissen, sondern möglichst lieben". De liefdevolle medewerking alleen zal in staat blijken hier den wetenschappelijken specialist weer frisch materiaal te schenken voor zijn ultraindividualistische studiën, die in laatste consequentie toch weer het gemeenschapsstreven steunen. Mocht nu een deskundige specialist mij hier of daar op een onnauwkeurigheid betrappen, dan vertrouw ik, dat hij mij dit niet al te zwaar zal aanrekenen, doch door mij daarop attent te maken zijn kennis wil mededeelen of zijn inzichten kenbaar maken. Verzekerd kan hij zich achten, dat ieder gegeven welkom zal zijn en dat zijn bijzondere belangstelling evenzeer zal bijdragen tot de ontwikkeling van het algemeen Nederlandsch Openluchtmuseum. Door de bonte afwisseling van de behandelde stof in dit werk, welke als het ware een weerspiegeling is van het levendige schouwpel in de week van het eerste openluchtmuseum-landjuweel, is er natuurlijk van een wetenschappelijk-systematische behandeling geen sprake. Maar het uitvoerige alphabetische zaak-, persoons- en plaatsnamenregister zal naar ik hoop, toch de overzichtelijkheid ten goede komen en ieder spoedig wegwijs in dit boek maken. Evenals de ondankbare correctie der drukproeven mocht ik de zorgvuldige en tijdroovende samenstelling van het register mijn vrouw overlaten, die met toewijdende liefde ook mij in de veelomvattende voorbereiding van het Vaderlandsch Historisch Volksfeest heeft ter zijde gestaan. X TER INLEIDING EN OPWEKKING. Daar ik dit boek mocht schrijven met medewerking van honderden personen en vereenigingen. is het niet wel doenlijk hier ieder in het bijzonder dank te brengen. Steeds echter ben ik er op bedacht geweest bij de beschrijving van bepaalde zaken de namen te noemen van hen, die zich op een zeker gebied bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt. Moge hun aantal door dit boek nog zeer vergroot worden, opdat een tweede landjuweel ook in wetenschappelijk opzicht meer nut nog zal kunnen afwerpen en opdat in de toekomst van het Nederlandsch Openluchtmuseum naar waarheid getuigd kan worden: „dat hebben alle Nederlanders gezamelijk gemaakt". Toch wil ik een enkele uitzondering maken voor de onvermoeide heeren, die gedurende heel de feestweek een bewonderenswaardige activiteit betoond hebben, door steeds nieuwe foto's te maken, welke mij een illustratiemateriaal verzekerd hebben, dat waarlijk éénig is en voor onze folklore een niet te schatten waarde bezit. Immers de foto is nog steeds de meest objectieve weergave van de realiteit en de tijdens het landjuweel gemaakte collectie is voor de studie van de Nederlandsche folklore dan ook van buitengewone beteekenis. Door te midden van muziek en dans, van de strijdkreten der vechtende schutters en het gesnor der Zeeuwsche gaaischieterspijlen steeds het hoofd koel en de hand aan den trekker te houden, door met schier onuitputtelijk geduld en gemoedelijk redeneeren de achterdochtigste plattelandstypen tot „portretteeren" over te halen, en door met liefde en toewijding in een wekenlangen minutieuzen arbeid plaat voor plaat te ontwikkelen en te vergrooten, af te drukken en te cartonneeren, hebben zij zich op onovertroffen wijze voor ons openluchtmuseum, onze volkskunde en volkscultuur verdienstelijk gemaakt. Een woord van hartelijken dank en een hulde aan den heer P. M. G. M. van Haaren als de nestor der Arnhemsche amateurfotografen, de ziel van het clubje documentaire werkers in de feestweek, breng ik hier gaarne, ook om het feit, dat mij heel dit foto-archief ter beschikking werd gesteld voor de illustratieve verluchting van „Neerland's Volksleven". Naast den heer Van Haaren, moeten hier met gevoelens van erkentelijkheid door mij genoemd worden de heeren G. Evekink Busgers, D. J. de Jongh. M. C. Smits, C. Schievenkamp, P. de Geest. Herman de Ruyter en Mr. W. P. A. Smit, die in vele van de hier gereproduceerde foto's bewezen hebben, dat in Arnhem de krachten gevonden worden, welke de zoo moeilijke taak: het documentair in beeld brengen van het eerste nationale landjuweel op wetenschappelijk interessante en artistiek-boeiende wijze, voortreffelijk weten te vervullen. Behalve hun veelomvattend foto-materiaal mocht ik door hooggewaardeerde medewerking van vele bekende kunst- *'en amateurfotografen in den lande nog menige af beelding krijgen ten einde een 'zoo' volledig mogelijk overzicht in beeld toe te voegen aan de beschrijving. Onder de illustraties, welke de documentaire en artistieke waarde van dit Gedenkboek zoo zeer verhoogen, merkt men o.a. werk op van de bekende fotografen: H. Berssenbrugge te 's Gravenhage, H. van Winkoop te Utrecht. Jkvr. Sandberg tot Essenburg te Hierden, R. H. Herwig te Amsterdam, Aug. F. W. Vogt te Amsterdam, ƒ. van der Hoeven te Rotterdam, G. Helder te Middelburg, W. F. Pastoor te Loppersum, Jos. Raemaekers te 's Gravenhage, Mevr. Bruining—Bijl te Amersfoort, G. Jelinger te Maastricht, G. J. Huinink te Noorbeek, Dr. G. Veltman te Heerenveen. H. J. Dijkink te Markelo. B. H. Hoetink te Warnsveld en Adolf Slier te Arnhem, terwijl ook tal van merkwaardige oude platen werden gereproduceerd uit de verzamelingen van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap en uit verschillende particuliere prenten-collecties o.a. uit den Atlas van Stolk te Rotterdam, dien van Dr. G. J. Boekenoogen te Leiden, uit de Historische Verzameling der Schutterij te Amsterdam enz. enz. Een woord van bijzonderen dank ben ik ook verschuldigd aan Mej. M. Hoogeveen, bibliothecaresse der openbare bibliotheek te Arnhem, voor de hulpvaardigheid ondervonden bij het in bruikleen ontvangen van zoovele werken, die zij voor mij uit alle boekerijen van Nederland heeft weten te verkrijgen. En dan zal men het zeker begrijpelijk vinden, dat ik aan het eind van dit voorbericht den uitgever, den heer P. M. Wink, hartelijk dank zeg voor zijn aangename samenwerking gedurende den geheelen voorbereidingstijd en dat ik hem hier een woord van hulde breng voor zijn waarlijk vaderlandslievende daad om onder de tegenwoordige moeilijke omstandigheden deze uitgave zóó rijk geïllustreerd en zóó royaal uitgevoerd te laten verschijnen, geheel op de wijze als ik me die heb gewenscht. Tevens mag het hier wel worden gememoreerd, dat de cliché-maatschappij „Grafia" te Arnhem met de grootst mogelijke toewijding alle clichés in dit werk voorkomend, heeft gemaakt, waarbij zij in onderling overleg met mij de meest mogelijke zorg aan de aflevering besteedde, terwijl de firma G. W. van der Wiel & Co. eveneens bij het drukken den moeizamen arbeid van fotograaf en chchémaker heeft gerespecteerd in een tot in details typografisch goed verzorgd drukwerk. Zoo kan ik hier naar volle waarheid getuigen, dat onder zeer moeiüjke omstandigheden, schrijver, fotografen, uitgever, dichémaker en drukker in eendrachtige samenwerking getracht hebben: „Neerlands Volksleven" te maken tot een nationaal boek voor ieder Nederlandsch gezin. Hiervan hoop ik dan de resultaten te kunnen vaststellen op het tweede nationale landjuweel en in de snelle ontwikkeling van het Nederlandsch Openluchtmuseum tot het cultuurhistorisch gedenkteeken voor heel het Nederlandsche Platteland. Oosterbeek, Oogstmaand 1920. D. J- VAN DER VEN. EERECOMITÉ VAN HET VADERLANDSCH HISTORISCH VOLKSFEEST. Jhr. Mr. CH. J. M. RUYS DE BEEREN- BROUCK, Minister van Binnenlandsche Zaken, Eere-Voorzitter. Mr. TH. HEEMSKERK, Minister van Justitie. Mr. S. DE VRIES Czn., Minister van Financiën. Jhr. G. A. A. ALTING VON GEUSAU. Minister van Oorlog. A. A. H. W. KÖNIG, Minister van Water- ILA. VAN IJSSELSTEIN, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Prof. Mr. P. J. M. AALBERSE, Minister van Arbeid. Dr. J. TH. DE VISSER, Minister van Onderwijs, Kunst en Wetenschappen. Jhr. S. VAN CITTERS. Commissaris der Koningin in de provincie Gelderland. Mr. R. J. DIJCKMEESTER, Commissaris der Koningin in de provincie Zeeland. Mr. R. C. J. M. baron VAN HÖVEL TOT WESTERFLIER, Commissaris der Koningin in de provincie Limburg. Mr. J. T. LINTHORST HOMAN, Commissaris der Koningin in de provincie Drenthe. Mr. Dr. F. A. C. graaf VAN LIJNDEN VAN SANDENBURG, Commissaris der Koningin in de provincie Utrecht. Jhr. Mr. Dr. A. ROËLL, Commissaris der Koningin in de provincie Noord-Holland. E. C. baron SWEERTS DE LANDAS WYBORGH, Commissaris der Koningin in de provincie Zuid-Holland. Jhr. Mr. E. TJARDA VAN STARKENBORGH STACHOUWER, Commissaris der Koningin in de provincie Groningen. Mr. A. E. J. baron VAN VOORST TOT VOORST, Commissaris der Koningin in de provincie Noord-Brabant. Mr. Dr. W. F. VAN LEEUWEN, VicePresident van den Raad van State. J. J. C. baron VAN VOORST TOT VOORST, Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Mr. D. FOCK, Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. W. F. POP, Waarnemend Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht. Mr. G. VISSERING, President van de Nederlandsche Bank. ALGEMEEN NEDERLANDSCH COMITÉ VAN HET VADERLANDSCH HISTORISCH VOLKSFEEST. F, A. HOEFER, Voorzitter „Het Nederlandsch Openlucht-Museum", Hattem Voorzitter. C. J. K. VAN AALST, Pres. Handels-Mij., Amsterdam. J. H. ABERSON, Rector Mag. Rijks Land-, Tuinen Boschbouwschool, Wageningen. G. C. D. DAUMALE baron VAN HARDENBROEK, Voorz. Kon. Ver. 't Ned. Lied., Utrecht. C. W. H. BAARO, Conservator Kon. Oudheidk. Genootschap, Amsterdam. K. P. C. DE BAZEL, Bussum. Jhr. Mr. Dr. E. A. VAN BERESTEIJN, Lid 2e Kamer Staten-Generaal, 's-Gravenhage. EDO BERGSMA, Voorz. A. N. W. B. Toeristenbond voor Nederland, Enschede. Jhr. Mr. J. M. VAN BEYMA, Burgemeester, Leeuwarden. G. J. BLEES Km., Secr. Nat Bond v. Volkskunst, Zaandam. Prof. Dr. H. BLINK, 's-Gravenhage. H. P. J. BLOEMERS. Voorz. Geld. Ver. voor Vreemdelingenverkeer, Rheden. Mr. W. B. BLIJDENSTEIN, Dir. Twentsche Bank. Amsterdam. J. BURGER, Luit Gen., Commandant Veldleger, s-Gravenhage. Mr. L. G. N. BOUR1CUS, Dir. Sted. Museum, Delft. Prof. Dr. H. BRUGMANS, Voorz. Bond Heemschut, Amsterdam. H. S. BUSKENS, Burgemeester van Gemert. Dr. M. W. BIJVANK, Conservator Kon. Bibliotheek, 's-Gravenhage K. J. A. C. baron COLLOT D'ESCURY, Voorz. Alg. Ned. Zuivelbond, Kloosterzande. V. R. Y. CROESEN, Voorz. Ned. Genootschap v. Landbouwwetenschap, 's-Gravenhage. Dr. P. J. H. CUYPERS, Architect Rijksmuseumgebouwen, Roermond. Prof. P. A. DIEPENHORST, Amsterdam. Ds. DRIJVER, Naarden. P. DUMON TAK, Burgemeester van Middelburg. Mr. DUPARC, Administrateur Dep. Onderwijs, Kunst en Wetenschap, 's-Gravenhage. H. J. M. EBELING, Beheerder Sted. Museum,'s-Her- togenbosch. S. P. VAN EEGHEN, Amsterdam. MARC. EMANTS, Voorz. Alg. Nederl. Verbond, 's-Gravenhage. Mr. J. W. ENSCHEDE, Amsterdam. Mr. J. W. EVERWIJN, Regeeringscommissaris, A.N.V.V., 's-Gravenhage. Prof. Mr. D. P. D. FABIUS, Amsterdam. F. H. FENTENER VAN VLISSINGEN, Dir. Steenkolen Handelsv., Utrecht. Mr. R. A. FOCKEMA, Voorz. Friesch Gen. Geschiedenis Oudheid en Taalkunde, Leeuwarden. Mr. J. P. FOCKEMA ANDREAE, Burgemeester, Utrecht. J. A. FREDERIKS, Beheerder Rijksmus.,'s-Gravenhage. Mr. Dr. W. F. J. FROWEEN, Heerlen. Mr. GEERTSEMA. Pres. Nat. Bank Vereen., Utrecht. Dr. H. E. VAN GELDER, Voorz. Gem. Dienst van Kunsten en Wetensch., 's-Gravenhage. Dr. JAC. VAN GINNEKEN, Breda. W. GRAADT VAN ROGGEN, Secr. Gen. Ver. Jaarbeurzen in Nederland, Utrecht. Monseigneur J. J. GRAAF, Oud Deken en Oud Pastoor, Overveen. Me). Dr. CATHARINA VAN DER GRAFT, Utrecht. Mr. S. GRATAMA, Voorz. Rijkscomm. Monumentenzorg, 's-Gravenhage. M. A. GRATAMA, Voorz. Genootschap tot bevordering v. Landbouw in Drenthe, Assen. H. G. VAN GROL, Conservator Stedelijk Museum, Vlissingen. Dr. J. HASLINGHUIS, Secr. Ned. Oudheidk. Bond, 's-Gravenhage. H. J. E. VAN HEEK, Voorz. Overijselsche Landbouw Mij., Enschede. E. HELDRING, Dir. Kon. Ned. Stoomboot Mij., Amsterdam. P. VAN HOEK Dir. Gen. v. d. Landb., 's-Gravenhage. Dr. C. HOFSTEDE DE GROOT, 's-Gravenhage. Jhr. Mr. H. G. VAN HOLTHE TOT ECHTEN, H. J. HOUWTNK, Voorz. Ver. t. Schuitehuis, Meppel. WOUTER HUTSCHENRUIJTER, Voorz. Nat. Ver. v. d. Volkszang, Rotterdam. M. S. D. JOLLES, Burgemeester van Assen, ANTOON JURGENS, Nijmegen. Dr. J. KALF, 's-Gravenhage. Prof. Dr. G. KALFF, Leiden. G. M. KAM, Beh. Museum Kam, Nijmegen. Mr. DE KANTER, Dordrecht. A. C. VAN KERKWIJK, Dir. Kon. Kabinet van Munten enz., 's-Gravenhage. Mr. E. VAN KETWICH VERSCHUUR. Burgemeester van Groningen. Prof. Dr. A. J. DER KINDEREN, Dir. Rijksacademie v. Beeldende Kunsten, Amsterdam. J. G. KIST, Gen. Maj. Comm. 2e divisie, Arnhem. Prof. Dr. P. H. KOHNSTAMM, Alg. Voorz. Mij. 't Nut van 't Algemeen, Amsterdam. C. R. T. baron KRAAIJENHOF. Afdeelingschef S.S., Utrecht H. TER KUILE J.Szn.. Enschede. Mr. F. J. VAN LANSCHOT, Burgemeester van 's-Hertogenbosch. Prof. Dr. R. J. LIGTENBERG, O. T. M. Hoogleeraar Rijksacademie, 's-Gravenhage. Jhr. C. W. F. C. VAN LITH DE JEUDE, 's-Gravenhage. Prof. Dr. H. LOGEMAN, Gent. Jhr. W. H. VAN LOON, Amsterdam. Mr. A. LOOSJES, Voorz. Alg. Klokkenspelvereen., Amsterdam. Mr. T. MAAS, Voorz. Geld. Credietver., Arnhem. Mr. R. baron MACKAY, Voorz. Alg. Rekenkamer, 's-Gravenhage. Prof. Dr, W. MARTIN, Dir. Mauritshuis, 's-Gravenhage. PAUL MAY, Bankier, Amsterdam. TH. MOLKENBOER, Kunstschilder, Amsterdam. E. P. DE MQNCHY, Rotterdam. Mr. Dr. S. MULLER. Rijksarchivaris, Utrecht ADR. M. NELEMANS, Voorz. Nrd. Brab. Mij. v. Landbouw, 's-Hertogenbosch. Mej. Dr. E. NEURDENBERG, Lector Kunstgeschiedenis, Groningen. M. VAN NOTTEN, Dir. Ned. Museum van Geschiedenis en Kunst, Amsterdam. Mr. VAN NIEROP, Dir. Amst. Bank, Amsterdam. Prof. Dr. A. W. NIEUWENUIS, Voorz. Ned. Antrop. Ver., Leiden. . Mr. T. J. NOYON, Proc. Gen. Hoogen Raad der Ned., 's-Gravenhage. H. J. ONNES VAN NYENRODE, Breukelen. Mr. L. B. J. VAN OPPEN, Bnrgem. van Maastricht. Mr. Dr. J. C. VAN OVERVOORDE, Lelden. Ds. PATTIST, Aardenburg. Mej. I. PEELE, Directrice Museum „Lammert v. Meerten", Delft. W. PENAAT, Voorz. Ned. Ver. van Ambachts- en Nijverheids Kunst Amsterdam. A. PHILIPS, Eindhoven. A. PIETERS, Voorz. Nederlansche Reisvereeniging, 's-Gravenhage. Prof. W. A. E. VAN DER PLUIM, Voorz. Oudheidk. Bond, Amsterdam. G. A. POS, Hoofdconsul v. d. A. N. W. B., Toeristenbond voor Nederland, Amsterdam. Mr. A. C. A. RIDDER VAN RAPPARD, Voorz. Geld.-Overijs. Maatschappij van Landbouw. Jhr. B. W. P. VAN RIEMSDIJK, Dir. Rijksmuseum, Amsterdam. M. A. RIENTJES, Conservator Aartsbisschoppelijk Museum, Utrecht HERMAN ROBBERS, Voorz. Verb. Ned. Kunstver., SchoorL J. RÖNTGEN, Dir. Cons. v. Muziek, Amsterdam. Dr. WILLEM ROOYAARDS, Amsterdam. J. A. ROIJEN, Oud Administrateur Afd. Kunsten en Wetensch., Wassenaar. Mr. Dr. I. A. VAN ROIJEN, Burgem. van Zwolle. Dr. FELIX RUTTEN, Geule. Jhr. Mr. F. J. J. M. VAN RIJCKEVORSEL, Voorz. Gen. v. Kunsten en Wetensch., 's-Hertogenbosch. Jhr. Mr. G. L. M. H. RUIJS DE BEERENBROUCK, Voorz. Heide Mij., Maastricht. C. VAN 'T SANDT, Kol. Garn. Comm., Arnhem, Jhr. Mr. A. F. O. VAN SASSE VAN IJSSELT, 's-Hertogenbosch. Jhr. Mr. W. H. DE SAVORNIN LOHMAN, Pres. v. d. Hoogen Raad der Nederlanden, 's-Gravenhage. I. IJSSEL DE SHEPPER, Gouda. Dr. D. F. SCHEURLEER, Voorz. Ver. Ned. Muziekgeschiedenis, 's-Gravenhage. Prof. Dr. JOS. SCHRIJNEN, Hoogleeraar Rijksuniversiteit, Utrecht. Dr. J. C. VAN SLEE, Voorz. van prov. Overijs. Gen. voor recht en geschiedenis, Diepenheim. Prof. K. SLUIJTERMAN, Delft. Prof. Dr. C. SNOUCK HURGRONJE, Leiden. Generaal SNIJDERS, 's-Gravenhage. Prof. J. M. G. VAN DER STEUR, Alg. Secr. Rijkscomm. voor Monumentenzorg, Delft. C. A. P. VAN STOLK, Rotterdam. D. W. STORK, Hengelo. Jonkvr. DE STEURS, 's-Gravenhage. Jhr. H. TEDING VAN BERKHOUT, Dir. Rijksprentenkabinet, Amsterdam. J. W. TELLEGEN, Burgemeester van Amsterdam. S. W. THIJSSEN, Burgemeester van Uden. A. M. TROMP HOLST, Voorz. Oudheidkundig Ver. Flehite, Amersfoort. F. W. baron VAN TUIJL VAN SEROOSKERKEN, Voorz. Algemeen Ned. Vereeniging voor V. V. Velsen. Dr. W. S. UNGER, Beheerder Sted. Oudheidkamer, Middelburg. Dr. J. S. VAN VEEN, Voorz. Prov. Geld. Archeol. Comm., Arnhem. TH. VERHEGGEN, Voorz. Ned. Boerenbond, Buggenum. Prof. M. F. VISSER. Voorz. Ned. Inst. van Landbouwkunde, Wageningen. Prof. W. VOGELSANG, Hoogleeraar Kunstgeschiedenis, Utrecht M. P. VOUTE, Voorz. der Ver. Rembrandt, Amsterdam. Jhr. J. VAN VREDENBORG, Alg. Voorz. Mij. t. Bevordering van Landb. en Veeteelt Tholen. Dr. JOH. WAGENAAR. Voorz. Ned. Klokkenraad, Utrecht. Dr. F. G. WALLER. Delft t W. J. VAN WAGTENDONK, Amsterdam. A W. WEISSMAN, Amsterdam. W. WESTERMAN, Pres. Dir. Rott. Bank, Rotterdam. Dr. E. VAN WELDEREN baron RENGERS YSBREHTUM, Vooorz. Friesche Mij. v. Landb., Leeuwarden. W. WESTRA, Voorz. Ned. Kaatsbond, Franeker. B. WIGMAN, Voorz. Ver. Bevordering Bijenteelt, Lun teren. J. WILMINK, Dir. Kon. Holl. Lloyd, Amsterdam. Dr. G. A. WUMLES. Sneek. Jhr. Mr. W. F. VAN DER WIJCK, Dir. Mij. t Expl. S.S., Utrecht. Mr. A. R. ZIMMERMAN, Burgemeester van Rotterdam. HET UITVOEREND COMITÉ TE ARNHEM: Mr. A. J. A. A baron VAN HEEMSTRA, Burgemeester van Arnhem, Eere-Voorzitter. Jhr. F. W. L. DE BEAUFORT, Voorzitter. G. LAND, Secretaris. M. A. BRANDTS BUYS Jr. Jhr. C. A. VAN CITTERS. A. A. G. v. ERVEN DORENS. S. E. HILLESUM. J. G. A. VAN HOGERLINDEN. H. M. KEPPEL HESSELDNK. H. LAMSVELT. J. H. v. d. PAVERT. Dr. J. PB2KEMA. E. P. A. M. SCHEIDIUS. D. SCHOUTEN Jr. Mr. W, P. A. SMIT. Mr. CJ. baron VAN TUYL VAN SEROOSKERKEN. D. J. VAN DER VEN. HET DAGELIJKSCH BESTUUR: A. A. G. v., ERVEN DORENS. Directeur: „Het Nederlandsch Openluchtmuseum", Voorzitter. D. J. VAN DER VEN, 1* Secretaris: „De Arnhemsche Kunstkring", Secretaris. H. LAMSVELT, le Secretaris Vereeniging V. V. V., Penningmeester. M. A. BRANDTS BUYS Jr., Voorzitter: „De Arnhemsche Kunstkring". D. SCHOUTEN Jr., 1* Penningmeester Vereeniging „Oranjedag". ALGEMEEN LEIDER: D. J. VAN DER VEN. ALGEMEEN SECRETARIS: Jhr. Mr. H. LAMAN TRIP. SUBCOMMISSIES. OPTOCHTCOMMISSIE. F. P. M. Wennekes, Voorz.; Ferd. R. P. Slaap, Secret.; F. ten Bensel, Penningm.; J. Baerends; A. J. de Ladhouder; D. J. Oosterink; P. A L.'A. Waalkens. Commissarissen van Orde, C A. Brinkhuis; F, B. Cohen ; J. C Eich; W. H. baron van Heeckeren van Waliën; J. van 't Hooft; W. te Niet Jr.; F. M. de Vries. JURY VAN DEN FOLKLORISTISCHEN OPTOCHT. Prof. Dr. G. Kalff, Lriden. Voorzitter; Ds. Drijver, Naarden; F. A. Hoefer, Hattem; Theo Molkenboer, Amsterdam ; H. Portheine Jr., Arnhem. DEMONSTRATIE-COMMISSIE. Leiding: J. G. K. van de Sande; M. Borgardijn ; C A Brinkhuis: A. H. Goedhart; Ch. de Greef; A. F. Hollaar; J. H. Kramer; W. Kramer; W. G. Lensink; P. ter Linden; G. van Otterloo; A. van Pernis; W. van Pernis; J. Polder; B. Roelofsen; J. Roelofsen, J. van de Sande Jr.; T. L. Schiebergen ; H. J. Sterkeman: H. Wensink; J. de Winkel; G. Yskes. WEDSTRIJDCOMMISSIE. L. J. R Breuker, Voorz.; J. H. Oonk, Secr.; Kap. Budde; J. S. Jansen: J. J. Minkman. Commissaris van Orde. S. Bruigom; P. K. Eijbers; S. Gerritsen; Jac Hoogveld; J. Hubers; E. Koops; C. Kooij; A. van Pernis ; W. Tolmeijer; A. van der Veer; H. Wensink. JURY VAN DE WEDSTRIJDEN. A. F. van Beurden ; L. J. H. Breuker; Kap. Budde; J. S. Jansen ; J. J. Minkman; J. H. Oonk en scheidsrechters benoemd door de gilden en klootschietersclubs. COMMISSIE VOOR DE GILDE EN FOLKLORETENTOONSTELLING.W. J. van Wagtendonk, Amsterdam, Voorz. ;J. G. A. van Hogerlinden, Secret; A. A. G. van Dort, Huissen; J. Gimberg, Zutphen; Dr. S. P. Haak; H. Portheine Jr.; H. J. Tiemens; J. Vinkenberg. COMMISSARISSEN VAN ORDE OP DE GILDEEN FOLKLORETENTOONSTELLING. F. J. Aalbers; W. P. Aalbers; W. Brasem; J. S. van Brammen; mej. van Hogerlinden; J. G. van Hogerlinden; H. Manders; P. J. Manikus; dames Mojel; J. C Paap; N. J. Rupp; Mej. H. Smits; A. Vis; J. Wolthers. JURY VAN DE GILDE- EN FOLKLORETENTOONSTELLINGA. F. van Beurden, Roermond ; H. Portheine Jr., Arnhem; E. P. A. M. Scheidius, Arnhem; W. J. van Wagtendonk, Amsterdam. COMMISSIE VOOR DE PALMPAASCHTENTOONSTELLING. Leiding: me). Dr. C. Catharina van der Graft, Utrecht; Mevr. R. van Dullemen; Mej. W. van Embden; Mej. L. Kets ; Mevr. F. Meeter-Endt; Mej. N. Spanjaard; Mej. Tony de Ridder; de heer en mevr. Dr. Spinozza-Catella; Me), van Zijll de Jong. COMMISSIE VOOR DE TENTOONSTELLING VAN PLATTELANDSBEDRIJVEN. W. N. van Daalen; H. W. ter Horst; H. Liefrink. COMMISSIE VOOR DE AVONDFEESTELIJKHEDEN. Leiding: M. A. Brandts Bnys Jr.; W. F. van Essen; H. M. Keppel Hesselink; H. A. van Leeuwen; H. E. Stenfert Kroese; E. P. A. M. Scheidius; Ferd. R. P. Slaap. COMMISSARISSEN VAN ORDE BIJ DE AVONDFEESTELIJKHEDEN. J. L. van den Bosch; J. B. Cohen; W. N. van Daalen ; J. J. G. Danies; Joh. Eich ; G. Evers; H. van Haaren; K. Hengeveld ; J. van 't Hooft; G. Jager; J. S. Jansen; D. J. de Jongh, W. F. B. Kramer; W. te Niet; Jan F. Polder; A. Reiling; Ferd. R. F. Slaap; L. Vlug. KERMISLEIDING. H. M. Keppel Hesselink. PAASCHVUURLEIDING. W. A E. Mansfeldt. TERREIN-COMMISSIE. J. de Bekker en J. de Bekker Jr. LOGEES-COMMISSIE. B. W. Kraake, Voorz., reclame-commissie V. V. V. Voorz.; H. H. E. Scheffer, President: „Limburgia", Secr.; H. M. Keppel Hesselink, Directeur V. V.V. Penningm.; J. Dommering, vertegenwoordiger Arnhemsche Vereeniging van Hotel- en restauranthouders in Arnhem en Omstreken; A. J. Harbers, Secr.-Penningm. V. V. V., De Steeg; L. H. Mulder, lid Hoofdbestuur Nederl. Hotelhoudersbond, Nijmegen; P. A. Rutgers, Secret. V. V. V. „Nijmegen Vooruit", Nijmegen; J. Schutrups, Vertegenw. vereeniging, .Excelsior"; C. R. Veendorp, Skriuwer Frysk selskip: „Dr. Eeltje Halbertsma" ; D. J. van der Ven, Algemeen Leider van het Vaderlandsch Historisch Volksfeest; J. Versteeg, administrateur O.V.V., Oosterbeek; G. H. H. Wygchel, Penningm. „Gruno" ; Th. Wijlhuijzen, Penningm. „Algemeen Belang" voor Velp en Rosendaal, Velp. ONTVANGSTCOMMISSIE. C. C. Caderius van Veen, Voorz.; Otto van Koppenhagen, Secr.-Penningm.; D. H. S. Blaupot ten Cate; A. van den Broek; Mevr. Burgers; J. G. Esmeijer ; Mej. Hantsch; J. Hoelen; Mej. T. Hdelen; Mej. L. Ketsch; Mej. £. van Koppenhagen ; Mevr. van Lonkhuijzen; Me). Manks; Mej. Odinot; G. Stegeman ; B. Vletter; Bernard Wagenaar; H. Wagenaar ; Mevr. Wygchel. VERVOER-COMMISSIE. J. Cohen: R. M. O. H. Engelsing; G. Land; P. M. Nieuwenhuls. TENTENKAMP-COMMISSIE. Majoor H. C. J. Meys, Voorz.; A. J. de Ladhouder, Secr.; N. S. Blom; D. J. Oosterink; Mr. J. Stheeman Hesse. KAARTEN-COMMISSEE. L. Heyneker, Voorz.; A. W. Goedhart, Oosterbeek, Secr. MUZEBK-COMMISSrE. Ant. Averkamp, Bussum ; M. A. Brandts Buys Jr., Arnhem; S. van Milligen, Amsterdam; Dr. Joh. Wagenaar, 's Gravenhage; P. A. van Westrheene, Arnhem. STRAATVERSEERINGS-COMMISSIE. Ir. W. F. C. Schaap, Voorz.; W. J. Gerretsen, Secr.; Ir. P. H. Endt, Penningm.; H. B. van Broekhuizen : H. J. Hendriks; G. J. van Lerven; G. Stegeman. COMMISSIE VOOR DE ETALAGE-VERSIERING. Th. Hendriks: Ir. W. F. C. Schaap; C. Witte; J. Zijlstra. COMMISSIE VOOR DE PERSBIJEENKOMST. D. W. Neyenesch, Voorz., der vereeniging „De Arnhemsche Pers" voorzitter; J. G. A. van Hogerlinden, Secr.; H. J. van Balen; H. B. van Broekhuyzen ; W. J. Gerretsen; H. M. Keppel Hesselink ; G. Land; D. Schouten; Mr. W. P. A. Smit COMMISSIE VOOR DE NATIONALE FOTOGRAFIE-WEDSTRIJDEN. Mr. J. W. Frowein, Voorz., Arnhemsche Amateurfotografenvereeniging „Gelria", Voorz.; D. J. de Jongh, Secr.: P. M. G. M. van Haaren, Penningm.: Douairière Mollerus v. Westkerke geb. van Loon ; J. P. Scheepmaker; M. G Smits; Mr. W. P. A. Smit; D.J.van der Ven. JURY VOOR DE NATIONALE FOTOWEDSTRIJDEN. H. Berssenbrugge, fotograaf, 's Gravenhage; Ign. Bispink, Voorz. van de Nederlandsche Amateur Fotografenvereeniging, Amsterdam; A. A. G. van Erven Derens, Directeur van het Nederlandsch Openluchtmuseum, Arnhem; P. M. G. M. van Haaren, bestuurslid Amateur Fotografenvereeniging .Gelria", Arnhem; D. J. van der Ven, Algemeen Leider van het Vaderlandsch Historisch Volksfeest, Arnhem. JURY VOOR DE NATIONALE RECLAMEPLAAT-WEDSTRIJD. W. H. de Buisonjé, Redacteur „De Bedrijfsreclame", Amsterdam; Jac. Jongert Hoofdleeraar aan de Academie voor Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen, Rotterdam; Herman van der Kloot Meyburg, Architect van het Nederlandsch Openluchtmuseum; Huib Luns, Directeur van de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen, 's Hertogenbosch ; D. J. van der Ven, Algemeen Leider van het Vaderlandsch Historisch Volksfeest. De vereenigingen V.V.V. en G.V.V. stonden hun kantoor- en ontvanglocaliteiten in het zoo gunstig gelegen verkeershuis aan het Stationsplein te Arnhem gedurende heel het jaar 1919 ter beschikking van het Uitvoerend Comité van het Vaderlandsch Historisch Volksfeest. De Algemeene Leider van het Vaderlandsch Historisch Volksfeest mocht een zeer krachtigen steun en medewerking ontvangen gedurende de geheele voorbereiding, uitvoering en afwikkeling van den heer H. M. Keppel Hesselink, Directeur der V.V.V. en G.V.V., terwijl de dames, Me). Ch. v. Aschi Mej. M. E. A. Bonke: Mej. Prins Visser; Mej. N. Spanjaard en de heeren j. C. A. Vermeulen; H. W. Dammeijer Jr.; Ch. I. Fiten en F. Scholten eveneens hun beste krachten hebben gegeven om het eerste landjuweel tot in de kleinste bijzonderheden voor te bereiden. LEDEN DER GEWESTELIJKE COMITÊ'S. FRIESLAND. Mr. P. A. V. baron v. Harinxma Thoe Slooten, Eere-Voorzitter; R. Buisman, Voorzitter; C. H. van Duysen, Secretaris; P. A. Bruinsma, Pennigmeester ; Jhr. Mr. J. M. van Beyma; Jonkvr. C. baronesse v, Harinxma Thoe Slooten; Mr. M. Hepkema; B. S. Hylkema ; D. de Jong ; G. Michel; W. van Schalk; J. C Schuytmaker; Mr. L. R. van Sloterdijk; K. Uilkema; Mej. S. Tigler Wybrandi, allen te Leeuwarden ; K. J. v. d. Akker, Berlikum; S. v. d. Burg, Makkum; P. A. Bruinsma, Bolsward; Hidde Halbertsma, Grouw; A. Hallema, Franeker; A. Hannema, Harlingen; Mr. M. Mz. v. Heioma, Heerenveen; «V Hibma' Sexbierum; M. J. Houwink, Sneek; W. Oosterbaan, Tjummarum; J. J. Timmer, Kimswerd; J. P. Veldhuis, Sneek; J. Wuite Jzn., Tjalleberd. BELAND. F. A. Hillen, Alg. Secr., Middelburg; Ds. Joh. A. Baams, Breskens; B. von Brücken Fock, Terneuzen • F. Dekker Pzn., Axel; W. Dekker, Wemeldinge: P. L. van Dixhoorn, Axel; Dr. Follmer, Driewegen ; A. Hanken, Wilhelmina Dorpr D. v. d. Horst Seilé Middelburg; J. de Kraker. Czn., Zaamslag;K.Meerten. Middelburg; Ds. J. N. Pattist, Aardenburg; F. Polderdijk, Nieuw- en St. Joostland; A. Wagtho, Kloetinge. DRENTHE. P. Ritmeester, Voorz., Assen; J. A. Lenünk. Secr., Assen; Albarda, Zuidlaren; Bennink, Coevorden ; Mevr. Bergmans—Beinen, Borger ; Mevr. Bonnema—Benes, Odoorn; A. v. d. Boon. Rolde; A. v. d. Buiten, Ruinerwold; Mr. Bijl, Assen; Dr. Freie, Zuidlaren; Gerth v. Wijk, Veenhuizen; Dr. v. Giffen. Haren; De Greeff, Frederiksoord; Hansma, Assen; Mevr. Hanssen, Assen: Mr. de Jongen, Emmén; Jansen v. Galen, Assen; Jhr. M. de Jonge v. Ellemeet, Assen; De Jonge, Gieten; Knoppers, Mep pel; Legra, Oosterhesselen ; Mevr. Linthorst Homan, Assen; Lunsingh Meijer, Assen; Manssen, Bellen; Radijs, Hoogeveen. BOMMELERWAARD. W. baron v. Wassenaer v. Nederhemert, EereVoorz.; H. Beckering Vincken, Voorz., Zalt-Bommel; H. C. de Jongh, Secr., Ammerzoden; Z. S. van Anroy, Penningm., Zalt-Bommel; M. Bakker, Hurwenen; S. van Dalen, Brakel; D. W. van Dam v Brakel, Brakel; R. P. v. d. Gant, Zalt-Bommel: I. T. B. van Hasselt, Zalt-Bommel; C. Hobo, Gameren; P, L. Honsoop, Zuilichem; M. B. Kronenburg, Driel; J. Middelkoop, Hedel; F. Peereboom, Heerewaarden ; J. M. Peereboom, Nederhemert; W. Peereboom, Heerewaarden: H. L. Philips, Zalt-Bommel; W. C. Pleyte, Zalt-Bommel; J. de Ridder, Gameren; Mr. Th. Thooft, Rotterdam: C. W. A den TrefFer. Kerkwijk; Jhr. J. E. W. Twiss Quarles v. Ufford, Nederhemert: W. de Vries Gzn., Rossom; Jhr. C P. J. von Weiier. Zalt-Bommel; J. Westrik, Kerkwijk. GRONINGEN. Mr. A. T. Vos, Voorz., Appingedam: Mr. J. G. G Joosting, Secr., Groningen; S. J. Heeringa, Penningm., Zuidhorn; N. G. Adders, Bellingwolde; Dr. J. Bergsma, Groningen ; D. J. ten Cate, Veendam; J. Cohen, Groningen; Dr. A. E. van Giffen, Haren; G. E. de Kinga, 't Zandt; H. Kraai, Winschoten ; A. H. Smit, Veendam; G. W. Spitzen, Den Haag; Jhr. L. F. A. van Swinderen, Groningen; J. Veenhuizen, Middelstum; Dr. R. de Waard, Groningen ; P. Welt, Warffum; G. Zijlma, Leens. NOORD-LIMBURG. A. F. v. Beurden, Voorz., Roermond: J. den Rooijen, Secr., Roermond; J. Bloemen, Venlo; F. v. d. Grinten, Venlo; J. Maessen, Vlodrop; J. Meuter, Beesel; A. Peters, Boxmeer. ZUID-LIMBURG. Jhr. J. Graafland, Voorz., Maastricht; Jos, Ritzen, Secr., Heerlen ; M. de Wilt, Penningm., Sittard ; Ferd. Arnolds, Sittard: Graaf Marchant dAnsenbourg, Amstenrade: Cremers, Nuth; Maria Dantzenberg, Voerendaal; G. Delhougue, Sittard; Th. Dorren, Valkenburg; Dr. Fellx Rutten. Geulle; A. J. F. Flament, Maastricht',; Ger. Fleisheuer, Oirsbeek; Maria Geelen, Heerlen: Xanüer Heijnen, Nuth; Mia Hermans, Maastricht: J. A. Hoens, Doenrade; Dr. van Kempen, Echt: Graaf de Loe te Mheer, Gulpen ; Alph. Olterdissen, Maastricht; Jacq. Paulsen, Sittard; J. Ramaker, Munstergeleen; M. Rutten, Limbricht; Frtts Smeets, Echt; Paula Stassen, Echt; Kapelaan Telen, Gulpen; R Tummers, Heerlen: Jean v. d. Voort, Sittard; Louise Welters, Echt TWENTE. __Mr. G. J. ter Kuile, Voorz., Almelo; J. J. van Deinse, Secr., Enschedé; A. T. E. Nijland, Penningm., Stad Delden; Dr. A. G. de Bruyn, Oldenzaal; J. H. v. Heek, Lonneker; H. J. Hommels, Oldenzaal; Dr. A. J. Hondeling, Denekamp ; J. G. H. Jordaan, Haaksbergen ; G. H. Oosterwijk, Ootmarsom; S. Wijbenga, Delden. NOORDER VELUWE. H. A. R. Jonkers, Voorz., Elburg ; Ch. Hengeveld, Secr.-Penningm., Elburg; W. J. Deetman, Elburg; A. W. J. J. baron van Nagell, Barneveld; A. van Triest Elburg; B. Wolff, Elburg. RIJK VAN NIJMEGEN. Dr. J. J. de Blécourt, Voorz.; P. A. Rutgers, Secr.; F. Burgersdijk; Th. F. A. Hekking; G A Hiebendaal; Mr. F. W. A. Htttschler; Jhr. J. W. de Jonge; M. A. P. G Poelhekke; H. Steinweg; J. C. v. d. Veur; Mr. J. F. A. Wierdels. VLAARDINGEN. A A Koster, Voorzitter; M. C Sigal Jr., Secr.Penningm. ; G. van Buurzen van Heyst; N. F. Habraken ; J. H. van Linden van den Heuvell; P. Pet; J* Woudstra. VEREENIGING „HET NEDERLANDSCH OPENLUCHT-MUSEUM" BESCHERMHEER: EERE-VOORZITTER: Z. K. H. PRINS HENDRIK DER NEDER- Mr. A. J. A. A. baron VAN HEEMSTRA. LANDEN. BESTUUR. F. A. HOEFER, te Hattem, Voorzitter. Dr. ]. S. VAN VEEN, te Arnhem, Tweede Voorzitter. A. A. G. VAN ERVEN DORENS, te Arnhem, Eerste Secretaris. Mr. W. P. A. SMIT, te Arnhem, Tweede Secretaris. M. C. WURFBATN, te Arnhem, Eerste Penningmeester. _ M. L L. baron TAETS VAN AMERONGEN, Tweede Penningmeester. (Deze zes leden van het Bestuur vormen het Dagelijksch Bestaar)* B. BAKKER, te Arnhem. Jhr. J. BEELAERTS VAN BLOKLAND, te Oosterbeek. A. F. VAN BEURDEN, te Roermond. Mr. P. C. J. A. BOELES, te Arnhem. B. F. S. VON BRüCKEN FOCK, te Middelburg. V. R. Y. CROESEN, te 's-Gravenhage. JOS. TH. CUYPERS, te Amsterdam. J. J. VAN DEENSE, te Enschedé. Mr. E. J. THOMASSEN A THUESSINK VAN DER HOOP VAN SLOCHTEREN, te Sappemeer. Jhr. Mr. B. W. DE JONGE VAN ELLEMEET, te Assen. Dr. H. J. KIEWIET DE JONGE, te Dordrecht. Prof. S. KOENEN, te Bennekom. Mr. G. J. TER KUILE, te Almelo. J. P. VAN LONKHUYZEN, te Arnhem. M. VAN NOTTEN, te Amsterdam. Mr. Dr. J. C. OVERVOORDE, te Leiden. A. F. PHILIPS, te Eindhoven. Jhr. Mr. F. J. J. M. VAN RIJCKEVORSEL, te 's-Hertogenbosch. W. F. C. SCHAAP, te Arnhem. S. J. baron VAN TUYLL VAN SËROOSKERKEN VAN HEEZE EN LEENDE, te Heeze. D. J. VAN DER VEN, te Oosterbeek. JASPER WARNER, te Zwolle. Mr. Dr. H. P. DE WELDE, te Arnhem. COMMISSIE VAN BIJSTAND : Dr. J. KALF, te 's-Gravenhage, Voorzitter. H. VAN DER KLOOT MEYBURG, te Voorburg, Secretaris. Mr. P. C. J. A. BOELES, te Arnhem. F. A. HOEFER, te Hattem. J. P. VAN LONKHUYZEN, te Arnhem. W. F. C. SCHAAP, te Arnhem. Prof. Dr. J. SCHRYNEN, te Utrecht. Prof. Dr. W. VOGELSANG, te Utrecht. COMMISSIE VOOR DE EXPLOITATIE VAN HET OPENLUCHT-THEATER. Mr. A. J. A. A. baron VAN HEEMSTRA, Voorzitter. Mr. W. P. A. SMIT, Secretaris. Mr. P. C. J. A. BOELES. A. VAN ERVEN DORENS. W. F. C. SCHAAP. DIRECTEUR VAN HET NEDERLANDSCH OPENLUCHT-MUSEUM. A. VAN ERVEN DORENS, te Arnhem. DIRECTEUR VAN HET OPENLUCHT-THEATER. W. F. VAN ESSEN, te Arnhem. ARCHITECT VAN HET NEDERLANDSCH OPENLUCHT-MUSEUM. H. VAN DER KLOOT MEYBURG, te Voorburg. Afb. 1. De Waterberg bij Arnhem, het prachtige terrein van het Nederlandsch Openluchtmuseum. Afb. 2. Het Twentsch „los hoes" in het Nederlandsch Openluchtmuseum te Arnhem (voorzijde). Dit primitieve type van een oud-Saksisch hallehuis werd in den zomer van 1919 overgebracht van het erf „Dubbeldink", boerschap Beuningen, gemeente Losser (Overijsel) naar den Arnhemschen Waterberg. Afb. 3. De groote deel van een Twentsch „los hoes" met links de primitieve stallen. Afb. 4. Het Twentsch „los hoes" in het Nederlandsch Openluchtmuseum te Arnhem ''achterzijde). In het midden de haard-uitbouw met de in lood gevatte groene ruitjes, daarnaast de deur, die toegang geeft tot het woongedeelte, dat ineenloopt met de groote deelruimte. Afb. 5. Het woongedeelte om de open stookplaats in het Twentsch „los hoes" van den Waterberg te Arnhem, - 4 - Afb. 6. Een der beide laatste van een dertigtal éénpersoons visschershutten, welke gestaan hebben te Amsterdam aan den overkant van het Y en huisvesting verleenden aan stoere Volendammer palingleurders. De hut is geheel opgetrokken van geteerd hout en gedekt door een laag rood pannendak. De schoorsteen is van hout, de stookplaats ligt op den grond, terwijl achter het primitieve schouwtje de bedstede wordt gevonden. Voor de hut G. Vlak, die haar tot 1918 bewoond heeft. Afb. 7. Dezelfde hut werd door dc gemeente Amsterdam aan het Nederlandsch Openluchtmuseum te Arnhem geschonken. Afb. 8. Het bakhuis met bijenstand, gebouwd in het jaar 1741 op net erf Eekman bij Denekamp. Dit gebouwtje behoort tot den geprojecteerden aanleg van een volledige Saksische hallehuis-nederzetting op den Waterberg, die omgeven wordt door een „eekwal". Eiken gebintenbouw met topgevel. Aan de Oostzijde tegen den leemen wand onder het afhangend dak de „ijmenschoer". Als geschenk van den heer A. J Bleijdenstein te Enschede in 1916 overgebracht naar het terrein van het Nederlandsch Openluchtmuseum. - 6 - Afb 9. De 17e-2euwsche houten standaardrr.olen uit Huizen (Noord-Holland) op den Waterberg te Arnhem. Deze foto werd genomen bij gelegenheid der offlcieele opening van het Nederlandsch Openluchtmuseum op 18 Juli 1918. Afb. 10. Monumentaal smeedijzeren buitenplaatshek, geflankeerd door twee baksteenen zuilen, die hardsteenen vazen uit de 18e-eeuw dragen. Dit hek is afkomstig van de gesloopte buitenplaats Noordervliet onder Voorburg (Zuid-Holland), werd in 1914 verkregen en is in 1919 op het terrein van het Nederlandsch Openluchtmuseum opgericht. Afb. 11. . Hardsteenen grenspaal met grof-behakte inscriptie die in gothische lettefs „Gelder", „Gulick" vermeldt. Deze paal heeft gestaan in een weiland op de grens van Roosteren (Limburg) en Susteren (Gulik). Als geschenk van den burgemeester van Roosteren werd deze paal in 1918 overgebracht naar het terrein van het Nederlandsch Openluchtmuseum. Afb. 12. Het inwendige van den korenmolen te Delft dat tot in de kleinste onderdeden is overgebracht in den herbouwden molen dp de groote boschweide van den Waterberg te Arnhem. Afb. 13. De steenen korenmolen die bij de uitbreiding der FranschHollandsche Oliefabrieken CalvéDelft, gesloopt moest worden. In samenwerking met de Nederlandsche gisten spiritusfabriek aldaar heeft de directie dit prachtige Hollandsche molentype 12 Meter in doorsnede en 26 Meter hoog, het Nederlandsch Openluchtmuseum geschonken. Afb. 14 Op 17 Januari 1920 was de herbouw van den Delftschen korenmolen op het terrein van het Nederlandsch Openluchtmuseum zoover gevorderd, dat de meer dan 5000 K.G wegende molenas kon worden opgeheschen. Thans staat de molen, geheel opgetrokken van klein model IJselsteenen, geheel voltooid aan den zoom van de boschweide. Afb. 15. Kijkje in het tijdelijk museumgebouw op den Waterberg te Arnhem. Links een zeer oud Friesch weeftoestel, in het midden een model van een Zaansch molenhuis, rechts een Zuid-Hollandsche boerenwagen (geschenk van de Koninklijke Nederlandsche Landbouwvereeniging). Afb. 16. Merkwaardige eikenhouten lezenaar in de verzameling van het Nederlandsch Openluchtmuseum. Afb. 17. Tweernding en haspel in de verzameling van het Nederlandsch Openluchtmuseum. - 9 - Afb. 18. Een kijkje in de nationale kleederdrachtafdeeling van het tijdelijk museumgebouw op den Waterberg. Hier staan in vitrines opgesteld een aantal poppen uit de collectie, die tot 1916 te zien was in de kelderverdieping van het Rijksmuseum te Amsterdam. Afb. 19. Ouderwetsche 18e-eeuwsche kinderwagen in de verzameling van het Nederl. Openluchtmuseum. Afb. 20. Fraai-gesneden Zuid Hollandsche kaaspers, in de verzameling van het Nederl. Openluchtmuseum. Afb. 21. De plaggenhut uit het dorp Onstwedde op de grens van Groningen en Drenthe die in 1918 in metselverband gebouwd werd op den Waterberg te Arnhem van vierkante heideplaggen en is gedekt door ronde heideschadden. Houten topgevel en schoorsteen. Type van halve holwoning uit de arme hoogveenstreken van Oostelijk Drenthe. Afb. 22. Ingang van een'Drentsche holwoning. Op Afb. 23. Naast holwoningen in het Noorden en de deur ziet men den naam Job Kempfe, daaronder grotwoningen in het 2uiden bezit ons land op wijknummer en letter. Marken ook merkwaardige paalwoningen. Afb. 24. De Drentsche holbewoner Job Kempfe met zijn hond Siep, gekiekt voor zijn geheel onderaardsch huis. Het holhuis was tot voor korten tijd gelegen aan den straatweg van Assen naar Rolde en bewees, dat ook Noordelijk Nederland evenals Zuid-Limburg nog in onzen tijd zijn holbewoners kende. Afb. 25. De Veluwsche kolenbranders bij Hierden Afb. 26. En Zuid-Limburg kent zelfs een grot¬ en Nunspeet huizen eveneens nog in half-onder- huizendorpje. De Geulemsche dorgsgenootcn toch grondsche heideplaghutten. leven op, in en van de'rotsen. — 12 - Afb. 27. Noord-Hollandsche boerderij te Westerblokker, prachtig type van een „stelp-hoeve. Afb. 28. Hoeve-deuromlijsting met beeldhouwwerk Afb. 29. Front met trapjesgevel aan dezelfde stelp- ontleend aan een episode uit het verhaal van den Barm- boerderij te Westerblokker een der mooiste hofsteden hartigen Samaritaan en versierd met het jaartal 1659. van West-Friesland. Afb. 30. Zuid-Limburgsche villa-hoeve opgetrokken in mergelsteen te Houthem Sint-Gerlach. Afb. 31. Monumentale poort toegang gevend tot de Afb. 32. Naast de groote korenburchten ziet men in groote binnenplaats van de hoeve Lichtenberg te Zuid-Limburg overal de witgekalkte leemen huisjes Sint-Pieter bij Maastricht. met strooien daken. Hl Afb. 33. Twentse}* bakhuis.en hoerenhuis met „kamer"^.bewoond doqr Olde Luttikhuis op Bouwhoes onder Vasse. Afb. 34. Een Stoltenberg of schuurberg. Een bouw- Afb. 35. Achterhoeksch spijker, dat evenals de werkje, dat wagenschuur en hooischelf vereenigt Scandinavische schuren staat op een viertal lage bij Schut op Smithoes Hezingen gem. Tubbergen standers die rusten op Bentheimer steenen. Afb. 36. Eenvoudig Noord-Brabantsch Ianggevelhuis in de Baronie van Breda. Afb 37. Een schilderachtige stoffage op een Noord- Afb. 38. Typische langgevel-hoeve te Vught, Brabantsch boerenerf is steeds het meikrek met de met een voorbouw, die in de gothische vensters blinkende kannen onder het afdak. doet denken aan een piatteiandskapeL — 16 — Afb. 39. Voorname boerderij te Heemwerd, een der zeer weinige nog overgebleven oud-Groninger heerden met een duivenslag van bijzondere constructie op „den dam". Afb. 40. Houten beeldje, thans in den tuin van Schultinga te Bedum, afkomstig van den burcht Rikkerda te Luttjegast. Afb. 41. Pendant van nevenstaand dampaal-beeldje, thans opgesteld in denzelfden tuin. No. 40. No 41 Afb. 42. Oprijlaan van de oud-Groninger heerd met op den achtergrond de dam met duivenslagpoort. Het geheel geeft een zeldzamen indruk van plattelandswaardigheid. Afb. 45. Noord-Brabantsch binnenhuisje. Afb. 46. Gooisch bi nnennuis e. Afb. 47. Walchersch binnenhuisje. Afb. 48. Veluwsch binnenhuisje. Afb. 49. Schouw met gekleurde tegels in de boerderij te WesterwijtWerd, algeméén bekend als de „Zwarte Lap". Afb. 50. Voorname Groninger boerderij van het Friesche staarthuis-type. Afb. 51. Een nieuwerwetsch Drentsch Brinkhuis. Afb. 52. Een Staphorster huis van de „olde mode' Afb. 53. Een Gietersch huis met strooien dak en houten topgevel. Afb 54. Een vlondertje in het land van den punter. Afb. 55. Het miniatuur wipbrugje van Edam. Afb. 56. Marker pronkvertrek. B Afb. 57. Volendammer binnenhuisje. Afb. 58. Walchersche pronkkamer,. Afb. 59. Zuid-Be velandsche hoerenkamer Afb. 60. Patriarchale oud-Drentsche hoeve te Elp, welke door het massale dak bijzonder karakteristiek is. Afb. 61. Een kruk-huis in het Schependom van Nijmegen. Afb. 62. Een T of dwars-huis in de Hollendeurn bij Berg-en-Dal. Afb. 63. Groninger arbeiderswoning, die in den bouw gemengde invloeden vertoont. Afb. 64. Oude houten Noord-Hollandsche huisjes Afb. 65. Het voor slooping geredde „Schuitehuis" te Monnikendam. te Wanneperveen. I Afb. 66. Ouderwctsche boerderij in het Gooi. Afb. 67. Voorgevel van een boerenhuis te Laren (N.H.). Afb. 68. Huisje met gevlochten tuin-werk en varkenskot onder Bunnik. Afb. 69. Zuid-Hollandsche boerderij met hooiberg in de Heerenwaard. Afb. 70. Vereenzaamd Veluwsch heihuis te Lunterën Afb. 72. Op het erf van een groote hofstede in de Lijmers Afb. 71. Een vriendelijke landsche woning op de Veluwe. Afb. 73. Een primitief eekershuisje aan „de Zoom'' te Nunspeet. Afb. 74. Zaterdagsche schoonmaak op een Zeeuwsche boerderij. Afb. 75. Een schilderachtig huishoekje van een Noord-Brabantsche langgevelhoeve. zooals die in Peel- en Kempenland overal gevonden worden. - 29 - Afb. 76. Het type van de vriendelijke boerenwoning op het eiland Walcheren. Afb. 77. Een sombere midden-Limburgsche hoeve, gebouwd in Geldersch-Duitschen stijl, met in den topgevel de typeerende duiven-uitvlieggaten. Afb. 78. Het plattelands-kerkje van Hcukelom (Noord-Limburg). Afb. 79. Een „heilig huisje" met beschermenden Afb. 80. De dubbele klokkenstoel bij de kerk te lindeboom te Well aan de Maas. Donkerbroek (Friesland). Afb 81. De eenige nog bewoonde Nederlandsche kluis op den Schaesberg bij Valkenburg (L.). Afb. 82. De alleenstaande klokkenstoel op de begraafplaats te Oranjewoud (Friesland). Afb. 83. De St. Brigidakapel te Noorbeek (L.) met den beschermenden St. Brigidaboom. ■ Afb. 84. Een der meest primitieve Drentsche watermolentjes te Eext. Afb. 85. De oude mergelsteen-watermolen van Geulem (L.). Afb. 86. De historische watermolen van Vorden. Afb. 88. Een der weinige nog overgebleven houtzaagmolens in Zuid-Holland. Afb. 89. De bekende windmolen aan het Gein met zijn rieten wandbekleeding. JU Afb. 91. Een echt ouderwetsch kerkgang-stelletje passeert een Veluwsch tolhuis. Afb. 92. Vroeger trof men bij iedere dorpsentrée een tolhek met tolgaarderswoning. - 35 - Afb. 93. Rietschelven langs den Hollandschen IJsel. Afb. 94. Een Drentsche duivenslag in den vorm van een miniatuur-paal-spijker. Afb. 95. Een Twentsche put zooals die op vele Nedersaksische erven wordt gevonden. M Afb. 96. Bruiloftswagens met bezemjagers in Markelo (Overijsel). Afb. 97. Een der oppe-rid-huifwagens van Midsland (Terschelling). Afb. 98. Een oud-Friesche hooge turfwagen, naar een ets van Ids Wiersma te Drachten. Afb. 99. Een primitieve woonwagen met kermisgasten. Afb. 100. De buiten dienst gestelde diligenc van Markelo. Afb. 101* Een merkwaardige Zuid-Limburgsche lijkwagen met karakteristieke bergstreek-bespanning Afb. 102. Het eenige nog bestaande Nederlandsche pleizier-trekjacht uit de historische scheepsverzameling van den heer G. C. E. Crone te Amsterdam, een bijzonder fraai vaartuig in den folkloristischen optocht van 4 September 1919. Afb. 103. De punter is het algemeen gebruikte vaartuig in Giethoorn; op den achtergrond hooischelven en een over het water gebouwd schuitenhuis. Afb. 105. Op het landgoed „De Hartenkamp'' te Bennebroek bewaart de heer Smidts van Gelder het eenige nog bestaande Zaansche glazen roei-jachtje. Reeds werd dit vaartuig door den eigenaar aan het Nederlandsch Openluchtmuseum in bruikleen aangeboden. Afb. 104. In de Vechtstreek worden de hooivrachten steeds per praam of bok vervoerd door de weteringen naar boerderijen. Afb. 106. Nog hier en daar in den lande wordt de oud-Holl. trekschuit in de vaart gehouden, o.a. tusschen Edam en Volendam en in de Groninger Ommelanden. Ter gelegenheid van den eersten „Grönneger laanddag" maakten de deelnemers op 19 Juli 1919 een tocht van Appingedam naar Delfzijl. Afb. 107. Hoofdingang met café-restaurant, portierswoning en garage van het Nederlandsch Openluchtmuseum op den Waterberg te Arnhem naar een zeer voorloopig schetsontwerp van architect Herman van der Kloot Meyburg. Afb. 108. Plattegrond van het 30 HA. groote terrein van het Nederlandsch Openluchtmuseum te Arnhem met de elf provinciale afdeelingen om de centra van hoofdgebcuw, openluchttheater en feestweide. Afb. 109. Het te stichten hoofdgebouw van het Nederlandsch Openluchtmuseum pp den M^aterberg te Arnhem naar een zeer voorloopig schetsontwerp van Architect Herman van der Kloot Meyburg. —fit — Afb. 110. Kijkje in de-tentoonstelling van folklore, gehouden te Arnhem van 1—7 September 1919 tijdens de viering van het Vaderlandsch Historisch Volksfeest, Afb. 111. Inzending van het St. Jorisgilde te Noordwijk. De tropee vereenigt al de ridderlijke attributen van het gilde. De oude voetbogen van 1305 en 1507, het houten St. Jorisbeeldje, borststukken en hellebaarden, juist zoo opgesteld als in het doelenhuis te Noord wijk-Binnen. — 42 — Afb. 112. Driekoningen-avond in een boerenwoning Kopergravure door J. Wijsman in 1797 gemaakt naar een teekening van J. Buijs, geïnspireerd op de bekende schilderij van Jan Steen (2ehelft der 17eeeuw). Ingezonden uit den Atlas van Stolk te Rotterdam No. 3920 van den catalogus dier verzameling. Het Driekoningenfeest was een der meest gevierde huiselijke volksfeesten. Men dronk en schranste, men danste om de Driekoningenkaars (op de plaat tegen den schoorsteenboezem staand), men zong Driekoningenliederen met begeleiding van den rommelpot zooals de gravure duidelijk laat zien. De kinderen liepen met de sterren en doen dit thans nog zoowel in de protestante veenkoloniale streken van Groningen als in het Roomsche Brabant j(zie afb. 276 en 277). Men jtrok onder uitbundige vroolijkheid zijn strookje van den „Trekbrief" (zie afb. 134) en zette den koning een Driekoningen-kroon op het hoofd met afbeeldingen van de Maagd Maria en het Kindeke Jezus, Balthazar, Melchior en Casper (zie afb. 136, waar boven links de Driekoningen de ster volgend en rechts de aanbidding in den stal van Bethlehem). De nummering der platen springt hier van 112 op 115. Afb. 115. Het zingen met de ster op Driekoningenavond. Naar een ets van Rembrandt, ingezonden uit den Atlas van Stolk te Rotterdam. — 44 — Afb. 116. Het oprichten van een rijk-versierden Oranjeboom, waarschijnlijk bij gelegenheid der verheffing van stadhouder Willem IV door de schutterij te 's-Gravenhage. Naar een kopergravurcuit het midden der 18e eeuw. [Ingezonden door het Bestuur van de historische verzameling der Schutterij te Amsterdam. Afb. 117. „Die blau Schuyte" of het Narrenschip, naar een kopergravure van P. A Merica (Latijnsche vertaling van P. van der Heijden) naar Hieronymus Bos, in 1559 uitgegeven door H. Cock te Antwerpen. P. A Merica of P. Ameriginus signeerde zijn werk vaak met zijn monogram PAM, waarbij hij de drie letters entralaseerde in APM. Afb. 118. De processie op Palmzondag der Jeruzalemvaarders met Christus op de houten ezelin, welke in de 16e eeuw in vele plaatsen werd gehouden. Naar een plaat in Lelong „Geschiedenis der Reformatie". Ingezonden uit den Atlas van het Amsterdamsche Gemeente-archief. Afb. 119. „Het Narreschip of de blauwe Schuit, bemand met potsenmakers, narren en in kalfsvellen of ezelshuiden genaaide „lachelijke lieden", zooals die van Aken over Maastricht naar Tongeren tot omstreeks 1550 in de Vastenavondweek werd rondgevoerd. Naar een houtsnede in Sebastiaan Brants' vermaard gedicht over het narreschip. Afb, 120. Palmpaschen van Haarlem. Afb. 121. Palmpaschen van Weert. Atb. 122. Palmpaschen van Medemblik met uitgeblazen eierschalen, daaronder broodkransen met kruisen. Inzendingen op de Palmpaaschtentoonstelling, gehouden in het Openluchtmuseum te Arnhem van 31 Augustus—3 September 1919 tijdens het Vaderlandsch Historisch Volksfeest. Afb. 123. Palmpaschen van Hilversum. Af|b. 124. Palmpaschen van Elburg. Afb. 125. Verschillende palmpaschen en „kukelhaantjes", broodkransen etc. ingezonden op de Palmpaaschtentoonstelling gehouden tijdens het Vaderlandsch Historisch Volksfeest in het Openluchtmuseum te Arnhem 31 Augustus—3 September 1919. — 48 - Afb. 126. Het planten van den Meiboom. Naar 'een kopergravure van het eind der 17e of het begin der 18e eeuw zonder graveursnaam, maar waarschijnlijk gegraveerd door G. de Broen te Amsterdam, die de prent uitgaf. Ingezonden uit den Atlas van Stolk te Rotterdam No. 5686 van den Catalogus dier verzameling. Deze afbeelding is zeer belangrijk, omdat tot op heden nog maar twee platen bekend zijn die een beeld gaven van de oud-vaderlandsche Meiboomplanting. De een werd gegraveerd door G. de Heer omstreeks 1650, de andere komt als illustratie voor in J. Cats' „Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tïjdt" te 's Gravenhage in 1632 verschenen. Afb. 127. Het Pinksterbloemloopen te Schermerhorn. De meest vermaarde pinksterbloem van Nederland was die, welke in groote statie op een burrie door vier jonkvrouwen gedragen in Schermerhorn (Noord-Holland) werd rondgeleid. Zij was met zilveren sieraden omhangen en zamelde op haar triomftocht door heel het dorp giften in. Thans heeft dit gebruik niet meer plaats terwijl ook de zilverschat verloren geraakt schijnt te zijn. Naar een kopergravure van omstreeks 1730 door J. L. van Beek, ingezonden uit den Atlas van Stolk te Rotterdam No. 3924 van den Catalogus dier verzameling. 4 Afb. 128. De Palmpaaschwei te Arnhem. Op den voorgrond straatjeugd aan het eiertikken en koekhakken, verder een gekrioel van een zeer gemengd» publiek. Naar een steendruk van Alex V(er)H(eull) uit de Nederlandsche Spectator Arnhem 1857. Ingezonden uit den Atlas van Stolk te Rotterdam No. 7824, pl. 27 van den catalogus dier verzameling. Afb. 129. Het laatste tooneel van „eene Noord-Hollandsche Vrijstermarkt in 1696" of „Tetjeroen te Schermerhorn." Dit was een oud kluchtspel, dat omstreeks het midden der vorige eeuw een „gekuischté" bewerking onderging, maar bij Isaac Duim te Amsterdam in 1734, 1741 en 1743 reeds uitgegeven werd. We zien hier het vroolijke slottooneel met den heer van der Linden in de rol van Leendert van der Scharen, schout en herbergier te Schermerhorn. Afb. 130. Onder de meest merkwaardige volksvermaken van Nederland moet de Amsterdamsche hertjes- of hartjesdag worden gerekend. Voor zoover mij bekend is, heeft alleen Johan Braakensiek eens voor het Zondagsblad van het Nieuwsblad daarvan een gekleurde schets geleverd, die op de tentoonstelling was ingezonden uit den Atlas van den heer J. van Eek te Amsterdam. Afb. 131. Oud-Drentsche spinmaal. In het midden van het „achterhuus" zitten op een rij knopstoelen de „spiensters" en „snorremakers" vereend door „de soete min." Bij den open schouw de „lösse" vrijers. De plakhouder beproeft de liefde der „gezeten" jongens door met een bespijkerde muil op hun vereelte handen te slaan. Naar een plaat, voorkomend in „De Volksvermaken" van Jan ter Gouw. - 52 - Afb. 132. Pinkster/brief met calligraflsch bewerkt vers van 1771, gevat in een krans van 21 tafèreelen, die Abrahams reis van Ur naar Canaan voorstellen. Ingezonden uit den Atlas van Stolk te Rotterdam No. 3921 van den catalogus dier verzameling. Afb. 133 Een kransje voor een verjaardag-, nieuwjaar- of kermiswensch, met de voorstelling van de zeer populaire „levenstrap ", beginnende bij de geboorte en eindigend op het sterfbed. De plaat dateert van omstreeks 1760 en werd als No. 1997 van den catalogus ingezonden uit den Atlas van Stolk te Rotterdam. Afb. 134. Driekoningen-trekbrief met 16 kleine houtsneden uit het laatst der 17e eeuw. Ingezonden uit den atlas van Dr. G. J. Boekenoogen te Leiden. De prent werd in strookjes geknipt, die aanwezen welke rol men te vervullen had. Afb. 135. Reproductie naar een gekleurde kinderprent, voorstellende het optreden van Jan Klaassen in zestien houtsnede-vignetten, door J. Robijn in het eind der 18e eeuw vervaardigd. Ingezonden uit den Atlas van Dr. G. J. Boekenoogen te Leiden. — 53 - Afb. 136. Driekoningen-kroon met de portretten der drie koningen, Jozef en Maria met het Kindeke Jezus, verder de aanbidding in den stal van Bethlehem en de koningen de ster volgend. Houtsnede uit het einde ^der 18e eeuw, ingezonden door den heer R. W. P. de Vries te Amsterdam. Afb. 137. Het Pinksterbloem-loopen der Makkumer fabrieksarbeiders. In de koepel de pinksterblom-jongen. De koepel rust op een ladder, gedragen door een paar jongens met hooge puntmutsen. Naar een penteekening die D. Lam heeft gemaakt en afgedrukt is in „Uit Friest land's Volksleven" van Waling Dijkstra 1895. Afb. 138. Jongen met Driekoningen-kroon. Naast hem de drie aangestoken koningskaarsjes voor den dans. Houtsnede uit het eind der 18e eeuw, ingezonden uit den Atlas van Dr. C. J. Boekenoogen te Leiden. Afb. 139. Het ontsteken van het Sint Maartensvuur. Kinderprent naar een groote houtsnede door J. Robijn uit het eind der 18e eeuw. Ingezonden uit den Atlas van Dr. G. J. Boekenoogen te Leiden. K^jJrfLP* 9^'?" ^ d°°rJ het s,achters9ilde 9ekocht en rijkelijk met bloemen versierd in praal door de stad geleid. Kinderprent met houtgravure zonder graveursnaam, ingezonden uit den Atlas van Dr. G. J. Boekenoogen te Leiden. — 54 — Afb. 141. Boerenkermis naar een kopergravure uit het laatst der 16e eeuw naar Pieter Breughel. Links [op den voorgrond beugelaars, verder ziet men zwaarddansers, draakstekers, doedelzakspelers en potsenmakers, op den achtergrond het vogelschieten en het omtrekken eener processie. Ingezonden uit den Atlas van Stolk te Rotterdam No. 287 van den catalogus dier verzameling. Afb. 142. Kolfbaan met kolvers naar een teekening van P.j v. L. Ingezonden uit den Atlas van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam. — 55 — Afb. 143. „Jaarmarckt buyten Arnhem." Kopergravure van omstreeks 1690 door Romein de Hooghe. Op den voorgrond een sierlijke speelwagen, links een groote huifkar, meer naar achteren tenten en kramen, koekhakkers en kwakzalvers en een zeer druk bezoek van ruiters en voetgangers. Ingezonden uit den Atlas van Stolk te Rotterdam onder No. 3040 van den catalogus dier verzameling. Afb. 144. Oud-Hollandsche klosbaan, zooals die bij vele boerenherbergen gevonden werd en een overgang vormde van de beugelbaan naar het biljartspel. Naar een teekening van Adriaan van Ostade. —. 56 — Afb. 145. Ontwerp voor een herdenkings-damast van het Vaderlandsch Historisch Volksfeest te Arnhem gehouden van 1—7 September 1919 door André Vlaanderen, uit te voeren door de Koninklijke Weverij van Dijk te Eindhoven. — 57 — Afb. 146. Sinterklaasprenten-makerij te Wijchen van de firma Henri Aarts. Op het erf worden oude knoestige kersen- en perenboomen gezaagd tot de houtplaten, waarin de vormen worden gesneden. Afb. 147. Karei de Groote te paard, een der Afb. 148. Karei de Groote als Sinterklaas-vrijer, zeer oude Sinterklaasvormen, welke door de firma Een der oudste en merkwaardigste sinterklaas- Stakebrand te Arnhem nog gebruikt worden. prenten van de firma Stakebrand te Arnhem. — 58 — Afb. 148. Oud Hindelooper meubelen. Links een merkwaardige lessenaar of „lesner" dié in geen enkele Hindelooper kamer ontbrak en al de bescheiden bevatte van den scheepskapitein of schipper. Zeer rijke versiering van arabesken, bloemen en figuren rond een Bijbelsch tafreel. Daarnaast een bijzonder fraai bewerkte armstoel. Afb. 150. Een echte rijk beschilderde Hindelooper wieg (skilderde-Wale), staande op een met bont schilderwerk versierd bankje of zoldertje (Wale-Soalder). Ook hier ontbreken de bijbelsche tafreelen op de paneelen niet, die weer gevat zijn in bont geschilderde rijk-geornamenteerde omlijstingen. Afb. 151. De Hindelooper meubelmaker en -schilder Sikkens met zijn vrouw op de tentoonstelling van plattelands bedrijven, welke tijdens het Vaderlandsch Historisch Volksfeest werd gehouden van 1—7 September 1919. — 60 — Afb. 152. A. de Weerd uit Staphorst, de eenige man in Nederland, die het draaien van schippers-en stoeltjeswieltjes als dorpsambacht nog uitoefent, aan het werk op de tentoonstelling van plattelandsbedrijven. — 61 — Afb. 153. De Lentsche pottenbakker maakte op de tentoonstelling der plattelandsbedrijven in een ommezien een of ander aardig pulletje. Afb. 154. Een Nunspeetsch eekersgezin aan den arbeid in het „Meibosch." De mannen staan tot aan de knieën in den grond, in het midden geschild talhout, links moeder met eekerskind, op den achtergrond de trouwe geit. Afb. 155. Een Over-Betuwsche teeneh- en mandenvlechten] in vol bedrijf. - 63 - Afb. 156. In de uitgestrekte moerassen en langs de Belter en Beulakker wijden van Noord-Westeüjk Overijsel worden overal riet en biezen gesneden voor de Genemuidensche matten-vlechterijen. Afb. 157. Bij de Veluwsche kolenbranders van het Leuvenumsche bosch. Afb. 158. De netttenboetster uit Katwijk demonstreerde dag in dag uit op de tentoonstelling der plattelandsbedrijven het maken van groote vischnetten. Afb 159. Op de plattelandstentoonstelling zag men ook de bedrijvige kantwerksters van de Koninklijke Kantwerkschool te Sluis ingetogen aan het „klossen". 9 - 66 - Afb. 160. De van hoeve tot hoeve trekkende Achterhoeksche kleermaker. Afb. 161. Een plattelandsche schoenflikker uit Katwijk. Afb. 162. Gooische spinster. „Het spinwiel, weefgetouw, de drukke zeevaardij De baggerbeugel, ploeg, de nutte melkerij En vischvangst doen ons Gooi- en Amstelland beschouwen". v. QUefen in 1795. Afb. 163. Een koedekspinster uit het Gooi. ,.Hoyt de Spoelkunst in eeren Want alle menschen behoeven clecren Ghelyk by alle verstandigen bekent is Dat het Geweven in het Geboorte Noodich En na doot 't laetste present is". Rym in de kerk te Eemnes. Afb. 164. Staphorster stratenmakers. Afb. 165. Een Gooische keienklopper in Laren. Afb. 166. Brabantsche klompenmaker in Heeze. Afb. 167. Volendammer nettenboeter. Afb. 168. Oude smidse te Volendam. Afb. 169. De onbewoonbaar verklaarde oude wevershuizen te Almelo (voorzijde). Afb. 170. De Almelosche wevershuizen (achterzijde). Dit karakteristieke bedrijfswoningen-complex werd aan het Nederlandsch Openluchtmuseum ter plaatsing op den Waterberg aangeboden. Afb. 171. Noord-Brabantsche huiswever te Gemert. Afb. 172. Achterhoeksche wever en „pijpenspoelster aan den arbeid in een uitgebouwd weef kamertje. Afb. 173. In Meppel werd de laatste handweverij met vierjoude weefgetouweri'^Mericht tot oudheidkamer. C i Afb 174. Vlaardinger kuiper in karakteristieke oude ambachtsdracht. — 75 - Afb 175. De dienstbode uit „het oud-Zaansche bruilofstfeest" - 76 - Afb. 176. Marker visschersmeisje. — 77 — Afb. 177. Volendammer visschersvrouw. 1 Afb. 178. Aankomst van de Urker visschersvloot aan de Rijnkade te Arnhem in den avond van 2 September 1919. Ê$ÊÊ i Afb. 179. De glorieuze Rijnvaart der Marker visschersvloot; Markermeisjes gekiekt in een der botters even voor dat ze te Arnhem aan wal stapten. Afb. 181. i&ïarker moeder met „wikkelkind". Afb. 180. Urker moeder met „wikkelkind." Afb. 182. Bunschoter melkmeisje met bijzonder merkwaardige vierkante „kraplap", die als het ware om de schouders een kap vormt en steun verleent aan het zware melkjuk. Afb. 183. Urker visschersmeisje met de nauwsluitende kap en het gouden oorijzer, dat in twee fijne gouden knopjes dicht bij den mond eindigt. Afb. 184. Groep Marker bruiloftsgasten in Sonsbeek gekiekt tijdens het Vaderlandsch Historisch Volksfeest. De meisjes dragen de witte eere-boezelaars. Afb. 185. Marker jeugd aan het sleetje rijden op de Gouwzee. Afb. 186. Arreslede-vaart tusschen Marken en Volendam. Afb. 187. Grootvader, grootmoeder, dochter en kleinkinderen waren allen met hun eigen schuit van Volendam naar Arnhem gevaren, we kiekten ze op een morgenzitje in Sonsbeek. Afb. 191. Kinderzangkoor: „De Kleine Westkappelaars ' uit Westkappel. Afb. 192. Huizer visschers niet hun meisjes, die de oorijzer/muts dragen. Afb. 193. Staphorster ,,padjongs" en hun vrijsters in feestdracht. - 86 - Afb. 194. „Kaarkgang" in Staphorst. Afb. 196. Begrafenis per punter in Giethoorn. Afb. 19S. Man en vrouw uit Hierden in rouwdracht. Afb. 199. Groeveneugcrs uit de omgeving van Elburg. Afb. 200. Man en vrouw uit Giethoorn, typen van echte „Gieterschen". Afb. 201. Twee Gietersche oudjes, hij met den traditioncelen gelapten broek. Afb. 202. Man en vrouw uit Odoorn in deftige bruiloftsdracht. Afb. 203. Trijntje Bakker de Hindeloopcnsche Pinksterbruid. t Afb. 204. Groep Hindeloopers mannen, vrouwen en meisjes op het Vaderlandsch Historisch Volksfeest. •r Afb. 205. Groep Friesche deelnemers aan het openluchtspel: „Fryske Trou" van Y. C. Schuytmaker, dat op 5 September 1919 werd opgevoerd in het openlucht-theater van het Nederlandsch Openluchtmuseum. Afb. 206. De Friesche hardrijders in het openluchtspel: „Fryske Trou" van Y. C. Schuytmaker, dat op 5 September 1919 werd opgevoerd in het openlucht-theater van het Nederlandsch Openluchtmuseum. Afb. 207. Jaan en Greet, de beide oolijke volkshumoristen uit Enschedé met hun ondeugenden spruit voor het losse hoes op den Waterberg. Afb. 208. 't Tryetal Fryske lietsje sjongers Schaaf, Scheefstra en J. Sytsma, die in de Arnhemsche feestweek door hun straatzang, aller sympathie wonnen. 93 - Afbc209: °e F™sche dansers der •Skotse TrVe en 't Schoenmakkerke" uit het openluchtspel van Y. C Schuytmaker„fryske Trou Van links naar rechts: De heer Annoké, mevr. Annoké, mevr. Steensma en de heer Steensma. Afb. 210. De overwinnende kaatspartuur in de kaatswedstrijd, gehouden te Arnhem op 5 September 1919. Van links naar rechts: de h h. J. Roukema, Harlingen, I. P. Dijkstra, Menaldum en J. Vlietstra, Franeker. Afb. 211. De tegenpartij in dezen belangrijken kaatswedstrijd werd gevormd door de heeren J. Heeg uit Oosterend, I. Jouwsma uit Dokkum en A. Smit uit Franeker. Afb. 212. Oud-Groninger koekwinkel op de plattelandstentoonstelling te Arnhem. Afb. 213. In de „Zuite Inval" bedienden „aibals mooie Daamster wichter." kfb. 214. De oud-Groninger liedjeszanger Plinsinga van Winschoten aan zijn stamtafel in de jachtwaide. Tegen den muur de „poest"-roos, op de ronde tafel de typische „kraantjespot". Afb. 215. Aan den haard van de oud-Groninger jachtwaide op de plattelandstentoonstelling te Arnhem. Naast den schouw het Goudsche pijpenrek, aan de zoldering de worsten en zijden spek. 7 Afb. 216. Groep „heere-boeren dames", die in kostbare oud-Groninger bruidsdracht te Arnhem rondreden in looikes, phaetons en beugelsjeezen. Afb. 217. Groep Drenthsche wasschophouders, in hun ouderwetsche boersch-burgerlijke dracht voor het losse hoes op den Waterberg. Afb. 218. De kiepenkerl uit het Overijselsche dorpje Enter. Afb. 219. De klepperman uit het Graafschapsche dorp Hengelo. — 102 — Afb. 221. Een bekende figuur in de veenkolonie is de Muntendammer koopvrouw. Afb. 222. Jopken Grienink-Schepers, Roelflen Vrielink-Stevens, Hillechien Oosting, drie Drenthsche spinsters in kleederdracht, waarvan het garen door de moeders gesponnen werd en waarbij zij zelf hebben geholpen met het kaarden en het haspelen der wol. Afb. 223. De vertegenwoordiging van het Tukkersvolk op het Vaderlandsch Historisch Volksfeest. In deze groep ziet men o.a. links staande Sina en Mina uit Usselo in werkdracht, daarnaast twee boerinnen in Zondagsdracht, verder een boerin in tegenwoordig Twentsch costuum, een boer en boerin in de Breklekampsche dracht, zij met de kaper en hij met de pastoorsteek op, voorts twee „brulfteneugers" met versierde petten, de bruid in feestdos met den rooden bontbewerkten omslagdoek aan den arm van den hooggehoeden bruigom, die rookt uit een versierde „breugomspiep". Verder Dieks en Sanne met haar beste „tuufken" uit Ootmarssum, Jaan en Greet, de beide volkshumoristen uit Enschedé en twee meisjes uit Usselo in Sint Jaopiksdracht. Vóór de bruid en bruigom het lieve pinksterbruidje met den margrietenkrans in het blonde haar en de „Pinksterbreugom" te midden van de begeleidende Twenthsche jongens en meisjes met hun zwarte petten en bonnetten. Afb. 224. Hannes Broekhuizen, de Elburger spieringklopper. Afb. 225. Een karakteristiek boerentype uit Giethoorn. Afb. 226. De scheper met kudde en hond. Afb. 227. De Hoogeveensche kerktrommelaar. Afb. 228. Zandvoorter garnalenvisscher. Afb. 229. Noordwijksche schelpenvisscher. Afb. 230. Scheveningsch visschérsvrouwtje. Afb. 231. Katwijk-er aardappelschilster. — 107 — Afb. 232. Noord-Hollandsche boerin met schuithoedje. Afb. 233. Noord-Holl. boerin met West-Friesche kap. Afb. 234. Boerenvrouwen uit Oud-Beierland. Afb. 235. Vrouwtje uit West-Braband. — 108 — Afb. 236. R.K. vrouw uit Zuid-Beveland met ge- Afb. 237. Protestante vrouw van Zuid-Beveland blauwselde vierkante kantmuts. met witte ronde kantmuts. -■ '•iiitiiÉiM>"l m Afb. 238. Zuid-Limburgsche meisjes, voor een Afb. 239. Boer uit Eysden (Z.L.) met blauwen grot in de mijnstreek. kiel, witte stropdas en bolle pet. Afb. 240. Annekee 'van Gorp, een kras Tilburgsch oudje door Berssenbrugge gefotografeerd op haar honderdsten verjaardag, toen ze met de mooie kantmuts op en den gouden tooi om receptie hield voor heel de buurt. Afb. 241. De Sittardsche Marottenclub. In deze groep ziet men Vorst Marot met „Ziene wiese raod", verder Lummelke Doe, Domme Augus, de Batteraaf, het Schoeljong en zijn schoolmeister, prins Carnaval, de Nonnevottebakkér, de Riaal luy, Pierrot en Pierrettes, de Steinder famije en de „gout gevourde famije". Afb. 242. De Zeeuwsche vertegenwoordiging op het Vaderlandsch Historisch Volksfeest te Arnhem. Op de foto ziet men o. a. de kleederdrachten van Walcheren, Zuid-Beveland (R. K. en Protestant), het land van Axel, Hulst en Cadzand. Afb. 243. Zuid-Bevelandsche meisjes. Afb. 244. Walchersche melkmeisjes. Afb. 245. Middelburgsche poppe-kinderen. Afb. 246. Westkappelsche kleutermannetjes. Afb. 247. Oude vrouw in Middelburger ambachtsdracht. — 114 - Afb. 248. In de kerk te Kapelle bij Goes. Afb. 249. Wijlen Leuntje uit de badtent te Domburg, Afb. 250. R. K. Boer uit Zuid-Beveland, te her¬ lezend in haar Statenbijbel, type van een bedaagde kennen aan den ruigen vilthoed die van voren Walchersche vrouw. wordt neergeslagen. Afb. 252. Protestantsch meisje uit Zeeuwsch-Vlaanderen in Axelsche dracht, te herkennen aan de beide omhooggepunte schoudervleugels en de rijk versierde koralenbeuk. Afb. 251. Meisje in Zuid-Bevelandsche dracht (Protestant), te herkennen aan de ronde witte kantmuts en de bloedkoralen halsketting met het slot van voren. - 116 • Afb. 233. Jan de Kraker uit Zaamslag, een echte Zeeuwsche Bestevaer, voorzitter van de Zeeuwsch-Vlaamsche vertegenwoordiging op het Vaderlandsch Historisch Volksfeest te Arnhem. Afb. 254. Een even kranige vertegenwoordiger zond Zuid-Limburg naar het Vaderlandsch Historisch Volksfeest te Arnhem in den martialen tamboer-majoor van het Sint Martinus-schuttersgilde te Gulpen. Afb. 255. Een stoere Noord-Brabantsche schutterskoning met koningsbraak, zilveren gaai en pluimhoed. Afb. 256. De groote nationale wedstrijden in het vogelschieten op den Waterberg in den morgen van 4 September 1919. — 120 — Afb. 257. De statige menuet uit het „Oud-Zaansch Bruiloftsfeest". van Gerrit Jan Honig, opgevoerd in het lOpenluchttheater van het Nederlandsch Openluchtmuseum op 4 September 1919. Afb. 258. De opening van de Oud-Germaansche rechtspleging, opgevoerd in het openlucht-theater van het Nederlandsch Openluchtmuseum op 5 en 6 September 1919. Afb. 259. Rondedans der Marker Bruiloftsgasten, uitgevoerd tijdens de opvoering van de Oud-Markerbruiloft in het openlucht-theater van het Nederlandsch Openluchtmuseum op 3, 4 en 5 September 1919. museum op 6 September 1919. — 122 — Afb. 261. De melkers en melksters uit „Fryske Trou" plastisch spel van Y. C. Schuijtmaker, opgevoerd op 5 September 1919 in het openlucht theater van het Nederlandsch Openluchtmuseum. Afb. 262. De maaiers uit het plastische spel „Fryske Trou". Afb. 263. De kloeke schippers en schippersvrouwen uit het plastische spel: „Fryske Trou". — 123 — Afb. 264. Het dansen onder de drie pinksterkronen door Hindelooper knapen en meisjes in de karakteristieke dracht was een der aantrekkelijkste tafreelen in het plastische spel „Fryske Trou". Afb, 265. „Het Schoenmakkerke" in het plastisch spel: „Fryske Trou". Afb. 266. Het dansen van de nationale „Skotse Trije" was de apotheose van het plastisch spel: „Fryske Trou". Afb. 267. Alkmaarsche kaasdragers gaven tijdens het Vaderlandsch Historisch Volksfeest eveneens een belangwekkende demonstratie in het openlucht-theater van het Nederlandsch Openluchtmuseum. Afb' 268ó_Inidden arm van hoofsche speelnooten, die druipende parapluies breed-uit gespannen houden. En wat zou er geworden zijn van den edelen zwier der Limburgsche hoogwaardigheidsbekleeders, van de pluimige Garribaldihoeden der Gemertsche en Oirschotsche schutsbroeders! Hef mag hier wel gezegd worden, de regen zou met de verschijning van de onaesthetische parapluie elke illusie hebben verdronken en al de stralende glorie der met zilveren ketenen omhangen koningen van de Brabantsche en Geldersche plattelands-schutterijen zou niet door de stadsche toeschouwers bewonderd zijn. Het dorp Stratum heeft in het jaar 1912 bij het 400-jarig bestaan van het Sint Jorisgilde het droevige bewijs er van geleverd in de druipende desolatie, welke M. J. Brusse zoo treffend beschreef. Doch de verwachtingen zouden in Arnhem niet teleurgesteld worden! Een koude bries streek over den Waterberg heen en deed de hooggeheven standaardvlaggen wapperen. De oude vrouwtjes uit Wamel, die met hun fijn geplooide poffermutsen al een uur te vroeg geposteerd stonden bij den boom, welke het nummertje 78 liet zien, vertrokken huiverend hun rimpelgezichten en zeiden rillend, dat een mensch nou toch wel voelen kon, dat het warme zomerweer voorbij was. Maar die koude wind joeg de donkere regenwolken heel snel op de vlucht. Een licht getokkel van wat zware druppen, die tusschen het eikenhakhout vielen, begeleidde hun afscheid, waarna plots een rijklachende middagzon mildstralend over den Waterbergschen weg schoot, welke door marechaussee en „gele rijders" vrij werd gehouden. Als in blij feestgeschal uitjubelend, schoten de Septemberzonnestralen onder de zware beuken door en de oude ruiten van de glazen statiecoupé, waarin straks de Beeselsche jonkvrouwen zouden plaats nemen, zetten zij- in gouden schittering (zie afb. 304). Een lach van blijde verheuging gleed er over het goedmoedige gezicht van den ijverigen promotor der Twenthsche vertegenwoordiging, die druk in de weer was de Ootmarsumsche en Lonneker boerinnetjes op te stellen in de volgorde, waarin zij door Arnhem zouden wandelen. Daar waren ook al Jaan en Greete, het snaaksche Enschedésche echtpaar, dat al van voorpret gnuifde bij de gedachte aan al de grappen, die zij op hun rondgang zouden uithalen. Dien 4en September beloofde een prachtdag te worden in hun zonderling vagebonden-bestaan (zie afb. 207, 223 en 313). Weg was opeens de vrees voor den droeven aanblik der voortsjokkende schuttersprinsen, want in al de statie en eerwaardigheid zouden nu de oermodellen der Noord-Brabantsche trouw- en begrafenishoeden, keurig opgestreken en opgedoft, worden gedragen. De roode, groene en wittepleureuses zouden zwierig wapperen op de steken der mannen van de Gemertsche gilden (zie afb. 255,286), gelijk de witte pantalons der kranige mannetjesputters uit Gronsveld niet besmeurd en besmet met modder zouden afhangen op de lompe modelschoenen (zie afb. 337). De papieren blommen van den Twenthschen bruiloftwagen (zie afb. 313) zouden niet versoppen en ver pappen en de driehoekige bonte zakdoekjes op den Westkappelschen spelewagen (zie afb. 297) zouden lustig flapperen in het koele windje! Geen der hooggespannen verwachtingen zou worden teleurgesteld. De tartend-dreigende houding van het weer had plots plaats gemaakt voor een koesterend milden zonnegloed, die alles vermooide. De temperatuur was voor het omtrekken in statie ideaal. En wat heeft welbeschouwd een mooie stoet anders noodig om te slagen! De jolig-leutige stemming, welke heel de feestweek door geen enkel incident verbroken werd, beheerschte toeschouwers en deelnemers ook gedurende heel den optocht. Inschikkelijkheid werd overal betoond, kleine onaangenaamheden verdroeg men in goedlachsche stemming. Waarom? Wel omdat het feest was, feest voor heel Nederland, feest voor allen, die in Arnhem waren saamgestroomd om te zien of gezien te worden. Een feest voor allen! Een druk beweeg van druischende menschenmassa's, een vormen hier van een tien-rijen dikke opeengeperste menschenhaag, een vlotting ginds in een opgestuwde menigte. Hier drong en duwde, DAAR KOMEN ZE! DE KOP VAN DEN REUZENSTOETI 187 joelde en zong men, ginds keek men over eikaars ruggen in het grijze feestprogramma, dat wel een wat vroolijker kleur mocht gehad hebben, bestudeerde men, in afwachting van de dingen die komen zouden, de zwarte lijn, die de optochtroute aangaf van den Waterberg naar het Vitesseterrein. De oranje-nationaal-mannen schreeuwden hun kelen schor, de vrouwen met toeters, serpentines, mirletons en confetti maakten zaken van belang, want hun feestartikelen vonden grooten aftrek bij de rumoerig wachtende menigte, die zich den tijd kortte met allerlei toevalligheden belangrijk en interessant te vinden. Een comité-auto werd toegejuicht langs heel den weg, een harmonicaspeler, wiens drens-dreunend instrument in de voorbije feestnachten reeds te veel zijn vreugde had moeten uitzingen in de vochtige herfstatmosfeer, bracht een voorbijtrekkende groep feestvierders tot een begin van dansen; een draaiorgel zette het populaire alom gehoorde ,,Schlager"-liedeke in: „Overal waar de meisjes zijn" en een sliert aaneen-armende opgeschoten jongens vormde zich spontaan, met een wild brouhaha ruim baan makend, in den zwarten menschendrom. Zoo werd het nerveuze wachten overal door plaatselijk tumult tot een feestelijk samenzijn van provincialen en stedelingen. Tot uit de verte een gejuich aanruischt en voortstuwt door de menschenrijen. Een verwijderd gegons, een door het gejoel heenbrekende schetterende fanfarestoot! Een schril snerpen der pijpersdwarsfluiten spant de emotievolle verwachting nog strakker, kondigt aan, dat het groote gebeuren nadert, dat de folkloristische optocht aan het trekken is gegaan! „Daar komen zei" gonst het aan door de menschenrijen. Achter bloemgetooide vensterramen verschijnen overal kijklustigen, dakensilhouetten langs Apeldoornsche en Sonsbeekwegen worden verlevendigd door honderden bewegelijke figuurtjes van rappe gasten, die met kiektoestellen plekjes hebben opgezocht om den stoet in vogelvlucht te fotografeeren. De spoordijk bij de Zijpsche poort schijnt een dam van woelende menschen. Wrakke stoelen en kreupele tafels waggelen en kraken onder hun zware belasting, bij straathoeken ontstaan opstoppingen door de passage van auto's en alle mogelijke vehikels. Strakgespannen staat er de honderdduizend-hoofdige menigte . . . (Zie afb. 292). De witte tressen der rustig aanrijdende marechaussée, die den kop van den stoet vormen, zijn aantrekkingspunten voor honderden nieuwsgierige oogen. Daar klingt paardengetrappel, ronzebonst een groote trom, schuifelt een in marschmaat loopende schutterij aan onder alarmeerend geroffel. De lucht is vervuld van gejuich en gezang, wagengeratel en karrengeschok. Maar dan, zich losmakend uit het verward geroezemoes, zwelt in wijd schetterend bazuingeschal met macht van veel fanfarekoper het plechtige volkslied aan, het „Wilhelmus van Nassouwe", naar de oude toonzetting gespeeld door het muziekkorps te paard van het eerste regiment huzaren uit Amersfoort. De kop van dezen reuzenstoet werd gevormd door een vijftiental trompetters van de Rijdende Artillerie, die op hun zwierigst uitgedost »n de decoratieve uniformen met de berenmutsen en gelen tressen-overvloed in den tegenwoordigen tijd van het „khaki" en het „feldgrau" eigenlijk een militair anachronisme zijn uit de jaren omstreeks 1830. Meer dan eens zijn er reeds geruchten gegaan, dat het Arnhemsche keurkorps opgeheven werd. Ook heeft het tegenwoordige uniform, hoewel aan bruikbaarheid in den dienst winnend, toch aan militaire „geurigheid" veel verloren. Zeker, de „rijers" zijn nog altijd het Nederlandsche paradekorps bij uitnemendheid, maar ik zie den tijd niet zoo heel ver meer, dat het goud-overladen tenue der martiale klaroenblazers alleen nog maar te vinden zal zijn in het Museum der Rijdende Artillerie. Voor dit pronkkorps, waarvan men de faits et gestes kan nagaan in het prachtwerk, dat oud-kolonel van Es heeft samengesteld, was de eer weggelegd dezen stoet van verdwijnend en verdwenen vaderlandsch volksleven te openen met hun bazuinblazers. In hun verschijning, fier gezeten op hun trappelende paarden, maakten zij een kloek en krijgshaftig effect en onvermoeid kondigden zij in vreugde-schetterend getrompetter den wachtenden aan, dat volgde in bonte verscheidenheid het meest karakteristieke dat nog wordt gehandhaafd met een in velerlei opzicht gelukkige behoudzucht. Het bazuingeschal werd afgewisseld door de „groote" en „kleine" marschen der tamboers, pijpers en hoornblazers van het Corps Mariniers uit Rotterdam. Ook van dit geoefend en geheel eenige militaire muziek-ensemble schijnen de dagen geteld te zijn, want de mariniers als krijgslieden ter zee 188 DE EEREKAROS MET AXELSCHE MEISJES EN BRABANTSCHE SCHUTTERS. hebben reeds lang hun gloriejaren achter den rug! Toch werd in 1913 nog op last van het departement van marine de trom- en fluitmuziek der kleine marschen uitgegeven, welke bij besluit van 10 Juni 1913 No. 60 verplichtend gesteld zijn voor het verkrijgen van den titel pijper le klasse. Eigenaardige wijsjes, waaronder vooral het „Al is ons prinsje nog zoo klein, hoezee!" gehoord werd en typische speciaal voor de combinatie fluit, hoorn en trom geschreven „Fransche", „Koloniale" en „Kamptaptoe"-marschen wisselden elkaar af. Gedurende heel de feestweek hebben de Rotterdamsche pijpers zich bijzonder populair gemaakt door hun Russische roffels. „Fourgeaud"- en „Stengel"-marschen. Duizenden Arnhemsche paartjes hebben gedurende de talrijke bals-champêtres rondgezwierd op de muziek der pijpers, die altijd maar weer lustig floten het laat 18e-eeuwsche melodietje van „Hop maar Janneke, stroop in 't Kanneke, laat de popkens dansen". Geen wonder dat de lange sergeant-pijper J. Huisman — een kerel als een boom — in weinige uren een populaire persoonlijkheid in Arnhem werd, terwijl de tamboer-majoor C. Witteveen eerbied afdwong door de onovertroffen handige wijze, waarmede hij met zijn zilverbeslagen eerestok balanceerde, al onthield hij zich ook van de jongleurvertooningen zijner Zuid-Limburgsche schuttersconfrères (zie afb. 254 en 334). Na de trompetters van de gele rijers en de pijpers der mariniers verscheen het volledige huzarenmuziekkorps te paard onder leiding van kapelmeester Scholtens. Tijdens den ommegang werden tal van oude marschen uit den Spaanschen successieoorlog (1702—1713) geblazen. Jammer dat de merkwaardige en decoratieve figuur van den paukenslager, welke vroeger de cavelerie-eskadrons vooruitging, gemist werd. Wel heeft het comité alle moeite gedaan bij de verschillende regimenten, maar bij het eene was er geen geschikt paard te vinden, dat rustig den paukenslag verdroeg, bij het andere was de paukenist afwezig en weer elders wilde men de risico van ongelukken niet op zich nemen, daar men bij ervaring wist, dat deze met het paukenpaard dikwijls plaats hadden. Zoo bleek dus de meest markante figuur van het huzarenmuziekkorps te paard reeds in 1919 tot de geschiedenis te behooren. Na dezen zwaren muziekkop, volgde een fraaie statiekaros, waarin de schutterskoningen zich met de vier heten rijden (zie afb. 293). Volgens het officieele programma vanden optocht zouden in dit eererijtuig plaats nemen de vier schutterskoningen van de nationale wedstrijden op den Waterberg, te weten: de koningen van het klootschieten, van het buksenschieten, van het schieten met de handboog op het doel en van het schieten met pijl en boog op den gaai. Doch op het laatste oogenblik wenschten deze gloednieuwe vorsten liever hun glorierijken rondgang te maken in gezelschap van hun kameraden en schuttersgezellen, dan plaats te nemen in de eere-karos. Een paar Axelsche meisjes met heur zeer eigenaardige omhooggepunte bontgebloemde doeken en bijzonder rijke koralenversiering aan hals en beuk waren er echter wat best voor te vinden in zulk een prachtkoets te spelerijden (zie afb. 252). Bij het passeeren der officieele tribune kregen zij tot gezelschap een roode en een groen gepluimde prinsheerlijke schutter uit het Brabantsche Gemert (zie afb. 255). Het was een kostelijk gezicht, die koninginnetjes van één middag te zien, toegejuicht door een enthousiast publiek. In hun bizarre on-Hollandsche kleedij waren de manskerels met hun breed-gerande rijkbeveerde covels en de meisjes met hun o verdadigen koralentooi en rijke goud versierselen een vreemde verschijning, zooals zij daar zaten, weggedoken in de fluweelen polstering van de karos. Vele tientallen van jaren heeft deze karos gestaan in een koetshuis van het kasteel Enghuizen onder Hummelo. Als een antiquiteit werd zij daar bewaard .... tot het vaderlandsch historisch volksfeest haar opvorderde voor zijn boerenvorsten en -vorstinnen! En eenmaal in Arnhem blijft zij daar evenals de glazen koets, in bruikleen afgestaan aan het Nederlandsch openluchtmuseum (zie afb. 293 en 304). Tusschen de oleanders en oranjerie-planten weggehaald, duchtig gesmeerd en geolied, werd zij den 4en September 1919 weer in actieven dienst gesteld. Wie doorgrondde het hart van die Axelsche schoonen, welke daar rondreden in de feeststad, bespied door wel een milhoen paar oogen? Wie, ja wie zou de gevoelens kunnen benaderen van die bont-uitgedoste boersch-trotsche gilde-ridders, welke langs de statietrap van de offlcieele tribune met eerbetoon werden geleid naar de karos. Vlug sloeg de gepoederpruikte palfrenier de treeplank neer, wat beduusd stapten de beide Brabanders in, lustig legde de statig-uitgedoste koetsier de lange zweep over het vierspan, gegroet door de autoriteiten, reden ze af! (Zie afb. 293). ZUID-LIMBURGIEN ZEEUWSCH-VLAANDEREN IN DEN STOET. 189 Nu kwam een banderol aankondigen, dat een deputatie van Zuid-Limburg naderde. „Limburg en Nederland éénP' was de spreuk, die kort en bondig de gevoelens vertolkte van alle in Arnhem saamgestroomde Limburgers! (zie afb. 338). Het vaderlandsch historisch volksfeest werd de aanleiding tot aandoenlijke aanhankelijksbetoogingen van Zeeuwsch-Vlamingen en Zuid-Limburgers. En waar hun demonstratieve groepen in den optocht passeerden, klonk luider gejuich en werd spontaan aangeheven: „Wij willen Limburg houden!" of zette men in het „Zeeuwsch-Vlaamsche stavast". Achter deze banderol stapten de mannen aan van de Sint Salviusschutterij uit Limbricht (zie afft. 333). Voorop de vendrig met het vaandel op de heup geplant, het oudste dundoek, dat in heel den stoet werd meegedragen en dat dan ook op de gilde-tentoonstelling een verguldzilveren medaille verwierf. Al is Limbricht maar een klein plaatsje, dat jaar in jaar uit te droomen ligt in de wijde akkerlanden van de Maasgouw, het bezit een kranige schutterij, die te Arnhem h*el wat prijzen weggehaald heeft. De gildebroeder N. van Widdershoven werd zelfs de keizer van den Waterberg en ontving den goud-gekroonden zilveren gaai als blijvend eereteeken voor Z1jn schier ongelooflijk raak schieten op de wip. Nu marcheert hij - krachtig-gedrongen figuur - mede temidden van zijn dorpsgenooten. Een karakteristieke tenue-verzameling gaf deze groep te zien. Daar liepen allereerst met afgemeten paradestappen de beide „bïlemans" of „bijlemannen", het teeken'van hun waardigheid - de oude strijdbijl - in de rechterhand stijf gedrukt tegen het lichaam (zie afb. 333). Het zijn baardige kerels met ruige „berenmutsen" op en witgele leeren schootsvellen voor, figuren, die zoo weggeloopen schijnen uit Pieneman s groot doek van den slag bij Waterloo. Ofschoon hun uniform onmiskenbaar herinnert aan de sappeurs der Napoleontische legers, zoo hébben de geschiedschrijvers hun verschijnen reeds in veel oudere tijden vastgesteld. Ja, de romantici onder de plaatselijke historievorschers gewagen er zelfs van, dat de bijlmannen, die ook in den Achterhoek van Gelderland bij enkele schutterijen voorkwamen, de oorspronkelijke taak te vervullen hadden voor de schutterij een weg door bosch en struikgewas vrij te maken. Der traditie getrouw, zet men bij Limburgsche schuttersfeesten ook thans op den weg nog enkele paaltjes, welke dan onder salvo's der schutters en het roffelen der trommen worden omgehakt. Ook in de vriendelijke boerenmusea der Lüneburgerheide wordt nog menige merkwaardige langgesteelde strijdbijl bewaard. In hun ouderwetsche vormen herinneren zij aan de naamsafleiding der bewoners. Etymologen hebben trachten vast te stéllen, dat de typische langgesteelde bijlen, „Barten" geheeten, een naam voeren, ontleend aan den roemvollen volksstam der Longobarden, „Lange Barten", welke uit het Noorden komend, zich na hun nederlaag tegen de Romeinsche legerscharen onder Tiberius aansloten bij de Cherusken en in Hermann (Arminius) hun nationalen held vereerden. Doch den toeschouwers was te Arnhem geen tijd gelaten tot het houden van historische bespiegelingen, want groep na groep passeerde als in filmgang aan het oog der kijklustigen. Achter de bijlemannen kwamen nu de vier vaandeldragers, die breed-uit de mooie vanen lieten wapperen en de dragers van het geschut. Twee miniatuur-kanonnetjes werden als reliquiën door de Limbrichtsche schutterij meegevoerd. In blauwe kielen met slappe vilthoeden aan één kant kwiek 3!£rf9e£ ?,?et?°id met wuivendc haneveeren volgden de veertien kruisboogdragers. In hun Wilhelm Tell-kleedij met de oer-oude schiettuigen, hadden zij wel veel bekijks en als geheel was de binf: Salviusschutterij een der merkwaardigste en meest complete groepen onder de vele schutterijen, die in den stoet vertegenwoordigd waren. Hoort een aanzwellend gejuich plant zich door de menigte voort! Uit den klanken-chaos maakt zich even los een „Hoera voor Zeeuwsch-Vlaanderen", overgalmd door het forsch aangeheven van „d Ce tot Hontenisse, van Hulst tot Cadzand". Daar komen de Zeeuwen op hun wagens en oude karren! Alle typen van voertuigen zijn vertegenwoordigd, alle kleederdrachten aanwezig, behalve die van Tholen en Schouwen-Duiveland. Vooral het 4e en 5e district is schitterend uitgekomen, daarmede getuigend van hun aanhankelijkheid tot het overige Nederland en hun ernstig positie kiezen tegen het Belgische annexionisme (zie afb. 242). Jan de Kraker van Zaamslag (zie afb. 253) heeft hier de leiding. Wagens, volgeladen met... jonge 190 VERTEGENWOORDIGING VAN HET 4e EN 5e ZEEUWSCHE DISTRICT. meisjes in de coquette en fraaie kleederdrachten heeft hij naar Arnhem gebracht, en nu rijdt de bloem van Zeeuwsch-Vlaanderen door tien rijen dikke menschenhagen, hebben de landsche schoonen de hulde-ovaties in ontvangst te nemen van heel de natie (zie afb. 294 en 295). Lachend en blij aanvaarden de prinsessen van het Zeeuwsche eilandenrijk de spontane hulde der honderdduizenden, blanke rozen vergaren zij in hun kleurige men- en spelewagens. Een joyeuse rondgang door de feeststad werd voor de groep Zeeland het meetrekken in den folkloristischen optocht van 4 September 1919 (zie afb. 292—301). Voorop ging een Axelsche menwagen, waarin veertien personen waren gezeten in het tegenwoordige Axelsche costuum, de meest karakteristieke en op het eerste gezicht vreemde kleedij, die thans nog in eenig deel van Nederland gedragen wordt. Een wondere rijkdom van kralen-beuken, een pracht van zijden gebloemde doeken, die hoogpuntig over de schouders geplooid zijn, een tooi van gouden kettingen en broches, zijden strikken en bloemige linten en daarbij een verscheidenheid van kleeding, die op treffende wijze de mode-wisselingen demonstreerde in de laatste 100—200 jaar. Want de eerste menwagen werd gevolgd door een tweede, waarin oudere boeren en boerinnen hadden plaats genomen in de origineelecostuums uit de dagen van moeder en grootmoeder, overgrootmoeder en bet-overgrootmoeder; zoo was het begrijpelijk, dat deze bijzondere afdeeling den eersten prijs verwierf voor de merkwaardigste costuumgroep (zie afb. 294). Te vlug reden zij voorbij, die Axelsche wagens, bespannen met de zware Zeeuwsche paarden, om elk detail op te merken. Maar in de drie, vier dagen dat de Axelsche schoonen in lange rijen lachend en pretmakend door Arnhem's straten trokken en op het groote provincialen-bal in Musis Sacrum waar zij hun „schots" en „mazurka" dansten met de Friesche heere-boerenzoons (zie afb. 205) en de Drenthsche Wasschophouders (zie afb. 217) vond ieder, die er zich voor interesseerde, gelegenheid te over de „keuzen" (rokken) van moiré, zwart satijn of Fransch merinos te keuren, de details der zeer geaccentueerde kralenversiering vast te stellen en voor zich zelf uit te maken, of die Axelsche zusteren werkelijk in levende lijve den indruk maken van „uitheemsche afgodsbeelden, wonderlijk van vorm en kleur, maar in zeer hooge mate eigendommelijk en zeer zeker van bijzondere werking op de aesthetische verbeelding" gelijk de bekende costuum-deskundige Th. Molkenboer getuigd heeft (zie afb. 252). In den stoet zaten zij tusschen hun broers, neven en gelieven, allen gestoken in de zwarte degelijke Zondagskleedij met de spaarzame versiering van enkele gouden Zeeuwsche knoopen anders geheel niet als „afgodsbeelden". Zoo'n wagen met Axelsche meisjes was een en al levendigheid en heel den duur van den optocht wuifden zij met witte zakdoeken het enthousiaste pubhek toe. Op den merkwaardigen/ouden Axelschen wagen van 1819 volgde een lage versierde wagen, geheel opgemaakt in den vorm van een reusachtig kantkloskussen (zie afb. 296). In dit reuzen-kussen zaten een drietal dames van de koninklijke kantwerkschool te Sluis met rappe vingeren naarstig gebogen over hun precieuse werk, dat in teere fijnheid van motief al maar groeide onder het langzaam voortgaan van den stoet. In hun zwarte ingetogen japon, die in niets gelijkt op de bloemrijke pronkdracht van Axel en met de zedige witte karakassemuts waren zij als stille nonnekes, die verdwaald schenen te zijn in dezen praalstoet van heftig-geëmotionneerd feestvierend boerenvolk. Ook in de beide Oostburgsche plompe phaëtons, die sober geverfd waren en een witte kap lieten zien, (zie afb. 300) waren de meisjes uit Cadzand zedig gekleed, al bewezen de gouden oorbellen ook, dat zelfs uit het stemmige land van Cadzand de ijdelheid niet geheel gebannen is. (Zie ook afb. 159). De afdeeling Zeeuwsch-Vlaanderen werd besloten door een optochtwagen, waarop het typisch West-Zeeuwsch Vlaamsche „bollebaanspel" gedemonstreerd werd door een. aantal „bolders" of „bollengooiers" van erkende reputatie uit de omgeving van Aardenburg. Het „bollegooien", dat voor den oningewijde veel overeenkomst heeft met het Zuid-Limburgsche „beugelen" (zie afb. 279) is een volksvermaak, hetgeen gelocahseerd is tot enkele plaatsjes van het voormalige 4e district. Door de eeuwenlange isolatie van de Braakman, de Schelde en België heeft dit afgelegen stukje vaderlandsch grondgebied menige gewestelijke karaktertrek behouden, welke te Arnhem tot uiting kwam. &*>'Se Nauwelijks was de patriottische deputatie van Axel en Cadzand gepasseerd, of Walcheren en Zuid-Beveland vroegen de aandacht der kijklustigen voor hun vertegenwoordiging. DE SPELEVAART DER WESTKAPPELAARS NAAR ARNHEM. 191 Typeerend voor het Middelburgsche kleurige straatleven is de laag-gewielde Walchersche melkwagen, geschilderd in de bonte kleuren en beladen met de blinkend koperen emmers (zie afb. 297). Dit wagentype, dat reeds in den grafelijken tijd voorkwam, ontbrak natuurlijk niet in den stoet zoo min als „baas" en „bazinne" en de melkmeid, luchtig dragend het juk met de volle melkemmers. Deze levensechte groep oogstte overal, waar zij voorbijging, levendigen bijval. Het was een tafereeltje, dat zóó uit de schilderachtige Middelburgsche straten overgebracht was in den optocht. Hoeveel aantrekkelijker deze wijze van melkbezorging dan de dagelijksche verschijning van het nuchtere stadsche melkinrichting-wagentje met de langwerpige flesschenbakken! De Westkappelaars waren naar Arnhem gekomen om eens goed te laten zien, hoe men op Walcheren sedert onheugelijke tijden op een „spelevaart" de bloemetjes buiten zette. Drie jonge paartjes in kleurige spelerij-kleedij gestoken, reden rond in den feestelijk met driehoekige zakdoekjes getooiden, „speelwagen" (zie afb. 297). En van onder de blanke huiven glunderden en gluurden drie paar vrouwenoogen het vroolijk gedoe langs den weg aan. Zij waren gekomen naar de „speelstad" Arnhem om er het vriendelijke en aardige volksvermaak van het Walchersche spelevaren te demonstreeren. Zij hadden er een „Anneliesjesdag" van gemaakt, gelijk de Goesche deerns in Arnhem „toondag" hielden. De Zondagsche „spullen" hadden zij uit het „kamenet" gehaald en de allermooiste „beuk" hadden zij gekozen met den allerfljnsten doek voor hun uittocht naar Gelre's hoofdstad. Zoo uitgedost op zijn allerfraaist, reden de Westkappeler vrouwen nu al wuivend en lachend verder, vergaten zij in deze feestvreugde hun zorgen en beslommeringen. Want de Westkappelaars zijn maar arme plattelanders! Eigenlijk gezegd is deze definitie niet juist, immers ze bouwen niet eh houden geen vee, ze tuinen niet en fokken geen paarden, zij drijven geen handel en oefenen geen ambacht uit... want de stoere mannen zijn dijkwerkers. Aan hun nimmer verminderde waakzaamheid en toewijdende zorg is het bestaan van heel Walcheren toevertrouwd. Aan de uiterste Westpunt van Zeeland's tuin, waar de zee het felst knaagt aan het eens op haar gewonnen land, heeft ze met ruwe heerschersmacht de duinen op zij geschoven om zich een doortocht te banen tot het hart van de trotsche provincie, die in haar wapen het fiere zelfbewuste devies durft te voeren: „Luctor et Emergo". Doch ziet aan die onbeschermde Westkaap vestigde zich een stoere bevolking misschien wel afkomstig uit het verre land der Vikingers, die onverschrokken den strijd met de nimmer rustende zee als hoofddoel van haar sober levensbestaan aanvaardde. Meer dan eens moest zij offers brengen en boeten voor haar stoutmoedigheid. De eens zoo welvarende smalstad „Westkappel" werd aan de golven prijsgegeven, doch rijke zegen rustte eveneens op zwaren arbeid. Met opoffering van kapitalen aan geld, energie en arbeid wrochten de Westkappelaars hun wonderdijk — een meesterstuk van waterbouwkunde — die in staat is den woedensten aanval van het verraderlijk element rustig te weerstaan. Als de orkaan vloedgolf na vloedgolf aanstuurt op den reuzendijk aan Walcheren's Westkaap, dan klinkt in het stille dorp der heroïeke dijkwerkers de somber dreigende oproep: „Nood! Nood! Groote Nood! Klein en groot. Arm en rijk, Al naar den dijk!" Gewerkt wordt er dan vele weken achtereen in afwisselende dagen nachtploegen, want die van Westkappel weten, dat het wel en wee van heel Walcheren af hankelijk is van hun onvertraagde waakzaamheid. Als de storm luwt, zoeken de stoere pootige dijkwerkers hun woon op en zich warmend bij de kachel, lachen zij zelfvergenoegd in hun stoppehge baardjes, omdat er weer veel werk aan den dijk te herstellen zal zijn in de komende weken. Zij steken hun doorgerookte neuswarmertjes op .drinken hun „nokjes" met smakkende fijnproeverslippen en doen zich te goed aan de spekpannekoeken, die de Westkappelsche huismoeder bakt, onder het loeien en bulderen van den hevigsten wind in het bhjde vooruitzicht, dat de aangebrachte stormschade werk aan den dijk en bro«d in de kast brengt. Voor anthropologen zijn de Westkappelaars een merkwaardig volkje. Schedelmetingen, ook van de in zee opgegraven gebeenten der vroegere bewoners in de verzonken smalstad, hebben aanwijzingen gegeven, die pleiten voor de vestiging van een Noorsche kustkolonie aan de Westkaap. Ook thans nog onderscheiden de Westkappelaars zich door groven lichaamsbouw van de ras-echte Zeeuwen, die een meer fijne Üchaamsconstitutie hebben, en menschen van voornamer „stijl" zijn. 192 HET ARCADISCHE „HEUL"RECHT VAN DE MOOIE ZEEUWSCHE MEISJES I Daar rijdt een fraaie Walchersche menwagen aan met jongedochteren en jonkmans uit Nieuwland! Ziet ze pret hebben en het oud-Nieuwlandsche gebruik van het „heulen" in toepassing brengen! Eigenlijk mocht er in den stoet maar eens geheuld worden, en wel bij het passeeren van de spoorwegviaduct, de eenige brug in den zes kilometerlangen optochtweg. Maar dat houdt geen enkele Nieuwlandsche snaak uit, als hij met zijn zoetelief in een feestelijk versierden menwagen spelevaart. Bij hem in het land van de geurende meidoornhagen weten de voerlieden dan ook hun spelevaartroute altijd zoo te kiezen, dat in den kortst mogelijken tijd de meest mogelijke witte heulbrugjes worden „genomen". Immers bij het bolderend rijden over zulk een brugje staat het iederen jonkman vrij onder het geroep van heul! heul! zijn vrijster een kusje in eere te geven. In Arnhem scheen de optochtcommissie heel geen rekening met dat Nieuwlandsche verlangen gehouden te hebben en daarom bepaalden de oolijkerds. dat het „heulen"- gedurende heel den duur van den optocht geoorloofd was. En de Maartjes, Neeltjes en Jaantjes vonden dat ook heelemaal niet erg! Het was immers een groot feest en bij feesten, kermissen en marktdagen zijn de Zeeuwsche schoonen heusch niet zoo karig in het geven van een zoentje (zie afb. 298). Meen daarom niet, dat ik hier, de vreugde van het Zeeuwsche landvolk op hun feesten beschrijvend, zou willen beweren, dat de meiskes er minder zedig zijn. Integendeel, de Walchersche jonkheid heeft meer dan de ondeugd de gekheid lief. En het goed arcadische heulrecht laat zij zich niet ontnemen, zelfs in een stad. waar geen heulbrugjes zijn en waar heel het gecultiveerde stadsche Nederland zijn oogen uitkijkt naar de gezonde natuurlijkheid der plattelanders. Hoevele heertjes met hooge boorden en aangeleerde Haagsche maniertjes, hoevele conventioneele juffers uit stijve provinciesteden zouden niet graag zichzelve willen wezen, frank en vrij zich toonen als deze Zeeuwsche kinderen van het land. En wie zal, denkend aan het „Homo sum, et nihil humam a me alienum puto (ik ben mensch en niets menschelijks kan mij vreemd zijn) het Nieuwlandsche „heullandje" ook niet voor zichzelven uit een land van belofte vinden, na gezien té hebben, hoe dit hoekje van Zeeland's tuin gerepresenteerd werd in den folkloristischen optocht. De kleederdracht in het land ten Oosten van het Middelburg-Vlissingsche kanaal sluit zich in den tooi van de kap en de sierlijke wijze, waarop om de beuk de kantgezoomde doek geplooid is. aan bij de Zuid-Bevelandsche. De Nieuwlandsche dracht is almede de fraaiste van heel Walcheren en bewijst in haar locaal voorkomen, hoezeer de natuurlijke eilandgrenzen het voortbestaan van karakteristieke kleedij in de hand werkten. Immers, Nieuwland was tot 1644 een afzonderlijk eilandje, dat toen eerst bij het overige Walcheren gevoegd werd. In de nationale dracht is die afgezonderdheid als 't ware in menig kleeding-detail verstard, dat tevens den overgang aanduidt van het strengpuriteinsche Walchersche costuum naar de prachtige uitdossing der Zuid-Bevelandsche schoonen. Die'hebbeneen grooten oogstwagen naar Arnhem laten komen met wel een dozijn meisjes getooid in de allermooiste Zondagsche kerkedracht (zie afb. 299 en 248). Eensgezind zijn er de roomschkathoheke Meisjes uit s Heerenhoek gezeten naast protestante dochteren van Ellewoutsdijk. Driewegen en Kapelle. Prachtig omsluiten de blanke huiven met hun vierkante en ronde vleugels de knappe gezichtjes en twaalf paar donkere droomoogen geven een wereld van gedachten te raden. Wat toch weten wij eigenlijk van het wezen, van de psyche der Zuid-Bevelanders? Zijn de vrouwen er niet vroolijker, lonken en lachen zij niet schalkscher dan waar ook in Nederland 1 Hebben zij niet de charme, welke de stijve Hollandsche boerinnen missen en tevens de zelf bewuste voornaamheid, eigen aan een volk, dat zichzelf respecteert in zijn natonaal-eigen dracht? Zij weten het wel, dat heur dracht de aller-flattantste is van alle kleederdrachten ter wereld. Wel trotsch, maar niet ijdel maakt haar de zekerheid, dat zij de mooiste meisjes en vrouwen van heel het vaderlandsche platteland zijn en het hindert ze niets, of er achter heur rug. wel eens gemompeld wordt over Spaansche rasvermenging. Laat de Limburgers zich vrij noemen de Italianen van Nederland, zij, de meiskes uit Kloetinge en 's Heer Arendskerke zijn dan de Spaansche schoonen. Mary E. Waller heeft wel gelijk gehad, toen ze in „Through the gates of the Netherlands" over het Zeeuwsche volk schreef: „Dutch to the marrqw in sentiment, but half Spanish in temperament, I mean the manners of its people, the general gaity and delight in the joy of living (zie afb. 236. 237. 242, 243, 246, 251 299,). DE SCHUTTERS UIT HET GAAISCHIETERSLAND VAN 's HEERENHOEK. 193 Tegenover de dartele vroolijkheid der vrouwen, uitkomend in den keurigen zwier van parelbestikte beurzen, zware bloedkoralen halskettingen, diamantflonkerende kurketrekkers, de waarlijke deftigheid van het zwart-lakensche mannen-wambuis, bezegeld met de voorname versiering der groote zilveren „broekstukken" en aan den hals bevestigd door een paar blinkend-gouden echt-Zeeuwsche cantille knoopen, die den kleurigen halsdoek in den plooi houden. (Afb. 250, 253). Vele Zeeuwen waren op het volksfeest gekomen. Prachtige manskerels met patriachale allures, mannen van sta-vast met den ernst op het gelaat. Achter den ouden Zuid-Bevelandschen kapwagen met de vergulde geornamenteerde ruitjes, marcheerden de 's Heerenhoeksche gaaischieters aan op den trommelslag van „de knaap" der oude confrerije van Scherpenissë te Tholen (zie afb. 284, 301). Dat kapwagentje, een unicum in heel het Zeeuwsche eilandenrijk en als tentoonstellings-object de clou van de in 1913 te Middelburg gehouden expositie van Zeeuwsche kleederdrachten, woningen, meubelen, gebruiken, volkskunst, werd gereden door Foort Nijssen uit Kapelle (zie afb. 301). Naast hem zat in al de magniflcentie van haar zijden prachtgewaad Adriana Wouterse uit Hoedekenskerke in de oude dracht met den strooien platten linnenhoed op de muts en de groote vierkante gouden plaat-„stikken" op het voorhoofd. Een verschijning van buitengemeene bekoring en voorname boerinnenpracht, bekroond met den- eersten prijs voor fraaiste kleederdracht. Na de reeks Zeeuwsche boerenwagens, die een kleine honderd Zeeuwsche deelnemers vervoerden, kwamen de gaaischieters, met ongelijken pas aanstappen. Het zijn ruige gespierde manskerels met diepgegroefde gezichten. Onder den afhangenden rand der vilten bolhoedjes sluikt het welig zwarte haar weg. Eerst wilden zij hun groote handbogen zorgzaam ingepakt in leeren foudraals houden, bevreesd als zij waren, dat dreigende regenbuien hun schiettuig zouden bederven, doch toen zij zagen, dat de Limbrichtsche kruisboogschutters en de Maas- en Waalsche doelenmannen (zie afb. 283) ook hun pijlenkokers en bogen goed zichtbaar als eere-teekenen omvoerden, waren ook zij daartoe gaarne bereid. Zij kwamen uit het echte gaaischietersland van 's Heerenhoek, het land, dat in 1428 te Goes reeds Jacoba van Beieren uitriep tot schutterskoninginne en haar eer bewees door „dochteren tot haar te zenden die elk hare geschenkjes brachten, groetende de Gravin met groot gejuich met den eerenaam van Koningin." In de 18e eeuw, toen het tot een verdienste gerekend werd archieven op te ruimen, koorbanken en kerksieraden, poortjes ja geheele oud-Hollandsche geveltjes aan buitenlanders te verkoopen, toonden de boogschutters van Goes den geest der tijden te begrijpen door voor vijftig en vijf en vijftig gulden uit hun zilverschat schilden te verkoopen, die versierd met interessante voorstellingen aardige inscripties bevatten als: „Van ongeneughten vry" en „Altyt aanclevend". De zucht om in benarde omstandigheden toch aan teergeld te komen, zal wel'de hoofdreden geweest zijn, dat vele handboogschuttersvereenigingen hun historische platen thans niet meer in pronk kunnen ronddragen. Maar niet overal is de schaarschte aan attributen te wijten aan het najagen van commercieele doeleinden, waar traditiën en gewoonten de schutterschatten in bescherming hadden te nemen tegen verkoop en verkwanselarij. Het gilde „De Edele Handboog" uit Oudelande, dat zijn uitgeloofde zilveren medaille voor de mooiste boerenkar buiten Zeeland zag toegewezen aan den rammelbordwagen uit Zalt-Bommel, rechtvaardigde zijn schamel bezit van slechts 5 verguld zilveren schilden, (waaronder het oudste geschonken is door iemand die van 1808 tot 1858 gildehd is geweest) door een uittreksel bij te voegen uit het eenige overgebleven oud-notulen- en rekeningboek dat van 1785 tot 1821 loopt en waarin een „Extra ordinaire Comparitie" gehouden den 20 Juni 1795 dezen doelen van eiken blaam zuivert. De hoofdman toch moest op orde van de „municipalietijd" van Goes „ten Proflte van den Lande" het gildezilver inleveren en heeft dit dan ook als goed staatsburger gedaan tegen een volledige kwitantie, onderteekend door een der Commissarissen, nagezien en goed bevonden door alle schutters. Zien we in Noord-Brabant de handboogdoelens eerst meer algemeen optreden in de tweede helft der vorige eeuw, toen men ging erkennen dat de handboog als speeltuig naast de buks zijn eigenaardige verdiensten heeft, in Zeeland is het gaaischieten steeds populair geweest. En ook thans nog heeft menig dorpje zijn eigen handboogschuttersdoelen, 's Heerenhoek, dat naar Arnhem zonen van 't echte schuttersras had gezonden, gaaischieters met koppen, die volgens een verslaggever 13 194 ZEEUWSCH-VLAANDEREN EN NEDERLAND ÊÊN! van een groot dagblad — het midden hielden tusschen die van Royaards en Crispyn Sr. — bezit zelfs thans nog drie doelens te weten: „Concordia", „Diana" en de „Vrije Schutters". Onder den klokslag van Middelburg's „lange Jan" bloeien de schutterijen van Sint Joris en Sint Sebastiaan; in Heinkenszand vindt men de doelen „Soranus", te Kwadedamme „Victoria", te Ellewoutsdijk „Zorgvliet". Ook Zeeuwsch-Vlaanderen leent zijn gaaischieterijen, die allen de pijl en boog als wapen verkiezen boven het geweer of den buks. Toen ik die groep van krachtige manskerels zag opgesteld, kon ik öhj begrijpen, dat Jan Toorop in dit Zeeuwsche land zijn typen heeft gevonden die één met het op de zee en den vijand veroverde land der vaderen hem in hun wereldwijze waardige koppen de modellen schonken die — nobeler belijnd en vergeestelijkt, met een verheven gelaats-expressie — ons de indrukwekkende Apostelbeeltenissen hebben gebracht. In waarheid, de Zeeuwsche boer in zijn sterke calvinistische geloofsovertuiging heeft iets in zijn houding en wezen, dat bijna overal elders in Nederland door de nivelleerende stadsinvloedén verloren is gegaan. Hij heeft het voorkomen van „bestevaer" weten te bewaren (Afb. 250, 253); hij betoont zich nog heden een der vastberaden mannen uit „het land der mijnheeren"; hij weet zich nog te doen respecteeren en geen vreemdeling zal het wagen van hem smalend te getuigen ,,'t is maar een boer". Ook op de Arnhemsche feesten scheen het me weer toe, dat de Zeeuwsche deelnemers — hoe gemoedelijk zij ook spraken over al hetgeen zij te aanschouwen kregen in die gloriedagen toch immer gedachtig waren aan het vermanend woord van den zonnewijzer, die op het stadhuis van hun hoofdstad geslacht na geslacht herinnerd heeft aan het „Transeunt imputantur", zij de uren gaan voorbij en worden ons toegerekend. De tijden zijn aan Zeeland voorbijgegaan en hebben in den loop der eeuwen met de Zeeuwen al heel wat afgerekend! Steeds moesten zij pal staan om hun duur verkregen grond te behouden. Voortdurend moesten zij hun eilandenarchipel beschermen tegen de zee, die onophoudelijk terug eischte, wat haar eens ontnomen was. Daarbij waren deze omdijkte polders, als verloren temidden van de machtige wateren, door ligging en vruchtbaarheid een lokkende buit voor Spanjaarden, Engelschen en... Belgen, zoodat men schier geen plekje vindt, dat niet ééns getuige was van den bloedigen kamp, die tegen een overmacht van vreemd krijgsvolk gestreden werd door een handjevol Zeeuwsche vrijbuiters. Hoe dikwijls de zee ook hun vijand bleek, toch trok zij steeds der Zeeuwen hart tot zich. Als kapers en geuzen dienden zij hun oranjevorsten in den tachtigjarigen oorlog tegen Spanje; uit hun midden zijn de grootste Nederlandsche vlootvoogden, zeehelden en admiraals voortgekomen van het Gemeenebest, mannen als de Ruijter, de Evertsen en de Bankerts. Nog heden vormen de ronde Zeeuwsche jongmaten het grootste deel der bemanning onzer vloot en tot op den jongsten tijd heeft deze fiere aard van het Zeeuwsche volk zich niet verloochend. Als één man achter hun voorvechter — Ds. Pattist — hebben de Zeeuwsdr-Vlamingen zelfbewust, en waardig verklaard vrije mannen te willen blijven van het onafhankelijke Nederland. En in Arnhem maakten zij Jan de Kraker uit Zaamslag (zie afb. 253) tot hun woordvoerder om bij de officieele feestopening op Woensdag 3 September in Musis Sacrum te getuigen, dat Zeeuwsch-Vlaanderen en Nederland één waren, spontaan bezegeld door het inzetten van het „Bescherm o God" uit het „Wien Neerland's Bloed". Ook bij de treffend-schoone saamhoorigheidsdemonstratie na afloop van den grooten optocht, getuigden de Zeeuwsch-Vlamingen op ontroerende wijze van hun aanhankelijkheid tot het overige vaderland. Langs heel den weg, dien de stoet volgde, klonken telkens luide hoera's op, als de afdeeling Zeeland voorbijtrok. En de onopgeschroefde ontroering, die zich tot het diepste binnenste van honderdduizenden voortplantte, openbaarde ons in Arnhem, toevend temidden van heel het feestvierend Nederland, machten, van welker aanwezigheid menigeen zich niet bewust was, maar die in het onderbewuste voortbestaan en ondanks alle invloeden van buitenaf zich uitten in de vreugde zonen en docht er en te zijn van één en hetzelfde heerlijke vaderland. De folkloristische optocht heeft in al zijn echtheid bewezen, dat de innerlijke kracht van ons HET NEDERLANDSCH OPENLUCHTMUSEUM EN HET VADERLANDSCH HISTORISCH VOLKSFEEST. 195 volksbestaan in menige streek ten plattelande nog niet is aangetast door de stijllooze vluchtigheid en de vervlakking welke met de stadsinvloeden helaas te dikwijls verjagen, wat goed en zinrijk en schoon was. Wie was er onder de toeschouwers, die niet zijn alledaagsche filistijnsche nuchterheid en onzuiver gevoeld cosmopolitisme voelde verdwijnen bij het voorbijtrekken van dezen kleurigen zinrijken volksstoet? Wie moest niet als eerüjk mensch erkennen, dat elke groep als doorgloeid was van de liefde voor het lands-eigene? Gewis, in ons nationaal bestaan kan onder de tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen geen groote plaats meer ingeruimd worden aan de toch wel karaktervolle „buitenissigheden" der volksdracht, der volksgebruiken, en volksvermaken. Maar bij alle noodzakelijke gewestelijke en algemeene lands-gehjkmaking is het handhaven van het gewestelijk-eigene temidden van al het andere in ons nationaal bestaan van niet hoog genoeg te schatten beteekenis. En goed is het ook, dat op een hoogfeest als van 1—7 September 1919 te Arnhem is gevierd, de gelegenheid geboden werd om de ware levenskern van ons plattelandsvolk, liefdevolk gekoesterd, zichtbaar uitgebeeld naar buiten te brengen. Het Nederlandsch Openluchtmuseum heeft in de viering van het vaderlandsch historisch volksfeest bewezen het vermogen tot groote daden te kunnen wekken. En alleen hierin zou voor deze nationale stichting bij uitnemendheid het goed bestaansrecht reeds aanwezig zijn. Op den Arnhemschen Waterberg en bij het zien van den grooten folkloristischen optocht zijn honderdduizenden Nederlanders getroffen door de niet chauvinistische vaderlandsliefde, welke Friezen, Zeeuwen, Limburgers, Drenthen en Twenten, om van andere Provincialen niet te spreken, nog bezitten voor den eigen grond, de eigen taal, de eigen kleederdracht, kortom voor hun eigen gewestelijke cultuur. Na de Zeeuwen traden op de maat van oude trommelmarschen aan de Geldersche schuttersgilden uit Huissen, Herwen en Aerdt, en Lobith (zie afb. 302, 303). Telkens werd het pas-regelend geroffel overschetterd door opmonterende vendelmarschen van het Huissensche harmoniekorps, dat gedurende heel den optocht een oorverdoovenden ijver aan den dag heeft gelegd. Trouwens er was voor de Huissenaren ook reden te over om met de muziek voorop in den langen bonten stoet de.aandacht van het pubhek te trekken voor hun roemruchtige gilden" van Sint Gangulphus en Sint Laurentius. In de vendelwedstrijden en bij het schieten met de buks hadden zij kranig uitgeblonken (zie afb. 285, 287, 288, 289) en hier in den stoet maakten zij met de nieuwe uniformen zulk een fraaien indruk, dat de jury hen den eersten prijs toekende voor de mooiste schutterij. Na de indrukwekkende waardigheid van de Zeeuwen, die een aesthetische_groep van groote beteekenis vormden, deed de verschijning van deze krijgshaftige boeren-schutters wel een weinig zonderling aan. Potsierlijk zouden hun generaals en oversten, hun adjudanten en ordonnansen zijn geweest, als niet ieder zijn ééndags-functie met een hoog besef van eigenwaarde vervulde en al die „kerel-kinders" geheel opgingen in de glorie, welke hun gild behaald had op den Waterberg. Zoo werd hun optrekken geen maskeradevertooning, maar was het een levens-echt beeld van een oud volksgebruik, dat in het nationale Arnhemsche gebeuren weer nieuwe levenskracht heeft gevonden. Een ordonnans te paard ontbrak in den stoet niet en de generaal, burgerlijk uitgedost in een zwarte gekleede jas en witten broek, gevolgd door het kader van vier officieren, eveneens met witte broeken en donkere jassen mocht tevreden zijn over de houding zijner schutsbroeders. Vooral de twaalf vendeliers. allen gekleed in witte pantalon, hchtblauwe jas en breedgerande schuttersflambard, oogstten overal applaus (zie afb. 288). Tot dank brachten zij dan al voortgaande in welberekende op- en neerhalen het weidsch saluut der ontroerend-oude vanen. Een prachtvol aanschouwen, dat edele zwaaien der in het zonnelicht golvende kleurbanen van eerwaardige zijden vlaggen! Eerst na veel wikken en wegen was de parade-opstelling van hun krijgschaar zóó geformeerd, dat ieder hoogwaardigheidsbekleeder in vol ornaat zijn plaats naar rang en stand innam, in boerschen trots voortschreed in zijn speciale schutterij-functie. Voorop de hard-blazende harmonie, dan een open ruimte met den ordonnans, den eehigen ruiter van het gezelschap, die op zijn boerenknol dien morgen berichten had overgebracht bij de vertooning 196 HET HUISSENSCHE VENDELZWAAIERS-GILDE. van „de inneming van Huissen in 1502" op het terrein van het Nederlandsch Openluchtmuseum. Vervolgens in alle militaire statigheid de generaal met zijn vier officieren in galacostuum, gevolgd door de beide secretarissen in civiel. Dan in broederlijke vriendschap naast elkaar voortwandelend de beide koningen der gilden, omhangen met de zilveren koningsplaten en eereteekenen, met de zilveren gaaien en de historische preciosa, door kettingen saamgehouden en vormende „de braak". Eerbiedig schrijden aan weerszijden de zes hooggehoede adjudanten met hun oude staven, versierd door zilveren schilden. Dorpertrots had uitgepeinsd op welke wijze wel de meeste sier te maken was met het koningszilver. Want tot niet geringe verbazing had men gehoord, dat de schutterijen uit het Brabantsche achterland ook naar Arnhem zouden komen met de pronk van hun „braken" (zie afb. 255). En beroering had het onder de leden van Sint Laurentius en Sint Gangulphus gewekt,-dat de confrères van het Sint Servatiusgilde uit Lieshout aan de regelingscommissie zelfs verzocht hadden om een burrie met vier dragers, teneinde in de gelegenheid te zijn al de historische preciosa in statie mede te kunnen voeren! Nu, hun koningsbraken mochten ook gezien worden! Torste de Sint Laurentius-koning niet 33 zilveren schilden en praalde de vorst van het Sint Gangulphusgilde niet met den historischen zilveren gaai en 48 platen, overdekt met inscripties en vereerende opdrachten ? En welk gilde had oudere stichtingsbrieven als het hunne ? Al was hun gildevaan ook maar van 1880, fier prijkt er toch het jaartal 1411 op, het door de broederschap erkende, door de historici wellicht niet zonder bedenking aanvaarde oprichtingsjaar (zie afb. 285). In het besef, van hun meer-waardigheid hielden zij hun omgang en zij wisten zeker, dat de luister van hun illuster gild dien dag voor immer verhoogd was door de kloeke en schoone daden dien ochtend verricht op den Waterberg in edelen wedkamp met de schutsen, die uit Brabant en Limburg naar Arnhem waren opgetrokken. Ook hadden zij onder het daveren van de kattekoppen en het krijgsgeschreeuw der op elkaar invliegende St. Laurentius- en St. Gangulphusbroeders op de feestweide van den Waterberg dien morgen gedemonstreerd, dat het houden van een primitief spiegelgevecht een der grootste jaarlijks terugkeerende vermaken is. Door dit schutterstournooi brachten zij in de herinnering, dat op Zondag 26 Juni 1502 de Huissenaren op de Gelderschen een groote overwinning behaald hebben; 300 aanhangers van hertog Karei werden gevangen genomen „und die burger mit die knechten van Huissen hepen de stad uit ende.namen der III karthouwen, II hooftstucken, III slangen und veel anderhande bussekruyt, gereetschap und vele provisie' ende ander goet, dat anspreckelick was". Sr»1 „Tot. sulcke gedencknisse", zoo besloot de protocolschrijver, „syn de schutters jaerlix yn 't geweer op Joannis et Pauli ende hooren den dyenst Godes tot dancksegging van Gott almachtich". Net zoo lang hebben de Huissenaren het uitvoerend comité gepaaid, dat men er in toestemde dit „Huissensche Beleg" op te voeren temidden van andere in gang zijnde vertooningen. Kinderlijk-blij waren al die groote kerels, dat ze zoo boven andere schutterijen zouden uitschitteren! In hun zucht om de Brabantsche gilden te overtroeven, schafte de schutterij zelfs geheel nieuwe tenues aan, waarmede zij een nieuwe glorieperiode opende, want volgens de oude reglementen hadden de St. Gangulphus- en St. Laurentiusleden geen bijzonder costuum. Met of zonder de zijden sjerpen en zilveren eereteekens was de Zondagsche burgerdracht voorschrift. Doch sedert het vaderlandsch historisch volksfeest is dit veranderd! Als groote praalhanzen hebben Huissen's vendelzwaaiers in den optocht geparadeerd. Gloednieuw waren hun costumes, die met de vervaarlijke sombrero's en de breed-gerande flambards (zie afb. 288) in niets herinneren aan het stijf-militaire schutterstenue der tegenwoordige Zuid-Limburgsche in burgerwachten omgevormde schutsen. Maar hun nieuwe uniform hebben zij gansch niet ontzien in het hevig spiegelgevecht, dat ze dien morgen elkaar leverden onder het geknal der oude geweren en het daveren der kattekoppen (zie afb. 272). Hun koning hebben zij gelouterd door hem over een opvlammend vuurtje te laten springen, hun vechtlust gekoeld in een demonstratie die de stadsche toeschouwers versteld deed staan van het kinderlijk naïeve in dit dorpsche vertoon. En zoo hebben zij in een voortdurende activiteit het wegblijven van andere Geldersche schutsen weinig voelbaar gemaakt. GELDERSCHE PLATTELANDS-SCHUTTERIJEN. 197 Toch had ik gaarne nog enkele der bestaande Achterhoeksche schutterijen op het appèl gezien. Vooral speet het mij, dat het houden van de Bronkhorstsche kermis het komèn van het gilde onmogelijk maakte, het oude gild van 1450, dat een waardevollen zilverschat bezit, zijn vaanzwaaier en bijlemans handhaaft en een demonstratie had kunnen geven van het paal-omhakken ter eere van zijn koning en koningin op den Waterberg. Ook miste ik de vier trommelaars en den tambourmaftre met de beide bijleman-reuzen uit Eibergen. De pogingen welke de heer H. H. ten Cate aanwendde om deze Achterhoeksche curiositeiten in hun vreemdsoortige uitdossing met hooge huzarenmutsen anno 1813, witte schootsvellen en merkwaardige attributen — o. a. een paar bijlen met stelen in de nationale kleuren geschilderd — in den stoet te krijgen, faalden. Zoo kon men op den Waterberg niet bewijzen, dat ook thans nog in het Achterhoeksche land hooggehouden wordt, wat Staring inspireerde tot zijn bekende ballade, waarin hij het vogelschieten beschrijft: „En buiten op een grazig vlak Het jonge manvolk trok daarheen. En zocht dan, in triomf geleid, Beperkt van 't IJsselbed, - Gewapend ging de schaar; Een meisje naar zijn zin; Werd feestelijk op een stellen mast Want wie de vogel nederschoot En voerde 't naar een herberg heen. Een houten duif gezet. Was koning voor een jaar, Begroet als Koningin". Des te meer stel ik het op prijs, dat de mannen uit Herwen en Aerdt en van het Lobithsche gilde : „Eendracht maakt macht" bij de groote groep Huissenaren gewestelijke aansluiting zochten. Deze waren vroeg in den ochtend al met een pleizierboot den Rijn komen afvaren. Met vliegende vaandels en slaande trommen zijn ze door de stad naar den Waterberg getrokken, waar ze onder groote belangstelling hun joyeuse entrée maakten, (zie afb. 303). En nu trokken ze mee in den optocht als een deftig gilde van notabelen, dat zich respecteert in de dracht Van gekleede jassen en hagelwitte pantalons, getooid met oranjesjerpen en met bijna zooveel onderscheidingsteekens, als er deelnemers aan de wedstrijden waren. Of alle 160 leden medekwamen, weet ik niet, maar Lobith was, gelijk alle plaatsjes uren ver in Arnhems omtrek, als uitgestorven. Heel het dorp wilde immers mede getuige zijn van den triomftocht hunner vaders en broeders, oom- en neefzeggers! De „hoogen" zaten fier te paard en overzagen als heusche veldmaarschalken hun fraai-uitgedoste schuttersschaar. Daar was de commandant gestoken in een rijk met gouden passement omboorde zwarte jas; op het hoofd een indrukwekkenden steek met wapperende pluimen, om het middel een sjerp van verweerde zijde en gewapend met een ouderwetsche sabel (zie afb. 303). Onmiddellijk achter hem met gepasten eerbied afstand bewarend, de beide ordonnansen en adjudanten, allen bereden manschappen, gewapend met getrokken sabels, waarvan de scheeden op zij der trappelende paarden bungelden en als distinctief dragend een witte pantalon met kleurige sjerp en een slappen hoed met witten vederbos. Achter de cavalcade verschenen de dragers van de groote en kleine vaan. dateerend uit de jaren 1880 en 1851, aan wie toegevoegd waren de vier vlag-offiaeren, in het tenue van witten broek met sjerp, gekleede jas en pet met gouden band. Met edelen zwier maakten zij hun sabelsaluut bij het passeeren der officieele tribune en hun goedmoedige gezichten getuigden van een behagelijk zich inleven in de positie, welke het oud gilde ieder jaar sedert 1648 zijn leden-bereidt. En heden bracht het trouw vervullen van hun dorpsofflcieren-plicht grooter glorie mede dan ooit te voren aan „Eendracht; maakt macht" was beschoren. Daar er in 1919 geen koning geschoten Was, droeg de president van het gilde de heer J. C. Wichers, een kranige figuur, deftig voortschrijdend in zijn gekleede zwarte jas met glimmend-vilten hoed, de zilveren koningsketting, waaraan 67 platen en een zilveren vogel hingen. Allerlei voorzorgen waren genomen om deze ketting niet bij het feest verloren te doen gaan. Eerst informeerde men, of het wel in de bedoeling lag die kostbare „braak" mee te dragen in den optocht. Daar bevestigend antwoord was gegeven, moest de ketting voor 1000 gulden verzekerd worden en speciale maatregelen waren genomen om te voorkomen dat „handgouwe lieden" dit kleinood zouden stelen, of den luister ervan door het wegnemen van een enkel schild zouden verminderen. De president werd dan ook gedurende heel den duur van den optocht omstuwd door zijn vijf sectie-officieren en de negen senatoren, die als voorname dignitarissen slechts het deftig statiezwart hunner gekleede jassen en hooge hoeden accentueerden met het goud en zilver der door hen gewonnen medailles. En 198 HET LOBITSCHE GILDE: „EENDRACHT MAAKT MACHT' OPGERICHT IN 1648. tenslotte onder aanvoering van een kapitein, martiaal een steek met veeren dragend en recht-op defileerend met stijf -in de hand geklemden degen, een drom van Lobitsche schutters, de ruwe werkknuisten gestoken in blankgewasschen garen handschoenen, netjes in de maat twee aan twee marcheerend, hoogheffend hun stokken met rood-witte vaantjes. Zelf hadden de Lobitsche schutters de onkosten gedragen, verbonden aan deze prachtige representatie. Een groote pleizierboot had de gilde afgehuurd. Een zilveren medaille met het Lobitsche wapen bood zij het uitvoerend comité aan om uit te loven in een der schutterswedstrijden. En daarmede bewees men in dit grensdorpje. dat het contact met het internationale verkeer van de Rijn- en Waalvaart nog niet de aanhankelijkheid aan het oude gilde heeft kunnen verbreken. Nog altijd verzekert de eendracht ook de macht van het voorname gilde, dat die fiere spreuk reeds meer dan 250 jaar als devies in haar vaan mocht voeren. Een Nurks mag zedeprekend misschien de teerfeesten veroordeelen. waarop als van ouds nog al gedronken wordt, een niet voor de realiteit van het volksleven voelend aestheticus zal zeker het bont zich behangen met allerlei eereteekenen en het met klatergoud en tarlatanzilver borduren van gekleede jassen beleedigend achten voor kunstgevoelige toeschouwers, maar wie het heroïsche schieten naar den koningsvogel op den Waterberg heeft medegemaakt of het wonderbaarlijk fantastische vendelzwaaien aanschouwde, zal ongetwijfeld pleitbezorger worden voor het instandhouden dier folkloristisch ook belangwekkende instelhngen der oude plattelandsschutsen. En wie op de dorpen een schuttersfeest in eigen boersch milieu heeft mogen bijwonen, zal op de dorpsschutters nimmer meer neerzien als op moderne kannibalen van Nederland, maar trachten te komen in de sfeer van het dorpsche vermaak, dat heden ten dage, zoo goed als voor eeuwen met teedere zorg wordt hooggehouden in de stille vergeten dorpjes en gehuchten van het Geldersche, Brabantsche en Limburgsche land. De Limburgers hebben met den pathos eigen aan hun spoedig ontvlamd enthousiasme van het eerste oogenblik, dat zij uitgenoodigd werden deel te nemen aan het vaderlandsche historisch volksfeest, vol spanning uitgezien naar de verwezenlijking der grootsche plannen. Een der eerste sympathiebetuigingen kwam binnen van den nestor der Nederlandsche bouwmeesters den hoogbejaarden Dr. P. J. H. Cuypers uit Roermond, die zijn naam en invloed ten dienste van het uitvoerend comité stelde. En Dr. Felix Rutten, Limburg's zanger en Limburg's . nationale dichter, wekte in schoone bewoordingen zijn gewestgenooten op om in het gedroomde schoonheidsvisioen van den optocht ook Limburg's poëzie en Limburg's folklore ten toon te spreiden met al de zinrijke gewoonten en schilderachtige gebruiken, met heel den sier en zwier zijner gilden en pronkstoeten, met heel de wonderheid zijner verhalen en fantasieën, met heel die gamma van kleuren en tonen, die bedoeld wordt, als er sprake is van de Limburgsche romantiek. En die belofte hebben de Limburgers trouw vervuld, zoowel op den Waterberg als in den folkloristischen ommegang. Werden de praal- en pronkrijkste groepen in dien optocht niet gevormd door de ostentatieve schutterij van Gronsveld (zie afb. 335, 336, 337) en den middeleeuwschen stoet der draakstekers uit Beesel? (zie afb. 304, 305, 306). In die beide groepen, ieder van meer dan 100 deelnemers, leefde de zucht naar uiterlijk vertoon en feestelijke voornaamdoenerij. Dat merkte men zoo goed aan de veertienjarige jongetjes-schutters, die de oranje banderol met „Wij willen Limburg houden" Gronsveld's martiale schutterij vooruitdroegen (zie afb. 338), als aan de Beeselsche drakenprinses, die voor één dag de beschikking hebbend over een heir van pages en lakeien, iets zeer hoogs in haar vorstinnehouding wist te leggen (zie afb. 272, 273, 274). Limburg's romantiek, bloeiend in zijn sagen, „geboren uit een schroomvol lievend omdwepen" met het eigen land, een vage stemming, die ongeweten uitgroeide tot een bont avontuur „een schilderschoon verbeelden vol fantastelijkheden" leerde den Hollanders het volk van de Maasgouwen kennen in de opvoering van het gedramatiseerde sagenspel: „De slotvrouwe van Echt" in het openluchttheater en in het naïeve volksspel van het draaksteken (zie afb. 269—274). Het draaksteken was in de latere middeleeuwen een algemeen geliefd volksvermaak, dat we o.a. afgebeeld vinden op een der merkwaardigste platen der folkloretentoonstelling (zie afb. 141), HET BEESELSCHE DRAAKSTEKEN OP DEN WATERBERG. 199 die tijdens het Vaderlandsch Historisch volksfeest te Arnhem eveneens werd gehouden en zulk een buitengewoon groote belangstelling wekte. Toen Albrecht Dürer te Antwerpen vertoefde, zag hij daar ook Sint Joris met den groenen draak in de processie rondvoeren. Het geknevelde ondier werd door een juffer, die Sint Margriet voorstelde, aan een rood snoer rondgeleid. Oudtijds verscheen de draak bij elk volksfeest, beijverde de bezorgde magistraat zich zelfs om den weg voor het monster gelijk te maken, door slooten te dempen opdat de draak zonder letsel te bekomen in triomf met den stoet kon meetrekken. Een stadsrekening van Axel anno 1504 bevestigde dit in een post, welke een bedrag uittrekt voor een man, omdat hij „de greppel vulde met eerde, daar en de drake stac". Zooals in Beesel thans nog geschiedt, waren er in het Axelsche gevolg van Sint Joris vele schoone jufferen, terwijl de zedeprekende Walich Sieuwerts gewaagt, dat ook elders bij het omvoeren van den draak jongens die „schrickelijc toegemaect, een groot schrickelijc gryns voor 't aengesicht, een peckstoc in de hant" droegen „om de kinderen een angst aen te jaegen". Die „bickertgens" zijn in Beesel gedurende den loop der jaren uitgegroeid tot stoere lansdragers (zie afb. 305) en de kleine meisjes, die witte jurkjes droegen met vergulde vleugeltjes werden waarlijk statige hofjofferen en voornaam doende kameniers der prinses. Op den Waterberg volgden zij op eerbiedigen afstand overal de koningsdochter, steeds maar weer een nieuw couplet prevelend van „dat liedeke van den Giftighen Draecke soo als dat selve wordt gezongen tot Bieslo aen die Maese (zie afb. 273). Om de talrijke toeschouwers geheel te enthousiasmeeren voor het draakspel hadden de Beeselaars deze ballade gedrukt op rijkelijk verspreide strooibiljetten en ik meen goed te doen hier dit merkwaardige „liedeke" over te nemen. DAT LIEDEKE VAN DEN GIFTIGHEN DRAECKE, SOO ALS DAT SELVE EERTYDTS GEZONGEN WORDT TOT BIESLO AEN DIE MAESE. 't Is gebeurt voor onse tyden, Dat Sint Joris eens quam ryden, Tot een Stadt in 't Heydens Landt, Daer men gheene Christen vandt. By de Stadt, en vast daer tegen, Was de volle Zee gelegen, In de welke (als men leest) was een Draeck, of giftigh Beest. Desen on-versaeden Draecke, Quam met op-gespannen Kaeke: Stelden al de Stadt in pyn, Daer by spouden syn fenyn. Niemand moeght den Draeck verjaghen Want hy quam daer alle daeghen. Aen den oever van de Zee, Daer hy kreegh een Schaep of twee. Want men moest hem alle daeghen, Twee de beste Schaepen draghen, Die men daer rondts-omne vandt In de Stadt of op het land. En wanneer sy dat niet deeden, Liet hy gheenen Mensch met vreeden, Maer hy spouwden sulcken stanck, Dat daer van veel wirde kranck» Al de schaepen die sy vonden, Had den draeck by naer verslonden, Houden dogh daerom niet op, t Kosten mennigh Menschenkop. Want men moest hem dagelyks schicken Eenen Mensch om op-te-slicken, En dat duyrde al soo langh, Dat een ieder een was bangh. Groot en klein, dat quam daer klaghen, By den Coninck alle dagen. Niemandt van hun altegaer. Wol sigh stellen in 't gevaer. Wel, men sal der om gaen lotten, Spraek den Coninck zonder spotten. Dat is mijnen besten raedt. Om te keeren meerder quaedt. En daer 't lott dan op zal vallen, Wye 't oock wesen moght van allen, Sal sich sonder tegenspraeck, Laeten eeten van den Draeck. Eynd'lyck quam het lott te vallen, Buyte meningh van hun allen. Op des Conincks eenigh kindt, Op syn Dochter seer bemindt. Sulcks ded' den Coninck rouwen. Om syn Kindt dan te behouwen.. Presenteert jaen al gelyck, D'helft van syn Coninck ryck. Neen, spraek jeder ghy moet weeten, Dat van ons het meest sijn geeten, Daerom moet oock u Godin, Van den Draeck gegeeten syn. Kan ick nu dan niet gewinnen? Ach 1 wat zal ick dan beginnen. Moet dan soo myn eenigh Kindt, Worden van den Draeck verslindt. Och I ick hoopten in myn leven, U aan eenen Vorst te geven, Maer moet u tot myn verlies, Geven tot een Draecken spies. Eynd'lyck moest de Dochter scheyden. Daer den Vader zeer om schreyden. Dat hy soo syn eenigh Pandt, Geven moest voor 't Vaderlandt. Als sy nu te Zee warts reysen, En haer on'gluck overpeysen, Als sy allen oogenblick Heeft verwacht den Draecken slick: Quam Sint Joris soet van zeeden, Met syn Peerdt daer aengereeden, Spraek die schoone Joffrouw aan, Vraeghde: wat sy daer deed' staan Jonck-mun, sprak sy: wilt in tyden, Doch van dese plaetse vlyden, Want terstondt sal my een Draeck Grypen tusschen synen Kaeck. Joffrouw, west dogh sonder vreese, Sprak Sint Joris hoogh gepreese, Seght my eens de rechte saeck, Wat is dit voor eenen Draeck ? Edele Jonck-man ghy moet weten. Dat den Draeck my op sal eeten, Daerom gaet dogh hier van dan Want my niemandt helpen kan. Joffrouw wilt u niet verschricken, Dat den Draeck u sal verslicken, Spraek Sint Joris on-bevreest, Ick en schroom niet voor dat Beest. Laet het vyer en vlam uyt-spouwen Wilt maer vast op my betrouwen, Ick sal 't gaen in Jesus naem Maeken als een Lam soo taem. Als sy nu soo discurreerden, Ende sigh ter Zee warts keerden, Quam dat booze Helsch gespuys, Uyt de Zee met groot gedruys. Maar Sint Joris door Godts seghen, Gaet den Draeck kloeck-moedigh tegen, Die denselven haestigh staeck. Met syn Lande door den Kaeck. Al soo was dees' joffrouw bleven, Onbeschadlght, en in 't leven, Daerom wirdt sy Catholyck. En het gansche Coninckryck. 200 DE BEESELSCHE DRAKEN-PRAALSTOET TE ARNHEM. Om deze laatste vertooning te doen slagen, was heel het dorpje Beesel uitgetogen naar Arnhem. En nu gloriede ook hun dorpstrots in deze kilometerslange aaneenschakeling van plattelandscorporaties, die ieder naar eigen aard oude gebruiken, welke tot het heden zich hebben bestendigd, in beeld brachten, zóó een prachtige typeering schiepen van ons geheel nationale volksbestaan. Eerst een heraut als voorrijder, dan een vorstelijke statiekaros met hoogen roodlakenschen bok versierd met de koninklijke wapens, geflankeerd door fraaie koetslantaarns. Koetsier en palfrenier in de middeleeuwsche dracht uit de dagen, toen op het hooge huis van Monfoort Robrecht van Aremberg, bijgenaamd Van der Mark, heerschte als drossaard en op ,,'t Slotje" van de Doort onder Echt Caecilia van Hamal tot Eldern de hooghartige slotvoogdes was (zie afb. 271). In het koninginnerijtuig de geredde prinses, die in de behagelijkheid der zijden polstering uitrustte na de dramatische momenten van rillingwekkende schrikbarendheid, die ze op den Waterberg had moeten doorstaan, toen de vuur- en sulferspuwende draak onheilspellend uit het struikgewas op haar aan kwam en zij als gefascineerd zich in de macht van het ondier voelde wegzinken. De koning — haar vader — zat met de oude rijkskroon op het hoofd naast haar. Een prachtig met hermelijnbont gezoomde scharlaken mantel dekte zijn krijgsmans-costuum, dat even zichtbaar werd, als hij met vorstelijk gebaar de gehandschoende vingeren nadenkend liet gaan over het gevest van zijn rapier. Men ziet het hem in den stoet niet aan, dat hij zooveel moeilijke dagen en nachten doorgebracht heeft, toen hem niets anders te doen stond als zijn dochter „tot een Draecken-spies" te geven en hij in zijn „rouwen" Om syn Kindt dan te behouwen, Presenteert jaen al gelyck D'helft van syn Coninck ryck". De geleden angsten zijn gauw vergeten, als de overwinning bevochten is 1 Dat ziet men allen leden van de schutterij Sint Joris uit Beesel wel aan! Ook de allergracieuste kamer jofferen, die op den Waterberg, al vluchtend voor den geweldigen draak, bijna struikelden over hun lange sleepgewaden, lachen nu weer dat het een aard heeft en werpen, zonder te denken aan de strenge hof-étiquette, van uit hun glazen gala-rijtuig vriendelijke kushandjes toe naar Limburgia-vrienden uit Arnhem. Sint Joris zelf, die „den Draeck kloek-moedig met zijn lancie door den kaeck" had gestoken onder de oogen van heel het uitvoerend comité met de hooge autoriteiten, reed als een triomphator op een prachtigen schimmel, opgetuigd met een harnachement van witte zijde, gezoomd met gouden . biezen, achter den drakenwagen. Hem terzijde galoppeerde zijn adjudant, zwaar gehelmd, er uit ziend als iemand,, die met veel vertoon van krijgshaftigheid op zijn vurig ros zijn ommegangsplicht vervult. Bewaakt door een dozijn lansstekers, ligt de overwonnen draak zieltogend op een platten wagen (zie afb. 305). Met een onbeschrijfelijk hautaine uitdrukking op zijn „opgespannen Kaeke" had de draak zijn vleermuisachtig gekleurden rug naar zijn overwinnaar gekeerd. Een begeerige uitdrukking licht er in zijn valsch groene oogen op bij de gedachte, dat er over zeven jaren in het dorpje Beesel of in Heel weer een koningsdochter zich in de nabijheid van zijn krocht aan de Maas zal wagen. Nu lag hij gekneveld en welbewaakt temidden van argwanende draakstekers op den drakensteen te bloeden en moest, wat nog nimmer geschiedt was, zich laten bekijken door opgepakte menschenmassa's uit heel Nederland. Vroegere keeren was zijn vernedering geëindigd, als hij, na door Sint Joris gestoken te zijn, en door een als bruidje gekleed meisje aan een ketting rondgeleid te worden tot op het Beeselsche marktplein, aan een zeven jaren lange vergetelheid werd prijsgegeven. Maar hier in Arnhem werd heel het volk van Nederland twee uren lang in de gelegenheid gesteld met hem in de letterlijke beteekenis van het woord „den draak te steken". Achter den drakenwagen een bonte stoet van ruiters, draakstekers, lansdragers, schutters en pages in terracottakleurige wambuizen, korte broeken en lichtgetinte kousen gekleed, sommigen DE ZONDERLINGE BOXMEERSCHE RUFTERCLUB „DE METWORST". 201 met den Gulikschen vilthoed op het gelokte hoofd ; anderen met flapperende fluweelen baretten. Dan ten slotte ook de hooggehoede bestuurderen en de schutterskoning met de merkwaardige „braak", waaraan tusschen de zilveren platen een nauwelijks 2'/2 c.M. groot gouden beeldje hangt, voorstellende Sint Joris den draak stekend. Dit is met het 2 c.M. groote zilveren Sint Urbanusbeeldje van den Baarloschen keten een der weinige schutters-preciosa in het Limburgsche land, die een denkbeeld geven van het handwerk der dorpsche goud- en zilversmeden in de dagen vóór de invasie der fabrieks-prullaria. Tienduizenden langs den weg hebben met verbazing dézen zonderlingen stoet aanschouwd. En voor wie niet vertrouwd was met de Limburgsche romantiek en met de Limburgsche sentimentaliteit, heeft deze uitgedoste menschenschaar weinig gezegd. Maar in hun vertooning en in hun verschijnen naast de ingetogen plattelanders uit andere gewesten, die van geen comediespel wilden weten, bewezen de Beeselsche draakstekers, dat sagen en legenden een heerlijke bron bieden voor plaatselijke karakteristieke volksspelen. En tevens hebben zij in Arnhem tot waarheid gemaakt, wat Jozef Cohen in de inleiding tot zijn: „Nederlandsche Sagen en Legenden" getuigde! Want zij hebben aan het overige Nederland het machtige Limburgsche volk leeren kennen uit zijn gedramatiseerde volksverhalen. Nog altijd staat dit eerste stoetgedeelte in het teeken van het Zuid-Nederlandsche gildewezen. Trompetgeschal en scherpe hoornstooten overschetteren het getrappel van talrijke paarden, dat even de roezemoezigheid verbreekt, welke het voorbijgaan van de verbazingwekkende Limburgsche draakstekersgroep veroorzaakte. Een ruiterstoet representeert het Brabantsche plaatsje Boxmeer. En welke een drom van paardenvolk! Het zijn de kranige rijders der vereeniging: „De Metworst", reeds in 1642 gesticht. Een troep lustige kwanten, die vrij-uit hun onvervalscht Brabantsche conversatie houden, elkaar toeschreeuwend, klappend met de handen, klikkend met de tong om hun rossen aan te zetten of in toom te houden. Zoo op het eerste gezicht een bende echte boerenkinkels, die geuren van het land en den stal meedragen in hun blauwe kielen. Een wild joelend groepje lawaaiig-drukke feestgangers, die naar Arnhem gekomen zijn om eens goed te laten zien, hoe zij in Boxmeer een oud-ruiterspel uitoefenen en die het alleen maar betreuren, dat voor al hun 160 leden geen paarden beschikbaar zijn. Nu waren er een zestig deelnemers die, overal waar zij kwamen, de lucht vervulden met hun gedruisch en getrompetter. In een onordelijken drom reden ze als een escorte om hun statiewagen. Dit was een oude stortkar, zoo uit een wagenschop weggehaald, bespannen met een bellen-rinkelend breed-schoftig zwaar paard. Op dezen zonderlingen eerewagen was een groote bierton geplaatst en daarop troonde de „freule" met aan haar voeten de beide „pages". Een dezer dienaressen hield in haar handen een varkenskop en een versche varkenskieuw en de andere was omhangen met den roem en den trots van de gilde — het symbool tevens van haar verenigingsleven — de negen el lange metworst. Tot de verdere attributen van dezen „praalwagen" behoorden een zeer omvangrijke Brabantsche roggemik en een groot mes. Denk u hij dit alles in, dat de boerschige dames-personages naar oud gebruik in travesti werdén uitgebeeld en ge zult begrijpen, hoe dit tafreel allerwegen met de grootste verbazing werd gadegeslagen. „De Metworst" uit Boxmeer is een van de zeer weinige dorpsche rui terclubs, die wij nog in ons land bezitten. Het op de volgende bladzijde afgedrukte reglement geeft menig merkwaardige bijzonderheid te lezen over de rechten en verplichtingen van allen, die zich vrijwillig scharen om den, standaard met de zilveren metworst. Natuurlijk werd ook deze in den optocht meegevoerd (zie afb. 306). Het gilde heeft zijn ontstaan te danken aan de uiterste wilsbeschikking van een 17e-eeuwsche Boxmeersche ingezetene, welke haar persoonlijkheid op ietwat buitenissige wijze ieder jaar herdacht wenschte te zien. Op een vastgestelden dag moet eens in het jaar een zekere afstand door de Metworst-ruiters in den kortst mogelijken tijd worden afgereden. Een hoeve wordt als einddoel aangewezen en de bierbrouwerijen uit den omtrek hebben de „race" aantrekkelijk gemaakt door „vrij bier" aan de deelnemers te schenken. Een metworst van fabelachtige lengte wordt bij deze in Nederland zeker geheel eenige draverij, aan de armen van Boxmeer geschonken. Als curieuze bijzonderheid berichtte men mij, dat deze vertooning ieder jaar bij testamentaire 202 HET REGLEMENT VAN DE VEREENIGING „DE METWORST BBHfij ma i i ■ li s*a fi I @*s | T VINDICAMUS * HEREDITATEM * PATRUM. "1 H H □EIE3E3 OJIOIIOIIO °I °][oiro. Reglement VAN DE Vereeniging „2)e Jtfetworst". Onder Beschermheerschap van den HoogWelGeb. Heer Jhr. L. van Sasse van Ysselt. Art. 1. * Het doel der Vereeniging is, om een aloud gebruik—dat ingesteld werd door eene liefdadige dame, en dat bestaat in het wedrennen om eene metworst, de jaarlijksche belooning van eene edelmoedige daad, door Boxmeersche jongelingen aan bovenbedoelde dame bewezen — in onze gemeente te bandhaven en ih eere te houden. Art. 2 Het Bestuur bestaat uit: President, eerste Commissaris, tweede Commissaris en SecretarisPenningmeester. Art. 3. Het Bestuur wordt door.de leden gekozen met meerderheid van stemmen. Art. 4. Ieder persoon gehuwd of ongehuwd, Boxmeerenaar of vreemdeling, kan, mits hij geregeld de door het Bestuur vastgestelde contributie betaald heeft, en geen buitengewone omstandigheden daartegen zijn, lid worden van de vereeniging. Axt, 5. Elk. lid heeft het recht op de vergaderingen het woord te vragen, dat hem door den President verleend wordt, en te spreken voor en in het belang der vereeniging. Art, 6. Bik lid heeft het recht op de eerste vergadering des jaars de rekening en verantwoording van't Bestuur aan een onderzoek te onderwerpen. Art. 7. Elk lid is verplicht, wanneer dit eenigzins mogelijk is, bij den jaarlijks (op Vastenavonds Maandag) te houden optocht gekleed te zijn met blauwen kiel en witten broek. Art. 8. De Freule, Vaandeldragers, Trompetters, Commissarissen van Orde, enz. worden door het Bestuur aangesteld. Art. 9. Paarden, kuren, wagens enz. worden, wanneer ze niet door het Bestuur kosteloos kunnen verkregen worden, onder deleden aanbesteed. Art. 10. De leden zijn verplicht zich in den optocht te laten rangschikken zooals het Bestuur dit goe za vin en. ^ ^ Het winnen der metworst kan alléén geschieden door een Boxmeersen jongeling. De winner is het daarop volgende jaar vrij van contributie, en draagt gedurende dien tijd den titel van Koning. Art. 12. Het winnen van den eersten prijs met rennen kan alléén geschieden door een vreemdeling. Art/ 13. De winner van de metworst kan deze brengen waar hij zulks verkiest, en naar eigen goeddunken handelen met het daarbij te leveren: zooals b. v. brood, mik en varkenskopArt. H. De door den koning gewonnen metworst en het bier zijn voor de leden bestemd. Art. 15. De te houden volksvermakelij kheden op *t Vastenavondfeest en de reglementen daarvan worden door het Bestuur voorgesteld en, bij goedkeuring door de leden, aangenomen. Zoo deze laatsten het voorgestelde afkeuren, zal de meerderheid van stemmen beslissen. Art. 16. Het Bestuur beslist waar de volksvermakelijkheden zullen gehouden worden. Art. 17. De prijzen, die noodig zijn als belooning bij het wedrennen en de volksvermakelijkheden, worden door het Bestuur aangekocht. Art 18. De prijzen worden door den President uitgereikt; zoo deze door omstandigheden belet zou zijn, door een Commissaris. Art. 19. De prijzen, bij de volksvermakelijkheden verdiend, worden dadelijk na afloop daarvan uitgereikt. De prijzen, te paard verdiend, worden op een Zondag in de Vasten — door het Bestuur nader vastgesteld — uitgereikt Art 20. Gedurende den optocht mag op paarden, karren en wagens geen sterke drank gebruikt worden. Art. 21. Leden, die aan de voorschriften van dit reglement te kort doen, behoeven door het Bestuur niet meer als lid erkend te worden. Art 22. President en Commissarissen zorgen voor het goed in orde houden van de goederen' der vereeniging. En leden, die een dezer goederen hebben gekregen, ter versiering van den optocht moeten dezelve ongeschonden terug bezorgen, onmiddellijk na afloop van dien optocht. Art 23 Eereleden betalen eene jaarlijksche contributie van 50 cent Zij kunnen in alle opzichten aan het Vastenavondfeest deelnemen, doch zijn van het winnen der Metworst uitgesloten ; kunnen niet in het Bestuur gekozen worden en hebben slechts een raadgevende stem. Als eensluidend afschrift van' *t origineele Reglement, gedaan te Boxmeer den achtsten Februari achttien honderd acht en negentig. De President De Commissarissen, De Secretaris-Penningmeester, 1 l ff - 4- ^ y Met de hand-kes klap klap klap. Met de vöt - kes trap trap trap, Har ik di'j, wat zol ik di'j! Draai di'j ees um en dans met mi'j! Als dan bij de laatste woorden alle deelnemers zich één keer hadden omgedraaid en paarsgewijze enkele maten hadden gepolka'd, hostten zij weer den optocht in met het in den Achterhoek nog populaire: „Wol zal dat betalen zoete, leeve Gerritje?" waarop met volkomen gerustheid voor de solvabiliteit van onzen penningmeester der Twentsche Commissie, de heer A. F. E. Nijland uit Stad Delden het antwoord luidde: „Nielaand oet Delden". Feestvieren bij uitnemendheid kon het Tukkersvolk. Luidruchtig trokken zij mede in den stoet en echt zetten zij de bloemetjes eens buiten. De Denekampers en de Ootmarsummers hadden allemaal in Arnhem hun „Sint Joapik". Dat wil in hun landbouwerstaal zeggen, dat zij recht in hun nopjes zijn. Op Sint Jacobidag (25 Juli) moet de rogge-oogst binnen zijn en dat is voor een Twentschen bóer een mooie aanleiding om feestelijk gestemd te wezen. Dan kleeden de meiskes zich in een heel bijzondere feestkleedij, witte linnen jakjes en groote witte schorten met witte mouwen, een fijngeplooide witte muts op 't hoofd en een bont geruite „neuzik" om den hals. Die aardige Sunt Joapikskleedij hadden ook een paar wichten uit Usselo aangetrokken (zie afb. 223) en hun gezwier en gedans bewees, dat ook zij dien vierden September hun „Sunt Joapik" hadden. En heeft de pastoor van 't dorp straks na den Arnhemschen bruiloft (want van een bruiloft komt immers een bruiloft!) veel huwelijken te sluiten in Usselo en Twekkelo, in Lonneker en Ootmarssum, dan krijgt „meneer pastoor ook nog rechtevoort zienen Sunt Joapik!" Toch bij alle gemis aan uiterlijken rijkdom wel een uiterst merkwaardige kleederdrachtgroep ! (zie afb. 223). Daar waren de Denekampers in hun „haaren" costumes, de vrouwen met de zonderlinge driehoekige potdeksels op, voorzien van breede zijden linten, daar zag men den Ootmarsumschen Gait Jaan met zijn huusvrouw Femica, in de glorie van haar beste „tuufken", daar liep stijf gearmd ook het echtpaar uit Breklenkamp. Deze beide bewoners van een buurtschap, waar veel is overgebleven van het patriarchale boerenleven, waar de meisjes nog spinnen en de boerendochters er een eer in stellen „eigengereid" linnen mee ten huwelijk te brengen, ziet nog een enkelen keer de bijzonder interessante dracht, die zoozeer in Arnhem de aandacht trok. Het meest opvallend is daarbij de groote strooien hoed, dié in vorm gelijkt op het „Niniche"-model, dat eenige jaren geleden de damesmode in de groote steden beheerschte, doch ook als een wat breed-uitstaande kaper mag worden gequaliflceerd. De witte muts, waarover de strooien hoed met afhangende linten, die door een zilveren haak verbonden worden, is 224 SCHOLTEBOEREN EN HOENDERKREMERS. wat naar achteren geplaatst, zoodat het voorhoofd met het gescheiden glad weggestreken haar goed zichtbaar is. De Breklenkamper droeg nog den driekanten pastoorssteek met opstaande randen, welke ook in het nabije Nordhorn een enkelen keer wordt gezien. Een kort jasje, een korte broek, witte kousen, gegespte schoenen en een kleurig vest voltooiden zijn kleedij, die een der allermerkwaardigste uit heel den stoet was. Het Breklenkamper echtpaar accentueerde de Twentsche groep sterk en vertelde in zijn uitheemsche kleedij. dat invloeden van Westphalen en Hannover oudtijds ook in dit achterhoekje van den Overijselschen Achterhoek ondergaan zijn (zie afb. 223). Moet ik nu nog verdere kleedingdetails aangegeven? Zal ik spreken van de blauwe en groene voorschoten, van de licht- of bontgekleurde bovenstukken, van de lage schort, het bonte „stukje", de kleurige gestrikte „gatbanden" en van de Zondagmiddagdracht, waarbij bruine jakken en blauwe borstrokken „en vogue" zijn? Van die minitiueuse taak, welke meer op het gebied ligt van den costuumhistoricus, mag ik mij, na al het bovenaangehaalde, ontslagen achten. Doch ik wil niet van onze groep Denekampers afscheid nemen, zonder ook nog de kerkedracht der vrouwen te hebben gememoreerd. Deze houdt de kunstig geplooide en fijn gestreken knipmuts en den kleurigen rooden doek van geslacht op geslacht in eere in het schoone en merkwaardige landje, waar zich eenvoudige heden onder de bescherming van den schutsheilige Sint Nicolaas veilig weten, omdat „die in den Denenkamp verwon, werd van Sint Nikolaas gezegend". Er zijn in den achterhoek boeren en boeren 1 Er zijn scholteboeren en keuterboeren en dat zijn heel verschillende boeren. En dan is er ook nog het reizend volk, dat niets weet van de gehechtheid aan den grond, die uit zich zelve niets was, maar door noeste vhjt tot waardevol familiebezit werd, menschen die geen „Schollentreue" kennen, maar vagabondeerend rondzwerven van hoeve tot hoeve, van gehucht tot gehucht, dorp tot dorp, stad tot stad, gewest tot gewest, ja zelfs uitzwermen ver Duitschland in. Het gilde van de „Fahrende Leute", die onder de tegenwoordige verhoudingen een zwaren bestaanstrijd te voeren hebben, telt onder zijn Twentsche vertegenwoordigers als meest representatieve verschijning wel de „hoenderkremers" van Enter. Zoo hier en daar in ons goede vaderland vinden we van die nederzettingen, welke een typische bevolking hebben, wie het nomadenbloed nog door de aderen stroomt. Ik herinner aan Groesbeek met zijn boschbesplukkers en zijn bezembinders, aan Nunspeetmetdeeekers-populatie^zie afb. 154), aan Kaatsheuvel >— het scharenslijpersdorp bij uitnemendheid .— en Bergeijk, de heimat der „Haarteuten". Roermond is de residentie van de grooten onder het reizende kermisvolk (zie afb. 99). Daar wonen de bekende families, die met hun stoomcarroussels alle kermissen afreizen en het stille vriendelijke Enter, midden in het Overijselsche binnenland gelegen, is van ouds het dorp der kiepenkerls. Ook die hadden hun afgevaardigden naar het Arnhemsche feest gezonden (zie afb. 218). Het waren twee groote kerels, die in hun onbewusten maatgang het bewijs leverden, dat zij gewend waren, uren, dagen achtereen te stappen. Ernstige bedachtzame menschen, die philosophisch zware rookwolken dampten uit hun groote „moffenpijpen". Onvervalschte prachttypen uit een tijd, die achter ons hgt. Want die beide Entersche hoenderkremers waren wel de laatste der Mohikanen. In hun verschijning hadden zij iets bewaard uit de dagen, toen het agrarische Twenthe nog niet geworden was een nijverheidsland, zooals Nederland geen tweede kent, toen Potgieter nog niet kon spreken van „muren met tal van vensters, hoog en smal, waaruit deamonen streek en dal bedreigend schenen in te gluren". Zij droegen met zich in den stoet iets om van de rust in het stille onbekende Twentsche binnenland, dat nog niet door spoortrein en locaaltje uit zijn isolement gehaald was. Toen ontmoetten zij op hun pad andere lieden, welke het land afreisden. Daar was de „Kloppenbarger hoazenfosker", die zijn onverslijtbare „driedroadshóazen" met „sloapmutsen'* als zijn speciale koopwaar ventte, een figuur, die reeds voor 25 jaar uitgestorven was. Dan kruistte hun weg dien van den „wortelzaadskerel", welke in het vroege voorjaar zijn woonplaats Friezenveen verliet om heel den achterhoek te voorzien van zijn onovertroffen peentjeszaad. Of wel hij liep in de stille broeklanden, in het land van de Schipbeek, de vlieren en goren door, al pratende met een Genemuidenschen of Kamper russchensnijder, die langs de weteringen en beekjes zijn buit inzamelde (zie afb. 156). VERSCHILLENDE ACHTERHOEKSCHE TREKVOGELS. 225 Ook vreemd volk trok er veel door Twentheland. De ligging bracht een invasie van Duitsche „Wanderer" met zich en de Tukkers hielden daarmede rekening, door steeds vrij slapen in hooiberg of schuur te geven, eensdeels uit gastvrijheid, anderdeels uit een zekere vrees voor molest. Populair tot in de buurt van Terborg en Silvolde was de Hannoveraansche „wannenmaker", die heel politiek altijd achterin door de baanderdeur over de deel kwam stappen, daar hij dau reeds opgemerkt kon hebben, of er wat te repareeren viel. Concurrentie hadden de Rijssensche „pöttekerels" te duchten van de Ochtropsche pottenkramers, die zulk een vermaardheid bezaten, dat in heel Twenthe de zegswijze gehoord wordt: „Goat noar Opstrop potte bakken". Vele van die reizende koopheden marskramers en scharenslijpers hebben hun voorouders, die volgens de Drentsche uitdrukking „onder de eikenboomen getrouwd zijn", te zoeken in de arme heide- en veenstreken, welke de natuurlijke grensscheiding vormden tusschen Holland en Duitschland. De omgeving van Papenburg is in het Eemland nog steeds de leverancier der in heel Holland vermaarde „hannekemaaiers", de onbeschrijfelijk logge en domme boerenkinkel-karikaturen van de Duitsche Michelflguur, welke met hun zeis, haar-hameren hun blauwen toegeknoopten doek iederen hooitijd tot in Amsterdam en Alkmaar gezien worden. Als „poepen" traden zij reeds in het kluchtspel „de Stiefmoer van 1684" op, waarin we hooren, dat zij na gedanen arbeid „uver Meppel of uver Swol wedderum noa huus vooren". Ook de eigenlijke ambachtsheden, als de glazenmaker, de snijder zie afb. 160), de wever (zie af b. 171), de schoenmaker (zie afb. 161), zelfs de slachter in zijn blauwen kiel met zijn messenkoker en zijn „strubber" om de borstels van de varkenshuid te scheren, waren tot voor een kwart eeuw terug „reizend volk". Maar al deze categorieën Twentsche trekvogels waren eerzame luiden en zijn zeker streng te onderscheiden van de landloopers en zwervers, de liedjeszangers, de blindemannen en lichaamsgebrekkigen, die door heel den Achterhoek als „biddelui" vagebondeeren en een overlast zijn voor de bevolking' Wel worden er geen formeele drijfjacnten meer georganiseerd om het land van al het rondtrekkend gespuis te zuiveren, zooals dat in vroeger dagen placht te geschieden, wanneer er sprake was van „landdaghouden", maar wie zoo langs de mooie paadjes loopt der Achterhoeksche binnenlanden zal bemerken, dat ook thans het „reizend volk" is blijven bestaan, al geeft het in niets zich moeite om de distinctie op te houden der vroegere Entersche „Kiepenkerls". Om het zeldzame van hun verschijning, om de karakteristiek, die zij geven van den Achterhoek in het algemeen en van het ganzendrijvers- en klompenmakersdorpje Enter in het bijzonder, zag ik de beide hoenderkremers met hun groote'teenen korven als arcadische verschijningen gaarne in den stoet. En voor den heer M.C.Smit werd de Kiepenkerl het fotografische fortuingeval, dat>em*de gouden eeremedaille bracht in de nationale fotografiewedstrijd. Want de fraaie foto, welke ook dit werk siert, (zie afb. 218) werd door de jury bekroond met den eersten prijs, omdat zij een folkloristisch document vereeuwigt, dat aan hooge artistieke eischen van opvatting en uitwerking tevens beantwoordt. Zeker had de Entersche kiepenkerl nimmer kunnen vermoeden, dat hij in zijn blauwen kiel een artistiek gegeven bood aan een kunstzinnig fotograaf en dat zijn „portret" een eereplaats zou krijgen als de primus inter pares van het uitstervend geslacht der trekkende luiden in dit werk van Neerland's volksleven. In het gezelschap der beide korfdragers sukkelde ook een ouderwetsche „schoarsliep" mede, een bekend Arnhemsen type, dat voor deze gelegenheid zijn keurige moderne verplaatsbare slijpinrichting had verwisseld met een wrak op uiteenvallen staand karretje van denkbaarst primitieve constructie. De scharesliep was in den Gelderschen en Overijselschen Achterhoek lang niet die maatschappelijke paria, zooals sentimenteele zedeprekers wel eens hebben trachten aan te toonen. Lustige, vroolijke kwanten waren het en onze optochtman, die nonchalant een roode stropdas heeft omgeslagen en uit zijn versleten klompen een busselke stroo laat sprieten, heeft zijn hooge zijden bolpet op halfzeven staan en typeert daarmede heel goed de bandelooze vrijheid, welke het scharenslijpersvolkje altijd als eerste en voornaamste recht heeft beschouwd in zijn trekkend bestaan. Vonkenspettend laat hij af en toe een mes sissend glijden over den gelen slijpsteen. Dan trapt hij even het wieltje aan, keert en wendt het lemmet, tot een blank-glinsterend randje gepolijst staal hem zegt, dat 't steentje weer zijn dienst gedaan heeft. Och hij weet 't wel, de menschen langs den weg gunnen hem maar weinig aandacht, hij is maar zoo'n doodgewone scharensliep. 15 226 DE SCHARENSLIEP ALS ACHTERHOEKSCHE DON JUAN. Neen, niet maar zoo'n scharensliep als de stadschen die kennen, maar een man van gewicht, was descharenslijptot voor weinige tientallen van jaren in den Gelderschen en Overijselschen Achterhoek! Wat al functies vereenigde hij in zijn zwervende persoonlijkheid, wat al diensten bewees hij, diensten, die dikwijls het daglicht niet bijster goed konden verdragen en met gesloten beurzen betaald werden. Hij was een man van alle markten thuis, vroom met de kerkschen, modern met de nieuwlichters. Wonderlijk snel was zijn accomodatievermogen en intuïtief vermoedde hij wat den menschen op de stille hoeven ontbrak. Dan stelde hij zich tot taak alle nieuwtjes over te brengen en als „wandelend nieuwsblad" alleen reeds was hij dikwijls een graag geziene gast in gehuchten, waar natuurlijk een krant nooit kwam, ook niet gelezen kon worden. Voor de hand lag het, dat hem boodschappen medegegeven werden en zoo was de scharensliep tevens bevorderd tot bode. Zijn avontuurlijke aard bracht hem als vanzelf op het doornig pad der liefde. Menige boerendeern zag verlangend naar den scharenslijp uit, want in hem begroette ze den „postillon d'amour". Maar de schareshep zou geen rechtgeaard avonturier zijn, als hij af en toe niet ten eigen nutte gebruik maakte van de confidenties hem gedaan en zoo zien we hem dan de kromme paden der strooperij en smokkelarij inslaan, die vroeg of laat tot een kennismaking leiden met de rechters in Deventer, Zutfen of Zwolle. " Het gilde kende echter ook erentfeste heden, die wel eens een extraatje verdienden aan het ruilen van karnhonden of door den verkoop van zalfjes en pleisters, een enkelen keer voor bewezen makelaarsdiensten bij het pachten van een erf een fooi ontvingen, maar niets wilden weten van gekonkel en paardenronselarij. Dat waren de degelijke scharensliepen, die op geregelde tijden hun vaste klanten bezochten, in Octobermaand strijk en zet in de Drenthsche veenstreken hielpen met het aardappels rooien, en de barre wintermaanden kalm bij vrouw en kroost in Nijverdal of Raalte doorbrachten. Maar er waren ook scharenslieps, wien het lokkende leven aan den zelfkant der maatschappij zóó boeide,"dat zij hun liefjes hadden in bijna elk boerendorp. Dat waren de Achterhoeksche Don Juan's, de dolende verliefde zwervers, die de meisjes met hun dolle verhalen het hoofd op hol brachten, de „Jack the Singer's", die het liedje van den scharensliep van Winterswijk tot Ootmarsum populair maakten, het liedje, dat ouden van dagen zich wellicht nog herinneren en dat begon met: „Toenik jong was van jaren 'k Liep overal in 't rond. Liep ik met mijn slijpersteen Of ik iets te slijpen vond In mijn ^rak zeer goed ervaren Al van den vroegen morgen Liep ik naar alle oorden heen Tot aan den avondstond". In den folkloristischen optocht was de sjofele verschijning van hoenderkremer (zie afb. 218) en scharensliep dadehjk na den drom van „gezeten" Tukkers als een aanwijzing, dat de sterke gehechtheid aan de boerderij, het gehucht en het dorp, die wel het meest uitkomt in de uitgebreidheid der „blijverszede", vanzelf het ontstaan van een rondtrekkend negotie-gilde ten gevolge had, welke den boer thuis bracht wat hij zelf niet wenschte te halen vér van honk. Aan de afdeeling Twenthe zouden ook de vele klóotschietersvereenigingen deelnemen, maar toen het tijd van opstellen was, waren de heeren er niet toe te bewegen den kuier van twee uren mee te maken. En ongelijk kon men ze niet geven. In den feilen kamp tusschen de Noorder- en de Zuiderpartij was heel wat kracht verspild aan schreeuwen en krijschen, metershoog opspringen, vooruitrennen en terugdraven, aan het slaan met een stevigen knuppel op den afgebakenden weg en aan het al maar rumoerig-gebieden: „de baan los ! Los de baan I De geslagen Zuidelijken wilden niet meetrekken, in geen geval! Zij wenschten niet nagewezen te worden. De smaad van den nederlaag zat hen dwars en de groote zilveren medaille, welke zij dien morgen op den Waterberg toch nog als troostprijs ontvangen hadden, nam voor hen het gemis aan den nationalen zilveren kloot niet weg. En de triomf in dezen eere-kamp maakte den Noordelijken onder het fanfare-geschetter der krijgshaftige schuttersmuziekkorpsen zóó uitgelaten van vreugde, dat zij, al waren ze ook niet zoo dood-op geweest, toch niet heel den weg ordelijk in den stoet hadden mee kunnen marcheeren. Hun geweldige physiéke opgewondenheid moest zich uiten kunnen ! Zij moesten hun petten hoog de lucht in slingeren, zóó hoog, dat ze haken bleven aan boomtakken of lantaarnarmen. En dan deed een welgemikte gooi met hun. kei-harde klooten ze weer neertuimelen. Schreeuwen moesten ze in DE NATIONALE KLOOTSCHIETERSWÉDSTRIJD TE ARNHEM. 227 woeste uitgelatenheid, want hoog klopte hun hart, nu zij wisten, zeker wisten, een jaar lang koning te .zijn van alle klootschieterspartijen in geheel Twenthenland! De optocht als kijk-object heeft niet veel aan hun onthouding gemist Ja, achteraf beschouwd, heeft hij er zelfs bij gewonnen. Want wèl waren die klootschieters in volle actie prachtig om de titanische natuurkracht, welke zij demonstreerden in de uitoefening van dat woeste krachtspel, wèl was dat spel op zich zelf folkloristisch van bijzondere beteekenis, maar zoo tam wandelstappend na de momenten van hoogste lichaamsinspanning, zouden al die mannen uit Twenthe's Noord-Oosthoek, maar een lijmige bende boerenslungels lijkerf. die klompeklossend voortsjokkend noch door groepeering] noch door kleedij, de belangstelling van het pubhek zouden getrokken hebben. Dat pubhek had trouwens hun joyeuse entréè ook reeds met gemengde gevoelens van verbazing en vrees bijgewoond. Toen Woensdagmiddag de extra klootschieterstrein het station Arnhem binnenreed en uit honderden portierraampjes knoestige knuppels in jolige zwaaimg gestoken werden, sloeg velen de schrik om het hart. Slechts een heel enkele toeschouwer zal daarin een feest-uiting gezien hebben van honderden gelijkgezinde mannenkerels, die, als vastgegroeid aan hun gehucht, de tegenstelling met het rustige alledagsbestaan krachtig accentueerden in een uitgelaten vreugde^ betoon. En het dient erkend, wie nooit een uittrekkende klootscbietersclub heeft bijgewoond, kan men vergeven, dat hij in de 445 mannetjesputters, die tierend en joelend, al maar op de straatsteenen slaand met hun „koezen" de stad introkken, een bende woestelingen zag. Zelfs een journalist, die toch vooruit zich op de hoogte had moeten stellen van hetgeen hij te zien zou krijgen in Arnhem, schreef, dat er een troep wilden ergens uit Neerland's binnenlanden, als bezetenen springend, gier-fluitehd en krijsch-gillend achter hun aanvoerder-harmonicaspeler optrokken, naar het voor hen gebouwde tentenkamp (zie afb. 282) op den Galgeberg. Och arm! Hoever staan wij toch van de natuur af, dat maar een heel enkele onzer in dien klootschieters-optocht de schoonheid kon vinden van de menschelijke lichaamskracht, ten hoogste opgevoerd bij wel 500 jonge krachtkerels in het vooruitzicht van'een wedkamp, zóó grootsch. zóó geweldig, als nimmer gehouden was! Betrekkèhjk weinig stadsmenschen hebben er het vroege opstaan voor over gehad om getuige te zijn van een wedstrijd die éénig zal blijven in de annalen onzer vaderlandsche sport-geschiedenis. In vlottende bewegelijke groepen dromden de beide partijen op den Deelenschen weg reeds om zeven uur tezamen om hun „koningen" en „veurschieters". Goede raadgevingen werden gegeven door oude mannekes, die al generaties lang mee hadden gekloot en nu met autoritair hoofdknikken en krachtbijzettende gebaren , de jongens uit de bevriende boerschappen nog eens op dit wezen en op dat de aandacht vestigden. Vijf uren lang is er het geschreeuw niet van de lucht geweest I Telkens weer traden giganteske kerels uit de boerschapgroepen naar voren. Dan gooiden zij pijjekker en pet af, schopten de klompen uit en kozen met koel-berekenend oog positie op bepaalden afstand van den neergelegden stok. Dan, even een diepe ademhaling, een spanning van alle spieren, een aanloopje op kousevoeten en pijlsnel schiet de zware kloot weg onder het gekrijsch eri geroep van honderden partijgenooten. Bij een mooi schot stijgt de vreugde tot een oploeien van allerlei geluiden. Dan holt heel een schaar kerels achter den kloot, die soms over den weg nog drie, vier keer voortschokt. tót eindelijk de stokleggers beslissen, waar het schot geëindigd is. Een schoon gezicht, zooveel mannekracht in felste actie 1 Forsch-geweldig dat zwoegen van honderden Tukkers, dat najagen en vooruitdraven onder een uren-lang onverzwakt aanmoedigingsgehuil, alles om toch maar hun kloot een paar meters verder te brengen, dan die van de tegenpartij. Ruw en uitdagend klinken hun strijd-aansporingen. rauwe zangen begeleiden soms het klompengeklets op den harden grintweg en boerentronies, ingespannen van het spel-fanatisme, kijken bij ieder schot over schouders en gekromde ruggen van hen, die vóór hen staan om toch maar goed toe te zien, of de oude ongeschreven spelregels wel precies in acht worden genomen. En als er een vermeende fout wordt geconstateerd, dan lawaait er een ruzie-stokerig geroezemoes op, dat echter bij een „nog eens overdoen weer sust. Tot eindelijk -het laatste schot de overwinning Noord brengt aan de spelers van Reutum, Agelo, Vasse, Fleringen, Mander, Tüligte en Lattrop. Met wildwoeste armzwaaiingen en trappelend voetgestamp hadden zij petten omhoog gooiend 228 DE MIDWINTERHOORN-BLAZER hun triomfantehjken intocht gemaakt op de feestweide van den Waterberg. En toen de zilveren kloot met toepassehjke speech uitgereikt was door generaal Kist als vertegenwoordiger van het Nederlandsche leger, toen ook de overwinnende buurtschappen Reutum. Agelo, Rossum, Husselo en Mander hun eeremedailles hadden ontvangen, er „lang zullen ze leve's" en vaderlandsche liederen gezongen waren, vielen in groepjes de klootschieters afgebeuld neer op het gras van de groote weide, trad plots de ontspanning in na de ten top gevoerde opgewondenheid van een maandenlang in uitzicht gesteld wedstrijd-festijn. In den folkloristischen optocht, die wel de realiteit van Neerland's volksleven wilde geven, maar niet de zinlooze grauwe nuchtere alledaagschheid, zijn zij dan niet meegetrokken, de klootschieters van het verre Twenthenland. Het zou na de krachtsinspanning van den wedstrijd toch maar een donkere kluit mannen geweest zijn, die klotsklepperend met hun klompen op de Arnhemsche straatsteenen een tragen roffel zouden slaan. En na hen bewonderd te hebben in de fierheid van hun machtig spel. wilde ik die prachtmannen van onvervalscht Nedersaksisch ras de vernedering besparen door het pubhek gehouden te worden voor een troep boeren-kinkels. Slechts een paar mannen met een banier uit een der boerschappen, gekleed üfhet „werkeldaagsche tuug", de lakensché„kips" met glimmende klep scheef op den kop, de „koeze" over den schouder, in de hand een rooden tukdoek voor den mondkost, over de blauwe trui de roode stropdas losjes gestrikt, allen op klompen loopend, vertegenwoordigd de 445 Klootschieters uit de 15 boerschappen van het Oldenzaalsche land in den optocht (zie afb. 281). Na hun deputatie volgt de buitengewoon merkwaardige „putwagen", die vol diepen gewijden zin aantoont, dat rudimentair nog de naturalistische eeredienst in het Twentsche winterland wordt hooggehouden. Forsch jodelt er de midwinter-hoornblazer zijn sonoren deun (zie afb. 314). Met zijn verbronsde werkhanden houdt hij den hoorn vast en in vroom-strakke aandacht laat hij in zijn wijdgalmend loeiend getoeter het verleden spreken, het verleden, dat ons verhaalt van de diepe vereering welke de mensch had voor bronnen en putten, en dat ook in het Twentsche binnenland bewijst, hoe tot op den jongsten dag de volksreligie wortelt in een nog steeds na te speuren natuurcultus. De optochtwagen met zijn glinsterende wittigheid van sneeuw-imitatie op de groene taxusboompjes, (zie afb. 314), doet ons het beeld voor oogen brengen van den Adventtijd, wanneer de witgedaakte gevels der oude Twenthsche hoeven stille staan in den vallenden avond. Plots wordt dan die stilte verbroken door vreemde geluiden, welke door de ruimte aandeinen. Dan zeggen de menschen tot elkaar: „de Midwinterblazer speelt op zijn hoorn". Och het zijn maar de volgende weinige tonen die hij kan voortbrengen op zijn instrument. Doch welk een sfeer van gehdrnzinnigheid, welk een mooie stemming brengen nu die paar sonore klabken over dat vredige Twenthe-land in den Kersttijd! En welk een diepen zin heeft dat gebruik, als men èr een gelouterde en geïdealiseerde verkerstening in ziet van den oud-germaanschen bronnencultus. De put is door alle tijden heen in het Oosten van ons land vereerd en vooral in de donkere dagen omstreeks Kerstmis — in de Twaalfnachten — speelt hij een rol in het volksgeloof, welke ongetwijfeld berust op een wijding en symboliseering der animale vruchtbaarhdd en levenskracht, gepaard aan een oorspronkelijke wolkencultus. Een werdd van geheimzinnigheid omgedtdenputder oude Nedersaksische boerenerven (zie afb. 95) en ook thans nog eert het boerenvolk zijn put, erkent het de stille macht van het zwijgzame water, door in den Advent over den put heen den midwinterhoorn te blazen. De hoorn zelf is een instrument uit den oer-tijd en vindt zijns gelijke hoog op de Fjellen van het Noord-Skandinavische hoogland, waar de Saterjantan haar melancholische deuntjes blaast op de hyrddur. Onze* midwinterhoorn is een instrument dat uit twee stukken geknipt vlieren-, wilgen- of beukenhout is gemaakt, welke stevig met houten, een enkelen keer met koperen banden tot een soort waldhoorn samengevoegd zijn. Tot mondstuk dient een handbreed lange uitgeholde vliertak, waarin een opening van 4 a 5 c.M. doorsnede. Tot op ongeveer driekwart van de hoornlengte loopt dit stuk langzaam verwijdend door, waanra het een kwart cirkel ombuigt en bij een totale lengte van ongeveer lVs Meter een diameter van 9 a 10, soms wel van 15 c.M. vertoont, (zie afb. 314). HET OUDE TUBANTIA EN HET NIEUWE TWENTHE. 229 Ook deze erfstukken worden langzamerhand museum-curiositeiten, maar toch zal men ze op menige oud-Twentsche hoeve nog aantreffen, want het midwinter-blazen is een gebruik, dat de echte Tukker niet zoo spoedig zal verwaarloozen. Hij zelf is natuurlijk te modern, dan dat hij erkennen wil, dat hij met zijn sonore klanken de booze machten, die omstreeks dien tijd bij de oude Germanen door het luchtruim in razende vaart vlogen, van zijn hoeve verjaagt. Misschien weet hij ook wel in het geheel niets af van Wodan's wilde jacht en van/le bezoeken, die vrouw Holle bracht aan de spinkamers om te controleeren, of de vrijsters wel goed haar taak hadden volbracht. Ook zal het hem onbekend zijn, dat in de Germaansche mythologie een hoefslag van Wodan's ros een frissche bron doet opborrelen en dat vrouw Holle haar woon gaarne vestigde in bronnen en beekjes. Maar waarom blaast hij dan bij tij en ontij urenlang op zijn hoorn, beschutting tegen sneeuwjacht of regenvlaag zoekende in de luwte van zijn Taxushaagje? En zou het alleen maar een aankondiging moeten zijn van het Kerstfeest? Wèl zeggen de boertjes uit Weersselo en Twekkelo en van andere plaatsjes, waar men nog den hoorn blaast, in hun naïeve vroomheid, „dat zij de komst van den Heiland" aankondigen, maar die simpele uitlegging voldoet bij lange na niet aan ons verlangen om een aannemelijke verklaring te vinden voor dit eerbiedwaardig Twentsch kerstgebruik. En ook de meer omslachtige explicatie, die een oud schrijver gaf,'stelt ons niet tevreden. „Wij steken," zegt hij, „de trompet en noodigen de volkeren uit om te komen op de bruiloft van den Zoon Gods, Die zich door Zijn mensch wording met de menschelijke natuur verlooft, zijn getrouwe legerscharen tegen den helschen vijand oproept en van Wien de Kerk dan ook straks met den Psalmist zal zingen: „Hij is als een bruidegom, die zijn kamer is ingetreden, vroolijk als een held die ten baan gaat". Volgens dezen schrijver zou het midwinterhoornblazen der Tukkers willen weergeven, wat in denzelfden psalm van den komenden Bruidegom en zijn leerlingen gezegd wordt: „Hun geluid gaat over heel het aardrijk uit en hunne woorden tot het einde der wereld". Wanneer wij het mysterieuze gejoedel hooren, dat wijd uitgalmt over de verlaten Twenthsche akkerlanden, dan denken we hoe ook thans nog in alle Germaansche landen ten tijde van het oude Joelfeest door gerucht te maken de booze geesten op de vlucht gejaagd worden. En dan zien we in het Twenthsch midwinter-blazen een variant van het Opsterlandsche Sint Thomasluiden, van het rondgaan met den hoorn in Koevorden, van het schieten in vele plaatsen op Oudejaarsavond, een op de godsvereering der Germanen stoelende volksreligieuze handeling van diepe beteekenis. Zoo trok het oude volksleven van Twenthe in den folkloristischen optocht voorbij aan het oog van half Nederland en .namen de Tukkers als mededragers van Neerlands eendracht een eervolle plaats in. Zoo hebben Groningers en Friezen, Zeeuwen en Limburgers de Twenthen leeren kennen in al hun volks-eigenheden als broeders en zusters van eenzelfde natie en mocht de voorzitter van het Twenthsch comité Mr. G. J. ter Kuile zijn onlangs verschenen Heimat-boek „Ons Twenthe" besluiten met: „En nu.... nu is het ontvangstgejuich, zijn de welkomstkreten, de klokketonen en feestmarschen, waarmede half Nederland de dragers van zijn oude zeden en kleederdrachten vroolijk tegemoet getreden was, weer verstomd. De vlaggen en wimpels zijn ingehaald, het groen der festoenen is lang verdord, weer huis en hofwaarts zijn de medewerkers van dit landjuweel getogen. De oude en nieuwe zangen zijn verijld, bezonken in het hart — en geen valsch geluid, geen wantoon vernomen. De harde nuchtere slag van Arnhem's stationsklok had wel het laatste woord... maar niet in ons gemoed. In ons binnenste bleef de blijvende herinnering aan een heerlijk algemeen vredesfeest, in ons groeide op de verheffende gedachte, dat wij prat mogen gaan op ons rasecht Twentsch volk, dat wij moeten houden en hoeden het rijke verleden van het oude Tubantia, in ons werd versterkt den wil om mede te werken aan de ontwikkeling van het nieuwe Twenthe". Zoo was het voor Twenthe, zoo gold het ook voor Groningen. Achter de Denekampsche plattelanders reed een kostelijke bruilofstoet aan van sierlijk op- en neerdeinende beugelsjeezen (zie afb. 316). Daarin heten ras-Groningers met ,,'n trotse Grönneger nekke zien" naar 't woord van hun nationalen taai-propagandist Geert Tds Pzn.: „hou wie wuiern. wat wie binnen: ain van de bovenste, veurste, mooiste, welvaerendste, verlichtste, riikste pervinsies. Bovenste op de koade van 't laand, en nait op de koade allain 1" Groningen is met pracht van tafreelen in den historischen optocht uitgekomen 1 Iedere beugelsjees, die 230 DE GRONINGER VERTEGENWOORDIGING. voorbijtrok met zijn hooge fijn-ombeeldhouwden zetel, die wiegelde op de veerende riemen, was een wonder van kleuren- en vormenharmonie! Zij boeiden door de schoone eenheid, die er bestond tusschen de bespanning met ras-echte Groninger dra verspaard-a thleten, het sierlijke rijtuigje en de mooie gezonde menschen, wien men het aanzag, dat zij forsch van bouw, kloek van geest, taai van gestel en volhardend van aard zijn (zie afb. 316). Van hooge eigenwaarde, van vrijheidszin en zelfbewustheid getuigde Groningen's aandeel in het vaderlandsch historische volksfeest. Zelf wenschten zij alles te regelen, door eigen menschen moest de „Grönneger jachtwaide" beheerd worden. Uit „stad" moesten de kouke, de molleboonen, het kluinbier en niet te vergeten de rozijnen en morellen op brandewijn naar Arnhem worden geleverd; geen comitélid had ook maar iets te zeggen over de wijze, waarop het hooge Noorden wilde vertegenwoordigd zijn op dit nationale volksfeest. Alle onkosten van hun demonstratie wenschten zij zelf te dragen I Geen enkele ondersteuning van het waarborgfonds aanvaardden ze. Zij en zij alleen wisten, hoe Groningen provinciaal-eigen zou moeten uitkomen in die vaderlandsche landweek en met Mr. A. T. Vos als voorzitter van hun groot comité, waren zij er zeker van dat „onze aolen zollen zegt hebben ,,'t karrechie op 'n zaandweg vaoren zei". De gemoedelijke leukheid, het onverholen gevoel van eigenwaarde, dat iederen ras-Groninger eigen is, bleek al dadelijk ook weer uit die toevoeging in Geert Teis' manifest tot „ie Grönnegers!" „dat vormen ze makkelk en aoriger as op Drentse vlinten; wie lu uut de neie tied zeggen: dat 't op de grieze klinker 'n riege wordt van köstelke spullechies, 'n peraode rieden van ik zeg joe 1" En de profetie is uitgekomen 1 Het is inderdaad ,,'n paraode rieden van ik zeg joe" geworden. Als de Groninger stoet voorbijreed, zakte het joelend gejuich dikwijls weg in een beschouwend genieten, dat vanzelf de stilte met zich bracht. In pracht van aristocratische heereboeren-rijkdom liet ieder tafreeltje een des te dieperen indruk van schoonheid na, omdat het oog gewend was in dezen realiteits-optocht wel karakteristieke maar toch plompe boerenwagens te zien voorbijschokkeren. Nu keek men zijn oogen uit aan de bijna verstorven schoonheid van zoo'n oud-Groninger bruiloftstoet. Zooals die sjeezen en looikes daar rondreden, zooals de blonde vrouwen los-bevalhg heur zijden gewaden schikten over de schulpranden der hooggeheven zetels en het pubhek met fijn battisten zakdoekjes toewuifden, zooals met voornaam-rustige bewegingen die „paarden met bloed" in telgang stapten, zooals de triomf van de schoonheid in kleederdracht en vervoermiddel gedemonstreerd werd in die volmaakt fijne „stelletjes" bleek het, hoe de ziel van het Groningsche boerenvolk neergelegd was in de harmonische drie-eenheid van bespanning, sjees en inzittenden. DeZe groep was niet alleen smaakvol, ze was méér dan dat, karaktervol. En omdat de menschen van het hooge Noorden „de lu van boven daor" iets van hun volksziel hadden gegeven aan de eigen kleeding, aan de eigen voertuigen, aan de eigen bespanning, groeide deze groep boven vele anderen uit aan innerlijke schoonheid. Want niet alleen om het kunstzinnig harmonisch geheel wekte de Groninger bruiloftstoet bij menig gevoelig toeschouwer een diepe schoonheidsontroering. Veel meer trof ze door de zachte snaren, welke zij in ons gemoed aansloeg. Die vlasblonde rijzige vrouwen wisten het gouden oorijzer met de fijnbewerkte kantille-stiften te dragen. Zij bewogen zich met ongeëvenaarde elegance in de zijden pronkgewaden hunner grooten overgrootmoeders. Zij hadden zich getooid met de barnsteenen halskettingen en de groote gouden sloten wedijverden in kostbaarheid met de gouden doekspeld, die de fichu van zeer oude kant of precieus geborduurd battist hield in de fijne plooiingen. En als zij elkaar het gouden „loddereinsdeuske" toereikten, waarin zich een sponsje bevond dat doortrokken was van eau de cologne of eau de la reine, dan heten zij heur zwaar-beringde vingers zien, vol diamantschittering en gouden sieradenpracht. (zie afb. 216). Ondanks haar gouden opschik, niettegenstaande dat zij als rijke boerendochters uit 't Oldambt daar op die hooge beugelsjeezen als in ,,'t gold bezied" te pronk zaten, was er niets, dat stuitte door een stoffen op rijkdom, door een overladen uitstalling van hun sieraden I Al wat aan de tegenwoordige O.W.dames zoo buitengewoon onsympathiek is, misten deze Groninger bruidjes gelukkig, al droegen ze ook aan iederen vinger een zwaar gouden ring en al hadden zij de gouden keten ook zesvoudig om hun slanken hals gewonden 1 Het geheim van hun aristocratische allure is enkel en alleen te verklaren uit het feit, dat zij zich „DE LU VAN BOVEN DAOR" OP HET ARNHEMSCHE FEEST' 231 geheel In die oude kleeding ingeleefd hebben. Iets van het wezen der vroegere grandeur is in die echte kleedij gebleven en deze gemoedswaarde hebben de Groninger dames en heeren ook in den stoet weten op te houden door de liefde en de piëteit, waarméde zij de „goede" japonnen, de „pakjes", de „jakken" en de kanten „floddermötsen^ droegen, (zie afb. 216). Jaar en dag lagen de overgeërfde pronkgewaden zorgvuldig geplooid, opgevouwen in de prachtig gesneden eikenhouten kisten, die op vele groote boerderijen nog te vinden zijn. En nu voor het volksfeest waren ze weer te voorschijn gehaald, omdat de Groningers door te toonen volkomen zichzelve te willen zijn, in taal, in dracht, in feesten en vermaken tevens het beste uiting konden geven aan hun verknochtheid jegens het groote vaderland. Fier klonk hun devies: „Wie willen Hollands leren. Maar aigen nait verkrachten, Wie willen 't Hollands eren. En 't Grönnigs nait verachten." Wat is het goed geweest, dat de „lu van boven daor" naar het Arnhemsche feest gekomen zijn! Door hun sympathiek optreden, hun gemoedelijk-spottend spreken in de meest onvervalschte „Grönneger Spraok", hebben zij in die feestweek meer vooroordeelen weten op te heffen, dan jaren_ lange propaganda in krant en tijdschrift konden bestrijden. Want de doorsnee-Hollander disqualiflceert den Groninger nog maar al te dikwijls als een stuggen, harkerigen, eigenwijzen vent, lómp en onbehouwen in zijn grove manieren, dikwijls „cru" in zijn zoo maar voor den mond „plat" wegpraten. Hierin den folkloristischen optocht bewezen zij, dat hoezeer de oer-Groningers er een afzonderlijke levensbeschouwing opnahouden, er in hun gemoedsleven, waarin het provincialisme sterk opbloeit, veel fijne schakeeringen voorkomen. Koppige in zich zelf gekeerde typen vindt men onder Groningers en Friezen zeker meer dan onder Brabanders en Limburgers. Maar met deze ras-eigenschappen worden fierheid en landsadel tevens gecultiveerd! Hoe stelde de afdeeling Groningen van den optocht tegenover de klatergouden pronkerij der Zuidelijke schutterijen en de carnavals-praal der Marotten de waarlijke voornaamheid van het Hoogelandsche volk! Hoe zaten daar de „wichter" in al heur bewuste fierheid als landskoninginnetjes op de coquette Sjeezen! Denk daarnevens eens de gepoeierde pierrettes uit Sittard, die altijd maar weer pirouetteerden, steeds weer nieuwe „lieve heerkes" ontdekten om te kussen en mee te „steppen". En hoe klonk af en toe in den stoet op naast de uitbundig pathetische zangen van „Limburg mijn vaderland", het Groninger volkslied, dat telkens het refrein brengt: „Ain pronkjuwail in goalden rand la Grönnen... Stad en Ommeland I" In deinende schommeling reden ze voorbij! Met groote ruikers kunstbloemen, opgemaakt tot sierlijke corsages, hielden de dames het oude trouwgebruik in eere (zie afb. 216) en de mannen rookten uit bontbestrikte lange gouwenaars Zoo Heten zij „nou ais kieken hou 't was in vrouger tied, tou Opoe roem in de krineliene en Opa benauwd in de stropdaze zat". Maar ze waren niet naar Arnhem gekomen om zich door de stadschen te laten bekijken. Zij wilden feestvieren, zij wenschten in Arnhem nog eens „recht ollerwetsch" de muts over den molen te gooien, zij zouden daar eens laten zien, hoe de wichter van 't Hoogeland in 1920 zoo goed als in 1850 heur reputatie van pretmaaksters zouden weten op te houden! Zelf richtten zij zich een feestmilieu in! Een echt-ouderwetsche Groningsche taveerne uit Appingedam werd overgebracht naar den tuin van Musis Sacrum om een karakteristieke omgeving te vormen voor de oud-Groninger leutigheid! „In de Koppelpeerden", stond er op het uithangbord. Als men binnentrad, moest men even wennen aan het getemperde licht, dat door de kleine ruitjes tusschen rijkbloeiende geraniums binnenviel en dansende zonnebanen het spelen op den zandbestrooiden estrikkenvloer (zie afb. 214, 215). Maar dan ook voelde men zich in ééns opgenomen in de oubolhge intimiteit van de jachtwaide, was men gelokt in de sfeer van humor en jolijt, die hier aangekweekt en onderhouden werd heel een week lang! En al wist men ook vooruit, dat te Arnhem in de jachtwaide het primitieve „haontien", dat zoo stellig de verzekering gaf: „As dizze haon kraait Pait Den drinkt men hier om nait" nooit of te nimmer „Pait!" kraaide, men bezocht er de taveerne niet minder om. Want daar triorn- 232 DE OUD-GRONINGER JACHTWAIDE. feerde de echte volkshumor en daar wisten de Groninger wichter, die er bedienden, al heel gauw zulk een groot aantal „stamgasten" voor „De Koppelpeerden" te winnen, dat steeds nieuwe Goudsche pijpenrekken aan den wand verschenen! Wat een huiselijk gevoel moet menige Arnhemsche vrijgezel, in de Septemberweek 1919 gehad hebben, toen hij in de jachtwaide zijn eigensten knopstoel wist staan aan een ronde praattafel en zijn lange Goudsche pijp bij zijn binnentreden vond gestopt door een der lieve meiskes uit de Leek of Appingedam! Hoe geheel anders de sfeer van de ouderwetsche Groninger koffietafel met de diepe bontbloemige borden en de roodkoperen kraantjeskannen, de tinnen schotels vol geraspte kaas en fljngekookte ham, als de akehg-universeele „gedekte" restauranttafels met, hun servetwaaiers en in- slagorde gestelde wijnglazen! Hier voelde men zich echt thuis en vond men genoegen in huiselijke gezelschapspelletjes, waaronder het „poesten" al heel onschuldig en toch bijzonder vermakelijk was. Wat „poesten" dan wel is? Wel eenvoudig een soort schietspelletje op een met bonte wol kleurig geborduurde roos. Het schiettuig is een holle blaaspijp en het projectiel bestaat uit een flinke stopnaald, met een bosje gekléurde wol in het oog. De kunst is dit projectiel in het hart van de roos te blazen. Nu klinkt het wel vreemd dat groote kerels iederen avond er weer pleizier in hadden een partijtje te gaan „poesten", maar ieder, die de jachtwaide bezocht en dus weet, dat het poesten opgeluisterd werd door het zingen van grappige liedekens met ondeugende refreintjes en alleen kon plaats hebben tusschen het drinken van een glaasje onvervalschte boerenjongens en een dito boerenmeisjes, zal dat heel niet meer zoo onbegrijpelijk vinden. Als dan de liedjeszanger Plinsinga uit Winschoten (zie afb. 214) met forsche stem het hed inzette van „Siemenmantje oet vrijen", klonk dadelijk uit wel honderd mannen en vrouwenkelen het eerste couplet: Mien voa - der zee ijs te - gen mie, Ik wijt 'n bes - te vrouw veur die, Doe mos - te trau - en jon - ge Doe mos - te trau - en jon - ge. En na 25 coupletten zong men dan nog met evenveel luidruchtige vroolijkheid het oolijke slotrefrein i „Nooit gao ik weer oet vrijen Nooit gao ik weer oet vrijen I" Als er een veelcouplettig liedje uit was, het men zich door de heel niet eenkennige „wichter" nieuwe glaasjes boerenjongens brengen en ging men weer een nieuw partijtje poesten onder het zingen van de „Knaolster Lorelei", „O, o dei Triene" of van een der overige populaire Grönneger Laidjes uit het bundeltje dat „bie mekaor söcht was deur 'n stadjer". Zoo tusschen het poesten en zingen door bracht menige jonkman ook een bezoek aan „de zuite Inval" (zie afb. 213), den ouderwetschen Groninger koek- en snoepgoedwinkel, die de versnaperingen van echte Groninger koek en molleboonen als feestsouvenirs van Arnhem uit heeft verbreid tot in het Limburgsche Gronsveld en in het Zeeuwsch-Vlaamsche Zaamslag. De Groninger meisjes, die achter de toonbank de talrijke klanten heel den dag naarstig bedienden, tuitzak na tuitzak vulden, bezorgden Scharphoes uit Appingedam een bepaalden roep van menschenkenner te zijn. Wat daar van waar is, laat ik in het midden, alleen constateer ik-hier met genoegen, dat hij alle feestvierders aan zich verplicht heeft door zulke „aibals mooie Daamster wichter" met zulke „aallergloependste nuvere kopkes" naar Arnhem te zenden om de Ommelander zoetigheden aan den man te brengen. Het intieme winkel-interieurtje inspireerde den heer P. M. G. M. van Haaren tot het maken van een der mooiste foto's welke dit boek sieren (zie afb. 212) en ook de heer G. Evekink Busgers heeft in zijn „Jachtweidekieken" de oubollige stemming van de taveerne op de gevoelige plaat weten vast te leggen (zie afb. 214, 215). Veel zou er te vertellen zijn over de Groningsche versnaperingen zelf I Een etymologisch dispuut zou men kunnen voeren over het ontstaan van den naam „molleboonen", waarbij men in „mol" een verbastering van „mout" kan zien of wel bij „mol" kan denken aan den langwerpigen ronden bak, waarin OUD-GRONINGEN IN DEN STOET. 233 ze gebakken worden, maar Plinsinga heeft weer een liedje ingezet en dat heeft dan toch wel zoo'n hupsch refrein, dat het ons weer uit „de zuite inval" in de taveerne terugbrengt. Zoo ging het ons. zoo ging het anderen. Tot heel laat in den avond „tot hail bot laank sums" werd er in de jachtwaide gepoest, gedanst en gezongen, al maar leutige wijsjes, die de harmonicaspeler aan den haard uit het hoofd kon begeleiden. En telkens kwam er ook in den folkloristischen optocht zoo'n liedje uit de taveerne aanwaaien van sjees tot sjees, tot allen meezongen: „Wichter, jong, dat is zok aorig goudje Wichter. jong dat is zok aorig goudje En daor mot je wel van haolen, joa dat mout je En daor mot je wel naor viskern, jao, dat mout je Zo zuver En in minder as gain tled Z° nuver, Zei ie zain, den heb je biet Al hebben z* ook gain dubbeltje, gain stuver En ie loopen nog zo hail gauw gain blauwtje". Wanneer dan even een oogenblikje stagnatie was in het voortgaan van den reuzenstoet, glimlachten de Hoogelandsche bruidjes zóó aanmoedigend tot jongelui in de hagendikke toeschouwersmassa, als nimmer een Groningsche bruid op haar trouwgang gelachen heeft. En de bruigoms zelf lonkten en knipoogden van onder hun lichtgrijze en kofhebruine vilten hooge hoeden, naar stadschVjuffies dat het een aard had (zie afb. 316). Maar wederzijds verdroegen zij het van elkaar, want het was immers feest.... volksfeest I Een feest voor heel Nederland, voor allen, plattelanders en stadschen! Nu dan moesten de stadschen ook meezingen het populaire Groningsche wijsje: SNEU. —:fr— Doar luip 'n wi-chie langs de stroat, 'tWas oa-vend en al'n bee-tje is loat, Doar luip 'n wi-chie langs de stroat, 'tWas oa-vond en al'n beet-j"é loat. Di-roe-di- di - roe - Ia - la di - roe di - roe di - roe - la - la - la - la di - Ia - la, di - roe - di - roe di - la - la. En dat konden ze best, want velen hadden in „de Koppelpeerden" reeds meegefuifd, al maar liedekes zingend, die zoo dadelijk in het gehoor liggen. Zoo leidde ieder oponthoud van den stoet tot een verbroederingsmanifestatie van grootstedelingen en provincialen. Wanneer het één keer voorgezongen was, stemden allen in, uitvierend hun joligheid en feestroes. Danzweldevan de hooge sjeezen en uit de lage looikes het oolijk-opwekkende refrein aan: Jongere, zo allain, och wat zol le den? Aaltied dan ellende? Niks hur as ellende! Bange veur de foeke? jao wat wol ie den? Main ie dat dat aolmaol zo moar ken!... Een hoornsignaal Idinkt, de paarden trappelen en trekken aan de strengen, in blije onbevangenheid strooien bruidjes bloemen toe aan bevoorrechte toeschouwers, zakdoek-gewuif, even een wegvluchtend gejuich, hooge stemmen, die trachten het liedeke door te zetten en nu uithalen: „En wat motten sukkertweibak den en baoker ?".... dan even een voorbij-glijden van een kleurige silhouettenreeks. van levende tafreeltjes in Saksisch porseleinen kleurnuances... en oud Groningen is voorbij. Wij staan ons even te bezinnen en de leegte tusschen de laatste sjees en een in de verte aandaverende wasschopwagen uit Drenthe doet weldadig aan. Een droom van oude schoonheid, een visioen uit den Biedermeijertijd, een feeërieke verrassing en een rozige glorie van slanke blonde vrouwen in kantjurken... en we weten, dat we voor heel ons leven een impressie gekregen hebben van een cultuur-schoonheid, die met de dorre jaren der vorige eeuw voor goed is uitgebloeid. Maar thans een week lang worden zij weer 234 DE OUD-GERMAANSCHE RECHTSPLEGING. verzorgd door de „jongers en wichter" uit het Hoogeland, 't Hoogeland met zijn „Oskerders", „Waarfummers'' „Röttummers" en „Lopsters", al zwierders van belang, die in Arnhem aan héél Nederland getoond hebben, dat daar wel de „dege degelkhaaid, de wille, vast as staal maar tevens ook de leuke gemoedelijkheid en de losse zwierigheid geëerd worden naast de nuchtere verstandelijkheid en de koele logica. „Ihr naht euch wieder, schwankende Gestalten!" Met deze woorden uit Goethe's Faust begon de oproep in de Drenthsche bladen van het provinciale comité om ook de Drenthers te doen vertegenwoordigen op het vaderlandsch historisch volksfeest, om hen uit te noodigen „plaats te nemen in de bonte rij harer tien zusteren en ook hare historische en folkloristische schatten te brengen en uit te stallen in een der schoonste plekken van Neerland's gaarde, Gelre's hoofdstad". Ziet het volk, dat van zich zelf getuigde er niet een te zijn .van barnend enthousiasme, van oplaaiende spontaniëteit, dat leeft onder de sombere luchten en welks oogén turen over eentonige vlakten, het volk, dat zijn zonnedagen tellen kan en niet in eenen met warmte te ontwaken is tot een nieuwe omhelzing, trad langzaam en voorzichtig het plan van het vaderlandsch historisch volksfeest nader. Maar ook dit ingetogen volk heeft de ontroering van het schoone en verheffende in dit nationale feest ondergaan; ook dit volk werd gewonnen breed en diep. Ook Drenthe's volk wilde naar landseigen aard iets schenken, dat de beteekenis van het vaderlandsch historisch volksfeest in folkloristischen zin zou verhoogen! En het heeft aan zijn voprnemen op grootsche wijze gehoor gegeven in de plechtige opvoering van de oud-Germaansche rechtspleging op den Arnhemschen Waterberg. Niet het minst door dit waardige slot, bleef het nationale en wetenschappelijke karakter van het eerste landjuweel in ons openluchtmuseum tot het laatste oogenblik in de feestweek gehandhaafd. En dat de Drenthen ons een herhaling gegeven hebben van „Bij khmmender Zonne" (slechts één keer in 1895 bij het Koninklijk bezoek aan Assen opgevoerd in de Ballerkuil te Rolde) stemt tot groote erkentelijkheid jegens alle medespelenden en in het bijzonder jegens den heer Mr. Bijl en echtgenoote. die de leiding op zich hadden genomen, mej. Evers, welke de rol van Irmingarde, de profetes vervulde en den heer Manssen, die als Herimod de aanklacht tegen Aldgrim's zoon Theodgrim indiende. Zoo was dan op 5 en 6 September het prachtige terrein van het Nederlandsch Openluchtmuseum uitverkoren als „de plaats en de plek Onder beuk en berk Onder hoogen hemel Onder lork en linde Onder groen geboomte Op wapengewonnen Germaanschen grond Onder eik en esch Om te houden een vrij gericht van Drentsche mannen". Evenals dit in de Ballerkuil geschiedde op het „ding" in 734 n. Chr. was ook op den Waterberg de gerechtsplaats afgeheegd. Vier stangen met groote door ouderdom vergeelde paardekopskeletten (zie afb. 258), banden de booze geesten verre en het roode, over talrijke speren gespannen koord, getuigde, dat bij dit „ding" de uitspraak over leven en dood berustte, bepaalde tevens ook de „afvreding", de plek, waarbinnen elke veete ophield te bestaan, de gerechtsvrede hoog en ernstig heerschte. Over een offersteen was een smetteloos rein wit kleed gespreid, waarop Werinhard, de eerwaardige priester zijn gekerfde runenstaafjes strooide en in de teekenen de gulden woorden las: „Door recht is vrijheid". Hoort een plechtige koorzang, eerbiedig aangeheven door de volgerechtigde bewoners der gouw Drenthe, verheerlijkt het recht! De goden zijn gunstig gestemd, plechtig zegt de grijze priester tot de verzamelde dinggenooten: „Zoo hebbe het ding een aanvang". Terwijl over den groenen Waterberg de oneindige hemel van diep azuur, tintelend in de triomfantelijke' zomerzon, gekoepeld staat en een gemurmel door de schare Germanen loopt, klinkt er een slag op het schild, dat links van den rechterszetel aan een speer is opgehangen. Liodulf, de rechter, met zijn ernstig gelaat naar het Oosten gericht, gebiedt er „stilte, ban en vrede". Daarna heeft de aanklacht plaats tegen den eerloozen Theodgrim, die in den voor Drenthe zoo ongelukkigen slag bij de Bordene. gestreden heeft aan de zijde van Karei Martel, Terwijl we aandachtig het verder verloop van het „ding" volgen, voelen wij, dat de toorn der aanwezigen groeit. Telkens klinkt er een mokkend gemor en slechts een heel enkelen keer slaat een stoere Germaan met de speer op zijn schild ten teeken van instemming met hetgeen Adaldag als naaste zwaardmaag in het midden brengt.^Wanneer de eedhelpers Herimod den klager bijvallen en zij EEN PROFETIE VAN 734, IN VERVULLING GEGAAN OP DEN WATERBERG IN 1919. 235 onder het uitstrekken van hun zwaard zweren, dat deze man even trouw als geloofwaardig is, dat zijn eed was „rein" en niet „mein", „zoo waarlijk als de eik in den bodem staat en het water over het zand gaat, zoo helpen ons goden en menschen " als we de verwanten driftig hun groene elzetakken Zien verbreken en de stukjes naar de vier windstreken zien uitstrooien, begrijpen wij, dat het „schuldig" en het „hij sterve" zal worden uitgesproken. Met afgemeten waardigheid staat thans Liodulf de rechter van zijn gerichtstoel op, om staande in zware en stramme strafrijmen met stroeve alliteraties, die de gewrongen poëzie der Skalden, de oude breede gedragenheid der Germaansche sprake, ingeven het ding-oordeel uit te spreken in: Hoort het oordeel. Hem biede niemand den beker, Zoover als de hooge hemel zich heft. Hem schaffe geen schepsel spijs Als de winden waaien over wijde wereld; Hem is verboden aller huis en hof Zoover als valk op vleugelen vliegt En aller goeden gezelschap, En de wolf woont in 't woud; Met hem voere niemand hoop noch koophandel. Zoover als op weiden staat het groene gras, Die hem vindt in veld of weide Als vonken vlammen vuur; In huls of op heerbaan Zij Theodgrim, Aldgrim's zoon Mag hem jagen met geweld van wapenen Echtloos en eerloos, rechtloos en vredeloos, Met blaffenden hondengebas; / Zijne vrtuw weduwe. Hem doen sterven duizend dooden Zonder vader zfln' zonen. Vrij van weergeld, zonder zoen. Hiermede had het „ding" zijn einde genomen. Doch de Drenthen hebben het door Mr. S. Gratama, archivaris van Drenthe en Dr. L. Knappert in 1895 historisch en folkloristisch bewerkte gegeven dankbaar aanvaard om er op het vaderlandsch historisch volksfeest in 1919 een allegorisch slot aan te verbinden. Nauwelijks toch heeft Liodolf met krachtige overtuiging zijn oordeel uitgesproken, of tusschen het groen der boomen schemeren witte vrouwengestalten. Nu treden ook een zestal maagden in blanke gewaden naar voren. Zij volgen Irmingarde, de wijze zieneres, die door der goden gunst kent, wat Voor anderen verborgen is. Terwijl de dinggenooten zwijgend zich bijeenscharen zich „den heiligen tempelvrede onderworpen menschenkinderen" voelen, de oude priester zijn handen heil-groetend uitstrekt, rechter en bijzitters zich van hun zetel en zodenbanken verheffen, spreekt de profetes, statig het „ding" binnentredend, tot de vrije gouwgenooten van de oude landschap Drenthe woorden van opbeuring, aanschouwt zij een stralende toekomst over eeuwen en eeuwen in ver verschiet. En met verheffing van stem zegt zij hoog en voornaam: „Franken en Friezen en Saksen te zamen. ,, ^ Zie ik vereenigd in vrijheid gezeten 'n vrede en voorspoed." Het is een waarlijk plechtig moment! Immers alle aanwezigen weten het, dat deze in 734 gedane profetie nimmer schooner in vervulling is gegaan dan op deze plek gebenedijden vaderlandschen grond in de week, die met de opvoering van de oud-Germaansche rechtspleging besloten wordt. En het wordt een uiting van diepgevoelden nationalen zin, wanneer door de hooge bosschen van den Waterberg, het terrein, waar Franken, Friezen en Saksen ieder hun eigen schoone dingen zullen brengen, plechtig en statig het koorgezang der gouwgenooten klinkt: „Nu schouwen ook wij in schoon verschiet Uit veelheid van stammen één volk geboren, Verdeeld wel in veel, toch gebonden bijeen I" __Telkens werd dit besef ons tijdens het vaderlandsch historisch volksfeest bijgebracht. Maar dat het aan het einde van de feestweek op Zaterdagmiddag 6 September als laatste wensch plechtig weergalmde over het wonderschoone terrein van het Nederlandsche Openluchtmuseum, heeft mij op dat oogenblik en op die plek vervuld met groote dankbaarheid voor de Drenthen, die zoo zeer naar den ernstigen aard van hun ernstig landschap de diepere beteekenis van dit eerste nationale landjuweel toonden te begrijpen. Doch tijdens het vaderlandsch historisch volksfeest trad de zorgenlooze vroohjkheid van het overigens zoo rustige landvolk uit Odoorn, Borger, Annen en Rolde eveneens aan het daglicht. Des Woensdags en Donderdags heeft het op den Waterberg telkens en telkens weer herhaalde i „En dat we 236 Drenthers zijn, dat willen we weten" uit vele tientallen kelen geklonken, afgewisseld door het van niet minder zelf-lngenomenheid getuigende: „Wij zijn de echte bruilofsgasten!" Streng-dialectisch genomen, is deze verklaring niet geheel in Drenthschen stijl, want dan moest men zingen: „Wij zijn de echte Waschophouders!" In Drenthe wordt de benaming „Wasschop" aan twee zeer verschillende feestelijkheden gegeven. Vraagt men aan een boer op den Hondsrug wat het woord „Wasschop" beteekent, hij zal u antwoorden „bruiloft". Maar "stelt ge dezelfde vraag in de buurt van Smilde en Havelte, in Ruinen of Koekange en hij zal u zeggen: „wi verstaat er deur kraamvesite". In deze tweeledige beteekenis ligt de aanwijzing, dat „Wasschop" oudtijds meer duidde op een algemeene feestelijkheid dan thans. En het oude werk, dat Bartholomeus den Engelschman in 1485 schreef en getiteld is: „van dés proprieteiten der dingen bevestigt dit in het hoofdstuk" van den middaechmaele of „werscap" o.a. „Cibus et potus dat is spise en de dranck deze twe hebben haer ordenanci totte eten of totter maeltijd en totter „wescappinghe", in den maeltide werden die spisen bereijt ende in de „warscappen" werden die luden te zame geroepen ende die stoelen en dije sittenen, werden op gherecht enz.". In zijn „Dischplegtigheden" geeft Van Alkemade ook een groot aantal keuren, waarin het woord voorkomt, dat zoozeer op het Vaderlandsch Historisch Volksfeest „iets nieuws uit d' ouden tijd en vreemds van eigen bodem" voor honderdduizenden heeft gebracht. Daar vinden wij bijv. in een keur uit het stadsboek van den Briel anno 1445 vermeld, „dat de Bruidegom en de Bruid tot haren „weertschip", feeste of maaltijd niemand meer mogten noodigen, dan elk vierentwintig personen (de huisgenoten onbegrepen), alsmede, dat daarmede alle maaltijden, alle schenken en „weertschippen", die men geplogen heeft (gewoon was) voor en na werden gehouden als dood en te niete gedaen, dat is afgeschaft". Nu de Drenthenaren van 1919 hebben zich aan die oude bepaling in het geheel niet gehouden, wisten van haar bestaan natuurlijk niets af. Veel meer dan 24 personen «— in het voorbijgaan telde ik er wel zeventig — waren met pracht en praal naar Arnhem getogen om nog eens op ouderwetsche wijze hun „Wasschop" te houden in en voor het losse hoes van het Nederlandsch Openluchtmuseum. En zij vonden daarin gelegenheid tal van oude gebruiken naar voren te brengen, terwijl natuurlijk de bovenst-beste spullen uit kisten en kabinetten voor den dag waren gehaald. Tal van hooge gasten gaven van hun belangstelling bhjk. Onder de aanwezigen moet vooreerst genoemd worden minister Ruysde Beerenbrouck, die ondervond, dat de ras-echte eigenwaarde nog voortleeft in het Drenthsche volk. Toen Zijne Excellentie zich aan een Drenthsche weefster voorstelde zeggende: „ik ben de minister van binnenlandsche zaken", kwam vrij en onverveerd dadehjk het antwoord: „En ik Jopkien Grienink" (zie afb. 222). Met een prettige onbevangenheid trachtte zij den belangstellenden premier uit te leggen wat „zulfred viefschacht" was en dat het voor een „magie" een groote schande beteekende, wanneer de noabers van haar meesmuilend getuigden: „Ze loopt er aaltied met gekofte sladdies en hebt gien goud zölfgered buis om d'hoed, gien schood veur "t lief". Minister Alting von Geusau onderhield zich ook met verschillende stoere Drenthenaren en baron van Voorst tot Voorst voelde zich als voorzitter der Eerste Kamer van de Staten Generaal al bijzonder goed thuis temidden van de feestvierende Drenthers, die pretglommen van voldoening, dat zulks hooge regeeringspersonen als gast op hun „Wasschop" aanwezig waren. Maar de tegenwoordigheid der autoriteiten belemmerde in geen enkel opzicht de onbedachte losheid en op een gegeven oogenblik was er zulk een pêle mêle van hooge hoeden „latest fashion" en van „anno dazumal", dat we gerust mogen getuigen, dat de hooge bezoekers niet alleen toeschouwers, maar inderdaad gasten waren, opgenomen als ze werden in het luidruchtige gezelschap, dat steeds weer op nieuw uitgalmde: „Wij zijn altemoal bruloftsgasten Falderalderiere, falderalderare". Terwijl de spinsters de wieltjes lustig heten snorren, een oud-tante het vlossige garen haspelde tot „knippen" of „knoppen", die gelijk zijn aan zestig maal den omtrek van het haspelrad en de knippen tot „twiesten", de twiesten tot „stukken" samenbond, de oude grootvader met den bril op den neus zijn eeuwige breikous een naatje groeien liet en in het schemerig duister van de deel der Nedersaksische hoeve de zilveren kom met „brandewien en boone" van hand tot hand ging, naderde over de 237 ceintuurbaan van het openluchtmuseum de stoet van linnen huifwagens, versierd met bonte roosjes en bloeiende heide (zie afb. 217. 317, 318). En het was, of de vreugde in het losse hoes nog grooter werd 1 Geen wonder, voor het eerst zou er uit de woning op den Waterberg een bruid opgeëischt worden, een heusche Drenthsche bruid. Opgewonden bhj de hoofdpersoon te mogen zijn, waarom heel dit dorpsfeest gevierd werd, trok het bruidje zich bij het naderen van den feeststoet bescheiden terug in het losse huis. Een bruilofsgast met een breed-geranden hoogen hoed op, sloot met een zeker vertoon van gewichtigheid de baanderdeur, de spinsters en noabers gingen achterom het huis binnen, zoodat de hoeve er menschverlaten uitzag. Een joelend zingen, een door de lucht kletsen van versierde zweepen, een aanzwellend: „En dat we Drenthers zijn dat willen we weten" zegt ons, dat ginds de bruigom nadert met een trein wagens, zoo groot als hij bijeen heeft kunnen krijgen vol met jong volk, dat met witte doeken wuift. Die volgeladen plompe voertuigen zijn als feestwagens opgetuigd. Aangekomene^ het erf, vinden de feestvierders de baanderdeur van het bruidshuis half gesloten, terwijl de nieuwsgierige gasten zich er achter verdringen, bewaakt door den bruidswachter, die als een cerberus heen en weer loopt en eindelijk stug en weinig vriendelijk vraagt: „Wat is jouw begeer?". Nu staat onder gejuich van de bruidsopeischers de koddesleeper op. Hij plaatst zich voor op den eersten linnenwagen en heft zijn met bonte linten en groene palmtakjes versierde „kodde" met sierlijk gebaar op. Het is een groote kerel. Zijn zwartlakensche jas met zwaluwstaarten uit grootvaders dagen zit plooièrig gesjord om zijn forsche leden en de ghmmige broekspijpen vallen slobberig neer op zijn zwarte schoenen. Hij is trotsch op zijn eere-plicht van bruidsopeischer hier in Arnhem ten aanschouwe van honderden verbaasde kijklustigen. Hoe zwierig wapperen de linten van zijn staf. En hoe groot is hun aantal 1 Welk rechtgeaard Drenthsch magie zou niet haar woord gegeven hebben om mee te gaan naar het Waterbergsche bruiloftsfestijn en dit bezegelen willen met het aanhechten van een mooi lint aan de kodde. O hij had licht werk gehad, dit keer en als er in het Drenthsche land thans nog „geneugd" moest worden, dan brengt de flets hem langs mooie harde paden tot de verste hoeve. Maar onder de gedaagde boeren, welke wijdbeens met de handen in de zakken nu zich schaarden om dién eersten wagen, zullen er zeker zijn geweest, die hun gedachten heten teruggaan naar hun eigen jeugddagen, toen wat hier thans als demonstratie gegeven werd, de vreugde uitmaakte van ieder wasschop. Een eer hadden zij er als koddesleeper ingesteld zooveel mogelijk linten te ontvangen en een marsch van vijf of zes uur hadden zij er gaarne voor over om een nieuw lint te kunnen hechten. Van ouder op ouder ging dit gebruik over en we kunnen het tol in de middeleeuwen nagaan. In de 17e eeuw had het zulk een beteekenis, dat de wijze magistraat van de Drenthsche stad Groningen het nuttig en noodig oordeelde daarop een speciale keur te maken luidende: „Item: niemand zal meer bidden ten warschippe, dan in honderd huizen binnen Groningen, bij tien mark to breuke ende wat van buten geheten wordt, die en sine niet te rekenen". En nu stond hij hier op den Waterberg, misschien voor den laatsten keer een Drenthsche bruid op te eischen temidden van zijn verzamelde schare jonkvolk. Het was een eervolle taak dit keer! De bruigom, Lambertus Beuving, toch Was de zoon van Borger's burgemeester en het bruidje Lamina ter Borgh stamde uit een echt-Drenthsche farnilie. Haar vader was wethouder van Odoorn! De vroolijkheid luwt, een stilte valt neer op deze boomrijke plek. Duidelijk hooren de omstaanders de weinig toeschietelijke vraag van den wachter: „Wat is jou begeer?" Als een middeleeuwsche Neurenberger of Augsburger Spruchsprecher staat nu onze Drenthsche koddesleeper met hoog-geheven staf als woordvoerder temidden van de zijnen het volgend „biemsel" te houden. Allen luisteren aandachtig toe en stemmen stilzwijgend in met de wijze, waarop Lambertus Beuving op 3 September 1919 Lamina ter Borgh laat opdschen voor het losse hoes op den Arnhemschen Waterberg. BIEMSEL. Zeg vrienden wat is dat? Wat zal ons overkomen? Wat hebben we gedaan? We weten van geen kwaad: We worden hier toch wis: Niet in arrest genomen? We kwamen vroolijk hier, En dachten met verlangen Waartoe toch al dat volk, Wat hier rondom ons staat? Gij zoudt ons in uw huls, Ook vroolijk wel ontvangen 238 DE DRENTHENAREN VOOR EN IN HET „LOS HOES" Maar nu komt 't anders uit, Wat gij aan ons verricht Nu staat ge hier voor ons. En houdt uw banders dicht! Zeg, waarom doet ge dat? Dat zou ik gaarne weten! Dacht ge dat we dieven zijn, Om hier in huis te breken? Neen denk zoo niet van ons, Dan hebt ge 't waarlijk mis. Of is 't, dat gij wilt weten, Wat onze komst hier is. Kom hier nieuwsgierig volk, En neigt tot mij uw ooren, Het is geen vreemd geval. Ik zal 't u laten hooren, We komen uit een plaats, Die Borger is geheeten. En wat onz' boodschap is. Dat zult ge zeker weten. Of weet ge het nog niet, Wat onze komst beduidt, We komen met Lambertus Beuving, Die zoekt een jonge Bruid Waarmee hij zich deez' dag, Mag in den echt verbinden En hopen, dat we hier. Een voor hem mogen vinden, Me dunkt, we hebben ons, Aan 't rechte huis vertoond En daarom vraag ik U, Of Jan ter Borgh hier woont ? (ja) En verder vraag ik U, Uw antwoord zij gereed, Is hier een jonge bruid. Die Lamina ter Borgh heet ? (ja) Welnu dan Bruidegom, Uw zorgen maar aan kant. Uw liefste bruid is hier, Uw allerliefste pand. Goddank, we hebben haar gevonden. Uw allerliefste Bruid Om wien we zijn gezonden. Is 't waar, zijn we terecht, Dat staat ons heerlijk aan, Haal ons dan eens wat drank, Voor dat we verder gaan. (drinken allemaal.) Is hier een jonge Bruid? Men heeft haar niet vernomen. Laat hu die jonge Bruid, Dan eens te voorschijn komen. (bruid treed naar voren.) Zeg mij, o. jonge Bruid, Ai zeg me nu metéén Wenscht ge met deez' persoon, Vandaag in de echt te treên? (antw.) Nu wilt dan afscheid nemen. Hier van uw oud'renpaar, Ge denkt vast, dat valt hard, dat doet het ook voorwaar. Maar 't is niet, dat ge scheidt, Voor eeuwig van hen af, En zij uw lijk dan volgden Tot aan het eenzaam graf. Was 't hier nu zoo gesteld. Dat baarde veel verdriet, Maar nu, o jonge Bruid, Acht men Uw scheiden niet. Nu ziet wel bedrukt Hier op uw ouders neer Maar gij vindt ook bij ons. Een goede Moeder weer! Een flinke goede vrouw. Zij is met U voldaan En neemt U zelfs zeer graag. Als kind en liev'ling aan En 't gaat zoo niet den mensch Als met een vogelschaar, Zijn hunne jongen groot, dan gaan ze uit elkaar. Dus daarom niet getreurd. Houdt nog maar goeden moed 'k Wensch U van ganscher harte, Het ga u beiden goed Wat eischt ge meer van mij ? Nu is 't dan ons behagen, Dat gij ons binnenlaat. Met paarden en met wagen. Na deze welsprekende opeisching in gedragen rijmen, wordt natuurlijk de grendel van de deur geschoven en stemt de wachter er in toe, dat het blozende bruidje, al knipoogend tegen het schelle zonnelicht, haar arm biedt aan den bruidegom, onder het dansen en springen van „jonges en magies." Nu stijgt de wasschopsvreugd ten top! Van feestlust en dartele welgezindheid glimmen de opgewonden gezichten der struische deerntjes~uit de oude landschap, een levend gekrioel wordt het in en voor het losse hoes op den Waterberg, een tuimelende drom van nu eens zich in paren oplossende, dan weer tezamen één grooten kring vormende feestvierders. En niet moede worden ze in losse blijheid overmoedig te vertellen, —^——•-- ^-^—é-~r^ Waar - de Bruid-je, 'k Groet u hier; Fi-ble com - pag - nie - ë, 't Glaas-je wijn dat schenk ik U; ;—, , ~H=—i—I—^=i=^=i=\ fl - bie, fl - bie, tra - la - la; m=2i=Z=S i—*z^*=ï= ===£===£=£ Fi - bie com - pag - nie - ë, Fi - bie, Fi - bie hop - sa - sa; Fi - bie com - pag - nie - ë, fl - bie com - pag - nie - ë . „Fible compagnieë" zingen de booien Antje en Guurt met Cornelis Smak den boeierknecht in trio nog na, wanneer de stoet zich reeds weer in beweging heeft gezet en een daverende marsch de komst van het Urker blazersgezelschap onder dirigent Snoek aankondigt. Hoe verheffend toch, als een vrij en onafhankelijk volk zingend in optocht aan u voorbijgaat! Hoe gaarne hadden wij geconstateerd, dat de volkszang als een schoone gave onzen plattelanders deelachtig, was, dat tal van aardige oorspronkelijke liedekens blijvend zich handhaafden tegen alle unfaire concurrentie van Duitsche operette-deunen en Engelsche hedjes in. De uit den treure herhaalde straatdeun: „Overal, overal, waar de meisjes zijn is het bal" zal de volkszang-idealisten zeker al hun illusies ontnomen hebben. Want het scheen wel, of ieder feestvierder dit onnoozele maar zeer gemakkelijk in het gehoor liggende liedeke voor heel de feestweek bovenaan op zijn straatdeunrepertoire had geplaatst. Immers heel Nederland is zeven dagen lang ten feest getogen op de tonen van dit vergeten hoswijsje, dat ongeveer een halve eeuw geleden ook reeds populair geweest is en, naar men zegt, door de Urker visscherslieden van hun eenzaam en verlaten eiland teruggebracht is in het volle leven van 1919. Gelukkig dat zoowel de Twentenaren en Groningers als de Friezen en Zaankanters ons niet de Echtenaren liederen hebben gegeven, die pittig en melodieus een poëtische dialecttaal naderbrachten tot het gevoelsleven van den provinciaal in zijn ras- en stamverheerlijking. Ik herinner slechts aan het zachtkens uitklinken van „Gülikerland! Gülikerland!" onder het geboomte van den Waterberg, dat Gosewyn's volk uitjubelde in het 4e bedrijf van de slotvrouwe van Echt (zie afb. 271), en aan het opgewekte reidansliedeke der Güliksche jeugd (zie afb. 170), aan de kernachtige „Grönneger laidjes" en aan den forschen zang der „Fryske Trou-"spelers, welke het „Frisia non cantat" alleen reeds verloochenden ih het met zooveel entrain gezongen: (zie afb. 345) „Dat, dat is'us fryske fiagge Op en del mei wyn en weagen Dat, dat is'us fryske Fiagge Den omheech, den omleech Den omheech, den omleech Wiuwend, kliuwend steech en dreachl" DE BLOEM VAN ZAANDIJK'S SCHOONEN IN ARNHEM. 255 Die historische Zaansche groep heeft zich ook gedurende den optocht duchtig geweerd om de lands-eigen liedekes of die althans aan de Zaan een bijzondere populariteit genoten, te laten hoofen. Eens was ik er getuige van, hoe een al voortloopend ingestelde „conditie" op Arnhem als de feeststad van heel Nederland en op het Nederlandsch openluchtmuseum, geheel verloren ging in het „zwik zwik"-gejuich, dat uit het roefje van het glazen trekjacht losstoeide (zie afb. 320) en dadelijk gevolgd werd door het algemeen meezingen van: „Ja wyntje, je bent groen en gaat door bruidjes hals". Dit aloude liedje was door een der medespelende Zaansche dames voor het bruiloftsfeest getoonzet op de hier volgende wijze: JA. WIJNTJE, JIJ BENT GROEN. F^^^—^JI-pB. r——n-jgg-j^q . Ja. wijn-tje, jij bent groen en je gaat door bruid-je's hals, en als zij dan ge-dron-ken heeft, dan -*» —i ;——; C -—4— i L^d zingt zij schots en wals, Ja. wijn-tje, jij gaat in-negaat in; ja, wijn-tje, jij gaat in^neglat in; ja, p™^3 ^* ^3TU^<^' -*^*n der gasten. wijn-tje, jij gaat in. Wie zal't wijn-tje drin^kenTais bruid-je dood is? Dan zal er wel eenan-der zijn, die zal drin-ken de koe-le wijn. Het ge-beurt niet al-le dag, dat men vroo-lijk we-zen mag! Laat p-=F-H*—fi—fi fi' •f^r^ra -fi—fi- r- -^esr- gaan, je gat-je, laat gaan je gat-je laat gaan je gat-je, JanThys-sen, Als Jan Thys-sen turf trapt, dan b^i-*_n* * ——-f—j \—ztr=£-M=ér=É—^~^=x==tzzÉ: gaan z'n been-tjes klap-per-de-klap klap-per-de-klap, JanThys-sen, wip-per-de-wip, Jan Thys-Sen. Detekstkomtreeds voor in het bekende Kamper Liedtboek, dat tusschen 1520en 1530 gedrukt werd. Om te demonstreeren. hoe dergelijke middeleeuwsche drinkliedjes gedurende den loop der tijden in den volksmond veranderen, lasch ik hier tevens den oorspronkelijken tekst in naar opgave van Dr. G. ƒ. Boekenoogen. „Wynken. ghy syt groene Nu wynken, gaet daer in Ghy maect my veel te doene Wat baeten ons dusent nobelen Ghy moet deur minen hals Als wy begraven syn? Als ic ze heb ghedroncken Dusent nobelen: Ghelyck ghi my syt gesconken Wat baeten ons dusent nobelen Soe kan ic duytsch noch walsch. Als wy begraven syn"? Wat een levensblijheid bracht die bloem van Zaandijk's schoonen in Arnhem! Hoevele twintigeeuwsche toeschouwers zouden er niet geweest zijn, die zóó met een pseudo-overgrootmoedertje naar het Arnhemsch stadhuis hadden willen loopen! Och Nicolaas Beets heeft het ook al reeds gulweg bekend in zijn "Zaansch liedeken": „De meisjes zijn er net gekleed Haar oogen blauw en blank haar vel: Zooals voor honderd jaar Ik mag de Zaansche meisjes wel!" ün zouden allen, die in Arnhem getuige waren van de levende schoonheid in de Zaansche groep 256 OUD-ZAANSCHE LUISTER IN DEN STOET. alweer den dichter niet gelijk hebben gegeven, die van Czaar Peter vertelt, dat hij aan de Zaan wel het ambachtskleed heeft gedragen en er pannekoeken at, maar dat 't hem: levenslang (heeft) berouwd Dat hij geen Zaansche heeft getrouwd. „Fijn in de kleeren" trok heel de jeunesse dorée van Zaandijk in den stoet mee (zie afb. 321). Door de echtheid der costumes, alle familie-erfstukken; door het gemakkelijk zich bewegen in de flatteerende kleedij; het onophoudelijk zingen van aardige, weinig gehoorde ouderwetsche drink- en bruilóftliedjes, waarvan een enkel complet werd overgeslagen,, omdat ouderen van dagen „ze niet zoo netjes vonden", en niet het minst door de zeldzame omstandigheid, dat de dramatis personae, de overoud-ooms en bet-over-grootmama's zijn geweest van de dames en heeren, die in de Arnhemsche stadschouwburg en op het openluchttheater van dén Waterberg bruiloft vierden, zijn spel en werkelijkheid in Arnhem nagenoeg -één geworden. De bruigom als hoofdpersoon heet bijv., in het stuk van 1794 zoowel als in de wereld van 1919, Klaas de Jager. Nog grooter wordt de beteekenis van dit „familiestuk, door het feit, dat alle personen elkaar bestaan hebben in dezelfde familieverhouding als aangegeven is, waardoor de speelaantrekkelijkheid voor de Zaankanters eveneens verhoogd werd en het hun tevens gemakkelijker was den goeden ouden tijd der Zaankantsche patriciërs suggestief te doen opleven in de pracht van een kleederdrachten-show, als nimmer in eenigen optocht te zien is geweest (zie afb. 320, 321, 322). Een speciale commissie heeft met moeite de origineele kleedingstukken en hoofdsieraden bijeengegaard. Wel bleek er in particulier bezit nog heel wat aanwezig te zijn, maar niet steeds was het gemakkelijk toestemming te verkrijgen om die preciosa in praal rond te dragen in Arnhem. Wat al teedere en lieve herinneringen bewaarden die fijne „karkanten" of bootjeskettingen met schitterende steenen in goud gevat, die kleurige borstlinten met gouden haakjes, die halskettingen van bloedkoralen, granaten en kornalynen snoeren, die parel-geborduurde beugeltaschjes met zilveren knippen -en die fijn gecyseleerde „naaituigjes"! Hoe trotsch was men er op nog volledig oud-Zaansche costumes in zijn familiebezit te hebben, pronkgewadèn van gebloemde zijde, doorweven met goud- en zilverdraad, damaste bovenrokken en greine, serge of spiegeldamasten onderrokken, „wagd" geheeten. Al die kleederpracht, welke in de veertiger jaren der vorige eeuw uitbloeide voor immer, al die nauwsluitende kassekijntjes in hun verstorven kleuren en jarenoude plooiingen zouden nu nog ééns gedragen worden door de achter-kleinkinderen van oud-Zaansche stamouders. Zij zouden nog eenmaal medehelpen een atmosfeer te wekken van een zeventig jaren terug. Toen Gerrit Jan Honig, de bekende historicus der Zaanstreek als bewerker van het „Oud-Zaansch bruiloftsfeest" eenmaal met vaste hand de leiding op zich genomen had van de Zaansche vertegenwoordiging, was spoedig verzekerd, dat in den feeststoet van den 4en September 1919 de oudZaansche luister zou uitstralen in de weelde van fijne kanten. Oost-Indische of Haarlemsche „voorschoten", doorzichtig zijden „wantjes", hooggehielde muiltjes en elegante jufferschoenjes met gouden gespen. En de schoone draagsters van de ruischende pronkgewaden hunner grootouders waren er ook wat best voor te vinden om in Arnhem ter bruiloft te gaan! Zoo geschiedde het, dat Jan de Jager rustig uit het glazen roefje van het jacht neerziend op heelden bruiloftstoet (zie afb. 320) kon getuigen: „En of het jonge volk in d'r schik is, behoef ik niet te vragen hé, wat maken ze een drokte!" Zelfs de geur van het rondwandelende loddereindoosje en van sterke pepermunt omzweefde de markiezinnetjes van den Zaankant. Een Nurks mag meesmuilend wellicht het Zaansche familierespect van den koopmansstand voor „niet veel zaaks" uitmaken, de juffers betitelen als freules van den rijst- en pelmolen, wij zijn het volkomen met den oolijken Hildebrand eens, die grappig getuigde: „Maar wie de slanke dochters ziet Denkt aan de dikke molens niet" Zoo ging het zeker in Arnhem. Niemand dacht er aan de molens, die de Zaanstreek tot grootheid hebben gebracht, aan de schilderachtige wiekenstoffage, welke ieder jaar zeldzamer het dorpensilhouet verlevendigt, straks voorgoed uit het beroemde Zaansche molenland verdwenen zal zijn. Moge de kennismaking van de besten der Zaansche bevolking met de stichting op den Waterberg ten gevolge hebben, dat althans één bijzonder type molen in later jaren in het Nederlandsch openluchtmuseum de hèrinnering wekt aan de oevers van de Zaan, waar de wieken van de molens thans altijd nog zoo lustigjes gaan. HET OUDE PLEIZIER-TREKJACHT. 257 De Zaansche kleederdracht is uit het leven gebannen naar de kleerkasten der families en de Zaansche tentjachten zijn op een enkele na verdwenen. Die enkele zijn het groote pleizier-trekjacht dat de heer G. C. E. Crone voor ondergang heeft gered (zie afb. 102). en het kleinere, lager op het water liggende glazen tent-roeijacht, dat door den heet P. Smidt van Gelder als tuindecoratie van den Hartenkamp onder Bennebroek bewaard wordt (zie af b. 105). Dit laatste tentjacht was wel voor den optocht toegezegd, ja de eigenaar was zelfs bereid om het in bruikleen aan het Nederlandsch Openluchtmuseum aan te bieden, doch het vervoer bracht te groote bezwaren mede. daar het scheepje door lekkage onmogelijk over water naar Arnhem kon komen. Dit merkwaardige luxe-schuitje is voor zoover bekend, het eenige overgebleven exemplaar der glazen tentjachten. waarin de 18e-eeuwsché dames op theesalet gingen. Het groote rijk-gebeeldhouwde pleiziertrekjacht. lang over de stevens 28 voet, breed ruim 9 voet dat in zijnVerhouding van lengte tot breedte, in den ronden vorm van het voorschip en den platten achterkant, het type van zekere zeilscheepjes nadert, heeft slechts een paar zijzwaarden noodig om voldoende zeilwaardigheid te krijgen. Gepavoiseerd met prachtige oud-zijden vlaggen, geheschen aan fraai-gebogen vlaggenstokken, die eindigen in kunstig bewerkte en zwaarvergulde „wortels", (zie afb. 18 links op de tafel), is dit met piëteit gerestaureerde trekjacht een cultuurhistorisch unicum, dat thans het scheepvaartmuseum voor de nakomelingsschap bewaart. In de laatste jaren van de 18e eeuw bezaten vele rijke Amsterdammers zulk een luxe-trekjacht dat hen Zaterdags naar hun buitenplaatsen aan de „zegepralende Vecht" bracht. Die pleiziergondels met hun mooi geharpuiste wanden, hun donkergroen geschilderde roefjes en het vergulde beeldhouwwerk van den spiegel zijn dus op een lijn te stellen met de tegenwoordige motor-bootjes. 25 jaar echter heeft dit bijzonder fraai gebouwde vaartuig, dat zelfs de pretentie heeft een koninklijk jacht geweest te zijn, waardoor het vrijgesteld was van alle brug- en sluisgelden, in deerlijk gehavenden toestand huisvesting verleend aan Gerrit Duif, een ouden Volendammer, die het eens in bruikleen had verkregen met de bijbedoeling het voor een hoogen prijs als rariteit aan een of anderen curiosity-jagenden Amerikaan te verkoopen. Hoezeer Gerrit Duif ook zijn bezit aanprees en wilde doen gelooven dat onder de zware verflagen wel „een kwartje dik" goud zou te vinden zijn, de kooplustige Amerikaan of Engelschman bleef uit en het jacht kwam steeds meer In verval. Toch verdient de Volendammer hier een woord van erkentelijkheid voor het opmerkenswaardig respect, dat hij in de kwart eeuw, waarin het jacht tot zijn woning diende, getoond heeft te bezitten voor het lofwerk, hetgeen juist door de beschuttende verflaag gaaf bleef. Gelukkig, dat na deze periode de bekende scheepshistoricus G. C. E. Crone het vaartuigje voor zijn verzameling kon aankoopen. Met groote bedachtzaamheid werd de wrakke romp hersteld, totaal vergane inhouten werden door een nieuwe eiken beplanking vervangen, het boord van het berghout werd blauw geschilderd, afgezet met een witte lijst en gouden bies, de rechte witte waterlijn werd veranderd in een zachtgolvende, zooals oude prenten aangeven en uit het bouwvallige schippersworiinkje metamorphoseerde zich weer het luisterrijk tentjacht, in zekeren zin het „pièce de résistance" in den folkloristischen optocht van 4 September 1919. Immers, dank zij de bereidwilligheid van zijn nieuwen eigenaar, kon de Marker vasschersvloot op haar triomfvaart naar Arnhem bij Diemen het jacht op sleeptouw nemen! Zoo verscheen ook deze getuige van vroegere gloriedagen in den optocht Rondom druischte de moderne tijd, auto's toeterden en vliegmachines beschreven sierlijke zweefljnen over de stad. mam op en bij het trekjacht werd de sfeer beleefd van den regententijd der oudZaansche familieregeering (zie afb. 102 en 320). Wat al vriendelijke lonkjes hadden de vrijsters niet in ontvangst te nemen. Hoe bedachtzaam staken de peetooms de gouwenaars aan de gloeiende kooltjes, welke in de „pokus" glommen en hoe complimenteus was het „ketteren", dat in de joelende schare niet van de lucht was, zoolang er nog „lessies rinsche wijn" de kelen vochtig hielden. Wannéér de Zaanlanders een paar straten ver eens rustig voortgewandeld hadden, dan kon bij een zijstraat-opstopping van pubhek, dat plots een golf hoera plonsde over het geroezemoes van den voorttrekkenden stoet, het opeens weer luid-op schallen: „En ik kom uit het land van robbedobbidob en ik kom van Sparendic", gevolgd door het altijd melodieuse: „Olie, olie van de druiven". 17 258 HET ..ZETTEN" VAN DE OUD-ZAANSCHE KAPPEN. OLIE, OLIE VAN DE DRUIVEN. glip-pen, Laat het zacht naar bin-nen gaan, Want O! dat voelt zij, O! dat voelt zij aan haar hart. Wat al kleur in die pracht van zware zijde, waarin rozig-roode changeant-tinten een zachtblauw fond overgleden, waarin bruine zijde met een zilvergrijze wade was overtogen, schuchter groen wegglansde over teer-violette tinten en het crème zich het raden, dat oude kant door lang liggen krijgt. - Hoe „nooselijk" zou het geweest zijn, als de Septemberzon niet geschenen had op al die pronkgewaden en met matgouden glans de kleurige zijde overstroomd had, wanneer geen enkel brutaal straaltje had gegluurd tusschen de dartele „luikjes" en als de onbeschrijfelijke sieradenschat, bedekt ware geweest door den zwarten kaper. Thans flikkerden en flonkerden de kostbare edelgesteenten in rijken overvloed tusschen het goud en de fijngeplooide kanttule der echte Zaansche mutsen, hadden de vijf mutsenzetsters een moeilijke doel* dankbare taak te verrichten, bewees de kap ook hier, dat de hoofdtooi in de nationale dracht in aesthetischen zoowel als cultuurhistorischen zin het belangrijkste is. Het „zetten" van de oud-Zaansche kappen heeft de commissie heel wat zorgen gegeven! Toen men alle onderdeden voor een twintig a dertig mutsen bijeen had verzameld, moest men de rappe handen nog vinden om deze volgens alle regelen der kunst in elkaar te zetten. Vijf dames, die met de kap-détails nog bijzonder goed vertrouwd waren, hadden de uitsluitende taak op zich genomen ieder een gehjk aantal mdsjes te „kappen". Daar voor elke muts ongeveer een half uur berekend dient te worden, moesten de mutsenzetsters wel een drie uur voor het trekken van den stoet aan het werk tijgen. Aan haar minutieusen arbdd is voor een niet gering aandeel het welslagen te danken van dit oud-Zaansche costuumfestijn. Om eenig denkbeeld.te krijgen van dit predeuse werk, laat ik hier de verschillende bewerkingen volgen, welke het „zetten" van een Zaansche kap verdscht: 1. Bevestiging van een wollen band (strijklint) om het haar weg te strijken. 2. Het aandoen van een zijden „strijklap" om het haar te verbergen. 3. Het opzetten van de ondermuts met zwart randje, onder de muts een bordpapier vormpje (pol) om het haar op te vullen of neer te drukken. 4. Plaatsing over hd voorhoofd van de gouden voornaald, meestal met juweelen rijk versierd. 5. Bevestiging van den gouden beugel (oorijzer). 6. Het vasthechten der vierkante klepjes van goud, meestal afgezet met juweelen aan weerszijden van het hoofd (pooten). 7. De bijvoeging der gouden zijnaalden. 8. Het opzetten der eigenlijke kap (gazen bol met breeden rand van kantwerk). 9. Het aanleggen der gouden kapspelden met juweelen en parels. Als men nu weet. dat één zoo'n juweelen kapspdd een waarde van 1500 gulden kan bezitten, begrijpt men, dat het paradeeren met costumes en hoofdsieraden, die een vermogen vertegenwoordigen, een heele waag is geweest. Dat er in het gehed niets gestolen werd, zal wd niet zoozeer te danken HET VISSCHERSVOLK OP. HET VADERLANDSCH HISTORISCH VOLKSFEEST. 259 zijn aan de stupefactie, welke deze uitstalling van kostbaarheden overal verwekte, dan wel aan het onopgemerkt bewaken der groep door scherp toeziende particuliere detectives. Zoo hebben de Zaankanters moeite noch kosten gespaard om den glorietijd van den deftigen koopmansstand voor ons te laten leven. Zij schonken aan de als „antiquiteiten" bewaarde voorwerpen weer één dag hun actieve rol. die ze eens gespeeld hebben in den tijd van het spinet en de sentimenteele natuurpoëzie. In houding en gebaar, in spel en dans, in dracht en sieraden demonstreerden zij met al de 18e-eeuwsché verfijning het elegante en beschaafde familieleven tegen de grove realiteit, welke de volgende visschersafdeehng met groepen uit Urk, Marken, Volendam, Huizen en Spakenburg, Katwijk, Noordwijk en Scheveningen in den optocht bracht. In groote drommen was het Zuiderzeevisschersvolk naar Arnhem gekomen! Men ontmoette in Sonsbeek. op het Velperplein, in de straatjes rond de Groote Markt en aan de roezemoezigdrukke Rijnkade in levenden hjve en Wakenden welstand de oude getrouwen van Willy Sluiters' en Evert Pieters' schilderijen, In hun wijde prolbroeken stapten ze met groote zeemanspassen achter het vervaarlijk bldzend Urker muziekgezelschap, dat met schetterende fanfares de groote en belangrijke vlsscherij-afdeeling van den optocht inleidde. I^waaiïg-druk, bliezen zij hun lijfdeuntjes en de dikke dirigent Snoek, een figuur, die zoo weggeloopen scheen uitVan der Helst „Schuttersmaaltijd", had zijn stokje maar even op en neer te bewegen, of heftig-schallende koperfanfares overstemden alle gejuich en geroes. Die Urker muziekkapel heeft heel wat vreugde in Arnhem gebracht! (zie afb. 268). Welk een ovatie ontving zij niet reeds voor één trombonèstoot, één fluitgil in Musis Sacrum's muziektempel den luisterenden overtuigd had van de wondere longenkracht der Urker visscherslieden! „Met gesangh en reijen" werden ze verwelkomd door allen, die naar Arnhem gekomen waren om feest te vieren. Hagen van juichende menschen hadden zich urenlang voor hun aankomst geformeerd langs de Rijnoevers. Van de Klingelbeek tot het Malburgsche veer was Dinsdagavond 2 September 1919 aan den Veluwschen kant als 't ware een dam van juichende en wuivende menschen opgeworpen! Met bonte doeken groetten de Urker vrouwen al maar terug en de mannen lichtten hun ou-bollige hoedjes rhymirjisch-imtirictmatig, wanneer over den opalen Rijn weer een golf enthousiasme hen in kreten en hoezee's bereikte. Snoek wist in zulke gevallen niet beter te doen, dan zijn dirigeer-stokje waarschuwend op te heffen, waarna onmiddelhjk blaaslustig de leden van het muziekkorps een krachtig „Wilhelmus" of „Wien Neerlands Bloed" inzetten. Zoo hield het visschersvolk van Urk, Marken en Volendam, Huizen en Spakenburg op een prachtige uitvlucht van bommen, botters, en jollen onder de vaderlandslievende tonen van hun eigen muziekkorps op gansch origineele wijze hun intocht in de feeststad, (zie afb. 178, 179). Wie der tienduizende toeschouwers dacht er onder al het lawijt aan het „Morituri te salutant!" aan het sombere: „Zij die sterven gaan groeten u!" Want door de demping van de Zuiderzee is hun bestaan dood verklaard en bij het noodzakelijk zoeken naar geheel andere bronnen van inkomsten zal het ras-echte in levenswijze "en kleeding met zooveel te prijzen conservatisme opgehouden, onherroepelijk verloren gaan. Niet genoeg dankbaar ben ik de Urker bevolking, dat zij in waarlijk verrassende deelneming nog éénmaal getoond heeft een eigen rijk leven te kennen, dat naar buiten wel het meest zich uit in de bijzondere dracht. Die kleedij' is in al zijn soberheid een der mooiste, welke waar ter wereld ook gedragen wordt (zie afb. 183). Zij is niet pronkzuchtig als de Marker-costumeering (zie afb. 184). zij is niet overdreven kostbaar als de aristocratisch Friesche dracht (zie afb. 209), noch coquet als de Zeeuwsche (zie afb. 241). noch ouderwetsch als de Drenthsche (zie afb. 217). Zij onderscheidt zich van alle andere door haar eenvoudige echtheid. Zij is geen feestkleedij noch vreemdelingen-attractiecostuum. Het arme volk van Urk kent geen opgeschroefde geënsceneerde bruiloftsfeesten als Marken viert, wanneer de Gouwzee dicht ligt en veel bezoek uit Amsterdam verwacht wordt, want nog altijd is Urk een „eiland eenzaam en verlaten". Die afgezonderdheid heeft het Urker zelfrespect danig versterkt, zoodat de Urker visschersmannen en vrouwen „rasmenschen" zijn met bijzondere en hooge quahteiten. De mternationale toeristen-belangstelling werd hen gelukkig onthouden, ofschoon in „guides" wel „hints" gegeven worden om aan een „trip" naar de costuum-enclaves onder den rook 260 V1SSCHERS-B1NNENHUISJES. van de hoofdstad ook een tocht naar Urk te verbinden „although tourists have not yet discoverd Urk's attractions they are certainly as'interesting as those of Volendam and Marken." Nu was dit visschersvolk naar den vasten wal gekomen om in heren trotsch op eigen eiland-leven hun costuums te laten zien niet, als „rariteit" maar als als logische schilderschoone dracht, een harmonisch geheel vormend met hun Zuiderzee-botters (zie afb. 178) en hun intieme huiskes. Zoo'n primitief visschershuiske was ook op de plattelandstentoonstelling verrezen, waar het een der grootste onder de vele attracties was. Het bevatte twee vertrekken, een „keuken" en een woonkamer. De eerste deed meer dienst als uitstalruimte voor verschillende groengeschilderde tafeltjes, welke in hun kleurige bloemversiering reeds Hindeloopensche invloeden doen vermoeden, dan voor kookruimte. Immers de Urker huisvrouw maakt haar potje klaar boven den haard, gelegen tusschen de beide venstertjes van het woonvertrek. Hier wordt het oog geboeid door al het kneuterig-knusse huisraad, dat de visscherswoningen maakt tot gezellige roefjes (zie afb. 56, 57). Ook praalt het pronkende hangkastje tusschen de beide bedsteden met bont en blauw aardewerk, terwijl we op tafel zeer zeldzame „goudsteenen" kopjes opmerken. Het Urker pronkbed is evenals de Urker kleedij eenvoudiger en daardoor aesthetisch meer bevredigend dan de Marker kantjes-uitstalling. De pronkkussens van oranje zijde, overtogendoorreinwittesloopen met fraaie kant-tusschenzetsels, liggen in een donkergroene omlijsting van linnen bedgordijnen. Het samengaan van oranje, wit en groen maakt in de stemmingsvolle omgeving van Hoekstra's woonkamer een heel bijzonder effect. Natuurlijk dat de lezenaar met een ouden door platen verluchten Statenbijbel niet ontbreekt, zoo min als de aan de lage zoldering hangende pronkstoof, het zware eikenhouten kabinet en de bontbeschilderde wieg. Zoo werkte dit huiske op de plattelandstentoonstelling, met gevoel voor harmonie en voor de poëzie die van oude voorwerpen uitgaat ingericht, meer suggestief, dan Sijtje Boes' kamertje of het Hindelooper milieu, waar Sikkens en de vrouw goede zaken maakten (zie afb. 151). Wij hopen dan ook van harte, dat de plannen van den heer T. Hoekstra Gzn., om heel deze belangrijke verzameling intact te houden en op Urk over te brengén in een bestaand zeer oud visschershuis met succes zullen bekroond worden, en we verlaten het Urkerhuisje op de plattelandstentoonstelling met de overtuiging, dat er tegen de moraal der Urker levenswijsheid, welke een bord in de gang ieder in- of uitgaanden bezoeker hoopt mede te geven, niets in te brengen is. Want wie zal niet erkennen, dat hij Die in Stilheyt leyt syn leven Niet benyt noch niet begheckt Met een eerlyck kleed bedeckt Die geen Heeren heeft te vieren Meer vergeten als verheven Dan alleen den grooten God. , Door geen quade lust gedreven „een gelukkig mensch" op dit ondermaansche tranendal is. Eerst hadden de Urkers er wel wat tegen op gezien naar Arnhem te komen, maar de heer Albert van der Horst redeneerde met hun voor-mannen Hoekstra en Gnodde alle bezwaren weg. Toen ook Jelle van Jannetjen van Pieter van Jelletjes Jawik er „lol" in kreeg, Meindert van Riekelt van Jurie met z'n „bolle" naar Arnhem zou vaoren, Klaos van Tunis Ras z'n „metorbotter" voor pleiziergasten beschikbaar stelde, de burgemeester krachtig de Urker deputatie ondersteunde en dominee Oosterhuis in Arnhem aan Urker „vrouwluyen" o.a. aan Lubbe van Ledeman, gastvrijheid toezegde, greep de voorpret van de feestvreugde de Urker meiskes zóó aan, dat geen op het eiland wilde achterblijven. De toeloop werd steeds grooter. Telegram op telegram kreeg het uitvoerend comité, waarin het getal te verwachten gasten iederen keer hooger gestéld was. Zelfs de lamme jongen, die van Prins Hendrik een wagentje gekregen had, wilde dezen feesttocht meemaken (zie afb. 178). Zoo groeide Urk's vertegenwoordiging van een paar typeerende groepen uit tot een tijdelijke volksverhuizing naar Arnhem. Dat gaf wel moeilijkheden met het logies verstrekken, maar het verleende toch ook zijn buitengewone charme aan het stadsbeeld gedurende heel de feestweek! En het maakte, dat de Urkers zelf weken lang niet uitgepraat raakten over de gezellige dagen in Arnhem doorgebracht: „as we zoo by oenze vrouwen in hous zatten, of we stinge onger een klapschóol by de ofslag". Door hun aantal en het feit, dat heele gezinnen met de eigen schuiten meekwamen, bleef het contact onderhng en de eilandsfeer bewaard, niet het minst in den optocht, waar men vrouwen de Urkerpaling — de delicatesse van de Zuiderzee — zag speten en den ansjovis zag verpakken, waar visschers bezig waren aan het breien van een nieuw Noordzee-net (grof want) en het boeten van de ALGEMEENE URKER BELANGSTELLING IN HET VOLKSFEEST. 261 fijnmazige teere ansjovisnetten en palingfuiken. Nog hoor ik het holgeroep van: éénOOOOOOO, twee S0?!??00 " '" waarmede de bemanning der Urker postvlet (zie afb. 323). gehuld in glimmend-gele Zuid-Westers de post-ijsvlet afzet en het melancholisch uithalen „ik ben een zedeloos dienstmaagd en gij een graaf des zoon", waarmede de Urker meiskes denzelfden fout maakten als de Markensche bruiloftsviersters en de keukenprinsessen eener vorige generatie De ongevraagde dankbetuiging in de bladen van het Urker volk bij monde van hun gevierden Snoek, bewijst ten duidelijkste, dat men niet generaliseerend een kleederdracht-feest mag veroordeelen en dat althans op het vaderlandsch historisch volksfeest geen enkele deelnemende groep zich vernederd heeft gevoeld. Verre was de gedachte om als levende panopticum-rariteiten voor een nieuwsgierig pubhek op te treden. En ons xenophobisch aangelegd Nederlandsch pubhek zelf beleefde in die dagen zoozeer de vreugd, welke het bereid werd. dat uitjouwen en bespottelijk maken nergens gehoord werd. Veeleer was er ook bij de arbeiders belangstelling en menig straattafreeltje bracht struische visschersdeerns en bleeke stadsjuffles samen in een vertrouwelijk gesprek over „stoffies" en opschik, lintjes en strikjes, waarbij onderzoekend de satijnen schorten aangevoeld en de gouden bootjeskettingen opgedoft werden. En de straatjeugd? De beruchte gevreesde baldadige straatjeugd zult ge vragen? Wel die zag z'n oogen uit heel den dag lang. die had geen beenen genoeg om van het eene pretje naar het andere te hollen en was ook grootendeels door de in alle volkswijken georganiseerde buurt- en pleinfeesten aan zijn eigen straten gebonden! Geen enkele klacht hebben wij gedurende de feestweek gehoord van plattelanders", die om hun uiterlijk onaangenaam behandeld werden. Integendeel, men was blijde als „burger" opgenomen te worden in een kring van echt feestvierende provincialen! Maar dit alles neemt toch niet weg. dat een verklaring als de Urkers bij monde van hun kapelmeester gegeven hebben, haar waarde behoudt als bijdrage tot de karakteriseering van onzen echt Nederlandschen goedmoedigen volksaard. In zijn eiland-tongval uit hij eerst zijn verbazing over de ontvangst. Nu, het dient gezegd, het enthousiasme waarmede Arnhem de Zuiderzeevisschers verwelkomd heeft, was overweldigend, en geen overwinnaar kon luider toegejuicht zijn dan deze zelf bewuste schaar kloeke mannen en vrouwen. Maar laat ik nu het woord aan Snoek geven, die op zijn Urksch zoo aardig gezegd heeft: „We hewwen toe nog nooit zoovuul minsen bij dekanger ezièn, want woar of het volk vandoan kwam, dat wist ik niet Toen de scheuten annekeumen wazzen, mozzen we met de muziek, vuurop Je kunen denken da het zwiet allemoal op oenze kolle sting, en ik verzeker je buije. dat we bleede wazzen toe we wat te schaften krieggen in Muzus Sakkrum. Arnhim was mooi opversiert. Alle stroaten die we duur kwammen wazzen versierd: u\> minsen wazzen arg vrindelik en uutkoemmend. We worden ok niet noa eroepen of naaeskrèwd of bespot om oenze Wieren en ouwerwersche khederdracht, zoo as dat nog welders gebeurt in angere ploazen van oens laand . In den folkloristischen optocht kwam Urk al zeer volledig uit! Drie optochtwagens volgden het daverend-feestelijke muziekkorps. Twee hadden betrekking op het Urker volksbestaan - de vischvangst en den vischhandel - de derde bracht op suggestieve wijze in beeld hoé bij „gesloten" zee de Urker postvlet door zeven stoere kerels naar Kampen wordt gebracht, (zie afb. 323). Voorop de wagen met de draperieën van zwaar getaande netten en al het decoratieve vischvangstmateriaal, dat de Urkers in hun botters zelf meegebracht hadden en waarmede ze hun „eigen" wagens optmgden. Herinneringen aan een karig bestaan, aan jaar in jaar uit hard werken op de „dood" gevischte Zuiderzee wekt deze uitstalling van „staand want" en beweeglijk vischtuig, aan finandeele opoffering bij het vernielen der teere ansjovis-„beugen" of het verloren gaan der kuilnetten, ook aan den strijd, dien de Urkers onderling hebben gevoerd over het al of niet nadeelig zijn van de ansjovisvisscherij voor hun eiland, dat zijn .zeilmakerrijen. zijn scheepssmederijen. taanderijen, scheepstimmerwerven, mast- en blokmakerijen. zijn haken- en boommakerijen en zijn kuiperij reeds jaren heeft zien achteruitgaan, voor de eerste preparatieven totdempingvan de Zuiderzee op Wieringen gemaakt werden. Dan de uitbeelding van den Urker vischhandel! Een groot gedeelte der Urker vloot trekt toch in Augustus van ieder jaar naar de Noordzee om daar tot Februari toe te visschen op de haringbanken. 262 ALS MOOI RAS EN MOOIE KLEEDIJ SAMENGAAN. De talrijke ansjoviszouterijen en de haringrookerij hebben na. thuiskomst der vloot weken werk. Rappe vrouwenhanden zorgen voor al de bewerkingen, die met groote zorg moeten plaats hebben, wil de goede reputatie der Urker-delicatessen in gerookte paling, potjes ansjovis en luxe-vaatjes haring over heel de wereld gehandhaafd blijven. Die Urkers zijn oohjkerds! De knapste meiskes met starende droomoogen en de pienterste vrouwen hadden zij op hun zegewagens gelokt. Al paling schoonmakend, of grabbelend in het groote ansjovis-anker, waarin de visch zoo noodig jarenlang bewaard kan blijven, moesten zij wel de aandacht op zich vestigen van duizenden bewonderende oogen! Geen wonder! Onder de Urksche visschersmdsjes zijn echte „beauté's", (zie afb. 183) die hun natuurlijke charme met vrouwelijk raffinement zeer wd door hun kleeding weten te verhoogen. Hoe schijnbaar toevallig komt hd donkere haar uitgolven van onder de blanke „hulle" niet waar? Hoe puritdnsch wilden de mdskes hun onder het huiletje uitkomende,, top" recht afknippen, en hoe is dat quasi-ingetogen voornemen omgezet in een modieuze verzorging van een tot even boven de oogen neervallende ponny-coiffure! Wat hebben zij partij getrokken van de geheele hoofdversiering om die effectvol aan te wenden! Hier geen met fonkelende steenen versierde „boeken", of zwierige krullen, maar een simpel gouden knopje, dat midden op den wang eindigt, dicht bij den mond. (zie afb. 183). Ja, ja de Urker deerntjes weten wd de kleeding aan haar schoonheid-cultus dienstbaar te maken, het traditioneele gegeven te aanvaarden en te gebruiken tot verhooging der eigen charme! En zij weten ook heel best, dat die zachte veering van de gouden oorijzerknopjes juist twee allerliefste kuiltjes tooveren en twee gouden' taches de beauté aanbrengen op de juiste plaats, (zie afb. 183). De mooiste typen representeerden in den optocht hd Urker visschersvolk. En zoo zal het ongetwijfeld voor denheer Th. Molkenboer een verrassing geweestzijn, dathij op den Urker vischhandelwagen in volle bedrijvighdd de zelfde jonge knappe vrouw aan het paling-sorteeren zag, wier portret in zijn werkje over de nationale kleedij de eereplaats in de lange rij foto's ontvangen heeft met hefrveelzeggende onderschrift: „Dit is een van de beste voorbeelden van het aesthetisch geheel, dat in onze Nederlandsche nationale kleederdrachten verkregen wordt, als mooi ras en mooie kleedij samengaan". In haar aesthetische werking bewijst deze kleedij, dat de Urker soberte in tinten het verre wint van de brutaal-felle Marker kleuren (zie afb. 178, 179). En de wijze^ waarop de Urkermeisjes in' Arnhem blijk gaven dat zij niet alleen gaarne zelf zagen, maar misschien nog liever wenschten gezien te worden, bewees eveneens, dat het lang niet onverschillig is, hoe en door wie de in soort gelijke versierselen gedragen worden. Prachtig vergehjkingsmateriaal had de costuumkundige hier bijeen in de groote afdeding der Zuiderzeevisscherij. Hij zou kunnen hebben constateeren, dat de Urker visschersmdsjes md echt vrouwelijk instinct elk versiersel aanvaard hebben om haar natuurlijke gaven meer te doen uitkomen (zie afb. 180, 183), terwijl de Markensche, die op weinig aangeboren vrouwelijk schoon prat kan gaan, in het bizarre en overdadige juist de aandacht van heur minder elegante verschijning zoekt af te leiden op" heur kleedij (zie afb. 178, 181). Als voornaamste middd hebben zij daarbij de hulp aanvaard van het „rijlef' een allermerkwaardigst kleedingstuk, dat door ieder Markervrouw met bijzondere zorg eigenhandig wordt gemaakt (zie afb. 176). Een der allergrootste verdiensten geldt het hierbij de baleinen in de zeer sohede stof van bruin of blauw laken, gevoerd met rood flanel of ongebleekt katoen zoodanig aan te brengen, dat al wat naar een buste-aanduiding zweemt „plankrecht" wordt weg-geregen. Door dit njk-geborduurde, bij jonge mdsjes van achteren, bij gehuwde vrouwenjvan^vorenmd een veter aangehaald keurslijf, de op de heupen liggende „rollen" die de bdde rokken wijd-uit laten staan en het „schort" — een opmerkelijk omvangrijke donkerblauwe rok van baai, laken of serge, welke van achter zeer dicht ineengeplooid is, doch van voren meer recht afhangt — wordt de toch reeds van nature weinig slanke figuur der Markervrouw wanstaltig-plomp. De rokken zelf hangen klokvormig neer en naar oud gebruik zijn zij zeer „voetvrij". zoodat de.ongradeuse beenen. gestoken in grof wollen blauwe kousen en de weinig-elegante platte voeten met hun haklooze grofleeren muilen ons iedere illusie aan vrouwelijke grade ontnemen. Reeds Hflaebrand moest tot zijn spijt toegeven, dat de Markervrouw „een paar hoofd kleiner dan de mans, zdden uitmuntende in schoonhdd" is (zie afb. 179, 181, 184, 259, 325). MARKER MANNEN- EN VROUWENKLEED!]. 263 En toch heeft zij het weten te bestaan, dat uit alle oorden der wereld toeristen en kunstenaars zich gelukkig prezen in haar nabijheid. Toch heeft ze de grootste binnen- en buitenlandsche schilders op theevisite gehad in haar kneuterige pronkkamertjes (zie afb. 56), waar ze praalde met het pronkbed, de spanen Neurnberger doozen, de „babbekistjes" en al de kantjes en lintjes, de merklappen en knipsels, die van ouder op ouder zorgvol bewaard worden. En toch, ondanks haar lichamelijke plompheid, werd zij het gezocht „model" van een cosmopolitische schildersbent, die zijn „home" vond in het aardige Volendamsche hotel, waar Spaander met de zeldzame verlokking van vier knappe dochters optrad als de gastheer van half Europa. Ieder jaar weer kwamen daar schilders en teekenaars te zamen, die onder de bekoring van de levende schoonheid niet moe werden in fantastische kleuren het feestehjke der Markerkleedij te laten triomfeeren in teekéningen en schilderijen. Zoo wordt ook op Marken bewezen, dat de kleeren meer nog de vrouw dan.de man maken 1 Die „kleeren" zijn om meer dan één artistieke en wetenschappelijkëfceden hoogst merkwaardig en eischen, dat ze zoo spoedig mogehjk tot in de kleinste details worden ge-ïnventariseerd, afgebeeld en beschreven. De heftige aanslag, die de watersnood van 1916 gepleegd heeft op de oude tradities, zal misschien door een nog te sterk aan het oude hechtende liefde geen al te groote schade hebben gebracht aan het op Marken verstarde cultuurleven eener vroegere periode, maar de demping der Zuiderzee zal natuurlijk ook dit volk in zijn bedrijf aantasten en het van kloeke zeevaarders in enkele geslachten omvormen tot vlijtige landbouwers. Dan zullen de wijde prolbroeken (zie afb. 178, 179, 184, 187, 259, 268), die zoo gemakkelijk in den wind drogen, niet meer noodig zijn en zal wat thans nog bestaat schijnen een wonder sprookje uit de verre dagen van daar was eens" Reeds zien we allerlei detailverschillen in de costumes van dezen tijd optreden, die het begin van het einde aankondigen, zoo goed als de inrichting van de Markerkamer door Dirk de Waard een veeg teeken was, dat de herinnering aan deze pronkvertrekken (zie afb. 56) zich moest handhaven in een locaal „museum". Hier al de details te bespreken, welke dit ingewikkeldste en zonderlingste van alle thans nog in Nederland gedragen costuums zoo belangrijk maakt voor onze beschavingsgeschiedenis, is onmogelijk. Moge dit de rijke stof vormen voor een der eerste wetenschappelijke uitgaven der Openluchtmuseumboekerij. Niet alleen toch hebben de jongens- en meisjeskleeding op verschillende leeftijden bijzonder interessante distinctieven, maar ook-zijn er speciale rouwcostumes, waarin het'domineerende rood en rose plaats maakt voor meer gedekte tinten als paars en blauw naast het sombere zwart, en trouw-toiletten, waarin als feestkleur het blanke wit al de andere tinten overstemt. Inden optocht, waar heel jong Marken meesprong en -danste, waren al die bijzonder fijn geplooide witte boezelaars als een wolk van feestehjke uitbundigheid! (zie afb. 184.) Wat een zorg hadden de Markensche vrouwlui zich gegeven om nu eens al die andere draagsters van onze nationale dracht te overtroeven in de kunst van het „boezel"-plooien. De gladde mahoniehouten of eikenhouten mangelplanken, die vooral in de 18e eeuw uit de omgeving van Elburg ingevoerd werden, deden dag in dag uit dienst, want elke „maad" wilde te Arnhem het devies van een der merkwaardigste nog aanwezige mangelplanken hooghouden en dacht aan: „Schoon gewasschen, net gevouwen Is een sieraad voor de vrouwen " In hooge mate belangrijk zou het zijn na te speuren op welke wijze de eigendommelijke costuumverstarsels ontstaan zijn en welke buitenlandsche invloeden op de vorming van deze kleeding ingewerkt hebben. De typeerende roode en rose tinten, die naast bruin overal aangetroffen worden (zie afb. 176). vinden wij terug in de Hindeloopensche „wentkes" (zie afb. 151, 203, 204) met hun fantastische kleurige patronen, die Perzische en Voor-Indische motieven deden voortleven in het stille stedeke aan Friesland's Zuiderzeekust. Dat Marken in den bloeitijd der Walvischvaart zeven Groenland-commandeurs heeft gekend, zal zeker een aanwijzing zijn voor den geschiedkundige, welke het vermoeden bevestigt, dat op ons kleine „Ultima Thule" onder den rook van Amsterdam nog rudimentair eskimoinvloeden geconstateerd kunnen worden. Een grondige vergehjking van het Marker borduurwerk in kruissteek op het „beffle" van het 264 SCANDINAVISCHE. SCHOTSCHE, BRETONSCHE EN SPAANSCHE INVLOEDEN. ^katoenen hemd met de skjortkrager'' der Scandinavische Lappenbevolking en van de beroemde Marker hoofdhnten, phlebs" banden, doopdoekjes en pronkkussenranden met het eveneens zeer^k gebordnurde „Skjorta . zal misschien verrassende perspectieven openen. Naast Noorsche mvSedl t M t " tE Sm^aia de fraaie bewe**9 ^r oude mangelplanken. heeft de uitvÏÏ der Marker zeereuzen naar den Doggersbank het eiland ook met de Schotsche cultuur der vcTe eeuwen m contact gebracht. Het bekende bruine Hidandsche aardewerk, dat we thans zeer verspad bij de verscküende Markergezinnen nog aantreffen en de typische Hidandsche slaapmutsen met ^ sprekend gekleurde randen zijn daarvoor gedurende de geheele 19e eeuw de bewijzen geweesT Anderen hebben in het Markercostuum veel overeenkomst meenen te ontdekken met de dracht van Bretagne en vooral van Andalusië. Theo Molkenboer noemt het mouwlooze jakje, dit over ne rijglijf aangetrokken wordt en dat op Marken als ..voorpanden" betiteld is „een soort bokro" en Dr S Sr. Coronel. die een zeer omvangrijke studie van Marken gemaakt heeft, gaat zelfs zóóver boudwea drioul" Vola^r^ T Spa3nSChen - het model zoowat een "uw 3 drie oud is Volgens dien schrijver dateeren zij uit de 15e eeuw en hebben zij veel overeenkomst met die. welke door de landheden in de omstreken van Cordova omstreeks 1860 nog geïïgen°Zrdel Huiverig word^de kroniekschrijver echter om uit te maken, of deze kledingstukken^ zouden dagtet kenen uit den tijd. toen de bewoners van Marken aan de verovering van DamL hebben deelgenomen WSna 7 ™ietwatlf« --P-ng zijn. toen de eerste Markervisschersmetdekustvtrrvan ZiST «S^CTeda?dinaanrakin9^9ekomen". Dat er reden bestaat voor dat „huiverigworde? zal ieder costuumvorscher moeten toegeven, want niets is zoo gevaarlijk als. om afgaande op oude SÏ^ri, hfTSt °f ^ merkwaa"^ dracht na te gaan. De een mLt er duidelijk dezelfde kleurigheid in te ontdekken, welke de eeuwige sneeuwvelden van het Scandinavië Noorden verlevendigt in de dracht der nomadiseerende Lappen, een ander ziet het fel-zonu^SuX LTD Cn ^ PraCht ^ SpaanSche -ddeleeuwsche volksdracht ru^enS Iimmt veXeTenwoln oT * »°* <~* verkregen en za, welhcht KWor?°°r tnrt°g VO°ral °ok door den watersnood van 1916isdekleedijderZuiderzeevisschersbevolking brutaal aangerand. De demping zal dit aangevangen sloopingswerk langzaam maTzeS* ze tb^men DU al9Teen °nher~ePelijk aanvaardt, dat onze nationale kleedij. zelfs in streken, waar ze thans nog zeer algemeen gedragen wordt, tot verdwijning is gedoemd, zal het zeker groote verwondering baren, dat we geen juisten inventaris en nog minder een uitvoerige beschrijving bSttt Wo 1, kT^r^200 bdan9wekk-de nationaal eigendom. In absoluut wetenschappen^ Z bTaart df "ttK ^ ^ ™*™S °™ de d« denaren" bewaard, dan wij hebben over ons lands-eigen costuum M,yp"^«*ren Metr^atigeverontwaardigingisTheoMolkenboerhi^^^ H,weeserop.datdenationaledrachtenniethetm^ den smaak, het handwerk en het ideaal van ons voorgeslacht zijn en dat er geen uitgave. gTeX^k geen atlas, geen verzameling bestaat, waarmt latere geslacht^ ^ zoo geroemde nationale kleederdrachten zullen kunnen nagaan. opweS zL^den^ ^ oP-luchtmuseum en dit populair gedenkboek een opwekking z,)n om den wetenschappen ken costuumkundige nader te brenaen tot de *hX A„ vaderlandsche volksdracht. Niet alleen ligt hier een ruim arbeidsveld in deT^ng mattkt 1 i ♦L u alles mogen de knippatronen niet ontbreken, want het zijn juist deze. die in zuiversten vorm het typische duidelijk demonstreeren en niet afleiden door ondergeschikte bijkoms^hXItS ZSZ^SZ t0elaten' ^ °n9^feld - ~* - historisch belang^ wnif ^ N^^dsche geleerde er voor waken, dat hem dit nationale arbeidsveld niet ontnomen wordt door bmtenlanders! Te veel is onze reputatie aangerand door de buitenlandsche uitTee^g van AVERECHTSCHE BUITENLANDSCHE VOORSTELLINGEN. 265 het Marker- en Volendammer volksleven, dat — gecaricaturiseerd en gechargeerd — ons een maskerade-bekendheid over heel de wereld heeft bezorgd! „Marken has no rival for quaintness in garments and customs" heeft B. Jungmans eens geschreven en heel de cosmopolitische schildersbent van FranscÜen, Duitschers, Ëngelschen, Amerikanen, Honr garen en Belgen heeft zielvolle inspiratie gevonden, waar deze slechts door enkele Hollanders als Willy Sluiters, Veldheer, Nieuwenkamp, Otto van Tusschenbroek* Evert Pieters, Tjipke Visser en Huidekooper in eigen land onder den rook der hoofdstad ontvangen werd. De allergrappigste schetsen van Phil May, Leo Cheney en Browne lokten duizenden toeristen over den grooten Oceaan naar dit openluchtmuseum-eiland, dat door het behoud van zijn kleederdrachten in het seizoen wel door een 100.000 vreemdelingen van allé nationaliteiten bezocht wordt. De vluchtige toeristen, die in een paar uur deze wereld-curiositeit „af'zien, hebben de tabak-slurpende „in kring neerzittende" Volendammer peinzers (zie afb. 188), de stugge Markers (zie afb. 184) en de huüemuts dragende Volendammer schoonen (zie afb. 57,177,187) zulk een wereldbekendheid geschonken, dat, en hier citeer ik S. S. Abrahamson in „Holland and our Friends the Dutch": „foreigners who do not know Holland generallyimagine all Hollanders to be clad in widerknickebockers and woollen jersey, wearing slippers with silver buckles, and silk farmers or Volendam caps, with a long clay pipe in their mouths". Deze averechtsche buitenlandsche verstellingen 'doen ons Nederlanders wel eens korzelig zijn over dat bezit van zonderlinge costuumverstarsels in Marken en Volendam, die zoo dikwijls in de buitenlandsche pers aanleiding waren om onze achterhjkheid te ridiculiseeren. Laten wij niet te snel ons misnoegen uiten over die onwetendheid,, maar de oorzaak in eigen nalatigheid zoeken, laten wij bedenken, dat het groote werk, dat betere inzichten zal kunnen verspreiden over onze kleederdrachten nog nimmer geschreven werd, ofschoon in Theo Molkenboer de enthousiaste en wetenschappelijke schrijver aanwezig is en reeds in 1916 door den Minister van Binnenlandsche Zaken op advies van de Koninklijke Academie van Wetenschappen een subsidie van ƒ6000 voor dit doel in uitzicht werd gesteld. Het Vaderlandsch Historisch Volksfeest heeft in de groote verscheidenheid der drachten bewezen, dat het thans nog mogelijk is de origineele stukken zelf als studiemateriaal te beschouwen. Maar laat men bedenken, dat zoo érgens zeker hiér tot devies gekozen moet worden de ernstige vermaning, welke Arthur Hazelius in gouden letters het aanbrengen boven den ingang van het Nordiskamuseet te Stockholm: „Er kan een tijd komen, waarin al ons goud niet voldoende is om een beeld te vormen van het verleden". Het Uitvoerend Comité van het Vaderlandsch Historisch Volksfeest heeft dit in 1919 reeds duchtig ondervonden. Om de verdwijnende en reeds verdwenen plattelands-eigendommehjkheden nog eenmaal te laten triomfeeren in een grootsch festijn, was de kapitale som van ongeveer 150.000 gulden benoodigd. Tot dit bedrag moet men wel komen, als men bij het gestorte en verbruikte waarborgfonds van 50.000 gulden en de gemeentelijke subsidie van 10.000 gulden, de entrée-inkomsten van ruim 40.000 gulden, de pachten van 7000 gulden en de andere revenuen voegt. Bij het met een eindcijfer van 122.000 gulden sluitende budget van het Uitvoerend Comité, moeten nog aanzienlijke sommen gevoegd worden welke door de verschillende gewestelijke en plaatselijke commissies bijeengebracht zijn. De geheele vertegenwoordiging van Groningen'bleef bijv. buiten de kosten van het hoofdcomité. En zoo zorgden ook de Bommelerwaard, Vlaardingen, het Schependom van Nijmegen, Twenthe, Friesland, Drentheen andere groepen geheel of gedeeltelijk voor zich zelve. Ten slotte droegen ook vele gegoede deelnemers, vooral onder de spelers van „Fryske Trou" „De oud-Germaansche rechtspleging" en „Het oudZaansch bruiloftsfeest" particulier de kosten van hun verblijf in "Arnhem, zoodat alles bij elkaar genomen het bedrag van 150.000 gulden eer te laag dan te hoog geschat is! Doch de voldoening heeft men mogen smaken in den folkloristischen optocht, die het hoofdgebeuren was van dit nationale feest, heel Nederland vereenigd te zien in bruischend enthousiasme. Want tijdens heel den duur van den ommegang was er een opgewekt feestelijk contact tusschen hen. die meeliepen of-reden in dien stoet van qwd-vaderlandsch volksleven en de honderdduizenden, die in dicht opeengedrongen levende menschenhagen de emoties beleefden van hun eigen opgewekte vaderlandsche gevoelens. Want ook de sceptici en de nuchteren, die als modern-voelende menschen schamper afgeven op 266 DE LIEFDE TOT ZIJN LAND IS IEDER AANGEBOREN. de Hollandsche bewaarmanie kwamen onder den Indruk van het levensechte, voelden ook, zonder zich ak „laudator temporis acü gewonnen te geven, het mooie van de levensware groepen aan, begrepen ÏXÏSir* VreU9d " -datzeuitingenwarenvanonzeonze9^ Zelfs de sociahsten, die vooruit schimpend zich uidieten over dir „feest der reactie", deze ZnTT 1 £a» fCbij hetLaanschouwen van ^ sobere echte vaderlandsche volksleven bekeerd 7X£i T 6 S**"*" 1919 las * m* groote voldoening de volgende alinea's dfeSo du^ddijk bewijzen, dat het Vaderlandsch Historisch Volksfeest inderdaad een feest lolr SlLn^Z 5w d^matffPPj' \S 9^eest ieder iets geboden heeft uit de rijke keurgarve van onze nationale .folklore. Voor het feest de opruiende phrasen in „de Tribune" om de lucht te laten daveren van de stnjdzangen, om „het spook der reactie te verjagen", vóór de folklore-week, op 25 Augustus de aroote protestvergadering waar mevr. Kooiman-Timmer en de heer L. de Visser hun veto over dit festijn aeS'^f /en°pt0dlt de erkennin9' dat „de folklore, de wetenschap van oude zedenen" gebruiken, kleederdrachten, woninginrichting enz. enz. uit een historisch oogpunt voor een sociaaldemocraat uit den aard der zaak wèl zoo belangrijk is als de geschiedenis vanVeldslagen 2henhuizen, die we tot nog toe op de scholen voornamelijk te slikken krijgen" strekt T eemnaa!iD2a9' ^ ^ Vaderlandsch Historisch Volksfeest buiten elke politieke strekking, buiten alle aanstellerijen en onwaar gevoeld chauvinisme om. tot uiting bracht en plastisch ü> levensechte bedden kristalhseerde. wat Vondel reeds zoo bondig gezegd hedt in „de hdde totS land is^ ieder aangeboren , was men eerlijk genoeg zijn partijgenooten op te wekken kennis te nemen uTschri-r te Z1Cn ^ ^ W°ndere versche-denhdd. Alweer dteer ik „de Arbeid", als „De primitieve bedrijven als kantklossen, weven op zeer oude houten toestellen, het spinnewiddraaien door een ouden Staphorster in zijn dorpsdracht, de oude schuttergilden, de treksSen en vtrTbeSetr d" T *?** £? T ***** *"* * ~ Menswaardig en zeer leerzak voor arbeulers, die begrijpen willen, hoe elke beschaving, ook de tegenwoordige, gebouwdis op ZTw^Tt« - »* tal van banden aan vast zit. Ga'dalm Zaterdag stelnnt incl^ ^ ? °"d-Germaansche -chtspleging; bezoek Zondag de tentoon ' vaTMu^ t A "» m ^ ,Komn9straat « bes<*°™ de plattelandsbedrijven in den tuin dT™ifTT °« evenaIs motste deel van den optocht van Donderdag, dingen, kt„T ^u0"^ belaü9SteIlin9 kunnen inboezemen, die ons desnoods - als we net missen Kunnen — wat gdd waard zijn. „irJtT T' h? ZClfS ^^deelden bewust werden, dat wij toch niet de machten mogen ?™*e df ***** van ons tonaal volksbestaan treffen, dat een stichting als het NederlandschOpenlu^tmuseumhet vermogen heeft in grpotsche volks-betoogingen te laten uitkomen, hoe Friezen en Limburgers. Drenthenaren en Zeeuwen. Elburgers en, Volendammers voelen en denken, hun feesten vieren en hun kleeren dragen. _ Tot een merkwaardige overpeinzing zou het aanschouwen van dezen optocht kunnen ldden! stSTStT?Tai ' ^^^dividuede streven der verschülende gewestgenooten. die bij alle steds-neutrahsaüe de levende kracht van het locaal-patriottisme aantoonden. Anderzijds was er bij T\T teaÜSeerendfJ^ven ^rkbaar, een ernstigen wil om bij hef handhaven van de cultuur der afzonderhjke vormen toch de geestelijke gemeenschapsidee te schragen. En zoo consolideerde zich m dezer, wonderen stoet bij alle heterogene verscheidenheid toch de nationale eenhdd. die hd internationale voelen niet behodt uit te sluiten. Doch over dit alles dacht zeker geen der Zuiderzeevisschers na. toen ze aan de armen van hun smokkdmaads m bonte rij mee-laveerden op de maat van de wijsjes, die hd Urker muziekkorps steeds maar weer met nieuwen lust speelde. Die Urkers onder Snoek waren naar Marker getuigen „Kareis wat züi ,e me, jongens van stavast!" Luidruchtig trokken ze al schetterend en blazend mee in den stoet, de lolgrijns op hun tronies. Zij hadden niets van de statie der Brabantsche schuttersgilden waren echt naar Arnhem gekomen om eens aan den vasten wal de bloemetjes buiten te zetten'Oude vermaken kenden zij nid. van een schutterij had niemand gehoord. En toch werd eertijds op Urk haar > DIRIGENT SNOEK. SGHIPPER DE WAARD, SYTJE BOES, BEKENDE FIGUREN. 267 den vogel geschoten, zoo goed als thans nog in Ter borg of Steenderen, Oir schot of Mheer; Pinkstermaandag was de feestdag en drie schuttersmaaltijden werden er dien dag op Urk gehouden. Getooid door „den Koninghshoedt met eenighe silveren gaitjes behangen", koos de schuttersvorst zich een blauwoogige deern tot Koningin. Een feestehjke ommegang volgde onder trompetgeschal en vendelgeleide, waarna zij beiden de eereplaats kregen aan den disch „met groente bekranst, groene takken boven haer hoofden en groene zooden aen haer syden." Doch dit gébruik schijnt sedert generaties reeds uitgestorven te zijn. Heel den duur van hun verblijf bliezen de Urkers hun fanfares! Men zou zoo kunnen gedacht hebben, dat hun kelen Vrijdagavond wel moegeblazen waren. Maar het tegendeel bewees Snoek's garde in de spontane serenade die zijn corps aan het hoofd van de geheele bijeengedromde Zuiderzeevisschersbevolking bracht aan de heeren Honig, Ober top en de verdere leden der vereeniging Bogaers uit Koog-Zaandijk. Een hulde van het ruwe visschersvolk aan de voorname Zaankanters, van het eene gezelschap bruiloftsgasten aan het andere! Een eerlijk gebaar van oprechte bewondering voor het Zaansche Bruiloftsfeest, waarvan ook de Markers, Urkers en Volendammers op hun manier genoten hebben. En tóen de serenade-fanfares overgingen in schotse drie-muziek, werd op Vrijdagavond in den tuin en op het terras van hotel Pays-Bas, waar de meeste Zaankanters gelogeerd waren, een der vele geïmproviseerde bals-champêtres gehouden, welke zoo zeer in de Arnhemsche feestweek tot de verbroedering van verschillende gewestgenooten hebben bijgedragen. Die Urker blazers waren prachtkerels om een feest mee op te zetten! In den folkloristischen optocht bliezen ze maar steeds weer met het zelfde en train: „Lang zal ie Téven!" en „Dat we toffe jongens zijn, dat willen we weten". Een schatering en een voortdurend gejoel begeleidde overal deze schare van de eilanden losgelaten visschers-feestelingen! Ziet ze duwen en stooten, elkaar op de muilen loopen in jagend opdringen en dan uitzwaaien om in het hossend voortgaan even een rondedans te maken (zie afb. 259, 325). Zal ik nu nog vertellen van al die kleeding-details, welke de eigenlijke bruiloftstoet te zien gaf? Och waarom ? Ik moet toch onvolledig bhjven, want heel de Marker garderobe was met de vloot meegevoerd. Bappe (grootvader) en bessie (grootmoeder), ta (vader) en mem (moeder) van het bruidspaar hepen in vol ornaat mee; Sijtje Boes — een figuur, die in één week voor heel haar leven in Arnhem populair werd — fungeerde als „kok" en had dan ook de witte eere-boezelaar voor en de witte steekmouwen aan. De bruid zelf droeg het historische rijglijf met de zeven geborduurde rosettén en de bruigom rookte staag uit zijn versierden gouwenaar (zie afb. 268). Onder de gasten merkten we bekende figuren op als Dirk de Waard, den ouden postschipper, (zie afb. 184) maar geen wist zeven dagen lang zóó de aandacht op zich te vestigen als „Sytje", die met gepaste vrijmoedigheid in zekeren zin de functie vervulde van Marker vrouwelijke impressario en declamatrice. Zij ensceneerde de theevisite, zij groepeerde de menschen rond den feestdisch op het openluchttheater, zij bewoonde in Musis' tuin het Markerhuiske en verzorgde er een echt „wikkelkind" (zie afb. 181), dat ingespeld en ingezwachteld alle moeders van den vasten wal met stomme verbazing vervulde. Zij was nu bier, dan daar, kortom zij representeerde het Marker volk op veelzijdige wijze van vroeg in den morgen tot laat in den nacht. Sijtje *was de eerste deelneemster in costuum, die zich reeds weken te voren in Arnhem's straten vertoonde. Met den heer Albert van der Horst hield zij op het verkeershuis langdurige conferenties, want er viel heel wat te behandelen en vast te stellen om deze uitvlucht der Marker bruiloftsgasten naar wensch te laten verloopen. Hoeveel over en weer gepraat om de flottilje der donkere zware botters naar Arnhem te krijgen! Welke technische moeilijkheden heeft schipper de Waard niet overwonnen ! Een enkele stip ik hier aan. De Marker visschersschuiten toch bezitten alle een grooten vaststaanden mast, die door de voorplecht heen in de kiel is geplant. Om de sluiswerken in het Merwedekanaal en de spoorbruggen over den Rijn te kunnen passeeren, moesten ze uitgenomen worden, terwijl zij bij de Khngelbeek in zicht van Arnhem's Sint Eusebius weer ingezet werden, om met de vlag in top en met volle zeilen op de feeststad aan te varen. Verder moesten er instructies gegeven worden om in Diemen het oude trekjacht op te halen, terwijl bij de Oranjesluizen reeds de ontmoeting zou plaats hebben van de Marker en Volendammer 268 DE HEEN- EN TERUGTOCHT DER DEELNEMERS. vloot met de schuit van schipper Gijsbert Hopman Azn., welke Spakenburg afvaardigde naar het Arnhemsche feest. Op dit scheepje, dat kleurig bewimpeld een geheel Utrechtsch visschersgezin naar de Rijnkade bracht, troffen we behalve den man en de vrouw met hun „jongetje in meisjeskleeren" en drie meisjes van verschillenden leeftijd (zie afb. 189) aan. den schippersknecht met zijn aanstaande, een vriendin van die aanstaande en nog een paar vriendinnen van die vriendin (zie afb. 182). Over land zouden de beide Bunschoter melkmeisjes Evertje en Willempje van Veen reizen, om haar de nog nimmer ondervonden sensatie van in een trein te zitten als voorpret niet te onthouden. Dood-jammer, dat geen der journalisten, die in Arnhem de feestgangers aan boord „interviewden" op de gedachte was gekomen de glorievaart mede te maken. Drie dagen te vertoeven temidden van het ruige maar goedhartige Zuiderzeevolk, spelevarend op de kalme binnenwateren, hun hooggespannen verwachtingen te beluisteren, hun „effectieve" voorpret te beleven, voorwaar een nooit weer terugkomend journalistiek gegeven. Doch geen der vertegenwoordigers van de Nederlandsche Pers, die in Mei reeds op de schitterend geslaagde persbijeenkomst zich uitvoerig op de hoogte hebben gesteld van dit nationale evenement in ons nationaal bestaan, is zijn verslagenreeks begonnen op Urk of Marken, in Spakenburg of Hindeloopen. Geen heeft den uittocht der klootschieters (zie afb. 281) in Ootmarssum medegemaakt, of was tegenwoordig bij-het vertrek van de manhafte Gronsveldsche schutterij (zie afb. 337), ofschoon dit toch voor dat plaatsje een historische gebeurtenis was en men met de harmonie bij zich in den trein zeker een heel bijzondere reis zou hebben gemaakt. Vergeeflijk, dat na een week lang feest „verslaan" niemand er ook aan dacht, ,met een of andere groep gelauwerde deelnemers terug te reizen en getuige te zijn van den glorieuzen intocht „thuis". Want ongetwijfeld is den terugkeerenden in meer dan één plaats een waarlijk feestelijke ontvangst bereid. Zullen de achtergebleven inwoners van Beesel niet met echten dorpertretsr gelezen hebben in hun „Nieuwe Coerier". dat hun 74 draakstekers toch maar den eersten prijs kregen voor de uitbeelding van het merkwaardigste Nederlandsche volksgebruik (zie af b. 272, 273,274) ? En mocht de Gronsvelder harmonie niet aan haar met eereteekenen. zwaar-getooiden banier de verguldzilveren medaille hechten, welke de heer Bouchette had uitgeloofd voor het verst komend muziekgezelschap? Zal er geen onbedaarüjk gegichel gegaan zijn door de bijeengeklonterde groepjes Spakenburger lachebek-deerns, toen de „Gooi- en Eemlander" berichtte, dat Eibert Hopman een zilveren medaille kreeg, omdat hij als jongen in meisjèskleeren de jongste deelnemer aan den folkloristischen optocht was, geÜjk Albertje Visscher van Urk ook reeds — net uit de luren gekomen — een gedenkpenning ontving. Wat een zeldzame folkloristische copie zat er in dien origineele heen- en terugtocht van het Zuiderzeevisschersvolk! Copie, die voor altijd ongeschreven bleef tot schade van de studie der vaderlandsche folklore (zie afb. 178. 179). Heel hun hebben en houden hadden de Volendammers en Markers medegebracht! Op een der schuiten stond een pahng-leurderswagentje, zooals we die kennen uit hét Amsterdamsche straatbeeld. Elders werd een rank ijsschuitje meegevoerd, dat evenwel in den optocht niet mee kon, daar het staande zeil hooger kwam dan het dradennet van de electrische tram toeüet. Ook mag het volledige binnenhuis-interieur dat Sytje Boes in Musis zou tentoonstellen niet worden vergeten, zoomin als de zilveren brandewijnkom en de ingrediënten voor de beide hoofdschotels van den feestmaaltijd in het openluchttheater (zie afb. 268). De samenstelling van die hoofdschotels bewijst, dat om zoo te zeggen het bruiloftsmenu „versteend" is, en het ontbreken van aardappelen in elk feestgerecht, geeft aanwijzing, dat de stoere visschers op het Arnhemsche volksfeest de traditie hooghielden, die hun voorvaderen reeds voor Drake's ontdekking eerden. De eerste „gang" bestaat uit een schotel, die een mixtum compositum bevat van grauwe erwten en rozijnen, rijkelijk overgoten met een zoete saus. Deze wordt gevolgd door het „sop" onder welke weinig delicate benaming een bruiloftsgebak bekend staat, dat bij oud en jong het water uit de tanden doet loopen. Dit sop bestaat uit schijfjes (schootjes) tarwebrood, welke bruigom en bruid te zamen tot laat in den nacht hebben gesneden. Deze worden eerst in zoete melk geweekt en later met een zeer groote hoeveelheid boter opgebakken in de speciaal voor dit TUSSCHEN MARKER HAVENBUURT EN ARNHEMSCHE RIJNKADE. 269 heÏvetL9^ beStemdC a°PPOtüel" t0t het 9eheel de existentie van een smeuiige feesttaart De Markers - en niet alleen de vrouwen-zijn echte zoetekouwen. In ongelooflijke hoeveelheden sttooienz, over de tod.'f wee-zoete feestspijzen suiker en in het ongelirniteerd aantak verdwijnen de „kandijkluitjes" bij drietaUen tegeüjkl ..weemeiK Wat een stof zou een folklorist oR die triomfanthjke vaart der Volendammers en Markers met hebben vergaard En hoe zou hij. langzaam voortdrijvend over het opaal-groene water van Kijn of Lek. zich de zddzame genoegens van „smokkelpartijtjes" hebben kunnen voorstdien De zwijgzame botters bewaren het gehdm voor altijd, maar in de openhartige en loslippige stemming van de ten feest trekkende eilanders zou het niet moeilijk geweest zijn in de hdmelijkste heimelijkheden van de oud-Marker vrijage ingewijd te wordenl Doch de intervieuwer hedt zich tusschen de Marker Havenbuurt en de Arnhemsche Rijnkade niet vertoond en ik weet nid, of mijn Markers het mij niet euvel zouden duiden, wanneer ik thans misbruik van hun vertrouwen zou maken. Daarom vertd ik bermetsvan het smokkelen" en het „kaziegeven" van de „maads" aan „de maats"in de vooranker hggende botters of nachtdijk-stille huizekes; noch van het „slaggies om" zdlen in den maneschijn^Tf het „neutjes-den in „schimmer-eevend". FW'e ten beste 9-en. Daarvoor was hi, wel te vinden en opstaande richtte hij zich meer tot hd overtalrijke pubhek. dan tot bruiden bruigom toen hi, van wal stak met zijn „De Koopman in Ludfers". Volgen, den berichtgever van ml;; * \ ^ m°et * V°°rdracht * den ^ v- Lodewijk Na^leon 2 moest oom. toen hi, halverwege genaderd was tot den regel: „Och wil mij toch verschoonen", zich inderdaad verschoonen, daar hij de rest op Marken had achter gelaten. Het publiek, dat de langdradige handeling der Marker bruiloftsgasten niet appredeeren kon, werd weergemteresseerd toen jolige Markermdsjes allerld hedjes inzetten. Het warer!i meest oud ouderdewi,s,esak,,dedrieruitertjes".,,langsd'oevervane^ hprt 7 w ïf "ÜT CidC °mdat hct Ved te 9erekt was ™ te sterk aan lijzig psalm-getrek herinnerde^ Wel boddedatru^dge zelfbewuste doen van d die menschen mhu^ Weunger mtkwam. toen ze decoratief werkte tegen het zonnig groen van het Waterberg-geboomS Telken keer. warmeer een stoere vissch^^ kwam^.nderuimtevanditwonderesciiouwtooneel.gmgeree^ Willv^enTdl1", *f ^ " tlank 9efladdCr lan9S de *" van het amphitheater en WiUy Mullens draaide dan eens zoo heftig aan zijn filmtoestel om deze zonnig-blijde en on-Nederlandsch enthousiaste momenten op de rolprent te vereeuwigen. Langer dan ik aanvankelijk dacht, heb ik uitgewijd over de vertegenwoordiging van de Zuider- 270 DE NATIONALE DRACHT EN DE VOLKSPSYCHE. zee-bevolking. Hoe heeft dit weinig „losse", stuursch en teruggetrokken visschersvolk mij in heel zijn vreugdig doen en laten de vaste overtuiging geschonken, datmenzichin Arnhem „echtonder ons" voelde. Op hun schuiten aan de Rijnkade (zie afb.178, 179), in den optocht (zie afb. 325) en op het terrein van het Openluchtmuseum (zie afb. 259. 268), heten zij duidelijk zien, wat de heer M.A. Brandts Buys Jr. bij hun huldiging zoo juist typeerde in de woorden: „dat ze in hun eenvoud precies zich zelf durfden te zijn"i In tegenstelling met de Zuiderzeevisschers was het ingetogen volk van het Noordzeestrand slechts door weinige personen vertegenwoordigd. Noordwijk had het echtpaar Overzeyl, de vader en moeder uit het gasthuis te Noordwijk aan Zee, afgevaardigd, die zich in 1913 ook te Amsterdam hebben laten kijken als „de laatsten der Mohikanen". Katwijk zond een geheele visschersfamilie, die onder leiding van Arie van Duin en J. van Beelen braaf zich uitsloofde om al de nieuwsgierigen op de plattelandstentoonstelling te overtuigen, dat nooit of te nimmer een machine de taak van de nettenboetster (zie afb. 158) kon overnemen, die haar want samenstelt op één kernruitje. In den optocht bewezen zij, dat de beide zusterdorpen, wat de vrouwendracht betreft, alleen in de mutsen en de gouden sieraden nog een zeker cachet handhaven, terwijl het eenvoudige mannencostuum evenals in Zandvoort, de karakteristieke wijde prolbroek ontbeert (zie afb. 228,229). Deze is als Hollandsche drachtkarakteristiek vooral in het buitenland veel te veel gegeneraliseerd en is in werkelijkheid slechts het uitsluitend eigendom van de Zuiderzeevisschersoevolking op Urk, Marken en in Volendam (zie afb. 178, 179, 184, 187, 188, 259, 268). Zeer stelde ik het op prijs, dat het gezin van visscher Pronk ook meewandelde. Niet alleen, omdat de Scheveningsche vrouwendracht de merkwaardigste is van Kijkduin tot Hoek van Holland, (zie afb. 230), doch ook omdat zij bewijst, hoe in de meest mondaine wereldbadplaats, die wij bezitten, het eenvoudige costuüm der oorspronkelijke dorpsbevolking zich menschenleeftijden ongewijzigd handhaaft naast\le voortdurende seizoen-wisseling der „hautes nouveautés" en „derhiers cris" welke de halve en heele vrouwenwereld lanceert op den mode-show der wandelpier. Men ziet het in dezen' stoet duidehjk bevestigd, dat het al of niet handhaven van de nationale kleedij ten nauwste samenhangt met de volkspsyche- Niet steeds moet een verwaarloozing of een te gronde gaan van het locale cos-_ tuum op rekening gesteld worden van het moderne verkeer, of van groote-stadsinvloeden. Laat men bedenken, dat de Marker- en Volendammerdracht zich in het Amsterdam van den Ykant nog dagelijksch handhaaft en dat de Scheveningsche vrouwen noch door den aanleg van Huyghen's Zeestraat in 1653, noch door de stichting van het Kurhaus in 1883, noch door de Haagsche uitbreidingsplannen of den aanleg van talrijke electische trams ontrouw zijn geworden aan den tooi harer ;,moppes" met hun naar bovenstekende gouden parelspelden, fijnbewerkte ovalen „stukken", en keurig geplooide kanten „klappen" (zie afb. 230). Het gaarne aanvaarde motief, dat het moderne verkeer de dorpelingen in contact brengt met de stadsbeschaving en dat zij bij een snellere verplaatsing spoedig hun nationaal costuum afleggen, gaat lang niet zoo dikwijls op, als oppervlakkig wel gemeend wordt. Men kent ook in het buitenland streken, die reeds sedert menschenheugenis door spoor en tram uit hun isolement verlost zijn en die nog steeds de volksdracht eeren, terwijl er afgelegen gewesten bestaan, welke ook zonder den geringsten invloed van „Fremdenindustrie", geen enkel locaal eigen karakteristiek hebben bewaard. Limburg en NoordBrabant zijn er om te bewijzen, dat de industrie en het mijnwezen spoedig bij een bevolking, welke grootendeels uit keuterboertjes en daglooners bestaat, alle costuum-distinctieven nivelleert in het alledaagsche confectie-werkpak, terwijl de zeer conservatieve visschersbevolking onzer Noord- en Zuiderzeekusten haar zelfrespect bewijst door het hoog in eere houden der oude dracht. In sommige gevallen kan het verkeer, tot hoogste ontwikkeling gebracht in een internationaal toeristenbezoek, zelfs een conserveer enden invloed op de volksdracht uitoefenen. Dit geschiedt daar, waarde bevolking elk gevoel voor traditie verloren heeft, alleen uit winzucht het oude nationale costuum gaat exploiteeren. Doch dan wordt er een met kunst en vliegwerk om louter financieele redenen gecultiveerde landelijkheid gesimuleerd. Het buitenland geeft daar voorbeelden van in de Zwitsersche bloemenmeisjes; in de Chiocarra-modellen van de Spaansche trap te Rome; in den Hooglandschefl doedelzakspeler te Glasgow. in de Dalkulla's, die bedienen in de voorname Stockholmer restaurants. NATIONALE DRACHT EN VREEMDELINGENVERKEER. 271 Bedenkelijk in hooge mate waren ook de overtalrijke „pseudo-boerinnetjes", die op de oud-Hollandimitaties van de vele tentoonstellingen, plan 1913, optraden als verkoopster en de Hindelooper kelnerinnen van het Wassenaarsche buitenhotel: „De Kievit". Dit zijn niet bepaald toe te juichen verschijningen!' Immers, nauwelijks is de tentoonstelling gesloten, de trein vertrokken, het repertoire „volksliederen afgespeeld, of men trekt zijn tot dienstkleedij gedegradeerd nationaal costuum uit, om in burgerdracht zich „echt vrij" te voelen. Geheel anders heeft het toenemend vreemdelingenverkeer in Tirpl juist bevorderend gewerkt op het instandhouden der typische kleederdracht. Hier toch zien wij de bergbeklimmers uit zuivere nuttigheids-overwegingen en niet uit een onjuist gevoel van sentimentaliteit, zooals in de „herderidylle"dagen van Rousseau, Fragonard en Watteau mogelijk was, zich min of meer metamorphoseeren in Tirolers. Loden mantels, zware bespijkerde schoenen, tegen weer en wind bestande vilten gemsjagerhoedjes en korte kniebroeken aanvaardt men als Alpenspordief hebber gaarne. Niemand denkt daarbij aan maskerade-vertoon. Hier hebben we een veelzeggend voorbeeld, hoe een sterkbevorderd vreemdelingenverkeer in meer of mindere mate een bepaalde volksdracht uit een afgelegen dal internationaal kan verbreiden in de hoogere klassen der maatschappij. En in zeker opzicht zien we hetzelfde gebeuren aan onze zomersche badplaatskust, waar duizenden dames zich tooien met een imitatie van de practische en flatteerende Hollandsche hul (zie afb. 177). De Scheveningsche visschersvrouwen hebben daartoe echter volstrekt geen aanleiding gegeven. Zij paradeeren niet met hun costuum. dat om de rokkenvracht zoo dikwijls door stadschen belachelijk wordt gemaakt. Zij kleeden zich precies, zooals hun moeders en grootmoeders deden en spotten van hun kant wat met al de malle caprices, die de grillige mode door haar slaafsche volgelingen uitviert in haar wereldbadplaats Scheveningen. Kalm en bedaard wandelden de Scheveningers mede in den luidruchtigén stoet, stille getuigend in hun dracht, dat op de plek, waar toch wel de meest krachtige nivelleerende verkeers- en stadsinvloeden werken, het best bewaard is gebleven het nationaal costuum van het Noordzeevisschersvolk. Immers in Noord-Holland ziet men bijna nergens meer een bepaalde visschersdracht aan het Noordzeestrand. De populaire Zandvoorter „tongen'vrouwtjes met hun grappige strooien „schuithoedjes" (zie afb. 232), verdwijnen meer en meer uit het Haarlemsche straatbeeld. In Bergen wordt de oude dracht alleen nog maar gedragen door een poppenechtpaar in het locale Bergensche museum. In Egmond ziet men de West-Friesche kap sporadisch, Ymuiden en Wijk-aan-Zee zijn plaatsen, die elke traditie aan kleederdrachten verloren in hun opgangstijd, gedurende de laatste kwart eeuw. Ook de afgelegen wadden-eilanden hebben bij alle isolement geen eigenlijke kleederdracht meer, al dragen eenige oude vrouwen op Ameland nog de West-Friesche. kap en al handhaaft zich op Terschelling ook nog vooral in Midsland een merkwaardig costuum (zie afb. 97). Ook hier is de hoofdtooi weer het belangrijkst. Hij bestaat uit een zeer stijfgeplooid wit „mutske" en een zwarte kap, die van achteren met een afhangend schootje op het zwarte, blauwe of grijze jak valt. Het is een zeer stemmige dracht, uitstekend voor bedaagde vrouwen en weduwen, die op dit eiland het geheim hebben ontdekt om een gezonden en rustigen ouden dag te genieten. Oudjes van diep in de tachtig, pittige vrouwtjes, die de negentig jaren in rustige tevredenheid met gemak halen, kent vooral Oosterend, waar het klimaat, de 180 menschen, die er ongeveer wonen, een wondere levenskracht schenkt, hetgeen wel bewezen werd uit het feit, dat voor weinige jaren terug vier personen van ver in de tachtig jaar springlevend en gezond waren en een dezer nog voor zijn genoegen zwaren. veldarbeid verrichtte. Ook de mannentypen zijn bijzonder krachtig en bejaarde heden van over de zeventig jaren verrichten er met jeugdige kracht en opgewektheid hun dagehjksch werk. Stroeve maar trouwhartige figuren ontmoet men overal, niet het minst in de famihe Cupido. De volbaard geeft aan de strenge gezichten iets sympathiek-mannehjks en overal ziet men op Terschelling rijzige gestalten met echte karakterkoppen. Maar de jonge zang- en danslustige Teuntjes en Gonnes, de Grietsjes en al de dartele opperidmeisjes zijn de stijf-sombere „weduwendracht" ontrouw geworden. Zij laten hun mooie blonde haren vrij-uit waaien in den frisschen zeewind, zij verbergen hun witte tulle of moeseline zomer- 272 TERSCHELLINGER VOLKSLEVEN. toiletjes niet onder een stijf-gestreken „scholdoek", maar dragen als echte dames hun eenvoudige doch elegante costumes, onbewust gracieus in hun aangeboren gevoel voor rhythmische bewegingen. Een wondere charme hebben die Terschellingsche jongemeisjes en nergens in ons vaderland wordt zoo treffend bewezen, dat ook bij het wisselen der tijden, zonder een kunstmatige herleving van het oude te kweeken, toch iets bhjvend bestaan kan „uit de eigen in alle tijden in het diepste wezen gelijkblijvende volkskracht". Jaap Kunst, die met zijn viool het Terschellinger volksleven, zoo heerhjk blij uiting vindend in volksdansen en volkszangen, beluisterd heeft, maakte ons dit duidehjk in zijn frisch en enthousiast geschreven boekje over Terschellinger Volksleven, waarin niet minder dan* 76 ter plaatse verzamelde liedjes en melodieën te vinden zijn en een zoo levendige beschrijving gegeven wordt van het groote zomerfeest — het „oppe-rid" gaan naar „Grie" — dat ik alle moeite heb gedaan om tijdens het Vaderlandsch Historisch Volksfeest" iets van die kleurenwemehng van die uitbundige en toch nimmer bandelooze vroolijkheid over te brengen in den grooten optocht. Het is me niet mogen gelukken 1 Met Mr. Jaap Kunst als gangmaker was er in Mei wel „stemming" gemaakt. Met den heer Schroo „den glunderen meester" van het dorp Midsland en directeur van de Zangvereeniging: „Excelsior" werd een levendige correspondentie gevoerd, die leidde tot een principieele toezegging om met een zangeressen-groep naar Arnhem te komen. Ook ouderen van dagen, schreef men, wilden wel eens een uitstapje maken. Alles het zich dus zeer mooi aanzien en in gedachten zag ik reeds de „oppe-ridwagens" schokdeinend de feestweide van den Waterberg oprijden! De echte wit-overhuifde Terschellinger wagens (zie afb. 97) met hun donkerroode wielen en groene kratten, getrokken door de bruine merries en gesierd met den bonten overvloed van blauwe koren-' bloemen en vlamroode klaprozen! De slanke Terschellinger meisjes met hun frissche klankvolle stemmen, zingend het eerste langademig lied van den joligen oppe-rid-ritus: Jj „Hoe kan een zee zijn zonder baren Hoe kan een minnaar leven zonder pijn", dadelijk gevolgd door het ondeugende: VERTROUWT OP HEM. Ver-trouwt op Hem, die 't Al re-geert, De snert-pot on-der-ste bo-ven ge-keerd, Ver- trouwt op Hem, die 'tAl re - geert, Ver - trouwt op Hem. En Jan Bakker „de spieleman" met zijn harmonica vóór op den eersten wagen, Jan Bakker vooral, De ziel van het oppe-ridfestijn! De beste „spieleman" die er tusschen Dollard en Schelde te vinden is, die met energiek hoofdknikken zijn harmonica-zangen rhythmeert, die als een vreemdsoortige Faun al pijpend voordanst op „de wierschuur", die heerlijk-levenslustige Terschellinger, door Jaap Kunst gekarakteriseerd als „de geïncarneerde Beweging". Met zoo n spieleman zouden de Terschellingsche meisjes in Arnhem van vroeg in den morgen tot laat in den nacht schik hebben gehad en verbaasd zou men bemerkt hebben, dat het „Frisia non cantat" waarheid bevat moge hebben voor het vaste land, maar dat „Skilge" zong van ouds bij spel en dans, onder 't spinnen, bij 't wiegen, op de avondlijke bijeenkomsten, op trouwfeesten, bij 't uitvaren, onder 't werk, bij ' t drinken! De gekozen feestweek, na veel overleg vastgesteld in de eerste helft van September, als de boer een rustperiode heeft tusschen het rogge-oogsten en het aardappelrooien, als het best er een dag kan worden uitgebroken om najaarskermis te houden, of in Amsterdam naar Artis en panopticum (zaliger nagedachtenis!) te gaan, viel echter net in het drukst van den Terschellinger oogst. Want het koren DE TERSCHELLINGERjOPPE-RID EN HET WEST-SCHOUWENSCME STRA-RIJDEN. 273 is op dit Noordelijk eiland eenige weken later rijp dan in Twenthe of Brabant. De wagens konden dusevenminab»de werkkrachten - menschen en paarden- gemist worden, terwijl de moederplicht de mernes ook gebood te blijven bij de op grappig-houterige pooten ronddartelende veulens. De reeds toegezegde subsidie van duizend gulden werd overgeschreven op het Limburgsche budget en de "°PPl'"d,Jbkef f611 verrassi°9 voor een tweede vaderlandsch historisch volksfeest, waarvan hij ongetwijfeld een der grootste en folkloristisch belangrijkste attracties zal uitmaken, Wat wij hier op Terschelling in de „oppe-rid" zien voortleven als de feestehjke zomertrilogie: „braskc>er-opmeits,e ..oppe-rid afrekening" en triomfeert in de rijprocessie ter eere van den in den St. Jansnoek niet vergeten Heilige, vinden we in gewijzigden vorm terug in het niet minder locaalmerkwaardigeSchouwensche „Stra-rijden". De hinnikende veulentjes, die meehuppelen naast de merriemoeders in den oppe-ridstoet. gevoegd bij het feit. dat oudtijds de Terschellinger jongens op bruine paarden de meisjeswagens als een escorte begeleidden en dat rozen in de staarten gestoken waren en een brandewijnkruikje aan de „reep" (het halstertouw) hing. geven reeds voldoende aanwijzingen om aan te nemen dat de oppe-rid een vóór-christelijken oorsprong vindt in den oud-Germaanschen remigings- en vruchtbaarheidsritus. Maar afdoende zekerheid geeft het oolijke gebruik van het „zieltjes" drinken op plaatsen waar duikers in den weg naar Oostland liggen. Thans klinkt er op iederen tweeden Zondag na St. Jan het ,,'t Is de olie van de druiven" lustig uit meer dan honderd monden, maar oudtijds werden daar bijhet geroep van „lens uut de wagens", de paarden gedrenkt Het vroeger gehouden wagenrennen op het „Grie" om het eerst aan „het wad" te komen, is aehee analoog aan het in zee drijven van de Westenschouwensche rossen op „stra-dag", terwijl ook de verschijning van een„swart schiep" op den terugweg tot den folklorist iets anders te zeggen heeft dan tot de zoenlustige oppe-ridmeiskes. Acyyc" Hoogstmerkwaardig, dat in twee geïsoleerde kuststreken eenzelfde gebruik zich van deoudGermaansche tijden tot op onze dagen heeft standgehóuden, waarbij wij tot onze groote vreugde mogen constateeren, dat hier niet louter traditioneel wordt gehandeld, maar dat het folkloristisch gegeven van deze paardenprocessies slechts aanvaard is als welkome aanleiding tot het houden van echte volksfeesten. De glorie van den Terschellinger „oPpe-rid" en van het Schouwensche . "72?Z ' °°? Zf °' het Wetkclijk verw™*de volksleven het sterkst opgroeit uit de gehechtheid aan oude locaal-eigen gebruiken. De eenvoudige verklaring, dat die rijjolen niets anders zouden zijn dan voorjaars- „f zomerpretjes. een paarden-afrijderij of een pic-l-excurrie moet plaats maken voor eene. die den dieperen zin dezer strandfeesten duidehjk maakt. Want anders zou de S^ouwensche plechtigheid niet thans nog dorpsgewijze zijn geregeld, zoodat Renesse NoordwelleSerooskerke, Ellemeet, Eikerzee. Haamstede en Burgh ieder hun eigen „str"£g'' hebben, welke zich regelt naar den vastelavond. Valt deze bijv. op den 9en Februari, dan houdt Kenesse zijn „stra op Maandag den len en Haamstede op den 8en, Noordwelle Op Zaterdag den 13en en de drie volgende dorpen op de drie volgende Zaterdagen (20, 27 Februari en 6 Maart). Op die „stra"-dagen is het feest op Westenschouwen, want na de pootspoeling aan het strand, worden de strarijders, (waarvan er verscheidene gecostumeerd zijn) door het harmoniegezelschap: „Witte van. Haamstede" opgewacht. Dan heeft er door het mooie dorp een min of meer potsierlijke equestrische parade plaats. Geen paard toch blijft op „stradag" thuis, alle moeten hun beenen losmaken en de luiheid van den warmen stal met de zeespoeling verhezen Zelfs de oudste rossinant wordt nog geroskamd en geborsteld, krijgt in zijn gevlochten staart een kleuria lint en bonte bloemen. In den „kop" van den glorieuzen paardenstoet rijden natuurlijk de rijke boerenzoons op de prachtige Zeeuwsche ruinen, terwijl achteraan zonder stijgbeugel of zadel de koejongens draven op aftandsche werkpaarden. In Ter Gouw's werk: „De Volksvermaken", dat nu reeds een halve eeuw oud is, werd wel is waarV het kleineerende oordeel over dezen stoet neergeschreven van een diaken, een letterkundige en een filantroop, maar ondanks alle verkeersinvloeden die sindsdien bijv. de Schouwensche kleederdracht zoo verburgefijkten, is de glorie van dit vastentijd-feest nog niet getaand. Integendeel, we zien het in Schouwen's schoone duinstreek gebeuren, dat het oeroude gebruik door de bevolking dankbaar 18 274 STRA-VACANTIE EN AEREMSTOKJES. aanvaard werd om in modernen zin te dienen als welkome aanleiding voor het organiseeren van een echt zeekust-feest. Al nam misschien het aantal ouderwetsche stra-rijders in de laatste jaren ook wat af, de stoet is veel luisterrijker geworden. Want thans verschijnen er op de „stra"-middagen langs alle wegen bont-uitgedoste fietsers, hun rijwielen getooid met bloemen, groen en gekleurde papieren knipsels. Eerst sluiten zij zich aan bij den paardenstoet achter de muziek, daarna maken zij een rondtoer door de „stra"-dorpen, waar de jeugd „stra"-vacantie heeft. Want „stra"-dag is ook voor de kinderen tot een feest gemaakt. Aan snoepen geen gebrek: hazelnoten, sinaasappels, olienootjes en niet te vergeten „schrooisel", houden de kleuters zoet. En de „Aerümstokjes" maken door hun grappige verschijning in de bakkerswinkels, dat de oude deuntjes weer overal gezongen worden, die ook op de Haamsteder koeienmarkt, in October nog eens weer in de volgende kinderzangen de herinnering wekken aan „stra"-dag. De West-Schouwensche broekemannen zingen al maar weer van voren af aan: Ae-rem stok-je, Turf in je rok-je, Turf in je staart, Aerm stok-je is geen oor-tje mee(r) waerd. en de meisjes laten daarop in hun grappig taaltje informeerend volgen: Buur-man ei - je m'n jon-gen nie ge -_zien? We(l) ge - zien mae(r) nie ge¬ spro - ken, Ie is zoo pas ier voor bie ge - loo - pen. Wat aerümstokjes dan toch zijn? Een uitsluitend thans in Haamstede en Burgh, vroeger ook in Zierikzee, bekend feestgebak, bestaande uit een van brood gebakken ruitertje te paard, dat op een stokje van omstreeks een oude el lengte door de kinderen wordt rondgedragen. De Haamsteedsche bakkers modelleeren de figuren van rijder en ros uit de hand, plaatsen een „strarijder" los op zijn ruin, slaan een kleurig sitsen lint om zijn hals, dat in zwierige slippen afhangt over het brooden paardje. Het broodros krijgt ook een puntig-uitgeknipt sitsen zadeltje, waar de scherpe punt van het stokje juist ver genoeg doorheen steekt om er het ruitertje op vast te hechten. Het bolle hoofd van den stra-man wordt doorstoken met een lucifer of een stukje zwavelstok, waaraan een kleurig getand vlaggetje geplakt is. De zeer primitieve modelleerkunst van de Haamsteder bakkers doen het paard veel op een vogel gelijken en zoo herinneren de „aerümstokjes" zeer sterk aan de palmpaschen van elders, welke volgens Dr. C. G. van de Graft op het geheele eiland onbekend zijn en ook reeds voor een eeuw terug er nimmer gezien werden. Eere het volk van Terschelling in zijn oppe-rid naar Oostland en de ruiters van Westenschouwen in het „strarijden" onbewust de reinigende werking van het zeewater, handhaaft zich in moderne dorpsfeesten het oude vruchtbaarheidskarakter, eigen aan vele zinrijke gebruiken en vermaken. In een geheel ander uithoekje van ons Nederland, ver in het uiterste Zuiden van Zuid-Limburg, waar de glooiende bergflanken groote appelbongerds dragen, waar langs de holle wegen de harde rots aan het daglicht treedt (zie afb. 26) en de witte clematis zijn zilverzijden zaadpluis in groote bouquetten ophangt tusschen het vergelend peppelgebladert, in dat wondere landje, waar de dorpjes als nestjes in groen en bloemen verscholen tegen steile bergwanden hangen en vrome kapellekes (zie afb. 78. 79,81) op de hoeken der weilanden uw schreden doen inhouden, eert het eenvoudige volk van Noorbeek zijn Sinte Brigida eveneens met een paardenprocessie (zie afb. 278). En het is een feest, heel bijzonder, heel karakteristiek, gelocaliseerd in dat afgesloten dal van Neerland's berglandje. HET PLANTEN VAN DEN SINT BRIGIDABOOM. 275 Op den tweeden Zaterdag na Paschen gaan alle jonge mannen pronkmooi uitgedost op hun versierde paarden in het bosch een boom halen. Die boom wordt aangekocht en betaald door de deelnemers, de eigenaren der Noorbeeksche zwaarschonkige werkpaarden. Eenzeer slanken fljnspar zoekt men uit, die voor den oorlog met veel gejuich en gezang gehaald werd even over de Belgische grens, waar spelonken en ravijnen overschaduwd worden door eeuwenoud geboomte. Nergens in ons land zag ik zulk zwaar hout als op de boschhelling langs den romantischen binnenweg, die van Mheer naar Fouron le Comte voert! Als ge ooit in dit Limburgsch-Belgische Barbizon komt, vraagt dan naar Peerke Beckers, den keizer-koning-generaal van de manhafte Mheersche schutterij, den krassen schutter, die in zijn schitterend generaalsuniform heeft meegestapt in den folkloristischen optocht en de eeremedaille mocht ontvangen als „mooiste" generaal en tevens als „verst" komend deelnemer, (zie afb. 335). Hij woont in het laatste huiske vlak op de grens aan het paadje, waar vier jaren lang de kommiezen bij nacht en ontij in hinderlaag de smokkelaars beloerden, die hier „geknipt" werden onder het steunend gekraak van de stormbewogen pijnen! Iedere lente wordt er een' fljnspar, de allermooiste uitgekozen om als eereboom door wel dertig opgesierde Noorbeeksche paarden gesleept te worden (zie afb. 278) voor de kapel van de heilige Brigida (zie afb. 280) en daar opgericht twaalf volle maanden tot dorpeling en vreemdeling te getuigen van Limburg's vromen aard en Limburg's romantiek, (zie afb. 83). De oorlog brak uit en bracht ook hier tijdelijke verandering: De grenzen waren met prikkeldraad afgezet en met planken op eenige minuten afstand van Noorbeek tóegespijkerd. De Sint Brigidaboom moest uit het bosch van den Graaf d'Ansembourg onder Gulpen worden gehaald! Dat was een heel eind ver, en aan den weg over de heuvelen naar Noorbeek liggen vele herbergen! Naar oud voorschrift moet bij iedere estaminet een plengoffer gebracht worden, zoo goed als het op Terschelling een heilige wet is, dat bij elk „zieltje" in den weg de bekers rondgaan. Doch zoo kwam men laat, heel laat, bij avondval eerst, in Noorbeek aan en stond men na het rijden met den door wel veertig paarden gesleepten reuzen-boom wat al te onvast op de beenen om in het dorp de genoegens volop te kunnen beleven van den cramignon. De cramignon! De onstuimig-blijde slingerdans van Eysden, Mheer en Noorbeek! De reidans, waaraan heel de dans-minnende bevolking deelneemt. O. laat u koele Noord-Hollander en stijve Utrechtenaar een Zuid-Limburger van het uiterste Zuiden eens vertellen, wat de cramignon eigenlijk wel voor. hem is! Hoe schoon, als het volk zich ten dans reit! De president van „de jonkheid" voor op! In de linkerhand draagt hij een grooten bloemenruiker met zwierige linten; de rechter reikt hij gracieus aan een der edele gravendochters van het kasteel! Ja, ja, met voorliefde vertelt men u in Eysden, dat de doehters van den graaf de Geloes steeds vóór zijn gegaan om één met het volk op het prachtig kasteelplein de cramignon te dansen naar oud gebruik. En achter dit eerste paar in bonte kleurige rij de dorpers dansend en springend hand aan hand in een onverbroken keten op de wijze, die de harmonie speelt lustig en vroolijk met echt Zuid-Limburgsche uitbundigheid. Eigenlijk zijn de cramignons Waalsche volksliedjes, die als beurtzangen bij den reidans gezongen worden. De president of voortrekker van den dans-slang heft eenstrophe aan, die, als hij eindigt, op denzelfden toon door alle meetrekkenden wordt overgenomen, waarop een tweede volgt en zoo deint er het „Rij al oet, wagewage" met het refrein „et is mer vetschepoe, et is merkakkedoe" door den dansenden menschenketen. Dank zij de bemiddeling van den bekenden Limburgschen oudheidkundige en folklorist Th. Dorren te Valkenburg mocht ik de melochen ontvangen, welke door den Valkenburgschen kapelmeester Gustaaf Hartogh genoteerd werden. Ik lasch ze hier in, om u eenig denkbeeld te geven van den slingerdans onzer Zuid-Limburgsche bergdorpen, den Cramignon, die etymologisch volgens den heer Dorren verwant is met het Grieksch-Latijnsche „crambe—langdradige herhaling", maar die overal met het blijtrappelend gestamp van honderden voetenparen, vroolijkheid en jolijt brengt in die dorpen van Neerlands' uitersten zelfkant, waar in den ochtend van den cramignondag de „bronk" met vrome statie te midden van wierookgolven en plechtige bronkzangen rondtrekt. 276 PAARDEN-PROCESSIES. ALLEGRO. DE CRAMIGNON 1. ^^^^^^^^^^^^^^^^^ 3=U v~ DA CAPO AL FINE. DE CRAMIGNON 2. ^^^^^^^^^ » DA CAPO AL FINE. Toen ik in de Paaschvacantie toefde in Noorbeek, verheugde men zich alweer op het feestelijk boom-inhalen en het boomplanten, dat „toekomende Zaterdag een week" zou plaats hebben met al den ouden luister. Reeds was de fljnspar gekocht in het oude bosch even over de grens; de Harmonie repeteerde ijverig om van zeven tot elf uur — want heel een avond lang heeft het trekken plaats — voldoende afwisseling in het repertoire te brengen en de heer Huynen had al gevoelige platen gekocht om voor deze uitgave eenige karakteristieke opnamen te maken van de paardenprocessie ter eere van Sinte Brigida (zie afb. 278, 280). Nog stond er bij mijn bezoek de oude Brigidaboom van het vorig jaar. Een rafelig naaldenspruitje wiegelde heel hoog op zijn rijzigen bruinrood geschubden stam. Vlak ernaast het innig-vrome kapelleke, dat als een gesloten kluis de dorpstresoor bewaart in het beeld van de Heilige en in vele vol vereering haar toegedragen voorwerpen. Ingetogen staat er het bedehuiske naast den trapopgang tot het hooggelegen romantische kerkje en zonder eenigeh tooi van vlaggen, eierschalen, papieren bloemen of welke andere Meiboomversiering ook, rijst er de offerboom op (zie afb. 83). Een fabel is het, verzekert pastoor van Eygelshoven, dat de jonge meisjes den boom zouden sieren, de oude mannen hem planten en de oude vrouwen hem bespoelen met brandewijn. Immers de eenvoud van de heilige Brigida moet geëerbiedigd worden in haar eereboom! Eens had men zijn toewijding geuit op echt-Limburgsche wijze en de naaldentakken getooid met een pronkerigen overdaad van bonten opschik. Maar toen brachten veeziekten en sterfte onder de paarden den toorn van de Heilige tot de Noorbeekers en sindsdien werden de paarden, welke den boom sleepen wèl met veldbloemen getooid (zie afb. 278), maar blijft de fljnspar zelf haar soberheid bewaren in den dofgroenen eenvoucTzijner naalden en kegels. Zoo heeft het aanschouwen van dien bonten visschersstoet onze gedachten gebracht van de blonde zeekusten naar de bedreigde Zuidgrens, waar het oprichtenvan den Brigidaboom en het dansen van den Cramignon ongetwijfeld bij den folklorist herinneringen wekt aan het planten van den Denekampschen paaschstaak en aan het „vlöggelen" in Ootmarsum. En een nadere beschouwing dezer volksfeesten wijst duidehjk uit, dat „strarijden", „oppe-rid"-houden en Brigidaboomplanting volksvermaken zijn, die in wezen stoelen op paarden-processies éh voorchristelijke vruchtbaarheidsriten. Hoe aantrekkelijk ware het geweest, als in den folkloristischen optocht naast het zeur-deinende Halleluja-gezang der Denekampsche paaschtaaksleepers de Noorbeeksche Harmonie den lustigen Cramignon met opgewekte deuntjes begeleidde, als de stralende bhjheid van Limburg's romantiek uitblonk naast de ernstige teruggetrokkenheid der Twenthenaren. i ZANGKOOR: „DE KLEINE WESTKAPPELAARS". 277 Hoe gaarne had ik de blonde meisjes van den „oppe-rid" en de West-Schouwensche „Stra-ruiters" op den Waterberg gezien en wat zoudenjbeide groepen de belangrijkheid der kustbevolldng-afdeeling hebben verhoogd! Allerlei omstandigheden brachten echter met zich, dat bij de dreigende overlading van hetfeestweek-programma van deze demonstraties — hoe noodeook — moest worden afgezien. Óch, er ontbrak nog heel wat meer aan den optocht, dat in zijn actualiteit waard was plastisch te worden uitgebeeld, dat in dezen stoet als het levende element kon geplaatst zijn tegenovetbet doode document der geleerde vorschers. Doch de overweldigende rijkdom moest noodzakelijk het moeilijke „keuze doen" ten gevolge hebben. Daaraan is het ook te wijten, dat het aantrekkelijkste kinderkoor van Nederland, „De kleine Westkappelaars" (zie afb, 191) onder leiding van hun enthousiasten mijnheer Houtekamer, niet reeds op het eerste Vaderlandsch Historisch Volksfeest zich heeft doen hooren in het openluchttheater van den Waterberg. Zeker zou de diepe ontroering, welke deze zangeresjes en zangertjes in Walcherensch costuum wekten bij al de deelnemers van het A. N. V. V -congres, dat in Juni 1920 te Middelburg werd gehouden, zich ook meester gemaakt hebben van het verzamelde Nederlandsche volk op het terrein van ons nationaal openluchtmuseum. De simpele, maar toch van schoone eigenwaarde getuigende uitvoering in de school van Westkappel, ontroerde allen en maakte deze oogenblikken tot de schoonste van heel een driedaagsch samenzijn. Moge men zich het hier medegedeelde over Terschelling, Westen-schouwen en Noorbeek herinneren, wanneer een tweede landjuweel ooit weer de heugenis zal wekken aan veel, dat in uithoekjes van ons vaderland nog het droomvol verleden laat voortbestaan in het nuchtere heden. Mogen darrook de kleine Westkappelaars mee optrekken in de afdeeling der Noordzee-kustbevolking en monter in eigen dialect hun volkslied laten schallen over de groote feestweide van onzen Waterberg. Moge dan uit wel vijftig kinderkeeltjes het Zeeuwsch volkslied opklinken: 4b ïr=a: Jie Zee - land bint ons ei - gen land, We dul - den ier gin vrem - de and, Die o-ver ons re-gee-ren zou, An on-ze vrie-eid bin we trouw, We eb-ben slechts één 1 Kr- eh-kle keus, O-ran-je en Zee-land d'as de leus, Zo blu-ven we mi art en mond. !--r*—l«-==r^=i=-^-H --^e=====is==c==^====-ri Mi lief en ziel: Goed Zeeuwsch, Goed rond. De groote afdeeling met de talrijke groepen visschersvolk onzer kusdanden werd besloten door de haringsjees, die het wereldvermaard zeebanket in vliegende vaart van Vlaardingen naar de leden van ons vorstelijk huis bracht. Door bemiddeling van het Vlaardingsche comité, waarvan de gemeente-archivaris de heer" M. C Sigal Jr. de ziel was, verscheen er in Arnhem een ouderwetsche hoog gewielde zeer sierlijke chais,die. getrokken door twee onstuimige hengsten en gereden door een paar kuipersknechten in oud costuum (zie afb. 174), overal veel bekijks had en op de flapperende oranje-blanje-bleu vlag in de woorden: „Voor den Koning" de royalistische gevoelens van Neerland's kustbevolking vertolkte. Te 10.40 in den morgen van den 4en September 1919 had onder woelig luidruchtig gejuich de offlaeele aanbieding plaats op de feestweide van het Nederlandsch Openluchtmuseum. Terwijl het geknal van de kattekoppen der Huissensche schutterij de komst der vijandelijke partij verkondigde toe afb. 272), terwijl de heele Drenthsche Wasschopstoet in deinenden gang het veld overreed. 278 DE EERSTE NIEUWE HARING IN VLAARDINGEN. terwijl de sulferspuwende draak van Beesel aanbeende üit het donkere hout (zie afb. 273) en «en duizenden bezoekers met John Lüger, den fuiflustigen verslaggever van „de Telegraaf", zullen gezucht hebben: „Dasz macht den Menschen glücklich Wenn er drei schone Geliebten Dasz macht den Menschen matt Und nur zwei Beinen hat." stoof onder veel gejuich plots de haringsjees uit! In snellen galop draafden de dampende üjven der jonge paarden. Op- en neerschokkend, veerde op de leeren riemen het hoog-geheven bakje. Heen en weer zwaaiden de oranje vaatjes, waarin het kostelijk zeebanket vervoerd werd in razende vaart. De kuipersknecht strooide in een regen van oranje biljetten het oude haringlied, dat een vaderlandlievende dichter in Helmer's tijd geschreven heeft, uit over de verbaasde toeschouwers. Een daverend vaderlandsch lied, dat duizenden toefladderde, meegedragen over de feestweide door den vrij sterken najaarsbries en dat met „Dat Liedeke van den Giftighen Draecke, so als dat selve wordt gezongen tot Bieslo aen die Maese" en „de Twenthsche brulfteneugers-sprök" öf gladgestreken en toegevouwen verdween in donkere jaszakken öf verkreukeld weggeduwd werd in toch al volle damestaschjes. Hoe brallend ook, het haringlied wekt toch een visioen van de vreugde, die over Vlaardingen losbarstte, wanneer de eerste haringjager in zicht van den ouden toren was en de uitkijk de jagersvlag — een blauwe vlag met wit véld, waarop de afbeelding van een schip — heesch. Het enthousiaste lied, dat zoo schallend begint met: „Triomf! de vreugde stijg' ten top I Daar komt de kiel met goud belaSn Hijsch, Holland, vlag en wimpels op. Zij brengt ons d'eersten haring aan. En laat den jubelkreet nu daav'ren langs het strand. 't Is feest in Nederland I" Heel dit vluchtig vertoon op het openluchtmuseum-terrein, waarbij de oude kuipersknecht (zie afb. 274), hoog op zijn sjees gezeten, paradeerde in de plechtige Zondagsdracht, terwijl zijn maat de oude bijna niet meer geziene kuiperskleedij dragend — bestaande uit een bolle zijden ballonpet, een blauwe trui, witten broek, lange blauwe kousen van sajet en blank geschuurde klompen — met breeden armzwaai bundels haringliedjes wierp, naar rechts en links, suggereerde de emotie, welke oudtijds de eerste haring in het land bracht. Hoe paste deze haring-jool in den slappen Jan Salietijd der allerakeligst gewichtige Stastokken, Kegge's en Droogstoppels! Tot omstreeks het midden der vorige eeuw hield men in heel Holland een openbaar nationaal volksgebed „voor de groote visscherij". Nog heden ten dage heeft er in de haringstad bij uitnemenheid — Vlaardingen — een dankdienst „voor de schepen" plaats. De joyeuse uitvaart zelf werd voorafgegaan door den feestelijken „vlaggetjesdag". Dan hadden alle haringbuizen het rood-wit-blauw in top en waren zij getooid met fleurige wimpels en vanen; op dien dag was heel de vloot als in revue-orde opgesteld. Een opgewekt gezicht al die donkerbruine schuiten naast elkaar liggend, overrijk gepavoiseerd en met hun kluifhouten steunend op den wal. Op Vlaggetjesdag, den Zondag voor 15 Juni, waarop alle schepen tegelijk uitvoeren, vierde Vlaardingen zijn locaal-gekleurd vlootfeest. Van heinde en ver kwamen de menschen geloopen om dit algemeene feest mede te maken! De lucht was er vervuld met pekgeuren. Gedurende heel den winter werden de „buizen" opgeknapt, de zeilen nagezien, de netten geboet, de naden gebreeuwd, het dek geteerd. En verf werd niet gespaard. Rood, wit en groen bewezen in hun felle kleurcontrasten, dat het volk onzer zeekusten groote liefde heeft voor een kleurenvreugdigheid, welke thans nog in de geschilderde huiskes van Waterland en aan de Zaan uitkomt in eenschitterendcoloristischearchitectuur. En daar nu in Vlaardingen's haven de kleurigheid samenging met den decoratieven tooi der geheschen zeilen en met de plastiek der donkere ouderwetsche haringbuizen, kan men zich indenken, hoe Hollands glorie, die zelfs in die suffe jaren der nationale zelfgenoegzaamheid nog het meest op het water lag, elk jaar triomfeerde op „Vlaggetjesdag", op den beroemden Zondag vóór 15 Juni. Zeker, ook thans nog bestaat de viering van „Vlaggetjesdag". Nog drinken in Vlaardingen reedersfamilies voor de uitvaart hunner „trawlers" thee op het achterdek, nog wordt de aankomst HARING IN 'T LANT, ZIEKEN AAN KANT. 279 van de eerste bezending haring op den toren aangekondigd, en het beste vaatje Het Koninklijk Huis aangeboden. Maar de romantiek, welke vroegere geslachten om al die handelingen wisten te weven, heeft zich in onzen tijd van realisme niet meer staande kunnen houden. Thans is er geen algemeene „buisjesdag" meer, doch varen de schuiten groepsgewijze uit in de laatste weken van Mei of de eerste van Juni! Thans verschijnt de mooie blauwe haringjagersvlag op den toren niet meer, doch hijscht men bij het ontdekken van het eerste haringschip aan den Hoek van Holland een rooden bal, die het geroep: „Eenbal op! Een bal op!" verbreidt van straat tot straat. De nuchtere bal verving de zinrijke vlag ! En de poëzie welke den koningschais omgaf, ging niet over op de huur-auto. Ook in Vlaardingen vervlakte het kleurige visschersleven, toen de schilderachtige haringbuizen vervangen werden door de stampende trawlers. En met die vervlakking luwde de belangstelling der bevolking in het „brengen van den eersten haring". Tot in de laatste helft der 19e eeuw werd met bijna prinsheerlijken luister het eerste maatje haring uitgeleide gedaan. Door dichte hagen van juichende Vlaardingers reed de koningschais ventre a terre van het jagerij-pakhuis langs de Westhavenkade en voorbij den korenmolen naar het vorstelijk 's Gravenhage. Van alle huizen hing de vlag uit, overal werden de haringkronen, mooi opgeschilderd, met jong groen en blikkerend klatergoud versierd, opgehangen. En na den 24sten Juni scheen de feestelijke Junizon dag aan dag op de staalglimmende groenig glanzende ruggen der door den^wind bewogen houten haringen. Heel Vlaardingen stond in het joyeuse teeken van den nieuwen haring! Na aankomst van de eerste haringbuis was het in de buurt van het jagerij-pakhuis een drukte van wonder en geweld. De kuipers sjouwden af en aan met leege vaatjes, de kooplieden keurden en sorteerden, voerlieden en sleepers laadden de tonnetjes op de versierde wagens, druk getooid met vlaggen waarop de juichkreet stond: „Nieuwe haring!" De vrouwen en dochters der reeders hielden „jour" op de eerste verdieping van het jagerijpakhuis en zagen van daar op het gewoel neer. Naarmate meer wagens voor vertrekken gereed zijn, neemt de spanning toe. Uit alle straten en stegen stroqmt volk aan! Geen der wagens toch mag vertrekken, voor de wijdschallenden bekkenslag daartoe het sèin gegeven heeft. Een touw is recht gespannen voor de lange rij haringwagens en ongeduldig verbeidt men het oogenblik, waarop het laatste maatje zeebanket op den laatsten vlaggewagen geheschen is. Daar ketst een bekkenslag de lucht in, de lijn wordt gevierd en voort gaat het in woeste vaart Holland in. Eerst naast elkaar, maar al spoedige krijgen sommige haringwagens een voorsprong en niet lang duurt het, of in lange rij trekt de druk bevlagde haringstoet van - Vlaardingen naar de plaats van bestemming. Een kostbare waar vervoerde die optocht! De eerste haring werd toch niet beneden de f 1.50 per stuk verkocht. En overal werd de nieuwe haring met gejuich begroet. Honderden bracht hij druk werk, kranken en herstellenden werden door zijn komst opgebeurd en citeerden het oude spreekwoord: „Haring in 't lant, zieken aan kant",... overal deed het zeebanket met vreugde zijn intrede. Bij de later aankomende haringjagers had al dit feestelijk vertoon natuurlijk niet plaats. Daarvoor had men bij het binnenstroomen van de talrijke orders van zelf geen tijd. Maar ieder jaar weer aan werd de traditie hooggehouden en zag men Vlaardingen feestvieren om de ontvangst van het eerste maatje Hollandsche haring. Dit alles bracht de prachtige koningschais m herinnering, toen zij in den folkloristischen optocht statig meereed! Reeds stipten wij terloops aan, dat men ook thans nog de historische lijn volgt en de nieuwe haring het eerst H. M. de Koningin aanbiedt. In 1917 geschiedde dit ten paleize Soestdijk op 2 Augustus, welke buitengewoon late datum verband hield met het gering aantal schepen, dat op de Noordzee het mijn- en torpedogevaar trotseerde; in 1810 te Saint Cloud op den 30en Juli, zooals in het Vlaardinger gemeentearchief een dankbetuiging voor dezen primeur van Napoleon I uitwijst. Wanneer we voor onzen geest de blijde fleurigheid zien opdoemen van „vlaggetjes"dag in Vlaardingen en als wij de statige vloot in gedachten zien uitvaren op „buisjesdag", de blauwe vlag zien 280 DE FOLKLORIST ALS WERKER AAN DEN TOEKOMSTBOUW. hijschen en de koningsjees zien voortdraven, en we vergelijken dit alles met het zakelijke bedrijf in onze dagen, dan zeker zal menigeen het betreuren, dat de trawler, de bal en de auto de romantiek verdrongen hebben van haringbuis, haringvlag en koningschais. Hoezeer dat verleden misschien in zijn bontste volkstafreelen ook schoon afsteekt tegen het leelijke en arme heden, toch kan niets zoozeer als het plastisch uitbeelden van folkloristisch belangwekkende gegevens ons nationaal bewustzijn opvoeren en ons de middelen aanwijzen om in de toekomst een nieuwen volksbloei te doen opkomen. Instede van een zekere voor-ingenomenheid te krijgen tegen het levende heden door een geïdealiseerde studie van het verleden, kan de folklore ons helpen een nieuwe volkscultuur op te bouwen. Tegenover het ach- en weegeroep van hen, die slechts het verlorene betreuren, moge de opwekkende beschouwing geplaatst worden van een man als M. A. P. C. Poelhekke, die juist het actueele belang der studie van onze volks-eigenheden in meer dan één betoog heeft doen uitkomen. En waar nu onherroepelijk veel van dat nog bestaande volks-eigene in de kuststreken langs Noord- en Zuiderzee verdwijnen moet, meen ik goed te doen mijn beschouwingen over de visschers-vertegenwoordiging in den optocht te besluiten met hier eenige regelen te laten volgen, ontleend aan een zijner beschouwingen over folklore. Hij schrijft dan: „Wij verkeren nu in een tijdperk van overgang. Overweldigd door de veelheid van phenomenen, stuurloos geworden door de elkaar tegenwerkende druk van allerlei stuwkrachten, wier invloed meermalen sterker was dan hun innerlik gehalte verdiende, kwam er een zekere ontreddering over de Maatschappij, waar het zuivere levensbegrip en het klare bewustzijn, die vroeger een vaste houding aan de kleinere maatschappij-complexen gaven, vooral onder leden. Dat er in den drang der gebeurtenissen goeds verloren was gegaan, veel moois moest wijken voor leliks, veel echts de plaats had te ruimen voor onecht, werd lange tijd gevoeld noch begrepen. Dit te doen beseffen nu is de aktuele betekenis der folklore-studie. Het programma-deel ervan. Het doet_ons de ogen opengaan. Het overtuigt ons, dat niet van het merkantiel-kosmopoütiese standpunt uit een vastere houding der maatschappij is te verwachten, doordat de folklore ons doet zien hoe het werkekk verwarmende leven het best en het sterkst uit het stambewustzijn opgroeit. In het stamleven krijgt ieders aard zijn voedsel, ieders aanleg zijn eerlike kans op gehele ontwikkeling. Slechts in de haar passende bodem komt de plant tot volle bloei en leven-telende rijpheid. Zo beschouwd, kan de weemoed die ons, vrienden van het eigen-schone in het leven, bevangt bij de bestudeering der folklore wijken voor vertrouwende verwachting op een nieuwe lente, waarin het zuiverder inzicht, dat Goddank al begint door te breken, in de zich stil-aan hervindende maatschappij tot een nieuw ontbotten van eigen stam-leven zal voeren. Dat is niet een kunstmatig trachten naar herleving van het oude — hetwelk m.i. meestal op mislukking zal uitloopen — maar het wekken van iets nieuws uit de eigen toch in alle tijden in het diepste wezen gelijkblijvende volkskracht, Aldus wordt de folklorist niet alleen, zelfs niet op de eerste plaats, de lofredenaar van voorbije tijden, maar bescheiden medewerker van den „toekomstbouw". Deze stellingen als werkprogramma aanvaardend, heb ik getracht aan ons Nederlandsche volk in het Vaderlandsch Historisch Volksfeest „een kompleet stuk leven te laten zien". Dat ik daarin zoo boven alle verwachting mocht slagen in den folkloristischen optocht, is te danken aan het enthousiasme, waarmede men in alle oorden van het land gewerkt heeft om het belangrijkste, het merkwaardigste en eigen-schoonste te zenden naar Arnhem. Na de kleurige uitgelatenheid van het visschersvolk onzer kustlanden, trok in den stoet een reeks eenvoudige karren mede, afkomstig van het rustige land der Veluwe. Reeds in groep 28 maakten we kennis met de stemmige maagden uit Barneveld (zieafb. 312), die in heur ouderwetsche japonnetjes en met heur puriteinsche cornetmutsen, zonder het zelf te weten of te willen, de kwezelachtige afgescheidenheid van het Neder-Veluwsche volk demonstreerden. Van te voren was wel zeer omslachtig geïnformeerd, of de voerman met het wagentje des avonds na den optocht nog weer terug naar Barneveld kon gaan. Want alleen onder het beding, dat de meisjes „voor donker" huis toe gingen, lukte het een viertal van die vrome Barneveldsche eiermarktgangsters naar Arnhem te krijgen. Het weerbarstige land van ruige heide en woeste zandverstuivingen heeft den Veluwenaar tot VELUWSCHE EEKERS EN KOLENBRANDERS. 281 een voor zich en zijn gezin streng man gemaakt, die het leven niet ziet als „een pretje", maar als een voortdurend tobben om zijn veel te groot aantal H.A. land onder den ploeg te kunnen houden. Dat dag in, dag uit zwoegen, het opstaan met den dorschvlegel en het naar bed gaan met de plaggenzicht, de koppige vasthoudendheid aan hetgeen „vader ook deed", de achterdocht tegen de nieuwe bodemcultuur, het schoorvoetend toepassen van Thomas slakkenmeel en Chilisalpeter, hebben den Veluwnaar van den ouden stempel gemaakt tot een vroeg gebogen manneke, dat kromgesloofd in een vreugdeloozen Jangenweg-tred" zoo goed van 't „sjaapsjot" (zie afb. 90) naar de „mestpluus" loopt, als naar de Zondagsche morgen- en avondkerk. De schraalheid der dorre heide schijnt in zijn hart te zijn overgegaan en het in 't zweet zijns aanschijns verdienen van een karig stukje dagelijksch brood heeft de oer-menschen van dit oer-landschap doen verstarren, en doen schuchteren voor de groote wereld met al haar verleiding en slechtheid, haar godslastering en vooral met haar schrikwekkende „nieuwetwetsighedens". Eigenzinnig dikwijls; „sjaarp" (gierig-zuinig) menigmaal, kerksch bijna steeds en weinig toegankelijk voor vriendschap, maken dat een vreemdeling den Veluwenaar wantrouwend en achterdochtig, stug, om niet te zeggen nurksch vindt. Doch wie als wandelaar van dorp tot dorp, van gehucht tot gehucht over de Veluwe zwerft, wie zijn tent opgeslagen heeft bij het erf van de vereenzaamde hoeven, weet, dat het veluwevolk ook gastvrij u aan den „heerd" (zie afb. 48) noódigt, ukofflemet „besjuut" aanbiedt, met u als gast een „drupje" neemt en bij het afscheid een gul: „Zult ge 'teens spoedig hervatten?" meegeeft op uw verderen tocht door het stille land der kolenbranders (zie afb. 157) en eekers (zie afb. 154). Kolenbranders en eekers 1 Beiden zouden op het Vaderlandsch Historisch Volksfeest de verbaasde toeschouwers bewijzen, dat onder de dennen van het Leuvenumsche natuurmonument en aan den „Zoom" van het Nünspeetsche heuvelland nog de blauwe „myt"-rookopkringelt en het geklop op het „Mei-hout" gehoord wordt, dat deze primitieve bedrijven nog steeds in het O ver-Veluweland worden uitgeoefend in God's vrije natuur. De kolenbranders zijn echter niet naar Arnhem gekomen. Voorbereidende besprekingen met Prof. J. Th. Oudemans te Putten hebben niet tot het gewenschte resultaat kunnen leiden en een demonstratie van het houtskoolbranden, waartoe echte Haaksberger kolenbranders bereid waren, moest eveneens achterwege blijven. Alleen het benoodigde hout vertegenwoordigde reeds een bedrag van ongeveer 600 gulden. Vervoer naar Arnhem en den Waterberg zouden deze laag geraamde uitgave nog zeer verhoogen en daar, hoe interessant ook, bij de heerschende droogte, brandgevaar niet uitgesloten was, moest ervan worden afgezien het aartsvaderlijke bedrijf van het kolenbranden uit te beelden naast het „eeken". Maar de „eekers" waren, dank zij het werk van het Elburgsche comité en het persoonlijke geleide van den heer Ch. C. Hengeveld Azn., toch in statie meteen heel gezin naar het'feest gekomen. Nu reden ze mede in den stoet op een wagen, die omgetoovercl was in een geurig akkermaalshoutboschje. Overal jong eikenloof, dat de illusie aan het Meische groen wekte in de karmijnroode Sint Janstwijgen. En tusschen al dat groen de kleurige costumes van de Nünspeetsche eekersfamilie. Een blanke bussel geschilde „eek", lag er onder een afhangenden eikentak en stapels losgeklopte voor de runfabrikage bestemde schors getuigden van het nijvere werk der eekers. Dit .patriarchale „openlucht"-bedrijf wordt uitsluitend uitgeoefend door de bewoners der schilderachtige huiskes aan dèn Nunspeeterzoom (zie afb. 73), welke sedert onheugelijke tijden zich van het monopolie hebben verzekerd en dit tot inde Drentsche binnenlanden handhaven. Het „eeken" bestaat in het schillen van eikenhakhout, d.w.z. in het loskloppen van den bast, welke door zijn zeer hoog looizuurgehalte voor de leerlooierijen gebruikt wordt om daarna fijngemalen de run te leveren. De invoer van chemische looimiddelen deed natuurlijk de beteekenis van het „eeken" met de waarde van het akkermaalshout zeer dalen, maar in de laatste oorlogsjaren werden de leerlooiers weer rechtstreeks afhankelijk van den werkijver der Over-Veluwsche eekersfamilies, beleefden de „eekers" misschien voor het laatst, gulden tijden. In ons goede vaderland is er gewis geen arbeid te noemen, welke zoozeer de aartsvaderlijke saamhoorigheid demonstreert van een arbeidersgezin als het eekschillen. Van vroeg in den morgen, als maar eventjes het ochtendgloren om twee, drie uren glijdt over het nachtsluimerende eekbosch, totdat de avondlijke schemer de diepten vult in onbestemde grauwheid, hakt en klopt, schilt en eekt 282 WI HEBBEN GEEN EDELMAN EN WI HEBBEN BEDELMAN. de geheele familie. En ieder doet zijn uiterste best om het aantal mudden bewerkte schors van 136 pond, of het aantal vimmen gehakt en van den bast ontdaan talhout, ieder van 104 bos, zoo groot mogelijk te doen zijn, daar juist in het onafgebroken doorarbeiden in de betrekkelijke korte werkperiode tusschen half Mei en midden Juni de jaarverdienste zit der eenvoudige Nünspeetsche zoom. bewoners. Alleen noest werken stelt hen in staat hun aloud devies hoog te houden: „ Wi hebben geen edelman en wi hebben geen bedelman". Wanneer zoo'n eekersgezin eenmaal met vriend en maag, met de „platte" kinderen, de geiten en de kat het te vellen bosch heeft bereikt. Wordt er op een gunstig plekje het bivouak opgeslagen (zie afb. 154), waarbij even zoovele vierkante gaten in den grond worden gegraven, als er leden van een familie zijn, die deelnemen aan het „eeken". Deze gaten, die ongeveer tot aan de knieën reiken, bieden het gemak, dat de eekers niet telkens behoeven te bukken en geven ook de gelegenheid bij den arbeid af en toe te gaan zitten. De sterk-gespierde manskerels gaan dan met de hiep het bosch in, dat in Januari reeds gezuiverd is van „weekhout", waaronder elzen- en berkenopslag wordt verstaan en dat ook „geraagd" werd, d.w.z. ontdaan is van de kleine zijtakjes. Nadat de armdikke stammetjes in mootjes zijn gehakt, welke op maat zijn gebracht en voor de bakkers als tal- of bosjeshout een betrekkelijk groote handelswaarde bezitten, wordt de schors van het hout geklopt met een speciaal voor dat doel vervaardigd werktuig „de hiep", een kortstelige bijl, waarvan de scherpe kant ook stomp en breed is. Voortdurendklonkin den optocht door alle vreugde-geroes het regelmatig kloppen op de eiken stammetjes, het tik-tak tik-tak, dat rhythmisch doorging en zich niet stoorde aan het gebrom van tuba's en hetgeronzebons der groote trom van het muziekkorps der Koloniale Reserve, dat in dit Veluwsche gedeelte van den stoet de herinnering wekte aan de gelukkig vervlogen dagen, waarin Harderwijk de twijfelachtige eer bezat, de kolonialen der werfdepots te huisvesten in hun laatste bras-dagen. Onder de luidruchtige militaire marschen gingen de plichtsgetrouwe eekers rustig door hun werk te demonstreeren te midden van het geurig groen van veel eikeblaren. Hoe groot de eekersijver ook moge zijn en hoe verbluffend hun vaardigheid in het loskloppen van den bast, voor een loonenden dagarbeid is de welwillende steun van god Aeolus noodzakelijk. Want bij koud, schraal en droog weer, wanneer de gure voorjaarswind maar gestaag uit den Oosthoek komt waaien en de natuur nog maar zeer oppervlakkig laat zien, dat zij ontwaakt is, laat de schors bij de geringe sapstrooming ook maar heel moeilijk los, wil het eekschillen in het geheel niet vlotten. Als dan tegen den avond een hagelbui over het rillend-stumperige hakhout kletst en de zware steenen het klapper-knisterende blad van het vorig jaar openrijten of verscheuren, is er maar een bescheiden hoeveelheid witgeschild hout, dat in zijn bloote kaalheid getuigt van heel een dag zwaar werken. En dan is het maar een simpel aantal reuzig-groote eiken-oblieën, die het eekersgezin voor de runbewerking kern opbossen. Doch al had de „veurkiekende" scheper des Donderdags ook nog zoo juist het weer voorspeld, al had hij aangekondigd, dat binnen een paar dagen het windje prachtig „zuielijken" zou en het Zondags een ideaal temperatuurtje zou worden om in het Meibosch te houten, op dien dag des Heeren zal men in geen enkel vaderlandsch bosch een eekersfamilie aantreffen. In zijn vrome kerkschheid heeft de Nünspeetsche Zoombewoner, waar hij zich ook op zijn zwerftochten bevindt, de Zondagsrust voor zich opgeëischt als de van God geschonken hem rechtmatig toekomende rustdag. Een eekers-organisatie, die Zondagsrust in haar actievaan schrijft, heeft bij* daarbij niet noodig, evenmin als het achturige werkdagprogram voor zijn bedrijf geldig is. Wanneer er een zacht „binnenwindje" zefiert door het jonglevende hout, is het parool vroeg beginnen, omdat , in den vochtigen ochtendstond de schil veel losser zit dan op den warmen middag. En staag moet er geschild worden, wil de eekersfamilie voor het uitschieten van het Sint Janslot het hakbosch verlaten hebben. "f; Y, -11—i- DA CAPO AL FINE. Het militaire karakter, dat in „schutterij" - schietgezelschap - meer naar voren treedt, dan in schutsgilde" - hetwelk de plaats „schut" ~, dat zich ook openbaart in de Limburgsche vn, gelijksoortige oude soldatentenues (zie afb. 337) tegenover de Brabantsche trouw- en begrafenisdracht (zie afb. 330). is ook eigen aan het schietvermaak zelf. In Brabant en Gelderland toch wordt hoofdzakeÜjk naar den vogel geschoten, een houten gaai, die soms, zooals in St. Anthonis den dag voor het Schuttersfeest door dorpsschoonen „gespeeld" (versierd) op een stang geplaatst wordt van 15 a 20 Meter hoogte (zie afb, 256). In vol ornaat gaat het gilde naar de schietweide, waar de vanen wapperen en de feeststang gelaten wacht op de dingen, die komen zullen. Op sommige plaatsen, ook in het Limburgsche. gebiedt de majoor eerst „stilte", waarnahij met getrokken sabel plechtig in het Hollandsen begint: Er zal vogel geschoten worden in naam der Koningin", doch dan in den localen tongva verder gaat: „en mit goodvinden van Burgemeister en Wethalders en urn alle ongelukke te veurkomme, zulle wee iers einen Onze Vader bèje." Dan worden de bepluimde hoeden afgenomen, de galasteken onder den arm gekneld, dan presenteeren de schutters hun geweren of lansen voor het vaandel, dat drie keer het saluut maakt en roffelen de trommelen den ban trit. Nu wordt de schutsboom onder veel eerbetoon en ceremoniën „bevrijd . De heer der heerlijkheid, de burgemeester van het dorp, soms ook de pastoor, lossen het eerste schot. Daarna is het de beurt aan den koning (zie afb. 255). Zijn schot is altijd van het hoogste belang, want daarin ligt zijn toekomst besloten. Of hij wordt afgezet, of hij krijgt een goede kans om het keizerschap (zie afb. 335) te verwerven, dat den koning na drie keer achtereen den vogel geraakt te hebben, met veel ceremonieel door het gilde wordt aangeboden. Doch ook zelfs dan, wanneer het gilde strenge bepalingen maakte en voorschreef, dat in een zekere volgorde, kop, vleugels en staart moesten afgeschoten worden, zooals dit het geval is bij het Lobithsche vogelschieten van „Eendracht maakt macht", speelt het loutere toeval dikwijls een te groote rol. verheft het schieten naar den koningsvogel zich toch niet boven het ijdele spel van een opwindend 'pinkster- of kermisvermaak. Geheel andere voorwaarden stelt echter het schieten op de Limburgsche. „wip . Om toch met kogeltjes kaliber 16 of 20 keer op keer de zeer kleine doeltjes, die als cubusjes van 2 /, c.M. in het vierkant in onderling verband geplaatst zijn op dunne ijzerdraadjes van een 20-25 Mieter hoog op een stang geheschen parallelogram af te schieten in een vooruit vastgestelde orde. wordt behalve een scherp oog en een vaste hand een bedwongen temperament vereischt. Aan het gelukkige toeval wordt hierbij niets overgelaten. . . . Niet alle schutters van een schutterij, maar een uitverkoren driemanschap heeft de locale eer bij schietconcoursen op te houden. Met hun zware snaphanen en haakbussen trit den Spaanschen tijd, komen ze danvan heinde en verre door de welige korenvelden van Zuid-Limburgs heuvelland aangestapt. Men ziet het den mannen aan, dat zij zich bewust zijn van den ernst hunner zending, men leest het van hunne rimpelige boerengezichten af, dat zij het een heusche schande zouden vinden reeds bij den eersten schietroer uit te vallen en dat zij hun uiterste best zullen doen om nog bij het „kavelen" hun stem in het debat over de verdere regeling te kunnen brengen. Vallen SCHETSTANG, GAAIBOOM, SCHUTSBOOM, WIP. 307 ze dan uit, doordat ze niet het vereischte aantal blokjes afgeschoten hebben, wel, dan brengen zij toch als troostprijs allicht een of andere bronzen medaille thuis. En dan kunnen zij in den personeelen wedstrijd hun geluk nog beproeven bij een anderen paal! Zoo kan het niet anders, of ten slotte - somsjüet eerder dan in den schemeravond ~ komen de allerbeste schutters tegenover elkaar te staan in een eerlijken wedkamp, verkrijgt hij den eere-prijs, die als matador dezen na een langen strijd ook om zijn zuiver schieten ten volle verdiend heeft. Waar het wedstrijdcomité van het Vaderlandsch Historisch Volksfeest met al deze schietgebruiken rekening had te houden, was het goed gezien, vooraf zich van de diverse „schietstangen" op de hoogte te stellen. Maanden van te voren waren kapitein Slits met een adjudant van het Gemertsche schuttersgilde (zie afb. 286) met twee voormannen van het Huissensche Sint Gangulphusgilde (zie afb. 288) op den Waterberg geweest om allerlei aanwijzingen te geven. En daarbij kwam Uit. dat de bewegelijke schutsboom uit Huissen er heel anders uitzag, dan de schietstang in Gemert, en deze weer anders dan de Zuid-Bevelandsche gaaiboom en dat de Zuid-Limburgsche „wip" eigenlijk een geheel op zichzelf staand instrument is. Om de wedstrijden mogelijk te maken was Bet noodzakelijk, ter plaatse de situatie der verschillende schuttersstangen en hun constructie op te nemen. Behalve de heer S. J. Jansen, die in het Noord-Brabantsche handboogdoelengebied een propagandatocht per auto ondernam en in elk schuttersdorpje oranje strooibiljetten met zeer opwekkenden tekst achterliet, trok ook de heer de Bekker het Brabantsche binnenland in. om zich vertrouwd te maken met de varieerende schutsboom-systemen. Had ik reeds van te voren door een persoonlijk bezoek aan vele Peeldorpen de preliminairen ingeleid voor de Brabantsche vertegenwoordiging op het volksfeest; in Limburg werden de voorbereidingen zeer vergemakkelijkt door het feit, dat ik op 15 Augustus 1919 een 50 schutterijen in volle magniflcentie vereenigd zou vinden op het groot Limburgsen Zomerfeest te Valkenburg Dit bewees, evenals de Grönniger Landdag op 18 Juli 1919. dat er een drang tot manifestatie in het Nederlandsche volk was. die zich eerst gewestelijk uitte, en in nimmer vermoedde spontanieteit zeven dagen lang de nationale beteekenis van het Vaderlandsch Historisch Volksfeest hoog opvoerde. In Valkenburg ontvingen de heeren Breuker, Minkman en schrijver dezes tal van aanwijzingen over de inrichting der Zuid-Limburgsche schietconcoursen, verzamelden wijde gegevens, die moesten dienen voor de moeilijk samen te stellen reglementen der schutterij-wedstrijden op den Arnhemschen Waterberg. Een woord van dank mag zeker de wedstrijdcommissie niet onthouden worden voor het vele pionierswerk, dat zij in enkele weken verrichtte en voor het opmaken van wedstrijdreglementen, die in alles voorzagen en door geen enkele schutterij uit Gelderland, Zeeland, Brabant of Limburg, becritiseerd werd. Een voorrecht is het me dan ook, de reglementen voor de handboogschutterijen en voor den schietwedstrijd op de gaai en de wip hier af te drukken, daar zij, tegemoetkomend aan zoovele uiteenloopende schuttersverlangens, de basis hebben gevormd voor het welslagen der Waterbergsche concoursen. REGLEMENT VOOR DEN SCHIETWEDSTRIJD OP DE „GAAIJ" EN „DE WIP". . ^_SchletwedstriJd hceft Plaats op de weide van den I 5. Van elk gezelschap worden drie leden uitgenoodigd ..Waterberg en vangt aan Donderdag 4 September. naar de uitgeloofde prijzen mede te dingenj zij lossen elk s morgens uur. een aantai schoten door de Commissie of het Comité te 2. Br WOrdt OeSchofPn nn SP li 11 tehnnmar. ..—-Lilt I- hoogten op de „gaaij" en „de wip". 3. Het soort geweer waarmede geschoten wordt is om het even; echter met dien verstande, dat de kogel niet zwaarder mag zijn dan van twaalf in het pond. Met mantelkogels mag niet geschoten worden, evenmin als schieten met overdekte richtmiddelen. De dienstdoende commissieleden verbieden het schieten met geweren, welke ten bewijze van deugdelijkheid niet vooraf zijn gekeurd en van een merk voorzien. 4. De afstand van den voet van den schutsboom tot aan de richtladder bedraagt ongeveer 6 Meter. Er mag alleen staande geschoten worden. bepalen 6. Wanneer een drietal uit de vrije band schiet, zullen hiervoor drie punten extra worden toegekend; b.v. een drietal schiet uit de vrije hand vijf punten, dan zullen acht punten worden aangeschreven; echter met dien verstande, dat niet meer dan negen punten in het geheel kunnen worden gehaald. Bij eventueel kampen geldt deze speciale bepaling niet. De standplaats voor het schieten uit de vrije hand wordt op het terrein aangewezen. 7. Elk schot op de „wip" zal slechts dan als raakschot worden aangeschreven, wanneer de wip na het schot moet worden opgetrokken. Voor het optrekken der wip worden door het Comité de personen aangewezen. Het opteekenen 308 SCraETWEDSTRIJD-REGLEMENTEN. der punten geschiedt door of namens het Comité en door een lid van het mededingende gezelschap; na afloop der schietbeurt worden de betreffende schietkaarten der controle verwisseld. 8. Elk schot zal als geschoten worden aangewezen, al zij het dan ook een, dat ontijdig afgaat. 9. Voor elk schot wordt één minuut tijd gegeven. Wanneer het geweer op de percussie tweemaal weigert, dan mag nog eenmaal worden beproefd. Weigert het ten derde male, dan wordt een nulpunt genoteerd en schiet de volgende schutter. 10. Er wordt geschoten in die volgorde, als door of namens het Comité wordt aangewezen. Het kampen of concurreeren om personeele of korpsprijzen geschiedt op de wijze door het Comité te bepalen, een en ander in verband met den beschikbaren tijd. 11. Het drietal dat öf bij het concurreeren om het eere-, kruis öf bij welke schietbeurt dan ook, niet op tijd aanwezig is, kan van verdere deelneming worden buitengesloten; evenzoo bij het schieten der personeele prijzen. In alle deze gevallen beslist het Comité. n n«- Ar-;^\ Aat uitsluitend met tromo- of boven- laders schiet, zal drie geweren moeten medebrengen. Met elk geweer moet even dikwijls geschoten worden. Aan deze bepaling wordt streng de hand gehouden. 13. De geweren moeten steeds met den loop naar boven worden gedragen. Ze mogen niet worden geladen, dan onmiddellijk voor het schieten, terwijl de versneller niet mag worden aangezet, voor dat het geweer op het doel is gericht. 14. Die handelt in strijd met vorenstaand artikel of naar de meening van het Comité niet voorzichtig genoeg handelt met het geweer, kan van het schietterrein worden verwijderd en van alle deelneming aan den wedstrijd worden buitengesloten. In dit geval en alle andere gevallen, waar hetbetreft de veiligheid van het terrein en de schutters, beslist het Comité, waaraan zich een ieder onherroepelijk moet onderwerpen. 15. Iedere deelnemer wordt geacht de verdere algemeene regelen te kennen, die aan deze wedstrijden zijn verbonden en in dit Reglement niet zijn gememoreerd Alle wijzigingen en veranderingen, die ter wille van de goede orde van den wedstrijd noodig kunnen zijn worden door het Comité aangebracht; alle voorkomende geschillen worden in hoogste instantie door het Wedstrijden-Comité beslist. HET COMITÉ. REGLEMENT VOOR DE HANDBOOG-SCHUTTERIJEN. welke met de punt de vierde scherm niet heeft bereikt is ongeldig en moet worden hernieuwd. Art. 9. Bij het onbruikbaar worden van boog, pees of pijl is het eventueel gevallen schot nietig, zoo de belanghebbende schutter zulks verlangd, in elk geval worden dezen twee proefschoten toegestaan met ander tuig. alvorens het eerstvolgende geldige schot wordt gelost, mag ook de reserve-schutter invallen. Art. 10. Zoo er tusschen onzen Commissaris en dien van het schietend-gezelschap verschil mocht ontstaan omtrent de telling van een pijl, dan mag laatstgenoemde Commissaris dien pijl niet aanraken op verbeurte der punten van dien pijl, waarover verschil bestaat. Art. 11. Indien niet met zekerheid de juiste telling van een pijl kan worden bepaald, wordt in het voordeel van den schutter beslist. Art. 1. Het Comité der wedstrijden regelt den wedstrijd en beslist in alle zaken, zonder dat iemand daartegen in verzet kan komen. Art 2. De wedstrijd vangt aan na voorlezing van het reglement, 's morgens ten 8 uur. Art. 3. De schutterij, welke in een bepaald aantal schoten de meeste punten behaalt, ontvangt den len prijs en zoo vervolgens den 2en, 3en, enz. De rozenprijs wordt toegekend aan het gezelschap, dat de meeste rozen schiet, doch niet in aanmerking komt voor een der genoemde korpsprijzen. Art. 4. Het aantal schoten is bepaald op zeven; de twee eerste schoten komen in aanmerking voor den kampioensprijs. Art. 5. Bij het behalen van een gelijk aantal rozen of punten, zal aan die schutterij, of aan dien schutter den eersten prijs worden toegekend, die bi} het laatste blazoen of schot het hoogste aantal punten of rozen heeft geschoten; staan ook deze punten of rozen gelijk, dan beslist het voorlaatste blad of schot en zoo vervolgens, zooals thans algemeen gebruikelijk is. Art. 6. Elk gezelschap ls verplicht op zijn beurt te schieten, tenzij het Bestuur om bijzondere reden hiervan ontheffing verleent. Art. 7. Elk schot dat valt voor het gebruikelijk teeken is gegeven, komt niet in aanmerking wat betreft de geschoten punten en mag niet worden hernieuwd. Art. 8. Een pijl welke uit het papier valt, voor de geldige aanteekening door onzen Commissaris is geschied, en die Art. 12. Een onvolledig zestal, waarvan minstens vier leden aanwezig zijn, mag aan den wedstrijd deelnemen. Art. 13. Eereteekens en Koningsmedaille kunnen niet door denzelfden schutter worden behaald. Mocht een koning de hoogste schutter zijn, dan ontvangt die het eerekruis of de eeremedaille en de opvolgende koning de koningsmedaille. Art 14. De twee hoogste schutters van elke vereeniging, die aan den wedstrijd deelneemt, schieten onmiddellijk na beëindiging hunner schietbeurt gratis vijf pijlen op de personeele baan, de hiervoor uitgeloofde prijzen bestaan uit kunstvoorwerpen. HET COMITÉ. r»!.-... ^kx.fi.rli f^rMüke Brahantsche konindschieten tegenover het hooge JCiaatSl UlCIl lltl wuiuoai™. — 1 - ,, 11 1 eischen stellende schieten op de wip in Limburg, dan ziet men, dat het laatste volksvermaak mannen vraagt, die door voortdurende oefening in het scherpschieten zich een kalme vastberadenheid en een scherpe oplettendheid eigen gemaakt hebben. En daar in deze factoren de gevechtswaarde DE HUMOR IN DE ZUID-LIMBURGSCHE SCHUTTERIJEN. 309 van den soldaat te velde grootendeels eveneens besloten liggen, heeft men in de laatste woelige jaren de schutterijen uit den ouden tijd trachten om te vormen tot goed gedisciplineerde plattelandsburgerwachten (zie afb. 334, 335. 336. 337). De wapens, die tijdens den staat van beleg gestreng achter slot en grendel waren opgeborgen, gaf men weer terug; nieuw leven kwam er in menig eeuwenoud gilde onder leiding van een beroepskader en wijd-uit werden de vaandels en banieren ontplooid, in nieuwen glans blonk het gildezilver, dat jaren dof en zwart in donkere kasten gehangen had op het Zuid-Limburgsche Zomerfeest. Moge men in het streven Zuid-Limburg's weerbaarheid te verhoogen, toch bij alle discipline steeds gedenken, dat wij in onze dagen niet zoozeer verlangen de schittering te zien van zijden en zilveren harten, omgevoerd door een op strenge militaire leest geschoeid weerbaarheidscorps, maar dat we met Ad. Welters „wel willen weerzien den nieuwen glans van het groote gouden hart van iederen Limburger". En bij alle Limburgsche schutterheÜigen, in naam van den H. Martinus en den H. Sebastiaan, van Sint Job en Sint Salvius, van Sint Hubert en Sint Lambertus, in naam ook van „de oude nobele schutterij", moeten zij, die geroepen zijn deze schutterijen te metamorphoseeren in dorpsche burgerwachten, toch voor alles het oer-gemoedelijke aanvoelen, dat er is in het feestelijk samenzijn van een pretlievende groep Zuid-Limburgers; mogen zij toch „la note gaie" nimmer om der krijgstucht wille weren uit dit dikwijls zoo humoristische milieu. Laat steeds de vrijheid zooveel mogelijk heerschen en voer nimmer het bovenbedoelde maatstelsel in. Juist door het comische contrast van den reuzen-tamboermajoor van' het Sint Martinusgilde uit Gulpen (zie af b. 254 en 334), die met zijn geweldigen kolbak en vervaarlijke snorren het ijzervretertype eener vorige militaire generatie vertegenwoordigde, en het heele kleine kereltje, dat toch maar wat flef meestapte in „der broederen langen stoet" uit Gronsveld (zie afb. 337), werd nog ie$s van dë oude charme der dorpsche schutterij overgebracht in den folkloristischen optocht. Ik bedoel van de schutterij, zooals ouden van dagen zich die nog herinneren met het snaaksche „vuerluiperke" en de „bielerander", strak voor zich uitstarend onder hun zware haren mutsen, vervaarlijke athleet-kerels met echte of aangeplakte baarden als boemans (zie afb. 333). Zijn het vermomde lictoren uit den Romeinschen tijd of sappeurs-imitaties, overgenomen uit de dagen der Napoleontische oorlogen? Wie zal het zeggen! En vooral ook met de populaire figuur van „den pieperd", die 'zijn vroolijke marschdeuntjes de lucht inpijpte met zooveel kracht, dat de mergelwanden der donkere spelonken van Bemelen en Geulle de schrille klanken vier-, vijfvoudig terugkaatsten. Zóó hard bliezen de pijpers bij het in statie rond trekken van de processie of de kermis-bronk, dat de dorpsmensch nog heden ten dage van iemand met een dik opgezet hoofd spottend zegt: „Hae haet ene kop wie eine pieperd". Maar trotsch waren ze toch op hun „pieperd" en beroemd in het land, waar de boomen verliefd raken en de heuvelen zingend opwaarts stijgen, waren de schuttersdeuntjes van „Adelheid": „Adelheid dte kumt van Tuddere Adelheid had soep gekoakt Komt van Tuddere en geit nao Puth De gansche waek van eine knoak". Zoo juist heeft Dr. Jac. van Gmneken in zijn Handboek der Nederlandsche Taal van de Limburgers getuigd, dat ietwat neiging tot chauvinisme en opvliegende woede hun schoonen aanleg ontsieren. En van zelfsprekend, dat deze in de schutterijen dikwijls oneenigheid bracht, waarbij hun emotioneel gemoed in heftige beroering kwam tegen vermeend aangedaan onrecht of smaad. Doch oök hierbij kwam menigmaal het veranderlijke luchthartige volkskarakter tot uiting in typeerende staaltjes echt volksleven. Zoo gaf bijv. in 1857 het vogelschieten aanleiding tot een heftigen twist tusschen de schutterij van Puth en die van Sint Sebastiaan in Schinnen. Het geschil liep zoo hoog, dat door den gemeenteraad, die als arbitrage-commissie optrad, bij besluit van 19 Augustus 1857 een scheiding uitgesproken werd. De elf schilden met namen van ingezetenen uit Puth werden aan de schutters van dit schilderachtig dorpje toegewezen en zestien andere kreeg de oude schutterij Sint Sebastiaan, die ook den zilveren vogel met de halve maan ontving. Nu^zou het feit, dat de renten en de tonnen bier onverdeelbaar bezit bleken te zijn in andere gewesten, gewis een welkome aanleiding zijn om ieder jaar op teerdag de wraakgevoels te laten op- 310 DE KLA TERGOUDEN PRACHT DER „OUDE NOBELE SCHUTTERIJ". laaien in hevige vechtpartijen, zooals we die kennen in de veete-dorpen van Drenthe en Overijsel. Niet alzoo in Puth en Schinnen. Daar hebben de snaaksche humor en de vreugdige goedmoedigheid over den lichten wrok spoedig getriomfeerd, heeft men onder een potteke bier het oude schutterszeer weggedronken, heeft men vergeven en vergeten. Is het niet kostelijk naïef en heerlijk kinderlijk, dat sinds dat periculeuse jaar 1857 bij de kermis-bronk de beide gescheiden schutterijen toch in broederlijk samenwerken optrekken om den optocht maar zoo luisterrijk mogelijk te maken. Aan den „Badkoet", waar de gemeente Schinnen in Puth overgaat, geeft de tambour-maltre der Sint Sebastiaanschutterii met een sierlijken zwaai van zijn zilverbeslagen kwastenstok als in een hoffehjk-uitnoodigend ceremoniemeestergebaar, de eereplaats in den stoet over aan rijn confrater uit het zusterdorp en dan trekt: „Op de dansende maten van trom en Hult ... nu de schutterij van Puth vooruit". Och, dat deze roerende naïeviteit behouden mag blijven in dit lachende land, waar de romantiek nog niet uit de volksziel verdreven is, al dreigt de mijn ook haar in zware rookwolken te verstikken ; mogen zij, die zich tot doel gesteld hebben de weerbaarheid van dit niet-mihtairistische volk te verhoogen door de oude schutterijen te reorganiseeren, bedenken, datzijhier niet den bedachtzamennuchteren Noord-Nederlander onder hun bevelen krijgen, maar mannenkerels die hun grootste dorpsgenoegen er in vinden „Schutterijtje" te spelen, die in zucht naar avontuurlijke daden hun boersche koppen moe gepeinsd hebben om met hun „nobele" schutterij al de klatergouden pracht van het nülitairisme uit den goeden ouden tijd te brengen in hun dorpje. Laat men zich hoeden het volkseigene, zoozee» sprekend in de zonderlinge uitdossing van de dolle fantasie dezer Italianen van Nederland niet dooden en het dorpsindividuaüsme niet verstikken door de schutterij te prangen in het correcte uniform va landstorm of landweerplichtigen. Dit alles overdacht ik, toen ik van den Valkenburgschen gemeentehuis-stoep de compagniën en secties weerbaarheidsmarinen kranig macheerend en keurig uitgemonsterd, zag naderen tusschen groepen van de oude garde, die de zonderling opgelapte en toegetakelde uniformen uit den FranschDuitschen oorlog van 1870 nog in eere hielden. Met het allen gelijkmakende khaki en hun militair vertoon brachten de jongeren een geheel anderen geest in dit schuttersdefllé, als er bij vroegere Limburgsche landjuweelen heerschte. En toch in hun pogingen om in paradepas voorbij te trekken verhoogden zij voor mij hun prestige niet. Hun kraakheldere gesteven witte pantalons deden me de rake typeering te binnenschieten, die „De Schoolmeester" gegeven heeft in: „Met schutterij meen 'k een armee Gedost in lakensche* rokken Met een witte broek aan bij mooi weer Doch een blauwe als de lucht is betrokken." Uit dit schuttersdorado, waar in een vergeten buitenbuurtje van Mheer, Peerke Beckers in zijn eenvoudige persoonlijkheid het keizer- koning- en generaalschap vereenigt (zie afb. 335), was nu de allermooiste en allervoornaamste schutterij naar het Arnhemsche feest opgekomen. Een historische gebeurtenis werd dit voor Gronsveld, dat zijn Harmoniekorps met de 124-man sterke schutterij St. Sebastiaan naar Arnhem zond! Reusachtige reclameplaten met afmetingen, die te groot bleken voor vele Arnhemsche aanplakborden en van zulke heftige kleurenschettering in rood, geel, blauw en wit, als wij in ons nuchtere Noorden niet kennen, kondigden deze triomfanteÜjke vertegenwoordiging van Zuid-Limburg's uiterste Zuiden aan in Neerland's feeststad en vermeldden tevens, dat op Vrijdag 5 September 1919 een eere-namiddagconcert door genoemd Limburgsen korps werd aangeboden „aan de Vereenigde Nederlanders te Arnhem." Zoo bracht de viering van het eerste vaderlandsch historisch volksfeest ook deze zwierig uitgedoste mannenschaar onder het oog van duizenden stom-verbaasde Noord-Nederlanders, die nimmer vermoed hadden, dat zulk een zeldzaam uitgebreide collectie gala-uniformen nog in eere wordt gehouden door de opper- en subalterne officieren van het Gronsveldsche schutterij-kader (zie afb. 336). Maar in het Zuiden vindt men ook thans nog veel geestdrift en bezieling, is het leven er zeer expansief en zoekt het naar prachtlievende uitingen, die de zelfvergenoegdheid streelen van duizenden o zoo groote Limburgsche menschenkinderen. LIMBURG BIJ NEDERLAND. NOOIT BIJ EEN ANDER LAND. 311 Drie eeuwen lang heeft de broederschap bestaan, bij kermis en processie geschitterd en thans heeft zij in de demonstratieve daad van 5 en 6 September 1919 op waardige wijze herdacht, dat juist drie honderd jaar geleden, in 1619, Justus Maxirnüiaan, Rijksgraaf van Gronsveld en Bronckhorst de confrereye fundeerde. Hun verschijning achter den oranjebanier met het opschrift: „Wij willen Limburg houden!" (zie afb. 338). was gewis bedoeld als een aanhankehjkheidsbetuiging en een hedendaagsche demonstratie van oprechten schutterstrouw. Hoog in het hart droegen zij hun gezwollen patriottisme en door daverende bewoordingen hebben zij hun vaderlands-hevende gevoelens uiting gegeven in een manifest, gericht tot Arnhem's bevolking. Zij, de baardige mannetjesputters uit het aardige dorpje aan de Belgische grens! Zij de ruige Limburgsche boeren, die zoo van achter den ploeg waren weggeloopen om in schuttersdos mee naar Arnhem te trekken, hun „bronk" te later schitteren in dien wonderen stoet, waarvan de Limburgsche dagbladen zooveel schoons voorspelden. Eerst waren er nog geen zestig, die bereid werden gevonden, maar toen ook de Harmonie Arnhem's straten met haar opwindende krijgsmarschen zou vervullen, steeg het aantal spoedig boven de honderd uit en bij den 124sten schutter, die zich opgaf moest een onherroepelijk halt! geroepen worden tot de schare geestdriftigen, die in hun eerlijk enthousiasme hun aard van Limburgers niet verloochenden er rond voor uitkwamen het een eer en een genoegen te vinden op zijn fraast aangekleed mee te mogen trekken in een „bronk" waarbij zelfs die te Eysden in de schaduw werd gesteld. "De „bronk!" Het omdragen van het Allerhoogste in plechtige devotie langs den openbaren weg, tusschen knielende menschen en onder den statigen zang, den oudsten en mooisten zang van het Limburgsche volk, den goddelijken zang van de „Bronk". ' In een korte schets heeft Barathustra II heel mooi en suggestief over dit alom opklinken van het lied der „Bronk" geschreven in het dagblad „Het Zuiden". Overal waar hij met zijn auto, toerend door Zuid-Limburg, verscheen, werd zijn aandacht geboeid door het lied, het boven alles uitklinkende lied van de „bronk". „De gewijde Sacramentsmelodiën hingen nog als in zegenende geluidsgolven over de glooiende landouwen en feesteUjk-uitgedoste Zuid-Limburgsche dorpen. De gekleurde zandflguren over den weg, de pronkende feestbogen en groene slingers, het papierstrooisel en de kleurige vlaggen en wimpels zongen alle in harmonische verscheidenheid het wondere lied van de „Bronk". O, dat diepzinnige lied van de „Bronk". 'n Lied van eeuwen her, het lied van heel 'n volk, 'n innig zielelied, warm van klank en boeiend van kleur, een hymne van geloof en 'n zang van liefde aan den Eucharistischen Godmensch, wiens Koningschap der Liefde telkenmale zoo luisterrijk, zoo openlijk en zoo algemeen in Limburg wordt erkend. Op dien eenen dag heb ik de Goddelijke Sacramentsmelodie hooren naruischen door meer dan veertig Zuid-Limburgsche dorpen. 't Was overal diezelfde, betooverende zang van „de Bronk", een zang zooals slechts het volk vermag te zingen, wiens hart en ziel zijn samengegroeid met zijn geloof in den God der altaren". Uit dit geloovige land waren nu de schutters van Gronsveld (zie afb. 337), Gulpen {zie afb. 334) en Mheer (zie afb. 335) gekomen, verscheen de beroemde harmonie van Ulestraten met wel zeventig man in Arnhem's straten, had het vriendelijk Echt zijn tooneelspeleüde schare afgevaardigd naar het Waterbergsche openlucht-theater (zie afb. 269, 270, 271). En een impulsieve drang dwong de Zuid-Limburgers tot het houden van betoogingen en het zingen van Nederlandschgezinde liederen. Een spontaan opgestelde proclamatie ving aan: „Gelderlanders en Nederlanders, wij komen tot U uit de landstreek van Neêrlands toekomst, „waar de vrede nog niet volledig is, maar waar gekuip en gebrouw, van buitenlandsche avon„turiers beroering brengt en onrust. Geen onzekerheid! Want nimmer toonde zich een volksgroep „zoo fanatiek trouw aan Nederland en Oranje. Limburg bij Nederland! Nooit bij een ander land! „Wanneer gij Nederlanders onze medeverdedigers van rechten, onze onafscheideüjke mede„landgenooten ons Donderdag ziet voorbijtrekken, bedenk dat wij op de eerste plaats onze een„heid en ondeelbaarheid willen demonstreeren". Dat is de bruisende taal van de in vaderlandsliefde ontvlamde Zuid-Limburgers. 312 DE GRONSVELDSCHE SCHUTTERIJ. Een daverend gejuich, dat zich door de dichte menschenhagen aan weerszijden van de vrijgelaten route voortplantte, overdonderde van weg tot weg het schallend trompetgeklater en het brommend geronzebons van de groote trom die met haar roffel de maatvastheid der schutters op een zware proef stelde. Luide ovaties hadden hun oversten in ontvangst te nemen, hun dorpsche grooten, die als Oostenrijksche veldheeren uit de dagen der verlichte despoten hoog en fier op hun schimmels en bruine vossen zaten (zie afb. 335). Aanruischende golven van hoezeegeroep worden gesmoord in het uit duizenden kelen losbarsten van het telkens herhaald: „Daar is mijn vaderland, Limburg's dierbaarst oord!" Een stormvloed van toejuichingen ging telkens onder in de zich boven alle tumult losmakende fanfares van het muziekkorps, dat soms enkele minuten lang in staat bleek met schallend getoeter het gejuch te overschateren. -Een bonte, maar toch wel gedisciplineerde stoet was het, die drom van schutters los van hun werk, gestoken in blauwe tunieken, en witte pantalons, op het hoofd de sjako met witte, roode of blauwe pluim. In vlotten pasgang ging het achter hun oversten en majoors te paard op de maat der lustige marschdeuntjes der eigen harmonie. Kranig in gelederen van vier aan vier, de bajonet vervaarlijk manhaftig gestoken op de oude glimmend opgepoetste cachepotgeweren, hoog over den linkerschouder gedragen, trokken zij in volkomen orde mede (zie afb. 337). Hun officieren, wier breede borsten getooid waren met vele ordelinten en eeremedailles van vroegere schietconcoursen, maakten het sabelsaluut onberispelijk, gestreng (zie af b. 336). Hun tamboermajoor voerde met entrain zijn stok-evoluties uit (zie af b.334); steeds zorgden de bijlemannen, die om hun hooge grenadiersmutsen zeer de aandacht trokken(zie afb, 335) afstand te bewaren en rijkbetreste staf-adjudanten draafden af en aan om door hun tegenwoordigheid ook de achterste gelederen er aan te herinneren, dat de Gronsveldsche schutterij het aan haar eer verplicht was den zilveren lauwertak te verwerven, die uitgeloofd was voor het corps, dat de beste houding in den stoet liet zien. Dan klonken even kort-afgebeten bevelen, zagen de sectie-commandanten gestreng toe, dat bij het passeeren der officieele tribune en van de jury de beenen hoog in de lucht uitgegooid werden en dat bij scherpe bochten het gelid toch zuiver gericht bleef. Zoo maakte deze kranige schutterstoet. deze buiten de proporties der gewaande mogelijkheid geachte Gronsveldsche vertegenwoordiging, dat het: „Wij willen Limburg houden I" (zie afb. 338) overal gehoord werd, zoowel in de kleine dorpjes aan de bedreigde Zuidgrens als in de oranje-gezinde steden van het midden en noorden. En dat het bij alle chauvinistisch vertoon toch geen kunstmatige opgeschroefde betooging was, aangehitst door rumoerige fanfares en knallende salvo's, maar dat die mannen echt en zuiver naar hun landaard hun gevoelens vertolkten, heeft ongemerkt de verslaggever van „de Telegraaf" kunnen constateeren, toen hij op zijn weg naar het station „een troepje Limburgers bijeengeschaard zag, die met ontroerde stemmen Limburgsche liederen zongen, temidden van een drom menschen die hen enthousiast toejuichten!" En waar de plastische uitbeelding onzer folklore dezen stoet maakte tot een ontroerendschoone vertolking tevens der nationale saamhoorigheidsgevoelens, mogen'wij na het défilé van Gronsveld's schutterij zeker de woorden inlasschen, die de heer A. F. van Beurden in de Maasbode gewijd heeft aan dit nationale festijn. Hij schreef dan: „Overal liep een gouden draad door de toespraken; twee provincies zaten in den druk, Limburg en Zeeland, maar de andere negen sterkten hen, steunden hen, toonden haar goed hart". Dat deed goed aan de door annexionisten vervolgden. Zij kregen een riem onder het hart gestoken. Daar zijn vriendschapsbanden in algemeenen zin gesloten, de grondslagen gelegd van een grootere waardeering, men heeft zich sterk gevbeld in eikaars nabijheid. Het is goed een oogenblik te luisteren naar de taal van den heer van Beurden, vertegenwoordiger van het Nederlandsch Openluchtmuseum in Limburg. Zij Hinkt misschien wat opgewondener, dan wij in het ijselijk kalme Noorden gewend zijn, maar ook de stem van „de Italianen van Nederland" mag hier gehoord worden naast de meer bedachtzame uitingen van waardeering uit andere gewesten geciteerd. Als een echt kind van het Zuiden, vertolkte hij de gevoelens der Limburgers, die tuk zijn op feesten en praalvertoon in: HET NOORD-BRABANTSCHE FOLKLOREFEEST IN TILBURG. 313 Men vroeg om door dikwijler bijeen te treden de saamhoorigheid, beter te kunnen bewijzen en te sterken en alzoo naar waarheid te worden één volk met één ziel en één geest! Die grondslagen zijn gelegd te Arnhem! Dan zullen deze feesten het groote nut gehad hebben voor ons geheele volksbestaan en volksleven, dat de ontwerper zich gedacht heeft: Dat zij zoo!" Een groote voldoening was het mij op 24 Februari 1920 daarvan reeds een bewijs temogen ontvangen uit Tilburg, in een brief welke Mr. B. J. M. van Spaendonck tot mij richtte in verband met het voornemen het 250-jarig bestaan van het Sint Dionysius gewerengilde luisterrijk te herdenken op 27, 28 en 29 Juni 1920 en waarin men mij vroeg eens naar Tilburg over te komen „om het feest te bespreken en goede denkbeelden aan de hand te doen". Aan dat verzoek heb ik volgaarne, gehoor gegeven en tevens mocht het mij gelukken, de feestplannen in folkloristische banen te leiden, zoodat Tilburg de eerste stad in Nederland is geworden, waar provinciaal tot stand kwam, wat Arnhem om de vijf jaar, naar ik hoop, voor heel Nederland vereenigd zal geven. Naar het woord van den volijverigen folklorist Dr. P. C. de Brouwer, pr. kwam „in de stad van moderne nijverheid, die in ondernemingsgeest haars gelijke zoekt, die bÜjk geeft van een groot mtzettingsvermogen, juist het denkbeeld tot rijpheid om plastisch weer te geven de zinrijke uitingen van de volksziel, die in Brabant goeddeels met het Katholieke geloof vergroeid waren en zijn. Zulk een reflecteeren op wat er goeds en schoons in 't eigen volk nog leeft, verdient waardeering en navolging. Vooral, als zelfs onze steden nog naïef genoeg .zijn om daarvoor gevoel te hebben; en echt genoeg om in de diepte de superioriteit daarvan te erkennen boven het hedendaagsche zinlooze gedoe. Een schitterend Noord-Brabantsch provinciaal folklorefeest is het geworden, dat zijn hoogtepunt bereikte in den grooten folkloristischen optocht, welke op Petrusen Paulusdag 1920 door Tilburg's feesteUjk-drukke straten omtrok. Ik zag er vele goede bekenden van de Arnhemsche feesten. Ik drukte de hand van gildekapitein Slits uit Gemert en van Vendelzwaaier Merkelbach uit Lieshout; ik zag er gildebroeders. die te Arnhem door hun kleurige dracht zeer de aandacht getrokken hadden. Maar ik zag er ook veel. waarvan ik het voortbestaan niet meer vermoed had en dat nu alles voor mij leefde op dien zon-blijden dag van Petrus en Paulus m de stad. die de nuchterste fabrieksplaats van heel Nederland heet te zijn! Daar hepen de dragers van de nieuwjaarskoeken en daar reed een kar rond met onnoozele kinderen, gekleed in de groote-menschendracht van grootvader en grootmoeder, weggedoken in lange afhangende slipjassen en schuilgaande onder breedgerande hoogezijden, met vadermoorders aan en neuswarmertjes in den mond. Zij werden gevolgd door een heele compagnie Driekoningen. Daar zag je Melchior. Balthazar en Caspar (zie afb. 276) bij tien-, twaalftallen optrekken, drie aan drie. de zwarte Moorenkoning steeds de meest linksche van het drietal. Zangdreunend klonk dan hun „Stertreliedeke": Hier tre-den wij Hee-re met on-ze ster-re, Wij zoe - ken Heer Je - zus, wij - é ■ - had - den Hem ger - re. vS^Tk T ter0dCS f j° ^ Hlj Sprak er al met een valschen hart' Al is hij zoo zwart, hij is wel bekend, Herodes de Koning kwam zeivers veur. Hoe is erde jongste van drieën zoo zwart. Het is er de koning van Oriënt. Wij kwamen die hooge bergen opgaan, O sterre, gij moet er zoo stille niet staan. In Bethlehem in die schoone stad. Daar zag men de sterre stille staan. Gij moet er met ons naar Bethlehem gaan. Daar Maria met haar klein kindeke zat. Acht coupletten lang ging het op dezelfde wijze door. tot eindelijk in een luiden ufthaaltrek »rn worH • besloten werd „Zoo kleiner Kind, zoo grooter God Daar al de joden mee hebben gespot Dit is « Brabant bij de jeugd nog even populair, als in Groningen het oud-geestelijke lied van Maria Magdalena: 314 BRABANTSCHE FOLKLORISTISCHE RIJKDOMMEN. HET LIED VAN MARIA MAGDALENA. =t ZjZ=.^ZZ JS J3_. 0 't Was op een Drie - ko - nin - gen a - vond. 't Was op een zoo hei - li - gen dag, =P=^h===b P—h b F^h—P 5—i-r-f b h—t r— Hd—r-i-H Dat de vro - me Ma - ri - a Mag - da - le - na aan de voe - ten van Je - zus lag. Sta op Maria Magda lena Zijn alle zonden mij vergeven Maar toen zij in het kerkje kwamen Sta op van die bitter dood, Al waren zij nog zoo groot, Bleven zij verwonderd staan, Alle zonden die zijn u vergeven Dan zullen wij het kerkje gaan-betreden Daar zagen zij die zoete man, die Jezus Al waren zij nog zoo groot. En hooren daar Gods woord, Aan het kruisje genageld staan. Achter de sterrezingers liepen de rommelpotjongens en dan kwamen knapen met palmtakjes, die algemeen op Palmzondag aan de hoeken der Brabantsche korenvelden waren geplant. Op een wagen waren takkebossen voor het Paaschvuur hoog opgestapeld en voor de „vierge vierge Pinksterblom" werden „meien" uitgedragen van dennen-, berken- en kersentakken, die op den eersten Mei als dakversiering van menig plattelandshuiske de „boerems" den weg wijzen tot de huwbare dochters. Een prachtkroon van rozen en groene slingers, waaronder bruidjes in het wit dansten, zeide ons, dat ook de „Rozenhoed" in Brabant nog niet vergeten was, zoomin als het ophangen van kransen St. Janskruid aan de deurposten op den dag der midzomerwende. Het typische Brabantsche bedrijf van het klompenmaken (zie afb. 166) zagen we hier op een wagen terug* De „bieman" liep er gesluierd rond met zijn ouderwetschen korf onder den arm; de scharesliep was een lachsucces overal waar hij zich het zien — net als in Arnhem — en hét arme stoelemattersgezin werkte van wat ben je me, aan een paar wrakke knopstoeltjes. Maar een der aardigste groepen was de „ossekar" uit de buurt van Rucphen, waarop een stelletje oerplattelanders al vrijende en minnenkoozende in den optocht rondtrok. Maar hoort, een oorverdoovend lawijt nadert! Het zijn de „ketelmuzikanten" of „tafelaars", die rondtrekken, slaand op blikken en kisten, rammelend met kettingen, schreeuwend en tierend door lampeglazen, ketsend met ketels en verroeste emmers! Ziet, ze dragen een groote pop voor zich uit, die geduwd en geslagen wordt en straks op het feestterrein ten aanschouwe van honderden zal worden verbrand! Zij handhaven op het Brabantsche platteland de aloude vrijersrechten en zetten heel het dorp op stelten, als een huwelijksovereenkomst op het allerlaatste oogenbhk nog afspringt, En in den Tilburgschen optocht demonstreerden zij, wat we bij de bespreking van de Drenthsche vertegenwoordiging op het Vaderlandsch Historisch Volksfeest ook in de buurt van de Wijk en Ruinen nog door het landvolk als het goed recht van ketelserenade houden, vonden geëerbiedigd. Welk een provinciale glorie trok daar aan ons oog voorbij, toen we op het bordes van den stadhuisstoep heel dien rijkdom in een kleurig défilé zagen passeeren. Want tusschen al die groepen, welke bewezen, dat de eigenaardigheden van den Brabantschen volksaard nog bestaan en dat de opvallende volksgebruiken er nog in eere worden gehouden, trokken de gilden op! En wat dat zeggen wil, hebben wij in de vorige bladzijden gezien. Maar hier in het hart van het eigenste Brabant lag de stempel van het oprechte Brabantsche schuttersleven nog wel eens zoo diep op den stoet gedrukt als te Arnhem! Hier waren ze gekomen uit het kwartier van Oisterwijk en de Baronie van Breda, uit Peelland en Maasland, uit het land van Cuyk en dat van Heusden! Meer dan negentig gilden namen aan de wedstrijden deel en dit eerste provinciale folklorefeest werd als een maanroep om voor 't behoud van al die Brabantsche folkloristische rijkdommen te gaan waken! Tot slot van dezen merkwaardigen stoet, die meer dan welke allegorische of historisché optocht, sprak tot de ziel van het Brabantsche volk de prachtige groep, die ons het zien, hoe een Brabantsche boer met behulp van heel zijn dorp „overtrekt", een gebruik, dat we elders in ons land ook aantreffen en waarvan ik een fraaie foto uit Noorbeek (Zuid-Limburg) in dit boek reproduceer (zie afb. 83). Na het afdrukken van dit werk ontvingen wij nog door bemiddeling van Dr. P. C. de Brouwer de melodie van de oude Brabantsche boerencarré. zooals die door Mie de Fiedel en haar man op het Tilburgsche folklorefeest werd gespeeld. FINE. DA CAPO AL BRABANT IS SYN EYGHEN LANT. 315 Vooruit een met groen en papieren rozen rijkversierde huifwagen, waarop het verhuizend gezin feestelijk zit onder een kroon met een kolossalen peperkoek.. Nergens meer populair dan in Brabant is de „overtrekpret" en als antwoord op de zangerige vraag: „We gaan verhuizen, zeg wie gaat er mee?" kan in Peel-'en Kempenland dienen „heel * het dorp en alle goede vrienden". Daar komen ze. Eerst een kar met huisraad, dan een wagen met hooi- en korenschoven, vervolgens karren met allerlei landbouwgereedschap, dan een drietal jonge boerinnen in zeer eigenaardige dracht, die bont-opgetuigde koeien mee „overtrekken", al zingende! Op den Heuvel willen we nie vronen Want daar zijn de wijven te k(w)aad Maar op de hoeven willen we wonen Want daar zijn ze goed van aard Koe' Koe! En dan tot besluit van heel den stoet wel een paar honderd boeren en boerinnen, al dansend en springend op hun klompen, soms bij het stilstaan van den stoet eenige figuren dansend uit den echten onvervalschten boerendans, dien ze geleerd hébben van „Mie de Fiedel met 'r man!" Zoo trok op Petrus- en Paulusdag 1920 door Tilburg s straten het Brabantsche volk in opgetogen feestelijke uitgelatenheid. En wel deed het goed te hooren.dat Dr. G. Kusters, voorzitter van het feestcomité, tot de verzamelde mannen en vrouwen van de oude generaUteitsgouwen sprak over dit provinciale feest als een grootsche voorbereiding om straks op het tweede nationale landjuweel in Arnhem te kunnen uitkomen op een wijze, die het saamgestroomde Nederland van Noord en Zuid het bewijs zou leveren, dat Brabant er naar streeft een eervolle plaats te veroveren naast de andere tien provincies, maar zijn eigenheden, zijn volksrijkdommen niet wil prijsgeven. Men. zal er trotsch op gaan, dat Brabant en de Brabanters steeds te herkennen zullen zijn aan tal van bijzonderheden, die het Brabantsch hart verheugen en iedereen overtuigen, dat men recht had op een banderol in groote letters den Tilburgschen folklorestoet vooruit te dragen: „Brabant kennen is Brabant liefhebben." Woorden van verontschuldiging werden geuit, dat Brabant op het eerste Vaderlandsch Historisch Volksfeest nog niet zóó was kunnen uitkomen, als men achteraf wel gaarne gezien had. Maar de stellige verzekering werd mij gegeven voor het front van heel het samengestroomde feestvierende Noord-Brabantsche volk,_ dat Dr. de Brouwer in de feestgids woorden heeft geschreven, die als uit de ziel van iederen Brabanter waren gegrepen, toen hij getuigde: ,,'t Bewustzijn wordt levendig en moet gestadig levendiger worden, dat de nieuwe tijd met zijn verstoffelijking voor Brabants aloude schoonheid, gevaren brengt. Laten wij dat volks eigen bewust bewaren met den steun van allen dóór allen, daar moet het heen!" Het comité, dat het eerste provinciaal Noord-Brabantsche folklorefeest tè Tilburg op zoo schitterende wijze organiseerde, zal zich op mijn aanraden tot een permanent lichaam constitueeren en trachten ieder jaar in een der centra van het Brabantsche land: in *s Hertogenbosch, Eindhoven, Breda, Bergen op Zoom of Helmond een soortgelijk gilden- en folklorefeest te houden, om daardoor tevens een algemeene medewerking te verkrijgen, teneinde eens, in de vijf jaar op het Nederlandsche landjuweel in het Nederlandsch Openluchtmuseum te kunnen getuigen, dat „Brabant is sijn eijghen lant". En daarom werden hooggeheven de vendels en standaards der schuttersgilden, de emblemen der volksvermaken, de luifel- en poffermutsen, ginds op het feestterrein te Tilburg bij de ontbinding van den eersten provincialen folklorestoet, die ons land heeft gekend. Tilburg gaf reeds binnen het jaar een schitterend bewijs, dat de heer van Beurden geÜjk had, toen hij er op wees, dat het Vaderlandsch Historisch Volksfeest de grondslagen heeft gelegd voor een gansch nieuwe uiting van feestvieren, die tevens een diepen zin heeft en de liefde tot het landseigene aankweekt, waardoor dit als een kostbaar kleinood ontrukt zal worden aan de vervlakking en vernuchtering van den nieuwen tijd. En wanneer ik hierboven bij het voorbijtrekken van Gronsveld's schutterij meende te moeten wijzen op de nationale beteekenis van een algemeen landjuweel als te Arnhem gevierd werd in September 1919, dan heb ik daarin een kort over- 316 TILBURGSCHE STERREZINGERS EN VENLOSCHE SINTER MERTEN KINDEREN. zicht willen geven van het Noord-Brabantsche folklorefeest te Tilburg om goed te laten uitkomen, dat het de folklore is geweest, die» in den grooten folkloristischen optocht van Arnhem den toeschouwers de ziel van het Nederlandsche volk-heeft laten zien. openbloeiend in wondere gebruiken, zeden en gewoonten, volksspelen en volksvermaken, die zoowel leefde in het groteske vertoon der Limburgsche groote schutterskerels, als in het lijzige deuntje der Brabantsche „vastenavond-zingers", of van de Venlosche Sinter Merten kinderen, welke we hier laten volgen: Dan loop ik naar de Fran-schen, Daar laat ik mijn pot-je dan-sen. of: eïeee*e4e|^[S^^=3 Want ook dit simpele eenvoudige versje kan gevoelens wekken, die de gehechtheid aan eigen bodem vertolken. Vertelt Welters in zijn merkwaardig boekske niet van twee Venlonaren die elkaar in verre gewesten als stadgenooten leerden kennen, doordat de eene neuriede: „Sinter Mertes veugelke Mid det roëd keugelte!" en de ander zijn afkomst uit de Maasstad legitimeerde door de beide volgregels van het Sint Maartenrefrein op te zeggen: „Mit det blauw stertje Hoepsa Sinter Merte!" Nog was het schoenengeslijf over den weg van de pronkzieke schutters niet verstorven, nog trilde de lucht van de brallende toejuichingen, of zangerige kinderstemmetjes, begeleid door ronkend rommelpottengebrom, trok de aandacht der toeschouwers naar de groep van de Venlosche populaire volksheiligen Sint Maarten (zie afb. 339) en het edele reuzen echtpaar Valuas en de Vrouw (zie afb. 340). Dat kinderversje, door oud en jong Venlo gezongen bij het fantastische schijnsel der poovere lichtjes in uitgeholde pompoenen en schemerige lampions, heeft een zeer diepzinnige beteekenis. al zou men dat zoo op het eerste hooren niet vermoeden. Immers het gewaagt zeer pertinent van een „veugelke", dat zelfs „ein roeëd keugelke" en „ein blauw stertje" heeft. HET SINTER MERTES VEUGELKE. 317 Nu komt in het veelbewogen leven van dezen soldaten- en kinderheilige wèl een gans voor, maar niet een dergelijk geheimzinnig vogeltje met zulke schitterende kleuren. Door alle tijden heen heeft deze puzzle den geleerden heel wat stof tot schrijven en wrijven gegeven en de heele avi-fauna werd naarstig afgezocht om ergens een vogeltje te ontdekken, dat met een „roêd keugelkë en een „blauw stertje" als metgezel van Sinte Martinus kon optreden. De koekoek, de kraai, de specht, de ijsvogel en het goudhaantje passeerden de revue en elke vogel gaf ornithologen en etymologen motieven om hem voor „Sintermertesveugelke" te laten doorgaan, tot die „Sant Martisvogel, Mértisvogelin" prof. Schrijnen de vaste" overtuiging schonk, dat Martin avis uit Marris avis ontstaan is en in ieder geval de bonte specht bedoeld is (picus maior) met zijn donkere staalblauwe staartveeren en donkerrooden nek. Een vergelijking van het Venlosche straatdeuntje met het Cuyksche liedeke brengt weer twijfel, want dit toch gewaagt zeer pertinent, van een Sinter Maartens veugeltjen met een „blauw" keugeltjen en een „rood staartjen", en elders weer heeft het vogeltje een rood „keuveltje" en een rood rokje aan. Als men het woord „keugeltje' aan een nadere beschouwing onderwerpt en weet, dat in Noord-Holland„keugel" ook thans nog naast „keuvel" lantaarn, lampion beteekent, en in het dicht op de grens gelegen Papenburg de uitgeholde suikerbieten met een brandend kaarsje erin „kipp-kapp-kögel" worden genoemd, dan is de onderstelling gewettigd, dat men in het „blauwkeugeltje" van het Cuyksche lied een blauw vogeloogje heeft te zien. Doch deze uitpluizerij heeft ons nog niet veel nader gebracht tot de identificeering van het mystieke Sintermertesveugelke, waarvan de Venlosche jeugd dagenlang in de Maartensvasten zingt. Het woord keugelke immers komt in het middelnederlandsch voor als „cogele". Wij vinden het in het Angelsaksisch terug in „cugle", zoo goed als in het Engelsche „cowl" en het oud-Friesche „coule". Het heeft de internationale beteekenis van halskraag, mantel gekregen en werd omgevormd tot „covel", een soort muts, die in het schutterlievende Zuiden het voornaamste distinctief uitmaakte van de fraai uitgedoste in purperen tabbaarden met de processie meetrekkende's-Hertogenbossche schutsbroeders. Deze merkwaardige hoofd- en schouderbedekking, die varieerde met de kleederdrachten, zal waarschijnlijk nog voordeven in de eigenaardige pluimhoeden der Gemertsche St. Joris en Sint Antoniusschutterij, (zie afb. 255, 286) terwijl het gemeentemuseum te Nijmegen nog twee van die origineele kleedingstukken bezit in een smidskovel en een burgemeesterskovel uit de 17e eeuw. Ziet men echter in Sint Maarten op het witte paard den gekerstenden Ullr(wintergod), waarnaar ook de Sint Maartenstad Utrecht zou gedoopt zijn (Ullr-trecht) en wien als god van de sneeuw, de gans met haar witte vederdons gewijd was, dan wordt het geheimzinnige vogeltje het symbool van het zomerverscheiden, dat met de ziel van het oudwordende jaar wegvliegt. En is het dan niet een dichterlijke visie, wanneer wij dat „roëd keugelke" en het „blauw" stertje als het het wase ook in veugelke-gestalte zien inde opflakkerende vlammen en kringelende blauwe rookwolken der Sint Maartensvuren, dié overal op Limburg's hoogten ontstoken worden in den avond van den Hen November? Is het niet mogelijk, dat het romantische volk van Limburg, zingende om het Sinter Maartensvuur in het oplaaien der vlammen de vage gestalte ziet van een vogel, met roodgloeienden halstooi en een blauwen waaierstaart, oppluimend uit den walmenden houtstapel ? Het volk toch heeft, ook buiten alle geleerde taalvorscherij en mythologische studies om, verklaringen uitgedacht voor zijn dikwijls zonderünge gedragingen. Nog vlammen in Limburg en Noord-Brabant rond vele dorpen de fantastische St. Maartensvuren, (zie afb. 139) en daar waar het vuurtjestoken onmogelijk is, trekt de jeugd rond met blikken bussen en potten, waarin zij een wonderlijk bijeengeraapt allegaartje laat branden, of liever gezegd laat smeulen. Zwaaiend met deze primitieve wierookvaten brengen zij in de schemerige straten van Venlo — de Limburgsche Sint Martinusstad bij uitnemendheid — onder het geronk der foekepotten den blauwig kringelenden rook. Bij gebrek aan zoo'n pot bewierooken zij de straat door een brandenden turf, aan een ijzerdraad gepriemd, zoo hard rond te zwaaien, dat zij geheel gehuld zijn in een kegel van rook en smook. Die vuuroffers werden in Noord-Nederland teruggebracht 318 DE HERLEVENDE SINTER-MAARTENVIERING. tot het ontsteken van kaarsjes in uitgeholde pompoenen, door de jeugd kunstig versierd en waarop ook dikwijls het geheimzinnige vogeltje zijn silhouet tegen het verlichte transparant laat uitkomen. Zelfs in die gewesten van ons land, waar men zeker geen Roomsche-HeiUgenvereering zou verwachten, ja, waar streng orthodoxe of ultra-moderne-opvattingen aanleiding zouden kunnen geven tot heftige protesten en ongeregeldheden, viert men met opgewektheid ieder jaar toch het feest van Sint Martinus, Bisschop van Tours. Het calvinistische Utrecht heeft hem tot schutspatroon der stad gekozen en hoog op den domtoren een schitterend verguld ruiterstandbeeld geheven van den weldadige, die een slip van zijn soldatenmantel afsneed om een bedelaar zijn naaktheid te laten bedekken. Zij heeft meer gedaan. In haar stadswapen eert zij evenals Doesburg den Sint en boven de gothische vensters van den prachtigen kloostergang vindt ge in rijk gebeeldhouwde timpans verschillende perioden voorgesteld uit het leven van dezen volkssint. Het vrijzinnige Groningen voelt zich eveneens gelukkig onder het beschermschap van Sint Martini en het edele monument, dat Groningen zich gesticht heeft in zijn grooten toren, is hem toegewijd, terwijl jaarlijks nog de naamdag met kinderoptochten in den avond van den Hen November wordt herdacht (zie afb. 275). Ook in die oorden van Nederland, waar nuchtere levensaanvoeling met nivelleerende cultuurinvloeden alle romantische vereering van het verleden hebben gedood, in de veenkoloniën van Groningen zoo goed als in de „Streek" bij Hoorn en Enkhuizen, gaat de avond van St. Maartensdag niet onopgemerkt voorbij. Evenals de Groningsche en Venlosche couranten krachtig het hooghouden van dit kinderfeest steunen, volgde in 1913 ook de Hoornsche Courant, die het oude opzegdeuntje afdrukte en door leiding te geven, een daad van folkloristische beteekenis heeft verricht, die in andere steden bij meer nog rudimentair voortlevende volksfeesten navolging verdient. Op initiatief van den heer M. A. Brandts Buijs Jr". zullen deze kinderliederen weer geregeld op Palmpaschen, Driekoningen, Vastenavond, Meidag en Sint Maarten in Arnhem door de rondtrekkende jeugd worden gezongen. Ik denk bijv. aan het Palmpaaschloopen en aan het loopen met de sterre op Driekoningenavond. Ook daarbij worden liedjes gezongen, die, verhaspeld en verbasterd, langzaam maar zeker in de vergetelheid wegzinken. En wat met zoo'n eenvoudig middel te bereiken valt, liet „Flaneur." in een van zijn Hoornsche „Instantaneetjes" goed" uitkomen, toen hij in zijn verslag schreef: f „Ook het St.-Maarten-liedje werd meer gezongen, dan zulks in de laatste jaren het geval was.t Ik zag risten meisjes, met lampions gewapend, door de straten trekkend, zingend dat eigenaardige lied. Eenvoudig — en toch zoo melodieus als het door die meisjesstemmen wordt gezongen, 'n Succes is hier behaald door de Hoornsche Courant, die dat versje weer in de herinnering riep. Hetgeen noodig was. 't Werd van buiten geleerd, ouders zongen het hun kinderen voor. En 's avonds? Vergelijk slechts het gezang op Maandag en Dinsdagavond, met dat dér volgende dagen. -Ja, ik heb ze gezien, die tersluiks bij 't schijnsel der lampion nog eens een blik sloegen op 't knipsel uit de Hoornsche Courant. Flink zoo. De Sinte Maartensweek mag niet uitsterven. Ze moet verlevendigd worden van ouder op kind. En dat het Sint Maartensfeest nog echte levensvatbaarheid heeft, de donkere oorlogsjaren met hun gebrek aan kaarsen hebben het bewezen. Waar elders de distributiebureau's zelfs voor den Kerstboom geen lichtje over hadden, heeft wonder boven wonder, in het prozaïsche NoordHolland de Maartensviering als van ouds kunnen plaats hebben. Zoo kon dan ook een locaal blad den 12d*a' November 1917 schrijven,: „Of de toewijzingscommissie zich door het voorbeeld van den vrijgevigen heilige heeft laten verteederen, dan wel of de jeugd haar te slim is geweest, maar de kaarsen waren dit jaar over 't algemeen van dezelfde degelijkheid als steeds en branden geen minuut korter. Ook schijnt de veevoedercommissie geen bezwaar gemaakt te hebben tegen MEDEWERKING VAN DE PLATTELANDSPERS. 319 de aanwending van suikerbieten, knolrapen en beetwortels als lantaarns. Het aantal thans zoo onmisbare vruchten, dat op deze wijze „verspild" is geworden, is niet gering. De snijkunst der kinderen heeft dit nuttig voer ook ditmaal weer herschapen in fantastische mombakkessen of ballons met kerkjes, maanlandschappen en andere door lichteffect verkregen afbeeldingen. Zal niet alleen een Nurks hier over verspilÜng klagen ? Wij zijn zoo verbazend degelijk met onze voorraden, dat een heel klein rantsoentje voor kinderpoëzie er toch wel af mag". Bravo! Wanneer de plattelandspers zóó meewerkt, zullen de oude volksspelen niet uitsterven en zal naast den eenigen waarlijk algemeenen vaderlandschen feestdag van den 5en December ook de thans nog gelocaliseerde populariteit van „dees goedheilig man" verbreid worden over heel Nederland. En waar we het zagen gebeuren, dat in de allerróodste van alle roode steden, in Zaandam, getracht is het ontaarde St. Maartensfeest te veredelen en nieuwen luister bij te zetten, door op den avond van 11 November een ,'glorieuzen lichtstoet langs Oost-en Westzijde te laten rondtrekken, daar behoeven wij niet te vreezen, dat propaganda voor een algemeene Maartensdagviering kitteloorige gevoelens zal wekken, staatkundige of godsdienstigen tegenstand zal ondervinden. Laat ik er hier op wijzen, dat niemand in Sinterklaas, den godvruchtigen bisschop van Myra op 5 December herdenkt, maar wel den nationalen kindervriend eert en dat Sini>Maartenfakkels en SintMaarten ganzen tot heden nog een folklorebezit zijn, een volkseigendom, dat echter slechts plaatselijk zijn jaarlijksche rente aan kinderpret en volksvreugd afwerpt. Zoo triomfeerde het licht der hoog-opvlammende Sint Maartensvuren (zie afb. 139), dat dreigde verstikt te worden in de ronde, met gaten voorziene Sint Maartensblikken, dat rudimentair zich handhaafde in de uitgeholde pompoenen en mangelwortelen der liedjeszingende Hoornsche of Groninger kinderen, weer in de electrische lampjes der Zaandamsche praalwagens en in de flambouwen, die hoog geheven worden in een plaats waar men toch wel allerlaatst een openbaren ommegang ter eere van den naamdag eens roomschen bisschopheilige zou verwacht hebben. Over Sinter-Maarten als Nederlandsche volksheilige ware een heel boek te schrijven. En het is geschreven ook, door niemand minder dan door een professor in de godgeleerdheid. Het Sint-Maartensboek, dat door den Groningschen theoloog Dr. C. H. van Rhijn geschreven werd en binnen vijf jaar zijn tweede vermeerderde uitgave beleefde, heeft bewezen, dat honderden in den lande, die onbewust misschien hun Sint Maarten vierden, het geld er voor over hadden om dit merkwaardig boek te koopen, teneinde voortaan met biografische kennis verrijkt „rechte Sint Maartensmannen" te worden. Hoe dat nu kan geschieden door veel wijn te drinken (Sint Maarten's optreden stond in zeer nauw verband met den most en den wijn) moet ge zelf maar in dit populaire Sint Maartensboek lezen. Waar een professor alles beschreven heeft, wat met het leven van den volksheilige in verband staat, kan ik gevoegelijk zwijgen, na er hier op gewezen te hebben, hoe evenals de Terschellinger oppe-rid en het WestSchouwensche stra-rijden, de Sint Maartensviering zich uit den ondergang der eeuwen heeft weten te redden tot den tegenwoordigen tijd, nu ze in gewijzigden vorm haar voortbestaan verzekerd weet, daar we na veel waanwijsheid en pharasaeisme eindelijk weer de les ter harte hebben genomen, dat genoegen, ontspanning en vermaak voorwaarden des levens zijn, die nimmer ongestraft kunnen worden miskend. De opvoedende beteekenis van een groep als we in No. 87-89 (zie afb. 339, 343) van den folkloristischen optocht zagen, mag niet te gering worden geschat. Zij voerden ons het oude kleurige volksleven voor oogen, dat de montere stad Venlo in af haar spreekwoordelijke luimigheid, cultiveert' in het vieren van den St. Maartensdag en in het rondleiden van Valuas en de Vrouw. Want achter. Sinter Maarten, die met zijn besten tabbaard aan, als een tweede Sinterklaas op een wit paard reed/dansten reuzenlenig en zwierig op den dreun der rómmelpotüedekes de beide Venlosche giganten. Wat hebben zij in hun potsierlijke kleedij en door hun malle danspassen een vroolijkheid gebracht. In dit frissche naïeve stoetgedeelte werd in de verschijning der reuzenpoppen den lof der zotheid verkondigd bij rinkelbom en schelletrom. En het onstuimig gelach, de onbedaarlijke vroohjkheid, als Valuas guitig om zijn „huisvrouw" een huppeldansje maakte, bewees dat duizenden en nog eens duizenden moderne twintigste-eeuwers eigenlijk slechts groote kinderen zijn, die uitbundig zich vermaken kunnen met de vertooning van zoo'n paar malle poppen. 320 De zware gildetrom gaat maar steeds door, de schelleboomen van het akkermansgild rinkelen lustig boven het sonore gegons der foekepotten; al maar door zaagdeunt het oude reuzenliedeke met het refrein: „Keer u eens om." En de beide reuzen keeren en wenden, dat het een lust is om te zien. Of Valuas' steek door een strakgespannen draad van het electrische tramnet al een heelen dut kreeg, of de neus zijner huisvrouwe van een feestmast een geduchten opstopper ontving, zij dansten met onverminderde courage er op los. In dat dansen hielden zij de traditie hoog van hun grootendeels uitgestorven reuzenfamilie, waarvan de meeste leden nog wonen in het Vlaamsche land. Of ze allen nog in leven zijn? We weten het niet. Maar reuzenfamilies sterven niet gemakkelijk uit en kunnen na in een twintig jaar niets meer van zich te hebben laten hooren, plots in den besten welstand weer voor u staan. Zoo ging het ook met het giganten echtpaar uit Venlo. Eeuwenlang hebben zij jong en oud Venlo met hun reuzen-grimassen vermaakt op den Kermismaandag in Juni, wanneer ze met het Akkermansgilde rondtrokken, jolijt en vroolijkheid brachten, waar zij zich met hun feestelijk-oolijke snuitwerken lieten zien. Dan dansten zij onder oppertoezicht van den „Groot-Majoor te Paard" voor het huis van den burgemeester, het eene modeste walsje na het andere, tot ze er zelf als rechtgeaarde Enakskinderen een reuzen-pret in kregen en van geen uitscheiden meer wilden weten. Een zware tromroffel en het gestrenge geen tegenspraak duldende commando: „Schouder het geweer, marsch" maakte dan eerst een einde aan hun burgemeesters-dans. Comisch huppelend trokken zij onder groot gelach van de vroolijke Venlonaars verder, om elders bij de magistraatspersonen hoffelijke bezoeken af té leggen en ten slotte rust te nemen wanneer de gildebroeders hun dorstige kelen gingen laven met groote pottekes smakelijk „oud bier". Toen ik echter me tot den tegenwoordigen burgemeester van Venlo, den edelachtbaren heer Van Rijn wendde met het verzoek, mij eens op de hoogte te stellen van den welstand der beide reuzenstichters van zijn stad, moest hij mij tot zijn en mijn leedwezen berichten, dat Valuas en zijn Huisvrouw wel voor altijd zouden ingesluimerd zijn. Hun verzorgers toch — de leden van het Akkermansgilde — hadden in de oorlogsjaren hun feestelijke ommegangen gestaakt en ook de fundateurs der Maasstad lieten zich niet meer zien. Dit was voor mij een groote teleurstelling, daar ik van meet aan mij voorgesteld had het staarteinde van den optocht een aanzienlijk reliëf te geven door de beide reuzen-poppen, die de aanvallige lengte van 3.50 M. en 3.25 M. hadden, mee rond te voeren. Doch een overtuigend en opwekkend schrijven als begeleiding van een niet onaanzienlijke subsidie-toezegging heeft echter ook in Venlo wonderen verricht! Het programma van den feeststoet kon dan ook met voldoening vermelden: Thans echter zijn Valuas en zijn vrouw door het Vaderlandsch Historisch Volksfeest weer tot nieuw leven gewekt en wat nog nimmer gebeurd is — zij durven in hun johgen levenslust hun woonplaats verlaten om hier te Arnhem mede te trekken in den folkloristischen stoet. Zelfs is tot de regelingscommissie het dringend verzoek gericht, de beide Venlosche reuzen niet te ver weg te houden van de muziek, want de leute slaat hen dikwijls in de beenen en gelijk alle ras-echte Venlonaren maken zij gaarne een dansje." Onder geleide van den koning met de zilveren kroon op het hoofd, van den vaandrig en enkele andere gilde-grooten, die den schat der zilveren platen met hun schelleboom de verwonderde menigte heten zien, trokken zij mede in dit wondere cortège (zié afb. 340). Oud, zeer oud zijn de beide Enaksflguren, waarin Venlo zijn historie gesymboliseerd ziet. Valuas toch moet een veldoverste van de Bructeren geweest zijn, die met „zijn famihe ende Onderdaenen" over den Rijn vluchtte in het begin onzer jaartelling en zich onder de Menapiers vestigde. Hij begon als een góed kolonist betaamt, allereerst de distelen en doornen uit te roeien op de heuveltjes langs de Maas, en stichtte aan dezen vischrijken stroom eenige houten hutten. Op deze wijze werden de allereerste grondslagen van het thans zoo bloeiende Venlo volgens de poëtische overlevering gelegd. Valuas moet een bijzonder vredelievend man geweest zijn, een heel andere kerel als Jugon Antonius, die een echte reuzen-roofridder gehjk, ter plaatse waar thans Antwerpen ligt, elk schip dat voorbij voer, plunderde en er een genoegen in vond de schippers de handen af te hakken. Ditgruwehjke VENLOSCHE VEREEPJNG VAN DE BEIDE REUZEN-FUNDATEURS. 321 vermaak zou aan Antwerpen zelfs zijn stadsnaam geschonken hebben, als de geleerden daarvoor geen andere afleiding hadden uitgedacht, die linguïstisch meer bevredigde. Antigonus zelf kreeg loon naar werken, want de Brabantsche reus Salvius Brabo verdroot het langer die moordpartij aan te zien en hakte hem beide handen met één houw af. Dit Zuid-Nederlandsche reuzenverhaal kan men vergelijken met de tragedie, die zich in den reuzentijd tusschen Brammert en Ellert in het Drenthsche binnenland afspeelde dat tot op onzen tijd nog als „Ellertsveld" gevreesd en gemeden wordt. Ook zij vermoordden iedereen, die het durfde bestaan het land der verdoemenis te betreden, zoodat op menig punt een merkwaardige analogie te bespeuren is, die verdiende nader onderzocht te worden. Valuas was echter uit heel ander reuzenhout gesneden dan zijn anthropomorflsche confrères. Hij was niet alleen machtig en rijk, maar was meer een overste der Venlosche velden, dan een veldoverste in militairen dienst. Hij roeide bosschen uit, legde landerijen aan, en maakte zich zóó bemind, dat hij na zijn dood op bijzondere wijze werd vereerd. Dag aan dag bracht men hem vuuroffers op een hoogte buiten de stad, die nog den naam van Lichtenberg voert. Zijn huisvrouw zette op waardige wijze het beschavende werk van haar overleden echtgenoot voort. Volgens een oude kroniek heeft ze de Venlosche vrouwen „haer kloeckmoedig harte" nagelaten, gelijk Valuas aan de mannen „synen krygsagtigen geest" legateerde. Dat in bijzonder nijpende omstandigheden echter deze „krygsagtige geest" ook over de Venlosche zwakke sekse vaardig werd, hebben de soldaten van Maximiliaan I in het jaar 1511 ondervonden. Deze troffen op de wallen der Maasstad echte Venlosche furies aan, waarvan er een als een voorloopster van Kenau Simonsz Hasselaar den vijand een zijner vaandels ontrukte „welck Vaendel sy als eene overwinnaerster ten haren Huyse opgehangen heeft, wie Strade dec 2 lib 7 getuygt: Soo dat de Vyandt na een beleg van 14 weecken genoodtsaeekt geweest is na groote nederlage de Stadt te verlaten". Begrijpelijk, dat het dankbare nageslacht ook Valuas' huisvrouwe op den Lichtenberg in een beeld en offervuren eerde, maar even begrijpelijk, dat bij het verbleeken der historie in de beide standbeelden later Mars en Bellona werden verheerlijkt, tot de H. Plechelmus ze omstreeks het jaar 720 n. Chr. persoonlijk vernielde, of de bekeerde Venlonaren tot die daad wist te bewegen. De plek waar eens Venlo's fundateurs dag en nacht met offervuren geëerd werden, droomde eeuwenlang van wat daar geschiedde in het begin onzer jaartelling en het sagen dichtende volk zag er in de latere middeleeuwen rondwaren de geheimzinnige gestalte van den Arcenschen vuurman, dien men tevreden hield door hem alle jaren een kar zand, een paar blikken schoenen en een halven stuiver zakgeld te geven. Of in die gestalte nog de schim van Valuas voortleefde, wij weten het niet, zoo min als we eenig verband durven leggen tusschen de vereering van zijn „huisvrouw" en de „huisvrouw" die als de „aldewieder" van de Duitsche hoogten op zwoele zomeravonden kan neerstrijken en alles opneemt in wervelende draaiing. Hun beschermers wilden de Venlonaren echter niet vergeten, ook al waren zij tot het Christendom overgegaan. Dies heten zij een paar „borgerlycke" beelden maken en droegen die in feestelijken optocht door de straten, niet als afgodsbeelden doch als beelden „vertoonende eenen Goliad ofte Reuse ende eene Goliadinne ofte Reusinne, als zijnde hare Fundateurs". De romantische fantasie van Limburg s zonen en dochteren, die in meer dan één sage de wijding bracht „van een aandenken in zegening", en in menig volksgebruik „een bloemkrans vlocht om de hoofden van gevallen heroën", heeft ook menigmaal tot een fleurige verluchting van het perkamenten historieblad gediend. De primitieve verbeelding verpersoonlijkte de bandelooze elementen der ruwe natuurkrachten in wezens, die als reuzen ons land zouden bewoond hebben in den oertijd. Met groote stappen trokken zij in een paar passen van Noord naar Zuid, van Oost naar West en overal heten zij in heuvels en dalen sporen achter van hun aanwezigheid of hun voorbijgaan. Bijzonder genoegelijk schijnen zij het ambacht van opperman en grondwerker gevonden te hebben, want tal van heuvels getuigen thans nog van hun ambitie in dit soort tijdverdrijf. Toen een van het Enaksgeslacht de Overijselsche Vecht overstapte, ontviel de Besthemerberg aan zijn over den rug gedragen zandzak. Bij de Regge viel de Lemelerberg neer en toen hij ook den Lutterberg achteloos uit zijn zak gegooid had, vond hij het niet meer de moeite waard met het restant veel verder te gaan, zoodat hij het maar losjesweg uitstrooide in de heerlijke heuvelstreek, die met Hellendoorn als centrum, thans 21 322 NEDERLAND „EEN NEST DER REUZEN". ieder jaar vele zieken ziet komen en gezonden vertrekken. Want de reus heeft de heuvels zóó neergeworpen, dat de koude Noordenwinden worden geweerd en heeft onbewust daardoor aan de menschheid van heden een ware weldaad bewezen. Elders schudden reuzen hun klompen uit in het vlakke land en dan ontstaan er terpen, als bijv. te Valburg in de Betuwe. Weer op een andere plaats hebben een paar reuzen hun genoegen gevonden om wat grond op te kruien tot de hoogte van de tegenwoordige Woldbergen en de schilderachtige ligging van het kerkje te 's Hilligersberg dankt het dorpje ook al aan een reuzendaad, of liever-gezegd aan het argelooze spel eener schoone gigantenmaagd. Men heeft goed gedaan den inwoners in 1913 er aan te herinneren, dat Hilligersberg door de reuzin Hildegaerde gesticht werd en geheel'volgens de oude traditie heeft men haar in een praalwagen rondgeleid onder het gezang van het reuzenUed, dat aldus verhalend begon: „Toen Hillegond een reuzenmaagd Zij zocht een plaats voor 't souvenir Van Hollands duinenrand Van haren dierbren grond Onschuldig werd van huis gejaagd En 't lieve meisje stichtte hier Nam zij haar schoot vol zand. Den berg van Hillegond". Een buurmeisje van Hillegonde woonde in de duinstreek van Haarlem en vond er veel behagen in met één stap de Noordzee over te steken. Haar „waerdste nabueren" voerden de schoone namen van Lem en Dibbald. Men ziet het, zoowei de kuststreken als het binnenland waren met reuzen en reuzinnen bevolkt en de geleerde Johan Picardt, „theologus Ecclesiae Covordiensis Pastor primus et Doctor medicus" had wel redenen om in zijn wonderlijk werk: „Antiquiteiten aller Antiquiteiten" te gewagen, dat Drenthe geweest is een legerplaats der Severen, een haven der eerste Friezen, maar bovenal „een nest der Reuzen". Hetzelfde kon hij echter eveneens van midden-Limburg hebben getuigd, want ook die streek was druk bevolkt door deze dommekracht-wezens. Zij hadden er zelfs een koning, Halichem geheeten, die zooals ieder reus betaamt een goed vrijgezeüenleventje leidde en buitengewoon zwijgzaam was. Toen hij nu de vijftig jaar genaderd was, vond het reuzenvolk, dat hij maar eens moest trouwen, want zijn geslacht mocht met hem toch niet uitsterven. Maar nu wilde het geval, dat hem tot koninginne en levensgezellin opgedrongen werd een jonkvrouw, die. zoo „alleronmenschelijkst, allerongedanigst, aUeverduivekaterst" veel praatte, dat Halichem dood moe van het gesnap werd en dat de schrik ook de andere reuzen in de beenen sloeg. Een duren eed zwoeren zij nimmer hun mannelijke waardigheid te vergooien door een huwelijk te sluiten meteen vrouwensnapster. De Limburgsche reuzen hielden woord maar hun geslacht stierf uit en het bewind moesten zij overlaten aan de menschen! Wie echter ooit op zijn zwerftochten door het Limburgsche wandelland tusschen Echt, Montfort en Posterholt een grooten kuil ontwaart, moge daarin het onvoltooid reuzenpaleis zien, dat de reuzen Halichem en zijn bruid hadden willen aanbieden. Vergelijken wij nu deze reuzensagen met die van de Hunen in Doorwerth en Nijmegen, dan zijn wij geneigd in deze reuzen-figuraties anthropomorfische sagen te zien van verpersoonhjkte ruwe natuurkrachten. s Daarnaast treden echter de Hunen op met hunne Hunebedden en praehistorische burchten en met naamsherinneringen in vele plaatsen, welke het vermoeden wekken, dat onder Hunen een uitgestorven Europeesch oervolk verstaan moet worden, waarvan men nog steeds geen juiste historische voorstelling heeft kunnen krijgen. aÈÊk En dan ten slotte heeft men nog de reuzen, die als Valuas en de Vrouw in zekeren zin historische personen waren. Zij houden de verovering dezer landstreken in de volksherinnering levendig. Hoe exorbitant omvangrijk ook hun figuren mogen wezen, het zijn toch verschijningen, die hun ontstaan te danken hebben aan sagen van zuiver historischen grondslag, al zijn ook veeltijds de juiste gegevens niet meer aanwezig en al is het ook onmogelijk de juiste aanleiding tot hun plastisch ontstaan aan te geven. Verbrokkeld en verbasterd is hun oorspróngsage maar als populaire persoonujkheden aanvaardt de volksfantasie ze van geslacht op geslacht en in triomf worden zij rondgevoerd, toegejuicht en gehuldigd als stichters van steden of dorpen. Tot deze laatste categorie „historische" reuzen behooren behalve Valuas en de Vrouw in Venlo tal van Vlaamsche en Fransche gigantische verschijningen. Ik memoreer slechts Diderik van Buk, den stichter van Rijssel en zijn antagonist den reus Pinart. HET REUZENBOEK VAN NEDERLAND. 323 Beiden werden meermalen in optochten rondgevoerd. Verder „de Lange Man" te Hasselt, den reus en reuzin te Wetteren en vooral de reuzenfamilie uit Brussel onder geleide van Janneken en Mieke. Hoe plezant was het, wanneer daar in de praalvolle stoeten de reuzengroep verscheen: „Grandpapa" in zijn gloednieuwe fluweelen jas, „Grandmama" als een zedige dame van middelbaren leeftijd voortwandelend, „Men-oenkel" en „den grooten Turk", „Gudula", „Pierken" en „Machielken" en alle verdere „evennaasten". En steeg de Vlaamsche leute niet ten top. wanneer de trompetters inzetten het beroemde reuzenlied: Moe - der zet de pap op 't vier de pap op *t vier. De reus is hier. Keert u eens om reus - ken reus - ken Keert u eens om Reu - ze - gom. En wanneer dan heel de reuzenfamilie als dwazen in het rond had getold, zong het goedlachsche volk: „Moeder stopt al gauw het vat, Keert u eens om, reusken, reusken al gauw het v/t Keert u eens om De reus is zat, Reuzegom." Dan ging het weer onder „reuzenjpol" verder door de versierde straten van België s hoofdstad In zijn zonderling boek: „Den Spieghel der Nederlandscher audtheyt" dat in 1566 uitkwam, heeft Marcus van Vaernewyck voor Zuid-Nederland reeds veel materiaal vastgelegd over „monstrueuse menschen", maar voor den Noord-Nederlandschen folklorist ligt nog een zeer uitgebreid en aantrekkelijk arbeidsveld ter bewerking. Bijzonder verheugd was ik, er in te kunnen slagen de twee eenige nog populaire reuzen in den folkloristischen optocht te zien meetrekken. Hun uitbundig succes zal ten gevolge hebben, dat voortaan hun figuren weer in Venlo's straten rondgedragen worden en tevens hebben zij er ons aan herinnerd, dat er op folklóregebied in Nederland nog een taak te vervullen is. „Het Reuzenboek van Nederland" moet nog geschreven worden. Het zal ongetwijfeld bij een ruime en aantrekkeüjke illustratie evengoed zijn koopers vinden, als het Sint Maartensboek van prof. van Rijn of het Palmpaschenboek van Dr. Catharina van der Graft. Het zal niet alleen behoeven te gewagen van de cosmogenischë en titanische sagenfiguren, maar ook van lristorische vaderlandsche reuzen. Altijd toch heeft de Nederlander een bijzondere belangstelling gekoesterd voor buitengewoon geproportionneerde menschen en gestalten. De Krabbendammer reus, de Lekkerkerkerboer, Klaas van Kieten uit Spaarnwou en Jacob van Sneek hebben steeds zich tijdens hun leven op dit ondermaansche in een buitengewone belangstelling mogen verheugen. Oud-Amsterdam was vol van reuzen, waaraan ieder bezoeker van het Rijksmuseum reeds in de hal herinnerd wordt, als hij daar de Goliath van het oude Doolhof met zijn belager David ziet staan achter de parapluiestandaards en garderoberekken. En Nieuw-Amsterdam heeft in den Zomer van 1920 zijn stratenbeeld zien verlevendigen door een heele reuzenfamihe, welke de voortreffelijkheid van een of ander reinigingsmiddel verkondigde. De bekende figuur Isaac op den Dam was in reuzengestalte herleefd en stapte heel genoegelijk naast een reus, die, in zijn blinkende veldheeruitrusting en met zijn romeinschen helm op, toonde zeer groote verwantschap te hebben met Valuas. Ik voor mij heb een stil vermoeden, dat Julius Dickhout, die maar zoo boudweg beweert deze reclame ontworpen te hebben, in de thans door Amstel's straten wandelende reuzenfamilie een vrij natuurgetrouwe copie levert van de eeuwenoude Valuas en de Vrouw. En dit vermoeden wordt niet weinig versterkt door het feit, dat dezelfde firma te Arnhem een filiaal heeft gevestigd, zoodat ze prachtig tot in de détails den lichaamsbouw der reuzen uit den folkloristischen optocht heeft kunnen bestudeeren. Zoo ziet men. hoe de plastische uitbeelding der folklore te Arnhem zelfs de moderne reclame heeft kunnen dienen en de oude traditie van Amsterdam als reuzenstad nieuwen glans kon verschaffen. De kinderlijke volksziel openbaarde zich te Arnhem ook treffend in de lachsalvo's die Valuas en de vrouw overal wisten te ondokken. Laten wij toch vooral den weinigen humor, dien we in onze volkseigen vermaken bezitten, hooghouden! Laat in Venlo's straten de poppen dansen, Aalst zijn Magielke 324 EEN „REUZEN"-TELEURSTELLING. begraven, Hülegersberg in feestelijken optocht zijn reuzenmaagd Hildegonde eeren en Enschedé geen festijn vieren zonder de alom tegenwoordigheid van de aliassen Jaan en Greet (zie afb. 207). Het Venlosche reuzenpaar toont de meeste verwantschap met de reuzenfamüie Gayant van Douai. Ook die borgden voor optochten hun danslustige voeten van onzichtbare dragers, ook die hadden hun kleeding keurig gehangen over groote teenen modelkorven. Maar Gayant was grooter en voornamer uitgedost dan Valuas. Hij droeg zelfs een blinkend malienkolder en toonde zijn krijgsmansaard zeer demonstratief door in de eene hand eèn zwaard en in de andere een lans te dragen. Zijn echt werd gezegend met drie allervoordeeligst uit de kluiten gewassen spruiten, die de fraaie doopnamen „Jaco". „Fillion" en „Binbin" ontvangen hebben. Tijdens het voorttrekken van een optocht houdt een potsenmakende nar dê baby's van 10, 12 en 15 voet zoet, want papa en mama wenschen op hun wandeling niet doot kindergedrein te worden gestoord. Zóó beroemd is de reuzenfamüie van Douai. dat ze meer dan ééns geïnviteerd werd om feesten in andere plaatsen met haar tegenwoordigheid op te luisteren. Dit voorbeeld hebben Valuas en de Vrouw in Augustus 1919 nu voor het eerst in hun vele eeuwenoud leven gevolgd 1 Ook zij zijn per trein naar Arnhem gekomen met leden van het akkermansgild om door hun aanwezigheid de landsvrouwe van Nederland persoonhjk nog eens te bevestigen, dat zij het altijd een voorrecht hebben gevonden op Nederlandschen bodem hun „home" te hebben gesticht. Na de vijf oorlogsjaren en de gebeurtenissen, die zich zoo dreigend dicht bij hun territoir hebben afgespeeld, wilden zij op hun prachtigst uitgedost hulde brengen aan het thans regeerend vorstenhuis van het onafhankelijk gebleven Nederland. Oranjeklanten toch zijn zij in hart en nieren 1 Hebben zij op den 12en Juni 1841 aan de poorten van hun geliefd Venlo niet Koning Willem II plechtig verwelkomd en voerden zij op 20 Mei 1895 hun reuzendans niet prachtig uit voor de Koningin Regentes en Prinses Wilhelminal Och wat had die toen een pret gehad om hun dolle capriolen 1 Nu was de prinses van toen al lang Koningin en Moeder geworden van een nieuwe prinses Juliaantje. Ja, ja, de tijden gaan toch wel altijd met reuzensnelheid voort! Maar zij, de reuzen, zij bleven even danslustig en hadden zich voorgenomen als het kon, nog mooier te dansen voor de nieuwe prinses dan zij in 1895 gedaan hadden voor haar Koninlijke Moeder. En nu was het voor Valuas en de Vrouw, die voor het eerst in hun reuzenleyen het hadden aangedurfd om hun woonplaats te verlaten, wel heel spijtig, dat ze in Arnhem op de feestweide van het openluchtmuseum noch de Koninklijke Moeder, noch de Prinses, noch den Koninklijken Vader zagen. Eerst hadden zij er over gedacht een deftige uitnoodiging te zenden aan het Hof, waarin zij hun bezoek en voorgenomen dans-uitvoering aankondigden. Maar bij nader inzien achtten zij dit toch overbodig, daar zij immers vast en stellig verwachtten, dat de landsvrouwe te midden van haar feestvierend volk zou toeven op den Waterberg, waar immers in het openluchtmuseum het vredesmonument van Nederland is gesticht. - Daarom waren zij nu wel heel erg teleurgesteld, dat zij na den moeilijken en voor hen buitengewone teeinreis niet eens op de groote feestweide voor Juliaantje konden dansen, zooals zij dat voor Willemientje deden. En er waren onder de Zuid-Limburgers en Zeeuwsch-Vlamingen met Valuas en de Vrouw wel méér Nederlanders, die de vorstelijke familie daar in een warme ovatie hun aanhankelijkheid en trouw tot het óverige Nederland nog eens hadden willen betoonen. En er waren Twentenaren en Friezen, Noord-Brabanders en Groningers, die — ofschoon zij in de oorlogsjaren minder in den druk hadden gezeten — diezelfde gevoelens, ieder naar gewestelijken aard, ook hadden willen uiten voor het oog van de Koningin. En er zijn couranten geweest, die . deze gevoelens van de beide reuzen en van vele feestvierende vaderlanders ook in hun bladen vertolkt hebben. Maar er was in Arnhem veel te veel te zien en Valuas met zijn echtgenoote hadden van uit de hoogte zooveel, dat hun belangstelling in beslag nam, dat zij over die ééne tdeuratelling maar niet verder kniesoorden en met een „reuzen"draai weer hun reuzendans begonnen. Doch in hun hart voedden zij de hoop, dat zij een volgenden keer, wanneer er weer zoon nationaal volksfeest in Arnhem gegeven zal worden, de eer mogen genieten, wèl te defileeren op de maat van gildetrom en scheüeboom voorbij de koninklijke tribune. SINTERKLAAS NEERLANDS A-CONFESSIONEELE VOLKSHEILIGE. 325 En daarom namen zij van het feestvierende Arnhem afscheid met een „tot weerziens" en sloten zij in den stoet met opgeruimde gezichten al huppelende en dansende de volksblijde afdeeling van het romantische luidruchtige Limburgsche volk. Na de Limburgsche afdeeling verscheen op een appelgrauwen schimmel, allerfeestelijkst gekleed in een purperen tabbard, die wijd-uitgeplooid op den rug van het paard neerhing, Sinterklaas (zie afb. 341). Vriendelijk lachte hij in zijn vlasblonden baard en telkens knikte hij Pietermanknecht (zie afb. 341) goedkeurend toe, wanneer die met breeden zwaai handenvol kruiige pepernoten uitwierp over de menigte, waarin het pretgekraai der kinderen uitsteeg boven het roezemoezig tumult. De bisschopsverschijning van „deez' goetheilig man", die volgens het oude rijmpje zoo ieder jaar omstreeks December „met groot geraas heel de stad op stelten kan zetten", net als zijn oud-Germaansche dubbelganger Wodan in de lucht deed, als hij omhuld door zijn donderwolkenmantel en met zijn speer Gungmir in de hand, op zijn ros Kleypnir den stoet wilde jagers aanvoerde, bewees in de onstuimige toejuichingen, dat onze gemijterde en gekromstaafde wilde jager toch maar de interconfessioneele of liever gezegd de a-confessioneele volksheilige is van het Nederlandsche volk. En nu begrijp ik niet, dat er over dezen kindervriend wèl ieder jaar zoo tegen den 5en December allerlei interessante mededeelingen verschijnen in de periodiekenpers en de dagbladen, maar dat niemand het nog aangedurfd heeft, alles wat op het leven en het werken, de vereering en verheerÜjking van dezen volksheilige betrekking heeft, te verzamelen in het groote vaderlandsche Sinterklaasboek, dat met vele illustraties (bézitten wij in Jan Steen's Sint Nicolaasavond alleen niet reeds een nationale kunstschat?) ongetwijfeld een zeer welkom geschenk zou blijken te zijn — ook voor groote-menschenkinderen. Een halve eeuw geleden heeft Dr. Eelco Verwijs reeds een poging gedaan om allerlei Sinterklaas-varia in een boekje te vereenigen en ook Jan Ter Gouw heeft Amsterdam's stadspatroon naar waarde herdacht, al volbracht hij zelf nimmer de taak, die hij stelde aan het begin van zijn Sint Nicolaashoof dstuk in het boek over „de Volksvermaken", waar hij schreef: „Over Sinterklaas zou men gemakkelijk een dik boek kunnen volschrijven Zoo wacht tot heden de nationale folklore nog op de uitgave van dit nationale werk. Ofschoon de verschijning van Sinterklaas en zijn knecht (zie afb. 341) dadelijk na Sint Maarten (zie afb. 339), het kindergeloof aan dien eenen eenigen Sint wel zou kunnen aangetast hebben, zal ïk bier toch geen verband zoeken te leggen tusschen Sinterklaasviering en christelijk ongeloof eenerzijds en esoterische en exoterische geloofsprediking anderzijds, want dit is slechts door een zeer gedocumenteerde studie in het recht verband van iemands overtuiging te-behandelen. Voor hen, die belangstellen in Nicolaas' daden als Bisschop van Myra, verwijs ik o. a. naar het Kerkelijk Archief van Kist en Royaards. En evenmin zal ik mij verdiepen in het vraagstuk, dat Mr. J. van Lennep opwierp, toen hij met de „Chansons de boulange" en den brief van Madame de Sévigné, alsmede op de aanwijzingen van de „Dictionnaire de Trévouse", er toe kwam het Sinterklaasfeest te beschouwen als een ten tijde van Filips de Schoone uit Spanje ontvangen volksgenoegen, zoodat het „Spanje" uit de Üedjes werkelijk het aardsche en niet het hemelsche Spanje zou zijn. In den folkloristischen optocht toch heb ik Sinterklaas niet alleen laten meerijden, omdat hij naast Sint Maarten (zie afb. 339), de Pinksterbruid (zie afbr 311) en andere gefigureerde en gekerstende feesten nog heden ten dage herinnert aan de toegepaste accomodatië- en verzoeningstheorie van 18 Juli 601 (waarbij paus Gregorius I Abt. Mellitus den raad gaf: „Verander het Heidensche in één of ander Christelijk feest",) maar ook, omdat de Sint door zijn jaarlijksch verschijnen een merkwaardig plattelandsbedrijf in het leven heeft geroepen, dat met veel toewijding in het vriendelijke dorpje Wijchen door de firma Henri Arts wordt uitgeoefend. Daar worden duizenden sinterklaasvormen gemaakt, snijden vaardige handen in het harde peren- en appelboomenhout de primitieve modellen van ruiters en varkens, vrijers en vrijsters, ontstaan de houten negatieven van al die grappig-naïeve figuren, welke in hun voorstellingen nog immer het karakter van oude offerkoeken hebben bewaard (zie afb. 146, 147, 148). Een sterfgeval in de familie der koekprénten-snijders maakte het onmogelijk dit specifieke folklore-bedrijf bij m^emendheidopdepkttelandstentoonstellingte demonstreeren, zoodat we de wording van de „prent" uit een stuk ruwen appelboomstam niet aanschouwelijk konden voorstellen. Doch in den optocht ging wel een prachtige praalwagen mede, die als karakteristiek versieringsmotief tusschen 326 , „JA KINDERHEILIGE NOG NEEMT MIJN HART U AAN' donkergroene sparreslingers en potten met bloeiende hortensia's de donkerbruine wormstekige eeuwenoude Sinterklaasvormen liet zien, welke nog heden ten dage door den Arnhemschen oudheidminnenden bakker Stakebrand worden gebruikt voor etalage- en reclamedoeleinden (zie afb. 147, 148). Sommige van de alleroudste en mooiste modellen waren op kunstige wijze „verguld" en brachten zoo wat glans in het dofbruine gekorven hout. Ook herinnerde dat verguldsel velen toeschouwers aan het verguldpartijtjé bij bakker de Groot, waarvan Nic. Beets in zijn „Camera Obscura" zoo aardig verteld heeft en dat hem zoo'n overtuigend pleidooi in de pen gaf voor de stelling „dat eenvoudige genoegens ook genoegens" kunnen zijn. En meteen vertelden zij in hun glinsterend gouden streepjes en punten, die soms bij een zonneopflikkering even een goudglans lieten glijden tusschen het groen en violet van naalden en bloemen, dat misschien nergens in den lande dit plaisante huiselijke vermaak eener vorige generatie meer in eere wordt gehouden. De hygiënisten hebben net zoo lang gewerkt — en zij hebben van hun standpunt gezien natuurlijk volkomen gelijk — tot het vergulden in onbruik geraakte. En thans nu men met aluminium op volkomen onschadelijke wijze de pret zou kunnen hervatten, is het gebruik met een vorig geslacht uitgestorven, iets wat op zijn minst genomen spijtig is voor menig huwbaar meisje en menige verliefden jongeling en dat tevens nietgetuigtvan dankbaarheid jegens Sinterklaas als den „hyhcmaker!" Wel hebben de zeventiend' eeuwsche predikanten het heele arsenaal hunner vervloekingen leeggeput om te bewijzen, dat het Sinterklaasfeest „op een sotte ende onghefondeerde manieren een paapsche superstitie" handhaafde" en dat zij, die daaraan mede deden, „noch niet en verstaen wat van de waere religie is", maar hun confrères van twee eeuwen later dachten daarover geheel anders. Nicolaas Beets in zijn beschrijving van het verguldavondje, de Génestet in zijn epos: „De Sint Nicolaasavond", Hasebroek als Jonathan, zij hebben Sinterklaas verheerlijkt en het begrijpelijk gemaakt dat ook ge-emancipeerde ouderen den Sint vriendelijk begroeten kunnen met een: „Uw komste is soct en lieflijk uw verschijnen". Zij allen toch hebben Sint Nicolaas vereerd als een uit hoogere regionen neergedaalde huwehjksbemiddelaar, als een hulpvaardige afgezant van God Amor. En ze deden het op zulk een overtuigende wijze, dat iedereen het volgaarne de Génestet nazei: „Ja kinderheilige nog neemt mijn hart U aan". Die vereering als huwelijksmaker moge volgens Jan ter Gouw al heel begrijpelijk zijn, daar ieder goed patroon zijn vak dient te verstaan met al wat daartoe behoort, en de betrekking van huwelijksmaker ook die van kinderheilige met zich kan brengen, toch valt er veel voor te zeggen een dieperen zin te verkenen aan de oude sinterklaasgebruiken, die betrekking hebben op het vrijen en trouwen onzer voorouders. En wie het geluk heeft die beteekenis te begrijpen, zal ook hier een schat van oude wijsheid vinden over het goddelijk leven in den kosmos en den mensch. Hem zal het begrijpelijk worden, waarom de „mersepeinen herte" met de „vrijers en vrijsters" reeds in Breêro's dagen de plompe „deuvekaters" en „varkenskoeken" verdrongen, hij zal het oude sinterklaasliedeke van „Hansje, die wÜ trouwen" in verband brengen met de functie vanSinterklaas-huweÜjksmaker en hij zal in de verlovingen, welke oudtijds omstreeks het nieuwe jaar plaats vonden den reflex zien van het weder-ontwaken der natuur, van het naderen eener nieuwe lente, waarin de gemeene akkers of „meenten" opnieuw werden verdeeld en de jonge paren ook hun aandeel ter bewerking toegewezen kregen. Zoo zien we in de Sinterklaasgebruiken oude natuurmythen. worden de vier arme dochters van Myra, welke de bisschop van de zonde redde, de vier jaargetijden en het goud van Sinterklaas' duiten wordt, gezien in het mystische licht eener esoterische beschouwing, het gulden zonnelicht, dat nieuw leven in de duisternis wekt, de duisternis, die we in de dienstbare figuur van „Zwarte Piet" geknecht zien. Zoo herkenden we in de nog steeds algemeen gevierde feesten tusschen Sint Maarten en Driekoningen (welke door de invoering van de Juliaansche tijdrekening een maand verschoven werden) het bevruchtigingstijdperk. waarop ook Dr. Jos Schrijnen in zijn werk over Nederlandsche Volkskunde bij herhaling wijst. Het is de barre joeltijd, culmineerend in de „Twaalfnachten", het DE SYMBOLIEK VAN KOEK- EN BROODVORMEN. 327 verheven hoogtij van het jaar, waarin men de aarde beschouwde „als sluimerend onder het mollig sneeuwkleed, nieuwe sappen garend, om in de lente de natuur met bloemen te tooien en het wintergraan te doen gedijen." t .* Natuurlijk, dat er in dezen tijd tal van offers gebracht werden en dat men de lucht van booze geesten trachtte te zuiveren. Het schieten op oudejaarsavond in vele streken van ons land, het St. Thomasluiden der Friesche „klokstjürders" (zie afb. 79, 82), het midwinterhoornblazen in Twenthe (zie afb. 314), getuigen daarvan nog heden ten dage, ook al geeft men zich thans geen duidehjk rekenschap meer van zijn handelingen. De menschenoffers, die nog lang gebracht werden nadat men van een kannibalenleven overgegaan was tot het gebruik van dierenvleesch, dat men door jacht of visscherij verkreeg, werden bij het toenemen der christelijke beschaving allengs meer en meer door dierenoffers en door gewijd brood vervangen. Zoo kwam in den loop der' tijden het niet-bloedige offer in de plaats van het bloedige, ontstonden offerkoek en hostie. Deze overgang heeft eeuwenlang geduurd en zelfs toen het oude geloof uitgeput en verbleekt was in bijgeloof, wegzonk in tooverij en heksenvrees, moest menige onschuldige ziel door het godsoordeel nog ondervinden, dat diepingewortelde offergebruiken zich ook in den nieuweren tijd wisten te handhaven. De oudste offerkoeken en -brooden symboliseerden het lichaam van den mensch, in welks plaats zij immers aan de goden ten offer werden gebracht. Later kwamen ook diervormen in gebruik en nog later werden in het deeg de heilteekenen of symbolen der oude goden of volksheiligen vastgelegd. Gezien van het strenge calvinistische standpunt der zeventiende-eeuwsche magistraatspersonen is het dan ook begrijpelijk, dat de Arnhemsche overheid op den 3en en 4en December 1622 een keur uitvaardigde, waarbij zij het bakken van Sinterklaaskoekjes verbood, omdat deze ,,'t facoen van eenige beelden hadden." Dit valt bezwaarlijk te ontkennen, want zeer uiteenloopend zijn de koekvormen die op bepaalde vierdagen van het jaar algemeen aan het deeg gegeven worden. Doch ten onzent heeft men de studie der pemmatologie —• de leer der broodvormen met hun symbolischen achtergrond — totaal- verwaarloosd en ook het buitenland kent nog maar een enkelen wetenschappelijken beoefenaar van deze veelomvattende wetenschap. Gezien door een pemmatologischen bril worden de kruiïge klaasmannetjes onberekenbaar-oude koekvormen, die in zeer nauw verband tot de oude Wodanvereering staan. In het veel gebezigde Vlaamsche gezegde: „lieverkoekjes worden niet gebakken" vindt men evenals in de Nicolaus-Lebkuchen uit Hessen-Nassau aanwijzingen, dat de gekruide koekjes oorspronkelijk lijfkoeken waren. „Koek" staat voorts met „koken" in verband en „liever" met „laib" en met het menschelijk lichaam, dat geofferd moest worden. In den overgangstijd maakte men zelfs godenbeelden van brood, bestreek ze met olie, bakte ze op gewijde plaatsen en at ze ter eere van de goden op. Soms waren dit reusachtig groote offerbrooden en Guido von List verhaalt in „Das Geheimnis der Rünen" van een Beider- of Baldurbeeld, dat bij ongeluk in het vuur viel, waarin het gebakken moest worden en dit zoo hoog deed opvlammen, dat de houten tempel geheel verwoest werd. Wanneer dus de Arnhemsche magistraat in zijn keur spreekt van „koeckgens, die 't facoen van eenighe beeldekens" bezitten, kan dat niet ontkend worden, al ging men in zijn puriteinsch conservatisme toch te ver om deze niemand meer aanstoot gevende koekvormen te noemen „saecken niet alleen strijdende teghen de goede orde ende polytic, doch ook de burghers afleidende van de ware Godesdyenst." Zooals dat meer gegaan is, de Arnhemsche burgerij trok zich van dit overheidsverbod niets aan, bakte er lustig op los en stelt er heden ten dage een eer in binnen haar gemeente wel de alleroudste koekprenten te hebben, die waarschijnlijk in ons land nog worden gebruikt. Het zijn donkerbruine door ouderdom vermurwde en toch nog tot in alle details prachtig bewaarde vormen, waarvan wij in dit werk een paar afdrukken (zie afb. 147, 148). Een gansche collectie van dergelijke oude sinterklaasvormen werd nu, keurig opgesteld, in triomf medegevoerd achter Sinterklaas en Pietermanknecht (zie afb. 341) en zelf mocht ik getuige wezen, hoe de achtbare magistraat van 1919 deze eens verbannen koekglorie met groote belangstelling aan haar oog voorbij zag trekken. 328 EEN PEMMATOLOGISCHE AFDEELING IN HET OPENLUCHTMUSEUM. Deze SinterWaaskoekprenten, de vele gebakringen, zwaantjes en haantjes der Palmpaschen (zie af b. 120—125, 310), het hemelvaartbrood van Zelhem, de pinksterbrooden van Ootmarsum, deArumstokjes van Schouwen, ze verdienen met de ontelbare plaatselijke koekdelicatessen in het te stichten hoofdgebouw Van het Nederlandsch Openluchtmuseum een afzonderlijke zaal. Zij openen perspectieven op de kennis van ons volksleven, welke te verrassender zullen blijken, naarmate ze langer verborgen bleven. De buitenlandsche musea zijn in dit opzicht allang voorgegaan en in het Bremer Handelsmuseum zag ik, dat aan de Pemmatologische afdeeling een bijzondere eereplaats gegeven is. Door in het hoofdgebouw van ons Nederlandsch Openluchtmuseum ook een welverzorgde pemmatologische afdeeling te stichten zal men de studie der vaderlandsche cultuurgeschiedenis een grooten dienst bewijzen. Door de broodvormen te bestudeeren, krijgt men in vele gevallen een juist inzicht over menig volksgebruik, op volksnamen, plaatselijke geschiedenis en cultuurtoestanden, en bij een diepere studie zal men er reeds vrij spoedig toe komen menige thans algemeen aanvaarde overtuiging los te laten. Dan zal het veel genoemde zonnerad-gebak, dat door Karei den Groote gekruisigd werd en dat zoo het ontstaan aan de krakeling heet geschonken te hebben, worden gesteld tegenover het haarvlechtoffergebak der oude Germanen. Dan ook zullen ruwe humor en platte scherts over menig plattelandsgebak hun verklaring vinden in het satyrische offergebak, dat boertig en ruw zekere lichaamsdeelen in broodvormen overgebracht ziet, en wanneer dan in het openluchtmuseum de volkskundige achtergrond onzer tallooze origineele gebakvormen meer belicht is, zal bewezen worden, dat een dergelijke verzameling voor onze cultuurgeschiedenis van niet te onderschatten beteekenis zal zijnZeer te betreuren is het, dat men geen uitvoering gegeven heeft aan het door mij geopperde plan om de 140 palmpaschen, welke Dr. C. Catharina van de Graft ter gelegenheid van het vaderlandsch historisch volksfeest tentoonstelde, te conserveeren (zie afb. 120—125). Daardoor is tot op heden nog niet het beeld bewaard van een onzer meest eigenaardige en poëtische volksgebruiken, die langzaam maar zeker zullen verdwijnen. In de 13 jaren na de eerste palmpaaschtentoonstelling, welke in 1906 te Utrecht werd georganiseerd door mej. Dr. C. van de Graft en Dr. A. Beets, schijnt de palmpaasch in verschillende plaatsen zijn bestaanstrijd te hebben moeten opgeven, althans Doesburg, Ede, Genemuiden, Grouw, Naarden, Nijmegen, Oldebroek, WeerHinge, Wijk-aan-Zee, Woudrichem en Zaandam schitterden te Arnhem door afwezigheid, hopelijk door nalatigheid en niet door een voor goed verdwenen zijn uit het locale volksleven. De moderne tijd met zijn vele uitvindingen, die plastisch in koek kunnen worden weergegeven, heeft reeds op zeer bedenkelijke wijze de oude speculaasvormen aangetast. Vliegmachines en luchtschepen vervangen steeds meer het oud Germaansche luchtpaard Kleypnir en waarschuwen ons, dat het ook in dit opzicht de hoogste tijd is te verzamelen wat nog pemmatologisch merkwaardig is. In den praalwagen van den folkloristischen stoet wezen de oude koekprinten op vele voorstellingen van het groote hoogfeest der oud-Germaansche tijden. De borstelige varkens herinneren aan het slachten van het everzwijn als offerdier, de haantjes wijzen op den aan Wodan gewijden vogel en zelfs historischen figuren als die van Karei den Groote hebben een mystischen achtergrond. Immers we merken het overal op, dat de mythen iri later tijden zich vereenzelvigden met historische sagen. Zoo zien we Dietrich von Bern op een koolzwart paard gezeten, de aanvoerder worden van het helsche heer, werd in Engeland King Arthur, in Scandinavië Koning -Waldemar» in Sleeswijk Koning Abel de aanvoerder van Wodan's jacht. Toen het Christendom de Germaansche goden en godinnen uit hun Walhalla gestooten had, werd de figuur van den wilden jager al spoedig de booze geest van den geloovige en in de dagen der kloosteroverheersching vreesde men den Cains Jacht of Herodes Jacht. Men trachtte zich tegen het woedende heir te beschermen door een kruis te maken van een hazelaar- en een vlierboomtak, bracht op huis en hoeve tal van onheil-afwerende voorwerpen aan als spijkerpunten en paardekoppen, teekende bij den stalingang groote kruisen, die men op de Limburgsche pachthoeven thans nog wel ziet, en trachtte zich op allerlei manieren te vrijwaren voor de woedende geesten, die geen rust konden vinden wegens de schandelijke moorden op Johannes den Dooper, op Abel en op de onnoozele kinderen. Als wij aan de Sinterklaaskoekvormen onze belangstelling schenken, zien we daarin als 't ware gereflecteerd de herinnering aan Wodan-Wilde Jager, die we terugvinden in Goethe's „Erlkönig", TAN KLAASSENSPEL EN POPPENKAST. 329 in de romantische sage van „de drie beeldjes" onder aan den Schaesberg te Valkenberg, in de lugubere verschijning van den Limburgschen bokkenrijder, in „Henkske met den hond" of in de Geldersche „Berndekes" jacht. Doch, zooals gezegd, ook in de mythologische koekvormen brengt de moderne tijd verandering! Er komen voorstellingen, die meer direct tot den kooper spreken en die als zeer „verkoopbaar" de oorspronkelijke figuraties met hun diepzinnige symboliek verdringen. In de laatste jaren bijv. wordt het aantal „stallekes van Bethlehem" of „Betlehemkes", welke vroeger bij vele honderden tegelijk de werkplaats der Wychensche prentsnijders verheten, steeds geringer. En daarmede verdwijnt uit de pemmatologie een der allerbelangrijkste voorstellingen, die met het het goudborstelige everzwijn herinnerden aan de komst van het nieuwe joelvuur in den donkeren midwintertijd. Na dit alles over de Sinterklaasvormen uiteengezet te hebben, is het te begrijpen, dat ik hier een woord van dank breng tot den heer Stakebrand uit Arnhem, die op de folklore-tentoonstelling (zie afb. 110) ook vele curiositeiten, betrekking hebbend op de geschiedenis van het bakkersvak exposeerden in groep 91 van den grooten folkloristischen optocht vele pracht-exemplaren van oude mythologisch belangwekkende Sinterklaasprenten vertoonde en de jeugd door duizenden pepernoten te vriend hield. Nu zou ik over dat strooien gedurende den optocht nog wel verder kunnen praten en ook heel wat kunnen zeggen over de algemeene Sinterklaasvereering in ons land, maar dat hebben al zoovele schrijvers van dagblad- en tijdschriftartikelen vóór mij gedaan en dat zullen gewis na mij zoo velen nog doen, dat ik hier meen te kunnen volstaan met meer in het bijzonder te hebben gewezen op de pemmatologische beteekenis van groep 91 voor- onze volkskunde, een beteekenis, die geheel ontgaan, of veel te weinig erkend is. Ook over het Jan Klaassenspel en de poppenkast wil ik niet gewagen. Daarover ware anders een geheele verhandeling te schrijven, want in deze zoo schijnbaar oppervlakkige kindervertooning is voor den mysticus een diepe beteekenis verborgen. Genoeg zij het, dat Jan Klaassen en zijn vrouw Katrijn overal langs den weg bij de kleinen door hun potsierlijke zwenkingen en buigingen, pretkraaienden bijval hadden in te oogsten en dat hun verschijning in dezen volksstoet bewees, hoe dit aloude kinder- en grootemenschenvermaak nog steeds in Nederland populair is. Want al treffen we dezelfde figuur ook in andere landen aan, onze poppekast-Jan Klaassen, is toch een echt vaderlandsche karakterkomiek. De historische Jan Klaassen, die in 1664 geboren is en Stadhouder Willem III diende als trompetter, verhoogde niet weinig het specifiek Nederlandsche van ons poppen-straatspel. Door huiselijke tooneeltjes met zijn vrouw Catharina Pieters op belachelijke en gechargeerde wijze over te brengen in zijn marionettenspel, verkreeg dit in Amsterdam een geheel eigen karakter, waardoor het zich blijvend onderscheidde van het Duitsche Kasparspiel, het Fransche Harlekijnspel en het Vlaamsche „Poesje". Terwijl de poppenkastwagen voortschokkerde (zie afb. 349) op den achtergrond te midden van het drukke kindergejuich en de feeststad scheen te daveren van schetterende fanfares, speelden Jan en Katrijn onvermoeid hun aloude klucht door. Met hartsverscheurend gekrijsch verjaagt Jan den dooden Pierlala; onder heftig klompen-gerikketikketak beslecht hij met zijn huisvrouw een kleinen twist, en als de geneesheer ten tooneele verschijnt, die hem van een degenstoot zal cureeren, springt hij plots op om in een stortvloed van bespottingen den draak te steken met de kwakken en chirurgijns. Heel logisch volgde dan ook op^groep 92 van de poppekast, de merkwaardige optocht van den plattelands-geneesheer te paard, omgeven door zijn medehelpers en trawanten (zie afb. 342). Deze groep, welke tot in de kleinste bijzonderheden verzorgd was door den bekenden medischen folklorist Dr. M. A. van Andel uit Gorinchem, gaf ons een denkbeeld van de pompeuze wijze, waarop tot in het begin der vorige eeuw zulk een vagabondeerende wonderdokter zijn joyeuse entree "hield in een of andere plaats, die hij als arbeidsveld voor zijn medische proefnemingen had uitverkoren. Geheel in overeenstemming met de oude zeden dezer van stad tot stad rondtrekkende chirurgen, had ook Johanne Diederich de Eichenberg een bont-uitgedosten knecht nevens zijn opgepronkt paard loopen, die met kwistigen hand aan de goe-gemeente strooibiljetten uitdeelde, welke aan de strengste eischen, die men ook thans nog aan een kwakzalvers-advertentie zou 330 RONDTREKKENDE GENEESHEEREN. kunnen stellen, beantwoorden. Om mijn lezers eenigen indruk te geven van de manieren dezer „vreemde meesters" welke in weinig overeenstemming zijn met de waardigheid van den medischen stand onzer dagen, laat ik den inhoud van dit manifest, dat in vele honderden exemplaren tijdens den optocht verspreid werd, volgen: PER STUDIAM 6 EXPERENTIAM, OMNIA IN DEO CURANTUR. Geleerdheid en Ondervinding is goed, Maar GODES Zeegen Genezen doet _ D. Johanne Diederich de Eichenberg, der Rooms-Keizerl. ende in Hongarijen en Bohemen Koninkl. Majest. als ook van zijn Cheurfurst. Doorl. uit Heydelberg, item van zijn Hoog Vorst. Genaden tot Munster en Paderborn, mede van zijn Doorl. van Nassouw, Hooghsgeprivillgeerde en Aldergenadigste bevrijde, ook van dè Faculteit der Medici tot Weenen ordentelijck geëxamineerde wel-geaprobeerde Oculist Steen- en Breucksnijder, eenige Jaaren gewesene Opper-Velt-Medicus, Lijf- en Wond-Arts des Hertogs van Lothringens Armee. Die (Sonder Roem te spreken) zijn Edele Konst en Wetenschap nu 36 jaren langh aan zeer hooge en lage Staats-Persoonen met goed succes gepraktiseert heeft, dan 't selve te verbergen ware Onkristelijk. Daarom wordt den gunstigen Leser de eijgenschappen van eenige Sieckten, die bij cureert, hier ondergestelt Terwijlen ook alle menschen naest haer zaligheijdt, mede voor de gezondheijt te zorgen, schuldigh sijn, ende bijgevolgh seer veel daeraen gelegen is indien die verloren is, deselve wederom te krijgen, so is noodig, dat men sig niet alleen bij experte, maer oock wel versogte Medicijn-meesters vervoege. Daer eenen Medicus vooral het reijsen van nooden is, om daerdoor ander volken natuur ende eigenschappen, hare Constitutiones, Corpores et Temperamenta, Aeres mutationem et variates morborum in diversis locis te leeren kennen, so ist dat ick dese Lesse zoo veel mogelijk hebbe willen nakomen, gelijck ik dan ook van verscheijde plaetsen Testimenten bij mij hebbe, hoe ik de menschen, met alderhande affecte endekranckheden beladen, geluckigh, met de hulpe van God heb genesen. Beminde Lezers, dit is hiermede mijn dienstelijk verzoek die met blintheijt, breucke, kanker, steen, apostemiën, hazemondt zijn bezwaerdt en zigh mijner genesing toevertrouwen, dat ick zelfs dextre Hun tot Nudt niet om het tijdelijck woeckers willen eenen iegelijck zal weten te bedienen. Oock hebbe een besonder Experientie ofte Ervarenheijt uit het Water de Binnenziekte des menschen te erkennen, naer haeren omstand en oorspronk te beschrijven oft sulke konnen geholpen worden of niet, terwijl ook sommige Arcana, waer op sigh een iegelijck te betrouwen heeft, bij mij te vinden zijn en worden sulke bij geen andere gevonden. Eerstelijk, als mijnen kostelijken Orvietaen van Romen, verdrijft Fenijn en conserveerdt voor de Pest en alle aenstekende stekten. Ten 2e. Den kostelijken Balsem apoplecücus, geneest en bewaert voor alle sinkinge des Menschelijken Lichaems. Ten 3e. Den kostelijken Salis Volatilis Oliosle, geneest alle stekten. Ten 4e. Een kostelijken Merkurialischen Kramp-Ring, welke ook in Pesttijden bij sich te dragen goet is. Soo sal de weigenegen leser mij niet onder 't getal andere Medici rekenen, terwijl mij wel bekent is, datter sommigen sijn, dewelcke sig veel roemen maer inderdaad sulke onerbare Meesters sijn, dat et God sig mag ontfermen, sulke Diefsvolk, twelck sigh niet vreest om op alle markten en voor de kerke en op de dorpe hier omtrent te loopen, ook wel mijn Persoon of maegschap sig roemen, voor welke luijden, dewelcke niet bekendt sijn, mogen sich uijtgeven, so sij willen, waerschouw een ijder. want ik stuur niemant uijt. Ik ben dien medicus, die over 18 Jaren in geheel Brabant en Hollandt geweest is, dewelke groot Fenijn proeve aen sijn eijghen Lighaem en den Orbietaen gebrobeert en veel andere schoone Curen gedaen heeft. Uit dit brallende proza blijkt voldoende, dat Johanne Diederich de Eichenberg al evenmin als zijn overige 18e-eeuwsche confrères een overmaat van bescheidenheid bezat, maar dat hij aan een behoorlijk gevoel van eigenwaarde minachting paarde voor zijn collega's, die „oneerbare Meesters" zijn. zelfs als „diefsvolk" gedisqualificeerd worden. Dat het gilde der rondtrekkende chirurgijns vreemde personages kende, kan men in de geschriften van Dr. van Andel en Dr. E. D. Baumann over de kwakken en chirurgijn-kermisreizigers overal lezen. Doch maar zelden trad het stedelijke geneesheerengilde zóó krachtig op. als in 1634 te Middelburg geschiedde, toen, naar de scriba heeft aangeteekend, „een rekel, die men noemde d'heer Thomasius met zijn donna Isabella" eenvoudig van de Markt verwijderd werd. Want onder de gebrekkige uitoefening der geneeskunde vervulden de rondtrekkende geneesheeren, die door oefening en ervaring dikwijls beschikten over een technische routine en een geschoolden blik, een belangrijke rol, waar het ingrijpende operaties betrof. Bepaalden de gevestigde heelmeesters zich hoofdzakelijk op chirurgisch gebied tot de behandeling van „wonden, tumoren en fracturen," waarbij het aderlaten zoover doorgedreven werd dat het flauwvallen der patiënten als een indicator voor een voldoend bloedaftappen werd gerekend, de meer gevaarlijke operaties heten de stadsche geneesheeren wat gaarne over aan de rondreizende kwakken, die werkelijk in meer dan één geval door onverschrokkenheid bij onverwachten tegenslag, koelbloedigheid en vindingrijkheid treffende resultaten wisten te verkrijgen, en in andere gevallen JOHANNE DIEDERICH DE EICHENBERG, SEQUA, COCADORUS. 331 bleven de kwakzalvers meestal vrij koeltjes, of "zooals Dr. W. Mensert zich in zijn Bijdragen enz. Boerhaave 1846 blz. 49 mtdrukte: „de doortrekkende diirurgische zwaluw, die overal en nergens haar nest bouwt, weet zich goed te doen betalen en zoodra zij de beurzen en de anterieure en posterieure oogkamers geledigd heeft, de oogen der wantrouwenden geopend en die der lijders gesloten, rijst zij op haar wieken en vertrekt." Doch met opsnijden en strooibiljetten kregen de trekkende meesters niet voldoende patiënten. Er moest meer gebeuren 1 Handlangers bezochten de huizen, waarin zieken lagen en gaven hoog op van de kunde van „den edelen medicijn of mathumathist, zoo pas uyt Turkeijen aangekomen," dienaren in vreemdsoortige livrei een gevolg van muzikanten en komedianten, maar voor alles „de nar" (zie afb. 342), luisterden het gevolg van den meester op en hielpen mede de zakken der omstaanders te ontlasten. .Wel is waar zag men op het platteland hier niet de pompeuse pracht van een Joh. Chr. Hüber, die met vijf koetsen Duitschland rondtrok en een gevolg had van wel vijftig personen, waaronder vrouwen, kinderen, trompetters, dwergen, enz., maar Sequa's optreden, waarbij rheumatiek immers met muziek werd genezen en ook de 18e-eeuwsche karos met zes paarden bespannen weer in Amsterdam's straten verscheen, bewees, dat zelfs in latere tijden medische beunhazerij, mits met de noodige humbug uitgeoefend, de goe-gemeente de guldens uit den zak kan trommelen. - De vorstelijke geneesheer, die in zijden gewaad uitgedost statig meereed in den folkloristischen optocht, werd gevolgd door een fantastisch gekleeden livreiknecht, welke gezeten op een versierd paard een banier hooghield, waarop enkele der meest wonderbaarlijke genezingen van den aesculaap aan het Arnhemsche publiek wereldkundig werden gemaakt (zie afb, 342). Verder merkten wij op een bediende met een chsteerspuit en een andere, die een laatbekken omdroeg, terwijl de schelletjesrinkelende nar de dolste capriolen maakte, net als Bartelinks op de Beemster kermis beschreef in: „Zijn dienaar, Hans de Nar, pronkte in 't gelapt livrij En bragt zijn' dwazen baas nog zotter luister bij". - Gaarne had ik in den optocht naast de figuur van den historischen plattelandsgeneesheer den populairen professor Cocadorus van het Amsterdamsche Amstelveld gezien, die in zijn optreden bewezen heeft, hoe er ook thans nog plaats is voor voor marktschreeuwers, die met overleg en humor het pubhek tot zich weten te lokken. Cocadorus toch heeft zich in de kwart eeuw, waarin hij op het Amstelveld panacées verkocht, opgewerkt van een eenvqudigen marktventer tot een man van erkende reputatie, wien niemand den titel „professor" ontnomen wenscht te zien. Hij is onze markthumorist en werd eenige jaren geleden gehuldigd op waarlijk grootsche wijze, terwijl hij zijn mémoires schreef in een keurig uitgevoerd en met „zwartjes" alleraardigst geïllustreerd boek. Reeds had professor Cocadorus zijn toezegging gedaan om met „Kokki" en zijn echt ouderwetsch Amstelveldstalletje in den grooten optocht mede te rijden, waardoor zeker een der meest „inslaande" nummers van den stoet verzekerd was, toen familieomstandigheden het Meyer Linnewiel ter elfder ure beletten mee te trekken in dien optocht van ons levend Neerland's Volksleven. Zoo moest zijn wagen uitvallen en misten wij den lachenden joolkop van Cocadorus met de roode fez op achter den praalhevenden Johanne Diederich de Eichenberg. En we misten tevens de herinnering aan het Amsterdamsche schouwtooneel van menschelijke win- en dingzucht, aan de dagelijksche wijkplaats voor al wat in Neerland's hoofdstad „negotie" drijft, voor handelaars en koopheden in artikelen, welke men in geen enkelen winkel koopen kan en die onder geschetter en getoeter, geblèr en geschreeuw aan den man moeten worden gebracht op een wijze, welke alleen den ervaren marktventer eigen is. Moge in een volgenden folkloristischen optocht professor Cocadorus op zijn triomfgang door Arnhem's straten de lachjool doen opbruischen, waar hij zich met zijn historisch stalletje laat zien en moge hij dan in een nog meer volledige uitbeelding van onze vaderlandsche volkseigenaardigheden op de hem eigen humoristische wijze door zijn optreden ons het beeld voor oogen brengen van het eene éénige Amstelveld, dat wij bezitten. ^jC; Want ondanks de twijfelachtige reputatie waarin de Amsteldveld-neringdoenden staan, ondanks de herinnering aan het optreden van chantage-kerels en hun vriendinnen, — de Amstelveldhyena's—, ondanks de zakkenrollers, die het marktgewoel zoolang er „gehandeld" en negotie gedreven" werd, 332 BEROEPSKLEEDI], WEEZEN- EN AMBACHTSDRACHT. hun slag sloegen, bleef het Amstelveld met zijn marktredenaars en marktcelebriteiten, bovenal met zijn marktkoning Cocadorus zich verheugen in de warme belangstelling van honderden en duizenden Amsterdamschem en Amsterdammers. Men treft er vertegenwoordigers uit alle rangen en standen der Amsterdamsche samenleving — vooral echter uit den kleinen burgerstand — die er „lapjes keeren" of in oude boeken snorren, terwijLeen enkele, getroffen door het karakteristieke van dit echt levende volksleven, er krabbels en schetsen maakt van Amsterdamsche „typen" of wel het dialect tracht te ontcijferen, dat er in allerlei nuances doorspekt is met joodsche en bargoensche uitdrukkingen en er gesproken wordt door ras-echte Jordaners, Jodenhoekers, Haarlemmerdijkers en Leidschestraters. Tal van dergelijke reeds of bijna historische typen, die nog tot omstreeks het midden der vorige eeuw algemeen het stads- en dorpsbeeld met hun karakteristieke verschijning verlevendigden, die als 't ware het Nederlandsche volksleven eener vorige generatie accentueerden voor den vreemdeling, mogen in een tweeden folkloristischen optocht, die bij het voortschrijden der moderne beschaving in de jaren 1919—-1924 ongetwijfeld een meer historisch karakter zal dragen, niet ontbreken. Dan ook 'zal men meer aandacht te schenken hebben aan de volkstypen, die zich tot op dezen tijd te midden van de nivelleerende stadscultuur in beroepskleeding hebben weten te handhaven. En het opnoemen van een dozijn ambachtsheden, die nog in hun dracht een zekere karakteristiek hebben behouden, wijst er vanzelf reeds op, hoe naast de groote afdeeling der plattelandskleederdrachten in het te stichten hoofdgebouw van het Nederlandsch Openluchtmuseum ook een kleinere gewijd dient te worden aan de ouderwetsche beroepskleedij, gelijk zulks ook het geval is voor de dracht der verschillende weezen, die ik hier echter geheel buiten beschouwing laat. Reeds in 1841 zag de Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten het belang in een geïllustreerd overzicht te geven van kleederdrachten, houding en voorkomen der verschillende standen in ons vaderland. Bij typeerende gravures van Henry Brown, schreven Hildebrand, Jacob van Lennep, Jan Pieter Heije, Ten Ca te en anderen der toenmaals beste nationale penvoerders karakterschetsen over den omroeper, het wafelmeisje, den Rotterdamschen sleeper en den Amsterdamschen aanspreker, over straatjongens en koffiehuisbedienden, weesmeisjes en hofjesdames, huurkoetsiers, veerschippers en brievenbestellers, hondendokters en duivenmelkers, schoorsteenvegers en kruiers, kolvers en polsdragers, Leidsche peueraars en Arnemuidensche vischvrouwen. Deze karakterrevue was echter verre van volledig, geen enkel Groninger, Friesch of Drenthsch type werd er zelfs in beschreven. Dit zou den indruk kunnen vestigen, dat de Noordelijke provinciën dergehjke typen niet kenden. En toch ook nog in onzen tijd conserveeren daar juist de snikjongens en scheepsjagers (zie afb. 220), de toren- en sluiswachters, de beroeps-hardrijders en liedjeszangers (zie afb. 208), de Muntendammer koopvrouwen (zie afb. 221) en de Hoogeveensche trommelaar (zie afb. 227) menig type, dat zich in starre behoudzucht handhaaft, temidden der vervlakking van het standsgevoel en het opzettelijk verwaarloozen der ambachtsoriginaliteit, die eens in den ouden gilden tijd triomfeerde in gildecostuum en gilde-attributen. Op het Vaderlandsch Historisch Volksfeest was echter juist het Noorden van het land op schitterendst denkbare wijze vertegenwoordigd en ook in den folkloristischen optocht muntten de Groninger en Friesche afdeehngen uit door het groot aantal deelnemers, de pracht der oude costuums en de voornaamheid der ranke beugel- en krompaneelen sjeezen (zie afb. 275, 343, 344, 345). Dit zijn wel de mooist denkbare luxe-rijtuigjes, die waar ook in de wereld vroolijke menschen ter kermis rijden (zie afb. 344). Hoe zwierig ranken de lijningen op rond de fluweel-gepolsterde sjeesbakl Hoe voornaam gelakt zijn er de paneel^n gevat in omhjstingen, die ivoorblank of goud-fonkelend de fijne'afwerking dezer weeldekarretjes nog' verhoogen. Zie ze rondrijden de ouderwetsche amoureuze two-seaters van het Friesche platteland. Grootmachtig zijn er de rijke Friesche boerenzoons in hun lakensche fraks en korten broek, gezeten naast hun Dulcinea's, deslankblonde vrouwen van hethooge Noorden. Vol statige gratie stellen zij haar gewaden en kantenweelde ten toon en tegenover de opgesmukte pronkzucht van het arme Zuiden stellen zij den beheerschten rijkdom der Friesche landaristocratie. Een ontroerende herinnering aan oude schoonheid en gratievolle lieftalligheid, aan gave harmonie en statige voornaamheid heb ik bewaard van het rondtrekken dezer rij Friesche krompaneelen sjeezen in den Arnhemschen stoet van 4 September 1919 (zie afb. 343). HET FRIESCHE NATIONALE COSTUUM. 333 En onbegrijpelijk voor mij was het, dat oude lieden zoo tegen het eind van den 18e eeuw. toen deze voertuigjes stormenderhand de Friesche kermislie vende jeugd veroverden, deze minnekoos-karretjes schimpend „hellekroade" noemden, „kruiwagens, waarop men ter helle vaart". Of ligt er misschien in dezen spotnaam een diepere beteekenis verborgen, bewaart.zrj^elljcht een onvriendeüjke zinspeling op het populaire Leeuwarder kermishouden als tusschenstation aan den weg naar het Friesche huwelijk ? Ik zal me door de laatdunkendheid van Friesche Nurksen niet laten beïnvloeden, maar voor mij als in een stralend aureool gevat houden de visie van het waarlijk harmonisch-schoone geheel van het glanzend-zwarte edele Friesche raspaard, voortstappend in ijdelen telgang, wapperend met zijn gitten manen en laag neerhangenden staart, en de chais met haar hooggeheven schelpzetel en haar paartje stanfriezen in nationale dracht (zie afb. 344). En met mij staaroogde langs heel den weg de bijeengedromde menigte naar de pracht die Friesland in dezen stoet bood in de weelderige ontplooiing der door ouderdom kleurvale zijden costuums, overglansd met rosgouden en zeegroene wisselende tinten en in de schittering van de gouden maagdenhelmen onder de fijne kanten floddermutsen (zie afb. 205, 209). Zeker ik weet wel, dat hetgeen men thans bij officieele gelegenheden als het origineele Friesche nationale costuum wil zien aangemerkt, eigenlijk een gewestelijk veranderde en verstarde modedracht is uit de jaren 1830—1860, waarin zich nog verschillende 18e eeuwsche invloeden handhaven. Ik weet ook wel, dat slechts de Friesche gouden kap en de precieuse hoofdtooi van de kanten floddermuts het eigenlijke nationale cachet verleenen aan het geheel. Maar ik weet eveneens, dat bij iedere gelegenheid, waarop de stanfriezen in het openbaar willen laten zien, dat zij méér dan eenig volk van Nederland hechten aan persoonlijke zelfstandigheid, welke, verdedeld door zelftucht, bun het fiere stambewustzijn schenkt, zich kleeden in het oude costuum, dat werkelijke goede nationale qualiteiten bezit, omdat het kenmerkend en onderscheidend is voor hun ras en hun land. Het zijn de oude familiekleedingstukken, welke van geslacht op geslacht zorgzaam geplooid en gevouwen in doozen en kasten worden opgeborgen, doch bij nationale feesten worden gedragen met den zwier en de statigheid tevens, die zoozeer charme verleenen aan deze aristocratische Friesche landsdracht. En de allerhoogste nationale voldoening wordt den stanfriezen geschonken, wanneer het H. M. Koningin Wilhelmina behaagt Zich aan den volke te vertoonen in de oude dracht, de Friesche gouden kap op, rechts van het fijne kanten voorschoot de zilveren beugeltasch en links het zilveren „bras" dragende. Dan wijkt de schijnbaar koude trots onzer stamgenooten uit het hooge Noorden voor warme ontroering, dan maakt de stugge geslotenheid plaats voor opbruischend enthousiasme, dringt, woelt en joelt de menigte dooreen. In zulke oogenblikken is de Hooge Landsvrouwe niet meer Friesland's Koninginne, maar gaat als een liefelijke murmeling van mond tot mond de zangerige volksnaam: „Willemke-moei". Als stormgolven gaat het gejuich door de menschenmassa's, om ten slotte weg te zinken en uit te vloeien in het schoone lied, dat zoozeer in zangerige klanken de volksziel van dit volk voor ons openlegt en zoozeer ook in Arnhem het „Frjsia non cantat" logenstrafte. Want telkens als kreten van oprechte bewondering door de rijen toeschouwers hepen bij het aanschouwen van zooveel statievolle gratie, van zooveel rasechts, dat kenmerkend was voor het Friesche volk, bereikten zij groepjes Friezen, die steeds weer forsch en krachtig hun plechtige nationale hymne aanhieven. Dan was het, dat men in de Arnhemsche gloriedagen van September 1919 overal de vertegenwoordigers van het hooghartig koele en koud-verstandelijke Friesche volk hun zielsbewogenheid hoorde uiten in hun zoetvloeiende klank- en stemmingsvolle taal, waarin als 't ware de zangen der natuur van „it roykjend reid" en het „rölje rólje weterweagen" resoneerden. En welk een wonderlijk eendrachtige indruk maakte heel die Friesche vertegenwoordiging in den stoet, voortgaande onder den zang der oude liederen. Wie den optocht beleefde, wie de opeenvolging der groepen volgde in de romantische rangschikking, welke toch een logisch verband legde tusschen veel dingen en uitingen van het dagelijksche gewestelijke volksleven, waarin de oude kern nog bewaard bleef of openlijk zich vertoonde, hij zal van groep tot groep door vele sferen zijn gegaan, maar in de Friesche afdeeling meer dan in eenig andere den vromen -geest van waarachtigheid, het ingetogen idealisme naast de taaie kracht en de teere gevoeligheid hebben gevonden, die ons Friesche volk zoo 334 FRISIA NON CANTAT. zeer verheft in zijn Stanfries-bewustzijn en zoozeer culmineert in den diepen zin van het telkens geestdriftig aangeheven volkslied: r V JFrysk bloed tsjuch op! Wol nou'ris brüze en slede Klink den en da ver je fier yn it roun, En bounzje troch us ieren om Dyn alde eare, o Fryske groun! Flean op! Wy sjonge it béste lan fen e ierde Klink den en daverje fier yn it roun, It Fryske lan fol eare en rom. Dyn alde eare, o Fryske groun!' Wel een honderd Friesche mannen en vrouwen dansten in één warrel over der stofflgen optochtsweg achter de prachtige sjeezen (zie afb. 345). Zij deden de atmosfeer daveren van hun „Fryske zangen" en bewezen, dat zelfs het deftigste Latijn van de veel gehoorde uitspraak: „Frisia non cantat, ratiocinatur" niet bij machte is een dwaling tot waarheid te stempelen. Trouwens deze meening bestaat alleen maar bij hen, die Friesland niet kennen, die zijn volksziel nimmer beluisterden en niet weten dat „een symphonie van geluiden ruischt in en om en over de Friesche velden." „Maar als de zee zingt en de meren zingen in 't Noorden, Zuiden en Westen,.als droomerige zangen ruischen door de kruinen der bosschen in *t Oosten, als zwellende en dalende korenvelden neuriën, als de wind zingt over 't heele Friesche land, als de zon haar zonneweelde uitstort en zelfs dé donkere dagen hun rouwmelodiën doen huiveren in sneeuw- en hageljacht, hoe zou dan de,mensch onbewogen blijven, hoe zou hij niet verklanken wat zijn ziel beweegt?" vraagt N. J. Swierstra zich af in een studie over den Frieschen zang. En daar waren nu in Arnhem op den Waterberg en in den folkloristischen optocht de Friezen vertegenwoordigd door hun beste zonen en dochteren, die er uit volle borst hun zangen aanhieven of hun rninneliederen neuriëden uT hun klare sprankelende volkstaal. Daar waren de melksters en melkers (zie afb. 261) uit den greidhoek, die telkens en telkens weer het refrein herhaalden van hun oolijk melkliedeke: „Altijd mar meltse, sa: '* Brüz '» Yn 'e amer- Sjt 1 Sjt! Sjt!- pluk mar ta. Füf persint fet!" Daar hepen met breede passen de schippers met hun Zuidwesters op (zie afb. 263), de stoere kerels uit ,/t wetterlan", die zoozeer door hun plastische uitbeelding van het „skipke süe, skipke sÜe, dér nei stiet mijn Fryske sin", de harten van duizenden toeschouwers wonnen, toen forsch en krachtig in het Waterbergsch openluchttheater weerklonk: „Strüzjoer iet wiet O, hij is pür Brüntsjes, sa swiet. Al mar foaroer. Dan sjongt de skipper sa nochlik syn liet, 't Roer om ljea. Oars-om ju. Maar as de wyn it forpoft om te waeijen, Oars-om dyn roer!" Dan moat er lükè ont de eagen him draeije. • 'Daar waren ook de landarbeiders (zie afb. 262) met hun rood-baaien hemden en blauwe broeken uit den „bouwhoek", de kloeke maaiers, de boeren en boerinnen in hun eenvoudige landsmansdracht, de bekende Friesche hardrijders en -rijdsters S. en G. Castelein met mej. A. Castelein en Mevr. Fennema-Kooistra (zie afb. 206). daar verschenen op luchtigen danstred de echte Fryske dansers onder aanvoering van den heer Y. J. Steensma uit Franeker (zie afb. 209) van de „Skotse Trije" en het „Schoenmakkerke", waarvan we de melodieën hier laten volgen. IT SKOENMAKKERKE. 1. Sa sny ik it bop - pe - lear Sa slach ik de soal - len klear 2. Sa stek ik myn els der yn yoch! Sa hel - je. ik de pik - trus troch 3. Sa sny ik it plug - ge - pad! Sa slach ik gats - jes yn de naed! 4. Sa lik ik de soal - kant glêd! Sa meits J'ik it oer - lear fetl , c„ *. a~ ri»m nm', 1«.at Den haw'k de skoen al hast klear yn de geast 2 Sa slach ik de soal der op fest! Sa docht de skoen - mak - ker O f ge syn best 3. Sa mep ik de plug - gen d'r yn Dêr ik de soal mei van 't bop - pest for - byn 4. Sa jou ik de glans van it lear Nou is de skoech al hie - len - dal klear. Twisken de sankjes opstean en trochenoar, den wer delhurkje. DE SKOTSE TRYE. 335 SKOTSLIET. A 'tMak-ket wol waerm mar dei re - lich net. Hoog hielden de kaatsers hun banier van den Frieschen Kaatsbond; rhythmisch stapten zij aan, twee aan twee loopend in den stoet (zie afb. 349). Zijn beste kaatsers had Friesland naar Arnhem gezonden, mannen die de borst behangen hadden met medailles en wien men het aanzag, dat zij aan lenige vlugheid groote spier- en vuistkracht paarden (zie afb. 210, 211). Hierdoor konden de partijen in hun demonstratie voor het Zuid-Nederlandsche pubhek de bewonderenswaardige geoefendheid, welke deze sport vereischt, -toonen, in het „op- uit- en terugslaan" in het „keeren" en vooral ook in het technisch moeilijke „triktrakslaan", dat zoozeer het enthousiasme van het pubhek kan opvoeren. Tot bewijs van de populariteit, welke dit nationaal Friesche volksspel geniet, mogen de talrijke uitdrukkingen gelden, welke aan deze sport ontleend zijn. Ook in Arnhem hoorde ik op het moment, dat de zwarte partij, die voortdurend bij de witte partuur achterstond, maar door plotseling in te loopen de leiding nam en den eersten prijs won, de uitdrukking „for master opslaen", wat de hoogste goedkeuring in zich sluit. Het winnende partuur op het vaderlandsch historisch volksfeest werd gevormd door de heeren J. Vhetstra uit Franeker, I. Roukema uit Harlingen en J. P. Dijkstra uit Menaldum (zie afb. 210). 336 BEROEMDE FRIESCHE KAATSERS. De tegenpartuur bestond uit J. Heeg van Oosterend, I. Jouwsma van Dokkum en A. Smidtvan Franeker (zie afb. 211). Friesland eert de beste kaatsspelers als de Franrijk zijn luchthelden. Hun namen gaan in het speelseizoen, dat van April-October duurt, van mond tot mond; kostbare eereprijzen worden hun geschonken, lofrijke kaatszangen hun gewijd. Ook zij, die in vroeger jaren meester op het kaatsveld waren, behouden hun populariteit en ieder rechtgeaarde Fries eert thans nog zijn Jan Bogstra, Jan Reitsma en Reinder Anema, dragers van den fraaien zilveren koningsprijs, meestal een zilveren bal met gegraveerde voorstellingen en toepasselijke inscripties. Daar liep in den folkloristischen optocht mede J. P. Dijkstra uit Menaldum (zie afb. 210). de kaatser, die den kampioensprijs won van de Leeuwarder Kaatsclub en zich verheugen mag in het persoonlijk bezit van een miniatuur-Oldenhove uitgevoerd in fraai bewerkt eikenhout en voorzien van toren, uur- en slagwerk en daar klonk uit forsche kelen manhaftig en strijdlustig het „striidlied' van den Nederlandschen Kaatsbond, waarvan ik het eerste couplet hier laat volgen: STRIDLIET. f 'tls kaêt-sers 7deïT 't Is kaét-sers - dei! 't Is kaet-sérs - deif ^^^^^^^^T nï 't koet-"sera - lan. Wij hab - be 'tnou wol foar 'tfor stan, EIts - ien mei 'twol be - tra^t - sjel , 'tOet om de^ priis, jaVis, mar maer yet"giet~it hjoed om nam - meen ear'. Dit moat men 'theech-ste acht - sje! Dit moat men 'theech-ste acht - sje Te ver zou het voeren hier meer over dit volksspel, dat zoo zeer de lichamelijke opvoeding van de Friesche jeugd bevordert, te schrijven. In tegenstelling met de Zuidelijke spelen van het handboogschieten (zie afb. 283. 284) en het vendelzwaaien (zie afb. 286~289)bestaat er over het kaatsspel wel een propagandageschrift, dat tevens een handleiding met historische aanteekeningen bevat over deze oer-Nederlandschedochalleenthansnogmaarin Friesland populaire balsport. Dit boekje, geschreven door een deskundige bij uitnemendheid, n.1. door den heer W Westra voorzitter van den Nederlandschen Kaatsbond, verdient een ruime verspreiding over heel Nederland, want de beoefening van het nationale kaatsspel kan in niet geringe mate medewerken ons krachtig en frisch volkskarak-, ter hoog te houden en onze jeugd te bewaren voor verbastering en verweeking. Te meer verdient het kaatsen ook in het overige Nederland te worden gepopulariseerd, omdat aan de uitoefening een minimum van kosten verbonden zijn. Met een bal van wit of zwart leder, opgevuld met paardenhaar ter grootte van een flinken aardappel, kunnen verscheidene partijen worden gespeeld en in weinige «ogenblikken is met een paar klompen en petten, een steen en een graspol, het speelveld in orde. gebracht, zijn „perk", „opslag" en „bovenslag" aangegeven. In den „kaatshoek van Friesland heeft men de bevordering van dit spel als een volksbelang erkend en houdt men van gemeentewege in vele plaatsen „de kaatsbuurt" in gereedheid, waar vóór en na schooltijd Friesland s jeugd zich tramt in het KAATSSPEL - ZEILWEDSRIJD - SCHAATSENRIJDEN. 337 stalen der spieren, het oefenen van oog en hand, het versterken van het zelfvertrouwen, het werpen buigen, strekken en loopen. om ieder jaar op het Wommelsche kaatsfeest mede te dingen naar dé „Freuleprijzen Zoo worden 13-16 jarige knapen tot Jong-Frieslandparturen gevormd, die ook in latere tijden als kloeke mannen de edele kaatssport zullen hooghouden tot heil van het Friesche volkskarakter en tot versterking van het stambewustzijn der stanfriezen. De Friezen zijn een sportief volk en daarvan hebben hun plastisch uitgebeelde spelen in Fryske Trou te Arnhem getuigd (zie afb. 261,-266). In den zang der schippers klonk mij iets tegen 'van den hoogen golfslag in het Groustet meer, trilde iets na; „in de rythmische woordverklankingen van de zuchten, die ademen uit de bloeisels der bloemen des velds en der waterige rietlanden", gelijk Dr Hoffman dit eens zoo treffend gezegd heeft. Ik zag weer voor me het „Wetterlanmeisynromtenenfierten" met de waterwijdten van het Tjeuke- en Slotermeer, met de inhammen en eilandjes in het Pikmeer' met de Langweerderwielen en de Terhorster poelen, ook met de tusschen riet en hoogopschietendé oeverbloemen weggedoken vaartjes en plasjes, slooten en geeuwen van den Grouwster Prinsenhof En ik zag me weer verplaatst in het gelukkige oord waar de ziel in zomersche vacantievrijheid doordrenkt wordt met de zalige tevredenheid, die tot stil luisteren brengt naar ,,'t ruzjen fen it roaikend reid" waar ik ver achter mij de jachtende wereld wist met zijn dagelijksche beslommering en waar ook' ik met volslagen negeering van phonetische onoverkomelijkheid heb meegezongen, zoo goed en zoo kwaad het ging de oude zeilerszangen, die ik er hoorde van schuit tot schuit. Zij - de schippers uit „Fryske Trou" - deden voor mij het beeld oprijzen van de Volkertssloot en de Groene Deken, van de Kruiswaters, de Hooidammen of de Venen, al oorden van elzen- en wilgengroepjes van gouden iris, blauwen rusch en bruine lischdodden. al land en water in het gezicht van den stoereri wachter Sint Pieter. En ik dacht op de banken van het Arnhemsche openluchttheater aan de vermaarde Oostergoo-Wedstrijden, aan de vreugde op de feestpoUe van „us" Grou, dat kleine als in het water verloren eilandje, omzoomd met de kleurige gepavoiseerde zeiljachten en mötorbooten, die het admiraalzeilen volgden. En dan als triomf in de Friesche sporttriologie naast kaatsspel en zeilwedstrijd, het schaatsenrijden! De meest populaire en algemeene wintersport culmineerend in het houden van hardrijderijen en van den elf-stedentocht, poëtisch aantrekkelijk in het Lïksterblommen halen in de Leek op den terugweg van Qroningen naar Leeuwarden. De Lïksterblommen waren in Arnhem ook te krijgen Honderden en duizenden hebben ze gekocht van de Leekster schoonen in de Grönneger jachtwaide en bewaren ze thans wellicht verkleurd en verfonfaaid, nog als een aardige herinnering aan het eerste vaderlandsche volksfeest. Het halen van Lïksterblommen gaat terug tot voorhistorische tijden, toen op de plek, waar thans de burcht Thedema, staat een feest- en offerplaats werd gevonden. Als in den barren wintertijd meren en plassen begaanbaar waren, bonden de heidenen hun koeribben schaatsen aan om feest te vieren in de Leek. Huiswaarts keerend, namen-zij dan een hulsttakje inede, dat hen op den terugweg beschermen moest tegen ongelukken. Later is de hulsttak vervangen door een bundeltje kunstbloemen, opgepronkt met fijn geknipt en uitgerafeld kleurig sitsen papier. Zoo werd de Lïksterblom een amulet voor honderden Friesche en Groninger schaatsenrijders, die dikwijls ten koste van groote moeilijkheden en met veel waaghalzerij des avonds nog zulk een tuiltje haalden om hun zoetelief aan te bieden als een bewijs tevens van hun stoutmoedigheid en schaatsenrijderskunst. Heel dit Friesche volksleven-vermaak en -streven werd nu fa den morgen van Vrijdag 5 September 1919 plastisch met zang en dans uitgebeeld op het terrein van het Nederlandsch Oéenluchtmuseum (zie afb. 204, 205, 206, 209-211, 261-266). Maar den dag te voren vulden de Friezen tijdens het rondtrekken van den optocht (zie afb. 343-346, 349), de Arnhemsche straten reeds met hun vreugdekreten en feestgejuich. En een enkelen maal klonk er tusschen het statig klokgebeier van den St. Eusebiustoren uit wel honderd Friesche kelen op het „Eala Fria Frezena!'*, dat dan weer verging in het daverend gejuich der toeschouwende menigte. Heel dit stoetgedeelte was schoon door het voorname gebaar, waarachter dit volk van rasmenschen fa onze Noordelijkste provincie leeft en dat als het ware zijn apotheose vond in de statige figuur der Friesche maagd, die hoog de plompeblarenvlag deed uitwapperen (zie afb. 346). En in het 22 33g FRYSLAN BOPPE! vredelievend symbool van deze mooie provincie-vlag vertolkten de Friezen als het ware op het Vaderlandsch Historisch Volksfeest hunstreven naar persoonlijke zelfstandigheid xnniet-imperiahstischen zin. „In de plompeblarenvlag ligt, om met Dr. G. A. Wumkes uit Sneek te spreken de annv^zmg.dat de Friezen wereldburgers willen.wezen, maar in het Friesche land met nunder schijnbeschaving. minder leugen, meer eenvoud en meef gerechtigheid. - • oTS te betoog» waren zij niet het minst in zoo grooten getale naar Arnhem gekomen waar zü allen gekleed in de nationale dracht de levensvreugd van hun rasvolk heten uitstralen in het ernde van den folkloristischen optocht (zie afb. 349). En wanneer dan langs den weg zoo af en toe uTt de menigte de Friesche lijfspreuk: „Fryslan hoppe!" opklonk, wist men zeker, dat deze weerklank Vond rvele Friesche harten die hun verknochtheid tot den grond der vaderen tot het Fnesche lZnrndenlen.totdenkernachtigenFrieschen geest en „üs Heitelan" in het algemeen vertolkt weten in het veelzeggende: „Fryslan! Fryslan! dy forjitte Kink allinne yn 't tsjust're grêf." Ochikweethetwel.dat de Friesche taal. die oudtijds~in de bloeiperiode van het Friesche volk als zefctendige natie ~ werd gesproken van de Elbe tot het Zwin. vereerders heeft gekend, die zoo onnoemÏc ,üs swietlüdiche Memmetael" hef hadden, dat zij haar geschiedems *°™f^^ rTstiflcaties ter aoeder trouw (ik denk-hier bijv. aan Dr. Ottema's uitleg over het Oera Lmda Bok). Maaf"niettetv'lkte eeren dat in den vreemde het Friesch als spreek- en schraal hoog tracht te noud^rL „Selskippen for Fryske tael- en skriftenkennisse" sticht en in tijd» Sgen tael", „Fryslan" e.a. ernstige bhjken geeft van instemming met wat de chchter gezegd heeft.in. „Litt' wi) dos* üs tael waerdearje, D'alde klanken fiks en roun. Vis de sprake fen us foarfaers, *t Is de taal fen God üs jown!" En al geeft ook geen enkel der 15000 voorwerpen uit de oudste geschiedenis van Friesland bewatdtb^ven, beltiging van de gewaagde hypothese, dat Groot-Friesland ^chaafd en ontwMeld1 was. toen de Middellandsche zeelanden nog vrijwel aan Barbaren waren overge everd al Togen J gerechten twHfel koesteren, dat Tyrus en Athene Friesche stichtingen zouden rijn en da Minos llTunt en Mmerva kinderen waren van Friesche moeders, al verstouten w» ons ook. met de rumertraarden voor ons. niet te gelooven, dat het letterschrift der Phoeniciërs en de^merken der^abTeren voorvaderhjke uitvindingen van Friezen zijn. toch zegt de stroom van ^ochures en artikelen pro en contra „Thet Oera-Linda Bok", dat deze fraus literana op groote schaal, recht^eekToeltionale roemzucht van het Friesche volk aanrandend vele oprecht Friesche gemoederen en pennen gedurende meer dan een kwart eeuw in beroering heeft weten te brengen. En zelfs thans is dit raadsel nog niet geheel opgelost! bhet te verwonderen, dat buitenstaanders, die zich minder taal- en stamverwant voelen tot hun eigen vÏ dl draak hebben gestoken met de vaderlandsliefde en met ^ om de geschiedenis van het Friesche volk vele eeuwen hooger op tevoerendan van^eenig andere F^opeesche bevolking ? Dat men spottend Friezen als peters liet optreden van het H.malayagebergte, aÏÏTdtA^sche bergbenamtag opmerkelijk veel °-ee^on»t =t met hetFnesche: „wher ja de Himmel laya hinne". wat vrij vertaald in het Nederlandsch beteekent: „waar gn den ^tll^T^L^ latere cultuurperioden van het Friesche volk die zorgzaam bewaard worden t het Friesch museum te Leeuwarden, moet vooral in dit verband de ujgeb'eide collectie worden genoemd, die, in chronologische karakteristieken hoofdtooi te zien geeft van de 16e eeuw tot op heden.En omdat het oon,zer verschillende ontwikkelingsvormen van de smalle ijzeren haarnaald to den b eeden oud^i hete een der meest typeerende onderdeel» is van ons nationale costuum ten plattelande, wil fe^mL zeggen hen die een uitgebreide verhandehng wenschen te lezen, ™*^J"?U*" c^logS vanïet Friesche museum, waarin de conservator Mr. P. C. j. A. Boelesvele ontwikkelingsvormen bij interessante af beeldingen uitvoerig beschreven heeft. Teruggaande in de geschiedenis vinden wij het prototype van de Friesche gouden kap terug m DE GESCHTEDENIS VAN HET FRIESCHE OORIJZER. 339 den eenvoudigen schcdelring der Germanen. Waar nu de anthropologische en archeologische onderzoekingen uitwijzen, dat de bevolking, wat afstamming betreft, terug te voeren is tot de Friezen, dus voornamelijk in onze Woordelijke provincies, heeft de dracht van het oorijzer zich weten te handhaven terwijl in die gedeelten van ons vaderland, welke sterke Saksische en Frankische invloeden ondergingen, vrijwel geen spoor van een gouden of zilveren kap is te vinden. De haarring werd later doorgesneden en omgevormd tot een veerkrachtigen beugel „hoofdbagge" genoemd; de uiteinden afgeplat en ten slotte van knopjes voorzien. Nog later werden ze om de ooren gebogen, wat aanleiding werd den naam van haarnaald in dien van oorijzer te veranderen. Oorspronkelijk dus een zuivere nuttigheidsrol vervullend, werden ze in den Joop der tijden zoodanig verfraaid, dat ze het hoofdsieraad van de Friesche nationale dracht uitmaken. Oude portretten als dat van Sytske Sólkema (1602) laten de knoppen duidehjk zien, terwijl portretten van leden der families Dotinga en van Andringa beugels vertoonen, die reeds tot drie vingers breedte zijn uitgeslagen. De zeer breede oorijzers, die tot gouden helmkappen werden omgevormd zijn hoofdzakelijk ontstaan in de jaren na dè Fransche revolutie en in den zeer voorspoedigen tijd van 1840^-1860. Als reactie tegen de opgedrongen Parijsche mode en tevens als een soort vaderlandslievende demonstratie kwam het aartsmoederhjke hoofdtooisel weer in gebruik en daar de oud-Friesche adel hierbij het voorbeeld gaf. ontstond er weldra een wedijver om de kappen zoo zwaar en zoo kostbaar mogelijk fé maken. De naam „ooriser" bleef gehandhaafd, ofschoon er geen stukje ijzer aan de kap te ontdekken viel, alles van veelkaraats goud was en de „knoppen" slechts door schitterende diamanten bedekt mochten worden. Zulk een gouden kap met diamantflonkerende spelden en fijne kanten floddermuts vertegenwoordigde een klein kapitaal, zoodat het niets te verwonderen was, dat in de magere jaren, die in Friesland op de vette volgden een beweging tot afschaffing van het oorijzer ontstond welke natuurlijk zeer veel steun vond bij vaders van vele huwbare dochters. De rechtzinnige predikanten waren er eveneens voor te vinden om van den kansel af het dragen van gouden oorijzers te verbieden op spitsvondige gronden ontleend aan de H. Schrift en de stadsche modezucht, die het „jufferschap" hoog verhief boven het „boerin zijn," maakte dat in de laatste halve eeuw het Friesche oorijzer steeds minder gedragen wordt. Nu zijn het meestal eerwaardige moedertjes, die de oude gewoonte" blijkbaar boven de voorschriften van den Bijbel stellen en die men zoo hier en daar nog wel eens „in 't bloote ooriser" ziet staan aan de deur van een Friesche boerderij; Maar zoodra wordt er geen kermis gehouden, of een Friesch'.feest georganiseerd met nationalestrekking, of men ziet overal de «gehelmde schoonen" over wie een Ed. de Amicis met zooveel vereering zijn bewondering uitsprak, toenhijdoor de weerkaatsing van boomen, winkels, vensters, lucht en eigen beeld bij 't aanschouwen der hoofden van zoovele jeugdige schoonen, zijn Zuidelijk bloed sneller door zijn aderen voelde stroomen. Ook op het Vaderlandsch historisch Volksfeest zag men de „oorisers" overal (zie afb. 205. 209, 343—346) maar de meisjes van 1919 schenen ook zelfs voor niet Friesche jongelingen, zich lang niet zoo ongenaakbaar tebetoonenalsDr.BongavanSappemeer ons wel wil wijsmaken in zijn anti-oorijzergedicht, waaraan ik de volgende schrikaanjagende strophe ontleen: „En wie een kus van u begeert Als gij u quasi soms verweert Dien brengt ge in 't grootst gevaar Meer dan door 't losse haar. Dat hij zich aan uw stiften schrabt, l^A^ En 't vel van neus of wangen krabt." Jongelingen met getatoueerde neuzen of wangen heb in het geheel niet opgemerkt bij het gezelschap „Fryske-Trou'-spelers. En toch verwed ik er een lief ding om, dat er in Arnhem door de Friesche schoonen menig kusje in eere is gegeven! De Friezen en Friezinnen toch toonden zich feestvierders als geen andere bevolkingsgroep. Dit heeft de actieve verslaggever van het UtrechtsdbL Dagblad in zijn uitvoerigen Hen brief over het Vaderlandsch Historisch Volksfeest nog eens ter dege geconstateerd. Hij toch besloot met: „Ik moet uitscheiden; 't is bijna middernacht en om twaalf uur sluiten alle café's onherroepelijk. De lichten gaan al uit en de café's storten hun gasten op straat, die nog even verlevendigd worden door „Overal" en nog eens „Overal". De IJsco-man bij Musis belt en gongt als een razende. Ook de FRIESLANDS VOLK OP HET VADERLANDSCH HISTORISCH VOLKSFEEST. 340 patagvricoojatrs zetten hun negotte nog voor, evenals de aapieskoetsters en de chaoSeors. taan. ik ^ rSZtï^"^—d n.)9ende teeatstad, waarboven hoog in* konkel * a^end licht de St. Eusebiosto.*. oprijst en tot vet ov*£ Unj^tT eetste nationale openlnchtmmenmfeeat vierde, komen de Fnezen en ft«aio»J^ ^ dooI Leutig zingen zi, op he, terraa van W< ^^^fJ ^ 266^ eenata de open komen m actie. Als de violist m tweeicwa y Arnhem's openbare stroomde menigte ruim baan doet maken, klmken er totlaat wden nacn:ov ,> ^ „AUe eaooie ^/^^X-^^* - ~ ~" het Velperplein - Friealands W««J^ autobmsen ^ „g, 290) volge¬ nt ki^rrrr^^e -^r^-sj^r ^tTee^e^^ in hoog-aanzwellenden zang: . „ u^j T«e»« it laatst; bii KreÜs bij de Ik heb er zoo lang al zin aan jou ye - uOU * — ^pot zat. T heb er zoo lang al zin aan jou ge - had Toen ik laatst bij Kre-lis bij de gort-pot zat. Kan je wel dan-sen? Ik zal het je wel lee-ren ' .-r-^^=f=t=£^=t=*=*=l had. Toen ik laatst bij Kre-üs bij de gort-pot zat. gort-pot zat. Toen ik laatst bij Kre-lis bij de gort-pot zat. HTNDELOOPEN TE ARNHEM. 341 Zoo scheen Fricsland's volk in den nacht van den vijfden op den zesden feestdag nog de gedachten te willen verbannen, dat toen toch heusch het einde van het eerste vaderlandsche landjuweel in zicht was. In den folkloristischen optocht werd de Friesche afdeeling besloten door een kleurige en groote groep Hindelooper meisjes en mannen, gekleed in de wonderlijke dracht, welke zich in dit uithoekje van Nederland nog handhaaft bij feestelijke gebeurtenissen (zie afb. 204). De invloed van het vreemdelingenverkeer en de verheffing van Hindeloopen tot badplaats, hebben zoowaar in de laatste jaren weer bevorderend gewerkt op de aanschaffing van oude costuums. Een damescomité werd zelfs gevormd om leiding te geven aan het vervaardigen van de zeer talrijke Heedingstukken. zoodat Hindeloopen op het Vaderlandsch Historisch Volksfeest wel een dertigtal mannen en vrouwen kon afvaardigen, die een zeldzaam kleurigen en uit kleederdracht-oogmerk hoogst interessanten bruiloftsstoet vormden. Want de schoonheid van het oude — misschien wel van het aller-alleroudste nationale costuum — is daar met zijn oostersche kleurigheid weer herleefd en de toejuichingen, welke de Hindelooper meiskes op het Vaderlandsch Historisch Volksfeest in ontvangst te nemen hadden, zullen gewis een stimulans zijn om althans bij bijzondere gelegenheden de herinnering aan Hindeloopen's bloeiperiode niet geheel uit te wissen. Na de statievolle pracht der Friesche schoonen leeken de Hindelooper meisjes zoo op het eerste gezicht wat fooüg opgeschikt, was het een kakelbonte vastenavondsdracht, een wemeling van buitenissige gewaden, onderling verschillend in détails, in stof en in patroon, maar toch gelijksoortig in het algemeen. Het waren altegaar jonge meisjes, die in losse blijheid bij den rondedans hun chitse „wentkes" lieten uitwaaien (zie afb. 264) als om de verbaasde stedelingen de gespikkelde en bontbloemige patroontjes goed in hun kleurenwerking te toonen. Als zij voorbijgingen in den stoet, werd de straat gevuld met veel gejuich en beweging, veel jeugdgeraas en gejoel van fleurige meiskes, die met heldere stemmen telkens en telkens weer hun „bruiloft zaaeng" ten beste gaven als een dankbare uiting voor al het vele, dat Arnhem heur bood en waarvan zij in het stille Hindeloopen nooit of te nimmer zich een goede voorstelling hadden gemaakt, hoe suggestief de heer M. J. Houwink uit Sneek ook alles voorstelde. Deze was gedurende heel het feest de „pa" van al die Doutjes en Fokjes, Kniertjes en Meinkes. En ze hadden aan den voorzitter van de Sneeker V. V. een gulle vroolijke pa, die op den terugtocht zijn meisjes in Amsterdam nog een boottocht aanbood en ze in den avond van den 8sten September weer thuisbracht onder groot gejuich van heel de uitgeloopen Hindelooper bevolking. Overal waar de Hindelooper bruiloftgangsters passeerden, werden haar hartelijke ovaties gebracht en haar blijde terugkomst veroorzaakte aan het Hindelooper stationnetje zulk een feestehjke consternatie, dat de trein er zelfs een kwartier vertraging door kreeg. Zoo werd dit eerste landjuweel om met den heer Houwink mede te spreken „voor de goede eenvoudige, niets van de wereld afwerende Hindeloopers een levensmoment, dat ze voor altijd in aangename en dankbare herinnering zullen houden". En in naïever bewoordingen vertolkte Trijntje Bakker (zie afb. 209), het Pinksterbruidje, mij heur dank in een rose-getint brief je, onderteekend door alle deelneemsters en deelnemers aan de Hindelooper vertegenwoordiging te Arnhem. Het is wel een bijzonder merkwaardig cultuur-historisch feit. — waard te worden opgeteekend in de annalen der plaatselijke geschiedenis ~ dat het Arnhemsche volksfeest zooveel Hindeloopensche schoonen naar den Waterberg heeft weten te lokken (zie afb. 204). Meer toch dan welke andere vrouw is de Hindeloopensche gehecht aan haar woonplaats. In den bloeitijd der Hindeloopensche schipperij, toen het bijv. in 1632 en 1661 gebeurde, dat alle leden van de stedelijke regeering ter zee gingen en het bestuur in handen van een oud-burgemeester berustte, bleven zij als nonnetjes in hun pronkhuiskes achter. Des winters, als manlief thuis was en de toegevroren wateren iedereen in Friesland tot schaatsenrijden verlokten, was hun eenigste „uitje" op fraai beschilderde en met lofwerk versierde priksleedjes naar Molkwerum, Koudum of Warns te „pikjen". Alle gemeenschap met landgenooten schuwden zij, teruggetrokken van de wereld, eenzelvig en eenkennig, verzorgden zij hun „home" met al de precieuse liefde en al de teedére verzorging, die thans nog u regenstralen in de overrijk en 342 EEN CULTUURHISTORISCH MERKWAARDIG ENCLAVE. bontopgesierde Weederoracht In hun pronkkamers .en in de zeer fijn bewerkte en beschilderde gebruiksvoorwerpen (zie afb. 148, 149, 150). Toen nu de Hindelooper schippers met hun fluiten" op de z.g. „kleine vaart naar Noorwegen en Engeland, vooral ook naar Nerva en Riga, veel geld verdienden en ze te Amsterdam en Zaandam de pronkerij" leerden kennen van de Oost-Indiëvaarders, was het contact tusschen het stille verlaten Hindeloopen en de weelderige pracht van Oost-Indische chitsen en chineesch porselein gelegd. Zij toch wisten, dat ze hun vrouwen geen grooter genoegen konden bereiden dan haar te verrassen met een of ander stel fijn porselein of een collectie staaltjes Oost-IndisCh bont of Oost-Indisch chits. Men zal het mij wel niet euvel duiden, dat ik me niet waag u al de verschillende doekjes en lijfjes op te sommen. Als men weet, dat onder de geschenken, die de-heer Halbertsma vermaakte aan het-Friesche Kabinet van Oudheden o.a. een staalboek was met niet minder dan 82 stalen van O.-I. bont, die ieder een eigen Hindeloopenschen naam droegen, dan is het alleen voor een costuumkundige mogeÜjk en belangwekkend deze doekjes te sorteeren in „waffelkoekede", „krentekoekjede", „talhooltede". „schiepelblomede en dozijnen andere „edes". al naar den vorm en de bonte figuratie een eigen naam dragend. Zoo loopt er een romantische draad door de cultuurgeschiedenis van dit uiterst merkwaardige beschavings-enclave aan Friesland's Zuiderzeekust, werd de volkskunst in de werddsche afgeslotenheid liefdevol verzorgd tot in de bonte vogelbeschildering der beddetrapjes en schoolborden, tot in de ■ hoogte en breedte van de „mannen-" en „vrouwen"-stoelen met hun matten zittingen en groengeschilderde ruggen. En waar elders de plattelander zijn huisdieren - vooral zijn bijen - Üet deelnemen aan den rouw van het gezin, daar betrekt de Hindelooper huisvrouw niet alleen haar kleedij maar ook haar meubelen in het openbaar rouwvertoon. De bonte beschildering, waarin rood en groen met gouden biezen de hoofdtinten brengen, wordt dan vervangen door een stemmig blauw en wit, dat we overal in de Hindelooper kleurenweelde terugvinden, wanneer men de uitbundigheid der versieringsmotieven wil getemperd zien in meer rustige tinten. Zoo hebben de aan den wal achtergebleven vrouwen in hun bagijntjes-vereenzaming voortgebracht, gekweekt en onderhouden een eigen Hindelooper kunst, zoowel in den bouw der woning, in de meubelen, het huisraad en de gebruiksvoorwerpen als in de kleederdracht en de taal. En veel wat we later op Marken. Ameland en Vlieland, aan de Zaan en elders aantreffen als locaal-eigen cultuuruitingen moet zijn oorsprong zoeken in het stille vergeten Hindeloopen. En waar ter wereld vindt ge dat? Zoo wordt de rhetorische vraag gesteld in het aantrekkelijk geïllustreerde boekje, dat onlangs verscheen naar aanleiding van de opening der Hidde-Nijlandstichting. een ideaal plaatselijk cultuurhistorisch museum, dat Hindeloopen te danken heeft aan de vorstelijke schenking van den bekenden oudheidminnaar en volkskunst-propagandist Hidde Nijland. En de vorm. waarin deze vraag gegoten is, tracht ons het antwoord „nergens" te suggereeren. Maar een nuchtere beschouwing leert ons anders! Het zou toch ook een voorbeeld zonder weerga zijn wanneer die Hindelooper cultuur en volksdracht om zoo te zeggen ontstaan ware „van zelf. Waar de geheele menschelijke beschaving in een bepaalde ontwikkelingsperiode rust op een organische samenhang met het verleden en dikwijls zeer moeilijk te vinden draden een plattelandsbevolking verbinden met landen en volkeren, beschavingsmilieu's en maatschappelijke standen, welke thans geheel daarvan los staan, moet men wel menige lief geworden voorstelling wreed verstoren, de wetenschappelijke volkskunde plaatsen tegenover de romantische dweperij. En in dracht en huisraad vindt de wetenschappelijke folklorist tal van aanwijzingen, die hem klaarder licht brengen in het ontstaan der z.g. Hindelooper volkskunst. . Daar zijn vooreerst de merkwaardige bijbdsche voorstellingen, die de Hindelooper op vele meubels schildert (zie afb. 148—150). Men vindt ze zoowel op den „lesner", die de scheepspapieren en documenten bevatte van den schipper, als op het vuurscherm, het beddebankje en het priksleedje. Ja zelfs de „vlap" of pronktafel, welke op twee pooien tegen den wand kan gezet worden, laat aan de onderzijde van het omgeslagen tafelblad temidden van zeer bont lofwerk, arabesken, bloemen en vogels een bijbelsch tafereel zien. Nu beweert de schrijver van het bovengenoemde werkje wel zeer apodictisch, dat dergefijke versieringen „besfist van Hindelooper oorsprong zijn en tot de Hindelooper volkskunst HINDELOOPER EN SCANDINAVISCHE VOLKSKUNST. 343 behooren, daar elders bijbelsche voorstellingen op meubelen geschilderd niet voorkwamen", doch als hij met de historische feiten ook in cultuurhistorisch opzicht had rekening gehouden, zou dit boud beweren zeker in de pen gebleven zijn. Wij weten, dat tijdens de Hanze Hindeloopen zeer in bloei toenam en dat er vooral met Zweden goede relaties werden onderhouden. Deze werden niet weinig versterkt door het privilegie, dat koning Albert van Zweden op 25 Juli 1368 schonk aan de zeevarenden van Staveren en Hindeloopen, waarbij ze „vrij (onvertold) mochten varen in Denemarkenen Zuid-Zweden (Skïne) en koopmanschap mochten doen zonder last of hinder. Ook mochten zij hun eigen recht en wet hebben in Deensche en Zweedsche havensteden en daar vereenigingen van eigen landslieden stichten, alles dienende tot bloei en onderlinge verbroedering." Op het eiland Amak werd een Hindelooper consulaat gevestigd en ook elders werden relaties aangeknoopt. Uit Noorwegen haalden de Hindelooper schippers voor hun Zaansche reeders het beste hout, waarvan zij natuur lij k ook hun „ keef ten'' en „ bekkeling en'', hun wiegen (Skilderke-Wale) (zie af b. 151) en schoolbord (skrüboard) maakten. Uit Hilarides'gezegde in zijn Hindeloper Zeemans Almanak van 1679: „In Noarweine is jold te wonnen", bhjkt, dat de vrachtvaart op de Scandinavische Westkust zeker zoo belangrijk was als die op de kuststeden van de Baltische zee. En een vergelijkende studie tusschen de Hindelooper volkskunst en die der Scandinavische landen zal perspectieven openen, welke buitengewoon verrassende studie-resultaten ten gevolge kunnen hebben. Mij was die overeenkomst tusschen de z.g. „oorspronkelijke" versieringsmotieven der Hindelooper meubelen en die van de Noorsche huisjes reeds lang opgevallen, toen ik mijn studies maakte in de openluchtmusea van Skansen, Bygdö, Lillehammer, Hamar, Lund en Lyngby. Mijn vermoeden vond nog dezen zomer weer steun in het feit, dat de bekende Zweedsche ethnograaf professor Nils Lithberg bij een nauwkeurige beschouwing van het Hindeloopensche priksleetje in de verzameling van het Nederlandsch Openluchtmuseum niet alleen in de versiering, doch ook in den aard der bewerking belangrijke aanwijzingen vond, die een nadere bestudeering van de Hindelooper en Scandinavische houtsnij-arbeid met spanning tegemoet doen zien. " De schildering van bijbelsche tafreelen op meubels .en wandkleeden is algemeen in de Scandinavische streken, waar men in de barre eenzaamheid van den Noordelijken winter behoefte gevoelde aan de diep-goudbruine wanden van het vertrek vertellende beelden te zien. Deze behoefte werd aanleiding tot het weven der „hangkladeter" waarop menschelijke figuren echter als een zuiver symmetrisch patroon zijn behandeld. Langzamerhand kon de op zichzelf aangewezen Scandinavische plattelander hierin geen duurzame vreugde vinden, en zoo kwamen dan ook inplaats van de weefsels de beschilderde linnen „bonaders" in zwang, die teruggaan tot de 15e eeuwen naar onvervalschte regelen nog tot in het midden der 19e eeuw vervaardigd werden door de van hofstede tot hofstede trekkende kunstenaars. De sfeer, waarin de Scandinavische bonaderkleeden zich bevinden, is zeer uitgebreid en de zonder eenige poging tot eene lichamelijke modelleering geheel plat en schaduwloos gehouden figuurlijke scheppingen stellen naast scènes uit het oude en nieuwe testament ook beelden voor van persoonlijke satire of historische beteekenis. Op de wijze der bekende „friezen" boven elkaar gehangen, bedekten de beelden echter niet geheel het fond van het linnen en om dit nu te bereiken, werden tusschen de eigenlijke figuren allerlei vulornamenten als rosetten, bloemen, sterren enz. enz. geplaatst, waardoor een wel zeer bonte, doch tevens ook rustig gelijkmatige werking verkregen werd, en geheel hetzelfde effect werd bereikt als in de beschildering der bonte Hindelooper meubelen (zie afb. 149, 150, 151). Daar de kleurenschaal hoofdzakelijk bestond uit rood, bruin, blauw, grijs, vaalgroen, geel en zwart en met groote virtuositeit de tinten over het oppervlak waren verdeeld, zoodat nergens één tint de overhand kreeg, bereikte men in de oude bonaders een tapijtachtig effect, waarbij het natuurlijk wel eens uitkwam, dat een paard blauw, een menschenhoofd rood of een boom zwart werd. In Hindeloopen vindt men een analoog streven. Daar groepeeren zich roode vogels en groene bladranken op een wit fond om de eigenlijke bijbelsche tafreelen van „Salomo's rechtspraak", „de aanbidding der drie koningen", „de zeven wijze en dwaze maagden" enz. enz., terwijl opengewerkte rosetten met geschulpte randen, geaccentueerd door gouden biesjes, het geheel reliëf verleenen. (zie afb. 149. 150). 344 BESCHILDERDE MEUBELS MET BIJBELSCHE TAPEREELEN. Zoolang nu maar bij de Scandinavische bonaderschilders de zin voor de vlakke behandeling bleef bestaan, behield men ook het eigenaardige, soms overbluffende cachet dezer wandversieringen, waarin wij eenvoudige onbekende kunstenaars eeren, die met uiterst primitieve hulpmiddelen niet alleen iets bruikbaars wisten te verkrijgen, doch ook een boeiend geheel schiepen, dat, vergeleken met dergelijke producten uit onzen vooruitstrevenden tijd, bewijst, hoe nog niet steeds het nieuwere boven het oude gesteld moet worden. Toen echter door steedsche invloeden ook de eischen aan de Scandinavische bonaders hooger gesteld werden, men niet meer hechtte aan de beteekenis eener eigenhjke wanddecoratie, doch wenschte té zien naar groote op de wanden overgebrachte tafereelen uit de bijbelsche geschiedenis en het volksleven, maakten de van hoeve tot hoeve trekkende schilders fiasco en trad een zichtbaar verval in, dat tot algeheelen ondergang leidde. Daar de bonaderschilders nooit de veel-gevraagde Drie Koningen-hadden aanschouwd op de schilderijen der groote meesters, ze ook niet bij machte waren de Oostersche gewaden te fantaseeren, stelden zij Kaspar, Melchior en Balthazar maar voor als rijke boerenzoons uit dén omtrek, op hun paaschbest uitgedoscht. Of wel ze gaven aan deze bijbelsche vorsten heroïeke gestalten, heten hen draven op snuivende rossen met wapperende vederbossen, zetten op hun hoofden steken uit den tijd van Frankrijk's eersten keizer, schilderenden lange sleepsabels, die bungelend langs de flanken hunner schimmels neerhingen. Zeker de teekening is vol fouten, overal ziet men gebrekkige verhoudingen, steeds ontdekt men smakelooze wanstaltigheden, wanneer men wat nauwkeuriger de bonaders bestudeert; boomen zijn als groote bladertrossen weergegeven, die aan middeleeuwsche miniaturen herinneren; gebouwen zijn vele verdiepingen hoog en wonderrijk met torens opgesmukt, de lucht is vol kleurige veldbloemen en het geheel wordt omgeven door draperieën, hjsten met bloem-en bladrankmotieven. Maar toch is achter dien groven vorm van uitdrukking dikwijls een diepere taal te lezen, die voor hem, welke ze verstaat, spreekt van een gegroeid zijn uit zuivere volksoverleveringen, van een weerspiegeling der menschelijke hope en vreeze, in het kort van het intieme volksleven der bewoners, die hun vertrekken in de afgeslotenheid van het Scandinavische Noorden er mede sieren. In de vreedzame boerenhuizen wilde men zich de bruiloft van Canaan ten voorbeeld stellen bij de langdurige eet- en drinkfeesten in den joeltijd. Ook verheugden zich „Jozef s droomen", en de voorstellingen van „Jozef en Potiphar's vrouw", „Elias in den vuurwagen", „David en Bathsheba", de „Geschiedenis van Suzanna" met „de aanbidding der Wijzen" zich in een algemeene volkswaardeering. Ik herinner mij nog levendig in een oud huis te Rattvik aan het meer Siljan een bonader te hebben gezien, die op een lange gedekte tafel met meetkunstige juistheid krakelingen, broodjes, zalm, ;oelzwijntjes vertoonde en waaraan de Heilige Famüie, gekleed als mannen èn vrouwen van Dalarne zaten. De Zaligmaker droeg een lange pastoorsjas, de apostels waren gestoken in pijjekers met losse kragen en hooge waterlaarzen, terwijl de Moedermaagd Maria geprangd zat in een sterk ingeregen keurslijf en met haar ontzettend omvangrijke krinoline een' allerdwaast figuur maakte. Doch ondanks' al deze op onze 20-eeuwsche lachspieren werkende voorstellingen, bleef het ootmoedig respect bestaan voor al wat verband hield met de voorstelhngen uit het Oude en Nieuwe Testament. Toen het mij vergund was in het Nordiska-Museet te Stockholm verschillende bonaders aan een critisch vergelijkend onderzoek te onderwerpen, werd mij menig nieuw gezichtspunt geopend, dat mij meer objectief deed staan tegenover zeden en gewoonten uit vroeger dagen. En ik ben ervan overtuigd, dat een nauwgezette studie dèr Hindelooper schildersmotieven en bijbelsche tafreelen (zie afb. 149, 150), eveneens menige verrassing zal brengen, die misschien een romantische ontnuchtering ten gevolge heeft, doch een juister indruk geeft van de hoogstmerkwaardige Hindelooper cultuurtoestanden. Een dergehjke studie zou ook heel wat wanbegrippen uit de wereld helpen, betrekking hebbend op de zonderlinge kleederdracht, waarvan de oorsprong in het duister blijft liggen, zoolang men zich niet wil onttrekken aan chauvinistische gemakkelijk aanvaarde en liefdevol gekoesterde voorstelhngen. En toch, ook hier liggen geen mysteriën, ook hier bewijzen enkele in stand gehouden costuum- OUD-HINDELOOPER BRUIDSCOSTUUM-CEREMONIE. 345 vcrstarsels, dat die origineele oud-Hindelooperdracht welbeschouwd niets anders is dan een locaalgewijzigde steedsche mode uit vroeger eeuwen. De enkele deftig zwarte mannencostuums (zie afb. 151, 204, 264), die in den folkloristischen optocht donker vlekten tusschen al dat bonte gewemel der meisjestoiletten, bewezen anno 1919, dat bijna onveranderd de „justaucorps", welke aan het Hof van Lodewijk XIV mode waren, nog als „feestdracht" door de Hindelooper breed stappende gedaagde Friezen wordt hooggehouden. De driekantige steken, welke A. P. Sikkens, Willem Bakker, Klaas Mulder en anderen op hadden met ernstige waardigheid, droegen voor een vijftig jaar terug nog de Friesche plattelands-predikanten, terwijl ze in den patriottentijd de gepoederpruikte hoofden sierden van de hof heeren, die zich door pruikpoëten op hun buitenplaatsen aan de zegepralende Vecht lieten bewierrooken. Doch hoe wonderbaarlijk is als 't ware de tijdgeest blijven hangen aan en om de dragers dezer oude kamizools en steekhoeden! Met hun gladgeschoren oubollige gezichten en hun rustig-aan voortschrijden in den stoet bewezen zij. dat zij als deelnemers in den folkloristischen optocht geen maskerade-flguranten waren, maar levende wezens, die in hun bewegingen en gedragingen de cultuurhistorische periode suggereeren, waaruit hun kleeding stamt. Hetzelfde heeft ook Justi fijntjes opgemerkt van de Hessische landslieden. In zijn in 1905 verschenen „Trachtenbuch" schreef hij o.a. „Die Verbeugungen der Bauerinnen bei kirchüchen Anlassen sind so, wie sie zur Zeit unserer Ureltern als höflich galten und wie man sie in den vierziger Jahren noch bei alten aristokratischen Damen wahrnehmen konnte, sowie auch das Benehmen der Landleute bei besonderen Veranlassungen zwar veraltet, aber durchaus an gemessen und an Würde streifend zu sein pflegt". En elders- maakt hij in zijn boek dezelfde opmerking, welke vele bewonderaars ook tijdens het Vaderlandscn Historisch Volksfeest hebben geuit van menige groep in nationaal costuum rondwandelende plattelanders, die „gleich als alte bekanntCStiche mittelalterlicher Künstler aus dem Rahmen heraustraten und vor uns zu neuem Leben erweckt würden". Een der meest origineel genoemde Hindelooper hoofdtooisels, „de foarflechter" of het slakvormig hoedje gedekt door den „Sendoak", een groote vierkante, doch in bijzondéren vorm geplooide doek van meestal roodbonte stof, die van voren tegen de „foarflechter" met een speld wordt bevestigd, doch twee afhangende vleugels vrijlaat, welke aan dit hoofdsieraad zijn wonderlijke charme verleenen, zijn eveneens ontleend aan de burgerlijke dracht van eeuwen her. Des Vrijdags voor den Zondag waarop een Hindelooper meisje ging trouwen in de kerk, kreeg ze dezen „foarflechter" als een bruidskroon op het hoofd, overhuifd door een witten tullen sluier, het „witsnoer" geheeten - (zie afb. 203) die des Dinsdags na het huwelijk weer werd afgenomen, door welke handeÜng de bruid in het Hindeloopensche gilde der gehuwde vrouwen werd opgenomen. Deze oud-Hindelooper bruidscostuum-ceremonie dankt haar ontstaan aan een kerkelijk voorschrift, waarbij de vrouw den dienst slechts mocht bijwonen, als het haar bedekt was, zooals de apostel Faulus woordelijk bevolen heeft in 1 Kor. 11. vs. 5-13. Hieruit ontstond gemakkelijk het gebruik ook buiten de kerk een muts te dragen. Met opzet heb ik iets langer stilgestaan bij den bruidshoofdtooi, zooals Trijntje Bakker deze als Finksterbruid (zie afb. 203) met trots en fier zelfbewustzijn in den stoet droeg, omdat deze nog altijd als het meest excentrieke en meest origineele Hindeloopensche kleedingstuk wordt beschouwd. Maar ook in dit opzicht zal een studie van oud-Hollandsche vrouwen-portretten zeker een niet geringe ontgoocheling brengen. Zoo bestaan er bijv. van Geertruid van Saksen, weduwe van Graaf Floris l, (overleden in het jaar 1061) afbeeldingen, waarbij de tuit met opgevlochten haren en omgeplooiden doek van fulp of zijde met slippen zeer veel overeenkomst bezit met den „oorspronkelijken" 16een l/e-eeuwschen Hindelooper bruidstooi. De bekende oudheidkundige Schekema heeft er eveneens de aandacht op gevestigd, dat de Hindeooperdracht voor wat de zondoek betreft, eenige overeenkomst heeft met den hoofdtooi van aanzienlijke vrouwen uit de 14e en 15e eeuw, bewaard gebleven op zware zegels. Ten slotte bevestigen ook nog twee zeer oude portretten van Friesche adellijke vrouwen, dat de vreemde Hindelooper muts als het ware een oude eens algemeene hoofdtooi stationair deed blijven in dit uithoekje van Friesland. 346 HINDELOOPER, „BUITENISSIGHEDEN", Deze komen voor in de Friesche Volksalmanakken van 1840 en 1853; de eerste is van Luts van Minnema, vrouw van Joost van Ockinga, van Burgwerd en werd in 1532 geschilderd; de tweede dateert van 1560 en geeft ons de beeltenis te zien van Anna van Feytsma, vrouw van Tjalling van Camstra. Meen echter niet, dat ik de beteekenis van de Hindelooper volkskunst door hetgeen hierboven geschreven is, wil verkleinen 1 Integendeel. Mijn doel was om door beter inzicht te krijgen in het wezen dezer hoogstbelangwekkende locale cultuuruitingen, de „bmteuissigheid" van de Hindelooper panopticum-rariteiten te verklaren uit de betrekkingen, welke de Hindelooper schippers oudtijds met de Scandinavische landen onderhielden en uit het conserveeren van vroegere modedrachten sedert het jaar 1600. Elk meiske, dat in den optocht meeliep en lustig op den Waterberg danste onder de drie pinksterkronen (zie afb. 264) was het bekijken in haar verschillend bonte kleedij waard en de half zilveren schaar, het zilveren loddereindoosje, de zilveren naaldenkoker en de in zilver gevatte speldekussen van de „prak" (zie afb. 203), zoowel als de gouden „striker" en de gouden rijgpennen (rieuwer toer geheeten) bezaten voor den kostuumkundige allerhande aantrekkehjkheid. Maar ik meen reeds voldoende uitvoerig te hebben stilgestaan bij de groep Hindeloopers, die in de bonte kleurschakeering hunner Oost-Indische chitsen toch de tinten groen, rood en wit als nationale kleuren heten domineeren, de kleuren die we terugvinden in de eigen vlag van Hindeloopen, zooals het rijmpje zegt in: „Grön is dat Land Witt is de Sand Rood is de Kant Dat is de Flagg van 't HÜlige Land'. Uit hetgeen de Hindeloopers, Markers en Zaankanters in hun dracht en huisraadversiering gemeen hebben, valt reeds af te leiden van hoe groote beteekenis voor de kennis van Neerland's volksleven de studie der „voorwerpen-geografie" is. Deze stelt zich ten doel langs zuiver methodischen weg de verbreiding van kleedij, huisraad enz. te bestudeeren, zooals dit reeds voor de boerenwoningen ten onzent werd beproefd door prof. Gallée en door Dr. Wilh Pessler uitvoerig werd vastgesteld voor het oud-saksische boerenhuis, dat wij in Twenthe ook nog binnen onze vaderlandsche grenzen in den meest primitieven vorm van „los hoes" kennen (zie afb. 2—5). Grootsch opgezette landjuweelen. die om de vijf jaar heel de Nederlandsche plattelandsbevolking kunnen vereenigen op het terrein van den Waterberg, zullen den wetenschappelijke!! vorscher het beste vergelijkende studiemateriaal schenken. Hier ligt een prachtig nog niet bewerkt arbeidsveld open van waarachtig nationale en wetenschappelijke beteekenis, waardoor tevens bewezen zal worden, dat de stichting van het Nederlandsch Openluchtmuseum meer een volksuniversiteit dan een museum is, een volksuniversiteit, die ons nader brengt tot een gezonde waardeering van onze eigen nationale grootheid. De talrijke merkwaardige wagens en karren, die in den folkloristischen optocht in bonte verscheidenheid werden omgevoerd, herinneren mij er eveneens aan, dat in ons land nog zoo goed als niets gedaan is aan de folkloristische studie der verkeersmiddelen ten plattelande. En toch zijn het juist de communicatiëmiddelen te land en te water geweest, welke voortdurende de verhouding van het platteland tot de steden regelden, die een doorloopende evolueerende, dikwijls ook een heftig Revolutionaire, werking hebben uitgeoefend op zeden en gewoonten, welke zich wijzigden na iedere algemeene verbreiding van een verkeersmiddel. Een mooi onderwerp voor een uitgave van den Toeristenbond van Nederland ware dan ook het schrijven van een cultuurhistorisch verkeersboek. Daarin zou niet alleen de oud-Hollandsche trekschuit (zie afb. 106) moeten worden behandeld, doch zou men tevens meer licht moeten brengen in de inwerking van het mechanische vervoermiddel op de plattelandsbeschaving in de verschillende gewesten. Om dit te kunnen is het een eerste vereischte. dat belangrijke specimen van mechanische en niet-mechanische vervoermiddelen samengebracht worden in een chronologisch geordende collectie, opgesteld in een afzonderlijk gebouw of in een zalencomplex van het Nederlandsch Openluchtmuseum. . _ , , , , Dan eerst zal men eenigen kijk krijgen op de ontwikkeling van het Nederlandsche plattelandsverkeer en zal men tal van veranderingen in logisch verband kunnen brengen met de rol die het DE AFDEELING VERKEERSMIDELEN IN HET OPENLUCHTMUSEUM. 347 rijwiel als een maatschappelijke weldaad heeft gespeeld. |k denk bijv. hierbij aan de herleving van de door Napoleon en Koning Willem I aangelegde straatwegen, waardoor menig vervallen wegdorp weer tot bloei gebracht werd, aan het verdwijnen van de hooge krompaneelen sjeezen (zie afb. 344) en van al die typische huif- (zie afb. 317) en kleed-, speel- (zie afb. 218) en kermiswagens die zooveel kleurig- en fleurigheid brachten in den folkloristischen optocht. Want het „allemaal op de flets" is werkelijk thans tot in de achterlijkste gehuchten waarheid geworden en de meest verlaten oorden als het Ellertsveld fn midden-Drenthe kennen thans hun rijwielpaden, die elk isolement opheffen en het contact tusschen de vereenzaamde hoeve met dorp en stad hebben gelegd. Daarom verheugt het me zoo. dat de A. N. W. B., Toeristenbond voor Nederland, onder leiding van wijlen Daam Fockema, reeds een schitterend bondsmuseum heeft gestichten in uitzicht'stelde, dat deze leerzame en merkwaardige verzameling, zoodra er op den Waterberg een geschikte tentoonstelruimte kan aangeboden worden, naar het openluchtmuseum zal worden overgebracht. Te loven voorwaar, dat men ten opzichte van de verkeersmiddelen niet wacht, tot de getuigen van een voorbije technische phase door hun uiterste schaarschte een unicumwaarde hebben verkregen, doch dat men voor het nageslacht reeds verzamelt in een tijd, waarin men nog op minder kostbare wijze aan vele voorwerpen kan komen. Hierdoor bespaart men het nageslacht groote kosten en sticht men tevens een geheel, dat in latere jaren nimmer geëvenaard kan worden. En bij het verzamelen zij men er toch steeds op bedacht, dat het Nederlandsch Openluchtmuseum er meer voor onze nakomelingsschap dan voor ons zal zijn! Thans stellen wij reeds machtig veel belang in de bont-geschilderde en rijk-gebeeldhouwde boerenwagens (zie afb. 15) uit de beginjaren der vorige eeuw, in de diligences (zie afb. 109) en sociabels, in karossen en statiecoupé's (zie afb. 293,304), toesleedjes en arren (zie afb, 186). Het prachtige geschenk van de Koninklijke Nederlandsche Landbouwvereeniging, die een heele reeks van zeer merkwaardige Noord- en Zuid-Hollandsche boerenwagens (zie afb- 348) het openluchtmuseum aanbood, vormt de beginkern van een naar ik hoop spoedig zeer uitgebreide afdeeling verkeersmiddelen. Hoe belangrijk de jury de elf boerenwagens uit de elf provinciën vond, blijkt wel voldoende uit de eereprijs welke aan no. 103 van den optocht „als voornaamste groep" werd toegekend. En met dezen uitspraak hebben mannen als prof. Dr. G. Kalff, Theo Molkenboer, F. A. Hoefer en Ds. J. W. Drijver als 't ware hun wetenschappelijke instemming betuigd met de stichting van de door mij bepleite verkeersafdeeling. Deze zou moeten verdeeld worden in een land en waterafdeeling! Tot de landafdeeling behooren de hand- en trekkarren, de wagens (zie afb. 196—101), de sleden (zie afb. 185, 186) en de kinderwagens (zie afb. 19,207), tot de tweede de trekschuit (zie afb. 106), de punter (zie afb. 105), het oudetwetsche tentjacht (zie afb. 102), de praam (zie afb. 104), de bok en al die locale vaartuigen, welke ook door motor en en electriciteit meer en meer uit ons waterland worden verdreven. Mogen zij spoedig de vijvers van den Waterberg vullen en tevens er de schuit- en boothuizen doen verrijzen, die zoo karakteristiek zijn voor menig dorpje in Holland, Friesland en Overijsel. Hoe belangwekkend zal het zijn het verbreidingsgebied na te gaan van de twee- en vierwielige wagens, van de sjees en de huifkar, van den oud-grafeüjken Walcherschen melk- en groentenwagen (zieafb.297)endenmiddeleeuwschen ladderwagen (zie afb. 101) uit Zuid-Limburg. En dan moet men zich niet uitsluitend bepalen tot het vaststellen van het wagentype, doch ook zijn belangstelling geven aandeonderdeelen.de dikwijls rijk-gebeeldhouwde en beschilderde kratten met hun wereldwijze boerenrijmpjes, de fraaie „achterwerken", de kromme dissels, de wielen en de huiven. Dan moet men den aard van het gespan beschouwen, waarbij het driespan „è la flèche" in het bergachtige Zuid-Limburg (zie afb.101) en de gemengde os-en paardbespanning uit het Overijselsche Dinkelland zeker bijzonder belangwekkend zijn, zoo goed als de schapenkar uit het Markiezaat van Bergen-op-Zoom en de Noord-Hollandsche bokkenwagen opmerking verdienen. Niet te vergeten zijn hierbij de schier in ieder gewest verschillende tuigage, de hamen en halsters, de drijfmiddelen van zweepen of stokken, de schellekwasten en koperen versieringen. Reeds Hildebrand sprak zijn verwondering uit over de vele „bijhangsels die tot het harnachement van een Limburgsen paard behooren waarvan men geene mogelijke nuttigheid kan uitdenken, 348 OUDE DRAISINES EN VÊLOCEPÈDES IN DEN STOET. en die ook volgens getuigenis van den voerman alleen maar voor „de sieraadzijn". Voor den folklorist bewaren zij echter herinneringen aan den ouden tijd en dan wordt de zin van al die bellen en met koper beslagen tasschen duidelijk. Nu beschouwt de romantische vacantiemensch het belgeklingel der Limburgsche, Brabantsche en Geldersche wagens louter als een landelijk geluid. Maar als in vroeger dagen van hoeve tot hoeve de zware molenaarskar rondreed om het graan op te halen, had het zijn nut, dat de boer reeds van verre in het helder en blij-uitklinkend schellen de nadering van den dorpsmulder hoorde. En toen later de dorpsche bode-diensten overal werden opgericht, had het eveneens practischen zin om het bodepaard op te sieren met lustig schellende beltuigen, waarbij de onderlinge concurrentiezucht natuurlijk zorgde, dat iedere bodedienst zijn eigen klokjessignaal kreeg. De voerlieden en sleepers volgden het voorbeeld der boden en zoo kwamen al die hooge en lage belgeluiden de droomerige stilte doorzingen van de Brabantsche „banen" en Limburgsche „chaussées". Merkwaardige studies zullen er te maken zijn van de verschillende „hamen" met hun rijke koperversieringen, met het felrood gekleurde „haamdoek", op drie of vier plaatsen door glimmend koperen „haambussen" omsloten en fraai eindigend in franje en kwasten, van den schellenkrans en de platenof kamtasch. Deze, die geheel met koperen platen beslagen is, bevat thans meestal een ijzeren schakeltje als reservestuk voor het herstel van gebroken „klingen", maar vervulde oudtijds de functie van brieventasch. Dan zijn er nog het „haamkannetje" met wagensmeer en de luikerbei van rood koper, de kammen en andere pronk, welke volstrekt niet aan zöo'n plattelands bode- of sleeperspaard mogen ontbreken en die vooral ook in de buurt van 's Heerenberg opvallen door hun overrijke versiering! • *' * Al deze tuigage, naar gewestelijke gewoonte aangebracht, liet de folkloristische optocht in het voorbijgaan zien. En al werd het oog ook meer geboeid door het geheel, dat zoo'n Friesch, Zeeuwsch, Schependomsch of Veluwsch stelletje liet zien, de fraaie tuigage verdiende toch ook belangstelling, omdat zij van persoonlijken smaak en locale pronkzucht getuigde. Nu ik hier groep voor groep meer uitvoerig behandel in onderling folkloristisch, cultuur-historisch en nationaal verband, begrijp ik ten volle, dat de verslaggever van het „Dagblad van Zuid-Holland" in zijn enthousiast betoog geschreven heeft: „In dezen optocht trok heel Nederland aan het oog voorbij, alle provinciën, alle gewesten, al de bewoners in hun eigenaardigheden, hun zeden en gebruiken, hun geschiedenis en hun kunst. Eigenlijk was hij tè zinrijk, tè vol van inhoud. Het was immers niet mogelijk de beteekenis van elke groep, van elke allegorie, van elk geschiedkundig of folkloristisch type, dat voorbijtrok na te gaan gedurende dat korte oogenblik. Telkens had men den optocht willen stuiten om even nauwkeuriger te zien...." Zoo demonstreerden de elf prachtige boerenwagens ook tevens de nationale eenheid onzer elf provinciën. Iedere kar droeg den provincialen standaard (zie afb. 348), welke de duizenden bezoekers van den Waterberg ook geplant zagen langs de ceintuurbaan, waar hij er aan herinnerde, dat elke provincie daar haar eigen grondgebied vindt toegewezen,waardoor het Nederlandsch Openluchtmuseum verheven is tot een centrale stichting, tot een algemeen vaderlandsch gedenkteeken voor onze plattelandscultuur. . Na de synthetiseerende nationad-folkloristische groep 103 volgden in den stoet een reeks van oude rijwielen en vêlocipèdes, die een treffend beeld gaven van de ontwikkeling der fiets uit de primitieve „snelwagen" van draisinetot hetpopulairevervoermiddel bij uitnemendheid van het Nederlandsche platteland. Wat een lachsucces gaf deze groote groep, die met steun en medewerking van den Toeristenbond voor Nederland, samengesteld was (zie afb. 347). Hoe lachten de jongeren om de reuzenrij wielconstructies, welke de ouderen van dagen niet slechts nog gekend hebben, maar zoo omstreeks 1885 als iets heel moderns hebben gewaardeerd I Acrobatisch aangelegde bicyclisten bereden met bewonderenswaardig equilibre in den stoet de „Bicycle de Renard" welke maar liefst eene kleine 200 spaken in het voorwiel bezit en keken smalend neer op de „oude jonge juffrouws", die met heftig trappen de minder hooge „kangoroe", bijgenaamd „de kinderwagen" door Arnhem s straten wielerden. Om nog eens te stipuleeren, hoe moeilijk het is reeds thans ook op dit terrein een onderbroken reeks ontwikkelingsvormen te verzamelen, zij hier vermeld, dat het meer dan een jaar speuren vergde om het kangoroe-type aan de bondscollectie toe te voegen. DE OUDE VÉLOCIPÈDECLUB DE RADKNIPPE" TE BEST. 349 Eindelijk ontdekte men, dat de heer F. A. Jagerink in het afgelegen dorpje Dinxperlo nog de overblijfselen van zulk een oude kar bezat. Maar al waren alle hoofddeelen ook aanwezig, de spaken ontbraken. Verdere naspeuringen brachten aan het licht, dat onze kangoroe omstreeks 1884 Burger's rijwielfabriek te Deventer als „groote nieuwigheid" verlaten had. Als een unieke curiositeit keerde ze in 1912 weer in de fabriek terug, waar een oud ervaren werkman onze kangoroe „museumfahig" monteerde. Ook het oertype — het pièce de résistance" der bonds ver zameling .— werd in dezen joyeuzen omgang in zijn oude functie van loopmachine gebruikt. Het was de draisine, een soort van houten paard, dat door twee wielen', waarvan het eerste om een verticale as draaibaar is, werd gedragen, terwijl de voortbeweging geschiedde door zich beurtelings met een der voeten tegen den grond af te zetten. Naast den draisine-looper in de oude dracht van 1817 zag men een parmantig jochie voortstappen op een kinder-draisine (zie afb. 347), die waarschijnlijk vervaardigd is door een vernuftigen Amsterdamschen straatbengel. De zonderhnge capriolen, welkè Arnhemsche berijders der „hobby-horses" maakten en die telkens bulderende lachsalvo's ontlokten aan het door vorige groepen in een goed-lachsche stemming gebrachte pubhek, maakten het volkomen begrijpehjk, dat de nieuwe uitvinding een welkome aanleiding was voor het teekenen van vele geestige spotprenten. Zoo herinner ik me een Engelsche caricatuur, waarop de postiljon van den mailcoach is gestegen en lustig toeterend op zijn draisine zijn weg vervolgt, de schoolmeester van den katheder wegloopt om al „looprijdende" te studeeren in een eerwaardig foliant, zelfs de rentenier die met detraditioneelechambercloack aan, e zijn pijpje in den mond met enorme passen langs 's heeren wegen rondtoert in gezelschap van oude jongejuffers met opbollende rokkenmassa's en woest rondfladderende haren, dikbuikige drinkebroers met groote gevulde roemers in de vrije hand, schippers en marktvrouwen, boeren en speellui, hengelaars en scharenslijpers, die allen met den dokter, den doedelzakblazer, den bokser en den koetsier zich oefenen op het nieuwe vervoermiddel. De evoluties op de latere overgangstypen van den hoogen bicycle tot den lagen Rover, welke alleen door ervaren jongleurs gebruikt konden worden, bewezen in den Arnhemschen optocht, dat de oolijke „Schoolmeester" nog niet zoo dom was, toen hij op: „Ik meen een vélocipède op twee wielen, je stuurt met handschoen en je duwt met je hielen En je zweet als een koetspaard, want 't gaat ongemakkelijk gauw." flegmatiek liet volgen: - „En als Ik toch met mijn beenen werken moet, Ga ik, wat mij betreft, liever heelemaal te voet." De meest populaire voetganger, welke de 19e eeuw in ons land gekend heeft, de Beer Dudok van Heel, bijgenaamd „Kees de Tippelaar", bleek het echter met den „Schoolmeester" in dit opzicht niet eens te zijn geweest, althans in den folkloristischen. optocht werd ook het mooie exemplaar meegevoerd, dat eens door den eigenaar van Slangenvecht bereden is. Verder waren er in deze groep naast de hooge „bicycles" ook vertegenwoordigers van het „Facile"-en „Safety"-type, zonder dat het eerste bepaald gemakkelijk en het tweede ondanks de cushionbanden betrouwbaar was. De periode na 1880 bracht eindelijk naast de „Bentam of Frontdriver" de meer moderne vélocipèdes in den optocht, welke nog heel wat verbeteringen hadden te ondergaan alvorens de boeren en boerinnen er zich op waagden (zie afb. 347). Dat echter in een enkel dorp van het Nederlandsche platteland de flets zich al bijzonder vlug vrienden heeft verworven, bewees groep 106, die tot aller verbazing ons in kennis bracht met het bestuur van de 1862 te Best in Noord-Brabant opgerichte: „Vélocipède en Radknippe". In costumes uit de zestiger jaren reden de fletspioniers uit Best aan het eind van de verkeersafdeehng, treffend demonstreerend, hoe de flets als het mechanische vervoermiddel bij uitnemendheid zich burgerrecht heeft verworven tot in de meest afgelegen vaderlandsche gehuchten, overal bewijzend, dat Pierre Gifford gelijk had, toen hij beweerde, dat „het rijwiel een maatschappelijke weldaad" is. Nu moesten eigenlijk nog een ouderwetsche omnibus en een trekschuit volgen, maar deze hebben het feestende Arnhem ondanks alle inspanning der optochtcommissie niet op tijd kunnen bereiken. 350 Bij het opsporen bleek, dat een echte omnibus eigenlijk nergens meer te vinden was, zoodat we voor den optocht het vehikel dachten te requireeren, dat, eigendom van het dispuutgezelschap „Vondel" te Amsterdam, jarenlang dienst heeft gedaan bij den feestelijken October-rijjool der Amsterdamsche studenten. Doch ziet! Een rijtuigverhuurder met folkloristische neigingen heeft buiten alle comités om de zonderlingste paarden-omnibus naar Arnhem gebracht, die men zich denken kan. En het werd voor hem een flnantieel succes bovendien! Ieder wilde de sensatie gehad hebben om nog eens in een echten omnibus uit de dagen van Hildebrand rond te toeren door Arnhem's straten. De wagen bleek zoowaar een ernstige concurrent te zijn van de in een autobus gemetamorphoseerde vrachtautomobiel, welke zijn standplaats naast de paardentram van de „legerplaats Millingen" op het Velperplein had. Tot vroeg in den ochtend deed hij dienst en als een nachtelijke spookwagen reed daar in de f olklorestad Arnhem van 1 —7 September 1919 de oude omnibus rond. „opgedoft als een bruüoftswinkel telkens zijn zieke carcas vullend met nieuwe rijlustigen, die een toertje maakten door de straten, terwijl de bestuurder toeterde als een romantieke postiljon." Als slotnummer van dezen folklorestoet had ik mij de echte oud-Hoüandsche trekschuit gedacht, welke A. van Nierop nog steeds tusschen Edam en Volendam in dienst houdt, feestelijk gepavoiseerd en volgeladen met juichend jonkvolk uit alle elf provincies. De schuit zou getrokken worden door den snikjong van 'n Dam", die nog geregeld de snik (zie afb. 106) of Groninger trekschuit van Appingedam naarDelfzijl jaagt. Op den eersten „Groninger laanddag" te ,,'n Daam" leerde ik hem kennen bij zijn huldiging door Geert Theis Pzn., die hem liet zeggen; „Ik bin de snikjong van 'n Dam En schipbreuk lieden of vaoren let, Dei mit d'haile boudel 'n laopje nam, Wol is zoo hoog as Ikke Dei d' balie boudel aan 'n touwchie hat, Ik bin de jong van de snikke." Al de deerntjes en jonkmans uit de elf provincies waren in hun kleurigste dracht samengestroomd in Arnhem van heinde en ver; de echte snikjong gezeten óp zijn afgedankt jaagpaard liet lustig zijn „Moeder is de koffie klaar'-deuntje schallen over de landouwen langs den Waterbergschen weg ... maar de snik zelf kwam niet. En dies kon in Arnhem de Appingedamsche snikjong in den folkloristischen optocht ook niet „d'haile boudel aan 'n touwchie" hebben. Dat was nu zeker wel jammer, daar door dit gemis het allegorisch sloteffect van de elf-provincie-trekschuit teloor ging, maar dit werd na al het aanschouwde bijna niet opgemerkt. Zoo kon door de medewerking van vele commissieleden, die duizenden provincialen wisten te bewegen stee en dorp te verlaten, deze eerste folkloristische optocht worden, wat ik mij ervan voorgesteld heb. toen ik op 21 Januari 1919 dit onderdeel van mijn plan tot viering van het Vaderlandsch Historisch Volksfeest formuleerde in: „Tevens zal in den middag van 4 September een folkloristische optocht kunnen worden opgesteld, die - in alles verschillend van de traditioneele historische of allegorische optochten - een beeld zal kunnen geven van de volksvermaken, de verdwijnende volkszeden en volksgewoonten in den goeden ouden tijd. "En dien optocht zou ik niet willen zien samengesteld uit gehuurde of verkleede personen, maar hij *ou voor een groot deel kunnen worden gevormd door de ras-echte provincialen zelf! Die optocht kan een waarlijk algemeen nationaal karakter dragen, wanneer uit alle oorden van het land medewerking wordt toegezegd. En voor ieder gewest zal het mogelijk zijn vertegenwoordigd■ te worden op karakteristieke wijze." i_ De viering van het Vaderlandsch Historisch Volksfeest heeft in September 1919 mijn verwachtingen niet teleurgesteld! Zij heeft zelfs mijn overtuiging versterkt, dat duizenden en nog eens duizenden vaderlanders in een mogelijke herhaling de gelegenheid zullen zien om op sympathieke wijze te getuigen van een niet opgeschroefde vaderlandswaardeering in een folklorefeest, dat in kleurige en zinrijke tafreelen bevestigen zal, hoe ook heden ten dage nog waarheid te wat Vondel reeds zoo treffend mooi gezegd heeft'in: „de liefde tot zijn land is ieder aangeboren . En ongetwijfeld zal dan zulk een om de vijf jaar terugkeerend nationaal landjuweel niet alleen de herinnering wekken aan de oude volksvermaken en volksspelen, maar tevens ook den grondslag vormen voor een algemeene vaderlandsche samenwerking om het Openluchtmuseum op den Arnhemschen Waterberg te maken tot wat het beoogt te zijn: het vredesmonument van Nederland! HET VEREENIGD FEESTVIEREND NEDERLAND. 351 Na den feestelijken ommegang stroomde het volk van Nederland in jubelende opwinding het Arnhemsche sportveld op, dat, door hooge beukendreven omgeven, als een wijdsche openluchtzaal aan den zoom van het heuvelige Klarenbeeksche woud is gelegen. Hier zou de ontbinding van den stoet worden tot een moment van feërieke schoonheid. Hier zou de fantasierijke dichter in werkelijkheid, schooner dan zijn stoutste illusie zich in een fantastisch droombeeld condpieeren kon, Neerland's Volksleven in pracht en praal, levensecht en karaktervol zien triumfeeren inde apotheose van het Vaderlandsch Historisch Volksfeest. Zonder ophouden deint de bontgekleede menschenmenigte op en neer over het groote feestveld, overschenen door de stralen van de'al tot ondergang neigende Septemberzon. Wat bij den ommegang onder den wolkengedekten hemel nog dof en glansloos scheen, fonkelde nu op in de schittering van gouden en briljanten siertooi! Dansende zonnebanen glijden langsheen de koperbeslagen lamoenen der opgepoetste sjeezen en zetten heele groepen Groninger meiskes in gouden schijning. Daar staan* de schoone vrouwen van Zeeland's eilandenrijk met hun blozende armen en hals als in een wolk van witte kanten huiven. Dan in eens buitelt een Sittardsche pierrette door die kluft meiskes heen, gooit haar punthoed hoog in de lucht en werpt zich spontaan om den hals van een beduusd Zeeuwsch- Vlaamsch boerke, dat wanhopige pogingen doet om, af te weren en toch zijn kerkeraads-waajrdigheid te behouden. En nog staat hij er wat verwezen bij, als de coquette Columbine al weer druk bezig is een wat stuggen teruggetrokken Drenthenaar uit den plooi te helpen. In bijkans te razende uitgelatenheid kopbuitelen de Sittardsche Marotten als volleerde acrobaten over het groene grastapijt ten aanschouwe van een groep rustige geamuseerde' Staphorsters. Krijgshaftige ridders en boersche ordonnansen uit Huissen en Lobith rijden af en aan om na den langzamen gang in den optocht de beenen van hun paarden wat los te maken en te laten zien, hoe het carousselrijden in de Over-Betuwe kloeke ruiters kweekt. De purperen koningsmantel van Beesel's drakenvorst wordt er gezien naast den makenkolder van Sint Joris en de glimmende oliejassen der Urker postvletschippers. Een vriendelijk meiske in de flatteuse dracht van het Goesche land presenteert aan enkele autoriteiten op de officieele tribune echte babbelaars uit een kleurig, grappig geknipt zakje en tegelijk verorbert in een hoekje een met zilveren koningsplaten omhangen Brabantsch boertje met wit gehandschoende vingers een hartig scharretje. Sierlijke pages, die de prinses in het drakenspel beschermden, volgen eerbiedig den stoet der statiejufferen, die na den langen zit in de karossen zich wat vertreden, waarbij zij hun fluweelen sleepgewaden en feeën-punthoeden tot verbazing der toeschouwers dragen met een gratie, welke men niet bij Beeselsche boerendochters zou gezocht hebben. Stoeiend en dringend jaagt er het losgelaten visschersvolk van Marken en Volendam in stormend gehos van links naar rechts, soms uitzwirrelend tot een lange bonte kringrij, waarbinnen de leutige meiskes uit Hindeloopen getrokken worden. Dan wordt het een bonte wemeling van meisjes in losse blijheid, stijgt het daverend gejuich ten top, wanneer een onvervaarde Bunschotensche schoone een forschen jonkmanskerel uit Urk een klapzoen van wat ben je me geeft.. Maar dat zijn altemaal onvoorbereide groepeeringen. Want ziet daar stuift op een breedschoftig Brabantsch paard, een robuste standaardrijder uit Gemert midden in den groep en brengt door den op- en neerzwaai van zijn dorpsvaan het saluut der heidebevolking aan de bijeengedromde visschers. Nu volgt een hupsche rondedans met de Garribaldanen uit Peeüand, op hetzelfde moment, dat Groninger en Friesche heerenboeren hun draverspaarden in telgang laten paradeeren voor hun hooggewielde sjeezen. Welk een verrassend effect, die edele en elegante rijtuigjes bij zes- en twaalftallen op en neer te zien rijden tegen het fond van het zon-oversprenkeld groen der f eestzaalwanden, waarin de komende herfst de nuances van brons en goud en scharlaken reeds laat schemeren I Het zijn onlngestudeerde, onvoorbereide tableau-vivants, die door de spontaniëteit, waarmede het landvolk van Noord en Zuid, Oost en West ze schept, zulk een machtige bekoring geven, dat tranen in de oogen wellen van menig' toeschouwer, die voor immer zijn gemoed dacht gesloten te hebben voor dergelijke sentimenteele vaderlandslievende ontroeringen. Ongevraagd wordt daar herhaald, wat nog het meest eigen is in ieder gewestelijk volksbestaan. 352 DE APOTHEOSE VAN NEERLAND'S VOLKSLEVEN IN NEERLAND'S EERSTE LANDJUWEEL. Tegen de maat van hoog-schetterende trompetfanfares in, zingen de Friezen hun „Skotse Trye"liedeke en klinkt er in lustigen cadans ,,'t Schoenmakkerke." Terzelfder tijd geven Jaan en Greet, de volksooüjkerds uit Enschedé, het sein, waarop Denekampsche paaschstaaksleepers met Usseloër meisjes in Sint Jaopiksdracht, Lonnekers en Breklenkampers 't „Hendrieksen" gaan dansen, dansen, aldoor maar weer opnieuw dansen, tot eindelijk een algemeen ingezet: „Ikke en mien mèke noar Hoaksebarge goat, o joa, o nei" den ouden Achterhoekschen boerendans inleidt. Meer op den voorgrond bij de tribune bewegen zich met statievolle gratie eenige Zaankantsche paren in een menuet. Ze schenken een oogenfeest in de strenge creatie vaneen zuivere Watteau-idylle. Nauwelijks is de laatste eerbiedige révérence gemaakt voor den burgemeester van Arnhem, of al de kassekijntjes wemelden in caleidoscopische kleurenwisseling dooreen, terwijl het lang-uitgehaald refrein van den pater die langs den kant gaat, verkondigt, dat de populaire Noord-Hollandsche „grofkop" allen rondedansend vereenigt in het coquette gebedel om een kusje in eere. Tusschen al die dansende groepen bewegen zich stokoude gildetamboers, die al tromroffelend hun schutsbroeders tot de orde trachten te roepen, reppen zich vaandragers en trompetters. Maar al hun lawijt gaat onder in de feestzangen van Friezen en Limburgers, telkens hoog boven alle roezemoezig rumoer uitzwellend in „Wij willen Limburg houden." Met vertoon van discipline scharen de schutterijen en gilden zich tot afdeelingen. Een vaandelcompagnie stelt zich op. De Gronsveldsche schutterij vormt een carré en een plots afgevuurd salvo, dat de lucht doet schaterdreunen van louter hooge feestelijkheid, opent den ban en brengt voor een wijle wat stilte en kalmte onder de bijeengeschaarde menigte bij de tribune. Doch meer naar achteren blijven de koningsjeezen heen en weer rijden, dansen Valuas en zijn Huisvrouw onvermoeid op het geronzebons van tamboerijnen hun zooveelste reuzenpolka, altijd maar weer demonstreerend deft Zuidelijken humor tegenover de Noordelijke gedegenheid, Schallend bazuingeschal gebiedt nu tot stilte en vraagt om rustige aandacht. Immers het groote oogenblik is gekomen, dat de jury uitspraak zal doen en dat de prijzen zullen worden toegekend, die de verschillende groepen in den folkloristischen optocht hebben behaald. Dat brengt spanning! Want het locaal-patriottisme, dat deze feestweek zoo sterk in alle deelnemersharten is aangewakkerd, doet hopen op vele eereteekenen, die als zoovele dorpsreliquiën bewaard zullen worden in blijde herinnering aan dijeerste nationale landjuweel. Nu leest prof. Dr. G. Kalff de bekroningen op. Telkens wordt hij onderbroken door het daverend volksgêjubel. De lucht is vervuld van het knallen der eere-salvo's, schetterende fanfares en losbarstende hoezee's. Slechts korte oogenblikken wordt de geestdrift beheerscht uit eerbied voor het gesproken woord van Arnhem's burgemeester tot „de mannen en vrouwen van Nederland". Nauwelijks echter heeft Jhr. F. W. L. de Beaufort als Voorzitter van het Uitvoerend Comité van het Vaderlandsch Historisch Volksfeest zijn slotwoord geëindigd met den kreet: „Leve ons complete vaderland!". of hoog gaan de petten der Twenthsche klootschieters terwijl de Brabantsche gildetamboers het gejuich trachten te overroffelen, het gejuich, dat uitstijgt boven trompetgeschetter en harmoniefanfares, het gejuich, dat als een stormgolf aanzwelt en in onweerhoudbaar enthousiasme uiting zoekt te geven aan de ongebroken kracht van ons Neerland's Volksleven. Een laatste knetterend en donderend salvo der Gronsveldsche schutterij en de reeds verbroken banstiltè is officieel opgeheven. Maar dit wordt tevens het signaal tot een driewerf lang aangehouden hoezee, overgenomen door de duizenden vaderlanders daar vereenigd, weerschald en teruggekaatst door de groene zaalwanden van het Klarenbeeksche bosch. Zoo vierde het volk van Nederland, op zijn kostbaarst en eigenaardigst vertegenwoordigd in de openluchtmuseum-stad Arnhem, daar bij de ontbinding van den folkloristischen optocht in den namiddag van 4 September 1919 als in een feestsymphonie van kleur en gloed, volksblijheid, zang en dans, in de volle vrijheid van zijn onafhankelijk bestaan de apotheose van Neerland's volksleven in Neerland's éérste nationale landsjuweel! D □ □ \ Door een samenloop van omstandigheden is tot ons leedwezen het „Register" onvoldoend gecorrigeerd afgedrukt. In o. s. lijstje zijn de meest storende fouten nog verbeterd. Aal (Hans), moet zijn A&l. Achterhuus „ „ Achterhuis. Affische-kunst „ „ Affiche-kunst. Barten (Lage) „ „ Barten (Lange). Beckers (Beerke) „ „ Beckers (Peerke) Bedrijfshuizen toevoegen de Nrs. 6, 7, 32—33. Begrafeniehoeden moet zijn Begrafenishoeden. Bebbelingen „ „ Bekkelingen. Bern. Dietrich von 323 ,, „ 328. Bentam of frontdreven „ „ Frontdriver. Beusing, Lambertus ,. „ Beuving. „Böhende azel ,, „ „Bökende azel". Bouwhaes moet vervallen. Bouwhoes 14 „ „ Bouwhoes 14—163. Brabon, Salvius „ ,, Brabo, Salvius. Brigiela-boomplanting „ „ Brigida-boomplanting. Baron, Henry „ ., Brown (Henry) Buck ,, „ Buch. Bijbelske spelen „ „ Bijbelsche spelen. Chiscarra-modellen ,. „ Chiocarra-modellen. Chramignon „ ,, Cramignon. Driedroadshoaren „ „ Driedroadshoazen. Eepse „ ,, Epse. Ei boerei „ ,. Ei koerei. Erlkoning „ ,, Erlkönig. Es, van moet vervallen. Gebintebouw ,, ,, Gebintenbouw. Grönninger Spraock „ „ Gröneger Spraock. „Het H. Kruis", Nuenen-Germen, lees: Gerwen. Houtehamcr, G. J., moet zijn Houtekamer. Huber. Sint „ .. Hubert. Sint. Kaartvolk Kaarkvolk. Kattekoppers ,. „ Kattekoppen. Keuveltje „ ,. Keugeltje. Kool 251, moet vervallen. Lazius Lasius. Liedeke (van de giftige draken) lees: draecke. Melodieën 311, lees 305—306. Muggenkeuvel moet zijn Muggenheuvel. Nonbeek „ .. Noorbeek, Oosting, Heliechien, lees: Hilliechien. Pietars, Evert moet zijn Pieters. Rijles » >, Rljlef. Rijwiel 347 .. , 348-349. Rusken Ruskin. Sandberg tot Essenburg. Jhr. A. P. lees: Jkvr. A. P. St. Hubertusg, mill, lees: Mill. Skilderde water moet zijn Skilderde wale Slit » » Slits. Steinjes familie lees: Steinjer. Tacintus moet zijn Tacitus. Tiesseng. H. .. Tiessing, H. Twieslen » Twiesten. Victoria (kwade damme) Victoria" (Kwadedamme). Visfamihe, lees: Vis, Familie. Vlok. G. „ Vlak. Waffelhoedeke moet zijn Waffelkoekede. Zemljanka „ - Zelmjanka. Zwischenahm „ » Zwischenahn. Alfabetisch Persoons-, Zaak- en Plaatsnamen-Register. De cijfers 1—144 verwijzen naar de afbeeldingen. Aal (Hans) 146 Aalst 323—324 Aanspreken 332 Aardappelschilster . . . .106 Aardebouwwerk 159 Aardenburg 190 Aarle-Rixtel 302 Abele spelen .183 Abrahamson S.S 265 Achterhuus 244—245 Achterhoek. . 66, 73, 101, 152 162, 163—164, 165, 169, 172 179, 189, 197, 209—216, 225 226 Adelheid 309 Adventtijd 228—229 Aerümstokjes .... 274, 328 Afferden 203 Afltëchekunst .... 298. 309. Afgodsbeelden 190 Afvreding 234 Ageleresch 215, 216 Agelo 227—228 Agrarische toestanden. . .162 Akkermansgilde. 143, 319—320 Akropolis . . . ... . . 163 Aldewieder 321 Alkemade (van) 236 Alkmaar . .124, 138, 160, 249 250-252 Almelo 72, 177 Almquist (Victor) . . . .150 Alphen (van) 214 Altersheim ....... 163 Alting von Geusau (minister) 236 Amadeiro-Ricosto di Carna- vallo 206 Amak 343 Ambachtslieden 225 Ameland 271, 342 Amersfoort 187 Amicis. Edm. de 339 „Amicitia" Schijndel . 293, 302 Ammerland 165 Amstelveld 331—332 Amsterdam. . 4, 5, 51, 159, 160 168, 323, 325, 329, 331—332 Atlas (Amsterd. Geneal. Archief) 45 Andalusië (invloeden van) . 264 Andel (Dr. A. M. van) 329—330 Andringa 339 Anema (Reinder) 336 Angel-Saksen 176 Anneliesjedag 191 Annen 235 Annoké (Heer en Mevr.). . 93 Anrooy (Dr. Josephine van). 162 Ansembourg (Graaf d') . . 275 Ansjoviszouterijen . . 261—262 Anteiken-karretje . 140, 284, 285 Antonismolen (St.) . . . .178 Anthonis (Sint) 306 Anthropologie . 162, 191, 207 235, 290, 291, 339 Antigonus (reus) 321 A. N. V. V 171, 277 Antwerpen 329 Apostelbeeltenissen . . . .194 Appingedam . . 231, 232, 350 Arcen 216, 321 Archeologisch historisch onderzoek ... 149, 161—162 Architects Royal Institute of British architects . . . .157 Architecture (The seven lamps of) 158 Arkadia (Noord-Hollandsche) 289 Armborstschutters .... 303 Arnemuiden 332 Arren. ....... 82, 347 Arresledevaart 82 Arthur (King) 328 Arts (Henri) .... 57, 325 Asselt 179 Asveld 159, 221 Assen 239, 240 Atrium . 174 Axel . . 111, 115, 134, 135, 188 190, 199 Azelo 179 Baanderdeur .... 225, 237 Baanderheer . . . . *. . 297. Baardschrapper . 253, 287—288 Babbekistjes . . . . . . 263 Badkoel 310 Bakhuis . . 5, 14, 155, 162, 168 Bakker (Jan) 272 Bakker (Tryntje). .89, 341, 345 Bal-champêtre. rf . . 188, 267 Baldurbeeld 327 Balen (C. L. van) .... 166 Ballerkuil . . . 120, 121, 234 Balthazar . . . .42, 128, 313 Baltische zeekust 180 Bancalari ....... 172 Banier .... 297, 298, 309 Bankerts 194 Bann fors ten .164 Bappe 267 Barfröloft '. 165 Bargfrar .'165 Bargoensch 332 Barneveld . 137, 172, 220, 280 288, 290 Bartelinks 331 Barten (Lage) 189 Bartholomeus 236 Baumann, Dr. E. D. . . . 330 Barathustra II 311 Bazel K. P. B. de . . . . 151 Bazinne ........ 191 Beaufort, Thr. F. W. L. de . 352 Beckers (Jieerke) . 140, 275, 310 Bedrijf en Huis . . . 172, 176 Bedrijfshuizen . . 72, 171, 177 179—180 Bedum 16, 17 Beek, J. L. van 49 Beeldnissen 180 Beelen, J. van 270 Beemster kermis . . . . .331 Beesel . 127, 136, 137, 183, 186 198—201, 268, 351 Beets (Nicolaas) . 255, 256, 326 Beets (Dr. A.) 328 Beffle 263 Beffroi 165 Begeer, Firma 144 Begrafeniehoeden. . . 87, 186 Begrafenisvoertuig . 37, 87, 250 Behuizingen (primitieve) 157, 162 165—166, 167—168 Beierland (Oud) 107 Beiersche nationale museum . 152 Bebbelingen 343 Beks (Johan) 246 Bellona 321 Bellum GaUicum 163 „Belsen" 293 Beltrum 211 Bemelen 309 Bennebroek .... 39, 257 Bennekom 246 Ben tam- of frontdreven . . 349 Bentheimer steenen 14 Berenmutsen 189 Berg Graaf Hendrik van . . 246 Bergeyk. ..... 224. 302 Bergen 251, 271 Bergen op Zoom . . 315, 347 Bergfried 165 Berghegge, V 183 Bergmans—Beinen, Mevr. . 241 Bern, Dietrich von .... 323 Berndekes-jacht 329 Bersenbrugge 293 Best 142, 302, 349 Bestevaer 194 Besthemerberg 321 Bethlehem . . . . . . .329 Betuwe . . .62, 172, 177, 251 290—292, 322, 351 23 354 ALFABETISCH PERSOONS-, ZAAK- EN PLAATSNAMEN-REGISTER. Betuwe (volkskarakter) 290—291 Beugelen 54. 129. 190. 301-302 Beugelsjeezen 98. 139. 229J30 Beugelskamp 1|3 Beugeltasscnen . • • • • f56 Beuk . 115. 188, 190. 191-192 Beuningen . . 2, 161. 162, 218 Beurden, A. F. van 312-313, 315 Beurtzangen 275 Beusing Lambertus . . • • li' Bezembinders 224 Bezemjagen 244 Bezemjagers 3b .Bicycle" -349 Bickertgens Biddelui 225 Biedermeyertijd 233 Bielerander 3Uy Bieman • • 314 Biemsel 237-238 Bilemans . S . Hl. 189. 197 Bilwissnijder 2»y Binbin ^4 Binnendijk. L. A. F. . • • 304 Blécourt, Mr. A. S. de . . 171 Blécourt, Dr. J. J. de . ... 292 Bleekhut Bleydenstein, A. J 5 Blijverszede 226 Blink, Prof. Dr. H. . . . 247 „Blokkers, De" J72 Blokschuren • • • • ;.' \™ Blom, Prof. Mr. D. . 162, 171 „Boeken" • • 2°2 Boekenoogen, Atlas v. Dr. y. 3i 53, 255 Boekei 302 Boeles. Mr. P. C. 1. A. 170, 339 Boer, Prof. Dr. T. J. de . . Boerderijstijl 175 Boerems 314 Boerendans l/f Boerenerfrecht . i • • • *»/ Boerenhuis (litteratuur). 168—171 Boerenhuis. Het. in Nederland en zijne bewoners . . 169 Boerenjongens 232 Boerenkamers. . . • • • J: Boerenverdedigingswal. . . 164 Boerenvesting 155. 162, 165-166 167, 174 Boerinnen, pseudo- . . 270—271 Boerschappen • 228 Boes.'SytjeT 260. 267, 269, 286 „Boevendorp" 247 Boezelplobien 265 Bogaers (vereeniging) . « • 26/ Bögelskamp 218 Bogstra, Jan . . . • .^336 „Böhende azel 208 Bokkenrijder 32y Bokkenwagen Bolders 190 Bollebaanspel.... • • 190 Rnmmelaar waard. ZOD, W Bommen. 259 Bonaders I Bondsmuseum. . 347, 348-349 Bonge, Dr • • 339 Bonnema—Benes, Mevr. 183, 241 | Boomwoningen 168 Boothuizen • • 347 Borger .... 235.237,242 Borgdnd »» Borgh. I^unina ter . . s . lil Borstlinten 256 Bos. Hieronymus .... 44 Boschbesplukkers .... 224 Bosman, Arie ■ ^ Boterfabrieken, Coöp . 213—214 Botteraaf, eene 207 Botters 259~%t Bouchette 268 Bourgondië, David van . -163 Bourgondische kruis . s . 303 Bouwhaes ™£ Bouwhoek 334 Bouwhoes 14 „Bovenslag" 337 Boxmeer . . • 136, 201-203 Braak . 118, 196. 197, 201, 297 299—300 Braak, J. v. d 301 Braakensiek, Johan . . • • 51 Braakhut 17 J Brabant. . .15, 18, 28, 42, 71 73, 107, 128, 135. 140, 142 143, 157. 173, 176, 186, 188 193, 196, 201—202, 205-206 213, 218, 231, 266, 291, 292 293—294, 295—299,300—304 305. 306. 307. 308, 324, 348 351, 352 Brabantsch-Vlaamsche invloe den 291 -292 Brabon7, Salvius 321 Brakel 165 Brammert • ^' Brandewien en boone . 236—238 Brandewijnkom 268 Brandts Buys Jr., M. A. 270, 318 Brants, Sebastiaan .... 45 „Bras" 333 Braskoetropmeltsje .... 273 Braunschwelger Schule . .172 Breda, Baronie van 15, 314, 315 Breêro • 326 Breklenkamp 104, 220, 223, 224 253, 352 Bremer handelsmuseum . . 328 Bretagne (invloeden van). . 264 Breughd. 54.213 Breugom n-rn Breugomjongetje. . . 220—221 Breuker Brievenbestellers. . • • 332 Brigiéïa-boomplanting 31,129 305 Brink 163 Rothuis 20 Broed, de 221 —222 Broedlachthouders .... 213 Broedswagen • • 137- 220—222 Broek, J. v. d 302 Broeken, gelapte. . i •• tci Broekhuizen—Schottersveld . 239 Broekhulzen, Hannesl05,283—284 Broen, G. de. . . . • • 48 „Bronk" 275, 305, 309. 310, 311 Bronkhorst 167 Bronstijd 161. 162 Broodkransen ... 46, 47, 217 Brooduitdeeling . . . 209—210 215—216 Broodvormen 328 Rrr-iiwor. Dr. P. C. de 313, 315 Baron, Henry 332 Browne 265 Brucken, Fock 177 Bruid . 104. 237, 238, 239, 240 254, 267, 268 Bruidscadeaux 212 Bruidsdracht 98 Bruidskoe 222 Bruidskroon 345 Bruldsopeischer 237 Bruigom 104, 237, 238, 239, 254 256, 267, 682 Bruigomsbed 212 Bruigomspijp . . . .104, 222 Bruiloft. 75. 120, 121. 125, 138 139, 142, 210—213, 219 221-222, 223, 230, 233 236-239. 250. 253-255, 267 268, 269, 341 BraÜoftneugers . 104, 210, 222 278, 287 Bruiloftsgast 237 Bruiloftswagen ..... 36 „Brugge met naegeholt" . . 245 Bruin, Claas 289 Brusse, M. J. 186, 297, 298, 300 Bruudken 220 Brussel 323 Buck 161 Buys, J 42 Buisjesdag 279—280 Buitenplaatshek (smeedijzeren) 6 Buitenrust Hettema, F. . . 170 Buysse, Cyriel 178 Buksenschieten . 131, 188. 193 Bunnik 26 Runschoten. . 81, 204, 268, 351 Burgerlijke architectuur 161, 165 Burgers Rijwielfabriek . . . 349 Burgh 273"}11 Buschan, Georg 161 Busmeester 300 „Buut of slage" 244 Buxus J63 Bijbelske spelen l°3 Bijenstand * Bygdö 146. 343 Bygnhagsmuseet . . • 146 Rul. Mr 234 Ri lemannen 141, 189, 197, 305 Byvanck, Dr. N. W. van 312 150 Cabaretkunst . » . • • • 184 Cadzand. . . . Hl. 135, 90 Caesar J« Caïs jacht 328 Calkoen, A -246 Calvé. „ • • • 7- \™ „Camera Obscura .... J^o ALFABETISCH PERSOONS-, ZAAK- EN PLAATSNAMEN-REGISTER. 355 Canter, Bernard 183 Cantillcgoud .... 193, 211 Carnaval 110, 136,203, 205—209 231 Carousselrijden 351 Carspel 246 Caspar 42, 128, 313 Castelein, mej. A 334 Castelein, S. en G 334 Cate, ten 332 Cate, H. H. ten 196 Cats, J 48 Chansons de boulange. . . 325 Cheney, Leo 265 Chiscarra-modellen .... 270 Chirurgijns 329—331 Clan bevolking . . ... . 238 Clouds Saint 279 Cocadorus 331 Coevórden 240 Cohen, Jozef 201 Colonie 246 Coloristische architectuur . . 177 Colonel Sr., Dr. S 264 Colveniersgilde . . . 293, 300 Compluvium . . . ... 174 Concordia 194 Conditie 255 Conserveering. . . . 157, 158 Connet, G. ƒ 304 Cornet 222, 300 Cornetmutsen 280 Cosmopolitisme 195 Costa, Da 269 Costuumfeest .... 247, 261 Covel 188, 317 Chramignon, de . . . 275—276 305—306 Cremers 291 Crystal Palace 155 Crone, G. C. E.. 38, 139, 257 Cruysen, G. v. d. . . 301, 302 Cubicula 174 Cuyk 317 Cuyk (land van) 314 Cuypers, Dr. P. }. H.. . .198 Cultuur, gewestelijke . . .195 Cupido 271 Cultuur (vaderlandsch). 147, 148 167 Daamster wichter .... 95 Dakstoel 159 Dalkulla 270 Damiate (verovering van). . 264 Damleeuwtjes 17 Dampaalbeeldjes . . . 16, 17 Dankoffers 215—216 Dauwtrappen 209 Dave boer 210—213 Dawber, Mr. D. Guy. 157, 158 „De Dageraad" Vught . . 3Ö2 „De edele Handboog" Oude- lande 193 Deel 2, 162 Deelenscheweg 226 Deinse, J. ƒ. van 216 Delft 7, 178 Delfzijl .'35O Delwagen 239 Denekamp 5, 33, 216, 217—219 220. 223, 224, 229, 276, 352 Denemarken 151 Departement v. Oorlog . . 295 Depötkamer 155 Derks, M 301. 302 Deurne 178 Deuromlijsting (hoeve). . . 12 „Deuvekaters" 326 Deventer 164 Dialect . . 157, 162, 172, 184 „Diana" ('s Heerenhoek) . . 194 Dibbald 322 Dickhout's, Julius reclame . 323 Diderik van Buk 322 Diepenheim 164 „Diessen" 242 Dijk, firma van ... 56, 242 Dijkstra, J. P 93, 336 Dijkstra, Waling 53 Diligences 37, 347 Dijkwerkers 191 Dikhuizen 216 Dilettantenspel . . . 181 — 184 Dilettantisme 166 Ding 182, 234—235 Dinkelland. .... 218, 219 District 4e en 5e . . 189—190 Dobben—Geile 288 Doedelzakspeler ... 54, 270 Doelenhuis 41 Doesburg 318. 328 Doesburger mark . . . .215 Doetinchem 210 Doggersbank 264 Domburg 114 Dongen 302 Donkerbroek .... 30, 180 Doodenschilden 301 Doodsaanzegger . . . 287—288 289—290 Doolhof 323 Doornenburg 291 Doornspijk 139, 283, 284—285 289—290 Doort, de 181, 200 Doorwerth 322 Dorren, Th 275 Dorpsche timmerlieden. 176—177 Dorpstooneelspelkunst. . .181 Dotinga familie 339 Douai 324 Draaksteken. 54, 127, 136. 137 183, 198-201, 268, 278, 300 £ , 351 Drachten 26 Draisine. . . . 142, 348. 349 Drake 268 Draverij 201—203 Drenthe. 10, 11, 20, 24, 32, 35 51, 99, 103, 138, 139. 159 161, 167, 182, 183, 185, 218 234—240, 241-242, 253, 259 265, 266, 278, 281, 310, 314 321, 322, 332, 351 Driedroadshoaren .... 224 Driebeeldjes 329 Driehoek 176 Driekaningen 42, 43, 52, 53, 128 313, 336, 343, 344 Driekoningenbrief . . 52, 53 Driekoningenkaars . . . . 42 Driekoningenkroon .... 42 Driekoningenliederen ... 42 Driekusman . . 211, 213, 223 „Drillen" 242 Driewegen 134 Drijver, Ds. J. W 347 Drinkliedjes .... 255, 256 Drostendiensten 238 „Dubbeldink" 2 Duif, Gerrit 257 Duin, Arie van 270 Duivengaten .... 29, 167 Duivenslag. ... 16, 17, 35, 155 Dürer, Albrecht . . . . . 199 Dwarshuis 24, 77 Edammer kaasjes . . . .251 Echt . 126, 181—182, 200, 254 311, 322 Echten, De slotvrouwen van 126, 181 — 182, 200 Echten 246 Echten, Jonker Johan van . 246 Edam 21, 350 Ede .... 176. 214, 247, 328 Ede. Willemine van . . . 247 Eeden, van 183 Eek, J. v.. Atlas v. d. Heer 51 Eekers . 62, 84, 224, 281—283 285-286 Eekershut ... 27. 159—160 Eekman 5 Eekwal . .. . 5. 155 163—164 Eemnes 69 Eendenhuis 155 Eendracht maakt macht, Lobith 136 196—198, 306 „Eendrachts Rozenjacht" St- Oedenrode .... 293, 302 Één familie woonhuis160, 161 Één keukenwoning . . . .161 Eepse 164 Eerekaros 135, 137 Eext . . . - 32 Egmond 251, 271 Eibergen 196 Eichenberg, Johanna Diederich de 329—330, 331 Eichhorn 149 Eieren . 50, 137, 216—217. 276 289 Eiertikken . - 50 El boerei 217 Eigengereid 223 Eygelshoven, pastoor van . 276 Eysden .... 108. 275, 305 Eysinga, Jhr. Mr. W. J. M. van . 170 Eindhoven 56, 315 Elburg 47, 87, 105, 138, 139, 249 263. 266, 281, 282, 283—284 287, 288 294 Elferman 218 Eikerzee 273 Ellemeet ....... 273 Ellert 321 Ellertsveld . . . 321. 34ö! 347 Ellewoutsdijk 194 356 Elp 24 Eist 178, 183 Ebcenstokken 287 Enakskinderen . • • 320, 331 Endkamer . . 155, 162. 163, 168 Ehgelanderholt 288 Enschedé-. 5, 92, 104, 137. 186 218, 222. 324 Enghuizen 188 Engeland 157 Enkhuizen 318 Enschedé 352 Enter, 100,138, 185,224,225 294 „Erlk&rdilg" 328 fier van'. . 188 Eskimo-invloeden .... 263 EthymologieE- • 290, 302, 307 Evers, mej 234 Evertsen, de 194 Evektak Busgers, G. . . . 232 „Excelsior" 272 Facile-type (flets) .... 349 Fahrende Leute 224 Fantoft 165 Fasti I61 Fatbur 165 Feestvieren 204 Feytsma, Anna van. . . • 346 Feist, Sigmund 161 Fichus 240 Fietsen .... 142, 348-349 Filips de Schoone .... 325 Fillion 324 Finnema—Kooistra, Mevr. . 334 Flarussen 206 Fleringen 227 Floddermutsen . 231, 240, 333 Florence 160 Floris van Egmond, Graaf . 300 Fluitjes snijden 289 Fluitmuziek 188 Fijnspar 275—276 Foarflechter ...... 345 Fockema, Daam 347 Foekepot 317 Folklore (begrip). . . 149, 150 Folklore (litt.) 51, 53, 150, 162 169, 170, 171, 176, 201, 224 263, 264-265. 272, 273, 309 - 316, 319, 323, 325, 326, 330 345 Folklore (catalogus) . . .150 Folklore-tentoonstelling . . 41 189, 198-199, 295, 304, 329 Forens 175—176 Fourgeaudmarschen. . . .188 Fragonard 211 Franck, Gesar 130 Frankische invloeden . 246, 339 Frankische tijd . . • • .174 Frankisch-Keltisch, lang gevelhuis 173. 177 Fransch-Duitschen oorlog, uniformen uit den .... 310 Fransche marsch 188 Fransche overheersching 176, 246 „Franschen" 293 Freya 290 Freüichtmuseum 145 Freuleprijzen 337 Frieschmuseuml51,338-339, 342 Friesland 8, 30, 31, 36, 53, 142 143, 158, 159, 180, 183, 205 214, 229, 231, 240, 241, 242 246, 253, 265, 288, 324, 327 332—343 Friesche boerenhuis 162, 169—171 172—173, 176, 177 Friesche heiden (de arme) . 158 Friesch-Gron. boerderij . : 177 Friesche Mij. v. Landb. . .171 Frieslands Volksleven. . • 53 91. 92. 93. 122, 123, 128 165, 254, 259, 266, 332-343 344—346, 347, 348, 352 Friezenveen . . . • • • 224 Fryske Trou 91. 92, 93,122, 123 143, 183, 254-255, 265, 288 334, 337, 339, 340 Frysland boppe . . . 205, 338 Früuftmuseet 145 Friso Willem Karei Hendrik 301 Fuikjes ...... 253, 258 Gaai . 118, 131. 196, 297, 306 307—308 Gaaischieten . . 131, 135, 188 189. 193—194, 293, 303, 304 307—308, 352 Gaffeltak . 136, 218, 219-220 Gayant 324 Gait Jaan 223 Galen, Berendje van . . .163 Galgenberg 130, 164, 294-295 340 Gallée, Ptof.J. H. 169-170, 172 346 Ganzendrijver 225 Gaoren 247 Garderen 140, 290 Garibaldihoeden 186 Garnalenvisscher 106 Gatbanden 224 Gavotte 253 Gebintdbouw 5 Gebruiksvoorwerpen . . .149 151-152, 153 Gebouwen concentratie . .174 Gedramatiseerde sagen. . .181 Geesteren 210, 213 Geysteren . . s 166. 167, 174 Gein 33 Gelaote broek 88 Gelder-Gulick . . 6, 181 182 Gelder © Zonen, van . . . 179 Gelderland 131, 163-164, 172 196, 209—210, 299, 306, 307 329, 348 Geldersch-Duitsche stijl 29, 166 167, 216 Geld.-Over. Mij. v. Landb. . 171 Geleen *' 3 Geldersche vallei . . • 141 Geloes. Graaf de . . 275, 305 Gemeenteraad (Arnhem) . .154 Gemert 73. 132, 186, 188, 295 296, 298, 300, 304, 307, 313 . 351 Genemuiden .... 224 328 Génestet, de 326 Genua 160 Gen. t.bev.v. landb. in Drenthe 171 Germaanscfie museum (Neurenberg) 152 Germania . . . . • 159, 161 Germanen 159, 229, 273, 288, 328 339 Germaansche, Oud-, bloedbroederschappen .... 302 Germaansche Oud-, rechtspleging 121,183, 234—235, 265 266 Gerretsen, W. J 176 Geschiedenis der reformatie . 45 Geulem 11. 32 Geulle 309 Gewoonterecht 162 Giethoorn 2L 39, 86, 88, 105, 138 180, 249—250 Gifford, Pierre 349 „Gildan" 302 Gilde-os 53 Gilden . . 41. 53, 127, 130, 140 141, 185, 186, 193-203, 251 266, 295—299,300—313, 314 319—320, 332, 352 Gilde tentoonstelling. , 41, 189 198—199, 295 „Gildi" 302 Giel, W. J 294, 295 Ginneken, Dr. Jac. van. . . 309 Glazen koets . . S . 186, 188 Glazenmaker 225 Glieden, 't 244 Gloria Sorano" Dongen . . 302 Gnodde 260 Goes 191, 193, 351 Goethe . . 149, 166, 328-329 Goënga 172 Gol 165 Golftheorièn ethno-geograph. 169 Goliad : 321 Goo 238 Gooi 18, 26, 68, 69, 70, 173. 175 177, 288 Goossens, Dr 174 Gorinchem 291, 329 Gorp, Annekee v 109 Goudsche pijp ..... 232 Gouwenaars 218, 231. 238, 253 257, 267 Gouw, Jan ter. . .51, 325. 326 Gouwspraken 157 Gouwzee 259 Graafschap 209—216 Graal 220 Graft, Dr. C. Catharina v. d. 217 274, 323. 328 Gratama. Jan ... • 148—149 Gratama, Mr. S 235 Grave 293, 300 Greenwood 303 Greidboerderij. . . . 172, 177 Greidhoek 334 Gregorius I, paus .... 325 Grenspaal 6, 181 Grie 272 Grieken . 161 Grienink, Jopken. . . 103, 236 ALFABETISCH PERSOONS-, ZAAK- EN PLAATSNAMEN-REGISTER. 357 Groengraft 251 Gtoentenwagen 347 Groesbeek 224 Groeve-neugers . . . .87, 287 „Grof kop" Grolsche wanten 214 Groningen 10,16, 17—19, 30, 35 42, 94, 95, 96, 97, 98,102, 128 139, 157, 180, 183, 205, 265 285, 313, 318, 319, 324, 337 351 Groningers. 229—234, 238, 240 241, 254, 332 Gron. Mij v. Landb. . . .171 Grönneger laanddag . .39, 350 * Grönninger Spraock . 183, 231 Gronsveld 140, 141, 186, 198, 222 268, 309, 310—311, 312, 315 352 Groot, bakker de ... . 326 Groszgartach . . . . 161, 162 Grotwoning . 11, 157, 159, 160 161, 162 Grouw 328, 337 Grouster meet. 337 „Guld, het" 305 Gulpen 117, 140, 161, 275, 309 311, 352 „Gijsbrecht van Amstel"schutterij (Doornenburg) . . .291 Haakbussen .... 218, 306 Haaksbergen . . . . 164, 281 Haalderen 178 Haambus . , 348 Haamdoek 348 Haamkannetje 348 Haamstede 273, 274 Haan . 163, 216, 231, 297, 328 Haanties op en stokkien . .216 Haard 3, 97 Haaren (Br.) .' 296 Haaren, P. M. G. M. v. . . 232 Haaren costuums 223 Haar, B. ter 269 Haarlem 46, 160, 271 Haarnaald 338—339 Haas Okken, mevr. de . .183 Haasdal 174 Habets, J 174 Hagelkruis 216 Hagen 163, 164 Hagen, pastoor ten. . . .164 Halbertsma 342 Halfdracht 285 Halichem 322 Hall .' 176 Hall, Henri ter; revues . .184 **alle 164 hallehuis (Nedersaksisch) 2, 3, 5 35, 155, 161, 163, 165, 169 173, 176, 346 Halleluja-gezang . 217, 218, 276 Hamar 343 Hamen 348 Hammenbruiloft . . . 210—213 Handboogschieten . . 131, 188 193—194, 293, 300, 301, 302 307, 308, 336. Handtien bakken, 't . . 244 Handweven .... 73, 242 Hanewinkel 305 Hangkladeter 343 Hannekemaaier 225 Hannover, invloeden van . 224 Haps 300 Harderwijk ....... 249 Hardrijders. . 92, 288, 332! 334 Hardsteen 6 Haring . . 261, 262, 277—280 Haringbuizen .... 278—280 Haringjagersvlag 279 Haringlied 278 Haringsjees 277 Harlekijnskap .... 207, 208 Harlekijnspel 329 Harmonicaspelen .... 272 Harsseloo 246 Hartenkamp .... 39, 257 Hartjesdag 5j Hartogh, Gustaaf .... 275 Hasebroek 326 Haspel ... 8. 242. 243 24Q Haspelen 236 Hasselt 323 Hatert 292 Hattem .' 166," 283 Hattemer mark 215 Havard, Henri 292 Havelaar Just 167 Havelte 236 Haverbergjes 168 Hazelaartak ...... 328 Hazelius, Dr. Arthur . 145, 146 150-151, 153, 157, 158, 160 265 Heeg, J 93, 336 Heel 200 Heel, Dudok van .... 349 Heem 155, 163 Heemleide 222 Heemschut 164 Heemschut (bond) . . 149, 177 Heemstra, Mr. A. J. A. baron van. . . . 145. 205. 104 Heemwerd 16 Heer, G. de 48 Heerd, de 16, 211 VHeerenbergh . 215—216! 348 's-Heer Arendskerke . . .192 's-Heerenhoek 131, 135, 192, 193 „ 293, 304 Heerenwaard .... 26, 291 Hees 092 Heeze 71 Heyden, P. van der ... 44 Heye, Jan Pieter .... 332 Heyte, vrouw . 138, 249, 250 Heikeuterswoning . . . .173 Heimatmuseum . . . .149 Heinkenszand 194 Hekserij 245 Hellekroade 333 Hellendoorn 321 Helmond . .315 Helst, van der 259 Hem 180 Hemelvaartsbrood 209—210, 215 328 Hemelvaartdag . , . 209—210 Hendriekske 223 Hendrik, Z. K. H. Prins. . 260 Hengelo (G.) 101, 214—215, 309 Hengeveld Azn., Ch. H.. .231 283—284, 294 Hengevelde . . . .211, 212 Henning 172 Henkske met den hond . . 329 Herbergen . . . .55, 180, 181 Herdenkings-damast. . 56, 242 Herder 149 Herirmeringspenning . . .144 Herodotus 163 Herodusjacht 328 's-Hertogenbosch 205, 206, 305 315 Herwen 195, 196 Hessen-Nassau 327 Hessenwegen 164 „Het H. Kruis" Nuenen- /♦f Gerrhen 301 Heukelom 30 Heulen 192 Heusden (land van). . . . 314. Heuvel, H. W 172 „Hiep, de" 282 Hierden 11,87,249,285,288! 290 Hilarides 343 Hildebrand. . . 262, 332, 347 Hildegaerde 322 Hildegonde 324 's-Hillegersberg . . . 322! 324 Hilversum 47 Himalaya . . . . . . . 333 Hindeloopen 58, 59, 89, 90 123 205, 240, 263? 268, 271.' 287 341-343, 344-346, 351 Hindelooper kamer 59, 152, 260 rr 342 Historia Naturalia . . . .159 Historische methodevorsching _j , : 170. 176 Hitlandsch aardewerk . . . 264 Hidandsche slaapmutsen . . 264 Hoedekenskerke 193 Hoefer, F. A. ... 153, 347 Hoefer van Heemstra, mevr. 287 Hoekstra Gzn., T 260 Hoenderkremers 100,138,224, 226 Hoes „losse" 2, 3, 99, 155, 159 160, 161, 176, 219, 236, 237 tt 245,346 Hoenjzervorm 175 Hoevenaam 164 Hoeve-verdediging . . 163—164 H. M. de Koningin. ... 173 Hoffman, Dr 337 Hofjescostuum . . .211, 240 Hofjesdames .... 332 Holl. IJsel .'35 Hollandsen papier, geschept. 179 Holle 229 Hollendeurn 24 Holwerda, Dr. J. H. . 169, 174 Holwoning 10, 11, 157, 159, 160 Hondeling, Dr. A. J. . . . 220 Hondendokters 332 Hondsrugdorpen. . .177, 246 Honig, Gerrit Jan 120,182,256, 267 Hoofdbagge 339 358 ALFABETISCH PERSOONS-, ZAAK- EN PLAATSNAMEN-REGISTER. Hoogehocd *?r5ï Hoogeland 231, 234 Hoogeveenl05,244,245,246, 247 a 288, 332 Hooghe, Romein de . • • 55 Hoogveenstreken . • 10, 246 Hooidammen 337 Hooischelf. ... 14. 39, 155 Hoorn 318-319 Hopman, Eibert 268 Hopman Azn., Gijsbert . . 268 Horst, Albert van der 260, 267 Horst, ter J67 Houck. Dr. M. E. . . . • 164 Houtbouw . . • . 4. 5, 6, 25 Houtellamer, G. J 277 Houthem, Sint-Gerlach . . 13 Houthuizen 216 Houtmijt 155 Houtsnijden 242 Houtwerk 161 Houtzaagmolen ... 33, 178 Houwing. M. J 341 Hovegaard 146 Hüber, Joh. Chr 331 i Hube/. Sint 309 Huidekooper 265 Huifwagens 36,138, 139, 140, 237 246. 272, 290, 346, 347 Huynen, G. J 276 Huis individualiteit . . . .160 Huisje, heilig 30 Huisweverij 73 214 Huihuizen 166 Hulst )H Huisman, J 188 Huissen, (Geld.) 127,166, 195-196 277, 291, 296, 298, 303, 307 351 Huizen (Gooi). . 6. 85, 179, 259 Huizinga. Dr. J. . .. . . . 171 Hulle 262, 271 Hulshorst 249 Hunen 322 Hunenschans .... 163—164 Hummelo 188 Husselo 228 Huurkoetsiers 332 Huzaren. . . • 187, 188. 196 Ierland 173 IJhorst 180 IJmenschoer . 5, 155, 162, 288 IJmuiden 271 IJsschuitje 200 Ik en mien mèke noar Hoakse- barge gaot . . . .211, 213 Imkerwagen. 141, 288, 289,-290 Indo-Germanen 161 „Inleg" ■« • -302 „Inschrieversmoaltien" . . .212 Inval zuite .... 94, 95, 232 Inventarisatie 162, 171, 180, 263 264 Ijsschol 139, 283, 284 Isaac op den Dam .... 323 Italianen v. Nederland 192, 207 310, 312 laan en Greete 92, 104, 137, 186 218, 220, 222. 324, 352 Jaarmarkt 55 Tacob van Beieren . .193, 304 Jacht. .... 254, 256, 257 Jachtslot 166 Jachtwaide 96, 97, 180, 183, 205 230, 231—232, 337 Jaco 324 Jacob van Sneek. . . . * • 323 Jacobidag St 223 Jagerink, F 349 Jagers, wilde 325 Jager familie, de 253 Jager, Evert de 254 jager, Klaas de . . . 254, 256 Jagerijpakhuis Jan Berns Jeanüen-meui . . 245 Jansen, S. J 307 Jans Nan, Maartje .... 254 Jansen, Gerrit 215 'Jan, St- ..... 163, 273 Jansnoek, Sint- 273 Janskruid, St.- 314 Jan zonder Vrees, Hertog . 303 Jei (spinster) 245 Jeneverbes . 163 Jeruzalemvaarders . . 45, 217 Joapik, Sint- 223 Joapiksdracht, St.- 104, 223, 352 Toaoken 219 focussen 206 Job, Sint- 309 Joelfeest 229 Joeltijd 326—328 Joffer zonder kop . . . .181 fohannes den Dooper . . . 328 jol ....... 250. 259 „Jonassen, 't" 244 Jonathan 326 jonkers, H. A. R 283 jonkheid 275, 305 Jonkvolkwagen 138 Jordaan, de 51 Jordaners 332 Joris, Sint-. . . 127, 199, 200 jorisbeeldje, Sint- .41,201,304 Jouwsma, 1 93 Judas 218, 219-220 „Juffers" • 168 Jugon Antonius . . . " • • 329 Juliana, Prinses 324 Justus Maximiliaan . . . .311 Justi 345 „Kaakberg" 169 Kaarrvolk 247 Kaasbrik 252 Kaasdragers . . 124, 138, 249 _250—252, 294 Kaaspers . . .*. 9, 173, 252 Kaatsbuurt 337 Kaatsers . . 93, 143, 288, 334 336-337 Kaatsen .... 248. 336-337 Kaatsheuvel .... 224. 294 Kaatshoek 337 Kabouters 126, 182 Kalff. Prof. G. ! 162, 347, 352 Kamenet 191 Kamerjofferth. . 127, 199, 200 Kamermenschen 162 Kamizools 240, 345 Kampen, Jacob van . . .160 Kamptaptoemarsch . . . .188 Kangoroe-type . . . 348—349 Kantklossen . 65, 135, 190, 242 Kantmutsen 108, 115, 249. 333 Kapelle .... 114, 134, 193 Kappelletjes 15, 30, 31, 180, 181 Kapothoedje .... 86, 240 Kappen . 81, 107, 108, 115. 192. 253, 258-259, 271, 285, 333 338—339, 345—346 Kapwagen 193 Karei de Groote. .57, 174, 328 Keizer Karei V 305 Karei II van Bourgondië. ..297 „Karkanten" 256 Karkassemuts 190 Karkooi 173 Karlin, Sön 146 Karossen 347 Kasparsplel 329 Katrijn 32V Kassekijntjes , 230 . Kattekoppe^s-. . . • 196, 277 Katwijk . 64, 67, 106. 259, 270 „Kavelen" 306 Kazernewoning 160 Kazie geven 269 „Keeften" 343 „Keeskes" 163 Kegelen 248 Keienklopper .... 70, 242 Keyenburg 209 Keyser, Hendrik de ... 148 Keizer v. d. Waterberg . .189 Keiebanden . . .87, 240, 249 „Keitan" 302 Keltische bevolking. . • • 246 Keltische bouw 173 TOmnwi. P. van 302 Kempenland .... 28, 315 Kempfe, Job ... 10, 11, 59 Ken ons land en heb het lief 171 Kenau Simonsz Hasselaar . 321 Kerkedracht . 86, 87, 192, 247 Kerketrommelaar. 244, 245, 246 247 Kermishouden. .51,53,54,210 272, 305, 306, 309, 310, 331 333 Kermisvolk 37, 224 Kerrniswagen .... 37, 346 Kersttijd 22&~22?A Kessel If* Ketelmuzikanten 314 Ketteren . . 257 Keuterboeren 224 „Keuvel" 317 „Keui/eltje" fl/ Keuzen 190 Kiepenkerl 100,138, 185, 224. 225 Kiephoedje 240, 249 Kilder • • • 2 6 Kinderoptocht -.318 Kinderprent 52, 53 Kinderwagen^ 92, 137, 222, 347 Kips ...... • 130, 228 Kist en Royaards .... | Kistentuug 211, 21% 21?, zu, ALFABETISCH PERSOONS-, ZAAK- EN PLAATSNAMEN-REGISTER. 359 „Klappen" 270 Klaasmannetjes 327 Klaassen, Jan ... . 52, 329 Klaas van Kieten .... 323 Kleedwagens 347 Kleermaker 66 Kleypnir 325, 328 Klepperman . . 101, 214—215 Kllmmender zonne, Bij 120, 121 234—235 Kloetinge .- 192 Klokken 219, 246 Klokkestoelen. 30, 31, 180, 181 Klokketorens 180 Klokstjürders 327 Klompenmakerij . .71, 177, 314 Klompenmakers . 71, 140, 225 293—294 „Klooster, Het" 167 Klooster Klaas . . . 247, 248 Kloot Meyburg, Herman van der 40, 150, 155, 170, 171, 177 Klootschieten 130, 188, 226—228 268, 352 Klappenbarger hoazenfosker. 224 Kloris en Roosje, bruiloft van 183—184 Klosbaan 55 Kluinbier 230 Kluis 31 Kluitjesmikker 245 Kluizeweg 164 Knappert, Dr. L 235 „Knippen" 236 Knipmutsen .... 224, 292 „Knoppen" 236 Knopstoel 31, 244 Koddesleeper .... 237, 287 Koedekspinster 69 Koek 327 Koekange 236 Koekhakken 50 Koekprenten .... 57, 328 Koekprentsnijders . . 57, 325 Koekwmkel,Gron. 94,95,232—233 Koezen .... 227, 228, 287 Koffiehuisbedienden. . . . 332 Kolenbranders 11,63,159,160, 281 Kolfbaan Koloniaal Instituut Koloniale marsch Koloniale reserve Koningschais . . Koning Willem II Koning Willem III Koningin Emma . Koningin Wilhelmina H. M 286, 301, 324 Koningsplaten. . 96. 300 Koningschieten 308 Koningszilver 196 Koninkl. kantwerkschool 65, 135 279, 301, 54 162 188 284 280 324 301 324 279 333 301 Kon. Ned. Landbouw com. Kon. Ned. Landbouwver. 8 Kon. Aüas Oudheidk. gen. Koninklijk paleis. 160. 168 Koningskaarsjes 53 Kooikamers 152 Kooiman-Timmer, mevr. . . 266 190 171 347 54 241 Koot 55T Koopvrouwen (Muntendammer) ...... 102, 322 Kop-, hals- en romphuizen . 169 176 Koppelberg 182 Koppelpeerden, in de 231—232 233 Korenburcht 174 Korenmolen 7 Kornetten 211 Koudum. 341 Kouke 230 Kraamvisite 236 Kraantjespot .... 96. 232 Krabbendammerreus. . . . 323 Krakeling 328 Kraker, Jan de 116, 134, 189. 194 Krassert, Hannes de . . . 206 Kratten 347 Krebbers, H. J 214 Krentenkoekjedé 342 Krompaneelen sjeezen . 128, 142 143, 332-333, 347, 352 Kroone 249 Kruidhof .155 Kruiers 332 Kruisbogen 300 Kruisboogschutters . . 189, 193 Kruisen 46, 180, 216, 219—220 303, 323, 328 Kruiswaters 337 Krukhuis 24, 177 Kuile, Mr. G. J. ter . . . 229 Kuerten 293, 300 Kuiper 74, 279 Kuipersknecht 278 Kukelhaantjes .... 46, 47 Kunsten, Mij. v. Schoone . 332 Kunst, Jaap 272 Kunstcongres, algemeen . .151 Kusters, Dr. G. . . . . . 315 Kutendekker 221 Kwadedamme 194 Kruyt, Ds 248 Kwakzalvers . . 142, 329—331 „La bonne espérance" Woen- sel 302 Ladderwagen 347 Laidjes Gronn. . . . 232, 254 Lam, D. ....... 53 Lambertus, Sint-, .... 309 Lampegieters-avond. . . . 289 Lampion 316, 317 Landbouworganisaties . . .171 Landdag houden .... 225 Landhuisarchitectuur . 175—176 „Landmans Unie" Schijndel 293 302 Landsmuseum (Zürich). . .152 Landweren 163—164 Langendijk 251 Lange Hut 176 Langgevelwoningen . . 15, 20 Langstaarten 245 Langweerder wielen . . . 337 Lapland 167, 264 Lararium 174 Laren (N.-H.) 70 Lattrop 227 Lazius .172 Leek 232, 337 Leembouw 2, 3, 5, 13, 157, 161 162, 163, 164, 165, 174 Leeuwarden 160, 333, 336, 338 Leeuw, Louis de 299 Leeuwen 294 Legerautodienst . . . 134, 340 Leizenaar, J 245, 246 Lekkekerkerboer 323 Lelong 45 Lem 322 Lemelerberg . . ... . 321 Lennep. Mr. J. van. . 325, 332 Lent 61 Lesner 58, 342 Leuntje (Domburg) . . . .114 Leuvenum 63, 281 Lezenaar (eikenhouten). . . 8 Lichtenberg hoeve . . . . 13 Lichtenberg, de (bij Venlo) . 321 Lichtwark, Alfred . . . .166 Lictoren 309 Liedeke (van de giftige draken) 198 278 Liedjeszangers . . 92, 96, 332 Lienden 293 Lieshout . 196, 295, 296, 298 Lietboek, Kamper .... 255 Ligthart, Jan 157 Lijkwagen 37 Lijmers . . .27, 177, 210, 296 Lijnbaan 177 Lïksterblommen 337 Lillehammer 343 Limbricht . . . 141, 189, 298 Limburg, ... 6, 29, 30, 31 32, 129, 131, 140, 141, 142 186, 189, 190, 196, 198—203 205, 216, 218, 229, 231, 266 273, 274-276, 291, 294, 295 296, 299, 300, 303, 304—307 308—313, 322, 328, 329, 348 352 Limburg en Nederland één 142 181, 198 Limburgsche proclamatie . .311 Limburgsche romantiek 198, 201 274—276, 309—310, 321 Limburgsch Zomerfeest 307, 309 Lindebok, Cera. . . . 246, 338 Linden 30, 180 Linders, L 301 Lindner, Werner .... 165 Linnen 242 Linnenwagen 139 Lioba v. Eeden 183 List, Guido van 327 Lithberg, prof. Vils . . . 343 Lobith 195, 196—197, 306, 351 Loddereinsdeuske .... 230 Lodewijk Bonaparte, koning 237 Loenen 167 Lom (Limburg) 166 Longobarden 189 Lonneker . 136, 159, 186, 220 223, 352 Looibes . . . .98, 230,' 233 Loopwagen 142 360 ALFABETISCH PERSOONS-, ZAAK- EN PLAATSNAMEN-REGISTER. Loosjes, Mr. A 179 Lopsters 234 Lösse jongens 244 Losser 2 Lottingers 238 Luctor et emergo .... 191 Lugt, Frits 153, 166 Luif 175 Luifelmutsen 315 Luikerbei 348 Lummelke, Doe . . . 110, 207 Lund. 146. 343 Luneburger heide 165 Lunteren 27, 141 Lutterberg 321 Lutter uithoek 219 Luttikhuis. Olde ... 14, 163 Maaiers. . . . 122, 288, 334 Maais . . 243 Maarten, Sint- . . . 142, 143 316—319, 325, 326 Maartensblikken, Sint-- . .319 Maartensboek, Sint- . . . 323 Maartensdag, Sint- . . 318, 319 Maartensfakkel, Sint- . 128, 319 Maartenganzen, Sint- . . .319 Maartensmannen, Sint- . .319 Maartenstad, Sint- . . . .317 Maartensvuur, Sint- 53, 317, 319 Martisvogel, Sant .... 317 Maas en Waal . 131, 140, 193 291—294 Maasniel . . . ... . 216 Maastricht . . 13, 45, 161, 206 Maat, Annigje ... . . 250 Magie .... 236, 237, 238 Magielke 323—324 May, Phil 265 Makkum 53 Mander 227, 228 Mangelplanken . . . 263, 264 Manifest, medisch .... 330 Manssen. . 234 Marechaussee. . ... 186, 187 Maretak 220 Margraten 174, 175 Margriet, Sint- . . . . .199 Maria Magdalena . . 313—314 Marie prinses v. Wied, H.H. 301 Mariniers 187 Markeloo 36, 37 Marken . . 10, 76, 79, 80, 82 139, 159, 168, 205, 214, 253 257, 259, 262—265, 266—267 268—269, 285, 286, 294 342—346, 351 Marker bruiloft 121, 125,139, 183 261 Markerkamer 22, 260, 263, 267 Marotten 110, 136, 137, 203, 205 206—209, 231, 351 Marot, vorst 110, 137, 207, 209 Mars 321 Marschen 188 Marskramers 225 Martinus-gilde, Gulpen 117, 140 309 Martinus, H 309 Mattenvlechterij . . 62, 63, 242 Maximiliaan 1 321 Mazurka 190 Medenblik 46 Meerssen 161 „Meertenbleumpkes" . . .163 Meestoof 177 Meiboom . . . .48, 134, 276 Meibosch 62 Meien 314 Meifluitjeshout 289 Meihout 281 Mey (arch.) van der . . .176 Meyer Fils, James . . . .184 Meyer Linnewiel 331 Meyerij 292 Meyes, Mr. E. M 171 Meitzen. A 149, 172 Meimaand 180 Melchior . . . .42, 128, 313 Melkers. . . . 122, 288, 334 Melkmeisjes (Walcheren) 112, 191 Melkmeisjes (Bunschoten) 81, 268 Meikrek 15 Melkwagen. 130, 190—191, 347 Melodieën . .215. 218, 219, 221 223, 246, 254, 255, 258, 272 ^<*274, 275—276, 277/3tT, 314 316. 326, 334—335, 336, 340 Mem 267 Mensert, Dr. W 331 Mensch en huis 172 Menuet 120, 253 Menwagen. . . 134, 190, 192 Meppel 73, 288 Mergelsteen .... 13, 32 Merica, P. A 44 Meringer 172 Merkelbach . . , . 298, 313 Merseburg, slag van . . . 303 Mestpluis 281 Mesttheorie . . . . 174, 175 Mestvaalt . . . 173, 174, 175 Mestwagen 220, 239 Metsel ver band 10 Metworst . . . 201—203, 222 „Metworst, De" 136, 201—203 336 Meubelmaker .... .59 Meubelschilderen. . . 59, 342 Meurs, pater van . . . . 291 Meurs, P. van . . . . . 304 Mheer 115,140,175, 207,275, 310 311 Middelburg 112,113,160,190, 277 Middelgraaf 181 Midsland. . . \ . . 36, 271 Midwinterhoorn . . .138, 219 228—229, 327 Midzomernacht droom . . .184 Mie de Fiedel met 'r man 213, 315 Mij. v. Ned. Letterkunde 170, 171 Mijnen . 218 Mill 300 Minkman 307 Mlnnema, Luts van. . . . 346 Moestuin 155 Moffenpijpen 224 Mokerheide 178 Molenaarskar 348 Molenbelvédère . . . . .178 Molenboeken ...... 179 Molencate 166 Molenhuis (Zaansch) ... 8 Molenmuseum 179 Molennecrologie 178 Molens 6, 7, 32, 33, 154, 256 Molkenboer, Th. 190, 241, 247 262, 264, 265, 292, 347 Molkwerum 341 Molleboonen .... 230, 232 Momussen 206 Monnikendam 25 Montfoort 200 Montfoortsche kaasboer . . 252 Montfort 322 Monumentenwet 148 „Moppes" 270 Morris William 176 Mout 232 Motto „Placaat" . . 299—300 Muggenkeuvel, Peer van den 206/ Muldersfluiten 209 Mulderskermis. . 209—210, 215 Mullens, Willy 269 Muller, Dr. J. W 171 Muller Fzn., S 304 Munsterland 166 Muntendam . . 102, 294, 332 Musée en plein air... . 146 Mutsen . . 108, 285, 345—346 Mutske ........ 271 Mythologie 219-220, 290, 326 328—329 Naaituigjes 256 Naarden 328 Naber, Dr. H 220 Nachtwacht 101, 214—215, 241 Nairac, burgemeester G. de 172 Noabers 212-213, 222, 237, 238 Noaberschat . . . . . . 212 Noaber-etiquetten . . 211, 212 Napels 160 Napoleon I 279 Narrenschip .... 44, 45 Ned. Heide-Mij 171 Nedersaksische boerderij 165, 169 177 Neder-Veluwe . . . 280, 281 Needsche berg 178 Neefjes burgemeester . . .173 Neepjesmuts .... 222, 291 Neerbosch 292 Negerplastiek 149 Negotie-gilde 226 Nettelhorst, den 213 Nettenboeten 64, 71, 260—261 270 Neugen 212, 237 Neuzik 223 Nicolaas, Sint. . . . 224, 301 Nicolaus, Lebkuchen . . . 327 Nieboer, Attie 291 Niendeur 218 Nierop, A. van 350 Nieuwenkamp 265 Nieuwjaarskoeken . . . .313 Nieuwland 192 Nyjaarskoeken 248 Nyland, A. F. E 223 ALFABETISCH PERSOONS-, ZAAK- EN PLAATSNAMEN-REGISTER 361 Nijrandsüchting, Hidde 342—343 Nijmegen, rijk van 117, 322, 328 Nijssen, Foort 193 Njalla 167 Nokjes 191 Nonnevottebëkker . . 110, 207 ■ NoAbeek. 31, 129, 175, 277, 305 314 N-Brab. M. v. Landb. . .171 Noordervliet . .... 6 Noord-Holland . .12, 25, 107, 169, 240, 250—252, 253—270 271—274, 275, 347, 352 Noord-Limburg 30, 166, 173—174 203 Noordwelle 273 Noordzeestrandvolk. . 106, 270 Noordwijk 41, 106, 259, 270, 304 Noorwegen 151 Nordiskamuseet . . . 151, 153 155—156. 158, 183, 265, 344 Nordhorn 224 Norsk Folkmuseet . . .146 Nuenen-Gerwen 301 Nuland . 302 Nunspeet 11. 27, 62, 84, 173, 224 248, 281—283, 285—287 Ochtrop 225 Obertop 267 Odoorn 89, 235, 237 Oedenrode, Sint- . . 293, 302 Oerbouw (vaderl.) . . 10—11 159—162, 168 Oeteldonk 205—206 Offerkoek 327 Offerplaats 337 Oirschot. . 186, 267, 296, 302 Oldambt, 't 230 Oldeleu 222 Olde Luttikshuis. . . 14, 163 Oldenbroek 253, 283, 287—288 328 Ollefen, vafl 68 Omnibus . . . . . 349—350 Omroeper 332 Omsisters 287—288 Ondercultuur 150 „Onderste boven" .... 245 Onnoozele kinderen 143, 313, 328 Onstwedde. . . . 10, 59, 161 Onzalige bosch. 288 „Ons Genoegen" (Leeuwen) 293 294 Oogstwagen 143 Oorijzer 81, 249, 258, 338—339 Oorijzerknopjes . . . 81, 262 Oorijzermuts 85 Oostburg 190 Oosterend 271 Oostergoo 337 Oosterhout. . . 293, 296, 301 Oosterhuis (dominee) . . . 260 Oostersche invloeden . . .341 Oosterveld 251 Oosterwijk, G. H. . . 215^ 314 Oosting, Hjfliechien. . . .103 Oostland ' 274 Ootmarsum 104, 186, 215, 220 223, 276, 328 Open-air-museum . . .145 Openluchtmuseum aanschouwelijk onderwijs . . . .157 Openluchtmuseum bezoek 156, 252 265, 266 Openluchtmuseum boekerij . 263 Openluchtmuseum bouwkunst 175 176, 177 Openluchtmuseum doel 147, 150 164, 166, 181, 195 Openluchtmuseum feestweide 6, 7, 119, 127, 131, 132 133, 157, 178, 181, 183—184 196, 228, 272, 277—278, 324 Openluchtmuseum-gebouwen. 2-10, 40, 72, 150, 154, 155 156, 157, 179, 346, 347 Openluchtmuseum (gewestelijk) 146, 153, 154, 155, 241 Openluchtmuseum-hoofdgebouw 40, 154—157, 328, 332 Openluchtmuseum (naamsverklaring) 145—146 Openluchtmuseum (ontwerpen) . 40 Openluchtmuseum Ned. (opening) 6 Openluchtmuseum (oudheid). 146 Openluchtmuseum (ruimten) . 156 Openluchtmuseum (terrein) . 1—3, 5—7, 129, 131,132, 133 153-154, 157, 164, 348 Openluchtmuseum (verbreiding) 160 . Openluchtmuseum (vereeniging) . . 145. 153. 157, 312 Openluchtmuseum (voorwerpen) . 8, 9, 39, 58, 138, 183 188, 343, 347 Openluchttheater 40, 91, 92, 93 119, 120-126, 131, 132, 133 150, 154, 157, 181-184, 198 234, 251, 253-255, 268, 269 277, 288, 311, 324, 334, 337 Openluchttheater exploitatie. 183 Opkamer 212 „Opslag" 337 Op 't Gooi .... 209—210 Opperld 36, 272, 273, 274, 276 277, 319 Opsterland . 229 Oranjeboom 44 Oranjewoud .... 31, 180 Oscar II 146 Oskerder 234 Oskarshal 146 Uskeskermis 230 Ossenwagen 141, 220, 290, 314 Ostade, Adriaan van . 55, 213 Ottema, Dr. 338 Oudelande 193 Oudemans, Prof. J. Th. . .281 Oudejaarsavond . . . 215, 229 Oudheidkamer (Meppel) . . 73 Overijsel (alg.) 2, 3, 5, 36, 37 100, 162, 163, 270, 310, 321 347 Overijselsche Mij. v. Landb. 171 Overkwartier (Geldersch). .216 Overtoomen .... 180, 181 Overtrek Ovidius . 31. 314—315 . ... 161 Paal-omhakken . . .196, 305 Paalwoningen. . . 10, 14, 35 159, 165, 167, 168 Paardekopskeletten 234, 289, 328 Paardenprocessies 129, 273—274 276 Paaschklokken . . . . 219 Paaschbult 218 Paaschos 53, 220 Paaschstaak 136, 183, 217—218 219—220, 276, 352 Paaschvuur . . 217—218, 314 Paaschweifeest . . . 50, 216 Pachthoeven 174 Padjongens . . .85, 247, 248Paleis-architectuur . . 160, 161 Palingleurder 4 Paling-leurderswagentje . . 268 Pallieter menschen . . 213, 291 Palmpaaschtentoons telling 46—47. 217, 328 Palmpaschen . .46, 47, 50, 136 216—217, 274, 289, 328 Palmpaschenboek .... 323 Palmstaken 136, 218, 219—220 Palmtakjes . . 46, 47, 237, 314 Palmzondag gebruiken . 45, 217 314 Palazzo Pitti. 160 Palazzo Riccardi . . . .160 Paltrokmolen 178 Papegaaischieten .... 248 Papierfabrieken . . . 119, 179 Papierscheppersgeslachten . 179 „Pappegei,. De" . 206, 208, 209 Pattist, Ds 194 Pastor, Willy 160 Pastoorssteek . . . .104, 224 Patriottentijd 345 Paukenslager 188 Paulsen 207 Paviljoensysteem. . .. 146, 156 Peeldorpen 28, 296, 298, 307, 314 315, 351 Peentjeszaad 224 Pellerinemantel 292 Pelt, Anna Cornelia van . . 293 Pemmathologie . 327, 328, 329 Pepernooten 329 Peppelbeemden * 294 „Perk" 337 Persoonsnamen 164 Perzische en Voorindische motieven 263 Peter, Czaar 256 Peueraars (Leidsche) . . . 332 Pezler, Dr. Willi . . 172, 346 Phaëton 98, 135, 190 „Phlebs" 264 Picard, Edmond 156 Picardt, Johan 322 Pieneman 189 Pierlala ........ 329 Piet. Zwarte 143, 325, 326, 327 Pieter, Sint- 13 Pietjirs, Evert. . . . 259, 265 „Pieperd, de" 309 362 ALFABETISCH PERSOONS-, ZAAK- EN PLAATSNAMEN-REGISTER. Pijpenspeelster 73 Pijpers 187—188 Pikjen 341 Pikmeer 337 Pinard 322 Pinksterbloemloopen 49, 53, 314 Pinksterbrief 52 Pinksterbrood. . . . 216, 328 i Pinksterbruid 49, 89, 104,136, 219 220, 221, 325, 341, 345 Pinksterbruigom . 104, 136, 221 Pinksterkroon. . 123,221,346 Pinkstermaandag 267 Pinkstervermaak 306 Pisuisse, J. L 184 Plaggenhut 10. 11, 157, 158, 159 160, 161 Plaggenhutbouwer . , . .159 Plakhouder 51, 244 „Platte" kinderen 282, 286—287 Plattelands-architectuur (constructief) 149 Plattelandsbouwwerken . .155 Plattelandsburgerwachten. . 309 Plattelands-geneesheer 329—331 Plattelandskerkje 30 Plattelandstentoonstelling 58, 59 60, 61, 64, 65, 94, 95, 96, 97 Plechelmus, H 321 Plinius 159 Plinsinga ... 96, 232, 233 Plompeblarenvlag .. . 142, 338 Pluimhoed . . . 118, 132, 317 Pluimpet 285 Poelhekke, M. A. P. C. 147, 162 280 „Poepen" . 225 „Poesje" 329 Poesten 232 Poestroos 96 Poffermutsen . . 193, 292, 315 Pofpet . . . ï ; . 108, 252 Pokus 257 Pol 258 Politieovatie 204 Polka 213 Polsdragers 332 Pompoenen 316, 318 Poortingang 13, 164, 173—174 175 Poppekast 183, 329 Posterholt 223 Posthuizen 180 Postijsvlet . . . 138, 261, 284 Potgieter . . . . ^ • • 224 Pöttekerl 225 Pottenbakker 61 Pottenkramer 225 Praam 39 praehistorische bouw . 161, 162 163 Praehistorische volkeren . .159 Prijsvraag (openluchtspel) . 184 Prijsvraag reclameplaat volksfeest 298-300 Prioriteitskwestie . . . .146 Processiën . . . .54, 216, 218 273—275, 291, 302, 305, 309 311 Proclamatie 208 Prolbroeken 78, 79, 82, 83, 121 125, 259, 263, 270 Pronkkamer 22, 23, 212. 263, 342 Pronk visscher 270 Provincialenbal 190 Pruikentijd 240 Punter 21. 39, 87, 249, 250, 347 Put ... . 35, 163, 181, 228 Puth 309—310 Putten 281, 290 Putwagen 228-229 Radknippe 142 Rammelbordwagen . . 138, 193 290—291 Ratel 215 Rattvik 344 Rauenthal, Neithart von . . 240 Raadsel 172 Reclameplaat (volksfeest)298—300 Reek 203 'Reconstructie 157, 158, 160, 161 „Reep" 273 Regeeringssubsidie 171, 177, 265 Regententijd 257 Regge "... 321 Reidans.... 275-276, 306 Reidansliedeke . 254, 275, 306 Reisvereeniging, Nederl. 294—295 Reitsma, Jan 336 „Reizen en Trekken" . . . 295 Rekendagen 246 Rekken . 211 Rembrandt 43, 179 Renaissance-bouw . . . .161 Renesse 273 Reurmunsch 205 Reutum 227—228 Reuzen 142, 143. 316, 319-325 Reuzenbrood 207. 209—210, 215 Reuzendans 324 Reuzenboek 323 Reuzenlied 322, 323 Rhamm, Karei 172 Rhamnus frangula . . . .163 Rhenen 177 Riemsdijk, Jan 289 Rietschelven 35 „Rijglijf 267 /Rljlei. 262 Rijksmuseum 9, 323 Rhijn, Dr. C. H. van 319,320, 323 Rijn-provincies 166 Rijsbergen 302 Rijssel 322 Rijssen ■. . 225 Rijwiel tllfiJ'f/W Rietema . -183 Rijdende artillerie . . 186, 187 .Rikkerda (burcht) . . 16, 17 ' Ringrijden . 128, 143, 248, 300 Ripley 207 Robijn, J 53 Rodenbach 298 Roeijacht 39 Roefje 256, 257 Roermond ...... 206, 224 Royaarts en Kist .... 325 Royaards, Dr. Willem. . .183 Roland Holst, Prof. N. R. . 149 Rolde .... 234, 235, 245 Romantiek (Limburg) . 198, 201 274-276, 309—310, 321 Romeinsche overheersching . 159 Romeinsche tijd 309 Rommelpotliedjes . . 203, 319 Rommelpotjongens ,42, 142, 314 316 Ronneboom . . . . 155, 164 Roosteren 6, 181 Rossum 228 Rotswoning .... 11, 160 Rottevalle 158 Röttumers 234 Roukema, J. ...... 93 Rousseau, J. J 271 Rouveen 247 Rouwdracht . 86. 87, 287—288 „Rozenhoed" 314 Rucphen 157, 314 Ruyter, M. de 194 Ruinen 236. 314 Ruinerwold 239 Ruys de Beerenbrouck, minister 236 Rünen 327 Russchensnijder 224 Ruiterclub 201—203 Russische roffel 188 Ruysdael 179 Rusken 158 Rutten, Dr. Felix . . 174, 178 Sacrament, gilde v. h. H. (Bergeijk) 302 Saksen, Geertruid van. . . 345 Saksische invloeden. . 246, 339 Salvius, Sint- ...... 309 Sandberg tot Essenburg./Jhr: AP 288 Sanders 300 Sandstede, Heinrich. . . .165 Sappemeer 339 Sappeurs 189, 309 Sasse van Ijsselt, Jhr. L. van 203 Sater jantan 228 Savoye 168 Scandinavische invloeden. . 165 167. 343—344, 346 Schaef 92 Schaapskermis 210 „Schaapherder, De" . . .164 Schaapskooi .... 34, 181 Schaatsenrijden . . 82, 92, 337 Schaddenhut 157 Schaesberg. .... 31, 329 Schaorsliep 225 Schapenkar 347 Scharenshjpers 224,225-226, 294 311 Scharphoes 232 Schedelring 339 Scheefstra 92 Scheepsjager . . . .102, 332 Scheepstypen .... 38, 39 Scheepvaartmuseum. . • • 257 Schelmsche weg 164 Schelleboomen . . . 319, 324 Schelpenvisscher 106 Scheltema 345 ALFABETISCH PERSOONS-, ZAAK- EN PLAATSNAMEN-REGISTER. 363 Schermerhorn .... 49, 50 Schependom van Nijmegen 24, 178 265, 292—293, 348 Scheper 105, 185, 245—246, 282 Scheperijen 181 Schepers-woning 245 Scherpenisse 193 Scherpschieten 308 Scheveningen (visschersbevolking) . . 106, 259, 270, 271 Schiepelblomede 342 Schijndel 293, 302 Schijndel „Amicitia" . . . 302 Schilz, Dr. A. . . . . . 161 „Schimmer-eevend". . . . 269 Schinkenbroedlacht . .210—213 Schinnen 309—310 Schippers 122, 288,334,337, 351 Schoenflikker 67 Schoenmaker 225 Schoenmakkerke 93, 123, 334, 352 Scholdoek 272 „Schollen treue". . . 163. 224 Scholteboeren 224 Scholtehoeve (Nedersaksisch) 155 Scholtens Kapelmeester . .188 „Schoolmeester, De" . 310, 349 Schoonheidsraad 177 Schoorl 251 Schoorsteenvegers .... 332 Schootsvellen. . . .189, 333 „Schop" 155 Schoppemieje 220 Schorteldoek 236 Schots 190 Schotsche cultuur .... 264 Schottersveld 234 Schouwen . . . 273—274. 328 Schrijnen, Prof. Dr. Jos. 150, 162 170, 203, 317, 326 Schroo (meester) 272 Schrooisel 274 Schuyt, P. }. M 292 „Schuyte, De blaue" . 44, 45 Schuytmaker, IJ. C. ■. > 91, 92 122—123, 182, 288, 340 Schuitenhuis .... 39, 347 Schuithoedje . . . . 107, 271 Schuitehuis 25 Schultinga 16, 17 Schürman, Jufes 221 „Schut, de" .... 305, 306 Schutsboom 119, 304, 306, 307 Schutstangen . . . .119, 306 Schutters 117, 118, 119, 130, 131 132, 133, 135. 136, 140, 141 316, 352 Schuttersfeest 189, 305, 313—316 Schutterskoningen 118, 132, 133 140,141,188,193,275,306,310 Schuttersmaaltijd 259, 267, 298 303—304 Schuttersmenu . . . 303 Schuttersmuziekkorpsen 225, 305 310, 311, 312 Schutterij boeken 301 Schutterijen . . 44, 118—119 132-133, 136, 141-142, 185 188, 189, 193-203, 218, 231 250, 268, 295, 300—313 Schutterij-reglementen 307—308 Schutterij-verzameling, stedelijk museum Amsterdam . 300 Schuttersschatten. . . 193, 196 Schutterstournooi 127, 196, 303 Schuttersvanen . 117, 132, 133 136, 140, 291 Schuurarchitectuur 14, 167, 169 171, 172, 173 Schuur berg ...... 14 „Semper Crescendo" (Woensel). . . . . . . 293, 302 Sendoak 345 Sequa ......... 331 Serooskerke 273 Sevenum 173 Severen 322 Sévigné, Madame de . . . 325 Shakespeare 183 Shaw, Bernard G 155 Slavische volkeren .... 242 Slötje, 't 200 Siemenmantje out vryen . . 232 Sieuwerts, Walich . . . .199 Sigal Jr. M. C 277 Symbolen . . . 217, 219—220 273—276, 288, 326—327, 229 Sytske Solkema, 339 Sijtsma, J 92 Sikkens 59, 260 Singraven 33 Sinterklaas. . . 143, 319, 325 Sinterklaasboek . . . 325, 327 Sinterklaasgebruiken . . . 326 Sinterklaasliedje 326 Sinterklaasprenten . . 57, 329 Sinterklaasvormen . 57, 325, 327 328—329 Sintermerten 142, 143, 289, 316 St. Ant. St. Sebastiaan Gemert 132 296 Sint Antoniusgilden Nuland. 302 Sint Barbara Lieshout. . . 296 Sint Dyonisusgilde Tilburg .313 Sint Gangulphus en Sint Laurentius (Huissen) 127, 132, 133 /; 136,195,196, 291,296,303,307 •Sint Hubertusg. jmll. . 300, 301 „St. Joris" Beesel 127, 136, 137 198—200 Sint Joris Gemert 296, 304, 307 Sint Jorisgilde, Haaren. . . 296 Sint Joris. Middelburg. . .194 Sint Joris, de broederschap van (Noordwijk) 304 Sint Joris (Stratum). . 297, 304 Sint Laurentius (Huissen) 195, 196 Sint Nicolaas, avond . 325. 326 Sint Nicolaas Haps. . . . 300 „Sint Petrus" Woensel . . 302 Sint Salvius-, Limbricht-schut- terij . . . . 141, 189, 300 Sint Sebastiaan (Gronsveld). 140 141, 310 Sint Sebastiaan (Middelburg) 194 Sint Sebastiaan (Oirschot) . 296 Sint Sebastiaan (Oosterhout), 293 296, 301 Sint Sebastiaan (Schinnen) 309—310 Sint Servatius Lieshout 196, 296 Sint Soranus Lieshout. 194, 296 Sittard 110, 136, 137, 203, 205 206—209, 231, 351 Sjaapsjot, 't 281 Sjeezen 128, 142, 143, 229, 230 231, 233, 332—333, 347 Skansen 146, 151, 153, 155—156 160, 165, 167, 183, 343 Skilderde wa^éjr*v ,. . . . 343 Skilge . .'■ 272 Skjortkrager 264 Skotslied . . . 334—335, 340 Skotse Trye . 93, 123, 334, 340 352 Slachter 225 Slagboomen 164 „Slaggies om" zeilen . . . 269 Slagtorf 215 Sleden 82, 347 Sleën 240 Sleeper 332 Sleeswijk 328 Sleetjerijden 82 Slit<- 313 Slits (kapitein) 307 Sloapmutsen 224 Sloter meer 337 Sluis 65, 135, 190 Sluiswachter 332 Sluiters, Willy . . .259, 265 Smeetz, Frits . . 126, 181, 182 Smidse. 71, 177 Smidt van Gelder, P. . 39, 257 Smilde 236 Smit, M. C .225 Smithoes Hezingen . . . . 14 Smitz, J. P. J. M 302 „Smokkelen" 269 „Smokkelmaads" 266 Sneek , . . . . . . .341 Snellen, Martinus .... 296 Snelwagen 238 Snijder 66, 225 Snikjong 332, 350 Snoek Willem (Dirigent) 125, 204 261, 266, 267, 284 „Snoekebekken" 293 „Snorders". . . .51, 243, 244 Sociabels ....... 347 Soestdijk 279 Sol daten heilige 317 Solsche gat 288 Sop 268 Sophie grooth. v. Saksen, H. H. 301 Soppottiel .... . 269 Spaander (hotel) 263 Spaansche invloeden . 192, 264 Spaansche schoonen . . .192 Spaansche tijd 306 Spaendonck, Mr. B. J. M. van 313 Spakenburg . 81. 83. 259, 268 Spanje 325 Speellieden 340 Speelnooten . . . .139, 253 „Speicher" 166 Spelerijden . 135, 188, 190, 191 Spelevaren 254, 268 Spelewagen . . . .135, 347 Spicarium 166 364 ALFABETISCH PERSOONS-, ZAAK- EN PLAATSNAMEN-REGISTER. Spiegelgevecht . . . 127, 196 Spiegel v. d Ouden en Nieuwen Tijdt . *'r5;^ .... 48 Spieleman 272 Spieringkloppers . 105, 138, 139 283—284 Spikertien, 't olde . . . .166 Spijkers . . . 14, 35, 155, 162, 165-166, 167, 171 Spinderij . .51,244-245.246 Spinmael . .51, 138, 243-245 Spinnen 242-245 Siïinn<»wtel ... 60. 242—245 Spinnewieldraaier .60, 248, 249 266 I Spinsters . 51, 68, 69, 103, 236 237, 243—245 Spinsterkar .... 243—244 Sporkelwerk 165 Springstier 250 Spruchsprecher 237 Staarthuls boerderij.... 20 Stabbur-architectuur . 165, 167 Stadbeeld (Oud-Holl.) . . . 147 Stadsversiering ..... 204 Stakebrand (bakkerij) 57,326. 329 Stallen . 2, 171, 172-173, 328 329 Stamgrenzen .... 166, 172 Standaard . 301, 305, 315, 348 Standaardrijder . 296, 297, 298 Standerdmolen . . 6, 158, 179 i Stanfriezen . . . .170, 333 fi/Staohorst . 20, 60, 70, 85, 86 I 204, 246, 247-249, 288, 351 I Staphorster woning . . 20, 177 ÖUUU1U Statiekaros 188, 200 Stavekirke . . . • . 146, 165 Staveren 343 Stavestolp 165 Stedentocht, elf 337 Steekhoed 345 Steen, Jan 42, 213 Steenderen. . . . • • • 267 Steensma, Heer en Mevr. . 93 Steentijd . . . 157, 161, 162 Stegeman, Staph. boertje . . 86 l Stetaje?' familie .t. ■ HO, 207 Stelphoeve . iz, 154, 169—170 172, 176 Stengelmarsch 188 Sterreliedeke 313 Sterrezingers . 42, 43, 128, 314 316 Stjelpbouw 172, 173 Stiefmoer van 1684. . . . 225 Stikken 193 Stockholm . 146, 153, 155—156 158, 265, 270, 344 Stoelematters 314 Stoeltjewieltjes ... 60, 248 Stolk, Atlas van 42—43, 48, 49 50, 52, 54, 55 Stolpplooimuts 240 Stoltenberg. . 14, 155, 162, 169 Strabo 161 Stradag .... 273, 274, 319 Strategische bouworde. . .155 Stratenmakers 70 Stratum 186, 296, 297, 298, 300 302, 304 „Streek", de . . 154, 173', 318 „Streppels" 211 Streuvels, Stijn . . . 176, 177 Stridlied 336 Strijklap 258 Strijklint 258 „Striker" 346 „Strikken" 270 „Strikje" v 224 Subsidies provinciale . . .183 oupiepenversje . . . . .289 Survivals 149 Susteren 6 Swierstra, N. J 334 Ta 267 Taddtus 159, 161 Tabaksschuur 177 Tablinum 174 Tafelaars ....... 314 Talhostede 342 Tambour-maltre . 117, 140, 196 Tara 173 Tassen 173 Taterborden 303 Taterjacht 303 Taveerne 96, 97, 233 Taxus 163, 229 Teenenvlechterij 62 Teerdag 309 Teergeld 193 Teerton 136, 218 Tegelen 173 Teis, Geert. . 183, 229, 230, 350 Tentbouw . . . 159, 160, 161 Tentenkamp 130, 294—295, 340 Tentjacht 102, 103, 254, 256, 257 347 Tentroeijacht 257 Tentwagen 135 Terborg 225, 267 Ter Horst 167 Terhorster poelen .... 337 Terpen 322 Terschelling 36, 271-273, 274 275, 277, 319 Tetjeroen 50 Thedema 337 Tholen 193 Thomasluiden, Sint. . 229, 327 T-huis 24 .Tiendrecht 215 vtTiesséng, H 242 /Tytsgetuigenissen Clapper . 246 Tilburg . . 213, 293, 313—316 TÜligte 227 Timmerhok 155 Tippelaar, Kees de ... . 349 Tirol 271 Tjaskermolen 178 Tjeuke-meer 337 Toefmutse 249 Toetmutse 248 Toeristen 247 Toeristenbond. . . . 346, 348 Toesleedjes 347 Tolgaarderswoning .... 34 Tolheffing 164 Tolhek 34, 164 Tolhuizen 34, 157, 164, 180 181 Tongenvrouwtjes . . 106, .271 Tongeren 45 Tooneelspel (plattelands) 120—127 181 — 184 Toorop, Jan ...... 194 „Top" ... . . 262 Topgevels 5, 10, 12, 21, 25, 29 160, 166, 167 Torenwachter 332 Trachtenbuch „Hessisches" . 345 Trapjesfacade . . . 12, 25, 160 Trekbrief .... 42, 52, 53 Trekjacht 38,39,139,254,256 267 Trekkat 347 Trekschuit . 39, 347, 349—350 Trekvogels 282—283 Treppenspdcher 165 Triktrakslaan 336 Trippen 293 Trom 132, 140, 246, 297, 298, 301 312, 319, 324 Trommelaars 105, 132, 140, 196 298, 299, 300, 332 Trommelmarschen . . 95, 352 Trouwhoeden. . . . 99, 186 Tubbergen 14 Tuigage 347-348 Tuinwerk 26 Tukker 104, 162, 206, 223, 229 Turfwagen , . 36 Tusschenbroek, Otto van. . 265 Tuufken 104, 223 Tuug, werkeldaagsche. 130, 228 Twaalfnachten . . . 228—229 326—327 Tweerndink 8, 249 Tweernmolen 243 Twekkelo 220, 221, 222, 223, 229 Twenthe 2, 3, 5, 14. 35, 104 130, 136, 137, 138, 159, 161 165, 186, 206, 214, 217—224 224—229, 254, 265, 276, 278 327, 346, 352 „Twenthe, Ons" 229 . Twickel 179 ♦„Twiesten" 236 Uchelen. 179 Uddeler meer 163 Uilkema 162, 169-171, 174, 176 177 Ulestraten . .... 174, 311 Ullr 317 Ultima Thule 263 Urbanusbeeldje, Sint . . .201 Urk 78, 80, 81, 125, 138, 204 222, 247, 249, 254, 259—262 266—267, 268, 284, 285, 294 351 Urker kamer 260 Urnus 165 Usselo 104, 220, 221, 223, 352 Utrecht 252, 275, 294, 317, 318 320 Vaandels 117, 132, 133, 138, 140 296, 297, 300, 301, 309, 315 Vaernewijck, Marcus van . 323 ALFABETISCH PERSOONS-. ZAAK- EN PLAATSNAMEN-REGISTER. 365 Valburg 322 Valkenburg (L.) 275. 307, 310 329 Valuas 142, 143, 316. 319—320 321, 322, 323—325, 352 „Varkenskoeken" .... 326 Varkenskot 26 Vasse . . . . .14, 163, 227 Vastenavond 44, 45,203,205—209 231, 273—274, 316 Vastenavondsvlucht . . . 246 Vechtstreek .... 39, 257 Vee en gezin. . . . 172—173 Veem 251, 252 Veenendaal 289 Veen, EvertenWillempjevan 268 Veenkolonies . . 102, 128, 246 Veerhuizen 180, 181 Veerschippers 332 Velden (buurtschap) 141,220, 290 Veldheer, "J. G 265 Vélocipède enRadknippe 142, 349 Veluwe 11, 18, 27, 34, 62—63 139.1140. 157, 159, 160, 161 177, 179, 210, 220, 280—290 291, 348 Veluwenaar (karakter) 280—281 Vendeliers 132/133, 193,195—196 298, 299, 300, 313 Vendelzwaaien 132, 133, 196, 298 299, 336 Venlo 142,143, 206,289,316—317 319—320, 321, 322, 323, 324 Verdrag (Drentsch).... 238 „Volk, het Nederl.", De Vereeniging 162 Ver. tot bescherming van dieren 220 Ver. van oud-leer. aan de rijkslandbouw winterschool (Gron.) 171 Ver. van oud-leer. aan de rijkslandbouw winterschool (Leeuw.) 171 Verguldpertijtje 326 Verheyen, Anton . . . . 183 Verheull, Alex. . . . . . 50 Verjaringsbrief 52 Verkade 183 Verkeersmiddelen (platteland) 36—39, 346—348 Versieringskunst 162, 343—344 Versterkingskunst, middel- eeuwsche 163 Verwijs, Dr. Eelcoo . . . 325 Verhuizen T 216 „Veugelke' Sintermertens woordafleiding 317 Veurschieters 227 Victoria (Éwade damme) . .194 Viefschacht, Zulfred . . . 236 Vikingers ' 191 Villa-hoeve 13,173, 174,175! 177 Villaspullen (boersche). . .177 Vilvoorde (Belg.) .... 302 Visfamilie 253 Vischhandel .... 261—262 Vlschvrouwen (Arnemuiden). 332 Visscher, Albertje .... 268 Visscher, Ds. J. A 158 Visschershut 4,5,10, 22,157, 260 Visschersmuziekkapel 125, 204 222, 254,259, 261, 266, 267,284 Visschersvloot (Zuiderzee) 78—79 Visschersvolk . .76, 77, 78, 79 80—83, 85, 106, 140—141 206, 246, 249, 253, 259—265 266—270, 277—280, 283—284 Visschersvrouwen 76, 77, 80, 81 82, 106, 262-270 Visser, L. de 266 Visser, Tjilpke 265 Vitesse-veld 251, 334, 351—352 Vlaanderen, André . . 56, 242 Vlaardingen 74, 265, 277—280 Vlagofficieren. . . . 136, 197 Vlaggetjesdag. . . . 278—280 aVtók, G 4 »Vlap" 342 Vlas 242 Vlasspinnerij . . . 68—69, 214 Vlechtoffergebak. . 46, 47, 320 Vlechtwerkarchitectuur 2—3, 26 161, 163, 164 Vlieggaten 29, 167 Vlieland 342 Vlierstruik .163 Vliertak 328 Vlietstra, J 93, 336 Vlöggelen . . . 215, 22o! 276' Vlondertje 21, 249 Vlot ozn „Vluus 242 Voetboog . . . .41, 302, 304 Voetboogschutters . . 298, 300 Vogel, Albert 183 Vogelaar, Hendrik de. . . 303 Vogelschieten 54, 119, 197, 198 266—267, 303, 306, 308 Volendam 4, 22, 71, 77, 82, 83 139, 253, 257, 259, 263, 265 266, 267, 268, 269, 285, 350 351 Volkersloot 337 Volksfeest (bezwaren tegen) 266 Volksdracht (algemeen) . .195 239-240, 251, 253, 262, 265 270-272, 277, 285, 333, 342 344—345 Volkszangliederèn . . 157, 184 254—255, 274, 275, 276, 277 278, 289, 305-306, 309, 312 313, 314, 316, 333, 334-335 336 Volksdansen 120—121, 123 157 184, 275-276. 305-30ó! 315 352 Volkshumor 92, 172, 203—204 Volkskunst (elementaire waarde) 149 Volksnijverheid 57, 58, 59, 60 61, 64—65, 68—69, 71, 72 73, 113, 242-245, 248, 342 Volksreligie 180, 245, 288, 290 Volksspelen . . 119—134, 157 198—200 Volkstypen .... 331—332 Volksvermaken (algemeen) . 157 195. 220, 244 Vollenhoven, Mr. C. van . 171 „Vondel" (dispuut gezelschap 350 Voorburg 6 Voorpanden 264 Voorraadschuren . . 167, 168 Voorschoten 256 Voorwerpen-geographie . . 346 Vorden 32, 214 Vos, Mr. A. T. . . . 183, 230 Vrachtautomobieldienst 134, 295 Vreemdelingenverkeer . . . Ver. tot bev. v. h.. . 158—171 Vreemdelingen-industrie 247, 248 251, 270-271, 305 Vrielink-Stevens, Roelflen . 103 „Vriendenkoor" (vereeniging) 181 Vries, R. W. P. de . .. 53 Vrije schutters 's-Heerenhoek 199 „Vrijers en vrijsters" . . . 326 Vrijstermarkt 50 Vruchtbaarheidsritus . 273 276 Vuerluiperke" 309 Vught 15, 302 Vuurman 321 Vuuroffers 318, 321 Waag (Alkmaarsche) . 251—252 Waalsche invloeden . . . 275 Waard, Dirk de. .82, 263, 267 Waaterlaantien (Giethoorn) . 250 Waarfummers 234 Wafelmeisje 332 Waffelhoekede . ... 342 „Wagd" 256 Wagenschuur. . . . 14, 162 Wagtendonk, W. J. van 295, 300 Walachijsche hutten . . .157 Walcheren . . 18, 23, 29 111 112, 113, 114. 135, 173, 177 191-193, 235, 347 Waldemar koning .... 328 Wale, skilderde ... 58, 343 Wale soalder 58 Walhalla 328 Waller, Mary, E 192 Walm dakhut 177 Walmolen (bovenkruier) .7, 178 179 Walvischvaart 263 Wamel. . 186, 292—293! 294 Wannenmaker 225 Wanneperveen 25 Wannevlègers 206 Want, staand 261 Wantjes . . .... 256 Warns 341 Warscappen 236 Wasschophouders .99, 138, 139 183, 218. 236-239, 241, 243 , 278 Waterberg (terrein) 1, 119, 151 161, 167, 171, 176, 298, 302 307, 324, 347 Waterberg (kringweg). 40, 157 „7 , 171, 177 Waterland 177 Watermolen ... 32, 33, 157 178—179, 181 Watteau 271 Wedstrijd-comité . . 307—308 Weefkamer .... 73, 162 Weef gestoelten . . 8, 73, 183 366 „Weeg" wanden .... 163 Weerd, de (spinnewiel-draaier) 60 249 Weert f Weerdinge. .' Jf9 Weersselo Weertschip 236 Weesmeisjes 332 Wegedoorn 163 Wehl Well 3° Welters • • 316 Wentkes 263, 341 Wemeldinge 134 Wereldtentoonstelling (Parij- sche) -152 Westdnd • f46 Westerblokker ... 12, 169 Wester Schouwen 273—274, 277 Westerwijtwerd . . . • • 19 Westfalen 164. 166 West-Friesland ... 12. 10/ 172—173, 271 Westkaap • J91 Westkapelle . 84, 112, 135, 186 191-192, 277 Westkappelaars (De kleine) . 84 * 277 Westphalen, invloeden van . 224 Weststelling werf 159 Westra, W 336 Westwoud 1'3 Weterings. A. C 301 Wetteren 323 Wetterlan 334, 337 Weurt 292 Weven . 72—73, 225, 242, 243 Wever 73, 242 Wevershuizen (Almelosche) . 72 177 Wichers, J. C 197 Wichmond. . • • • l67 Wichter. Gröniger . 94—99, 139 230, 232—233 Widdershoven, N. van 141, 189 Wiegen 58, 343 Wieltiens 60, 249 Wieneke, J. C 144 Wiener Schule 172 Wierschuur 272 Wiersma, Ids 36 Wijk, De 239, 314 Wijk-aan-Zee. . . . 271, 328 Wijsman, 1 42 Wikkelkind . . .78, 80, 267, 286—287 Wilgen .... 289—290, 293 Wilhelmina, Prinses . • 324 Wilhelmus. . . • 187 Wilhelm Tellkleedij . . .189 Willem III Boekei .... 312 Wils. Jan 148, 151 Windmolen . 6. 7, 32, 33, 157 178—179 Windmolenmuseum. . • .179 Wipbrug 21 Wipschieter . . 131, 189. 306 307—308 Wissink's Jan. . . • .221 „Witte van Haamstede" (Haemstede) 273 Witsnoer 345 Wodan's wilde jacht . 229, 325 329 Woldbergen 322 Woensel 293. 302 Wolde 238 Wolkammersbazen .... 289 Wolters, Ad 309 Wommel 337 Wönershuis . . 2, 3, 155, 162 Woningwet 159 Woonhuisraskenmerken theorie 171—172 Woonstellen .... 172—173 Woonwagen 37 „Wortels" (scheeps). . i . 257 Wortelzaadskerel .... 224 Woudloopercostuum . . . 298 Woudrichem a° Wouterse, Adriana . . • .193 Wumkes, Dr. G. A. . . . 338 Wychen ..... 57, 325 . . 116, 189, 194 319, 328 120, 138, 205, 249 278, 342 346, 352 120, 138 253—259 157, 159 169 Zalt-Bommel 138, 193, 290. 291 Zaamslag . • Zaandam Zaanland . 8, 39, 75. 139, 154, 177, 178, 253-259, 265, 267, Zaansche bruiloft, Oud- 139, Zadeldak 30—31. 33, Zandvoort (visschers) . . .106 Zeddam 216 Zeedijk 51 Zeeland (algemeen) . . 28, 29 111-116, 173, 177, 189—194 205, 214, 229, 240, 241, 242 259, 266, 277, 285, 293, 300 307, 348, 351 Zeeuwsch-Vlaanderen . 115, 134 177, 189—190, 194, 285, 324 351 Zeeuwsch-Vlaanderen en Nederland één. . 134, 190, 194 Zeilerszangen 337 Zeilwedstrijd • 337 Zelhem . . . . 164, 209-210, 214—215, 328 Zeiven 163 Zemljanka . 157 Zetten . . I • . 290-291 „Zie den paarken" .... 249 Zierikzee 274 Zypendaal 166 Zonnerad-gebak . . 46, 47, 328 „Zorgvliet" Ellewoutsdijk . 194 Zuid-Beveland . .23, 108, 111 112, 114, 115, 131, 134, 135 173, 177, 190, 192—193, 285 307 Zoom, de (Nunspeet) . 27, 282 283 Zuiderzeekust.... 173, 253 259-265, 266-270, 283-285 341—346 Zuid-Holland . 26, 33, 107, 252 347 Zuid-Limburg. . . 11, 13, 37, 108, 117, 129, 157, 159, 160, 161, 173, 174, 176, 177, 180, 189, 190, 207, 274-276, 303 304-307, 308-313, 324 347 Zuivelbedrijf ... 9, 213-214 Zutfen 167, 290 Zwaantjes . . 46, 47, 136, 328 Zwaarddansers 54 „Zwarte Lap" 19 Zweden 151, 153, 155-156, 157 158, 165, 174, 180, 343 Zweden, Albert van . . • 343 Zwingelblok 242 Zwischenahni 165 Zwitserland . . 151, 152, 159 Zwitsersche bloemenmeisjes . 270 LIJST VAN INTEEKENAREN *). HET HUISARCHIEF VAN H. M. DE KONINGIN. H. M. DE KONINGIN MOEDER. Z. K. H. DE PRINS DER NEDERLANDEN. Jhr. Mr. Ch. J. M. RUYS DE BEERENBROUCK. Minister van Binnenlandsche Zaken Jhr. G. A. A. ALTING VON GEUSAU, Oud-Minister van Oorlog. J. J. G. baron VAN VOORST TOT VOORST. Voorzitter der Eerste Kamer ALBARDA. J. W.. s-Gravenhage. AMESHOF, Utrecht. ANDRÉ DE LA PÓRTE, Mr. L. L. F., Baarn. AUMALE. H. d'. baron VAN HARDENBROEK TOT HARDENBROEK. Lopikerkapel. AVIS, Mevr. Wed., Arnhem. BALLEGO YEN—de Jong, Mevr. VAN, 's-Gravenhage. BEAUFORT. Jhr. W. F. L. DE. Arnhem. BEAUFORT, Mr. Dr. J. A. A. H. DE, Soest. BEAUFORT, A. F. DE, Zeist. BAUKEMA-PHILIPSE, Mevr. M. J., Arnhem. BECKERING VINCKERS, H. Zalt-Bommel. BECKMAN, Th. J., Utrecht. BERENDS, G., Arnhem. BERGSMA, Dr. J., Groningen. BEUMER, Dr. E. J., Utrecht. BEUNINGEN, W. VAN, Utrecht. BLAUPOT TEN CATE, W., Arnhem. BLOEMENDAAL, G. W., Wormerveer. BOETZELAAR, R. W. baron VAN, Maartensdijk. BOLK, J., Amersfoort. BOLT, J. W., Nieuwe-Pekela. BONNEMA, Mevr. A., Odoorn. BORGH, J. TEN, Odoorn. BOS Kzn., J., Wildervank. BOSCH KEMPER, Freule C. DE, Amersfoort. BRAAT, Dr. H, Arnhem. BREET, Mej. NELLY, Zaandijk. BROUWER, Ds., Nieuwe-Pekela. BUISKOOL, Sellingen (gem. Vlagtwedde). BUMA, D. R., Bilthoven. BURG, P. v. d.i Renkum. CADERIUS VAN VEEN, P. W. C, Arnhem. CARP, B. M. A., Bloemendaal. COCHIUS, P. M., Leerdam. CROK Jzn., T., Koog a d-Zaan. CRONE, G. C. E.. Amsterdam. CZERWINSKI. P. P. J., Renkum. DAMMERS, P. J., Utrecht. DEGENAAR, Dr. JAC, Alkmaar. DEKKER Pzn., P„ Axel. DITZHUIJZEN. F. P. E. VAN, Baarn. DOMMERING, J., Arnhem. DORREN, Th., Valkenburg (L.). DIJK, G. C. B. VAN, Utrecht. EGIDIUS, Dr. Th. F., Utrecht. ELST, Ds. H. VAN, Genemuiden. ENDT, H, Zaandam. FOCKEMA ANDREyE, Mr. J. P., Utrecht. FONGERS, Groningen. GEERTSEMA, Mr. J. H, Utrecht. GERRITSEN, J., Semarang. GRAADT VAN ROGGEN, W., Utrecht. . GRAAFLAND, Jhr. J., Maastricht. GRATEMA, Dames, Bloemendaal. GREEF, K. DE, Frederiksoord. HAAS, B. J., Arnhem. HAAS, R. DE, Stadskanaal. HADDERS, L Hmmen. HAMAEN, Utrecht. HARDENBERG, Dr., Stadskanaal. HEEMSTRA, Mr. A. J. A. A. baron VAN, Arnhem. HELDRING, E„ Amsterdam. HELOMA, J. A. VAN, Velp. HESSE, Mr. H, 's-Gravenhage. HIDDE NIJLAND, 's-Gravenhage. HILLESUM, S. E., Arnhem. ! HISKES, W., Stadskanaal. HONIG Czn., C. Zaandijk. HONIG. Mej. E., Zaandijk. HONIG, G. J.. Zaandijk. HOOFT, Jhr. G. W. J„ Huis ter Helde. HOOS, JOH. C, 's-Gravenhage. HOUGVELD. E. J. A., Tjomal-Pekalongan. HOUTEN, P. J. VAN. Voorburg. HOUWINK, M. J„ Sneek. HUTSCHENRUYTER. WOUTER, Rotterdam INSINGER, Je. Lage-Vuursche. ITTERSUM. F. A. R. A. baron VAN. Utrecht JAGER, K. DE, Koog a. d. Zaan. KEYSER, P. S., Amsterdam. KINDEREN. Prof. Dr. A. J., Amsterdam. KLOOSTER. KLAAS, Rouveen. KNIPSCHEER, N. V. W.. Nijmegen. KOHNSTAMM. Prof. Dr. Ph.. Amsterdam gesloten' fSÏwS. ^ * * — ^ * °P * -en. Lijst 368 KONING, Dr. P. DE, Zutphen. KOOI, W. VAN DE, Nijeveen. KRAAI, HARM, Winschoten. KRAKEN Czn., JAN DE, Zaamslag. KREULEN—Jans,-Mevr. C., Odoorn. KRUIT, J., Stadskanaal. KRüSEMAN, ALEX. C, Watergraafsmeer. LABOUCHÈRE, Mr. A. J., Utrecht. LADHOUDER, A. J. DE, Arnhem. LAMPSIUS VAN DE VELDEN, Jhr., Utrecht. LAMSVELT, H., Arnhem. LANDWEER, H., Stadskanaal. LANGE, A. F. DE, Alkmaar. LANGELER, G, Laren (Geld.). LEDEBOER, Mevr. M., Amsterdam. LEEUWEN, I. VAN, Utrecht. LEEUWEN, Dr. J. VAN, Utrecht. LEEUWEN, W. J. VAN, Utrecht. LENSINGH, A. J., Arnhem. LEY, Mr. J. N. VAN DER, Zaandam. LIDT DE JEUDE, Mr. L. J. A. VAN, 's-Graven-^ hage. . LIEFTING, H., Arnhem. ' LOGEMAN, Prof. Dr. H., Gent. LOTEN VAN DOELEN GROTHE, A.. Lage- Vuursche. LIJNDEN VAN SANDENBURG, Mr. Dr. F. A. C. C. graaf VAN, Utrecht. MAARSINGH, A. R., Stadskanaal. MAARSINGH, Jb., Stadskanaal. MAAS, Mr. T., Arnhem. MAY, PAUL, Amsterdam. MEES, Mr. A- K., Arnhem. MENKE, W., Beesel (L.). MOL VAN OTTERLOO, Mej. E. DE, Bussum. NEEB, D. J., Port-Saïd. NIJHUIS, Dr. G. J., Breda. OBERTOP, H. H.. Zaandijk. OFFERHAUS, Mej. C, 's-Gravenhage. ONNES VAN NIJENRODE, N., Breukelen. OP TEN NOORT, Jhr. G. C, Baarn. OP TEN NOORT, Jhr. L. P. D., Baarn. PIEKEMA, Dr. J., Arnhem. PIERSON, N. G., 's-Gravenhage POOT—Van Veeren, Mr. Wed. Dr., Arnhem. POS, G. A., Amsterdam. PROOT, A., Arnhem. PROOT, Dames, Arnhem. QUARLES VAN UFFORD, Jhr. H. J.. Bilthoven, RADEMACHER SCHORER, Jhr. Mr. M. R., Utrecht. REIJERS, W., Arnhem. REIJNDERS, S., Rolde. RIDDER, Mej. TONY DE, Oosterbeek. ROEFF, G, Utrecht. RINK, Mr. S., Tiel. RITMEESTER, Assen. RITZEN, JOS., Heerlen. ROEMER, D. v. d., Utrecht. RIJN, C. M. VAN, Baarn. SANT, F. VAN 'T, Utrecht. SCHEIDIUS, E. P. A. M., Arnhem. SCHEIDIUS, H., Oosterbeek. SCHOEN Pzn., P., Zaandam. SCHOOT, A. v. d., Franeker. SCHOUTEN, A. E„ Baarn, SCHUITEMA, W. H. Zaandijk. SCHREUDER, J. Th. R., Amsterdam. SERVATIUS, N. G., Smilde. SIMONS, A. F., Arnhem. SIX, Jhr. Mr. V. A., 's-Gravenhage. SLAAP, F. W., Arnhem. SLUIS, Dr. E., Stadskanaal. SMIT, A., Odoorn. SMIT, EVERT, Koog a'd Zaan. SMITS. H. W., Doetinchem. SNEL, G, Zuidbroek. SON, J. C. VAN, Bilthoven. SPITZEN, G. W., 's-Gravenhage. STEENSMA, G. J., Franeker. STOOP, A., Bloemendaal. TIEL, J M. VAN, Arnhem, j TIGLER WYBRANDI, Mej. S., Leeuwarden. TOMBE, J. W. DES, De Bilt. TRESLING, Arnhem. TUYLL VAN SEROOSKERKEN, Mr. C. J. baron VAN, Zeist. VALCKENIER SURINGAR, D. J., Wageningen. VEEN, Dr. J. S. VAN, Arnhem. VELTHUYS, H., Zaandijk. VERBURGT, Mevr. Wed. G. J.. Oosterbeek. VERMOOTEN, M. M. T. G, Utrecht. VERSLUYS, A., Baarn. VEUR, M. J. VAN DE, 's-Gravenhage. VIS, Mej. A. J., Zaandijk. VISSER, H. DE, Arnhem. VISSER, Zr., Enkhuizen. VISSERING, G, Amsterdam. VOS, Mr. A. F., Appingedam. VROLIJK, H. W., Rotterdam. WAAL MALEFIJT, C. J. DE, Utrecht. WEIDMANN. E., Arnhem. WEISZ, J, C, Amsterdam. WERNER, J., Amsterdam. WESSELS, H. J., 's-Gravenhage. WESTERMAN, W., 's-Gravenhage. WESTRA, Ds. H. Alkmaar. WIBAUT, F. M., Amsterdam. WILDT, A. J. DE, Sittard. WINK. Mej. G. L., Amersfoort. WIRTH, Prof. Dr. H., Baarn. WITTE. C, Arnhem. ZELVELDER, C. A. Arnhem. ZEVEN, Mr. P. A., Wildervank.