BIOGRAPHISGH WOORDENBOEK BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK « PROTESTANTSCHE GODGELEERDEN IN NEDERLAND | ONDER REDACTIE VAN Dr. J. P. DE BIE en Mr. J. LOOSJES EERSTE DEEL A-B 'S-GR AVENH AG E MARTINUS NIJHOFF AAN DE NAGEDACHTENIS VAN Prof. Dr. J. G. R. ACQUOY, den grooten kerkhistoricus, EN Prof. Dr. H. G. KLEYN, zijn bekwamen leerling, WORDT DEZE ARBEID ALS EENE HULDE TOEGEWIJD DOOR DE BEWERKERS. Deze opdracht eischt ter toelichting de volgende historische mededeeling. Toen op den iien Juli J896 Dr. H. G. Kleyn ontslapen was, bleek uit zijne nalatenschap, dat hij op aandrang der Firma Kemink en Zn. het plan had opgevat om een Biographisch Woordenboek voor Nederlandsche Godgeleerden te bewerken. Op advies van Prof. Dr. J. G. R. Acquoy noodigde de Firma Kemink en Zn. te Utrecht de Heeren Visscher en de Lind van Wijngaarden uit deze wetenschappelijke erfenis te aanvaarden. In het levensbericht, dat van de hand van Prof. Dr. F. Pijper verscheen in de Bijlagen tot de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1896—1897, blz. 156—197, deelde deze, blz. 185, mede: „Kleyn koesterde het voornemen niet een herzien-, maar een bijna geheel nieuw werk te leveren. Hij vergaderde eene rijke schatkamer van bouwstoffen, naamlijsten, niet alleen van alle godgeleerden, die er in moesten voorkomen, maar o.a. van alle predikanten, die in de Ned. gemeenten het eerst gediend hebben na de Hervorming enz." Wat nu Kleyn's plannen betreft, is Pijpers mededeeling zeker juist, maar de voorstelling van hetgeen de vroeg ontslapene naliet als bouwstof voor zijn grootsch plan is van verklaarbaar optimisme niet vrij te pleiten. Indien God hem het leven gespaard had, zou Kleyn's werk een rijke schatkamer voor de kennis der vaderlandsche kerkgeschiedenis geworden zijn, daar hij ook deze taak zou volbracht hebben op de wijze, waarop hij al zijn wetenschappelijken arbeid tot stand bracht. Maar de dood heeft hem helaas, zoo vroeg overvallen, dat hetgeen hij heeft kunnen nalaten, van nog zóó geringe beteekenis was, dat het geheele werk feitelijk nog moest worden aangevat. Er was een lijst van namen, niet volledig, noch betrouwbaar, waarvan wij met voldoende zekerheid de herkomst hebben kunnen vaststellen. Soms waren daarbij eenige titels aangegeven, wier nauwkeurigheid echter te wenschen overliet. Dat was dan ook alles. Na eenigen tijd meende Dr. de Lind van Wijngaarden zijne taak wegens ambtsbezigheden te moeten nederleggen. De overblijvende besloot in overleg met de Firma Kemink en Zoon den Heer Dr. L. A. van Langeraad uit te noodigen het werk met hem te aanvaarden. Deze uitnoodiging werd bereidwillig aangenomen, en dit eerste deel is de vraeht van onzen gemeenschappelijken arbeid. De piëteit voor Prof. Acquoy, tot wiens leerlingen de bewerkers de eer hebben te behooren en de stoot van Prof. Kleyn tot dezen arbeid uitgegaan, waren oorzaak, dat VI wij gemeend hebben door deze opdracht de namen dier ontslapenen aan dit werk te moeten verbinden, dat wij beschouwd wenschen te zien als een monument ter eere van de nagedachtenis van onzen grooten meester en diens bekwamen leerling. Van meer dan ééne zijde bleek ons, dat de combinatie der bewerkers verwondering baarde, daar beider theologisch standpunt zoo veel verschilde. Het is daarom, dat wij er prijs op stellen te verklaren, dat wij, ondanks de diep ingrijpende verschillen, die wij voor elkander niet verborgen behoefden te houden, één punt van aanraking hadden, dat wetenschappelijke samenwerking mogelijk heeft gemaakt. Het was ons beider instemming met den eisch door Prof. Acquoy den historicus gesteld, dat hij zal streven naar volkomen objectiviteit en onpartijdigheid d. i. het streven om zonder eigene sympathiën of antipathiën aan alle personen recht te doen wedervaren 1). Dit wetenschappelijk axioma heeft er ons toe geleid om als een waardeeringsoordeel noodzakelijk was, dit te vormen naar den maatstaf van het kader der omstandigheden. Het was ons ernstig streven vrij te blijven van tendenz, die zoo menige kerkhistorische studie ontsiert. De historie zelve is de beste critiek op personen en richtingen beide. Natuurlijk zouden wij ook ieder onze artikelen hebben kunnen onderteekenen en ons aldus persoonlijk aansprakelijk stellen. Bezwaar hier tegen was, dat wij elkander bij het dikwijls wijd uitgestrekte onderzoek in bijna alle artikelen van beteekenis hebben gesteund. Al is het eene artikel door dezen, het andere door dien gesteld, hetgeen de stijl zal uitwijzen, toch is geen belangrijk persoon behandeld, zonder dat beide bewerkers daaraan op eene of andere wijze hebben gearbeid. Wat de bibliographie betreft, zijn wij met het oog op den al te grooten omvang, dien het werk door volledige opgave daarvan, zou verkrijgen, gedwongen geweest zoo mogelijk naar andere werken te verwijzen. Wij zijn er van overtuigd, dat wij niet in elk opzicht hebben kunnen geven, wat wij gewenscht hadden. De groote uitgebreidheid van het terrein van onderzoek, de velé lacunes in het historisch weten, die tot allerlei nasporingen in nog ongebruikte bronnen dwongen, gevoegd bij het feit, dat het wonen verre van welvoorziene bibliotheken en de eischen, die de practijk van ons ambt op onze schouders legt, tot vertraging dikwijls aanleiding gaf, dat alles is ook oorzaak geweest, dat wij niet steeds hebben gekund wat wij wilden. Toch zouden wij veel vollediger hebben kunnen zijn, indien wij door uitgeversbelangen niet belemmerd waren geworden. Maar diezélfde bezwaren doen ons ook hier de gelegenheid aangrijpen om onzen hartelijken dank te betuigen aan allen, die ons van dienst zijn geweest. Inzonderheid gedenken wij het personeel der Leidsche- GroningscheUtrechtsche, Koninklijke en Amsterdamsene Bibliotheken, waarvan wij de grootste hulp- i) Handleiding tot de Kerkgeschiedvorsching 'en Kerkgeschiedschrijving, door Dr. J. G. R. Acquoy, 's Gravenhage 1894, blz. 119. Vil vaardigheid mochten ondervinden. Ook past hier een woord van, dank aan de Firma Kemink voor hare bereidwilligheid bewezen door het beschikbaar stellen van groote werken. Wat het raadplegen der kerkelijke archieven betreft, achten wij ons geroepen een klaagzang aan te heffen over den ellendigen toestand van het archiefwezen der Ned. Herv. kerk. In de eerste plaats stuit men op het gebrek aan uniforme behandeling. Het eene college leent uit, het andere niet, wil zelfs niet onder waarborgen deponeeren op een archief of anderszins, terwijl het groote bezwaren heeft, overal heen te reizen om weken lang in loco de stukken te bestudeeren. Zeker, er zijn colleges als die van de classicale besturen van Gouda, Dordrecht, Middelburg, Haarlem, Rotterdam, Leiden, benevens eenige kerkeraden, die wij dankbaar zijn moeten voor hunne welwillendheid en medewerking ons bewezen, maar tot onzen spijt kunnen wij niet over allen tot wie wij ons wendden, zoo gunstig oordeelen. Eén Classikaal Bestuur deed al zeer zonderling. Wij verzochten een oud actenboek te mogen raadplegen, van welks aanwezigheid wij meenden zeker te zijn door eene mededeeling ons verstrekt door den Weledelen Zeergeleerden Heer N. A. Cramer, secretaris der Vereeniging tot beoefening van Overijsels Recht en Geschiedenis. Na eenigen tijd berichtte ons de scriba van het bedoelde classicaal bestuur, dat het stuk niet kon worden uitgeleend, maar in loco tot onze beschikking zou zijn. Toen wij het oogenblik gekomen achtten, zou een onzer dat onderzoek instellen. Nogmaals werd aan den scriba van het bewuste class. bestuur verzocht de gelegenheid te geven vroeger toegezegd. Als antwoord kregen wij een briefkaart met een topographisch schetsje, dat ons leerde, hoe men in het stadje K. van het station naar de B.-kerk kon wandelen en de mededeeling, dat wij, als die B.-kerk gesloten was, ons bij den koster konden vervoegen. De reis werd ondernomen. Aan de B.-kerk was niemand, en de koster was naar Amsterdam. Doch deze had den onderkoster aangewezen om als helper op te treden. De onderkoster was niet te huis, maar zijne vrouw dan toch en die vrouw had van den scriba vernomen, waar zij een sleutel kon vinden, als er een vreemde dominé kwam. Zie daar de vrouw van den onderkoster gids in het classikaal archief. Gelukkig was er in de B.-kerk een collega, die meende te weten waar de classikale kast stond. En eindelijk, nadat een vijftigtal stoelen waren weggeruimd werd de toegang ontsloten. Was er nu het document maar geweest! Doch helaas, een index scheen er niet te zijn. Eenige papiertjes met cijfers los in de boeken waren de eenige sporen van orde in deze vochtige, vuile chaos. Het stuk werd niet gevonden. Het was een voorrecht, dat de archivaris van Kampen, Mr. Nanninga Uiterdijk, wiens vriendelijke hulpvaardigheid (waarvoor hem bij deze gaarne onze dank gebracht wordt) wij ondervonden, ons o. a. ook kon meedeel en, dat het stuk er niet meer was. Het was eenvoudig verdwenen. Hoe, dat wist hij niet precies. Zoo werd althans verdere moeite ons bespaard. Nu deelen wij deze dingen niet mede om iets onaangenaams van dezen scriba te zeggen, vin alsof hij er zich expres op toelegde om voor Kampen de traditie der uien en steuren hoog te houden, maar wel om aan te toonen, hoe noodig in zulke misstanden verbetering behoort gebracht te worden. De eer der kerk is hier mede gemoeid. En dat niet alleen, maar door voorziening alleen kan verhinderd worden, dat kostbare documenten onherroepelijk verloren gaan. Wij hopen zeer, dat het der Synode gelukke een regeling te treffen, waarbij èn het vrije eigendom der kerk gewaarborgd èn de wetenschap gebaat zal worden. Ten slotte zij nog meegedeeld, dat niet allen zijn opgenomen, die wel eens iets geschreven hebben, noch ook de personen volledig zijn afgehandeld. Aan een werk als dit mag die eisch niet gesteld worden. Doel is hem, die speciaal studiën maken wil, te orienteeren op het terrein van onderzoek. Wij hebben getracht Kleyn's doel te verwezenlijken en op deze wijze mede te werken aan den opbouw der historische wetenschap, die ook hare waarde heeft voor het Koninkrijk Gods. Immers, naar waarheid heeft Bilderdijk gezongen: In 't verleden Ligt het heden, In het nu, Wat worden zal. De Auteurs. AA (Christlanus Carolus Henricus van der) wordt in het vervolg op Wagenaar's Vadert. Historie een man genoemd „in den Vaderlande van groote Letter- en Kunstkweekende verdienste". Den 25e» Augustus 1718 werd hij te Zwolle geboren, waar zijn vader Balduinus van der Aa het predikambt bediende bij de Luthersche gemeente. Ook de zoon was bestemd voor den evangeliedienst. Hij studeerde eerst te Leiden '), daarna te Jena, en werd in 1739 bij de Luthersche gemeente te Alkmaar beroepen. Vandaar vertrok hij in 1742 naar Haarlem, waar hij tot aan zijnen dood, op den 23sten September 1793 arbeidde. Meer dan eenmaal had hij gelegenheid om naar elders te vertrekken, wijl hij naar 's Gravenhage werd beroepen en voor den dienst te Batavia in aanmerking kwam. Steeds wist hij een groot gehoor rondom zich te verzamelen, ook al waren zijne predicaties naar den aard zijner dagen abstract en wijsgeerig en schijnt declamatie aan zijne voordracht niet vreemd te zijn geweest. In de latere periode van zijn leven bracht hij daarin echter verandering. Voor het overige was hij een man op wien Nepos' beschrijving van Dion s) kan worden toegepast: „multa ab natura habuit bona. In his ingenium docile, come, aptum ad artes optimas; magnam corporis dignitatem, quae non minimum commendatur". Dat verklaart dan ook de groote achting, hem niet alleen door zijne gemeente, maar ook door velen daarbuiten toegedragen. Een jaar voor zijnen dood viel hem het voorrecht te beurt van zijn vijftigjarigen predikdienst te Haarlem te mogen herdenken. Bij die gelegenheid vervaardigde de medailleur Holtzhey een gedenkpenning te zijner eere, waarop aan de eene zijde het borstbeeld van v. d. Aa prijkte en de andere met symbolen was versierd. (Zie daarover Algem. Konst- en Letterb., dl. X, blz. 14, 15). Vooral is v. d. Aa bekend door het groote aandeel, dat hij gehad heeft in de. oprichting der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. Twee menschen wandelden in de nabijheid van Haarlem en spraken over de sterren. Aan een derde verzochten zij onderricht. Ten slotte werden vaste bijeenkomsten gehouden. Andere gezelschappen vereenigden zich om natuurkundige onderwerpen te bespreken enz. Totdat ten laatste al deze gezelschappen zich vereenigden en de Maatschappij vormden. De eerste bestuurders waren Haarlemsche regenten, de eerste secretaris was C. C. H. v. d. Aa. Dit had plaats in 1752. Lange jaren heeft hij zijne beste krachten aan den bloei der Maatschappij gewijd en voor de oprichting van den oeconomischen tak in 1778, veel gedaan. Bovendien heeft hij nog tijd gevonden tot het schrijven van een groot aantal godsdienstige geschriften. Zie voor de titels daarvan v. d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce, waaraan nog moeten 1) Cf. Album Stud. Acad. Lugd. Bat. Den Haag, 1875, kolom 976. 12 Maart 1739 Christianus Carolus Henricus van der Aa, Zwollanus 20 T. 2) Cornelü Nepotis Vttae Excellentium Imperatorum. etc. X, cap. I, 2. Prot. Vad. I. 1 i AALST. worden toegevoegd een reeks verhandelingen van hem, opgenomen in de werken der Holl. Maatsch. van Wetenschappen. Litteratuur: J. A. Chalmot, Biogr. Woordenb. in voce. Vaderl. Hist. enz., ten onmiddellijken vervolge van Wagenaar's Vaderl. Hist., dl. XXI, blz. 53—60dl. XXVI, blz. 354—357 en hetgeen verder vermeld wordt door v. d. Aa, Biogr. Woordenb. dl. I in voce. AALST (Gerardus van). Deze eerbiedwaardige man heeft een langdurige ambtelijke loopbaan gehad en zeer ijverig gearbeid aan de hem opgelegde levenstaak. Hij werd geboren in het jaar 1678 en heeft zijne theologische opleiding ontvangen aan de hoogeschool te Leiden1). Waarschijnlijk is hij, evenals Johannes Aalstius, gesproten uit eene, in de schilderkunst niet onbekende familie, wier bakermat Antwerpen was (zie Nav. XLIX, blz. 478, n° 1). Den iocn Augustus 1704 werd hij predikant te Vuren en Dalen. Hier toefde hij tot 1706, toen hij zijne eerste standplaats verwisselde met Sommelsdijk, waar hij tot 1715 arbeidde. In dit jaar werd hij beroepen naar West-Zaandam, en heeft ook daar nog bijna 40 jaren de gemeente gediend. Op den nen Augustus 1754 heeft hij zijne vijftigjarige gedachtenisrede gehouden. Reeds in den herfst van datzelfde jaar werd hij door eene krankheid aangetast, die hem langer de bediening van zijn ambt onmogelijk maakte. Nog vier jaren heeft hij van zijn emeritaat mogen genieten. Hij overleed den 29*0 Juni 1759. -Den 3en Juli werd hij met veel eer ten grave besteld en op den 8en Juli daaraanvolgend heeft zijn ambtgenoot Ds. Joh. Hansen, eene gedachtenisrede over hem gehouden naar aanleiding van Ps. XXXVII: 37. Gewoonlijk zijn de graf- en lofdichten uit die dagen schuldig aan de grootste overdrijving. Maar de karakteristiek, die Leonard van Meerten, predikant te Arkel, in het grafschrift, dat hij op zijn „zaligen oud-oom" dichtte, van hem gegeven heeft, is tot kenschetsing van den man der vermelding waard: Een trouwe boetgezant, van werken afgesloofd, Een helder Kerkelicht, allengskens uitgedoofd. Een ster, die in veel kracht, drie kerken heeft beschenen Is uit ons lievend oog, o West-Zaandam verdwenen. Een waardig Bijbel tolk, en rustelooze ziel, Die in haar ruste zelfs, noch nimmer rust geviel. Die zuivere waarheidsbaak, en Raadsman van de vroomen, Is als de korenhoop, in ouderdom gekomen, In 't graf, daar hij nu rust van zyn volijvrig werk, Die voor de Waarheid zich begaf in 't worstelperk. Maar nu de kroon, die aan het eind was opgehangen En het genadeloon mag ongestoord erlangen. Gerardus van Aalst heeft niet alleen met het woord, maar ook met de pen de gemeente gediend. Van hem is verschenen: De parabel van den Zaaijer, verklaart en toegepast in Vier Predicatien gedaan over Matth. XIII: 3—8. Amst. 1748. Geestelijke Mengelstoffen ofte Godvrugtige Bedenkingen enz. Amst. 1754. Bij den eersten druk was gevoegd eene gedachtenispredicatie uit Ezech. 24: 16 over zijne huisvrouw Aletta van Meerten. 1) Zijn naam komt in het Alt. Stud. der Leidsche universiteit niet voor. ABBEMA. Proeve des ge loofs, ofte eene korte verhandeling over de XXI Vrage van den Heidelbergschen Catechismus, enz. Jubeljaars Predikatie gedaan den uen Aug. 1754-, te West-Zaandam over de woorden Van Ps. LXXI: IJ, 18, tot Gedagtenisse van zijnen vijftigjarigen Dienst in drie Gemeenten, die uitloopt den igen Aug. 1754. Amst., 1754. ABBEMA of ABBAMA (Isaac), was de zoon van Frederik (die eerst predikant was te Berkenwpude, daarna van 1618—1635 te Oudewater). Van Friesche afkomst1), heeft hij waarschijnlijk (in het Alb. Stud. der Leidsche universiteit komt zijn naam niet voor) te Franeker gestudeerd, hoewel de mogelijkheid niet buitengesloten is, dat hij, die zich beslist aan de zijde der contra-Remonstranten schaarde, elders is opgeleid of dat hij door zijn vader is gevormd. Den 5). Den 4). Van Cornjum is Acronius gegaan naar Schiedam, alwaar hij einde 1598 of begin 1599, als predikant is opgetreden. Ook in de classis van Schieland werd hij aanstonds gewaardeerd, wat stellig hieruit blijkt, dat hij reeds als afgevaardigde „wt den classe van Rotterdam," de vergadering bijwoonde van de Z.-Hollandsche synode, die den i5den Augustus en volgende dagen, te 'sGravenhage gehouden werd2). In 1601 werd hij benoemd tot visitator in de classis Rotterdam3); als afgevaardigde uit zijn classis, was hij ter synodale vergadering van 1605, door welke hij benoemd werd tot correspondens naar Groningen4), ten jare 1607 presideerde hij8) en zag hij zich gekozen tot deputatus synodi, in welke qualiteit hij in 1608 ook betrokken is geweest in de pogingen, die werden aangewend om het houden eener provincialesynode te verkrijgen *). De door hem in 1607 gepresideerde kerkelijke bijeenkomst, besloot hij met een „vermaninge", naar aanleiding van Romeinen 14:5 en 6, terwijl hij die van 1608, waarin hij als assessor fungeerde, met gebed opende7). Dat een man als Acronius, in den kerkdijken strijd, die, toen hij te Schiedam was, de kerk zoo hevig beroerde, zich bij de Gereformeerden nauw aansloot en een beslist tegenstander was van de Remonstranten, ligt in den aard der zaak. Met zijn gansche ziel stond hij tegenoyer Arminius, en dat hij tot de felste opposanten van dezen behoorde, mag wel afgeleid worden uit het feit, dat hij in 1609 door Gomarus, geassumeerd werd, om met hem en nog drie andere dienaren des woords (F. Hommius, J. Rolandus en J. Bogardus), een conferentie te houden in de vergadering der Staten-Generaal, met Arminius, die ook naar eigen keuze, vier predikanten met zich brengen mocht; de beide Leidsche professoren konden daarin dan nog eens met elkander spreken over de geschillen, die hen verdeeld hielden8). 1) Reitsma; //. blz. 258 en noot I, 291 en noot I. 2) Reitsma en van Veen; //. dl. III. blz. 123. 3) ld. //. blz. 177 en 196. 4) ld. //. blz. 228 en 239. 5) ld. //. blz. 257. 6) Wyminga; //. blz. 63 en 64. 7) Reitsma en van Veen; //. dl. III. blz. 247—76 en 288. 8) Wyminga; //. blz. 67. Prot. Vod. I. $ 34 ACRÓNIÜS. Voor de beslistheid van zijn Gereformeerde overtuiging spreekt verder, dat hij almee bestemd was om te gaan naar het kerkelijk convent, dat den ioden Mei 1610 te Harderwijk zou gehouden worden, doch dat niet is doorgegaan *) en eveneens dat hij de Haagsche conferentie in 1611 heeft bijgewoond2), wat betrekkelijk maar weinige maanden vóór zijn dood is geweest. Krachtig heeft hij ook meegewerkt aan de splitsing van de classis Schieland, die haar beslag gekregen heeft, na 't beroep van Episcopius te Bleiswijk. Toen deze plaats vacant was geworden, lieten de „Burgemeesteren" van Rotterdam, als Heeren van genoemd dorp, deze gemeente alleen bedienen door predikanten uit de stad, wat in strijd was met het oude gebruik, 't welk meebracht, dat, in vacante plaatsen, gepreekt werd door die dienaren des woords, welke de classis daartoe aanwees, en aangezien de broederen dit niet goed oordeelden, werden Acronius en Huych van Beyeren (Beyerus) door- de classis gelast met „Burgemeesteren" over deze aangelegenheid te gaan spreken en te trachten daarin verandering te brengen, wat echter niets uithaalde. Waren door deze willekeurige handelwijze van de Rotterdamsche magistraat, mannen als Acronius en dergelijke, die zoodanig optreden in kerkelijke zaken, als goede Kalvinisten, beslist in strijd oordeelden (en dit volkomen juist) met het recht der kerk, ontstemd, dit werd er niet beter op, toen, door dezelfde oyerheidspersonen in samenwerking met het bestuur en den kerkeraad van Bleiswijk, Simon Episcopius tot predikant aldaar beroepen werd. Wel keurde de classis dit beroep goed (cf. acta 26 Juli 1610); maar dit kan alleen verklaard worden uit het feit, dat de meerderheid harer leden, de gevoelens der Remonstranten was toegedaan, wat te zien is uit het verhandelde in de extraordinaire vergadering van de classis, gehouden te Rotterdam, den 27sten Sept. 1610, in welke Episcopius geëxamineerd werd. In een zeer uitvoerig relaas, geschreven op 6 folio bladzijden, wordt, tot in de kleinste bijzonderheden meegedeeld, wat er op dien 27sten Sept. gebeurd is, en na dien datum vinden we, in de bijeenkomst van de classis, geen Gereformeerde predikanten meer, zoovelen er waren, verlieten ze dien dag de vergadering, waarna de weggegane met de niet verschenene broeders, een afzonderlijke classis hebben opgericht waarvan het acten-boek gelukkig is bewaard gebleven 8). Boven de eerste handelingen, waaraan helaas de datum ontbreekt, is geplaatst „Somma van de Handelinge der protesterende kerken des classis van Schielant na datse wt de vergaderinge tot Rotterdam gegaen waren. Extra ordinaire vergaderinge gehouden op Delfshaven tot tweemalen corts nade verlatinge des classis. Praeses Ruardus Acronius, Scriba Samuel Gruterus." Het is uit den aanhef van de notulen, dezer eerste bijeenkomsten, dat we leeren, hoe werkelijk de beroeping van Episcopius te Bleiswijk, de oorzaak is geworden van de scheuring, als we daar lezen: „D. Hugoni Beiero is opgeleyt een narre te maken vande saken in Simonis Episcopii beroupinge gepasseert, mitsgaders de redenen bij een te stellen die de protesterende kercken hebben gehadt om de beroupinge tegen te staen ende wt den classi te gaen ende daer wt te blyven ende 9) Wyminga; //. blz. 87. 1) ld. //. blz. 106, 107, 112, 113 en 118. 3) In het archief van de cl. Rotterdam. Perkamenten band, voorzien van de jaartallen 1610— 1626. Cf. Predicaties van Mr. Simon Episcopius. Amst. 1693. fol. 13—19. ACRONIUS. 35 dat het selver ter naester vergaderinge sal ingebracht werden om van de broederen ouerwogen te worden De tweede vergadering der afgescheiden broeders had plaats den i4» dier maand zijn intreepredicatie hield over Jac. 3: 17. Den I2en Augustus was hij gehuwd met Alegonda van der Tuuk, dochter van den Groninger predikant N. v. d. Tuuk, waarmede hij ruim 50 jaren in den echt verbonden is geweest. Vijftien jaren lang diende hij te Aengwirden en na onderscheidene beroepen te hebben afgewezen, nam hij in 1809 het beroep naar OudePekela aan. 3 Dec. 1809 deed hij afscheid over Openb. 3: 11b en 17 December van datzelfde jaar verbond hij zich aan zijne nieuwe gemeente met een leerrede over Jesaja 55 : 10 en 11. Gedurende een lange reeks van jaren heeft hij daar onvermoeid gearbeid. Op den 4011 Aug. 1844 gedacht hij met jeugdig vuur zijn vijftigjarige evangeliebediening naar aanleiding van Genesis 32 :10a *). Behalve in zijn ambt, was hij ook in andere betrekkingen nuttig. Voor het lager onderwijs deed hij veel als schoolopziener in Friesland en Groningen. Zijne verdiensten werden door de hooge regeering erkend, wijl koning Willem II hem sierde met het ridderkruis der orde van „den Nederlandsche Leeuw". Onder dien arbeid op practisch terrein, vergat hij toch de wetenschap niet. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bekroonde hem tweemalen met goud. De eerste maal voor zijn verhandeling over „het leven van Jezus", daarna voor die over „de geschiedenis der Apostelen" Ook in de samenstelling van het Evangelisch Gezangboek heeft hij de hand gehad , dewijl hij door de provinciale synode van Friesland daarvoor werd afgevaardigd. Van 1816—1845 was bij scriba van het classicaal bestuur van Winschoten. Hij heeft gewerkt zoolang het dag voor hem was. In Juli 1845 legde hij het scribaat neer en den 5en December van dat zelfde jaar overleed hij zacht en kalm. Hij gaf ook uit: Redevoering der nagedagtenis van H. Wester, Gron. 1822, 8°. Nog verscheen een redevoering van hem in de Hulde aan de nagedachtenis van Graaf Adolf v. Nassou door M. }. Adriani en Mr. H. A. Spandau, Gron. 1827 uitgesproken bij de onthulling van het gedenkteeken te Heiligerlee). Op taalkundig gebied maakte hij zich verdienstelijk door de uitgave van: de 1) De dichtregelen, die het slot vormden van eene aanspraak aan den feestvierenden grijsaard namens den ring Bellingwolde, zijn opgenomen Boekz, der Gel. Wer, 1844, 2de dl. blz. 632. 4? ADRIANI. Prozodist of woorden/, voor de uitspraak, Gron. 1827. 2e dr., en het schrijven van eene voorrede voor E. J. Zelling's Theor. en prakt. Berigt over de klank-methode. Winsch. 1825. Litteratuur: Handel, der Jaarl. Verg. van de Maatsch. der Nederl. Letterk., 1846, 18 Juni, blz. 20—22. Boekz. der Gel. Wereld. 1846. iste dl. blz. 383. Naaml. der Predik, in de Herv. Gem. van Friesl. door T. A. Romein, Leeuw. 1888, dl. II, blz. 605. ADRIANI (Arius) werd den 400 Januari 1756 te Groningen geboren. Vroeg verloor hij zijn vader tot groote schade voor zijne opvoeding. In zijne jeugd leerde hij niet al te best, totdat hij op 15 jarigen leeftijd, op advies van prof. Abresch, werd toevertrouwd aan den rector van Wageningen, Hachenberg. Onder diens leiding maakte hij vooral in het Latijn zulke goede vorderingen, dat hij na drie jaren de academie kon bezoeken. Van 1774—1780 studeerde hij aan de universiteit te Groningen. Le Sage ten Broek en Brugmans doceerden hem de wijsbegeerte, Schroeder oefende hem in 't Oostersch, terwijl Abresch, Lubbers en ChevaUier hem op het terrein der godgeleerdheid moesten orienteeren. Met Chevallier vooral was hij zeer bevriend. Den I2en Sept. 1780 werd hij proponent in de classis van Groningen en den I4en Juli 1781 werd hij bevestigd te Oterdum. Twee jaren toefde hij hier en vertrok in Mei 1783 naar Schildwolde. Aldus in de nabijheid der academie, was hij in de gelegenheid gesteld om den omgang te genieten met geleerde mannen en werd de zucht tot studie in hem levendig gehouden. Meer dan eenmaal wees hij dan ook een beroep van de hand. Toen hij echter in 1795 te Dokkum beroepen werd, vond hij geene vrijmoedigheid om te bedanken. Ruim 35 jaren heeft hij hier gearbeid. In den laatsten tijd werd hij zeer gekweld door de gebreken van den ouderdom, maar eerst in het najaar 1830 kon hij er toe besluiten om zijn emeritaat aan te vragen. Doch voordat hem dit verleend werd, stierf hij den 23en Dec. 1830, Hij was een man van een bijzonder sterk geheugen en van groote vlijt, zoodat hjj het in onderscheidene vakken vrij ver gebracht had. Hij schreef tot in hoogen ouderdom vloeiend Latijn. Hoewel hij in zijne jeugd weinig onderricht in het Grieksch had genoten, bracht hij het door eigen oefening zoo ver, dat hjj, die voor zijn 50ste jaar nooit iets van Homerus gelezen had, nog groote stukken daaruit zich woordelijk in het geheugen prentte. Dank zij zijne uitgebreide kennis op velerlei gebied was Adriani in onderscheiden betrekkingen nuttig werkzaam. De Latijnsche school te Dokkum, waarvan hij jaren lang curator was, dankte veel aan hem en ook voor het lager onderwijs maakte hij zich verdienstelijk. Onder alles echter bleef bijbelstudie bij hem de hoofdzaak. Gedurig las en herlas hij het N. T. in de grondtaal en bij zijne lezing van het O. T. maakte hij vlijtig gebruik van de LXX. Hoewel de geest des tijds ook overweldigenden invloed op hem uitoefende, was hij een warm verdediger van het leerstuk der verzoening door het bloed van Christus. De miskenning van de verdiensten van Christus hinderde hem zeer, zoodat hij nog op het laatst van zijn leven plan had de leer der kerk in dit opzicht te handhaven. Veel had hij voor dat doel reeds gedaan, maar hij heeft dezen arbeid niet kunnen voltooien. Behalve enkele stukjes in een dagboek, schreef hij een en ander in de Bijdr. voor de Godgel. wetensch., die later door hem, in een bundel verzameld, werden ADRIANI. 43 uitgegeven onder den titel: Opheldering van eenige Bijbelplaatsen, Gron. 1826. De tegenwerpingen, die zijne beschouwingen ontlokten, wikkelden hem in een pennestrijd met B. van Willes, zoodat hij nog een tweede stuk uitgaf onder den titel: Bijdragen tot zijne opheldering van eenige Bijbelplaatsen. Hoorn 1829. In de kerkelijke aangelegenheden van zijne dagen was hij een man van beteekenis. Langen tijd was hij deputatus der Friesche synode en tijdens de Fransche overheersching de praeses, door wien het Fransche bewind de bevelen aan de Friesche kerk deed toekomen, zoodat hij in die dagen veel gezag had. Later, onder de synodale organisatie, was hij jaren lang scriba van de classis Dokkum. Zijne verdiensten werden door velen gewaardeerd. In 1827 werd hij lid van de Maatschappij van Nederl. Letterk. te Leiden. Met vele geleerden in ons vaderland hield hij briefwisseling. Hij is gehuwd geweest met vrouwe Wibbina Emmen, die 13 Mei 1800 overleed. Den I2en Mei 1801 hertrouwde hij met hare zuster, Maria Jacoba Emmen. Herhaaldelijk leed hij door het afsterven van kinderen droeve verliezen, die hem zeer drukten. Doch ook de levensblijdschap heeft hem niet ontbroken, daar hij het beleefd heeft, dat zijn eenige zoon te Rotterdam predikant werd, hetgeen vooral in die dagen een groote eere was, omdat het predikambt in groote steden toen, meer als nu, met een nimbus van glorie omstraald was. Betreurd door allen, die hem kenden, werd hij ten grave gebracht te Aalsum. Op zijn grafzerk werden de woorden gebeiteld: „Hij rust van zijnen arbeid, en zijne werken volgen hem na". Nog verscheen van zijne hand Leerr. over 1 Kon. VIII: 2p gebouwde redeneringen van den wijtberoemden Heer, Dr. Balth. Bekker, nopende den aard en werkingen der Geesten aan Gods woort en de Re~ den getoetst worden. 1) Acta cl. Leyden en Neder-Rijnlandt (H. S.) t. a. p. 2) Catal. dl. I. Handschriften, blz. 75. 3) In de Boekzaal van 1776, 2de dl. blz. 364 lezen we onder Middelburg: „Den 31 Augustus, heeft de student Joh. Pieter Fokker, onder voorzittinge van den Hoog Eerw. Heere Herm. Jo. Krom. V. D. M. en Hist. Ecclesiast. Prof. als Auctor in het openbaar verdedigd zijne „Dissertatio Historico critica, de regni Assyriaci inclyta Metropoli Nineve, et praecipuis ejus jfatis." Men bespeurt uit dit voorbeeld dat men te Middelburg kon promoveeren, m. a. w. dat de illustre-school, het jus promovendi bezat. AÈLSTIÜS. 51 Dat Bekker zich door de redeneeringen van Aelstius en Steenwinkel niet gevangen gaf, ligt voor de hand. Hij doet dit niet in een groot geschrift maar in een brief1), waarin hij zegt dat zijn tegenschrijvers anders zouden geoordeeld hebben, indien ze alles hadden gelezen, wat hij, na de verschijning van de Betoverde wereld schreef, en dat het hem volstrekt niet als een verwijt mag aangerekend worden, dat hij, ofschoon Cartesiaan, toch niet in alle opzichten hetzelfde zegt als Cartesius. Zooals deze, beweert Bekker, eenmaal schreef, zoo zou hij, wanneer hij op dat moment nog geleefd had, gewis niet meer geschreven hebben. De punten van uitgang mochten al dezelfde wezen, de uitwerking er van zou anders zijn. Overigens prijst Bekker ten zeerste de wijze, waarop Aelstius en Steenwinkel tegen hem zijn opgetredenJ), hij noemt hun betoog geleerd en hij twijfelt er niet aan of „Indien ten eersten op di wijse, als Gijliden doet, van mij, en mijn bedrijv, in 't schrijven van 't bewuste boek geoordeelt en met mij gehandelt ware geweest: de saken niet gekomen zouden zijn in sulken staat, als men nu siet. Hadde (zoo roept hij uit) ik so vele lievde tot de waarheyd mogen speuren in degene, di van eersten af geoordeelt hebben, dat ik van de waarhijd afgeweken was, als ik in mij gevoele en in UEE. bespeure: men zoude so veel schrivten tegen mij niet eens vernomen hebben, die so verscheyden zijn van 't uwe': Op dezen brief verscheen weldra van Aelstius en Steenwinkel Antwoord van Johannes Aalstius, en Paulus Steenwinkel, Predikanten tot Hoornaar en Schelluynen; op den brief van de Heer Balth. Bekker, S. T. D. over hare Zedige Aanmerkingen op, een deel zyns tweeden boeks de Betoverde Wereld genaamt. Te Dordrecht, By Dirk Goris, Boekverkooper, woonende by de Wynbrug, in de Griffioen. A°. 1693." Hierin verwerpen ze het verwijt, dat ze niet genoeg van Bekker's geschriften hadden gelezen om er een goed oordeel over te vellen. Wel hadden ze niet alles onder de oogen gehad, maar met de hoofdzaak waren ze volkomen bekend en ze zijn van meening dat Bekker hun bezwaren niet op afdoende wijze had weerlegd. Het geschrijf van Aelstius en Steenwinkel lokte verzet uit van den Heusdenschen predikant Jacobus Leydecker, die hun beschouwing aan een zeer scherpe kritiek onderwierp 8), maar die op zijn beurt weer bekampt werd door Antonie de Reus *). 1) Briiv van Balthasar Bekker S. T. D. en predikant tot Amsteldam. Aan twe eerwaardige Predikanten D. Joann. Aalstius tot Hoornaar en D. Paul. Steenwinkel, tot Schelluijnen over derselver zedige aanmerkingen. Op een deel des tweden Boeks van sijn werk genaamt De betoverde Werelt. 't Amsteldam. Bij Daniël vanden Dalen, Boek- verkoper op 't Rokkin ter sijde de Beurs 1693. 2) Gunstig over de op hem uitgeoefende kritiek laat Bekker zich ook uit in De Leeraar van de Hoge School door voedsterlingen van de kerk ondersocht en wederleid enz. Amsterdam 1694. Immers lezen we hier in de voorrede der voedsterlingen van de kerk, voor hun werk dat DD. Aalstius en Steenwinkel, met hun schrijven „vreede en waarheyd gesocht hebben." 3) Cf. Brief van Jacobus Leydecker, Predikant tot Heusden, aan D.D. Joh. Aalstius en Paul Steenwinkel, Predicanten van Hoornaar en Schelluinen, over derselver Seedige Aanmerkingen. Waar in getoond word, dat hare Gronden uit de Cartesiaanse Philosophie de dwalinge van Dr. Bekker niet en konnen wegnemen, maar daar set/s toe heen leiden. Tot Utrecht, By Anthoni Schouten, Boekverkoper in de korte Jans-straat. 1693. 4) Érnstig onderzoek des Briivs van D. Jak. Leydekker, Predikant tot Heusden. Aan D.D. Joannes Aalstius en Paulus Steenwinkel. Predicanten tot Hoornaar en Schelluynen. Over der selver Zedige Aanmerkingen. Waar in klaar aangewezen werd, dat desen Briiv niits minder bewijst, als des selvs opschrivt beloovt te tonen: Maar dat de gronden der Zedige Aanmerkingen, uyt de Karte- AELStlÜS. In den verderen strijd, die een gevolg is geweest, van 't verschijnen der Betoverde Weereld, heeft Aelstius zich naar 't schijnt niet meer bewogen, maar de studie heeft hij niet laten rusten, want in 1696 zag te Dordrecht, bij Dirk Goris, van zijn hand het licht: Bespiegeling der lieden-leer, waar in 'smenschen zelfkennis door een klaar en beknopt vertoog van ziel en lichaam afgemaald, en het kennelijke Gods, na een uitvoerig betoog van deszelfs aanwezen, in een hegt verband opgespeurd word. Dit werk is door den auteur gesplitst in drie deelen, nl. a. De geestkunde, waarin ter sprake gebracht wordt 'smenschen ziel en haar wezen, denkwijzen, vermogens en eigenschappen. b. De lichaamskunde, waarin wordt onderzocht en uitgelegd het dierlijk bestaan met de menschelijke werkingen, die uit de samenvoeging van ziel en lichaam voortkomen. c. Het kennelijke Gods. Dit hoofdstuk handelt o. a. over „een Opperwezen, of Godheid, zonder welke kennisse alle wetenschap ijdel is." Het van groote geleerdheid en duchtige belezenheid getuigende boek van Aelstius, van welks inhoud de indeeling werd meegedeeld, werd bij de verschijning zeer gewaardeerd. De beoordeelaar in de Boekzaal 1697 *) zegt er van, dat hij het achter elkaar heeft doorgelezen „niet magtig zijnde zich zeiven in zijn vaart te stutten, daar d'eene redenschakeling na d'ander zijn vernuft saftelijk voortsleepte tot dat het steuitte, ter regter plaatse daar het tijd wierd halte te maken." Uit alles wat we in de Bespiegeling der Redenleer lezen blijkt afdoende dat Aelstius bleef, wat hij was, volbloed aanhanger van Cartesius en dat hij zijn beschouwingen en denkbeelden vastknoopt aan die van den Franschen wijsgeer. Dit standpunt deed hem partij kiezen tegen Spinoza, blijkens het in 1705, alweer bij Dirk Goris te Dordrecht uitgegeven boek; Inleiding tot de zeden-leer waarin de schepping onsterfelijkheid en de gronden van godsdienst verklaart en tegen Spinoza ernstig beweerd worden. Het notulenboek van den Middelburgschen kerkeraad (Januari 1710) bewaart van hem en van Ds. P. Immens, een zeer uitvoerig stuk behelzende een onderzoek naar de gevoelens van de Antinomianen of Hebreeuwen. Met Holterus schreef hij tegen de Wederdoopers. In Sions Zielsbanketten door Jacob Willemsen, 3de druk, met een Nieuw aanhangsel van Mengeldichten. Middelb. 1757, vinden we op blz. 537—540 een „Zegenwensch aan den Heere Johannes Aalstius, als hoogl. der Wijsbegeerte, in de herstelde Hooge School te Middelburg in Zeeland, den 10 Sept. 1709". Geeft Willemsen, in dit gedicht een en ander ook over 't geen Aelstius, bij de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt in de wijsbegeerte heeft gezegd, wat hij ons meedeelt leert op afdoende wijze dat de Middelburgsche predikant Cartesiaan gebleven is. Johannes Aelstius is een man geweest van groote geleerdheid, die waard is gekend te worden, en in zijn tijd beroemd was. Litteratuur: Van der Aa; Biogr. Woordenb. Dl. I. blz. 17 en 18; waar siaanse Wijsgeerte, de dwalingen van Dr. Bekker alleen konnen wegnemen, en daar selvs regtlijnig van afgaan. Door Antoni de Reus. Te Dordregt, Bij Dirk Goris, boek-verkooper, woonende bij de Wijnbrug in de Griffioen. Anno 1693. 1) Voor January en February blz. 45. AEMILIUS. 53 verkeerdelijk wordt opgegeven, dat hij geschreven heeft Over het Hooglied van Mozes, Deut. XXXII, 40 en dat hij bezorgd heeft in 1669 te Amst. in 8°; Vijftien Predikatiën over het Lijden van Christus. F. Nagtglas; Levensber. van Zeeuwen; iste afl. blz. 1. Het hier voorkomende bericht, dat hij ook leerredenen uitgaf is onjuist. Nagtglas heeft hier overgenomen, wat van der Aa schreef. Nagel. Mengeld, en Levensb. van wijlen den Here Mr. Pieter Boddaert. Middelb. 1761. Bepaaldelijk Levens-Beschrijving, blz. XLVIII. - Boekz. van Europe (Jul. en Aug. 1693). blz. 477—482. — ld. (Jan. en Febr. 1697) bl. 45—67- — Aant. in ons bezit van A. van 's Gravezande. AEMILIUS (Robertus) zag den 2Qsten Januari 1664 het levenslicht te OudBeierland, waar zijn vader Gerardus Aemilius het ambt van dienaar des Woords en dat van geneesheer waarnam. Van kindsbeen af werd hij voor den predikdienst bestemd. Zijne eerste opleiding ontving hij van zijnen vader, totdat hij oud genoeg was om naar Dordrecht gezonden te worden. Daar werd hij voorbereid om met vrucht de Leidsche hoogeschool te kunnen bezoeken. In 1683 werd hij aldaar student1). Hij volgde de colleges van Gronovius, de Volder en Schaef, en voor de theologische vakken die van Wittichius. Met loffelijke getuigschriften voorzien keerde hij naar de ouderlijke woning weder om zich op het examen praeparatoir rustig te kunnen voorbereiden. Den gden April 1687 slaagde hij hier voor op schitterende wijze, en werd den 24sten April daaraanvolgend tot recommandatus der classis Leiden aangenomen2). Slechts korten tijd was hij proponent, want den 7den September 1688 werd hij beroepen in de gemeente van Nieuw-Beierland, waar hij den 21 sten November van dat jaar bevestigd werd door zijnen vader. Met grooten ijver vervulde de jeugdige prediker hier zijn dienstwerk, zoodat hij bij zijne gemeente zeer geliefd was. Den 21 sten Februari 1700 werd hij naar Delfshaven beroepen, in de vacature ontstaan door het emeritaatschap van Adrianus de Bucq. In den zomer van datzelfde jaar werd hij hier, ook ditmaal, door zijnen vader bevestigd. Doch lang zou hij er niet verblijven. Door den dood van Bernardus van Herminkhuysen was er te Leiden eene vacature ontstaan, waarin den nden December 1701 werd voorzien door Robertus Aemilius van Delfshaven te beroepen. Den 8sten Januari 1702 had de bevestiging plaats, ditmaal niet door zijn vader, daar deze in 1701 was overleden, maar door Ds. Sevenhoven. Den 8sten Februari 1707 had Witsius zich door de gebreken van zijnen ouderdom gedwongen gezien zijn ambt als regent van het Staten-College neer te leggen. Petrus Hollebeek die sub-regent was, volgde hem op, en in de plaats van Hollebeek benoemden curatoren en burgermeesteren der stad Leiden op den 24Sten Maart 1707 Aemilius. En toen Hollebeek den igden Maart 1709 den laatsten adem uitgeblazen had, werd het opper-regentschap hem opgedragen. Afgaande op hetgeen hij schrijft in de opdracht van zijn werk „Het licht der waarheid?'' schijnt hij bij de Leidsche overheid in groote gunst te hebben gestaan. Immers, hij erkent daarin, dat zij „met veele geneegentheit zijne bevordering beoogen", en dankt deze „Grootachtbaar- 1) Cf. Album Stud. Acad. Lugd. Bat. kol. 664. 29 Sept. 1683. Robertus Aemilius. 20, T., en nog eens 17 April 1685. 2) Zie Acta cl. Leiden en Neder-Rijnlandt (H. S.) 21 April 1687, art. 3. 54 AGRICOLA. heden", wijl hij zonder hen nooit „tot die aenzienlijke Bediening van Onderbestierder van het Staeten-Collegie waere verheeven». De oorzaak daarvan lag zeker in zijn weinig militant karakter! Door een onbesproken voorbeeld wilde hij den Burgeren en Burgeressen» een diep ontzag en eerbied voor „de Ed. Grootachtoaerheden mboezemen met hope dat men hoe langer hoe meerder daer van de gewenschte vruchten zal plukken, en den heilzaemen bloei en aengroei van onderlinge rust en Eendraght bespeuren; te meer, omdat men ziet, en door de ondervinding ontwaer wordt, dat de mijding van gehaete Broederkrakkeelen, de zaghtzinnige verdraegsaemheit, de gelykheit der gemoederen, en de vrindelyke gemeenzaemheit enz. deftige uitwerkingen en middelen zijn, om het loflyk voorneemen van Uw Ed. Grootachtbaerheeden ten grooten deele te helpen bevorderen". Zijn voornaamste werk is het Licht der waarheid, waarin hij zich doet kennen als een man, die wel belezen was, maar tevens ook als weinig oorspronkelijk Zelf bekent hij dat, „wat het zaeklyke belangt" niets van hem gezegd wordt, , hetgeen doorlugtige verstanden niet lang voor mij met kracht beweert hebben". Voornamelijk keert hij zich tegen „de ongoddisten, ongeloovigen en dwaelende Naem christenen». Hij was een groot vijand van Spinoza, maar des'te grooter vriend van Cartesius. Hij had dan ook niet te vergeefs onder Wittichius gestudeerd In het allereerste hoofdstuk handelende „van de kennisse Godts, als de eerste waerheit uit de Natuur», wordt zijn Cartesianisme helder in het licht gesteld. In zijn gansche werk, dat in vragen en antwoorden gesteld is, volgt hij de methode van eerst te geven eene uiteenzetting det leerstukken om daarop te doen volgen het gevoelen van tegenpartijen en de bestrijding daarvan. Ruim veertig jaren lang heeft hij zijn dienstwerk mogen verrichten, waarvan een twintigtal jaren als regent van het Staten-College. Hij stierf in de maand Maart van het jaar 1729. Op den 23sten van die maand werd zijn lijk „statelijk» ter aarde besteld in de Pieterskerk. Voor een man van zijne gaven was zijn ambtelijk leven bij uitstek voorspoedig geweest. In zijn huiselijk leven was hij daarentegen zeer ongelukkig Drie malen is hij gehuwd. Zijne eerste vrouw, Johanna Maria Hasius, waarmede hij in Nov. 1688 gehuwd was, ontviel hem den 9den Maart 1711. Reeds den »den December van dat jaar hertrouwde hij met Maria van Rouveroy, doch den 2Ósten Februan 1720. stief ook deze. Den 21.U» November 1721 ging hij wederom ten huwelijk met Maria de Stennion, die hem overleefd heeft. Van zijne hand verscheen behalve: Het Licht der Waerheit enz. Leid 1722. 3 dln. 4 stukken. 8°, ' 0 Korte Leidinge tot het Licht der Waerheit voor de eenvoudigen, enz Guide fidele conduisant les ames dêvotes par le plus court chemin pour arriver tantpiustost a la connoisance de toutes les vérités proposées dans fabregé du Catechisme etc. Leyde. 1716. 8°. 's Werelds onstandvastigheid, enz. Leiden. 1709. 8°. Litteratuur: Boekz. der Gel. Wereld, 1729,'a. blz. 356 en 490 v.v.; v. d. Aa, Biogr. Woordenb., in voce en het daar genoemde. AGRICOLA (Carolus) werd omstreeks 1555 te Antwerpen geboren. Hij was van gegoede familie en werd door zijne ouders voor den evangeliedienst bestemd. AGRICOLA. 55 In het najaar van 1572 werd hij naar Heidelberg gezonden om er onder Junius, Ursinus, Olevianus en Zanchius in de godgeleerdheid te studeeren. In 1579 was hij predikant te Wachtebeke in Vlaanderen. In die qualiteit was hij in Mei van dat jaar als scriba tegenwoordig op de classicale vergadering te Axel en in Juli nam hij deel aan die van Assenede. In 1581 werd hij predikant te Brugge. Hoewel hij het Kalvinisme toegedaan was, trad hij toch niet scherp tegenover de Roomsch-Katholieken op, ook onthield hij zich ervan de potitiek op den kansel te bespreken. Zijn optreden was steeds uitermate voorzichtig. Toch deed deze voorzichtigheid niet te kort aan zijn ijver voor de vrijheid van zijn vaderland. Hij meed den omgang met Jean Haren, Walsch predikant te Brugge, die den prins van Chimay behulpzaam was bij het verraad van de stad Brugge en later tot de Roomsche kerk terugkeerde. Hij deed wat in zijn vermogen was om Chimay's handelwijze te verijdelen. En toen hij begreep, dat hij de overgave der stad niet kon verhinderen, nam hij zijn ontslag en ging naar Holland. In 1585 werden pogingen aangewend om Car. Agricola tot predikant te Klundert of Nieuwvaart te krijgen, doch te vergeefs. Hij ging naar Hoorn en was een man van beteekenis op de Noord-Hollandsche synode, terwijl hem in 1587 werd opgedragen een Hollandsche vertaling te vervaardigen van de Vier und funfzig Predigten über den Heidelb. Catech., Neustadt 1585 (Zie Acta der Prov. en Part. Synoden door Dr. Reitsma en Dr. v. Veen. dl. I, blz. 133 en 141). Den ióden October 1591 werd hij met „de bewilliginge en op het gezag" van Stefana van Rossum, abdis van Rijnsburg, die zich na de verwoesting der abdij te Leiden vestigde, in tegenwoordigheid van den rentmeester Dirk van Kessel en Petr^Hakkius predikant te Leiden, te Rijnsburg als dienaar des Woords bevestigd. Hij arbeidde daar tot zijnen dood in 1630. Want op de classis extraord. van 18 Febr. 1631 werd besloten: „Den naem D. Agricolae, die voorgaende jaer in den Heere ontslapen was nadien dieselfde in het register der afgestorvene predicanten is vergeten", mede aldaar te stellen. Hij kwam nog voor een beroep te Deventer in aanmerking (zie: Eene attestatie van de Geref. Gem. te Brugge in 1384. door Dr. H. C. Rogge, opgenomen in het Arch. v. Nederl. Kerkgesch. onder redactie van H. C. Rogge en F. Pijper, dl. VII, blz. 64), terwijl in het Diarium Ever ar di Bronchorstii, eet. uitgegeven door J. C. van Slee, 's-Gravenh. 1898, pag. 40, nog vermeld wordt, dat den i4). Den 5 4°- Het is te betreuren, dat Akersloóts particulier en publiek leven van dien aard was, dat hij weinig achting verdiende. Daardoor heeft hij zich zeiven verhinderd de positie in te nemen, die hij door zijne gaven had kunnen bekleeden, en dus ook aan zijn naam op wetenschappelijk gebied schade berokkend. Als hij moreel beter geweest was, zou hij ook voor de wetenschap meer beteekend hebben. Litteratuur: Acta des E. Classis van Leyden en Neder-Rhijnlandt. (H. S.) over de jaren 1670—1706. Acta Synodi Zuid-Hollandicae, 1694 art. 6; 1695 art. 5; 1696 art. 11; 1697 art. 11. Walch's Bibl. Theol. cf. Fortsetzung und. Erganzungen zu Chr. Gottlieb Jöchers allgememem Gelehrten Lexico von Johann Christoph Adelung, ier Bd. Leipzig, 1784. Kolom 167. 1) t. a. p. Acta, 6 Maij 1698, Art. 16. Prot. Vad. I. 5 66 AKKER. AKKER (Jacobus op den) zal, volgens van der Aa en van Troostenburg de Bruijn, geboren zijn te Meurs, den 6deu Dec. 1649 •). Ingeschreven als student te Utrecht in 1670, is hij al spoedig na het voleindigen van zijn studie naar Indië getrokken, alwaar hij in 1678 te Colombo op Ceylon als predikant werd aangesteld. Hier trad hij ook in het huwelijk met Dina Agotha, dochter van den O. I. predikant Nicolaas en Sara Visvliet, en hij heeft het groote voorrecht gesmaakt, dat hij haar langer dan een halve eeuw aan zijn zijde heeft mogen zien. Eenmaal in Indië, is op den Akker er voortdurend gebleven, want telkens verbond hij zich, volgens art. 11 der instructie, opnieuw aan de Indische kerk, wat gewoonlijk met verbetering van inkomen gepaard ging. Uit een schrijven van den kerkeraad te Batavia, van den 24sten Nov. 1687, blijkt, dat men hem d. t. p. als predikant verlangde, om er den dienst in het Portugeesch te verrichten, terwijl een bericht van den i8den Dec. 1688 ons zegt, dat hij er toen reeds zijn arbeid begonnen was. Aan de geschiedenis van de Portugeesch e gemeente te Batavia (1633—1808), is de naam van Jacobus op den Akker, ten nauwste verbonden. Niemand heeft haar langer, immers van 1688—1729, gediend dan hij. En niet alleen dat hij haar zoo vele jaren achtereen diende, neen, maar hij heeft dit ook gedaan met den meest mogelijken ijver en de grootste toewijding. En de hooge vlucht, die ze in deze jaren genomen heeft, is meerendeels toe te schrijven aan zijn krachtig optreden. Het Portugeesch was langzamerhand zoozeer zijn taal geworden, dat, toen hem in 1705, door den gouverneür-generaal Joan van Hoom, gelast werd, in een andere taal te prediken, hij verklaarde dit niet meer te kunnen. Het voortdurend optreden voor de gemeente en het catechizeeren, waarbij hij zich steeds van het Portugeesch bediende, hadden 't hem en zijn ambtgenoot Jacobus Thomton, onmogelijk gemaakt, voor dat werk het Nederlandsch te gebruiken. Met blijvende, ja immer klimmende belangstelling bleef hij arbeiden, hoewel 't dienstwerk hem zwaar viel. Een verlichting was het voor hem, dat hij een adjunct kreeg in den persoon van Aaton Diaz Da Fonseca, die reeds in 1726 een groot deel van zijn werk overnam. In 1728 vroeg hij zijn emeritaat aan, dat hem in 1729 werd verleend. Zoo nu en dan preekte hij echter nog in het Maleisch. De trouwe arbeider, de werkzame man, de pastor bij uitnemendheid, stierf den i8den April 1731. Op den Akker vertaalde de Psalmen in het Portugeesch in versmaat, zóó, dat ze gezongen konden worden op de melodiën, die in onze kerk worden gebruikt Toen hij met dezen arbeid gereed was, werden ze gerevideerd door de predikanten Zas en Thornton Jr., benevens den ouderling Cornelis van Hamme. De kerkeraad te Batavia besloot ze bij de godsdienstoefening te gebruiken, en de regeering betaalde de drukkosten. Als vast kan worden aangenomen, dat op den Akker in 1698 met dezen arbeid gereed was. Het drukken echter hield lang op. Immers pas in 1703 was men er mee gereed. De titel luidde: Os CL Psalmos del David, compostos para uso aPa Igreja Portugesa per J. op den Akker, Batavia 1703, 8°. Achter dezen bundel waren geplaatst de Catechismus met de liturgische formulieren, overgezet door Fereira, Lindius en Samuel Tesschemaker. 1) Meer waarschijnlijk zag hij den 7den Juni 1647 het levenslicht AL; 67 Verder is, voor een gedeelte althans, van hem afkomstig, de vertaling van het O. T. in het Portugeesch; want nadat door Joam Fereira het N. T. in genoemde taal was overgezet, en hij ook aan de translatie van het O. T. begonnen was, stierf deze, toen hij gevorderd was, tot Ezechiël 48:21. Op den Akker, voegde er de loca paralella, met de argumenta librorum et capitum bij, terwijl hij het werk, door zijn ambtgenoot begonnen, voltooide. Hoewel zeer gewenscht, bleef toch de druk lang achterwege en was het handschrift, bij voortduring onder berusting van op den Akker. Pas in 1728 stond hij het, gelijk we weten uit een brief van den i^den Nov. 1728, geschreven door den kerkeraad van Batavia, aan dezen af. Immers wordt ons hier gezegd dat hij (kerkeraad) Ds. op den Akker, bewogen heeft „om het manuscript des Portugeeschen Bijbels aan hem over te leveren, opdat 't niet verloren wierd of in vreemde handen gerake, maer inde kerk sorgvuldig bewaart werde, tot tijd en wijle de Heeren majores het opeijschen om hetselve door den druk gemeen te maken". Eerst in 1745 werd een aanvang gemaakt om 't werk ter perse te leggen, nadat in 1729, door de bewindhebbers der compagnie uitdrukkelijk, verboden werd tot het drukken over te gaan, ja zelfs gelast was, dat geen predikant naar Nederland mocht gezonden worden, die in opdracht had over de uitgave te spreken. In 'tjaar 1753 was de arbeid van Fereira en Op den Akker op kosten der O. I. compagnie gedrukt. Nog zette hij over de Christelijke gebeden van Jan Haverman (in 1628 te Amst. verschenen), onder den titel; Joa. Haverman Livrinho de oracoês emend. por H. van Diest, e traduzione J. op den Akker. Batavia. Blijkbaar is de ijverige, werkzame man ook bezig geweest met de samenstelling van een Maleisch woordenboek. Litteratuur: Album stud. Acad. Rhenö Traj. Utr. 1886. Kolom 65. C. A. L. van Troostenburg de Bruyn; De Herv.-Kerk in Nederl. Oost-Indiè onder de OostJnd. Comp. (1602—ijpj). Arnh. 1884. Reg. in voce. A. J. van der Aa; Biograph. Woordenb. der Nederl. iste dl. blz. 39. Acta Synodi Z.-Holl. 1690—1732 artikel „Indische saken". AL (Pieter Jansz). Van de levensgeschiedenis van Pieter Jansz. Al is ons niets bekend. Hij was geen predikant en noemt zich met een zekere ingenomenheid „Lidmaadt der Gereformeerde Kerke te Westzaandam". Zijn levensgeschiedenis is dan ook van minder belang. Daarom zou hij hier zeker niet behoeven vermeld te worden. Hij dankt die eer uitsluitend aan het aandeel door hem genomen in den strijd, dien Ds. Joannes Ernestus Jungius te voeren had. Deze prediker, waarover ter plaatse zal gehandeld worden, had een eschatologisch werk in 't licht gegeven getiteld: De Verborgentheid der laatste tijden, die aanstaande zijn enz. Zutphen, 1749- De voorstellingen van Jungius vonden zooveel bestrijding, dat hij ten slotte van onrechtzinnigheid beschuldigd, zijn ambt heeft moeten neerleggen. Maar Pieter Jansz. Al vond het werk van Jungius zoo uitnemend, dat hij er een uittreksel van samenstelde en door den druk gemeen maakte. Zoo verscheen in 1751 bij Adriaan Wor te Amst.een 2). Zijn besluit was dan ook: Ex superioribus autem, quae rudiori penicillo tantum delineavimus, jam tenetis, Auditores Humanissimi, veterum linguarum cognitionem, priscorumque seculorum mores me respicere, et verissimam Scriptores Sacros intelligendi rationem: quandoquidem latiori sensu omnem Grammaticae artis ambitum, omnes Philologiae partes, uno Critices vocabulo nunc complector, sine qua nemo magnus unquam Theologus evaserit, et maximi cetera viri in gravissimos etiam praecipitati sunt errores. (1. 1. p. 8). In dit alles is iets nieuws, d. w. z. niet zoo zeer in hetgeen hier gezegd wordt, maar ongetwijfeld in hetgeen hier verzwegen wordt. In de Gereformeerde theologie was steeds behalve hetgeen Alberti eischt, nog iets meer gevraagd. Dat zal ons het beste duidelijk worden als wij naast Alberti's woorden leggen een definitie der Synopsis Purioris Theologiae Disput, etc. per Joh. PoliandrUm, Andr. Rivetum, Ant. Walaeum, Ant. Thysium, Edit. tertia, Lugd. Bat. CLOIDCXLII, p. 47, Th. VIII: „Negamus tarnen, hominem naturalem seu animalem, quicunque is sit, eo quo decet modo, id est spirituali evidentia, promptitudine, animique reverentia et sanctimonia, multo minus certa mentis nfypoCpopitp et assensu, ea comprehendere, dijudicare, aut salutariter sibi applicare posse, nisi Spiritu S. sit illustratus". Geen Gereformeerd theoloog zou ooit, als hij den exegeet beschreef, dit laatste vergeten, en toch in de oratie van Alberti is er niets over te vinden, of het mocht alleen de laatste formule zijn, waardoor hij den goddelijken bijstand inroept op deze wijze: „Tu Spiritu nos inbue Tuo, ut necessariis literarum, quas Tua nobis Providentia concessit, adminiculis usi, Revelationis Tuae sanctissimae mysteria felicius eruamus". Natuurlijk lag het niet in Alberti's bedoelen door zijne weglatingen de Gereformeerde opvattingen in dit opzicht te ontkennen, maar het blijkt daarom niet minder duidelijk, dat wij bij hem voor iets nieuws staan. Chr. Sepp (a. w. blz. 47) teekent zijn bedoelen aldus: „Het is ons duidelijk, wat Alberti eigenlijk wilde; gelijk Schultens de Schriften des O V. wenschte behandeld te zien als letterkundige voortbrengselen, zoo begeerde Alberti de kennis van het Grieksche taaleigen tot volle heerschappij te brengen tegenover de Schriften des N. V. Hij verlangde een zuiver philologische behandeling dier boeken". En iets verder getuigt hij: „Met Ernesti verdiende Alberti in een adem genoemd te worden. Gedurende Alberti's professoraat gaf een Leidsch boekhandelaar een uitgaaf van Ernesti's institutio interpretis N. T. ad usus lectionum recusa ad exemplum Lipsiense voor de geringe som van 14 stuivers, zoodat niets aan de verspreiding van dit classieke boek in den weg stond. Van beiden getuigde Ruhnkenius: uterque meus amicus in ülüstrem quidem nee tarnen principem Grae- 1) //. p. 6. ALBERTt. 11 carum literarum pervenit locum, waar hij beider verdiensten ontleedt en vergelijkt in de beroemde plaats, door Wyttenbach ons bewaard in het Vita R. (ed. Bergman, p, 158). Letten wij op de woorden, wij waardeeren de waarheidsliefde van Ruhnkenius, die daarin duidelijk uitspreekt, hoog; hij was stellig overtuigd, dat Aberti beter philoloog zou geweest zijn, indien hij niet met de theologie zich had moeten bezig houden". Tot dusver Sepp. De vraag blijft over, of dit zelfde niet van toepassing kan zijn op Alberti als theoloog. Niet omdat de philologie der theologie zou kunnen schade doen, maar omdat Alberti, die veel meer philoloog was dan theoloog voor de consequenties van zijn eigen philologisch streven geen oog had. Sepp voegt er nog aan toe, dat hij nieuw leven trachtte te brengen in de studie der godgeleerdheid. „Hij bewees, hoe goed het was voor de systematische theologie in het algemeen, voor elk deel van de theologie in het bijzonder, dat haar beoefenaar te huis was op het gebied der klassieke letterkunde". Dat laatste is ongetwijfeld waar, hoewel deze eischen, theoretisch althans nooit zijn ontkend. Maar of Alberti begrepen heeft, dat hij door zijn louter philologische methode de bijl legde aan den boom van het schriftgezag, dat mag betwijfeld worden. Zelf getuigde hij wel: Ecquis autem sua sponte non intelligat, doctrinam hanc unice hauriendam esse ex intemeratis Sacrarum Literarum fontibus? Hic enim scaturigo vitae est vere vitalis. Hinc mysteriorum Divinorum scientia ad homines dimanavit. Hic oracula Numinis tremenda sonant," maar Reitma's oordeel is niet onjuist, als hij yerklaart van Alberti's richting, dat „een breekijzer werd geschoven onder de oude fondamenten." J) Zijn arbeid moest er toe strekken om de H. S. op een lijn te leeren stellen met de profane litteratuur. Hij moest een theologie in het leven roepen, die in den aanvang beweerde, dat de Schrift alleen, losgemaakt uit het kader der Gereformeerde theologie, toetsteen van geloof en leven was, om ten slotte te eindigen met een prijsgeven der Schrift zelve, die onder het mes dezer philologische critiek ontdaan werd van haar goddelijk gezag. Ook mag gevraagd worden, of hij niet bij zijne poging om licht te verspreiden over den tekst van het N. T. uit de classieke litteratuur, dikwijls vergeten heeft, dat de oud-Christelijke letterkunde in velerlei opzicht een ander karakter vertoont dan het classieke Grieksch. Na dit alles kan het ons zeker niet verwonderen, dat op een man als Alberti de aandacht viel, en dat zij die de onvervalschte orthodoxie wilden handhaven, met Argusoogen ziju wetenschappelijk streven bespiedden. Het geding tegen Ds. Anthonie v. d. Os voor den Zwolschen Kerkeraad, dat zooveel gerucht gemaakt en zooveel strijd veroorzaakt heeft, deed ook het licht vallen op Alberti, den leermeester, dien men zoo al niet aansprakelijk stelde voor de ketterijen van den leerling, dan toch voor den man aanzag, van wien v. d. Os zijne gevoelens ingezogen had. Het beruchte Advies in deze zaak door de theologische faculteit gegeven op verzoek van de Staten van Overijsel, 1751, maakte het voor Alberti niet' aangenamer. Wel is Albérti niet te houden voor de opsteller, want van den Honert was de man uit wiens pen het gevloeid was (Zie Honig, a. w. blz. 259), maar geheel onschuldig was Alberti er zeker ook niet aan. De I) Reitsma, Gesch. v. d. Herv. en de Herv. Kerk der Nederl. Gron. 1893, blz. 323. 78 ALBERTI. faculteit was eerst niet eenstemmig, de Moor kon niet dan met groote moeite worden overgehaald tot onderteekening. De Acta der faculteit bewijzen, dat het niet zoo gemakkelijk aller instemming kon verwerven. Wij vinden daarin meegedeeld: „De Vergadering van de Faculteit hierover bijeengeroepen (d. i. over den „Brief van de Ed. Mog. Heeren Staten s'Lands van Overijssel, verzoekende Advis van de Theologische Faculteit alhier in een geschil gerezen in den kerkeraad van Zwol over de Leer van D. Anthonius van der Os) den 7 Juny heeft door den Decanus aan den Hr. Grave Charles Bentinck, door wien ons deze stukken waren toegekomen, doen rescriberen, dat zij het verzoek van de H.H. Staten aannamen en na het eindigen van de groote vacantie hoopte dezelve van haar advies te zullen dienen. De stukken rondgezonden, en van yder der Professoren afzonderlijk geëxamineert zijnde, zyn daarop na de grote vacantie vier opzettelyke conferentiën over deze zaak gehouden, en eindelijk eenparig goedgevonden dit navolgend Advijs aan welgemelde H.H. Staten toe te zenden. (Acta Facultatis Theologiae Leidensis, in het archief der theol. faculteit te Leiden). Dit advies, dat elders ter sprake zal worden gebracht, wel verre van de gemoederen te bedaren, werkte als olie in het vuur. Het gaf daar dan ook aanleiding toe door zijn onbelijndheid en slapheid. Tal van pamfletten zagen het licht. Van beide zijden regende het strijdschriften. Maar Alberti verwaardigde zich niet tot een deelname aan dit geschrijf. Hij liet het aan anderen over hem te verdedigen. De Calviniaansche Sociteit richtte haar polemiek inzonderheid tegen v. d. Honert, en daarna richtte het „Genootschap van voorstanders der Nederlandse Formulieren van Eenigheid" zich tot het publiek van „Liefhebbers der Waarheid", die gevaar liepen „door de vleyende naamen van Liefde en Verdraagzaamheid van de zuiverheid des Euangeliums afgeleid te worden" (zie Honig, a. w. blz. 269). Het beroemde Examen van het Ontwerp van Tolerantie, om de Leere in de Dordrechtse Synode A° lóip vastgesteld met de veroordeelde Leere der Remonstranten te vereenigen enz. zag het licht te Amsterdam 1753. De vooral te Leiden gangbare theologie werd hierin aan een grondige critiek onderworpen door mannen van onvervalscht Gereformeerden bloede, toegerust bovendien met uitgebreide kennis en scherpte van oordeel. De personen, die hier onder Pseudoniemen sprekende werden ingevoerd, waren: Orthodoxus=Comrie, Philalethes=Holtius; Pantanechomenus=J. J. Schultens; Euruodius=J. Alberti en Adiaphorus- De keuze dier namen was zekerlijk niet willekeurig. Althans bij Alberti zal die wel samengehangen hebben met zijn karakter en levenswijze. Sepp toch verhaalt van Alberti (a. w., II, blz. 48): ,',in den omgang met zijne vrienden was Alberti vrolijk, en vergat ligt de achtbaarheid van de toga bij de scherts van een gezelschap, als Ruhnkenius plagt te zoeken". Geen wonder, dat zij dezen man als Euruodius, den breeden weg houdend, karakteriseerden. Met scherpte werd Alberti aangevallen, ook al mag niet worden toegegeven, dat het juist is, als Mr. J. de-Wal spreekt van „de onbesuisde taal zijner doldriftige schoon doorkundige vijanden". Van onbesuisdheid en doldriftigheid is in het Examen niets te speuren, van het „doorkundige" zijner tegenstanders des te meer. Alberti's positie op kerkelijk terrein kon niet sterk zijn. Het protest zijner orthoxe tegenstanders trof doel. Comrie beschikte over Alberti's dictata (Honig, a. w., blz. 74), en de Heeren Examinatoren maakten er een ijverig gebruik van voor de uiteenzetting van Euruodius' gevoelen. Zij hielden aan Alberti voor wat zijne roeping was: „dewyl gy beneffens ons voor den Heere verklaart en ALBERTI. 79 onderteekeait hebt, dat gy van harten gevoelt en gelooft, dat alle de Articulen en stukken der Leere in de Belydenis en Catechismus der Gereformeerde Nederlandse Kerke begrepen, mitsgaders de Verklaaringen over eenige Pointen van de voorzeide Leere in de Nationale Synodus Anno 1619 te Dordrecht gedaan in alles met Gods Woord over een komen: en belooft hebt, dat gy de voorzeide Leere neerstelyk zult leeren en getrouwelyk voorstaen, zonder iets tegen dezelve Leere, 't zy opentlyk of heimelyk, directelyk of indirectelyk, te leeren of te schrijven. Dit is immers 't geene gy betuigt en belooft, en met uwe hand onderschreven hebt". (Examen van tolerantie, II Samenspraak, blz. 54). In het licht dezer belofte en verklaring wordt dan Alberti's theologische leering bezien, en dat hij er daarbij niet al te gunstig afkwam, kon niet uitblijven. Op de weegschaal van mannen als Comrie en Holtius moest van Alberti gelden: gewogen en te licht bevonden. „Nu heb ik", zegt Orthodoxus (a. w., V. samenspraak, blz. 29), „door aantrekking van het gevoelen der Socinianen en Remonstranten getoont, dat de Euruodianen niet meer zeggen dan zij, en net met dezelve overeenkomen". De ziel van het Systema der Euruodianen zochten de mannen van het Examen in de loochening der toerekening van Christus' dadelijke gehoorzaamheid aan ons. Zij zochten verband tusschen Alberti's opvattingen en die van Jacobus Alting, welke laatste op zijne beurt het weer van Piscator had overgenomen. Of zij nu in het aannemen van een onmiddellijken invloed van Alting niet wat te ver gingen, kan moeilijk betwijfeld worden. Het was nu eenmaal een tijd, waarop de losweeking der oude beginselen reeds grooten omvang had verkregen. Zekerlijk had ook Jacob Alting daaraan meegewerkt, maar zijn invloed op de Nederlandsche Kerk was overigens gering gebleven. Het feit was dat er tusschen Jacobus Alting en Alberti groote overeenkomst bestond. Overeenkomst vooral in wetenschappelijken aanleg. Ook Jacobus Alting was beter philoloog dan theoloog. Doch een groot verschil was er ook tusschen hen, een verschil dat niet in Alberti's voordeel was en dat zeker mede de oorzaak is geweest van de scherpe oppositie tegen hem. Alting was een man met veel meer religieus leven. Dat valt in het oog, wanneer men eene oratie van Alting naast die van Alberti legt. Alberti's professorale oraties zijn koud en dor. Zij zijn zeker niet minder wetenschappelijk, maar zij missen alle zalving. Er spreekt niet uit dat diepe godsdienstige leven. Alberti was ontwassen aan de kerk, die hij diende, ook ontwassen aan het godsdienstig leven, dat haar bezielde. Van de oratio en tentatio, waarover de oude theologen zoo gaarne spraken, bespeurt men bij hem zeer weinig. Er heerscht bij hem een andere toon dan bij de Gereformeerde theologen. De moraliteit alleen houdt hij hoog. „Cavete", zegt hij tot zijne studenten „in primis, ne perversis moribus et vitiis, quibus animi juveniles pestilenti veluti sidere adflari solent, Theologiae studio nobilissimo maculum inuratis". Juist door dien anderen toon gaf hij zich zooveel meer bloot aan zijne tegenstanders, dan anderen, die er feitelijk niet anders over dachten dan hij. Zijn optreden heeft mede den weg gebaand voor een nieuwe van de kerkleer afwijkende richting, zoodat hij een der voornaamsten is van hen, die voorbereid hebben den ondergang Van het in zijn tijd nog vigeerende stelsel in kerk en staat. Alberti's roem is voor alles die van den philoloog. Zijn hoofdwerk, waaraan hij het grootste en beste deel zijns levens gewijd heeft, is de uitgave van Hesychius. Van het weinige, dat nog voor dezen Lexicograaph gedaan was, was het leeuwendeel door Nederlanders verricht. 80 ALBERTI. Onder dezen mag de naam van F. L. Abresch met eere vermeld worden. Alberti heeft met verwerking van het door zijne voorgangers geleverde materiaal de eerste bruikbare editie van Hesychius vervaardigd. Hij had het zich tot levenstaak gesteld. Van verschillende zijden wordt opgemerkt, dat hij aan de zucht naar volledigheid de eischen der critiek heeft opgeofferd. Mr. J. de Wal zegt dienaangaande: „Ruhnkenius maakte reeds dezelfde opmerkingen, laakt het b. v. in Alberti, dat hij alle aanmerkingen van Perger, die een slechte taalkenner was, had laten afdrukken. En toch de aanteekeningen van den grootsten oordeelkundige, van Bentley, waren hem ontgaan". Het is hier de plaats niet aan de philologische waarde van Alberti's werk recht te doen wedervaren. Alleen zij opgemerkt, dat vele anderen van zijnen grooten arbeid de vruchten hebben geplukt. Gedurende zijnen professoralen tijd werd hem eenmaal het rectoraat opgedragen. Dit ambt legde hij den 8sten Februari 1749 neder met eene Oratio pro Poësi Theologis utili. De bedoeling dezer rede omschrijft hij zelf aldus: „Dicam enim de Po5si, ejusque utilitate in Theologia, praestantissimis dudum exemplis confirmata: qua de re parum cogitare plurimi solent, qui artis illius nobilitatem ignorantes, nimium quantum eam deprimunt et a sacris penetralibus arcendam longissime, furcillisque proturbandam ducunt." Met groote ingenomenheid werd deze redevoering ontvangen. Verschillende poëten bezongen zijn lof, waaronder Joannes van Schelle, die in 1758 ook het hoogleeraarsambt te Leiden aanvaardde en dus nog Alberti's collega geweest is; en Ernest Willem van Higt, de dichterlijke Rector van Alkmaar. Nozeman vertaalde haar en Pieter Merkman bracht deze vertaling op rijm. Toch was er ook een min gunstige critiek op deze oratie. Mr. J. de Wal stelt de vraag: „Verdiende het stuk zoo veelzijdige onderscheiding? Wij mogen die vraag niet bevestigend beantwoorden en noode durven wij met Merkman den redenaar toeroepen: Gij laat vol klems, verruklijk stout u hooren, Als ware in u Deniosthene herboren. Maar aan den anderen kant zal geen onpartijdige zich kunnen vereenigen met het oordeel van wijlen den heer Witsen Geysbeek, die zich allerongunstigst over de genoemde redevoering uitlaat, ofschoon hij haar wellicht niet eens in het oorspronkelijke had gelezen. Hij miskende het doel, dat Alberti zich had voorgesteld. Het was niet, „om de godgeleerden van het nut der dichtkunst te overtuigen, ter verbetering van hunnen in zijn tijd erbarmelijken predikstijl", dat hij het gezegde onderwerp had uitverkoren: het was om zijne leerlingen te verklaren, hoe zuiver dichterlijk gevoel de schoonheden der H. S. te beter leert gevoelen en heiligen godsdienstzin in het hart vermeerdeit". Tot dusver Mr. J. de Wal. Wat ons aangaat, wij meenen dat het oordeel van Witsen Geysbeek niet ver van de waarheid af is. Zijn critiek bewijst, dat hij ze wel degelijk had gelezen. Van hetgeen Mr. J. de Wal als doel der rede omschrijft is maar weinig te speuren. Ook in deze oratie is de philoloog aan het woord en dat volstrekt niet op verhevene, noch ook op bezielende wijze. Hoe juist Witsen Geysbeek zag en hoe ten onrechte Mr. de Wal zich over dezen beklaagt, kan blijken uit het slot zijner rede: „Ex fontibus illis purioribus'faventionis acumen; inde compositionis harmoniam; inde masculum animi vigorem et ardorem; ALBERTI. 81 inde nervos iüos et aculeos, illas orationis faces, iila dicendi lumina et fulmina colligetis, quae in aliis, quasi adtoniti, soletis admirari. Ita denique severiora studia cum hilarioribus consociate, ut utile dulci miscendo, et vobis literisque prodesse possitis, et Patriae atque Ecclesiae commoda quam felicissime promovere". Hoe verheven de titel ook is, de oratie is koel en het Latijn is van dezelfde soort als dat, waarin zijne inaugureele oratie geschreven is. Wat dit laatste aangaat, meent Mr. de Wal hem te moeten verdedigen (a. w. 1844, blz. 196) op de volgende wijze: „Ook was Alberti niet ontbloot van smaak: maar eene fijnere kennis der Latijnsche taal ontbrak hem, en zijn stijl was niet genoeg gekuischt: het een en ander had hij aan de hoogeschool te veel verwaarloosd." In het jaar 1749 werd Alberti door een zware ziekte aangetast. De longtering scheen haar scepter over hem te hebben uitgebreid. Te Aken zocht hij herstel van gezondheid en vond dat ook gedeeltelijk. Het volgend jaar was hij gedwongen andermaal een badkuur te ondergaan. In gezelschap van zijn vriend Ruhnkenius bezocht hij Spa. Ook ditmaal was het gevolg niet ongunstig. Maar een hinderlijke kwaal was hem overgebleven. Door een gedeeltelijke verlamming zijner handen kon hij ternauwernood de bladzijden van een boek omslaan, en ook de pen hanteerde hij slechts met moeite. Toch bleef hij arbeiden aan Hesychius gedurende het elftal levensjaren, die hem nog geschonken werden. Maar de voltooiing van dezen arbeid heeft hij niet mogen beleven. Enkele letters moesten nog afgewerkt worden, toen hij in den zomer van 1762 door de roodvonk werd aangetast. In den beginne spotte hij met zijn ziekte, maar deze liet zich niet bespotten. Immers den i3 blz. 41 en 74. De geloofwaardigheid van van Braght, door Dr. S. Cramer, opgenomen in de Doopsgez. Bijdr., 36e Jaarg., 1899, blz. 65—164. ALE WIJN (Zacharias Henrlc), heer van Mijnden en de beide Loosdrechten, 1) Martelaers Spiegel der werelose Christenen fzederl A' 1524, Haerlem Bij Hans Passchiers van Wesbusch 1631, blz. 482^. 2) De geloofwaardigheid van van Braght. Overdruk, blz. 13, van het artikel opgenomen in Doopsgezinde Bijdragen, 36e jaargang, 1899, blz. 65—164. ALLINGA. 85 was geen theoloog, maar jurist. In 1742 werd hij te Amsterdam geboren. Hij studeerde te Utrecht en verkreeg aldaar den graad van doctor in de rechten. Een twintigtal jaren was hij in de regeering van Amsterdam, waarop hij in April 1788 overleed. Hij was een der oprichters van de Maatschappij der Ned. Letterkunde en leverde tal van letterkundige bijdragen in de 7 eerste deelen van hare werken (zie daarover Biogr. Woordenb. der Noord en Zuid Ned. Letterk., Amst. 1888, in voce.) De oorzaak waarom Alewijn hier vermeld wordt is gelegen in het aandeel dat hij genomen heeft in den strijd tusschen Paulus van Hemert en prof. Gijsbert Bonnet. (Zie over dien strijd Paulus van Hemert enz. door Dr. H. Y. Groenewegen, Amst. 1889, blz. 18—78.) Alewijn, volgens Groenewegen geïnspireerd door een bekend predikant, trad in den beginne anoniem tegen van Hemert op met een vlugschrift: Een handvol aanteekeningen enz., Utrecht, A. v. Paddenburg, 1786. Van Hemert beantwoordde dezen aanval met een bijtend spotschrift onder den titel: De Handvol aanteekeningen teruggekaatst, enz. Rotterdam A. Vis, 1786. Hierdoor was Alewijn niet tot zwijgen gebracht. Hij repliceerde in zijne XIII Brieven aan een' Vriend enz., Haari. Kornelis v. d. Aa. 1787. Van Hemert gaf als antwoord hierop: Brieven aan een' Vriend over het tweede geschrift enz. Rotterdam A. Vis, 1788. De strijd door Alewijn anoniem gevoerd, eindigde dus met openbaarmaking van zijn naam. Ongetwijfeld was Alewijn een geleerd, welmeenend, vroom man, die niet verdiend had door de bijtende scherts van zijn geestigen tegenstander zoo gehekeld te worden. De strijd hokte, want de dood legde Alewijn het zwijgen op. In de kracht van het leven werd hij weggenomen. Hetgeen hij geleverd had, gaf rechtmatigen grond nog vele vruchten van zijn werkkracht te verwachten. Hij legateerde kostbare manuscripten aan de Maatschappij van Nederl. Letterkunde en bewees alzoo nog in zijn laatste dagen de groote liefde, die hij der wetenschap toedroeg. Hij leverde nog eene bijdrage in de Lykzangen op den WelEerw. Heer R. Schutte, pred. te Amsterdam, Amst. 1785. Litteratuur: Ypey, Gesch. der Christ. Kerk in de 18e eeuw, dl. VII, blz. 457. Nav. dl. XI, blz. 211, 242, 269. v. d. Aa, Biogr. Woordenb., in voce. Paulus van Hemert, enz., door Dr. H. Y. Groenewegen, Amst. 1889, blz. 18—78. ALLINGA (Petrus). Het verbond tusschen de theologie van Coccejus en de philosophie van Cartesius veroorzaakte een geweldigen strijd. Wel beweerden de voorstanders dezer alliantie, dat zij instemden met de confessie en haar beter dan anderen verdedigden, maar aan de ware rechtzinnigen ontging het niet, met welk een groot gevaar deze nieuwigheid de kerk bedreigde. In de twisten van dien tijd heeft de man, wiens naam hier boven staat, een grooten rol gespeeld. Dat zwijgen goud kan zijn, heeft AUinga niet verstaan. Hij was een „animal disputax". Tot polemiek heeft zich zijn arbeid bepaald. Daaruit volgt dan ook onmiddellijk, dat bij speciaal alleen zijn tijd toebehoort. Voor de volgende geslachten was zijn arbeid vruchteloos. Zijn geschriften zijn alleen van belang om den strijd zijner dagen te leeren kennen. Allinga was geboren te Enkhuizen, en volbracht zijne studiën te Utrecht, waar 86 ALLINGA. hij Mense Majo 1653 als student werd ingeschreven»). In het Kercken-Boeck vervatende 't vervolg van de Handelingen des Kerckenraets tot Wydenesse ende Oosterbeek A°. 1639 wordt vermeld: „A°. 1657 Is tot Dienaer des woorts Gods na het afsetten van Theodorus van der Meer in zijn Plaets gekoren petrus Allinga van Enchuysen hebbende syn intrede in Wijdenes op den 2 december en is des sondaechs daeraen sijnde den 6 van die maent van E. Laurentius Homma praedicant tot Enchuysen in synen dienst bevesticht." Spoedig daarna trad hij in het huwelijk, want op den 4en Augustus 1658 werd o. a. tot lidmaat aangenomen: „Claesien Glaesdochter met attest: van Enchuysen, synde Petri Allinga pastoris in Wydenes Huysvrouw." Zijn geheelen diensttijd bracht Allinga te Wijdenes door, 1657—1692. Toch had hij het er niet steeds even aangenaam. Het tractement was er klein en bovendien kon het hem nog niet eens altijd worden uitbetaald. In 1660 was „de kercke van Wijdenes door de reductie der renten op het gemeene lantscantoor van 5c tot 4 percento, onmachtich geworden om het tractement van den predicant op te brengen, en na dien de vervullingh des selfs is belooft van de Ed: Gecommitteerde Raden van Staten van Westvrieslandt in de scheydinge deser kercke van Oosterleeck. So heeft evenwel de kercke noch door mondeling noch door schriftelijck versoeck by de selve niet konnen obtineeren." (1. c.) De hulp der Classis moest worden ingeroepen, en deze „siende het ongelijck de kercke daer in aengedaen heeft belooft en beslooten de saeck op het uyterste te bevorderen". „Volgens de resolutie des E. Classis is het versoeck der kercke van Wijdenes en van de Gedeputeerden des Classis conjunctim met de gedeputeerden des kerckenraads aen haer Ed. Mogend, vernieuwt, niet anders daer op voor die tijd bekomende als dat de resolutie der Ed: Mogende ons schriftelijck soude worden bekendt gemaeckt, sijnde dit versoeck gedaen op den 4 Nov. 1660." (1. c). Ten slotte verkreeg de kerk van Wijdenes, dat de Ed. Ed. Mog. Gecommitteerde Raden haar „jaerlyck tot een subsidie hebben toegeleyt de somme van vijftich gulden, sijnde ingegaen den 17 Nov. 1660." Het feit dat Allinga ondanks dat alles niet van standplaats veranderde, schijnt aan zijne tegenstanders wel eens aanleiding gegeven te hebben tot minder aangename opmerkingen aan zijn adres. Althans in de Praefatio van een zijner pamfletten: Vis veritati illata repulsa, etc. verklaart hij op eene aanmerking van Joh. Voet: „Vitam amo solitariam, ut tanto felicius invigilem meis studiis." Toch was Allinga geen man zonder beteekenis. Balth. Bekker schreef van hem (Jacobi Altingii vita. Opp. omn. I): „coepit (Alting sc.) amare D. Petrum Allinga v. d. ministrum in Wydenes, ex quo viri doctrinam studiumque perspexit." Het is daarom wel te betreuren, dat hij zich uitsluitend aan polemiek heeft gewijd. De onmiddellijke aanleiding tot zijn optreden schijnt geweest te zijn Witsius' tractaat „Twist des Heeren met syn Wyngaert." Het verscheen in 1669. Dit was geen pamflet, maar een doorloopende boetpredicatie, waarin Witsius een krachtig getuigenis gaf tegen de zonden en den afval zijner dagen. Als stelregel had hij aangenomen: parcere personis, dicere de vitiis. Een enkele maal had hij schrijvers, wier gevoelen en uitdrukkingen alle vromen mishaagden, met name genoemd, „ter 1) Alb. Studiosorum Acad. Rheno-Trajectinae 1636—1886, Utrecht 1886, kolom 37. ALLINGA. 87 preuve van mijn opregtigheid ende trouwe, opdat ik niet en scheene mannekens aan de want te schilderen, die ik om kortswijl bevegten soud." In het 20e en 21e hoofdstuk teekent Witsius protest aan tegen de „vreemtluydende Nieuwigheden", aanwijzende „van wat gevolge deselve in het stuck van de zuyverheit der Leere en Heyligheyt des levens zyn." Hij greep de Cartesiaansche theologie in haar hart aan. „Twijfelen", zoo zegt hij, „is bij haar niet alleen zijn oordeel op te schorten tot dat de saecke ten aldernauwsten ondersocht zy, maer oock die twyffelachtige saecke soo langh voor vals te houden, tot dat men van de waerheyt ten alderklaersten overtuyght zy." Het goddelooze der wettige conclusie moest dan wel dadelijk in 't oog springen. „Soo moet men dan by provisie soo lange tot syn selve seggen: Daer is geen Godt, en voor Vals, ja openbaer vals achten al het gheene men te vooren daer van ghelooft heeft." Met citaten uit Kalvyn en anderen betoogt hij dan het ongewone en onrechtzinnige van dergelijke stellingen. Achtereenvolgens behandelde hij de Cartesiaansche theses: dat God zou kunnen bedriegen, zoo hij wilde; dat de wereld zonder eindpaal is; dat de beesten geen leven, ziel en gevoelen hebben; dat God in de Schrift dikwijls spreekt naar het valsch, dwalend gevoelen van 'tgemeene volk; dat God en zijn woord niet zijn de eigenlijke uitlegger der Heilige Schrift; en de bestrijding van de goddelijke verbintenis van des Heeren dag. Over dat laatste punt vooral was rW2sius verontwaardigd. De Cartesianen toch beschouwden het Sabbathsgebod als louter ceremonieel. Daarmede viel de verbindende kracht en kon er van ontheiliging van den Sabbath geen sprake meer zijn. Hij ging in de praktijk bovendien ver. Er waren predikers, die „de Huyslieden van de Predikstoel vermaanden, dat zij eerst ter preeke geweest zijnde, onbeschroomt souden wederkeren tot haer dagelijcks werck, soo het sonder aanstoot geschieden konde." Witsius vervulde in de opsomming van dat alles eene voor hem heilige roeping, in de hope, dat mede door zijn woord het volk van Nederland zich zou bekeer en. Doch Petrus Allinga had voor dat alles geen oog. Hij, de vurige Cartesiaan, gevoelde zich geroepen de eere te verdedigen der mannen, die hij door Witsius' protest beleedigd waande. Coccejus, Heidanus en Burman vonden in hem een onvermoeid kampioen. In 1672 verscheen van Allinga's hand een pamflet getiteld: Zedige Verdeediging enz. Wij .slaagden er niet in het in handen te krijgen, maar welk een groote sensatie het verwekte in de kringen der rechtzinnigen, dat wordt ons beschreven door Jacobus Koelman in zijne Historie van den Christelycken Sabbath, t. a. p. „Zes jaren" zegt hij, „na dat Burman zich met so grooten toestel en ernst tegen den Sabbath der Christenen had gekant, is 't gebeurt in den jaare 1672 (wanneer de Heere in zijn toorn 't Leger van den vyandt bracht in 't midden van het Vaderlandt, gevende den zeiven een groot gedeelte daar van in handen, met bedreyging van alles in zijn macht over te geven, wegens de hoog gaande sonden der inwoonderen, onder welke de Sabbath-schending en Sabbath-bestrijding niet van de minste was) dat eenen Petrus Allinga, Predikant op een Dorp omtrent Enkhuysen, een ergerlijk boek schreef tot bescherming en bemanteling van ettelijke aanstootelijke stellingen, door eenige geleerden in Neerlandt onlangs gemaintineert." •Na de opsomming van „die snoode Nieuwigheden en schandeleuse stellingen" en de mededeeling, dat meer dan de helft van Allinga's boek aan de bestrijding van den Sabbath gewijd was, gaat Koelman aldus voort: „Ik bekenne, als ik op die tijdt 88 ALLINGA. van dit schrift hoorde, en het daar na quam te lezen, dat ik verschrikt en verbaast stondt over het selve, siende, dat even ter tijdt, als Gods wraak-zwaerdt in het landt was, en de Heere self met zware oordeelen quam twisten met deze zijn wijngaart, rechtvaerdigende zo het twisten van eenige trouwe Lerraars met haar Moeder, de Kerk van Nederlandt (van welke Witsius een was) en ter tijdt wanneer de oprechte, zo onder de Leeraars, als onder de Ledemaaten, beleden, beklaagden de veelvuldige Landt verdervende grouwelen des Landts, en onder die ook met naame, de verbreekingen van 't vierde gebodt der wet en ontheyligingen van des Heeren Dag, biddende om verzoening en verbetering derzelver, 'k zegge, dat even toen noch een Leeraar dorst uytkomen, en twisten met zulken getrouwen Wachter, en ziender in Nederlandt, approbeerende, en beweerende zulke Godt tergende stellingen; dat schijnt my alzo stouten bestaan, en een zondigen met een opgehevene handt als de openbaare zonde van Zimri en Cosbi, ter tijdt als 't volk Israëls over haar zonden en over Godts toorn treurden; en 't doet my met toepassing zeggen, wie is blindt, als des Heeren knegt, en doof, gelijk mijn bode dien ik sende? ja zó blindt als Bileam, die minder zach en vreesde dan zijn Ezel." Maar wat aan Koelman nog het ergste van alles toescheen was het feit, dat een boek, zoo goddeloos in zijne oogen, nog de kerkelijke approbatie der classis Hoorn had kunnen verkrijgen. Met die approbatie scheen het echter niet geheel in den haak te zijn. De approbatie was geschied op 't rapport van twee visitatores , die zich evenwel over de philosophische vraagstukken geen oordeel wilden'aanmatigen.' Vele leden beklaagden zich dat zij er geen inzage van gehad hadden, en elf leden verklaarden zich er tegen. Toch was het boek tot Koelmans diepe smart nog met verzen versierd. Ds. Brouwer van Enkhuizen en Ds. Knollius, een dorpspredikant, hadden het noodig geoordeeld er de harpe voor van de wilgen te nemen. De eerste' had met weinig waardeering van andersdenkenden de voorstanders eener stipte sabbathsviering voor Pharizeën en Joden uitgemaakt, en de laatste had Allinga's werk geroemd als „enkel waerheydt, vol zedigheydt, yver, geleertheydt," enz. Het spreekt van zelf dat Witsius aan Allinga het antwoord niet schuldig bleef. Nog in 1673 zag van zijne hand het licht: Het aanstootelijk Nieuw enz., waarin hij de negen eerste stellingen van Allinga bestreed, maar de tiende aangaande den sabbath met stilzwijgen voorbijging. En dat wel om deze reden: „Het gebodt der Heylige Rust dat Godt in de tien geboden plaats gegeven heeft, daar het strekken most, door het Godsdienstig vieren van een weekelijken dag om ons te sterken in de geestelijke rust en in de verwachting van een Zalige Rust, daar Jezus, niet de zoon van Nun, maar van Godt en van Maria, de geloovige in leyden sal, daar is het in de gemoederen van veel vromen, ja in de gantsche Nederlandtsche Kerke een stoffe van ergerlijke onrust geworden, en als de leuse van een onheylige broederkrijg; het doet my al te zeer in 'thert, dat ik een nagel zoude willen zijn in dat gezwel, en daar is al te veel van geschreven, als dat ik de wereldt met het herseggen van het meermaal gezeyde verveelen zoude. De gebooden onses Godts voldoet men niet met hoogmoedig disputeeren, maar met ootmoedig praktiseeren. Ik wil die Sabbath-onrust rusten laaten, welkers pleydoy ik nu al meyne voldongen te zijn. Immers D. Allinga brengt niet by, als 'tgeen tienmaal beantwoordt is, uytgenoomen een deel nieuwe scherpigheden, die ik om der vrede wil onbeantwoordt laat." Nog m hetzelfde jaar werd Witsius door Allinga beantwoord in een pamflet: ALLINGA. 89 Zeker oudt in waarheid bevestig/ enz. Voor de laatste maal liet Witsius zich nog overhalen tot een repliek. Nog in 1673 gaf hij te Amsterdam bij Hendrick en Dirck Boom in 't licht: Goede Trouwe van Hermannus Wi/z enz. Witsius besluit dit geschrift met de woorden: „Hier mede breeck ick nu af, met een stalen voornemen, dat ick om Allinga's wille geen papier meer in druck brengen sal." Allinga wilde echter het laatste woord hebben en zoo verscheen nog van zijne hand: Kor/e bedenckingen, enz. Witsius bleef echter niet alleen in den strijd. Hubertus van der Meer, predikant te Bovenkarspel wierp zich als Witsius' verdediger op en kwam tegen Allinga in het krijt met een pamflet getiteld: De dood/ in de po/, waarin hij na meedeeling van hetgeen er over de kerkelijke approbatie van Allinga's werk was te doen geweest, schrijft: „De maaker van dit boek was D. Petrus Allinga, Predikant tot Wijdenes. Een man, die van den aanbegin zijns diensts, hemzelven als een staale wet schijnt voorgestelt te hebben, zijn gewaande eer te zoeken in 't onteeren van anderen; Nauwlijks had hy zijn dienst in de Classis van Enkhuysen aanvaerdt, of deze aart vertoonde zich in het beschuldigen van een oudt en eerlyk Predikant; Edoch 't bewijs te kort schietende, bleef de beschuldiger met beschaamde kaaken staan. Hieraan scheen zijn tong gewend te zijn, totdat hij eyndelijk met het spits van dat vinnig lidt, zo 't schijnt, niet kunnende voldoen, de punt van zijn pen te hulp heeft geroepen, en een leeraar van een andere Provincie met zwarten inkt (die doch van galnooten gemaakt wordt) heeft gezocht te bekladden. Ik sal hier niet herhalen alle de vuyligheden, die deze man by die gelegentheydt ook tegen andere (die hem in zijn harde Nieuwigheden zo blindelings niet konden noch wilden toevallen) by gansche karren vol heeft uytgeworpen; Het leste schrift, nu in Lentemaandt 1674, onder de naam Kor/e Bedenkingen, van hem uytgegeven, vertoont het uyterste gepoog van zyn quaaden aart, en doet aan de wereldt blijken, dat het niet dan tanden en nagelen zijn, welke deze man voor andere (die hij niet wel wil) ten besten heeft." Allinga beantwoordde hem in een: Missive enz., Enchuysen 1674. Doch niet slechts Witsius moest het bij Allinga ontgelden. Onder degenen, die het opnamen voor de oude rechtzinnige waarheid, was Dr. Leonardus Ryssenius, de kampioen voor Voetius' eere en evenals deze predikant te Heusden, niet de minste. Behalve Ryssenius werd t>ok Leydekker in het debat betrokken. Terwijl Allinga bezig was, om „de Novateurs" van verderfelijke dwalingen vrij te pleiten, met de samenstelling van een tractaat getiteld: Van de Voldoeninge, enz.,1) Utrecht 1675, verscheen van de hand van Ryssenius een tractaat: De oude Rech/sinnige Waarhey/ enz., door Leonardus Ryssenius enz. Middelburg (1674). Daar Allinga's werk over de voldoening nog niet gereed was, had hij gelegenheid daarvoor eene Breede en zedige Aenspraek aen den Lezer te plaatsen, waarin Ryssenius het voorloopig moest ontgelden. Want toen in 1676 van Ryssenius' hand weder een pamflet verscheen onder den titel: Doo/-S/uypen der Car/esianen en Coccejanen, enz. 1) De volledige titel luidt: P. Allinga van de voldoeninge Jezu Christi Tegen de Socinianen. Zijnde voor aen gevoegt een breede en zedige Aenspraek aen den Leeser Tot herstelling van de oude Rechtsinmqjt Waerheid beneeveld en verduisterd door D. Leonardus Ryssenius, in sijn Tractaet, gertaemd De oude rechtsinnige waerheid, verdonkerd en bedeckt etc. Nevens een Toegift van eenige Philosophica. Tot Utrecht, by Cornelis Jacobsz Noenaert, Boekverkooper, woonende op het Oude Kerkhof, Anno 1675. Zie nog over dit tractaat Jac. Altingii Opp. Omn. Tom. V. p. 389*, 390a. 90 ALLINGA. Utrecht 1676, was Allinga fluks bij de hand met zijn: Uitvaard van Dr. Leonardus Ryssenius In 1679 trachtte Allinga een schild te wezen voor Burman, die was aangevallen door Gerardus de Vries in zijn Narrator confutatus. Allinga antwoordde met: Mantissa ad Duodecim Erotematum Decades, seu Fusior dissertatio de tribus quaestionibus, breviter tractatis in dictis Decadibus, eet. Trajecti ad Rhenum CIDIDCLXXIX. Tegen Leydekker's Fax veritatis liet hij in 1682 verschijnen: Petri Allingae Fax dissidii extincta seu Exercitationes Pacificae eet. Amsterdami apud Henricum Wetstenium, dat weldra nog gevolgd werd door Petri Allingae Vis veritati illata repulsa: Seu Exercitationes Pacificae ad Nonnullas Quaestiones Problematicas, quae hodie nioventur. De Testamentis et Oeconomia Foederum Dei. Accedit Responsum ad nuperum D. Leydekkeri Apologeticum, Amstelaedami apud Henricum Wetstenium CIDI3CLXXXII. , Behalve de hier genoemde zijn zeker nog meer geschriften van dien aard verschenen o. a. Erotematum Decades, v. d. Aa (Biogr. Woordenb. in voce) vermeldt nog: Zedige verhandeling enz. Ook wordt hij gehouden voor den schrijver van: Specimina Bombomachiae Samuelis Maresii eet., dat verscheen onder het pseudoniem Petrus ab Andlo. Een gansche reeks twistgeschriften zijn dus van Allinga's hand verschenen. Alle vertoonen zij een zelfde karakter en eentoonig handelt hij over dezelfde vraagstukken. Iets nieuws bracht hij niet voor. Zijne argumenten waren herhalingen van hetgeen anderen reeds voor hem gezegd hadden. In zijn wijze van voorstellen was hij puntig en helder. Dat in al deze strijdschriften niet altijd een goede toon heerscht laat zich verwachten. In dat opzicht stond hij b.v. verre bij Witsius achter. In vinnigheid en scherpte deed Allinga voor niet velen onder, zoodat de opmerking van Koelman (a. w., blz. 357; niet geheel onverdiend is, dat het scheen, „als of hy met vermaak leefde in dit twist-vyer", „en als of hy geen ander werk had te doen noch omtrent zijn eygen ziel, noch omtrent de dorre gemeynte, die hem toebetrouwt is." Voor de meening, dat zijn gemeentelijke arbeid leed onder zijn veelvuldig twisten, pleit zeker het feit, dat hij sinds 1673 geen kerkelijke acta heeft bijgehouden. Zijn opvolger D. Daniël Rees verklaart dan ook zeer laconiek aan het begin van zijne aanteekeningen: „Tot hier toe D. Petrus Allinga eyndigende met sijn schryven en opteyekenen A°. 1673, daar hy geleeft heeft tot A°. 1692." Een bedekt verwijt is daarin ongetwijfeld. Allinga was zonder tegenspraak een man van aanleg, daarom is het te betreuren dat hij zijn kracht niet meer gewijd heeft aan positieven arbeid. Nu heeft hij met zijn opgaan in polemiek niet veel meer gedaan dan anderer arbeid omwerken. De eer moet hem echter gegeven, dat hij eerlijk genoeg was zulks te bekennen, waar 1) De volledige titel luidt: Uitvaard van Dr. Leonardus Ryssenius, Verstikt in zijfi'mgebeelde Dood-stuipen der Cartesianen en Coccejanen, Dat is Grondig en klaar berigtvan vele l. Philosophische. 2. Theologische waarheden, Tot bewijs van de ontrouw, grove dwalingen, ydele exceptien, ontijdig stilswijgen en schandelijk vlugten van Dr. Leonardus Ryssenius, Ingesteld door Petrus Allinga. De Voor-reden bevat eenige consideratien over de Draad van Ariadne, en het Pasquü, genaamd, de Begravenis der Cartesiaansche en Coccejaansche nieuwigheden, 't Uitrecht By Cornelis Jacobsz Noenaert, en Johannes Ribbius, Boeck-verkoopers Anno 1676. Zie over dit tractaat Jac. Altingii Opp. Omn. Tom. V. p. 390*, 391a. Hoe v. d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce deze tractoren op naam van eenen A. Allinga stellen kan, begrijpen wij niet. ALMELO VEEN. 91 het noodig was. Hij heeft een ruim aandeel genomen aan den strijd zijner dagen. Om zijn tijd te kennen, moet ook hij gekend worden. Hij was een man van grooten ijver. De vraag blijft echter over, of het een ijver was met verstand. Litteratuur: De Hist. van den Chr. Sabbath, beschreven door Jac. Koelman, blz. 356—359. Het Vergift van de Cartesiaansche Philosophie enz., door Jac. Koelman, Amst. 1692. dl. I, blz. 232, 271, 334, 345, 358, 669. Catal. van de Pamfletten-verz. ber. in de Kon. Bibl. door Dr. W. P. C. Knuttel, dl. II, 2e st., blz. 190. v. d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce en de daar nog genoemde litteratuur. Nav. dl. XIV, blz. 143. Catal. HSS. op de Bibl. der Rem. Geref. Gem. te Rott., blz. 65, n°. 682. ALMELOVEEN (Theodorus Janssonius ab) '). Door Bouman werd de man, wiens naam hier boven vermeld is, genoemd „een helblinckende star aan de kroon der Geldersche Pallas" (Bouman, a. w. II, blz. 35). En ongetwijfeld was hij een man van groote geleerdheid en veel omvattende kennis. Als litterator was hij zeer beroemd, als medicus had hij een grooten naam, en ook onder de godgeleerden behoort hij vermeld te worden. Den 24sten Juli 1657 werd hij te Mijdrecht geboren. Zijn vader Johannes ab Almeloveen was destijds aldaar bedienaar des Woords. Deze was gesproten uit een deftig Utrechtsch geslacht en in waarheid een man van godsvrucht. Zijne moeder, Maria Janssonius, wier naam voluit werd toegevoegd aan den jongen ab Almeloveen. Na eenig voorbereidend onderwijs te Utrecht werd onze Theodorus toevertrouwd aan de zorgen van Jacobus Tollius, den bekenden rector van Gouda. Aan dezen leermeester gevoelde zich de jongeling zoo nauw verbonden, dat hij hem, nadat hij te Gouda was afgezet, naar Noordwijk volgde. In 1676 werd ab Almeloveen te Utrecht als student ingeschreven. De bedoeling van zijn vader was, dat hij in de godgeleerdheid zou studeeren, „maar," zoo deelt Bouman mede (a. w. II blz. 37) „zijn zachtmoedige aard en de daaruit voortspruitende afkeerigheid van theologische verschillen was oorzaak, dat hij de Geneeskunde tot het tweede hoofdvak zijner studiën verkoos." De zaak zal wel deze zijn, dat de invloed van Tollius niet bepaald gunstig werkte op zijne liefde voor de theologie, en toen in October 1678 zijn vader was gestorven, stond den jongeling niets meer in den weg om de neiging zijns harten op te volgen. Dus legde hij zich toe op de studie der medicijnen, maar bleef zich te gelijker tijd ook wijden aan philologische vakken. Na met eere de academische loopbaan volbracht te hebben, vestigde hij zich aanvankelijk te Amsterdam, doch verhuisde in 1687 naar Gouda, dat hem niet alleen uit zijne jeugd bekend was. maar waar hij ook vele bezittingen had. Steeds trok hem Gouda zeer aan, waartoe ongetwijfeld heeft medegewerkt zijn huwelijk met Aletta Catharina Immerzeel, dochter van den Goudschen burgemeester. Langen tijd heeft hij zich echter niet in het huwelijksgeluk mogen verheugen, want reeds na twee jaren ontviel zij hem. En hoewel hij van meer dan eene zijde, door Fr. Halma zelfs in een lofdicht, werd aangespoord tot een tweede huwelijk, is hij er toch nimmer toe overgegaan. Ongetwijfeld heeft hiertoe ook de omstandigheid bijgedragen, dat zijne moeder bij hem inwoonde, totdat zij op 83 jarigen leeftijd in 1703 overleed. 1) Soms schreef hij zijn naam ook: Jansonius of Janson. (zie Bonman, a. w. II, blz. 35, no. 1). 92 ALMELOVEEN. Na zes jaren te Gouda gepractiseerd te hebben, werd hij 26 Febr. 1697 aangesteld tot hoogleeraar in 't Grieksch, de geschiedenis en de welsprekendheid. Hoewel hij nu geroepen was de letteren te onderwijzen, bleef hij toch ook de geneeskunde beoefenen. Hij werd benoemd tot archiater der stad Harderwijk, en toen prof. v. d. Graeff was overleden, werd aan ab Almeloveen door den senaat het recht verleend om ook in medische vakken te doceeren en promotor te zijn. Dit had plaats den igea Sept. 1701, en den 3oen November daaraan volgend werd hij, vooral door de ijverige bemoeiingen van den verdienstelijken curator van Lidt de Jeude, tot gewoon hoogleeraar in de geneeskunde benoemd. Dat was vermeerdering van zorg en van eere, maar zijne bezoldiging, die ƒ 600 bedroeg, werd niet verhoogd. Drie malen bekleedde hij het rectoraat: 1698, 1703 en nogmaals in 1708. Ondanks zijne drukke ambtsbezigheden wist ab Almeloveen tijd te vinden voor de samenstelling van een groot aantal geschriften over onderwerpen van den meest verschillenden aard. Tal van oude schrijvers gaf hij uit met geleerde aanteekeningen voorzien. De namen van Strabo, Celsus en Hippocrates werden verbonden met dien van ab Almeloveen. Maar ook aan Rutilius Namantianus en Apicius Coelius en Coelius Aurelianus wijdde hij zijne krachten. Ook in de archaelogie was hij geen vreemdeling. De geschiedenis der letterkunde, vooral die, welke op de geneeskunde betrekking had, trok hem aan en hij leverde in dit opzicht veel, dat blijvende waarde heeft. Ook stelde hij belang in met de medicijnen in verband staande vakken. Zoo behoorde hij tot de medewerkers aan Dl. VI van het groote werk: Hortus Indicus Malabaricus per H. v. Reede, J. Casearium et Th. J. ab Almeloveen etc. Amst. 1678—1703. Het ligt natuurlijk niet op onzen weg de beteekenis van zijnen arbeid voor al deze wetenschappen in het licht te stellen. Het is duidelijk genoeg, dat zijn naam wijd vermaard was in binnen en buitenland. Het Collegium Caesareum Naturae Curiosorum te Weenen verkoos hem tot lid en vereerde hem met den bijnaam Celsus secundus. Onder noesten, onverpoosden arbeid gingen zijne jaren voorbij. De Harderwijksche hoogeschool was veel aan hem verschuldigd. Op het einde zijns levens was hij bezig met eene critische uitgave van Quintilianus, waarvoor hij veel materiaal verzameld had, dat hij gelegateerd heeft aan de bibliotheek der Utrechtsche universiteit. In de zomervacantie van het jaar 1712 vertoefde ab Almeloveen te Amsterdam. Daar trof hem een ernstige krankheid, die den 29^ Juli van dat jaar een einde maakte aan zijn welbesteed leven. Zijn uitnemende geleerdheid en de adel van zijn karakter werden door zijne tijdgenooten geprezen. Zijne betrekkingen verloren in hem een krachtigen steun en zijn talloos vele vrienden betreurden hem als een broeder. Zijne correspondentie was zeer omvangrijk. Jo. a Marck, Joannes Goeree, Fr. Halma, Borremans, David Flud van Giffen zijn slechts enkelen der velen met wie hij in relatie stond. Bekend is vooral zijne innige vriendschap met Johannes d'Outrein. Na den dood van ab Almeloveen, gaf d'Outrein drie brieven van hem in 't licht, opgenomen in de Bibliotheca Brem. cl. III, 230, 1123, V, 996, onder den titel: Epistolae ad Joh. d"1 Outreinium, waarin theologische onderwerpen behandeld werden. Bouman zegt daarvan (a. w. II, blz. 42, n. 3.): „deze brieven zijn niet minder opmerkelijk om de godsvrucht en zedigheid, die zij ademen, dan om de geleerdheid, die zij ' ALMELOVËÈN. 9i aan den dag leggen." Men vindt er eeD en- ander in over d'Outreins Gods tabernakel onder de mensenen enz. Amst. 1701. Ook zijn enkele brieven van ab Almeloveen, behoorende tot zijne correspondentie met Johannes Vechoven, opgenomen in Schotei's Kerk. Dordrecht, dl. II, blz. 252—262. Ook hierin wordt gehandeld over d'Outreins werkje; Gods tabernakel. Maar zijn voornaamste theologische werk draagt tot titel: Amoenitates Theologico-Philologicae, eet. Amst. 1694. Deze gódgeleerde-letterkundige vermakelijkheden zijn merkwaardig, niet het minst om den vorm, waarin zij gegoten zijn. De geschiedenis van den titel wijst al op het eigenaardige van dit werk. Hij was eerst van plan het te noemen: Encaenia Goudana, Goudsche Kermis. Bijna was het werk afgedrukt, toen hij dien titel veranderde in Amoenitates Theologico-Philologicae, omdat, naar zijne vrienden opmerkten, het woord „kermis" toch wat vreemd stond boven een boek, waarin ook bijbelstoffen behandeld werden. Toch gaf die eerste titel geen onjuiste karakteristiek van het werk. Hij deelt in dit boek aan zijn vriend Henrick Sypestein, predikant te Doorn, aan wien hij later een deel zijner bibliotheek vermaakte, mede, hoe hij was uitgenoodigd om een jongen Duitschen graaf in Gouda te begeleiden bij het bezichtigen der merkwaardigheden. Dat was de aanleiding tot het bewerken der stof. ab Almeloveen bracht zijn gezelschap allereerst naar de kerk om de beroemde glazen te bezichtigen. De kunstgewrochten der gebroeders Crabet e. a. gaven gereede aanleiding tot allerlei geleerde aanmerkingen over de pilaren der tempels en godgeleerde beschouwingen. Van de kerk leidde hij zijne gasten naar de stads boekzaal, waar een portret van Erasmus aanleiding gaf tot het bespreken der vraag, of Erasmus een Rotterdammer of een Gouwenaar van geboorte was. Met een geleerd betoog wordt dan aan Gouda de eere toegekend van Erasmus' burgerschap door geboorte. Tevens maakte hij van de gelegenheid gebruik om twee nog onuitgegeven brieven van Erasmus te publiceeren. Daarna voerde hij zijn gezelschap over de kermis en vindt op die wijze aanleiding uit oudheidkundig oogpunt allerlei spelen te behandelen en de kleeding der menschen te bespreken. Ook de maaltijd gaf allerlei onderwerpen aan de hand. De voorstelling van den H. G. onder de gedaante eener duive onderwerpt hij daarbij aan critiek, waarbij op grond eener lezing van Matth. 3:16, die ütrti itepicfrepxv tusschen komma's plaatst, ab Almeloveen de meening voorstaat, dat de schrijver hierbij niet gedacht heeft aan een lichamelijk beeld van den Heiligen Geest, noch op een duive als zoodanig, maar enkel op het vliegen, het snel nederdalen, welke opvatting hij steunt met Lucas 10:18 êêsc&povv rlv axrxvxv au; itTTprnripi sk toï) êvpxvov TTstróvrx. Zoo worden allerlei onderwerpen behandeld, totdat op den derden dag de graaf- ter poorte uitgeleid wordt, nadat ab Almeloveen hem een te voren nooit uitgegeven brief van Baudius en aanteekeningen van Joan de Laet over Paulus' brief aan Titus ten geschenke geeft. Die stukken volgen achter het werk, met een bundel gedichten, een lijst van letterdieven en een geleerde brief van Sypestein aan ab Almeloveen over het plagiaat. Op zulk een eigenaardige wijze behandelde ab Almeloveen zijn stof. Daar ab Almeloveen door velen geraadpleegd werd en hij tal van theologen van advies diende is hij onbetwistbaar zeker een man van invloed geweest ook op theologisch terrein. 94 ALPHEN. Een lijst zijner talrijke litterarische en medische werken is opgenomen bij Bouman t. a. p. en v. d. Aa Biogr. Woordenb. in voce. Litteratuur: Gesch. van de voorm. Geldersche Hoogesch. enz. Utr. 1847. dl. II, blz. 35—45, 183, 184, 603, 606, 607. De Boekz. van Europe, Jan. en Febr. 1694, blz. 115; Nov. en Dec. 1692, blz. 498, 523, 557. Schotel, Kerkel. Dordrecht, II. blz. 158, 248, 252—262 en de litteratuur vermeld bij v. d. Aa, Biogr. Woordenb., in voce. C. Burman; Trajectum eruditum eet. Fr. ad Rh. 1750. p. 7—10. Cat. cod. MS. bibl. Univ. Rh. Traject. 1887, Index i. v. (p. 362). H. t. p. worden ook handschriften vermeld nagelaten door Joa. van Almeloveen (cf. H. v. Rhenen; Lyste van de Namen der Predikanten enz. Utr. 1705. blz. 107). Cat. der bibl. v. d. M. d. Nederl. Letterk. dl. I. kol. 16. dl. II. kol. 66. ALPHEN (Hieronymus Simons van). Den nen Febr. 1743 werd aan professor Drakenborch opgedragen eene herinneringsrede te houden over Hieronymus Simons van Alphen \Resohttitn van de vroedschap van Utrecht enz., uitgegeven door Lucie Miedema (Werken van het Hist. Gen., nieuwe serie n°. 52, Utr. 1900), blz. 283]. Den 25e" Febr. daaraanvolgend volbracht hij deze taak. Hij deed dit, hoewel hij professor in de rechten en geen theoloog was, omdat hij daarmede een der laatste wenschen van wijlen zijn ambtgenoot vervulde. Blijkbaar gevoelde van Alphen zich zeer aan Drakenborch verbonden. Op uitnemende wijze heeft Drakenborch zich van de opdracht gekweten. Zijne keurige rede toont, welk eene warme vriendschap hij voor van Alphen gevoelde, hoe hij hem eerde om zijn beminlijk karakter en veelzijdige verdiensten. Hieronymus S. van Alphen is dan ook wezenlijk in zijne dagen een man van beteekenis geweest, die zich niet slechts voor de kerk in ons vaderland, maar ook voor het Protestantisme in het buitenland heeft verdienstelijk gemaakt. Hij werd den 25en Mei 1665 te Nieuw-Hanau geboren. Zijn vader was een welgesteld koopman, die in de regeering zijner woonplaats een eervolle positie innam. Hieronymus bezocht de scholen in zijne vaderstad en leerde ondanks zijne zwakke gezondheid toch zoo vlug, dat hij reeds op vijftienjarigen leeftijd voor eene academische opleiding gereed was. Zijn vader vond het echter beter den jongeling niet onmiddellijk naar eene hoogeschool te zenden. In zijne omgeving waren nog bekwame mannen genoeg, die, op den grondslag yan het reeds genoten onderwijs, zijne ontwikkeling konden bevorderen. Zijn oom Gualtherus Bashusius belastte zich met de taak hem in 't Grieksch te onderwijzen; Gulielmus van der Merlen onderrichtte hem in de philosophie; terwijl Antonius Klinglerus hem inwijdde in de kennis der geschiedenis. En daar hij reeds nu zijne begeerte kenbaar maakte om theologie te studeeren, werd een Israëliet aangezocht voor het onderwijs in de Hebreeuwsche taal. Daar de beroemde Franciscus Burmannüs te Nieuw-Hanau predikant was geweest, was Hieronymus' vader persoonlijk met dezen bekend en bevriend. Hij koesterde diepen eerbied voor dezen leeraar zijner gemeente, zoodat hij diens geschriften aan zijn zoon in handen gaf. Eiken dag moest onze Hieronymus een gedeelte zijner commentaren lezen. Zoo werd een jaar lang gearbeid aan zijne opvoeding. Toen werd hij rijp geacht om naar Utrecht te worden gezonden om er de lessen van den vriend zijns vaders te volgen. Nauwelijks te Utrecht aangekomen, overleed Burman, waarop de jonge van ALPHEN. 95 Alphen naar Leiden vertrok. Vijf jaren bracht hij hier door. Onder de leiding van Jacobus Gronovius en Carolus Schaafius bekwaamde hij zich verder in de Grieksche en Oostersche talen, om zich daarna onder Frederik Spanheim en Christophorus Wittichius op de godgeleerdheid toe te leggen. Na Leiden bezocht hij de academie te Franeker om de lessen van v. d. Waeijen,. Vitringa en Roëll te volgen. Doch de theologische twisten hadden daar zulk eene bedenkelijke hoogte bereikt, dat van Alphen het beter oordeelde naar Holland terug te keeren. Na zeven jaren van studie werd hij candidaat tot den H. D. In die hoedanigheid werd hij in 1687 te Warmond beroepen. Nog waren geen twee jaren voorbijgegaan, of de stad Tiel begeerde hem reeds als haar leeraar. Doch van Alphen vond geene vrijmoedigheid deze roepstem op te volgen. Vier jaren bleef hij te Warmond om deze standplaats te verwisselen met Zutphen, waar hij in November 1691 bevestigd werd. Doch ook hier zou hij niet lang toeven. Voordat nogmaals twee jaren verloopen waren, werd hij te Amsterdam beroepen. In October van het jaar 1693 ving hij aldaar zijn dienstwerk aan. Hier heeft hij met grooten ijver en zegen gearbeid. Zelfs eene ernstige krankheid kon hem niet bewegen geheel rust te nemen, daar hij wilde werken zoolang het dag was. Met vele moeite werd hij overgehaald tijdelijk tot herstel van gezondheid elders de lucht te genieten. Toen hij weder op kracht was gekomen, hervatte hij met denzelfden ijver zijne levenstaak. Te Amsterdam was hij zeer geacht. De bekende Nicolaas Simons van Leeuwarden had veel omgang met hem. De vruchten zijner studie bracht hij eerst op den preekstoel, daarna werden zij voor de pers gereed gemaakt. Zoo ontstonden zijne commentaren op den 2en brief aan de Corinthiërs en den ien aan de Thessalonicensen; hoewel zij eerst op het einde zijns levens in druk verschenen. Zoo ontstond ook zijne verklaring van Daniël IX. Tegelijk met Franciscus Burman, den zoon van zijn vroegeren leermeester werd hij aan de Utrechtsche hoogeschool benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid en academie prediker. Maandag den XXXIen Dec. 1714 werden, in plaats van den overleden professor Pontanus de heeren Hieronymus van Alphen en Franciscus Burmannus, predikanten te Amsterdam, beroepen tot „ordinaris professores Theologiae" te Utrecht en tevens tot predikanten aldaar, ,,yder op den halven beurte", op eene jaarwedde van ƒ 2000 elk, „boven de emolumenten, praerogativen en voordelen tot de voormelde professie specterende." •) Den 25011 Februari 1715 aanvaardde hij zijn ambt, dat hij tot Juni 1737 heeft waargenomen, toen hij wegens hoogen leeftijd van deze diensten werd ontheven. Als hoogleeraar heeft van Alphen een schitterend figuur gemaakt. In zijn onderwijs bleef hij frisch, zoodat hij tot het einde zijns levens een breeden kring van leerlingen rondom zich wist te verzamelen. Onder zijne leerlingen heeft hij ook geteld Willem Karei Hendrik Friso, die een gedeelte zijner opleiding te Utrecht ontving. Van- heinde en verre kwamen de studenten naar Utrecht om van zijn onderwijs te genieten. Zijne diensten werden dan ook zeer gewaardeerd, want den 4en Januari 1736 werd zijne jaarwedde met honderd ducatons verhoogd (a. w., blz. 202). Veel heeft hij gedaan om Utrechts universiteit voor de buitenlanders aantrekkelijk te maken. 1) L. C. Miedema, 11. blz. 186, 255. 06 alphen. In samenwerking met zijn ambtgenoot Lampe werden door hem studiebeurzen opgericht tot steun van Hongaarsche en Duitsche jongelieden (a. w., blz. 200, 201, 291), die uit Roomsch-Katholieke landstreken kwamen. Tot op hoogen ouderdom gaf hij onderwijs in de predikkunde, waaraan ook enkele zijner commentaren het aanzijn danken. Vier en vijftig jaren heeft van Alphen in het openbaar mogen arbeiden. Daarvan 27 jaren in den dienst des Woords en bijna even lang als hoogleeraar. Hij was een zachtaardig man, die door woord en voorbeeld de godzaligheid aanprees. In den omgang was hij zeer aantrekkelijk en dus door velen bemind, door allen geacht. Zijne wetenschappelijke loopbaan was bij uitnemendheid gelukkig. In zijn huwelijksleven daarentegen was hij zeer ongelukkig. Driemalen is hij gehuwd geweest. In 1692 trouwde hij Judith van der Maerschen, die hem reeds in 1696 ontviel. In 1698 hertrouwde hij met Martina Biler, uit welk huwlijk o. a. geboren werd Hieronymus, die zich ook als schrijver op theologisch gebied bekendheid heeft , verworven. In het bezit dezer tweede vrouw heeft van Alphen zich 21 jaren mogen verheugen. Toen hij in het jaar 1719 eene reis maakte naar de Pfalz, overleed zij op de terugreis plotseling te Keulen. In 1721 hertrouwde hij nogmaals met Cornelia van der Toght, dochter van den Pensionaris der stad Gouda, maar ook deze vrouw heeft hij overleefd, want zij stierf in 1730. Van Alphen zelf is den 7en November 1742 overleden. Onder zijne leerlingen, die bekendheid verkregen hebben behoorde ook Rutger Schutte, predikant te Dordrecht, die een „klinkdicht vervaardigde op de grafzerk van den wijdberoemde Hier. Simons van Alphen", dat met eenige anderen opgenomen werd achter de Oratio funebfis, die Drakenborch ter eere zijner nagedachtenis heeft gehouden. Zie voor de lijst zijner werken v. d. Aa, Biogr. Woordenb., in voce. Litteratuur: A. Drakenborch, Oratio funebris in obitum H. S. v. Alphen, Tr. ad Rh. 1743. Boekz. der Gel. Wereld, 1742b, blz. 620, 1743a, blz. 322, 445—452. J. Kok, Vaderl. Woordenb., I, blz. 676—715, 't Geslacht van v. Alphen, blz. 704—706. v. d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce. Chr. Gottl. Jöcher; Allgem. Gel. Lex. ier Th. Leipzig 1750. kol. 294 en 295. Cat. der bibl. v. d. M. d. Nederl. Letterk. iste dl. Leiden 1887. kol. 527. J. Hartog; Gesch. van de Predikkunde enz. in de Prot. kerk v. Nederland. Amst. 1861. blz. 123 en 135. Sepp; Johs. Stinstra en zijn tijd. dl. I en II. Reg. i. v. L. C. Miedema; Res. v. d. Vr. v. Utrecht enz. Utr. 1900. blz. 186—255 (passim). ALPHEN (Hieronymus van) was de oudste zoon van prof. Hieronymus Simons van Alphen. Hij werd te Amsterdam geboren den 9en Mei 1700 en voor den evangeliedienst opgeleid. Zijne ambtelijke loopbaan begon hij te Nieuw-Loosdrecht, diende daarna de gemeente van Leeuwarden van den 28en April 1726 tot den 19e!» Maart 1733. Hier begaf hij zich in het huwelijk met Judith Anna Huber, de kleindochter van den beroemden jurist Alricus Huber. Van Leeuwarden werd hij naar Amsterdam beroepen, waar hij arbeidde tot 1757. In dit jaar zag hij, die reeds ALPBEN. 97 langen tijd met veel lichamelijke ellende te kampen had, zich gedrongen zijn ambt neder te leggen. Hij is een man geweest van groote bekwaamheid, die machtigen invloed heeft uitgeoefend op zijn neef Hieronymus van Alphen, den later zoo beroemden kinderdichter. Den 22en April 1758, maakte de dood, te Gouda, een einde aan zijn lijden. Van zijne hand hebben de volgende werken het licht gezien: Disp. de Sacerdote castrensi veterum Hebraeorum eet. Utr. 1719. Comment. de terra Chadrach et Damasco eius quiete, ad Zach. p : 1. Traj. 1723. De Voorseggingen van den Heere Jesus enz., Leeuw. 1733. Brief aan -Joh. Ern. Jungius naar aanleiding van diens Verborgenheid der laatste tijden. Korte schets der godgeleerdheid, Utr. 1748. Hondert geestelijke Liederen, enz. De tweede druk hiervan verzeld van Eenige reisgezangen enz. verscheen te Amsterdam 1748. Litteratuur: J. Ch. Adelung; Fortsetsnng u. s. w. ie Bd. kol. 638. ALPHEN (Herman van) Deze was een zoon van Hendrik Simons van Alphen, een voornaam koopman in zijne vaderstad Nieuw-Hanau, waar hij in de magistratuur tot het hoogste ambt geroepen werd, namelijk dat van burgemeester en colonel der burgerwacht. Uit diens tweede huwelijk, dat op den 3oen Juni 1707 gesloten werd, waren na zijn dood nog zes zonen in het leven. Onder deze ook Herman van Alphen, die den 22en Juli 1712 geboren was. Hij studeerde in de godgeleerdheid en was achtereenvolgens predikant te Ottoland en Nederblokland, te Asperen en te Montfoort. Van hier keerde hij terug naar zijn geboorteland, daar hij benoemd was tot hoogleeraar in de godgeleerdheid, kerkgeschiedenis, Hebreeuwsch en Grjekscb aan de illustre school in 't graafschap Hanau. Ook heeft hij aldaar een hooge kerkelijke betrekking bekleed. Den 28en Oct. 1748 huwde hij met Maria, dochter van den Leidschen hoogleeraar P. van Musschenbroek. Behalve zijne inaugureele rede: de Haereditate Mundi terraeque Piis Novi Testamenti promissa, quamque ii ex parte jam adierunt, et adhuc adituri, sunt, gaf hij hit: Ontleedende verklaring van het achtste Hoofdstuk der Spreuken Salomons. Leiden 1750. Den 25en Januari 1767 is hij te Nieuw-Hanau overleden. Litteratuur: Kok, Vaderl. Woordenb. in voce. v. d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce en de d. t. p. geciteerde bronnen. ALPHEN (Hieronymus van), bekend als dichter, voornamelijk als kinderdichter, heeft, hoewel hij geen theoloog was, maar rechtsgeleerde, toch groote beteekenis gehad zoowel in den godgeleerden en den kerkdijken strijd zijner dagen als op politiek' gebied. Zijn naam mag daarom op deze plaats niet ontbreken. Aan Hieronymus Simons van Alphen werden uit zijn tweede huwelijk met Martina Biler twee zonen geboren: Hieronymus en Johan. Deze laatste huwde met zijn nicht, Wilhelmina Lucie van Alphen. En uit dit huwelijk werd den 8en Augustus 1746 te Gouda deze Hieronymus van Alphen geboren. Slechts korten tijd heeft hij zich in 't bezit zijner beide ouders mogen verheugen. Op 4 jarigen leeftijd verloor hij zijn vader. Aan zijne godvruchtige moeder bleef de zorg voor zijne opvoeding, die zij, voorgelicht door den broeder van haren overleden man, Hieronymus van Prot. Vod. I. 7 $8 Alphen, predikant te Amsterdam, op uitnemende wijze volbracht. Tien jaar na den dood van haar man, hertrouwde de weduwe met Mr. Thomas Adriaan Boddens. Deze stiefvader heeft groote verdienste gehad voor Hieronymus' vorming en heeft zich een uitstekend vader betoond over het kind zijner vrouw. Reeds op jeugdigen leeftijd had Hieronymus neiging om zich op de studie der godgeleerdheid toe te leggen, maar de invloed van zijn stiefvader deed hem ten slotte aan het recht de voorkeur geven. Zoo werd hij in het jaar 1762 student in de rechten aan de universiteit te Utrecht. Aanvankelijk ging hij op in het onbezorgde, dikwijls losse studentenleven, waarvan hij met zijne vrienden J. Both Hendriksen en P. L. van de Kasteele waarschijnlijk meer genoten heeft, dan raadzaam was. Doch weldra werd het anders. Een gevaarlijke ziekte, die Both Hendriksen bijna ten grave sleepte, was oorzaak, dat de drie vrienden tot ernstiger levensopvatting kwamen. Toch heeft hij steeds met grooten ijver gestudeerd. Hoe zeer zijne bekwaamheid op prijs gesteld werd, bleek zeker wel hieruit, dat hij bij de oprichting der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, terwijl hij nog candidaat in de rechten was, met zeventien meer bejaarde geleerden, den i8en Juli 1766 tot lid der Maatschappij werd benoemd. Den 2en Juni 1766 verdedigde hij onder praesidium van Prof. Menardus Tydeman zijne Dissertatio juridica moralis, eet. Weldra verliet hij Utrecht om zijne studiën te Leiden voort te zetten. Den 6en Juli 1767 werd hij daar als student ingeschreven. Reeds in 1768 keerde hij naar Utrecht terug en promoveerde aldaar tot Doctor in de beide rechten met eene proefschrift getiteld: Specilegia de Javoleno Prisco, eet. Met eene studie van prof. Tydeman genoot deze dissertatie de eer van te worden opgenomen in de verzameling van Academische verhandelingen van G. Oelrichs {Thesaurus novus Diss. Belg. Vol. III, p. 1). Kort na zijne promotie vestigde zich van Alphen te Utrecht als advocaat voor den Hove Provinciaal. Twaalf jaren lang heeft hij daar een rechtskundige praktijk uitgeoefend, en tevens zijne krachten besteed aan letterkundige en godgeleerde studiën. Met zijn boezemvriend Pieter Leonard van de Kasteele, die zijne studiën nog niet voltooid had, deed hij den „eersten stap op den vaderlandschen zangberg." In 1771 verscheen anonym Proeve der Stigtelijke Mengelpoëzy. Deze werd gunstig ontvangen, zoodat in 1772 de beide jongelingen aangemoedigd door het succes, twee bundeltjes uitgaven wederom onder den titel van: Proeve van Stigtelijke Mengelpoëzy, Utrecht wed. J. v. Terveen en Zn. In 1782 werd het, door een derde stukje gevolgd, nogmaals opnieuw uitgegeven. De invloed van prof. Bonnet en Tydeman, waaronder de jongelingen, sinds de wending in hun levensopvatting gekomen waren, deed zich in deze poëzie sterk gelden; doch niet minder de Amsterr damsche predikant Schutte, wiens liederen voor het orgel en Joh. Eusebius Voet, wiens geestelijke liederen zij navolgden. Ook waren zij bekend met Young en met de Duitsche poëzie. In het jaar 1772 begaf van Alphen zich in het huwelijk met Johanna Maria Goens. Aan zijn ijver en werkkracht deed zijn huwelijksleven niet te kort, want in 1774 verscheen van zijne hand eene verhandeling over den eed der Utrechtsche bisschoppen, genaamd de eed met zeven stolen. Deze studie is opgenomen in de werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (Dl. II, blz. 183). Met groote bezorgdheid had zijn meester prof. Bonnet den wassenden invloed ALPHEtf. 90 van het Engelsch Deïsme aangezien en waarschuwend zijne stem er tegen verheven in zijne aanbeveling van Lelands Nuttigheid enz. der Chr. Openbaring. Maar ook zag hij met vreeze aan, hoe dergelijke beginselen in Duitschland voortwoekerden. Eberhard, de vriend van Nicolai en van Mozes Mendelssohn, had in eene nieuwe apologie van Socrates het ohnoodige van het positieve Christendom verkondigd. In 1773 verscheen daarvan een Nederlandsche vertaling. Aangezet door zijnen leermeester Bonnet trad van Alphen hier tegen op met een apologetische studie, die in hooge mate de goedkeuring der Utrechtsche godgeleerde faculteit wegdroeg, getiteld: Eenige leerstukken van de Protestantsche godsdienst verdedigd, Utrecht, J. van Terveen. Hij handelde hierin uitvoerig over de zaligheid der heidenen. In Augustus van het jaar 1775 leed van Alphen een droevig verlies, daar hij zijne teerbeminde vrouw moest grafwaarts dragen. Zijne diepe smart was oorzaak, dat hij de harpe weder van de wilgen nam om een Klaagzang aan te heffen, die eerst niet in den handel was. Drie gedichten vervaardigde hij, waaronder zijne Aandoeningen bij het graf van mijne Echtgenoote het voornaamste was. Op veler aandrang stelde hij ze voor den handel beschikbaar. Weldra was de oplage uitverkocht. Twee jaren later werden zij herdrukt en zag de bundel met een vijftal andere gedichten vermeerderd op nieuw het licht, onder den titel van: Gedichten en overdenkingen, Utrecht, 1777. J. v. Terveen. Ook deze bundel is tot tweemalen toe herdrukt. Dat echter zijne diepe smart zijn werkkracht niet vermocht te breken, bleek uit het feit, dat hij nog in hetzelfde jaar 1777 eene vertaling uitgaf van het geschrift van Thomas Abbt, een philosooph uit de school van Wolff, dat 1765 te Berlijn was verschenen onder den titel: Vom Verdienst etc. Deze vertaling zag het richt te Utrecht bij G. T. van Paddenburg zonder den naam van den vertaler. In het begin van 1778 gaf hij de twee eerste stukjes van zijne zoo beroemde Kleine gedichten voor kinderen in het licht (Utrecht bij J. v. Terveen). Zij vonden zooveel aftrek, dat zij in 1782 vermeerderd met een derde stukje op nieuw werden uitgegeven. In 1787 werden zij in een bundeltje vereenigd wederom het publiek aangeboden. Een Engelsche, Duitsche en Fransche vertaling werden deze gedichtjes waardig gekeurd. [Poetry for Children, ,Lond. 1856; Kleine Gedichte für Kinder, Embden 1832 door J. Ch. Gittermann, ook nog een Duitsche vertaling verschenen te Utrecht 1835, en eene te Essen (?). De Fransche vertaling werd bearbeid door Auguste Clavareau en verscheen te Utrecht, 1835.], Doch onder al dezen dichterlijken arbeid vond hij nog tijd tot het vertalen en omwerken van Duitsche geschriften. Alexander Gottlieb Baumgarten had in 1750 zijne Aesthetica uitgegeven en gaf er den stoot toe, dat de theorie der schoone kunsten voorwerp van studie werd. In 1776 verscheen Eberhards Allgemeine Theorie des Denkens und Empfindens. Van F. J. Riedel zag het licht: Theorie der schonen Künste und Wissenschaften. Van Alphen gevoelde zich hiertoe zeer getrokken. Hij verwachtte veel van deze gevoelswetenschap voor de Nederlandsche poezij. Daarom zette hij zich tot eene vertaling van het laatstgenoemde werk, die in 1778 te Utrecht verscheen onder den titel van: Theorie der schoone kunsten en wetenschappen enz. Veel genoegen beleefde hij van dit werk niet, want het wikkelde hem in een onaangenamen strijd. Anonyme schimpschriften werden tegen hem uitgegeven, o. a. Vrijmoedige aanmerkingen enz., door D. E., Rotterdam 1779- Ook Stelde zich tegen hem W. E. de Perponcher in een Brief aan den Heer Mr. H. v. loö ALPHEN. Alphen ter gelegenheid zijner Theorie enz. Utrecht 1779. De Perponcher, die de discussie op waardige wijze voerde, werd door van Alphen op even waardige wijze beantwoord in een schrijven voor het 2e deel der Theorie, dat in 1780 het licht zag. Hierdoor werd nog een Tweeden brief uitgelokt van de Perponcher, Utrecht 1780. Bilderdijk oordeelde over zijne theorie: „Beter was uw zang, dan oordeel over zingen" (Najaarsbladen dl. II, blz. 112). Ook de strijd heeft van Alphens dichtvuur blijkbaar niet kunnen dooven, want in het begin van 1779 verscheen met het oog op het 2 e eeuwfeest der Unie van Utrecht (22 Januari) de bundel Nederlandsche Gezangen, Amsterdam. Deze werd voorafgegaan door een opdracht in verzen aan prins Willem V, waarin hij van zijne gehechtheid aan het huis van Oranje blijk gaf. Weldra werden zijne verdiensten dan ook door de hooge regeering erkend, want in 1780 werd Mr. H. v. Alphen benoemd tot Procureur-Generaal bij den Hove" Provinciaal te Utrecht. Zijn praktijk legde hij nu neer om zich geheel te kunnen wijden aan zijn gewichtig ambt, dat door de onrust der tijden zeker hooge eischen stelde aan zijne wijsheid en onpartijdigheid. Doch aan zijn dichterlijken arbeid heeft de eisch van zijn ambt niet te kort gedaan. Den 5en April 1781 hield hij eene dichterlijke aanspraak aan de leden van den oeconomischen tak. Deze was 1777 door en bij de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem opgericht. De eerste druk dezer Dichterlijke aanspraak is zeldzaam. Het stuk werd herdrukt in Mnemosyne XII (2) Dordrecht, 1823, blz. 328. v.v. Den 8en Mei 1781 begaf zich van Alphen opnieuw in het huwelijk. Zijne uitverkorene was Jonkvrouw Catharina Geertruid van Valkenburg. Lang reeds had hij zijne aandacht aan haar gewijd, want de Gedichten voor Elize doelden op haar. Dat de bruiloft hem tot dichterlijke ontboezemingen aanleidingen zouden geven, was a priori te verwachten. De Echtzang slechts voor vrienden beschikbaar gesteld, werd opgenomen in De volledige uitgave zijner dichtwerken verz. door Mr. J. I D. Nepveu, III, blz. 200 v.v. Behalve enkele kleine gedichtjes als: De dichter en de nagtegaal, opgenomen in de Tweede proeve van oudheid-, taal- en dicht-kunde voor het genootschap: Dulces ante omnia Musae; een versje op de promotie van J. P. Klein, 6en Sept. 1782, opgenomen in Mnemosyne VII, blz. 340, verscheen nog van zijne hand de Dichtk. Verh., Utrecht 1782, dat een bijlage bedoelde te zijn op het werk van Riedel. Terwijl in 1783 het eerste deel der Mengelingen in proza en poëzy te Utrecht uitkwam, waarin behalve de zooeven genoemde Gedichten voor Elize, de cantaten: De Doggersbank; De Starrenhemel*) en De Hoop der zaligheid waren opgenomen. Dit waren godsdienstige zangstukken, waarvan bovenal De Starrenhemel hooggeroemd is. Zij werden op muziek gebracht door F. Nieuwenhuyzen, organist te Utrecht, om den smaak voor oratoriums op te wekken. Ook waren in dezen bundel opgenomen gedeelten uit zijn dagboek: Fragmenten van E. C. W. (een christen wijsgeer), meditatiën. Doch de critiek spaarde hem ook nu niet. De jeugdige Jacob Bellamy publiceerde een anonyme brief: Aan den Heer Mr. H. v. Alphen enz. door L. D. E. D. (Liefhebber der edele Dichtkunst), waarin dit werk geducht onder handen werd genomen. Een kleine vergoeding was het voor van 1) De Starrenhemel werd ook in 't Fransch vertaald door Auguste Clavareau onder den titel: Lt del étoüi, Utrecht, v. Terveen, 1835. Eene vertaling, die niet best geslaagd is. ALPHEN. IOI Alphen, dat de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden zijne verhandeling: Over de kenmerken van het ware en valsche vernuft, enz. met zilver bekroonde, (Werken der Maatschappij XII, Leiden 1788). Van nu af zien wij in de werkzaamheid van v. Alphen een groote ommekeer plaats grijpen. Had hij zich tot op dezen tijd voornamelijk met letterkundigen arbeid bezig gehouden en slechts zoo nu en dan getoond, dat hij ook op ander terrein iets vermocht voort te brengen, de tijdsomstandigheden dwongen hem thans zijn talent op ander gebied te doen schitteren. Prof. Clarisse heeft van hem geschreven: „hij was zoo groot een theologant als vele theologanten van professie niet zijn." (Biblioth. v. Theol. Letterkunde dl. III, blz. 638). De waarheid daarvan is na 1785 helder gebleken. Niet slechts hierin, dat hij voor de opvoeding zijner kinderen een leiddraad voor huisonderwijs opstelde: Gronden mijner Geloofsbelijdenis opengelegd voor mijne kinderen, Utrecht 1786, een werk, dat in het programma van het Haagsche Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst voor 1837 als een voorbeeld gesteld werd van een leesboek voor jongelieden, maar vooral in het groote aandeel, dat hij genomen heeft in den politieken en kerkelijken strijd zijner dagen. Op politiek gebied zagen we reeds, dat van Alphen een oranjeman was. In theologisch opzicht stond hij natuurlijk onder den invloed van den tijdgeest. Hij was geen belijnd Kalvinist. De machtige piëtistische richting, die in Duitschland hare vleugelen uitbreidde, deed ook op van Alphen haren invloed gelden. Hij was een tegenstander der ziellooze orthodoxie, die in zijne dagen veel gevonden werd, en alleen de vormen van het vroegere orthodoxe leven bewaard had, maar was nog veel sterker gekeerd tegen de neologische negatie, die eveneens uit Duitschland haar intocht in ons vaderland begon. De Wolffsche philosophie had bijzondere aantrekkingskracht voor hem, daar zij zich met de kerkleer liet vereenigen. Hij bleef haar aankleven ook toen Kant opkwam. Het kruis bleef hem het hoogste. Op persoonlijke gemeenschap met Christus bleef hij den nadruk leggen. Toch heeft hij mede door zijn letterkundige richting de deur wijd helpen openen voor de Duitsche neologie, die hij bestreed. Grooten invloed hadden Klopstock en Lavater op hem. En hoe de ziekelijke tijdgeest ook knaagde aan zijne orthodoxie, mag wel hieruit blijken, dat zelfs de voorbede der afgestorvenen door hem erkend werd. Hij had een open oog voor het diep verval van kerk en staat. Hij was in zijne dagen een anti-revolutionair met innige liefde voor de kerk der vaderen bezield. Met smart heeft hij haar ondergang aangezien, omdat hij begreep welke groote beteekenis zij had, althans behoorde te hebben voor het volksleven. In den strijd, dien hij voor Oranje en kerk gestreden heeft, moest hij zware offers brengen, zooals ons nader blijken zal. Doch bij alles wat hij deed, stonden die twee bij hem op den voorgrond. In de geschillen tusschen de patriotten en de oranjemannen in Utrecht werd hij het eerst publiek in den politieken strijd betrokken. Op verzoek der zoogenaamde Amersfoortsche Staten schreef hij een Rapport dienende ten betooge, enz. Amersfoort, J. Altheer, 1787; waarin echter ook enkele aanteekeningen zijn opgenomen van de hand van Mr. Cornelis Anthony van Wachendorff. In October van dat zelfde jaar bood hij een uitvoerig stuk den prins aan om zoo mogelijk de vervolgingswoede der prinsgezinden, die in hun ijver te ver gingen, te helpen keeren. Het was getiteld: Advys tot sistering van alle navolgingen, enz. Zijne bijbelstudiën en zijne grondige rechtsgeleerdheid brachten hem er toe eene 102 ALPHEN. Verhandeling te schrijven over de voortreffelijkheid der burgerlijke wetgeving van Mozes enz., als antwoord op een prijsvraag van Teyler's godgeleerd genootschap. Het werd met goud bekroond (Werken van Teyler's Godgel. Gen. dl. IX, blz. i—285). Dat de tijdsomstandigheden hem ook mede tot dezen arbeid bewogen hebben, behoeft geen betoog. Ondanks zijn zooeven gemeld Advys aan den prins gingen de vervolgingen tegen de patriotten ongestoord voort. Van Alphen, die door zijn ambt als Procureur-Generaal daarin natuurlijk handelend optreden moest, zag zich genoodzaakt zijn ambt neer te leggen, wilde hij niet tegen zijne overtuigingen ingaan. Toch kon hij nog niet tot een ambteloos leven besluiten, want den 3oen Maart 1789 werd hij benoemd tot Raad en Pensionaris der stad Leiden. Dus verliet hij Utrecht. Zijne nieuwe betrekking, die in elk opzicht achterstond bij die van ProcureurGeneraal bij den Hove Provinciaal te Utrecht, schijnt zeer veel van zijne werkkracht gevorderd te hebben, zoodat hem voor letterkundigen arbeid, van welken aard ook, geen tijd overbleef. Althans in de jaren 1789—1792 heeft niets van zijne hand het licht gezien. Onderwijl heeft de treurige politieke toestand, de felle partijstrijd aan van Alphen veel smart berokkend. In dezen tijd zijn vriendschapsbanden verbroken, die hem bij uitnemendheid dierbaar waren. Met droefenis had hij het aangezien, dat van de Kasteele, de vriend uit de dagen zijner jeugd, een ander standpunt op politiek terrein was gaan innemen. Van de Kasteele was de gunsteling van Zeebergh, Pensionaris van Haarlem, den vurigen patriot. De keer in den stand van zaken door de Pruisische wapenen bewerkstelligd, deed van de Kasteele gebukt gaan onder den druk, die toen op de Patriotten werd gelegd. Van de Kasteele werd van zijn ambt ontzet. Al die bittere ervaringen lieten de vriendschap niet onaangetast. En in den verderen loop der dingen heeft van Alphen steeds tegenover zijne vroegere vrienden gestaan. In 1793 echter trad van Alphen weder uit zijne teruggetrokkenheid te voorschijn. Naar aanleiding van de tijdsomstandigheden gaf hij zijn hart lucht in eenige anonym verschenen gelegenheidsstukjes, maar van meer beteekenis was zijn naamlooze Missive aan den Generaal Dumouriez enz. (zie Biblioth. voor Theol. Lett. III, 1, 634). Tot verheerlijking der verdediging van de Willemstad door van Boetselaer dichtte hij eenige verzen: Aan den standvastigen menschlievenden en onverwonnen verdediger der Willemstad. De geboortedag van den stadhouder inspireerde hem tot zijn: Op den 8en Maart iypj. Aan Willem den vijfden; terwijl hij tot het volk zich richtte met: Een woord op zijn' tijd, enz. (zie Bibl. v. Theol. Lett. III, 1, blz.f*37). Eindelijk gaf hij ook nog een veranderde en vermeerderde editie der Mengelingen in Proza en poezij, waarvan een 3e druk in 1802 verscheen. Doch het voornaamste werk, dat ook nog in datzelfde jaar 1793 uitkwam en blijkbaar veel indruk maakte, was zijn werk: De ware volksverlichting enz. Utrecht, Wed. J. v. Terveen. Binnen acht dagen was reeds een herdruk noodig. Toch was het slechts een eerste deel. Hij heeft dezen arbeid niet kunnen voltooien, waarschijnlijk ten gevolge van zijne benoeming tot Raad en Thesaurier-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Den 7en Juni 1793 legde hij als zoodanig den eed af. In die qualiteit schreef hij de Inleiding tot de generale petitie en staat van oorlog voor den jare 1794, *) door den Stadhouder 1) Dit stuk werd ook vertaald in 'tFransch, Duitsch en Engelsen. ALPHEN. 103 aan het hoofd van den Raad van State en corps voorgedragen in de vergadering der Staten-Generaal op den 2jen Dec. 1793 (zie Nieuwe Ned. Jaarboeken, Dl. 28. blz. 1900). Hierin gaf hij eene beschouwing niet alleen van den staat des lands, dat in oorlog was met de Fransche Republiek, maar ook over de verschillende stelsels, zooals hij de christen staatsman, die beoordeelde. Nog eenmaal, 30 December 1794, heeft hij zulk een Petitie aan de Hoog Mogenden helpen voordragen. Deze tweede Petitie is niet opgenomen in de Nieuwe Ned. Jaarboeken, maar naderhand door den Hoogleeraar H. W. Tydeman opgespoord in het Rijks Archief en met de eerste uitgegeven in het 2e deel der derde Mnemosyne, blz. 91—138. Zij zijn geweest „de zwanenzang" der oude constitutie. Na de omwenteling trad van Alphen, die steeds tegen de revolutie gekeerd was geweest, van het staatstooneel af. Hij werd ambteloos burger. Rust werd hem echter niet gegund. Hij leefde te veel mede in den strijd zijner dagen, dan dat hij werkeloos toeschouwer zou blijven. Wel gaf hij nog in 1796 in het licht: Kleine bijdragen enz., 's Hage bij Thierry en Mensing, blijkbaar een vervolg op de Fragmenten uit het Dagboek van E. C. W., maar zijn grootste kracht heeft hij gelegd in den strijd voor de belangen der vaderlandsche kerk, die hem bij uitnemendheid dierbaar was. Voor een staatskerk was in de nieuwe orde van zaken geen plaats meer. De Remonstrantsche predikant van Leiden, Cornelis Rogge, bond den strijd tegen de staatskerk aan met zijn geschrift De Godsdienst afgezonderd van den Staat (verschenen in 1796). Dit werd gevolgd door een boekje van zijn ambtgenoot Bernhard van Rees: Proeve van betoog, dat het den Gereformeerden mogelijk en raadzaam zij, om hunne leeraars zeiven te salariëren en in de verdere kosten hunner openbare godsdienstoefeningen te voorzien, door E(en) Vfriend) V(an) G(odsdienst). Van Alphen, het gevaar beseffend, dat de kerk dreigde, stelde een bezadigd tegenbetoog getiteld: De rechten der Gereformeerde gemeenten enz. Utrecht 1796. Pijnlijk was het voor hem, toen in Maart 1796 de nationale vergadering onder praesidium van zijn vroegeren boezemvriend P. L. v. d. Kasteele overging tot gelijkstelling van alle godsdienstige gezindten en in Mei daaropvolgend het voorstel van Ploos van Amstel tot afschaffing der oude staatskerk werd aangenomen. Sinds vormden zich commissiën tot instandhouding en bevordering der „openbare Gereformeerde Godsdienst". De centrale bijeenkomsten dier commissiën vergaderden in den Haag en van Alphen heeft zich daar als een der ijverigste gecommitteerden onderscheiden. Vele adressen en memories zijn bij de hooge machten in gediend. Ook van Alphen heeft daarin zijn aandeel geleverd. (De stukken hierop betrekking hebbend zijn in 6 deelen verschenen te 's Hage bij Thierry en Mensing, 1800 en 1801). In 1799 ving hij aan met de uitgave van den Christelijken Spectator, van tijd tot tijd in twaalf blaadjes verschenen, doch anonym. (Later werden deze, tot tweemalen toe herdrukt bij Thierry en Mensing, in één boekdeel vereenigd). De jaren 1799 en 1800 waren rijk aan familierampen voor van Alphen, (hij verloor een zoon den 4en Juli, een kleinkind in April, een schoondochter den 2en Juni 1800). Zij gaven aanleiding tot zijne Ter Gedachtenis, 'sHage, Thierry en Mensing 1800, sinds meermalen herdrukt. Na deze treurige storing in zijn bezigheden, nam hij de in den Spectator aangevangen studiën weer ter hand, want in 104 ALPHEN. 1801 verscheen zijn werk: Predikt het Evangelium etiz. 's Hage, Thierry en Mensing. Het werd herdrukt in 1803. In het kerkelijke leven openbaarde zich de drang naar geestelijke liederen. Van Alphen, die zelf cantaten op muziek gezet, had uitgegeven, was een groot voorstander van uitbreiding van den Psalmbundel. Hoewel hij het oogenblik nog niet gekomen achtte om Gezangen te kunnen invoeren, gaf hij alvast eene Proeve van liederen en gezangen voor de Openbare Godsdienst, 'sGravenhage, Thierry en Mensing, 1801. Hierop liet hij in 1802 nog een tweede verzameling volgen, terwijl hij de hoop uitte daaraan nog gezangen voor het Pinksterfeest te kunnen toevoegen. Deze liederen en gezangen waren zijne laatste dichtwerken. Uit hetgeen hij geleverd heeft, zijn in den bundel der Evangelische Gezangen opgenomen de nummers: 15, 20, 51, 65, 87, 102, 103, 108, 126, 127, 138, 146, 189. Uit zijne Stigtelijke Mengelpoëzy werden gekozen: Gez. 22, 27, 69, 112, 118, 159, te zamen 19 stuks, waarvan enkele gewijzigd. De Kantiaansche invloed deed zich in Holland zeer sterk gevoelen. Aan de spits dergenen, die de critische wijsbegeerte trachtten te propageeren, stond P. v. Hemert»), die had uitgegeven: Grondbeginselen der Kantiaansche wijsbegeerte en ook een Tijdschrift redigeerde: Magazijn voor critische wijsbegeerte. Van Alphen kon geen vriend zijn van deze nieuwe richting en had zich in zijn Christelijke Spectator (n°- 6—9) en in zijn werk: Predikt het Evangelium enz. tegen deze verklaard. Dit wikkelde hem nog op het einde zijns levens in een bitteren strijd. Tegen het einde van het jaar 1800 deed van Hemert, in een Naschrift op de Aanmerkingen tegen eene prijsverhandeling van S. J. van de Wijnpersse, een scherpen aanval tegen van Alphen (Crit. Mag. VI, blz. 80). Hierdoor gedrongen schreef van Alphen een Brief aan den uitgever van het Critisch Magazijn voor Wijsbegeerte. Deze brief werd door van Hemert opgenomen in zijn tijdschrift, (dl. V, blz. 160 v.v.); doch van Hemert voegde daarbij eene Inleiding, Aanmerkingen en een Naschrift, waarin vooral van Alphen's orthodoxie het moest ontgelden. Kort daarop kreeg van Alphen eene beroerte. Terwijl hij op den 4en Juni 1802 met zijn vriend Johannes Matthias Jorissen, predikant te 's Gravenhage, aan tafel zat, greep de krankheid hem aan. Van wezenlijk herstel is geen sprake geweest; want den 2en April 1803 is hij ontslapen. Zijn laatste uren waren donker. Op zijn sterfbed heeft hij stervend niet van het blijmoedig geloof kunnen getuigen, dat hij in gezonde dagen zoo dikwijls had bezongen. Hij klaagde, dat hij wel in Jezus Christus geloofde, dat hij wel vertrouwde in Hem vergiffenis te hebbed van zonde; maar dat het levenswater hem ontbrak, dat lichaam en ziel verkwikt Hoe er ook over zijn letterkundigen en godgeleerden arbeid geoordeeld worde, zeker is dat niemand hem de lof zal betwisten, dat hij zijn leven wel besteed heeft in den dienst des vaderlands. Op de ontwikkeling van zijn tijd heeft hij veel invloed gehad. Vooral zijn gedichten voor kinderen hebben in de opvoeding voor meer dan een geslacht groote diensten bewezen. Hij heeft ongetwijfeld, ook terwille van zijne staatkundige en godsdienstige overtuiging, dagen van bitterheid gekend; doch hij heeft ook het genot gesmaakt, dat hij bij velen in zijne dagen bemind en geacht was. Dat blijkt uit de vele klaag- I) Zie Paulus van Hemert enz. door H. IJ. Groenewegen, Amst. 1889, blz. 107—218. AI/TH UISEN. I°5 liederen, die bij zijn dood zijn aangeheven. Zij mogen misschien niet allen voldoen aan de eischen van goeden, letterkundigen smaak, zij hebben toch allen dit gemeen, dat zij goed bedoeld zijn. De Gondsche predikant J. W. Bussing verzamelde een bundel Lijkzangen, Rotterdam, Cornel en van Baaien, 1803. J. P. Klein en zijne vrouw A. Ockerse gaven rijmlooze Oden uit tot zijne nagedachtenis. Met uitlating van vijf coupletten uit het eerste stuk zijn deze Oden opgenomen in de Nagelaten Gedichten van wijlen Mr. J. P. Klein, Utrecht, J. v. Schoonhoven, 1809. Zijn vriend J. M. Jorissen dichtte een Elegie, die met een vers op van Alphen's laatsten geboortedag, is uitgegeven onder den titel: Erinnerutigen an Hieronymus van Alphen, 's Hage, 1803. Deze gedichten zijn beoordeeld door Prof. Clarrisse in de Bibl. v. Theol. Letterkunde 1805, dl. III, 1; blz. 622 v.v. Van de Gemeenzame brieven ter bevordering van Godsd. Stigting enz., Amsterd. 1803, is de 8e brief gewijd aan van Alphen's nagedachtenis. Troost aan de Weduwe van H. v. A. is een vers gemaakt door A. R. Kroonenberg, en verschenen te 'sHage bij Thierry en Mensing, 1803. De overblijvenden van v. Alphens gezin zijn niet gelukkig geweest. Den I2eu Januari 1807 dineerde Mevr. de Wed. v. Alphen en haar dochtertje ten huize van den oud-burgemeester Hubrecht. Het huis stortte in en alle in de eetzaal aanwezigen werden verpletterd. Zie Leijden's Ramp door Mr. W. Bilderdijk en M. Siegenbeek, Amsterdam 1808; blz. 30 van het historiesch tafereel. Zijn zoon Matthias Willem van Alphen stierf spoedig na zijn huwelijk in het jaar 1807; zoodat zijn oudere broeder, die sinds jaren in Indië vertoefde, bij zijn terugkomst in het vaderland, van zijne naaste familieleden niet één meer in leven vond. Hij regelde de nalatenschap zijns vaders, waarin nog een ontwerp gevonden werd van een groot werk over kunst en wetenschap. De Arnhemsche predikant H. H. Donker Curtius gaf deze nagelaten.stukken uit onder den titel: Nagelaten geschriften gevonden onder de papieren van Mr. Hieronymus van Alp hen, Utr. 1813. Nog zij opgemerkt dat de bibliotheek van v. Alphen den 8en April 1806 door Thierry en Mensing in den Haag verkocht is. De catalogus bevatte 227 folianten, 528 kwartijnen, 1525 werken in 8°. Behalve rechtsgeleerde werken, was daarin vertegenwoordigd het beste dat op godgeleerd, historisch en philosophisch gebied verschenen was. Litteratuur: Mr. J. I. D. Nepveu, Het leven van Mr. Hier. v. Alphen enz voor het 3e dl. der Dichtwerken enz. Utr. 1839. !• W. te Water, Aanspr. in de j. Alg. Verg. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leyden, 8 Oct. 1803, blz. 22—36. Mr. H. J. Koenen, H. v. Alphen als Christen, als Letterkundige en Staatsman, Amst. 1844. v. d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce, en de daar genoemde geschriften. ALTHUISEN of ALTHUYSEN (Jan), geboren te Franeker in 1715, was de zoon van den aldaar wonenden wolkammer Sywen Jansz. Pas in 1741, in zijn 26ste jaar dus, werd hij student in de godgeleerdheid aan de hoogeschool in zijn geboorteplaats. Bevorderd tot proponent in 1748, werd hij in 1750 beroepen te Hiaure en Bornwerd, alwaar hij den gden Augustus 1763 stierf, diep betreurd door zijn gemeente, die hem innig liefhad, door zijn vrouw Titia Crab of Crabbe en door zijn 84 jaar ouden vader, die sedert eenigen tijd bij hem inwoonde. De schrijver van ioó ALTHTJSIUS — ALTING. zijn kort levensbericht in de Boekzaal van Augustus 1763 zegt blz. 245 o.a. ook dit: „Zyn £. laat geen kinderen naa, maar een Proeve van Digtkunde, die zyn naam nog zal doen gedenken, beminnaar zynde van Poezy, en wel insonderheit van in 't oude Fries, of Boers, zijne uitspanningen op papier in Digtmaat te bewerken, wierd zyn £. van iemant geraaden om Davids Psalmen ten deele eer in Friese Digtmaate in Druk uitgegeeven, te willen vervolgen, dit voorstel had zoo veel ingang by zyn E. dat hy te raade wierd, hand aan 't werk te slaan. Met dat gevolg, dat al de van Gysbert Japiks niet berymde Psalmen, in Friese Digtmaat stelde, en ter drukpers bezorgde. Dit wérk is nu al zeedert eenige tijd in 't ligt; en zal zyn als een gedenksuil by den Nakomeling, aangaande den Heer J. Althuisen, inzonderheit by die, welke smaak hebben in de aloude taal en Digt der vrye Friezen." In 1755 zag van zijn hand het licht: Friesche rymelery, enz. For ien diel by ien forsammele, in for ien diel. by rymme trog J. A. — Liouw/1755. 40. Volgens Mr. W. B. S. Boeles kan noch Jan, noch zijn vader aanspraak maken op den naam van dichter, maar voor de kennis der Friesche taal moet hun arbeid van groot belang zijn. Litteratuur: Boekzaal 1763b, blz. 244 en 245. T. A. Romein, Naaml. der Predik, sedert de Hervorming tot nu toe in de Herv. gem. van Vriesland. 2de ged. Leeuwarden 1888-, blz. 541. Biogr. Woordenb. van Noord- en Zuid-Nederl. Letterk. 1888, iste afl. blz. 14 en 15. ALTHUSIUS (Samuel). Bij Romein, //. dl. I. blz. 211, komt, onder de predikanten van Sexbierum voor Samuel Althusius, die zich in de onderteekening der formulieren, aldaar predikant noemt. Volgens het album der Groningsche universiteit, verdedigde hij den 2deu Mei 1619 te Groningen zijn theses en noemt hij zich Nassovius Embdanus. Wanneer Althusius predikant te Sexbierum werd, zegt Romein niet, hij meldt alleen 162 Nu komt in het Album Studiosorum der Leidsche universiteit, onder de den 24«ten April 1620 ingeschreven studenten voor, Samuel Althusius Nassovius, oud 20 jaar. Ongetwijfeld hebben we hier met één en dezelfde persoon te doen en is de Althusius, die in Mei 1619 te Groningen theses verdedigde (wat zeer veelvuldig gedaan werd), in 1620 te Leiden gekomen, om hier de studie voort te zetten. Na volbrachte studie werd hij predikant te Sexbierum, van waar hij later naar Duisburg vertrok, waar hij in elk geval in 1638 stond, blijkens een door hem geteekende attestatie, bewaard in het archief van den Nederl. Kerkeraad te Londen (Hessels; //. n°. 585 cf. ook n°. 675 en 687). Ten jare 1645 is hij naar Leiden gekomen als predikant van de Hoogduitsche gemeente aldaar en werd op nieuw in het Album Studiosorum ingeschreven, den 4den April. Hier is hij werkzaam gebleven tot zijn dood in 1669 (Soermans; //. blz. 52). Minder juist echter vermeldt deze, dat Althusius pas in 1648 te Leiden is gekomen. In 1656 woonde hij, als daartoe afgevaardigd door de classsis Leiden, de part. prov. Zuid-Hollandsche synode bij, die in dit jaar Dordrecht gehouden werd. Met zijn ambtgenoot te Leiden Bernardus Wijngaerden, vertaalde hij een door David Primerose in het Engelsch geschreven boek, onder den titel van Een tractaet van de Sabbath ende den dagh des Heeren, Tot Leyden by H. Verbiest 1652. 120. Litteratuur: T. A. Romein; Naaml. der Predikanten, sedert de Hervorming tot nu toe, in de Herv. gemeenten van Friesland, dl. I. Leeuw. 1886, blz. 211. Album ALTING. Stud. Acad. Lugd. Bat. Den Haag 1875. Ko1- J40 en 357. Soermans kerkel. reg. enz. Haarl. 1702. blz. 52. Hessels; Certiftcates of Membership etc. 1568—1872. London. Amst. 1892. nos. 585, 675, 687. ALTING (Menso), werd den 9den November 1541 geboren te Eelde in Drenthe, en was zoon van Rudolf en Emica Schierbeek. Nog jong ging hij reeds naar Groningen, alwaar hij, onder toezicht van zijn oom Egbertus, de Latijnsche school bezocht. Na deze te hebben verlaten, ontving hij drie jaar onderricht te Ham, van waar hij naar Keulen vertrok, ten einde er zijn verdere opleiding tot priester te voltooien. Dan, anders als door de familie besloten was, kwam het uit. Immers las hij ijverig in den bijbel en het was vooral Paulus' brief aan de Romeinen, die hem zóó aantrok, dat hij hem van buiten leerde. Een langer verblijf te Keulen, werd hem eindelijk onmogelijk en nadat hij er drie jaar had vertoefd, verliet hij, met geheel andere godsdienstige gevoelens, dan hij er gekomen was, deze stad en toog hij naar Heidelberg, waar hij zich in het begin van October 1565 als student liet inschrijven om er de lessen van Boquinus, Tremellius, Zach. Ursinus en Casp. Olevianus te volgen. Hoezeer hij bij zijn vertrek uit Keulen met de reformatie meeging, blijkt ten duidelijkste uit den brief, dien hij nog in 1561 uit Heidelberg schreef, aan zijn oom Egbertus, den secretaris te Groningen Na acht maanden ijverig te hebben gestudeerd, werd hij reeds den 3 blijft bewegen, hoeren wij niet dat Maresius zich aan hem ergert. Maar nauwelijks hebben zij zich samen op hetzelfde terrein te bewegen en invloed te oefenen in het zelfde vak, nauwelijks moest zijn arbeid aansluiten aan dien van zijn wijsgeerig aangelegden collega, of de strijd brak los. Maresius legde al zijne speculatieve kracht aan op de bevestiging der kerkleer en geyoelde zeer weinig voor hetgeen Alting zich ten doel stelde. Reeds daarom niet, wijl de belijnd Gereformeerde Maresius, die alles deed om zijne leerlingen het systeem der Gereformeerde theologie te leeren doordenken, onmogelijk sympathie kon gevoelen voor Alting, die als een eenzijdig exegeet zich in beginsel poogde los te maken van de ontwikkeling der theologie, die achter lag, ook al onderging Alting zelf zeer beslist den invloed derzelfde beginselen, die Maresius zoo heftig verdedigde. Voor een wettig vrije exegese hadden zeer beroemde Gereformeerde theologen ook gesproken; de onfeilbaarheid der Hervormers was door meerderen verworpen, zonder dat Maresius hen daarom nog ongereformeerd zou noemen. Het was Altings gebrek aan dóórzicht op theologisch terrein, dat hem de ontwikkeling der godgeleerdheid, theoretisch althans, deed losmaken van den arbeid van zoovelen, die op hare wordingsgeschiedenis grooten invloed hadden gehad. Hij wilde nog eens over doen, wat anderen reeds voor hem gedaan hadden, hoewel hij zonder zich er van bewust te zijn onder den invloed verkeerde, dien hij bestreed. Daarom viel het Maresius zoo moeilijk Altings haeresie aan te wijzen. Maar hij gevoelde, dat in zijn pogen groot gevaar school voor de kerk en de godgeleerdheid beide. Door de heftigheid van zijn karakter verleid, heeft hij helaas dikwijls gestreden op eene wijze, die minder aangenaam was, maar als Gereformeerd theoloog had hij tegenover Alting, die ook Gereformeerd wilde zijn, zekerlijk het recht aan zijne zijde. En hoe juist Maresius gezien heeft, blijkt uit het feit, dat H. A. Roëll een leerling van Alting was. Bij het verschil in aanleg tusschen die twee mannen kwam nog een ander element. Alting's vorming was gansch anders geweest dan die van zijn ambtgenoot. Alting had het beste deel van zijne jeugd doorgebracht in Engeland en bijzonderlijk verkeerd onder mannen, die de Anglicaansche kerk dienden. En hoezeer ook onder de Anglicaansche theologen het Kalvinisme zich had doen gelden, het feit dat zij zich niet hadden aangesloten bij de non-conformisten bewees, dat zij niet geheel doorzuurd waren van den Kalvinistischen zuurdeesem. Voor Altings vorming was dat zeer zeker van beteekenis. Het heeft meegewerkt den stoeren Maresius tegen hem te wapen te roepen. Als Alting meer verkeerd had onder de echte puriteinen zou het misschien eenigszins anders met hem geweest zijn. Zijn homiletische arbeid draagt gewis het cachet van die Engelsche opleiding. In zijn practicaal bedoelen is het Engelsch type te speuren 1) Zie daarvoor Dr. H. Visscher, Guilielmus Amesius, zijn leven en werken, Haarl. 1894, blz. 205 en 206. .' ALUTARIUS. 127 Nu wordt het ons tevens duidelijk, waarom Alting geen grooten invloed kon oefenen. Die invloed is beperkt tot hetgeen hij gedaan heeft voor de studie der oostersche talen. De ontwikkeling der Gereformeerde godgeleerdheid als zoodanig heeft hij niet verder gebracht, veeleer deed zijne onbelijndheid haar schade. Hij trok geen nieuwe tot dusver ongekende lijnen. Met dankbaarheid mag echter herdacht worden, wat hij door zijne prediking voor zijne tijdgenooten en door zijnen grammatischen arbeid voor geslachten na hem gedaan heeft. Daarom mag van hem getuigd worden, dat hij niet vergeefs heeft geleefd. Litteratuur: Jacobi A Itingiivita, opgenomen voor zijne Opera Omnia theologica, eet. Amst. CIDIDLXXXVII. Tom. I. Dr. P. H. Roessingh, Jac. Alting, een bijb. godgel. enz. Gron. 1864. Examen van &#t ontwerp van Tolerantie, enz. Amst. 1757. Alex. Comrie; Stellige en Praktikale verklaring van den Heid. Catechismus, Nijkerk 1856, blz. 125, Voorrede XXIII. Oratio de praecl. Jac. Alingii in disciplinam sanctiorem meritis, A. Ypey, in de Annales der Groninger Hoogeschool 1824—25. Vitae et effigies.profess. Groning, p. 162. P. Hofstede de Groot; Gesch. der Broederenkerk te Gron. Gron. 1832. blz. 70 en 71. Diest Lorgion, Balthazar Bekker. Groningen 1848, blz. 92 enz. ALUTARIUS (Conradus Johannes) studeerde te Franeker en was in 1596 predikant te Oldeboorn. In October 1602 beroepen naar Tzum, was hij hier nog predikant in 1627, blijkens een opschrift van een der klokken. Spoedig daarna is hij of emeritus geworden öf overleden. Dit is zeker, dat hij nog vóór 1630 is opgevolgd door H. Laurentius, die in 1627 candidaat was geworden in de classis Franeker. Als afgevaardigde uit de classis Bolsward, woonde hij de synode bij, ten jare 1597 gehouden te Dokkum en in 1609 was hij op die kerkelijke vergadering te Franeker, terwijl hij zoowel in 1608 als in 1611 tot deputatus synodi werd benoemd. Waarschijnlijk heeft hij in 1616 of 1617 een verschil gehad met enkele zijner ambtgenooten, blijkens art. 8. syn. 1617, waar we lezen: „De clachte Conradi Alutarii tegens eenige in synen Classe, is ad deputatos synodi gerenvoijeert." Van hem zag het licht: Theses theologicae, enz. Franeker 1604. Onderscheyt des Christendoms, enz. Franeker 1604. 2e editie aldaar 1605. Eenvoudige onderwysinghe, enz. Franeker 1605. Sterf-Const. Franeker 1624. Litteratuur: Romein; Naaml. der Predikanten enz. dl. II. blz. 644 en dl. I. blz. 201. Reitsma en v. Veen; //. dl. VI. Register i. v. ALUTARIUS (Henricus), zoon van Conradus Johannes, studeerde in de godgeleerdheid te Franeker. Verschil bestaat er over zijn eerste standplaats. Immers terwijl Veeris (Vernieuwt kerkelijk alphabeth ed. 1750. blz* 6) zegt, dat hij als proponent beroepen is te Blankenham in Overijsel, omtrent 1612 en daarna gekomen is te Ouderkerk a/d Amstel in 1616, beweert v. D. v. N. te R. (Mr. van Dam van Noordeloos te Rotterdam) in het Nederl. Archief voor Kerkel. Gesch. dl. VIII op blz. 191 en 192 „dat H. Alutarius, in de betrekking van predikant te Ouderkerk a/d Amstel en als lid van de classis'Amsterdam, den isten Juni 1609, de verklaring teekende, dat de confessie der Nederlantsche kerken en Catechismus in alles den 128 AtÜI&RlÜS. woorde Gods conform zijn", en dat deze onderteekening en verklaring, in originali voorkomt achter een aan hem toebehoorend exemplaar „van de Belijdenisse des Geloofs, uitgave tot Delft, bij Bruijn Harmansz. Schinckel, 1607, en als daarbij gebonden Catechismus ofte ondetwysinghe in de Christelycke Leere enz., 1608." En aangezien van Dam van Noordeloos verder bericht, dat Alutarius, uit Ouderkerk a/d Amstel, in 1619 naar Woerden is vertrokken, moet de Blankenhamsche predikant een ander wezen, dan die te O. is geweest. Toch is dit het geval niet en de opgave van den geleerden Rotterdammer v. D. v. N., al ziet die er op het eerste gezicht ook volkomen betrouwbaar uit, is onjuist. Dat Henricus Alutarius in de classis van Amsterdam (waaronder Ouderkerk a/d Amstel ressorteerde) öf praeparatoir of peremptoir geëxamineerd is, omstreeks 1609, blijkt uit de acta classis niet; maar weY^rmden we in de notulen der cl. vergadering van Jubi 1617 (cf. Actenboek 2. fol. 104/'), dat Alutarius als „Predikant van Blankenham in Overijssel" beroepen was te Ouderkerk, Nu wil het mij voorkomen dat, ten gevolge van een onduidelijkheid in het schrift, niet, zooals v. D. v. N. wil, moet gelezen worden 1 Juffl^^. 1609, maar 1617, dan is alles in orde. De onderteekening wijst dan den dag aan, waarop Alutarius, toen reeds predikant te Ouderkerk a/d Amstel en lid van de classis Amsterdam, de confessie en catechismus heeft onderteekend. Iets dergelijks trof ik in de acta van andere N. Holl. classen talloos vele malen aan. Maar wanneer is Alutarius te Blankenham gekomen? In 1607 was hier (Reitsma en v. Veen; //. dl. V. blz. 274. art. 4), als predikant, zonder consent van de classis Steenwijk, opgetreden Zacharias Wolphius, een persoon, die niet zeer gunstig aangeschreven stond. Deze Wolphius werd in 1611 (R. en v. V. //. dl. V. blz. 287. art. 14), door de Overijsëlsche synode afgezet, wat niet verhinderde dat hij in Sept. 1612 (toen de synode weer bijeen was), zich nog te Blankenham bevond, blijkens art. 16 dezer kerkelijke bijeenkomst (R. en v. V. //. blz. 292 art. 16). Lettende op een en ander, zullen we, de komst van Alutarius te Blankenham stellende in 1613, stellig niefVer van de waarheid verwijderd zijn. Van den aanvang van zijn optreden af, heeft Alutarius beslist partij gekozen tegen de Remonstranten. Van meet af aan is hij, wat hij immer gebleven is, volbloed contra-Remonstrant geweest. De beslistheid der overtuiging, waarmee hij optrad en zijn onberispelijken levenswandel, hebben er stellig toe meegewerkt, dat hij te Blankenham spoedig de welverdiende achting genoot van zijn gemeenteleden, die later krachtig als pleitbezorgers voor hem optraden, toen hij, als slachtoffer van den kerkelijken strijd, door de gedeputeerden, uit zijn betrekking werd ontzet, als gevolg van een te Amsterdam verschenen geschrift: Redenen ende oorsaken enz., dat door Alutarius geschreven, maar geheel buiten zijn weten uitgegeven was, ten gevolge van 't uitleenen aan een vriend te Amsterdam, bij gelegenheid dat hij daar t. p., waar zijn schoonvader woonde, logeerde (cf. het uitvoerig bericht bij Baudartius; Memorien 8ste boek. fol. 1—9 en G. Brandt; //. dl. II. blz. 440—442). Na zijn ontslag uit den dienst kwam hij, gelijk bereids gezegd is, te Ouderkerk a/d IJsel. Terwijl hij hier was, zijn pogingen aangewend om hem als predikant te beroepen te Zaandam (cf. acta cl. Haarlem 25 Augs. 1617), maar ze hebben niet tot eenig resultaat geleid. Ten jare 1619 kwam Alutarius te Woerden en dat hij in de classis, waarin hij nu was, stellig hoog stond aangeschreven bij zijn medebroeders, blijkt wel hier uit, dat hij in 1621 werd afgevaardigd naar de synode van Rotterdam, in 1622 naar ALUTARIUS. 129 die van Gorcum en in 1626 naar die van IJselstein, terwijl hij in 1623, 1624 en 1626 gekozen werd tot visitator in de classis Woerden. In laatstgenoemd jaar werd hij ook benoemd tot correspondens naar Gelderland. Meer nog, in vereeniging met Festus Hommius, Michaël Baeldens ouderling te Delft en Mr. Pieter van Bom, die namens den prins van Oranje, de synode bijwoonde1) (waar Dr. Wyminga, op blz. 363 van zijn Festus Hommius, over de Rotterdamsche aangelegenheden spreekt, daar begaat hij een kleine onjuistheid, door ook van Born ouderling te noemen), werd hem o.a. ook een commissie opgedragen, om die te Rotterdam te gaan volbrengen. Geruimen tijd reeds heerschte hier oneenigheid tusschen de magistraat en de kerkelijke autoriteiten in zake 't beroepen van predikanten. Op de synode te IJselstein kwamen partijen bij elkaar en wat aan classis noch deputati synodi gelukt was, ze te verzoenen, zou worden beproefd door een commissie, bestaande uit de predikanten W. Baudartius, J. Trigland, M. Nicolai, Edz. Frederici, W. Crynsen, H. Alutarius en Joh. Celossa, benevens den ouderling Reinier Casembrood en Mr. Pieter van Born „hiertoe bij de achtb. Heeren commissarissen versocht." In een afzonderlijke plaats bijeen gekomen, gelukte het, na veel over en weer praten aan deze commissie, om de Rotterdamsche partijen geheel en al tot elkaar te brengen, en nadat dit geschied was, werd Alutarius met de drie reeds bovengenoemden door de synode naar Rotterdam gezonden om er de aangelegenheid voor goed met de magistraat te regelen, en als nu schijnbaar alles in orde was gebracht preekte hij er den i2den jun{ \tzb in de Prinsenkerk, om er de door de synode vastgestelde afkondiging te doena). Heeft deze predicatie, invloed uitgeoefend op zijn beroep te Rotterdam in 1627? Onmogelijk is dit niet, hoewel Niewrode in de Copye van een missive8) iets meedeelt, wat aanleiding geeft tot het vermoeden dat hij er vooral gekomen is, door invloed van vrienden. Dan hoe dit ook zij, zooveel is zeker, dat Alutarius te Rotterdam gekomen is, waar hij. al heel spoedig in groote onaangenaamheden gewikkeld werd en het hem duidelijk zal geworden zijn, dat de kerkelijke twisten in 1626, slechts schijnbaar waren bijgelegd. Reeds in 1628 begon de strijd tusschen Ds. Nienrode c. s. ter eenre en Ds. Alutarius c. s. ter anderer zijde en die eindigde met zijn ontslag *). Uitvoerig wordt de aangelegenheid besproken in: I. Oprechte ende grondige verklaringe enz. Dit geschrift is van P. van Nienrode. II. Klare en korte provisionele verantwoordinge Benjamini van Rijswijck, ende Henrici Alutarii, enz. Nevens Een oprecht ende waerachtich verhael en bewijs vande ghelegentheyt der Kerckelijcke verschillen eenighen tijt herwaerts voor-ghe- 1) Wanneer de part. prov. Z. Holl. synode gehouden werd in een der heerlijkheden van den prins van Oranje (Buren, Breda, IJselstein), dan werd ze, behalve door de commissarissen politiek, ook bijgewoond door 2 afgevaardigden van den prins. 2) Cf. Acta syn. Z. Holt. 1626. art. 28. 3) Zie blz. 55. 4) De geheele onverkwikkelijke kwestie, die feitelijk over niets anders loopt dan over de vraag in hoeverre de magistraat invloed mag, uitoefenen op de beroeping van predikanten, kan worden nagegaan, behalve in de acta van den Rott. kerkeraad en van de classis, in de acta der Z. Hol}, synode van 1628 art. 41; 1629 art. 39; 1630 art. 18; 1631 art. 31, 47, 48, 51, 56, 58, 60, 69, 70, 78 en 1632 art. 1, 32 en 50. Prot. Vad. I. 9 13° ALUTARIUS. vallen in de Kercke van Rotterdam. Met een Consultatie*) aen alle Kerckelijcke vergaderingen der warer Ghereformeerde Ghemeynte in de Vereenichde Nederlanden, over eenige Kerckelijcke Casuum positiones. Tot Rotterdam, By Isaack van Waesberghe, by de Marckt, in de Fame. Anno 1631. III. Copye van een missive Petri Nienrode, enz. Leyden 1631 2). IV. Korte Annotatien enz. Tot Rotterdam, by Is. van Waesberghe, by de Marckt, in de Fame. Anno 1631. Voor Alutarius, die, nadat de ZuidiHolIandsche synode van 1630, hem de uitoefening van zijn ambt verboden had, te Haarlem een huis had gehuurd om aldaar te gaan wonen, heeft de gedwongen rust, niet bijzonder lang geduurd. Uit het notulenboek toch van den kerkeraad der Nederl. Herv. gemeente te Gorinchem van 1631, blijkt dat een derde predikant werd noodig geacht, doch dat er geen middelen ter beschikking waren, om hem te betalen „en is oversulx op D. Velthusius, die noch op de Synode van Schiedam was, versocht dat zijn E. W. geliefde in name des kerckenraeds deese saeke aenneemen te bevorderen in 'sGravenhage voor zijn weder-comste. Ende (heet het verder) opdat dit Tractement te beter soude mogen vercregen werden, is geresolveert met goet-vinden onses achtb. magistraets dat men d' ooge slaen soude op D. Benjamin Rijswijck en D. Henric. Alutarius, beyde gewesene Predicanten binnen Retterdam, als de welcke haer tractement van het Landt trocken." Dit bericht leert ons dat Alutarius, ofschoon buiten betrekking, toch in 't genot is gebleven van zijn jaarwedde. Hiervan wilde Gorcum profiteeren en Ds. Velthusius, die de synode van 1631 bijwoonde, werd daarom gelast bij de Staten pogingen in 't werk te stellen, om öf hem, öf zijn eveneens ontslagen ambtgenoot Rijswijck als derden predikant aldaar te krijgen, wat immers zonder bezwaar van 't land kon geschieden. Velthusius deed wat hem verzocht was, hij diende bij de gecommitteerde raden een verzoekschrift in en den ioden Dec. 1631 werd door de Staten van ZuidHolland aan den wensch van den kerkeraad voldaan hij mocht een der beide rustende Rotterdamsche predikanten beroepen 8). Spoedig na de ontvangst van deze gunstige beschikking, den 3isten Dec. nl. ging Ds. Spiljardus „van wegen den kerckenraed ende de E. Gerard van Hoeij van wegen den achtb. Magistraet na Rotterdam om op D. Alutarius te versoecken, ten eijnde zijne W. overquame om de Gemeijnte met eenige predicatien te stichten, opdat also daerna naerder in loco ipso tot beroepinge zijnes Persoons moghte geprocedeerd werden." Te Rotterdam gekomen, had Alutarius, zekere bedenkingen. Hij verklaarde zich niet genegen op den voorslag hem gedaan, in te gaan. Zijn gaven waren meende hij aan de gemeente genoegzaam bekend, dewijl hij er vroeger meermalen had gepreekt. 1) Deze Consultatie is met afzonderlijken titel gedrukt achter de Klare en korte verantwoor- dinge enz., echter zonder pagineering maar met doorloopende signatuur. Ze is ook op zich zelf gedrukt (signatuur Au — Biij), iets wat onbekend is gebleven aan L. D. Petit in zijn Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten, iste dl. 'sGravenhage 1882. blz. 200. n°. 1719. 2) Op het titelblad van dit pamflet staat nog: mitsgaders Corte aenmerkinghen teghens haere Consideratien over de twee Brieven enz. cf. Klare en korte verantwoordinge enz. blz. 79—101 en blz. 110—130. 3) „Het Requeste dat D. Velthusius inden name des kerckenraets -de Ed. Mog. H.H. Gecommitteerde Raden hadde vertoont is Dec. 15 van haere E. Mog. gerenvoijeert den E. Gr. Mog. H.H. Staten, met deese woorden fiat sermo ordinibus. Waerop van de E. Gr. Mog. H.H. Staten Dec. 19 Anno 1631 het versoeck onses kerckenraeds ingewillight en toegestaen is." Acta 1631. ALUTARIUS. Toen Spiljardus, te Gorcum teruggekeerd, mededeeling deed van zijn bevindingen, schrikte dit niet af, want als tot „de beroepinge getreden werd", viel deze „eenstemmelick" op Alutarius. Op nieuw -trok een deputatie uit kerkeraad en magistraat naar Rotterdam; doch niet dan na veel overleg en her- en derwaarts reizen ging hij in 't begin van Mei naar de gemeente, die zoozeer prijs stelde op zijn komst. Lang heeft ze echter geen wil van hem gehad, want reeds den isten Februari 1633 stierf hij na een woelig en veelbewogen leven achter zich te hebben. Alutarius was «n is gebleven een ijverig contra-Remonstrant en nimmer heeft hij het onder zich gelaten de belangen dezer partij te verdedigen. Behalve de reeds genoemde pamfletten schreef hij nog: Spieghel ofte Proefsteen der Genaemden Lutherschen enz. Amsterdam 1624. Litteratuur: Cat. van de Pamfletten-verz. berustende in de Kon. Bibl. door Dr. W. P. C. Knuttel, nos. 3279, 4170 en 4171. Bibl. der Contra-Remonstr. en Geref. geschriften (stuk II. afdeeling I van den Beschr. Cat. der Pamfletten-verz. van de Boekerij der Remonstr. kerk te Amst) door Dr. H. C. Rogge, Amsterdam 1865. blz. 116 en 117. Bibl. van Ned. Pamfletten door Louis D. Petit. iste dl. 'sGravenhage 1882. blz. 200. nos. 1719 en 1720. Gisbertus Voetius door Dr. A. C. Duker. iste dl. 2de helft B. Leiden 1897. blz. 302 en 303 en aanteekening 4. Dr. P. J. Wyminga; Festus Hommius. Leiden 1(599. blz. 363 en 364. Acta van de prov. Z. Holl. synoden. M.S. 1620—1633. Acta kerkeraad Gorinchem. M.S. 1631— 1633. M. Veeris; Vernieuwt Kerkelijk Alphabet enz. T'Enkhuyzen 1750. blz. 6. Memorien ofte Cort Verhael der Ghedenckweerdighste, soo kerckelijcke als wereltlijcke Gheschiedenissen, van Nederlant enz. Beschreven door Gulielmun Baudartium. Tot Arnhem. Anno 1624. Het achtste Boeck fol. 1—9. Nederl. archief voor kerk. Gesch. 3de dl. Leiden 1843. blz. 221, 262 en 263 en dl. IX. blz. 191 en 192. ALUTARIUS (Hieronymus), in 1619 te Woerden geboren, was de zoon van Henricus en werd den zg^n Januari 1636, als leerling van het Staten-college te Leiden ingeschreven. Na volbrachte studie in de godgeleerdheid, begon hij zijn loopbaan als predikant te Asperen in 1644, welke plaats hij in 1647 verwisselde met Steenwijk. Van hier trok hij in 1651 naar Gorinchem, alwaar hij in 1663 gestorven is. In 1653/54 en 1657/58 was Alutarius visitator in de classis Gorcum, terwijl hij in 1654, de te 'sGravenhage gehouden part. prov. Z. Holl. synode bijwoonde, bij welke gelegenheid hij zich tevens zag benoemd tot correspondens naar Overijsel. Hij schreef: Gorinchems ijs-lijke Water-nood, En heug-lijke verlossing: En daar in De bysondere verderf sonden onses Vaderlands en heilzame Remedien daar tegen; vertoond uit 1 Sam. 2:6. De Heere doet ter Hellen Nederdalen; en hy doet [weder] opkomen Tot Gorinchem. Voor Paulus Vinck, Boekverkooper, Anno 1656. Gorinchems Heug-lijke Verlossing, uyt hare ys-lijke Waternood: En daar in De Heilzame Remedyen, tegens de bysondere verderf-sonden onses Vaderlands. Vertoond in 1 Sam. 2. vs. 6. Ende de Heere doet [weder] opkomen. Tot Gorinchem By Paulus Vink, Boek-verkooper Anno 1657. Litteratuur: Soermans: Kerkelijck reg. Z. Holl. Dord. 1694. i. v. Hessels; Ecclesiae Londino Batavae Archivum; T. III. p. II. Cantabrigiae 1897. fol. 1871. Hier beveelt de Leidsche hoogleeraar Polyander; Alutarius aan den kerkeraad der Nederl. gemeente te Londen aan. Diest Lorgion; Balthazar Bekker blz. 134. *32 AMAMA. AMAMA (Sixtinus). Het geslacht der Amama's behoorde eenmaal tot de deftigste van Franeker. Sixtinus zelf liet een manuscript na, waarin hij tal van genealogische gegevens had verzameld, en waaruit ons door Vriemoeth (Athenae Frisiacae, p. 166) een en ander wordt meegedeeld. Sixtinus zelf was de zoon van Johannes Amama, die meer dan eenmaal het burgemeesterschap in zijne vaderstad bekleedde. Tot aanzienlijke ambten werd deze bovendien geroepen. Zoo is hij ook provinciaal bouwmeester te Franeker geweest. In het jaar 1612 overleed hij aan de tering. Uit zijn huwelijk met Imkia, zijne tweede vrouw, werd op den I3en October 1593 Sixtinus geboren. Door zijnen vader werd hij voor de letterkundige studiën bestemd. Reeds vroeg toonde de jonge Amama met welke groote gaven hij toegerust was. Aan de Latijnsche school te Franeker volgde hij het onderwijs tijdens het rectoraat van Theodorus Mantgumus en Johannes Fungerus. Reeds den ioen April 1610 werd hij als student te Franeker ingeschreven. Bijzonderlijk legde hij zich toe op de studie der Oostersche talen, waarin hij door den voortreffelijken Drusius onderwezen werd. Zoo zeer was deze bekwame oriëntalist met zijnen leerling ingenomen, dat hij hem aan de gedelegeerden der Friesche Staten voordroeg als den student, die het best geschikt was om tot zijn opvolger te worden opgeleid. Dit geschiedde reeds in Amama's eerste studiejaar. Wel een bewijs, dat deze jongeling veel beloofde voor de toekomst. En het waren niet alleen zijne wetenschappelijke gaven, die Drusius wist te waardeeren, maar hij gevoelde ook zooveel voor zijn persoon, dat hij na den dood van zijn eigen zoon, Amama als kind bij zich in huis nam. Ruim anderhalf jaar genoot hij zoo dagelijks het bijzijn van zijnen meester, onderwijs ontvangend en tevens reeds zijne medestudenten onderwijzend. Een bekwaamheid, die aller bewondering afdwong, werd door dezen jongeling ten toon gespreid. Meer dan een Hebreeuwsch en Grieksch gedicht getuigde van zijne groote vorderingen in die talen. Zoo verscheen van hem: Poemation tetraglotton in hon. D. J. Maccovii Poloni eet. Fran. 1614. (Boeles, a. w., dl. II, blz. 99). In Augustus 1614 werd Amama naar Leiden gezonden om Arabisch te leeren en tevens het oog te houden op de uitgave van Drusius' Annotationes in V. T. Daar maakte Amama kennis met Thomas Erpenius, Daniël Heinsius, Festus Hommius, Petrus Cunaeus e. a. Ook ontmoette hij er Constantinus PEmpereur. Lang vertoefde hij hier echter niet, want de uitgave van Drusius' werk werd opgegeven, en de beginselen van het Arabisch had hij spoedig geleerd. Hij vertrok, zeer waarschijnlijk met aanbevelingen van Drusius' voorzien, naar Engeland. Eerst toefde hij een maand lang te Londen, om zich van daar naar Oxford te begeven, waar ook Drusius gestudeerd had. Den 5en Januari 1615 werd hij in Oxford College opgenomen. Hier studeerde hij onder den beroemden Johannes Prideaux, regius theologiae professor, en onder Fred. d'Orville. Met tal van in die dagen beroemde Engelschen maakte hij kennis, althans Arthur Lake en William Langton waren onder zijne vrienden. Hij legde zich toe op de studie der godgeleerdheid, en doceerde tegelijk Hebreeuwsch. Hij behandelde het boek Prediker en onderwees de grammatica. Een lange werktijd was hem hier echter ook niet beschoren. Den I2en Febr. 1616 overleed Drusius. Den 9en Maart reeds ontving Amama bericht van diens overlijden. Behalve een legaat had Drusius aan zijn geliefden leerling het vrij gebruik van zijne H.S.S. en Hebreeuwsche werken nagelaten. Amama was nu wel AMAMA. 133 gedwongen Oxford te verlaten en naar het vaderland terug te keeren. Weldra vinden wij hem dan ook in welstand te Leeuwarden. Ondanks zijne algemeen erkende bekwaamheden, kon zijne benoeming tot opvolger van Drusius toch niet op aller instemming rekenen. Drusius' rechtzinnigheid was verdacht geworden en ook Amama stond dien ten gevolge in kwaad gerucht. Sibrandus Lubbertus en Bogerman verklaarden zich tegen zijne benoeming en wisten te bewerken, dat de gedelegeerden van den Senaat, Joachim Andreae en Leontius, benevens Bants en Gemmenich, namens den magistraat der stad Franeker, als opvolger van Drusius voordroegen Mulerius, Roggiüs en Mollius. Doch de stadhouder, Willem Lodewijk, gedeputeerden en curatoren gaven er de voorkeur aan om te blijven bij het vroeger genomen besluit om na Drusius Amama te benoemen. In tegenwoordigheid van de curatoren had er een samenkomst plaats tusschen Lubbertus en Bogerman ter eene en Amama ter andere zijde, waarin deze laatste op het stuk der rechtzinnigheid werd onderzocht. Den ijeu Mei toetsten deze mannen hunnen toekomstigen ambtgenoot. De uitslag was gunstig, althans nog dien zelfden dag werd aan Amama het professoraat in het Hebreeuwsch opgedragen. Echter niet dan na het geven van een schriftelijke belofte, dat hij de zuivere leer der kerken zou verdedigen en medewerken om den vrede en de eendracht aan de academie te bevorderen. Voor Arminianerij moest hij zich wachten, als ook van het opwerpen van spitsvondigheden. En had Drusius geweigerd confessie en catechismus te onderteekenen, Amama moest zich hieraan onderwerpen. Bij Amama bestond tegen dit alles geen bezwaar, zoodat hij den 3en Juni 1616 zijn professoraat met eene inaugureele oratie kon aanvaarden. Bij nadere resolutie van den 2en Juli werd echter bepaald, dat hij tot professor extraordinarius werd aangesteld, welke benoeming den 2jen Augustus 1618 werd veranderd in die van ordinarius professor, toen tegelijk zijn tractement met ƒ 100 werd verhoogd. Bij deze gelegenheid sprak hij een oratie uit, die in het licht verscheen onder den titel: Sixtini Amama Frisii Linguae S. in Aeademia Patria Professoris Dissertatiuncula, qua ostenditur praecipuos Papismi errores ex ignorantia Ebraismi et Vulgata versione partim ortum, partint incretnenfum sumpsisse etc., Fran. 1618. Zij was opgedragen aan gedeputeerden en curatoren der academie. Een achttal jaren arbeidde Amama met onverdroten ijver aan zijne taak, toen in 1625 de Leidsche hoogeschool in hem een waardig opvolger van Thomas Erpenius meende te vinden. Festus Hommius werd afgezonden om hem de benoeming aan te bieden. Amama zelf had er wel ooren naar, maar hij meende deze roepstem niet te mogen volgen zonder dat de Friesche gedeputeerden hem daartoe verlof gaven. Deze weigerden en benoemden hem 16 Januari 1626 tot bibliothecaris met een aanmerkelijke tractementsverhooging. Zoo bleef hij voor Franeker behouden. Lang mocht hij echter niet meer arbeiden. Amama had een zwak lichaam. Op den nog jeugdigen leeftijd van even 36 jaren overleed hij den 9011 November 1629. Hij was een man, die om den adel van zijn karakter, om zijne ongeveinsde vroomheid aller achting wegdroeg. Zijne weduwe Meinua ab Adelen a Cronenburg, die met zes kinderen in bekrompen omstandigheden achterbleef, ontving nog geldelijken steun, dank zij de achting, die haar echtgenoot bezeten had. Voor de wetenschap en de kerk was het ongetwijfeld te betreuren, dat een man van zoo groote gaven, die nog zooveel beloofde, op zoo jeugdigen leeftijd werd weggerukt. Maar dit neemt niet weg, dat hij in zijn korte leven toch zooveel gedaan 134 AMAMA. heeft, dat hij tot op den huidigen dag verdient met eere te worden vermeld. Een onsterfelijken roem heeft hij zich verworven door hetgeen hij voor de kerk en de wetenschap beide heeft gedaan. Dit zal ons nader blijken. In den strijd, die in zijne dagen de Franeker academie beroerde, stond Amama beslist aan de zijde der hervormingspartij. Voor Maccovius had hij even weinig sympathie als de meesten zijner ambtgenooten. Maar warm was de vriendschap, die hem aan Amesius bond. Zijn piëteit drong hem om diens bondgenoot te zijn in de worsteling om reiniging der academische zeden. En ook op wetenschappelijk terrein was er nauwe verwantschap tusschen deze mannen. Aan de theologische vorming der studenten kleefde het groote euvel van verwaarloozing der grondtalen. Beiden hebben zij zich ingespannen om van de kerken te verkrijgen, dat de studie van Hebreeuwsch en Grieksch voor de aanstaande evangeliedienaars verplicht zou worden gesteld. Amama heeft het beste deel zijner krachten aangewend om dit groote doelwit te bereiken. Aan zijn onvermoeid pogen, dat met gunstigen uitslag bekroond werd, is de verhooging van het wetenschappelijk peil in dit opzicht te danken. Reeds dit eene zou hem aanspraak geven óm voor altijd met eere te worden genoemd. Zijne zooeven genoemde Dissertatiuncula handelde reeds over dit onderwerp. De verwaarloozing van den grondtekst door de Roomsche kerk gepleegd gaf hem aanleiding om te toonen, dat velerlei dwaling uit dit kwaad was voortgesproten En daarop wijzende riep hij uit: Vos, auditores, ex iis quae dicta sunt sine me facile colligitis non de nihilo haec aliquando a magno Luth. dicta, Scio quantum mihi profuerit contra hostes meos Ebraea lingua, quare pro hac quantulacunque cognitione mjmttts milhbus aureorum carere nolim; hoe solum restat ut divino auxilio subnixi certemus mter nos, utrum ego docendi Ebraica, an vos discendi sitis cupidiores. 'Ay«0ij3' ipiq #3e (3poToïvi, Et dulce periculum est officüs contendere. In 1624 verscheen te Franeker van zijne hand: Cort Vertoogh enz Het was een overdruk van eene in 1623 der synode overgegeven schriftelijke remonstrantie. In zijn voorwoord „Aen alle getrouwe Dienaers ende Opsienders der Ghereformeerde Ghemeynten in Vrieslandt" zegt hij: Ick bidde/ uwe Eerweerdicheden wille geheven dit mijn Vertoogh welcke ick voorleden Jare den Synodo schriftelijck hebbe overgegeven/ met patiëntie te lesen/ ende in de vrese Godts also te behertighen/ dat/ in 't stellen van de Gravamina, op dese saecke nae behooren ghelet/ ende in den aenstaenden Synodo een goede Resolutie mach worden ghenomen. Ick voor mijn deel verseekere u van dese drie dinghen/ ten eersten/ dat ick dit Vertoogh niet en hebbe ghesteldt/ als oft ick Uwe E.E. wilde voorschryyen / wat haer te doen stonde. 2. Dat ick in deze saecke gheen particuliere in-sichten hebbe. 3. Dat ick in 't alderminste niemant hebbe willen sugilleeren ofte berispen/ welcke in de sware tyden der vervolgmghe/ ofte daernae/ als daer ghebreck van Dienaeren was/ ende rfiene gheleghentheyt om de H. Talen te leeren/ tot het Predick-Ampt gheroepen zijn/ ende daennne noch ghetrouwelijck/ nae de mate harer gaven/ arbeyden. De noodzakelijkheid en de mogelijkheid der uitvoering van zijn plan stelt hij aan de synode helder voor, zich beroepend op het getuigenis der historie en dat van beroemde mannen (zie Chr., Sepp, Godgel. Onderw., dl. II, blz 10 11) Het is een krachtig beroep op allen, die een kerkelijk ambt bekleeden, om medewerking te verkrijgen tot bereiking van zijn levensdoel. Gelukkig dat zijn strijd niet te vergeefs is geweest. De synode van Vriesland, gehouden te Harlingen 1624 besloot AMAMA. 135 dat voortaan niemand tot het examen van Dienaar des Woords zou worden toegelaten, tenzij hij voorzien was van getuigschriften der hoogleeraren in 't Hebreeuwsch en Grieksch. De candidaten moesten zooveel vordering in deze talen gemaakt hebben, dat zij den grondtekst van O. en N. T. tamelijk konden verstaan. De synodi van Groningen, Holland en Utrecht volgden weldra dit voorbeeld. Tot bereiking van dit doel had Amama aan de verschillende synoden een aantal exemplaren gezonden van zijn Cort Vertoogh. Hoe de ontvangst was, blijkt uit het volgende. In artikel 34 van de acta der synode van Z. Holland gehouden in 'tjaar 1624 wordt meegedeeld: D. Doctor Sixtinus Amama Professor inde Hebreusche taele faide Academie tot Franeker, heeft dese vergaderinge vereert met 30 Exemplaren vaa zijn Cort Vertoogh, waerinne alle getrouwe Dienaers ende Opsienders der gereformeerde kerck in Vrieslandt werden gebeden omme de behulpelicke handt te bieden tot de hooghnodighe opweckinge der vervallene Studiën der H. Taelen, in welcke de H. Schriffture oorspronckelick geschreven is, synde het boeckgen van desen inhoudt, Dat naedien de H. Schriftuere van de propheten ende Apostelen geschreven is in de Hebreusche en Grieckse spraecke, dat de Opsienders der Gereformeerde Kercken, ende met namen de synoden, daerop gelieven te letten, ende ordere te stellen, dat de studenten Theologiae inde voorgemelte taelen mochten onderwesen werden, opdat se gecomen zynde tot den kerckendienst bequaemheit moghen hebben, om de heylighe SchrifFtuere rechtzinnigh ende vruchtbaerlick te verclaeren, ende in twijffelachtige uytlegginghen off duijstere ouersettingen eenigher schrifuerplaetsen tot de Fonteine selfis haeren toevlucht moghen nemen. Heeft daerbeneven oóck gesonden seker extract uijt de actis synodi provincialis Frisicae, gehouden binnen Haerlinghen den 27e»» Maij laestleden waerinne verclaert werdt dat het voorsz. Synodus het Boeckgen doorlesen ende overwoghen hebbende acht het versoeck des Professors voornt prijsselick, stichtelick, seer profijtich ende hoogh noodich ende daerop geresolueert dat voortaen de candidati Theologiae, versoeckende tot het Examen ministerij Ecclesiastici geadmitteert te werden, sullen neuens de Testimonia Senatus Academici ende der professoren Theologiae mede moeten verthoonen getuijchenisse vande professoribus Hebraicae ende Graecae linguae, datse in die spraeckën haer ten minsten hebben so veele geoeffent, datse connen den Originalen text des ouden ende nieuwen Testaments lezen ende redelickerwijse verstaen. Ende sullen gehouden sijn inden classe daer sij versoecken tot den H. dienst toegelaten te worden, daervan oock een proeue te doen. Doch en sal de practijcke deser resolutie niet eer haren aenvangh nemen, dan int' toecomende jaer nae Paeschen. Ende wat de Idioten belangt ende andere die niet nieuw uijt den Academijs comen, concerneert, met denselven sall gehandelt werden nae gelegenheit vansaeken, personen ende kerckenordemnge. Dese Resolutie heeft den voorgemelten professor desen Synodo toegesonden met eene bijgevoeghde missive. Ende is daerop bij desen Synodo geresolueert, dat de Praeses uijt den name deses Synodi met een missiue de E. Professor voorm. hartelicken ende hooghlicken bedancken sall. Item dat de Classis Synodael teghens den aenstaenden Synodum dit selue sall stellen als een Gravamen off poinct van beschrijvinghe, opdat de Classen hare Gedeputeerde tot den Synodum mit goede Instructie moghen senden, ende dat de saecke met ordere ende vracht gehandelt werde. In het 40e artikel van de acta der synode te Woerden gehouden a°. 1625 wordt 136 AMAMA. over deze zaak het volgende meegedeeld: Aengaeiide het zevende gravamen, sprekende van het versoeck Sixtini Ammama, professoris in de Hebreusche sprake tot Franeker ordelet de Synodus conform de Resolutie des Synodi van Vrieslandt, dat de candidati der H. Theologie, versoeckende tot het praeparatorium Examen toegelaten te werden, gehouden sullen wesen benevens de testimonia Ecclesiae, senatus accademici ende de professoren der H. Theologiae, mede te verthoonen getuijghenis van de professoren Hebreae et Graecae linguae, datse in de wetenschap derselver taelen so verre sijn geoeffent, datse connen ten minsten den originelen text des ouden ende des nieuwen testaments lesen ende redelicker wijse verstaen. In artikel 20 van de Synode, die in 1626 te IJselstein werd gehouden, „worden de respective dassen onder dezen Synodum behoorende, vermaent, om soo vele haer mogelick wesen sal te practiseren 't gene art. 41 Synodi Woerdanae is geresolveert, nopende het examen van de studenten der H. Theologie, die praeparatoirie geexamineert, ofte van nieuws tot den kercken-dienst sullen worden geadmitteert. In artikel 15 van de acta der synode van Dordrecht gehouden in 1627 vindeb wij vermeld: de Gedeputeerden van de respective Classen, hebben aengenomen te achtervolgen de vermaningen aen allen Classen, onder desen Synodum gehóorende, gedaen art. 20 soo veel doenlijck is, van niemanden tot den kerckendienst onder haer toe te laten die niet in Hebraicis en Graecis volgens de Testimonia Professorum in die talen redelijcker wijze zijn geyerseert. Ingevolge van gemelde resoluties der synode besloot de classe Leiden 1 Febr. 1628: Alzo de Synodus Iaetst gehouden binnen Dordrecht art. 15 allen classen onder desen Synodum behorende vermaninge gedaen heeft, van niemanden, zoo veel doenlick is, noch tot het examen praeparatorium noch van nieus tot den kerckendienst, onder haer toe te laten, die niet in Hebraicis et Graecis, volgens de testimonia professorum in die talen redelijcker wyze en zijn geverseert: soo ist dat de Broederen deses Classis, merckende dat sodanighen last henlieden meest raeckt, als den welcken, overmits d'Universiteijt daechlixkx studenten praeparatorie te examineeren voorcomt, aengenomen hebben den selven last wel mede te sullen practiseeren: Doch overleggende dat waer onlanckx d'Academie van eenen professore Hebraeae linguae is voorsijen geworden, hebben goetgevonden, dat dese practijcke niet voor het aanstaande nieuwe jaer in 't werk zal werden gestelt, hebben daeromme oock den Praesidem ende Scribam belast dese hare resolutie den E.E. Heeren Professoren der H. Theologie tot Leijden aen te dienen, ende hare E.E. te versoecken in hare lectionibus publicis ofte andersints den studenten te willen vermanen, doch neersticheijt in dese talen te willen aennemen also met het ingaen van het jaer 1629 niemant voortaen tot het praeparatorium examen zal werden toegelaten, terwijl hij den Classi, nevens de testimonia facultatis Theologiae, ende der kercke, oock verthone testimonia Hebraeae et Graecae linguae professorum, dat se in redelijcker wijse inde selve talen zijn geoeffent, opdat dezelve studenten also ghewaerschouwet zijnde, haer dan behoorlick daertoe moghen bereijden. In de classis Leiden is aan deze bepaling stipt de hand gehouden. Aanvankelijk bleef het dus bij testimonia. De eerste schrede was echter hiermede gezet op den goeden weg. Later deed zich de behoefte aan een definitief examen van zelf gevoelen. En het is Amama's verdienste, dat hij tot dit alles den eersten krachtigen stoot heeft gegeven. Feitelijk stond hem bij al zijnen arbeid deze zaak voor oogen. Met het oog hierop gaf hij AMAMA. 137 zijne Censura Vulgafae eet. Franeq. 1620. De fouten dezer geauthoriseerde vertaling werden daarin scherp aangewezen, dikwijls zelfs met een beroep op Roomsche theologanten. Dank zij deze zelfde zaak werd hij ook in een debat gewikkeld met den beroemden Minoriet Marinus Marsennus, naar aanleiding van diens werk: Qtiaestiones celebres in Genesin. Amama richtte een brief aan dezen: Epistola irp£Spo[ioq ad M. Mersennum, waarin hij aantoonde dat Mersennus voor zijne taak niet berekend was. Met kracht kwam hij op yoor de rechten der wetenschap, die ook de kerk kon dienen (zie Sepp a. w., blz. 11). Alle „Barbaries Theologiae et Ecclesiae" schreef hij alleen op rekening van de onkunde in den grondtekst der Heilige Schrift. Vreemd mag het heeten, dat Amama door de Dordsche synode niet waardig gekeurd werd om deel te nemen aan de overzetting des Bijbels. Het was toch geen geheim, dat aan Amama's leermeester Drusius finantieele steun was verleend voor de voorbereidende werkzaamheden. Zelfs was deze van colleges ontheven geworden om zich geheel aan dezen gewichtigen arbeid te kunnen wijden. En al had men van de hand van Drusius ook geene vertaling begeerd, omdat hij suspect was in de leer, toch waren zijn: Annotationum s. Praeteritorum in N. Testamentum libri X, en zjjne uitstekende commentaren van zeer groot nut. En hoewel Amama meer dan een werk van Drusius had uitgegeven en bovendien zelf een man was van erkende bekwaamheid, toch werd ook hij voorbijgegaan. Hoogstwaarschijnlijk had hij dit te danken aan den moed, waarmede hij Drusius verdedigde in zijn CommentaHuncula ad celebrem Mum locum Prov. VIII: 22 in qua illud quoque ostenditur D. Joh. Drusium Arianae impietati non favisse. Blijkbaar had men nog steeds geen genoegzaam vertrouwen in zijne rechtzinnigheid. Toch zou Amama voor deze taak bij uitnemendheid geschikt zijn geweest v. Til heeft naar waarheid van hem getuigd: „viam praeparaverat, ut magno cum applausu hoe opus exemptum fuerit". Eer dat de officieele vertalers zich te Leiden hadden gevestigd, verscheen van Amama's hand een boek, dat voor het aan te vangen werk van het grootste belang was. Bedoeld is zijne Bijbelsche Conferentie. Hetgeen hij van de Vulgata reeds vroeger had aangewezen, wordt in dit boek getoond ook te passen op de in ons land gangbare vertalingen. Merkwaardig is dat Louis Moreri, die Amama's werk betreffende de Vulgata zoo afkeurt, omdat Rome er door werd aangetast, zooveel woorden van lof heeft voor dezen arbeid, die het Protestantisme raakte. Van het eerste verklaart hij, dat Amama's werk de doorslaande bewijzen gaf van het wijze gedrag der bisschoppen, die op het concilie van Trente de Vulgata hadden gesanctioneerd. „On peut se servir utilement de eet ouvrage d'Amama contre lui-même et contre les autres Protestants." Maar van deze Bijbelsche conferentie zegt hij: son dessein dans ce Livre est de faire voir que la Bible Flamande, qu' on lisait parmi les Protestants des Pais-Bas, et qui avoit été traduite sur 1'Allemande de Luther, était remplie de fautes: et c'est ce qu'il montre fort bien (zie Le grand Dictionaire Historique etc. par Louis Moreri, Amst. 1724 in voce). In 1625 bezorgde Amama zelfs eene uitgave van den Bijbel, Biblia in het Nederduitseh; het O. Test. overgeset door P. Hackius, met Verbeteringen en Aantekeningen van S. Amama. Het N. Testament door Herm. Faukelius, Amst. 1625 fol. Jacobus Laurentius predikant te Amsterdam bezorgde hiervan in 1630 een tweede editie (zie Nederl. Archief voor Kerkelijke geschiedenis, dl. IV, blz. 282—286). 138 AilERSFOORDT. Dertien honderd exemplaren werden gedrukt. De spoedige herdruk bewijst voor den opgang, dien dit werk maakte. Als hoogleeraar was Amama bovendien een man van groote verdiensten. Op het onderwijs dei hem toevertrouwde vakken legde hij zich steeds ijverig toe. Zoo verscheen ten gerieve zijner leerlingen zijne Grammatica Hebraea Martinio-Buxtorfiana 1625 en sinds meermalen herdrukt, als ook een Hebreeuwsch Woordenboek en eene handleiding de recta Lectione L. sanctae. Het eerste in 1628, het tweede in 1637. Merkwaardig is ook zijne Bissertatio de Nomine Tetragrammato, opgenomen in de Critici Sacri III, p. 38—48, waarin hij reeds de uitspraak Jehova bestreed (zie daarover ook: De Pronunciatione vera Sacrosancti Tetragrammatis welke zending in betrekking stond, met de belangen van de provincie Zeeland8). Dat, waar L'Ange zich zoo druk met de staatkundige aangelegenheden 1) Hij werd ingeschreven den 29sten Mei 1787. Josue Teyssedre L'Ange Dordraco Batavus. •6 T. Album Stud. Acad. Lugd. Bat. kolom 1157. 2) Zie de nos. 38, 47 en 50 van dat blad. 3) Vaderl. Historie, ten vervolge van Wagenaar's Vaderl. Historie, dl. XXX. Amsterd. 1803. blz. 389 vlgd. l'angë. bemoeide er van de theologische studie niet veel kwam, ligt in den aard der zaak en terecht merkt van Goens op, dat zulk een toestand niet lang had kunnen duren, of alle geestelijke arbeid zou er bij ingeschoten zijnGelukkig kwam er al spoedig een einde aan dit eigenaardige leven, want in Juni 1796 verwisselde hij Middelburg met Haarlem, alwaar hij, den i2den van die maand bevestigd werd. Te Haarlem beleefde L'Ange een gelukkigen tijd, die zich, behalve door trouwe plichtsbetrachting, kenmerkte door letterkundigen arbeid. Hij schreef in de pas opgerichte Kunst-, en Letterbode, leverde veel vertalingen, begon in 1798 de bewerking van Niemeyer's Grondbeginselen van de opvoeding en het onderwijs, wat in 1801, met medewerking van F. A. Bosse en A. v. d. Ende voltooid werd, terwijl het door de Maatschappij tot N. v. t A. gestichte volksonderwijs, in hem een krachtig en volijverig medewerker vond. De hem aangebodene redactie van de Gazette de Leyde sloeg hij af, maar die van de Haarl. Courant, nam hij op zich en van 1799—1811 is hij van de „Oprechte", redacteur geweest. Den 2gsten September 1801 werd hij benoemd tot schoolopziener, welke betrekking hij 50 jaar lang, in alle opzichten loffelijk en met ongekenden jjver vervulde2). Verder werkte luj mee aan Meerman's Jaarboeken 8) en zat hij van 1798—1801 in de door de Walsche synode benoemde commissie voor de verzameling der nog heden door de église Wallonne in ons land gebruikte cantiques du culte public, terwijl hij ook nog betrokken was in de financiëele verwikkelingen van zijn kerkgenootschap tegenover den staat, In 1808 (den 12den Februari), hield hij in een vergadering der Maatschappij van Letterkunde, waarvan hij in 1805 lid geworden was, een lofrede op S. F. J. Rau, welke rede kort daarop met belangrijke aanteekeningen voorzien, het licht zag. In de Boekzaal van 1808, dl. II. blz. 34—43 waar een aankondiging van dezen arbeid van L'Ange voorkomt, lezen we o.m. dit: „De kundige en welsprekende Haarlemsche kerkleeraar, de WelEerw. J. Teissèdre 1'Ange, heeft dezen pligt (om nl. de gedachtenis van Rau te vieren), daar toe door zijne naauwe betrekkingen tot den overledenen Hoogleeraar aangespoord, vermeld in deze Lofrede, door hem uitgesproken in de openbare vergadering van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leyden, x>p den i2den van Sprokkelmaand dezes jaars 1808. De Lofrede zelve is een stuk van meesterlijke welsprekendheid, en leert ons den Hoogleeraar Rau kennen, in zijne geleerde loopbaan, vervolgens als gewijden Redenaar, waarna die edelaardige en beminnelijke hoedanigheden geschetst worden, welke hem onze achting en liefde voor altijd moeten verzekeren, en in welke laatste Rau, als mensch ten voorbedde wordt voorgesteld." M. i. mag de Lofrede nog gelezen worden, 't is in waarheid een keurig stuk werks, waarin haast op iedere bladzijde, de groote liefde en bewondering, die 1'Ange voor Rau koesterde, doorstraalt. In 1810 verscheen er een Duitsche vertaling van, bezorgd door Mevr. Essler (de oudste zuster van Rau) te Siegen. Met de uitgave van Rau's vermaarden kanselarbeid (1809—1811), zette 1'Ange de kroon op 't werk. 1) Levensberichten der in 1853 gestorven leden van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde. 2) Zie Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het onderwijs 1853. blz. 254—265, waarin hij zelf zijn schoolopzienersambt heeft beschreven. 3) Jaarb. der Wetenschappen en Kunsten in het Koningrijk Holland. 2 dln. 1809 en 1810. l'angë. Den i5den November 1811, kwam de Haarlemsche predikant te Amsterdam, waar hij nog bijna 40 jaar, immers tot 1849, het evangelie gepredikt heeft, In Neerlands hoofdstad heeft 1'Ange een grooten invloed uitgeoefend, hier was hij in eiken kring op zijn plaats en werd zijn raad in talloos veel aangelegenheden ingewonnen. Niettegenstaande al die drukke bezigheden en beslommeringen van allerlei aard, besteedde hij zeer veel tijd aan zijn preeken en ontwikkelde hij van lieverlede de vele kanselgaven, hem in ruime mate geschonken. L'Ange muntte in zijn kanselarbeid vooral uit door gevoel, opwekking en rijkdom van stijl. „Zijn zienswijze (cf. van Goens t. a. p. blz. 47) was eenvoudig bijbelsch en zonder verschillende dogmatische bespiegelingen te maken, gaf hij er zich zelf weinig aan over, en weerde ze zorgvuldig van den kansel. De bijbel, zijn eigen hart, de geschiedenis, het werkelijk leven waren voor hem bronnen van kanselarbeid meer dan godgeleerde geschriften." Hij predikte steeds voor de vuist. Onder het vele, waaraan hij te Amsterdam zijn krachten wijdde, behoort de medewerking aan de oprichting van „het fonds ter aanmoediging en ondersteuning van de gewapende dienst in de Nederlanden", waarvoor hij twee stukken schreef, die door van Goens t. a. p. blz. 56—59 zijn afgedrukt en die door gespierde taal uitblinken. Rusteloos arbeidde hij voort zoolang hij kon, immer doende wat zijn hand vond om te doen, steeds onverzwakt van vermogen, totdat op 'tlaatst van 1852 zijn krachten begonnen te verminderen en hij den 9den Februari 1853 des morgens 4 uur, kalm en rustig ontsliep. Naar het oordeel van zijn levensbeschrijver van Goens, was hij een humaan man in den vollen zin des woords. Gezellig in den omgang, met een hart, dat warm klopte voor armen, weduwen en weezen, trouw, eerüjk, oprecht, vrijmoedig. Hoog schatte hij den kring, waarin hij door God was geplaatst en met innige liefde was hij bezield voor het Protestantisme, vooral voor het Walsche kerkgenootschap, dat hij zoo lang en met eere gediend heeft. Het geloof was voor hem een zaak des harten en met uiterlijk vertoon had hij niet veel op; en ofschoon hij den godgeleerden strijd van zjjn dagen met belangstelling gade sloeg, nam hij er toch geen deel aan. Zijn nagedachtenis bhjft ten zegen. Zijn verdiensten op veel en velerlei gebied, zag hij zeer op prijs gesteld, doordat een groot aantal geleerde genootschappen, hem als medelid opnamen. In 1797 werd hij lid van Teyler's genootschap, in 1798 van de Bataafsche Maatschappij van wetenschappen, in 1805 van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde, in 1816 van de 3de klasse van het Koninkl. Nederl. Instituut, in 1818 van Diligentia in den Haag, in 1819 van de Koninklijke maatschappij te Brugge en eindelijk werd hij in 1824, door den senaat der Leidsche universiteit, honoris causa, bevorderd tot doctor in de Letteren, terwijl koning Willem I zijn verdienste beloonde, door hem in 1829 te benoemen tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Uit zijn huwelijken (zijn eerste vrouw overleed in 1836 en de tweede M. A. Fontein overleefde hem) had hij geen kinderen. Van hem zagen tal van meer of minder belangrijke geschriften en verhandelingen het licht, die alle vermeld zijn door F. C. J. van Goens in zijn straks te vermelden levensberichten; in den Catalogue de la Bibliotheque Wallonne. Leiden 1875 en het 2e Supplément daarop, Leyde 1885. Table alphabétique i.v. AndRèaë. Litteratuur: Levensberichten van de afgestorven medeleden van de Maatsch. der Nederl. Letterk., voorkomende achter de Handelingen der jaarlijksche algem. vergadering enz. van 1853. blz. 43—51. Levensberigt van Josué Teissèdre 1'Ange door F. C. J. van Goens gevolgd blz. 52—56 door aanteekeningen en door twee bijlagen (blz. 56—59) A en B. Dr. H. Bouman; De Godgeleerdheid en hare beoefenaars in Nederland, gedurende het laatste gedeelte der vorige en in den loop der tegenwoordige eeuw. Utrecht 1862. blz. 94 en 95; 277 en 425. Dr. Chr. Sepp; Bibliotheek van Nederl. Kerkgeschiedschrijvers. Leiden 1886. blz. 169. (Het is hier t p. dat er op gewezen wordt, dat L'Ange de meening uitsprak in zijne rede over de beginselen en den voortgang der Hervorming. Leerrede bij het jde eeuwfeest, „dat het aan Erasmus is, dat de Protestantsche kerk haren oorsprong te danken heeft)", blz. 374. Proeve eener Pragmatische Gesch. der Theologie hier te lande, sedert het laatst der vorige eeuw tot op onzen tijd door Chr. Sepp. Haarlem 1860. 40. blz. 401, 2de druk. Amsterdam 1860. blz. 101 en 271. (Hier blijkt duidelijk dat de 2de druk van Sepp's Proeve alles behalve woordelijk overeenstemt met de eerste uitgave). A. J. van der Aa; Biogr. Woordenb. dl. XVIII. Haarlem 1874. blz. 46—48 en de daar genoemde geschriften. P. Mounier; Toespraak aan zijne geloofsgenooten, leeraars enz. Nijmegen 1843. blz. 9, aanteekening. ANDREAE (Paulus Jacobus), werd geboren te Amsterdam, den i7den Juni 1803, als zoon van Johan Friedrich en Elisabeth Bruijns. Na het gymnasium in zijn geboortestad te hebben doorloopen, werd bij eerst student aan het Luthersch seminarium in 1821 en daarna, den 8sten Juni ingeschreven èn bij de theologische- èn bij de litterarische faculteit te Leiden1), alwaar hij in 1824, voor een godgeleerde verhandeling bekroond werd. Hij werd eerst predikant bij de evang. Luthersche gemeente te Doetinchem den i2den Februari 1826, vanwaar hij in 1829 verroepen werd naar Zierikzee. Hier werd hij, den 22sten Maart bevestigd door Ds. C. Rieken, terwijl hij des middags intree deed met Romeinen I: i6«n. Het was in deze, zijn tweede gemeente, dat hij den ióden Febr. 1851 gedachtenis vierde van zijn 25-jarigen dienst, met 1 Kor. 9:16—19, terwijl hij zijn vijfentwintig jarig predikerschap te Zierikzee herdacht den 2Ósten Maart 1854, sprekende over 1 Petrus 1:24 en 25. Toen hij veertig jaar predikant was, had hij zijn stof ontleend aan 2 Tim. 4:5b. Slechts weinige maanden later den isten Juli 1866 preekte hij, des namiddags, zijn afscheid, met 1 Joh. 13 : 33—35. In 1832, werd Andreae, na verdediging van een academisch proefschrift Miracula quid sint scriptoribus sacris, bevorderd tot doctor in de godgeleerdheid. Behalve de werkzaamheden, die zijn betrekking als predikant hem oplei, is de ijverige en geleerde man, die steeds zeer bescheiden was, van 1855 tot 1873 schoolopziener geweest in het arrondissement Zierikzee en het is in deze functie geweest, dat hij herhaalde malen zitting had in de commissie, die in Zeeland belast was, met het afnemen der examens voor de hoofd- en hulp-acte. Andreae is tweemaal gehuwd geweest de eerste keer met Jacoba Boom, de tweede reis met Johanna Louise Pieternella Cazeaux. Dit laatste huwelijk was kinderloos, terwijl hij uit zijn eerste echtverbintenis 2 kinderen had nl. Elizabeth en Dignus Jacobus (die volgt). De waardige man, overleed te Zierikzee den 5den Mei 1879. 1) Album Stud. Acad. Lugd. Bat. kolom 1258. 176 ANDRÉAË — ANÖRI ESSEN. Behalve het reeds genoemde, verscheen van hem in druk: De evangelieprediking in den geest van den Apostel Paulus als maatstaf der beoordeeling van de tegenwoordige evangelie-prediking, beschouwd in eene leerrede, gehouden ter gelegenheid van vervulde 25-jarige Evangelie-prediking den 16 Febr. 1851. Zierikzee P. D. J. Quanjer 1851. gr. 8°. De eeuwigheid des Goddelijken Woords te midden der onbestendigheid en vergankelijkheid van al het ondermaansche. Leerrede. Zierikzee P. D. J. Quanjer 1854. gr. 8°. In de Bijdragen tot de geschiedenis der Evangelisch Luthersche kerk in de Nederlanden. Utrecht 1845 gaf hij eene Geschiedenis der Evangelisch Luthersche gemeente te Zierikzee. Litteratuur: F. Nagtglas; Levensberichten van Zeeuwen, iste afl. blz. 6 en 7. ANDREAE (Dignus Jaoobus), was de zoon van Paulus Jacobus en diens eerste vrouw Anna Jacoba Boom. Hij werd geboren te Zierikzee den ióden November 1835 en na de Latijnsche school in zijn geboorteplaats doorloopen te hebben, den 2o»ten September 1853, als student ingeschreven aan de Leidsche universiteit. Andreae studeerde echter te Amsterdam, maar zijn academische examens heeft hij te Leiden afgelegd. In 1858 werd hij bij het Luthersch kerkgenootschap bevorderd tot proponent, om kort daarna als hulpprediker op te treden te Bergen op Zoom waar hij tot 1859 bleef. Van 59—60 was lüj als zoodanig werkzaam te Stadskanaal en van den 2den Sept. 1860—26sten. Augustus 1866 was hij predikant bij de Evang. Luthersche gemeente te Bergen op Zoom. Na eervol ontslag te hebben verkregen, vertrok hij naar Wageningen, waar hij directeur werd van de hoogereburgerschool. In den Kalender voor de Protestanten in Nederland, jg. 1860. komt op blz. 212—231 een bijdrage voor van zijn hand, getiteld: Johannes van Miggrode, pastoor, later gereformeerd predikant te Veere. Litteratuur: F. Nagtglas; Levensberichten van Zeeuwen, iste afl. blz. 7. ANDRIESSEN (Johannes Comells ten Brummeler), werd geboren te Gouda, den 9 ^ Diakenen en,, van Middelburg. Middelburg ANSLAER. 185 hij was bij de gemeente zeer gezien. Met ijver diende hij haar tot 1672, toen hij eervol uit zijn dienst ontslagen werd. Slechts zeer korten tijd heeft hij van de welverdiende rust genoten, want reeds in 1673 stierf hij. Hij vertaalde: Les estoiles du ciel de l'église sur ces paroles de St. Jean (Apoc. 1:16): „Et il avoit en la main droite sept étoiles." Pier re du Bosc, van wien deze preek afkomstig is, hield ze den ioden Juni 1663 in tegenwoordigheid van de synode, die te Rouaan gehouden werd, te Quévilly, alwaar ze ook gedrukt is zonder opgave van jaartal. De overzetting dezer predicatie zag het licht te Middelburg in 8°., bij H. Smidt, onder den titel: De sterren van den Hemel der gemeynte, opgedragen aan de gecommitteerde raden van Zeeland en de magistraat van Middelburg. Litteratuur: P. de La Ruë: Geletterd Zeeland, 2de druk. Middelburg 1742, blz. 265. Acta classis Walcheren. Ms. Naamlijst der Predikanten, Ouderlingen en Diakenen enz. van Middelburg. Middelburg 1766. blz. 6. ANSLAER (Willem), geboren te Grijpskerke (Walcheren), den 28sten December 1633, was de zoon van Jacob (zie hiervoor). Zijn eerste opleiding ontving hij te Middelburg. In zijn Schriftmatige verklaring over de woorden des apostels Pauli, Hebr. XIII: 7, 8 (Amsterdam 1694), lijkrede door Hieron. S. van Alphen, gehouden te Amsterdam, na het overlijden van Anslaer, heet het op blz. 45, dat de vader zijn eenigen zoon Willem „van jongs op niet alleen Christelijk opvoedde, maar ook tot den dienst de3 Heeren heyligde, tot welken Hy ook selv' altijd bysondre genegenheid heeft gehad, en dat gewigtige amt, boven alle andre, tot welke Hem gelegentheid genoeg voorkwam, heeft gekooren.1' Wanneer van Alphen ons dit heeft verteld, dan vervolgt hij in § 157 aldus: „Om dan een bekwaam voorganger te worden, ging Hy in sijne jonkheid sittén aan de voeten van groote Gamalieis, de geagtste mannen van dien tijd, welker namen de eeuwen sullen verduuren; o. a.: Gisbertus Voetius, Abrahamus Heidanus, Andreas Essenius, Johannes Coccejus, Guilielmus Apollonii, Jacobus Golius, Johannes Leusden, waardige Professoren der H. Theologie en Oostersche Talen, in de Academiën van Leyden, Utrecht, en de hooge schoole tot Middelburg." Ter verduidelijking van dit bericht diene, dat Anslaer in 1651, onder het rectoraat van Cyprianus ab Oosterga, als student te Utrecht is ingeschreven') en dat hij daar de lessen heeft bijgewoond van Voetius, Essenius en Joh. Leusden, maar stellig ook die van Johannes Hoornbeek, die den ioden Juli 1644 aldaar als hoogleeraar in de godgeleerdheid was opgetreden en pas in 1654 naar Leiden vertrok. Mogelijk ook heeft hij nog enkele malen Gualterus de Bruyn gehoord, die den 8sten Febr. 1653 het hoogleeraarsambt had aanvaard, doch die reeds den 7den Juli van datzelfde jaar stierf. Dat, hetgeen Anslaer te Utrecht hoorde, op zijn vorming invloed heeft uitgeoefend is zeker, toch doet hij zich later niet als een Voetiaan, maar als een beslist Coccejaan kennen. Veel machtiger heeft Johannes Coccejus op hem ingewerkt dan Gijsbertus. Ruim 21 jaar oud verliet hij de academie te Utrecht en vertrok hij naar Leiden, waar hij den 29sten April 1655 in het album werd ingeschreven2). Hier 1) Album Stud. Acad. Rhmo-Traject, kol. 29. 2) Album Stud. Acad. Lugd. Bat. kolom 443. ANSLAER. volgde hij de lessen van Coccejus, Heidanus, Hoornbeek en van den grooten kenner der Oostersche talen, Jacobus Golius. Wat nu Apollonius betreft, dezen zal Anslaer te Middelburg hebben gehoord, na zijn terugkomst uit Leiden, want als hoogleeraar trad hij te Middelburg pas op in 1652, toen Willem reeds te Utrecht was. Ik twijfel er echter aan of werkelijk Anslaer, nadat hij uit Leiden te Middelburg was geretourneerd, in aanmerking genomen dat Apollonius in 1657 stierf, veel van diens onderwijs zal hebben geprofiteerd. Dan hoe dit ook zij, Coccejus heeft zijn stempel op hem gezet. „Van den grooten Coccejus bysonder (zegt van Alphen) was Hy een lieveling, wiens huysgenoot Hy vier jaren was, met wien Hy ook naderhand verscheidene en geleerde brieven heeft gewisseld" en wiens oudste dochter hij „in huwelijk heeft gehad." Ja, onder zijn invloed heeft zich zijn godgeleerde beschouwing ontwikkeld, wat ongetwijfeld voor een zeer groot deel zal moeten toegeschreven worden aan het feit, dat hij zoo vriendschappelijk met zijn voortreffelijken leermeester omging2). Terug te Middelburg, werd hij in 1658 in de classis Walcheren praeparatoir geëxamineerd, waardoor hij „magt verkreeg, om de gaven, Hem van God verleend, aan deese en geene gemeenten bekend te maken." In 1659 werd hij predikant te Kapelle-Biezelinge 3), in welke gemeente hij, hoewel de studie niet verzakende, als een trouw dienaar des woords deed, wat hij doen moest4). Van hier ging hij in 1668 naar Arnemuiden, in 1670 naar Veere, in 1675 naar Delft en in 1680 naar Amsterdam, waar hij 14 jaar gearbeid heeft, tot hij geheel onverwacht en plotseling, den I4. 272: „Nog heeft hij ëen klein Tractaatje onder een verbloemden naam laaten drukken, dus getyteld: De verkeerde Antwoord van Irenaeus Philaletius op de vrage: wat is de Coccejanerye, ondersogt en wederlegt door Philaletius Eliëser. Amsterd. 1671 , 4to en 1686 8vo, 'twelk van Prof. van Alphen in zyn Lykreden % 170 (blz. 50) genoemd wordt een geleerd, wel doorwrogt en vredelievend geschrift, waar in hy, wanneer de vlamme van broedertwisten ten dake scheen te sullen uytslaan en 't huys Gods verteeren, het syne (door des Heeren segen niet ongelukkig) toegebragt heeft, om dien brand te blusschen." Hebben we hier te doen met een ander geschrift van Anslaer of met hetzelfde, waarvan echter de la Rug en allen, die hem naschreven, een verkeerden titel geven? Dit laatste komt me niet onwaarschijnlijk voor. Immers zegt Philaletius Elieser in het „Aen den Leser" dat het onlanks uytgekomen Schrift onder den tytel van Antwoorde op de Vrage; wat dat Cocceanarye is? voor hem de oorzaak van het schrijven der Ontdeckinge enz. geweest is. En waar nu de la Ru6 eveneens meedeelt, dat de Verkeerde Antwoord enz. een geschrift is tegen wat is de Cocceanerye? daar ligt het vermoeden voor de hand, dat we met één en hetzelfde boekje te maken hebben, doch waarvan de schrijver van 't Geletterd Zeeland den juist en titel niet kende. i88 ANSLAER. van sijn rechtsinnigheyt. Want geen uytlegginge der Schrift is aen yemant eygen, soo dat hy dat als een privilegii sou besitten." Of de bijzondere stellingen in de godgeleerdheid al of niet overeenkomstig de schrift zijn, dat zal in het werk zelf aangetoond worden, „maer soo lange geen bepalinge der selve door eenige synoden gestelt is, en wy derhalven door geen formulieren besnoeyt sijn, om soo van soodanigen poinct te gevoelen, soo staet het een yder vry in onse kerken dat gevoelen te volgen, dat hem dunkt best over-een te komen met Gods Woort, 'twelk een onlijdelijke dwang is der menschelijke authoriteyt, en een middel om den voortgank in de waerheyt te stuiten; want het geduurig ondersoek der Godgeleerde, en haer verschillende oordeelen, geeft een groote aenleydinge tot ontdeckinge der waerheden, en1 toenemen in kennisse." Het is dus, beweert Anslaer, geen dwaasheid, dat Coccejus er een eigen uitlegging op na houdt, het is geen „ongehoorde stoutigheyt" Wil men weerleggen, goed, maar niet met leelijke woorden, neen maar op degelijke gronden. Niet oordeelen in voorbarigen drift, niet met scheldnamen overladen, ter wille van „verschil poincten, die niet aenloopen tegen de gronden van onse Leere, noch tegen onse Confessien, en die nooit gedecideert zijn by eenige synoden of kerkelijke vergaderingen." Niet de zaak in 't publiek gebracht , maar ze behandeld met zachtmoedigheid en liefde. Het eenige doelwit waarnaar gestreefd moet worden is „de waerheyt uyt te vinden, dat die zegeprale, dat die in het licht kome, dat die verheven worde, die altijt met de selfde luyster moet pralen, 't zij sy van veel eeuwen beleden is, of nu eerst ontdekt word; hier na moeten wy gedurig soeken met neerstigheyt, en die gevonden hebbende ons verheugen en verblijden. De liefde der waerheyt moet ons boven alle insichten drijven; en wy moeten haer gehoor geven, 't zy dat sy oude, of voor ons nieuwe saken verkondigt. Die hunkert na nieuwigheden en sich kittelt met een ydele roem, die hy daer door be-oogt sonder de waerheyt te beminnen, die zy, wat my (d. w. z. Anslaer) belangt, tot straf van sijn dertelheyt, tot de duysternis der onwetenheyt verbannen; maer die in oprechtigheyt de waerheyt soekt, kan geen nieuwelink genaemt worden, de opperste wijsheit noemt die een wijs Schriftgeleerde, die als een Huysvader uyt sijn schat nieuwe en oude dingen voortbrengt." Dat Anslaer hier als beslist volgeling en warm verdediger van Coccejus optreedt is duidelijk en daarom heeft hij ook de pen opgevat. Hij zal aantoonen wat dan die nieuwigheden, althans de meest voorname zijn en dit doen aan de hand van het geschrift: Antwoorde op de vrage: Wat dat Cocceanerye isl Vóór hij hiertoe overgaat, moet hem echter nog iets van 't hart, en dit zegt hij in zijn tweede voorrede, boven welke wij „noch eens den lezer" vinden. Daar is, zegt Anslaer, een luid geklaag over het feit, dat hij en anderen met hem, afwijken van de gewone uitlegging. Dan, zoo vraagt hij, wat is daar toch onder te verstaan? Bedoelt men een zoodanige „die over-een-komt met de Leere der Gereformeerde Kerken, in de formulieren van Eenigheyt begrepen, soo staen wy gaerne toe dat geen uytleg daer van afwijkende in de Gereformeerde Kerken aennemelijk is, want ofte schoon de formulieren van eenigheyt geen macht hebben om ons gemoedt te verbinden, om aen te nemen de waerheyt, om dat de selve in die formulieren is uytgedrukt, soo is het nochtans dat niemant als een lit van de Gereformeerde Kerke kan worden gedult, die niet toestemt de Leere van die Kerken aengenomen." Maar verstaat men er door die, welke door de meeste uit- ANSLAER. 189 leggers gèvoigd wordt, terwijl een afwijkende eene zal zijn, die, ofschoon niet strijdende met de aangenomen leer der Gereformeerde kerken, toch wel verschilt van de meest gangbare, „soo seggen wy dat het een ongehoorde tale is, in de Gereformeerde Kerken te willen een uytieg doen gelden, om dat sy van de meeste menigte wert toegestaan. Zoo is het niet en „alle onse" voorgaande godgeleerden beweerden integendeel tegen de Katholieken, dat de macht om de schrift te verklaren niet stond bij pausen of conciliën of de kerk, „maer dat Godt alleen door sijnen Geest was de Uytlegger van de Schrift, ende dat de selve met haer selver moeste vergeleken werden, om den rechten sin van deselve uyt te vinden." Op dit standpunt plaatst zich ook Anslaer. Niemand stoote zich dus aan het nieuwe, waar dit afwijkt „van den gemeenen uytieg, maer hy ondersoeke ofte het waerachtig is. Soo het waer is, soo is het niet nieuw, maer oudt; is het onwaer, soo is het te verwerpen, niet om dat het nieuw is, maer om dat het met de waerheyt niet over een stemt Noyt hebben de Gereformeerde Godtsgeleerde onder de gront regelen van een goeden uytieg opgetelt, dat sy niet moeste afwijken van den gemeenen. Ende alsoo wy nu soodanige tijden hebben dat sommige aen desen steen heffen, en de Nederlantsche Kerken wel wederom souden willen opdringen het jok van menschelijk gesach in den uytieg van de H. Schrif, waer van ons Godt genadelijk heeft vry gemaekt, soo sal ik by dese gelegentheyt eenige verdere bedenkingen daer over ter neder stellen. Het is de Heer Maresius, uyt wiens mont en penne desen voorslag eerst ontvallen is: Ten vierden wilde ik dat de Professoren van Nederlant, overdenkende dat sy bysonderlijk dienaers zijn van de Nederlantsche Kerken, op een solemnele wijse beloven souden, dat sy in het uyt leggen van de H. Schrift soo verklaren souden, soo het noodig ware, de kracht van de grond-tcxt, dat sy noyt directelijk ofte inderectelijk souden berispen ofte wederleggen de Nederduytsche oversettinge etc. maer in het tegendeel dat sy de seto* verdedigen sullen tegen onse openbare vyanden, de welke gewoon zijn deselve nu en dan te beknibbelen en aen te bassen. Ik wil ook dat sy beloven dese eere mede te sullen aen doen de Nederduytsche aenteekeningen etc" Deze aanhaling, ontleend aan Maresius tractaat, De afflicto statu studii Theol. beschouwt Anslaer als een nieuwe en ongehoorde taal in de Gereformeerde kerk en hij oordeelt het als zijn plicht „door eenige redenen den suerdeesem van het Pausdom, en het fenijn, dat in den selven steekt" aan te wijzen evenals de schadelijke gevolgen, die er onvermijdelijk uit moeten voortspruiten. En wat heeft hij nu aan te merken? i° Dat hierdoor „de deure wert toegesloten vooralle verbeteringe van de misslagen, die in onse oversettinge mochten zijn begaen, en voor de verdere ontdeckinge van den sin des H. Geest es, die van onse Uytleggers te vollen niet mochte sijn gesien en uytgehaelt" Waar dit gezegd wordt, stelt Anslaer er prijs op te vermelden, dat hij aan de verdiensten van de Statenvertalers niets wil te kort doen. Integendeel hij erkent gaarne „dat onse oversettinge, met de bygevoegde aenteekeningen, een onwaerdeerelijken schat is voor de Nederlandtsche Kerken, en dat deselve de bardere draegt boven alle andere." Neen, maar zij hebben niet het laatste woord gesproken over deze materie. Zij hebben veel gedaan, maar die na hen gekomen zijn, kunnen zich van hun arbeid bedienen en verder komen dan zij. In de 2de plaats zullen zij, die zich op het standpunt van Maresius plaatsen, zich afzonderen van andere Gereformeerde kerken. Immers de vertalingen van den bijbel in andere talen verschillen van de onze. Mag men nu direct noch indirect van onze vertaling afwijken, tr)o Anslaer. dan moeten alle andere verworpen worden en mag men er zich nooit op beroepen, iets, waaruit, wanneer het gebeurde, de grootste oneenigheid en scheuring onder de Gereformeerden zou ontstaan, maar zoodoende stoot men (derde bezwaar) „de oversettingen en uytleggingen van andere Theologanten, soo die te voren geweest zijn", voor het hoofd. Verder zal (4de punt) „alle neerstigheydt en yver om de gront-talen te leeren, om de oversettingen met malkanderen te vergelijken, om de sin van Gods woort uyt te halen enz. werden uytgeblust, want wien sal het lusten dien arbeydt te ondergaen, alsoo hy noyt daervan eenige vrucht sien kan?" waarvan niets anders te verwachten is „als een macht van onwetentheyt en een dicke duysternisse des Pausdoms?" 't Gevolg zal wezen (5de punt) dat de gront van het geloove van onse Kerken sal werden het seggen der Kerke, want niet alleen Ledematen maer ook Herders en Leeraers sullen geen andere reden van haer geloove en verstant der H. Schrift konnen geven, als dat de Nederlantsche Kerken dat alsoo gelooven en opgelegt hebben aan andere om te gelooven. Die de diepten des Satans kent, sal my moeten toestaen dat hy aenstonts het daer op aenleggen sal en hoe is te hopen dat sulks hem niet gelucken sal?" Eindelijk, en dit is het laatste (6de punt), waer Anslaer op wijst, moet toegestemd worden dat, wat Maresius wil, „hetselfde is, dat onse Kerken in het Pausdom ten allen tijde als een verfoeijelijke sake veroordeelt hebben." Nergens anders, zegt onze schrijver, dan aan 't concilie van Trente is het door Maresius ter neer geschrevene ontleend. En dat Anslaer zich niet ontziet het kras uittedrukken, bevestigen deze woorden, dat Maresius zijn denkwijze in dezen niet getrokken heeft uit „de Gereformeerde Leeraren, die eenparig dit besluyt ten allen tijde bestreden hebben, maar van de hoere van Babel."' En hoe Irenaeus Pbilalethius zich volgens Anslaer ook uitgelaten hebbe bij de beantwoording van de vraag: Wat is Coeceaneryef niets heeft hij aangewezen dat in strijd is met de leer der Gereformeerde kerk, ,,in de formulieren van eenigheyt begrepen", en waar dit zoo is, daar moet het een schandelijke zaak geacht worden, zoo uit te varen tegen sommige broeders, die 'tmet de zienswijze van Coccejus eens waren, „als ofte sy dwalingen voeden tegen de Leere der Gereformeerde Kerken, want waer lijk het is de Leere der Gereformeerde Kerke nieif die in de formulieren van eenigheyt niet omvattet is. Daer uyt moet men de Leere der Gereformeerde Kerke halen, en niet uyt het gevoelen van dese ofte gene. Over gevoelen tegen de formulieren van eenigheydt niet aenloopende moet den een den anderen niet veroordeelen, want het oordeel over de selve staet niet by desen ofte genen Leeraer, ja selfe niet by eene Provintionale Synode, maer alleen by alle de Gereformeerde Kerken, en by een Nationale Synode" Lang stond ik stil bij wat Anslaer zegt in de inleiding, die aan zijn eigenlijke verhandeling voorafgaat, maar ik deed dit dewijl ze zoo hoogst belangrijk en merkwaardig is, en omdat, voor zoover mij bekend is, daarop nimmer de aandacht werd gevestigd. Zegt Sepp, dat terugkeer tot de schrift, over veel foederaal theologen den schijn bracht van ontrouw te wezen aan de formulieren der kerk, dit Verwijt kon den man, over wien we thans handelen, kwalijk naar 't hoofd geslingerd worden. Terugkeer tot de schrift, haar juist verstaan, grondig begrijpen, geheel in den geest van zijn leermeester Coccejus, dat wilde ook hij; maar geen Gereformeerde kan of kon ooit krachtiger de waarde der formulieren der kerk doen uitkomen dan hij, en er is dan ook aan zijn goede Gereformeerdheid nooit of nimmer getwijfeld, ANSLAER. Wat de inhoud van het „Tractaetje selver" aengaat, na wat Anslaer in het voorbericht gezegd heeft, begrijpen we, dat hij de exegetische richting van Coccejus verdedigt; maar we zien er tevens uit, dat hij duchtige belezenheid bezat en in de grondtalen deugdelijk ervaren was. Hij was een geleerd theoloog, die een nadere kennismaking ten volle waard is, terwijl hij om zijn helderen betoogtrant, om zijn gezonde denkbeelden, in den ontwikkelingsgang der godgeleerde wetenschap met eere moet worden genoemd. Ongetwijfeld hebben zijn beschouwingen over exegese invloed uitgeoefend. Dat, wat Anslaer zegt, tegenspraak zou uitiokken, begrijpen we, en niet lang na het verschijnen der Ontdeckinge enz., immers nog in 1674, zag het licht een sonderlingh discours van de swevende Kerckelycke verschillen, Ende ontdeckinge van de quade Trouwe en onverstandt van Irenaeus Philaletius, In sijn bittere Antwoorde op de vrage Wat is Coccejaneryel door Philaletius Eliëser. Te Middelburgh, By Benedicjus Smidt In dit geschrift, een samenspraak behelzende tusschen Philopatris, Thimoteus en Mysteriognostes, wordt Philaletius Eliëser duchtig onder handen genomen, en zijn beschouwing over exegese en wat hij inbrengt tegen Maresius, yooral op blz. 50 enz. bestreden. De man, hier aan 'twoord, is een beslist tegenstander van Coccejus en van zijn volgelingen, een die zich geheel en al op het standpunt van Maresius plaatst Lezen we nu het voorbericht, geplaatst voor Mómma's Kennis der waarheid, onderteekend door Anslaer (v. d. m. te Delft), den ióden April 1679, dan vinden we daar volkomen dezelfde opvatting terug als die we in 1674 bij hem vinden. Verder hebben we aan Anslaer te danken de uitgave van Ludovicus de Dieu: Critica Soera, sive animadversiones in loca quaedam diffifiliora Veteris et Novi Testamenti. Editio nova, recognita, ac variis in locis ex Autoris mdnuscriptis aucta. Suffixa est Apocalypsis D. Johannis Syriaca, quam ante aliquot annos ex manuscripto Josephi Scaligeri Autor primus edidit, versione Latina notisque illustravit. Amst G. Borstius. 1693. Een der zonen van de Dieu, predikant te Woubrugge, was van 't handschrift zijns vaders bezitter geworden. Na zijn dood kwam het in handen van Anslaer, „man van wijdlufte geleerdheid en zonderlinge bequaamheid, omme van zulker schriften regte waardije, en derzelver trouwe, regtschapen te konnen oordeelen, als zijnde van die taal- en Bibeloefening een volslagen kenner. Deze heeft de geleerde wereld daarmede willen begunstigen, en 't herdrukte werk dusdanigen cieraad aanstrikken." Ook de voorrede, die vooraf gaat aan De gelukzaligheid van den weg der rechtvaardigen, alsmede de fonteine des levens, enz. door D. Kasparus Alardin, te Amsterdam 1692, is (zie hiervoor blz. 109) van zijn hand. Mede bezorgde hij een niéuwe uitgave van Gualtherus Boudaan's De leere der Waarheid en Opstanding der twee getuigen, voor het 2de deel waarvan hij de voorrede schreef, „Ook leest men (de la Ruë, //. f. 272) eenige Latijnsche brieven, van hem aan zijnen schoonvader Coccejus geschreven, in deszelven Anecdota te vinden, alsmede twee dusdaanige aan N. Blankaard, geboekt in P. Burmanni Sylloge Epistolarum" etc. Was Anslaer een bewonderaar van Coccejus, dat ook deze laatste veel ophad met zijn schoonzoon, zegt ons Sepp in zijn: Het Godgeleerd onderwijs in Nederland, dl. II, blz. 314, 338, 388. Onder zijn groote vrienden rekende Anslaer, behalve Momma, vooral ook, gelijk reeds werd opgemerkt, Johannes van der Waeyen, dien hij te Middelburg 102 anslaer. had leeren kennen. Had Spanheim in 1677 in een te Leiden verschenen geschriftje De novissimis circa res sacras in Belgio dissidiis, gevolgd door een Epistola altera, gesproken over de verandering in de godsdienstige denkwijze van van der Waeyen deze ontkende zulks beslist in zijn Epistola apologetica ad Philalethium Eliizerum adversus nuperas Frid. Spanhemii litteras. Fran. 1683. Dat de Franeker hoogleeraar zijn geschrift opdroeg aan den Amsterdamschen predikant, is al aanstonds een bewijs van de hooge achting, die hij voor dezen koesterde. Maar daartoe strekt ook het geschrift, dat dezen titel draagt: Johannis van der Waeyen, De motibus a jurisconsulto nuper in Academia Frisia temere excitatis, ad rev. et doctissimum virum Guilielmum Anslarium v. d. apud Amstelodamenses ministrum epistola eet. Het duidelijkst van al komt echter de groote achting en vriendschap van van der Waeyen voor Anslaer uit in zijn lijkrede: de saaligheid van een gestorven Christen, enz. Amsterdam, 1695. Met de weduwe, de 2de vrouw van Anslaer, Sara Corsellis, is van der Waeyen naderhand in het huwelijk getreden. Verder mogen we tot de vrienden rekenen: Abraham Guücfiius, van wien in 1675 te Hanau verscheen Theologia prophetica, eet., waarvan in 1694 het 2de deel het licht zag, bezorgd door den rector der Amsterdamsche school J. Th. Schalbruch, die het opdroeg aan Wittich en Willem Anslaer. Stellig heeft Schalbruch dit gedaan èn omdat Gulichius een Coccejaan was, èn omdat hij met Anslaer was bevriend, èn ook dewijl hijzelf den man vereerde , die te Amsterdam als prediker groote opgang maakte en die tevens als zeer geleerd te boek stond. Eén zijner geschriften, vermeld door de la Ruë (//. f°. 272) over Hebreen 13, heb ik niet machtig kunnen worden. Met veel aardsche middelen gezegend, kocht Anslaer een menigte boeken, zooals blijkt uit den Catalogus zijner bibliotheek, die in 1696 verkocht werd en die vooral ook rijk was in Hebreeuwsche en in andere Oostersche talen uitgegeven geschriften. Litteratuur: Schriftmatige verklaring over de woorden des Apostels Pauli, Hebr. XIII: 7, 8. Aan de Gemeinte van Amsterdam voorgesteld en toegepast door Hieron. Simons van Alphen, Bedienaar des Goddelijken Woords aldaar. By gelegentheid van het salig, dog voor de Gemeinte smertlijk overlijden van haren getrouwen Herder en Leeraar, d'Eerwaarde, Godzalige, Doorgeleerde Ds. Guiljelmus Anslaar, in den Heere ontslapen den i4den Juü 1694. t'Amsterdam, by Gerardus Borstius, boekverkoper aen den Dam op de hoek van de Nieuwendijk, 1694. blz. 45—53- De saaligheid van een gestorven christen, ter geleegentheid van het af sterven van wijlen de Heer Guiljelmus Anslaer, uit Openb. XIV: 3 aangeweesen door Johannes van der Waeyen. t' Amsterdam, by Hendrik Boom en de weduwe van Dirk Boom, 1695. Voorreede. — P. de la Ruë: Geletterd Zeeland, 2de druk. Middelburg 1742, f°. 264—274. — F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, iste afl. Middelburg 1888, blz. 9 en 10. Dr. Chr. Sepp: Het godgeleerd onderwijs in Nederland, gedurende de 16e en IJ' eeuw, 2de dl. Leiden 1874, blz. 69, 107, 222, 306, 3r4> 338, 339> 388. Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, dl. II, blz. 329. Ontdeckinge van de quade trouw en 't onverstand van Irenaeus Philaletius enz. door Philaletus Eliëser. t'Amsterdam 1674. Een sonder lingh discours enz. Middelburgh, 1674. Van der Aa: Biogr. Woordenb., iste dl., blz. 312 en 313. Acta cl. Walcheren, Ms. ANSLO. 193 ANSLO (Kornelis Klaasz.) was de zoon van Claes Claesz. Anslo, die zich in 1580 le Amsterdam vestigde en van Geert Janse, met wie hij in 1582 huwde. Hij was van beroep lakenhandelaar en stichtte het Anslohofje. Deze Kornelis was zijn vierde zoon en werd geboren in 1592. De familie zou den naam Anslo gedragen hebben, omdat hare bakermat geweest was de Noorsche stad Aslo of Olslo. Kornelis werd leeraar van de vereenigde gemeente der Doopsgezinden en was volgens Schijn (//. blz. 39) een zeer „deftig, godvruchtig, deugdzaam en verstandig leeraar, gezond in leere en leeven." Hij was zoowel met stoffelijke als geestelijke gaven rijk bedeeld. In de Doopsgezinde twisten zijner dagen speelde hij een rol van beteekenis. Omtrent het jaar 1624 wierp Nittert Obbensz, leeraar der Waterlandsche Mennonieten te Amsterdam, een geschil op over het Woord Gods, namelijk of er nog een ander Woord Gods was als het geschreven Woord, door hetwelk God den mensch tot bekeering en wedergeboorte brengt. Nittert Obbensz meende van neen. In den strijd, die hierover ontbrandde, mengde zich met anderen, zooals Hans de Ries, Reinier Wybrandsen en Pieter Andriesz Hesseling, ook Kornelis Anslo. (Zie over dezen strijd en de twistgeschriften, daarop betrekking hebbende, Schijn, //. dl. II, blz. 200, noot 9.) Nittert Obbensz viel zijne tegenstanders heftig aan en deed zich tevens voor als de vermoorde onnoozelheid. Anonymi traden in het krijt om hem te helpen. Zoo verscheen Onbillickheyd der proceduren, ghepleeght by Reynier Wybrantsz, Pieter Andriesz ende Cornelis Claesz enz. tegen Nettert Obbesz, 1626, zonder naam van plaats en drukker. Anslo voelde zich gedrongen daartegen op te komen met een: Dialogus, of zaamenspreekinge tusschen eenen waarheid-zoekenden Neutralist, genaamd Vreederik, en eenen Waterlandschen broeder enz. Gedrukt te Hoorn, 1626. 40. De Waterlandsche broeder vertegenwoordigde hierin Kornelis Anslo. Hij hield staande dat er tweeërlei Woord Gods was: i° Jezus Christus, Gods Zoon, het eeuwig Woord des Vaders], die was vóór dat er een geschreven Woord bestonden 20 de Heilige Schrift, Gods letterlijk beschreven Woord. Dus er was een sprekend en een gesproken Woord. Kort daarna gaf Anslo in vereeniging met Reinier Wybrandsz en Pieter Andriesz. Hesseling nog eene Apologie uit, of Verantwoordinge in welke neffens een kort en oprecht verhaal van de gelegenheid der zaaken tusschen de Leeraars en Dienaars der vereenigde Gemeentens binnen Amsterredam enz., gedrukt te Hoorn 1626. 4° Het einde was dat zes Waterlandsche onzijdige leeraars in 1627 dertien artikelen opstelden, die door Anslo c. s. ter eene en door Nittert Obbensz ter andere zijde zouden geteekend worden. Later werd het stuk nog door zes Waterlandsche leeraren geteekend en vervolgens achter de Waterlandsche belijdenis, naar Hans de Ries genaamd, opgenomen en alzoo gedrukt te Alkmaar 1654, Amsterdam 1686, Rotterdam, bij de Verzamelinge der Belijdenissen, 1740,8°, Hierin ontbreekt natuurlijk de herroeping en handteekening van Nittert Obbensz. Rembrandt schilderde een portret van Anslo en Vondel dichtte over hem als volgt: Ay, Rembrant, maal Kornelis stem, Het zichtb're deel is 't minst van hem. 't Onzichtb're kent men slechts door d'ooren, Wie Anslo zien wil, moet hem hooren. Litteratuur: Geschiedenisse der Mennonieten, door H. Schijn vertaald, door Prot. Vod, I. *3 104 ANSPACH. Gerardus Maatschoen, Amst. 1645, dl. III, blz. 88—128. Wagenaar, Gesch. van Amsterdam, st. VIII, blz. 609. S. Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Holland, Zeeland enz., iste dl. Amsterdam 1847, blz. 65, ób en 273. Catalogus van de bibliotheek der ver. doopsgez. gemeente te Amsterdam, dl. II. Amst. 1888. blz. 50—52. ANSPACH (Jan Adolph), geboren te Amsterdam den 8sten November 1803, werd, na genoten voorbereidend onderwijs, ook aan het atheneum in zijn geboortestad, den ioden Mei 1826, als student in de godgeleerdheid ingeschreven aan de academie te Leiden. Na volbrachte studie werd hij in Mei 1828 door het provinciaal kerkbestuur van Z. Holland tot den h. dienst toegelaten en weinige weken later, immers den isten Juli, beroepen te Zalk en Veecaten, alwaar hij den 21 sten September bevestigd werd door zijn aanstaanden schoonbroeder H. J. Rommeny, predikant te Zwolle, met Rom. 1:13. Des namiddags aanvaardde de bevestigde zijn ambt met een rede naar aanleiding van 1 Joan 1: 2. Ruim twee jaar bleef hij hier werkzaam, want den i^den Februari 1831 preekte hij er over f Thess. 11:8 zijn afscheid, om naar Deventer te vertrekken, waar hij in December 1830 beroepen was. In deze zijn tweede gemeente werd hij den 20sten Februari ingeleid door Ds. van Herwerden, met een predikatie over Joh. IV: 35 en 36, terwijl hij er zijn dienstwerk aanvaardde, sprekende over Jesaja 55 : 10 en 11. Op bijna 82jarigen leeftijd, nadat hij 15 jaar (van af 1870) emeritus was geweest, stierf hij den ioden October 1885. Langen tijd heeft de waardige, bezadigde man, van de welverdiende rust genoten in de stad Deventer, die hem boven alles lief was, en waar hij almee ook om zijn vroomheid en rechtschapenheid, behoorde tot de meest geachte en geziene burgers. Zijn preeken waren ernstig en degelijk en ademen een zeer gematigden geest. Terwijl hij nog te Zalk stond, promoveerde hij in December 1829 te Leiden tot doctor in de godgeleerdheid, met een proefschrift: De oratione Pauli apostoli Athenis habita. Verder zag van hem het licht: Leerrede over de vergenoegdheid met het bescheiden deel, naar 1 Tim. VI: 8, gehouden te Deventer, den jden November 1846. Op verzoek uitgegeven, om in de buitengewone behoeften der armen, gedurende den winter te helpen voorzien. Te Deventer bij J. P. Brinkgreve, 1845. De geestelijke welstand eener gemeente, het geluk van haren herder en leeraar. Gedachtenisrede, uitgesproken op den 27sten Februarij 1856, door Dr. J. A. Anspach, bij gelegenheid zijner vijfentwintigjarige evangeliebediening in de Hervormde Gemeente te Deventer. Te Deventer bij D. J. Wilterdink. L. C. G. Schmid. Beknopte handl. bij de pred. over de lijdensgesch. van onzen Heer Jezus Christus, gevolgd naar het Hoogd. door W. W. Goede, 3de druk. Nagezien door J. A. Anspach. Deventer 1851. Woorden van vermaning en raadgeving, inzonderheid voor jeugdige menschen. Deventer, D. J. Wilterdink, 1854. gr. 8°. Verder verschenen tal van bijdragen en artikelen van hem, meestal onder de eindletters N. H. H. in het Nederl. Tractaatgenootschap, in de Kerkelijke Courant, de Morgenster, de Evangeliespiegel, de Evangelische Almanak, in het Dagboek bij den Bijbelschen Almanak, in Christophilüs, de Fakkel, Evangelisch Christelijke Huisvriend, Christelijke Volksalmanak. Antonides. 195 Litteratuur: Boekzaal der geleerde wereld, 1828, dl. II en 1831, dl. I. Dr. W. J. A. Huberts, enz. Biograph. Woordenb. der Noord- en Zuid-Nederl. Letterk., 2de druk, afl. I. Deventer 1887, blz. 21 en 22. — Album Stud. Acad. Lugd. Bat., fol. 1270 en 1286. ANTONiDES (Theodorus), geboren in 1647, werd, na volbrachte studie, predikant te Westerwijtwert, aan welke gemeente van af 1692 werd toegevoegd Menkeweer. Hij stierf hier in 1715 in de maand Januari. Onder de levensbijzonderheden, die van hem bekend zijn, moeten we het feit rekenen, dat hij driemaal is gehuwd geweest, eerst met Aletta Snip, daarna met Giselina Cranssen en eindelijk met Elisabeth Magdalena de Walrich, weduwe van Dr. Mellingh en de moeder van Meinardus. Antonides was een vurig aanhanger van Coccejus en heeft de volgende werken geschreven: Schriftmatige verklaringe over den eersten algemeinen Zendbrief van den H. Apostel Simon Petrus enz. Te Leeuwarden by Gerardus Hoogslag, 1694. 40. Hoofdsumma der Godgeleerdheid, uit de Schriften opgehaald door Johannes Koccefus, Hooge School Leeraar der H. Godgeleerdh. in V Nederduits vertolkt door Theodorus Antonides, Predikant tot Westerwijtwert en Menkeweer. Te Leeuwarden by Gerard Hoogslag, 1696. 40. Naar aanleiding van de uitgave van dit boek zegt P. Rabus in de Boekzaal1), dat Antonides een man was „van onophoudelijken vlijt in 't navorschen van de christelijke Bibelwijsheid, die zijne landgenooten op velerley wijzen, en nu byzonderlijk door dezen zwaarwichtigen arbeid verpligt heeft." „Ieder (heet het verder) wie zijne Schriften heeft gelezen, en daarinne aangemerkt, met hoe grooten lof hij gewoon is de uitleggingen van den vermaarden Koccejus by te brengen, kan zig wel haast verbeelden, dat het hem minder als anderen zal verdroten hebben, zoo groot een boek uit de Latijnsche in onze spraak naauwkeuriglijk te vertalen; waaromme my straks, als ik 't zelve zag, te binnen quam, hetgene ik eens, met een kleine verandering, op iemand anders schreef: Het was al lang 't weetgierig Neerland leed, Dat deze schat, in vremde taal besloten, Niet blinken mogt in 't cierehjke kleed Zijns Moeders, zoo voor kleinen, als voor grooten; En dat de Tolk van 't tweederley verbond Geen Tolk vond, die na d'eigenschap der reden, Zijn Fenixpen met naarstigheid bestond In 'tNederduitsch manmoedig na te treden: Tot dat in 't end Antonides dien last, Dien zwaren last, durft tillen op zijn schouderen, Die niemand als een letter Herkies past, Om langer niet dit werk te zien verouderen." Maar niet alleen Rabus juichte de versc^ning van dit boek toe, ook de theo- !) Jg- 1696» blz. 414 vlgd. tg6 ANTONIDES. logische faculteit te Groningen dankte God, dat Hij Antonides „lust had gegeven en kracht, tot zoo zwaren arbeid noodig, te meer, dewijl zij uit vergelijking van plaatsen gezien had, dat hij in dezen met een zonderlinge trouw heeft gehandeld, geenzins twijfelende of de Heere zal dit kostelijk merg van Schriftuerlijke gedagten velen doen ten nutte zijn." Nauwelijks had de ,.Hoofdsumma" het licht gezien, of aanstonds zette de ijverige man zich op nieuw aan 't werk, ditmaal om een verklaring te geven van den tweeden zendbrief van Petrus en dien van Judas, al 't welk iemand deed uitroepen : „Dat hem de Nijd niet kan verwijten, Zijn leven lediglijk te slijten." Reeds het volgende jaar verscheen dan ook: Schriftmatige verklaringe over den tweeden algemeinen Zendbrief van den H. Apostel Simeon Petrus, mitsgaders den H. Apostel Judas Thaddeus, ordentelijk het tweede hoofdstuk van Petrus ingeJijft, enz. Te Leeuwarden by Gerardus Hoogslag 1697. 4°. Wat betreft den brief van Judas, deze is niet afzonderlijk bewerkt, maar hij wordt, bij de behandeling van 2 Petrus 2 (gelijk de titel aangeeft), afzonderlijk besproken. Wanneer men nu in de meening verkeert dat Antonides, vurig Coccejaan als hij was, immer in alles zijn grooten meester navolgt, dan is dit toch een dwaling, neen, overal zien we een zelfstandig oordeel, al is het dan ook in den geest van Coccejus. Verklaringe over de Wonderwerken Jezu Christi, enz. De tweede dr., door den Auteur vermeerderd en verbeterd. Te Leeuwarden by Gerardus Hoogslag, 1697. 40. Schriftmatige verklaringe over den algemeenen Zetidbrief van den H. Apostel Jakobus, enz. Te Leeuwarden by Gerardus Hoogslag, 1699. 4°. Aan de eigenlijke verklaring van den brief laat de auteur een betoog voorafgaan , waarin i° de goddelijke oorsprong van den brief gehandhaafd wordt; 2° de verklaring wordt gegeven van den stijl, inhoud en het oogmerk van den brief en 3° de opgave van eenige bijzondere gronden en regels, die tot uitgangspunt voor de verklaring hebben gediend. Ofschoon niet in alle opzichten met hem eens, heeft toch ook ditmaal weer de godgeleerde faculteit te Franeker dezen arbeid goedgekeurd. Opmerking verdient nog, dat hier en daar door Antonides eenige beschouwingen en mededeelingen gedaan worden „over bijzondere zaken, den Godsdienst betreffende," b.v. op blz. 314—322, waar merkwaardige staaltjes te vinden zijn over de destijds in de kerk gebruikelijke manier van preeken. Zou de wijze, waarop de geleerde schrijver exegetiseerde, ons niet meer kunnen behagen, dit neemt niet weg, dat we toch zijn groote belezenheid, zijn grondige kennis van het Hebreeuwsch en Grieksch, welke overal uitkomt en zijn scherp vernuft, bewonderen. Bedenkingen voorgestelt ter nader verklaringe van 't boek Job, enz. Te Leeuwarden bij Gerardus Hoogslag, Boekverkooper. 1700. 40. '0>.ufi7rix dat is Olymp-speelen der Grieken, nagebootst van den Romeinen uit Oude Griekse en Romeinse Schrijvers opgehaalt door Theodorus Antonides, in zyn ANTONIDES — APEL. 197 leven Praedikant te Westerwytwert en Menkeweer. Na zijn doot uitgegeven door deszelfs zoon Meinart Antonides, enz. Het boek is een eerbiedwaardig monument voor de verbazende belezenheid van Theodorus Antonides, hij moet een grondig kenner der Grieksche en Latijnsche litteratuur zijn geweest. Litteratuur: J. Christoph Adelung, Fortsetzung und Erganzungen zu Christian Gottlieb Jöcher allgemeinem Gelehrien-Lexico. ier Bd. Leipzig 1784, kol. 933 en 934. Hier vinden we dat dë Schriftmatige verklaringe over den isten brief van Petrus, zoowel als over den zden brief met dien van Judas, in het Duitsch is vertaald door Alrich Plenken, en in 1700 in F. het licht zag te Bremen, terwijl een overzetting in dezelfde taal, van de Bedenkingen voorgestelt ter nader verklaringe van 'tboek Job, enz. van de hand van Franc. Laur. von Hommel in 1702 (40) verscheen te Francfort a./M. Tegen de mystieke en allegorische verklaring van Antonides, schreef in 1703 te Leipzig Joh. Schmid zijn dissertatio de mystico htstortae Jobeae Sensu, cf. Walch., Bibliotheca theologica. Th. IV. S. 487. — Cornehus Adami, Naaml. der Predikanten in de Prov. van Stadt Gron. en Ommelanden..... verm. tot het jaar 1745- Groningen 1745• blz. 94. — A. J. v. d. Aa, Biogr. Woordenb., iste dl. Haarlem 1852, blz. 323 en 324. De Boekzaal van Europa (Mei-Juni 1694) blz. 522-528. Id. Nov./Dec. 1696, blz. 413-426. Id. Juli/Aug. 1697, blz. 23-31. Id. Sept/Oct 1697, blz. 226-232. Id. Maart/April 1699, blz. 349—365. ANTÜNIDES (Meinardus), zoon van Theodorus en diens, derde vrouw Elisabeth Magdalena de Walrich. Na den dood van haar man (Jan. 1715) g">g de weduwe met haar zoon naar Uithuizen, waar hij onderricht kreeg in de Lat taal van den onderwijzer Elleri, om daarna de lessen te volgen aan het gymnasium te Groningen, waar hij ook de hoogeschool bezocht en o. a. O. Verbrugge en A. Driessen tot zijn leermeesters had. Den 28sten Sept. 1726, door de classis van Middelstum praeparatoir geëxamineerd, werd hij den 17** Ootober 1728 als predikant te Oudemirdum bevestigd. Volgens 'tgeen ons bericht wordt, moet hij een zeer vroom man zijn geweest, die onder zijn tijdgenooten als een bekwaam geleerde bekend stond. Meinardus stierf den 24sten Augustus 1776. Hij was gehuwd met Catharina Busz, dochter van Gerhardus, in zijn leven predikant te Uitwierde en later te Stistwert. In 1753 zag van hem een bundel preeken het licht: Schriftmatige Ver klaar inge over het Borgtogtig en Zaligmakend Lijden, Kruisdood en Begraafenisse van den Heere Jezus. Groningen. Ook verscheen (zie boven blz. 196) door zijn toedoen, m 1732 te Groningen, het door zijn vader in handschrift nagelaten boek Ohvtwi*. Litteratuur: Boekzaal 1776. 2de dl. blz. 735—741- APEL (Willem Ternooy). Ternooy Apel was gesproten uit een deftige familie en zag den 2isten November 1799 het levenslicht te Amsterdam. Na de lagere scholen bezocht te hebben, werd hij eerst in een apotheek geplaatst. De omstandigheden dwongen hem zich eenige jaren aan dit beroep te wijden, hoewel het zijne begeerte was predikant te worden. Later begaf hij zich tot den handel en huwde met Catharina Frederika Korte, uit Halle bij Haselberg afkomstig. Onder dat alles bleef het predikambt hem toch steeds aantrekken. Ten slotte trok hij zich APEL. uit zijn zaken terug en vestigde zich te Utrecht 1), om aldaar een viertal jaren te studeeren. In 1825 werd hij te Vreeswijk beroepen en vertrok vandaa? naar Berkel, waar hij arbeidde van 1829—1832. Den nden November van laatstgenoemd jaar deed hij zijne intrede te Vlissingen, waar hij reeds den I4den Januari 1842 ontsliep. Hij was een man met schoone gaven toegerust, die niet slechts met het woord, maar ook met de pen, de gemeente trachtte te stichten. De lijst zijner nagelaten geschriften is opgenomen bij v. d. Aa: Biogr. Woordenboek, i. v. Litteratuur: Boekz. der Gel. wereld, 1842, i»te dl., blz. 229, 242, 385. v. d. Aa, Biogr. Woordenb., i. v. APEL (Karei Frederik Ternooy), zoon van Willem, werd den 26sten Januari 1829 te Vreeswijk geboren. Ingeschreven als student te Leiden, den 2Ósten September 1848, volgde hij de lessen van Kist, Scholten en van Oordt, om, na volbrachte studie, in 1853 door het prov. kerkbestuur van Noord-Holland, tot den predikdienst te worden toegelaten. Den 29sten Januari 1854 werd hij te Rockanje als predikant bevestigd. Na ruim twee jaar hier te hebben gearbeid, vertrok hij in 1856 naar Koog a./d. Zaan, welke gemeente hij in 1859 verwisselde met Delft. Hier is Apel slechts één jaar werkzaam geweest, toen hij naar Amsterdam ging, alwaar hij den nden Nov. 1860 werd bevestigd, om er den I4den d. a, v zijn dienstwerk te beginnen. Hij stierf hier den 6den Sept 1892, na een arbeid van bijna 32 jaar. Apel behoorde tot de besliste volgelingen der nieuwe richting. Hij bezat groote gaven als kanselredenaar en de geschriften, waardoor zijn naam zal voortleven, munten uit door degelijkheid en sierlijke taal, terwijl ze een duidelijk beeld geven van zijn innig religieuse geloofsovertiiiging. Tot zijn eer zij mee vermeld, dat hij trouw was in de vervulling zijner ambtsplichten. Van hem verscheen: Het verlangen naar de bevrediging onzer lichamelijke behoeften. Groningen 1861. Feestrede naar fes. XXXIII: 13, gehouden in de voormiddag-godsdienstoefening van ij Nov. 186j, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Amst. 1862. Toespraak naar 2 Kron. XV: 12, gehouden 18 Junif 1865. Amsterdam 1865. Wij zijn Gods medearbeiders. Toespraak ter inl. van de ije algemeene vergaderiug der Evangel. Maatschappij. Amsterdam 1865. Toespraak naar Fs. 122.1, gehouden in de eerste Weezenbeurt i./d. Oudekerk 6 Jan. 1867. Amsterdam 1867. Het heerlijk loon der liefdadigheid. Toespraak gehouden in de Amstelkerk, 22 Jan. 1871 , Amsterdam 1871. Feestrede bij het JJjarig bestaan van het Nederl. Zendelinggenootsch., gehouden den i7den Juli 1872 in de groote kerk te Rotterdam. Amsterdam 1873. Godsdienstig maatschappelijk leven. Amsterdam 1876. Toespraak bij zijn 2jjarige evangeliebediening. Amsterdam 1887. Verder schreef Apel in de Gave der liefde, Amsterdam 1888, in het Vliegend blad, in het Chr. Album, inde Vrijheid, de Wekstem, de Evang. Volksalmanak enz. cv J 8 Hjj Ir1 ,4de° Sept 1821' te ütrecht ^ student in de theol(«ie ingeschreven. Alb. üud. Acad. Rhen. Traject, kolom 233. APOLLONIUS. 199 Litteratuur: Biogr. Woordenb. der Noord- en Zuid-Nederl. Letterk., door Dr. W. J. A. Huberts enz., 2de druk iste afl. Deventer 1887, blz. 23. Van Alphen, Nieuw kerkelijk Handboek. APOLLONIUS (Willem), geboren in 1603 te Veere, als zoon van Caspar, werd den I9den September 1624 als student ingeschreven te Leiden. Spoedig reeds, nadat hij den 7den Juni 1627 door de classis Walcheren praeparatoir was geëxamineerd, werd hij beroepen te St. Annatermuiden, welk beroep den 6den Sept. door de classis werd goedgekeurd, „doch alsoo de ouders in dese beroepinge swaricheyt schenen te maken," werden drie predikanten gedeputeerd „om haer tot het consent te brengen ende so veel alst mogelic is gerust te stellen." Weldra was het bezwaar uit den weg geruimd en Apollonius werd den nden Oct. 1627 (aanvankelijk was den 4den bepaald) peremptoir geëxamineerd en had de bevestiging plaats den 14** November door een van de predikanten uit Sluis. In deze zijn eerste gemeente heeft Apollonius zeer veel goeds gedaan. Hij bracht er orde, wat noodig was, dewijl de toestand zeer verward was en hij begon ook met nauwkeurig aanteekening te houden van wat er in den kerkeraad verhandeld werd. Verder weigerde hij den huisdoop, die hier, vóór zijn optreden in zwang scheen te zijn, stelde artikelen op van orde in de consistoriale bijeenkomstenen wist te verkrijgen dat er in plaats van eenmaal, tweemaal gepreekt werd, terwijl hij groote belangstelling toonde voor den openbaren eeredienst en voor het armwezen. In 1631 werd Apollonius te Middelburg beroepen in de plaats van W. Teeling (cf. acta cl. extraord. 8 Mei 1631, art. 1) en den 22sten Augustus kreeg hij van den kerkeraad te St. Anna zijn attestatie, waarin o. a. deze woorden voorkomen, die duidelijk doen zien, dat men daar zijn verdienste op prijs stelde: „hij is oock in de bedieninghe seer neerstigh geweest, met alle vlijt ende yver predickende, den ongeregelden bestraffende, den krancken vertroostende, den tegensprekers staende, ende dit alles met alle beleefdheid ende aengenaemheit." Aanvankelijk trad Apollonius weinig op den voorgrond, maar al spoedig is hij een man geworden van groote beteekenis in de classis Walcheren, aan wiens adviezen groote waarde werd toegekend en die tot oplossing van tal van kerkelijke kwesties, in allerlei commissies zitting kreeg. De eerste betrekking door hem bekleed, was die van assessor den 4den Dec. 1631 tot den i9den Febr. 1632 en den iSder, Sept 1636 werd hij voor drie jaar benoemd tot gedeputeerde over „de saecken van de Oost-Indische Kercken." Als zoodanig zullen we hem later nog ontmoeten, terwijl hij in diezelfde functie ook werkzaam is geweest voor de West-Indische kerken. Dat zijn ambtgenooten hem als een geleerd man beschouwden, blijkt uit de wijze, waarop zij hem de taak opdroegen om in het krijt te treden tegen N. Vedelius, den Franeker hoogleeraar en schrijver van het boekje: De episcop.atu Constantini Magni seu de Potestate magistratuum reformatorum circa res ecclesiasticas dissertatio. In 1641 verschenen, behandelt dit geschrift de kwestie, waarover al zooveel te doen was geweest en al zoo verbazend veel geschreven was, deze nl., in hoeverre de staat zich met kerkelijke aangelegenheden mag bemoeien. Evenals vroeger, ook nu weer twee partijen, de eene, die meende dat de regeering in kerkelijke zaken te bevelen had, terwijl de andere, waartoe ook Apollonius behoorde, daarvan niet hooren wilde. 200 APOLLONIUS. Het ligt in den aard der zaak, dat het boek van Vedelius, die tot de eerstgenoemde partij behoorde, volstrekt niet overal met onverdeelde aandacht ontvangen werd, zooals bv. in de classis Walcheren, die dacht „dat hetselfde seerschadelijck was voor de kercken in 't algemeen" en dat het niet met stilzwijgen mocht worden voorbijgegaan, doch dat het diende weerlegd te worden. De taak om dit te doen, werd den 6den Febr. 1642 opgedragen aan ApoUonius, aan wien 6 predikanten (o.a. Joost van Laren uit Vlissingen) werden toegevoegd, niet zoozeer om hem bij de samenstelling van het tegenschrift te helpen als wel om dien arbeid te „revideeren." ApoUonius zette zich aan 't werk en in de vergadering der classis van den 28sten April 1642 verklaarden de reviseurs, dat het werk reeds tot de helft gebracht was terwrjl ze den loden Maart 1643 rapporteerden, dat de voltooide arbeid hun volle goedkeuring wegdroeg. Na dit gunstig verslag heeft de clasis „het voorgemelde bouck ten volle geaggreert, gelaudeert ende D. Apollonio bedanckt over de groote moeyte ende arbeyt die syn E. ten goede van Godts kercke gelieft heeft te doen" en vond ze goed, dat het boek met de approbatie „nomine classis" zou gedruckt worden. En zoo ging het geschrift Jus majestatis circa soera enz. dat reeds in 1642 te Middelburg van de pers gekomen was, voorzien van de classicale goedkeuring, de wereld m. Maar 't bleef niet onbesproken. Immers verscheen in het jaar 1646 te Franeker van een ongenoemden schrijver: Grallae seu vere puerilis Cothumus sapientiae, gu'o se jactat apud imperitos Guil. Apollonii eet. Spoedig na 't verschijnen van dit boek, bracht Apollonius dit „schandelyck faemeus boeksken van een onbekent autheur in welcke verscheyden lasterlijcke stucken gevonden worden, tenderende tot verachtinge van onse geheele regeringe ende godsdienst , m de classis ter sprake (cf. acta cl. extraord. 11 Oct. 1646), wat er toe leidde dat men besloot pogingen aan te wenden bij de Staten van Zeeland, ten einde hen te bewegen het boek te supprimeeren Alle classen van Zeeland (4) werden er mee gemoeid en als schrijver werd beschouwd de Middelburgsche geneesheer Petrus Lansbergen (eertijds predikant), en dit als een gevolg van het door ApoUonius uitgegeven boekje: Grallopaeus defectus sive Epistola responsoria, ad D. Jod Larenum Mediob- 1647' want het fa in dezen brief, dat de schrijver er van niet onduidelrjk te kennen geeft, dat hij Lansbergen voor den auteur der Grallae houdt. Toch had hij hienn met volkomen juist gezien, want ofschoon Lansbergen ongetwijfeld de bouwstoffen heeft geleverd voor de Grallae, is toch niet hij, maar wel Claudius Salmasius te Leiden, de schrijver er van. Dan Salmasius liet het ook niet onder zich en ui een heftig boek: Grallator furiens, trok hij opnieuw tegen Apollonius te velde. Dit alles had ten gevolge, dat de oude strijd met alle kracht ontbrandde de strijd nl. over de vraag in hoeverre de staat in kerkelijke aangelegenheden mag mgnjpen? en zoo ontstond de onverkwikkelijke Grallenstrijd, die een donkere bladzijde beslaat m de geschiedenis onzer vaderlandsche kerk, en waarin het allerminst ontbroken heeft aan scheldwoorden en hatelijkheden. Terecht zegt Nagtglas van dien strijd, na er op gewezen te hebben, dat hij een onuitwischbare beruchtheid kreeg: „Dergelijke hatelijke kibbelarijen zouden ons een treurig denkbeeld geven ord 5 rL "11" 1 ?0V' l646> U 29 Nov- - * '* °*d- 6 Dec- classis l7r'Al r ,7^ ll ^ ^ merkwaardig' we hier het oordeel hebben van de classus over de Grallae), - ui. 1 Aug., - id. 22 Aug. en id. el. ord.\ Sept. 1647. APOLLONIUS. 201 van der vaderen vroomheid, indien de ervaring van ieder tijdperk niet leerde, dat zulk onchristelijk plukharen der kampioenen, den zuiveren grondtoon van het volksleven maar zelden overstemt')." Dat ook Larenus van Vlissingen, door 't verschijnen van den Grallopaeus detectus in den twist betrokken werd, is natuurlijk en zoo zag achtereenvolgens van dezen het licht: Epistola ad rev. et clariss. virum Guil. Apollonii, eet. Mediob. 1647 en Responsio ad Gralldrum authoris anonymi Botnbomachiam Vlissinganam, Mediob. 1647 *). Convictio praecipuorum Mendaciorum Calumniarum etc. Mediob. 1648. Deze geschriften werden oorzaak van de verschijning van den Colus Flissinganus etc, tengevolge waarvan, met consent van de classis, van de hand van Larenus het licht zag: Data Pensa trahamus, seu ad Colum Flissing. responsio8) Mediob. 1649. Maar ook Lansbergen zweeg niet. Immers liet hij ter zijner verdediging niet minder dan drie geschriften uitgaan: i° Verantwoording/ie D. Petri Lansbergii jeghens sekeren Brief van Mr. Guilielmus Apollonii aan Mr. Joos van Laren, geschreven den XVI, Dec. 164.7 I04°). Midd. 1647. 2° Naerder apologie Petri Lansbergij op de Calumnien van M. Willem Apollonius, Pred. der stadi Middelburgh. Midd. 1647. Op deze twee pamfletten antwoordde Apollonius met: Guilielmi Apollonii, Cor te verantwoordinge op de Apologien van Pieter Lansbergen, gewesen en ontslagen Predicant en nu medicijnmeester enz. Tot Middelb. 1647. Nauwelijks had deze pennevrucht van Apollonius het licht'gezien, of Lansbergen antwoordde nog eens weer met 30 Ontdeckinge der schonden van Mr. Apollonius, begaen in het Excuseren van sijn ghedaen Lasteren teghen Petr. Lansbergium. Dat is: D. Petri Lansbergii wederantwoorde op de korte verantwoordinge van M. Apollonius. Middelb. 1647 4). Dat Apollonius „den eersten voet gegeven heeft aan den vrij scherp steekenden doch luttel stigtenden Pennestrijd door zijne onvoorzigtige betigtinge van P. Lansbergen , op gansch losse gissingen steunende8)", is dunkt ons slechts ten deele waar. 1) Levensberichten van Zeeuwen, 3de aflev. Middelb. 1891, blz. 34. 2) Dit boekje behelst het antwoord op het in 1647 verschenen geschrift: Bombomachia Vlissingana eet. (cf. Sepp, Gesch. van het godgel. onderw. enz. dl. II, blz. 105). Zie ook acta cl. extraord. 20 Febr. 1648. 3) cf. acta cl. extraord. 1648. 20 Febr.. — ld. 20 Sept. 1648. — ld. 16 Sept. 1649. — cl. ord. 2 Dec. 1649. — cl. extraord. 16 Dec. 1649 en id. 17 Febr. 1650. — Als antwoord op deze Data Pensa verscheen." Kauterium Frisium adv er sus Deleterium Walackrum, hoe est responsio ad y. Lareri Polymachiam pro novo Papatu Zelandiae. Traject ad Rhen. 1650. 4) Naar aanleiding dezer Ontdeckinge enz. schreef de Thoolsche predikant Jacob Burs : Vmdcx Coetus Zeelandi... eet. Midd. 1648, wat beantwoord werd door Lansbergen met Index errorum Coetus Zelandiae. Middelb. 1648. Hierop kwam van Burs weer: Expurgatio Calumniarum ofte Wtsuyveringhe der Lasteringhen en fouten etc. Middelb. 1648. Dan, ook nu zweeg Lansbergen niet en hij schreef: Toolschen Schouw-veeger. Middelb. 1648, wat voor Burs oorzaak werd om nog eens te antwoorden met het pamflet: Goeschen Stille-vaegher. Zelfs in Friesland verscheen te Franeker in 1648: Ontdeckinge vande stoute Practijcken van Pieter en Jacob Lantsbergen om Mr. Applonij infaem te maecken, enz. De inhoud hiervan werd weerlegd en tegengesproken door Lansbergen in zijn: Petri Lansbergii, Kort Bericht teghen de infame Leughen onlangs uijlghegheven onder den versierden naam ff mant Velleplooter. Middelb. 1648. 5) cf. P. de la Ruë: Geletterd Zeeland. Middelb. 1742. V. 412. 202 APOLLONIUS. De geheele strijd dankt zijn oorsprong aan het boek Grallae, geschreven tegen Apollonius' Jus majestatis circa sacra; maar het is wel waarschijnlijk dat, indien hij niet in zijn Grallopaeus detectus, als schrijver van de Grallae, den korzeligen Petrus Lansbergen had genoemd, de strijd nooit zoo'n vaart zou geloopen hebben. Apollonius was minder omzichtig in 't gebruiken van namen dan Joost van Laren, gelijk de la Ruë juist opmerkt „als die alleen de naamloose Geschriften wederleide, zonder op enkel vermoeden (altijd voor eenen, die dat ooit onderneemt, een hachlijk bestaan) iemand voor den maaker daarvan te houden en in 't openbaar ten toon te stellen." Dit is dan ook de reden geweest dat Lansbergen in zijn Ontdeckinge der schanden van Laren prijst om deze voorzichtigheid en dat hij Apollonius zijn onvoorzichtigheid in 't geen hij schreef, verwijt. Afgezien echter hiervan en van den strijd, die zooveel warme hoofden en koude harten heeft gemaakt, mag aan het geschrift Jus majestatis een woord van waardeering niet onthouden worden, ook al vindt men er geen nieuwe inzichten in, die de belangrijke kwestie, waarover het loopt, eenigzins de oplossing nader brengen. Het getuigt van groote belezenheid en grondige kennis van de zaak, waarover het gaat Uit het geheele boek, uit aanleg en dispositie blijkt, dat we hier met een geleerd en kundig man te doen hebben. Zeer juist zegt Sepp (Gesch, v. h. godgel. onderw., dl. II, blz. 105) dat men er Apollonius geen verwijt van mag maken dat hij hier geen nieuwe gezichtspunten geeft, want „tot heden is de quaestie nog even splinterig als voor eeuwen, en zal dit blijven, zoolang men niet eenmaal komt tot wezenlijke, volledige scheiding van kerk en staat". Ongetwijfeld waren ook de leden van de classis zeer met het boek ingenomen en dit zal dan ook wel een van de hoofdoorzaken zijn geweest, waarom hij in 1644 op nieuw door hen belast werd met de vervaardiging van een geschrift, waarin ongeveer een zelfde zaak moest behandeld worden. Hoe dit kwam? In de vergadering van de classis Walcheren, gehouden den 5<ïen Maart 1643, was een voorstel in behandeling genomen van den Middelburgschen kerkeraad, luidende: „Ofte het niet goet en waere van wegen de classis eenige kerckelijcke middelen te beramen om soo veel mogelijck is de schade en verderf over de kercken in Engelant ende consequentelijck oock over de kercken deser landen te voorcomen en te weeren?" Het antwoord op dit voorstel hield in, dat de classis alle mogelijke middelen zou aanwenden, die de kerk in Engeland ten goede konden komen. Als gevolg van deze resolutie werden nu 10 middelen beraamd, die ter bereiking van het voor oogen gestelde doel dienstig konden zijn, terwijl tevens goed gevonden werd: aan de andere classen van Zeeland te schrijven; ze de 10 beraamde middelen mee te deelen; ze op te roepen tot het zenden van afgevaardigden tot een gemeenschappelijke bijeenkomst, en gezamentlijk te gaan naar de Staten, om deze te wijzen op den grooten nood der Engelsche kerken en dientengevolge ook op die van ons land, „met versouck dat hare Ed. Mog. door hare macht ende wijs beleijt gelieven de sake soo te beleijden, dat in tijts, eer het te late is, daarin werden versien." Ook werden 6 predikanten, waaronder Apollonius, benoemd, om de onderhandelingen met de andere Zeeuwsche classen te openen. 4 dagen later reeds, den oden Maart, werd in een buitengewone vergadering van de classis een schriftelijk vertoog gelezen van de 1) De la Rue t. a. p. APOLLONIUS 203 gecommitteerden der 4 classen aan de Staten, waarin o. a. werd aangedrongen dat ze een biddag zouden uitschrijven, om den bijstand Gods voor de Engelsche kerken af te smeeken, terwijl ze tevens werden aangespoord om, zooveel ze konden, mee te werken dat in Engeland de Gereformeerde godsdienst gehandhaafd bleef. Daarna had den ioden Maart te Middelburg de bijeenkomst plaats van afgevaardigden uit de 4 Zeeuwsche classen, „om te letten op de swaricheden der kercken van Engelant, Schotland ende Yerlant ende om kerckelijcke middelen tot wechneminge der selver te beramen. Apollonius was van deze bijeenkomst de voorzitterl). Later werd hem gelast, in een vergadering met gedeputeerden uit de andere Zeeuwsche classen gehouden, om een troostbrief te schrijven aan de kerken van Engeland, welke lastgeving, blijkens acta cl. extraord. van den 4den Juni 1643, zoodanig door hem is uitgevoerd, dat de broeders der classis Walcheren er zeer mee waren ingenomen. Zonder mededeeling aan de andere classen werd echter de brief niet naar Londen gestuurd, wat evenwel later geschiedde en waarvoor de Engelsche synode, te Londen bijeenverzameld, in een vleiend schrijven haar dank uitsprak. De synode, waarvan hier sprake is, is de zoogenaamde West-Minster synode, die van 1643—1648 is bijeen geweest en de Westminster Confessie vervaardigde, waartegen de minderheid der Independenten zich zoo heftig heeft aangekant. Deze Independenten zijn oorzaak geweest, dat Apollonius door de classis van Walcheren werd uitgevaardigd, om een boek te schrijven tegen de door hen op kerkelijk gebied voorgestane beschouwingen. Immers in dezelfde vergadering van de classis, waarin het bedankje der Londensche synode, intake den troostbrief van Apollonius, werd voorgelezen, vinden we gewag gemaakt van het „stuck der independente", waarover in gezegde synode gedisputeerd werd, al t welk de classis aanleiding gaf te besluiten dat „de gedeputeerden des classis voor desen gecommitteert om te schrijven na Engelant bij den anderen eerstdaechs sullen cómen, om een missive te concipiëren, ende met den eersten deselve van wegen dese classis vooren uijt te senden aen die E. vergaderinge tot Londen." Tengevolge van deze resolutie waren de gedeputeerden der 4 classen van Zeeland, den 22sten Maart bijeengekomen en wat ze in hoofdzaak deden, dat leert ons het rapport, in de buitengewone vergadering der classis, den i4den April 1644 door Apollonius uitgebracht, en het is hierin dat we lezen: „Ende alsoo inde brieven der sijnodale classis van Walcheren aende andere classen geschreven, mende wert gemaect vande independenten, die oock in het synode tot Londen als leden sitten en van haere sustinuen en actiën aldaer tot nadeel ende verhinderinge van de reformatie der kercken règieringe en publijcken godsdienst in het Rycke van Engelant, soo is hier op het versoeck der broederen bij de gedeputeerde des classis van Walcheren onderrichtinge gedaen als dat dese saecke aen haer was gekomen uyt de partiaüiere brieven vande gedeputeerde van Schotlant in het synode van I) Zie verder over deze zaak acta cl. extraord. 3 April 164.3. Id. 26 April. We vinden hier, dat in overleg met de gedeputeerden der overige classen besloten was o. a. „brieven te senden aen de kercken, van Engelant ende Yerlant, van gelijcke brieven van opweckinge aen die van Schotland," waartoe gecommitteerd waren Jod. Larenus; Suavius en Apollonius. — Acta cl. extraord. 21 Mei 1643 en id. 4 Juni 1643. — 18 Juni, 2 Juli, 30 Juli, 24 Sept., I Oct., 12 Nov. — Acta cl. ord. 17 Dec. Id. 7 Jan. 1644; id. 21 Jan. 1644. Het verhandelde in de laatste 8 genoemde classen geeft over den toestand der Prot. kerk in Ierland zeer belangrijke mededeelingen. 204 APOLLONIUS, Londen, door Mr. Spranch, Schots predikant ter Vere, als oock door seker publijck geschrijft vande independenten onder den naam van een Appologe voor hem uijt» gegeven, waer inde Regieringe vande gereformeerde kercken van Vranckrijck, Schotlant en Nederlant etc. in velen deelen te onrecht wert beswaert in eenige positien gestelt ende seer nadeelich de reformatie vanden publijcken godtsdienst en kerkelijcke regieringe in Engelant, en is ook tot breeder onderricht voorgelesen den brief, welcke de broederen des classis van Walcheren hierover aende synode tot Londen hebben gesonden, dienvolgende is goet gevonden copie van desen brief ijder classis deser provintien toetesenden om daerover naerder ter aenstaender vergaderinge te delibereren en concluderen dat tot voordeel der kercke Godts ende reformatie der kercke Godts in Engelant mochte dienen." Een en ander leert ons dat de Engelsche predikant te Veere, Ds. Spranch, uit brieven, die bij ontvangen had van de gedeputeerden van Schotland naar de Londensche synode, aan de classis Walcheren inlichtingen had verschaft omtrent het streven der Independenten, maar ook dat men hiervan op de hoogte was gekomen door kennis te maken met een zekere Apologe, waaronder we te verstaan hebben, het in Dec. 1643 verschenen boek: An Apologetical Narration... enz. by Thomas Goodwin, Philip Nye...enz. Dit nu gaf aanleiding, dat den 23sten Juni 1644, door de classis Walcheren aan Max. Teeling en Apollonius werd opgedragen om te zorgen, dat ze den 7W B7P I785)-eate Schoonhoven P Mei .785-zijn dood den HTyJ- P v)m J ^ ^ 1JVeng en tromr Pikant, die in de gemeenten, waar hij werkzaam was, zeer hoog stond aangeschreven. ' het IkhVztT " / ^ 0VCr PSa,m 42 ■' 7 Cn 8' geSChrift " 1753 te Utrecht Litteratuur: Boekzaal 1788, dl. II, blz. 361-363 en Kerkeraads-aetenboek 1) Zie de voorrede van Vervolg van Aanmerkingen over 'tregt Gebruik van VEvangelie. ARCERIUS. 215 van Schoonhoven 1780—1800, op den rug gemerkt K 1. Het is voor een nauwkeurige kennis van 'tberoepen van predikanten in vroeger tijd, merkwaardig de acta van den Sch. kerkeraad te lezen van den ióden April 1784—Mei 1785. Appels is ook nog eenigzins betrokken geweest in de geschillen tusschen de Patriotten en de Prinsgezinden te Schoonhoven, gelijk uit de kerkeraadsacten van 1787 blijkt. ARCERIUS (Johannes). Geboren in 1538 te Noordhorn, waar zijn vader Theodorus of Theodoretus landbouwer was. Nog jong, kwam hij te Groningen onder leiding van den geleerden Regnerus Praedinus, die hem onderricht gaf in de Grieksche- en Latijnsche taal, en door wiens bemiddeling hij, nauwlijks 20 jaar oud, in dienst kwam bij een aanzienlijke familie in Friesland. Hier kon hij rustig zijn studie voortzetten in de klassieke talen, terwijl hij de zonen des huizes in hun opvoeding behulpzaam was. Met deze jonge menschen is hij een tijd lang in Frankrijk geweest, bij welke gelegenheid hij Jaqueline Lotin heeft leeren kennen, met wie hij later in het huwelijk is getreden. Dewijl deze vrouw uit Douai afkomstig was, wettigt dit het vermoeden, dat de personen, wier leiding en opvoeding hem waren toevertrouwd, de academie aldaar zullen hebben bezocht. Veel studenten uit ons land gingen èn vroeger èn later derwaarts, om er te studeeren, en juist, dewijl er zoovelen waren, hebben ze er een vereeniging opgericht van Nederlanders. Arent van Buchel (1565—1642) de welbekende Utrechtsche geleerde, heeft ons de wetten en verordeningen, dier Nederlandsche club bewaard >). Zooals we naderhand zullen vernemen, heeft dat verblijf van Arcerius in Frankrijk den krachtigen stoot gegeven aan de uitgave van eenige geschriften van Jamblichus, die in 1594 te Franeker het licht hebben gezien. Toegerust met een uitgebreide kennis van de Latijnsche- en Grieksche taal, werd hij spoedig na zijn terugkomst in Friesland, tot rector aangesteld te Franeker, welke betrekking hij vervuld heeft tot het einde van 1572. Aanleiding hiertoe gaf 's mans aansluiten bij de Hervorming, want, verdacht aan de R. Kath. kerk den rug te hebben toegekeerd, werd zijn boekerij doorzocht, waarin stellig wel een en ander geschrift zal te vinden zijn geweest, dat in de oogen der inquisiteurs geen genade kon vinden. Bevreesd voor noodlottige gevolgen, vluchtte hij met vrouw en kinderen naar Haarlem, alwaar hij, gelijk het gewone verhaal luidt, in den nacht van den nden Dec. 1572 arriveerde, juist, toen de Spanjaarden het beleg hadden geslagen om deze stad. Is deze opgave juist? nl. is hij naar Haarlem geylucht of was hij derwaarts geroepen en is hij wel bepaald in den nacht van den nden Dec. aldaar gearriveerd? Onder de talloos vele en hoogst interessante pamfletten, die zich bevinden in de Koninklijke-bibliotheek te 's Gravenhage, is er een waarvan de volledige titel luidt: „Historie Ende een waerachtich Verhael van al die dinghen, die gheschiet sijn, van doch tot dach, in die lofweer-dichste ende vermaerste stadt van Hollandt, Haerlem ghenoemt, in dien tijt als die vanden Hertoge van Alba bele-ghert was: Verhalende vanden achsten dach des Maents December, des Jaers M.D.Lxxij. tot den xvi Februarij, anno MDLxxiij. Seer neerstelick ende ghetrouwe- lick ghesehreuen, door eenen die dat selue ghesien ende ghehoort heeft, tot profijt van alle 1) Descriptie uriis Rheno- Traiectinae, aliaque, ad res praesertim Traiectinas spectantia, ctccerpta ex inedito M. S. Arnoldi Buchelii Diario. p. 96—100. 2IÓ ARCERIUS. liefhebbers der Waerheyt.- Eerst in Latijn ende na in Neder- lantsehe sprake ouergheset. * Psalm 127. 2. So Godt de Heere het huys niet en bouwet, so arbeyden te vergheefs die daer aen bouwen; so de Heere de Stadt niet en bewaert, te vergheefs wa- ken die wachters daerinne. Gedruct Tot Delft, int Jaer ons Heeren M.D LXXIII Onder het „Tot den goetwillighen ende Christen Leser» staan de initialen J. A F terwijl aan het einde voorkomt Jo. Are. F. Zonder eenigen twijfel beteekenen de initialen J. A F. en de meer uitgebreide onderscriptie Jo. Are. F. volkomen hetzelfde, nl. Joannes (Johannes) Arcerius Frisius, en moet derhalve dit hoogst gewichtj boekje aan hem worden toegekend. Is dit zoo, en daaraan valt niet te twijfelen, dan hebben we het oudste bericht omtrent de belegering van de stad Haarlem en wel, gelijk de titel aangeeft, van den Ssten Dec. 1572-den I5 de vertaling van „Gualterum in Romanos", hem door de Erugsche synode opgedragen, had laten welgevallen. Voor zoover ik kon nagaan, is voor de geschiedenis van het beleg van Haarlem van dit geschrift van Arcerius, weinig gebruik gemaakt, waarschijnlijk omdat het niet bekend was. Bor, noch iemand anders, die over de merkwaardige belegering handelden, hebben er zich van bediend. Immer hield men voor de eerst gedrukte verhalen, die deze materie bespraken het Cort ende Waerachtig verhael enz. Gheprent tot Leyden by my Jan Moyt Jacobszoon (cf. Catalogue de la collection Littéraire, laissée par feu Mr. Jacques Koning. 2>*»e partie. Amsterdam 1833. p. 16. no. 175. Catalogus van de Tractaten... enz. aanwezig in de bibliotheek van Isaac Meulman. iste dl. Amsterdam 1866. blz. 39. no. 239. Catalogue des collections êtendues historiques et artistiques formées et delaissêes par feu Mr. J. T. Bodel Nyenhuis 1873. blz. 45. no. 739. Mr. S. de Wind; Bibliotheek der Nederlandsche geschiedschrijvers. 2de stuk. Middelburg 1832. blz. 184, en Pierre Sterlinckx; Een corte waerachtige Beschrijvinghe enz. Delft 1574 (cf. Koning; //. no. 176; Meulman; //. blz. 38. no. 238; de Wind; //.; Bodel Nyenhuis; //.; Motley; De opkomst van de Neder landsche Republiek. Herziene vertaling, 's Gravenhage 1879. dl. III. blz. 92 aanteekening 1). Het komt ons waarschijnlijk voor dat het geschrift van Arcerius, waarin 4 plaatjes voorkomen (het eerste waarboven „Haarlem; het tweede met het onderschrift „Ferdinan. Tolet Albae dux Belgii Gubernator", het derde bevattende een afbeelding van Kenau Hasselaar, welke beeldtenis afwijkt van die, welke voorkomt tegenover het titelblad van het 2d« deel van Johs. van Vloten's; Nederlands opstand tegen Spanje; terwijl het vierde plaatje tot onderschrift heeft „Lambertus et alü Martyres Harlemenses". Oorspronkelijk werk is 'tniet, aangezien in den boven rechterhoek er van gedrukt staat „2 Deel 169") en dat 64 ongepagineerde bladzijden tekst bevat (Aüj—lij), met een voorwoord „Tot den goetwillighen ende christen Lesers" groot 1 bladzijde (Aij), zeer nauwkeurig is en dat het er de duidelijkste bewijzen van geeft afkomstig te zijn van een ooggetuige, die er zich op heeft toegelegd, waar te zijn. Ongetwijfeld zou het de moeite loonen na te gaan in hoeverre de auteurs van de later genoemde twee pamfletten zich bij de samenstelling van hun werk, van den arbeid van Arcerius hebben bediend. In elk geval zal 't goed zijn dan, wanneer ARCERIUS. eens weer over 't beleg van Haarlem geschreven wordt, ook het „Cort ende waerachtig verkoel'" te raadplegen. Terwijl Arcerius te Sluis was, vertaalde hij uit het Fransch in het Latijn, het werk van Francois Bourgoin; Paraphrase ou brièves explications sur le catechisme, in 1564 in het licht verschenen bij Sébastien Honnorat in 8° te Lyon (cf. Haag; La France Protestante- 2me éd. 2me vol. Paris 1880. Col. 1128). Met deze vertaling was hij reeds in 1581 gereed, blijkens de acta der in dat jaar te Middelburg gehouden nat. synode. Immers werd toen aan de classis Brugge gelast, deze overzetting na te zien (Rutgers; //. blz. 365). Gedrukt is deze vertaling echter niet vóór 1584 te Antwerpen en wel onder dezen titel Commentarius in Johannis Calvini Cateehesin. 8°. (Een exemplaar er van komt o. a. voor in den Catalogus librorum Bibliothecae D. Philippi Marnixii eet. afgedrukt door Dr. J. J. van Toorenenbergen in het aanhangsel enz. tot de godsdienstige en kerkelijke geschriften van Philips van Marnix van St. Aldegonde. 's Gravenhage 1878. blz. 137 en in de Bibliotheca Te Waterana. Lugd. Bat, 1823. p. 73. no. 459). De meening, uitgesproken door van der Aa, in zijn Biogr. Woordenb. dl. I. blz. 342 dat de commentarius niet gedrukt is, moet dus als onjuist worden aangemerkt» Een door hem uit Frankrijk meegebrachten codex, werd oorzaak dat hij uitgaf: Jamblichi Chalcidensis de vita Pythagorae et Protrepticae orationes ad Philosophiam Lib. II. Nunquam hactenus visi, nunc vero Graece et Latine primum editi cum necessariis castigationibus et notis. Additaes unt in fine Theanus, Myiae, Melissae et Pythagorae aliquot epistolia Gr. et Lat. In Bibliopolio Commeliano. A°. 1598. Franequerae, apud Aegidium Radaeum. 40. (Vriemoet; //. blz. 79 en 80. Boeles; //. 2de dl. iste helft. blz. 61 »). Verder verrijkte hij een codex van Hesychius met hoogstbelangrijke aanteekeningen, waarvan vele zijn opgenomen in de uitgave vanAlberti; Hesychii Lexicon cum notis variorum. Lugd. Bat. 1746 (Vriemoet; //. blz. 80 en 81), terwijl hij ook annotationes schreef op de werken van Clemens Alexandrinus en emendationes op de uitgave van Sulpicius Severus, bezorgd door Corn. Val. Vinckius, Van zijn voorganger te Franeker Petrejus Tiara, liet hij in 1589 te Franeker het licht zien, Pythagorae, Theogonidis et Phocylidis Gnomae (Vriemoet; //. blz. 46 en 81). Dat hij ook Bullinger's; De origine erroris heeft vertaald, is buiten kijf (cf. Rutgers; //. blz. 365 en 368), maar of deze vertaling gedrukt is, kon ik niet ontdekken. Adelung zegt in zijn Fortsetzung und Erganzungen op Jöcher's Gelehrten Lexicon Bd. I. (Leipzig 1784). kol. 1015, dat Arcerius ook een vertaling geleverd heeft van Bern. Ochini's Apologorum et Dialogorum1) onder den titel van Zinrike vertellingen, waarvan de eerste uitgave het licht zag te Dordrecht in 8° ten jare 1607, terwijl een latere editie verscheen te Franeker 1654 in 120. Dit is bepaald een vergissing. Het boek toch, waarvan Adelung spreekt, heeft tot titel: Ochinus Bemardinus. Vier Boecken der Apologen, enz. eertijds overgeset in de Hooghd. sprake, door Chr. Worsingh, ende nu in onse tale door G. Suetonum. Dordr. 120. Uit niets blijkt dat we hier te doen hebben met een vertaling afkomstig van Arcerius. ï) cf. Insign. vir. epist. select. ...ex bibliotheca J. G. Meelii J. C. Amst. 1701. blz. 74 Èn 75 ett boot 1 aldaar. 2) Voor den oorspronkelijken Italiaanschen- en voor den Duitschen titel zie Dr. Karl Benrathj Bernardino Ochino von Siena. Leipzig 1875. S. 379 en 380. ARCKEL. 225 Litteratuur: E. L. Vriemoet; Athenarum Frisiacarum libri duo. Leov. 1708. fol. 73—81. Mr. W. B. S. Boeles; Frieslands Hoogeschool en het rijks-athenaeum. 2de dl. iste helft. Leeuwarden 1879. blz. 59—01 en 2de dl. 2de helft. blz. 839. Reitsma en v. Veen; Acta der prov. en part. Synoden, dl. VI. blz. 12 en 22. F. L. Rutgers; Acta van de Nederl. Synoden der 16de eeuw. (Werken der Mamix- Vereeniging Serie II. dl. III. Naamregister i. v. (blz. 647). J. Reitsma; Honderd jaren uit de geschiedenis der kerkhervorming enz. blz. 80; 89 noot 1; 233 noot 1; 251 noot 1. (Hier blijkt dat hij briefwisseling onderhield met Albada); 255. Dr. Ernst Friedlander; Briefe des Aggaeus de Albada u. s. w. Leeuwarden 1874. blz. 92. Chr. Sepp; Drie evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming. Leiden 1879. blz. I03. H. Q. Janssen; De kerkhervorming in Vlaanderen, iste dl. Arnhem 1868. blz. 395—401. Id. Bescheiden aangaande de kerkhervorming in Vlaanderen ( Werken der Marnix- Vereeniging. Serie Hl. dl. III. Utrecht 1877). blz. 70—72. Hessels; Ecclesiae Londino Batavae Archivum. Tom. III. pars. I. fol. 832 brief no. 1037 (Leeuwarden 3 en 10 Juli 1596); fol. 1102—1104 brief no. 1559 (Altena 31 Mei 1603); fol. 1141 en 1142 brief no. 1616 (Altena 3/13 Juli 1604). H. C. Rogge; Caspar Jansz. Coolhaes. iste dl. Amsterdam 1856. blz. 98. Cort eenuoudich ende waerachtich verhael, waeromme Caspar Coelhaes Predicant gheweest zynde binnen Leyden is gheexcommuniceert. Dordrecht Jan Canin 1582. blz. 5 vg. (cf. Louis D. Petit; Bibliotheek van Nederl. Pamfletten enz. iste dl. 's Gravenhage 1882. blz. 42. no. 332). M. Veeris; Vernieuwt kerkelyk alphabeth; 't Enkhuyzen 1750. blz. 8 en 9. (Onnauwkeurig). Van der Aa; Biogr. Woordenb. dl. I. blz. 340—342 en de daar genoemde litteratuur. De Vrye Fries. dl. V. blz. 318. Dr. A. Ekker; De Hieronymusschool te Utrecht. Utrecht 1863. blz. 68—74. De Praefatio van de door Arcerius bezorgde uitgave van Jamblichus. Historie Ende een waerachtich Verhael enz. Ghedruct tot Delft, int Iaer ons Heeren M.D.LXXIII. Rijksarchief te 's Gravenhage stukken betreffende de Abdie van Reynsburch. Rekeninge Dieric van Kessel enz. ARCKEL (Cornelis van), geboren te Amsterdam den 3den Oct. 1670, bezocht, nadat zijn ouders naar Rotterdam vertrokken waren, de Lat. school aldaar, om, toen hij 18 jaar geworden was, naar zijn geboorteplaats terug te keeren, ten einde hier aan de Remonstrantsche kweekschool gevormd en opgeleid te worden tot predikant bij de broederschap. Na eerst de lessen van Clericus en daarna van den beroemden en geleerden Ph. a Limborch gevolgd te hebben, werd hij in 1695 toegelaten tot de betrekking, die al de liefde had van zijn ziel. Zijn eerste gemeente was den Briel (1696), van waar hij in 1700 naar Delft ging en toen in 1702 Johannes Molinaeus gestorven en de Rem. gemeente te Rotterdam, daardoor vacant geworden was, werd hij in 1703 derwaarts geroepen. Hier heeft hij gearbeid tot zijn dood, den 29sten September 1724, die hem, na een kortstondige ongesteldheid overviel. Uit zijn huwelijk met Catharina Scheltinga, werd Cornelis geboren, wiens biographie volgt. De lijkrede, door Sebastiaan van der Lanen, den 29sten Sept. gehouden over Psalm 39:6 is opgedragen aan den Rott. kerkeraad. We vernemen er uit dat van Arckel zeer verdraagzaam was jegens andersdenkenden en dat hij bijzonder te huis was in taal, historie, oudheid- en penningkunde en dat hij in 't bezit was van een keurig Pret. Vod. I. 15 ARCKEL. kabinet van Grieksche en Rom. penningen. Hij bezorgde een uitgaaf van Adrianus Junius' Animadversa en den appendix daarop, onder dezen titel: Hadriani Junii, Hornani, medici, animadversa ejusdemque de coma commentarium, ab autore innumeris in locis emendata et insignibus supplementis locupJetata. Accedit appendix H. Junii ad animadversa sua, nunc primum ex .... autogropho in lucem edita. Ex bibliotheca C. v. Arckel. Roter. apud Joann. Hofhont 1708 Lijkpredikatie uit Ezai. 57 .■ 2 over Petrus Bos, overleden den 28«ten Mei 1718. Marcelli Palingenii, Stellati Poitae, Zodiacus Vitae; hoe est de hominis vita studio ac moribus optime instituendo libri xii. Rott. 1722 *). Uitbreiding der Psalmen, door P. de Groot, uitgegeven door K. van Arkel. Rotterdam. 1724 8). Joost van Geel; Gedichten. Rotterdam 1724. Tot de kleinere gedichten, die hij het licht deed zien, behooren o.a. een vers door hem en J. Suderman gemaakt op de zilveren bruiloft van W. van Es en K. Bruinvis (z. j. 40); een vers door hem vervaardigd op het huwelijk van K. Brandt en L. Tongerlo (1686. 40. 's Gravenhage) en een vers, dat hij in 1691 met C. Francius samenstelde, en dat in 40 gedrukt werd te Amsterdam, toen K. Brandt, Voor de 2de maal in den echt trad met A. Paats. Nog schreef van Arckel een commentaar op Flavius Cresconius Corippus, een grammaticus uit Africa4). Dat deze niet in het licht is verschenen, moet naar alle waarschijnlijkheid aan zijn plotselingen dood worden toegeschreven. Volgens J. Ch. Adelung: Fortsetzung und Erganzungen zu Chr. Gottl. Jöcher's Allgem. Gelehrten Lixico. ier Bd. Leipzig 1784, verscheen in 1710 te Rotterdam van van Arckel een Fasciculus dissertat. p kilo log. In den Catalogus van handschriften op de bibl. der Rem. Geref. gemeente te Rotterdam, komen niet minder dan 5, door v. Arckel nagelaten handschriften voor (cf. register i. v.), waaronder een methodus concionandi. Ook bevat genoemde bibliotheek enkele brieven van hem (cf. //. blz. 63. no. 610). Litteratuur: Navorscher 1859 (9de jg.) blz. 17—19 en 79. ARCKEL (Cornelius van), geboren te Rotterdam in 1719, was de zoon van den voorgaanden. Achtereenvolgens bezocht hij de Latijnsche school in zijn geboortestad en het seminarium te Amsterdam, om in 1741 tot proponent bij de Remonstrantsche broederschap te worden toegelaten. Beroepen te Waddingsveen ih 1742, begaf hij zich , alvorens in deze gemeente als predikant op te treden, in het huwelijk met Maria Clara van Theenen. Te Waddingsveen is van Arckel werkzaam geweest tot 1747, toen hij naar Rotterdam beroepen werd, alwaar hij gearbeid heeft tot 1769, in welk jaar hij zich, 1) Het autographon, had eenmaal in eigendom toebehoord aan David Flnd van Giffen en was later in 't bezit gekomen van Cornelis van Arckel. cf. Schotel; Kerkelijk Dordrecht, dl. II. Utrecht 1845. blz. 82. 2) Cf. Faquot; Mémoires pour servir i l'histoire litteraire des XVII Provinces des Pays-Bas etc. T. I. Louvain 1765. fol. 497. 3) J. van Iperen; Kerkelijke Historie van het Psalm-Gezang enz. dl. I. Amsterd. 1777. blz. 223. 4) Cf. W. S. Teuffel; Geschichte des Rbmischen Literatur. Neu bearbeidet von Ludwig Schwabe. Ser Aufl. 2er Bd. Leipzig 1890 S. 1283—1285. ARENDS — ARENDZEN. 227 wegens lichaamszwakte, genoodzaakt zag zijn emeritaat aan te vragen. Vertrokken naar Waalwijk stierf hij aldaar den 28sten Februari 1783. Van hem zag het licht: Lijkpredikatie uit 2 lim. IV: 7 en 8 over.... Theodorus van der Hoeven enz. Rotterdam 1748. Lijkpredikatie uit Jerem. 22:10 gedaen op het afsterven van Petrus Westberg enz. Rotterdam 1750. Het algemeen sterflot der menschen. Rotterdam 1759* Litteratuur: Navorscher 1859. blz. 18 en 19. ARENDS (Daniël) Phil. doctor, als proponent beroepen te Zuiderwoude in Waterland 1687 en bevestigd in Februari 1688, gestorven October 1704. Hij schreef Commentarius novus in historiam tentationis Messiae in locum Matth. IV.-I—I2. Amsterdam 1691. 8°. Het geschrift zelf zag ik niet, maar het wordt vermeld bij Jhs. van der Waeyen, in zijn boek De Betooverde Weer e ld van D. Balthasar Bekker ondersogt en weeder legt (Franeker 1693) blz. 510—513. Van der Waeyen zegt er van „dat het werkje waarlijk in veelen seer lofwaardig is" en dat het voorzien is van „het oordeel der Theologische Faculteit van Franeker." Zie ook B. Bekker; De Leeraar van de Hoge School door voedster lingen vande kerk ondersocht en weder leid. Amsterdam 1694 en wel bepaaldelijk de hier achter voorkomende nalezingen, blz. 140. § 1328. Bekker zegt dat zijn naam is Arens. Litteratuur: Veeris; Vernieuwt kerkelijk alphabeth enz. blz. 9. Joh. Christoph. Adelung," Fortsetzung und Erganzungen zu Christian Gottlieb Jöchers allgemeinem Gelehrten Lexico. ier Bd. Leipzig 1784. kol. 1042. ARENDZEN (Albertus Wilhelmus), werd den 7den Mei 1697 geboren te Lochem uit het huwelijk van Arend, burgemeester aldaar en J. Willekes. Onze Albertus volgde aanvankelijk de lessen aan de latijnsche school te Zutphen en daarna aan de hooge school te Franeker, waar hij zeer gezien was bij den geleerden Campegius Vitringa. Ook is hij nog een jaar student geweest te Utrecht, ofschoon zijn naam in het Album Studiosorum niet voorkomt. Praeparatoir geëxamineerd in de classis Zutphen in 1720, werd hij in 1721 beroepen te Scherpenzeel alwaar zijn bevestiging plaats vond in de maand Augustus. Hier arbeidde hij tot 1727 (in welk jaar hij ook in het huwelijk trad met Ida Betmer t 1 Dec. 1763) toen hij vertrok naar Hattem, „welke plaats hij in 1737 verwisselde met Arnhem, om van hier in 1742 te gaan naar Delft, waar hij werkzaam gebleven is tot zijn dood, den 20sten Febr. 1766. Overal waar Arendzen is geweest, werd hij als om strijd geprezen ter wille van zijn arbeidzaam leven, dat geheel en al gewijd was aan en opging in de gemeente. Hij schreef: Josefs laatste liefde en eereplicht aan vader Jacob, vertoont in een Lijkreden over Genesis 50:4.—p. By gelegenheid der vorstelijke rouwstaatsie van wylen haare koninklike hoogheid Anna *) geboren Princesse van Brunswyk en Lunenburg, kroonprinsesse van Groot-Brittanje enz uitgesproken den 25 Febr. 1759- Litteratuur: Boekzaal 1766. 2de dl. blz. 446 en 47. I) Princes Anna, was den 13de» Januari 1759 overleden. ARMINIUS. ARMINIUS (Jacobus) of eigenlijk Jacob Hermans, werd den loden October 1560 te Oudewater geboren, als zoon van Herman Jacobsz., een messenmaker en Engelina Jacobs. Reeds vroeg schijnt hij zijn vader verloren te hebben en bleef de moeder met een gezin over1), waarvoor ze, zooveel maar eenigzins ih haar vermogen was zorgde. Veel heeft hij voor zijn eerste vorming te danken gehad aan den priester Theodorus Aemilius, die dit „vaderloose weeskint, soo haast als'de jaren tot tucht ende leeringhe bequaem waren inde eerste beginselen ende fondamenten van beyde talen, midtsgaders de gronden der ware Godsalicheyt ende religie" onderwees. Het is jammer dat we van de theol. denkbeelden van dezen Aemilius niets, afweten, want ongetwijfeld zijn deze van invloed geweest op de godsdienstige overtuiging van zijn discipel Arminius. De Oudewatersche priester heeft in het hart van zijn pleegkind kiemen gelegd, die later ontwikkeld zijn. Daartoe heeft ook bijgedragen zijn omgang met Rudolf Snellius2), „die een goede rijt te voren sijn vaderlant veriaeten hebbende om de Spaensche tyrannie te ontvlieden tot Marpurg gheweken was. De selvighe (zich te Utrecht bevindende, waar Aemilius gestorven was), heeft sijn mede-borger (Snellius, was ook te Oudewater geboren), die nu van alle menschelijcke hulpe ende troost verlaten was, met sich in het landt van Hessen geleyt, in het jaer 1575." Ook deze Snellius was, evenmin als Aemilius een Ralvinist, en zijn godsdienstige opvatting heeft almee op Arminius ingewerkt; en waar men de dogmatische zienswijze van dezen beschouwt, daar zal rekening moeten gehouden worden, met de denkbeelden dezer twee Hollanders. Nauwlijks te Marpurg aangekomen, kreeg'de 15-jarige jongeling, in Augustus bericht van de verovering van zijn geboorteplaats door de Spanjaarden en het daarop gevolgde bloedbad, en de tijding hiervan, maakte zoo'n geweldigen indruk op hem „dat hy gheheel veerthien dagen in gheduerich schreyen ende weenen heeft doorghebracht." Hij kon niet meer in Hessen blijven, hij wilde terug naar zijn vaderland, om te zien wat er te Oudewater gebeurd was en hoe 't daar met zijn familie-betrekkingen was afgeloopen. Treurig waren de ervaringen, die hij opdeed, al wat hem lief en dierbaar was was gedood en bedroefd keerde hij naar Duitschland terug, den weg naar Marpurg te voet afleggende. Als Bertius dit een en ander in zijn lijkoratie heeft meegedeeld, dan vervolgt hij: „Middelertijt wierdeonder'tbeleyt van den doorluchtighen Prince van Orangien opgherecht ende gheopent dese nieuwe Hollandtsche Vniversiteyt, twelck soo haest als hij in het lant van Hessen verstaen heeft, heeft hij terstont hem selven bereyt om nae huys te trecken." Dat een en ander Arminius bewogen heeft Marpurg te verlaten en naar Nederland te komen, met de hoop in de gelegenheid gesteld te zullen worden, de lessen aan de nieuwe universiteit te Leiden te volgen, is zeer wel mogelijk; maar 't wil ons toeschijnen, dat toch Arminius, toen hij einde 1575 in Nederland is geweest, wel zal gehoord hebben, dat er een academie was opgericht. Neen niet dit feit, maar andere 1) Over de grootte van het gezin bestaat verschil. Van der Aa; //. dl. I. blz. 369 zegt, dat de weduwe achterbleef met 2 kinderen, terwijl Bertius in zijn Liick Oratie, Leiden 1609, beweert, dat ze met „drie kinderen" belast bleef, terwijl hij iets verder vertelt, dat, toen Arminius, na de verwoesting van Oudewater in 1575 terug kwam, hij „sijn moeder, sijn susters, broeders, bloedverwanten, altesamen ellendelick omgebracht" vcnd. Hier is dus van nog meer dan van drie sprake. 2) Snellius is steeds bevriend gebleven met Arminius: cf. J. C. van Slee; Diarium Ever hardi BronchorsHi. Den Haag 1898. blz. 56. ARMINIUS. 229 motieven moeten hem herwaarts gedreven en naar Rotterdam hebben gebracht, alwaar hij bij Petrus Bertius1), predikant aldaar een liefderijk onthaal vond .en er ook kennis maakte met „Joannes Taffinus Predicant, ende Raet van sijn Excellentie." Den 23sten Oct. 1576 werd Arminius als artium liberalium studiosus te Leiden ingeschreven2) en het bevreemdt alweer dat, waar Bertius vertelt, dat zijn vader hem, die destijds in Engeland studeerde, herwaarts ontbood, om tegelijk met Arminius naar Leiden te trekken, hieraan toevoegt: „Soo zijn wy dan beyde ghelijckelijck naer dese schole ghesonden." Immers is uit het Alb. Stud. volstrekt niet op te maken, dat ze beide tegelijk student geworden zijn. Door zijn vlijt en bekwaamheid vestigde de jeugdige student spoedig de aandacht van zijn leermeesters op zich en ook bij zijn medestudenten was hij zeer gezien; „wasser yet by gheschrifte te stellen, wasser eenighe reden by monde te doen, men socht Arminium; wasser eenighe disputatie die een segsman vereyste, men bevraechde het aen Arminium." Ook Daneau, die den i3den of i^en Maart 1581 te Leiden arriveerde, heeft hem onder zijn leerlingen geteld, ja, mag men Bertius gelooven, dan zal deze zóó met hem ingenomen zijn geweest, dat hij hem „in het openbaer voor alle de jonghe studenten ghepresen heeft over de gaven sijns verstands ende over sijne vorderinghe in de studiën ende deucht." Met hart en ziel legde hij zich toe op bijna alle takken van wetenschap, die destijds aan de jonge academie werden onderwezen als daar zijn „de Poesie ende const van dichten3), daer hy meester in gheweest is, de Mathematica, ende inde vordere deelen van de Philosophie." Nog vóór 1582, het jaar, waarin Daneau Leiden4) verliet en naar Gent trok, waar hij zich den 20sten Mei vestigde, om er den 30sten d. a. v., des namiddags 3 uur, zijn lessen als hoogleeraar in de godgeleerdheid te beginnen6) trok Arminius naar Genève6), waar hij de lessen ging volgen van Beza, die, toen hij hier kwam, bezig was met de verklaring van den brief aan de Romeinen. 1) Bertius was sedert 1573 predt. te Rotterdam en V. d. Aa dwaalt, wanneer hij //. dl. I. blz. 369 spreekt van den 's Gravenhaagschen predikant Petrus Bertius. Taffin was destijds met prins Willem te Dordrecht en volstrekt niet, zooals v. d. Aa t. a. p. aangeeft „Hofprediker van prins Maurits." 2) Album Stud. Acad. Lugd. Bat. kol. t. 3) cf. Arch. v. Nederl. Kerkgesch. dl. VI. blz. 395—97 en dl. VII. blz. 221 en 222, alwaar Dr. H. C. Rogge, eenige Latijnsche gedichten van Jacobus Arminius meedeelt. DL VI. blz. 369 wordt gesproken over de elegien zijner jeugd en wordt een proeve aangehaald, die betrekking heeft op de verwoesting van zijn geboorteplaats. 4) Over het verblijf van Daneau te Leiden zie P. de Félice; Lambert Daneau Paris 1882. p. 93—103 en Dr. W. N. du Rieu; Lambert Daneau a Leyden. Leijde 1881. Ten onrechte beweert Mr. Ch. M. Dozy, in zijn studie Kerk en Staat te Leiden, in het laatst der 16e en begin der ije eeuw (cf. Meded. v. d. M. der Nederl. L. over het jaar 1897/98. Leiden 1898. blz. 341). dat Daneau naar Genève terugkeerde. 5) Paul Fredericq; Travaux du cours Jrratique d'histoire nationale. (Fase. I. Gand, La Haye. 1883. p. 79). 6) Door de nieuwe regeering te Amsterdam, waren in 1578, alle gildekeuren vernieuwd „doch tegelijk bevolen, dat de inkomsten van de gilden, na 't afleggen der oude schulden, besteed zouden worden, niet tot ijdele bijgelovigheden, brassen en drinken, gelijk voorheen; maar tot onderhoudinge van verarmde gildebroeders (cf. J. Wagenaar: Amsterdam in zijne opkomst, enz. dl. IV. Amsterd. 1763. blz. 8)." Nu was Arminius in 1581 door burgermeesters en eenige predikanten der stad „aangeprezen als een bekwaam voorwerp, om ten koste van 'tkraamers-Gilde" zijn studiën in de godgeleerdheid voort te zetten. Deze aanprijzing, miste haar uitwerking niet, het „kraamers-Gilde" 230 ARMINIUS. Arminius was de eenige Nederlander niet, die destijds te Genève studeerde, want hij vond er Wtenbogaert benevens „eenige aenzienlijke jongelingen" uit deze gewesten. Op hun verzoek gaf hij hen les (stellig wel na er eenigen tijd vertoefd te^hebben) over de wijsbegeerte van Petrus Ramus (Pièrre de la Ramée 1515—1572), die bekend is, door zijn krachtig verzet tegen de Aristotelische philosophie. Hierdoor haalde hij zich het misnoegen op den hals van de hoogleeraren en het werd hem verboden verder voort te gaan, „omdat, gelijk uit Beza's brieven blijkt, te Genève was vastgesteld, in het onderwijzen der Redeneerkunde en andere wetenschappen, niet een stroo breedte van de schoolsche wijsbegeerte, die zij de Aristotelische noemden, af te wijken1); ja de oppositie tegen hem werd zoo krachtig, dat hij zich genoodzaakt zag Genève vaarwel te zeggen en naar Bazel te trekken, waar hij „spoedig aller achting genoot, niet het minst van Jacob Grynaeus, die oock (zegt Bertius) op verscheyden reysen sijne lessen (Arminius deed dus ook hier, wat hij te Genève had gedaan, nl. les geven) met sijne jeghenwoordicheyt vereert heeft." Te Genève wedergekeerd, ging daar verder alles goed, in geen enkel opzicht werd hij er meer bemoeilijkt en ongelünderd kon,hij er zijn godgeleerde studie voortzetten. Is het nu, want ook die vraag dient beantwoord te worden, mogelijk nategaan, wanneer Arminius te Bazel is geweest en hoelang hij er vertoefd heeft? Bij het nalezen der documenten die hier het noodige licht kunnen ontsteken, kwam me voor den geest, wat prof. Fruin schrijft in Het voorspel van den tachtigjarigen oorlog; „Wij hebben geen nog ongebruikte bronnen ontdekt Wij hebben geen andere bescheiden geraadpleegd dan die onze boekerijen ons aanbieden. Maar kan daarom ons opstel niets nieuws bevatten? Zijn de oude bronnen reeds volkomen uitgeput? Is de samenhang der gebeurtenissen, waaruit zij zoo vaak beoordeeld moeten worden, reeds overal met juistheid aangewezen? Ik durf het betwijfelen2)." Deze woorden willen we tot de onze maken, met betrekking tot de levensgeschiedenis van Arminius. Geen enkele tot dusver niet geraadpleegde bron hebben we gevonden, niets anders dan het bekende namen we ter hand, en toch, nu we dit eens nauwkeurig nagingen en vergeleken met het over hem geschrevene, zijn we tot beschouwingen gekomen, die ons versterkt hebben in de overtuiging, dat, wat men aan gegevens omtrent hem bezit, niet nauwkeurig genoeg is bezien. Deze meening is niet geheel nieuw. Reeds een kwart eeuw geleden, wees Dr. Sepp zou de studiekosten betalen, waarvoor Arminius zich verbond, om later, wanneer hij kant en klaar was, geen beroep aan te nemen buiten Amsterdam, dan met verlof van de burgemeesters. In 1581 nog werd hij van stadswege naar Genève gezonden en zoolang hij buitenslands is geweest, zag hij zich in staat gesteld te studeeren. Den nden Sept. 1586 besloot de vroedschap dat „wanneer de student (Arminius), die van stadswege naar Genève gezonden was, wederom fhuis kwam, eenen anderen derwaarts zou gezonden worden (Wagenaar; //. dL IV. blz. 162 en 163. Zie ook Dr. G. Vos; Voor den Spiegel der historie f°. 35). 1) Jac. Regenboog; Historie der Remonstranten enz. iste dl. Amst. 1774. blz. 57 en 58. Dat werkelijk een bevel was uitgevaardigd tegen het verdedigen van de leer van de la Ramée , blijkt uit het besluit, door de Compagnie des Pasteurs, den iaden Nov. 1585 genomen: „Advisé, que suivant la resolution, prise desia autrefois, on n'endurerait pas, que la dialectique de Ramus fust lue a Genève publiquement ne particulièrement, et que nul ne lirait particuüèrementenchambre, qu'il n'en eust la permission du Recteur, qui en pourroit communiquer a la compagnie." cf. Studiën en Bijdragen, dl. III. blz. 391 aanteekening. 2) Verspreide geschriften. dL I. blz. 268. ARMINIUS. er op, waar hij in zijn beschrijving van Jean Taffin zegt, dat hem gebleken was, dat tot 1879 toe, niemand gelet had op de briefwisseling gevoerd tusschen denhofprediker en Arminius met Junius ')• H- zou haast durven zeggen, dat aan die woorden van den toenmaligen Doopsgezinden predikant te Leiden, nooit denoodige aandacht is geschonken geworden, want werkelijk is aan de brieven van Arminius en aan die, welke op hem betrekking hebben, gelijk die voorkomen in de eptstolae ecclesiasticae et theologicae praestantium ac eruditorum virorum (Amst. 1684), met die aandacht gewijd, welke ze ten volle verdienen. En dit is te bejammeren, want menige scheeve en onjuiste voorstelling, zou beslist daardoor met in de wereld gekomen zijn. . Wat nu zijn verblijf te Bazel aanbelangt, dienaangaande vertellen de feiten ons het volgende: In Johannes Vytenbogaerts leven, kerkelijcke bedieninghe ende zedighe verantwoordingh, ghedruckt 1646, lezen we in de voorreden, dat, toen Wtenbogaert te Genève studeerde, daar ook kwam Jacobus Anninius „die sich terstont met sijne openbare Phüosophische Dispuyten tegens een Spaenjaert, doenmaels de Philosophie profiterende in de selve School, soo bekent maeckte, dat eenige studenten ook Wtenbogaert hem versochten van in 't particulier te willen voorlezen Logicam Rami (de Reden-kavelingh van Ramus) 'twelck hij dede seer geluckehck, hoewel hij, de selve daer nae verlatende, sich meest hielt aen de Aristotelische, 'twelck duerde tot dat, op 'taenhouden van den voornoemden Spaenschen Professor, Arminio 't houden van soodanigh Collegium Philosophiae Ramae [collegie van de Rameïsche Philosophie] scherpelick wiert verboden, 't welck hem veroorsaekte Geneven voor dien tijdt te verlaten, ende nae Bazel te gaen " Nu weten we uit het Livre du Recteur (Catalogue des étudiants de 1'academie de Genève de 1559-1859), dat Arminius, den isten Januari 1582 als student werd ingeschreven (cf. K. H. Arch. 3de dl. Amst. 1862. blz. 289), terwijl Petrus Galesius, de Spanjaard, die te Genève de wijsbegeerde doceerde, daar was in 1583 {Stud. en Bijdr. Amst. 1876. blz. 390. aanteekening 4)- Het feit, waarvan Wtenbogaert spreekt, zal dus hebben plaats gehad in genoemd jaar en het is hoogstwaarschijnlijk dat hrj ook nog in 1583 naar Bazel zal zijn getrokken. Maar-hoelang bleef hij er? Tideman zegt (AT. H. A. 3de dl. blz. 290) dat Arminius eerst op het laatst van 1584 te Genève terug was. Ik meen dat dit in strijd is met de werkelijkheid. Waarom? Den igden Augustus 1584 schreven Consules reipublicae Amstelredamensis, een brief aan Beza, waarin ze zeggen, na te hebben medegedeeld, dat het ook zooveel in hen is, tot hun plicht behoort, om te zorgen voor den welstand der kerk: „Eo consilio jam integrum triennium, quamvis urbs nostra sumptibus, quos immanes bellum requirit, assidue exhauriatur, impensas tarnen fecimus in Jacobum Arminium non exiguas, quibus ad vos profectus, in studio Theologico progressus ad usum Ecclesiae faceret uberiores. Sunt qui nobis acrimoniam ingenii ipsius et mdustnam valde praedicent. Sed a te observ. Vir petimus, ut judicium de moribus, mgenio et progressu ipsius tuum ad nos perscribere non graveris, pro ea, qua peregrinas Ecclesias complecteris, benevolentia. Inprimis ut hoe observes petimus, an cum üla (ut fit plerumque) disserendi, de qua audimus, subtilitate conjunctus sit ingenu ahquis 1) Drie evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming. Leiden. 1879. blz. 65. 232 ARMINITJS. festas et pertinacia. Nam si is esset, quem scientia infiaret, qui sibi nimiurn placeret, et perünax esset m tuendis opinionibus, quas semel concepit, mallemus illum etiam mfra mediocntatem consistere, nee maturitatem asseqiü ingenium, tam Ecclesiis (quod absit penculosum. Cupimus enim (quod in nostra nrbe, a mercatnra celebri, ideoque populosa necessanum est) concordiam et tranqnillitatem inter mmistros ad exemplum avibus nostns conservari: quod fieri non potest, cum quis, admirator sui, propter exnma dona supra reliquos collegas se effert >).» Dit schrijven bereikte Genève en werd spoedig na ontvangst door Beza beantwoord. Zijn brief kwam echter niet o!? : te°geV°Ig^ ™ de »asPeritas temporum" en is stellig niet te Amsterdam zoek geraakt, zooals Tideman vermoedt (K. H. Arch. dl. III. blz 291) De beschermers van Arminius wilden evenwel weten, hoe het dezen ging en ze namen nu den predikant Lydius in den arm, die daarop, hoogstwaarschijnlijk uit naam zoowel van het consistorie als van de Amsterdamsche magistratuur, aan Beza schreef om hem de gewenschte inlichtingen, Jacobus betreffende, te verschaffen. Hoe Lydius schreef, weten we niet, maar het door hem ontvangen antwoord is ons bewaard gebleven en luidt, voor zoover het voor ons doel belangrijk is, „Redditae sunt nobis jam pndem litterae tuae, charissime Frater, quibus rum ex vestri coetus sententia, turn ex amplissimi Magistratus voluntate, petebas nostrum de Jacobo Arminio alumno vestro judicium. lis litteris etsi paulo post respondimus, tarnen, quod eae fortassis m hac temporum asperitate ad vos usque non pervenerint, rursum nobis v,sum est hac oblata fidi tabellarii oportunitate, paucis rursum respondere neqmd ipsius Arminn stud^is hinc accidat detrimenti. Ut paucis igitur omnia satote, ex quo Arminius ad nos Basilea rediit, ha probatam esse nobis ipsius tam doctnnam, turn etiam vitam, utoptima quaeque, si, quod facturum illum, Deo faveure STiZ'ZT ^ PerreXerit' dC ipS° SPe™ Tribuit «i» ™ Deus mter caetera fehx ingenium rebus tam perspiciendis turn dijudicandis: cui si pietas, cujus sese stadiosum ostendit, deinceps moderabitar, fieri non potest, quin haec vis ingenu, turnaetateipsa, turnrerumusuconfirmata, uberrimosfructusperferat. bl^l Tr? T^' jUVene Certe vestrorum. quantumexistimarepossumus, benevolenüa et hberaUtate minime indigno *).'' Voorloopig alleen want het is ons te'doen, om te weten te komen, wanneer £T"hZ red^ ^ ^ ^ -d"* °> ^ - *» Duidelijk is, dat men te Amsterdam weten wilde, hoe 'tmet Arrninius, nu hij te Geneye was teruggekeerd, ging. Men wilde op de hoogte gebracht worden of Tmagis^at J w TT ^ **" °Verk°men' ja We mogen ™e» en magistraat èn kerkeraad het wisten, dat hij zich, tegen de overtuiging van ziin kend, dat h,j Genève had verlaten en naar Bazel getrokken was. Zal hij aldus Trden? WiMoTTl f *ï! ^ * *™ * ^n êb^k IZlZ h J i verlan*en> da< er in onze stad, welke zoo volkrijk en door den handel beroemd is, eendracht en rust onder de dienaren blijve ten'voorbeeH voor 1) K. ff Arch. dl. III. Amst. 1862. Mz. 287 en 288. 2) Epist. eccles. et theol. fo 26*. ARMINIUS. *33 de burgers; en dit kan niet gebeuren zoo één hunner zich zeiven om zijne uitnemende gaven bewonderende, zich boven de andere collega's verheffen zou." Toen, dit dunkt ons, de Amsterdamsche magistraat, zich voor de eerste reis met de vraag om inlichtingen over Arminius, naar Genève wendde, moet ze geweten hebben, dat hij er terug was uit Bazel en wanneer nu Tideman t. a. p. zegt dat, afgaande op het feit, dat Arminius voor de 2de maal, in het livre du recteur staat ingeschreven „niet zeer ver beneden een anderen naam, die de dagteekening van 10 October voert," en hij dan hieruit de gevolgtrekking afleidt, dat hij „eerst in het laatst van 1584 te Genéve terug was, dan meen ik, dat dit niet juist is. Dat hij na den ioden Oct. 1584 op nieuw als student werd ingeschreven, bewijst volstrekt niet, dat hij toen pas uit Bazel was geretourneerd. De voorbeelden zijn werkelijk niet zeldzaam, dat jongelingen, die naar een academie trokken in het buitenland, zich volstrekt niet onmiddellijk na hun aankomst ter bestemder plaatse, lieten immatriculeeren. Afgezien echter van dit alles, is er naar 't mij toeschijnt, een alleszins afdoend bewijs, dat werkelijk Arminius, niet eerst na den ioden Oct. 1584 te Genève is teruggekeerd, maar dat hij er in alle geval in Augustus al was. Dat bewijs ligt in de onderteekening, die voorkomt op het eenige albumblad, dat te vinden is in het bundeltje Latijnsche gedichten van Arminius. Ze luidt: „Scribebat haec Jacobo Harminio Carolus Martinij amico suo longe clarissimo in perpetuam sui recordationem. Genevae 27 Aug. An° a Christo nati 1584 Alzoo, toen Carolus Martinii, den 27sten Augustus 1584, in het boekje, dat Raphael Eglinus aan Arminius ten geschenke had gegeven, de medegedeelde regels schreef, was laatstgenoemde te Genève. Kwam nu de Spanjaard Galesius in 1583 te Genève om er de wijsbegeerte te doceeren en trad Arminius tegen hem in 't krijt, iets wat ook al meewerkte tot zijn vertrek naar Bazel, en was hij in den zomer van 1584, in eerstgenoemde stad terug, dan kan de Amsterdamsche alumnus, onmogelijk langer dan een jaar elders vertoefd hebben. Na dit te hebben geconstateerd, keeren we nog even terug tot den brief, die het getuigenis Arminius betreffende bevat. Dat deze voorkomt in de Praest. ac erudit. vir. epist. (1684) en wel op f° 26b en 27a was aan Johannes Tideman, toen hij zijn opstel twee brieven over den student Jacobus Arminius schreef') onbekend. In zijn geheel deelt hij hem mee, naar een afschrift dat er van gemaakt was, door den gewezen predikant bij de Remonstranten J. J. van Vollenhoven, die dit vervaardigd had, naar het oorspronkelijke stuk, i't welk te vinden is in de actes de la vénérable compagnie des Pasteurs a Genève. B. f° 126 enz. Wanneer Tideman ons dit gezegd heeft, dan vervolgt hij (en hieruit blijkt zonneklaar, dat 't hem onbekend was, dat de brief in de epistolae eccles. et theol. was afgedrukt) „een gedeelte van den eersten brief, en bepaald dat, wat Arminius betreft, zag reeds sedert lang het licht en wel in de historia vitae Jac. Arminii; maar om het overige, deel ik het hier in zijn geheel mede." Had Tideman geweten dat k Limborch en Hartsoeker, dit reeds gedaan hadden, vóór Brandt zijn vita Arminii schreef, dan had hij zich onmogelijk aldus kunnen uitdrukken. „Brandt" heet het verder „kent hét (schrijven) aan Beza toe, 1) Arch. v. Nederl. Kerkgesch. dl. VI. blz. 396. 2) Kerkhist. Arch. dl. III, Amst. 1862. blz. 285—293. 234 ARMINIUS. en zegt dat deze het „ex totius Collegii Theologici sententia," den 3den Juni richtte aan Mart. Lydius; maar ofschoon Tideman (t. a. p. blz. 289) erkent, dat hiervoor reden bestaat om dit te gelooven, zegt hij, dat zulks toch, uit het door hem gebruikte afschrift van den brief niet blijkt. Dit is zoo, doch indien hij geweten had, dat de brief in 1684 gedrukt was en zoo hij hem gekend had, gelijk hij destijds het licht zag, dan zou bij hem alle twijfel geweken zijn of liever dan had hij nooit getwijfeld, want het opschrift luidt: „Eximio Christo servo D. Martino Lydio ecclesiae fido pastori fratri ac symmystae observando Theodorus Beza S. D. P. terwijl 't in het onderschrift heet: „Tuus Beza, ex collegii totius sententia." Naar alle waarschijnlijkheid heeft echter Brandt voor zijn vita Arminii, het door hem geciteerde gedeelte van den brief ontleend aan de epistolae, omdat hij dezelfde fout begaat, die hier voorkomt, deze nl., dat hij onder den brief, als dag, waarop hij door Beza geschreven is plaatst, 3 Juni 1583. Dit is natuurlijk onjuist. Want niet in 1583, maar in 1585 vloeide hij uit Beza's pen. Vreemd is het ook dat Tideman niet begrepen heeft, wat de beteekenis is van de woorden „nequid ipsius Arminii studiis hinc acddat detrimenti." Immers in het verband, waarin deze zinsnede voorkomt, kan ze niets anders beteekenen dan dit dat, zoo het antwoord van Beza uitbleef, mogelijk nadeel voor Arminius daarvan het gevolg zou zijn. Dit wilde de Geneefsche hoogleeraar voorkomen en daarom aarzelde hij geen oogenblik, onmiddellijk naar Amsterdam te schrijven, wat men daar weten wilde. En wat hij schreef, was waarlijk niet ongunstig voor Arminius, integendeel, het namens den kerkeraad te Genève gegeven getuigenis, was van dien aard, dat verdere finandëele ondersteuning niet uitbleef. Terug te Amsterdam werd hij den 5den Oct. 1587 door de dassis geëxamineerd, bij welke gdegenheid bevonden werd „zijne oprechtheid ende gesontheit in die ware Christelicke leer" en duidelijk bleek toen, dat Beza en de kerkeraad te Genève, niet te veel hadden gezegd, bij het afgeven van een gunstig getuigenis van hem ook in zake de leer. Pas echter na vele onderhandelingen, waarbij hij zich ook te zuiveren had van een tegen hem ingebrachte aanklacht, van te groote familiariteit met Bellarminus, dien hij in Italië had ontmoet en nadat de zwarigheid van Bolwerck (deze had tot 1586 het geld voorgeschoten voor de studiekosten van Arminius tot een bedrag van 637 gulden 5 schellingen en 4 penningen) in orde was gebracht, werd hij den 21 sten Juli tot predikant te Amsterdam beroepen met eenparighdd van stemmen. Toen dit gebeurde, was hij niet te Amsterdam, zoodat men genoodzaakt was hem te ontbieden, doch als hij gekomen is en in 't consistorie verschenen neemt hij op de gestelde condities het beroep aan, daarbij „persoonlijke en ambtdijke subjectie belovende aan het kerkelijk gezag." Na dezen heeft het stellig maar kort meer geduurd eer hij in dienst trad, dewijl hij reeds den 5den September 1588, in een vergadering van de classis, getuigde aangaande den afgezetten dienaar van Ouderkerk a/d Amstel, Gerardus Pauli. Den I7den April 1589 werd hij verkozen tot scriba classis en een paar jaar later verklaarde hij, hoe het besluit van kerkeraad en classe, om niet te verzoeken om een generale synode, werd beoordeeld door de broederen van Ddft en Rotterdam. Een groote verandering voor hem bracht het jaar 1590, wanneer hij in het huwelijk trad met Elisabeth Reaal.de dochter van Laurens Jacobsz., een der aanzienlijkste en meest invloedrijke mannen uit het toenmalige Amsterdam. Aanvankelijk ARMINIUS. *3S schijnt het met Arminius als predikant goed gegaan te zijn, doch in 1593 kwamen er klachten in over hetgeen hij preekte „Pieter Dirksen verzuimde het avondmaal om het arminianisme dat gepredikt werd en de burgemeester Nicolaas Franssen verontrustte zich zóó, dat hij vele preeken van Arminius liet vergaderen om hem instaat van beschuldiging te stellen. In den kerkeraad zelve hadden zijn ambtsbroeders hem aireede onderhouden over zijn uitlegging van Rom. VII, waarin hij neiging toonde naar het gevoelen van Socinus. Deze aanklachten werden door den kerkeraad onderzocht en behandeld, als wanneer de Franeker hoogleeraar Martinus Lydius en Johannes Taffinus als scheidsrechters op traden, en waar men meende dat hij van de Gereformeerde leer afweek, daar verzocht men hem vriendelijk „zich meer overeenkomstig de leer uit te drukken, en om, zoo hij over de uitverkiezing sprak, zich te bedienen van' de woorden der confessie (art. 16)," en na „langhe handelinghe heeft onze br. Jacobus op 't eerste poinct van die voors. resolutie geantwoort, dat hij tegens den Catechismus ende Nederlandsche confessie niet heeft ofte syns wetens oyt daer tegens geleert heeft, maer verklaert den zelfden in alle stucken aen te nemen in sulcken verstande als deselve bij de gemeene kercken verstaen ende uytgelegt worden, dan dat hij de sestiende artyckel van die Nederlandsche confessie voor dese tij^ niet zoude kunnen verklaeren, maer wil hem niet te min houden bij die woorden in de confessie begrepen." Bij deze verklaring legde de kerkeraad zich neer met dien verstande, dat men Arminius, nu hij zich aldus uiüiet zou dulden „ter tijt toe bij een generale synode deser Nederlandsche kercken naerder verklaring van t' selve artijckel sal mogen gedaen worden, ofte dat hem Godt selve wat nader ontdecke, wel verstaende dat Jacobus hem andersins op andere stucken der leere alzoo zal verklaeren dat niemant met reden oorsaecke zal hebben hem te verdenken van eenige valscheyt off als de gemeene dienaers der Gereformeerde kerken leeren gevoelen." Bepaaldelijk ook had Plancius bezwaar ingebracht omstreeks dezen tijd (1593)» teg^ t' geen hij verkondigde bij de bespreking van Rom. 8—10 en andere bijbelplaatsen. Wie over een en ander nader wenscht te worden ingelicht raadplege Ds. Vos; Voor den spiegel der Historie (Amst 1903) f°. 50—53. Waar over de bedenkingen, die men tegen Arminius had, in extenso wordt gehandeld, en waar we o. m. ook dit lezen, dat tot 1603 geen klachten tegen zijn godsdienstige overtuiging in kwamen, zoodat zelfs de kerkeraad begeerde hem als predikant te houden >) terwijl er bepaaldelijk aan wordt toegevoegd dat hij zich sedert zijn gelofte op zoo'n wijze gedroeg, dat de kerkeraad en de classis hem de lofrijkste getuigenissen geven konden, gelijk ze hem dan ook werkelijk verstrekt werden (bij zijn vertrek nl. naar Leiden), onderteekend door mannen als Ursinus, Halsbergius en Hallius, in onderscheidene betrekkingen, die ze vervulden. Of werkelijk het zicht op de professorale toga, meegewerkt heeft om Arminius er toe te brengen zich niet meer tegen de gevoelens der gemeente te verzetten! meen ik, aan de hand der bestaande bescheiden te moeten betwijfelen, maar dat zijn rechtzinnigheid niet vertrouwd werd en dat hij niet Gereformeerd was, dit is zeker. Dan, dit alles neemt niet weg, dat hij dikwijls gebruikt werd, om, waar de belangen der kerk bedreigd werden, voor haar op te treden. Dit gebeurde reeds in 1593, in welk jaar hij den i6den Juli berichtte, dat hij vernomen had, hoe een 1) Ook in 1592 had de magistraat geweigerd hem voor eenigen tijd ter leen te geven aan de gemeente te Utrecht cf. Bor; De Nederl. Historiën, dl. III (Amst. 1679) f° 728 en 729. 236 ARMINIUS. Engelsch predikant ten huize van Israël Jansen, reeds eenige malen had gepreekt en dat hij voornemens was dit den eerstkomenden Zondag weer te doen. Was dit in strijd met de gewoonte, gevaarlijk werd 's mans optreden geoordeeld, omdat hij verdacht werd „vreemde meeningen te verkondigen", iets wat gereede aanleiding gaf Arminius op te dragen, de zaak nader te onderzoeken. Of deze Israël Jansen behoorde tot de Brownisten is niet recht duidelijk, maar dat, waar deze naam genoemd wordt, onmiddellijk aan Arminius dient gedacht te worden, is iets wat vast staat, en het is wel een vreemd verschijnsel, dat door de kerkhistorici, hier al evenmin gelet is op t' geen de epistolae eccl. et theol. omtrent deze aangelegenheid mededeelen, als dat het ons verwondert, hoe zelfs door den jongsten schrijver, die deze materie behandelt, geen kennis met die belangrijke brieven is gemaakt. Reeds aan Sepp was het opgevallen (cf. drie evangeliedienaren Leiden 1879 blz.), dat op de brieven van Junius, Arminius en Taffin, in zake de Brownisten (Brunisten) geen acht was geslagen en opmerking verdient het, dat Sepp 's stem is geweest als die des roependen in de woestijn, daar op de nos 36; 37; 38; 39 (brief van J. Taffin aan Anninius); 40; 41; 42 en 43 (f° 65—85), zoo goed als niet is gelet, ofschoon hier over der Brownisten gevoelen en willen, veel wordt meegedeeld, wat wel de moeite waard is, dat er de aandacht op gevestigd wordt; en niet onaardig is, wat Taffin en Arminius, den 3 3de Concessus 5 August, art. 3: „Hierna is gevraecht of oock ijemand twijfelachtich sij inde hooftstucken der Christelijcker leere? Waerop int gemeen geantwoord is, dat niemand van hen allen in eenige stucken getwijfelt hadde: maer bekennen te samen de confessie der Nederl. Kercken recht te sijn, ende den Godd. Woorde conform, waerom sij oock bereijt sijn dieselve als een fbrme van haerlieden leere te onderschrijven, soo veele snlcx niet gedaen hebben." De onderteekening van de confessie berust dus hierop enkel en alleen dat haar inhoud geacht werd met den woorde Gods conform te zijn. Hiervan mocht niet worden afgeweken, dus ook niet van de confessie. Dit was ongereformeerd. cf. Fruin. Tien jaren enz. 3de druk. 1882. blz. 266. 2) Voor andere theologische- en dogmatische-onderwerpen door Arminius in zijn brieven besproken cf. no 83 (de praedestinatione); no 83 (de loco Matth. 28: 2 etc.) no %$(dcpraedestinatione); no 85 (id.). 86 (de metamorphosi Nebucadnezaris), no 87 (idj. no 98 (de Christi interrogatione et responsione Petri. Matth. 16); no. 99 (de loco Matt. 24 vs. 32. Cat.), no 100 (over verschillende ARMINIUS. Dan Arminius zal zijn oordeel opschorten, dewijl hij er nog niet genoeg over had nagedacht, en hoe meer Gomarus pogingen aanwendt om er achter te komen des te zorgvuldiger zal hij het bewaren (id. f0 iz6a). In denzelfden geest laat hij zich naderhand uit tegen Adrianus Borrius: „Omnino adversarios meos hoe agere video, ut turbent, quo ego saltem turbarum occasio insimulatus cogar e latebris prorumpere, et me palam patefacere, in quo certam sibi victoriam spondere videntur. Verum ego tanto magis me domi continebo, et illa proferam, quae putabo veritati, paci et tempori servire posse; quamquam scio illos spe sua frustratum iri, etiamsi me aperte illis manifestarem (epist. eccl. et theol. fo I47a)". Wat aangaat bijzonderheden uit zijn professoraat, zoo is bekend dat hij zeer veel theses liet verdedigen, blijkens Petit's: Bibliographische-lijst (iste aflev.), waar op blz. 79—81 een groote menigte worden vermeld, die onder zijn leiding, door tal van daarbij genoemde personen, zoowel in het openbaar als in privaat-college zijn verdedigd. Soms maakt hij in zijn brieven van enkele dezer theses gewag. Zoo vinden we b. v. in een schrijven van den 7 no n4f waarin gehandeld wordt: de filii Dei divinitate; de providentia Dei, de praedestinatione; de gratia et libero arbitrio, de justificatione. Duidelijker dan ergens spreekt Arminius zich hier uit over de praedestinatie, een leerstuk, dat immer zijn aandacht trok, immers al van 1597, toen hij schreef: „Ego tantum coepinonnullorum de praedestinatione sententias proferre et de eorum veritate inquirere" (epist. eccl. et theol. P 38b). Steeds dacht hij er over na: „Ego multum diuque super illa re meditatus sum" (id. f» 15b). Aan de praedestinatio twijfelde hij niet: „Esse autem aliquam Praedestinationem et reprobationem, eamque ab aeterno et ex libera Dei voluntate misericordiam et justitiam declarare volentis, quis dubitet" (id. f' 99b)? Hoe hij er eigenlijk over denkt, wat zijn persoonlijk gevoelen is over dit leerstuk, het „Cor ecclesiae," dat zegt hij fo 207b, met deze woorden: „Praedestinationis articulum quod attinet, de eo sic sentio: illam esse decretum Dei aetemum et gratiosum in Christo, quo statuit fideles justitificare adoptare et vita aeterna donare: infideles vero et impoenitentes condemnare; quemadmodum thesibus publice de eadem re disputatis explicui, in quibus nemo quidpiam reprehendit, tanquam falsum. Tantum id a nonnullis judicatum fuit, non omnia continere quae ad decretum illud pertinent, imo vero praedestinationem, de qua hodie maxime controvertitur, thesibus istis non tractari. Quod equidem fateor. Visum enim mihi fuit de praedestinationis decreto agere, quod estfundamentumChristianismi, salutis nostrae et certitudinis de salute, de quo Apostolus agit Cap. VIII et DX. ad Romanos et I ad. Ephes. At tale decretum non est illud, quo Deus statuit singulares aliquas personas salvare, et quo id faciat, fide donare; alios vero condemnare et fide non donare: quam dicunt multi esse illam praedestinationem, de qua dictis Scripturae locis agitur. Quod ego nego. Concedo esse aliquod decretum Dei aetemum, secundum quod media ad fidem et salutem necessaria administrat, idque prout novit justitiam, hoe est, misericordiam et severitatem suam decere; sed de eo nihilampliusscire necessarium arbitror, quam fidem esse purum putum donum gratiosae misericordiaeDei,incredulitatem vero partim culpae et malitiae hominum, partim justae Dei vindictae peccatores deserenti, excoecanti, obduranti esse tribuendam.... eet." — In de overige brieven van Arminius, die de epistolae eccl. et theol. nog meer bevatten, worden wel kerkelijke, maar geen dogmatische onderwerpen meer behandeld. I) Cf. f> 134b; 143b; 149a; 212a. eet. 244 ARMINIUS. sasque, denique remedia expticui illa libertate, quam requirit ipsum negotium et Ecclesiae status. Probant plurimi, improbant et dolent nonnulli (epist. eccl. et theol. fo 153»)." Dat hij met veel bezigheden belast was, laat zich denken en als een staaltje daarvan moge dienen wat we vinden in een brief van den 3) Dat veel arbeid, gestadig zitten ook vele kwdlmgen en droefheid, ten deele wegens de scheuringen der Christenen die van het Pausdom gescheiden en meest om onnoodige zaken oneenig. waren- teii deele wegens tgeen hem zeiven wedervoer, omdat hij de waarheid en vrede zoo hij meende, wilde bevorderen mee hebben gewerkt om zijn lijdend lichaam sneller te sloopen, is met onwaarschijnhjk, maar 't meest zal toch wel zijn vroegtijdigen dood moeten worden toegeschreven aan zijn zwakke borst en zwakke longen Het zal onnoodig zijn stil te staan bij alles wat door de kerk gedaan is tegen iste dr«lc.CLR,tra! GCSCh' V' ^ Her°' 'n d' ^ ^ ^ Nederland- 2de d"* bk- »«. ARMINIUS 249 Arminius, bijna van af zijn komst te Leiden, in elk geval van af de openbaarmaking zijner stellingen *) den 7 323» 389- Bij Diest Lorgion; Balthazar Bekker in Franeker, Groningen 1848. Van af blz. 65 en 66 waar een korte biographie over hem te vinden is, komt hij 1) Heinrich Martin Eckard. geb. in 1615 te Gorsleben in Thüringen. gest. den 14 April 1669 te Alefeld. De lijst van zijn geschriften geeft Adelung in zijn Fortsetzung und Erzganzungen «. s. w. 2ter Bd. Leipzig 1787. fol. 821 en 822. 2) Martin Verbeek of van der Beeck, Martinus Becanus of Becan.geb. omstr. 1561 te Hilvarenbeek, gest. 24 Jan. 1624. De lijst van zijn werken komt voor bij Paquot; Mémoires eet. fo uitgave. T. II. fo 399—203. 3) Joh. Bidellus of Biddle, geb. omstr. 1615, gest. Sept. 1662. Hij was een Engelsch antitrinitariêr. Een in 'tLat. geschreven leven gaf Joh. Farrington in 1682 te Londen. 4) Virus Ebermann, geb. 1597, gest te Maintz. den 8sten April April 1675. Hij was een Jezuit en schreef o. a. Bellarminum vindicatum a cavillis Guil. Amesii. Tegen dit geschrift kwam Arnoldi op met zijn Apologia. cf. Dr. H. Visscher; Guilielmus Amesius. Haarlem 1894. blz. 164. ARNOLDI. onophoudeip voor. Wie studie van het karakter van Arnoldi wil maken, verzuime met, dit, de moeite der lezing nog ten volle waardig boek van D. L. te bestudeeren. Arch. v. K. Gesch. inz. v. Nederl. Hl ttt t»,m^ tq., ui. ^.„w. ü^Kf ÓÓ5- ARNOLDI (MichaëO, werd in November 1658 geboren te Franeker, als zoon van Nicolaas en diens vrouw Anna Pybinga. Hij ontving zijn opleiding in zijn geboortestad, alwaar hij aan de academie, de lessen volgde in de godgeleerdheid en de wijsbegeerte. Met veel lof over den student spreekt Johannes k Marck, wanneer hij m zijn Oratio funebris, gehouden naar aanleiding van den dood van Nicolaas Arnoldi, sprekende over de door dezen nagelaten zonen zegt: „Michaël, Theologiae et Philologiae studiis longe supra aetatem juvenilem imbutus." Dat Michaël reeds op betrekkelijk jeugdigen leeftijd nog, al zeer veel en hard gestudeerd had mag stellig wel worden afgeleid uit het feit, dat hij reeds op 21-jarigen leeftijd bevorderd werd tot doctor in de godgeleerdheid, reden waarom hem den 7den Januari 1682, door de Staten een honorarium werd toegeleid van/500— Tot den dienst des woords toegelaten, werd hij beroepen te Menaldum, waar hij den 24sten September 1682, als predikant bevestigd werd. Niet langer dan een jaar heeft hrj hier gearbeid, want reeds den 4den November 1683, preekte hij zijn afscheid en vertrok hij naar Harlingen, om er de plaats te vervullen van Sibersma of Gercama Den isten October, was door de classis Franeker het beroep goedgekeurd, tegelijk met dat van Frederik Botterwech en afgaande op den datum, waarop hij te Menaldum zrjn afscheid preekte, mogen we aannemen dat Arnoldi, ongeveer half November in zijn 2de standplaats bevestigd is. In 1691 gecommitteerd tot de visie der autographa werd hij in 1693 verroepen naar Leeuwarden, in plaats van Johannes v. Holst waar hij den i2den Maart, sprekende naar aanleiding van Eph. III: 7_0 «4™ intree hield' J Terwijl hij te Leeuwarden stond, werd hij in Juni 1697, gelijk Henricus van Rhenen zegt „volkomen te Utrecht beroepen, dog, hij 't zelve ontzeggende, had dit beroep geen voortgang." In 1698 ontmoeten we hem als correspondens van Friesland op de Zuid-Hollandsche synode te Dordrecht, alwaar hij, gelijk de acta aangeven, een dag, na de opening, die den 8sten Juli plaats vond, verscheen. Hij hield hier de hjkpreek op den dood van prins Hendrik Casimir van Nassau, die den 25sten Maart te Leeuwarden aan een borstkwaal was overleden en waarvoor hem den róden Juli 1696 een recognitie van 500 gulden gegeven werd. Deze rede werd m het volgende jaar uitgegeven, onder den titel Vrieslands treur-gedaehlenis over de dood van Hendrik Casimir Voorgestelt. ...door M. Arnoldi 1697. Ruim 10 jaar is Arnoldi predikant geweest in Frieslands hoofdstad, en wel tot het einde Juni of begin Juli 1703, toen hij naar Haarlem vertrok, waar hij in den morgen van den 28sten Maart 1738 is overleden, in den ouderdom van 79 jaar en 4 maanden. In 1717 woonde Arnoldi, als correspondens van Noord-Holland, de Zmd-Hollandsche synode bij, die in dat jaar te Woerden gehouden werd en in 1718 vinden we hem als zoodanig te Buren. Bij zijn vrouw Sjouwkje Taekama, had hij drie jongens en een meisje. Een zijner zonen, Tiberius, was van 1728, naast zijn 1) Boekzaal 1730b. blz. 506, waar een lijst voorkomt van predikanten, die te Leeuwarden gearbeid hebben. 2Ó0 ARNOLDI — ARRENBERG. vader, predikant te Haarlem. Van dezen, die, als een der meest geleerde predikanten van zijn tijd doorging, zijn geen geschriften afkomstig. Behalve de bovengenoemde preek, zag van hem nog het licht Christelijke bedenkingen over eenige plaatsen der Heylige Schriftuire in Predicatien. Leeuwarden 1687. kl 8°, terwijl reeds in 1680 van hem in druk verschenen was Codex Talm. Tamid de Sacr. Jugi, versione et commentario illustratus. Franeq. 1680; welk stuk later als dl. V. in de Mischna Surenhusiana is opgenomen. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden is in het bezit van een brief van 1731, geschréven door M. Arnoldi aan Willem IV te Leeuwarden. Catalogus Handschriften. dl. I. blz. 57. Litteratuur: Vriemoet; Athenae Frisiacae. p. 419, 420. T. A. Romein; Naamlijst der Predikanten enz. dl. I. blz. 91; 189; 29. — A. J. van der Aa; Biographisch Woordenboek; iste dl. blz. 382 en 383. Boekzaal: 1730b. blz. 506 en I738*» blz. 342. Acta der Zuid-Holl. synode Ms. ARRENBERG (Benjamin). In het jaar 1685, zag te Amsterdam een boekje het licht, getiteld Ziels Eenzame Meditatiën. In 1734 verscheen hiervan te Rotterdam, tweemaal een herdruk bij J. Pelt, met approbatie van de classis van Schieland. Het oordeel, dat over den inhoud van de Ziels Eenzame Meditatiën geveld werd, was zeer ongunstig en velen hadden tegen de leer, die er in voorgestaan werd, allerlei overwegende bezwaren. Onder hen, die zich met den inhoud van het geschrift niet konden vereenigen, behoorde ook Benjamin Arrenberg, lidmaat der Gereformeerde gemeente, en de bezwaren die hij tegen het boek had, lei hij neer in een werk Zedige aanmerkingen op zeker boekje, genaamt Ziels eensame Meditatiën, over de waar heit des Euangeliums, opgestelt door J. E. en uitgegeven door J. B. Waar in het duistere en dubbelsinnige wordt ontdekt, en het dwalende weder legt: tot bewaring en bevestiginge van onze zo welbeproefde en dierbare Geloofsbelijdenis: tot onderrichting, verbetering, en bestiering van des Heeren Volk, en dat in 1738, te Rotterdam, het licht zag bij N. Topijn. Merkwaardig is het, en dit moet ongetwijfeld aan het verschijnen van het boek van Arrenberg worden toegeschreven, dat de classis van Schieland, die, gelijk boven gezegd werd, de uitgave van de Ziels Eenzame Meditatiën had goedgekeurd, in haar bijeenkomst van Mei 1738 besloot, het geschrift nog eens te doorzien, en toen ze dit gedaan had (stellig nauwkeuriger dan de eerste maal) bevond „dat de doemalige Visitatores door verscheide omstandigheden misleidt waren, 'twelk zij met verscheide redenen aan de E. classis tot volkomen genoegen betoont hebben, en voorts daar in veel dwalingen ontdekt hebben" al 'tgeen oorzaak werd, dat de approbatie op 'tgemelde boekje werd ingetrokken, terwijl er verder een veroordeelend vonnis over uitgesproken werd, met het uitdrukkelijk verbod, het in 't vervolg met de classicale approbatie te drukken. Bij het eenmaal geschrevene, het Arrenberg het niet, want achtereenvolgens verschenen van hem: De eer en heerlijkheid van Gods aanbiddelijk Drieeen en Geestelijk Wezen verdedigd, of vervolg der Zedige Aanmerkingen. Rotterdam 1739* Aanmerkingen op de zoogenoemde zedige verantwoording van J. Boutkan. Rotterdam 1739. ARRENBERG — ARTOPAEUS. 261 Antwoord op de onchristelijke behandeling van zijn persoon door J. Eswijler. Rotterdam. 80. Voorrede van M. Leydekker, van den voortgang der oude en nieuwe gevoelens van de Antinomianen. Rotterdam. 80. Litteratuur: Boekzaal 1738a. blz. 608. ARTOPAEUS (Jacobus), was geboren te Woerden en werd den isten September 1654 ingeschreven aan de universiteit te Straatsburg bij de theologische faculteit, om er den óden Maart 1655 bevorderd te worden tot candidatus philologiae. Artopé was eerst pred. te Emden, vanwaar hij naar den Briel ging als opvolger van den Walschen predikant Nicolas Massijs. Hij werd hier bevestigd den 24sten Mei 1671 en eervol uit zijn betrekking ontslagen den 25sten Maart 1677 toen hij naar Breda vertrok als predikant bij de Nederl. Herv. gemeente aldaar. Herhaaldelijk zien wij hem, tijdens hij hier als dienaar des woords werkzaam was, als afgevaardigde van de classis Breda, op de particuliere Z.-Holl. synode, en wel in 1678; 1681; 1686 (in dit jaar werd hij benoemd tot assessor en werd hem tevens opgedragen als correspondens naar de Geldersche synode te gaan) in 1691 (ditmaal werd hij tot praeses van de synode gekozen en tot secundus-correspondens naar Overijsel, Friesland of Groningen aangewezen), in 1693 (deze reis werd hij correspondens naar Groningen), in 1697 (benoemd tot secundus-deputatus en correspondens naar Utrecht) en in 1700 in welk jaar hij nogmaals als assessor, zitting kreeg in het moderamen der synode, terwijl hij tevens gekozen werd tot secundus-correspondens naar Utrecht. Uit het feit, dat hij herhaaldelijk de classis Breda op de Z.-Holl. synode vertegenwoordigde en dat hij door deze synode, meer dan eens met het correspondensschap werd belast, mag ongetwijfeld worden afgeleid, dat hij bij zijn ambtsbroeders zeer goed stond aangeschreven en dat hij iemand moet geweest zijn, die in kerkelijke aangelegenheden volkomen te huis was. Dit leeren ons ook de acta van de classis, waaruit we tot de wetenschap komen dat hij herhaaldelijk als medebestuurder is opgetreden en als visitator classis zitting had in 1678; '81; '86; '91; 93; 97 en 1700. Nadat hem, toen hij vijf-en-veertig dienstjaren telde een eervol emeritaat was verleend, stierf hij den 8sten Januari 1709. Hij was gehuwd met Anna Catharina des Marets, dochter van Prof. Sam. des Marets. Van hem zag het licht: De Koninklieke waerdicheit, gebracht onder, maer triump heer ende over den Konink der verschrickinge. Gepast op de ... . doot .... van .... Maria .... Coningin van Engeland enz. Breda bij'Cornelis Seldenslach .... 1695 Weegschaal des heyligdoms, tot onpartijdige overweeginge van de ruïne en 't verval van 't hedendaagsche christendom.... enz Breda. Kornelis Tessers (1702). In dit boek laat Artopaeus zijn gedachten gaan „over den staat des christendoms, so wel binnen als buyten ons Nederland, en bevindende het geduurende den bijna veertig jaarigen tijd van zijnen Predikdienst, zo vervallen en verbasterd, dat veele van die ondeugden en zonden, die in 't zevental kerken van Asië eertijds bevonden wierden, ook in 't zevental onser landschappen gesien, en als onze eygene geworden zijn," waardoor hij zich opgewekt heeft gevoeld om zijn „WeegschaaP'saam te stellen en het licht te laten zien. Hij begint met „een afbeeldsel te geeven 2Ó2 ARTOPAEUS — ARXHOUCK. van de christelyke Godsdienst, en aan te toonen hoe bequaam hij is om een voorbeeldelyke deugd en heyligheyd in de ziel te planten. Daarop volgt dan eene schets van het onchristelijk gedrag, en de levenswijze der genaamde hedendaagsche christenen, vertoonende hunne menigvuldige afwijkingen, beyde van den regel hunner heylige belydenisse, en deszelfs behoorlyke uytwerkselen." Artopaeus besluit zijn boek met vermaningen tot vrede en tot vermijding van twist. De verhandeling is voorzien van zeer uitgewerkte kantteekeningen in proza en in poëzie in verschillende talen, die ten bewijze strekken van de uitgebreide taalkennis en van de groote belezenheid van den schrijver. Litteratuur: Acta syn. part. Z.-Holl. Ms. Boekzaal i702. (23ste dl.) blz. 320—327. Gustav. C. Knod; Die alten Matrikels der Universitat Strassburg, lózi bis 17PJ. Strassburg 1897—1902. Uit dit boek bezorgde de Heer E. W. Moes een artikel: Nederlandsche studenten te Straatsburg. Navorscher 1878 (28ste jg.) blz. 491—493. Id. 1879 blz. 775. Bullet. de la com. pour Fhist. des égl. Wall. T. I. livr. 2. ARXHGUCK (Johannes), geboren te Utrecht den 3 versch«» van ZredZel^ ChrUMtjke SymdUS ^ Zuid-HM **** - floten door Z Bachiene stierf den 6den Augustus 1783. Hij was driemaal gehuwd geweest met Th ;r0UW8 l°Verieed den ^" Febr' '760, de tweede, CoLlia DuvergTe ri lt n 1761 inrhet hUWClijk tead' hem d" '3*?5 I77Ö, terwijl de derde, Clara van IJsendoorn (weduwe van J. H. Panneboeter in l e7d7rB1S ove^^ ™ Wj ^ 29St6n ^ trou^ hern leefde^ Bij Zljn overlijden het hij 2 kinderen, 1 zoon en 1 dochter na. 1783" di°°il ÏÏVs^?6-^1 ^ k°rte bi°graPhie m de -n 1703. 01 11. blz. 598-602) zijne uitgegeven schriften, waar onder bijzonder uitmunt zyn keurig en nuttigst Werk over de Heilige Geografie, heeft hij z^in de eTde Waereld eenen grooten Naam verkregen, en als een Leeraar der CtatoykTS? zonL ' i^T' Gode beProeft TOOr te stellen. - wTmogt' nl r^elke^t S * '"f*"* SeVCn' ^ Wj ««trouw Sdsl r?' aS' WClk\mCt 1661 en Lw8tt beide> stichte, een ijverig Voorganger in Gods Huis; een wakker Euangelie Gesant, een waar Menschenvrie^d, een opre h" nederig en zachtmoedig Christen." oprecnt, On ^j^™*»** *og: Bekn. Besehr. nevens eene nauwkeurige kaart der GrZ'1 , Mml11^ (HierVan VerSchenen later taI van vermeerderd uZvenT Amsterd. 1794. Gartman, Vermandei en Smit. Bijbel Atlas 17a* Litteratuur: Boekzaal 1783. 2de dl. blz. 215. Id. 5o8Joo2 (Bij vergelijking Z slopenT LPgazVeeen' T ^ ** * * ^ **• onnauwkeurighS^ ingeslopen). In zeer veel jaargangen van de Boekzaal vindt men over hem en de Z^z^tz^ ;rvan enkeie zeer uitvoedg Cod. Ms. bzbl. Rh. Traject ed. P. A: Tiele. blz. 260. n<\ 1067. van F™™ (G6rard)-' * Leeuwarden' den igden Maart 1684, als zoon ZJTSiiï j0s1p ,ukCher- ^ StHdeerde te Franeker onder l iding van Coet er, Renferd en Bos (historie en oude talen), Andala (philosophie), Vitringa Hautecour en van der Waayen (godgeleerdheid). Aangesteld in i7£ to lege pre-' e?S Jen Maa tï" ^"J™™ beroePen te Walcheren 'om Den i/d^D^ai 7ïV^gd^rrrden *"* AndrieSSen> P*d. te VI Jngen. uen i5den Dec. 1734 overviel hem een borstziekte, die den 3den Januari i7« een TJZZ Z. SJT ^ ^ ^ ^ hCeft * de ~ Hij schreef een zeer zonderling en onsamenhangend boekje: Zeeuwsche Spectator toe JLÏ°2 *7*%fuTtd'*Jd- M,°g- HCeren Rad£n ™ Statea' een ~„Kjke som was toegestaan om de St. Janskerk te Maastrieht te restaureeren, hebben kerkmeesters een gedeelte ran f78o IZ * StiChtiDg DieUW ^o«ig meegedeeld m de ~ 2g3 BACOT. over den boedel en het testament van Capitein Willem Credo. Zet een dochter van den welbekenden Zeenwschen kaper kapitem WiUem Credo ? Jï hutuï o. a. geboren was Daniël Schaffer Bacot, die op zim beurt de vader was van Gerhardus Jacob George Bacot. ^_ Leiden 1891. blz. 159. BACOT (Gerhardus Jaoob George), zoon van Daniël Schaffer ("^"*™ predZt e Oppenhuizen 28 Nov. ifff, garnizoens.predikant te Doorn* 18 Sept ,L Aduwert 28 Nov. 1745; Hontenisse 30 Nov. 1749—14 Ian- 1780), werd 0 r7nl7t4e5DoorX 5 denken.Sept 0» te Groningen £ stc1 ent mg, B j onder voorzitting van Prol. uemer, uTt Rom 8 : ,7. De intree had plaats den 7*. Oct met 1 Cormth. n . 2, terwul de bevestiger Ds. Nnma nit Baflo geroken had over Jesaja 30 :20b Den I2den Dec. 1784, hield Bacot een hjkredop ^^deyut^te Alberda, heer van Dijksterhuis en wel uit Gen. 28 ^ ^ behoord^ ratn'ntten wat oorzaak was dat nrj in 1707, nci iouu m« 2L>, h> de maaadea October en November .787 veroorzaakt er. de » ter gelegenheid vatr d» gewapende» oploeit fa»rieo bet* bo^a™ een gemeente vormden onder den naam van „Algemeene Protestantsche Kerk ). „ Terw* hij nier was, looiden de Staten ^^^^ dengeenen die deezen Latitant onder hunne magt, of wel die der Heeren ue havL van de Gevestigde Constitutie, zal weeten te bezorgen * ^ deze 2) Terecht merkt Prof. Rogge op, Navorscher- 1895 (49ste jgO W*. °9> die reeds in 1787 bestond, niet is opgericht door Bacot. BACOT. BADIUS. 283 „Leeraars zoo van de Hervormden als Remonstranten bevonden zich daar" en deze voerden er beurtelings „het woord ter stigtinge". Tot dezen, die daar predikten behoorden ook Bacot, die echter in 1795 naar het .vaderland terugkeerde. In Mei van dat jaar bekleedde hij het voorzitterschap ter vergadering der provisioneele representanten des volks van de Groninger Ommelanden, en verzocht „aan deselve om een onder hem berustend en gewettigd Dubbeld van het Doopregister der geweezene Christeüjke Protestantsche Kerk te Duinkerken, aldaar ter Secretarye te mogen doen berusten"; opdat de belanghebbenden, bij vereisch, de noodige Uittreksels daar van zouden kunnen erlangen; waartoe hij dan de openlyke Bekendmaaking zou bezorgen»). Willig stemde men dit billijk verzoek toe, en gaf hij het Doopregister, ten gezegden einde. (Wagenaar, vervolg. dL 32. blz. 205 en 206). Op zijn verzoek om schadeloosstelling voor geleden verliezen, werd hij den 3C«ten Oct 1795, Kd van het hof van justitie te Groningen. Den I5 zijn dan de Contra-Remonstranten en dat men in den godsdienst niet alles moet willen regelen en voorschrijven, maar dat er vrijheid behoort te zijn. De zittingen der nat. synode te Dordrecht, zijn gedurende een langen tijd door van Baerle bijgewoond en van dag tot dag teekende hij op, wat er voorviel *). Terwijl hij bier was, bewees hij aan de geciteerde Remonstranten groote diensten en hij was het die de verdediging stelde van het 3de en 4de art. der remonstrantie. Tot midden Februari bleef Barlaeus te Dordrecht, toen hij naar Leiden terugkeerde, om er zijn lessen voort te zetten. Spoedig na de verbanning der 14 geciteerde en afgezette Remonstranten, die den óderj.Juli 1619 over de grenzen werden gebracht, verscheen, waarschijnlijk van zijn hand de Vertroostinghe aen de Remonstrantsche kercken hier te Lande Ghesonden. Den 20sten Juli volgde zijn afzetting als sub-regent van het staten-college en den 3isten Aug. kreeg hij zijn demissie als hoogleeraar in de logica. Terecht vestigt Dr. Worp er de aandacht op, dat Baerleus wel als handig debater en. vlug schrijver aan zijn partij goede diensten heeft bewezen, maar dat hij in de godsdienstwisten niet een eerste rol heeft gespeeld, omdat velen, die tot de Remonstranten behoorden, hem in de schaduw stellen en dewijl hij feitelijk meer humanist was dan theoloog. Na zijn ontslag als prof. in de logica, den 21 sten Sept. werd hij opnieuw als student, maar nu bij de Iitt. faculteit ingeschreven en het is zoo goed als zeker dat hij nog op 't laatst van 1619 naar Caen is getrokken om er in de medicijnen te gaan studeeren. In 't voorjaar van 1621 was hij weer te Leiden terug, na in de Eransche stad gepromoveerd te zijn. Practijk als geneesheer heeft hij blijkbaar nooit uitgeoefend en te oordeelen naar 't geen hijzelf over deze zaak zegt, is 't hem alleen te doen geweest om de eer den graad van medicinae doctor te behalen. Had van Baerle zich vroeger met de theologie ingelaten, nu deed hij dit niet meer, ze wordt op den achtergrond gedrongen voor de poëzie. Met tal van geleerden, waaronder ook buitenlanders, onderhoudt hij briefwisseling, maar godgeleerde onderwerpen, neen, die worden niet meer behandeld. Zijn vrijen tijd (hij gaf zeer veel privaatlessen, om jongelieden te bekwamen voor de acad. studie en hij had gewoonlijk tal van studenten in zijn huis, die almee onderricht van hem ontvingen) besteedde hij vooral aan 't maken van gedichten3) en 't schrijven van boeken. Als geleerde had hij een goeden naam en in verschillende aangelegenheden, werd hij om raad en voorlichting gevraagd. Ja, na den dood van prof. Gilbertus Jacchaeus is er zelfs een oogenblik sprake geweest om hem tot diens opvolger te benoemen, wat echter niet is gebeurd. Het jaar 1630 zou voor van Baerle een groote verandering teweeg brengen en hem een betrekking bezorgen, die hem zeer welkom was. In Dec. 1629 toch had 1) Geheel overgenomen door Brandt; Hist. der Reform, enz. dl. II. Amst. 1674. blz. 952—962. 2) Cf. Proest, ac. erudit. vir. epistolae. ed. 1684. fo 513—527. 3) De eerste editie van zijn Poëmata zag het licht in 1628, onder den titel Van Poëmata turn quae antehac edita fuerunt turn quae jam singulari libro nova in lucem prodiemMt. Lugd. Bat. 1630. BAERLE. 287 de regeering van de stad Amsterdam besloten een prof. aan te stellen in de wijsbegeerte en de historie aan het atheneum, dat in 't leven zou geroepen worden. Dan de zaak liep, door tegenwerking niet hard van stapel, want pas den nden Dec. werd goedgevonden, aan van Baerle te vragen of hij genegen zou zijn het hoogleeraarsambt in de wijsbegeerte te aanvaarden. Dit deed hij den 8sten Jan. 1631 op een tractement van ƒ1500 en een vrij huis, en den isten Mei kwam hij met zijn gezin te Amsterdam; doch wegens het hangend proces over de vraag of de stad wel een atheneum mocht stichten, kwam voorloopig van college geven niets, en 't eenige wat van Baerle deed, behalve zich wijden aan letterkundigen arbeid, was privaatles geven. Op het laatst echter van 163r kwam aan het proces een einde, Amsterdam won 't geding, en den oden Januari 1632 (nadat Vossius den 8stea het athenaeum plechtig geopend had) aanvaardde van Baerle, met een oratio inauguralis: Mercator sapiens, sive oratio de conjungendis Mercaturae et Philosophiae studiis eet.1) zijn ambt en den i3dan d. a. v. begon hij zijn lessen over de geschiedenis van de wijsbegeerte. Had Barlaeus van af het oogenblik dat schout Bont te Leiden (Maart 1623) hem op straat tegenkwam en hem een stuk papier, dat uit zijn zak stak, ontrukte in de meening, stellig daardoor eenig compromiteerend document in handen te krijgen, vlagen van zwaarmoedigheid en gedruktheid des geestes gehad, telkens, zij 't dan ook soms met lange tusschenruimte, hebben ze zich herhaald, ofschoon uit zijn brieven valt optemaken dat hij gedurende de jaren 1639—1646 een vrij goede gezondheid genoten heeft. In laatst genoemd jaar openbaarde zich evenwel de oude kwaal opnieuw en eindelijk door een zware ziekte aangetast, overleed hij den i4den Januari 1648, nog geen 64 jaar oud. Zijn vrouw was hem den igden Juni 1635 voorgegaan, 7 kinderen achterlatende. Begraven werd hij in de Nieuwe-kerk te Amsterdam, nabij de grafkelder van zijn vriend P. C. Hooft (wien hij waarschijnlijk eerst persoonlijk te Amsterdam heeft leeren kennen) en die hem slechts weinige maanden (Hooft Stierf den 2isten Mei 1646 en werd den 28sten d. a. v. ter aarde besteld) voor gegaan was in den dood. Vondel dichtte deze regels op het sluimeren van beider stoffelijk overschot naast elkaar: „Hier sluimert Baerle neffens Hooft Geen zark hun glans noch vriendschap dooft." Een werkelijk theoloog is van Baerle niet geweest, wat hij op godgeleerd terrein gaf, waren strijdschriften, waarin hij de Remonstranten krachtig verdedigde. Toch is het de vraag of hij zich wel ooit bepaald bij hen heeft aangesloten, al staat ook vast, dat zijn zoon Jacobus, den 24sten Febr. 1634 geboren, den nden Maart in de Rem. kerk is gedoopt. Zeker is dat hij, afgaande op de verwachtingen, die de Remonstranten, en met recht, aanvankelijk van hem koesterden, volstrekt niet heeft beantwoord. Dit is duidelijk uit hetgeen Episcopius schrijft: „De oude liefde tusschen ons leefde en leeft nog met de gehechtheid en trouw, die gij in uw brief aan den dag legt en betuigt aan mij, die het volgaarne gelooft. Maar één ding heeft mij dikwijls leed gedaan, waarde Barlaeus, namelijk dat wij u, dien de goede God boven vele 1) In onze taal overgezet, zag deze redevoering: Casp. Barlaei; Verstandige Coojmiam, oratie handelende van 't samen-voeginghe des Koophandels ende Philosophie. enz. het licht te Enckhuysen in 1642. 288 BAERLE. duizenden met verstand heeft begiftigd en verrijkt met zoo vele verschillende gaven, niet tot helper en bondgenoot hebben, om ons en onze zaak te steunen en roem bij te zetten, wat gij beter dan iemand anders zoudt kunnen doen. Ik weet toch, welk een kracht onze zaak ten goede zou komen, als gij ons hielpt, niet slechts met uwe gezindheid, waaraan nooit iemand van ons heeft getwijfeld, maar tevens met uw werkzaamheid." En lezen we op dit schrijven van Episcpius, van Baerle's verdediging, dan schemert tusschen de regels door, dat hij geen martelaar heeft willen zijn, voor die overtuiging, die zooveel martelaars heeft gehad. Hem ontbrak het, terwille van vrouw en kroost, aan den moed om voor zijn godsdienstig standpunt uit te komen, waar toch zooveel Remonstranten, liever dan hun geloof prijs te geven of te verzaken, dit wel deden met opoffering en achterlating van al wat ze hadden. Als litterator staat van Baerle zeer hoog en als geleerde blijft zijn naam immer in eere. Worp getuigt van hem nog dat hij een zenuwachtig man was, vatbaar voor indrukken en dat hij ab dichter niet den grootsten eenvoud betrachtte. Litteratuur: Het is voldoende hier te verwijzen naar de studie over Barlaeus van Dr. J. Worp in Oud-Holland, jg. 1885—1889. Van zijn werken gaf Petit een uiterst nauwkeurige opgave in zijn Bibliographische lijst der werken van de Leidsche Hoogleeraren, enz. iste afl. Leiden 1894. blz. 193—221. — Hier komen ook de theses voor die door van Baerle, als bursaal van 't staten-college, onder Petrus Bertius en Kuchlinus verdedigd zijn. BAERLE (Lambertua van), geb. te Z. Bommel den i8den Febr. 1592, als zoon van Caspar en Cornelia Eerdwijns. Hij bezocht eerst de Lat. School te Dordrecht en voorzien van een getuigschrift van zijn rector, den beroemden G. J. Vossios'; gelukte het hem, vooral door middel van Petr. Bertius, een plaats te verkrijgen als alumnus in het staten college, terwijl hij in 1611 bursaal werd van de stad Brielle, waarna hij den 3isten Mei 1611 als student aan de Leidsche universiteit werd ingeschreven. Naar 't schijnt was de regeering van de stad Brielle nog al goed voor hem, want in 1615 ontving hij 18 ponden en den i7den Nov. 1618 werd hem nog eens tot zijn „affscheyt uyt het college Theol. te Leyden" 200 ponden, tegen 40 gr. het pond, „uyt den ontvangh van de ecclesiastique" goederen toegeleid. Van 1619—1628 is Lambertus, ambassade-predikant geweest te Parijs, bij onzen gezant aldaar Gideon van Boetselaer, Heer van Asperen, Langerak, enz. Verdacht van de gevoelens der Remonstranten te zijn toegedaan, besloot de cl. Leiden een brief te schrijven „aen de gedeputeerde des synodi, ten eynde sy den Heere van Langerack daer van souden verwittigen (cf. acta cl. Leiden Nov. 1620)". Dit is niet gebeurd (cf. id. 2 Maart 1621), wat oorzaak werd, dat men besloot de zaak te brengen voor de synode, die in dat jaar zou gehouden worden (cf. id. 29 Juni 1621). Of de zaak ter tafel is gebracht of niet, blijkt uit de acta niet, maar stellig is, dat van Baerle in zijn functie bleef. In 't vaderland terug, kwam hij te Leiden, alwaar hij den 22sten Mei 1628 (cf. Album Stud. Kolom 210) opnieuw als student werd ingeschreven. Dan al spoedig hierop werd hij aangesteld tot conrector te Amsterdam aan de Oudezijds Lat. school, op een jaarwedde van 460 gulden, benevens vrije woning, terwijl den 29«ten Jan. 1628, zijn tractement verhoogd werd tot 510 gulden. Als conrector schreef hij Epinicium in expugnationem Sylvae Ducis urbis fortis- BAERLE. — BAERS. 289 simae et hactenus invictae, duce et auspice Frederico Henrico Arausionensium Principe. Amst. 1629. Dit werkje is opgedragen aan de regeering van de stad Amsterdam. Een groote en gewichtige verandering greep voor hem plaats in 'tjaar 1641. Den 25sten Jan. van dat jaar nl. was te Leiden overleden prof. J. Hoelzlinus. Toen Caspar dit te weten kwam, wendde hij alle mogelijke pogingen aan, om zijn broer Lambertus, tot diens opvolger benoemd te krijgen. In een brief aan den curator van der Myle, schreef Caspar, ter aanbeveling o. a. „Latinas literas et quae ad Romani sermonis puritatem et elegantiam faciunt, probe novit. Graecis non tinctus, sed imbutus est. Epigrammata Graeca scribit non sine ingenio. Quin et cum necesse est, Graece loquiter" (cf. Casp. Barlaei; Epistolarum liber. Amstel. apud Joa. Blaer. 1667. p. 834—836) en later nog eens „In Gallüs linguam Graecam excoluit sedulo, ut saepe mihi turn temporis epigrammata Graeca transmiserit, quae D. Cunaeo p. m. cognato meo perplacebant. Gallia relicta, scholae hic conrectorata functus est, summa cum laude, D.D. consulibus, curatoribus, discipulis suis charissimus. Cum peritia linguae Graecae junxit Latinae et Gallicae et Italiae linguae studia" (ld. p. 840 et 41). Stellig heeft de machtige invloed van Caspar geholpen, want den 25sten Juni 1641 werd Lambertus benoemd en den 22sten Oct. aanvaardde hij zijn betrekking met het houden eener oratio inauguralis: De Graecarunt literarum praestantia ac utilitate!). Met Constantijn 1'Empereur, professor controversiarum aan Leiden's academie, heeft hij zich heel wat moeite getroost, om een nieuw-Grieksche vertaling het licht te doen zién van de symbolische en lit. geschriften onzer kerk, welke arbeid ondernomen was, door Meletius, archiepiscopus en metropoliet van Ephesus en Hierotheus, archimandriet van Cephalonië *). Van Baerle, stierf den I7«ien Juni 1655. Behalve de 2 genoemde geschriften gaf hij nog uit Lucianus' Timon met noten en een commentaar op de Theogonia van Hesiodus. Litteratuur: Dr. L. A. v. Langeraad; De Nederl. amb. kapel te Parijs. iste dl. 's Gravenhage 1893. blz. 56—64. Hier is alles te vinden wat op hem betrekking heeft. Zie ook nog Dr. E. J. W. Posthumus Meyes; Jacobus Revius. enz» Amst. 1895. blz. 242. BAERS (Paschasius). Vlaming van oorsprong, aanvankelijk Karmelieter monnik te Gent, die volgens het getuigenis van Jan Ballin, in 1579 nog R. Kath. was. Hij schijnt eerst predikant te zijn geweest te Zeele bij Gent en is öf einde 1579 óf begin 1580 tot het Protestantisme overgegaan. Ten jare 1580 kwam hij als predikant te Hoogkarspel en terwijl hij hier werkzaam was, woonde hij als afgevaardigde uit de classis Enkhuizen èn in 1586 èn in 1589, de N. Holl. synode bij. Beroepen te Leeuwarden den 4