BIOGRAPHISGH WOORDENBOEK BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK « PROTESTANTSCHE GODGELEERDEN IN NEDERLAND | ONDER REDACTIE VAN Dr. J. P. DE BIE en Mr. J. LOOSJES EERSTE DEEL A-B 'S-GR AVENH AG E MARTINUS NIJHOFF AAN DE NAGEDACHTENIS VAN Prof. Dr. J. G. R. ACQUOY, den grooten kerkhistoricus, EN Prof. Dr. H. G. KLEYN, zijn bekwamen leerling, WORDT DEZE ARBEID ALS EENE HULDE TOEGEWIJD DOOR DE BEWERKERS. Deze opdracht eischt ter toelichting de volgende historische mededeeling. Toen op den iien Juli J896 Dr. H. G. Kleyn ontslapen was, bleek uit zijne nalatenschap, dat hij op aandrang der Firma Kemink en Zn. het plan had opgevat om een Biographisch Woordenboek voor Nederlandsche Godgeleerden te bewerken. Op advies van Prof. Dr. J. G. R. Acquoy noodigde de Firma Kemink en Zn. te Utrecht de Heeren Visscher en de Lind van Wijngaarden uit deze wetenschappelijke erfenis te aanvaarden. In het levensbericht, dat van de hand van Prof. Dr. F. Pijper verscheen in de Bijlagen tot de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1896—1897, blz. 156—197, deelde deze, blz. 185, mede: „Kleyn koesterde het voornemen niet een herzien-, maar een bijna geheel nieuw werk te leveren. Hij vergaderde eene rijke schatkamer van bouwstoffen, naamlijsten, niet alleen van alle godgeleerden, die er in moesten voorkomen, maar o.a. van alle predikanten, die in de Ned. gemeenten het eerst gediend hebben na de Hervorming enz." Wat nu Kleyn's plannen betreft, is Pijpers mededeeling zeker juist, maar de voorstelling van hetgeen de vroeg ontslapene naliet als bouwstof voor zijn grootsch plan is van verklaarbaar optimisme niet vrij te pleiten. Indien God hem het leven gespaard had, zou Kleyn's werk een rijke schatkamer voor de kennis der vaderlandsche kerkgeschiedenis geworden zijn, daar hij ook deze taak zou volbracht hebben op de wijze, waarop hij al zijn wetenschappelijken arbeid tot stand bracht. Maar de dood heeft hem helaas, zoo vroeg overvallen, dat hetgeen hij heeft kunnen nalaten, van nog zóó geringe beteekenis was, dat het geheele werk feitelijk nog moest worden aangevat. Er was een lijst van namen, niet volledig, noch betrouwbaar, waarvan wij met voldoende zekerheid de herkomst hebben kunnen vaststellen. Soms waren daarbij eenige titels aangegeven, wier nauwkeurigheid echter te wenschen overliet. Dat was dan ook alles. Na eenigen tijd meende Dr. de Lind van Wijngaarden zijne taak wegens ambtsbezigheden te moeten nederleggen. De overblijvende besloot in overleg met de Firma Kemink en Zoon den Heer Dr. L. A. van Langeraad uit te noodigen het werk met hem te aanvaarden. Deze uitnoodiging werd bereidwillig aangenomen, en dit eerste deel is de vraeht van onzen gemeenschappelijken arbeid. De piëteit voor Prof. Acquoy, tot wiens leerlingen de bewerkers de eer hebben te behooren en de stoot van Prof. Kleyn tot dezen arbeid uitgegaan, waren oorzaak, dat VI wij gemeend hebben door deze opdracht de namen dier ontslapenen aan dit werk te moeten verbinden, dat wij beschouwd wenschen te zien als een monument ter eere van de nagedachtenis van onzen grooten meester en diens bekwamen leerling. Van meer dan ééne zijde bleek ons, dat de combinatie der bewerkers verwondering baarde, daar beider theologisch standpunt zoo veel verschilde. Het is daarom, dat wij er prijs op stellen te verklaren, dat wij, ondanks de diep ingrijpende verschillen, die wij voor elkander niet verborgen behoefden te houden, één punt van aanraking hadden, dat wetenschappelijke samenwerking mogelijk heeft gemaakt. Het was ons beider instemming met den eisch door Prof. Acquoy den historicus gesteld, dat hij zal streven naar volkomen objectiviteit en onpartijdigheid d. i. het streven om zonder eigene sympathiën of antipathiën aan alle personen recht te doen wedervaren 1). Dit wetenschappelijk axioma heeft er ons toe geleid om als een waardeeringsoordeel noodzakelijk was, dit te vormen naar den maatstaf van het kader der omstandigheden. Het was ons ernstig streven vrij te blijven van tendenz, die zoo menige kerkhistorische studie ontsiert. De historie zelve is de beste critiek op personen en richtingen beide. Natuurlijk zouden wij ook ieder onze artikelen hebben kunnen onderteekenen en ons aldus persoonlijk aansprakelijk stellen. Bezwaar hier tegen was, dat wij elkander bij het dikwijls wijd uitgestrekte onderzoek in bijna alle artikelen van beteekenis hebben gesteund. Al is het eene artikel door dezen, het andere door dien gesteld, hetgeen de stijl zal uitwijzen, toch is geen belangrijk persoon behandeld, zonder dat beide bewerkers daaraan op eene of andere wijze hebben gearbeid. Wat de bibliographie betreft, zijn wij met het oog op den al te grooten omvang, dien het werk door volledige opgave daarvan, zou verkrijgen, gedwongen geweest zoo mogelijk naar andere werken te verwijzen. Wij zijn er van overtuigd, dat wij niet in elk opzicht hebben kunnen geven, wat wij gewenscht hadden. De groote uitgebreidheid van het terrein van onderzoek, de velé lacunes in het historisch weten, die tot allerlei nasporingen in nog ongebruikte bronnen dwongen, gevoegd bij het feit, dat het wonen verre van welvoorziene bibliotheken en de eischen, die de practijk van ons ambt op onze schouders legt, tot vertraging dikwijls aanleiding gaf, dat alles is ook oorzaak geweest, dat wij niet steeds hebben gekund wat wij wilden. Toch zouden wij veel vollediger hebben kunnen zijn, indien wij door uitgeversbelangen niet belemmerd waren geworden. Maar diezélfde bezwaren doen ons ook hier de gelegenheid aangrijpen om onzen hartelijken dank te betuigen aan allen, die ons van dienst zijn geweest. Inzonderheid gedenken wij het personeel der Leidsche- GroningscheUtrechtsche, Koninklijke en Amsterdamsene Bibliotheken, waarvan wij de grootste hulp- i) Handleiding tot de Kerkgeschiedvorsching 'en Kerkgeschiedschrijving, door Dr. J. G. R. Acquoy, 's Gravenhage 1894, blz. 119. Vil vaardigheid mochten ondervinden. Ook past hier een woord van, dank aan de Firma Kemink voor hare bereidwilligheid bewezen door het beschikbaar stellen van groote werken. Wat het raadplegen der kerkelijke archieven betreft, achten wij ons geroepen een klaagzang aan te heffen over den ellendigen toestand van het archiefwezen der Ned. Herv. kerk. In de eerste plaats stuit men op het gebrek aan uniforme behandeling. Het eene college leent uit, het andere niet, wil zelfs niet onder waarborgen deponeeren op een archief of anderszins, terwijl het groote bezwaren heeft, overal heen te reizen om weken lang in loco de stukken te bestudeeren. Zeker, er zijn colleges als die van de classicale besturen van Gouda, Dordrecht, Middelburg, Haarlem, Rotterdam, Leiden, benevens eenige kerkeraden, die wij dankbaar zijn moeten voor hunne welwillendheid en medewerking ons bewezen, maar tot onzen spijt kunnen wij niet over allen tot wie wij ons wendden, zoo gunstig oordeelen. Eén Classikaal Bestuur deed al zeer zonderling. Wij verzochten een oud actenboek te mogen raadplegen, van welks aanwezigheid wij meenden zeker te zijn door eene mededeeling ons verstrekt door den Weledelen Zeergeleerden Heer N. A. Cramer, secretaris der Vereeniging tot beoefening van Overijsels Recht en Geschiedenis. Na eenigen tijd berichtte ons de scriba van het bedoelde classicaal bestuur, dat het stuk niet kon worden uitgeleend, maar in loco tot onze beschikking zou zijn. Toen wij het oogenblik gekomen achtten, zou een onzer dat onderzoek instellen. Nogmaals werd aan den scriba van het bewuste class. bestuur verzocht de gelegenheid te geven vroeger toegezegd. Als antwoord kregen wij een briefkaart met een topographisch schetsje, dat ons leerde, hoe men in het stadje K. van het station naar de B.-kerk kon wandelen en de mededeeling, dat wij, als die B.-kerk gesloten was, ons bij den koster konden vervoegen. De reis werd ondernomen. Aan de B.-kerk was niemand, en de koster was naar Amsterdam. Doch deze had den onderkoster aangewezen om als helper op te treden. De onderkoster was niet te huis, maar zijne vrouw dan toch en die vrouw had van den scriba vernomen, waar zij een sleutel kon vinden, als er een vreemde dominé kwam. Zie daar de vrouw van den onderkoster gids in het classikaal archief. Gelukkig was er in de B.-kerk een collega, die meende te weten waar de classikale kast stond. En eindelijk, nadat een vijftigtal stoelen waren weggeruimd werd de toegang ontsloten. Was er nu het document maar geweest! Doch helaas, een index scheen er niet te zijn. Eenige papiertjes met cijfers los in de boeken waren de eenige sporen van orde in deze vochtige, vuile chaos. Het stuk werd niet gevonden. Het was een voorrecht, dat de archivaris van Kampen, Mr. Nanninga Uiterdijk, wiens vriendelijke hulpvaardigheid (waarvoor hem bij deze gaarne onze dank gebracht wordt) wij ondervonden, ons o. a. ook kon meedeel en, dat het stuk er niet meer was. Het was eenvoudig verdwenen. Hoe, dat wist hij niet precies. Zoo werd althans verdere moeite ons bespaard. Nu deelen wij deze dingen niet mede om iets onaangenaams van dezen scriba te zeggen, vin alsof hij er zich expres op toelegde om voor Kampen de traditie der uien en steuren hoog te houden, maar wel om aan te toonen, hoe noodig in zulke misstanden verbetering behoort gebracht te worden. De eer der kerk is hier mede gemoeid. En dat niet alleen, maar door voorziening alleen kan verhinderd worden, dat kostbare documenten onherroepelijk verloren gaan. Wij hopen zeer, dat het der Synode gelukke een regeling te treffen, waarbij èn het vrije eigendom der kerk gewaarborgd èn de wetenschap gebaat zal worden. Ten slotte zij nog meegedeeld, dat niet allen zijn opgenomen, die wel eens iets geschreven hebben, noch ook de personen volledig zijn afgehandeld. Aan een werk als dit mag die eisch niet gesteld worden. Doel is hem, die speciaal studiën maken wil, te orienteeren op het terrein van onderzoek. Wij hebben getracht Kleyn's doel te verwezenlijken en op deze wijze mede te werken aan den opbouw der historische wetenschap, die ook hare waarde heeft voor het Koninkrijk Gods. Immers, naar waarheid heeft Bilderdijk gezongen: In 't verleden Ligt het heden, In het nu, Wat worden zal. De Auteurs. AA (Christlanus Carolus Henricus van der) wordt in het vervolg op Wagenaar's Vadert. Historie een man genoemd „in den Vaderlande van groote Letter- en Kunstkweekende verdienste". Den 25e» Augustus 1718 werd hij te Zwolle geboren, waar zijn vader Balduinus van der Aa het predikambt bediende bij de Luthersche gemeente. Ook de zoon was bestemd voor den evangeliedienst. Hij studeerde eerst te Leiden '), daarna te Jena, en werd in 1739 bij de Luthersche gemeente te Alkmaar beroepen. Vandaar vertrok hij in 1742 naar Haarlem, waar hij tot aan zijnen dood, op den 23sten September 1793 arbeidde. Meer dan eenmaal had hij gelegenheid om naar elders te vertrekken, wijl hij naar 's Gravenhage werd beroepen en voor den dienst te Batavia in aanmerking kwam. Steeds wist hij een groot gehoor rondom zich te verzamelen, ook al waren zijne predicaties naar den aard zijner dagen abstract en wijsgeerig en schijnt declamatie aan zijne voordracht niet vreemd te zijn geweest. In de latere periode van zijn leven bracht hij daarin echter verandering. Voor het overige was hij een man op wien Nepos' beschrijving van Dion s) kan worden toegepast: „multa ab natura habuit bona. In his ingenium docile, come, aptum ad artes optimas; magnam corporis dignitatem, quae non minimum commendatur". Dat verklaart dan ook de groote achting, hem niet alleen door zijne gemeente, maar ook door velen daarbuiten toegedragen. Een jaar voor zijnen dood viel hem het voorrecht te beurt van zijn vijftigjarigen predikdienst te Haarlem te mogen herdenken. Bij die gelegenheid vervaardigde de medailleur Holtzhey een gedenkpenning te zijner eere, waarop aan de eene zijde het borstbeeld van v. d. Aa prijkte en de andere met symbolen was versierd. (Zie daarover Algem. Konst- en Letterb., dl. X, blz. 14, 15). Vooral is v. d. Aa bekend door het groote aandeel, dat hij gehad heeft in de. oprichting der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. Twee menschen wandelden in de nabijheid van Haarlem en spraken over de sterren. Aan een derde verzochten zij onderricht. Ten slotte werden vaste bijeenkomsten gehouden. Andere gezelschappen vereenigden zich om natuurkundige onderwerpen te bespreken enz. Totdat ten laatste al deze gezelschappen zich vereenigden en de Maatschappij vormden. De eerste bestuurders waren Haarlemsche regenten, de eerste secretaris was C. C. H. v. d. Aa. Dit had plaats in 1752. Lange jaren heeft hij zijne beste krachten aan den bloei der Maatschappij gewijd en voor de oprichting van den oeconomischen tak in 1778, veel gedaan. Bovendien heeft hij nog tijd gevonden tot het schrijven van een groot aantal godsdienstige geschriften. Zie voor de titels daarvan v. d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce, waaraan nog moeten 1) Cf. Album Stud. Acad. Lugd. Bat. Den Haag, 1875, kolom 976. 12 Maart 1739 Christianus Carolus Henricus van der Aa, Zwollanus 20 T. 2) Cornelü Nepotis Vttae Excellentium Imperatorum. etc. X, cap. I, 2. Prot. Vad. I. 1 i AALST. worden toegevoegd een reeks verhandelingen van hem, opgenomen in de werken der Holl. Maatsch. van Wetenschappen. Litteratuur: J. A. Chalmot, Biogr. Woordenb. in voce. Vaderl. Hist. enz., ten onmiddellijken vervolge van Wagenaar's Vaderl. Hist., dl. XXI, blz. 53—60dl. XXVI, blz. 354—357 en hetgeen verder vermeld wordt door v. d. Aa, Biogr. Woordenb. dl. I in voce. AALST (Gerardus van). Deze eerbiedwaardige man heeft een langdurige ambtelijke loopbaan gehad en zeer ijverig gearbeid aan de hem opgelegde levenstaak. Hij werd geboren in het jaar 1678 en heeft zijne theologische opleiding ontvangen aan de hoogeschool te Leiden1). Waarschijnlijk is hij, evenals Johannes Aalstius, gesproten uit eene, in de schilderkunst niet onbekende familie, wier bakermat Antwerpen was (zie Nav. XLIX, blz. 478, n° 1). Den iocn Augustus 1704 werd hij predikant te Vuren en Dalen. Hier toefde hij tot 1706, toen hij zijne eerste standplaats verwisselde met Sommelsdijk, waar hij tot 1715 arbeidde. In dit jaar werd hij beroepen naar West-Zaandam, en heeft ook daar nog bijna 40 jaren de gemeente gediend. Op den nen Augustus 1754 heeft hij zijne vijftigjarige gedachtenisrede gehouden. Reeds in den herfst van datzelfde jaar werd hij door eene krankheid aangetast, die hem langer de bediening van zijn ambt onmogelijk maakte. Nog vier jaren heeft hij van zijn emeritaat mogen genieten. Hij overleed den 29*0 Juni 1759. -Den 3en Juli werd hij met veel eer ten grave besteld en op den 8en Juli daaraanvolgend heeft zijn ambtgenoot Ds. Joh. Hansen, eene gedachtenisrede over hem gehouden naar aanleiding van Ps. XXXVII: 37. Gewoonlijk zijn de graf- en lofdichten uit die dagen schuldig aan de grootste overdrijving. Maar de karakteristiek, die Leonard van Meerten, predikant te Arkel, in het grafschrift, dat hij op zijn „zaligen oud-oom" dichtte, van hem gegeven heeft, is tot kenschetsing van den man der vermelding waard: Een trouwe boetgezant, van werken afgesloofd, Een helder Kerkelicht, allengskens uitgedoofd. Een ster, die in veel kracht, drie kerken heeft beschenen Is uit ons lievend oog, o West-Zaandam verdwenen. Een waardig Bijbel tolk, en rustelooze ziel, Die in haar ruste zelfs, noch nimmer rust geviel. Die zuivere waarheidsbaak, en Raadsman van de vroomen, Is als de korenhoop, in ouderdom gekomen, In 't graf, daar hij nu rust van zyn volijvrig werk, Die voor de Waarheid zich begaf in 't worstelperk. Maar nu de kroon, die aan het eind was opgehangen En het genadeloon mag ongestoord erlangen. Gerardus van Aalst heeft niet alleen met het woord, maar ook met de pen de gemeente gediend. Van hem is verschenen: De parabel van den Zaaijer, verklaart en toegepast in Vier Predicatien gedaan over Matth. XIII: 3—8. Amst. 1748. Geestelijke Mengelstoffen ofte Godvrugtige Bedenkingen enz. Amst. 1754. Bij den eersten druk was gevoegd eene gedachtenispredicatie uit Ezech. 24: 16 over zijne huisvrouw Aletta van Meerten. 1) Zijn naam komt in het Alt. Stud. der Leidsche universiteit niet voor. ABBEMA. Proeve des ge loofs, ofte eene korte verhandeling over de XXI Vrage van den Heidelbergschen Catechismus, enz. Jubeljaars Predikatie gedaan den uen Aug. 1754-, te West-Zaandam over de woorden Van Ps. LXXI: IJ, 18, tot Gedagtenisse van zijnen vijftigjarigen Dienst in drie Gemeenten, die uitloopt den igen Aug. 1754. Amst., 1754. ABBEMA of ABBAMA (Isaac), was de zoon van Frederik (die eerst predikant was te Berkenwpude, daarna van 1618—1635 te Oudewater). Van Friesche afkomst1), heeft hij waarschijnlijk (in het Alb. Stud. der Leidsche universiteit komt zijn naam niet voor) te Franeker gestudeerd, hoewel de mogelijkheid niet buitengesloten is, dat hij, die zich beslist aan de zijde der contra-Remonstranten schaarde, elders is opgeleid of dat hij door zijn vader is gevormd. Den 5). Den 4). Van Cornjum is Acronius gegaan naar Schiedam, alwaar hij einde 1598 of begin 1599, als predikant is opgetreden. Ook in de classis van Schieland werd hij aanstonds gewaardeerd, wat stellig hieruit blijkt, dat hij reeds als afgevaardigde „wt den classe van Rotterdam," de vergadering bijwoonde van de Z.-Hollandsche synode, die den i5den Augustus en volgende dagen, te 'sGravenhage gehouden werd2). In 1601 werd hij benoemd tot visitator in de classis Rotterdam3); als afgevaardigde uit zijn classis, was hij ter synodale vergadering van 1605, door welke hij benoemd werd tot correspondens naar Groningen4), ten jare 1607 presideerde hij8) en zag hij zich gekozen tot deputatus synodi, in welke qualiteit hij in 1608 ook betrokken is geweest in de pogingen, die werden aangewend om het houden eener provincialesynode te verkrijgen *). De door hem in 1607 gepresideerde kerkelijke bijeenkomst, besloot hij met een „vermaninge", naar aanleiding van Romeinen 14:5 en 6, terwijl hij die van 1608, waarin hij als assessor fungeerde, met gebed opende7). Dat een man als Acronius, in den kerkdijken strijd, die, toen hij te Schiedam was, de kerk zoo hevig beroerde, zich bij de Gereformeerden nauw aansloot en een beslist tegenstander was van de Remonstranten, ligt in den aard der zaak. Met zijn gansche ziel stond hij tegenoyer Arminius, en dat hij tot de felste opposanten van dezen behoorde, mag wel afgeleid worden uit het feit, dat hij in 1609 door Gomarus, geassumeerd werd, om met hem en nog drie andere dienaren des woords (F. Hommius, J. Rolandus en J. Bogardus), een conferentie te houden in de vergadering der Staten-Generaal, met Arminius, die ook naar eigen keuze, vier predikanten met zich brengen mocht; de beide Leidsche professoren konden daarin dan nog eens met elkander spreken over de geschillen, die hen verdeeld hielden8). 1) Reitsma; //. blz. 258 en noot I, 291 en noot I. 2) Reitsma en van Veen; //. dl. III. blz. 123. 3) ld. //. blz. 177 en 196. 4) ld. //. blz. 228 en 239. 5) ld. //. blz. 257. 6) Wyminga; //. blz. 63 en 64. 7) Reitsma en van Veen; //. dl. III. blz. 247—76 en 288. 8) Wyminga; //. blz. 67. Prot. Vod. I. $ 34 ACRÓNIÜS. Voor de beslistheid van zijn Gereformeerde overtuiging spreekt verder, dat hij almee bestemd was om te gaan naar het kerkelijk convent, dat den ioden Mei 1610 te Harderwijk zou gehouden worden, doch dat niet is doorgegaan *) en eveneens dat hij de Haagsche conferentie in 1611 heeft bijgewoond2), wat betrekkelijk maar weinige maanden vóór zijn dood is geweest. Krachtig heeft hij ook meegewerkt aan de splitsing van de classis Schieland, die haar beslag gekregen heeft, na 't beroep van Episcopius te Bleiswijk. Toen deze plaats vacant was geworden, lieten de „Burgemeesteren" van Rotterdam, als Heeren van genoemd dorp, deze gemeente alleen bedienen door predikanten uit de stad, wat in strijd was met het oude gebruik, 't welk meebracht, dat, in vacante plaatsen, gepreekt werd door die dienaren des woords, welke de classis daartoe aanwees, en aangezien de broederen dit niet goed oordeelden, werden Acronius en Huych van Beyeren (Beyerus) door- de classis gelast met „Burgemeesteren" over deze aangelegenheid te gaan spreken en te trachten daarin verandering te brengen, wat echter niets uithaalde. Waren door deze willekeurige handelwijze van de Rotterdamsche magistraat, mannen als Acronius en dergelijke, die zoodanig optreden in kerkelijke zaken, als goede Kalvinisten, beslist in strijd oordeelden (en dit volkomen juist) met het recht der kerk, ontstemd, dit werd er niet beter op, toen, door dezelfde oyerheidspersonen in samenwerking met het bestuur en den kerkeraad van Bleiswijk, Simon Episcopius tot predikant aldaar beroepen werd. Wel keurde de classis dit beroep goed (cf. acta 26 Juli 1610); maar dit kan alleen verklaard worden uit het feit, dat de meerderheid harer leden, de gevoelens der Remonstranten was toegedaan, wat te zien is uit het verhandelde in de extraordinaire vergadering van de classis, gehouden te Rotterdam, den 27sten Sept. 1610, in welke Episcopius geëxamineerd werd. In een zeer uitvoerig relaas, geschreven op 6 folio bladzijden, wordt, tot in de kleinste bijzonderheden meegedeeld, wat er op dien 27sten Sept. gebeurd is, en na dien datum vinden we, in de bijeenkomst van de classis, geen Gereformeerde predikanten meer, zoovelen er waren, verlieten ze dien dag de vergadering, waarna de weggegane met de niet verschenene broeders, een afzonderlijke classis hebben opgericht waarvan het acten-boek gelukkig is bewaard gebleven 8). Boven de eerste handelingen, waaraan helaas de datum ontbreekt, is geplaatst „Somma van de Handelinge der protesterende kerken des classis van Schielant na datse wt de vergaderinge tot Rotterdam gegaen waren. Extra ordinaire vergaderinge gehouden op Delfshaven tot tweemalen corts nade verlatinge des classis. Praeses Ruardus Acronius, Scriba Samuel Gruterus." Het is uit den aanhef van de notulen, dezer eerste bijeenkomsten, dat we leeren, hoe werkelijk de beroeping van Episcopius te Bleiswijk, de oorzaak is geworden van de scheuring, als we daar lezen: „D. Hugoni Beiero is opgeleyt een narre te maken vande saken in Simonis Episcopii beroupinge gepasseert, mitsgaders de redenen bij een te stellen die de protesterende kercken hebben gehadt om de beroupinge tegen te staen ende wt den classi te gaen ende daer wt te blyven ende 9) Wyminga; //. blz. 87. 1) ld. //. blz. 106, 107, 112, 113 en 118. 3) In het archief van de cl. Rotterdam. Perkamenten band, voorzien van de jaartallen 1610— 1626. Cf. Predicaties van Mr. Simon Episcopius. Amst. 1693. fol. 13—19. ACRONIUS. 35 dat het selver ter naester vergaderinge sal ingebracht werden om van de broederen ouerwogen te worden De tweede vergadering der afgescheiden broeders had plaats den i4» dier maand zijn intreepredicatie hield over Jac. 3: 17. Den I2en Augustus was hij gehuwd met Alegonda van der Tuuk, dochter van den Groninger predikant N. v. d. Tuuk, waarmede hij ruim 50 jaren in den echt verbonden is geweest. Vijftien jaren lang diende hij te Aengwirden en na onderscheidene beroepen te hebben afgewezen, nam hij in 1809 het beroep naar OudePekela aan. 3 Dec. 1809 deed hij afscheid over Openb. 3: 11b en 17 December van datzelfde jaar verbond hij zich aan zijne nieuwe gemeente met een leerrede over Jesaja 55 : 10 en 11. Gedurende een lange reeks van jaren heeft hij daar onvermoeid gearbeid. Op den 4011 Aug. 1844 gedacht hij met jeugdig vuur zijn vijftigjarige evangeliebediening naar aanleiding van Genesis 32 :10a *). Behalve in zijn ambt, was hij ook in andere betrekkingen nuttig. Voor het lager onderwijs deed hij veel als schoolopziener in Friesland en Groningen. Zijne verdiensten werden door de hooge regeering erkend, wijl koning Willem II hem sierde met het ridderkruis der orde van „den Nederlandsche Leeuw". Onder dien arbeid op practisch terrein, vergat hij toch de wetenschap niet. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bekroonde hem tweemalen met goud. De eerste maal voor zijn verhandeling over „het leven van Jezus", daarna voor die over „de geschiedenis der Apostelen" Ook in de samenstelling van het Evangelisch Gezangboek heeft hij de hand gehad , dewijl hij door de provinciale synode van Friesland daarvoor werd afgevaardigd. Van 1816—1845 was bij scriba van het classicaal bestuur van Winschoten. Hij heeft gewerkt zoolang het dag voor hem was. In Juli 1845 legde hij het scribaat neer en den 5en December van dat zelfde jaar overleed hij zacht en kalm. Hij gaf ook uit: Redevoering der nagedagtenis van H. Wester, Gron. 1822, 8°. Nog verscheen een redevoering van hem in de Hulde aan de nagedachtenis van Graaf Adolf v. Nassou door M. }. Adriani en Mr. H. A. Spandau, Gron. 1827 uitgesproken bij de onthulling van het gedenkteeken te Heiligerlee). Op taalkundig gebied maakte hij zich verdienstelijk door de uitgave van: de 1) De dichtregelen, die het slot vormden van eene aanspraak aan den feestvierenden grijsaard namens den ring Bellingwolde, zijn opgenomen Boekz, der Gel. Wer, 1844, 2de dl. blz. 632. 4? ADRIANI. Prozodist of woorden/, voor de uitspraak, Gron. 1827. 2e dr., en het schrijven van eene voorrede voor E. J. Zelling's Theor. en prakt. Berigt over de klank-methode. Winsch. 1825. Litteratuur: Handel, der Jaarl. Verg. van de Maatsch. der Nederl. Letterk., 1846, 18 Juni, blz. 20—22. Boekz. der Gel. Wereld. 1846. iste dl. blz. 383. Naaml. der Predik, in de Herv. Gem. van Friesl. door T. A. Romein, Leeuw. 1888, dl. II, blz. 605. ADRIANI (Arius) werd den 400 Januari 1756 te Groningen geboren. Vroeg verloor hij zijn vader tot groote schade voor zijne opvoeding. In zijne jeugd leerde hij niet al te best, totdat hij op 15 jarigen leeftijd, op advies van prof. Abresch, werd toevertrouwd aan den rector van Wageningen, Hachenberg. Onder diens leiding maakte hij vooral in het Latijn zulke goede vorderingen, dat hij na drie jaren de academie kon bezoeken. Van 1774—1780 studeerde hij aan de universiteit te Groningen. Le Sage ten Broek en Brugmans doceerden hem de wijsbegeerte, Schroeder oefende hem in 't Oostersch, terwijl Abresch, Lubbers en ChevaUier hem op het terrein der godgeleerdheid moesten orienteeren. Met Chevallier vooral was hij zeer bevriend. Den I2en Sept. 1780 werd hij proponent in de classis van Groningen en den I4en Juli 1781 werd hij bevestigd te Oterdum. Twee jaren toefde hij hier en vertrok in Mei 1783 naar Schildwolde. Aldus in de nabijheid der academie, was hij in de gelegenheid gesteld om den omgang te genieten met geleerde mannen en werd de zucht tot studie in hem levendig gehouden. Meer dan eenmaal wees hij dan ook een beroep van de hand. Toen hij echter in 1795 te Dokkum beroepen werd, vond hij geene vrijmoedigheid om te bedanken. Ruim 35 jaren heeft hij hier gearbeid. In den laatsten tijd werd hij zeer gekweld door de gebreken van den ouderdom, maar eerst in het najaar 1830 kon hij er toe besluiten om zijn emeritaat aan te vragen. Doch voordat hem dit verleend werd, stierf hij den 23en Dec. 1830, Hij was een man van een bijzonder sterk geheugen en van groote vlijt, zoodat hjj het in onderscheidene vakken vrij ver gebracht had. Hij schreef tot in hoogen ouderdom vloeiend Latijn. Hoewel hij in zijne jeugd weinig onderricht in het Grieksch had genoten, bracht hij het door eigen oefening zoo ver, dat hjj, die voor zijn 50ste jaar nooit iets van Homerus gelezen had, nog groote stukken daaruit zich woordelijk in het geheugen prentte. Dank zij zijne uitgebreide kennis op velerlei gebied was Adriani in onderscheiden betrekkingen nuttig werkzaam. De Latijnsche school te Dokkum, waarvan hij jaren lang curator was, dankte veel aan hem en ook voor het lager onderwijs maakte hij zich verdienstelijk. Onder alles echter bleef bijbelstudie bij hem de hoofdzaak. Gedurig las en herlas hij het N. T. in de grondtaal en bij zijne lezing van het O. T. maakte hij vlijtig gebruik van de LXX. Hoewel de geest des tijds ook overweldigenden invloed op hem uitoefende, was hij een warm verdediger van het leerstuk der verzoening door het bloed van Christus. De miskenning van de verdiensten van Christus hinderde hem zeer, zoodat hij nog op het laatst van zijn leven plan had de leer der kerk in dit opzicht te handhaven. Veel had hij voor dat doel reeds gedaan, maar hij heeft dezen arbeid niet kunnen voltooien. Behalve enkele stukjes in een dagboek, schreef hij een en ander in de Bijdr. voor de Godgel. wetensch., die later door hem, in een bundel verzameld, werden ADRIANI. 43 uitgegeven onder den titel: Opheldering van eenige Bijbelplaatsen, Gron. 1826. De tegenwerpingen, die zijne beschouwingen ontlokten, wikkelden hem in een pennestrijd met B. van Willes, zoodat hij nog een tweede stuk uitgaf onder den titel: Bijdragen tot zijne opheldering van eenige Bijbelplaatsen. Hoorn 1829. In de kerkelijke aangelegenheden van zijne dagen was hij een man van beteekenis. Langen tijd was hij deputatus der Friesche synode en tijdens de Fransche overheersching de praeses, door wien het Fransche bewind de bevelen aan de Friesche kerk deed toekomen, zoodat hij in die dagen veel gezag had. Later, onder de synodale organisatie, was hij jaren lang scriba van de classis Dokkum. Zijne verdiensten werden door velen gewaardeerd. In 1827 werd hij lid van de Maatschappij van Nederl. Letterk. te Leiden. Met vele geleerden in ons vaderland hield hij briefwisseling. Hij is gehuwd geweest met vrouwe Wibbina Emmen, die 13 Mei 1800 overleed. Den I2en Mei 1801 hertrouwde hij met hare zuster, Maria Jacoba Emmen. Herhaaldelijk leed hij door het afsterven van kinderen droeve verliezen, die hem zeer drukten. Doch ook de levensblijdschap heeft hem niet ontbroken, daar hij het beleefd heeft, dat zijn eenige zoon te Rotterdam predikant werd, hetgeen vooral in die dagen een groote eere was, omdat het predikambt in groote steden toen, meer als nu, met een nimbus van glorie omstraald was. Betreurd door allen, die hem kenden, werd hij ten grave gebracht te Aalsum. Op zijn grafzerk werden de woorden gebeiteld: „Hij rust van zijnen arbeid, en zijne werken volgen hem na". Nog verscheen van zijne hand Leerr. over 1 Kon. VIII: 2p gebouwde redeneringen van den wijtberoemden Heer, Dr. Balth. Bekker, nopende den aard en werkingen der Geesten aan Gods woort en de Re~ den getoetst worden. 1) Acta cl. Leyden en Neder-Rijnlandt (H. S.) t. a. p. 2) Catal. dl. I. Handschriften, blz. 75. 3) In de Boekzaal van 1776, 2de dl. blz. 364 lezen we onder Middelburg: „Den 31 Augustus, heeft de student Joh. Pieter Fokker, onder voorzittinge van den Hoog Eerw. Heere Herm. Jo. Krom. V. D. M. en Hist. Ecclesiast. Prof. als Auctor in het openbaar verdedigd zijne „Dissertatio Historico critica, de regni Assyriaci inclyta Metropoli Nineve, et praecipuis ejus jfatis." Men bespeurt uit dit voorbeeld dat men te Middelburg kon promoveeren, m. a. w. dat de illustre-school, het jus promovendi bezat. AÈLSTIÜS. 51 Dat Bekker zich door de redeneeringen van Aelstius en Steenwinkel niet gevangen gaf, ligt voor de hand. Hij doet dit niet in een groot geschrift maar in een brief1), waarin hij zegt dat zijn tegenschrijvers anders zouden geoordeeld hebben, indien ze alles hadden gelezen, wat hij, na de verschijning van de Betoverde wereld schreef, en dat het hem volstrekt niet als een verwijt mag aangerekend worden, dat hij, ofschoon Cartesiaan, toch niet in alle opzichten hetzelfde zegt als Cartesius. Zooals deze, beweert Bekker, eenmaal schreef, zoo zou hij, wanneer hij op dat moment nog geleefd had, gewis niet meer geschreven hebben. De punten van uitgang mochten al dezelfde wezen, de uitwerking er van zou anders zijn. Overigens prijst Bekker ten zeerste de wijze, waarop Aelstius en Steenwinkel tegen hem zijn opgetredenJ), hij noemt hun betoog geleerd en hij twijfelt er niet aan of „Indien ten eersten op di wijse, als Gijliden doet, van mij, en mijn bedrijv, in 't schrijven van 't bewuste boek geoordeelt en met mij gehandelt ware geweest: de saken niet gekomen zouden zijn in sulken staat, als men nu siet. Hadde (zoo roept hij uit) ik so vele lievde tot de waarheyd mogen speuren in degene, di van eersten af geoordeelt hebben, dat ik van de waarhijd afgeweken was, als ik in mij gevoele en in UEE. bespeure: men zoude so veel schrivten tegen mij niet eens vernomen hebben, die so verscheyden zijn van 't uwe': Op dezen brief verscheen weldra van Aelstius en Steenwinkel Antwoord van Johannes Aalstius, en Paulus Steenwinkel, Predikanten tot Hoornaar en Schelluynen; op den brief van de Heer Balth. Bekker, S. T. D. over hare Zedige Aanmerkingen op, een deel zyns tweeden boeks de Betoverde Wereld genaamt. Te Dordrecht, By Dirk Goris, Boekverkooper, woonende by de Wynbrug, in de Griffioen. A°. 1693." Hierin verwerpen ze het verwijt, dat ze niet genoeg van Bekker's geschriften hadden gelezen om er een goed oordeel over te vellen. Wel hadden ze niet alles onder de oogen gehad, maar met de hoofdzaak waren ze volkomen bekend en ze zijn van meening dat Bekker hun bezwaren niet op afdoende wijze had weerlegd. Het geschrijf van Aelstius en Steenwinkel lokte verzet uit van den Heusdenschen predikant Jacobus Leydecker, die hun beschouwing aan een zeer scherpe kritiek onderwierp 8), maar die op zijn beurt weer bekampt werd door Antonie de Reus *). 1) Briiv van Balthasar Bekker S. T. D. en predikant tot Amsteldam. Aan twe eerwaardige Predikanten D. Joann. Aalstius tot Hoornaar en D. Paul. Steenwinkel, tot Schelluijnen over derselver zedige aanmerkingen. Op een deel des tweden Boeks van sijn werk genaamt De betoverde Werelt. 't Amsteldam. Bij Daniël vanden Dalen, Boek- verkoper op 't Rokkin ter sijde de Beurs 1693. 2) Gunstig over de op hem uitgeoefende kritiek laat Bekker zich ook uit in De Leeraar van de Hoge School door voedsterlingen van de kerk ondersocht en wederleid enz. Amsterdam 1694. Immers lezen we hier in de voorrede der voedsterlingen van de kerk, voor hun werk dat DD. Aalstius en Steenwinkel, met hun schrijven „vreede en waarheyd gesocht hebben." 3) Cf. Brief van Jacobus Leydecker, Predikant tot Heusden, aan D.D. Joh. Aalstius en Paul Steenwinkel, Predicanten van Hoornaar en Schelluinen, over derselver Seedige Aanmerkingen. Waar in getoond word, dat hare Gronden uit de Cartesiaanse Philosophie de dwalinge van Dr. Bekker niet en konnen wegnemen, maar daar set/s toe heen leiden. Tot Utrecht, By Anthoni Schouten, Boekverkoper in de korte Jans-straat. 1693. 4) Érnstig onderzoek des Briivs van D. Jak. Leydekker, Predikant tot Heusden. Aan D.D. Joannes Aalstius en Paulus Steenwinkel. Predicanten tot Hoornaar en Schelluynen. Over der selver Zedige Aanmerkingen. Waar in klaar aangewezen werd, dat desen Briiv niits minder bewijst, als des selvs opschrivt beloovt te tonen: Maar dat de gronden der Zedige Aanmerkingen, uyt de Karte- AELStlÜS. In den verderen strijd, die een gevolg is geweest, van 't verschijnen der Betoverde Weereld, heeft Aelstius zich naar 't schijnt niet meer bewogen, maar de studie heeft hij niet laten rusten, want in 1696 zag te Dordrecht, bij Dirk Goris, van zijn hand het licht: Bespiegeling der lieden-leer, waar in 'smenschen zelfkennis door een klaar en beknopt vertoog van ziel en lichaam afgemaald, en het kennelijke Gods, na een uitvoerig betoog van deszelfs aanwezen, in een hegt verband opgespeurd word. Dit werk is door den auteur gesplitst in drie deelen, nl. a. De geestkunde, waarin ter sprake gebracht wordt 'smenschen ziel en haar wezen, denkwijzen, vermogens en eigenschappen. b. De lichaamskunde, waarin wordt onderzocht en uitgelegd het dierlijk bestaan met de menschelijke werkingen, die uit de samenvoeging van ziel en lichaam voortkomen. c. Het kennelijke Gods. Dit hoofdstuk handelt o. a. over „een Opperwezen, of Godheid, zonder welke kennisse alle wetenschap ijdel is." Het van groote geleerdheid en duchtige belezenheid getuigende boek van Aelstius, van welks inhoud de indeeling werd meegedeeld, werd bij de verschijning zeer gewaardeerd. De beoordeelaar in de Boekzaal 1697 *) zegt er van, dat hij het achter elkaar heeft doorgelezen „niet magtig zijnde zich zeiven in zijn vaart te stutten, daar d'eene redenschakeling na d'ander zijn vernuft saftelijk voortsleepte tot dat het steuitte, ter regter plaatse daar het tijd wierd halte te maken." Uit alles wat we in de Bespiegeling der Redenleer lezen blijkt afdoende dat Aelstius bleef, wat hij was, volbloed aanhanger van Cartesius en dat hij zijn beschouwingen en denkbeelden vastknoopt aan die van den Franschen wijsgeer. Dit standpunt deed hem partij kiezen tegen Spinoza, blijkens het in 1705, alweer bij Dirk Goris te Dordrecht uitgegeven boek; Inleiding tot de zeden-leer waarin de schepping onsterfelijkheid en de gronden van godsdienst verklaart en tegen Spinoza ernstig beweerd worden. Het notulenboek van den Middelburgschen kerkeraad (Januari 1710) bewaart van hem en van Ds. P. Immens, een zeer uitvoerig stuk behelzende een onderzoek naar de gevoelens van de Antinomianen of Hebreeuwen. Met Holterus schreef hij tegen de Wederdoopers. In Sions Zielsbanketten door Jacob Willemsen, 3de druk, met een Nieuw aanhangsel van Mengeldichten. Middelb. 1757, vinden we op blz. 537—540 een „Zegenwensch aan den Heere Johannes Aalstius, als hoogl. der Wijsbegeerte, in de herstelde Hooge School te Middelburg in Zeeland, den 10 Sept. 1709". Geeft Willemsen, in dit gedicht een en ander ook over 't geen Aelstius, bij de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt in de wijsbegeerte heeft gezegd, wat hij ons meedeelt leert op afdoende wijze dat de Middelburgsche predikant Cartesiaan gebleven is. Johannes Aelstius is een man geweest van groote geleerdheid, die waard is gekend te worden, en in zijn tijd beroemd was. Litteratuur: Van der Aa; Biogr. Woordenb. Dl. I. blz. 17 en 18; waar siaanse Wijsgeerte, de dwalingen van Dr. Bekker alleen konnen wegnemen, en daar selvs regtlijnig van afgaan. Door Antoni de Reus. Te Dordregt, Bij Dirk Goris, boek-verkooper, woonende bij de Wijnbrug in de Griffioen. Anno 1693. 1) Voor January en February blz. 45. AEMILIUS. 53 verkeerdelijk wordt opgegeven, dat hij geschreven heeft Over het Hooglied van Mozes, Deut. XXXII, 40 en dat hij bezorgd heeft in 1669 te Amst. in 8°; Vijftien Predikatiën over het Lijden van Christus. F. Nagtglas; Levensber. van Zeeuwen; iste afl. blz. 1. Het hier voorkomende bericht, dat hij ook leerredenen uitgaf is onjuist. Nagtglas heeft hier overgenomen, wat van der Aa schreef. Nagel. Mengeld, en Levensb. van wijlen den Here Mr. Pieter Boddaert. Middelb. 1761. Bepaaldelijk Levens-Beschrijving, blz. XLVIII. - Boekz. van Europe (Jul. en Aug. 1693). blz. 477—482. — ld. (Jan. en Febr. 1697) bl. 45—67- — Aant. in ons bezit van A. van 's Gravezande. AEMILIUS (Robertus) zag den 2Qsten Januari 1664 het levenslicht te OudBeierland, waar zijn vader Gerardus Aemilius het ambt van dienaar des Woords en dat van geneesheer waarnam. Van kindsbeen af werd hij voor den predikdienst bestemd. Zijne eerste opleiding ontving hij van zijnen vader, totdat hij oud genoeg was om naar Dordrecht gezonden te worden. Daar werd hij voorbereid om met vrucht de Leidsche hoogeschool te kunnen bezoeken. In 1683 werd hij aldaar student1). Hij volgde de colleges van Gronovius, de Volder en Schaef, en voor de theologische vakken die van Wittichius. Met loffelijke getuigschriften voorzien keerde hij naar de ouderlijke woning weder om zich op het examen praeparatoir rustig te kunnen voorbereiden. Den gden April 1687 slaagde hij hier voor op schitterende wijze, en werd den 24sten April daaraanvolgend tot recommandatus der classis Leiden aangenomen2). Slechts korten tijd was hij proponent, want den 7den September 1688 werd hij beroepen in de gemeente van Nieuw-Beierland, waar hij den 21 sten November van dat jaar bevestigd werd door zijnen vader. Met grooten ijver vervulde de jeugdige prediker hier zijn dienstwerk, zoodat hij bij zijne gemeente zeer geliefd was. Den 21 sten Februari 1700 werd hij naar Delfshaven beroepen, in de vacature ontstaan door het emeritaatschap van Adrianus de Bucq. In den zomer van datzelfde jaar werd hij hier, ook ditmaal, door zijnen vader bevestigd. Doch lang zou hij er niet verblijven. Door den dood van Bernardus van Herminkhuysen was er te Leiden eene vacature ontstaan, waarin den nden December 1701 werd voorzien door Robertus Aemilius van Delfshaven te beroepen. Den 8sten Januari 1702 had de bevestiging plaats, ditmaal niet door zijn vader, daar deze in 1701 was overleden, maar door Ds. Sevenhoven. Den 8sten Februari 1707 had Witsius zich door de gebreken van zijnen ouderdom gedwongen gezien zijn ambt als regent van het Staten-College neer te leggen. Petrus Hollebeek die sub-regent was, volgde hem op, en in de plaats van Hollebeek benoemden curatoren en burgermeesteren der stad Leiden op den 24Sten Maart 1707 Aemilius. En toen Hollebeek den igden Maart 1709 den laatsten adem uitgeblazen had, werd het opper-regentschap hem opgedragen. Afgaande op hetgeen hij schrijft in de opdracht van zijn werk „Het licht der waarheid?'' schijnt hij bij de Leidsche overheid in groote gunst te hebben gestaan. Immers, hij erkent daarin, dat zij „met veele geneegentheit zijne bevordering beoogen", en dankt deze „Grootachtbaar- 1) Cf. Album Stud. Acad. Lugd. Bat. kol. 664. 29 Sept. 1683. Robertus Aemilius. 20, T., en nog eens 17 April 1685. 2) Zie Acta cl. Leiden en Neder-Rijnlandt (H. S.) 21 April 1687, art. 3. 54 AGRICOLA. heden", wijl hij zonder hen nooit „tot die aenzienlijke Bediening van Onderbestierder van het Staeten-Collegie waere verheeven». De oorzaak daarvan lag zeker in zijn weinig militant karakter! Door een onbesproken voorbeeld wilde hij den Burgeren en Burgeressen» een diep ontzag en eerbied voor „de Ed. Grootachtoaerheden mboezemen met hope dat men hoe langer hoe meerder daer van de gewenschte vruchten zal plukken, en den heilzaemen bloei en aengroei van onderlinge rust en Eendraght bespeuren; te meer, omdat men ziet, en door de ondervinding ontwaer wordt, dat de mijding van gehaete Broederkrakkeelen, de zaghtzinnige verdraegsaemheit, de gelykheit der gemoederen, en de vrindelyke gemeenzaemheit enz. deftige uitwerkingen en middelen zijn, om het loflyk voorneemen van Uw Ed. Grootachtbaerheeden ten grooten deele te helpen bevorderen". Zijn voornaamste werk is het Licht der waarheid, waarin hij zich doet kennen als een man, die wel belezen was, maar tevens ook als weinig oorspronkelijk Zelf bekent hij dat, „wat het zaeklyke belangt" niets van hem gezegd wordt, , hetgeen doorlugtige verstanden niet lang voor mij met kracht beweert hebben". Voornamelijk keert hij zich tegen „de ongoddisten, ongeloovigen en dwaelende Naem christenen». Hij was een groot vijand van Spinoza, maar des'te grooter vriend van Cartesius. Hij had dan ook niet te vergeefs onder Wittichius gestudeerd In het allereerste hoofdstuk handelende „van de kennisse Godts, als de eerste waerheit uit de Natuur», wordt zijn Cartesianisme helder in het licht gesteld. In zijn gansche werk, dat in vragen en antwoorden gesteld is, volgt hij de methode van eerst te geven eene uiteenzetting det leerstukken om daarop te doen volgen het gevoelen van tegenpartijen en de bestrijding daarvan. Ruim veertig jaren lang heeft hij zijn dienstwerk mogen verrichten, waarvan een twintigtal jaren als regent van het Staten-College. Hij stierf in de maand Maart van het jaar 1729. Op den 23sten van die maand werd zijn lijk „statelijk» ter aarde besteld in de Pieterskerk. Voor een man van zijne gaven was zijn ambtelijk leven bij uitstek voorspoedig geweest. In zijn huiselijk leven was hij daarentegen zeer ongelukkig Drie malen is hij gehuwd. Zijne eerste vrouw, Johanna Maria Hasius, waarmede hij in Nov. 1688 gehuwd was, ontviel hem den 9den Maart 1711. Reeds den »den December van dat jaar hertrouwde hij met Maria van Rouveroy, doch den 2Ósten Februan 1720. stief ook deze. Den 21.U» November 1721 ging hij wederom ten huwelijk met Maria de Stennion, die hem overleefd heeft. Van zijne hand verscheen behalve: Het Licht der Waerheit enz. Leid 1722. 3 dln. 4 stukken. 8°, ' 0 Korte Leidinge tot het Licht der Waerheit voor de eenvoudigen, enz Guide fidele conduisant les ames dêvotes par le plus court chemin pour arriver tantpiustost a la connoisance de toutes les vérités proposées dans fabregé du Catechisme etc. Leyde. 1716. 8°. 's Werelds onstandvastigheid, enz. Leiden. 1709. 8°. Litteratuur: Boekz. der Gel. Wereld, 1729,'a. blz. 356 en 490 v.v.; v. d. Aa, Biogr. Woordenb., in voce en het daar genoemde. AGRICOLA (Carolus) werd omstreeks 1555 te Antwerpen geboren. Hij was van gegoede familie en werd door zijne ouders voor den evangeliedienst bestemd. AGRICOLA. 55 In het najaar van 1572 werd hij naar Heidelberg gezonden om er onder Junius, Ursinus, Olevianus en Zanchius in de godgeleerdheid te studeeren. In 1579 was hij predikant te Wachtebeke in Vlaanderen. In die qualiteit was hij in Mei van dat jaar als scriba tegenwoordig op de classicale vergadering te Axel en in Juli nam hij deel aan die van Assenede. In 1581 werd hij predikant te Brugge. Hoewel hij het Kalvinisme toegedaan was, trad hij toch niet scherp tegenover de Roomsch-Katholieken op, ook onthield hij zich ervan de potitiek op den kansel te bespreken. Zijn optreden was steeds uitermate voorzichtig. Toch deed deze voorzichtigheid niet te kort aan zijn ijver voor de vrijheid van zijn vaderland. Hij meed den omgang met Jean Haren, Walsch predikant te Brugge, die den prins van Chimay behulpzaam was bij het verraad van de stad Brugge en later tot de Roomsche kerk terugkeerde. Hij deed wat in zijn vermogen was om Chimay's handelwijze te verijdelen. En toen hij begreep, dat hij de overgave der stad niet kon verhinderen, nam hij zijn ontslag en ging naar Holland. In 1585 werden pogingen aangewend om Car. Agricola tot predikant te Klundert of Nieuwvaart te krijgen, doch te vergeefs. Hij ging naar Hoorn en was een man van beteekenis op de Noord-Hollandsche synode, terwijl hem in 1587 werd opgedragen een Hollandsche vertaling te vervaardigen van de Vier und funfzig Predigten über den Heidelb. Catech., Neustadt 1585 (Zie Acta der Prov. en Part. Synoden door Dr. Reitsma en Dr. v. Veen. dl. I, blz. 133 en 141). Den ióden October 1591 werd hij met „de bewilliginge en op het gezag" van Stefana van Rossum, abdis van Rijnsburg, die zich na de verwoesting der abdij te Leiden vestigde, in tegenwoordigheid van den rentmeester Dirk van Kessel en Petr^Hakkius predikant te Leiden, te Rijnsburg als dienaar des Woords bevestigd. Hij arbeidde daar tot zijnen dood in 1630. Want op de classis extraord. van 18 Febr. 1631 werd besloten: „Den naem D. Agricolae, die voorgaende jaer in den Heere ontslapen was nadien dieselfde in het register der afgestorvene predicanten is vergeten", mede aldaar te stellen. Hij kwam nog voor een beroep te Deventer in aanmerking (zie: Eene attestatie van de Geref. Gem. te Brugge in 1384. door Dr. H. C. Rogge, opgenomen in het Arch. v. Nederl. Kerkgesch. onder redactie van H. C. Rogge en F. Pijper, dl. VII, blz. 64), terwijl in het Diarium Ever ar di Bronchorstii, eet. uitgegeven door J. C. van Slee, 's-Gravenh. 1898, pag. 40, nog vermeld wordt, dat den i4). Den 5 4°- Het is te betreuren, dat Akersloóts particulier en publiek leven van dien aard was, dat hij weinig achting verdiende. Daardoor heeft hij zich zeiven verhinderd de positie in te nemen, die hij door zijne gaven had kunnen bekleeden, en dus ook aan zijn naam op wetenschappelijk gebied schade berokkend. Als hij moreel beter geweest was, zou hij ook voor de wetenschap meer beteekend hebben. Litteratuur: Acta des E. Classis van Leyden en Neder-Rhijnlandt. (H. S.) over de jaren 1670—1706. Acta Synodi Zuid-Hollandicae, 1694 art. 6; 1695 art. 5; 1696 art. 11; 1697 art. 11. Walch's Bibl. Theol. cf. Fortsetzung und. Erganzungen zu Chr. Gottlieb Jöchers allgememem Gelehrten Lexico von Johann Christoph Adelung, ier Bd. Leipzig, 1784. Kolom 167. 1) t. a. p. Acta, 6 Maij 1698, Art. 16. Prot. Vad. I. 5 66 AKKER. AKKER (Jacobus op den) zal, volgens van der Aa en van Troostenburg de Bruijn, geboren zijn te Meurs, den 6deu Dec. 1649 •). Ingeschreven als student te Utrecht in 1670, is hij al spoedig na het voleindigen van zijn studie naar Indië getrokken, alwaar hij in 1678 te Colombo op Ceylon als predikant werd aangesteld. Hier trad hij ook in het huwelijk met Dina Agotha, dochter van den O. I. predikant Nicolaas en Sara Visvliet, en hij heeft het groote voorrecht gesmaakt, dat hij haar langer dan een halve eeuw aan zijn zijde heeft mogen zien. Eenmaal in Indië, is op den Akker er voortdurend gebleven, want telkens verbond hij zich, volgens art. 11 der instructie, opnieuw aan de Indische kerk, wat gewoonlijk met verbetering van inkomen gepaard ging. Uit een schrijven van den kerkeraad te Batavia, van den 24sten Nov. 1687, blijkt, dat men hem d. t. p. als predikant verlangde, om er den dienst in het Portugeesch te verrichten, terwijl een bericht van den i8den Dec. 1688 ons zegt, dat hij er toen reeds zijn arbeid begonnen was. Aan de geschiedenis van de Portugeesch e gemeente te Batavia (1633—1808), is de naam van Jacobus op den Akker, ten nauwste verbonden. Niemand heeft haar langer, immers van 1688—1729, gediend dan hij. En niet alleen dat hij haar zoo vele jaren achtereen diende, neen, maar hij heeft dit ook gedaan met den meest mogelijken ijver en de grootste toewijding. En de hooge vlucht, die ze in deze jaren genomen heeft, is meerendeels toe te schrijven aan zijn krachtig optreden. Het Portugeesch was langzamerhand zoozeer zijn taal geworden, dat, toen hem in 1705, door den gouverneür-generaal Joan van Hoom, gelast werd, in een andere taal te prediken, hij verklaarde dit niet meer te kunnen. Het voortdurend optreden voor de gemeente en het catechizeeren, waarbij hij zich steeds van het Portugeesch bediende, hadden 't hem en zijn ambtgenoot Jacobus Thomton, onmogelijk gemaakt, voor dat werk het Nederlandsch te gebruiken. Met blijvende, ja immer klimmende belangstelling bleef hij arbeiden, hoewel 't dienstwerk hem zwaar viel. Een verlichting was het voor hem, dat hij een adjunct kreeg in den persoon van Aaton Diaz Da Fonseca, die reeds in 1726 een groot deel van zijn werk overnam. In 1728 vroeg hij zijn emeritaat aan, dat hem in 1729 werd verleend. Zoo nu en dan preekte hij echter nog in het Maleisch. De trouwe arbeider, de werkzame man, de pastor bij uitnemendheid, stierf den i8den April 1731. Op den Akker vertaalde de Psalmen in het Portugeesch in versmaat, zóó, dat ze gezongen konden worden op de melodiën, die in onze kerk worden gebruikt Toen hij met dezen arbeid gereed was, werden ze gerevideerd door de predikanten Zas en Thornton Jr., benevens den ouderling Cornelis van Hamme. De kerkeraad te Batavia besloot ze bij de godsdienstoefening te gebruiken, en de regeering betaalde de drukkosten. Als vast kan worden aangenomen, dat op den Akker in 1698 met dezen arbeid gereed was. Het drukken echter hield lang op. Immers pas in 1703 was men er mee gereed. De titel luidde: Os CL Psalmos del David, compostos para uso aPa Igreja Portugesa per J. op den Akker, Batavia 1703, 8°. Achter dezen bundel waren geplaatst de Catechismus met de liturgische formulieren, overgezet door Fereira, Lindius en Samuel Tesschemaker. 1) Meer waarschijnlijk zag hij den 7den Juni 1647 het levenslicht AL; 67 Verder is, voor een gedeelte althans, van hem afkomstig, de vertaling van het O. T. in het Portugeesch; want nadat door Joam Fereira het N. T. in genoemde taal was overgezet, en hij ook aan de translatie van het O. T. begonnen was, stierf deze, toen hij gevorderd was, tot Ezechiël 48:21. Op den Akker, voegde er de loca paralella, met de argumenta librorum et capitum bij, terwijl hij het werk, door zijn ambtgenoot begonnen, voltooide. Hoewel zeer gewenscht, bleef toch de druk lang achterwege en was het handschrift, bij voortduring onder berusting van op den Akker. Pas in 1728 stond hij het, gelijk we weten uit een brief van den i^den Nov. 1728, geschreven door den kerkeraad van Batavia, aan dezen af. Immers wordt ons hier gezegd dat hij (kerkeraad) Ds. op den Akker, bewogen heeft „om het manuscript des Portugeeschen Bijbels aan hem over te leveren, opdat 't niet verloren wierd of in vreemde handen gerake, maer inde kerk sorgvuldig bewaart werde, tot tijd en wijle de Heeren majores het opeijschen om hetselve door den druk gemeen te maken". Eerst in 1745 werd een aanvang gemaakt om 't werk ter perse te leggen, nadat in 1729, door de bewindhebbers der compagnie uitdrukkelijk, verboden werd tot het drukken over te gaan, ja zelfs gelast was, dat geen predikant naar Nederland mocht gezonden worden, die in opdracht had over de uitgave te spreken. In 'tjaar 1753 was de arbeid van Fereira en Op den Akker op kosten der O. I. compagnie gedrukt. Nog zette hij over de Christelijke gebeden van Jan Haverman (in 1628 te Amst. verschenen), onder den titel; Joa. Haverman Livrinho de oracoês emend. por H. van Diest, e traduzione J. op den Akker. Batavia. Blijkbaar is de ijverige, werkzame man ook bezig geweest met de samenstelling van een Maleisch woordenboek. Litteratuur: Album stud. Acad. Rhenö Traj. Utr. 1886. Kolom 65. C. A. L. van Troostenburg de Bruyn; De Herv.-Kerk in Nederl. Oost-Indiè onder de OostJnd. Comp. (1602—ijpj). Arnh. 1884. Reg. in voce. A. J. van der Aa; Biograph. Woordenb. der Nederl. iste dl. blz. 39. Acta Synodi Z.-Holl. 1690—1732 artikel „Indische saken". AL (Pieter Jansz). Van de levensgeschiedenis van Pieter Jansz. Al is ons niets bekend. Hij was geen predikant en noemt zich met een zekere ingenomenheid „Lidmaadt der Gereformeerde Kerke te Westzaandam". Zijn levensgeschiedenis is dan ook van minder belang. Daarom zou hij hier zeker niet behoeven vermeld te worden. Hij dankt die eer uitsluitend aan het aandeel door hem genomen in den strijd, dien Ds. Joannes Ernestus Jungius te voeren had. Deze prediker, waarover ter plaatse zal gehandeld worden, had een eschatologisch werk in 't licht gegeven getiteld: De Verborgentheid der laatste tijden, die aanstaande zijn enz. Zutphen, 1749- De voorstellingen van Jungius vonden zooveel bestrijding, dat hij ten slotte van onrechtzinnigheid beschuldigd, zijn ambt heeft moeten neerleggen. Maar Pieter Jansz. Al vond het werk van Jungius zoo uitnemend, dat hij er een uittreksel van samenstelde en door den druk gemeen maakte. Zoo verscheen in 1751 bij Adriaan Wor te Amst.een 2). Zijn besluit was dan ook: Ex superioribus autem, quae rudiori penicillo tantum delineavimus, jam tenetis, Auditores Humanissimi, veterum linguarum cognitionem, priscorumque seculorum mores me respicere, et verissimam Scriptores Sacros intelligendi rationem: quandoquidem latiori sensu omnem Grammaticae artis ambitum, omnes Philologiae partes, uno Critices vocabulo nunc complector, sine qua nemo magnus unquam Theologus evaserit, et maximi cetera viri in gravissimos etiam praecipitati sunt errores. (1. 1. p. 8). In dit alles is iets nieuws, d. w. z. niet zoo zeer in hetgeen hier gezegd wordt, maar ongetwijfeld in hetgeen hier verzwegen wordt. In de Gereformeerde theologie was steeds behalve hetgeen Alberti eischt, nog iets meer gevraagd. Dat zal ons het beste duidelijk worden als wij naast Alberti's woorden leggen een definitie der Synopsis Purioris Theologiae Disput, etc. per Joh. PoliandrUm, Andr. Rivetum, Ant. Walaeum, Ant. Thysium, Edit. tertia, Lugd. Bat. CLOIDCXLII, p. 47, Th. VIII: „Negamus tarnen, hominem naturalem seu animalem, quicunque is sit, eo quo decet modo, id est spirituali evidentia, promptitudine, animique reverentia et sanctimonia, multo minus certa mentis nfypoCpopitp et assensu, ea comprehendere, dijudicare, aut salutariter sibi applicare posse, nisi Spiritu S. sit illustratus". Geen Gereformeerd theoloog zou ooit, als hij den exegeet beschreef, dit laatste vergeten, en toch in de oratie van Alberti is er niets over te vinden, of het mocht alleen de laatste formule zijn, waardoor hij den goddelijken bijstand inroept op deze wijze: „Tu Spiritu nos inbue Tuo, ut necessariis literarum, quas Tua nobis Providentia concessit, adminiculis usi, Revelationis Tuae sanctissimae mysteria felicius eruamus". Natuurlijk lag het niet in Alberti's bedoelen door zijne weglatingen de Gereformeerde opvattingen in dit opzicht te ontkennen, maar het blijkt daarom niet minder duidelijk, dat wij bij hem voor iets nieuws staan. Chr. Sepp (a. w. blz. 47) teekent zijn bedoelen aldus: „Het is ons duidelijk, wat Alberti eigenlijk wilde; gelijk Schultens de Schriften des O V. wenschte behandeld te zien als letterkundige voortbrengselen, zoo begeerde Alberti de kennis van het Grieksche taaleigen tot volle heerschappij te brengen tegenover de Schriften des N. V. Hij verlangde een zuiver philologische behandeling dier boeken". En iets verder getuigt hij: „Met Ernesti verdiende Alberti in een adem genoemd te worden. Gedurende Alberti's professoraat gaf een Leidsch boekhandelaar een uitgaaf van Ernesti's institutio interpretis N. T. ad usus lectionum recusa ad exemplum Lipsiense voor de geringe som van 14 stuivers, zoodat niets aan de verspreiding van dit classieke boek in den weg stond. Van beiden getuigde Ruhnkenius: uterque meus amicus in ülüstrem quidem nee tarnen principem Grae- 1) //. p. 6. ALBERTt. 11 carum literarum pervenit locum, waar hij beider verdiensten ontleedt en vergelijkt in de beroemde plaats, door Wyttenbach ons bewaard in het Vita R. (ed. Bergman, p, 158). Letten wij op de woorden, wij waardeeren de waarheidsliefde van Ruhnkenius, die daarin duidelijk uitspreekt, hoog; hij was stellig overtuigd, dat Aberti beter philoloog zou geweest zijn, indien hij niet met de theologie zich had moeten bezig houden". Tot dusver Sepp. De vraag blijft over, of dit zelfde niet van toepassing kan zijn op Alberti als theoloog. Niet omdat de philologie der theologie zou kunnen schade doen, maar omdat Alberti, die veel meer philoloog was dan theoloog voor de consequenties van zijn eigen philologisch streven geen oog had. Sepp voegt er nog aan toe, dat hij nieuw leven trachtte te brengen in de studie der godgeleerdheid. „Hij bewees, hoe goed het was voor de systematische theologie in het algemeen, voor elk deel van de theologie in het bijzonder, dat haar beoefenaar te huis was op het gebied der klassieke letterkunde". Dat laatste is ongetwijfeld waar, hoewel deze eischen, theoretisch althans nooit zijn ontkend. Maar of Alberti begrepen heeft, dat hij door zijn louter philologische methode de bijl legde aan den boom van het schriftgezag, dat mag betwijfeld worden. Zelf getuigde hij wel: Ecquis autem sua sponte non intelligat, doctrinam hanc unice hauriendam esse ex intemeratis Sacrarum Literarum fontibus? Hic enim scaturigo vitae est vere vitalis. Hinc mysteriorum Divinorum scientia ad homines dimanavit. Hic oracula Numinis tremenda sonant," maar Reitma's oordeel is niet onjuist, als hij yerklaart van Alberti's richting, dat „een breekijzer werd geschoven onder de oude fondamenten." J) Zijn arbeid moest er toe strekken om de H. S. op een lijn te leeren stellen met de profane litteratuur. Hij moest een theologie in het leven roepen, die in den aanvang beweerde, dat de Schrift alleen, losgemaakt uit het kader der Gereformeerde theologie, toetsteen van geloof en leven was, om ten slotte te eindigen met een prijsgeven der Schrift zelve, die onder het mes dezer philologische critiek ontdaan werd van haar goddelijk gezag. Ook mag gevraagd worden, of hij niet bij zijne poging om licht te verspreiden over den tekst van het N. T. uit de classieke litteratuur, dikwijls vergeten heeft, dat de oud-Christelijke letterkunde in velerlei opzicht een ander karakter vertoont dan het classieke Grieksch. Na dit alles kan het ons zeker niet verwonderen, dat op een man als Alberti de aandacht viel, en dat zij die de onvervalschte orthodoxie wilden handhaven, met Argusoogen ziju wetenschappelijk streven bespiedden. Het geding tegen Ds. Anthonie v. d. Os voor den Zwolschen Kerkeraad, dat zooveel gerucht gemaakt en zooveel strijd veroorzaakt heeft, deed ook het licht vallen op Alberti, den leermeester, dien men zoo al niet aansprakelijk stelde voor de ketterijen van den leerling, dan toch voor den man aanzag, van wien v. d. Os zijne gevoelens ingezogen had. Het beruchte Advies in deze zaak door de theologische faculteit gegeven op verzoek van de Staten van Overijsel, 1751, maakte het voor Alberti niet' aangenamer. Wel is Albérti niet te houden voor de opsteller, want van den Honert was de man uit wiens pen het gevloeid was (Zie Honig, a. w. blz. 259), maar geheel onschuldig was Alberti er zeker ook niet aan. De I) Reitsma, Gesch. v. d. Herv. en de Herv. Kerk der Nederl. Gron. 1893, blz. 323. 78 ALBERTI. faculteit was eerst niet eenstemmig, de Moor kon niet dan met groote moeite worden overgehaald tot onderteekening. De Acta der faculteit bewijzen, dat het niet zoo gemakkelijk aller instemming kon verwerven. Wij vinden daarin meegedeeld: „De Vergadering van de Faculteit hierover bijeengeroepen (d. i. over den „Brief van de Ed. Mog. Heeren Staten s'Lands van Overijssel, verzoekende Advis van de Theologische Faculteit alhier in een geschil gerezen in den kerkeraad van Zwol over de Leer van D. Anthonius van der Os) den 7 Juny heeft door den Decanus aan den Hr. Grave Charles Bentinck, door wien ons deze stukken waren toegekomen, doen rescriberen, dat zij het verzoek van de H.H. Staten aannamen en na het eindigen van de groote vacantie hoopte dezelve van haar advies te zullen dienen. De stukken rondgezonden, en van yder der Professoren afzonderlijk geëxamineert zijnde, zyn daarop na de grote vacantie vier opzettelyke conferentiën over deze zaak gehouden, en eindelijk eenparig goedgevonden dit navolgend Advijs aan welgemelde H.H. Staten toe te zenden. (Acta Facultatis Theologiae Leidensis, in het archief der theol. faculteit te Leiden). Dit advies, dat elders ter sprake zal worden gebracht, wel verre van de gemoederen te bedaren, werkte als olie in het vuur. Het gaf daar dan ook aanleiding toe door zijn onbelijndheid en slapheid. Tal van pamfletten zagen het licht. Van beide zijden regende het strijdschriften. Maar Alberti verwaardigde zich niet tot een deelname aan dit geschrijf. Hij liet het aan anderen over hem te verdedigen. De Calviniaansche Sociteit richtte haar polemiek inzonderheid tegen v. d. Honert, en daarna richtte het „Genootschap van voorstanders der Nederlandse Formulieren van Eenigheid" zich tot het publiek van „Liefhebbers der Waarheid", die gevaar liepen „door de vleyende naamen van Liefde en Verdraagzaamheid van de zuiverheid des Euangeliums afgeleid te worden" (zie Honig, a. w. blz. 269). Het beroemde Examen van het Ontwerp van Tolerantie, om de Leere in de Dordrechtse Synode A° lóip vastgesteld met de veroordeelde Leere der Remonstranten te vereenigen enz. zag het licht te Amsterdam 1753. De vooral te Leiden gangbare theologie werd hierin aan een grondige critiek onderworpen door mannen van onvervalscht Gereformeerden bloede, toegerust bovendien met uitgebreide kennis en scherpte van oordeel. De personen, die hier onder Pseudoniemen sprekende werden ingevoerd, waren: Orthodoxus=Comrie, Philalethes=Holtius; Pantanechomenus=J. J. Schultens; Euruodius=J. Alberti en Adiaphorus- De keuze dier namen was zekerlijk niet willekeurig. Althans bij Alberti zal die wel samengehangen hebben met zijn karakter en levenswijze. Sepp toch verhaalt van Alberti (a. w., II, blz. 48): ,',in den omgang met zijne vrienden was Alberti vrolijk, en vergat ligt de achtbaarheid van de toga bij de scherts van een gezelschap, als Ruhnkenius plagt te zoeken". Geen wonder, dat zij dezen man als Euruodius, den breeden weg houdend, karakteriseerden. Met scherpte werd Alberti aangevallen, ook al mag niet worden toegegeven, dat het juist is, als Mr. J. de-Wal spreekt van „de onbesuisde taal zijner doldriftige schoon doorkundige vijanden". Van onbesuisdheid en doldriftigheid is in het Examen niets te speuren, van het „doorkundige" zijner tegenstanders des te meer. Alberti's positie op kerkelijk terrein kon niet sterk zijn. Het protest zijner orthoxe tegenstanders trof doel. Comrie beschikte over Alberti's dictata (Honig, a. w., blz. 74), en de Heeren Examinatoren maakten er een ijverig gebruik van voor de uiteenzetting van Euruodius' gevoelen. Zij hielden aan Alberti voor wat zijne roeping was: „dewyl gy beneffens ons voor den Heere verklaart en ALBERTI. 79 onderteekeait hebt, dat gy van harten gevoelt en gelooft, dat alle de Articulen en stukken der Leere in de Belydenis en Catechismus der Gereformeerde Nederlandse Kerke begrepen, mitsgaders de Verklaaringen over eenige Pointen van de voorzeide Leere in de Nationale Synodus Anno 1619 te Dordrecht gedaan in alles met Gods Woord over een komen: en belooft hebt, dat gy de voorzeide Leere neerstelyk zult leeren en getrouwelyk voorstaen, zonder iets tegen dezelve Leere, 't zy opentlyk of heimelyk, directelyk of indirectelyk, te leeren of te schrijven. Dit is immers 't geene gy betuigt en belooft, en met uwe hand onderschreven hebt". (Examen van tolerantie, II Samenspraak, blz. 54). In het licht dezer belofte en verklaring wordt dan Alberti's theologische leering bezien, en dat hij er daarbij niet al te gunstig afkwam, kon niet uitblijven. Op de weegschaal van mannen als Comrie en Holtius moest van Alberti gelden: gewogen en te licht bevonden. „Nu heb ik", zegt Orthodoxus (a. w., V. samenspraak, blz. 29), „door aantrekking van het gevoelen der Socinianen en Remonstranten getoont, dat de Euruodianen niet meer zeggen dan zij, en net met dezelve overeenkomen". De ziel van het Systema der Euruodianen zochten de mannen van het Examen in de loochening der toerekening van Christus' dadelijke gehoorzaamheid aan ons. Zij zochten verband tusschen Alberti's opvattingen en die van Jacobus Alting, welke laatste op zijne beurt het weer van Piscator had overgenomen. Of zij nu in het aannemen van een onmiddellijken invloed van Alting niet wat te ver gingen, kan moeilijk betwijfeld worden. Het was nu eenmaal een tijd, waarop de losweeking der oude beginselen reeds grooten omvang had verkregen. Zekerlijk had ook Jacob Alting daaraan meegewerkt, maar zijn invloed op de Nederlandsche Kerk was overigens gering gebleven. Het feit was dat er tusschen Jacobus Alting en Alberti groote overeenkomst bestond. Overeenkomst vooral in wetenschappelijken aanleg. Ook Jacobus Alting was beter philoloog dan theoloog. Doch een groot verschil was er ook tusschen hen, een verschil dat niet in Alberti's voordeel was en dat zeker mede de oorzaak is geweest van de scherpe oppositie tegen hem. Alting was een man met veel meer religieus leven. Dat valt in het oog, wanneer men eene oratie van Alting naast die van Alberti legt. Alberti's professorale oraties zijn koud en dor. Zij zijn zeker niet minder wetenschappelijk, maar zij missen alle zalving. Er spreekt niet uit dat diepe godsdienstige leven. Alberti was ontwassen aan de kerk, die hij diende, ook ontwassen aan het godsdienstig leven, dat haar bezielde. Van de oratio en tentatio, waarover de oude theologen zoo gaarne spraken, bespeurt men bij hem zeer weinig. Er heerscht bij hem een andere toon dan bij de Gereformeerde theologen. De moraliteit alleen houdt hij hoog. „Cavete", zegt hij tot zijne studenten „in primis, ne perversis moribus et vitiis, quibus animi juveniles pestilenti veluti sidere adflari solent, Theologiae studio nobilissimo maculum inuratis". Juist door dien anderen toon gaf hij zich zooveel meer bloot aan zijne tegenstanders, dan anderen, die er feitelijk niet anders over dachten dan hij. Zijn optreden heeft mede den weg gebaand voor een nieuwe van de kerkleer afwijkende richting, zoodat hij een der voornaamsten is van hen, die voorbereid hebben den ondergang Van het in zijn tijd nog vigeerende stelsel in kerk en staat. Alberti's roem is voor alles die van den philoloog. Zijn hoofdwerk, waaraan hij het grootste en beste deel zijns levens gewijd heeft, is de uitgave van Hesychius. Van het weinige, dat nog voor dezen Lexicograaph gedaan was, was het leeuwendeel door Nederlanders verricht. 80 ALBERTI. Onder dezen mag de naam van F. L. Abresch met eere vermeld worden. Alberti heeft met verwerking van het door zijne voorgangers geleverde materiaal de eerste bruikbare editie van Hesychius vervaardigd. Hij had het zich tot levenstaak gesteld. Van verschillende zijden wordt opgemerkt, dat hij aan de zucht naar volledigheid de eischen der critiek heeft opgeofferd. Mr. J. de Wal zegt dienaangaande: „Ruhnkenius maakte reeds dezelfde opmerkingen, laakt het b. v. in Alberti, dat hij alle aanmerkingen van Perger, die een slechte taalkenner was, had laten afdrukken. En toch de aanteekeningen van den grootsten oordeelkundige, van Bentley, waren hem ontgaan". Het is hier de plaats niet aan de philologische waarde van Alberti's werk recht te doen wedervaren. Alleen zij opgemerkt, dat vele anderen van zijnen grooten arbeid de vruchten hebben geplukt. Gedurende zijnen professoralen tijd werd hem eenmaal het rectoraat opgedragen. Dit ambt legde hij den 8sten Februari 1749 neder met eene Oratio pro Poësi Theologis utili. De bedoeling dezer rede omschrijft hij zelf aldus: „Dicam enim de Po5si, ejusque utilitate in Theologia, praestantissimis dudum exemplis confirmata: qua de re parum cogitare plurimi solent, qui artis illius nobilitatem ignorantes, nimium quantum eam deprimunt et a sacris penetralibus arcendam longissime, furcillisque proturbandam ducunt." Met groote ingenomenheid werd deze redevoering ontvangen. Verschillende poëten bezongen zijn lof, waaronder Joannes van Schelle, die in 1758 ook het hoogleeraarsambt te Leiden aanvaardde en dus nog Alberti's collega geweest is; en Ernest Willem van Higt, de dichterlijke Rector van Alkmaar. Nozeman vertaalde haar en Pieter Merkman bracht deze vertaling op rijm. Toch was er ook een min gunstige critiek op deze oratie. Mr. J. de Wal stelt de vraag: „Verdiende het stuk zoo veelzijdige onderscheiding? Wij mogen die vraag niet bevestigend beantwoorden en noode durven wij met Merkman den redenaar toeroepen: Gij laat vol klems, verruklijk stout u hooren, Als ware in u Deniosthene herboren. Maar aan den anderen kant zal geen onpartijdige zich kunnen vereenigen met het oordeel van wijlen den heer Witsen Geysbeek, die zich allerongunstigst over de genoemde redevoering uitlaat, ofschoon hij haar wellicht niet eens in het oorspronkelijke had gelezen. Hij miskende het doel, dat Alberti zich had voorgesteld. Het was niet, „om de godgeleerden van het nut der dichtkunst te overtuigen, ter verbetering van hunnen in zijn tijd erbarmelijken predikstijl", dat hij het gezegde onderwerp had uitverkoren: het was om zijne leerlingen te verklaren, hoe zuiver dichterlijk gevoel de schoonheden der H. S. te beter leert gevoelen en heiligen godsdienstzin in het hart vermeerdeit". Tot dusver Mr. J. de Wal. Wat ons aangaat, wij meenen dat het oordeel van Witsen Geysbeek niet ver van de waarheid af is. Zijn critiek bewijst, dat hij ze wel degelijk had gelezen. Van hetgeen Mr. J. de Wal als doel der rede omschrijft is maar weinig te speuren. Ook in deze oratie is de philoloog aan het woord en dat volstrekt niet op verhevene, noch ook op bezielende wijze. Hoe juist Witsen Geysbeek zag en hoe ten onrechte Mr. de Wal zich over dezen beklaagt, kan blijken uit het slot zijner rede: „Ex fontibus illis purioribus'faventionis acumen; inde compositionis harmoniam; inde masculum animi vigorem et ardorem; ALBERTI. 81 inde nervos iüos et aculeos, illas orationis faces, iila dicendi lumina et fulmina colligetis, quae in aliis, quasi adtoniti, soletis admirari. Ita denique severiora studia cum hilarioribus consociate, ut utile dulci miscendo, et vobis literisque prodesse possitis, et Patriae atque Ecclesiae commoda quam felicissime promovere". Hoe verheven de titel ook is, de oratie is koel en het Latijn is van dezelfde soort als dat, waarin zijne inaugureele oratie geschreven is. Wat dit laatste aangaat, meent Mr. de Wal hem te moeten verdedigen (a. w. 1844, blz. 196) op de volgende wijze: „Ook was Alberti niet ontbloot van smaak: maar eene fijnere kennis der Latijnsche taal ontbrak hem, en zijn stijl was niet genoeg gekuischt: het een en ander had hij aan de hoogeschool te veel verwaarloosd." In het jaar 1749 werd Alberti door een zware ziekte aangetast. De longtering scheen haar scepter over hem te hebben uitgebreid. Te Aken zocht hij herstel van gezondheid en vond dat ook gedeeltelijk. Het volgend jaar was hij gedwongen andermaal een badkuur te ondergaan. In gezelschap van zijn vriend Ruhnkenius bezocht hij Spa. Ook ditmaal was het gevolg niet ongunstig. Maar een hinderlijke kwaal was hem overgebleven. Door een gedeeltelijke verlamming zijner handen kon hij ternauwernood de bladzijden van een boek omslaan, en ook de pen hanteerde hij slechts met moeite. Toch bleef hij arbeiden aan Hesychius gedurende het elftal levensjaren, die hem nog geschonken werden. Maar de voltooiing van dezen arbeid heeft hij niet mogen beleven. Enkele letters moesten nog afgewerkt worden, toen hij in den zomer van 1762 door de roodvonk werd aangetast. In den beginne spotte hij met zijn ziekte, maar deze liet zich niet bespotten. Immers den i3 blz. 41 en 74. De geloofwaardigheid van van Braght, door Dr. S. Cramer, opgenomen in de Doopsgez. Bijdr., 36e Jaarg., 1899, blz. 65—164. ALE WIJN (Zacharias Henrlc), heer van Mijnden en de beide Loosdrechten, 1) Martelaers Spiegel der werelose Christenen fzederl A' 1524, Haerlem Bij Hans Passchiers van Wesbusch 1631, blz. 482^. 2) De geloofwaardigheid van van Braght. Overdruk, blz. 13, van het artikel opgenomen in Doopsgezinde Bijdragen, 36e jaargang, 1899, blz. 65—164. ALLINGA. 85 was geen theoloog, maar jurist. In 1742 werd hij te Amsterdam geboren. Hij studeerde te Utrecht en verkreeg aldaar den graad van doctor in de rechten. Een twintigtal jaren was hij in de regeering van Amsterdam, waarop hij in April 1788 overleed. Hij was een der oprichters van de Maatschappij der Ned. Letterkunde en leverde tal van letterkundige bijdragen in de 7 eerste deelen van hare werken (zie daarover Biogr. Woordenb. der Noord en Zuid Ned. Letterk., Amst. 1888, in voce.) De oorzaak waarom Alewijn hier vermeld wordt is gelegen in het aandeel dat hij genomen heeft in den strijd tusschen Paulus van Hemert en prof. Gijsbert Bonnet. (Zie over dien strijd Paulus van Hemert enz. door Dr. H. Y. Groenewegen, Amst. 1889, blz. 18—78.) Alewijn, volgens Groenewegen geïnspireerd door een bekend predikant, trad in den beginne anoniem tegen van Hemert op met een vlugschrift: Een handvol aanteekeningen enz., Utrecht, A. v. Paddenburg, 1786. Van Hemert beantwoordde dezen aanval met een bijtend spotschrift onder den titel: De Handvol aanteekeningen teruggekaatst, enz. Rotterdam A. Vis, 1786. Hierdoor was Alewijn niet tot zwijgen gebracht. Hij repliceerde in zijne XIII Brieven aan een' Vriend enz., Haari. Kornelis v. d. Aa. 1787. Van Hemert gaf als antwoord hierop: Brieven aan een' Vriend over het tweede geschrift enz. Rotterdam A. Vis, 1788. De strijd door Alewijn anoniem gevoerd, eindigde dus met openbaarmaking van zijn naam. Ongetwijfeld was Alewijn een geleerd, welmeenend, vroom man, die niet verdiend had door de bijtende scherts van zijn geestigen tegenstander zoo gehekeld te worden. De strijd hokte, want de dood legde Alewijn het zwijgen op. In de kracht van het leven werd hij weggenomen. Hetgeen hij geleverd had, gaf rechtmatigen grond nog vele vruchten van zijn werkkracht te verwachten. Hij legateerde kostbare manuscripten aan de Maatschappij van Nederl. Letterkunde en bewees alzoo nog in zijn laatste dagen de groote liefde, die hij der wetenschap toedroeg. Hij leverde nog eene bijdrage in de Lykzangen op den WelEerw. Heer R. Schutte, pred. te Amsterdam, Amst. 1785. Litteratuur: Ypey, Gesch. der Christ. Kerk in de 18e eeuw, dl. VII, blz. 457. Nav. dl. XI, blz. 211, 242, 269. v. d. Aa, Biogr. Woordenb., in voce. Paulus van Hemert, enz., door Dr. H. Y. Groenewegen, Amst. 1889, blz. 18—78. ALLINGA (Petrus). Het verbond tusschen de theologie van Coccejus en de philosophie van Cartesius veroorzaakte een geweldigen strijd. Wel beweerden de voorstanders dezer alliantie, dat zij instemden met de confessie en haar beter dan anderen verdedigden, maar aan de ware rechtzinnigen ontging het niet, met welk een groot gevaar deze nieuwigheid de kerk bedreigde. In de twisten van dien tijd heeft de man, wiens naam hier boven staat, een grooten rol gespeeld. Dat zwijgen goud kan zijn, heeft AUinga niet verstaan. Hij was een „animal disputax". Tot polemiek heeft zich zijn arbeid bepaald. Daaruit volgt dan ook onmiddellijk, dat bij speciaal alleen zijn tijd toebehoort. Voor de volgende geslachten was zijn arbeid vruchteloos. Zijn geschriften zijn alleen van belang om den strijd zijner dagen te leeren kennen. Allinga was geboren te Enkhuizen, en volbracht zijne studiën te Utrecht, waar 86 ALLINGA. hij Mense Majo 1653 als student werd ingeschreven»). In het Kercken-Boeck vervatende 't vervolg van de Handelingen des Kerckenraets tot Wydenesse ende Oosterbeek A°. 1639 wordt vermeld: „A°. 1657 Is tot Dienaer des woorts Gods na het afsetten van Theodorus van der Meer in zijn Plaets gekoren petrus Allinga van Enchuysen hebbende syn intrede in Wijdenes op den 2 december en is des sondaechs daeraen sijnde den 6 van die maent van E. Laurentius Homma praedicant tot Enchuysen in synen dienst bevesticht." Spoedig daarna trad hij in het huwelijk, want op den 4en Augustus 1658 werd o. a. tot lidmaat aangenomen: „Claesien Glaesdochter met attest: van Enchuysen, synde Petri Allinga pastoris in Wydenes Huysvrouw." Zijn geheelen diensttijd bracht Allinga te Wijdenes door, 1657—1692. Toch had hij het er niet steeds even aangenaam. Het tractement was er klein en bovendien kon het hem nog niet eens altijd worden uitbetaald. In 1660 was „de kercke van Wijdenes door de reductie der renten op het gemeene lantscantoor van 5c tot 4 percento, onmachtich geworden om het tractement van den predicant op te brengen, en na dien de vervullingh des selfs is belooft van de Ed: Gecommitteerde Raden van Staten van Westvrieslandt in de scheydinge deser kercke van Oosterleeck. So heeft evenwel de kercke noch door mondeling noch door schriftelijck versoeck by de selve niet konnen obtineeren." (1. c.) De hulp der Classis moest worden ingeroepen, en deze „siende het ongelijck de kercke daer in aengedaen heeft belooft en beslooten de saeck op het uyterste te bevorderen". „Volgens de resolutie des E. Classis is het versoeck der kercke van Wijdenes en van de Gedeputeerden des Classis conjunctim met de gedeputeerden des kerckenraads aen haer Ed. Mogend, vernieuwt, niet anders daer op voor die tijd bekomende als dat de resolutie der Ed: Mogende ons schriftelijck soude worden bekendt gemaeckt, sijnde dit versoeck gedaen op den 4 Nov. 1660." (1. c). Ten slotte verkreeg de kerk van Wijdenes, dat de Ed. Ed. Mog. Gecommitteerde Raden haar „jaerlyck tot een subsidie hebben toegeleyt de somme van vijftich gulden, sijnde ingegaen den 17 Nov. 1660." Het feit dat Allinga ondanks dat alles niet van standplaats veranderde, schijnt aan zijne tegenstanders wel eens aanleiding gegeven te hebben tot minder aangename opmerkingen aan zijn adres. Althans in de Praefatio van een zijner pamfletten: Vis veritati illata repulsa, etc. verklaart hij op eene aanmerking van Joh. Voet: „Vitam amo solitariam, ut tanto felicius invigilem meis studiis." Toch was Allinga geen man zonder beteekenis. Balth. Bekker schreef van hem (Jacobi Altingii vita. Opp. omn. I): „coepit (Alting sc.) amare D. Petrum Allinga v. d. ministrum in Wydenes, ex quo viri doctrinam studiumque perspexit." Het is daarom wel te betreuren, dat hij zich uitsluitend aan polemiek heeft gewijd. De onmiddellijke aanleiding tot zijn optreden schijnt geweest te zijn Witsius' tractaat „Twist des Heeren met syn Wyngaert." Het verscheen in 1669. Dit was geen pamflet, maar een doorloopende boetpredicatie, waarin Witsius een krachtig getuigenis gaf tegen de zonden en den afval zijner dagen. Als stelregel had hij aangenomen: parcere personis, dicere de vitiis. Een enkele maal had hij schrijvers, wier gevoelen en uitdrukkingen alle vromen mishaagden, met name genoemd, „ter 1) Alb. Studiosorum Acad. Rheno-Trajectinae 1636—1886, Utrecht 1886, kolom 37. ALLINGA. 87 preuve van mijn opregtigheid ende trouwe, opdat ik niet en scheene mannekens aan de want te schilderen, die ik om kortswijl bevegten soud." In het 20e en 21e hoofdstuk teekent Witsius protest aan tegen de „vreemtluydende Nieuwigheden", aanwijzende „van wat gevolge deselve in het stuck van de zuyverheit der Leere en Heyligheyt des levens zyn." Hij greep de Cartesiaansche theologie in haar hart aan. „Twijfelen", zoo zegt hij, „is bij haar niet alleen zijn oordeel op te schorten tot dat de saecke ten aldernauwsten ondersocht zy, maer oock die twyffelachtige saecke soo langh voor vals te houden, tot dat men van de waerheyt ten alderklaersten overtuyght zy." Het goddelooze der wettige conclusie moest dan wel dadelijk in 't oog springen. „Soo moet men dan by provisie soo lange tot syn selve seggen: Daer is geen Godt, en voor Vals, ja openbaer vals achten al het gheene men te vooren daer van ghelooft heeft." Met citaten uit Kalvyn en anderen betoogt hij dan het ongewone en onrechtzinnige van dergelijke stellingen. Achtereenvolgens behandelde hij de Cartesiaansche theses: dat God zou kunnen bedriegen, zoo hij wilde; dat de wereld zonder eindpaal is; dat de beesten geen leven, ziel en gevoelen hebben; dat God in de Schrift dikwijls spreekt naar het valsch, dwalend gevoelen van 'tgemeene volk; dat God en zijn woord niet zijn de eigenlijke uitlegger der Heilige Schrift; en de bestrijding van de goddelijke verbintenis van des Heeren dag. Over dat laatste punt vooral was rW2sius verontwaardigd. De Cartesianen toch beschouwden het Sabbathsgebod als louter ceremonieel. Daarmede viel de verbindende kracht en kon er van ontheiliging van den Sabbath geen sprake meer zijn. Hij ging in de praktijk bovendien ver. Er waren predikers, die „de Huyslieden van de Predikstoel vermaanden, dat zij eerst ter preeke geweest zijnde, onbeschroomt souden wederkeren tot haer dagelijcks werck, soo het sonder aanstoot geschieden konde." Witsius vervulde in de opsomming van dat alles eene voor hem heilige roeping, in de hope, dat mede door zijn woord het volk van Nederland zich zou bekeer en. Doch Petrus Allinga had voor dat alles geen oog. Hij, de vurige Cartesiaan, gevoelde zich geroepen de eere te verdedigen der mannen, die hij door Witsius' protest beleedigd waande. Coccejus, Heidanus en Burman vonden in hem een onvermoeid kampioen. In 1672 verscheen van Allinga's hand een pamflet getiteld: Zedige Verdeediging enz. Wij .slaagden er niet in het in handen te krijgen, maar welk een groote sensatie het verwekte in de kringen der rechtzinnigen, dat wordt ons beschreven door Jacobus Koelman in zijne Historie van den Christelycken Sabbath, t. a. p. „Zes jaren" zegt hij, „na dat Burman zich met so grooten toestel en ernst tegen den Sabbath der Christenen had gekant, is 't gebeurt in den jaare 1672 (wanneer de Heere in zijn toorn 't Leger van den vyandt bracht in 't midden van het Vaderlandt, gevende den zeiven een groot gedeelte daar van in handen, met bedreyging van alles in zijn macht over te geven, wegens de hoog gaande sonden der inwoonderen, onder welke de Sabbath-schending en Sabbath-bestrijding niet van de minste was) dat eenen Petrus Allinga, Predikant op een Dorp omtrent Enkhuysen, een ergerlijk boek schreef tot bescherming en bemanteling van ettelijke aanstootelijke stellingen, door eenige geleerden in Neerlandt onlangs gemaintineert." •Na de opsomming van „die snoode Nieuwigheden en schandeleuse stellingen" en de mededeeling, dat meer dan de helft van Allinga's boek aan de bestrijding van den Sabbath gewijd was, gaat Koelman aldus voort: „Ik bekenne, als ik op die tijdt 88 ALLINGA. van dit schrift hoorde, en het daar na quam te lezen, dat ik verschrikt en verbaast stondt over het selve, siende, dat even ter tijdt, als Gods wraak-zwaerdt in het landt was, en de Heere self met zware oordeelen quam twisten met deze zijn wijngaart, rechtvaerdigende zo het twisten van eenige trouwe Lerraars met haar Moeder, de Kerk van Nederlandt (van welke Witsius een was) en ter tijdt wanneer de oprechte, zo onder de Leeraars, als onder de Ledemaaten, beleden, beklaagden de veelvuldige Landt verdervende grouwelen des Landts, en onder die ook met naame, de verbreekingen van 't vierde gebodt der wet en ontheyligingen van des Heeren Dag, biddende om verzoening en verbetering derzelver, 'k zegge, dat even toen noch een Leeraar dorst uytkomen, en twisten met zulken getrouwen Wachter, en ziender in Nederlandt, approbeerende, en beweerende zulke Godt tergende stellingen; dat schijnt my alzo stouten bestaan, en een zondigen met een opgehevene handt als de openbaare zonde van Zimri en Cosbi, ter tijdt als 't volk Israëls over haar zonden en over Godts toorn treurden; en 't doet my met toepassing zeggen, wie is blindt, als des Heeren knegt, en doof, gelijk mijn bode dien ik sende? ja zó blindt als Bileam, die minder zach en vreesde dan zijn Ezel." Maar wat aan Koelman nog het ergste van alles toescheen was het feit, dat een boek, zoo goddeloos in zijne oogen, nog de kerkelijke approbatie der classis Hoorn had kunnen verkrijgen. Met die approbatie scheen het echter niet geheel in den haak te zijn. De approbatie was geschied op 't rapport van twee visitatores , die zich evenwel over de philosophische vraagstukken geen oordeel wilden'aanmatigen.' Vele leden beklaagden zich dat zij er geen inzage van gehad hadden, en elf leden verklaarden zich er tegen. Toch was het boek tot Koelmans diepe smart nog met verzen versierd. Ds. Brouwer van Enkhuizen en Ds. Knollius, een dorpspredikant, hadden het noodig geoordeeld er de harpe voor van de wilgen te nemen. De eerste' had met weinig waardeering van andersdenkenden de voorstanders eener stipte sabbathsviering voor Pharizeën en Joden uitgemaakt, en de laatste had Allinga's werk geroemd als „enkel waerheydt, vol zedigheydt, yver, geleertheydt," enz. Het spreekt van zelf dat Witsius aan Allinga het antwoord niet schuldig bleef. Nog in 1673 zag van zijne hand het licht: Het aanstootelijk Nieuw enz., waarin hij de negen eerste stellingen van Allinga bestreed, maar de tiende aangaande den sabbath met stilzwijgen voorbijging. En dat wel om deze reden: „Het gebodt der Heylige Rust dat Godt in de tien geboden plaats gegeven heeft, daar het strekken most, door het Godsdienstig vieren van een weekelijken dag om ons te sterken in de geestelijke rust en in de verwachting van een Zalige Rust, daar Jezus, niet de zoon van Nun, maar van Godt en van Maria, de geloovige in leyden sal, daar is het in de gemoederen van veel vromen, ja in de gantsche Nederlandtsche Kerke een stoffe van ergerlijke onrust geworden, en als de leuse van een onheylige broederkrijg; het doet my al te zeer in 'thert, dat ik een nagel zoude willen zijn in dat gezwel, en daar is al te veel van geschreven, als dat ik de wereldt met het herseggen van het meermaal gezeyde verveelen zoude. De gebooden onses Godts voldoet men niet met hoogmoedig disputeeren, maar met ootmoedig praktiseeren. Ik wil die Sabbath-onrust rusten laaten, welkers pleydoy ik nu al meyne voldongen te zijn. Immers D. Allinga brengt niet by, als 'tgeen tienmaal beantwoordt is, uytgenoomen een deel nieuwe scherpigheden, die ik om der vrede wil onbeantwoordt laat." Nog m hetzelfde jaar werd Witsius door Allinga beantwoord in een pamflet: ALLINGA. 89 Zeker oudt in waarheid bevestig/ enz. Voor de laatste maal liet Witsius zich nog overhalen tot een repliek. Nog in 1673 gaf hij te Amsterdam bij Hendrick en Dirck Boom in 't licht: Goede Trouwe van Hermannus Wi/z enz. Witsius besluit dit geschrift met de woorden: „Hier mede breeck ick nu af, met een stalen voornemen, dat ick om Allinga's wille geen papier meer in druck brengen sal." Allinga wilde echter het laatste woord hebben en zoo verscheen nog van zijne hand: Kor/e bedenckingen, enz. Witsius bleef echter niet alleen in den strijd. Hubertus van der Meer, predikant te Bovenkarspel wierp zich als Witsius' verdediger op en kwam tegen Allinga in het krijt met een pamflet getiteld: De dood/ in de po/, waarin hij na meedeeling van hetgeen er over de kerkelijke approbatie van Allinga's werk was te doen geweest, schrijft: „De maaker van dit boek was D. Petrus Allinga, Predikant tot Wijdenes. Een man, die van den aanbegin zijns diensts, hemzelven als een staale wet schijnt voorgestelt te hebben, zijn gewaande eer te zoeken in 't onteeren van anderen; Nauwlijks had hy zijn dienst in de Classis van Enkhuysen aanvaerdt, of deze aart vertoonde zich in het beschuldigen van een oudt en eerlyk Predikant; Edoch 't bewijs te kort schietende, bleef de beschuldiger met beschaamde kaaken staan. Hieraan scheen zijn tong gewend te zijn, totdat hij eyndelijk met het spits van dat vinnig lidt, zo 't schijnt, niet kunnende voldoen, de punt van zijn pen te hulp heeft geroepen, en een leeraar van een andere Provincie met zwarten inkt (die doch van galnooten gemaakt wordt) heeft gezocht te bekladden. Ik sal hier niet herhalen alle de vuyligheden, die deze man by die gelegentheydt ook tegen andere (die hem in zijn harde Nieuwigheden zo blindelings niet konden noch wilden toevallen) by gansche karren vol heeft uytgeworpen; Het leste schrift, nu in Lentemaandt 1674, onder de naam Kor/e Bedenkingen, van hem uytgegeven, vertoont het uyterste gepoog van zyn quaaden aart, en doet aan de wereldt blijken, dat het niet dan tanden en nagelen zijn, welke deze man voor andere (die hij niet wel wil) ten besten heeft." Allinga beantwoordde hem in een: Missive enz., Enchuysen 1674. Doch niet slechts Witsius moest het bij Allinga ontgelden. Onder degenen, die het opnamen voor de oude rechtzinnige waarheid, was Dr. Leonardus Ryssenius, de kampioen voor Voetius' eere en evenals deze predikant te Heusden, niet de minste. Behalve Ryssenius werd t>ok Leydekker in het debat betrokken. Terwijl Allinga bezig was, om „de Novateurs" van verderfelijke dwalingen vrij te pleiten, met de samenstelling van een tractaat getiteld: Van de Voldoeninge, enz.,1) Utrecht 1675, verscheen van de hand van Ryssenius een tractaat: De oude Rech/sinnige Waarhey/ enz., door Leonardus Ryssenius enz. Middelburg (1674). Daar Allinga's werk over de voldoening nog niet gereed was, had hij gelegenheid daarvoor eene Breede en zedige Aenspraek aen den Lezer te plaatsen, waarin Ryssenius het voorloopig moest ontgelden. Want toen in 1676 van Ryssenius' hand weder een pamflet verscheen onder den titel: Doo/-S/uypen der Car/esianen en Coccejanen, enz. 1) De volledige titel luidt: P. Allinga van de voldoeninge Jezu Christi Tegen de Socinianen. Zijnde voor aen gevoegt een breede en zedige Aenspraek aen den Leeser Tot herstelling van de oude Rechtsinmqjt Waerheid beneeveld en verduisterd door D. Leonardus Ryssenius, in sijn Tractaet, gertaemd De oude rechtsinnige waerheid, verdonkerd en bedeckt etc. Nevens een Toegift van eenige Philosophica. Tot Utrecht, by Cornelis Jacobsz Noenaert, Boekverkooper, woonende op het Oude Kerkhof, Anno 1675. Zie nog over dit tractaat Jac. Altingii Opp. Omn. Tom. V. p. 389*, 390a. 90 ALLINGA. Utrecht 1676, was Allinga fluks bij de hand met zijn: Uitvaard van Dr. Leonardus Ryssenius In 1679 trachtte Allinga een schild te wezen voor Burman, die was aangevallen door Gerardus de Vries in zijn Narrator confutatus. Allinga antwoordde met: Mantissa ad Duodecim Erotematum Decades, seu Fusior dissertatio de tribus quaestionibus, breviter tractatis in dictis Decadibus, eet. Trajecti ad Rhenum CIDIDCLXXIX. Tegen Leydekker's Fax veritatis liet hij in 1682 verschijnen: Petri Allingae Fax dissidii extincta seu Exercitationes Pacificae eet. Amsterdami apud Henricum Wetstenium, dat weldra nog gevolgd werd door Petri Allingae Vis veritati illata repulsa: Seu Exercitationes Pacificae ad Nonnullas Quaestiones Problematicas, quae hodie nioventur. De Testamentis et Oeconomia Foederum Dei. Accedit Responsum ad nuperum D. Leydekkeri Apologeticum, Amstelaedami apud Henricum Wetstenium CIDI3CLXXXII. , Behalve de hier genoemde zijn zeker nog meer geschriften van dien aard verschenen o. a. Erotematum Decades, v. d. Aa (Biogr. Woordenb. in voce) vermeldt nog: Zedige verhandeling enz. Ook wordt hij gehouden voor den schrijver van: Specimina Bombomachiae Samuelis Maresii eet., dat verscheen onder het pseudoniem Petrus ab Andlo. Een gansche reeks twistgeschriften zijn dus van Allinga's hand verschenen. Alle vertoonen zij een zelfde karakter en eentoonig handelt hij over dezelfde vraagstukken. Iets nieuws bracht hij niet voor. Zijne argumenten waren herhalingen van hetgeen anderen reeds voor hem gezegd hadden. In zijn wijze van voorstellen was hij puntig en helder. Dat in al deze strijdschriften niet altijd een goede toon heerscht laat zich verwachten. In dat opzicht stond hij b.v. verre bij Witsius achter. In vinnigheid en scherpte deed Allinga voor niet velen onder, zoodat de opmerking van Koelman (a. w., blz. 357; niet geheel onverdiend is, dat het scheen, „als of hy met vermaak leefde in dit twist-vyer", „en als of hy geen ander werk had te doen noch omtrent zijn eygen ziel, noch omtrent de dorre gemeynte, die hem toebetrouwt is." Voor de meening, dat zijn gemeentelijke arbeid leed onder zijn veelvuldig twisten, pleit zeker het feit, dat hij sinds 1673 geen kerkelijke acta heeft bijgehouden. Zijn opvolger D. Daniël Rees verklaart dan ook zeer laconiek aan het begin van zijne aanteekeningen: „Tot hier toe D. Petrus Allinga eyndigende met sijn schryven en opteyekenen A°. 1673, daar hy geleeft heeft tot A°. 1692." Een bedekt verwijt is daarin ongetwijfeld. Allinga was zonder tegenspraak een man van aanleg, daarom is het te betreuren dat hij zijn kracht niet meer gewijd heeft aan positieven arbeid. Nu heeft hij met zijn opgaan in polemiek niet veel meer gedaan dan anderer arbeid omwerken. De eer moet hem echter gegeven, dat hij eerlijk genoeg was zulks te bekennen, waar 1) De volledige titel luidt: Uitvaard van Dr. Leonardus Ryssenius, Verstikt in zijfi'mgebeelde Dood-stuipen der Cartesianen en Coccejanen, Dat is Grondig en klaar berigtvan vele l. Philosophische. 2. Theologische waarheden, Tot bewijs van de ontrouw, grove dwalingen, ydele exceptien, ontijdig stilswijgen en schandelijk vlugten van Dr. Leonardus Ryssenius, Ingesteld door Petrus Allinga. De Voor-reden bevat eenige consideratien over de Draad van Ariadne, en het Pasquü, genaamd, de Begravenis der Cartesiaansche en Coccejaansche nieuwigheden, 't Uitrecht By Cornelis Jacobsz Noenaert, en Johannes Ribbius, Boeck-verkoopers Anno 1676. Zie over dit tractaat Jac. Altingii Opp. Omn. Tom. V. p. 390*, 391a. Hoe v. d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce deze tractoren op naam van eenen A. Allinga stellen kan, begrijpen wij niet. ALMELO VEEN. 91 het noodig was. Hij heeft een ruim aandeel genomen aan den strijd zijner dagen. Om zijn tijd te kennen, moet ook hij gekend worden. Hij was een man van grooten ijver. De vraag blijft echter over, of het een ijver was met verstand. Litteratuur: De Hist. van den Chr. Sabbath, beschreven door Jac. Koelman, blz. 356—359. Het Vergift van de Cartesiaansche Philosophie enz., door Jac. Koelman, Amst. 1692. dl. I, blz. 232, 271, 334, 345, 358, 669. Catal. van de Pamfletten-verz. ber. in de Kon. Bibl. door Dr. W. P. C. Knuttel, dl. II, 2e st., blz. 190. v. d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce en de daar nog genoemde litteratuur. Nav. dl. XIV, blz. 143. Catal. HSS. op de Bibl. der Rem. Geref. Gem. te Rott., blz. 65, n°. 682. ALMELOVEEN (Theodorus Janssonius ab) '). Door Bouman werd de man, wiens naam hier boven vermeld is, genoemd „een helblinckende star aan de kroon der Geldersche Pallas" (Bouman, a. w. II, blz. 35). En ongetwijfeld was hij een man van groote geleerdheid en veel omvattende kennis. Als litterator was hij zeer beroemd, als medicus had hij een grooten naam, en ook onder de godgeleerden behoort hij vermeld te worden. Den 24sten Juli 1657 werd hij te Mijdrecht geboren. Zijn vader Johannes ab Almeloveen was destijds aldaar bedienaar des Woords. Deze was gesproten uit een deftig Utrechtsch geslacht en in waarheid een man van godsvrucht. Zijne moeder, Maria Janssonius, wier naam voluit werd toegevoegd aan den jongen ab Almeloveen. Na eenig voorbereidend onderwijs te Utrecht werd onze Theodorus toevertrouwd aan de zorgen van Jacobus Tollius, den bekenden rector van Gouda. Aan dezen leermeester gevoelde zich de jongeling zoo nauw verbonden, dat hij hem, nadat hij te Gouda was afgezet, naar Noordwijk volgde. In 1676 werd ab Almeloveen te Utrecht als student ingeschreven. De bedoeling van zijn vader was, dat hij in de godgeleerdheid zou studeeren, „maar," zoo deelt Bouman mede (a. w. II blz. 37) „zijn zachtmoedige aard en de daaruit voortspruitende afkeerigheid van theologische verschillen was oorzaak, dat hij de Geneeskunde tot het tweede hoofdvak zijner studiën verkoos." De zaak zal wel deze zijn, dat de invloed van Tollius niet bepaald gunstig werkte op zijne liefde voor de theologie, en toen in October 1678 zijn vader was gestorven, stond den jongeling niets meer in den weg om de neiging zijns harten op te volgen. Dus legde hij zich toe op de studie der medicijnen, maar bleef zich te gelijker tijd ook wijden aan philologische vakken. Na met eere de academische loopbaan volbracht te hebben, vestigde hij zich aanvankelijk te Amsterdam, doch verhuisde in 1687 naar Gouda, dat hem niet alleen uit zijne jeugd bekend was. maar waar hij ook vele bezittingen had. Steeds trok hem Gouda zeer aan, waartoe ongetwijfeld heeft medegewerkt zijn huwelijk met Aletta Catharina Immerzeel, dochter van den Goudschen burgemeester. Langen tijd heeft hij zich echter niet in het huwelijksgeluk mogen verheugen, want reeds na twee jaren ontviel zij hem. En hoewel hij van meer dan eene zijde, door Fr. Halma zelfs in een lofdicht, werd aangespoord tot een tweede huwelijk, is hij er toch nimmer toe overgegaan. Ongetwijfeld heeft hiertoe ook de omstandigheid bijgedragen, dat zijne moeder bij hem inwoonde, totdat zij op 83 jarigen leeftijd in 1703 overleed. 1) Soms schreef hij zijn naam ook: Jansonius of Janson. (zie Bonman, a. w. II, blz. 35, no. 1). 92 ALMELOVEEN. Na zes jaren te Gouda gepractiseerd te hebben, werd hij 26 Febr. 1697 aangesteld tot hoogleeraar in 't Grieksch, de geschiedenis en de welsprekendheid. Hoewel hij nu geroepen was de letteren te onderwijzen, bleef hij toch ook de geneeskunde beoefenen. Hij werd benoemd tot archiater der stad Harderwijk, en toen prof. v. d. Graeff was overleden, werd aan ab Almeloveen door den senaat het recht verleend om ook in medische vakken te doceeren en promotor te zijn. Dit had plaats den igea Sept. 1701, en den 3oen November daaraan volgend werd hij, vooral door de ijverige bemoeiingen van den verdienstelijken curator van Lidt de Jeude, tot gewoon hoogleeraar in de geneeskunde benoemd. Dat was vermeerdering van zorg en van eere, maar zijne bezoldiging, die ƒ 600 bedroeg, werd niet verhoogd. Drie malen bekleedde hij het rectoraat: 1698, 1703 en nogmaals in 1708. Ondanks zijne drukke ambtsbezigheden wist ab Almeloveen tijd te vinden voor de samenstelling van een groot aantal geschriften over onderwerpen van den meest verschillenden aard. Tal van oude schrijvers gaf hij uit met geleerde aanteekeningen voorzien. De namen van Strabo, Celsus en Hippocrates werden verbonden met dien van ab Almeloveen. Maar ook aan Rutilius Namantianus en Apicius Coelius en Coelius Aurelianus wijdde hij zijne krachten. Ook in de archaelogie was hij geen vreemdeling. De geschiedenis der letterkunde, vooral die, welke op de geneeskunde betrekking had, trok hem aan en hij leverde in dit opzicht veel, dat blijvende waarde heeft. Ook stelde hij belang in met de medicijnen in verband staande vakken. Zoo behoorde hij tot de medewerkers aan Dl. VI van het groote werk: Hortus Indicus Malabaricus per H. v. Reede, J. Casearium et Th. J. ab Almeloveen etc. Amst. 1678—1703. Het ligt natuurlijk niet op onzen weg de beteekenis van zijnen arbeid voor al deze wetenschappen in het licht te stellen. Het is duidelijk genoeg, dat zijn naam wijd vermaard was in binnen en buitenland. Het Collegium Caesareum Naturae Curiosorum te Weenen verkoos hem tot lid en vereerde hem met den bijnaam Celsus secundus. Onder noesten, onverpoosden arbeid gingen zijne jaren voorbij. De Harderwijksche hoogeschool was veel aan hem verschuldigd. Op het einde zijns levens was hij bezig met eene critische uitgave van Quintilianus, waarvoor hij veel materiaal verzameld had, dat hij gelegateerd heeft aan de bibliotheek der Utrechtsche universiteit. In de zomervacantie van het jaar 1712 vertoefde ab Almeloveen te Amsterdam. Daar trof hem een ernstige krankheid, die den 29^ Juli van dat jaar een einde maakte aan zijn welbesteed leven. Zijn uitnemende geleerdheid en de adel van zijn karakter werden door zijne tijdgenooten geprezen. Zijne betrekkingen verloren in hem een krachtigen steun en zijn talloos vele vrienden betreurden hem als een broeder. Zijne correspondentie was zeer omvangrijk. Jo. a Marck, Joannes Goeree, Fr. Halma, Borremans, David Flud van Giffen zijn slechts enkelen der velen met wie hij in relatie stond. Bekend is vooral zijne innige vriendschap met Johannes d'Outrein. Na den dood van ab Almeloveen, gaf d'Outrein drie brieven van hem in 't licht, opgenomen in de Bibliotheca Brem. cl. III, 230, 1123, V, 996, onder den titel: Epistolae ad Joh. d"1 Outreinium, waarin theologische onderwerpen behandeld werden. Bouman zegt daarvan (a. w. II, blz. 42, n. 3.): „deze brieven zijn niet minder opmerkelijk om de godsvrucht en zedigheid, die zij ademen, dan om de geleerdheid, die zij ' ALMELOVËÈN. 9i aan den dag leggen." Men vindt er eeD en- ander in over d'Outreins Gods tabernakel onder de mensenen enz. Amst. 1701. Ook zijn enkele brieven van ab Almeloveen, behoorende tot zijne correspondentie met Johannes Vechoven, opgenomen in Schotei's Kerk. Dordrecht, dl. II, blz. 252—262. Ook hierin wordt gehandeld over d'Outreins werkje; Gods tabernakel. Maar zijn voornaamste theologische werk draagt tot titel: Amoenitates Theologico-Philologicae, eet. Amst. 1694. Deze gódgeleerde-letterkundige vermakelijkheden zijn merkwaardig, niet het minst om den vorm, waarin zij gegoten zijn. De geschiedenis van den titel wijst al op het eigenaardige van dit werk. Hij was eerst van plan het te noemen: Encaenia Goudana, Goudsche Kermis. Bijna was het werk afgedrukt, toen hij dien titel veranderde in Amoenitates Theologico-Philologicae, omdat, naar zijne vrienden opmerkten, het woord „kermis" toch wat vreemd stond boven een boek, waarin ook bijbelstoffen behandeld werden. Toch gaf die eerste titel geen onjuiste karakteristiek van het werk. Hij deelt in dit boek aan zijn vriend Henrick Sypestein, predikant te Doorn, aan wien hij later een deel zijner bibliotheek vermaakte, mede, hoe hij was uitgenoodigd om een jongen Duitschen graaf in Gouda te begeleiden bij het bezichtigen der merkwaardigheden. Dat was de aanleiding tot het bewerken der stof. ab Almeloveen bracht zijn gezelschap allereerst naar de kerk om de beroemde glazen te bezichtigen. De kunstgewrochten der gebroeders Crabet e. a. gaven gereede aanleiding tot allerlei geleerde aanmerkingen over de pilaren der tempels en godgeleerde beschouwingen. Van de kerk leidde hij zijne gasten naar de stads boekzaal, waar een portret van Erasmus aanleiding gaf tot het bespreken der vraag, of Erasmus een Rotterdammer of een Gouwenaar van geboorte was. Met een geleerd betoog wordt dan aan Gouda de eere toegekend van Erasmus' burgerschap door geboorte. Tevens maakte hij van de gelegenheid gebruik om twee nog onuitgegeven brieven van Erasmus te publiceeren. Daarna voerde hij zijn gezelschap over de kermis en vindt op die wijze aanleiding uit oudheidkundig oogpunt allerlei spelen te behandelen en de kleeding der menschen te bespreken. Ook de maaltijd gaf allerlei onderwerpen aan de hand. De voorstelling van den H. G. onder de gedaante eener duive onderwerpt hij daarbij aan critiek, waarbij op grond eener lezing van Matth. 3:16, die ütrti itepicfrepxv tusschen komma's plaatst, ab Almeloveen de meening voorstaat, dat de schrijver hierbij niet gedacht heeft aan een lichamelijk beeld van den Heiligen Geest, noch op een duive als zoodanig, maar enkel op het vliegen, het snel nederdalen, welke opvatting hij steunt met Lucas 10:18 êêsc&povv rlv axrxvxv au; itTTprnripi sk toï) êvpxvov TTstróvrx. Zoo worden allerlei onderwerpen behandeld, totdat op den derden dag de graaf- ter poorte uitgeleid wordt, nadat ab Almeloveen hem een te voren nooit uitgegeven brief van Baudius en aanteekeningen van Joan de Laet over Paulus' brief aan Titus ten geschenke geeft. Die stukken volgen achter het werk, met een bundel gedichten, een lijst van letterdieven en een geleerde brief van Sypestein aan ab Almeloveen over het plagiaat. Op zulk een eigenaardige wijze behandelde ab Almeloveen zijn stof. Daar ab Almeloveen door velen geraadpleegd werd en hij tal van theologen van advies diende is hij onbetwistbaar zeker een man van invloed geweest ook op theologisch terrein. 94 ALPHEN. Een lijst zijner talrijke litterarische en medische werken is opgenomen bij Bouman t. a. p. en v. d. Aa Biogr. Woordenb. in voce. Litteratuur: Gesch. van de voorm. Geldersche Hoogesch. enz. Utr. 1847. dl. II, blz. 35—45, 183, 184, 603, 606, 607. De Boekz. van Europe, Jan. en Febr. 1694, blz. 115; Nov. en Dec. 1692, blz. 498, 523, 557. Schotel, Kerkel. Dordrecht, II. blz. 158, 248, 252—262 en de litteratuur vermeld bij v. d. Aa, Biogr. Woordenb., in voce. C. Burman; Trajectum eruditum eet. Fr. ad Rh. 1750. p. 7—10. Cat. cod. MS. bibl. Univ. Rh. Traject. 1887, Index i. v. (p. 362). H. t. p. worden ook handschriften vermeld nagelaten door Joa. van Almeloveen (cf. H. v. Rhenen; Lyste van de Namen der Predikanten enz. Utr. 1705. blz. 107). Cat. der bibl. v. d. M. d. Nederl. Letterk. dl. I. kol. 16. dl. II. kol. 66. ALPHEN (Hieronymus Simons van). Den nen Febr. 1743 werd aan professor Drakenborch opgedragen eene herinneringsrede te houden over Hieronymus Simons van Alphen \Resohttitn van de vroedschap van Utrecht enz., uitgegeven door Lucie Miedema (Werken van het Hist. Gen., nieuwe serie n°. 52, Utr. 1900), blz. 283]. Den 25e" Febr. daaraanvolgend volbracht hij deze taak. Hij deed dit, hoewel hij professor in de rechten en geen theoloog was, omdat hij daarmede een der laatste wenschen van wijlen zijn ambtgenoot vervulde. Blijkbaar gevoelde van Alphen zich zeer aan Drakenborch verbonden. Op uitnemende wijze heeft Drakenborch zich van de opdracht gekweten. Zijne keurige rede toont, welk eene warme vriendschap hij voor van Alphen gevoelde, hoe hij hem eerde om zijn beminlijk karakter en veelzijdige verdiensten. Hieronymus S. van Alphen is dan ook wezenlijk in zijne dagen een man van beteekenis geweest, die zich niet slechts voor de kerk in ons vaderland, maar ook voor het Protestantisme in het buitenland heeft verdienstelijk gemaakt. Hij werd den 25en Mei 1665 te Nieuw-Hanau geboren. Zijn vader was een welgesteld koopman, die in de regeering zijner woonplaats een eervolle positie innam. Hieronymus bezocht de scholen in zijne vaderstad en leerde ondanks zijne zwakke gezondheid toch zoo vlug, dat hij reeds op vijftienjarigen leeftijd voor eene academische opleiding gereed was. Zijn vader vond het echter beter den jongeling niet onmiddellijk naar eene hoogeschool te zenden. In zijne omgeving waren nog bekwame mannen genoeg, die, op den grondslag yan het reeds genoten onderwijs, zijne ontwikkeling konden bevorderen. Zijn oom Gualtherus Bashusius belastte zich met de taak hem in 't Grieksch te onderwijzen; Gulielmus van der Merlen onderrichtte hem in de philosophie; terwijl Antonius Klinglerus hem inwijdde in de kennis der geschiedenis. En daar hij reeds nu zijne begeerte kenbaar maakte om theologie te studeeren, werd een Israëliet aangezocht voor het onderwijs in de Hebreeuwsche taal. Daar de beroemde Franciscus Burmannüs te Nieuw-Hanau predikant was geweest, was Hieronymus' vader persoonlijk met dezen bekend en bevriend. Hij koesterde diepen eerbied voor dezen leeraar zijner gemeente, zoodat hij diens geschriften aan zijn zoon in handen gaf. Eiken dag moest onze Hieronymus een gedeelte zijner commentaren lezen. Zoo werd een jaar lang gearbeid aan zijne opvoeding. Toen werd hij rijp geacht om naar Utrecht te worden gezonden om er de lessen van den vriend zijns vaders te volgen. Nauwelijks te Utrecht aangekomen, overleed Burman, waarop de jonge van ALPHEN. 95 Alphen naar Leiden vertrok. Vijf jaren bracht hij hier door. Onder de leiding van Jacobus Gronovius en Carolus Schaafius bekwaamde hij zich verder in de Grieksche en Oostersche talen, om zich daarna onder Frederik Spanheim en Christophorus Wittichius op de godgeleerdheid toe te leggen. Na Leiden bezocht hij de academie te Franeker om de lessen van v. d. Waeijen,. Vitringa en Roëll te volgen. Doch de theologische twisten hadden daar zulk eene bedenkelijke hoogte bereikt, dat van Alphen het beter oordeelde naar Holland terug te keeren. Na zeven jaren van studie werd hij candidaat tot den H. D. In die hoedanigheid werd hij in 1687 te Warmond beroepen. Nog waren geen twee jaren voorbijgegaan, of de stad Tiel begeerde hem reeds als haar leeraar. Doch van Alphen vond geene vrijmoedigheid deze roepstem op te volgen. Vier jaren bleef hij te Warmond om deze standplaats te verwisselen met Zutphen, waar hij in November 1691 bevestigd werd. Doch ook hier zou hij niet lang toeven. Voordat nogmaals twee jaren verloopen waren, werd hij te Amsterdam beroepen. In October van het jaar 1693 ving hij aldaar zijn dienstwerk aan. Hier heeft hij met grooten ijver en zegen gearbeid. Zelfs eene ernstige krankheid kon hem niet bewegen geheel rust te nemen, daar hij wilde werken zoolang het dag was. Met vele moeite werd hij overgehaald tijdelijk tot herstel van gezondheid elders de lucht te genieten. Toen hij weder op kracht was gekomen, hervatte hij met denzelfden ijver zijne levenstaak. Te Amsterdam was hij zeer geacht. De bekende Nicolaas Simons van Leeuwarden had veel omgang met hem. De vruchten zijner studie bracht hij eerst op den preekstoel, daarna werden zij voor de pers gereed gemaakt. Zoo ontstonden zijne commentaren op den 2en brief aan de Corinthiërs en den ien aan de Thessalonicensen; hoewel zij eerst op het einde zijns levens in druk verschenen. Zoo ontstond ook zijne verklaring van Daniël IX. Tegelijk met Franciscus Burman, den zoon van zijn vroegeren leermeester werd hij aan de Utrechtsche hoogeschool benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid en academie prediker. Maandag den XXXIen Dec. 1714 werden, in plaats van den overleden professor Pontanus de heeren Hieronymus van Alphen en Franciscus Burmannus, predikanten te Amsterdam, beroepen tot „ordinaris professores Theologiae" te Utrecht en tevens tot predikanten aldaar, ,,yder op den halven beurte", op eene jaarwedde van ƒ 2000 elk, „boven de emolumenten, praerogativen en voordelen tot de voormelde professie specterende." •) Den 25011 Februari 1715 aanvaardde hij zijn ambt, dat hij tot Juni 1737 heeft waargenomen, toen hij wegens hoogen leeftijd van deze diensten werd ontheven. Als hoogleeraar heeft van Alphen een schitterend figuur gemaakt. In zijn onderwijs bleef hij frisch, zoodat hij tot het einde zijns levens een breeden kring van leerlingen rondom zich wist te verzamelen. Onder zijne leerlingen heeft hij ook geteld Willem Karei Hendrik Friso, die een gedeelte zijner opleiding te Utrecht ontving. Van- heinde en verre kwamen de studenten naar Utrecht om van zijn onderwijs te genieten. Zijne diensten werden dan ook zeer gewaardeerd, want den 4en Januari 1736 werd zijne jaarwedde met honderd ducatons verhoogd (a. w., blz. 202). Veel heeft hij gedaan om Utrechts universiteit voor de buitenlanders aantrekkelijk te maken. 1) L. C. Miedema, 11. blz. 186, 255. 06 alphen. In samenwerking met zijn ambtgenoot Lampe werden door hem studiebeurzen opgericht tot steun van Hongaarsche en Duitsche jongelieden (a. w., blz. 200, 201, 291), die uit Roomsch-Katholieke landstreken kwamen. Tot op hoogen ouderdom gaf hij onderwijs in de predikkunde, waaraan ook enkele zijner commentaren het aanzijn danken. Vier en vijftig jaren heeft van Alphen in het openbaar mogen arbeiden. Daarvan 27 jaren in den dienst des Woords en bijna even lang als hoogleeraar. Hij was een zachtaardig man, die door woord en voorbeeld de godzaligheid aanprees. In den omgang was hij zeer aantrekkelijk en dus door velen bemind, door allen geacht. Zijne wetenschappelijke loopbaan was bij uitnemendheid gelukkig. In zijn huwelijksleven daarentegen was hij zeer ongelukkig. Driemalen is hij gehuwd geweest. In 1692 trouwde hij Judith van der Maerschen, die hem reeds in 1696 ontviel. In 1698 hertrouwde hij met Martina Biler, uit welk huwlijk o. a. geboren werd Hieronymus, die zich ook als schrijver op theologisch gebied bekendheid heeft , verworven. In het bezit dezer tweede vrouw heeft van Alphen zich 21 jaren mogen verheugen. Toen hij in het jaar 1719 eene reis maakte naar de Pfalz, overleed zij op de terugreis plotseling te Keulen. In 1721 hertrouwde hij nogmaals met Cornelia van der Toght, dochter van den Pensionaris der stad Gouda, maar ook deze vrouw heeft hij overleefd, want zij stierf in 1730. Van Alphen zelf is den 7en November 1742 overleden. Onder zijne leerlingen, die bekendheid verkregen hebben behoorde ook Rutger Schutte, predikant te Dordrecht, die een „klinkdicht vervaardigde op de grafzerk van den wijdberoemde Hier. Simons van Alphen", dat met eenige anderen opgenomen werd achter de Oratio funebfis, die Drakenborch ter eere zijner nagedachtenis heeft gehouden. Zie voor de lijst zijner werken v. d. Aa, Biogr. Woordenb., in voce. Litteratuur: A. Drakenborch, Oratio funebris in obitum H. S. v. Alphen, Tr. ad Rh. 1743. Boekz. der Gel. Wereld, 1742b, blz. 620, 1743a, blz. 322, 445—452. J. Kok, Vaderl. Woordenb., I, blz. 676—715, 't Geslacht van v. Alphen, blz. 704—706. v. d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce. Chr. Gottl. Jöcher; Allgem. Gel. Lex. ier Th. Leipzig 1750. kol. 294 en 295. Cat. der bibl. v. d. M. d. Nederl. Letterk. iste dl. Leiden 1887. kol. 527. J. Hartog; Gesch. van de Predikkunde enz. in de Prot. kerk v. Nederland. Amst. 1861. blz. 123 en 135. Sepp; Johs. Stinstra en zijn tijd. dl. I en II. Reg. i. v. L. C. Miedema; Res. v. d. Vr. v. Utrecht enz. Utr. 1900. blz. 186—255 (passim). ALPHEN (Hieronymus van) was de oudste zoon van prof. Hieronymus Simons van Alphen. Hij werd te Amsterdam geboren den 9en Mei 1700 en voor den evangeliedienst opgeleid. Zijne ambtelijke loopbaan begon hij te Nieuw-Loosdrecht, diende daarna de gemeente van Leeuwarden van den 28en April 1726 tot den 19e!» Maart 1733. Hier begaf hij zich in het huwelijk met Judith Anna Huber, de kleindochter van den beroemden jurist Alricus Huber. Van Leeuwarden werd hij naar Amsterdam beroepen, waar hij arbeidde tot 1757. In dit jaar zag hij, die reeds ALPBEN. 97 langen tijd met veel lichamelijke ellende te kampen had, zich gedrongen zijn ambt neder te leggen. Hij is een man geweest van groote bekwaamheid, die machtigen invloed heeft uitgeoefend op zijn neef Hieronymus van Alphen, den later zoo beroemden kinderdichter. Den 22en April 1758, maakte de dood, te Gouda, een einde aan zijn lijden. Van zijne hand hebben de volgende werken het licht gezien: Disp. de Sacerdote castrensi veterum Hebraeorum eet. Utr. 1719. Comment. de terra Chadrach et Damasco eius quiete, ad Zach. p : 1. Traj. 1723. De Voorseggingen van den Heere Jesus enz., Leeuw. 1733. Brief aan -Joh. Ern. Jungius naar aanleiding van diens Verborgenheid der laatste tijden. Korte schets der godgeleerdheid, Utr. 1748. Hondert geestelijke Liederen, enz. De tweede druk hiervan verzeld van Eenige reisgezangen enz. verscheen te Amsterdam 1748. Litteratuur: J. Ch. Adelung; Fortsetsnng u. s. w. ie Bd. kol. 638. ALPHEN (Herman van) Deze was een zoon van Hendrik Simons van Alphen, een voornaam koopman in zijne vaderstad Nieuw-Hanau, waar hij in de magistratuur tot het hoogste ambt geroepen werd, namelijk dat van burgemeester en colonel der burgerwacht. Uit diens tweede huwelijk, dat op den 3oen Juni 1707 gesloten werd, waren na zijn dood nog zes zonen in het leven. Onder deze ook Herman van Alphen, die den 22en Juli 1712 geboren was. Hij studeerde in de godgeleerdheid en was achtereenvolgens predikant te Ottoland en Nederblokland, te Asperen en te Montfoort. Van hier keerde hij terug naar zijn geboorteland, daar hij benoemd was tot hoogleeraar in de godgeleerdheid, kerkgeschiedenis, Hebreeuwsch en Grjekscb aan de illustre school in 't graafschap Hanau. Ook heeft hij aldaar een hooge kerkelijke betrekking bekleed. Den 28en Oct. 1748 huwde hij met Maria, dochter van den Leidschen hoogleeraar P. van Musschenbroek. Behalve zijne inaugureele rede: de Haereditate Mundi terraeque Piis Novi Testamenti promissa, quamque ii ex parte jam adierunt, et adhuc adituri, sunt, gaf hij hit: Ontleedende verklaring van het achtste Hoofdstuk der Spreuken Salomons. Leiden 1750. Den 25en Januari 1767 is hij te Nieuw-Hanau overleden. Litteratuur: Kok, Vaderl. Woordenb. in voce. v. d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce en de d. t. p. geciteerde bronnen. ALPHEN (Hieronymus van), bekend als dichter, voornamelijk als kinderdichter, heeft, hoewel hij geen theoloog was, maar rechtsgeleerde, toch groote beteekenis gehad zoowel in den godgeleerden en den kerkdijken strijd zijner dagen als op politiek' gebied. Zijn naam mag daarom op deze plaats niet ontbreken. Aan Hieronymus Simons van Alphen werden uit zijn tweede huwelijk met Martina Biler twee zonen geboren: Hieronymus en Johan. Deze laatste huwde met zijn nicht, Wilhelmina Lucie van Alphen. En uit dit huwelijk werd den 8en Augustus 1746 te Gouda deze Hieronymus van Alphen geboren. Slechts korten tijd heeft hij zich in 't bezit zijner beide ouders mogen verheugen. Op 4 jarigen leeftijd verloor hij zijn vader. Aan zijne godvruchtige moeder bleef de zorg voor zijne opvoeding, die zij, voorgelicht door den broeder van haren overleden man, Hieronymus van Prot. Vod. I. 7 $8 Alphen, predikant te Amsterdam, op uitnemende wijze volbracht. Tien jaar na den dood van haar man, hertrouwde de weduwe met Mr. Thomas Adriaan Boddens. Deze stiefvader heeft groote verdienste gehad voor Hieronymus' vorming en heeft zich een uitstekend vader betoond over het kind zijner vrouw. Reeds op jeugdigen leeftijd had Hieronymus neiging om zich op de studie der godgeleerdheid toe te leggen, maar de invloed van zijn stiefvader deed hem ten slotte aan het recht de voorkeur geven. Zoo werd hij in het jaar 1762 student in de rechten aan de universiteit te Utrecht. Aanvankelijk ging hij op in het onbezorgde, dikwijls losse studentenleven, waarvan hij met zijne vrienden J. Both Hendriksen en P. L. van de Kasteele waarschijnlijk meer genoten heeft, dan raadzaam was. Doch weldra werd het anders. Een gevaarlijke ziekte, die Both Hendriksen bijna ten grave sleepte, was oorzaak, dat de drie vrienden tot ernstiger levensopvatting kwamen. Toch heeft hij steeds met grooten ijver gestudeerd. Hoe zeer zijne bekwaamheid op prijs gesteld werd, bleek zeker wel hieruit, dat hij bij de oprichting der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, terwijl hij nog candidaat in de rechten was, met zeventien meer bejaarde geleerden, den i8en Juli 1766 tot lid der Maatschappij werd benoemd. Den 2en Juni 1766 verdedigde hij onder praesidium van Prof. Menardus Tydeman zijne Dissertatio juridica moralis, eet. Weldra verliet hij Utrecht om zijne studiën te Leiden voort te zetten. Den 6en Juli 1767 werd hij daar als student ingeschreven. Reeds in 1768 keerde hij naar Utrecht terug en promoveerde aldaar tot Doctor in de beide rechten met eene proefschrift getiteld: Specilegia de Javoleno Prisco, eet. Met eene studie van prof. Tydeman genoot deze dissertatie de eer van te worden opgenomen in de verzameling van Academische verhandelingen van G. Oelrichs {Thesaurus novus Diss. Belg. Vol. III, p. 1). Kort na zijne promotie vestigde zich van Alphen te Utrecht als advocaat voor den Hove Provinciaal. Twaalf jaren lang heeft hij daar een rechtskundige praktijk uitgeoefend, en tevens zijne krachten besteed aan letterkundige en godgeleerde studiën. Met zijn boezemvriend Pieter Leonard van de Kasteele, die zijne studiën nog niet voltooid had, deed hij den „eersten stap op den vaderlandschen zangberg." In 1771 verscheen anonym Proeve der Stigtelijke Mengelpoëzy. Deze werd gunstig ontvangen, zoodat in 1772 de beide jongelingen aangemoedigd door het succes, twee bundeltjes uitgaven wederom onder den titel van: Proeve van Stigtelijke Mengelpoëzy, Utrecht wed. J. v. Terveen en Zn. In 1782 werd het, door een derde stukje gevolgd, nogmaals opnieuw uitgegeven. De invloed van prof. Bonnet en Tydeman, waaronder de jongelingen, sinds de wending in hun levensopvatting gekomen waren, deed zich in deze poëzie sterk gelden; doch niet minder de Amsterr damsche predikant Schutte, wiens liederen voor het orgel en Joh. Eusebius Voet, wiens geestelijke liederen zij navolgden. Ook waren zij bekend met Young en met de Duitsche poëzie. In het jaar 1772 begaf van Alphen zich in het huwelijk met Johanna Maria Goens. Aan zijn ijver en werkkracht deed zijn huwelijksleven niet te kort, want in 1774 verscheen van zijne hand eene verhandeling over den eed der Utrechtsche bisschoppen, genaamd de eed met zeven stolen. Deze studie is opgenomen in de werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (Dl. II, blz. 183). Met groote bezorgdheid had zijn meester prof. Bonnet den wassenden invloed ALPHEtf. 90 van het Engelsch Deïsme aangezien en waarschuwend zijne stem er tegen verheven in zijne aanbeveling van Lelands Nuttigheid enz. der Chr. Openbaring. Maar ook zag hij met vreeze aan, hoe dergelijke beginselen in Duitschland voortwoekerden. Eberhard, de vriend van Nicolai en van Mozes Mendelssohn, had in eene nieuwe apologie van Socrates het ohnoodige van het positieve Christendom verkondigd. In 1773 verscheen daarvan een Nederlandsche vertaling. Aangezet door zijnen leermeester Bonnet trad van Alphen hier tegen op met een apologetische studie, die in hooge mate de goedkeuring der Utrechtsche godgeleerde faculteit wegdroeg, getiteld: Eenige leerstukken van de Protestantsche godsdienst verdedigd, Utrecht, J. van Terveen. Hij handelde hierin uitvoerig over de zaligheid der heidenen. In Augustus van het jaar 1775 leed van Alphen een droevig verlies, daar hij zijne teerbeminde vrouw moest grafwaarts dragen. Zijne diepe smart was oorzaak, dat hij de harpe weder van de wilgen nam om een Klaagzang aan te heffen, die eerst niet in den handel was. Drie gedichten vervaardigde hij, waaronder zijne Aandoeningen bij het graf van mijne Echtgenoote het voornaamste was. Op veler aandrang stelde hij ze voor den handel beschikbaar. Weldra was de oplage uitverkocht. Twee jaren later werden zij herdrukt en zag de bundel met een vijftal andere gedichten vermeerderd op nieuw het licht, onder den titel van: Gedichten en overdenkingen, Utrecht, 1777. J. v. Terveen. Ook deze bundel is tot tweemalen toe herdrukt. Dat echter zijne diepe smart zijn werkkracht niet vermocht te breken, bleek uit het feit, dat hij nog in hetzelfde jaar 1777 eene vertaling uitgaf van het geschrift van Thomas Abbt, een philosooph uit de school van Wolff, dat 1765 te Berlijn was verschenen onder den titel: Vom Verdienst etc. Deze vertaling zag het richt te Utrecht bij G. T. van Paddenburg zonder den naam van den vertaler. In het begin van 1778 gaf hij de twee eerste stukjes van zijne zoo beroemde Kleine gedichten voor kinderen in het licht (Utrecht bij J. v. Terveen). Zij vonden zooveel aftrek, dat zij in 1782 vermeerderd met een derde stukje op nieuw werden uitgegeven. In 1787 werden zij in een bundeltje vereenigd wederom het publiek aangeboden. Een Engelsche, Duitsche en Fransche vertaling werden deze gedichtjes waardig gekeurd. [Poetry for Children, ,Lond. 1856; Kleine Gedichte für Kinder, Embden 1832 door J. Ch. Gittermann, ook nog een Duitsche vertaling verschenen te Utrecht 1835, en eene te Essen (?). De Fransche vertaling werd bearbeid door Auguste Clavareau en verscheen te Utrecht, 1835.], Doch onder al dezen dichterlijken arbeid vond hij nog tijd tot het vertalen en omwerken van Duitsche geschriften. Alexander Gottlieb Baumgarten had in 1750 zijne Aesthetica uitgegeven en gaf er den stoot toe, dat de theorie der schoone kunsten voorwerp van studie werd. In 1776 verscheen Eberhards Allgemeine Theorie des Denkens und Empfindens. Van F. J. Riedel zag het licht: Theorie der schonen Künste und Wissenschaften. Van Alphen gevoelde zich hiertoe zeer getrokken. Hij verwachtte veel van deze gevoelswetenschap voor de Nederlandsche poezij. Daarom zette hij zich tot eene vertaling van het laatstgenoemde werk, die in 1778 te Utrecht verscheen onder den titel van: Theorie der schoone kunsten en wetenschappen enz. Veel genoegen beleefde hij van dit werk niet, want het wikkelde hem in een onaangenamen strijd. Anonyme schimpschriften werden tegen hem uitgegeven, o. a. Vrijmoedige aanmerkingen enz., door D. E., Rotterdam 1779- Ook Stelde zich tegen hem W. E. de Perponcher in een Brief aan den Heer Mr. H. v. loö ALPHEN. Alphen ter gelegenheid zijner Theorie enz. Utrecht 1779. De Perponcher, die de discussie op waardige wijze voerde, werd door van Alphen op even waardige wijze beantwoord in een schrijven voor het 2e deel der Theorie, dat in 1780 het licht zag. Hierdoor werd nog een Tweeden brief uitgelokt van de Perponcher, Utrecht 1780. Bilderdijk oordeelde over zijne theorie: „Beter was uw zang, dan oordeel over zingen" (Najaarsbladen dl. II, blz. 112). Ook de strijd heeft van Alphens dichtvuur blijkbaar niet kunnen dooven, want in het begin van 1779 verscheen met het oog op het 2 e eeuwfeest der Unie van Utrecht (22 Januari) de bundel Nederlandsche Gezangen, Amsterdam. Deze werd voorafgegaan door een opdracht in verzen aan prins Willem V, waarin hij van zijne gehechtheid aan het huis van Oranje blijk gaf. Weldra werden zijne verdiensten dan ook door de hooge regeering erkend, want in 1780 werd Mr. H. v. Alphen benoemd tot Procureur-Generaal bij den Hove" Provinciaal te Utrecht. Zijn praktijk legde hij nu neer om zich geheel te kunnen wijden aan zijn gewichtig ambt, dat door de onrust der tijden zeker hooge eischen stelde aan zijne wijsheid en onpartijdigheid. Doch aan zijn dichterlijken arbeid heeft de eisch van zijn ambt niet te kort gedaan. Den 5en April 1781 hield hij eene dichterlijke aanspraak aan de leden van den oeconomischen tak. Deze was 1777 door en bij de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem opgericht. De eerste druk dezer Dichterlijke aanspraak is zeldzaam. Het stuk werd herdrukt in Mnemosyne XII (2) Dordrecht, 1823, blz. 328. v.v. Den 8en Mei 1781 begaf zich van Alphen opnieuw in het huwelijk. Zijne uitverkorene was Jonkvrouw Catharina Geertruid van Valkenburg. Lang reeds had hij zijne aandacht aan haar gewijd, want de Gedichten voor Elize doelden op haar. Dat de bruiloft hem tot dichterlijke ontboezemingen aanleidingen zouden geven, was a priori te verwachten. De Echtzang slechts voor vrienden beschikbaar gesteld, werd opgenomen in De volledige uitgave zijner dichtwerken verz. door Mr. J. I D. Nepveu, III, blz. 200 v.v. Behalve enkele kleine gedichtjes als: De dichter en de nagtegaal, opgenomen in de Tweede proeve van oudheid-, taal- en dicht-kunde voor het genootschap: Dulces ante omnia Musae; een versje op de promotie van J. P. Klein, 6en Sept. 1782, opgenomen in Mnemosyne VII, blz. 340, verscheen nog van zijne hand de Dichtk. Verh., Utrecht 1782, dat een bijlage bedoelde te zijn op het werk van Riedel. Terwijl in 1783 het eerste deel der Mengelingen in proza en poëzy te Utrecht uitkwam, waarin behalve de zooeven genoemde Gedichten voor Elize, de cantaten: De Doggersbank; De Starrenhemel*) en De Hoop der zaligheid waren opgenomen. Dit waren godsdienstige zangstukken, waarvan bovenal De Starrenhemel hooggeroemd is. Zij werden op muziek gebracht door F. Nieuwenhuyzen, organist te Utrecht, om den smaak voor oratoriums op te wekken. Ook waren in dezen bundel opgenomen gedeelten uit zijn dagboek: Fragmenten van E. C. W. (een christen wijsgeer), meditatiën. Doch de critiek spaarde hem ook nu niet. De jeugdige Jacob Bellamy publiceerde een anonyme brief: Aan den Heer Mr. H. v. Alphen enz. door L. D. E. D. (Liefhebber der edele Dichtkunst), waarin dit werk geducht onder handen werd genomen. Een kleine vergoeding was het voor van 1) De Starrenhemel werd ook in 't Fransch vertaald door Auguste Clavareau onder den titel: Lt del étoüi, Utrecht, v. Terveen, 1835. Eene vertaling, die niet best geslaagd is. ALPHEN. IOI Alphen, dat de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden zijne verhandeling: Over de kenmerken van het ware en valsche vernuft, enz. met zilver bekroonde, (Werken der Maatschappij XII, Leiden 1788). Van nu af zien wij in de werkzaamheid van v. Alphen een groote ommekeer plaats grijpen. Had hij zich tot op dezen tijd voornamelijk met letterkundigen arbeid bezig gehouden en slechts zoo nu en dan getoond, dat hij ook op ander terrein iets vermocht voort te brengen, de tijdsomstandigheden dwongen hem thans zijn talent op ander gebied te doen schitteren. Prof. Clarisse heeft van hem geschreven: „hij was zoo groot een theologant als vele theologanten van professie niet zijn." (Biblioth. v. Theol. Letterkunde dl. III, blz. 638). De waarheid daarvan is na 1785 helder gebleken. Niet slechts hierin, dat hij voor de opvoeding zijner kinderen een leiddraad voor huisonderwijs opstelde: Gronden mijner Geloofsbelijdenis opengelegd voor mijne kinderen, Utrecht 1786, een werk, dat in het programma van het Haagsche Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst voor 1837 als een voorbeeld gesteld werd van een leesboek voor jongelieden, maar vooral in het groote aandeel, dat hij genomen heeft in den politieken en kerkelijken strijd zijner dagen. Op politiek gebied zagen we reeds, dat van Alphen een oranjeman was. In theologisch opzicht stond hij natuurlijk onder den invloed van den tijdgeest. Hij was geen belijnd Kalvinist. De machtige piëtistische richting, die in Duitschland hare vleugelen uitbreidde, deed ook op van Alphen haren invloed gelden. Hij was een tegenstander der ziellooze orthodoxie, die in zijne dagen veel gevonden werd, en alleen de vormen van het vroegere orthodoxe leven bewaard had, maar was nog veel sterker gekeerd tegen de neologische negatie, die eveneens uit Duitschland haar intocht in ons vaderland begon. De Wolffsche philosophie had bijzondere aantrekkingskracht voor hem, daar zij zich met de kerkleer liet vereenigen. Hij bleef haar aankleven ook toen Kant opkwam. Het kruis bleef hem het hoogste. Op persoonlijke gemeenschap met Christus bleef hij den nadruk leggen. Toch heeft hij mede door zijn letterkundige richting de deur wijd helpen openen voor de Duitsche neologie, die hij bestreed. Grooten invloed hadden Klopstock en Lavater op hem. En hoe de ziekelijke tijdgeest ook knaagde aan zijne orthodoxie, mag wel hieruit blijken, dat zelfs de voorbede der afgestorvenen door hem erkend werd. Hij had een open oog voor het diep verval van kerk en staat. Hij was in zijne dagen een anti-revolutionair met innige liefde voor de kerk der vaderen bezield. Met smart heeft hij haar ondergang aangezien, omdat hij begreep welke groote beteekenis zij had, althans behoorde te hebben voor het volksleven. In den strijd, dien hij voor Oranje en kerk gestreden heeft, moest hij zware offers brengen, zooals ons nader blijken zal. Doch bij alles wat hij deed, stonden die twee bij hem op den voorgrond. In de geschillen tusschen de patriotten en de oranjemannen in Utrecht werd hij het eerst publiek in den politieken strijd betrokken. Op verzoek der zoogenaamde Amersfoortsche Staten schreef hij een Rapport dienende ten betooge, enz. Amersfoort, J. Altheer, 1787; waarin echter ook enkele aanteekeningen zijn opgenomen van de hand van Mr. Cornelis Anthony van Wachendorff. In October van dat zelfde jaar bood hij een uitvoerig stuk den prins aan om zoo mogelijk de vervolgingswoede der prinsgezinden, die in hun ijver te ver gingen, te helpen keeren. Het was getiteld: Advys tot sistering van alle navolgingen, enz. Zijne bijbelstudiën en zijne grondige rechtsgeleerdheid brachten hem er toe eene 102 ALPHEN. Verhandeling te schrijven over de voortreffelijkheid der burgerlijke wetgeving van Mozes enz., als antwoord op een prijsvraag van Teyler's godgeleerd genootschap. Het werd met goud bekroond (Werken van Teyler's Godgel. Gen. dl. IX, blz. i—285). Dat de tijdsomstandigheden hem ook mede tot dezen arbeid bewogen hebben, behoeft geen betoog. Ondanks zijn zooeven gemeld Advys aan den prins gingen de vervolgingen tegen de patriotten ongestoord voort. Van Alphen, die door zijn ambt als Procureur-Generaal daarin natuurlijk handelend optreden moest, zag zich genoodzaakt zijn ambt neer te leggen, wilde hij niet tegen zijne overtuigingen ingaan. Toch kon hij nog niet tot een ambteloos leven besluiten, want den 3oen Maart 1789 werd hij benoemd tot Raad en Pensionaris der stad Leiden. Dus verliet hij Utrecht. Zijne nieuwe betrekking, die in elk opzicht achterstond bij die van ProcureurGeneraal bij den Hove Provinciaal te Utrecht, schijnt zeer veel van zijne werkkracht gevorderd te hebben, zoodat hem voor letterkundigen arbeid, van welken aard ook, geen tijd overbleef. Althans in de jaren 1789—1792 heeft niets van zijne hand het licht gezien. Onderwijl heeft de treurige politieke toestand, de felle partijstrijd aan van Alphen veel smart berokkend. In dezen tijd zijn vriendschapsbanden verbroken, die hem bij uitnemendheid dierbaar waren. Met droefenis had hij het aangezien, dat van de Kasteele, de vriend uit de dagen zijner jeugd, een ander standpunt op politiek terrein was gaan innemen. Van de Kasteele was de gunsteling van Zeebergh, Pensionaris van Haarlem, den vurigen patriot. De keer in den stand van zaken door de Pruisische wapenen bewerkstelligd, deed van de Kasteele gebukt gaan onder den druk, die toen op de Patriotten werd gelegd. Van de Kasteele werd van zijn ambt ontzet. Al die bittere ervaringen lieten de vriendschap niet onaangetast. En in den verderen loop der dingen heeft van Alphen steeds tegenover zijne vroegere vrienden gestaan. In 1793 echter trad van Alphen weder uit zijne teruggetrokkenheid te voorschijn. Naar aanleiding van de tijdsomstandigheden gaf hij zijn hart lucht in eenige anonym verschenen gelegenheidsstukjes, maar van meer beteekenis was zijn naamlooze Missive aan den Generaal Dumouriez enz. (zie Biblioth. voor Theol. Lett. III, 1, 634). Tot verheerlijking der verdediging van de Willemstad door van Boetselaer dichtte hij eenige verzen: Aan den standvastigen menschlievenden en onverwonnen verdediger der Willemstad. De geboortedag van den stadhouder inspireerde hem tot zijn: Op den 8en Maart iypj. Aan Willem den vijfden; terwijl hij tot het volk zich richtte met: Een woord op zijn' tijd, enz. (zie Bibl. v. Theol. Lett. III, 1, blz.f*37). Eindelijk gaf hij ook nog een veranderde en vermeerderde editie der Mengelingen in Proza en poezij, waarvan een 3e druk in 1802 verscheen. Doch het voornaamste werk, dat ook nog in datzelfde jaar 1793 uitkwam en blijkbaar veel indruk maakte, was zijn werk: De ware volksverlichting enz. Utrecht, Wed. J. v. Terveen. Binnen acht dagen was reeds een herdruk noodig. Toch was het slechts een eerste deel. Hij heeft dezen arbeid niet kunnen voltooien, waarschijnlijk ten gevolge van zijne benoeming tot Raad en Thesaurier-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Den 7en Juni 1793 legde hij als zoodanig den eed af. In die qualiteit schreef hij de Inleiding tot de generale petitie en staat van oorlog voor den jare 1794, *) door den Stadhouder 1) Dit stuk werd ook vertaald in 'tFransch, Duitsch en Engelsen. ALPHEN. 103 aan het hoofd van den Raad van State en corps voorgedragen in de vergadering der Staten-Generaal op den 2jen Dec. 1793 (zie Nieuwe Ned. Jaarboeken, Dl. 28. blz. 1900). Hierin gaf hij eene beschouwing niet alleen van den staat des lands, dat in oorlog was met de Fransche Republiek, maar ook over de verschillende stelsels, zooals hij de christen staatsman, die beoordeelde. Nog eenmaal, 30 December 1794, heeft hij zulk een Petitie aan de Hoog Mogenden helpen voordragen. Deze tweede Petitie is niet opgenomen in de Nieuwe Ned. Jaarboeken, maar naderhand door den Hoogleeraar H. W. Tydeman opgespoord in het Rijks Archief en met de eerste uitgegeven in het 2e deel der derde Mnemosyne, blz. 91—138. Zij zijn geweest „de zwanenzang" der oude constitutie. Na de omwenteling trad van Alphen, die steeds tegen de revolutie gekeerd was geweest, van het staatstooneel af. Hij werd ambteloos burger. Rust werd hem echter niet gegund. Hij leefde te veel mede in den strijd zijner dagen, dan dat hij werkeloos toeschouwer zou blijven. Wel gaf hij nog in 1796 in het licht: Kleine bijdragen enz., 's Hage bij Thierry en Mensing, blijkbaar een vervolg op de Fragmenten uit het Dagboek van E. C. W., maar zijn grootste kracht heeft hij gelegd in den strijd voor de belangen der vaderlandsche kerk, die hem bij uitnemendheid dierbaar was. Voor een staatskerk was in de nieuwe orde van zaken geen plaats meer. De Remonstrantsche predikant van Leiden, Cornelis Rogge, bond den strijd tegen de staatskerk aan met zijn geschrift De Godsdienst afgezonderd van den Staat (verschenen in 1796). Dit werd gevolgd door een boekje van zijn ambtgenoot Bernhard van Rees: Proeve van betoog, dat het den Gereformeerden mogelijk en raadzaam zij, om hunne leeraars zeiven te salariëren en in de verdere kosten hunner openbare godsdienstoefeningen te voorzien, door E(en) Vfriend) V(an) G(odsdienst). Van Alphen, het gevaar beseffend, dat de kerk dreigde, stelde een bezadigd tegenbetoog getiteld: De rechten der Gereformeerde gemeenten enz. Utrecht 1796. Pijnlijk was het voor hem, toen in Maart 1796 de nationale vergadering onder praesidium van zijn vroegeren boezemvriend P. L. v. d. Kasteele overging tot gelijkstelling van alle godsdienstige gezindten en in Mei daaropvolgend het voorstel van Ploos van Amstel tot afschaffing der oude staatskerk werd aangenomen. Sinds vormden zich commissiën tot instandhouding en bevordering der „openbare Gereformeerde Godsdienst". De centrale bijeenkomsten dier commissiën vergaderden in den Haag en van Alphen heeft zich daar als een der ijverigste gecommitteerden onderscheiden. Vele adressen en memories zijn bij de hooge machten in gediend. Ook van Alphen heeft daarin zijn aandeel geleverd. (De stukken hierop betrekking hebbend zijn in 6 deelen verschenen te 's Hage bij Thierry en Mensing, 1800 en 1801). In 1799 ving hij aan met de uitgave van den Christelijken Spectator, van tijd tot tijd in twaalf blaadjes verschenen, doch anonym. (Later werden deze, tot tweemalen toe herdrukt bij Thierry en Mensing, in één boekdeel vereenigd). De jaren 1799 en 1800 waren rijk aan familierampen voor van Alphen, (hij verloor een zoon den 4en Juli, een kleinkind in April, een schoondochter den 2en Juni 1800). Zij gaven aanleiding tot zijne Ter Gedachtenis, 'sHage, Thierry en Mensing 1800, sinds meermalen herdrukt. Na deze treurige storing in zijn bezigheden, nam hij de in den Spectator aangevangen studiën weer ter hand, want in 104 ALPHEN. 1801 verscheen zijn werk: Predikt het Evangelium etiz. 's Hage, Thierry en Mensing. Het werd herdrukt in 1803. In het kerkelijke leven openbaarde zich de drang naar geestelijke liederen. Van Alphen, die zelf cantaten op muziek gezet, had uitgegeven, was een groot voorstander van uitbreiding van den Psalmbundel. Hoewel hij het oogenblik nog niet gekomen achtte om Gezangen te kunnen invoeren, gaf hij alvast eene Proeve van liederen en gezangen voor de Openbare Godsdienst, 'sGravenhage, Thierry en Mensing, 1801. Hierop liet hij in 1802 nog een tweede verzameling volgen, terwijl hij de hoop uitte daaraan nog gezangen voor het Pinksterfeest te kunnen toevoegen. Deze liederen en gezangen waren zijne laatste dichtwerken. Uit hetgeen hij geleverd heeft, zijn in den bundel der Evangelische Gezangen opgenomen de nummers: 15, 20, 51, 65, 87, 102, 103, 108, 126, 127, 138, 146, 189. Uit zijne Stigtelijke Mengelpoëzy werden gekozen: Gez. 22, 27, 69, 112, 118, 159, te zamen 19 stuks, waarvan enkele gewijzigd. De Kantiaansche invloed deed zich in Holland zeer sterk gevoelen. Aan de spits dergenen, die de critische wijsbegeerte trachtten te propageeren, stond P. v. Hemert»), die had uitgegeven: Grondbeginselen der Kantiaansche wijsbegeerte en ook een Tijdschrift redigeerde: Magazijn voor critische wijsbegeerte. Van Alphen kon geen vriend zijn van deze nieuwe richting en had zich in zijn Christelijke Spectator (n°- 6—9) en in zijn werk: Predikt het Evangelium enz. tegen deze verklaard. Dit wikkelde hem nog op het einde zijns levens in een bitteren strijd. Tegen het einde van het jaar 1800 deed van Hemert, in een Naschrift op de Aanmerkingen tegen eene prijsverhandeling van S. J. van de Wijnpersse, een scherpen aanval tegen van Alphen (Crit. Mag. VI, blz. 80). Hierdoor gedrongen schreef van Alphen een Brief aan den uitgever van het Critisch Magazijn voor Wijsbegeerte. Deze brief werd door van Hemert opgenomen in zijn tijdschrift, (dl. V, blz. 160 v.v.); doch van Hemert voegde daarbij eene Inleiding, Aanmerkingen en een Naschrift, waarin vooral van Alphen's orthodoxie het moest ontgelden. Kort daarop kreeg van Alphen eene beroerte. Terwijl hij op den 4en Juni 1802 met zijn vriend Johannes Matthias Jorissen, predikant te 's Gravenhage, aan tafel zat, greep de krankheid hem aan. Van wezenlijk herstel is geen sprake geweest; want den 2en April 1803 is hij ontslapen. Zijn laatste uren waren donker. Op zijn sterfbed heeft hij stervend niet van het blijmoedig geloof kunnen getuigen, dat hij in gezonde dagen zoo dikwijls had bezongen. Hij klaagde, dat hij wel in Jezus Christus geloofde, dat hij wel vertrouwde in Hem vergiffenis te hebbed van zonde; maar dat het levenswater hem ontbrak, dat lichaam en ziel verkwikt Hoe er ook over zijn letterkundigen en godgeleerden arbeid geoordeeld worde, zeker is dat niemand hem de lof zal betwisten, dat hij zijn leven wel besteed heeft in den dienst des vaderlands. Op de ontwikkeling van zijn tijd heeft hij veel invloed gehad. Vooral zijn gedichten voor kinderen hebben in de opvoeding voor meer dan een geslacht groote diensten bewezen. Hij heeft ongetwijfeld, ook terwille van zijne staatkundige en godsdienstige overtuiging, dagen van bitterheid gekend; doch hij heeft ook het genot gesmaakt, dat hij bij velen in zijne dagen bemind en geacht was. Dat blijkt uit de vele klaag- I) Zie Paulus van Hemert enz. door H. IJ. Groenewegen, Amst. 1889, blz. 107—218. AI/TH UISEN. I°5 liederen, die bij zijn dood zijn aangeheven. Zij mogen misschien niet allen voldoen aan de eischen van goeden, letterkundigen smaak, zij hebben toch allen dit gemeen, dat zij goed bedoeld zijn. De Gondsche predikant J. W. Bussing verzamelde een bundel Lijkzangen, Rotterdam, Cornel en van Baaien, 1803. J. P. Klein en zijne vrouw A. Ockerse gaven rijmlooze Oden uit tot zijne nagedachtenis. Met uitlating van vijf coupletten uit het eerste stuk zijn deze Oden opgenomen in de Nagelaten Gedichten van wijlen Mr. J. P. Klein, Utrecht, J. v. Schoonhoven, 1809. Zijn vriend J. M. Jorissen dichtte een Elegie, die met een vers op van Alphen's laatsten geboortedag, is uitgegeven onder den titel: Erinnerutigen an Hieronymus van Alphen, 's Hage, 1803. Deze gedichten zijn beoordeeld door Prof. Clarrisse in de Bibl. v. Theol. Letterkunde 1805, dl. III, 1; blz. 622 v.v. Van de Gemeenzame brieven ter bevordering van Godsd. Stigting enz., Amsterd. 1803, is de 8e brief gewijd aan van Alphen's nagedachtenis. Troost aan de Weduwe van H. v. A. is een vers gemaakt door A. R. Kroonenberg, en verschenen te 'sHage bij Thierry en Mensing, 1803. De overblijvenden van v. Alphens gezin zijn niet gelukkig geweest. Den I2eu Januari 1807 dineerde Mevr. de Wed. v. Alphen en haar dochtertje ten huize van den oud-burgemeester Hubrecht. Het huis stortte in en alle in de eetzaal aanwezigen werden verpletterd. Zie Leijden's Ramp door Mr. W. Bilderdijk en M. Siegenbeek, Amsterdam 1808; blz. 30 van het historiesch tafereel. Zijn zoon Matthias Willem van Alphen stierf spoedig na zijn huwelijk in het jaar 1807; zoodat zijn oudere broeder, die sinds jaren in Indië vertoefde, bij zijn terugkomst in het vaderland, van zijne naaste familieleden niet één meer in leven vond. Hij regelde de nalatenschap zijns vaders, waarin nog een ontwerp gevonden werd van een groot werk over kunst en wetenschap. De Arnhemsche predikant H. H. Donker Curtius gaf deze nagelaten.stukken uit onder den titel: Nagelaten geschriften gevonden onder de papieren van Mr. Hieronymus van Alp hen, Utr. 1813. Nog zij opgemerkt dat de bibliotheek van v. Alphen den 8en April 1806 door Thierry en Mensing in den Haag verkocht is. De catalogus bevatte 227 folianten, 528 kwartijnen, 1525 werken in 8°. Behalve rechtsgeleerde werken, was daarin vertegenwoordigd het beste dat op godgeleerd, historisch en philosophisch gebied verschenen was. Litteratuur: Mr. J. I. D. Nepveu, Het leven van Mr. Hier. v. Alphen enz voor het 3e dl. der Dichtwerken enz. Utr. 1839. !• W. te Water, Aanspr. in de j. Alg. Verg. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leyden, 8 Oct. 1803, blz. 22—36. Mr. H. J. Koenen, H. v. Alphen als Christen, als Letterkundige en Staatsman, Amst. 1844. v. d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce, en de daar genoemde geschriften. ALTHUISEN of ALTHUYSEN (Jan), geboren te Franeker in 1715, was de zoon van den aldaar wonenden wolkammer Sywen Jansz. Pas in 1741, in zijn 26ste jaar dus, werd hij student in de godgeleerdheid aan de hoogeschool in zijn geboorteplaats. Bevorderd tot proponent in 1748, werd hij in 1750 beroepen te Hiaure en Bornwerd, alwaar hij den gden Augustus 1763 stierf, diep betreurd door zijn gemeente, die hem innig liefhad, door zijn vrouw Titia Crab of Crabbe en door zijn 84 jaar ouden vader, die sedert eenigen tijd bij hem inwoonde. De schrijver van ioó ALTHTJSIUS — ALTING. zijn kort levensbericht in de Boekzaal van Augustus 1763 zegt blz. 245 o.a. ook dit: „Zyn £. laat geen kinderen naa, maar een Proeve van Digtkunde, die zyn naam nog zal doen gedenken, beminnaar zynde van Poezy, en wel insonderheit van in 't oude Fries, of Boers, zijne uitspanningen op papier in Digtmaat te bewerken, wierd zyn £. van iemant geraaden om Davids Psalmen ten deele eer in Friese Digtmaate in Druk uitgegeeven, te willen vervolgen, dit voorstel had zoo veel ingang by zyn E. dat hy te raade wierd, hand aan 't werk te slaan. Met dat gevolg, dat al de van Gysbert Japiks niet berymde Psalmen, in Friese Digtmaat stelde, en ter drukpers bezorgde. Dit wérk is nu al zeedert eenige tijd in 't ligt; en zal zyn als een gedenksuil by den Nakomeling, aangaande den Heer J. Althuisen, inzonderheit by die, welke smaak hebben in de aloude taal en Digt der vrye Friezen." In 1755 zag van zijn hand het licht: Friesche rymelery, enz. For ien diel by ien forsammele, in for ien diel. by rymme trog J. A. — Liouw/1755. 40. Volgens Mr. W. B. S. Boeles kan noch Jan, noch zijn vader aanspraak maken op den naam van dichter, maar voor de kennis der Friesche taal moet hun arbeid van groot belang zijn. Litteratuur: Boekzaal 1763b, blz. 244 en 245. T. A. Romein, Naaml. der Predik, sedert de Hervorming tot nu toe in de Herv. gem. van Vriesland. 2de ged. Leeuwarden 1888-, blz. 541. Biogr. Woordenb. van Noord- en Zuid-Nederl. Letterk. 1888, iste afl. blz. 14 en 15. ALTHUSIUS (Samuel). Bij Romein, //. dl. I. blz. 211, komt, onder de predikanten van Sexbierum voor Samuel Althusius, die zich in de onderteekening der formulieren, aldaar predikant noemt. Volgens het album der Groningsche universiteit, verdedigde hij den 2deu Mei 1619 te Groningen zijn theses en noemt hij zich Nassovius Embdanus. Wanneer Althusius predikant te Sexbierum werd, zegt Romein niet, hij meldt alleen 162 Nu komt in het Album Studiosorum der Leidsche universiteit, onder de den 24«ten April 1620 ingeschreven studenten voor, Samuel Althusius Nassovius, oud 20 jaar. Ongetwijfeld hebben we hier met één en dezelfde persoon te doen en is de Althusius, die in Mei 1619 te Groningen theses verdedigde (wat zeer veelvuldig gedaan werd), in 1620 te Leiden gekomen, om hier de studie voort te zetten. Na volbrachte studie werd hij predikant te Sexbierum, van waar hij later naar Duisburg vertrok, waar hij in elk geval in 1638 stond, blijkens een door hem geteekende attestatie, bewaard in het archief van den Nederl. Kerkeraad te Londen (Hessels; //. n°. 585 cf. ook n°. 675 en 687). Ten jare 1645 is hij naar Leiden gekomen als predikant van de Hoogduitsche gemeente aldaar en werd op nieuw in het Album Studiosorum ingeschreven, den 4den April. Hier is hij werkzaam gebleven tot zijn dood in 1669 (Soermans; //. blz. 52). Minder juist echter vermeldt deze, dat Althusius pas in 1648 te Leiden is gekomen. In 1656 woonde hij, als daartoe afgevaardigd door de classsis Leiden, de part. prov. Zuid-Hollandsche synode bij, die in dit jaar Dordrecht gehouden werd. Met zijn ambtgenoot te Leiden Bernardus Wijngaerden, vertaalde hij een door David Primerose in het Engelsch geschreven boek, onder den titel van Een tractaet van de Sabbath ende den dagh des Heeren, Tot Leyden by H. Verbiest 1652. 120. Litteratuur: T. A. Romein; Naaml. der Predikanten, sedert de Hervorming tot nu toe, in de Herv. gemeenten van Friesland, dl. I. Leeuw. 1886, blz. 211. Album ALTING. Stud. Acad. Lugd. Bat. Den Haag 1875. Ko1- J40 en 357. Soermans kerkel. reg. enz. Haarl. 1702. blz. 52. Hessels; Certiftcates of Membership etc. 1568—1872. London. Amst. 1892. nos. 585, 675, 687. ALTING (Menso), werd den 9den November 1541 geboren te Eelde in Drenthe, en was zoon van Rudolf en Emica Schierbeek. Nog jong ging hij reeds naar Groningen, alwaar hij, onder toezicht van zijn oom Egbertus, de Latijnsche school bezocht. Na deze te hebben verlaten, ontving hij drie jaar onderricht te Ham, van waar hij naar Keulen vertrok, ten einde er zijn verdere opleiding tot priester te voltooien. Dan, anders als door de familie besloten was, kwam het uit. Immers las hij ijverig in den bijbel en het was vooral Paulus' brief aan de Romeinen, die hem zóó aantrok, dat hij hem van buiten leerde. Een langer verblijf te Keulen, werd hem eindelijk onmogelijk en nadat hij er drie jaar had vertoefd, verliet hij, met geheel andere godsdienstige gevoelens, dan hij er gekomen was, deze stad en toog hij naar Heidelberg, waar hij zich in het begin van October 1565 als student liet inschrijven om er de lessen van Boquinus, Tremellius, Zach. Ursinus en Casp. Olevianus te volgen. Hoezeer hij bij zijn vertrek uit Keulen met de reformatie meeging, blijkt ten duidelijkste uit den brief, dien hij nog in 1561 uit Heidelberg schreef, aan zijn oom Egbertus, den secretaris te Groningen Na acht maanden ijverig te hebben gestudeerd, werd hij reeds den 3 blijft bewegen, hoeren wij niet dat Maresius zich aan hem ergert. Maar nauwelijks hebben zij zich samen op hetzelfde terrein te bewegen en invloed te oefenen in het zelfde vak, nauwelijks moest zijn arbeid aansluiten aan dien van zijn wijsgeerig aangelegden collega, of de strijd brak los. Maresius legde al zijne speculatieve kracht aan op de bevestiging der kerkleer en geyoelde zeer weinig voor hetgeen Alting zich ten doel stelde. Reeds daarom niet, wijl de belijnd Gereformeerde Maresius, die alles deed om zijne leerlingen het systeem der Gereformeerde theologie te leeren doordenken, onmogelijk sympathie kon gevoelen voor Alting, die als een eenzijdig exegeet zich in beginsel poogde los te maken van de ontwikkeling der theologie, die achter lag, ook al onderging Alting zelf zeer beslist den invloed derzelfde beginselen, die Maresius zoo heftig verdedigde. Voor een wettig vrije exegese hadden zeer beroemde Gereformeerde theologen ook gesproken; de onfeilbaarheid der Hervormers was door meerderen verworpen, zonder dat Maresius hen daarom nog ongereformeerd zou noemen. Het was Altings gebrek aan dóórzicht op theologisch terrein, dat hem de ontwikkeling der godgeleerdheid, theoretisch althans, deed losmaken van den arbeid van zoovelen, die op hare wordingsgeschiedenis grooten invloed hadden gehad. Hij wilde nog eens over doen, wat anderen reeds voor hem gedaan hadden, hoewel hij zonder zich er van bewust te zijn onder den invloed verkeerde, dien hij bestreed. Daarom viel het Maresius zoo moeilijk Altings haeresie aan te wijzen. Maar hij gevoelde, dat in zijn pogen groot gevaar school voor de kerk en de godgeleerdheid beide. Door de heftigheid van zijn karakter verleid, heeft hij helaas dikwijls gestreden op eene wijze, die minder aangenaam was, maar als Gereformeerd theoloog had hij tegenover Alting, die ook Gereformeerd wilde zijn, zekerlijk het recht aan zijne zijde. En hoe juist Maresius gezien heeft, blijkt uit het feit, dat H. A. Roëll een leerling van Alting was. Bij het verschil in aanleg tusschen die twee mannen kwam nog een ander element. Alting's vorming was gansch anders geweest dan die van zijn ambtgenoot. Alting had het beste deel van zijne jeugd doorgebracht in Engeland en bijzonderlijk verkeerd onder mannen, die de Anglicaansche kerk dienden. En hoezeer ook onder de Anglicaansche theologen het Kalvinisme zich had doen gelden, het feit dat zij zich niet hadden aangesloten bij de non-conformisten bewees, dat zij niet geheel doorzuurd waren van den Kalvinistischen zuurdeesem. Voor Altings vorming was dat zeer zeker van beteekenis. Het heeft meegewerkt den stoeren Maresius tegen hem te wapen te roepen. Als Alting meer verkeerd had onder de echte puriteinen zou het misschien eenigszins anders met hem geweest zijn. Zijn homiletische arbeid draagt gewis het cachet van die Engelsche opleiding. In zijn practicaal bedoelen is het Engelsch type te speuren 1) Zie daarvoor Dr. H. Visscher, Guilielmus Amesius, zijn leven en werken, Haarl. 1894, blz. 205 en 206. .' ALUTARIUS. 127 Nu wordt het ons tevens duidelijk, waarom Alting geen grooten invloed kon oefenen. Die invloed is beperkt tot hetgeen hij gedaan heeft voor de studie der oostersche talen. De ontwikkeling der Gereformeerde godgeleerdheid als zoodanig heeft hij niet verder gebracht, veeleer deed zijne onbelijndheid haar schade. Hij trok geen nieuwe tot dusver ongekende lijnen. Met dankbaarheid mag echter herdacht worden, wat hij door zijne prediking voor zijne tijdgenooten en door zijnen grammatischen arbeid voor geslachten na hem gedaan heeft. Daarom mag van hem getuigd worden, dat hij niet vergeefs heeft geleefd. Litteratuur: Jacobi A Itingiivita, opgenomen voor zijne Opera Omnia theologica, eet. Amst. CIDIDLXXXVII. Tom. I. Dr. P. H. Roessingh, Jac. Alting, een bijb. godgel. enz. Gron. 1864. Examen van &#t ontwerp van Tolerantie, enz. Amst. 1757. Alex. Comrie; Stellige en Praktikale verklaring van den Heid. Catechismus, Nijkerk 1856, blz. 125, Voorrede XXIII. Oratio de praecl. Jac. Alingii in disciplinam sanctiorem meritis, A. Ypey, in de Annales der Groninger Hoogeschool 1824—25. Vitae et effigies.profess. Groning, p. 162. P. Hofstede de Groot; Gesch. der Broederenkerk te Gron. Gron. 1832. blz. 70 en 71. Diest Lorgion, Balthazar Bekker. Groningen 1848, blz. 92 enz. ALUTARIUS (Conradus Johannes) studeerde te Franeker en was in 1596 predikant te Oldeboorn. In October 1602 beroepen naar Tzum, was hij hier nog predikant in 1627, blijkens een opschrift van een der klokken. Spoedig daarna is hij of emeritus geworden öf overleden. Dit is zeker, dat hij nog vóór 1630 is opgevolgd door H. Laurentius, die in 1627 candidaat was geworden in de classis Franeker. Als afgevaardigde uit de classis Bolsward, woonde hij de synode bij, ten jare 1597 gehouden te Dokkum en in 1609 was hij op die kerkelijke vergadering te Franeker, terwijl hij zoowel in 1608 als in 1611 tot deputatus synodi werd benoemd. Waarschijnlijk heeft hij in 1616 of 1617 een verschil gehad met enkele zijner ambtgenooten, blijkens art. 8. syn. 1617, waar we lezen: „De clachte Conradi Alutarii tegens eenige in synen Classe, is ad deputatos synodi gerenvoijeert." Van hem zag het licht: Theses theologicae, enz. Franeker 1604. Onderscheyt des Christendoms, enz. Franeker 1604. 2e editie aldaar 1605. Eenvoudige onderwysinghe, enz. Franeker 1605. Sterf-Const. Franeker 1624. Litteratuur: Romein; Naaml. der Predikanten enz. dl. II. blz. 644 en dl. I. blz. 201. Reitsma en v. Veen; //. dl. VI. Register i. v. ALUTARIUS (Henricus), zoon van Conradus Johannes, studeerde in de godgeleerdheid te Franeker. Verschil bestaat er over zijn eerste standplaats. Immers terwijl Veeris (Vernieuwt kerkelijk alphabeth ed. 1750. blz* 6) zegt, dat hij als proponent beroepen is te Blankenham in Overijsel, omtrent 1612 en daarna gekomen is te Ouderkerk a/d Amstel in 1616, beweert v. D. v. N. te R. (Mr. van Dam van Noordeloos te Rotterdam) in het Nederl. Archief voor Kerkel. Gesch. dl. VIII op blz. 191 en 192 „dat H. Alutarius, in de betrekking van predikant te Ouderkerk a/d Amstel en als lid van de classis'Amsterdam, den isten Juni 1609, de verklaring teekende, dat de confessie der Nederlantsche kerken en Catechismus in alles den 128 AtÜI&RlÜS. woorde Gods conform zijn", en dat deze onderteekening en verklaring, in originali voorkomt achter een aan hem toebehoorend exemplaar „van de Belijdenisse des Geloofs, uitgave tot Delft, bij Bruijn Harmansz. Schinckel, 1607, en als daarbij gebonden Catechismus ofte ondetwysinghe in de Christelycke Leere enz., 1608." En aangezien van Dam van Noordeloos verder bericht, dat Alutarius, uit Ouderkerk a/d Amstel, in 1619 naar Woerden is vertrokken, moet de Blankenhamsche predikant een ander wezen, dan die te O. is geweest. Toch is dit het geval niet en de opgave van den geleerden Rotterdammer v. D. v. N., al ziet die er op het eerste gezicht ook volkomen betrouwbaar uit, is onjuist. Dat Henricus Alutarius in de classis van Amsterdam (waaronder Ouderkerk a/d Amstel ressorteerde) öf praeparatoir of peremptoir geëxamineerd is, omstreeks 1609, blijkt uit de acta classis niet; maar weY^rmden we in de notulen der cl. vergadering van Jubi 1617 (cf. Actenboek 2. fol. 104/'), dat Alutarius als „Predikant van Blankenham in Overijssel" beroepen was te Ouderkerk, Nu wil het mij voorkomen dat, ten gevolge van een onduidelijkheid in het schrift, niet, zooals v. D. v. N. wil, moet gelezen worden 1 Juffl^^. 1609, maar 1617, dan is alles in orde. De onderteekening wijst dan den dag aan, waarop Alutarius, toen reeds predikant te Ouderkerk a/d Amstel en lid van de classis Amsterdam, de confessie en catechismus heeft onderteekend. Iets dergelijks trof ik in de acta van andere N. Holl. classen talloos vele malen aan. Maar wanneer is Alutarius te Blankenham gekomen? In 1607 was hier (Reitsma en v. Veen; //. dl. V. blz. 274. art. 4), als predikant, zonder consent van de classis Steenwijk, opgetreden Zacharias Wolphius, een persoon, die niet zeer gunstig aangeschreven stond. Deze Wolphius werd in 1611 (R. en v. V. //. dl. V. blz. 287. art. 14), door de Overijsëlsche synode afgezet, wat niet verhinderde dat hij in Sept. 1612 (toen de synode weer bijeen was), zich nog te Blankenham bevond, blijkens art. 16 dezer kerkelijke bijeenkomst (R. en v. V. //. blz. 292 art. 16). Lettende op een en ander, zullen we, de komst van Alutarius te Blankenham stellende in 1613, stellig niefVer van de waarheid verwijderd zijn. Van den aanvang van zijn optreden af, heeft Alutarius beslist partij gekozen tegen de Remonstranten. Van meet af aan is hij, wat hij immer gebleven is, volbloed contra-Remonstrant geweest. De beslistheid der overtuiging, waarmee hij optrad en zijn onberispelijken levenswandel, hebben er stellig toe meegewerkt, dat hij te Blankenham spoedig de welverdiende achting genoot van zijn gemeenteleden, die later krachtig als pleitbezorgers voor hem optraden, toen hij, als slachtoffer van den kerkelijken strijd, door de gedeputeerden, uit zijn betrekking werd ontzet, als gevolg van een te Amsterdam verschenen geschrift: Redenen ende oorsaken enz., dat door Alutarius geschreven, maar geheel buiten zijn weten uitgegeven was, ten gevolge van 't uitleenen aan een vriend te Amsterdam, bij gelegenheid dat hij daar t. p., waar zijn schoonvader woonde, logeerde (cf. het uitvoerig bericht bij Baudartius; Memorien 8ste boek. fol. 1—9 en G. Brandt; //. dl. II. blz. 440—442). Na zijn ontslag uit den dienst kwam hij, gelijk bereids gezegd is, te Ouderkerk a/d IJsel. Terwijl hij hier was, zijn pogingen aangewend om hem als predikant te beroepen te Zaandam (cf. acta cl. Haarlem 25 Augs. 1617), maar ze hebben niet tot eenig resultaat geleid. Ten jare 1619 kwam Alutarius te Woerden en dat hij in de classis, waarin hij nu was, stellig hoog stond aangeschreven bij zijn medebroeders, blijkt wel hier uit, dat hij in 1621 werd afgevaardigd naar de synode van Rotterdam, in 1622 naar ALUTARIUS. 129 die van Gorcum en in 1626 naar die van IJselstein, terwijl hij in 1623, 1624 en 1626 gekozen werd tot visitator in de classis Woerden. In laatstgenoemd jaar werd hij ook benoemd tot correspondens naar Gelderland. Meer nog, in vereeniging met Festus Hommius, Michaël Baeldens ouderling te Delft en Mr. Pieter van Bom, die namens den prins van Oranje, de synode bijwoonde1) (waar Dr. Wyminga, op blz. 363 van zijn Festus Hommius, over de Rotterdamsche aangelegenheden spreekt, daar begaat hij een kleine onjuistheid, door ook van Born ouderling te noemen), werd hem o.a. ook een commissie opgedragen, om die te Rotterdam te gaan volbrengen. Geruimen tijd reeds heerschte hier oneenigheid tusschen de magistraat en de kerkelijke autoriteiten in zake 't beroepen van predikanten. Op de synode te IJselstein kwamen partijen bij elkaar en wat aan classis noch deputati synodi gelukt was, ze te verzoenen, zou worden beproefd door een commissie, bestaande uit de predikanten W. Baudartius, J. Trigland, M. Nicolai, Edz. Frederici, W. Crynsen, H. Alutarius en Joh. Celossa, benevens den ouderling Reinier Casembrood en Mr. Pieter van Born „hiertoe bij de achtb. Heeren commissarissen versocht." In een afzonderlijke plaats bijeen gekomen, gelukte het, na veel over en weer praten aan deze commissie, om de Rotterdamsche partijen geheel en al tot elkaar te brengen, en nadat dit geschied was, werd Alutarius met de drie reeds bovengenoemden door de synode naar Rotterdam gezonden om er de aangelegenheid voor goed met de magistraat te regelen, en als nu schijnbaar alles in orde was gebracht preekte hij er den i2den jun{ \tzb in de Prinsenkerk, om er de door de synode vastgestelde afkondiging te doena). Heeft deze predicatie, invloed uitgeoefend op zijn beroep te Rotterdam in 1627? Onmogelijk is dit niet, hoewel Niewrode in de Copye van een missive8) iets meedeelt, wat aanleiding geeft tot het vermoeden dat hij er vooral gekomen is, door invloed van vrienden. Dan hoe dit ook zij, zooveel is zeker, dat Alutarius te Rotterdam gekomen is, waar hij. al heel spoedig in groote onaangenaamheden gewikkeld werd en het hem duidelijk zal geworden zijn, dat de kerkelijke twisten in 1626, slechts schijnbaar waren bijgelegd. Reeds in 1628 begon de strijd tusschen Ds. Nienrode c. s. ter eenre en Ds. Alutarius c. s. ter anderer zijde en die eindigde met zijn ontslag *). Uitvoerig wordt de aangelegenheid besproken in: I. Oprechte ende grondige verklaringe enz. Dit geschrift is van P. van Nienrode. II. Klare en korte provisionele verantwoordinge Benjamini van Rijswijck, ende Henrici Alutarii, enz. Nevens Een oprecht ende waerachtich verhael en bewijs vande ghelegentheyt der Kerckelijcke verschillen eenighen tijt herwaerts voor-ghe- 1) Wanneer de part. prov. Z. Holl. synode gehouden werd in een der heerlijkheden van den prins van Oranje (Buren, Breda, IJselstein), dan werd ze, behalve door de commissarissen politiek, ook bijgewoond door 2 afgevaardigden van den prins. 2) Cf. Acta syn. Z. Holt. 1626. art. 28. 3) Zie blz. 55. 4) De geheele onverkwikkelijke kwestie, die feitelijk over niets anders loopt dan over de vraag in hoeverre de magistraat invloed mag, uitoefenen op de beroeping van predikanten, kan worden nagegaan, behalve in de acta van den Rott. kerkeraad en van de classis, in de acta der Z. Hol}, synode van 1628 art. 41; 1629 art. 39; 1630 art. 18; 1631 art. 31, 47, 48, 51, 56, 58, 60, 69, 70, 78 en 1632 art. 1, 32 en 50. Prot. Vad. I. 9 13° ALUTARIUS. vallen in de Kercke van Rotterdam. Met een Consultatie*) aen alle Kerckelijcke vergaderingen der warer Ghereformeerde Ghemeynte in de Vereenichde Nederlanden, over eenige Kerckelijcke Casuum positiones. Tot Rotterdam, By Isaack van Waesberghe, by de Marckt, in de Fame. Anno 1631. III. Copye van een missive Petri Nienrode, enz. Leyden 1631 2). IV. Korte Annotatien enz. Tot Rotterdam, by Is. van Waesberghe, by de Marckt, in de Fame. Anno 1631. Voor Alutarius, die, nadat de ZuidiHolIandsche synode van 1630, hem de uitoefening van zijn ambt verboden had, te Haarlem een huis had gehuurd om aldaar te gaan wonen, heeft de gedwongen rust, niet bijzonder lang geduurd. Uit het notulenboek toch van den kerkeraad der Nederl. Herv. gemeente te Gorinchem van 1631, blijkt dat een derde predikant werd noodig geacht, doch dat er geen middelen ter beschikking waren, om hem te betalen „en is oversulx op D. Velthusius, die noch op de Synode van Schiedam was, versocht dat zijn E. W. geliefde in name des kerckenraeds deese saeke aenneemen te bevorderen in 'sGravenhage voor zijn weder-comste. Ende (heet het verder) opdat dit Tractement te beter soude mogen vercregen werden, is geresolveert met goet-vinden onses achtb. magistraets dat men d' ooge slaen soude op D. Benjamin Rijswijck en D. Henric. Alutarius, beyde gewesene Predicanten binnen Retterdam, als de welcke haer tractement van het Landt trocken." Dit bericht leert ons dat Alutarius, ofschoon buiten betrekking, toch in 't genot is gebleven van zijn jaarwedde. Hiervan wilde Gorcum profiteeren en Ds. Velthusius, die de synode van 1631 bijwoonde, werd daarom gelast bij de Staten pogingen in 't werk te stellen, om öf hem, öf zijn eveneens ontslagen ambtgenoot Rijswijck als derden predikant aldaar te krijgen, wat immers zonder bezwaar van 't land kon geschieden. Velthusius deed wat hem verzocht was, hij diende bij de gecommitteerde raden een verzoekschrift in en den ioden Dec. 1631 werd door de Staten van ZuidHolland aan den wensch van den kerkeraad voldaan hij mocht een der beide rustende Rotterdamsche predikanten beroepen 8). Spoedig na de ontvangst van deze gunstige beschikking, den 3isten Dec. nl. ging Ds. Spiljardus „van wegen den kerckenraed ende de E. Gerard van Hoeij van wegen den achtb. Magistraet na Rotterdam om op D. Alutarius te versoecken, ten eijnde zijne W. overquame om de Gemeijnte met eenige predicatien te stichten, opdat also daerna naerder in loco ipso tot beroepinge zijnes Persoons moghte geprocedeerd werden." Te Rotterdam gekomen, had Alutarius, zekere bedenkingen. Hij verklaarde zich niet genegen op den voorslag hem gedaan, in te gaan. Zijn gaven waren meende hij aan de gemeente genoegzaam bekend, dewijl hij er vroeger meermalen had gepreekt. 1) Deze Consultatie is met afzonderlijken titel gedrukt achter de Klare en korte verantwoor- dinge enz., echter zonder pagineering maar met doorloopende signatuur. Ze is ook op zich zelf gedrukt (signatuur Au — Biij), iets wat onbekend is gebleven aan L. D. Petit in zijn Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten, iste dl. 'sGravenhage 1882. blz. 200. n°. 1719. 2) Op het titelblad van dit pamflet staat nog: mitsgaders Corte aenmerkinghen teghens haere Consideratien over de twee Brieven enz. cf. Klare en korte verantwoordinge enz. blz. 79—101 en blz. 110—130. 3) „Het Requeste dat D. Velthusius inden name des kerckenraets -de Ed. Mog. H.H. Gecommitteerde Raden hadde vertoont is Dec. 15 van haere E. Mog. gerenvoijeert den E. Gr. Mog. H.H. Staten, met deese woorden fiat sermo ordinibus. Waerop van de E. Gr. Mog. H.H. Staten Dec. 19 Anno 1631 het versoeck onses kerckenraeds ingewillight en toegestaen is." Acta 1631. ALUTARIUS. Toen Spiljardus, te Gorcum teruggekeerd, mededeeling deed van zijn bevindingen, schrikte dit niet af, want als tot „de beroepinge getreden werd", viel deze „eenstemmelick" op Alutarius. Op nieuw -trok een deputatie uit kerkeraad en magistraat naar Rotterdam; doch niet dan na veel overleg en her- en derwaarts reizen ging hij in 't begin van Mei naar de gemeente, die zoozeer prijs stelde op zijn komst. Lang heeft ze echter geen wil van hem gehad, want reeds den isten Februari 1633 stierf hij na een woelig en veelbewogen leven achter zich te hebben. Alutarius was «n is gebleven een ijverig contra-Remonstrant en nimmer heeft hij het onder zich gelaten de belangen dezer partij te verdedigen. Behalve de reeds genoemde pamfletten schreef hij nog: Spieghel ofte Proefsteen der Genaemden Lutherschen enz. Amsterdam 1624. Litteratuur: Cat. van de Pamfletten-verz. berustende in de Kon. Bibl. door Dr. W. P. C. Knuttel, nos. 3279, 4170 en 4171. Bibl. der Contra-Remonstr. en Geref. geschriften (stuk II. afdeeling I van den Beschr. Cat. der Pamfletten-verz. van de Boekerij der Remonstr. kerk te Amst) door Dr. H. C. Rogge, Amsterdam 1865. blz. 116 en 117. Bibl. van Ned. Pamfletten door Louis D. Petit. iste dl. 'sGravenhage 1882. blz. 200. nos. 1719 en 1720. Gisbertus Voetius door Dr. A. C. Duker. iste dl. 2de helft B. Leiden 1897. blz. 302 en 303 en aanteekening 4. Dr. P. J. Wyminga; Festus Hommius. Leiden 1(599. blz. 363 en 364. Acta van de prov. Z. Holl. synoden. M.S. 1620—1633. Acta kerkeraad Gorinchem. M.S. 1631— 1633. M. Veeris; Vernieuwt Kerkelijk Alphabet enz. T'Enkhuyzen 1750. blz. 6. Memorien ofte Cort Verhael der Ghedenckweerdighste, soo kerckelijcke als wereltlijcke Gheschiedenissen, van Nederlant enz. Beschreven door Gulielmun Baudartium. Tot Arnhem. Anno 1624. Het achtste Boeck fol. 1—9. Nederl. archief voor kerk. Gesch. 3de dl. Leiden 1843. blz. 221, 262 en 263 en dl. IX. blz. 191 en 192. ALUTARIUS (Hieronymus), in 1619 te Woerden geboren, was de zoon van Henricus en werd den zg^n Januari 1636, als leerling van het Staten-college te Leiden ingeschreven. Na volbrachte studie in de godgeleerdheid, begon hij zijn loopbaan als predikant te Asperen in 1644, welke plaats hij in 1647 verwisselde met Steenwijk. Van hier trok hij in 1651 naar Gorinchem, alwaar hij in 1663 gestorven is. In 1653/54 en 1657/58 was Alutarius visitator in de classis Gorcum, terwijl hij in 1654, de te 'sGravenhage gehouden part. prov. Z. Holl. synode bijwoonde, bij welke gelegenheid hij zich tevens zag benoemd tot correspondens naar Overijsel. Hij schreef: Gorinchems ijs-lijke Water-nood, En heug-lijke verlossing: En daar in De bysondere verderf sonden onses Vaderlands en heilzame Remedien daar tegen; vertoond uit 1 Sam. 2:6. De Heere doet ter Hellen Nederdalen; en hy doet [weder] opkomen Tot Gorinchem. Voor Paulus Vinck, Boekverkooper, Anno 1656. Gorinchems Heug-lijke Verlossing, uyt hare ys-lijke Waternood: En daar in De Heilzame Remedyen, tegens de bysondere verderf-sonden onses Vaderlands. Vertoond in 1 Sam. 2. vs. 6. Ende de Heere doet [weder] opkomen. Tot Gorinchem By Paulus Vink, Boek-verkooper Anno 1657. Litteratuur: Soermans: Kerkelijck reg. Z. Holl. Dord. 1694. i. v. Hessels; Ecclesiae Londino Batavae Archivum; T. III. p. II. Cantabrigiae 1897. fol. 1871. Hier beveelt de Leidsche hoogleeraar Polyander; Alutarius aan den kerkeraad der Nederl. gemeente te Londen aan. Diest Lorgion; Balthazar Bekker blz. 134. *32 AMAMA. AMAMA (Sixtinus). Het geslacht der Amama's behoorde eenmaal tot de deftigste van Franeker. Sixtinus zelf liet een manuscript na, waarin hij tal van genealogische gegevens had verzameld, en waaruit ons door Vriemoeth (Athenae Frisiacae, p. 166) een en ander wordt meegedeeld. Sixtinus zelf was de zoon van Johannes Amama, die meer dan eenmaal het burgemeesterschap in zijne vaderstad bekleedde. Tot aanzienlijke ambten werd deze bovendien geroepen. Zoo is hij ook provinciaal bouwmeester te Franeker geweest. In het jaar 1612 overleed hij aan de tering. Uit zijn huwelijk met Imkia, zijne tweede vrouw, werd op den I3en October 1593 Sixtinus geboren. Door zijnen vader werd hij voor de letterkundige studiën bestemd. Reeds vroeg toonde de jonge Amama met welke groote gaven hij toegerust was. Aan de Latijnsche school te Franeker volgde hij het onderwijs tijdens het rectoraat van Theodorus Mantgumus en Johannes Fungerus. Reeds den ioen April 1610 werd hij als student te Franeker ingeschreven. Bijzonderlijk legde hij zich toe op de studie der Oostersche talen, waarin hij door den voortreffelijken Drusius onderwezen werd. Zoo zeer was deze bekwame oriëntalist met zijnen leerling ingenomen, dat hij hem aan de gedelegeerden der Friesche Staten voordroeg als den student, die het best geschikt was om tot zijn opvolger te worden opgeleid. Dit geschiedde reeds in Amama's eerste studiejaar. Wel een bewijs, dat deze jongeling veel beloofde voor de toekomst. En het waren niet alleen zijne wetenschappelijke gaven, die Drusius wist te waardeeren, maar hij gevoelde ook zooveel voor zijn persoon, dat hij na den dood van zijn eigen zoon, Amama als kind bij zich in huis nam. Ruim anderhalf jaar genoot hij zoo dagelijks het bijzijn van zijnen meester, onderwijs ontvangend en tevens reeds zijne medestudenten onderwijzend. Een bekwaamheid, die aller bewondering afdwong, werd door dezen jongeling ten toon gespreid. Meer dan een Hebreeuwsch en Grieksch gedicht getuigde van zijne groote vorderingen in die talen. Zoo verscheen van hem: Poemation tetraglotton in hon. D. J. Maccovii Poloni eet. Fran. 1614. (Boeles, a. w., dl. II, blz. 99). In Augustus 1614 werd Amama naar Leiden gezonden om Arabisch te leeren en tevens het oog te houden op de uitgave van Drusius' Annotationes in V. T. Daar maakte Amama kennis met Thomas Erpenius, Daniël Heinsius, Festus Hommius, Petrus Cunaeus e. a. Ook ontmoette hij er Constantinus PEmpereur. Lang vertoefde hij hier echter niet, want de uitgave van Drusius' werk werd opgegeven, en de beginselen van het Arabisch had hij spoedig geleerd. Hij vertrok, zeer waarschijnlijk met aanbevelingen van Drusius' voorzien, naar Engeland. Eerst toefde hij een maand lang te Londen, om zich van daar naar Oxford te begeven, waar ook Drusius gestudeerd had. Den 5en Januari 1615 werd hij in Oxford College opgenomen. Hier studeerde hij onder den beroemden Johannes Prideaux, regius theologiae professor, en onder Fred. d'Orville. Met tal van in die dagen beroemde Engelschen maakte hij kennis, althans Arthur Lake en William Langton waren onder zijne vrienden. Hij legde zich toe op de studie der godgeleerdheid, en doceerde tegelijk Hebreeuwsch. Hij behandelde het boek Prediker en onderwees de grammatica. Een lange werktijd was hem hier echter ook niet beschoren. Den I2en Febr. 1616 overleed Drusius. Den 9en Maart reeds ontving Amama bericht van diens overlijden. Behalve een legaat had Drusius aan zijn geliefden leerling het vrij gebruik van zijne H.S.S. en Hebreeuwsche werken nagelaten. Amama was nu wel AMAMA. 133 gedwongen Oxford te verlaten en naar het vaderland terug te keeren. Weldra vinden wij hem dan ook in welstand te Leeuwarden. Ondanks zijne algemeen erkende bekwaamheden, kon zijne benoeming tot opvolger van Drusius toch niet op aller instemming rekenen. Drusius' rechtzinnigheid was verdacht geworden en ook Amama stond dien ten gevolge in kwaad gerucht. Sibrandus Lubbertus en Bogerman verklaarden zich tegen zijne benoeming en wisten te bewerken, dat de gedelegeerden van den Senaat, Joachim Andreae en Leontius, benevens Bants en Gemmenich, namens den magistraat der stad Franeker, als opvolger van Drusius voordroegen Mulerius, Roggiüs en Mollius. Doch de stadhouder, Willem Lodewijk, gedeputeerden en curatoren gaven er de voorkeur aan om te blijven bij het vroeger genomen besluit om na Drusius Amama te benoemen. In tegenwoordigheid van de curatoren had er een samenkomst plaats tusschen Lubbertus en Bogerman ter eene en Amama ter andere zijde, waarin deze laatste op het stuk der rechtzinnigheid werd onderzocht. Den ijeu Mei toetsten deze mannen hunnen toekomstigen ambtgenoot. De uitslag was gunstig, althans nog dien zelfden dag werd aan Amama het professoraat in het Hebreeuwsch opgedragen. Echter niet dan na het geven van een schriftelijke belofte, dat hij de zuivere leer der kerken zou verdedigen en medewerken om den vrede en de eendracht aan de academie te bevorderen. Voor Arminianerij moest hij zich wachten, als ook van het opwerpen van spitsvondigheden. En had Drusius geweigerd confessie en catechismus te onderteekenen, Amama moest zich hieraan onderwerpen. Bij Amama bestond tegen dit alles geen bezwaar, zoodat hij den 3en Juni 1616 zijn professoraat met eene inaugureele oratie kon aanvaarden. Bij nadere resolutie van den 2en Juli werd echter bepaald, dat hij tot professor extraordinarius werd aangesteld, welke benoeming den 2jen Augustus 1618 werd veranderd in die van ordinarius professor, toen tegelijk zijn tractement met ƒ 100 werd verhoogd. Bij deze gelegenheid sprak hij een oratie uit, die in het licht verscheen onder den titel: Sixtini Amama Frisii Linguae S. in Aeademia Patria Professoris Dissertatiuncula, qua ostenditur praecipuos Papismi errores ex ignorantia Ebraismi et Vulgata versione partim ortum, partint incretnenfum sumpsisse etc., Fran. 1618. Zij was opgedragen aan gedeputeerden en curatoren der academie. Een achttal jaren arbeidde Amama met onverdroten ijver aan zijne taak, toen in 1625 de Leidsche hoogeschool in hem een waardig opvolger van Thomas Erpenius meende te vinden. Festus Hommius werd afgezonden om hem de benoeming aan te bieden. Amama zelf had er wel ooren naar, maar hij meende deze roepstem niet te mogen volgen zonder dat de Friesche gedeputeerden hem daartoe verlof gaven. Deze weigerden en benoemden hem 16 Januari 1626 tot bibliothecaris met een aanmerkelijke tractementsverhooging. Zoo bleef hij voor Franeker behouden. Lang mocht hij echter niet meer arbeiden. Amama had een zwak lichaam. Op den nog jeugdigen leeftijd van even 36 jaren overleed hij den 9011 November 1629. Hij was een man, die om den adel van zijn karakter, om zijne ongeveinsde vroomheid aller achting wegdroeg. Zijne weduwe Meinua ab Adelen a Cronenburg, die met zes kinderen in bekrompen omstandigheden achterbleef, ontving nog geldelijken steun, dank zij de achting, die haar echtgenoot bezeten had. Voor de wetenschap en de kerk was het ongetwijfeld te betreuren, dat een man van zoo groote gaven, die nog zooveel beloofde, op zoo jeugdigen leeftijd werd weggerukt. Maar dit neemt niet weg, dat hij in zijn korte leven toch zooveel gedaan 134 AMAMA. heeft, dat hij tot op den huidigen dag verdient met eere te worden vermeld. Een onsterfelijken roem heeft hij zich verworven door hetgeen hij voor de kerk en de wetenschap beide heeft gedaan. Dit zal ons nader blijken. In den strijd, die in zijne dagen de Franeker academie beroerde, stond Amama beslist aan de zijde der hervormingspartij. Voor Maccovius had hij even weinig sympathie als de meesten zijner ambtgenooten. Maar warm was de vriendschap, die hem aan Amesius bond. Zijn piëteit drong hem om diens bondgenoot te zijn in de worsteling om reiniging der academische zeden. En ook op wetenschappelijk terrein was er nauwe verwantschap tusschen deze mannen. Aan de theologische vorming der studenten kleefde het groote euvel van verwaarloozing der grondtalen. Beiden hebben zij zich ingespannen om van de kerken te verkrijgen, dat de studie van Hebreeuwsch en Grieksch voor de aanstaande evangeliedienaars verplicht zou worden gesteld. Amama heeft het beste deel zijner krachten aangewend om dit groote doelwit te bereiken. Aan zijn onvermoeid pogen, dat met gunstigen uitslag bekroond werd, is de verhooging van het wetenschappelijk peil in dit opzicht te danken. Reeds dit eene zou hem aanspraak geven óm voor altijd met eere te worden genoemd. Zijne zooeven genoemde Dissertatiuncula handelde reeds over dit onderwerp. De verwaarloozing van den grondtekst door de Roomsche kerk gepleegd gaf hem aanleiding om te toonen, dat velerlei dwaling uit dit kwaad was voortgesproten En daarop wijzende riep hij uit: Vos, auditores, ex iis quae dicta sunt sine me facile colligitis non de nihilo haec aliquando a magno Luth. dicta, Scio quantum mihi profuerit contra hostes meos Ebraea lingua, quare pro hac quantulacunque cognitione mjmttts milhbus aureorum carere nolim; hoe solum restat ut divino auxilio subnixi certemus mter nos, utrum ego docendi Ebraica, an vos discendi sitis cupidiores. 'Ay«0ij3' ipiq #3e (3poToïvi, Et dulce periculum est officüs contendere. In 1624 verscheen te Franeker van zijne hand: Cort Vertoogh enz Het was een overdruk van eene in 1623 der synode overgegeven schriftelijke remonstrantie. In zijn voorwoord „Aen alle getrouwe Dienaers ende Opsienders der Ghereformeerde Ghemeynten in Vrieslandt" zegt hij: Ick bidde/ uwe Eerweerdicheden wille geheven dit mijn Vertoogh welcke ick voorleden Jare den Synodo schriftelijck hebbe overgegeven/ met patiëntie te lesen/ ende in de vrese Godts also te behertighen/ dat/ in 't stellen van de Gravamina, op dese saecke nae behooren ghelet/ ende in den aenstaenden Synodo een goede Resolutie mach worden ghenomen. Ick voor mijn deel verseekere u van dese drie dinghen/ ten eersten/ dat ick dit Vertoogh niet en hebbe ghesteldt/ als oft ick Uwe E.E. wilde voorschryyen / wat haer te doen stonde. 2. Dat ick in deze saecke gheen particuliere in-sichten hebbe. 3. Dat ick in 't alderminste niemant hebbe willen sugilleeren ofte berispen/ welcke in de sware tyden der vervolgmghe/ ofte daernae/ als daer ghebreck van Dienaeren was/ ende rfiene gheleghentheyt om de H. Talen te leeren/ tot het Predick-Ampt gheroepen zijn/ ende daennne noch ghetrouwelijck/ nae de mate harer gaven/ arbeyden. De noodzakelijkheid en de mogelijkheid der uitvoering van zijn plan stelt hij aan de synode helder voor, zich beroepend op het getuigenis der historie en dat van beroemde mannen (zie Chr., Sepp, Godgel. Onderw., dl. II, blz 10 11) Het is een krachtig beroep op allen, die een kerkelijk ambt bekleeden, om medewerking te verkrijgen tot bereiking van zijn levensdoel. Gelukkig dat zijn strijd niet te vergeefs is geweest. De synode van Vriesland, gehouden te Harlingen 1624 besloot AMAMA. 135 dat voortaan niemand tot het examen van Dienaar des Woords zou worden toegelaten, tenzij hij voorzien was van getuigschriften der hoogleeraren in 't Hebreeuwsch en Grieksch. De candidaten moesten zooveel vordering in deze talen gemaakt hebben, dat zij den grondtekst van O. en N. T. tamelijk konden verstaan. De synodi van Groningen, Holland en Utrecht volgden weldra dit voorbeeld. Tot bereiking van dit doel had Amama aan de verschillende synoden een aantal exemplaren gezonden van zijn Cort Vertoogh. Hoe de ontvangst was, blijkt uit het volgende. In artikel 34 van de acta der synode van Z. Holland gehouden in 'tjaar 1624 wordt meegedeeld: D. Doctor Sixtinus Amama Professor inde Hebreusche taele faide Academie tot Franeker, heeft dese vergaderinge vereert met 30 Exemplaren vaa zijn Cort Vertoogh, waerinne alle getrouwe Dienaers ende Opsienders der gereformeerde kerck in Vrieslandt werden gebeden omme de behulpelicke handt te bieden tot de hooghnodighe opweckinge der vervallene Studiën der H. Taelen, in welcke de H. Schriffture oorspronckelick geschreven is, synde het boeckgen van desen inhoudt, Dat naedien de H. Schriftuere van de propheten ende Apostelen geschreven is in de Hebreusche en Grieckse spraecke, dat de Opsienders der Gereformeerde Kercken, ende met namen de synoden, daerop gelieven te letten, ende ordere te stellen, dat de studenten Theologiae inde voorgemelte taelen mochten onderwesen werden, opdat se gecomen zynde tot den kerckendienst bequaemheit moghen hebben, om de heylighe SchrifFtuere rechtzinnigh ende vruchtbaerlick te verclaeren, ende in twijffelachtige uytlegginghen off duijstere ouersettingen eenigher schrifuerplaetsen tot de Fonteine selfis haeren toevlucht moghen nemen. Heeft daerbeneven oóck gesonden seker extract uijt de actis synodi provincialis Frisicae, gehouden binnen Haerlinghen den 27e»» Maij laestleden waerinne verclaert werdt dat het voorsz. Synodus het Boeckgen doorlesen ende overwoghen hebbende acht het versoeck des Professors voornt prijsselick, stichtelick, seer profijtich ende hoogh noodich ende daerop geresolueert dat voortaen de candidati Theologiae, versoeckende tot het Examen ministerij Ecclesiastici geadmitteert te werden, sullen neuens de Testimonia Senatus Academici ende der professoren Theologiae mede moeten verthoonen getuijchenisse vande professoribus Hebraicae ende Graecae linguae, datse in die spraeckën haer ten minsten hebben so veele geoeffent, datse connen den Originalen text des ouden ende nieuwen Testaments lezen ende redelickerwijse verstaen. Ende sullen gehouden sijn inden classe daer sij versoecken tot den H. dienst toegelaten te worden, daervan oock een proeue te doen. Doch en sal de practijcke deser resolutie niet eer haren aenvangh nemen, dan int' toecomende jaer nae Paeschen. Ende wat de Idioten belangt ende andere die niet nieuw uijt den Academijs comen, concerneert, met denselven sall gehandelt werden nae gelegenheit vansaeken, personen ende kerckenordemnge. Dese Resolutie heeft den voorgemelten professor desen Synodo toegesonden met eene bijgevoeghde missive. Ende is daerop bij desen Synodo geresolueert, dat de Praeses uijt den name deses Synodi met een missiue de E. Professor voorm. hartelicken ende hooghlicken bedancken sall. Item dat de Classis Synodael teghens den aenstaenden Synodum dit selue sall stellen als een Gravamen off poinct van beschrijvinghe, opdat de Classen hare Gedeputeerde tot den Synodum mit goede Instructie moghen senden, ende dat de saecke met ordere ende vracht gehandelt werde. In het 40e artikel van de acta der synode te Woerden gehouden a°. 1625 wordt 136 AMAMA. over deze zaak het volgende meegedeeld: Aengaeiide het zevende gravamen, sprekende van het versoeck Sixtini Ammama, professoris in de Hebreusche sprake tot Franeker ordelet de Synodus conform de Resolutie des Synodi van Vrieslandt, dat de candidati der H. Theologie, versoeckende tot het praeparatorium Examen toegelaten te werden, gehouden sullen wesen benevens de testimonia Ecclesiae, senatus accademici ende de professoren der H. Theologiae, mede te verthoonen getuijghenis van de professoren Hebreae et Graecae linguae, datse in de wetenschap derselver taelen so verre sijn geoeffent, datse connen ten minsten den originelen text des ouden ende des nieuwen testaments lesen ende redelicker wijse verstaen. In artikel 20 van de Synode, die in 1626 te IJselstein werd gehouden, „worden de respective dassen onder dezen Synodum behoorende, vermaent, om soo vele haer mogelick wesen sal te practiseren 't gene art. 41 Synodi Woerdanae is geresolveert, nopende het examen van de studenten der H. Theologie, die praeparatoirie geexamineert, ofte van nieuws tot den kercken-dienst sullen worden geadmitteert. In artikel 15 van de acta der synode van Dordrecht gehouden in 1627 vindeb wij vermeld: de Gedeputeerden van de respective Classen, hebben aengenomen te achtervolgen de vermaningen aen allen Classen, onder desen Synodum gehóorende, gedaen art. 20 soo veel doenlijck is, van niemanden tot den kerckendienst onder haer toe te laten die niet in Hebraicis en Graecis volgens de Testimonia Professorum in die talen redelijcker wijze zijn geyerseert. Ingevolge van gemelde resoluties der synode besloot de classe Leiden 1 Febr. 1628: Alzo de Synodus Iaetst gehouden binnen Dordrecht art. 15 allen classen onder desen Synodum behorende vermaninge gedaen heeft, van niemanden, zoo veel doenlick is, noch tot het examen praeparatorium noch van nieus tot den kerckendienst, onder haer toe te laten, die niet in Hebraicis et Graecis, volgens de testimonia professorum in die talen redelijcker wyze en zijn geverseert: soo ist dat de Broederen deses Classis, merckende dat sodanighen last henlieden meest raeckt, als den welcken, overmits d'Universiteijt daechlixkx studenten praeparatorie te examineeren voorcomt, aengenomen hebben den selven last wel mede te sullen practiseeren: Doch overleggende dat waer onlanckx d'Academie van eenen professore Hebraeae linguae is voorsijen geworden, hebben goetgevonden, dat dese practijcke niet voor het aanstaande nieuwe jaer in 't werk zal werden gestelt, hebben daeromme oock den Praesidem ende Scribam belast dese hare resolutie den E.E. Heeren Professoren der H. Theologie tot Leijden aen te dienen, ende hare E.E. te versoecken in hare lectionibus publicis ofte andersints den studenten te willen vermanen, doch neersticheijt in dese talen te willen aennemen also met het ingaen van het jaer 1629 niemant voortaen tot het praeparatorium examen zal werden toegelaten, terwijl hij den Classi, nevens de testimonia facultatis Theologiae, ende der kercke, oock verthone testimonia Hebraeae et Graecae linguae professorum, dat se in redelijcker wijse inde selve talen zijn geoeffent, opdat dezelve studenten also ghewaerschouwet zijnde, haer dan behoorlick daertoe moghen bereijden. In de classis Leiden is aan deze bepaling stipt de hand gehouden. Aanvankelijk bleef het dus bij testimonia. De eerste schrede was echter hiermede gezet op den goeden weg. Later deed zich de behoefte aan een definitief examen van zelf gevoelen. En het is Amama's verdienste, dat hij tot dit alles den eersten krachtigen stoot heeft gegeven. Feitelijk stond hem bij al zijnen arbeid deze zaak voor oogen. Met het oog hierop gaf hij AMAMA. 137 zijne Censura Vulgafae eet. Franeq. 1620. De fouten dezer geauthoriseerde vertaling werden daarin scherp aangewezen, dikwijls zelfs met een beroep op Roomsche theologanten. Dank zij deze zelfde zaak werd hij ook in een debat gewikkeld met den beroemden Minoriet Marinus Marsennus, naar aanleiding van diens werk: Qtiaestiones celebres in Genesin. Amama richtte een brief aan dezen: Epistola irp£Spo[ioq ad M. Mersennum, waarin hij aantoonde dat Mersennus voor zijne taak niet berekend was. Met kracht kwam hij op yoor de rechten der wetenschap, die ook de kerk kon dienen (zie Sepp a. w., blz. 11). Alle „Barbaries Theologiae et Ecclesiae" schreef hij alleen op rekening van de onkunde in den grondtekst der Heilige Schrift. Vreemd mag het heeten, dat Amama door de Dordsche synode niet waardig gekeurd werd om deel te nemen aan de overzetting des Bijbels. Het was toch geen geheim, dat aan Amama's leermeester Drusius finantieele steun was verleend voor de voorbereidende werkzaamheden. Zelfs was deze van colleges ontheven geworden om zich geheel aan dezen gewichtigen arbeid te kunnen wijden. En al had men van de hand van Drusius ook geene vertaling begeerd, omdat hij suspect was in de leer, toch waren zijn: Annotationum s. Praeteritorum in N. Testamentum libri X, en zjjne uitstekende commentaren van zeer groot nut. En hoewel Amama meer dan een werk van Drusius had uitgegeven en bovendien zelf een man was van erkende bekwaamheid, toch werd ook hij voorbijgegaan. Hoogstwaarschijnlijk had hij dit te danken aan den moed, waarmede hij Drusius verdedigde in zijn CommentaHuncula ad celebrem Mum locum Prov. VIII: 22 in qua illud quoque ostenditur D. Joh. Drusium Arianae impietati non favisse. Blijkbaar had men nog steeds geen genoegzaam vertrouwen in zijne rechtzinnigheid. Toch zou Amama voor deze taak bij uitnemendheid geschikt zijn geweest v. Til heeft naar waarheid van hem getuigd: „viam praeparaverat, ut magno cum applausu hoe opus exemptum fuerit". Eer dat de officieele vertalers zich te Leiden hadden gevestigd, verscheen van Amama's hand een boek, dat voor het aan te vangen werk van het grootste belang was. Bedoeld is zijne Bijbelsche Conferentie. Hetgeen hij van de Vulgata reeds vroeger had aangewezen, wordt in dit boek getoond ook te passen op de in ons land gangbare vertalingen. Merkwaardig is dat Louis Moreri, die Amama's werk betreffende de Vulgata zoo afkeurt, omdat Rome er door werd aangetast, zooveel woorden van lof heeft voor dezen arbeid, die het Protestantisme raakte. Van het eerste verklaart hij, dat Amama's werk de doorslaande bewijzen gaf van het wijze gedrag der bisschoppen, die op het concilie van Trente de Vulgata hadden gesanctioneerd. „On peut se servir utilement de eet ouvrage d'Amama contre lui-même et contre les autres Protestants." Maar van deze Bijbelsche conferentie zegt hij: son dessein dans ce Livre est de faire voir que la Bible Flamande, qu' on lisait parmi les Protestants des Pais-Bas, et qui avoit été traduite sur 1'Allemande de Luther, était remplie de fautes: et c'est ce qu'il montre fort bien (zie Le grand Dictionaire Historique etc. par Louis Moreri, Amst. 1724 in voce). In 1625 bezorgde Amama zelfs eene uitgave van den Bijbel, Biblia in het Nederduitseh; het O. Test. overgeset door P. Hackius, met Verbeteringen en Aantekeningen van S. Amama. Het N. Testament door Herm. Faukelius, Amst. 1625 fol. Jacobus Laurentius predikant te Amsterdam bezorgde hiervan in 1630 een tweede editie (zie Nederl. Archief voor Kerkelijke geschiedenis, dl. IV, blz. 282—286). 138 AilERSFOORDT. Dertien honderd exemplaren werden gedrukt. De spoedige herdruk bewijst voor den opgang, dien dit werk maakte. Als hoogleeraar was Amama bovendien een man van groote verdiensten. Op het onderwijs dei hem toevertrouwde vakken legde hij zich steeds ijverig toe. Zoo verscheen ten gerieve zijner leerlingen zijne Grammatica Hebraea Martinio-Buxtorfiana 1625 en sinds meermalen herdrukt, als ook een Hebreeuwsch Woordenboek en eene handleiding de recta Lectione L. sanctae. Het eerste in 1628, het tweede in 1637. Merkwaardig is ook zijne Bissertatio de Nomine Tetragrammato, opgenomen in de Critici Sacri III, p. 38—48, waarin hij reeds de uitspraak Jehova bestreed (zie daarover ook: De Pronunciatione vera Sacrosancti Tetragrammatis welke zending in betrekking stond, met de belangen van de provincie Zeeland8). Dat, waar L'Ange zich zoo druk met de staatkundige aangelegenheden 1) Hij werd ingeschreven den 29sten Mei 1787. Josue Teyssedre L'Ange Dordraco Batavus. •6 T. Album Stud. Acad. Lugd. Bat. kolom 1157. 2) Zie de nos. 38, 47 en 50 van dat blad. 3) Vaderl. Historie, ten vervolge van Wagenaar's Vaderl. Historie, dl. XXX. Amsterd. 1803. blz. 389 vlgd. l'angë. bemoeide er van de theologische studie niet veel kwam, ligt in den aard der zaak en terecht merkt van Goens op, dat zulk een toestand niet lang had kunnen duren, of alle geestelijke arbeid zou er bij ingeschoten zijnGelukkig kwam er al spoedig een einde aan dit eigenaardige leven, want in Juni 1796 verwisselde hij Middelburg met Haarlem, alwaar hij, den i2den van die maand bevestigd werd. Te Haarlem beleefde L'Ange een gelukkigen tijd, die zich, behalve door trouwe plichtsbetrachting, kenmerkte door letterkundigen arbeid. Hij schreef in de pas opgerichte Kunst-, en Letterbode, leverde veel vertalingen, begon in 1798 de bewerking van Niemeyer's Grondbeginselen van de opvoeding en het onderwijs, wat in 1801, met medewerking van F. A. Bosse en A. v. d. Ende voltooid werd, terwijl het door de Maatschappij tot N. v. t A. gestichte volksonderwijs, in hem een krachtig en volijverig medewerker vond. De hem aangebodene redactie van de Gazette de Leyde sloeg hij af, maar die van de Haarl. Courant, nam hij op zich en van 1799—1811 is hij van de „Oprechte", redacteur geweest. Den 2gsten September 1801 werd hij benoemd tot schoolopziener, welke betrekking hij 50 jaar lang, in alle opzichten loffelijk en met ongekenden jjver vervulde2). Verder werkte luj mee aan Meerman's Jaarboeken 8) en zat hij van 1798—1801 in de door de Walsche synode benoemde commissie voor de verzameling der nog heden door de église Wallonne in ons land gebruikte cantiques du culte public, terwijl hij ook nog betrokken was in de financiëele verwikkelingen van zijn kerkgenootschap tegenover den staat, In 1808 (den 12den Februari), hield hij in een vergadering der Maatschappij van Letterkunde, waarvan hij in 1805 lid geworden was, een lofrede op S. F. J. Rau, welke rede kort daarop met belangrijke aanteekeningen voorzien, het licht zag. In de Boekzaal van 1808, dl. II. blz. 34—43 waar een aankondiging van dezen arbeid van L'Ange voorkomt, lezen we o.m. dit: „De kundige en welsprekende Haarlemsche kerkleeraar, de WelEerw. J. Teissèdre 1'Ange, heeft dezen pligt (om nl. de gedachtenis van Rau te vieren), daar toe door zijne naauwe betrekkingen tot den overledenen Hoogleeraar aangespoord, vermeld in deze Lofrede, door hem uitgesproken in de openbare vergadering van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leyden, x>p den i2den van Sprokkelmaand dezes jaars 1808. De Lofrede zelve is een stuk van meesterlijke welsprekendheid, en leert ons den Hoogleeraar Rau kennen, in zijne geleerde loopbaan, vervolgens als gewijden Redenaar, waarna die edelaardige en beminnelijke hoedanigheden geschetst worden, welke hem onze achting en liefde voor altijd moeten verzekeren, en in welke laatste Rau, als mensch ten voorbedde wordt voorgesteld." M. i. mag de Lofrede nog gelezen worden, 't is in waarheid een keurig stuk werks, waarin haast op iedere bladzijde, de groote liefde en bewondering, die 1'Ange voor Rau koesterde, doorstraalt. In 1810 verscheen er een Duitsche vertaling van, bezorgd door Mevr. Essler (de oudste zuster van Rau) te Siegen. Met de uitgave van Rau's vermaarden kanselarbeid (1809—1811), zette 1'Ange de kroon op 't werk. 1) Levensberichten der in 1853 gestorven leden van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde. 2) Zie Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het onderwijs 1853. blz. 254—265, waarin hij zelf zijn schoolopzienersambt heeft beschreven. 3) Jaarb. der Wetenschappen en Kunsten in het Koningrijk Holland. 2 dln. 1809 en 1810. l'angë. Den i5den November 1811, kwam de Haarlemsche predikant te Amsterdam, waar hij nog bijna 40 jaar, immers tot 1849, het evangelie gepredikt heeft, In Neerlands hoofdstad heeft 1'Ange een grooten invloed uitgeoefend, hier was hij in eiken kring op zijn plaats en werd zijn raad in talloos veel aangelegenheden ingewonnen. Niettegenstaande al die drukke bezigheden en beslommeringen van allerlei aard, besteedde hij zeer veel tijd aan zijn preeken en ontwikkelde hij van lieverlede de vele kanselgaven, hem in ruime mate geschonken. L'Ange muntte in zijn kanselarbeid vooral uit door gevoel, opwekking en rijkdom van stijl. „Zijn zienswijze (cf. van Goens t. a. p. blz. 47) was eenvoudig bijbelsch en zonder verschillende dogmatische bespiegelingen te maken, gaf hij er zich zelf weinig aan over, en weerde ze zorgvuldig van den kansel. De bijbel, zijn eigen hart, de geschiedenis, het werkelijk leven waren voor hem bronnen van kanselarbeid meer dan godgeleerde geschriften." Hij predikte steeds voor de vuist. Onder het vele, waaraan hij te Amsterdam zijn krachten wijdde, behoort de medewerking aan de oprichting van „het fonds ter aanmoediging en ondersteuning van de gewapende dienst in de Nederlanden", waarvoor hij twee stukken schreef, die door van Goens t. a. p. blz. 56—59 zijn afgedrukt en die door gespierde taal uitblinken. Rusteloos arbeidde hij voort zoolang hij kon, immer doende wat zijn hand vond om te doen, steeds onverzwakt van vermogen, totdat op 'tlaatst van 1852 zijn krachten begonnen te verminderen en hij den 9den Februari 1853 des morgens 4 uur, kalm en rustig ontsliep. Naar het oordeel van zijn levensbeschrijver van Goens, was hij een humaan man in den vollen zin des woords. Gezellig in den omgang, met een hart, dat warm klopte voor armen, weduwen en weezen, trouw, eerüjk, oprecht, vrijmoedig. Hoog schatte hij den kring, waarin hij door God was geplaatst en met innige liefde was hij bezield voor het Protestantisme, vooral voor het Walsche kerkgenootschap, dat hij zoo lang en met eere gediend heeft. Het geloof was voor hem een zaak des harten en met uiterlijk vertoon had hij niet veel op; en ofschoon hij den godgeleerden strijd van zjjn dagen met belangstelling gade sloeg, nam hij er toch geen deel aan. Zijn nagedachtenis bhjft ten zegen. Zijn verdiensten op veel en velerlei gebied, zag hij zeer op prijs gesteld, doordat een groot aantal geleerde genootschappen, hem als medelid opnamen. In 1797 werd hij lid van Teyler's genootschap, in 1798 van de Bataafsche Maatschappij van wetenschappen, in 1805 van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde, in 1816 van de 3de klasse van het Koninkl. Nederl. Instituut, in 1818 van Diligentia in den Haag, in 1819 van de Koninklijke maatschappij te Brugge en eindelijk werd hij in 1824, door den senaat der Leidsche universiteit, honoris causa, bevorderd tot doctor in de Letteren, terwijl koning Willem I zijn verdienste beloonde, door hem in 1829 te benoemen tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Uit zijn huwelijken (zijn eerste vrouw overleed in 1836 en de tweede M. A. Fontein overleefde hem) had hij geen kinderen. Van hem zagen tal van meer of minder belangrijke geschriften en verhandelingen het licht, die alle vermeld zijn door F. C. J. van Goens in zijn straks te vermelden levensberichten; in den Catalogue de la Bibliotheque Wallonne. Leiden 1875 en het 2e Supplément daarop, Leyde 1885. Table alphabétique i.v. AndRèaë. Litteratuur: Levensberichten van de afgestorven medeleden van de Maatsch. der Nederl. Letterk., voorkomende achter de Handelingen der jaarlijksche algem. vergadering enz. van 1853. blz. 43—51. Levensberigt van Josué Teissèdre 1'Ange door F. C. J. van Goens gevolgd blz. 52—56 door aanteekeningen en door twee bijlagen (blz. 56—59) A en B. Dr. H. Bouman; De Godgeleerdheid en hare beoefenaars in Nederland, gedurende het laatste gedeelte der vorige en in den loop der tegenwoordige eeuw. Utrecht 1862. blz. 94 en 95; 277 en 425. Dr. Chr. Sepp; Bibliotheek van Nederl. Kerkgeschiedschrijvers. Leiden 1886. blz. 169. (Het is hier t p. dat er op gewezen wordt, dat L'Ange de meening uitsprak in zijne rede over de beginselen en den voortgang der Hervorming. Leerrede bij het jde eeuwfeest, „dat het aan Erasmus is, dat de Protestantsche kerk haren oorsprong te danken heeft)", blz. 374. Proeve eener Pragmatische Gesch. der Theologie hier te lande, sedert het laatst der vorige eeuw tot op onzen tijd door Chr. Sepp. Haarlem 1860. 40. blz. 401, 2de druk. Amsterdam 1860. blz. 101 en 271. (Hier blijkt duidelijk dat de 2de druk van Sepp's Proeve alles behalve woordelijk overeenstemt met de eerste uitgave). A. J. van der Aa; Biogr. Woordenb. dl. XVIII. Haarlem 1874. blz. 46—48 en de daar genoemde geschriften. P. Mounier; Toespraak aan zijne geloofsgenooten, leeraars enz. Nijmegen 1843. blz. 9, aanteekening. ANDREAE (Paulus Jacobus), werd geboren te Amsterdam, den i7den Juni 1803, als zoon van Johan Friedrich en Elisabeth Bruijns. Na het gymnasium in zijn geboortestad te hebben doorloopen, werd bij eerst student aan het Luthersch seminarium in 1821 en daarna, den 8sten Juni ingeschreven èn bij de theologische- èn bij de litterarische faculteit te Leiden1), alwaar hij in 1824, voor een godgeleerde verhandeling bekroond werd. Hij werd eerst predikant bij de evang. Luthersche gemeente te Doetinchem den i2den Februari 1826, vanwaar hij in 1829 verroepen werd naar Zierikzee. Hier werd hij, den 22sten Maart bevestigd door Ds. C. Rieken, terwijl hij des middags intree deed met Romeinen I: i6«n. Het was in deze, zijn tweede gemeente, dat hij den ióden Febr. 1851 gedachtenis vierde van zijn 25-jarigen dienst, met 1 Kor. 9:16—19, terwijl hij zijn vijfentwintig jarig predikerschap te Zierikzee herdacht den 2Ósten Maart 1854, sprekende over 1 Petrus 1:24 en 25. Toen hij veertig jaar predikant was, had hij zijn stof ontleend aan 2 Tim. 4:5b. Slechts weinige maanden later den isten Juli 1866 preekte hij, des namiddags, zijn afscheid, met 1 Joh. 13 : 33—35. In 1832, werd Andreae, na verdediging van een academisch proefschrift Miracula quid sint scriptoribus sacris, bevorderd tot doctor in de godgeleerdheid. Behalve de werkzaamheden, die zijn betrekking als predikant hem oplei, is de ijverige en geleerde man, die steeds zeer bescheiden was, van 1855 tot 1873 schoolopziener geweest in het arrondissement Zierikzee en het is in deze functie geweest, dat hij herhaalde malen zitting had in de commissie, die in Zeeland belast was, met het afnemen der examens voor de hoofd- en hulp-acte. Andreae is tweemaal gehuwd geweest de eerste keer met Jacoba Boom, de tweede reis met Johanna Louise Pieternella Cazeaux. Dit laatste huwelijk was kinderloos, terwijl hij uit zijn eerste echtverbintenis 2 kinderen had nl. Elizabeth en Dignus Jacobus (die volgt). De waardige man, overleed te Zierikzee den 5den Mei 1879. 1) Album Stud. Acad. Lugd. Bat. kolom 1258. 176 ANDRÉAË — ANÖRI ESSEN. Behalve het reeds genoemde, verscheen van hem in druk: De evangelieprediking in den geest van den Apostel Paulus als maatstaf der beoordeeling van de tegenwoordige evangelie-prediking, beschouwd in eene leerrede, gehouden ter gelegenheid van vervulde 25-jarige Evangelie-prediking den 16 Febr. 1851. Zierikzee P. D. J. Quanjer 1851. gr. 8°. De eeuwigheid des Goddelijken Woords te midden der onbestendigheid en vergankelijkheid van al het ondermaansche. Leerrede. Zierikzee P. D. J. Quanjer 1854. gr. 8°. In de Bijdragen tot de geschiedenis der Evangelisch Luthersche kerk in de Nederlanden. Utrecht 1845 gaf hij eene Geschiedenis der Evangelisch Luthersche gemeente te Zierikzee. Litteratuur: F. Nagtglas; Levensberichten van Zeeuwen, iste afl. blz. 6 en 7. ANDREAE (Dignus Jaoobus), was de zoon van Paulus Jacobus en diens eerste vrouw Anna Jacoba Boom. Hij werd geboren te Zierikzee den ióden November 1835 en na de Latijnsche school in zijn geboorteplaats doorloopen te hebben, den 2o»ten September 1853, als student ingeschreven aan de Leidsche universiteit. Andreae studeerde echter te Amsterdam, maar zijn academische examens heeft hij te Leiden afgelegd. In 1858 werd hij bij het Luthersch kerkgenootschap bevorderd tot proponent, om kort daarna als hulpprediker op te treden te Bergen op Zoom waar hij tot 1859 bleef. Van 59—60 was lüj als zoodanig werkzaam te Stadskanaal en van den 2den Sept. 1860—26sten. Augustus 1866 was hij predikant bij de Evang. Luthersche gemeente te Bergen op Zoom. Na eervol ontslag te hebben verkregen, vertrok hij naar Wageningen, waar hij directeur werd van de hoogereburgerschool. In den Kalender voor de Protestanten in Nederland, jg. 1860. komt op blz. 212—231 een bijdrage voor van zijn hand, getiteld: Johannes van Miggrode, pastoor, later gereformeerd predikant te Veere. Litteratuur: F. Nagtglas; Levensberichten van Zeeuwen, iste afl. blz. 7. ANDRIESSEN (Johannes Comells ten Brummeler), werd geboren te Gouda, den 9 ^ Diakenen en,, van Middelburg. Middelburg ANSLAER. 185 hij was bij de gemeente zeer gezien. Met ijver diende hij haar tot 1672, toen hij eervol uit zijn dienst ontslagen werd. Slechts zeer korten tijd heeft hij van de welverdiende rust genoten, want reeds in 1673 stierf hij. Hij vertaalde: Les estoiles du ciel de l'église sur ces paroles de St. Jean (Apoc. 1:16): „Et il avoit en la main droite sept étoiles." Pier re du Bosc, van wien deze preek afkomstig is, hield ze den ioden Juni 1663 in tegenwoordigheid van de synode, die te Rouaan gehouden werd, te Quévilly, alwaar ze ook gedrukt is zonder opgave van jaartal. De overzetting dezer predicatie zag het licht te Middelburg in 8°., bij H. Smidt, onder den titel: De sterren van den Hemel der gemeynte, opgedragen aan de gecommitteerde raden van Zeeland en de magistraat van Middelburg. Litteratuur: P. de La Ruë: Geletterd Zeeland, 2de druk. Middelburg 1742, blz. 265. Acta classis Walcheren. Ms. Naamlijst der Predikanten, Ouderlingen en Diakenen enz. van Middelburg. Middelburg 1766. blz. 6. ANSLAER (Willem), geboren te Grijpskerke (Walcheren), den 28sten December 1633, was de zoon van Jacob (zie hiervoor). Zijn eerste opleiding ontving hij te Middelburg. In zijn Schriftmatige verklaring over de woorden des apostels Pauli, Hebr. XIII: 7, 8 (Amsterdam 1694), lijkrede door Hieron. S. van Alphen, gehouden te Amsterdam, na het overlijden van Anslaer, heet het op blz. 45, dat de vader zijn eenigen zoon Willem „van jongs op niet alleen Christelijk opvoedde, maar ook tot den dienst de3 Heeren heyligde, tot welken Hy ook selv' altijd bysondre genegenheid heeft gehad, en dat gewigtige amt, boven alle andre, tot welke Hem gelegentheid genoeg voorkwam, heeft gekooren.1' Wanneer van Alphen ons dit heeft verteld, dan vervolgt hij in § 157 aldus: „Om dan een bekwaam voorganger te worden, ging Hy in sijne jonkheid sittén aan de voeten van groote Gamalieis, de geagtste mannen van dien tijd, welker namen de eeuwen sullen verduuren; o. a.: Gisbertus Voetius, Abrahamus Heidanus, Andreas Essenius, Johannes Coccejus, Guilielmus Apollonii, Jacobus Golius, Johannes Leusden, waardige Professoren der H. Theologie en Oostersche Talen, in de Academiën van Leyden, Utrecht, en de hooge schoole tot Middelburg." Ter verduidelijking van dit bericht diene, dat Anslaer in 1651, onder het rectoraat van Cyprianus ab Oosterga, als student te Utrecht is ingeschreven') en dat hij daar de lessen heeft bijgewoond van Voetius, Essenius en Joh. Leusden, maar stellig ook die van Johannes Hoornbeek, die den ioden Juli 1644 aldaar als hoogleeraar in de godgeleerdheid was opgetreden en pas in 1654 naar Leiden vertrok. Mogelijk ook heeft hij nog enkele malen Gualterus de Bruyn gehoord, die den 8sten Febr. 1653 het hoogleeraarsambt had aanvaard, doch die reeds den 7den Juli van datzelfde jaar stierf. Dat, hetgeen Anslaer te Utrecht hoorde, op zijn vorming invloed heeft uitgeoefend is zeker, toch doet hij zich later niet als een Voetiaan, maar als een beslist Coccejaan kennen. Veel machtiger heeft Johannes Coccejus op hem ingewerkt dan Gijsbertus. Ruim 21 jaar oud verliet hij de academie te Utrecht en vertrok hij naar Leiden, waar hij den 29sten April 1655 in het album werd ingeschreven2). Hier 1) Album Stud. Acad. Rhmo-Traject, kol. 29. 2) Album Stud. Acad. Lugd. Bat. kolom 443. ANSLAER. volgde hij de lessen van Coccejus, Heidanus, Hoornbeek en van den grooten kenner der Oostersche talen, Jacobus Golius. Wat nu Apollonius betreft, dezen zal Anslaer te Middelburg hebben gehoord, na zijn terugkomst uit Leiden, want als hoogleeraar trad hij te Middelburg pas op in 1652, toen Willem reeds te Utrecht was. Ik twijfel er echter aan of werkelijk Anslaer, nadat hij uit Leiden te Middelburg was geretourneerd, in aanmerking genomen dat Apollonius in 1657 stierf, veel van diens onderwijs zal hebben geprofiteerd. Dan hoe dit ook zij, Coccejus heeft zijn stempel op hem gezet. „Van den grooten Coccejus bysonder (zegt van Alphen) was Hy een lieveling, wiens huysgenoot Hy vier jaren was, met wien Hy ook naderhand verscheidene en geleerde brieven heeft gewisseld" en wiens oudste dochter hij „in huwelijk heeft gehad." Ja, onder zijn invloed heeft zich zijn godgeleerde beschouwing ontwikkeld, wat ongetwijfeld voor een zeer groot deel zal moeten toegeschreven worden aan het feit, dat hij zoo vriendschappelijk met zijn voortreffelijken leermeester omging2). Terug te Middelburg, werd hij in 1658 in de classis Walcheren praeparatoir geëxamineerd, waardoor hij „magt verkreeg, om de gaven, Hem van God verleend, aan deese en geene gemeenten bekend te maken." In 1659 werd hij predikant te Kapelle-Biezelinge 3), in welke gemeente hij, hoewel de studie niet verzakende, als een trouw dienaar des woords deed, wat hij doen moest4). Van hier ging hij in 1668 naar Arnemuiden, in 1670 naar Veere, in 1675 naar Delft en in 1680 naar Amsterdam, waar hij 14 jaar gearbeid heeft, tot hij geheel onverwacht en plotseling, den I4. 272: „Nog heeft hij ëen klein Tractaatje onder een verbloemden naam laaten drukken, dus getyteld: De verkeerde Antwoord van Irenaeus Philaletius op de vrage: wat is de Coccejanerye, ondersogt en wederlegt door Philaletius Eliëser. Amsterd. 1671 , 4to en 1686 8vo, 'twelk van Prof. van Alphen in zyn Lykreden % 170 (blz. 50) genoemd wordt een geleerd, wel doorwrogt en vredelievend geschrift, waar in hy, wanneer de vlamme van broedertwisten ten dake scheen te sullen uytslaan en 't huys Gods verteeren, het syne (door des Heeren segen niet ongelukkig) toegebragt heeft, om dien brand te blusschen." Hebben we hier te doen met een ander geschrift van Anslaer of met hetzelfde, waarvan echter de la Rug en allen, die hem naschreven, een verkeerden titel geven? Dit laatste komt me niet onwaarschijnlijk voor. Immers zegt Philaletius Elieser in het „Aen den Leser" dat het onlanks uytgekomen Schrift onder den tytel van Antwoorde op de Vrage; wat dat Cocceanarye is? voor hem de oorzaak van het schrijven der Ontdeckinge enz. geweest is. En waar nu de la Ru6 eveneens meedeelt, dat de Verkeerde Antwoord enz. een geschrift is tegen wat is de Cocceanerye? daar ligt het vermoeden voor de hand, dat we met één en hetzelfde boekje te maken hebben, doch waarvan de schrijver van 't Geletterd Zeeland den juist en titel niet kende. i88 ANSLAER. van sijn rechtsinnigheyt. Want geen uytlegginge der Schrift is aen yemant eygen, soo dat hy dat als een privilegii sou besitten." Of de bijzondere stellingen in de godgeleerdheid al of niet overeenkomstig de schrift zijn, dat zal in het werk zelf aangetoond worden, „maer soo lange geen bepalinge der selve door eenige synoden gestelt is, en wy derhalven door geen formulieren besnoeyt sijn, om soo van soodanigen poinct te gevoelen, soo staet het een yder vry in onse kerken dat gevoelen te volgen, dat hem dunkt best over-een te komen met Gods Woort, 'twelk een onlijdelijke dwang is der menschelijke authoriteyt, en een middel om den voortgank in de waerheyt te stuiten; want het geduurig ondersoek der Godgeleerde, en haer verschillende oordeelen, geeft een groote aenleydinge tot ontdeckinge der waerheden, en1 toenemen in kennisse." Het is dus, beweert Anslaer, geen dwaasheid, dat Coccejus er een eigen uitlegging op na houdt, het is geen „ongehoorde stoutigheyt" Wil men weerleggen, goed, maar niet met leelijke woorden, neen maar op degelijke gronden. Niet oordeelen in voorbarigen drift, niet met scheldnamen overladen, ter wille van „verschil poincten, die niet aenloopen tegen de gronden van onse Leere, noch tegen onse Confessien, en die nooit gedecideert zijn by eenige synoden of kerkelijke vergaderingen." Niet de zaak in 't publiek gebracht , maar ze behandeld met zachtmoedigheid en liefde. Het eenige doelwit waarnaar gestreefd moet worden is „de waerheyt uyt te vinden, dat die zegeprale, dat die in het licht kome, dat die verheven worde, die altijt met de selfde luyster moet pralen, 't zij sy van veel eeuwen beleden is, of nu eerst ontdekt word; hier na moeten wy gedurig soeken met neerstigheyt, en die gevonden hebbende ons verheugen en verblijden. De liefde der waerheyt moet ons boven alle insichten drijven; en wy moeten haer gehoor geven, 't zy dat sy oude, of voor ons nieuwe saken verkondigt. Die hunkert na nieuwigheden en sich kittelt met een ydele roem, die hy daer door be-oogt sonder de waerheyt te beminnen, die zy, wat my (d. w. z. Anslaer) belangt, tot straf van sijn dertelheyt, tot de duysternis der onwetenheyt verbannen; maer die in oprechtigheyt de waerheyt soekt, kan geen nieuwelink genaemt worden, de opperste wijsheit noemt die een wijs Schriftgeleerde, die als een Huysvader uyt sijn schat nieuwe en oude dingen voortbrengt." Dat Anslaer hier als beslist volgeling en warm verdediger van Coccejus optreedt is duidelijk en daarom heeft hij ook de pen opgevat. Hij zal aantoonen wat dan die nieuwigheden, althans de meest voorname zijn en dit doen aan de hand van het geschrift: Antwoorde op de vrage: Wat dat Cocceanerye isl Vóór hij hiertoe overgaat, moet hem echter nog iets van 't hart, en dit zegt hij in zijn tweede voorrede, boven welke wij „noch eens den lezer" vinden. Daar is, zegt Anslaer, een luid geklaag over het feit, dat hij en anderen met hem, afwijken van de gewone uitlegging. Dan, zoo vraagt hij, wat is daar toch onder te verstaan? Bedoelt men een zoodanige „die over-een-komt met de Leere der Gereformeerde Kerken, in de formulieren van Eenigheyt begrepen, soo staen wy gaerne toe dat geen uytleg daer van afwijkende in de Gereformeerde Kerken aennemelijk is, want ofte schoon de formulieren van eenigheyt geen macht hebben om ons gemoedt te verbinden, om aen te nemen de waerheyt, om dat de selve in die formulieren is uytgedrukt, soo is het nochtans dat niemant als een lit van de Gereformeerde Kerke kan worden gedult, die niet toestemt de Leere van die Kerken aengenomen." Maar verstaat men er door die, welke door de meeste uit- ANSLAER. 189 leggers gèvoigd wordt, terwijl een afwijkende eene zal zijn, die, ofschoon niet strijdende met de aangenomen leer der Gereformeerde kerken, toch wel verschilt van de meest gangbare, „soo seggen wy dat het een ongehoorde tale is, in de Gereformeerde Kerken te willen een uytieg doen gelden, om dat sy van de meeste menigte wert toegestaan. Zoo is het niet en „alle onse" voorgaande godgeleerden beweerden integendeel tegen de Katholieken, dat de macht om de schrift te verklaren niet stond bij pausen of conciliën of de kerk, „maer dat Godt alleen door sijnen Geest was de Uytlegger van de Schrift, ende dat de selve met haer selver moeste vergeleken werden, om den rechten sin van deselve uyt te vinden." Op dit standpunt plaatst zich ook Anslaer. Niemand stoote zich dus aan het nieuwe, waar dit afwijkt „van den gemeenen uytieg, maer hy ondersoeke ofte het waerachtig is. Soo het waer is, soo is het niet nieuw, maer oudt; is het onwaer, soo is het te verwerpen, niet om dat het nieuw is, maer om dat het met de waerheyt niet over een stemt Noyt hebben de Gereformeerde Godtsgeleerde onder de gront regelen van een goeden uytieg opgetelt, dat sy niet moeste afwijken van den gemeenen. Ende alsoo wy nu soodanige tijden hebben dat sommige aen desen steen heffen, en de Nederlantsche Kerken wel wederom souden willen opdringen het jok van menschelijk gesach in den uytieg van de H. Schrif, waer van ons Godt genadelijk heeft vry gemaekt, soo sal ik by dese gelegentheyt eenige verdere bedenkingen daer over ter neder stellen. Het is de Heer Maresius, uyt wiens mont en penne desen voorslag eerst ontvallen is: Ten vierden wilde ik dat de Professoren van Nederlant, overdenkende dat sy bysonderlijk dienaers zijn van de Nederlantsche Kerken, op een solemnele wijse beloven souden, dat sy in het uyt leggen van de H. Schrift soo verklaren souden, soo het noodig ware, de kracht van de grond-tcxt, dat sy noyt directelijk ofte inderectelijk souden berispen ofte wederleggen de Nederduytsche oversettinge etc. maer in het tegendeel dat sy de seto* verdedigen sullen tegen onse openbare vyanden, de welke gewoon zijn deselve nu en dan te beknibbelen en aen te bassen. Ik wil ook dat sy beloven dese eere mede te sullen aen doen de Nederduytsche aenteekeningen etc" Deze aanhaling, ontleend aan Maresius tractaat, De afflicto statu studii Theol. beschouwt Anslaer als een nieuwe en ongehoorde taal in de Gereformeerde kerk en hij oordeelt het als zijn plicht „door eenige redenen den suerdeesem van het Pausdom, en het fenijn, dat in den selven steekt" aan te wijzen evenals de schadelijke gevolgen, die er onvermijdelijk uit moeten voortspruiten. En wat heeft hij nu aan te merken? i° Dat hierdoor „de deure wert toegesloten vooralle verbeteringe van de misslagen, die in onse oversettinge mochten zijn begaen, en voor de verdere ontdeckinge van den sin des H. Geest es, die van onse Uytleggers te vollen niet mochte sijn gesien en uytgehaelt" Waar dit gezegd wordt, stelt Anslaer er prijs op te vermelden, dat hij aan de verdiensten van de Statenvertalers niets wil te kort doen. Integendeel hij erkent gaarne „dat onse oversettinge, met de bygevoegde aenteekeningen, een onwaerdeerelijken schat is voor de Nederlandtsche Kerken, en dat deselve de bardere draegt boven alle andere." Neen, maar zij hebben niet het laatste woord gesproken over deze materie. Zij hebben veel gedaan, maar die na hen gekomen zijn, kunnen zich van hun arbeid bedienen en verder komen dan zij. In de 2de plaats zullen zij, die zich op het standpunt van Maresius plaatsen, zich afzonderen van andere Gereformeerde kerken. Immers de vertalingen van den bijbel in andere talen verschillen van de onze. Mag men nu direct noch indirect van onze vertaling afwijken, tr)o Anslaer. dan moeten alle andere verworpen worden en mag men er zich nooit op beroepen, iets, waaruit, wanneer het gebeurde, de grootste oneenigheid en scheuring onder de Gereformeerden zou ontstaan, maar zoodoende stoot men (derde bezwaar) „de oversettingen en uytleggingen van andere Theologanten, soo die te voren geweest zijn", voor het hoofd. Verder zal (4de punt) „alle neerstigheydt en yver om de gront-talen te leeren, om de oversettingen met malkanderen te vergelijken, om de sin van Gods woort uyt te halen enz. werden uytgeblust, want wien sal het lusten dien arbeydt te ondergaen, alsoo hy noyt daervan eenige vrucht sien kan?" waarvan niets anders te verwachten is „als een macht van onwetentheyt en een dicke duysternisse des Pausdoms?" 't Gevolg zal wezen (5de punt) dat de gront van het geloove van onse Kerken sal werden het seggen der Kerke, want niet alleen Ledematen maer ook Herders en Leeraers sullen geen andere reden van haer geloove en verstant der H. Schrift konnen geven, als dat de Nederlantsche Kerken dat alsoo gelooven en opgelegt hebben aan andere om te gelooven. Die de diepten des Satans kent, sal my moeten toestaen dat hy aenstonts het daer op aenleggen sal en hoe is te hopen dat sulks hem niet gelucken sal?" Eindelijk, en dit is het laatste (6de punt), waer Anslaer op wijst, moet toegestemd worden dat, wat Maresius wil, „hetselfde is, dat onse Kerken in het Pausdom ten allen tijde als een verfoeijelijke sake veroordeelt hebben." Nergens anders, zegt onze schrijver, dan aan 't concilie van Trente is het door Maresius ter neer geschrevene ontleend. En dat Anslaer zich niet ontziet het kras uittedrukken, bevestigen deze woorden, dat Maresius zijn denkwijze in dezen niet getrokken heeft uit „de Gereformeerde Leeraren, die eenparig dit besluyt ten allen tijde bestreden hebben, maar van de hoere van Babel."' En hoe Irenaeus Pbilalethius zich volgens Anslaer ook uitgelaten hebbe bij de beantwoording van de vraag: Wat is Coeceaneryef niets heeft hij aangewezen dat in strijd is met de leer der Gereformeerde kerk, ,,in de formulieren van eenigheyt begrepen", en waar dit zoo is, daar moet het een schandelijke zaak geacht worden, zoo uit te varen tegen sommige broeders, die 'tmet de zienswijze van Coccejus eens waren, „als ofte sy dwalingen voeden tegen de Leere der Gereformeerde Kerken, want waer lijk het is de Leere der Gereformeerde Kerke nieif die in de formulieren van eenigheyt niet omvattet is. Daer uyt moet men de Leere der Gereformeerde Kerke halen, en niet uyt het gevoelen van dese ofte gene. Over gevoelen tegen de formulieren van eenigheydt niet aenloopende moet den een den anderen niet veroordeelen, want het oordeel over de selve staet niet by desen ofte genen Leeraer, ja selfe niet by eene Provintionale Synode, maer alleen by alle de Gereformeerde Kerken, en by een Nationale Synode" Lang stond ik stil bij wat Anslaer zegt in de inleiding, die aan zijn eigenlijke verhandeling voorafgaat, maar ik deed dit dewijl ze zoo hoogst belangrijk en merkwaardig is, en omdat, voor zoover mij bekend is, daarop nimmer de aandacht werd gevestigd. Zegt Sepp, dat terugkeer tot de schrift, over veel foederaal theologen den schijn bracht van ontrouw te wezen aan de formulieren der kerk, dit Verwijt kon den man, over wien we thans handelen, kwalijk naar 't hoofd geslingerd worden. Terugkeer tot de schrift, haar juist verstaan, grondig begrijpen, geheel in den geest van zijn leermeester Coccejus, dat wilde ook hij; maar geen Gereformeerde kan of kon ooit krachtiger de waarde der formulieren der kerk doen uitkomen dan hij, en er is dan ook aan zijn goede Gereformeerdheid nooit of nimmer getwijfeld, ANSLAER. Wat de inhoud van het „Tractaetje selver" aengaat, na wat Anslaer in het voorbericht gezegd heeft, begrijpen we, dat hij de exegetische richting van Coccejus verdedigt; maar we zien er tevens uit, dat hij duchtige belezenheid bezat en in de grondtalen deugdelijk ervaren was. Hij was een geleerd theoloog, die een nadere kennismaking ten volle waard is, terwijl hij om zijn helderen betoogtrant, om zijn gezonde denkbeelden, in den ontwikkelingsgang der godgeleerde wetenschap met eere moet worden genoemd. Ongetwijfeld hebben zijn beschouwingen over exegese invloed uitgeoefend. Dat, wat Anslaer zegt, tegenspraak zou uitiokken, begrijpen we, en niet lang na het verschijnen der Ontdeckinge enz., immers nog in 1674, zag het licht een sonderlingh discours van de swevende Kerckelycke verschillen, Ende ontdeckinge van de quade Trouwe en onverstandt van Irenaeus Philaletius, In sijn bittere Antwoorde op de vrage Wat is Coccejaneryel door Philaletius Eliëser. Te Middelburgh, By Benedicjus Smidt In dit geschrift, een samenspraak behelzende tusschen Philopatris, Thimoteus en Mysteriognostes, wordt Philaletius Eliëser duchtig onder handen genomen, en zijn beschouwing over exegese en wat hij inbrengt tegen Maresius, yooral op blz. 50 enz. bestreden. De man, hier aan 'twoord, is een beslist tegenstander van Coccejus en van zijn volgelingen, een die zich geheel en al op het standpunt van Maresius plaatst Lezen we nu het voorbericht, geplaatst voor Mómma's Kennis der waarheid, onderteekend door Anslaer (v. d. m. te Delft), den ióden April 1679, dan vinden we daar volkomen dezelfde opvatting terug als die we in 1674 bij hem vinden. Verder hebben we aan Anslaer te danken de uitgave van Ludovicus de Dieu: Critica Soera, sive animadversiones in loca quaedam diffifiliora Veteris et Novi Testamenti. Editio nova, recognita, ac variis in locis ex Autoris mdnuscriptis aucta. Suffixa est Apocalypsis D. Johannis Syriaca, quam ante aliquot annos ex manuscripto Josephi Scaligeri Autor primus edidit, versione Latina notisque illustravit. Amst G. Borstius. 1693. Een der zonen van de Dieu, predikant te Woubrugge, was van 't handschrift zijns vaders bezitter geworden. Na zijn dood kwam het in handen van Anslaer, „man van wijdlufte geleerdheid en zonderlinge bequaamheid, omme van zulker schriften regte waardije, en derzelver trouwe, regtschapen te konnen oordeelen, als zijnde van die taal- en Bibeloefening een volslagen kenner. Deze heeft de geleerde wereld daarmede willen begunstigen, en 't herdrukte werk dusdanigen cieraad aanstrikken." Ook de voorrede, die vooraf gaat aan De gelukzaligheid van den weg der rechtvaardigen, alsmede de fonteine des levens, enz. door D. Kasparus Alardin, te Amsterdam 1692, is (zie hiervoor blz. 109) van zijn hand. Mede bezorgde hij een niéuwe uitgave van Gualtherus Boudaan's De leere der Waarheid en Opstanding der twee getuigen, voor het 2de deel waarvan hij de voorrede schreef, „Ook leest men (de la Ruë, //. f. 272) eenige Latijnsche brieven, van hem aan zijnen schoonvader Coccejus geschreven, in deszelven Anecdota te vinden, alsmede twee dusdaanige aan N. Blankaard, geboekt in P. Burmanni Sylloge Epistolarum" etc. Was Anslaer een bewonderaar van Coccejus, dat ook deze laatste veel ophad met zijn schoonzoon, zegt ons Sepp in zijn: Het Godgeleerd onderwijs in Nederland, dl. II, blz. 314, 338, 388. Onder zijn groote vrienden rekende Anslaer, behalve Momma, vooral ook, gelijk reeds werd opgemerkt, Johannes van der Waeyen, dien hij te Middelburg 102 anslaer. had leeren kennen. Had Spanheim in 1677 in een te Leiden verschenen geschriftje De novissimis circa res sacras in Belgio dissidiis, gevolgd door een Epistola altera, gesproken over de verandering in de godsdienstige denkwijze van van der Waeyen deze ontkende zulks beslist in zijn Epistola apologetica ad Philalethium Eliizerum adversus nuperas Frid. Spanhemii litteras. Fran. 1683. Dat de Franeker hoogleeraar zijn geschrift opdroeg aan den Amsterdamschen predikant, is al aanstonds een bewijs van de hooge achting, die hij voor dezen koesterde. Maar daartoe strekt ook het geschrift, dat dezen titel draagt: Johannis van der Waeyen, De motibus a jurisconsulto nuper in Academia Frisia temere excitatis, ad rev. et doctissimum virum Guilielmum Anslarium v. d. apud Amstelodamenses ministrum epistola eet. Het duidelijkst van al komt echter de groote achting en vriendschap van van der Waeyen voor Anslaer uit in zijn lijkrede: de saaligheid van een gestorven Christen, enz. Amsterdam, 1695. Met de weduwe, de 2de vrouw van Anslaer, Sara Corsellis, is van der Waeyen naderhand in het huwelijk getreden. Verder mogen we tot de vrienden rekenen: Abraham Guücfiius, van wien in 1675 te Hanau verscheen Theologia prophetica, eet., waarvan in 1694 het 2de deel het licht zag, bezorgd door den rector der Amsterdamsche school J. Th. Schalbruch, die het opdroeg aan Wittich en Willem Anslaer. Stellig heeft Schalbruch dit gedaan èn omdat Gulichius een Coccejaan was, èn omdat hij met Anslaer was bevriend, èn ook dewijl hijzelf den man vereerde , die te Amsterdam als prediker groote opgang maakte en die tevens als zeer geleerd te boek stond. Eén zijner geschriften, vermeld door de la Ruë (//. f°. 272) over Hebreen 13, heb ik niet machtig kunnen worden. Met veel aardsche middelen gezegend, kocht Anslaer een menigte boeken, zooals blijkt uit den Catalogus zijner bibliotheek, die in 1696 verkocht werd en die vooral ook rijk was in Hebreeuwsche en in andere Oostersche talen uitgegeven geschriften. Litteratuur: Schriftmatige verklaring over de woorden des Apostels Pauli, Hebr. XIII: 7, 8. Aan de Gemeinte van Amsterdam voorgesteld en toegepast door Hieron. Simons van Alphen, Bedienaar des Goddelijken Woords aldaar. By gelegentheid van het salig, dog voor de Gemeinte smertlijk overlijden van haren getrouwen Herder en Leeraar, d'Eerwaarde, Godzalige, Doorgeleerde Ds. Guiljelmus Anslaar, in den Heere ontslapen den i4den Juü 1694. t'Amsterdam, by Gerardus Borstius, boekverkoper aen den Dam op de hoek van de Nieuwendijk, 1694. blz. 45—53- De saaligheid van een gestorven christen, ter geleegentheid van het af sterven van wijlen de Heer Guiljelmus Anslaer, uit Openb. XIV: 3 aangeweesen door Johannes van der Waeyen. t' Amsterdam, by Hendrik Boom en de weduwe van Dirk Boom, 1695. Voorreede. — P. de la Ruë: Geletterd Zeeland, 2de druk. Middelburg 1742, f°. 264—274. — F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, iste afl. Middelburg 1888, blz. 9 en 10. Dr. Chr. Sepp: Het godgeleerd onderwijs in Nederland, gedurende de 16e en IJ' eeuw, 2de dl. Leiden 1874, blz. 69, 107, 222, 306, 3r4> 338, 339> 388. Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, dl. II, blz. 329. Ontdeckinge van de quade trouw en 't onverstand van Irenaeus Philaletius enz. door Philaletus Eliëser. t'Amsterdam 1674. Een sonder lingh discours enz. Middelburgh, 1674. Van der Aa: Biogr. Woordenb., iste dl., blz. 312 en 313. Acta cl. Walcheren, Ms. ANSLO. 193 ANSLO (Kornelis Klaasz.) was de zoon van Claes Claesz. Anslo, die zich in 1580 le Amsterdam vestigde en van Geert Janse, met wie hij in 1582 huwde. Hij was van beroep lakenhandelaar en stichtte het Anslohofje. Deze Kornelis was zijn vierde zoon en werd geboren in 1592. De familie zou den naam Anslo gedragen hebben, omdat hare bakermat geweest was de Noorsche stad Aslo of Olslo. Kornelis werd leeraar van de vereenigde gemeente der Doopsgezinden en was volgens Schijn (//. blz. 39) een zeer „deftig, godvruchtig, deugdzaam en verstandig leeraar, gezond in leere en leeven." Hij was zoowel met stoffelijke als geestelijke gaven rijk bedeeld. In de Doopsgezinde twisten zijner dagen speelde hij een rol van beteekenis. Omtrent het jaar 1624 wierp Nittert Obbensz, leeraar der Waterlandsche Mennonieten te Amsterdam, een geschil op over het Woord Gods, namelijk of er nog een ander Woord Gods was als het geschreven Woord, door hetwelk God den mensch tot bekeering en wedergeboorte brengt. Nittert Obbensz meende van neen. In den strijd, die hierover ontbrandde, mengde zich met anderen, zooals Hans de Ries, Reinier Wybrandsen en Pieter Andriesz Hesseling, ook Kornelis Anslo. (Zie over dezen strijd en de twistgeschriften, daarop betrekking hebbende, Schijn, //. dl. II, blz. 200, noot 9.) Nittert Obbensz viel zijne tegenstanders heftig aan en deed zich tevens voor als de vermoorde onnoozelheid. Anonymi traden in het krijt om hem te helpen. Zoo verscheen Onbillickheyd der proceduren, ghepleeght by Reynier Wybrantsz, Pieter Andriesz ende Cornelis Claesz enz. tegen Nettert Obbesz, 1626, zonder naam van plaats en drukker. Anslo voelde zich gedrongen daartegen op te komen met een: Dialogus, of zaamenspreekinge tusschen eenen waarheid-zoekenden Neutralist, genaamd Vreederik, en eenen Waterlandschen broeder enz. Gedrukt te Hoorn, 1626. 40. De Waterlandsche broeder vertegenwoordigde hierin Kornelis Anslo. Hij hield staande dat er tweeërlei Woord Gods was: i° Jezus Christus, Gods Zoon, het eeuwig Woord des Vaders], die was vóór dat er een geschreven Woord bestonden 20 de Heilige Schrift, Gods letterlijk beschreven Woord. Dus er was een sprekend en een gesproken Woord. Kort daarna gaf Anslo in vereeniging met Reinier Wybrandsz en Pieter Andriesz. Hesseling nog eene Apologie uit, of Verantwoordinge in welke neffens een kort en oprecht verhaal van de gelegenheid der zaaken tusschen de Leeraars en Dienaars der vereenigde Gemeentens binnen Amsterredam enz., gedrukt te Hoorn 1626. 4° Het einde was dat zes Waterlandsche onzijdige leeraars in 1627 dertien artikelen opstelden, die door Anslo c. s. ter eene en door Nittert Obbensz ter andere zijde zouden geteekend worden. Later werd het stuk nog door zes Waterlandsche leeraren geteekend en vervolgens achter de Waterlandsche belijdenis, naar Hans de Ries genaamd, opgenomen en alzoo gedrukt te Alkmaar 1654, Amsterdam 1686, Rotterdam, bij de Verzamelinge der Belijdenissen, 1740,8°, Hierin ontbreekt natuurlijk de herroeping en handteekening van Nittert Obbensz. Rembrandt schilderde een portret van Anslo en Vondel dichtte over hem als volgt: Ay, Rembrant, maal Kornelis stem, Het zichtb're deel is 't minst van hem. 't Onzichtb're kent men slechts door d'ooren, Wie Anslo zien wil, moet hem hooren. Litteratuur: Geschiedenisse der Mennonieten, door H. Schijn vertaald, door Prot. Vod, I. *3 104 ANSPACH. Gerardus Maatschoen, Amst. 1645, dl. III, blz. 88—128. Wagenaar, Gesch. van Amsterdam, st. VIII, blz. 609. S. Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Holland, Zeeland enz., iste dl. Amsterdam 1847, blz. 65, ób en 273. Catalogus van de bibliotheek der ver. doopsgez. gemeente te Amsterdam, dl. II. Amst. 1888. blz. 50—52. ANSPACH (Jan Adolph), geboren te Amsterdam den 8sten November 1803, werd, na genoten voorbereidend onderwijs, ook aan het atheneum in zijn geboortestad, den ioden Mei 1826, als student in de godgeleerdheid ingeschreven aan de academie te Leiden. Na volbrachte studie werd hij in Mei 1828 door het provinciaal kerkbestuur van Z. Holland tot den h. dienst toegelaten en weinige weken later, immers den isten Juli, beroepen te Zalk en Veecaten, alwaar hij den 21 sten September bevestigd werd door zijn aanstaanden schoonbroeder H. J. Rommeny, predikant te Zwolle, met Rom. 1:13. Des namiddags aanvaardde de bevestigde zijn ambt met een rede naar aanleiding van 1 Joan 1: 2. Ruim twee jaar bleef hij hier werkzaam, want den i^den Februari 1831 preekte hij er over f Thess. 11:8 zijn afscheid, om naar Deventer te vertrekken, waar hij in December 1830 beroepen was. In deze zijn tweede gemeente werd hij den 20sten Februari ingeleid door Ds. van Herwerden, met een predikatie over Joh. IV: 35 en 36, terwijl hij er zijn dienstwerk aanvaardde, sprekende over Jesaja 55 : 10 en 11. Op bijna 82jarigen leeftijd, nadat hij 15 jaar (van af 1870) emeritus was geweest, stierf hij den ioden October 1885. Langen tijd heeft de waardige, bezadigde man, van de welverdiende rust genoten in de stad Deventer, die hem boven alles lief was, en waar hij almee ook om zijn vroomheid en rechtschapenheid, behoorde tot de meest geachte en geziene burgers. Zijn preeken waren ernstig en degelijk en ademen een zeer gematigden geest. Terwijl hij nog te Zalk stond, promoveerde hij in December 1829 te Leiden tot doctor in de godgeleerdheid, met een proefschrift: De oratione Pauli apostoli Athenis habita. Verder zag van hem het licht: Leerrede over de vergenoegdheid met het bescheiden deel, naar 1 Tim. VI: 8, gehouden te Deventer, den jden November 1846. Op verzoek uitgegeven, om in de buitengewone behoeften der armen, gedurende den winter te helpen voorzien. Te Deventer bij J. P. Brinkgreve, 1845. De geestelijke welstand eener gemeente, het geluk van haren herder en leeraar. Gedachtenisrede, uitgesproken op den 27sten Februarij 1856, door Dr. J. A. Anspach, bij gelegenheid zijner vijfentwintigjarige evangeliebediening in de Hervormde Gemeente te Deventer. Te Deventer bij D. J. Wilterdink. L. C. G. Schmid. Beknopte handl. bij de pred. over de lijdensgesch. van onzen Heer Jezus Christus, gevolgd naar het Hoogd. door W. W. Goede, 3de druk. Nagezien door J. A. Anspach. Deventer 1851. Woorden van vermaning en raadgeving, inzonderheid voor jeugdige menschen. Deventer, D. J. Wilterdink, 1854. gr. 8°. Verder verschenen tal van bijdragen en artikelen van hem, meestal onder de eindletters N. H. H. in het Nederl. Tractaatgenootschap, in de Kerkelijke Courant, de Morgenster, de Evangeliespiegel, de Evangelische Almanak, in het Dagboek bij den Bijbelschen Almanak, in Christophilüs, de Fakkel, Evangelisch Christelijke Huisvriend, Christelijke Volksalmanak. Antonides. 195 Litteratuur: Boekzaal der geleerde wereld, 1828, dl. II en 1831, dl. I. Dr. W. J. A. Huberts, enz. Biograph. Woordenb. der Noord- en Zuid-Nederl. Letterk., 2de druk, afl. I. Deventer 1887, blz. 21 en 22. — Album Stud. Acad. Lugd. Bat., fol. 1270 en 1286. ANTONiDES (Theodorus), geboren in 1647, werd, na volbrachte studie, predikant te Westerwijtwert, aan welke gemeente van af 1692 werd toegevoegd Menkeweer. Hij stierf hier in 1715 in de maand Januari. Onder de levensbijzonderheden, die van hem bekend zijn, moeten we het feit rekenen, dat hij driemaal is gehuwd geweest, eerst met Aletta Snip, daarna met Giselina Cranssen en eindelijk met Elisabeth Magdalena de Walrich, weduwe van Dr. Mellingh en de moeder van Meinardus. Antonides was een vurig aanhanger van Coccejus en heeft de volgende werken geschreven: Schriftmatige verklaringe over den eersten algemeinen Zendbrief van den H. Apostel Simon Petrus enz. Te Leeuwarden by Gerardus Hoogslag, 1694. 40. Hoofdsumma der Godgeleerdheid, uit de Schriften opgehaald door Johannes Koccefus, Hooge School Leeraar der H. Godgeleerdh. in V Nederduits vertolkt door Theodorus Antonides, Predikant tot Westerwijtwert en Menkeweer. Te Leeuwarden by Gerard Hoogslag, 1696. 40. Naar aanleiding van de uitgave van dit boek zegt P. Rabus in de Boekzaal1), dat Antonides een man was „van onophoudelijken vlijt in 't navorschen van de christelijke Bibelwijsheid, die zijne landgenooten op velerley wijzen, en nu byzonderlijk door dezen zwaarwichtigen arbeid verpligt heeft." „Ieder (heet het verder) wie zijne Schriften heeft gelezen, en daarinne aangemerkt, met hoe grooten lof hij gewoon is de uitleggingen van den vermaarden Koccejus by te brengen, kan zig wel haast verbeelden, dat het hem minder als anderen zal verdroten hebben, zoo groot een boek uit de Latijnsche in onze spraak naauwkeuriglijk te vertalen; waaromme my straks, als ik 't zelve zag, te binnen quam, hetgene ik eens, met een kleine verandering, op iemand anders schreef: Het was al lang 't weetgierig Neerland leed, Dat deze schat, in vremde taal besloten, Niet blinken mogt in 't cierehjke kleed Zijns Moeders, zoo voor kleinen, als voor grooten; En dat de Tolk van 't tweederley verbond Geen Tolk vond, die na d'eigenschap der reden, Zijn Fenixpen met naarstigheid bestond In 'tNederduitsch manmoedig na te treden: Tot dat in 't end Antonides dien last, Dien zwaren last, durft tillen op zijn schouderen, Die niemand als een letter Herkies past, Om langer niet dit werk te zien verouderen." Maar niet alleen Rabus juichte de versc^ning van dit boek toe, ook de theo- !) Jg- 1696» blz. 414 vlgd. tg6 ANTONIDES. logische faculteit te Groningen dankte God, dat Hij Antonides „lust had gegeven en kracht, tot zoo zwaren arbeid noodig, te meer, dewijl zij uit vergelijking van plaatsen gezien had, dat hij in dezen met een zonderlinge trouw heeft gehandeld, geenzins twijfelende of de Heere zal dit kostelijk merg van Schriftuerlijke gedagten velen doen ten nutte zijn." Nauwelijks had de ,.Hoofdsumma" het licht gezien, of aanstonds zette de ijverige man zich op nieuw aan 't werk, ditmaal om een verklaring te geven van den tweeden zendbrief van Petrus en dien van Judas, al 't welk iemand deed uitroepen : „Dat hem de Nijd niet kan verwijten, Zijn leven lediglijk te slijten." Reeds het volgende jaar verscheen dan ook: Schriftmatige verklaringe over den tweeden algemeinen Zendbrief van den H. Apostel Simeon Petrus, mitsgaders den H. Apostel Judas Thaddeus, ordentelijk het tweede hoofdstuk van Petrus ingeJijft, enz. Te Leeuwarden by Gerardus Hoogslag 1697. 4°. Wat betreft den brief van Judas, deze is niet afzonderlijk bewerkt, maar hij wordt, bij de behandeling van 2 Petrus 2 (gelijk de titel aangeeft), afzonderlijk besproken. Wanneer men nu in de meening verkeert dat Antonides, vurig Coccejaan als hij was, immer in alles zijn grooten meester navolgt, dan is dit toch een dwaling, neen, overal zien we een zelfstandig oordeel, al is het dan ook in den geest van Coccejus. Verklaringe over de Wonderwerken Jezu Christi, enz. De tweede dr., door den Auteur vermeerderd en verbeterd. Te Leeuwarden by Gerardus Hoogslag, 1697. 40. Schriftmatige verklaringe over den algemeenen Zetidbrief van den H. Apostel Jakobus, enz. Te Leeuwarden by Gerardus Hoogslag, 1699. 4°. Aan de eigenlijke verklaring van den brief laat de auteur een betoog voorafgaan , waarin i° de goddelijke oorsprong van den brief gehandhaafd wordt; 2° de verklaring wordt gegeven van den stijl, inhoud en het oogmerk van den brief en 3° de opgave van eenige bijzondere gronden en regels, die tot uitgangspunt voor de verklaring hebben gediend. Ofschoon niet in alle opzichten met hem eens, heeft toch ook ditmaal weer de godgeleerde faculteit te Franeker dezen arbeid goedgekeurd. Opmerking verdient nog, dat hier en daar door Antonides eenige beschouwingen en mededeelingen gedaan worden „over bijzondere zaken, den Godsdienst betreffende," b.v. op blz. 314—322, waar merkwaardige staaltjes te vinden zijn over de destijds in de kerk gebruikelijke manier van preeken. Zou de wijze, waarop de geleerde schrijver exegetiseerde, ons niet meer kunnen behagen, dit neemt niet weg, dat we toch zijn groote belezenheid, zijn grondige kennis van het Hebreeuwsch en Grieksch, welke overal uitkomt en zijn scherp vernuft, bewonderen. Bedenkingen voorgestelt ter nader verklaringe van 't boek Job, enz. Te Leeuwarden bij Gerardus Hoogslag, Boekverkooper. 1700. 40. '0>.ufi7rix dat is Olymp-speelen der Grieken, nagebootst van den Romeinen uit Oude Griekse en Romeinse Schrijvers opgehaalt door Theodorus Antonides, in zyn ANTONIDES — APEL. 197 leven Praedikant te Westerwytwert en Menkeweer. Na zijn doot uitgegeven door deszelfs zoon Meinart Antonides, enz. Het boek is een eerbiedwaardig monument voor de verbazende belezenheid van Theodorus Antonides, hij moet een grondig kenner der Grieksche en Latijnsche litteratuur zijn geweest. Litteratuur: J. Christoph Adelung, Fortsetzung und Erganzungen zu Christian Gottlieb Jöcher allgemeinem Gelehrien-Lexico. ier Bd. Leipzig 1784, kol. 933 en 934. Hier vinden we dat dë Schriftmatige verklaringe over den isten brief van Petrus, zoowel als over den zden brief met dien van Judas, in het Duitsch is vertaald door Alrich Plenken, en in 1700 in F. het licht zag te Bremen, terwijl een overzetting in dezelfde taal, van de Bedenkingen voorgestelt ter nader verklaringe van 'tboek Job, enz. van de hand van Franc. Laur. von Hommel in 1702 (40) verscheen te Francfort a./M. Tegen de mystieke en allegorische verklaring van Antonides, schreef in 1703 te Leipzig Joh. Schmid zijn dissertatio de mystico htstortae Jobeae Sensu, cf. Walch., Bibliotheca theologica. Th. IV. S. 487. — Cornehus Adami, Naaml. der Predikanten in de Prov. van Stadt Gron. en Ommelanden..... verm. tot het jaar 1745- Groningen 1745• blz. 94. — A. J. v. d. Aa, Biogr. Woordenb., iste dl. Haarlem 1852, blz. 323 en 324. De Boekzaal van Europa (Mei-Juni 1694) blz. 522-528. Id. Nov./Dec. 1696, blz. 413-426. Id. Juli/Aug. 1697, blz. 23-31. Id. Sept/Oct 1697, blz. 226-232. Id. Maart/April 1699, blz. 349—365. ANTÜNIDES (Meinardus), zoon van Theodorus en diens, derde vrouw Elisabeth Magdalena de Walrich. Na den dood van haar man (Jan. 1715) g">g de weduwe met haar zoon naar Uithuizen, waar hij onderricht kreeg in de Lat taal van den onderwijzer Elleri, om daarna de lessen te volgen aan het gymnasium te Groningen, waar hij ook de hoogeschool bezocht en o. a. O. Verbrugge en A. Driessen tot zijn leermeesters had. Den 28sten Sept. 1726, door de classis van Middelstum praeparatoir geëxamineerd, werd hij den 17** Ootober 1728 als predikant te Oudemirdum bevestigd. Volgens 'tgeen ons bericht wordt, moet hij een zeer vroom man zijn geweest, die onder zijn tijdgenooten als een bekwaam geleerde bekend stond. Meinardus stierf den 24sten Augustus 1776. Hij was gehuwd met Catharina Busz, dochter van Gerhardus, in zijn leven predikant te Uitwierde en later te Stistwert. In 1753 zag van hem een bundel preeken het licht: Schriftmatige Ver klaar inge over het Borgtogtig en Zaligmakend Lijden, Kruisdood en Begraafenisse van den Heere Jezus. Groningen. Ook verscheen (zie boven blz. 196) door zijn toedoen, m 1732 te Groningen, het door zijn vader in handschrift nagelaten boek Ohvtwi*. Litteratuur: Boekzaal 1776. 2de dl. blz. 735—741- APEL (Willem Ternooy). Ternooy Apel was gesproten uit een deftige familie en zag den 2isten November 1799 het levenslicht te Amsterdam. Na de lagere scholen bezocht te hebben, werd hij eerst in een apotheek geplaatst. De omstandigheden dwongen hem zich eenige jaren aan dit beroep te wijden, hoewel het zijne begeerte was predikant te worden. Later begaf hij zich tot den handel en huwde met Catharina Frederika Korte, uit Halle bij Haselberg afkomstig. Onder dat alles bleef het predikambt hem toch steeds aantrekken. Ten slotte trok hij zich APEL. uit zijn zaken terug en vestigde zich te Utrecht 1), om aldaar een viertal jaren te studeeren. In 1825 werd hij te Vreeswijk beroepen en vertrok vandaa? naar Berkel, waar hij arbeidde van 1829—1832. Den nden November van laatstgenoemd jaar deed hij zijne intrede te Vlissingen, waar hij reeds den I4den Januari 1842 ontsliep. Hij was een man met schoone gaven toegerust, die niet slechts met het woord, maar ook met de pen, de gemeente trachtte te stichten. De lijst zijner nagelaten geschriften is opgenomen bij v. d. Aa: Biogr. Woordenboek, i. v. Litteratuur: Boekz. der Gel. wereld, 1842, i»te dl., blz. 229, 242, 385. v. d. Aa, Biogr. Woordenb., i. v. APEL (Karei Frederik Ternooy), zoon van Willem, werd den 26sten Januari 1829 te Vreeswijk geboren. Ingeschreven als student te Leiden, den 2Ósten September 1848, volgde hij de lessen van Kist, Scholten en van Oordt, om, na volbrachte studie, in 1853 door het prov. kerkbestuur van Noord-Holland, tot den predikdienst te worden toegelaten. Den 29sten Januari 1854 werd hij te Rockanje als predikant bevestigd. Na ruim twee jaar hier te hebben gearbeid, vertrok hij in 1856 naar Koog a./d. Zaan, welke gemeente hij in 1859 verwisselde met Delft. Hier is Apel slechts één jaar werkzaam geweest, toen hij naar Amsterdam ging, alwaar hij den nden Nov. 1860 werd bevestigd, om er den I4den d. a, v zijn dienstwerk te beginnen. Hij stierf hier den 6den Sept 1892, na een arbeid van bijna 32 jaar. Apel behoorde tot de besliste volgelingen der nieuwe richting. Hij bezat groote gaven als kanselredenaar en de geschriften, waardoor zijn naam zal voortleven, munten uit door degelijkheid en sierlijke taal, terwijl ze een duidelijk beeld geven van zijn innig religieuse geloofsovertiiiging. Tot zijn eer zij mee vermeld, dat hij trouw was in de vervulling zijner ambtsplichten. Van hem verscheen: Het verlangen naar de bevrediging onzer lichamelijke behoeften. Groningen 1861. Feestrede naar fes. XXXIII: 13, gehouden in de voormiddag-godsdienstoefening van ij Nov. 186j, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Amst. 1862. Toespraak naar 2 Kron. XV: 12, gehouden 18 Junif 1865. Amsterdam 1865. Wij zijn Gods medearbeiders. Toespraak ter inl. van de ije algemeene vergaderiug der Evangel. Maatschappij. Amsterdam 1865. Toespraak naar Fs. 122.1, gehouden in de eerste Weezenbeurt i./d. Oudekerk 6 Jan. 1867. Amsterdam 1867. Het heerlijk loon der liefdadigheid. Toespraak gehouden in de Amstelkerk, 22 Jan. 1871 , Amsterdam 1871. Feestrede bij het JJjarig bestaan van het Nederl. Zendelinggenootsch., gehouden den i7den Juli 1872 in de groote kerk te Rotterdam. Amsterdam 1873. Godsdienstig maatschappelijk leven. Amsterdam 1876. Toespraak bij zijn 2jjarige evangeliebediening. Amsterdam 1887. Verder schreef Apel in de Gave der liefde, Amsterdam 1888, in het Vliegend blad, in het Chr. Album, inde Vrijheid, de Wekstem, de Evang. Volksalmanak enz. cv J 8 Hjj Ir1 ,4de° Sept 1821' te ütrecht ^ student in de theol(«ie ingeschreven. Alb. üud. Acad. Rhen. Traject, kolom 233. APOLLONIUS. 199 Litteratuur: Biogr. Woordenb. der Noord- en Zuid-Nederl. Letterk., door Dr. W. J. A. Huberts enz., 2de druk iste afl. Deventer 1887, blz. 23. Van Alphen, Nieuw kerkelijk Handboek. APOLLONIUS (Willem), geboren in 1603 te Veere, als zoon van Caspar, werd den I9den September 1624 als student ingeschreven te Leiden. Spoedig reeds, nadat hij den 7den Juni 1627 door de classis Walcheren praeparatoir was geëxamineerd, werd hij beroepen te St. Annatermuiden, welk beroep den 6den Sept. door de classis werd goedgekeurd, „doch alsoo de ouders in dese beroepinge swaricheyt schenen te maken," werden drie predikanten gedeputeerd „om haer tot het consent te brengen ende so veel alst mogelic is gerust te stellen." Weldra was het bezwaar uit den weg geruimd en Apollonius werd den nden Oct. 1627 (aanvankelijk was den 4den bepaald) peremptoir geëxamineerd en had de bevestiging plaats den 14** November door een van de predikanten uit Sluis. In deze zijn eerste gemeente heeft Apollonius zeer veel goeds gedaan. Hij bracht er orde, wat noodig was, dewijl de toestand zeer verward was en hij begon ook met nauwkeurig aanteekening te houden van wat er in den kerkeraad verhandeld werd. Verder weigerde hij den huisdoop, die hier, vóór zijn optreden in zwang scheen te zijn, stelde artikelen op van orde in de consistoriale bijeenkomstenen wist te verkrijgen dat er in plaats van eenmaal, tweemaal gepreekt werd, terwijl hij groote belangstelling toonde voor den openbaren eeredienst en voor het armwezen. In 1631 werd Apollonius te Middelburg beroepen in de plaats van W. Teeling (cf. acta cl. extraord. 8 Mei 1631, art. 1) en den 22sten Augustus kreeg hij van den kerkeraad te St. Anna zijn attestatie, waarin o. a. deze woorden voorkomen, die duidelijk doen zien, dat men daar zijn verdienste op prijs stelde: „hij is oock in de bedieninghe seer neerstigh geweest, met alle vlijt ende yver predickende, den ongeregelden bestraffende, den krancken vertroostende, den tegensprekers staende, ende dit alles met alle beleefdheid ende aengenaemheit." Aanvankelijk trad Apollonius weinig op den voorgrond, maar al spoedig is hij een man geworden van groote beteekenis in de classis Walcheren, aan wiens adviezen groote waarde werd toegekend en die tot oplossing van tal van kerkelijke kwesties, in allerlei commissies zitting kreeg. De eerste betrekking door hem bekleed, was die van assessor den 4den Dec. 1631 tot den i9den Febr. 1632 en den iSder, Sept 1636 werd hij voor drie jaar benoemd tot gedeputeerde over „de saecken van de Oost-Indische Kercken." Als zoodanig zullen we hem later nog ontmoeten, terwijl hij in diezelfde functie ook werkzaam is geweest voor de West-Indische kerken. Dat zijn ambtgenooten hem als een geleerd man beschouwden, blijkt uit de wijze, waarop zij hem de taak opdroegen om in het krijt te treden tegen N. Vedelius, den Franeker hoogleeraar en schrijver van het boekje: De episcop.atu Constantini Magni seu de Potestate magistratuum reformatorum circa res ecclesiasticas dissertatio. In 1641 verschenen, behandelt dit geschrift de kwestie, waarover al zooveel te doen was geweest en al zoo verbazend veel geschreven was, deze nl., in hoeverre de staat zich met kerkelijke aangelegenheden mag bemoeien. Evenals vroeger, ook nu weer twee partijen, de eene, die meende dat de regeering in kerkelijke zaken te bevelen had, terwijl de andere, waartoe ook Apollonius behoorde, daarvan niet hooren wilde. 200 APOLLONIUS. Het ligt in den aard der zaak, dat het boek van Vedelius, die tot de eerstgenoemde partij behoorde, volstrekt niet overal met onverdeelde aandacht ontvangen werd, zooals bv. in de classis Walcheren, die dacht „dat hetselfde seerschadelijck was voor de kercken in 't algemeen" en dat het niet met stilzwijgen mocht worden voorbijgegaan, doch dat het diende weerlegd te worden. De taak om dit te doen, werd den 6den Febr. 1642 opgedragen aan ApoUonius, aan wien 6 predikanten (o.a. Joost van Laren uit Vlissingen) werden toegevoegd, niet zoozeer om hem bij de samenstelling van het tegenschrift te helpen als wel om dien arbeid te „revideeren." ApoUonius zette zich aan 't werk en in de vergadering der classis van den 28sten April 1642 verklaarden de reviseurs, dat het werk reeds tot de helft gebracht was terwrjl ze den loden Maart 1643 rapporteerden, dat de voltooide arbeid hun volle goedkeuring wegdroeg. Na dit gunstig verslag heeft de clasis „het voorgemelde bouck ten volle geaggreert, gelaudeert ende D. Apollonio bedanckt over de groote moeyte ende arbeyt die syn E. ten goede van Godts kercke gelieft heeft te doen" en vond ze goed, dat het boek met de approbatie „nomine classis" zou gedruckt worden. En zoo ging het geschrift Jus majestatis circa soera enz. dat reeds in 1642 te Middelburg van de pers gekomen was, voorzien van de classicale goedkeuring, de wereld m. Maar 't bleef niet onbesproken. Immers verscheen in het jaar 1646 te Franeker van een ongenoemden schrijver: Grallae seu vere puerilis Cothumus sapientiae, gu'o se jactat apud imperitos Guil. Apollonii eet. Spoedig na 't verschijnen van dit boek, bracht Apollonius dit „schandelyck faemeus boeksken van een onbekent autheur in welcke verscheyden lasterlijcke stucken gevonden worden, tenderende tot verachtinge van onse geheele regeringe ende godsdienst , m de classis ter sprake (cf. acta cl. extraord. 11 Oct. 1646), wat er toe leidde dat men besloot pogingen aan te wenden bij de Staten van Zeeland, ten einde hen te bewegen het boek te supprimeeren Alle classen van Zeeland (4) werden er mee gemoeid en als schrijver werd beschouwd de Middelburgsche geneesheer Petrus Lansbergen (eertijds predikant), en dit als een gevolg van het door ApoUonius uitgegeven boekje: Grallopaeus defectus sive Epistola responsoria, ad D. Jod Larenum Mediob- 1647' want het fa in dezen brief, dat de schrijver er van niet onduidelrjk te kennen geeft, dat hij Lansbergen voor den auteur der Grallae houdt. Toch had hij hienn met volkomen juist gezien, want ofschoon Lansbergen ongetwijfeld de bouwstoffen heeft geleverd voor de Grallae, is toch niet hij, maar wel Claudius Salmasius te Leiden, de schrijver er van. Dan Salmasius liet het ook niet onder zich en ui een heftig boek: Grallator furiens, trok hij opnieuw tegen Apollonius te velde. Dit alles had ten gevolge, dat de oude strijd met alle kracht ontbrandde de strijd nl. over de vraag in hoeverre de staat in kerkelijke aangelegenheden mag mgnjpen? en zoo ontstond de onverkwikkelijke Grallenstrijd, die een donkere bladzijde beslaat m de geschiedenis onzer vaderlandsche kerk, en waarin het allerminst ontbroken heeft aan scheldwoorden en hatelijkheden. Terecht zegt Nagtglas van dien strijd, na er op gewezen te hebben, dat hij een onuitwischbare beruchtheid kreeg: „Dergelijke hatelijke kibbelarijen zouden ons een treurig denkbeeld geven ord 5 rL "11" 1 ?0V' l646> U 29 Nov- - * '* °*d- 6 Dec- classis l7r'Al r ,7^ ll ^ ^ merkwaardig' we hier het oordeel hebben van de classus over de Grallae), - ui. 1 Aug., - id. 22 Aug. en id. el. ord.\ Sept. 1647. APOLLONIUS. 201 van der vaderen vroomheid, indien de ervaring van ieder tijdperk niet leerde, dat zulk onchristelijk plukharen der kampioenen, den zuiveren grondtoon van het volksleven maar zelden overstemt')." Dat ook Larenus van Vlissingen, door 't verschijnen van den Grallopaeus detectus in den twist betrokken werd, is natuurlijk en zoo zag achtereenvolgens van dezen het licht: Epistola ad rev. et clariss. virum Guil. Apollonii, eet. Mediob. 1647 en Responsio ad Gralldrum authoris anonymi Botnbomachiam Vlissinganam, Mediob. 1647 *). Convictio praecipuorum Mendaciorum Calumniarum etc. Mediob. 1648. Deze geschriften werden oorzaak van de verschijning van den Colus Flissinganus etc, tengevolge waarvan, met consent van de classis, van de hand van Larenus het licht zag: Data Pensa trahamus, seu ad Colum Flissing. responsio8) Mediob. 1649. Maar ook Lansbergen zweeg niet. Immers liet hij ter zijner verdediging niet minder dan drie geschriften uitgaan: i° Verantwoording/ie D. Petri Lansbergii jeghens sekeren Brief van Mr. Guilielmus Apollonii aan Mr. Joos van Laren, geschreven den XVI, Dec. 164.7 I04°). Midd. 1647. 2° Naerder apologie Petri Lansbergij op de Calumnien van M. Willem Apollonius, Pred. der stadi Middelburgh. Midd. 1647. Op deze twee pamfletten antwoordde Apollonius met: Guilielmi Apollonii, Cor te verantwoordinge op de Apologien van Pieter Lansbergen, gewesen en ontslagen Predicant en nu medicijnmeester enz. Tot Middelb. 1647. Nauwelijks had deze pennevrucht van Apollonius het licht'gezien, of Lansbergen antwoordde nog eens weer met 30 Ontdeckinge der schonden van Mr. Apollonius, begaen in het Excuseren van sijn ghedaen Lasteren teghen Petr. Lansbergium. Dat is: D. Petri Lansbergii wederantwoorde op de korte verantwoordinge van M. Apollonius. Middelb. 1647 4). Dat Apollonius „den eersten voet gegeven heeft aan den vrij scherp steekenden doch luttel stigtenden Pennestrijd door zijne onvoorzigtige betigtinge van P. Lansbergen , op gansch losse gissingen steunende8)", is dunkt ons slechts ten deele waar. 1) Levensberichten van Zeeuwen, 3de aflev. Middelb. 1891, blz. 34. 2) Dit boekje behelst het antwoord op het in 1647 verschenen geschrift: Bombomachia Vlissingana eet. (cf. Sepp, Gesch. van het godgel. onderw. enz. dl. II, blz. 105). Zie ook acta cl. extraord. 20 Febr. 1648. 3) cf. acta cl. extraord. 1648. 20 Febr.. — ld. 20 Sept. 1648. — ld. 16 Sept. 1649. — cl. ord. 2 Dec. 1649. — cl. extraord. 16 Dec. 1649 en id. 17 Febr. 1650. — Als antwoord op deze Data Pensa verscheen." Kauterium Frisium adv er sus Deleterium Walackrum, hoe est responsio ad y. Lareri Polymachiam pro novo Papatu Zelandiae. Traject ad Rhen. 1650. 4) Naar aanleiding dezer Ontdeckinge enz. schreef de Thoolsche predikant Jacob Burs : Vmdcx Coetus Zeelandi... eet. Midd. 1648, wat beantwoord werd door Lansbergen met Index errorum Coetus Zelandiae. Middelb. 1648. Hierop kwam van Burs weer: Expurgatio Calumniarum ofte Wtsuyveringhe der Lasteringhen en fouten etc. Middelb. 1648. Dan, ook nu zweeg Lansbergen niet en hij schreef: Toolschen Schouw-veeger. Middelb. 1648, wat voor Burs oorzaak werd om nog eens te antwoorden met het pamflet: Goeschen Stille-vaegher. Zelfs in Friesland verscheen te Franeker in 1648: Ontdeckinge vande stoute Practijcken van Pieter en Jacob Lantsbergen om Mr. Applonij infaem te maecken, enz. De inhoud hiervan werd weerlegd en tegengesproken door Lansbergen in zijn: Petri Lansbergii, Kort Bericht teghen de infame Leughen onlangs uijlghegheven onder den versierden naam ff mant Velleplooter. Middelb. 1648. 5) cf. P. de la Ruë: Geletterd Zeeland. Middelb. 1742. V. 412. 202 APOLLONIUS. De geheele strijd dankt zijn oorsprong aan het boek Grallae, geschreven tegen Apollonius' Jus majestatis circa sacra; maar het is wel waarschijnlijk dat, indien hij niet in zijn Grallopaeus detectus, als schrijver van de Grallae, den korzeligen Petrus Lansbergen had genoemd, de strijd nooit zoo'n vaart zou geloopen hebben. Apollonius was minder omzichtig in 't gebruiken van namen dan Joost van Laren, gelijk de la Ruë juist opmerkt „als die alleen de naamloose Geschriften wederleide, zonder op enkel vermoeden (altijd voor eenen, die dat ooit onderneemt, een hachlijk bestaan) iemand voor den maaker daarvan te houden en in 't openbaar ten toon te stellen." Dit is dan ook de reden geweest dat Lansbergen in zijn Ontdeckinge der schanden van Laren prijst om deze voorzichtigheid en dat hij Apollonius zijn onvoorzichtigheid in 't geen hij schreef, verwijt. Afgezien echter hiervan en van den strijd, die zooveel warme hoofden en koude harten heeft gemaakt, mag aan het geschrift Jus majestatis een woord van waardeering niet onthouden worden, ook al vindt men er geen nieuwe inzichten in, die de belangrijke kwestie, waarover het loopt, eenigzins de oplossing nader brengen. Het getuigt van groote belezenheid en grondige kennis van de zaak, waarover het gaat Uit het geheele boek, uit aanleg en dispositie blijkt, dat we hier met een geleerd en kundig man te doen hebben. Zeer juist zegt Sepp (Gesch, v. h. godgel. onderw., dl. II, blz. 105) dat men er Apollonius geen verwijt van mag maken dat hij hier geen nieuwe gezichtspunten geeft, want „tot heden is de quaestie nog even splinterig als voor eeuwen, en zal dit blijven, zoolang men niet eenmaal komt tot wezenlijke, volledige scheiding van kerk en staat". Ongetwijfeld waren ook de leden van de classis zeer met het boek ingenomen en dit zal dan ook wel een van de hoofdoorzaken zijn geweest, waarom hij in 1644 op nieuw door hen belast werd met de vervaardiging van een geschrift, waarin ongeveer een zelfde zaak moest behandeld worden. Hoe dit kwam? In de vergadering van de classis Walcheren, gehouden den 5<ïen Maart 1643, was een voorstel in behandeling genomen van den Middelburgschen kerkeraad, luidende: „Ofte het niet goet en waere van wegen de classis eenige kerckelijcke middelen te beramen om soo veel mogelijck is de schade en verderf over de kercken in Engelant ende consequentelijck oock over de kercken deser landen te voorcomen en te weeren?" Het antwoord op dit voorstel hield in, dat de classis alle mogelijke middelen zou aanwenden, die de kerk in Engeland ten goede konden komen. Als gevolg van deze resolutie werden nu 10 middelen beraamd, die ter bereiking van het voor oogen gestelde doel dienstig konden zijn, terwijl tevens goed gevonden werd: aan de andere classen van Zeeland te schrijven; ze de 10 beraamde middelen mee te deelen; ze op te roepen tot het zenden van afgevaardigden tot een gemeenschappelijke bijeenkomst, en gezamentlijk te gaan naar de Staten, om deze te wijzen op den grooten nood der Engelsche kerken en dientengevolge ook op die van ons land, „met versouck dat hare Ed. Mog. door hare macht ende wijs beleijt gelieven de sake soo te beleijden, dat in tijts, eer het te late is, daarin werden versien." Ook werden 6 predikanten, waaronder Apollonius, benoemd, om de onderhandelingen met de andere Zeeuwsche classen te openen. 4 dagen later reeds, den oden Maart, werd in een buitengewone vergadering van de classis een schriftelijk vertoog gelezen van de 1) De la Rue t. a. p. APOLLONIUS 203 gecommitteerden der 4 classen aan de Staten, waarin o. a. werd aangedrongen dat ze een biddag zouden uitschrijven, om den bijstand Gods voor de Engelsche kerken af te smeeken, terwijl ze tevens werden aangespoord om, zooveel ze konden, mee te werken dat in Engeland de Gereformeerde godsdienst gehandhaafd bleef. Daarna had den ioden Maart te Middelburg de bijeenkomst plaats van afgevaardigden uit de 4 Zeeuwsche classen, „om te letten op de swaricheden der kercken van Engelant, Schotland ende Yerlant ende om kerckelijcke middelen tot wechneminge der selver te beramen. Apollonius was van deze bijeenkomst de voorzitterl). Later werd hem gelast, in een vergadering met gedeputeerden uit de andere Zeeuwsche classen gehouden, om een troostbrief te schrijven aan de kerken van Engeland, welke lastgeving, blijkens acta cl. extraord. van den 4den Juni 1643, zoodanig door hem is uitgevoerd, dat de broeders der classis Walcheren er zeer mee waren ingenomen. Zonder mededeeling aan de andere classen werd echter de brief niet naar Londen gestuurd, wat evenwel later geschiedde en waarvoor de Engelsche synode, te Londen bijeenverzameld, in een vleiend schrijven haar dank uitsprak. De synode, waarvan hier sprake is, is de zoogenaamde West-Minster synode, die van 1643—1648 is bijeen geweest en de Westminster Confessie vervaardigde, waartegen de minderheid der Independenten zich zoo heftig heeft aangekant. Deze Independenten zijn oorzaak geweest, dat Apollonius door de classis van Walcheren werd uitgevaardigd, om een boek te schrijven tegen de door hen op kerkelijk gebied voorgestane beschouwingen. Immers in dezelfde vergadering van de classis, waarin het bedankje der Londensche synode, intake den troostbrief van Apollonius, werd voorgelezen, vinden we gewag gemaakt van het „stuck der independente", waarover in gezegde synode gedisputeerd werd, al t welk de classis aanleiding gaf te besluiten dat „de gedeputeerden des classis voor desen gecommitteert om te schrijven na Engelant bij den anderen eerstdaechs sullen cómen, om een missive te concipiëren, ende met den eersten deselve van wegen dese classis vooren uijt te senden aen die E. vergaderinge tot Londen." Tengevolge van deze resolutie waren de gedeputeerden der 4 classen van Zeeland, den 22sten Maart bijeengekomen en wat ze in hoofdzaak deden, dat leert ons het rapport, in de buitengewone vergadering der classis, den i4den April 1644 door Apollonius uitgebracht, en het is hierin dat we lezen: „Ende alsoo inde brieven der sijnodale classis van Walcheren aende andere classen geschreven, mende wert gemaect vande independenten, die oock in het synode tot Londen als leden sitten en van haere sustinuen en actiën aldaer tot nadeel ende verhinderinge van de reformatie der kercken règieringe en publijcken godsdienst in het Rycke van Engelant, soo is hier op het versoeck der broederen bij de gedeputeerde des classis van Walcheren onderrichtinge gedaen als dat dese saecke aen haer was gekomen uyt de partiaüiere brieven vande gedeputeerde van Schotlant in het synode van I) Zie verder over deze zaak acta cl. extraord. 3 April 164.3. Id. 26 April. We vinden hier, dat in overleg met de gedeputeerden der overige classen besloten was o. a. „brieven te senden aen de kercken, van Engelant ende Yerlant, van gelijcke brieven van opweckinge aen die van Schotland," waartoe gecommitteerd waren Jod. Larenus; Suavius en Apollonius. — Acta cl. extraord. 21 Mei 1643 en id. 4 Juni 1643. — 18 Juni, 2 Juli, 30 Juli, 24 Sept., I Oct., 12 Nov. — Acta cl. ord. 17 Dec. Id. 7 Jan. 1644; id. 21 Jan. 1644. Het verhandelde in de laatste 8 genoemde classen geeft over den toestand der Prot. kerk in Ierland zeer belangrijke mededeelingen. 204 APOLLONIUS, Londen, door Mr. Spranch, Schots predikant ter Vere, als oock door seker publijck geschrijft vande independenten onder den naam van een Appologe voor hem uijt» gegeven, waer inde Regieringe vande gereformeerde kercken van Vranckrijck, Schotlant en Nederlant etc. in velen deelen te onrecht wert beswaert in eenige positien gestelt ende seer nadeelich de reformatie vanden publijcken godtsdienst en kerkelijcke regieringe in Engelant, en is ook tot breeder onderricht voorgelesen den brief, welcke de broederen des classis van Walcheren hierover aende synode tot Londen hebben gesonden, dienvolgende is goet gevonden copie van desen brief ijder classis deser provintien toetesenden om daerover naerder ter aenstaender vergaderinge te delibereren en concluderen dat tot voordeel der kercke Godts ende reformatie der kercke Godts in Engelant mochte dienen." Een en ander leert ons dat de Engelsche predikant te Veere, Ds. Spranch, uit brieven, die bij ontvangen had van de gedeputeerden van Schotland naar de Londensche synode, aan de classis Walcheren inlichtingen had verschaft omtrent het streven der Independenten, maar ook dat men hiervan op de hoogte was gekomen door kennis te maken met een zekere Apologe, waaronder we te verstaan hebben, het in Dec. 1643 verschenen boek: An Apologetical Narration... enz. by Thomas Goodwin, Philip Nye...enz. Dit nu gaf aanleiding, dat den 23sten Juni 1644, door de classis Walcheren aan Max. Teeling en Apollonius werd opgedragen om te zorgen, dat ze den 7W B7P I785)-eate Schoonhoven P Mei .785-zijn dood den HTyJ- P v)m J ^ ^ 1JVeng en tromr Pikant, die in de gemeenten, waar hij werkzaam was, zeer hoog stond aangeschreven. ' het IkhVztT " / ^ 0VCr PSa,m 42 ■' 7 Cn 8' geSChrift " 1753 te Utrecht Litteratuur: Boekzaal 1788, dl. II, blz. 361-363 en Kerkeraads-aetenboek 1) Zie de voorrede van Vervolg van Aanmerkingen over 'tregt Gebruik van VEvangelie. ARCERIUS. 215 van Schoonhoven 1780—1800, op den rug gemerkt K 1. Het is voor een nauwkeurige kennis van 'tberoepen van predikanten in vroeger tijd, merkwaardig de acta van den Sch. kerkeraad te lezen van den ióden April 1784—Mei 1785. Appels is ook nog eenigzins betrokken geweest in de geschillen tusschen de Patriotten en de Prinsgezinden te Schoonhoven, gelijk uit de kerkeraadsacten van 1787 blijkt. ARCERIUS (Johannes). Geboren in 1538 te Noordhorn, waar zijn vader Theodorus of Theodoretus landbouwer was. Nog jong, kwam hij te Groningen onder leiding van den geleerden Regnerus Praedinus, die hem onderricht gaf in de Grieksche- en Latijnsche taal, en door wiens bemiddeling hij, nauwlijks 20 jaar oud, in dienst kwam bij een aanzienlijke familie in Friesland. Hier kon hij rustig zijn studie voortzetten in de klassieke talen, terwijl hij de zonen des huizes in hun opvoeding behulpzaam was. Met deze jonge menschen is hij een tijd lang in Frankrijk geweest, bij welke gelegenheid hij Jaqueline Lotin heeft leeren kennen, met wie hij later in het huwelijk is getreden. Dewijl deze vrouw uit Douai afkomstig was, wettigt dit het vermoeden, dat de personen, wier leiding en opvoeding hem waren toevertrouwd, de academie aldaar zullen hebben bezocht. Veel studenten uit ons land gingen èn vroeger èn later derwaarts, om er te studeeren, en juist, dewijl er zoovelen waren, hebben ze er een vereeniging opgericht van Nederlanders. Arent van Buchel (1565—1642) de welbekende Utrechtsche geleerde, heeft ons de wetten en verordeningen, dier Nederlandsche club bewaard >). Zooals we naderhand zullen vernemen, heeft dat verblijf van Arcerius in Frankrijk den krachtigen stoot gegeven aan de uitgave van eenige geschriften van Jamblichus, die in 1594 te Franeker het licht hebben gezien. Toegerust met een uitgebreide kennis van de Latijnsche- en Grieksche taal, werd hij spoedig na zijn terugkomst in Friesland, tot rector aangesteld te Franeker, welke betrekking hij vervuld heeft tot het einde van 1572. Aanleiding hiertoe gaf 's mans aansluiten bij de Hervorming, want, verdacht aan de R. Kath. kerk den rug te hebben toegekeerd, werd zijn boekerij doorzocht, waarin stellig wel een en ander geschrift zal te vinden zijn geweest, dat in de oogen der inquisiteurs geen genade kon vinden. Bevreesd voor noodlottige gevolgen, vluchtte hij met vrouw en kinderen naar Haarlem, alwaar hij, gelijk het gewone verhaal luidt, in den nacht van den nden Dec. 1572 arriveerde, juist, toen de Spanjaarden het beleg hadden geslagen om deze stad. Is deze opgave juist? nl. is hij naar Haarlem geylucht of was hij derwaarts geroepen en is hij wel bepaald in den nacht van den nden Dec. aldaar gearriveerd? Onder de talloos vele en hoogst interessante pamfletten, die zich bevinden in de Koninklijke-bibliotheek te 's Gravenhage, is er een waarvan de volledige titel luidt: „Historie Ende een waerachtich Verhael van al die dinghen, die gheschiet sijn, van doch tot dach, in die lofweer-dichste ende vermaerste stadt van Hollandt, Haerlem ghenoemt, in dien tijt als die vanden Hertoge van Alba bele-ghert was: Verhalende vanden achsten dach des Maents December, des Jaers M.D.Lxxij. tot den xvi Februarij, anno MDLxxiij. Seer neerstelick ende ghetrouwe- lick ghesehreuen, door eenen die dat selue ghesien ende ghehoort heeft, tot profijt van alle 1) Descriptie uriis Rheno- Traiectinae, aliaque, ad res praesertim Traiectinas spectantia, ctccerpta ex inedito M. S. Arnoldi Buchelii Diario. p. 96—100. 2IÓ ARCERIUS. liefhebbers der Waerheyt.- Eerst in Latijn ende na in Neder- lantsehe sprake ouergheset. * Psalm 127. 2. So Godt de Heere het huys niet en bouwet, so arbeyden te vergheefs die daer aen bouwen; so de Heere de Stadt niet en bewaert, te vergheefs wa- ken die wachters daerinne. Gedruct Tot Delft, int Jaer ons Heeren M.D LXXIII Onder het „Tot den goetwillighen ende Christen Leser» staan de initialen J. A F terwijl aan het einde voorkomt Jo. Are. F. Zonder eenigen twijfel beteekenen de initialen J. A F. en de meer uitgebreide onderscriptie Jo. Are. F. volkomen hetzelfde, nl. Joannes (Johannes) Arcerius Frisius, en moet derhalve dit hoogst gewichtj boekje aan hem worden toegekend. Is dit zoo, en daaraan valt niet te twijfelen, dan hebben we het oudste bericht omtrent de belegering van de stad Haarlem en wel, gelijk de titel aangeeft, van den Ssten Dec. 1572-den I5 de vertaling van „Gualterum in Romanos", hem door de Erugsche synode opgedragen, had laten welgevallen. Voor zoover ik kon nagaan, is voor de geschiedenis van het beleg van Haarlem van dit geschrift van Arcerius, weinig gebruik gemaakt, waarschijnlijk omdat het niet bekend was. Bor, noch iemand anders, die over de merkwaardige belegering handelden, hebben er zich van bediend. Immer hield men voor de eerst gedrukte verhalen, die deze materie bespraken het Cort ende Waerachtig verhael enz. Gheprent tot Leyden by my Jan Moyt Jacobszoon (cf. Catalogue de la collection Littéraire, laissée par feu Mr. Jacques Koning. 2>*»e partie. Amsterdam 1833. p. 16. no. 175. Catalogus van de Tractaten... enz. aanwezig in de bibliotheek van Isaac Meulman. iste dl. Amsterdam 1866. blz. 39. no. 239. Catalogue des collections êtendues historiques et artistiques formées et delaissêes par feu Mr. J. T. Bodel Nyenhuis 1873. blz. 45. no. 739. Mr. S. de Wind; Bibliotheek der Nederlandsche geschiedschrijvers. 2de stuk. Middelburg 1832. blz. 184, en Pierre Sterlinckx; Een corte waerachtige Beschrijvinghe enz. Delft 1574 (cf. Koning; //. no. 176; Meulman; //. blz. 38. no. 238; de Wind; //.; Bodel Nyenhuis; //.; Motley; De opkomst van de Neder landsche Republiek. Herziene vertaling, 's Gravenhage 1879. dl. III. blz. 92 aanteekening 1). Het komt ons waarschijnlijk voor dat het geschrift van Arcerius, waarin 4 plaatjes voorkomen (het eerste waarboven „Haarlem; het tweede met het onderschrift „Ferdinan. Tolet Albae dux Belgii Gubernator", het derde bevattende een afbeelding van Kenau Hasselaar, welke beeldtenis afwijkt van die, welke voorkomt tegenover het titelblad van het 2d« deel van Johs. van Vloten's; Nederlands opstand tegen Spanje; terwijl het vierde plaatje tot onderschrift heeft „Lambertus et alü Martyres Harlemenses". Oorspronkelijk werk is 'tniet, aangezien in den boven rechterhoek er van gedrukt staat „2 Deel 169") en dat 64 ongepagineerde bladzijden tekst bevat (Aüj—lij), met een voorwoord „Tot den goetwillighen ende christen Lesers" groot 1 bladzijde (Aij), zeer nauwkeurig is en dat het er de duidelijkste bewijzen van geeft afkomstig te zijn van een ooggetuige, die er zich op heeft toegelegd, waar te zijn. Ongetwijfeld zou het de moeite loonen na te gaan in hoeverre de auteurs van de later genoemde twee pamfletten zich bij de samenstelling van hun werk, van den arbeid van Arcerius hebben bediend. In elk geval zal 't goed zijn dan, wanneer ARCERIUS. eens weer over 't beleg van Haarlem geschreven wordt, ook het „Cort ende waerachtig verkoel'" te raadplegen. Terwijl Arcerius te Sluis was, vertaalde hij uit het Fransch in het Latijn, het werk van Francois Bourgoin; Paraphrase ou brièves explications sur le catechisme, in 1564 in het licht verschenen bij Sébastien Honnorat in 8° te Lyon (cf. Haag; La France Protestante- 2me éd. 2me vol. Paris 1880. Col. 1128). Met deze vertaling was hij reeds in 1581 gereed, blijkens de acta der in dat jaar te Middelburg gehouden nat. synode. Immers werd toen aan de classis Brugge gelast, deze overzetting na te zien (Rutgers; //. blz. 365). Gedrukt is deze vertaling echter niet vóór 1584 te Antwerpen en wel onder dezen titel Commentarius in Johannis Calvini Cateehesin. 8°. (Een exemplaar er van komt o. a. voor in den Catalogus librorum Bibliothecae D. Philippi Marnixii eet. afgedrukt door Dr. J. J. van Toorenenbergen in het aanhangsel enz. tot de godsdienstige en kerkelijke geschriften van Philips van Marnix van St. Aldegonde. 's Gravenhage 1878. blz. 137 en in de Bibliotheca Te Waterana. Lugd. Bat, 1823. p. 73. no. 459). De meening, uitgesproken door van der Aa, in zijn Biogr. Woordenb. dl. I. blz. 342 dat de commentarius niet gedrukt is, moet dus als onjuist worden aangemerkt» Een door hem uit Frankrijk meegebrachten codex, werd oorzaak dat hij uitgaf: Jamblichi Chalcidensis de vita Pythagorae et Protrepticae orationes ad Philosophiam Lib. II. Nunquam hactenus visi, nunc vero Graece et Latine primum editi cum necessariis castigationibus et notis. Additaes unt in fine Theanus, Myiae, Melissae et Pythagorae aliquot epistolia Gr. et Lat. In Bibliopolio Commeliano. A°. 1598. Franequerae, apud Aegidium Radaeum. 40. (Vriemoet; //. blz. 79 en 80. Boeles; //. 2de dl. iste helft. blz. 61 »). Verder verrijkte hij een codex van Hesychius met hoogstbelangrijke aanteekeningen, waarvan vele zijn opgenomen in de uitgave vanAlberti; Hesychii Lexicon cum notis variorum. Lugd. Bat. 1746 (Vriemoet; //. blz. 80 en 81), terwijl hij ook annotationes schreef op de werken van Clemens Alexandrinus en emendationes op de uitgave van Sulpicius Severus, bezorgd door Corn. Val. Vinckius, Van zijn voorganger te Franeker Petrejus Tiara, liet hij in 1589 te Franeker het licht zien, Pythagorae, Theogonidis et Phocylidis Gnomae (Vriemoet; //. blz. 46 en 81). Dat hij ook Bullinger's; De origine erroris heeft vertaald, is buiten kijf (cf. Rutgers; //. blz. 365 en 368), maar of deze vertaling gedrukt is, kon ik niet ontdekken. Adelung zegt in zijn Fortsetzung und Erganzungen op Jöcher's Gelehrten Lexicon Bd. I. (Leipzig 1784). kol. 1015, dat Arcerius ook een vertaling geleverd heeft van Bern. Ochini's Apologorum et Dialogorum1) onder den titel van Zinrike vertellingen, waarvan de eerste uitgave het licht zag te Dordrecht in 8° ten jare 1607, terwijl een latere editie verscheen te Franeker 1654 in 120. Dit is bepaald een vergissing. Het boek toch, waarvan Adelung spreekt, heeft tot titel: Ochinus Bemardinus. Vier Boecken der Apologen, enz. eertijds overgeset in de Hooghd. sprake, door Chr. Worsingh, ende nu in onse tale door G. Suetonum. Dordr. 120. Uit niets blijkt dat we hier te doen hebben met een vertaling afkomstig van Arcerius. ï) cf. Insign. vir. epist. select. ...ex bibliotheca J. G. Meelii J. C. Amst. 1701. blz. 74 Èn 75 ett boot 1 aldaar. 2) Voor den oorspronkelijken Italiaanschen- en voor den Duitschen titel zie Dr. Karl Benrathj Bernardino Ochino von Siena. Leipzig 1875. S. 379 en 380. ARCKEL. 225 Litteratuur: E. L. Vriemoet; Athenarum Frisiacarum libri duo. Leov. 1708. fol. 73—81. Mr. W. B. S. Boeles; Frieslands Hoogeschool en het rijks-athenaeum. 2de dl. iste helft. Leeuwarden 1879. blz. 59—01 en 2de dl. 2de helft. blz. 839. Reitsma en v. Veen; Acta der prov. en part. Synoden, dl. VI. blz. 12 en 22. F. L. Rutgers; Acta van de Nederl. Synoden der 16de eeuw. (Werken der Mamix- Vereeniging Serie II. dl. III. Naamregister i. v. (blz. 647). J. Reitsma; Honderd jaren uit de geschiedenis der kerkhervorming enz. blz. 80; 89 noot 1; 233 noot 1; 251 noot 1. (Hier blijkt dat hij briefwisseling onderhield met Albada); 255. Dr. Ernst Friedlander; Briefe des Aggaeus de Albada u. s. w. Leeuwarden 1874. blz. 92. Chr. Sepp; Drie evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming. Leiden 1879. blz. I03. H. Q. Janssen; De kerkhervorming in Vlaanderen, iste dl. Arnhem 1868. blz. 395—401. Id. Bescheiden aangaande de kerkhervorming in Vlaanderen ( Werken der Marnix- Vereeniging. Serie Hl. dl. III. Utrecht 1877). blz. 70—72. Hessels; Ecclesiae Londino Batavae Archivum. Tom. III. pars. I. fol. 832 brief no. 1037 (Leeuwarden 3 en 10 Juli 1596); fol. 1102—1104 brief no. 1559 (Altena 31 Mei 1603); fol. 1141 en 1142 brief no. 1616 (Altena 3/13 Juli 1604). H. C. Rogge; Caspar Jansz. Coolhaes. iste dl. Amsterdam 1856. blz. 98. Cort eenuoudich ende waerachtich verhael, waeromme Caspar Coelhaes Predicant gheweest zynde binnen Leyden is gheexcommuniceert. Dordrecht Jan Canin 1582. blz. 5 vg. (cf. Louis D. Petit; Bibliotheek van Nederl. Pamfletten enz. iste dl. 's Gravenhage 1882. blz. 42. no. 332). M. Veeris; Vernieuwt kerkelyk alphabeth; 't Enkhuyzen 1750. blz. 8 en 9. (Onnauwkeurig). Van der Aa; Biogr. Woordenb. dl. I. blz. 340—342 en de daar genoemde litteratuur. De Vrye Fries. dl. V. blz. 318. Dr. A. Ekker; De Hieronymusschool te Utrecht. Utrecht 1863. blz. 68—74. De Praefatio van de door Arcerius bezorgde uitgave van Jamblichus. Historie Ende een waerachtich Verhael enz. Ghedruct tot Delft, int Iaer ons Heeren M.D.LXXIII. Rijksarchief te 's Gravenhage stukken betreffende de Abdie van Reynsburch. Rekeninge Dieric van Kessel enz. ARCKEL (Cornelis van), geboren te Amsterdam den 3den Oct. 1670, bezocht, nadat zijn ouders naar Rotterdam vertrokken waren, de Lat. school aldaar, om, toen hij 18 jaar geworden was, naar zijn geboorteplaats terug te keeren, ten einde hier aan de Remonstrantsche kweekschool gevormd en opgeleid te worden tot predikant bij de broederschap. Na eerst de lessen van Clericus en daarna van den beroemden en geleerden Ph. a Limborch gevolgd te hebben, werd hij in 1695 toegelaten tot de betrekking, die al de liefde had van zijn ziel. Zijn eerste gemeente was den Briel (1696), van waar hij in 1700 naar Delft ging en toen in 1702 Johannes Molinaeus gestorven en de Rem. gemeente te Rotterdam, daardoor vacant geworden was, werd hij in 1703 derwaarts geroepen. Hier heeft hij gearbeid tot zijn dood, den 29sten September 1724, die hem, na een kortstondige ongesteldheid overviel. Uit zijn huwelijk met Catharina Scheltinga, werd Cornelis geboren, wiens biographie volgt. De lijkrede, door Sebastiaan van der Lanen, den 29sten Sept. gehouden over Psalm 39:6 is opgedragen aan den Rott. kerkeraad. We vernemen er uit dat van Arckel zeer verdraagzaam was jegens andersdenkenden en dat hij bijzonder te huis was in taal, historie, oudheid- en penningkunde en dat hij in 't bezit was van een keurig Pret. Vod. I. 15 ARCKEL. kabinet van Grieksche en Rom. penningen. Hij bezorgde een uitgaaf van Adrianus Junius' Animadversa en den appendix daarop, onder dezen titel: Hadriani Junii, Hornani, medici, animadversa ejusdemque de coma commentarium, ab autore innumeris in locis emendata et insignibus supplementis locupJetata. Accedit appendix H. Junii ad animadversa sua, nunc primum ex .... autogropho in lucem edita. Ex bibliotheca C. v. Arckel. Roter. apud Joann. Hofhont 1708 Lijkpredikatie uit Ezai. 57 .■ 2 over Petrus Bos, overleden den 28«ten Mei 1718. Marcelli Palingenii, Stellati Poitae, Zodiacus Vitae; hoe est de hominis vita studio ac moribus optime instituendo libri xii. Rott. 1722 *). Uitbreiding der Psalmen, door P. de Groot, uitgegeven door K. van Arkel. Rotterdam. 1724 8). Joost van Geel; Gedichten. Rotterdam 1724. Tot de kleinere gedichten, die hij het licht deed zien, behooren o.a. een vers door hem en J. Suderman gemaakt op de zilveren bruiloft van W. van Es en K. Bruinvis (z. j. 40); een vers door hem vervaardigd op het huwelijk van K. Brandt en L. Tongerlo (1686. 40. 's Gravenhage) en een vers, dat hij in 1691 met C. Francius samenstelde, en dat in 40 gedrukt werd te Amsterdam, toen K. Brandt, Voor de 2de maal in den echt trad met A. Paats. Nog schreef van Arckel een commentaar op Flavius Cresconius Corippus, een grammaticus uit Africa4). Dat deze niet in het licht is verschenen, moet naar alle waarschijnlijkheid aan zijn plotselingen dood worden toegeschreven. Volgens J. Ch. Adelung: Fortsetzung und Erganzungen zu Chr. Gottl. Jöcher's Allgem. Gelehrten Lixico. ier Bd. Leipzig 1784, verscheen in 1710 te Rotterdam van van Arckel een Fasciculus dissertat. p kilo log. In den Catalogus van handschriften op de bibl. der Rem. Geref. gemeente te Rotterdam, komen niet minder dan 5, door v. Arckel nagelaten handschriften voor (cf. register i. v.), waaronder een methodus concionandi. Ook bevat genoemde bibliotheek enkele brieven van hem (cf. //. blz. 63. no. 610). Litteratuur: Navorscher 1859 (9de jg.) blz. 17—19 en 79. ARCKEL (Cornelius van), geboren te Rotterdam in 1719, was de zoon van den voorgaanden. Achtereenvolgens bezocht hij de Latijnsche school in zijn geboortestad en het seminarium te Amsterdam, om in 1741 tot proponent bij de Remonstrantsche broederschap te worden toegelaten. Beroepen te Waddingsveen ih 1742, begaf hij zich , alvorens in deze gemeente als predikant op te treden, in het huwelijk met Maria Clara van Theenen. Te Waddingsveen is van Arckel werkzaam geweest tot 1747, toen hij naar Rotterdam beroepen werd, alwaar hij gearbeid heeft tot 1769, in welk jaar hij zich, 1) Het autographon, had eenmaal in eigendom toebehoord aan David Flnd van Giffen en was later in 't bezit gekomen van Cornelis van Arckel. cf. Schotel; Kerkelijk Dordrecht, dl. II. Utrecht 1845. blz. 82. 2) Cf. Faquot; Mémoires pour servir i l'histoire litteraire des XVII Provinces des Pays-Bas etc. T. I. Louvain 1765. fol. 497. 3) J. van Iperen; Kerkelijke Historie van het Psalm-Gezang enz. dl. I. Amsterd. 1777. blz. 223. 4) Cf. W. S. Teuffel; Geschichte des Rbmischen Literatur. Neu bearbeidet von Ludwig Schwabe. Ser Aufl. 2er Bd. Leipzig 1890 S. 1283—1285. ARENDS — ARENDZEN. 227 wegens lichaamszwakte, genoodzaakt zag zijn emeritaat aan te vragen. Vertrokken naar Waalwijk stierf hij aldaar den 28sten Februari 1783. Van hem zag het licht: Lijkpredikatie uit 2 lim. IV: 7 en 8 over.... Theodorus van der Hoeven enz. Rotterdam 1748. Lijkpredikatie uit Jerem. 22:10 gedaen op het afsterven van Petrus Westberg enz. Rotterdam 1750. Het algemeen sterflot der menschen. Rotterdam 1759* Litteratuur: Navorscher 1859. blz. 18 en 19. ARENDS (Daniël) Phil. doctor, als proponent beroepen te Zuiderwoude in Waterland 1687 en bevestigd in Februari 1688, gestorven October 1704. Hij schreef Commentarius novus in historiam tentationis Messiae in locum Matth. IV.-I—I2. Amsterdam 1691. 8°. Het geschrift zelf zag ik niet, maar het wordt vermeld bij Jhs. van der Waeyen, in zijn boek De Betooverde Weer e ld van D. Balthasar Bekker ondersogt en weeder legt (Franeker 1693) blz. 510—513. Van der Waeyen zegt er van „dat het werkje waarlijk in veelen seer lofwaardig is" en dat het voorzien is van „het oordeel der Theologische Faculteit van Franeker." Zie ook B. Bekker; De Leeraar van de Hoge School door voedster lingen vande kerk ondersocht en weder leid. Amsterdam 1694 en wel bepaaldelijk de hier achter voorkomende nalezingen, blz. 140. § 1328. Bekker zegt dat zijn naam is Arens. Litteratuur: Veeris; Vernieuwt kerkelijk alphabeth enz. blz. 9. Joh. Christoph. Adelung," Fortsetzung und Erganzungen zu Christian Gottlieb Jöchers allgemeinem Gelehrten Lexico. ier Bd. Leipzig 1784. kol. 1042. ARENDZEN (Albertus Wilhelmus), werd den 7den Mei 1697 geboren te Lochem uit het huwelijk van Arend, burgemeester aldaar en J. Willekes. Onze Albertus volgde aanvankelijk de lessen aan de latijnsche school te Zutphen en daarna aan de hooge school te Franeker, waar hij zeer gezien was bij den geleerden Campegius Vitringa. Ook is hij nog een jaar student geweest te Utrecht, ofschoon zijn naam in het Album Studiosorum niet voorkomt. Praeparatoir geëxamineerd in de classis Zutphen in 1720, werd hij in 1721 beroepen te Scherpenzeel alwaar zijn bevestiging plaats vond in de maand Augustus. Hier arbeidde hij tot 1727 (in welk jaar hij ook in het huwelijk trad met Ida Betmer t 1 Dec. 1763) toen hij vertrok naar Hattem, „welke plaats hij in 1737 verwisselde met Arnhem, om van hier in 1742 te gaan naar Delft, waar hij werkzaam gebleven is tot zijn dood, den 20sten Febr. 1766. Overal waar Arendzen is geweest, werd hij als om strijd geprezen ter wille van zijn arbeidzaam leven, dat geheel en al gewijd was aan en opging in de gemeente. Hij schreef: Josefs laatste liefde en eereplicht aan vader Jacob, vertoont in een Lijkreden over Genesis 50:4.—p. By gelegenheid der vorstelijke rouwstaatsie van wylen haare koninklike hoogheid Anna *) geboren Princesse van Brunswyk en Lunenburg, kroonprinsesse van Groot-Brittanje enz uitgesproken den 25 Febr. 1759- Litteratuur: Boekzaal 1766. 2de dl. blz. 446 en 47. I) Princes Anna, was den 13de» Januari 1759 overleden. ARMINIUS. ARMINIUS (Jacobus) of eigenlijk Jacob Hermans, werd den loden October 1560 te Oudewater geboren, als zoon van Herman Jacobsz., een messenmaker en Engelina Jacobs. Reeds vroeg schijnt hij zijn vader verloren te hebben en bleef de moeder met een gezin over1), waarvoor ze, zooveel maar eenigzins ih haar vermogen was zorgde. Veel heeft hij voor zijn eerste vorming te danken gehad aan den priester Theodorus Aemilius, die dit „vaderloose weeskint, soo haast als'de jaren tot tucht ende leeringhe bequaem waren inde eerste beginselen ende fondamenten van beyde talen, midtsgaders de gronden der ware Godsalicheyt ende religie" onderwees. Het is jammer dat we van de theol. denkbeelden van dezen Aemilius niets, afweten, want ongetwijfeld zijn deze van invloed geweest op de godsdienstige overtuiging van zijn discipel Arminius. De Oudewatersche priester heeft in het hart van zijn pleegkind kiemen gelegd, die later ontwikkeld zijn. Daartoe heeft ook bijgedragen zijn omgang met Rudolf Snellius2), „die een goede rijt te voren sijn vaderlant veriaeten hebbende om de Spaensche tyrannie te ontvlieden tot Marpurg gheweken was. De selvighe (zich te Utrecht bevindende, waar Aemilius gestorven was), heeft sijn mede-borger (Snellius, was ook te Oudewater geboren), die nu van alle menschelijcke hulpe ende troost verlaten was, met sich in het landt van Hessen geleyt, in het jaer 1575." Ook deze Snellius was, evenmin als Aemilius een Ralvinist, en zijn godsdienstige opvatting heeft almee op Arminius ingewerkt; en waar men de dogmatische zienswijze van dezen beschouwt, daar zal rekening moeten gehouden worden, met de denkbeelden dezer twee Hollanders. Nauwlijks te Marpurg aangekomen, kreeg'de 15-jarige jongeling, in Augustus bericht van de verovering van zijn geboorteplaats door de Spanjaarden en het daarop gevolgde bloedbad, en de tijding hiervan, maakte zoo'n geweldigen indruk op hem „dat hy gheheel veerthien dagen in gheduerich schreyen ende weenen heeft doorghebracht." Hij kon niet meer in Hessen blijven, hij wilde terug naar zijn vaderland, om te zien wat er te Oudewater gebeurd was en hoe 't daar met zijn familie-betrekkingen was afgeloopen. Treurig waren de ervaringen, die hij opdeed, al wat hem lief en dierbaar was was gedood en bedroefd keerde hij naar Duitschland terug, den weg naar Marpurg te voet afleggende. Als Bertius dit een en ander in zijn lijkoratie heeft meegedeeld, dan vervolgt hij: „Middelertijt wierdeonder'tbeleyt van den doorluchtighen Prince van Orangien opgherecht ende gheopent dese nieuwe Hollandtsche Vniversiteyt, twelck soo haest als hij in het lant van Hessen verstaen heeft, heeft hij terstont hem selven bereyt om nae huys te trecken." Dat een en ander Arminius bewogen heeft Marpurg te verlaten en naar Nederland te komen, met de hoop in de gelegenheid gesteld te zullen worden, de lessen aan de nieuwe universiteit te Leiden te volgen, is zeer wel mogelijk; maar 't wil ons toeschijnen, dat toch Arminius, toen hij einde 1575 in Nederland is geweest, wel zal gehoord hebben, dat er een academie was opgericht. Neen niet dit feit, maar andere 1) Over de grootte van het gezin bestaat verschil. Van der Aa; //. dl. I. blz. 369 zegt, dat de weduwe achterbleef met 2 kinderen, terwijl Bertius in zijn Liick Oratie, Leiden 1609, beweert, dat ze met „drie kinderen" belast bleef, terwijl hij iets verder vertelt, dat, toen Arminius, na de verwoesting van Oudewater in 1575 terug kwam, hij „sijn moeder, sijn susters, broeders, bloedverwanten, altesamen ellendelick omgebracht" vcnd. Hier is dus van nog meer dan van drie sprake. 2) Snellius is steeds bevriend gebleven met Arminius: cf. J. C. van Slee; Diarium Ever hardi BronchorsHi. Den Haag 1898. blz. 56. ARMINIUS. 229 motieven moeten hem herwaarts gedreven en naar Rotterdam hebben gebracht, alwaar hij bij Petrus Bertius1), predikant aldaar een liefderijk onthaal vond .en er ook kennis maakte met „Joannes Taffinus Predicant, ende Raet van sijn Excellentie." Den 23sten Oct. 1576 werd Arminius als artium liberalium studiosus te Leiden ingeschreven2) en het bevreemdt alweer dat, waar Bertius vertelt, dat zijn vader hem, die destijds in Engeland studeerde, herwaarts ontbood, om tegelijk met Arminius naar Leiden te trekken, hieraan toevoegt: „Soo zijn wy dan beyde ghelijckelijck naer dese schole ghesonden." Immers is uit het Alb. Stud. volstrekt niet op te maken, dat ze beide tegelijk student geworden zijn. Door zijn vlijt en bekwaamheid vestigde de jeugdige student spoedig de aandacht van zijn leermeesters op zich en ook bij zijn medestudenten was hij zeer gezien; „wasser yet by gheschrifte te stellen, wasser eenighe reden by monde te doen, men socht Arminium; wasser eenighe disputatie die een segsman vereyste, men bevraechde het aen Arminium." Ook Daneau, die den i3den of i^en Maart 1581 te Leiden arriveerde, heeft hem onder zijn leerlingen geteld, ja, mag men Bertius gelooven, dan zal deze zóó met hem ingenomen zijn geweest, dat hij hem „in het openbaer voor alle de jonghe studenten ghepresen heeft over de gaven sijns verstands ende over sijne vorderinghe in de studiën ende deucht." Met hart en ziel legde hij zich toe op bijna alle takken van wetenschap, die destijds aan de jonge academie werden onderwezen als daar zijn „de Poesie ende const van dichten3), daer hy meester in gheweest is, de Mathematica, ende inde vordere deelen van de Philosophie." Nog vóór 1582, het jaar, waarin Daneau Leiden4) verliet en naar Gent trok, waar hij zich den 20sten Mei vestigde, om er den 30sten d. a. v., des namiddags 3 uur, zijn lessen als hoogleeraar in de godgeleerdheid te beginnen6) trok Arminius naar Genève6), waar hij de lessen ging volgen van Beza, die, toen hij hier kwam, bezig was met de verklaring van den brief aan de Romeinen. 1) Bertius was sedert 1573 predt. te Rotterdam en V. d. Aa dwaalt, wanneer hij //. dl. I. blz. 369 spreekt van den 's Gravenhaagschen predikant Petrus Bertius. Taffin was destijds met prins Willem te Dordrecht en volstrekt niet, zooals v. d. Aa t. a. p. aangeeft „Hofprediker van prins Maurits." 2) Album Stud. Acad. Lugd. Bat. kol. t. 3) cf. Arch. v. Nederl. Kerkgesch. dl. VI. blz. 395—97 en dl. VII. blz. 221 en 222, alwaar Dr. H. C. Rogge, eenige Latijnsche gedichten van Jacobus Arminius meedeelt. DL VI. blz. 369 wordt gesproken over de elegien zijner jeugd en wordt een proeve aangehaald, die betrekking heeft op de verwoesting van zijn geboorteplaats. 4) Over het verblijf van Daneau te Leiden zie P. de Félice; Lambert Daneau Paris 1882. p. 93—103 en Dr. W. N. du Rieu; Lambert Daneau a Leyden. Leijde 1881. Ten onrechte beweert Mr. Ch. M. Dozy, in zijn studie Kerk en Staat te Leiden, in het laatst der 16e en begin der ije eeuw (cf. Meded. v. d. M. der Nederl. L. over het jaar 1897/98. Leiden 1898. blz. 341). dat Daneau naar Genève terugkeerde. 5) Paul Fredericq; Travaux du cours Jrratique d'histoire nationale. (Fase. I. Gand, La Haye. 1883. p. 79). 6) Door de nieuwe regeering te Amsterdam, waren in 1578, alle gildekeuren vernieuwd „doch tegelijk bevolen, dat de inkomsten van de gilden, na 't afleggen der oude schulden, besteed zouden worden, niet tot ijdele bijgelovigheden, brassen en drinken, gelijk voorheen; maar tot onderhoudinge van verarmde gildebroeders (cf. J. Wagenaar: Amsterdam in zijne opkomst, enz. dl. IV. Amsterd. 1763. blz. 8)." Nu was Arminius in 1581 door burgermeesters en eenige predikanten der stad „aangeprezen als een bekwaam voorwerp, om ten koste van 'tkraamers-Gilde" zijn studiën in de godgeleerdheid voort te zetten. Deze aanprijzing, miste haar uitwerking niet, het „kraamers-Gilde" 230 ARMINIUS. Arminius was de eenige Nederlander niet, die destijds te Genève studeerde, want hij vond er Wtenbogaert benevens „eenige aenzienlijke jongelingen" uit deze gewesten. Op hun verzoek gaf hij hen les (stellig wel na er eenigen tijd vertoefd te^hebben) over de wijsbegeerte van Petrus Ramus (Pièrre de la Ramée 1515—1572), die bekend is, door zijn krachtig verzet tegen de Aristotelische philosophie. Hierdoor haalde hij zich het misnoegen op den hals van de hoogleeraren en het werd hem verboden verder voort te gaan, „omdat, gelijk uit Beza's brieven blijkt, te Genève was vastgesteld, in het onderwijzen der Redeneerkunde en andere wetenschappen, niet een stroo breedte van de schoolsche wijsbegeerte, die zij de Aristotelische noemden, af te wijken1); ja de oppositie tegen hem werd zoo krachtig, dat hij zich genoodzaakt zag Genève vaarwel te zeggen en naar Bazel te trekken, waar hij „spoedig aller achting genoot, niet het minst van Jacob Grynaeus, die oock (zegt Bertius) op verscheyden reysen sijne lessen (Arminius deed dus ook hier, wat hij te Genève had gedaan, nl. les geven) met sijne jeghenwoordicheyt vereert heeft." Te Genève wedergekeerd, ging daar verder alles goed, in geen enkel opzicht werd hij er meer bemoeilijkt en ongelünderd kon,hij er zijn godgeleerde studie voortzetten. Is het nu, want ook die vraag dient beantwoord te worden, mogelijk nategaan, wanneer Arminius te Bazel is geweest en hoelang hij er vertoefd heeft? Bij het nalezen der documenten die hier het noodige licht kunnen ontsteken, kwam me voor den geest, wat prof. Fruin schrijft in Het voorspel van den tachtigjarigen oorlog; „Wij hebben geen nog ongebruikte bronnen ontdekt Wij hebben geen andere bescheiden geraadpleegd dan die onze boekerijen ons aanbieden. Maar kan daarom ons opstel niets nieuws bevatten? Zijn de oude bronnen reeds volkomen uitgeput? Is de samenhang der gebeurtenissen, waaruit zij zoo vaak beoordeeld moeten worden, reeds overal met juistheid aangewezen? Ik durf het betwijfelen2)." Deze woorden willen we tot de onze maken, met betrekking tot de levensgeschiedenis van Arminius. Geen enkele tot dusver niet geraadpleegde bron hebben we gevonden, niets anders dan het bekende namen we ter hand, en toch, nu we dit eens nauwkeurig nagingen en vergeleken met het over hem geschrevene, zijn we tot beschouwingen gekomen, die ons versterkt hebben in de overtuiging, dat, wat men aan gegevens omtrent hem bezit, niet nauwkeurig genoeg is bezien. Deze meening is niet geheel nieuw. Reeds een kwart eeuw geleden, wees Dr. Sepp zou de studiekosten betalen, waarvoor Arminius zich verbond, om later, wanneer hij kant en klaar was, geen beroep aan te nemen buiten Amsterdam, dan met verlof van de burgemeesters. In 1581 nog werd hij van stadswege naar Genève gezonden en zoolang hij buitenslands is geweest, zag hij zich in staat gesteld te studeeren. Den nden Sept. 1586 besloot de vroedschap dat „wanneer de student (Arminius), die van stadswege naar Genève gezonden was, wederom fhuis kwam, eenen anderen derwaarts zou gezonden worden (Wagenaar; //. dL IV. blz. 162 en 163. Zie ook Dr. G. Vos; Voor den Spiegel der historie f°. 35). 1) Jac. Regenboog; Historie der Remonstranten enz. iste dl. Amst. 1774. blz. 57 en 58. Dat werkelijk een bevel was uitgevaardigd tegen het verdedigen van de leer van de la Ramée , blijkt uit het besluit, door de Compagnie des Pasteurs, den iaden Nov. 1585 genomen: „Advisé, que suivant la resolution, prise desia autrefois, on n'endurerait pas, que la dialectique de Ramus fust lue a Genève publiquement ne particulièrement, et que nul ne lirait particuüèrementenchambre, qu'il n'en eust la permission du Recteur, qui en pourroit communiquer a la compagnie." cf. Studiën en Bijdragen, dl. III. blz. 391 aanteekening. 2) Verspreide geschriften. dL I. blz. 268. ARMINIUS. er op, waar hij in zijn beschrijving van Jean Taffin zegt, dat hem gebleken was, dat tot 1879 toe, niemand gelet had op de briefwisseling gevoerd tusschen denhofprediker en Arminius met Junius ')• H- zou haast durven zeggen, dat aan die woorden van den toenmaligen Doopsgezinden predikant te Leiden, nooit denoodige aandacht is geschonken geworden, want werkelijk is aan de brieven van Arminius en aan die, welke op hem betrekking hebben, gelijk die voorkomen in de eptstolae ecclesiasticae et theologicae praestantium ac eruditorum virorum (Amst. 1684), met die aandacht gewijd, welke ze ten volle verdienen. En dit is te bejammeren, want menige scheeve en onjuiste voorstelling, zou beslist daardoor met in de wereld gekomen zijn. . Wat nu zijn verblijf te Bazel aanbelangt, dienaangaande vertellen de feiten ons het volgende: In Johannes Vytenbogaerts leven, kerkelijcke bedieninghe ende zedighe verantwoordingh, ghedruckt 1646, lezen we in de voorreden, dat, toen Wtenbogaert te Genève studeerde, daar ook kwam Jacobus Anninius „die sich terstont met sijne openbare Phüosophische Dispuyten tegens een Spaenjaert, doenmaels de Philosophie profiterende in de selve School, soo bekent maeckte, dat eenige studenten ook Wtenbogaert hem versochten van in 't particulier te willen voorlezen Logicam Rami (de Reden-kavelingh van Ramus) 'twelck hij dede seer geluckehck, hoewel hij, de selve daer nae verlatende, sich meest hielt aen de Aristotelische, 'twelck duerde tot dat, op 'taenhouden van den voornoemden Spaenschen Professor, Arminio 't houden van soodanigh Collegium Philosophiae Ramae [collegie van de Rameïsche Philosophie] scherpelick wiert verboden, 't welck hem veroorsaekte Geneven voor dien tijdt te verlaten, ende nae Bazel te gaen " Nu weten we uit het Livre du Recteur (Catalogue des étudiants de 1'academie de Genève de 1559-1859), dat Arminius, den isten Januari 1582 als student werd ingeschreven (cf. K. H. Arch. 3de dl. Amst. 1862. blz. 289), terwijl Petrus Galesius, de Spanjaard, die te Genève de wijsbegeerde doceerde, daar was in 1583 {Stud. en Bijdr. Amst. 1876. blz. 390. aanteekening 4)- Het feit, waarvan Wtenbogaert spreekt, zal dus hebben plaats gehad in genoemd jaar en het is hoogstwaarschijnlijk dat hrj ook nog in 1583 naar Bazel zal zijn getrokken. Maar-hoelang bleef hij er? Tideman zegt (AT. H. A. 3de dl. blz. 290) dat Arminius eerst op het laatst van 1584 te Genève terug was. Ik meen dat dit in strijd is met de werkelijkheid. Waarom? Den igden Augustus 1584 schreven Consules reipublicae Amstelredamensis, een brief aan Beza, waarin ze zeggen, na te hebben medegedeeld, dat het ook zooveel in hen is, tot hun plicht behoort, om te zorgen voor den welstand der kerk: „Eo consilio jam integrum triennium, quamvis urbs nostra sumptibus, quos immanes bellum requirit, assidue exhauriatur, impensas tarnen fecimus in Jacobum Arminium non exiguas, quibus ad vos profectus, in studio Theologico progressus ad usum Ecclesiae faceret uberiores. Sunt qui nobis acrimoniam ingenii ipsius et mdustnam valde praedicent. Sed a te observ. Vir petimus, ut judicium de moribus, mgenio et progressu ipsius tuum ad nos perscribere non graveris, pro ea, qua peregrinas Ecclesias complecteris, benevolentia. Inprimis ut hoe observes petimus, an cum üla (ut fit plerumque) disserendi, de qua audimus, subtilitate conjunctus sit ingenu ahquis 1) Drie evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming. Leiden. 1879. blz. 65. 232 ARMINITJS. festas et pertinacia. Nam si is esset, quem scientia infiaret, qui sibi nimiurn placeret, et perünax esset m tuendis opinionibus, quas semel concepit, mallemus illum etiam mfra mediocntatem consistere, nee maturitatem asseqiü ingenium, tam Ecclesiis (quod absit penculosum. Cupimus enim (quod in nostra nrbe, a mercatnra celebri, ideoque populosa necessanum est) concordiam et tranqnillitatem inter mmistros ad exemplum avibus nostns conservari: quod fieri non potest, cum quis, admirator sui, propter exnma dona supra reliquos collegas se effert >).» Dit schrijven bereikte Genève en werd spoedig na ontvangst door Beza beantwoord. Zijn brief kwam echter niet o!? : te°geV°Ig^ ™ de »asPeritas temporum" en is stellig niet te Amsterdam zoek geraakt, zooals Tideman vermoedt (K. H. Arch. dl. III. blz 291) De beschermers van Arminius wilden evenwel weten, hoe het dezen ging en ze namen nu den predikant Lydius in den arm, die daarop, hoogstwaarschijnlijk uit naam zoowel van het consistorie als van de Amsterdamsche magistratuur, aan Beza schreef om hem de gewenschte inlichtingen, Jacobus betreffende, te verschaffen. Hoe Lydius schreef, weten we niet, maar het door hem ontvangen antwoord is ons bewaard gebleven en luidt, voor zoover het voor ons doel belangrijk is, „Redditae sunt nobis jam pndem litterae tuae, charissime Frater, quibus rum ex vestri coetus sententia, turn ex amplissimi Magistratus voluntate, petebas nostrum de Jacobo Arminio alumno vestro judicium. lis litteris etsi paulo post respondimus, tarnen, quod eae fortassis m hac temporum asperitate ad vos usque non pervenerint, rursum nobis v,sum est hac oblata fidi tabellarii oportunitate, paucis rursum respondere neqmd ipsius Arminn stud^is hinc accidat detrimenti. Ut paucis igitur omnia satote, ex quo Arminius ad nos Basilea rediit, ha probatam esse nobis ipsius tam doctnnam, turn etiam vitam, utoptima quaeque, si, quod facturum illum, Deo faveure STiZ'ZT ^ PerreXerit' dC ipS° SPe™ Tribuit «i» ™ Deus mter caetera fehx ingenium rebus tam perspiciendis turn dijudicandis: cui si pietas, cujus sese stadiosum ostendit, deinceps moderabitar, fieri non potest, quin haec vis ingenu, turnaetateipsa, turnrerumusuconfirmata, uberrimosfructusperferat. bl^l Tr? T^' jUVene Certe vestrorum. quantumexistimarepossumus, benevolenüa et hberaUtate minime indigno *).'' Voorloopig alleen want het is ons te'doen, om te weten te komen, wanneer £T"hZ red^ ^ ^ ^ -d"* °> ^ - *» Duidelijk is, dat men te Amsterdam weten wilde, hoe 'tmet Arrninius, nu hij te Geneye was teruggekeerd, ging. Men wilde op de hoogte gebracht worden of Tmagis^at J w TT ^ **" °Verk°men' ja We mogen ™e» en magistraat èn kerkeraad het wisten, dat hij zich, tegen de overtuiging van ziin kend, dat h,j Genève had verlaten en naar Bazel getrokken was. Zal hij aldus Trden? WiMoTTl f *ï! ^ * *™ * ^n êb^k IZlZ h J i verlan*en> da< er in onze stad, welke zoo volkrijk en door den handel beroemd is, eendracht en rust onder de dienaren blijve ten'voorbeeH voor 1) K. ff Arch. dl. III. Amst. 1862. Mz. 287 en 288. 2) Epist. eccles. et theol. fo 26*. ARMINIUS. *33 de burgers; en dit kan niet gebeuren zoo één hunner zich zeiven om zijne uitnemende gaven bewonderende, zich boven de andere collega's verheffen zou." Toen, dit dunkt ons, de Amsterdamsche magistraat, zich voor de eerste reis met de vraag om inlichtingen over Arminius, naar Genève wendde, moet ze geweten hebben, dat hij er terug was uit Bazel en wanneer nu Tideman t. a. p. zegt dat, afgaande op het feit, dat Arminius voor de 2de maal, in het livre du recteur staat ingeschreven „niet zeer ver beneden een anderen naam, die de dagteekening van 10 October voert," en hij dan hieruit de gevolgtrekking afleidt, dat hij „eerst in het laatst van 1584 te Genéve terug was, dan meen ik, dat dit niet juist is. Dat hij na den ioden Oct. 1584 op nieuw als student werd ingeschreven, bewijst volstrekt niet, dat hij toen pas uit Bazel was geretourneerd. De voorbeelden zijn werkelijk niet zeldzaam, dat jongelingen, die naar een academie trokken in het buitenland, zich volstrekt niet onmiddellijk na hun aankomst ter bestemder plaatse, lieten immatriculeeren. Afgezien echter van dit alles, is er naar 't mij toeschijnt, een alleszins afdoend bewijs, dat werkelijk Arminius, niet eerst na den ioden Oct. 1584 te Genève is teruggekeerd, maar dat hij er in alle geval in Augustus al was. Dat bewijs ligt in de onderteekening, die voorkomt op het eenige albumblad, dat te vinden is in het bundeltje Latijnsche gedichten van Arminius. Ze luidt: „Scribebat haec Jacobo Harminio Carolus Martinij amico suo longe clarissimo in perpetuam sui recordationem. Genevae 27 Aug. An° a Christo nati 1584 Alzoo, toen Carolus Martinii, den 27sten Augustus 1584, in het boekje, dat Raphael Eglinus aan Arminius ten geschenke had gegeven, de medegedeelde regels schreef, was laatstgenoemde te Genève. Kwam nu de Spanjaard Galesius in 1583 te Genève om er de wijsbegeerte te doceeren en trad Arminius tegen hem in 't krijt, iets wat ook al meewerkte tot zijn vertrek naar Bazel, en was hij in den zomer van 1584, in eerstgenoemde stad terug, dan kan de Amsterdamsche alumnus, onmogelijk langer dan een jaar elders vertoefd hebben. Na dit te hebben geconstateerd, keeren we nog even terug tot den brief, die het getuigenis Arminius betreffende bevat. Dat deze voorkomt in de Praest. ac erudit. vir. epist. (1684) en wel op f° 26b en 27a was aan Johannes Tideman, toen hij zijn opstel twee brieven over den student Jacobus Arminius schreef') onbekend. In zijn geheel deelt hij hem mee, naar een afschrift dat er van gemaakt was, door den gewezen predikant bij de Remonstranten J. J. van Vollenhoven, die dit vervaardigd had, naar het oorspronkelijke stuk, i't welk te vinden is in de actes de la vénérable compagnie des Pasteurs a Genève. B. f° 126 enz. Wanneer Tideman ons dit gezegd heeft, dan vervolgt hij (en hieruit blijkt zonneklaar, dat 't hem onbekend was, dat de brief in de epistolae eccles. et theol. was afgedrukt) „een gedeelte van den eersten brief, en bepaald dat, wat Arminius betreft, zag reeds sedert lang het licht en wel in de historia vitae Jac. Arminii; maar om het overige, deel ik het hier in zijn geheel mede." Had Tideman geweten dat k Limborch en Hartsoeker, dit reeds gedaan hadden, vóór Brandt zijn vita Arminii schreef, dan had hij zich onmogelijk aldus kunnen uitdrukken. „Brandt" heet het verder „kent hét (schrijven) aan Beza toe, 1) Arch. v. Nederl. Kerkgesch. dl. VI. blz. 396. 2) Kerkhist. Arch. dl. III, Amst. 1862. blz. 285—293. 234 ARMINIUS. en zegt dat deze het „ex totius Collegii Theologici sententia," den 3den Juni richtte aan Mart. Lydius; maar ofschoon Tideman (t. a. p. blz. 289) erkent, dat hiervoor reden bestaat om dit te gelooven, zegt hij, dat zulks toch, uit het door hem gebruikte afschrift van den brief niet blijkt. Dit is zoo, doch indien hij geweten had, dat de brief in 1684 gedrukt was en zoo hij hem gekend had, gelijk hij destijds het licht zag, dan zou bij hem alle twijfel geweken zijn of liever dan had hij nooit getwijfeld, want het opschrift luidt: „Eximio Christo servo D. Martino Lydio ecclesiae fido pastori fratri ac symmystae observando Theodorus Beza S. D. P. terwijl 't in het onderschrift heet: „Tuus Beza, ex collegii totius sententia." Naar alle waarschijnlijkheid heeft echter Brandt voor zijn vita Arminii, het door hem geciteerde gedeelte van den brief ontleend aan de epistolae, omdat hij dezelfde fout begaat, die hier voorkomt, deze nl., dat hij onder den brief, als dag, waarop hij door Beza geschreven is plaatst, 3 Juni 1583. Dit is natuurlijk onjuist. Want niet in 1583, maar in 1585 vloeide hij uit Beza's pen. Vreemd is het ook dat Tideman niet begrepen heeft, wat de beteekenis is van de woorden „nequid ipsius Arminii studiis hinc acddat detrimenti." Immers in het verband, waarin deze zinsnede voorkomt, kan ze niets anders beteekenen dan dit dat, zoo het antwoord van Beza uitbleef, mogelijk nadeel voor Arminius daarvan het gevolg zou zijn. Dit wilde de Geneefsche hoogleeraar voorkomen en daarom aarzelde hij geen oogenblik, onmiddellijk naar Amsterdam te schrijven, wat men daar weten wilde. En wat hij schreef, was waarlijk niet ongunstig voor Arminius, integendeel, het namens den kerkeraad te Genève gegeven getuigenis, was van dien aard, dat verdere finandëele ondersteuning niet uitbleef. Terug te Amsterdam werd hij den 5den Oct. 1587 door de dassis geëxamineerd, bij welke gdegenheid bevonden werd „zijne oprechtheid ende gesontheit in die ware Christelicke leer" en duidelijk bleek toen, dat Beza en de kerkeraad te Genève, niet te veel hadden gezegd, bij het afgeven van een gunstig getuigenis van hem ook in zake de leer. Pas echter na vele onderhandelingen, waarbij hij zich ook te zuiveren had van een tegen hem ingebrachte aanklacht, van te groote familiariteit met Bellarminus, dien hij in Italië had ontmoet en nadat de zwarigheid van Bolwerck (deze had tot 1586 het geld voorgeschoten voor de studiekosten van Arminius tot een bedrag van 637 gulden 5 schellingen en 4 penningen) in orde was gebracht, werd hij den 21 sten Juli tot predikant te Amsterdam beroepen met eenparighdd van stemmen. Toen dit gebeurde, was hij niet te Amsterdam, zoodat men genoodzaakt was hem te ontbieden, doch als hij gekomen is en in 't consistorie verschenen neemt hij op de gestelde condities het beroep aan, daarbij „persoonlijke en ambtdijke subjectie belovende aan het kerkelijk gezag." Na dezen heeft het stellig maar kort meer geduurd eer hij in dienst trad, dewijl hij reeds den 5den September 1588, in een vergadering van de classis, getuigde aangaande den afgezetten dienaar van Ouderkerk a/d Amstel, Gerardus Pauli. Den I7den April 1589 werd hij verkozen tot scriba classis en een paar jaar later verklaarde hij, hoe het besluit van kerkeraad en classe, om niet te verzoeken om een generale synode, werd beoordeeld door de broederen van Ddft en Rotterdam. Een groote verandering voor hem bracht het jaar 1590, wanneer hij in het huwelijk trad met Elisabeth Reaal.de dochter van Laurens Jacobsz., een der aanzienlijkste en meest invloedrijke mannen uit het toenmalige Amsterdam. Aanvankelijk ARMINIUS. *3S schijnt het met Arminius als predikant goed gegaan te zijn, doch in 1593 kwamen er klachten in over hetgeen hij preekte „Pieter Dirksen verzuimde het avondmaal om het arminianisme dat gepredikt werd en de burgemeester Nicolaas Franssen verontrustte zich zóó, dat hij vele preeken van Arminius liet vergaderen om hem instaat van beschuldiging te stellen. In den kerkeraad zelve hadden zijn ambtsbroeders hem aireede onderhouden over zijn uitlegging van Rom. VII, waarin hij neiging toonde naar het gevoelen van Socinus. Deze aanklachten werden door den kerkeraad onderzocht en behandeld, als wanneer de Franeker hoogleeraar Martinus Lydius en Johannes Taffinus als scheidsrechters op traden, en waar men meende dat hij van de Gereformeerde leer afweek, daar verzocht men hem vriendelijk „zich meer overeenkomstig de leer uit te drukken, en om, zoo hij over de uitverkiezing sprak, zich te bedienen van' de woorden der confessie (art. 16)," en na „langhe handelinghe heeft onze br. Jacobus op 't eerste poinct van die voors. resolutie geantwoort, dat hij tegens den Catechismus ende Nederlandsche confessie niet heeft ofte syns wetens oyt daer tegens geleert heeft, maer verklaert den zelfden in alle stucken aen te nemen in sulcken verstande als deselve bij de gemeene kercken verstaen ende uytgelegt worden, dan dat hij de sestiende artyckel van die Nederlandsche confessie voor dese tij^ niet zoude kunnen verklaeren, maer wil hem niet te min houden bij die woorden in de confessie begrepen." Bij deze verklaring legde de kerkeraad zich neer met dien verstande, dat men Arminius, nu hij zich aldus uiüiet zou dulden „ter tijt toe bij een generale synode deser Nederlandsche kercken naerder verklaring van t' selve artijckel sal mogen gedaen worden, ofte dat hem Godt selve wat nader ontdecke, wel verstaende dat Jacobus hem andersins op andere stucken der leere alzoo zal verklaeren dat niemant met reden oorsaecke zal hebben hem te verdenken van eenige valscheyt off als de gemeene dienaers der Gereformeerde kerken leeren gevoelen." Bepaaldelijk ook had Plancius bezwaar ingebracht omstreeks dezen tijd (1593)» teg^ t' geen hij verkondigde bij de bespreking van Rom. 8—10 en andere bijbelplaatsen. Wie over een en ander nader wenscht te worden ingelicht raadplege Ds. Vos; Voor den spiegel der Historie (Amst 1903) f°. 50—53. Waar over de bedenkingen, die men tegen Arminius had, in extenso wordt gehandeld, en waar we o. m. ook dit lezen, dat tot 1603 geen klachten tegen zijn godsdienstige overtuiging in kwamen, zoodat zelfs de kerkeraad begeerde hem als predikant te houden >) terwijl er bepaaldelijk aan wordt toegevoegd dat hij zich sedert zijn gelofte op zoo'n wijze gedroeg, dat de kerkeraad en de classis hem de lofrijkste getuigenissen geven konden, gelijk ze hem dan ook werkelijk verstrekt werden (bij zijn vertrek nl. naar Leiden), onderteekend door mannen als Ursinus, Halsbergius en Hallius, in onderscheidene betrekkingen, die ze vervulden. Of werkelijk het zicht op de professorale toga, meegewerkt heeft om Arminius er toe te brengen zich niet meer tegen de gevoelens der gemeente te verzetten! meen ik, aan de hand der bestaande bescheiden te moeten betwijfelen, maar dat zijn rechtzinnigheid niet vertrouwd werd en dat hij niet Gereformeerd was, dit is zeker. Dan, dit alles neemt niet weg, dat hij dikwijls gebruikt werd, om, waar de belangen der kerk bedreigd werden, voor haar op te treden. Dit gebeurde reeds in 1593, in welk jaar hij den i6den Juli berichtte, dat hij vernomen had, hoe een 1) Ook in 1592 had de magistraat geweigerd hem voor eenigen tijd ter leen te geven aan de gemeente te Utrecht cf. Bor; De Nederl. Historiën, dl. III (Amst. 1679) f° 728 en 729. 236 ARMINIUS. Engelsch predikant ten huize van Israël Jansen, reeds eenige malen had gepreekt en dat hij voornemens was dit den eerstkomenden Zondag weer te doen. Was dit in strijd met de gewoonte, gevaarlijk werd 's mans optreden geoordeeld, omdat hij verdacht werd „vreemde meeningen te verkondigen", iets wat gereede aanleiding gaf Arminius op te dragen, de zaak nader te onderzoeken. Of deze Israël Jansen behoorde tot de Brownisten is niet recht duidelijk, maar dat, waar deze naam genoemd wordt, onmiddellijk aan Arminius dient gedacht te worden, is iets wat vast staat, en het is wel een vreemd verschijnsel, dat door de kerkhistorici, hier al evenmin gelet is op t' geen de epistolae eccl. et theol. omtrent deze aangelegenheid mededeelen, als dat het ons verwondert, hoe zelfs door den jongsten schrijver, die deze materie behandelt, geen kennis met die belangrijke brieven is gemaakt. Reeds aan Sepp was het opgevallen (cf. drie evangeliedienaren Leiden 1879 blz.), dat op de brieven van Junius, Arminius en Taffin, in zake de Brownisten (Brunisten) geen acht was geslagen en opmerking verdient het, dat Sepp 's stem is geweest als die des roependen in de woestijn, daar op de nos 36; 37; 38; 39 (brief van J. Taffin aan Anninius); 40; 41; 42 en 43 (f° 65—85), zoo goed als niet is gelet, ofschoon hier over der Brownisten gevoelen en willen, veel wordt meegedeeld, wat wel de moeite waard is, dat er de aandacht op gevestigd wordt; en niet onaardig is, wat Taffin en Arminius, den 3 3de Concessus 5 August, art. 3: „Hierna is gevraecht of oock ijemand twijfelachtich sij inde hooftstucken der Christelijcker leere? Waerop int gemeen geantwoord is, dat niemand van hen allen in eenige stucken getwijfelt hadde: maer bekennen te samen de confessie der Nederl. Kercken recht te sijn, ende den Godd. Woorde conform, waerom sij oock bereijt sijn dieselve als een fbrme van haerlieden leere te onderschrijven, soo veele snlcx niet gedaen hebben." De onderteekening van de confessie berust dus hierop enkel en alleen dat haar inhoud geacht werd met den woorde Gods conform te zijn. Hiervan mocht niet worden afgeweken, dus ook niet van de confessie. Dit was ongereformeerd. cf. Fruin. Tien jaren enz. 3de druk. 1882. blz. 266. 2) Voor andere theologische- en dogmatische-onderwerpen door Arminius in zijn brieven besproken cf. no 83 (de praedestinatione); no 83 (de loco Matth. 28: 2 etc.) no %$(dcpraedestinatione); no 85 (id.). 86 (de metamorphosi Nebucadnezaris), no 87 (idj. no 98 (de Christi interrogatione et responsione Petri. Matth. 16); no. 99 (de loco Matt. 24 vs. 32. Cat.), no 100 (over verschillende ARMINIUS. Dan Arminius zal zijn oordeel opschorten, dewijl hij er nog niet genoeg over had nagedacht, en hoe meer Gomarus pogingen aanwendt om er achter te komen des te zorgvuldiger zal hij het bewaren (id. f0 iz6a). In denzelfden geest laat hij zich naderhand uit tegen Adrianus Borrius: „Omnino adversarios meos hoe agere video, ut turbent, quo ego saltem turbarum occasio insimulatus cogar e latebris prorumpere, et me palam patefacere, in quo certam sibi victoriam spondere videntur. Verum ego tanto magis me domi continebo, et illa proferam, quae putabo veritati, paci et tempori servire posse; quamquam scio illos spe sua frustratum iri, etiamsi me aperte illis manifestarem (epist. eccl. et theol. fo I47a)". Wat aangaat bijzonderheden uit zijn professoraat, zoo is bekend dat hij zeer veel theses liet verdedigen, blijkens Petit's: Bibliographische-lijst (iste aflev.), waar op blz. 79—81 een groote menigte worden vermeld, die onder zijn leiding, door tal van daarbij genoemde personen, zoowel in het openbaar als in privaat-college zijn verdedigd. Soms maakt hij in zijn brieven van enkele dezer theses gewag. Zoo vinden we b. v. in een schrijven van den 7 no n4f waarin gehandeld wordt: de filii Dei divinitate; de providentia Dei, de praedestinatione; de gratia et libero arbitrio, de justificatione. Duidelijker dan ergens spreekt Arminius zich hier uit over de praedestinatie, een leerstuk, dat immer zijn aandacht trok, immers al van 1597, toen hij schreef: „Ego tantum coepinonnullorum de praedestinatione sententias proferre et de eorum veritate inquirere" (epist. eccl. et theol. P 38b). Steeds dacht hij er over na: „Ego multum diuque super illa re meditatus sum" (id. f» 15b). Aan de praedestinatio twijfelde hij niet: „Esse autem aliquam Praedestinationem et reprobationem, eamque ab aeterno et ex libera Dei voluntate misericordiam et justitiam declarare volentis, quis dubitet" (id. f' 99b)? Hoe hij er eigenlijk over denkt, wat zijn persoonlijk gevoelen is over dit leerstuk, het „Cor ecclesiae," dat zegt hij fo 207b, met deze woorden: „Praedestinationis articulum quod attinet, de eo sic sentio: illam esse decretum Dei aetemum et gratiosum in Christo, quo statuit fideles justitificare adoptare et vita aeterna donare: infideles vero et impoenitentes condemnare; quemadmodum thesibus publice de eadem re disputatis explicui, in quibus nemo quidpiam reprehendit, tanquam falsum. Tantum id a nonnullis judicatum fuit, non omnia continere quae ad decretum illud pertinent, imo vero praedestinationem, de qua hodie maxime controvertitur, thesibus istis non tractari. Quod equidem fateor. Visum enim mihi fuit de praedestinationis decreto agere, quod estfundamentumChristianismi, salutis nostrae et certitudinis de salute, de quo Apostolus agit Cap. VIII et DX. ad Romanos et I ad. Ephes. At tale decretum non est illud, quo Deus statuit singulares aliquas personas salvare, et quo id faciat, fide donare; alios vero condemnare et fide non donare: quam dicunt multi esse illam praedestinationem, de qua dictis Scripturae locis agitur. Quod ego nego. Concedo esse aliquod decretum Dei aetemum, secundum quod media ad fidem et salutem necessaria administrat, idque prout novit justitiam, hoe est, misericordiam et severitatem suam decere; sed de eo nihilampliusscire necessarium arbitror, quam fidem esse purum putum donum gratiosae misericordiaeDei,incredulitatem vero partim culpae et malitiae hominum, partim justae Dei vindictae peccatores deserenti, excoecanti, obduranti esse tribuendam.... eet." — In de overige brieven van Arminius, die de epistolae eccl. et theol. nog meer bevatten, worden wel kerkelijke, maar geen dogmatische onderwerpen meer behandeld. I) Cf. f> 134b; 143b; 149a; 212a. eet. 244 ARMINIUS. sasque, denique remedia expticui illa libertate, quam requirit ipsum negotium et Ecclesiae status. Probant plurimi, improbant et dolent nonnulli (epist. eccl. et theol. fo 153»)." Dat hij met veel bezigheden belast was, laat zich denken en als een staaltje daarvan moge dienen wat we vinden in een brief van den 3) Dat veel arbeid, gestadig zitten ook vele kwdlmgen en droefheid, ten deele wegens de scheuringen der Christenen die van het Pausdom gescheiden en meest om onnoodige zaken oneenig. waren- teii deele wegens tgeen hem zeiven wedervoer, omdat hij de waarheid en vrede zoo hij meende, wilde bevorderen mee hebben gewerkt om zijn lijdend lichaam sneller te sloopen, is met onwaarschijnhjk, maar 't meest zal toch wel zijn vroegtijdigen dood moeten worden toegeschreven aan zijn zwakke borst en zwakke longen Het zal onnoodig zijn stil te staan bij alles wat door de kerk gedaan is tegen iste dr«lc.CLR,tra! GCSCh' V' ^ Her°' 'n d' ^ ^ ^ Nederland- 2de d"* bk- »«. ARMINIUS 249 Arminius, bijna van af zijn komst te Leiden, in elk geval van af de openbaarmaking zijner stellingen *) den 7 323» 389- Bij Diest Lorgion; Balthazar Bekker in Franeker, Groningen 1848. Van af blz. 65 en 66 waar een korte biographie over hem te vinden is, komt hij 1) Heinrich Martin Eckard. geb. in 1615 te Gorsleben in Thüringen. gest. den 14 April 1669 te Alefeld. De lijst van zijn geschriften geeft Adelung in zijn Fortsetzung und Erzganzungen «. s. w. 2ter Bd. Leipzig 1787. fol. 821 en 822. 2) Martin Verbeek of van der Beeck, Martinus Becanus of Becan.geb. omstr. 1561 te Hilvarenbeek, gest. 24 Jan. 1624. De lijst van zijn werken komt voor bij Paquot; Mémoires eet. fo uitgave. T. II. fo 399—203. 3) Joh. Bidellus of Biddle, geb. omstr. 1615, gest. Sept. 1662. Hij was een Engelsch antitrinitariêr. Een in 'tLat. geschreven leven gaf Joh. Farrington in 1682 te Londen. 4) Virus Ebermann, geb. 1597, gest te Maintz. den 8sten April April 1675. Hij was een Jezuit en schreef o. a. Bellarminum vindicatum a cavillis Guil. Amesii. Tegen dit geschrift kwam Arnoldi op met zijn Apologia. cf. Dr. H. Visscher; Guilielmus Amesius. Haarlem 1894. blz. 164. ARNOLDI. onophoudeip voor. Wie studie van het karakter van Arnoldi wil maken, verzuime met, dit, de moeite der lezing nog ten volle waardig boek van D. L. te bestudeeren. Arch. v. K. Gesch. inz. v. Nederl. Hl ttt t»,m^ tq., ui. ^.„w. ü^Kf ÓÓ5- ARNOLDI (MichaëO, werd in November 1658 geboren te Franeker, als zoon van Nicolaas en diens vrouw Anna Pybinga. Hij ontving zijn opleiding in zijn geboortestad, alwaar hij aan de academie, de lessen volgde in de godgeleerdheid en de wijsbegeerte. Met veel lof over den student spreekt Johannes k Marck, wanneer hij m zijn Oratio funebris, gehouden naar aanleiding van den dood van Nicolaas Arnoldi, sprekende over de door dezen nagelaten zonen zegt: „Michaël, Theologiae et Philologiae studiis longe supra aetatem juvenilem imbutus." Dat Michaël reeds op betrekkelijk jeugdigen leeftijd nog, al zeer veel en hard gestudeerd had mag stellig wel worden afgeleid uit het feit, dat hij reeds op 21-jarigen leeftijd bevorderd werd tot doctor in de godgeleerdheid, reden waarom hem den 7den Januari 1682, door de Staten een honorarium werd toegeleid van/500— Tot den dienst des woords toegelaten, werd hij beroepen te Menaldum, waar hij den 24sten September 1682, als predikant bevestigd werd. Niet langer dan een jaar heeft hrj hier gearbeid, want reeds den 4den November 1683, preekte hij zijn afscheid en vertrok hij naar Harlingen, om er de plaats te vervullen van Sibersma of Gercama Den isten October, was door de classis Franeker het beroep goedgekeurd, tegelijk met dat van Frederik Botterwech en afgaande op den datum, waarop hij te Menaldum zrjn afscheid preekte, mogen we aannemen dat Arnoldi, ongeveer half November in zijn 2de standplaats bevestigd is. In 1691 gecommitteerd tot de visie der autographa werd hij in 1693 verroepen naar Leeuwarden, in plaats van Johannes v. Holst waar hij den i2den Maart, sprekende naar aanleiding van Eph. III: 7_0 «4™ intree hield' J Terwijl hij te Leeuwarden stond, werd hij in Juni 1697, gelijk Henricus van Rhenen zegt „volkomen te Utrecht beroepen, dog, hij 't zelve ontzeggende, had dit beroep geen voortgang." In 1698 ontmoeten we hem als correspondens van Friesland op de Zuid-Hollandsche synode te Dordrecht, alwaar hij, gelijk de acta aangeven, een dag, na de opening, die den 8sten Juli plaats vond, verscheen. Hij hield hier de hjkpreek op den dood van prins Hendrik Casimir van Nassau, die den 25sten Maart te Leeuwarden aan een borstkwaal was overleden en waarvoor hem den róden Juli 1696 een recognitie van 500 gulden gegeven werd. Deze rede werd m het volgende jaar uitgegeven, onder den titel Vrieslands treur-gedaehlenis over de dood van Hendrik Casimir Voorgestelt. ...door M. Arnoldi 1697. Ruim 10 jaar is Arnoldi predikant geweest in Frieslands hoofdstad, en wel tot het einde Juni of begin Juli 1703, toen hij naar Haarlem vertrok, waar hij in den morgen van den 28sten Maart 1738 is overleden, in den ouderdom van 79 jaar en 4 maanden. In 1717 woonde Arnoldi, als correspondens van Noord-Holland, de Zmd-Hollandsche synode bij, die in dat jaar te Woerden gehouden werd en in 1718 vinden we hem als zoodanig te Buren. Bij zijn vrouw Sjouwkje Taekama, had hij drie jongens en een meisje. Een zijner zonen, Tiberius, was van 1728, naast zijn 1) Boekzaal 1730b. blz. 506, waar een lijst voorkomt van predikanten, die te Leeuwarden gearbeid hebben. 2Ó0 ARNOLDI — ARRENBERG. vader, predikant te Haarlem. Van dezen, die, als een der meest geleerde predikanten van zijn tijd doorging, zijn geen geschriften afkomstig. Behalve de bovengenoemde preek, zag van hem nog het licht Christelijke bedenkingen over eenige plaatsen der Heylige Schriftuire in Predicatien. Leeuwarden 1687. kl 8°, terwijl reeds in 1680 van hem in druk verschenen was Codex Talm. Tamid de Sacr. Jugi, versione et commentario illustratus. Franeq. 1680; welk stuk later als dl. V. in de Mischna Surenhusiana is opgenomen. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden is in het bezit van een brief van 1731, geschréven door M. Arnoldi aan Willem IV te Leeuwarden. Catalogus Handschriften. dl. I. blz. 57. Litteratuur: Vriemoet; Athenae Frisiacae. p. 419, 420. T. A. Romein; Naamlijst der Predikanten enz. dl. I. blz. 91; 189; 29. — A. J. van der Aa; Biographisch Woordenboek; iste dl. blz. 382 en 383. Boekzaal: 1730b. blz. 506 en I738*» blz. 342. Acta der Zuid-Holl. synode Ms. ARRENBERG (Benjamin). In het jaar 1685, zag te Amsterdam een boekje het licht, getiteld Ziels Eenzame Meditatiën. In 1734 verscheen hiervan te Rotterdam, tweemaal een herdruk bij J. Pelt, met approbatie van de classis van Schieland. Het oordeel, dat over den inhoud van de Ziels Eenzame Meditatiën geveld werd, was zeer ongunstig en velen hadden tegen de leer, die er in voorgestaan werd, allerlei overwegende bezwaren. Onder hen, die zich met den inhoud van het geschrift niet konden vereenigen, behoorde ook Benjamin Arrenberg, lidmaat der Gereformeerde gemeente, en de bezwaren die hij tegen het boek had, lei hij neer in een werk Zedige aanmerkingen op zeker boekje, genaamt Ziels eensame Meditatiën, over de waar heit des Euangeliums, opgestelt door J. E. en uitgegeven door J. B. Waar in het duistere en dubbelsinnige wordt ontdekt, en het dwalende weder legt: tot bewaring en bevestiginge van onze zo welbeproefde en dierbare Geloofsbelijdenis: tot onderrichting, verbetering, en bestiering van des Heeren Volk, en dat in 1738, te Rotterdam, het licht zag bij N. Topijn. Merkwaardig is het, en dit moet ongetwijfeld aan het verschijnen van het boek van Arrenberg worden toegeschreven, dat de classis van Schieland, die, gelijk boven gezegd werd, de uitgave van de Ziels Eenzame Meditatiën had goedgekeurd, in haar bijeenkomst van Mei 1738 besloot, het geschrift nog eens te doorzien, en toen ze dit gedaan had (stellig nauwkeuriger dan de eerste maal) bevond „dat de doemalige Visitatores door verscheide omstandigheden misleidt waren, 'twelk zij met verscheide redenen aan de E. classis tot volkomen genoegen betoont hebben, en voorts daar in veel dwalingen ontdekt hebben" al 'tgeen oorzaak werd, dat de approbatie op 'tgemelde boekje werd ingetrokken, terwijl er verder een veroordeelend vonnis over uitgesproken werd, met het uitdrukkelijk verbod, het in 't vervolg met de classicale approbatie te drukken. Bij het eenmaal geschrevene, het Arrenberg het niet, want achtereenvolgens verschenen van hem: De eer en heerlijkheid van Gods aanbiddelijk Drieeen en Geestelijk Wezen verdedigd, of vervolg der Zedige Aanmerkingen. Rotterdam 1739* Aanmerkingen op de zoogenoemde zedige verantwoording van J. Boutkan. Rotterdam 1739. ARRENBERG — ARTOPAEUS. 261 Antwoord op de onchristelijke behandeling van zijn persoon door J. Eswijler. Rotterdam. 80. Voorrede van M. Leydekker, van den voortgang der oude en nieuwe gevoelens van de Antinomianen. Rotterdam. 80. Litteratuur: Boekzaal 1738a. blz. 608. ARTOPAEUS (Jacobus), was geboren te Woerden en werd den isten September 1654 ingeschreven aan de universiteit te Straatsburg bij de theologische faculteit, om er den óden Maart 1655 bevorderd te worden tot candidatus philologiae. Artopé was eerst pred. te Emden, vanwaar hij naar den Briel ging als opvolger van den Walschen predikant Nicolas Massijs. Hij werd hier bevestigd den 24sten Mei 1671 en eervol uit zijn betrekking ontslagen den 25sten Maart 1677 toen hij naar Breda vertrok als predikant bij de Nederl. Herv. gemeente aldaar. Herhaaldelijk zien wij hem, tijdens hij hier als dienaar des woords werkzaam was, als afgevaardigde van de classis Breda, op de particuliere Z.-Holl. synode, en wel in 1678; 1681; 1686 (in dit jaar werd hij benoemd tot assessor en werd hem tevens opgedragen als correspondens naar de Geldersche synode te gaan) in 1691 (ditmaal werd hij tot praeses van de synode gekozen en tot secundus-correspondens naar Overijsel, Friesland of Groningen aangewezen), in 1693 (deze reis werd hij correspondens naar Groningen), in 1697 (benoemd tot secundus-deputatus en correspondens naar Utrecht) en in 1700 in welk jaar hij nogmaals als assessor, zitting kreeg in het moderamen der synode, terwijl hij tevens gekozen werd tot secundus-correspondens naar Utrecht. Uit het feit, dat hij herhaaldelijk de classis Breda op de Z.-Holl. synode vertegenwoordigde en dat hij door deze synode, meer dan eens met het correspondensschap werd belast, mag ongetwijfeld worden afgeleid, dat hij bij zijn ambtsbroeders zeer goed stond aangeschreven en dat hij iemand moet geweest zijn, die in kerkelijke aangelegenheden volkomen te huis was. Dit leeren ons ook de acta van de classis, waaruit we tot de wetenschap komen dat hij herhaaldelijk als medebestuurder is opgetreden en als visitator classis zitting had in 1678; '81; '86; '91; 93; 97 en 1700. Nadat hem, toen hij vijf-en-veertig dienstjaren telde een eervol emeritaat was verleend, stierf hij den 8sten Januari 1709. Hij was gehuwd met Anna Catharina des Marets, dochter van Prof. Sam. des Marets. Van hem zag het licht: De Koninklieke waerdicheit, gebracht onder, maer triump heer ende over den Konink der verschrickinge. Gepast op de ... . doot .... van .... Maria .... Coningin van Engeland enz. Breda bij'Cornelis Seldenslach .... 1695 Weegschaal des heyligdoms, tot onpartijdige overweeginge van de ruïne en 't verval van 't hedendaagsche christendom.... enz Breda. Kornelis Tessers (1702). In dit boek laat Artopaeus zijn gedachten gaan „over den staat des christendoms, so wel binnen als buyten ons Nederland, en bevindende het geduurende den bijna veertig jaarigen tijd van zijnen Predikdienst, zo vervallen en verbasterd, dat veele van die ondeugden en zonden, die in 't zevental kerken van Asië eertijds bevonden wierden, ook in 't zevental onser landschappen gesien, en als onze eygene geworden zijn," waardoor hij zich opgewekt heeft gevoeld om zijn „WeegschaaP'saam te stellen en het licht te laten zien. Hij begint met „een afbeeldsel te geeven 2Ó2 ARTOPAEUS — ARXHOUCK. van de christelyke Godsdienst, en aan te toonen hoe bequaam hij is om een voorbeeldelyke deugd en heyligheyd in de ziel te planten. Daarop volgt dan eene schets van het onchristelijk gedrag, en de levenswijze der genaamde hedendaagsche christenen, vertoonende hunne menigvuldige afwijkingen, beyde van den regel hunner heylige belydenisse, en deszelfs behoorlyke uytwerkselen." Artopaeus besluit zijn boek met vermaningen tot vrede en tot vermijding van twist. De verhandeling is voorzien van zeer uitgewerkte kantteekeningen in proza en in poëzie in verschillende talen, die ten bewijze strekken van de uitgebreide taalkennis en van de groote belezenheid van den schrijver. Litteratuur: Acta syn. part. Z.-Holl. Ms. Boekzaal i702. (23ste dl.) blz. 320—327. Gustav. C. Knod; Die alten Matrikels der Universitat Strassburg, lózi bis 17PJ. Strassburg 1897—1902. Uit dit boek bezorgde de Heer E. W. Moes een artikel: Nederlandsche studenten te Straatsburg. Navorscher 1878 (28ste jg.) blz. 491—493. Id. 1879 blz. 775. Bullet. de la com. pour Fhist. des égl. Wall. T. I. livr. 2. ARXHGUCK (Johannes), geboren te Utrecht den 3 versch«» van ZredZel^ ChrUMtjke SymdUS ^ Zuid-HM **** - floten door Z Bachiene stierf den 6den Augustus 1783. Hij was driemaal gehuwd geweest met Th ;r0UW8 l°Verieed den ^" Febr' '760, de tweede, CoLlia DuvergTe ri lt n 1761 inrhet hUWClijk tead' hem d" '3*?5 I77Ö, terwijl de derde, Clara van IJsendoorn (weduwe van J. H. Panneboeter in l e7d7rB1S ove^^ ™ Wj ^ 29St6n ^ trou^ hern leefde^ Bij Zljn overlijden het hij 2 kinderen, 1 zoon en 1 dochter na. 1783" di°°il ÏÏVs^?6-^1 ^ k°rte bi°graPhie m de -n 1703. 01 11. blz. 598-602) zijne uitgegeven schriften, waar onder bijzonder uitmunt zyn keurig en nuttigst Werk over de Heilige Geografie, heeft hij z^in de eTde Waereld eenen grooten Naam verkregen, en als een Leeraar der CtatoykTS? zonL ' i^T' Gode beProeft TOOr te stellen. - wTmogt' nl r^elke^t S * '"f*"* SeVCn' ^ Wj ««trouw Sdsl r?' aS' WClk\mCt 1661 en Lw8tt beide> stichte, een ijverig Voorganger in Gods Huis; een wakker Euangelie Gesant, een waar Menschenvrie^d, een opre h" nederig en zachtmoedig Christen." oprecnt, On ^j^™*»** *og: Bekn. Besehr. nevens eene nauwkeurige kaart der GrZ'1 , Mml11^ (HierVan VerSchenen later taI van vermeerderd uZvenT Amsterd. 1794. Gartman, Vermandei en Smit. Bijbel Atlas 17a* Litteratuur: Boekzaal 1783. 2de dl. blz. 215. Id. 5o8Joo2 (Bij vergelijking Z slopenT LPgazVeeen' T ^ ** * * ^ **• onnauwkeurighS^ ingeslopen). In zeer veel jaargangen van de Boekzaal vindt men over hem en de Z^z^tz^ ;rvan enkeie zeer uitvoedg Cod. Ms. bzbl. Rh. Traject ed. P. A: Tiele. blz. 260. n<\ 1067. van F™™ (G6rard)-' * Leeuwarden' den igden Maart 1684, als zoon ZJTSiiï j0s1p ,ukCher- ^ StHdeerde te Franeker onder l iding van Coet er, Renferd en Bos (historie en oude talen), Andala (philosophie), Vitringa Hautecour en van der Waayen (godgeleerdheid). Aangesteld in i7£ to lege pre-' e?S Jen Maa tï" ^"J™™ beroePen te Walcheren 'om Den i/d^D^ai 7ïV^gd^rrrden *"* AndrieSSen> P*d. te VI Jngen. uen i5den Dec. 1734 overviel hem een borstziekte, die den 3den Januari i7« een TJZZ Z. SJT ^ ^ ^ ^ hCeft * de ~ Hij schreef een zeer zonderling en onsamenhangend boekje: Zeeuwsche Spectator toe JLÏ°2 *7*%fuTtd'*Jd- M,°g- HCeren Rad£n ™ Statea' een ~„Kjke som was toegestaan om de St. Janskerk te Maastrieht te restaureeren, hebben kerkmeesters een gedeelte ran f78o IZ * StiChtiDg DieUW ^o«ig meegedeeld m de ~ 2g3 BACOT. over den boedel en het testament van Capitein Willem Credo. Zet een dochter van den welbekenden Zeenwschen kaper kapitem WiUem Credo ? Jï hutuï o. a. geboren was Daniël Schaffer Bacot, die op zim beurt de vader was van Gerhardus Jacob George Bacot. ^_ Leiden 1891. blz. 159. BACOT (Gerhardus Jaoob George), zoon van Daniël Schaffer ("^"*™ predZt e Oppenhuizen 28 Nov. ifff, garnizoens.predikant te Doorn* 18 Sept ,L Aduwert 28 Nov. 1745; Hontenisse 30 Nov. 1749—14 Ian- 1780), werd 0 r7nl7t4e5DoorX 5 denken.Sept 0» te Groningen £ stc1 ent mg, B j onder voorzitting van Prol. uemer, uTt Rom 8 : ,7. De intree had plaats den 7*. Oct met 1 Cormth. n . 2, terwul de bevestiger Ds. Nnma nit Baflo geroken had over Jesaja 30 :20b Den I2den Dec. 1784, hield Bacot een hjkredop ^^deyut^te Alberda, heer van Dijksterhuis en wel uit Gen. 28 ^ ^ behoord^ ratn'ntten wat oorzaak was dat nrj in 1707, nci iouu m« 2L>, h> de maaadea October en November .787 veroorzaakt er. de » ter gelegenheid vatr d» gewapende» oploeit fa»rieo bet* bo^a™ een gemeente vormden onder den naam van „Algemeene Protestantsche Kerk ). „ Terw* hij nier was, looiden de Staten ^^^^ dengeenen die deezen Latitant onder hunne magt, of wel die der Heeren ue havL van de Gevestigde Constitutie, zal weeten te bezorgen * ^ deze 2) Terecht merkt Prof. Rogge op, Navorscher- 1895 (49ste jgO W*. °9> die reeds in 1787 bestond, niet is opgericht door Bacot. BACOT. BADIUS. 283 „Leeraars zoo van de Hervormden als Remonstranten bevonden zich daar" en deze voerden er beurtelings „het woord ter stigtinge". Tot dezen, die daar predikten behoorden ook Bacot, die echter in 1795 naar het .vaderland terugkeerde. In Mei van dat jaar bekleedde hij het voorzitterschap ter vergadering der provisioneele representanten des volks van de Groninger Ommelanden, en verzocht „aan deselve om een onder hem berustend en gewettigd Dubbeld van het Doopregister der geweezene Christeüjke Protestantsche Kerk te Duinkerken, aldaar ter Secretarye te mogen doen berusten"; opdat de belanghebbenden, bij vereisch, de noodige Uittreksels daar van zouden kunnen erlangen; waartoe hij dan de openlyke Bekendmaaking zou bezorgen»). Willig stemde men dit billijk verzoek toe, en gaf hij het Doopregister, ten gezegden einde. (Wagenaar, vervolg. dL 32. blz. 205 en 206). Op zijn verzoek om schadeloosstelling voor geleden verliezen, werd hij den 3C«ten Oct 1795, Kd van het hof van justitie te Groningen. Den I5 zijn dan de Contra-Remonstranten en dat men in den godsdienst niet alles moet willen regelen en voorschrijven, maar dat er vrijheid behoort te zijn. De zittingen der nat. synode te Dordrecht, zijn gedurende een langen tijd door van Baerle bijgewoond en van dag tot dag teekende hij op, wat er voorviel *). Terwijl hij bier was, bewees hij aan de geciteerde Remonstranten groote diensten en hij was het die de verdediging stelde van het 3de en 4de art. der remonstrantie. Tot midden Februari bleef Barlaeus te Dordrecht, toen hij naar Leiden terugkeerde, om er zijn lessen voort te zetten. Spoedig na de verbanning der 14 geciteerde en afgezette Remonstranten, die den óderj.Juli 1619 over de grenzen werden gebracht, verscheen, waarschijnlijk van zijn hand de Vertroostinghe aen de Remonstrantsche kercken hier te Lande Ghesonden. Den 20sten Juli volgde zijn afzetting als sub-regent van het staten-college en den 3isten Aug. kreeg hij zijn demissie als hoogleeraar in de logica. Terecht vestigt Dr. Worp er de aandacht op, dat Baerleus wel als handig debater en. vlug schrijver aan zijn partij goede diensten heeft bewezen, maar dat hij in de godsdienstwisten niet een eerste rol heeft gespeeld, omdat velen, die tot de Remonstranten behoorden, hem in de schaduw stellen en dewijl hij feitelijk meer humanist was dan theoloog. Na zijn ontslag als prof. in de logica, den 21 sten Sept. werd hij opnieuw als student, maar nu bij de Iitt. faculteit ingeschreven en het is zoo goed als zeker dat hij nog op 't laatst van 1619 naar Caen is getrokken om er in de medicijnen te gaan studeeren. In 't voorjaar van 1621 was hij weer te Leiden terug, na in de Eransche stad gepromoveerd te zijn. Practijk als geneesheer heeft hij blijkbaar nooit uitgeoefend en te oordeelen naar 't geen hijzelf over deze zaak zegt, is 't hem alleen te doen geweest om de eer den graad van medicinae doctor te behalen. Had van Baerle zich vroeger met de theologie ingelaten, nu deed hij dit niet meer, ze wordt op den achtergrond gedrongen voor de poëzie. Met tal van geleerden, waaronder ook buitenlanders, onderhoudt hij briefwisseling, maar godgeleerde onderwerpen, neen, die worden niet meer behandeld. Zijn vrijen tijd (hij gaf zeer veel privaatlessen, om jongelieden te bekwamen voor de acad. studie en hij had gewoonlijk tal van studenten in zijn huis, die almee onderricht van hem ontvingen) besteedde hij vooral aan 't maken van gedichten3) en 't schrijven van boeken. Als geleerde had hij een goeden naam en in verschillende aangelegenheden, werd hij om raad en voorlichting gevraagd. Ja, na den dood van prof. Gilbertus Jacchaeus is er zelfs een oogenblik sprake geweest om hem tot diens opvolger te benoemen, wat echter niet is gebeurd. Het jaar 1630 zou voor van Baerle een groote verandering teweeg brengen en hem een betrekking bezorgen, die hem zeer welkom was. In Dec. 1629 toch had 1) Geheel overgenomen door Brandt; Hist. der Reform, enz. dl. II. Amst. 1674. blz. 952—962. 2) Cf. Proest, ac. erudit. vir. epistolae. ed. 1684. fo 513—527. 3) De eerste editie van zijn Poëmata zag het licht in 1628, onder den titel Van Poëmata turn quae antehac edita fuerunt turn quae jam singulari libro nova in lucem prodiemMt. Lugd. Bat. 1630. BAERLE. 287 de regeering van de stad Amsterdam besloten een prof. aan te stellen in de wijsbegeerte en de historie aan het atheneum, dat in 't leven zou geroepen worden. Dan de zaak liep, door tegenwerking niet hard van stapel, want pas den nden Dec. werd goedgevonden, aan van Baerle te vragen of hij genegen zou zijn het hoogleeraarsambt in de wijsbegeerte te aanvaarden. Dit deed hij den 8sten Jan. 1631 op een tractement van ƒ1500 en een vrij huis, en den isten Mei kwam hij met zijn gezin te Amsterdam; doch wegens het hangend proces over de vraag of de stad wel een atheneum mocht stichten, kwam voorloopig van college geven niets, en 't eenige wat van Baerle deed, behalve zich wijden aan letterkundigen arbeid, was privaatles geven. Op het laatst echter van 163r kwam aan het proces een einde, Amsterdam won 't geding, en den oden Januari 1632 (nadat Vossius den 8stea het athenaeum plechtig geopend had) aanvaardde van Baerle, met een oratio inauguralis: Mercator sapiens, sive oratio de conjungendis Mercaturae et Philosophiae studiis eet.1) zijn ambt en den i3dan d. a. v. begon hij zijn lessen over de geschiedenis van de wijsbegeerte. Had Barlaeus van af het oogenblik dat schout Bont te Leiden (Maart 1623) hem op straat tegenkwam en hem een stuk papier, dat uit zijn zak stak, ontrukte in de meening, stellig daardoor eenig compromiteerend document in handen te krijgen, vlagen van zwaarmoedigheid en gedruktheid des geestes gehad, telkens, zij 't dan ook soms met lange tusschenruimte, hebben ze zich herhaald, ofschoon uit zijn brieven valt optemaken dat hij gedurende de jaren 1639—1646 een vrij goede gezondheid genoten heeft. In laatst genoemd jaar openbaarde zich evenwel de oude kwaal opnieuw en eindelijk door een zware ziekte aangetast, overleed hij den i4den Januari 1648, nog geen 64 jaar oud. Zijn vrouw was hem den igden Juni 1635 voorgegaan, 7 kinderen achterlatende. Begraven werd hij in de Nieuwe-kerk te Amsterdam, nabij de grafkelder van zijn vriend P. C. Hooft (wien hij waarschijnlijk eerst persoonlijk te Amsterdam heeft leeren kennen) en die hem slechts weinige maanden (Hooft Stierf den 2isten Mei 1646 en werd den 28sten d. a. v. ter aarde besteld) voor gegaan was in den dood. Vondel dichtte deze regels op het sluimeren van beider stoffelijk overschot naast elkaar: „Hier sluimert Baerle neffens Hooft Geen zark hun glans noch vriendschap dooft." Een werkelijk theoloog is van Baerle niet geweest, wat hij op godgeleerd terrein gaf, waren strijdschriften, waarin hij de Remonstranten krachtig verdedigde. Toch is het de vraag of hij zich wel ooit bepaald bij hen heeft aangesloten, al staat ook vast, dat zijn zoon Jacobus, den 24sten Febr. 1634 geboren, den nden Maart in de Rem. kerk is gedoopt. Zeker is dat hij, afgaande op de verwachtingen, die de Remonstranten, en met recht, aanvankelijk van hem koesterden, volstrekt niet heeft beantwoord. Dit is duidelijk uit hetgeen Episcopius schrijft: „De oude liefde tusschen ons leefde en leeft nog met de gehechtheid en trouw, die gij in uw brief aan den dag legt en betuigt aan mij, die het volgaarne gelooft. Maar één ding heeft mij dikwijls leed gedaan, waarde Barlaeus, namelijk dat wij u, dien de goede God boven vele 1) In onze taal overgezet, zag deze redevoering: Casp. Barlaei; Verstandige Coojmiam, oratie handelende van 't samen-voeginghe des Koophandels ende Philosophie. enz. het licht te Enckhuysen in 1642. 288 BAERLE. duizenden met verstand heeft begiftigd en verrijkt met zoo vele verschillende gaven, niet tot helper en bondgenoot hebben, om ons en onze zaak te steunen en roem bij te zetten, wat gij beter dan iemand anders zoudt kunnen doen. Ik weet toch, welk een kracht onze zaak ten goede zou komen, als gij ons hielpt, niet slechts met uwe gezindheid, waaraan nooit iemand van ons heeft getwijfeld, maar tevens met uw werkzaamheid." En lezen we op dit schrijven van Episcpius, van Baerle's verdediging, dan schemert tusschen de regels door, dat hij geen martelaar heeft willen zijn, voor die overtuiging, die zooveel martelaars heeft gehad. Hem ontbrak het, terwille van vrouw en kroost, aan den moed om voor zijn godsdienstig standpunt uit te komen, waar toch zooveel Remonstranten, liever dan hun geloof prijs te geven of te verzaken, dit wel deden met opoffering en achterlating van al wat ze hadden. Als litterator staat van Baerle zeer hoog en als geleerde blijft zijn naam immer in eere. Worp getuigt van hem nog dat hij een zenuwachtig man was, vatbaar voor indrukken en dat hij ab dichter niet den grootsten eenvoud betrachtte. Litteratuur: Het is voldoende hier te verwijzen naar de studie over Barlaeus van Dr. J. Worp in Oud-Holland, jg. 1885—1889. Van zijn werken gaf Petit een uiterst nauwkeurige opgave in zijn Bibliographische lijst der werken van de Leidsche Hoogleeraren, enz. iste afl. Leiden 1894. blz. 193—221. — Hier komen ook de theses voor die door van Baerle, als bursaal van 't staten-college, onder Petrus Bertius en Kuchlinus verdedigd zijn. BAERLE (Lambertua van), geb. te Z. Bommel den i8den Febr. 1592, als zoon van Caspar en Cornelia Eerdwijns. Hij bezocht eerst de Lat. School te Dordrecht en voorzien van een getuigschrift van zijn rector, den beroemden G. J. Vossios'; gelukte het hem, vooral door middel van Petr. Bertius, een plaats te verkrijgen als alumnus in het staten college, terwijl hij in 1611 bursaal werd van de stad Brielle, waarna hij den 3isten Mei 1611 als student aan de Leidsche universiteit werd ingeschreven. Naar 't schijnt was de regeering van de stad Brielle nog al goed voor hem, want in 1615 ontving hij 18 ponden en den i7den Nov. 1618 werd hem nog eens tot zijn „affscheyt uyt het college Theol. te Leyden" 200 ponden, tegen 40 gr. het pond, „uyt den ontvangh van de ecclesiastique" goederen toegeleid. Van 1619—1628 is Lambertus, ambassade-predikant geweest te Parijs, bij onzen gezant aldaar Gideon van Boetselaer, Heer van Asperen, Langerak, enz. Verdacht van de gevoelens der Remonstranten te zijn toegedaan, besloot de cl. Leiden een brief te schrijven „aen de gedeputeerde des synodi, ten eynde sy den Heere van Langerack daer van souden verwittigen (cf. acta cl. Leiden Nov. 1620)". Dit is niet gebeurd (cf. id. 2 Maart 1621), wat oorzaak werd, dat men besloot de zaak te brengen voor de synode, die in dat jaar zou gehouden worden (cf. id. 29 Juni 1621). Of de zaak ter tafel is gebracht of niet, blijkt uit de acta niet, maar stellig is, dat van Baerle in zijn functie bleef. In 't vaderland terug, kwam hij te Leiden, alwaar hij den 22sten Mei 1628 (cf. Album Stud. Kolom 210) opnieuw als student werd ingeschreven. Dan al spoedig hierop werd hij aangesteld tot conrector te Amsterdam aan de Oudezijds Lat. school, op een jaarwedde van 460 gulden, benevens vrije woning, terwijl den 29«ten Jan. 1628, zijn tractement verhoogd werd tot 510 gulden. Als conrector schreef hij Epinicium in expugnationem Sylvae Ducis urbis fortis- BAERLE. — BAERS. 289 simae et hactenus invictae, duce et auspice Frederico Henrico Arausionensium Principe. Amst. 1629. Dit werkje is opgedragen aan de regeering van de stad Amsterdam. Een groote en gewichtige verandering greep voor hem plaats in 'tjaar 1641. Den 25sten Jan. van dat jaar nl. was te Leiden overleden prof. J. Hoelzlinus. Toen Caspar dit te weten kwam, wendde hij alle mogelijke pogingen aan, om zijn broer Lambertus, tot diens opvolger benoemd te krijgen. In een brief aan den curator van der Myle, schreef Caspar, ter aanbeveling o. a. „Latinas literas et quae ad Romani sermonis puritatem et elegantiam faciunt, probe novit. Graecis non tinctus, sed imbutus est. Epigrammata Graeca scribit non sine ingenio. Quin et cum necesse est, Graece loquiter" (cf. Casp. Barlaei; Epistolarum liber. Amstel. apud Joa. Blaer. 1667. p. 834—836) en later nog eens „In Gallüs linguam Graecam excoluit sedulo, ut saepe mihi turn temporis epigrammata Graeca transmiserit, quae D. Cunaeo p. m. cognato meo perplacebant. Gallia relicta, scholae hic conrectorata functus est, summa cum laude, D.D. consulibus, curatoribus, discipulis suis charissimus. Cum peritia linguae Graecae junxit Latinae et Gallicae et Italiae linguae studia" (ld. p. 840 et 41). Stellig heeft de machtige invloed van Caspar geholpen, want den 25sten Juni 1641 werd Lambertus benoemd en den 22sten Oct. aanvaardde hij zijn betrekking met het houden eener oratio inauguralis: De Graecarunt literarum praestantia ac utilitate!). Met Constantijn 1'Empereur, professor controversiarum aan Leiden's academie, heeft hij zich heel wat moeite getroost, om een nieuw-Grieksche vertaling het licht te doen zién van de symbolische en lit. geschriften onzer kerk, welke arbeid ondernomen was, door Meletius, archiepiscopus en metropoliet van Ephesus en Hierotheus, archimandriet van Cephalonië *). Van Baerle, stierf den I7«ien Juni 1655. Behalve de 2 genoemde geschriften gaf hij nog uit Lucianus' Timon met noten en een commentaar op de Theogonia van Hesiodus. Litteratuur: Dr. L. A. v. Langeraad; De Nederl. amb. kapel te Parijs. iste dl. 's Gravenhage 1893. blz. 56—64. Hier is alles te vinden wat op hem betrekking heeft. Zie ook nog Dr. E. J. W. Posthumus Meyes; Jacobus Revius. enz» Amst. 1895. blz. 242. BAERS (Paschasius). Vlaming van oorsprong, aanvankelijk Karmelieter monnik te Gent, die volgens het getuigenis van Jan Ballin, in 1579 nog R. Kath. was. Hij schijnt eerst predikant te zijn geweest te Zeele bij Gent en is öf einde 1579 óf begin 1580 tot het Protestantisme overgegaan. Ten jare 1580 kwam hij als predikant te Hoogkarspel en terwijl hij hier werkzaam was, woonde hij als afgevaardigde uit de classis Enkhuizen èn in 1586 èn in 1589, de N. Holl. synode bij. Beroepen te Leeuwarden den 4) en zoo was ook tot Balk in Engeland, de roepstem gekomen; en feitelijk nog verbonden aan de gemeente te Antwerpen, ging hij naar deze toe, die al de liefde had van zijn hart. In April 1579 was hij hier een der drie vaste predikanten (Hessels; //. T. III. p. t f°. 551), terwijl er in September zes waren {ld. f°. 561). Twee jaar later werd hij beroepen te Leiden {ld. f°. 650). 't Was dus in hetzelfde jaar 1581, waarin hij de synode te Middelburg bijwoonde, bij welke gelegenheid hij zich gekozen zag tot scriba, terwijl aan hem, aan Arnoldus Comelii, Taffijn en Lydius werd opgedragen een „Corpus disciplinae by advys des synodi vut den acten synodael te maecken", dat, als zulks gebeurd was en nadat het synodaal goedgekeurd zou zijn, overgegeven moest worden „den generalen staten ende te bidden dat srjt sancieren." Zeer verdient het de opmerking dat Balk de sententie, door de Middelburgsche synode geveld over C. Coolhaes, niet wilde onderteekenen, wat moeite daartoe ook werd aangewend, reden, waarom ze besloot aan de classis van Brabant te schrijven, „hoe dat IJsebrandus inde sacke Coolhaes hem heeft gedragen ende dat sy op een ander tijt nyemanden seijnden, dan die den actis wille onderschrijven" (Rutgers; //. blz. 372). Over deze zaak werden ook in de classis Dordrecht brieven voorgelezen en werden eenige gedeputeerd om hen (te Antwerpen) te vermanen, dat Balk niet meer naar een synodale-vergadering zou gezonden worden (cf. W. d. M. V. Serie III. dl. II. 2de stuk. Utr. 1878. blz. 101). 't Was niet voor de eerste maal dat Balk in 1581 in de zaak Coolhaes betrokken werd; dit was reeds het vorige jaar gebeurd. In 1580 toch was hij door de gemeente te Leeuwarden voor eenigen tijd ter leen gevraagd, gelijk blijkt uit een brief van H. van de Corput, den 8sten Mei 1580 uit Dordrecht aan Arent Cornelissen te Delft geschreven en waarin we o. a. vinden: „Hermannus (Herberts) is na den drie weken na Paeschen wederkomen; nu sal ick corts eens na Breda verreijsen, ende daerna, alsoe Isobrandus Balck nootsaeckelick drie maenden verleent sal worden in Vrieslant, soe sal Hermannus na Antwerpen reysen." Op de reis uit Antwerpen naar Friesland, of liever op de terugkomst van Balk uit Amsterdam (want verder is hij niet geweest, dewijl hij ongezind was den tocht voort te zetten, wegens oneenigheden in Fr. met de Wederdoopers) is hij te Leiden geweest en toen werd zijn hulp ingeroepen, om, kon het zijn, de twisten, die de gemeente aldaar beroerden, te beslechten. Aanvankelijk gelukte het hem, doch op den duur, heeft hij niets uitgewerkt Maar had men Balk te Leiden als een man, die vrede wüde, leeren kennen, dit heeft er stellig toe bijgedragen, dat hij in 1581 (gelijk we bereids meedeelden) aldaar beroepen is, en dat 'tin 1584 nog eens geprobeerd is 1) „Is mede besloten dat alsoo den Ooxt in Vlaenderen ende Brabant se er aemaast dat bijaldien daer eenighe dienaeren des classis beroepen wordden, ghesien tselue althans wijt ghespreijt is ende des wynters quaelijcken bijden anderen can comen ende die beroeping (alsoo den dienst des wöerts tsommigher plaetsen begonnen is ende bij vertoeuen der dienaeren opghescort off wtghesloten mochten wordden) mochte subijtelijc aencomen ende haestnoodich wesen dat die beroepen dienaer sijne beroepinge sal aengeuen vier off vijff vanden naesten omliggende dienaren, die de selue wel erwegen hebbende die hem sijne versochte attestatie gheuen ende inden naeme vande classe onderteeckenen sullen". Acta cl. Dordr. 8 Julij 1578. art. 7. Prof. Vod. I. ^ 3o6 BALK. om hem aldaar te krijgen. Dat hij werkelijk in 't begin van laatstgenoemd jaar voor de tweede maal te Leiden beroepen is, moet afgeleid worden uit het den I3 595 en 960. 3i6 BARKEY. BARKEY (Nicolaus) werd den ndeo Sept. 1709, als zoon van Antonius en Veronika Nonnen, geboren te Bremen. Bij een voortreffelijke opvoeding, die hij genoot, gaf hij reeds op jeugdigen leeftijd er de meest doorslaande blijken van, dat hij de wetenschap lief had, wat ten gevolge had, dat hij vroegtijdig naar de Lat school van zijn geboorteplaats gezonden werd, alwaar hij het onderricht genoot van Johan Philip Manger, later Hoogd. predikant te 's Gravenhage en van J. J. Zimmermann, naderhand canonicus en prof. theol. te Genève. In 1724 bevorderd.tot student aan het gymn. illustre te Bremen, verdedigde hij er in 1726, den i4deu Dec. een dissertatio; de Monimento Pancadensi. 8 jaar lang is hij aan deze inrichting van onderwijs gebleven, doch dewijl zijn oogmerk was als predikant in de kerk hier te lande op te treden, kwam hij in het voorjaar van 1732 naar ons land en na zich enkele maanden in de Nederl. taal geoefend te hebben, werd hij den 9 histoire apologêtique ou Défense des réformés de France (cf. Bulletin de Phist. du Prot. francais V. p. 84 en 192) Annales des Prov. ünies. eet. Gelijk bereids is meegedeeld, liep het eerste, in 1719 verschenen deel, van 1648 (46)-i6Ó7. Het 2de deel, verschenen in 1726, loopt tot 1678. Basnage was met zijn arbeid gereed tot 1684 en was van plan dien voorttezetten tot 1720, maar de dood overviel hem en zoo voltooide hij niet, wat hij zich had voorgesteld. Het is in het voorwoord door den uitgever Le Vier, vóór dit 2de deel geplaatst, dat deze van Basnage getuigt: „II étoit vrai; dit-il, jusque dans les plus petites choses. Sa candeur, sa franchise, sa bonne foi ne paraissent pas moins dans ses ouvrages que la profondeur de son érudition et la solidité de ses raisonnements. L'usage du plus grand monde lui avoit acquis une politesse qu'on trouve rarement. Affable, prévenant, populaire, officieux, il n'avoitpas deplus grand plaisir que celui de rendre service et d'employer son crédit en faveur des misérables". Pret. Vod. I. 338 BASNAGE. — BASSECOtlRt. Nouv. sermons avec des prières. Rott. 1720. Dissert. Ais tor. sur les duels et les ordres de chevalerie. Amst. 1720. In de Hist. des ouvr. des savants vindt men van Basnage de volgende verhandelingen: Dissert. hist. sur Pusage de la bènédiction nuptiale (Janv. 1703), Dissert. sur la man. dont le canon de PEcrit. sainte s'esi formè (Janv. 1704), Dissert. sur Pantiq. de la monaie et des médailles des /ui/s et sur la pré/ér. des caract. Samaritains aux hébreux (Janv. 1709). Hij is ook een van de medewerkers geweest aan de lettres histor., waarin het meest merkwaardige wordt meegedeeld wat er tusschen 1692 en 1728 in Europa belangrijks is voorgevallen (74 dln.). Het wel eens aan Basnage toegekende geschrift La vérité sans réplique is niet van hem, maar werd geschreven door den baron de Montazet. Volgens de Dict. des anonymes, heeft hij, uit het Engelsen naar Burnet, een vertaling geleverd van het tractaat van Lactantius; De morte persecutorum Utr. 1687. Onvoltooid liet hij achter een Hist. des héresies, die reeds tot de 11de eeuw gevorderd was. Nog bezit de Bibl. nat. (Parijs) een manuscript van Basnage: Reipubl. et civitatis Genevensis histor ia, authore /acobo Basnage, qui hoe suum opusculum Philiberto de La Mare senatori Divionensi nuncupavit. No. 6019. anc. fonds). Het handschrift bevat drie brieven > waarschijnlijk door Basnage geschreven toen hij te Genève studeerde. Litteratuur: La France Protest, etc. ame éd. T. L (Paris 1877). Col. 929— 943. Voorrede 2de dl. van de Ann. des provinces Unies. BASNAGE (Samuel) heer van Flottemanville, geb. in 1638 te Bayeux.werd, na volbrachte studie, eerst predikant te Vaucelles vervolgens te Bayeux tot 1685, toen hij met zijn vader Frankrijk verliet. Laatstgenoemde, Antoine Basnage, werd, als hij hier in ons land gekomen was, predikant bij de Walsche gemeente te Zutphen, waar hij in 1691 stierf. Samuel werd zijn opvolger en hij diende de gemeente tot zijn dood in 1721. Volgens Bayle was hij „un des plus habiles ministres qui soient sortis de France." Hij schreef: Exercit. hist. crit. de rebus sacris et eccles. Ultraj. 1692. Dit werk bevat een kritiek op de annales van Baronius. Waren velen vóór hem reeds bezig geweest, het door Baronius gegevene te bestrijden, zóó, dat de stof vrijwel uitgeput scheen, dat dit in waarheid toch het geval niet was, toont duidelijk deze arbeid van Basnage. Als vervolg hierop zou men kunnen beschouwen: Annales politico-ecclesiastici annorum 64.J a Caesare Augusto ad Phocam usque. Rott 1706. 3 vol. in f°. Morale théol. et polit. sur les vertus et les vices de Phomme. Amsterdam 1703. 80. 2 dl. Het is in dit werk dat de auteur, gelijk de recensent er van meedeelt op blz. 48 van de twee maandel. uyttreksels van alle eerst uytkomende Boeken enz. {Boekzaal, dl. 24. Rott 1703), dat Basnage in zijn vertoog over „Godsdienst", de stelling verdedigt „dat Jephta zijne dochter niet geslagt heeft; en met welgegronde redenen wordt' er een byzondere kracht gesteld in deeze woorden zijner belofte: Dat zal des Heeren zijn." Litteratuur: La France Protest. 2me. éd. T. I. Paris 1877. col. 927 en 928. BASSECOURT (Fabrlce de la) geboren den 2isten Sept. 1578 te Mons, als zoon van Johan en zijn huisvrouw Jacqueline. Van zijn jeugd is weinig bekend, maar in 1600, toen hij nauwelijks 22 jaar oud was, was hij reeds pastoor bij de parochie BASSECOÜRT. 33£ van St Germain te Orléans. 3 jaar later zwoer hij het R. Katholicisme af, van welke gebeurtenis hij rekenschap geeft in een boekje getiteld: Déclaration deFabrice de la Bassecourt de la ville de Monts en Hainault, cy-deuant Prestre de la Paroisse de Sainct-Germain a Orleans, et Bachelier formé en Theol. de PÉglise Romaine, par laquelle il exposé les raisons qui Pont meu a quitter la Religion Romaine pour embrasser la véritê de PEuangile. Addressée a ses Auditeurs et Paroissiens de Ia Paroisse de Sainct-Germain d'Orleans. A Saumur, par Thomas Portav, 1603. Later is Bassecourt nog eens weer voor eenigen tijd tot het R. Katholicisme overgegaan, maar te Sedan gekomen, verliet hij het opnieuw. Van Sedan vertrok hij naar Metz en het is hier dat hij in 1607 tot predikant geordend werd. Achtereenvolgens bediende hij de gemeenten te Rouville (Rauwiller), Guerlin (Goerlingen) en Guerpry (Kerprich-aux-Bois), maar ook te Metz zelf is hij meer dan eens opgetreden.') Genoemde dorpen, die, als staande onder een Luthersch vorst (Lodewijk II, graaf van Nassau-Saarbrücken), werden door Bassecourt voor het Kalvinisme bewaard. Ten jare 1610 werd hij geroepen tot het stichten eener kerk te Ludweiler, werwaarts hij iedere drie maanden heenging, om er het avondmaal te bedienen. Te Mülheim stichtte hij de eerste openbare Fransche kerk. Voor dien tijd kwam de gemeente d. t p. samen in het geheim in een particulier woonhuis. Mülheim werd verwisseld met Kleef en van hier werd hij in 1615 te Amsterdam beroepen. Pas echter na heel veel tegenspraak werd dit beroep in 1617 bekrachtigd, waarna den oden Mei van dat jaar de bevestiging plaats vond. In den theol. strijd, die hier te lande heerschte, stond Bassecourt beslist aan de zijde der contra-Remonstranten. Emeritus geworden in 1649, stierf hij den 2Qsten April 1650. Behalve het reeds geciteerde boekje, gaf hij nog in 't licht: i°. Reponse a quelques demandes sur le concept ou project, servant pour advis aux presentes difficultez. 1615. (Dit geschrift verscheen naar aanleiding van H. de Groot's; Decretum ..... pro pace Ecclesiarum. L. B. 1614. Trigland vertaalde het boekje van Bassecourt in onze taal: Antwoorde op dry vraghen, dienende tot advijs in de huydendaechse swaricheden. 1615.) 2°. Election eternelle et ses dependances. Approuvées, maintenues et confermées par la parole de Dieu eet. Amst. 1618. (Dit geschrift is gericht tegen S. Goulart's; Brief traité de la grace de Dieu. Goulart antwoordde met: Examen des opinions de M. Fabrice Bassecourt eet en Ch. de Nielle met: Tableaux de la bonne foy et sincéritê de M. Fabrice de Bassecourt, eet 1618 en Verifieationdela bonnefoydeMr. F. de Bassecourt. eet. 1618. Op deze twee geschriften van de Nielle, verscheen nu: 30. Apologie de F. de la Bassecourt a Pencontre de deux libelles, eet. Amst. 1618. (Dit boekje werd beantwoord door J. Taurinus met: Wat Wonder-oudt* nieuws .... enz. 1618). I) lm Jahr 1608 treffen wir menrere Mal auf der Kanzei zu Metz einen Pfarrer de Bassecourt aus Rauweiler. Am Samstag 27 und Montag 29 Juni 1609 trad derselbe in einem Religionsstreit über das Heilige Abendmahl gegen einen Kaplan des Bischofs in der Wohnung und in Gegenwart des Prasidenten und verschiedener anderer vornehmen Herren auf. Es wurde ein Protokoll flber das Ergebnisz der Controverse aufgenommen und veröffentlicht. X. Dietsch; Die evangel. Kirche von Metz. Wiesbaden 1888, S. 193. 340 BASTINGIÜS. 4°. Traité de Pexcellente des magistrats de leur debuoir, et principalemenl en ce païs, eet Amst le 21 Janvier ï.629. 5°. Sermons de piété, pour réveiller Pame a son salut. .. eet Amst. 1645. 6°. La piété de Pame fidele dans de pieuses méditations notamment pour Paction de la Sainte Cène. Amst. 1649. Dit boek is opgedragen aan de vrouw van Bassecourt, Sara Oriet Litteratuur: Renier Chalon; Fabrice de la Bassecourt, pasteur de Pêglise Wallonne tfAmst. Brux. 1857. Dr. G. J. Vos, Az.; Voor den spiegel der Historie. Amst. 1903, f°. 384 en 385. — Over van hem bestaande afbeeldingen, cf. Dr. Vos; //. f°. 406 en 407. BASTINGIÜS (Bastynck, Bastinck, Jeremias werd in 1551 *) geboren, maar nog op zeer jeugdigen leeftijd verliet hij met zijn ouders, om des geloofs wille de Zuidel. Nederlanden en trok hij naar Emden, waar zijn vader Willem diaken8) werd, en waar deze ook als ouderling heeft gefungeerd. Na te Emden voorbereidend onderricht genoten te hebben, studeerde hij achtereenvolgens te Bremen, GenèveenHeidelberg, in welke laatste plaats hij den i8den Dec. 1576, tegelijk met Bollius en Kimedoncius, bevorderd werd tot doctor in de godgeleerdheid, bij welke gelegenheid Hier. Zanchius een rede hield de dignitate studii theologici (cf. Hier Zanchii Opera T. II. f°. 485). Ongetwijfeld is er van hem een goed gerucht uitgegaan, wat er toe leidde, dat hij op 'tlaatst van 1577 te Antwerpen beroepen werd, gelijk we vernemen uit een brief door Joh8. Cubus, den 8sten Nov. geschreven aan het consistorie der Ned. gemeente te Londen: .,Ende dewyle Spieghel nu te Ghent is, soo is hier voor den tweeden dienaer beroepen Dominus Jeremias Bastingius, de sone van Willem Bastinck, wylent ouderlinck te Embden, een seer gheleert ende gheschickt jonckman van omtrent 26 jaren, maer nochtans seer rype van wesen" (Hessels; //. T. III. p. I. f°. 480). Die geleerdheid, is oorzaak geweest dat men hem te Leiden als professor begeerde in 1579, gelijk al weer Cubus ons zegt in een schrijven van den i2den April 1579: ,.Ende Doet Jeremias die oock aen onse kercke niet verbonden is, is nu te Leyden beroepen om daer Professor Theologiae te zijn, ende ons dunct, dat hy die conditie aennemen sal, wt seker redenen die hem daertoe beweghen, dewelcke oock sommighen van v. L. niet onbekent en syn" (Hessels; //. T. III. p. I. f°. 551). Dan, hoe vast Cubus ook meende dat Bastingius naar Leiden zou gaan, dit is niet gebeurd, ongetwijfeld wel hierom, dat hij tot de overtuiging was gekomen, dat men hem in de Scheldestad niet missen kon4) en was hij niet aan de gemeente ver- 1) Hij onderteekende de acta van de classis Dordrecht dd. 8 Maart 1588: Hieremias Bastingius. 2) Gewoonlijk wordt opgegeven 1554, dit is onjuist VgL wat Cubus schreef den 8sten Nov. 1577, dat hij toen „omtrent 26 jaren" oud was en ook dat hij, toen hij in 1595 stierf, den leeftijd van 44 jaar had bereikt 3) W. B. was diaken te Emden in 1562 en in 1568. W. d.M. V. serie I. dl. H. Utr. 1876. blz. 6. 4) Hier Zanchii Opera P. II, Liber II epistol. ƒ0.407. Hieron. Zanchio Jeremias Bastingius, S. P. Neostad. Nolui committere clariss. DD. et frater plurimum observande, quin uti in portremis tuis flagitabas, aliquid et de rebus publicis et privatis meis tibi significarem, quod vero id prius non fecerim, excusabit me apud tuam humanitatem grave onus quod hic sustinemus in tam celebri adeoque celeberrima totius Europae ecclesia: quinque duntaxat ministri: vnde etiam factum est, quod in ea inopia religio mihi fuerit Ecclesiam deserere, Lugdunensemque vocationem amplecti, nee dubito quin in magnum meum bonum. BASTINGIUS. 341 bonden, die is spoedig veranderd, dewijl hij den 3 f°. 4"Acta cl. Dordr. Ms. van af den 27sten Mei 1586. Acta cl. Gorinchem Ms. 1 Mei 1590. (In zake het beroepen van Joh, Andelius naar Utrecht). Reitsma en v. Veen; //. dl. I—III. reg. i.v. Reitsma; Gesch. vjd. Hervorming en vjd. Herv. Kerk der Nederl. 2de druk. Gr. 1899. blz. ,166 en 167. Hier ook de foutieve opgave van het sterfjaar, v. d. Aa; //. dl. II. blz. 169—171 (met onjuiste data). Bor; de Nederl. Historiën. Amst. 1679. dl. II. fo. 841 en dl. III. f0. 728 en 744. Over zijn portret, zie F. Muller; Beschr. Catal. blz. 30 en 395. BATELIER, 347 BATELIER of WATELIER (Jacobus Johannes), van Franschen oorsprong, was geboren in 1593. Student aan het Walsche college te Leiden, predikte hij als zoodanig voor de Rem. gezinde Walen buiten de St. Anthonius-poort te Amsterdam in Jan. 1617. Later werd hij predikant te Kralingen, waar hij vrijwillig zijn ontslag nam, dat hem gegeven werd door den heer der plaats, de dorpsoverheid en de classis van Rotterdam (d. w. z. van die, van welke zich de contra-Rem. hadden afgescheiden). Afgezet werd hij door de Z. Holl. syn. van 1619 (cf. art. 76), onder het voorwendsel, dat hij, onzuiver in de leer, schuld had bekend door zijn gemeente te verlaten en door het pamflet „de Weegschael" in het Fransen over te zetten, wat evenwel niet door hem was gedaan, maar door Naeranus. Na zijn vertrek uit Kr. woonde hij te Leiden, waar hij privaat-docent was. Terwijl hij hier vertoefde, trad hij bij de Rijnsb. collegianten op als verdediger der Remonstranten, die bezoldigde leeraars hadden en op het laatst van 1634 vinden we hem in den Haag als predikant bij de Remonstranten. Ook fungeerde hij hier als boekhouder van het algem. kantoor der Broederschap, d. t. p. gevestigd. Toen Joh. Wtenbogaert den 4), al moge hij een man geweest zijn, die van gematigdheid niet afkeerig was en die met smart den strijd zag in de kerk, die hij hef had. Dat hij werkelijk een eenigzins vrij standpunt innam, leert ons art 78 van de part. Z. Holl. synode, in zake de onderteekening der canones (cf. Reitsma en v. Veen; //. dl. III. blz. 447—450) *). Merkwaardig en getuigende van hooge ingenomenheid is, wat Polyander van 1) Hommius noemt hem een „vir fidelissimus" (cf. Wyminga; //. blz. 64 noot 6). 2) Cf. G. Brandt; Histor. der Reform. dL III. Rott. 1704. blz. 933 en 934. . 3»4 BECIUS. Becius zegt, dat hij wellicht de eenigste was, die „in de furieuze tumulten van de synode natidnael, voir ende naer, in jonst was by allen, omdat hy partyen vremd, naer de waerheid joegh, en meer aen godsalighe progressen als aen opinien hechtte;" en indien zijn wensch ware vervuld geworden, dan zouden de „Remonstrantsche en contra-Remonstrautsche troublen nooyt zoo heftigh syn uitgebarsten; maer minnelyck syn geschikt. Maer eilacy wie konde 't weerstaen?" Sterk interesseerde Becius (en geen wonder dat hij dit als een goed Gereformeerde deed), voor de benoeming van een opvolger van L. Trelcatius jr. die den i2den Sept. 1607 als hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden overleden was (cf. Nederl. Arch. v. Kerk. gesch. dl. V, blz. 345—348), en was hij sterk gekant tegen de benoeming van Vorstius, zooals duidelijk uit: Bedenkingen over de beroepinge D.D. Conradi Vorstii, tot de Professie der H. ■Theologie in de Universiteyt tot Leyden, by eenighe Dienaren des Godl. Woorts [Acronius.... Becius en Hommius] opt begeren, ende uyt last vande Staten van Hollandt voorghestelt en H. E. M. overghelevert op den 2Qsten April 1611. z. p. 1611. Nog schreef hij: „Corte Antwoorde op een seker schrift Adolphi Venatoris predicant onlanckx inden druck wtghegeven teghen de Dienaren des H. Euangelij binnen Dordrecht enz. [door J. Becius, B. Lydius ] Ghedr. inden jaren 1613 40. (Dit Corte Antwoorde is gericht tegen Een besonder Tractaet van de voornaemste Leer-stucken, over wekken ten huydigen dage 't verschil is enz. 1612). Van hem bestaat in druk een brief, geschreven aan Wtenbogaert do. 16 Sept 1606 (cf. De kerkelicke Historie. 1646. fo. 335a 3360. De Lat. tekst van dezen brief komt voor in de Epist. eccl. et theol fo i68£ en 169. Het antwoord van Wtenbogaert volgt fo. 337—346a en werd geschreven: „In 'tleger beneden Wesel den 27sten 1606). Na zijn dood gaf zijn zoon Aegidius uit: Noah ofte de Historie der Diluvie enz. Arnhem 1640. Declaratio peregrinationis Abrahami. Dat is, een verclaringhe van des H. Patriarchs Abrahams ghezeghende ende gheloovighe vreemdelingschap, enz. Arnh. 1642. Het ghesette exemplaer der Godt loos en ofte de Historie van Sodoma ende Gomorrha, eertyts verclaert in XXV predicatiën, Wt Genes. cap. 18 en 19. Hier is noch bygevoecht: Spiegel der cleyne werelt enz. Arnh. Het eerste in 1637, het tweede in 1638. Het exemplaer der ghesonde woorden ofte corte verclaringe van 't Geloove, Liefde en Hope enz. Motto: Non confundit, justiftcat Christus. Dordr. 1631. In handschrift bestaat van hem, berustende in de bibliotheek der Leidsche universiteit een Verhandeling over het trouwen der ongedoopten. Dit stuk was door hem ter beoordeeling overgegeven aan de part. prov. Z.-Holl. synode (cf. synode 1603. Reitsma en v. V. //. dl. III, blz. 204 en 205. Syn. 1604 art. 14 blz. 215. Syn. 1605 art 7 blz. 231 en syn. 1618 art. XII blz. 301). Een brief van hem in 1601 geschreven aan Johs. Mylius, pred. te Breda, berust mede te Leiden (zie Schotel; Kerkel. Dordr. dl. I. blz. 231). Nog vindt men brieven van hem bij Hessels; //. T. III. p. II. reg. i. v. In den Cat. van de bibl. der Rem. Geref. gem. te Rotterdam. 'sGrav. 1893. blz. 41, wordt vermeld. Joh. Becius; Theses de iis quae de D. N. J. C. post unionem praedicantur quoniam praedicentur modo. Ex Epist ad Ephes. Cap. 1, Nevst Palat, Matth. Harwich. 1582. BECIUS. 3Ö5 Litteratuur: Schotel, Kerkel. Dordr. iste dl. blz. 223—235. Reitsma en v. Veen; //. dl. II en III. reg. v. persoonsnamen i. v. Sepp; Het godgel. onderw. dl. I. blz. 101, 210, 212, 223 en 227. BECIUS (Aegidius) geboren in October 1587 te Dordrecht, was de zoon van Johannes en van diens vrouw Catlyntje Droogenbrood. Hij studeerde op kosten der stad Dordrecht in het Staten-college te Leiden en werd, na volbrachte studie, eerst predikant te 's Gravendeel 1613—1621 en daarna te Zwijndrecht tot 1641, in welk jaar hij zijn emeritaat verkreeg. Hij stierf den 2gsten Augustus 1643. Gelijk uit het voorgaande artikel bleek, gaf hij, na den dood zijns vaders, een vijftal werken uit en voor de aanbieding van een exemplaar van den Spiegel der cleyne werelt, ontving hij van de stad Dordrecht een bedrag van 150 pond. Voor zoo ver bekend is, zag van Aegidius alleen het licht een Belijdenis predicatie, die hem in 1629 en 1630, eenige onaangenaamheden bij de classis veroorzaakte. Litteratuur: Schotel; Kerkel. Dordr. dl. I. blz. 234, 235 en 230. BECIUS (Joannes), geboren te Middelburg in 1626, studeerde in de godgeleerdheid te Utrecht, waar hij in 1643 als student werd ingeschreven *). Na volbrachte studie is hij proponent geworden bij de classis Walcheren, vervolgens praeceptor aan de Lat. school in zijn geboorteplaats en eindelijk predikant bij den Olijfberg tè Antwerpen, alwaar hij echter niet vóór 1652 als zoodanig is opgetreden. Dat dit zoo is, weten we uit zijn Verandwoording, uitgegeven te Amsterdam in 1682, in welk boekje we op blz. 55 lezen: „Deselfde Reden gaven ook de Papisten over 30 jaren, even te voren eer ik tot Andwerpen quam te woonen, had daer seker Paep gepredikt". . .. enz. Na Antwerpen, waar hij in 1654 in elk geval nog in dienst was, verlaten te hebben, vinden we hem in 1660 te Franeker, wat we alweer weten uit de Verandwoording, waar we op blz. 98 lezen: „Somtijds vergelijken sy de Dry eenig heyt by een deure, An. 1660 heb ik tot Franeker seker Prediker onder de Doopsgesinde, die noch aen de Dryeenigheyd der School-doctoren vast was, hooren seggen, en sien spreken" enz. In 1664 woonde hij te Middelburg, want het was in 'tbegin van dat jaar, dat hem iemand, komende uit de kerk, vroeg: „wat hy daer afdocht, of de H. Geest een persoon was, en God van alle eeuwigheyt?" (cf. Apologia modesta et Christiana, 1668. pag. 1). Zijn antwoord: „de Gereformeerde Eerck wil dat soo hebben, dat hij een persoon, en God van alle eeuwicheyt is: doch ick sie geen bewijs uyt Godes Woort".... enz., is aanleiding geworden, tot een onderzoek naar zijn godsdienstige zienswijse, die geheel en al stond tegenover de in de kerk heerschende leer. Immers werd het door Becius gesprokene, door den vrager oververteld aan den predikant van der Velde, die de zaak in den kerkeraad bracht, en op die manier leidde tot een onderzoek, dat zich niet alleen tot het leerstuk der drieeenheid bepaalde, maar 'twelk aan Dr. Isaacus Snyer, ook gelegenheid gaf, 1) Cf. Album Stud. Acad. Rh. Traject, kol. 3. Dat de hier genoemde Johannes Becius, Medioburgo Zelandus, werkelijk die is, over wien in dit artikel gehandeld wordt, mag afgeleid worden uit het feit, dat Johannes Becius in waarheid te Utrecht heeft gestudeerd in de godgeleerdheid, blijkens de Verandwoording XAz. 17, waar 'theet: Mijnen, meester Voetius placht te seggen"... enz. Ook elders spreekt B. over Voetius als zijn leermeester. 366 BECIUS. 's mans gevoelen te vragen over zijn opvatting aangaande „den Sone Gods, of die God was?" Maakte dit geloofsonderzoek, Becius, die de meest besliste vrijheid op godsdienstig gebied wilde, misschien korrelig, zoodat hij besloot Middelburg vaarwel te zeggen? Stellig is dat hij, met het plan naar Holland te trekken, zijn attestatie vroeg, die hem evenwel geweigerd werd. Dit geschiedde later (den oden April nogmaals) en den 8«ten Juni werd hij „voor d'eerste mael geroepen voor het Consistorium", waar hij echter niet verscheen. Vertrokken, kwam hij den 2isten Nov. naar Middelburg terug om ten derden male zijn attestatie te vragen en toen ze opnieuw geweigerd werd, zei hij de kerk vaarwel, of zooals hjj het uitdrukt; hierdoor was de scheuring veroorzaakt In 1666 woonde hij in Friesland (cf. Verandwoording. blz. 49. „over 16 jaren, d. w. z. in 1666 woonende in Friesland, hoorde ik seer fraey uit dese tekst, Hosea 7 : 8 preken"....), vanwaar hij naar Middelburg terugkeerde, in welke stad hij in 1668 zijn woonplaats had: „Want ick nu in mijne vaderlijcke stadt woonende, en met de gemeynte, die onder ul. (d. w. z. de predikanten) opsigt is, mijne medeburgers verkeerende, ondervinde dat ick seer leelijck worde te kort gesproken" (Voorreden Apologia mod. ei christi) Zal natuurlijk indertijd te Middelburg, waar blijkbaar zijn godsdienstige gevoelens als met de kerkleer in strijd beschouwd werden, veel gesproken zijn over zijn loochenen van het leerstuk van de persoonlijkheid van den H. Geest en van de Godheid des Zoons, van zelf zal dit, toen hij de stad verlaten had, minder zjjn geworden, doch zie! niet zoodra was hij terug of opnieuw werden de beschouwingen van Becius het onderwerp der gesprekken, de een noemde hem een „Sociniaen", een ander een „Ariaen", „monster Atheist" Armeniaen enz. „elck nadat hy gesint en my toegedaen is". Dit bracht hem er toe, die nooit tot schrijven geneigd was geweest, de pen op te vatten en het gevolg hiervan was, dat in 1668 verscheen: Apologia modes fa ei christiana'). Over de verschijning van dit geschrift was de kerkeraad te Middelburg zeer ontstemd en aan zijn bemiddeling is het toe te schrijven, dat de magistraat, den 2den Juli van dat jaar, van het stadhuis liet afkondigen, dat dit boekske „een godslasterlijk, verdoemelijk, zielverderfelijk; fundamentlijk dwalend schrift was" en verbood „op zware poenen eenigzins hetzelve te divulgeeren", terwijl zij, die het bezaten, gelast werden de exemplaren aan de magistratuur uit te leveren. Doch niet alleen dit, hem werd tevens gelast de stad binnen acht dagen te verlaten en verboden er ooit weer in terug te keeren. Voor de uiteenzetting van de godsdienstige gevoelens van Becius is dit 44 bladzijden groote pamflet, merkwaardig. Ronduit verklaard hij (blz. 40)'t gevoelen van Socinus in zake de drieëenheid, „voor het waerachtige" te houden, verre verwerpt hij de beschuldiging van een Ariaan te zijn, want met Arius is hij 'tniet eens, ook is hij geen monster of atheist, die dienen te worden verbannen, doch voor verbanning is hij niet bevreesd. Maar weinig bevroedde hij zeker, dat, toen hij dit neerschreef en er bijvoegde dat de overheden destijds zoodanig waren, dat ze daartoe niet lichtelijk meer zouden overgaan, dat hij weldra genoodzaakt zou worden, zijn geboortestad voor goed te verlaten. Nog verklaart hij (blz. 41) dat hij in zake de vijf artikelen, 1) De juiste titel is: Apologia modesta et christiana. I. B. M. Z. Dat is, Sedige en Christelijcke Vcrantwoordinge van Joannes Becius, Middelburger in Zeeland. Waer in aengewesen wordt de occasie en oorsaeck van de scheuring, die onlangs gevallen is, tussehen hem en eenige Gereformeerde. En wat men van sijn persoon te oordeelen heeft. Eleutheropoli. Bij Eleutherius Trasimachus Anno 1668. BECIÜS. 307 het houdt met Arminius, omdat hij ze beschouwt, als met Gods Woort aldernaest over een te komen" (blz. 17). Tegen deze Apologie schreef Petrus Apeldoorn zijn Tractaat van de Godheid Christi, des Heiligen Geestes en der Goddelijke Drie'èenigheid enz., waartegen Becius uitgaf zijn Defensio Apologiae modestae et Christianae eet.*) Maar ook anderen waren tegen Becius in het krijt getreden, o. a. Ds. Nicolaus van Hoorn, gewezen predikant in de St. Agnitae-kerk en Ds. David Laccher, predikant (pastoor zegt Becius) in de Polder (d. w. z. Onze Lieve-Vrouwenpolder). De eerste schreef Arrius Redivivus, ofte vierige Pylen des Satans enz. Midd. 1669, waarbij Ds. D. Laccher voegde een Lofdicht op dit geleerd en stichtelick tractaat'. En het pamflet van van Hoorn èn het lofdicht, worden door Becius bestreden in zijn Probatio Spiritus authoris Arrii redivivi*). Uit deze Probatio komen we te weten, dat Becius destijds te Amsterdam woonde (blz. 24) j waar hij in 1671 en 1672 met D. Backer, Mart. Ruarus en J. Jansen Vogt, op het college een twistgesprek hield met den Sociniaan Zwicker (cf. Dr. C. B. Hylkema; Reformateurs enz. iste stuk. Haarl. 1900 blz. 150 en 2de stuk. Haarlem 1902, blz. 44). Uit dit feit blijkt, dat Becius behoorde tot de Collegianten, wat hij vele jaren later ook onomwonden verklaart in de voor-reden van zijn Twyfelingen en swarigheden, waar hij de leden van de classis Bolsward aldus toespreekt: „Broeders noem ik UE. omdat gijl. daar door van de eene wort erkent, en ook mijne Broeders kon 'twesen, als gijlieden maer wilt, gelijk het behoort, want, volgens de gronden van onse Reynsborgsche Vergadering; waervan ick een lid ben, als mede van myne Remonstrands gereformeerde Broederen, welke zijn Broederschap te houden met alle diegene die Gods Woord houden in sijn volle waardy; en daarenboven vry sijn van Afgodery, Tyranny, of Consciëntie dwang; en een godloos Uvenv. enz. Deze bij Becius levende overtuiging, dat men vrij moet zijn van consciëntiedwang, deed hem, toen in 1670 anoniem verschenen was: Redenen, waer om de Ed. Achtb. Magistraet den Mennisten tot Deventer niet mach toelaten Conventiculen te houden, naar de pen grijpen en schrijven zijn Wederlegginge van het tractaet, wekkers titul is redenen... . enz. Amst. 1671, waarin hij met alle kracht opkomt voor besliste vrijheid van het geweten. In 1678 zag van Becius het licht Institutio Christiana of Chr. onderwijs *), een zeer belang- 1) Volledige titel: Defensio Apologiae Modestae et Christianae J. B. Dat is Bescherminge van de Zedige en Kristelijke Verantwoordinge van y. B. strekkende tot antwoord op het tractaat daar tegen uitgegeven door Petrus Appeldoorn, waarmede Joannes Becius de Waarheid, die hij uit den Woorde Gods geleerd heeft, en waarom hij verdreven is, vooral de wereld stand doet Al leit de Waarheid in het Graf, Al wat haar drukt dat moet 'er af. Tot Amsterdam, gedrukt voor de oprechte christenen, in 't Jaar onzes Heeren 1669. 2) De volledige titel is: Probatio Spiritus authoris Arrii redivivi. Dat is: Beproevinge van de geest des autheurs van Arrius redivivus beschreven door D. Nicolaus van Hoorn, gewesene prediker in St. Agnetae-kerk, alsmede beproevinge van de geest van D. David Laccher, pastoor in de Polder. Door Joannes Becius. Gedrukt voor alle oprechte Christenen Ao 1669. Nog in hetselfde jaar volgde hierop alweer van sijn hand: Nader beproevinge van de geest des autheurs van .... Arrius redivivus 1669, welk geschrift openlijk, op last van de regeering te Middelburg, door beulshanden werd verbrand. 3) Institutio Christiana of Christlijk Onderwijs, waer in klaer en bondig gehandelt wort van veel voorname Hoofdstukken seer noodig geweten ter saligheyt, tot onderrichting van alle dolende Christenen: op de wyse van een sarnenspraeck, tussehen een Discipel en syn en meester. Te Amsterdam gedruckt voor den autheur. 1678. 3&8 BECIUS. rijk boek, wel het hoofdwerk van Becius. Spoedig na de uitgave er van, is hij uit Amsterdam, naar Rotterdam getrokken, waar hij in 1682 „omtrent 4 jaren vreedsaem" had gewoond. Nadat deze Institutio het licht had gezien, verliepen er enkele jaren, vóór hij opnieuw de pen opvatte en zich tot schrijven zette. Aanleiding hiertoe vond hij in het ten jare 1681, door den predikant te Witmarsum Jacobus Oldenburg, uitgegeven geschrift Nietigheyt, en Ongegrontheyt der Sociniaensche Gods-dienst. Niet zoodra was dit boek aan Becius in handen gekomen of hij schreef zijn Verandwoording voor de verdrukte waerheydt1), waarin hij alweer, zijn beginsel getrouw, voor consciëntie-vrijheid krachtig opkomt, iets waartegen vooral Oldenburg zich verzet had. Hoort Becius, als hij schrijft: „indien het vereenigt Nederlandt sich van vervolging wachte, en ter contrarie vryheyt van Religie, en ook van d'oefening der selve, so als ieder die uyt Gods Woord bevat, onder voorwaerde dat die stil en zedig geschiede, geeft, soo hoop en vertrouw ik, dat God dat Nederland noch sal segenen boven alle Landen; indien Nederlandt Gode late dat Godes is, en sich geen Meester soekt te maken over de Religie, en Consciëntie der ingesetenen, so sal dat Gode so aengenaem zijn vertrouw ik, dat, niet tegenstaende Nederlandt vele sonden heeft, hy Nederland noch sal dragen, daer hy andre Landen, die het contrary hebben gepractiseert, heeft geplaegt" (Verandw. blz. 52 en 53). Deze woorden laten, over zijn zienswijze in dit opzicht, geen twijfel over. Toen Becius dit boek gereed had, vertrouwde hij 't evenwel niet terstond aan de pers, „redenen" weerhielden hem dit te doen; doch als hij bemerkte, dat „dien grouwel van vervolginge in plaets van af te nemen, door het opstoken der kerklijke, die doorgaens poppen stroyen, noch daeglijx" toenam, toen kon niets hem meer weerhouden zijn boek in 't licht te geven. Doch Oldenburg, die intusschen van standplaats verwisseld was en nu te Emden woonde, zweeg niet en schreef Twijfelingen en Swerigheden over de Dryeenigheyt, voor gestelt aan J. v. K. (d. w. z. Jan van Kuyk of Cuyk), die een verdediger was van de leerstukken der drieeenheid en van de eeuwigheid, zoowel als van de godheid des Zoons, welke dogmata hij op 't collegium verdedigde, bij welke gelegenheden hij de tegenstanders en daaronder ook Becius, toen niet te Amsterdam woonachtig, uitnoodigde hem te bestrijden. Als later Becius d. t p. was geretourneerd schreef hij zijn Dubia et nodi *) (Amsterdam 1683), waartegen, zooals de titel bereids aangeeft, eveneens het laatst genoemde pamflet van Oldenburg was gericht en dat door den ouden predikant van Antwerpen, 1) Volledige titel: Verandwoording voor de verdrukte waerheydt, welke seer onchristlijk wordt benadeelt, en te kort gesproken van Jacobus Oldenborg. Preker tot Witmarsum, in syn boek, genaemt nietigheyt en ongegrontheyt der Sociniaensche Godsdienst Door Joannes Becius te Amsterdam, gedrukt voor den autheur, 1682. 2) Volledige titel: Dubia, et nodi of twijfelingen en swarigheden, door J. B. voorgestelt aen Joannes van Kuyck, met versoek dat hy, die een voorstaender van de Dryeenigheyt, met het gevolg van die wesen wilt, deselve gelieve op te losschen: of misschien, als hy die wel sal opgeloscht hebben, de Dryeenigheyt, met het gevolg van die, te beter mochte gelooft worden. Tot Amsteldam, gedrukt voor den autheur Ao 1683. Nergens vond ik dit 16 bladzijden groote geschrift, onder de werken van Becius vermeld. BÉCÏÜS. — BECKING. bestreden Werd in Twijfelingen en swarigheden over de Dryeenigheyt voorgesteld aan J. v. K. enz., door J. van Oldenburg, pred. tot Embden enz. 1686. In dezen strijd mengde zich ook de predikant uit Pietersbierum, Tarquinius Poppinga, die, als bij de Dubia in handen had gekregen, 53 vragen aan Becius zond, met verzoek, die te beantwoorden, wat Becius deed in een tenjare 1684 verschenen geschrift Andwoord op de LUI vragen van D. Tarq. Poppinga, die op zijn beurt dat „Antwoorde, t'samen met de Dubia beproefde en na sijn vermogen" getracht heeft de Dubia te ontknoopen. Maar niet zoo spoedig had deze pennevrucht van Poppinga het licht gezien of Becius trachtte ze te bestrijden in Twyfelingen en Swarigheden over de Dry-eenigheyt, enz. •). In hetzelfde jaar, dat de Twyfelingen zag verschijnen, gaf hij nog uit: Dubia Theologica, in genere Trinitatis mota: quibus sub finetn additae sunt quaedam, in specie Reformatis mota a Joanne Becio. M. Z. Pastore olim Reformato in Brabantia. Eleutheropoli. 1687. Het laatst bekende geschrift van hem zag het licht in 1690: Thologische bedenkingen den Arianen, voorgesteld door J. Becius.... Eleutheropoli 1690. Becius is een merkwaardig man geweest, die waard is nader gekend te worden. Tot het einde toe is hij aan zijn beginselen trouw gebleven en waarschijnlijk te Amsterdam gestorven. Litteratuur: P. de la Ruë, Geletterd. Zeel. Middelb. 1742. blz. 4—8. Nagtglas Levensber. van Zeeuwen, iste aflev. blz. 27. Schotel, Kerkel. Dordr. dl. II. blz. 97 en 98 (zeer onjuist), van der Aa, //. dl. II. blz. 230—232. Sepp, Het Staatstoezicht, enz. blz. 152 en 153. Meer dan bij al deze, vindt men levensbizonderheden in zijn werken. BECKING (Jan Wiüem), geboren te Winterswijk, studeerde te Groningen in de godgeleerdheid en werd den ioden Maart 1807, na afgelegd praeparatoir examen in de classis van Groningen en 't Gorecht, ten overstaan van de predikanten Corstius (Groningen) en Begemann (Westbroek), tot de evangeliebediening toegelaten. Beroepen te Oudwoude en Westergeest (classis Dokkum), den 22sten Mei, werd hij, na door de classis onderzocht te zijn, aldaar bevestigd. Hij was achtereenvolgens predikant te Oldenhove (cl. Westerkwartier. Gr.) van den 6den Mei 1810—19 Nov. 1815,(terwijl hij hier stond, ontving hij den 30sten Dec. 1814 een beroep naar Grouw, waarvoor hij bedankte), Oostermeer (3 Dec. 1815—4 April 1825), Heeg (10 April 1825— 29 Juni 1845), Anjum (6 Juli 1845—52)> Wons en Engwier (1852—57). Hij schreef een voorrede voor E. Erskine's, De verzekering des geloofs, zijnde de inhoud van verscheidene predicatiën over Hebr. X: 19—22. 5de druk. Bolsward 1853. BECKING (Willem Arnold), geboren in 1815 te Oldenhove, zoon van J. W. studeerde te Groningen in de godgeleerdheid en werd door het prov. kerkbestuur aldaar, in 1837 tot de evangeliebediening toegelaten. Bevestigd als predikant te 1) Twyfelingen en swarigheden over de Dry-eenigheyt, voorgestelt aen J. v. K., tzamen met de oplossingen en ontknoopingen der selve, door Tarquinius Poppinga, Predikant te Pietersburum: Waer by komt, beproeving, en wederlegging van de oplossingen, en ontknoopingen, door Joannes Becius, voor desen Gereformeert predikant in Braband. Gedruckt voor alle liefhebbers der waerheyt. Anno 1667. Behalve een 8 blz. groote voor-reden „aen d'eerwaarde broederen, leden van de classis van Bolsward", telt het boek 128 bladzijden met nog een na-reden van 6 blz, Prot. Vod. I. 24 BECOL. Goënga den l2den Oct. 1840, arbeidde hij hier tot den 24ste!. Maart 1844. Hij was vervolgens predikant te Hantum (31 Maart 1844 --1852), Scharnegoutum (1852—1855), Genemuiden (1855—5 Aug. 1860), Oosterend 12 Aug. 1860 tot zijn dood, den isten Aug. 1872. Van zijn hand zag het licht: Vaarwel. Afscheidsrede naar Hand. 18: 21a, uitgesproken te Genemuiden. Leeuw. 1860. Het gewijde lot. Intreerede naar Handel. I : 24, 25a, 26. Leeuw. 1860. Het is de Heer. Leerrede naar Joh. 24 : 7 m. Uitgesproken bij de viering van zijn 25-jarige Evangeliebediening. Sneek 1865. BECOL (Adrianus), geboren te Dordrecht den 22Sten Nov. 1715, waar hij verschillende scholen doorliep, om vervolgens den i8den Febr. 1733 te Leiden, als student in de godgeleerdheid te worden ingeschreven. Hier genoot hij het onderricht van Wittichius, Burman, Schultens en Haverkamp in de voorbereidende wetenschappen en vervolgens van T. H. van den Honert, J. van den Honert, Fabricius en Wesselius in den godgeleerdheid. Na den 27sten April 1739 door Ds. Jerem. Hollebeek uit Leiderdorp, praeparatoir te zijn onderzocht, werd hij den 26sten Juni d. a. v. beroepen als predikant te Noördwijk a/Z. en, als hij uden Aug. door Ds. Joh. Mess peremptoir was geëxamineerd, werd hij den 30sten Aug. door dezen, met Jes. 51 : 16 bevestigd. Hij deed zijn intree met Psalm 27 : 9. Deze preek zag later het licht onder den titel van Ter inwijing van A. Becol tot Noördwijk. Leiden 1739. Becol was achtereenvolgens predikant te Noordwijk-binnen (31 Juli 1740—Mei 1744), te Brielle (7 Juni 1744—1 Sept. 1754) en te Amsterdam van den isden Sept. 1754, tot zijn dood, die hem den igden Oct. 1790, op bijna 75-jarigen leeftijd overviel. Terwijl Becol te Amsterdam werkzaam was, opende hij den 29sten Juli 1766, de Noordh. synode, die in gezegd jaar aldaar gehouden werd, met een leerrede over Matth. 19 : 28, terwijl hij haar daama met gebed inzegende. Nog in datzelfde jaar verscheen de preek in het licht als Leerrede ter opening van het Noordh. synode te Amsterdam. Amst. 1766. Becol was als trouw en ijverig predikant, in de verschillende plaatsen, waar hij gearbeid heeft, zeer gezien en verwierf overal, ook te Amsterdam, „de kennelijkste bewijzen van hoogachting en dankbaarheid, totdat lighaamszwakheid hem noodzaakte, om in het jaar 1783 van Heeren Burgemeesteren een Proponent, ter waarneming van zijn Predikdienst, te verzoeken. Hij ging echter toen voort, in het huislijk onderwijs van jonge en meer bejaarde lieden, eene bezigheid die altijd zijn lust geweest was, waartoe hij een bijzondere geschiktheid hadt, en waarin hij tot niet lang voor zijn dood, ijverig volhardde. Uit welke Catechizatien, mannen zijn voortgesproten, die in aanzienlijke Gemeentens van ons Vaderland, tot den Predikstoel zijn opgeklommen, gelijk ook verscheiden Leermeesters in deze Gemeente. Zijne kundigheden bepaalden zich geenzins binnen den engen kring van het Godgeleerd zamenstel, altijd voorbeeldig in werkzaamheid zijnde, verwierf hij zich eene vrij groote maate van kennis in die kunsten en wetenschappen, die den waaren Godgeleerden yormen en versieren: zijne lectuur was zeer uitgestrekt; weinige boeken verlieten de fiÊCÓL. — BEECKMAfjf. pers, die niet onder zijne oogen kwamen; en hij hield hier in tot aan zijnen dood aan, met een onbezweken ijver. Schoon zijne rechtzinnigheid nooit onder eenige verdenking viel, of vallen kon, als zijnde ijverig waakzaam voor de zuivere Christelijke Hervormde Leere, vervat in de Formulieren van E enigheid, verdroeg hij echter anders denkenden; verkeerde met menschen van verschillende gevoelens; zocht van eenige meer te leeren, en was voor anderen een vraagbaak: dewijl, hoe men ook denken mogt, waars leergierigheid, kunde en eerlijkheid, de eenigste aanprijzingen waren, die men behoefde, om den toegang tot hem te verkrijgen. Schoon zijn zedelijk karakter hem veel achting verwierf, deedt hij echter dikwijls, vooral op het einde van zijn leven, nedrige belijdenisse van zijne gebreken; en, in den laatsten nacht van zijn leven, dien hij voor een groot gedeelte met bidden doorbragt, paste hij herhaalde reizen op zichzelven de betuiging toe, die men in de 23ste afdeeling van den Heidelb. Catech. vindt, vooral dat gedeelte, waarin hij belijdenis deedt van zijn eigen onwaardigheid, en geloofsvertrouwen op de volwigtige verdiensten van onzen Heere Jesus Christus." Na zijn dood verscheen: Bundel van godgeleerde meest Katechetische verhandelingen; nagelaten door wijlen den WelEerw. Zeer Gel. Heere Adrianus Becol, in leven Predikant te Amsteldam; na 'smans dood uitgegeven door Petrus Meyboom, Predikant aldaar. Amst. 1792. Litteratuur: Boekzaal, 1790b. blz. 652—654. BEECKMAN (Dirk de Bonvoust), geb. te Utrecht, waar hij voorbereidend onderricht ontving, werd aanvankelijk ingeschreven aan de academie in zijn vaderstad, den 2Ósten Oct. 1812, als student in de medicijnen, doch wijdde zich later aan de godgeleerdheid. In 1820 bevorderd tot doctor in de theologie, na verdediging van een Dissertatio de Oratione Stephani Apologetica, werd hij den 3 b]z. 34I_343. Dr. J0hs. Dyserinckj Dr. N. Beets. Haarl. 1903. blz. 52-61 en diens opstel in de Gids van 1881; Dr. P. D. Chantepie de la StWssaye, Nicolaas Beets. Haarl. 1904. blz. 337—339, ËEEfÖ. 4 deelen. Nieuwe reeks (Haarl. 1858—1860, 3 dln.), het 8ste dl. zag het licht té Amsterdam in 1876 en het 9de deel verscheen eveneens aldaar in 1884. De 4 eerste deelen werden verbazend veel gelezen door Christenen van allerlei richting, maar alle deelen, in keurigen stijl, tintelen van innige godsvrucht. Steeds kunnen ze met vrucht ter hand worden genomen en altijd zullen ze blijven stichten. In 1859 zag het licht te Haarlem, Kleine verzameling uit de stichtelijke uren. Een bloemlezing uit de 4 eerste deelen, vertaalde de rondreizende prediker F. Meijering — agent des Rheinischen Provincial Ausschusses für innere Mission — onder den titel Erbauungsstunden, (Bonn. 1858). Merkwaardig is het oordeel dat er over uitgesproken werd door Dr. D. Chantepie de la Saussaye, destijds predikant bij de Walsche gemeente te Leiden, in zijn, ten jare 1860 d. t. p. verschenen: „La Crise religieuse en Hollande. Souvenirs et impressions, als hij zegt: „Ce receuil peut être consideré comme la première apparition du principe éthique dans le Réveil, comme 1'inauguration d'une littérature Chrétienne hollandaise et moderne. Beets a natiotialisé le Réveil." Wat aangaat den inhoud der iste aflevering, daarover zegt de schrijver zelf: „misschien dragen zij over het geheel genomen den stempel van eene meer praktische richting van mijnen geest." Op die practische richting van zijn geest had grooten invloed geoefend de beroemde prediker bij de Presb. gemeente te Londen John Angel James, van wien hij enkele geschriften vertaalde, als: Geschenk van een Christel, vader aan zijn oppassende kinderen, naar den I4den druk van het Eng. werk, (Amst. 1844). Het Huisgezin, naar den 7den druk van het Eng. werk, (Amst r844), en later nog: De Christel, belijder, (Amst. 1856). Met William Wilbeforce (1759—1833) heeft James krachtig meegewerkt om de godsdienstige overtuiging aan de waarheid van Gods woord, in Beets gewekt door zijn ouders, versterkt door Polman, zijn zuster Dorothea en de lezing van Bilderdijk's geschriften, al meer en meer te bevestigen. Ongetwijfeld moet ook als een gevolg van die neiging voor het practische Christendom bij Beets, beschouwd worden dat hij, ofschoon trouw aan de belijdenis der Nederl. Herv. Kerk in den geest van het réveil zijner dagen, niet in de allereerste plaats is geworden een voorvechter voor de handhaving der leer, maar dat hij aSch bij voorkeur getrokken gevoelde tot hen, die opgingen in Christel, phüanthropischen arbeid en in inwendige zending. Zeker vindt men in zijne, in dezen tijd verschenen preeken, de dogmatiek nog op den voorgrond geplaatst, maar later is het hem bij voorkeur te doen geweest om de ontwikkeling van het zedelijk godsdienstig leven. Die overtuiging, dat het zedelijk godsdienstig leven moest ontwikkeld worden, is zeker mee de hoofdzaak geweest, dat hij met Doedes en de la Saussaye, het tijdschrift Ernst en Vrede heeft opgericht. Immers zou de hoofdinhoud van dit tijdschrift zijn: „Onze Nederl. toestanden, in kerk, wetenschap en maatschappij, uit het bepaalde oogpunt dat zij het ethische noemden, te beschouwen; het Christendom uit de louter godsdienstige sfeer in de zedelijke sfeer over te brengen, of liever van het leerbegrip, de zedelijke zijden .aan den dag te leggen en de leer te doen worden waarheid en leven". In den eersten jaargang (er zijn er niet meer dan zes verschenen n.1. van 1853—58) komt van Beets voor, de aankondiging van Dr. E. B. Swalue's, ^Preken BÊETSY ig-J Voor zeelieden, ten gebruike aan boord". Verder vindt men in dit iste deel, benevens in het 2de tot het 4de, bijbelstudiën en een viertal preeken, die later onveranderd in de Stichtelijke Uren van 1858 en 59 aangetroffen worden. Dl. V en VI bevatten niets meer van hem, alleen prijkt op het titelblad nog zijn naam. Dan, laten we, om de tijdsorde, waarin zijn bepaald theol. geschriften verschenen zijn, terugkeeren tot 1848. Onmiddellijk op het iste dl. der Stichtelijke Uren volgde: Des Christens schuld aan den heiden. (Eene zendingsrede Haarl.), en in 1849 gaf hij uit: Houdt dat gij hebt, eene preek gehouden in Nederland (1848), 331 jaren na het optreden van Martin Luther, 200 jaren na den Munsterschen vrede, (Arnh.) In deze leerrede komt op treffende wijze zijn verdraagzaamheid uit tegenover zijn R. Kathol, landgenooten '). Achttien Juny 184.9. Een woord op den jongsten dank- en bededag, gesproken door een Evangeliedienaar (Haarl.) Des heidens loon aan den Christen. (Een zendingsrede, Haarl.) In volgende jaren zagen het licht: Fantasie en werkelijkheid met betrekking tot het openbaar onderwijs. Openlijk schrijven aan Dr. H. J. Spijker (Haarl. 1852). Dit geschrift werd door Beets gericht tegen een door den Amsterdamschen predikant in het Maandschrift voor den beschaafden stand geplaatst opstel: Een woord over schoolonderwijs in verband met het onderwijs der kerk, ter beantwoording van de vraag wat er op de Noord-Hollandsche predikanten vereeniging met betrekking tot het schoolonderwijs gebeurd, gesproken of getwist moge zijn (13 Mei 1851 *). Paulus in de gewichtigste oogenblikken van zijn leven en werkzaamheid voorgesteld. (Haarl. 18538). Beets droeg dit geschrift op aan de synodale commissie der Nederl. Geref. Kerk in Zuid-Afrika, omdat hij door hun toedoen benoemd was tot hoogleeraar a/h. theol. seminarium te Stellenbosch, voor welke onderscheiding hij evenwel bedankte, wat hij nogmaals deed in 1853, toen hij ten tweeden male gekozen werd. Een leeuw op de straten. (Zendingsrede, Haarl. 1854). Uit deze rede, uit die welke hij in 1848 en '49 gehouden had, als mede uit: 's Heilands goedkeuring op de Christelijke zending (1858); Laat ons het goede doende niet vertragen (1865) en Een lied op het jaarfeest der Utr. Zendingsvereeniging (1871), blijkt de groote, de warme liefde, die Beets koesterde voor de zending. Het zendingswerk lag hem steeds na aan het harte en met zijn vriend den predikant van Hemmen, O. G. Heldring, was hij eveneens een groot voorstander van en ijveraar voor de nationale zendingsfeesten. (Dyserinck. //. blz. 139 — 141). De blijvende Heiland. (Afscheidsrede te Heemstede, Haarl. 1854). 13 jaar ruim is Beets in zijn eerste gemeente werkzaam geweest. In 1849 had hij voor een op hem naar Middelburg uitgebracht beroep bedankt, maar toen de Utrechtsche gemeente hem riep, nam hij aan. Met Matth. 28:20 preekte hij den 25steri Mei (Hemelvaartsdag) zijn afscheid, terwijl hij zich den uden jUni d. a. v. aan zijn nieuwe standplaats verbond. 1) Dr. Dyserinck; //. blz. 116—118. 2) ld. blz. 119—121. 3) Een Duitsche vert. verscheen in 1857 te Gotha en een Deensche te Kiöhenhavn in 1858. 384 BËÈTS. Nog geen twee jaar was hij hier, toen zijn vrouw den 8sten Mei 1856 overleed Deze gebeurtenis besprak hij in een vroegpreek voor zijn gemeente, den i8den Mei, toen hij preekte over Rom. VIII: 28; welke leerrede het licht zag te Haarlem onder den titel: Lijden, dienstbaar aan eeuwig heil. Kort begrip der Chr. Heilsleer. (Niet i/d. handel, Utr. 1857). Het volmaakte werk der lijdzaamheid. (Haarl. 1858). Niet in tel. Godsd. tractaatje, Rott. 1860. God ons betrouwen. Woorden gesproken in de Utr. dank- en bedestond enz. Utr. 1860. Voor henlieden geen plaats. Leerrede gehouden op den eersten Kerstdag, (Haarl. 1863). Twaaftal leerredenen. (Haarl. 1863). Gods Woord Waarheid. Leerrede, Zeist 1865. De Wandel met God. Leerrede gehouden den Zondag na het overlijden van den eerw. S. G. Jorissen, em. predt. te Utrecht, (Utr. 1865) *). Zestal leerredenen. (Zeist 1865). Waakt en bidt. Leerrede over Matth. 26:41, ter bev. van Lidmaten, (Utr. 1867). De Martelaren. Vaderl. herinneringen a/d. Herv. gem. b/d. viering v/d. gedenkdag der Kerkhervorming. (Utr. 1867). De Kerk op den Vluchtheuvel. Ingewijd 19 Juni 1870, (Haarl. 1870). In de avondgodsdienstoefening van dien dag, werd door Beets, dit gedicht voorgelezen. Zestal Kerkredenen. Uitgesproken onder den indruk der tijdsomstandigheden, (Utr. 1870). Lijden, de weg tot heerlijkheid. Kerkrede op den 2den Paaschdag (1 April) 1872, (Utr. 1872). Geschenk aan jonge Lidmaten der gemeente van Christus. (Utr. 1872). Tabitha. Leerrede na de begrafenis van Mejonkvr. A. H. Swellengrebel, (Utr. 1874). Was er, toen Beets nog geen jaar te Utrecht gearbeid had, sprake van dat hij misschien benoemd zou worden tot opvolger van den hoogleeeraar Dr. Niermeyer, die den ioden April 1855 gestorven was; maar was destijds die eer te beurt gevallen aan den Rotterdamschen predikant Dr. J. J. Prins, den 14de»» Sept. 1874 zag hij zich aangesteld tot opvolger3) van Prof. Dr. Bern. ter Haar, die om gezondheidsredenen zijn professoraat had neergelegd, en wel om les te geven in de kerkgeschiedenis en de Chr. ethiek *). Den ióden Maart 1875 aanvaardde hij, met een inaugureele rede 1) Den 20sten Oct. 1859, huwde hij met de zuster zijner eerste vrouw nl. met Jacoba Elisabeth Van Foreest. 2) Samuel Gerhard Jorissen, van 1831—1860 pred. te Utrecht, stierf aldaar als emeritus, den 28sten Juli 1865. 31 Terwijl Beets te Utrecht was, werd hij in 1859 te Rotterdam en in 1861 te 'sGravenhage beroepen. Voor beide beroepen bedankte hij, evenals voor zijn benoeming in Dec. 1858 tot director van het zendelingenhuis te Rotterdam. 4 Waar Dr. Dyserinck. //. blz. 143 over deze benoeming spreekt, daar zegt hij: „Geen sprake was er van, dat hij in genoemde wetenschappen de riddersporen had verdiend.. .. Ongetwijfeld is de aan Beets opgedragen eervolle taak alleen het bewijs geweest van de hooge waardeering, die èn curatoren èn het hoofd der regeering voor zijn persoon koesterden." Stellig is het een waarheid, dat hij, BEETS. 385 over Karakter, Karakterschaarsehte, Karaktervorming zijn ambt „Dit onderwerp behoorende tot het gebied der menschkunde, was door hem gekozen, omdat in dé hem toegewezen vakken voor hooger onderwijs de Mensch het voorwerp der beschouwing was op het gebied der zedekunde, en de Mensehen, op dat der kerkhistorie" Toen Beets als professor optrad, was hij bijna 61 jaar en zoo gebeurde het,' dat hij slechts 9 jaar als hoogleeraar werkzaam is geweest Bij de behandeling der kerkhistorie lei hij den nadruk op de karakteriseering der groote figuren, die als de middelpunten konden worden beschouwd van de door hem behandelde tijdvakken waaromheen dan de andere tijdgenooten werden gegroepeerd. Meer echter dan dé door Beets gegeven lessen in de kerkgeschiedenis, boeiden die, welke hij gaf over ethiek. Wanneer hij de moraal behandelde, zoo werd mij meer dan eens door zijn leerlingen verteld, was de collegekamer immer overvol. Toch, hoe zeer de lessen over ethiek ook bevielen, al trokken ze ook de meeste studenten, nooit heeft men Beets kunnen bewegen, door den druk openbaar te maken, wat hij over dit vak doceerde. Behalve de twee genoemde vakken heeft hij af en toe ook nog bijbelschegeschiedenis en dogmengeschiedenis behandeld, terwijl hij ook nog een privatiSsimum meld ter oefening in de welsprekendheid. Na zijn optreden als hoogleeraar zagen van Beets op 't gebied der godgeleerdheid nog het licht: Be wijsheid, die van boven is. Leerrede ter opening van het academiejaar. Utr. 187S. Zelfverheerlijking. Leerrede op 28 Nov. 1876. Gedenkdag van Nederlands verlossing. Utr. 1876. Ter nagedachtenis van Ottho Gerhard Heldring*). (Utr. 1876.) Houdt dat gif hebt. Kerkrede op den gedenkdag der Kerkhervorming (Utr. I870). Deze preek, ofschoon onder denzelfflen rit*l „OTc,^n^ !L,L_ dan die, welke in 1849 het licht zag. Groote mannen en ware grootheid. (Rectorale redevoering Utr. 1878) Als rectormagmficus der Utr. academie, hield Beets deze redevoering den 26sten Maart 1878 den gedenkdag van de stichting der hoogeschool. Naar veler oordeel is dit èn wat inhoud en wat den vorm betreft, een der schoonste redevoeringen, ooit door Heets uitgesproken. Lectuur voor het r.iehwrtreh (Am** ,O^M en minste op het terrein der kerkhistorie, de riddersporen niet had verdiend. Immers zal erkend dienen te worden, dat hij op het gebied van dezen tak der godgeleerdheid, behalve zijn acad. proefsehrift dat volstrekt niet van verdienste is ontbloot; zijn aandeel aan de samenstelling van de Gesch. der Chr Kerk t» tafereelen en een schets over Columba in de Chr. Stemmen van 1860, niets over kerkgeschiedenis had gegeven. Dr. Bronsveld schreef: „Toch neemt naar wij vernemen, de heer Nic. Beets het hem opgedragen professoraat aan. Hij is een sieraad in eiken kring waar hij binnentreedt, en wie acht ook deze kroon misplaatst op een hoofd, dat reeds zooveel lauweren sieren? Er zijn wel elementen in hem, welker werking op onze jonge lieden allerheilzaamst werken kan. Bezielend en verheffend kan de kracht zijn nog altijd uitstroomend van dat dichterlijk en groot gemoed. Doch is het geen dringende eisch, dat naast hem een hoogleeraar worde aangesteld, die hem kompleteert ?" (St. v W.enVr 1875. blz. 86). Zie ook Prof. Chantepie de la Saussaye, NUolaas Beets. Haarlem 1904. blz. 243-254' " Heldring. gedurende 40 jaar predt te Hemmen, stierf den uden Juli 1876. Deze leerrede werd in het Duitsch vertaald: Gedachtniss an O. G. Heldring. Hamburg 1876. Prot. Vod. I. 25 386 bëëtö. Levensbericht van B. ter Haar in de Levensber. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. 1881 blz. 247 enz. Jezus ontdekt zijn verrader. (Lijdenspreek 1882). Orgelinwijding op Paaschmorgen in de Buurkerk (25 Maart 1883 Utr.) Den I3 t°en bij gepensioneerd werd. Na zijn komst in Nederland vestigde hij zich metterwoon te Amsterdam, waar hij in 1884 stierf. Van hem zag het licht: Feestrede gehouden bij gelegenheid der inwijding van de Nieuwe Kerk aan de Schagerbrug en de Zijpe, Schagerbrug 1851. Litteratuur: C. L. A. van Troostenburg de Bruyn, Biogr. Woordenb. tan Oost'Ind. predik., Nijmegen 1893 blz. 30. (Aangevuld). BEGEMANN (Frederik Adolph), geb. in Maart 1753 te Ditmold in het graafschap Lippe, studeerde te Groningen, alwaar hij praeparatoir geëxamineerd werd den i^den Juni 1777. Beroepen te Sleen in Febr. 1778, werd hij den 29sten April peremptoir onderzocht, en den 8sten Juni d. a. v. door zijn broeder C. G. S. Begemann, in zijn dienstwerk bevestigd. Hij arbeidde hier tot den lóden Oct. 1783 en was daarna predikant te Middelbert (9 Nov. 1783—Nov. 1803) en te Midwolde 11 Dec , 1803 tot zijn dood, den uden Dec. 1823. Begemann was een zeer ijverig pastor en stond in hooge achting bij de gemeenten, die hij diende. Hij was gehuwd met Christina Sissingh, (f April 1809). Hij schreef: De kortstondigheid en moeijelijkheid des menschel, levens. Leerrede bij het afscheid van J. Hora Siccama, Gron. 1813. Litteratuur: Boekzaal 1824a blz. 104 en 105. BEGEMANN (Christoph Georg Siegmund), geb. in 1749 te Ditmold in Lippe, werd den i). 1) In de Z.-H0II. synode wordt de aangelegenheid het eerst ter sprake gebracht in 1692 en BEKKER. 405 In volgorde vinden we, wat Bekker tegen de door hem genomene kerkelijke wel in art 5. In dit art. vinden we vermeld de drie gravamina tegen de B. W. en wel van de classen Schieland, Woerden en Overijnland en Buren. Het gravamen van Schieland houdt o. a. in dat 't boek bevatte „vele grove dwalingen, schrikkelicke bespottingen en verdraeyingen der H. Schrifture, lasteringe tegen onse ware en na Gods woord gereformeerde religie, beschimpinge van onse Nederduytsche oversettinge en vele stellingen anlopende tegen de formulieren van eenigheid, die alle predicanten hebben onderteeckend, waer uyt droevige gevolgen tot oneere van God en sijn H. Woord en lasteringe van onse kercke sijn gesprooten" .... enz. Als de adviesen van de oor» respondenten gehoord zijn, dan komen we hieruit tot de wetenschap dat de B. W. in alle landschappen der republiek „verfoeyd word met afgrijsen en men met alle bedenckelicke middelen ijvert, om dese verderflicke stellingen tegen te gaan". Ook de adviezen van de respect, classen in Z.-Holland werden gehoord en 't algemeen oordeel was, dat 't boek moest verfoeid worden, en o. a. werd ook besloten „datmen in examinlbus preparatorijs en peremptoriis nawe sal acht geven of hij die geëxamineerd wordt ook eenigsins met sodanige gevoelens besmet is." In 1693 werd, art. 4, in zake Roël geresolveerd „dat enige vragen sullen opgestelt worden rakende diens leer" en worden, om dit te doen, benoemd Ds. ab Arl corresp. Gelriae, Ds. Westerhof id. voor N.-Holl. de 4 deputaten: Ds. Texelius, Joh. Costerus, Ds. Henricus Troye en Joh. Ubelman (pred. te Rotterd., Delft, den Haag en Gorinchem) Petrus Texelius en Ds. Plantius. Zoodra zfj hun arbeid gereed hadden en deze, na gelezen te zijn, door de synode was goedgekeurd, werd hen opgedragen ook eenige vragen te stellen in zake Bekker. Hieraan zijn de zes vragen te danken die voorkomen in art. 5 syn. Z.-H. 1693 en waarvan, nadat ze synodaal waren gemaakt, gearresteerd is „dat de respective classen in alle examina so préparatoir als peremptoir haer stricteüjk daerna sullen reguleren" en alle studenten, die voortaan zouden worden geëxamineerd of die van buiten kwamen met de vraag om onder de gerecommandeerden te worden opgenomen, of predikanten, die uit andere gewesten herwaarts beroepen waren, moesten die vragen „distinctelyk worden voorgehouden om op elck poinct int bysonder te antwoorden en haar in alle oprechticheit en waarheit daar over verklaren", deden ze dit niet, dan zouden ze of afgewezen of niet toegelaten worden. Het 6de art. van dezelfde synode vertelt, dat gehoord was, dat het 3de en 4de boek der B. W. of uitgekomen waren of op 't punt sfonden om te verschijnen en aanstonds besloot men nu, aan de magistraat van Amsterdam te verzoeken, dat ze het afdrukken beletten zou en indien dit bereids gebeurd was, dat ze dan de gedrukte exemplaren zou intrekken, terwijl tevens zou worden gevraagd om Bekker te beletten verder over deze materie te schrijven. Een missive voor de Amsterd. vroedschap zou onmiddellijk worden gereed gemaakt door Ds. Zurendonck, Heynsius en van der Grijp. Ook zou de raadpensionaris Heynsius door deputati synodi over de zaak aangesproken worden. Art. 5 Syn. 1604 geeft 't bericht van de correspondenten uit de overige gewesten wat daarin is gedaan o. a. ook dat in Utrecht het boek verboden was op „sekere sware boete", en deputati vertellen dat ze alle moeite hadden gedaan om een „gewenscht apostil op haer ootmoedige supplicatie tot suppressie van het boek" van Dr. Bekker te verkrijgen, dat ze tot dat einde meermalen met den pensionaris Ravens hadden gesproken, die verklaarde wel zijn eigen gevoelen te kunnen zeggen „dog dat de Heeren Gecommitteerden ad res ecclesiasticas toch nog niet in staat waren om hare vota te geven, maar wilden alvorens eerst lesen en examineren de apologie van Dr. Bekker." Art. 31 syn. 1695 leert dat alle pogingen, die in N.-Holl. van kerkelijke zijde waren aangevoerd om „Bekkers boeck" te weren vruchteloos waren geweest, terwijl deputati synodi Z.-H0II. verklaarden dat, ofschoon ze „alle bedenckelijken ijver" hadden „aangewent om appointement op hun request ((nl. bij de Staten van Holl. en W.-Fr.) tegen het boeck van doctor Bekker te bekomen" daarop volstrekt geen kans was. Steeds vinden we als lemma onder de art. der Z.-H0II. synode opgenomen B. Bekker en dit tot 1766. In deze synode werd (art. 23) ter bekorting besloten Roël en Bekker saam te voegen en het lemma heette nu: doctor Bekker en prof. Roël. In 1796 (art. 20) werd door de synode besloten, dat dit lemma, met dat, 'twelk luidde: Pontiaan van Hattem enz. Arianisme enz. voortaan heeten zou; waaken voor de rechtsinnigheid in ons kerkgenootschap en dit werd in 1797. Art. 17 veranderd: 406 BEKKER. maatregelen schreef in het „Aan den bescheidenen lezer", dat aan het derde boek van de B. Weerelt voorafgaat aldus aangegeven: Ar Heulen tot satisfactie aan de eerw. classis van Amsterdam, overgeL den 22Sten January 1692. Nodige bedenkingen of de nieuwe beweegingen enz. Amst. 9 July 1692. Remonstrantie in de Eerw. Synode van N.-Holl. jegenswoordig vergadert tot Alkmaar enz. 5 Aug. 1692. Protest van Balth. Bekker ter synode van N.-H. binnen Alkmaar ingeleverd den 7 Aug. 1692. Kort en waarachtig verhaal van 't gebeurde tsedert den 31 Mey 1691 tot den 21 Aug. 1692 enz. Amst. 1692. Viervoudige beantwoordinge van beswaarnissen zijnde (1) Extracten der gecommitteerden des kerkenraads, met mijne aantekeningen, (2) de 13 Artijkelen van kerkenraad en classis aan mij voorgesteld, met mijn antwoord op deselve. (3) De 6 onderhandelingen der gecommitteerden van de classis met mij gehouden,' behelsende de voornaamste beswaarnissen tegen het gemelde boek, en mijne antwoorden op deselve. (4) d'Artijkelen van satisfactie, mij laatst door de synodus van Alkmaar voorgehouden, met mijn antwoord naderhand daar op gesteld Amst. 1692. Aanmerkingen of de handelingen der twee laatste Noordh. Synoden enz. Amst. 1692. Naakt verhaal van alle de kerkelike handelingen, voorgevallen in den kerkeraad en de classis van Amsterdam, als mede in de synoden van Noordholland, tsedert den 31 May 1691 tot den 21 Aug. 1692. Amst. 1692. Ondersoek en antwoord van B. B. op 't request door de gedeputeerden der Noordh. synode tot Edam in den herfst des jaars 1691 ingegeven aan de Ed. Gr. Mog. Heeren Staten van H. en W. en Fr. tegen mijn boek de B. W Amst. 1693. De andere geschriften, die Bekker ter verdediging van zijn Betoverde weereld het licht deed zien, zijn: Brief van B. B. s. t. D. Aan twee eerwaardige predikanten D. Joan. • Aalstius tot Hoornaar, ende D. Paul. Steenwinkel tot Schelluinen. Amst. 1693. Kort beright Aang. alle de schriften, welke over sijn boek de B. W. enen tijd lang heen en weder verwisseld zijn Fr. 1692. Brief van den Schrijver des boeks de B. W. genaamd, aan den eerw. heere Everhard van der Hooght Amst. 1691. Twee brieven van B. B aan Ev. v. d. Hooght Fr. 1692 Omstandig beright, van B. B. S. T. D. .,... Van zijne part. onderhandelingen met D. Laur. Homma Amst. 1693. • Brief van B. B Aan den Heer Joan. v. d. Waayen enz. Amst. 8 Aug. 1693. Brief van B. B. Aan den Doorl. Hooghgeb. Prinsse H. K. enz Amst. 1693. maken voor de zuivere geloofs- en praktijkleer so als die overeenkomstig Gods Woord in de formulieren van eenigheid van ons kerkgenootschap begrepen is. De naam Bekker was verdwenen. Men leze ook het oordeel der classis Nijmegen en Tiel over de Bet. W. van B. B. in Nov. ig 26 blz. 402—405. J° BEKKER. 407 Brief van B. B Aan de Heeren Joost de Sweth, Wil. Weyer en Nic. van der Haghen enz. Amst 1693. . . Drie Brieven van Dr. B. B. uytgeg. tegen de opdragt van het boek van den Heer Joh. v. d. Waeyen gen. de Bet. Wereld van Dr. B. B. ondersogt en wederleet enz. Amst. 1693. De leeraar van de Hooge School door voedsterlingen van de kerk ondersocht en wederleid Amst 1694. Dat 't Bekker, een man, die opging in zijn gemeente en gaarne preekte, een hard gelag was, zich van alle gemeentewerk te onthouden, ligt in den aard der zaak en daarom besloot hij, toen de grootste storm tegen zijn B. W over was, en hii zich niet meer onledig behoefde bezig te houden met de verdediging van zijn eigen persoon en de door hem gekoesterde denkbeelden, over te gaan (t was intusschen 1694 geworden) tot het uitgeven van preeken. Nu had hij er tijd voor gekregen, om dit denkbeeld, al lang door hem gekoesterd, ten mtvoer te eggem Aan het ten uitvoer brengen van zijn voornemen danken we : Herstelde predikbeur ten eepast op syne eigene wettige predikbeurten, en beginnende met Woensdagh na' Paaschen 1604 ..... Amst r694. Niet van belang ontbloot is de ontboezeming, 2 wTten aan'het einde der xste predikatie over Hebr * Bekker bekhaagt zich hier, dat men hem, die altijd tot eenigheid gearbeid had en dit voortging te doen, aangemerkt heeft als een, die in de kerk niet te dulden was, dat men hem Weid voor een afvallige, dat men trachtte om den nakomehngen, zijn naam gebrandmerkt achter te laten en 't doet hem pijn, dat, door alzoo tegen hem opte5en d Geref. Nederl. kerk opnieuw gespleten wordt en er het onheilig tw*tvut in wordt ontstoken. Hoe gaarne had hij de eenheid, rust - vrede willen bewaren En dat hij die eenheid wüde, daarvoor beroept hij zich op het feit, dat Ï ie het met hem eens waren, hem gezegd hadden, dat hu bij de regeenng der stad om een van de kerken aan moest houden „daar (m die kerk nl.) door nun gesagh als op mij zelf en van de andere leeraars afgescheiden het woord der waarEopenlik verkonden soude.» En als hij dit gezegd heeft dan vervolgt hij al^ ,Hoe heb ik niet getoond, dat sul* met geenerhande order, nochte met Ïen vrede onser kerken kan bestaan. Ja, dat ik self, al moght dat al so zun nochtanT door geenerhande reden soude te bewegen zijn, om ene kerk afsonderhck Te tSen Óf mij in eenigerhande wijze aan te stellen als een die sich afscheid üt H^'ot klein, metmet woorden, en noch minder met de daad. Dies heb ï mfdoor God. genade, ook sorgvuldiglik gehoed voor allen schijn van sulken Laï Niet dierminste schaduwe en heb ik daarvan laten sien, en mi, ook sel Souden van het gene dat mij anders wel geoorloofd, en mij noch anderen voor de en ook nooit qualik afgenomen was. Geen andere vergadering van openbaren ^dienst 2 der Gereformeerde kerk; noch enige besondere oefening dan m godsdienst, aan ae huisgesin, (niet eenen mensche meer) heb ik mijnen dienst^ bege^den' ™ zijn vrienden) dede hopen, als ik eens het it nTm volUi dewijl ik' yasteük besloten hebbe niet. te spreken van dte 4o8 BEKKER. dingen daar ik dus om lijde, alleenlik 't gene tot bevestiginge van de algemeene leere der Gereformeerde kerken, en bevorderinge der godsaligheid, der liefde en des vredes dienen kan." Men verneemt het, Bekker was geen oproerling tegen de kerk als zoodanig, tegen haar inrichting heeft hij zich nooit verzet, haar belangen haar bloei te bevorderen was zijn lust en leven. Alleen kon hij zich, zelfstandig denker als hij was, niet vinden in alle opzichten in de overgeleverde leer, waar deze, naar zijn opvatting, in strijd was met de juiste verklaring der teksten. De preeken van Bekker zijn nog ten volle waardig gelezen te worden, en wat ons bij de lezing er van treft is de helderheid, waarmee hij zijn denkbeelden'ontwikkelt, de groote schriftkennis, die hij ten toon spreidt, de zuiverheid van taal de juistheid zijner opmerkingen. Dit alles vinden we ook in de 39 predikatiën die voorkomen in den in 1696 verschenen bundel: De leere der Gereformeerde kerken van de Vrije Nederlanden, begrefen in derselver geloofsbelijdenissen Een werk, dat onmiddellijk volgt op de preeken boven vermeld, 't Was hem een behoefte des harten om zich over de geloofsbelijdenis uittelaten, gelijk hij hier doet en wat hij zegt, getuigt meer dan zonneklaar van de groote vereering, die hij voor dit formulier van eenigheid gevoelt en waar hij gansch anders tegenover staat dan Arminius. Reeds te Oosterlittens had Bekker de Confessie voor de gemeente behandeld in plaats van den Catechismus en ook te Amsterdam had hij zulks, zij 'top meer bescheiden schaal gedaan. Aan de samenstelling van 't lijvige boek is veel arbeid besteed en ieder artikel wordt met dat van overeenkomstige artikelen van andere Protest, geloofsbelijdenissan vergeleken en gelijk bereids met een enkel woord werd gezegd ook hier weer vinden we de meest overtuigende bewijzen van Bekkers groote geleerdheid, waardoor hij zich waardig heeft gemaakt een plaats in te nemen onder Neerlands grootste godgeleerden. Nog zag van hem het licht: Ter der der echt van den Heer Regnerus de Lover med. doctor, met mejuffrouw Geertuid van der Lip. Amst. 1696. a QZ0° Dar,bfdende> nimmer lediS' -aar altijd bezig, kwam'de maand Mei van 1698 en Bekker nam zich voor omstreeks het midden van deze maand naar Jelsum te gaan om „het schoone jaargetijde" op zijn buiten d.t.p. door te brengen. Doch anders dan hij gehoopt had, gebeurde. Hij werd den 8sten Mei ziek en den uden Juni stierf hij. Zijn stoffelijk overschot werd in het familiegraf van zijn vrouw begraven. ,f d°°d VerSChee°n°g Van hm fa druk: Tien «itgelezene predikatiën over verscheidene texten Hier agter is bij gevoegt desselfs sterf-bedde nevens desselfs Lijk-gedichten. Amst. 1703. ueuue, nevens Over de gedichten, die Bekker vervaardigd heeft zie men: De Vrije Fries IX IzZ^ f.* l ElSï ^ ^ 1860 bh- 99-"» en Navors her dl XIII (1863) blz. 368. Zoo ook id. dl. XIV (1864) blz. 142. Op het gebied der vaderl. godgeleerdheid is Bekker een zeer belangrijke persoonlijkheid geweest, die ten volle verdiend in alle opzichten gekenT^^^T zooals hij werkelijk is geweest. Hij was een man mefeen veef omvattenl breï' een man van groote geleerdheid, toegerust met zeer veel vermogens, mTr in S opzichten zijn tijd vooruit, kon hij zich niet vinden in de heerschende gedachten die toen vooral op godsdienstig gebied, bijna aller gemeen goed waren BEKEER. 409 Bij een bepaalde richting sloot hij zich nimmer aan, ook wilde hij niemand slaafsch navolgen. Hij gevoelde zichzelf en wilde zichzelf zijn. Beslist dogmatisch of wijsgeerig aangelegd was hij niet Hij was een bijbelsch theoloog en toetste alles zooveel mogelijk aan de uitspraken des bijbels, die hij, vooral den nadruk leggende op de juiste beteekenis der woorden, niet uitlei naar anderer opvatting of zienswijze, maar naar eigen inzicht. De groote grief, die de N. Holl. synode tegen hem had raakte „de autoriteit en de geloofwaardigheid van het allerheiligste Woord Gods." (Zie Diest Lorgion, Bekker in Amsterdam dl. II, blz. 271 aanteekening bij blz. 58). Een feit is echter dat Bekker het goddelijk gezag der schrift erkende ») in alle dingen, die eigenlijk tot »s menschen zabgheid betrekking hebben. En die erkenning was onvoorwaardelijk, hij wilde, dat men ze op dat gezag gelooven zou, al waren ze onbegrijpelijk voor het menschelijk verstand. Met de door de Staten-overzetters geleverde vertaling was Bekker het echter volstrekt niet altoos eens, en in de Bet. W. wijkt hij dikwijls van hen af „de oversetters (zegt hij) worden dikmaals uitleggers, so als sij den sin verstaan, so schikkense de woorden: in plaatse van de reghte beteekenis der woorden uit derselver afkomste, gebruik en schikkinge eerst na te speuren en daar uit dan den sm, na eisch der saken te verklaren». (Bet. W. uitg. Amst. 1691 2de boek blz. 160). Dat op Bekkers beschouwingen, de ideën van Cartesius invloed hebben uitgeoefend is onweersprekelijk, maar Catesiaan in den vollen, meest uitgebraden zin des woords, was hij niet. De predikanten J. Aalstius en P. Steenwinkel, die tegen Bekker in het krijt zijn getreden en die volbloed Cartesianen waren, zeggen: wij maken ons sterk te bewijzen, en 'tvertoog blijkt bij de stukken, dat dit de bron is van des Docters dwalingen, dat hij de beginselen van Descartes verlaat, nopende het besef, dat hij maakt van de werkingen der geesten*). (Boekzaal 1693 dl. III, blz. 478). Ook valt niet te ontkennen, dat hij als exegeet, stond op het pad, betreden door Coccejus en Ating; maar van een geheel en al zich aansluiten ba wat deze mannen wilden, daarvan alweer is geen sprake, wat hij van hen overnam verwerkte hij naar zijn eigen inzicht, zoekende immer en altoos om bevrediging van . zijn vorschenden geest, die dorstte naar één ding, naar waarheid. Waar zijn voor ( zich zelf, dat eiscfate hij, tevreden was hij nooit, voor en aleer hij zichzelf terug vond. \ Hier scheidt Bekker zich van de door de meeste NederL godgeleerden voorgestane ^ beschouwingen en opvattingen af, hier ligt de oorsprong van den stnjd tegen hem, - van de beschuldigingen tegen hem ingebracht van onrechtzinnigheid. Voor hem was de bijbel niet het boek dat in de eerste plaats de teksten opleverde ter bevestiging van de door de kerk vastgestelde leer, neen de bijbel was voor hem het boek dat, volkomen, geheel en al, den weg ter zaligheid aanwees. Ook was hq geen leerboek voor alle dingen, die buiten de eigenlijke theologie omgingen. Dit ,) Wil men de denkwijze van Bekker over de schrift leeren kennen, men leze de eer der Geref. kerken enz. Amst. 1696 blz. 114—119- ,. 2) Wat hij door geest verstaat zegt hij in zijn Bet. W. 2de boek (ed. Amst. 1691) H«. 5„Door geest verstaan wij een wesen dat in alles onlichamelijk is, en de minste gemeenschap. met lichaam niet en heeft» - „Dan verstaan wij mede, dat een geest, met de minste.gemeenschap 2 een lichaam hebbende; ook door eigenschappen van de lichamelike geheel verscheden moest S-pen. worden," ld. bl, 6. „Een geest in een denkende, en een lichaam een uitgestrekte zelfstandigheid." Id. blz. 7. 410 BEKKER. tandpunt moest het kon niet anders, hem in conflict brengen met hen, die de leer der kerk handhaafden, in alles haar beschouwingen vasthielden, zich geheel en al konden vinden in de Staten-overzetting. Zijn exegese was los van alle dogmatiek en zgn zienswijze, was niet van den tijd waarin hij leefde. Voor zijn machtigen strijd, door hem voor het gezonde verstand, tegen het bijgeloof gevoerd en wat s mans onsterfelijke verdienste is en zal blijven, voelden verreweg de meesten niets ') omdat men in den waan verkeerde dat die geheel en al indruischte tegen het woord Oods. Dat hij een ernstig religieus man was, is boven alle bedenking verheven en moet gezegd worden, ook al kan men zich in zijn beschouwingen niet vinden Ijverig pastor als hij was, volbracht hij met lust en liefde de plichten van zijn ambt tot m de kleinste bijzonderheden doende wat hij doen moest. Ook als catecheei staat hij zeer hoog m de lijst van zijn tijd, verbazend veel heeft hij (en dit is almee geen geringe verdienste van hem) gedaan ter bevordering van het godsdienstonderwijs dat ui zun dagen en vooral in Friesland nog op een zeer lagen trap stond. Met vele talenten begaafd, heeft hij deze aUerminst ongebruikt gelaten, maar er mee gewoekerd zoo lang het dag voor hem was. Verbazend veel heeft hij gelezen en tal van geschriften zagen van zijn hand het licht, die nog de moeite der lezing ten volle waard zijn, en wanneer men ze leest wordt men altoos en immer weer getroffen door zijn groote geleerdheid, door zijn verlichte denkbeelden, door zijn helderen, degelijken betoogtrant, door de onberispelijke wijze, waarop hij zich van zijn moedertaal bedient, die hij bij de samenstelling zijner geschriften bijna immer als voertuig zijner gedachten bezigde. En mogen misschien de meeste door hem geschreven boeken voor een groot deel wellicht niet meer gelezen worden (wat te bejammeren is, dewijl het vaak een genot is zich er in te vermeien), dit is toch geenszins het geval met de Betoverde weereld, die een verbazend grooten en vernjkenden invloed heeft uitgeoefend. Men moge het met de beschouwingen en redeneenngen, door Bekker in dit werk neergelegd en verkondigd eens of niet eens zijn; vast staat, dat er een geduchte stoot door gegeven is aan het bijgeloof ja misschien is geen boek aantewijzen dat er zoo fel en zoo krachtig tegen opgekomen is dan dit, en 't zou der moeite waard zijn te onderzoeken in hoe verre de werking er van (de B. IV. is overgezet in het Duitsch, Fransch en Engelsch), in ons land en daarbuiten merkbaar geweest is. Bekker's naam moet in de gedachtenis der menschheid bewaard blijven, als van een, die met onvermoeide inspanning heeft mede gearbeid aan de beschaving, aan de onderdrukking van bijgeloof en wangeloof. Hij is een man geweest, door God met rijke geestesgaven begiftigd. Onder de in dit artikel aangegevene werken van Bekker is niet bepaald vermeld: de Friesche godgeleerdheid begrijpende alle desselfs werken in Friesland uitgegeven, en 't gene daar af geoordeeld, en daar over voorgevallen is, waar van enige stukken nooit voor desen zijn gedrukt geweest Amst 1693. Voor den theol. 1) Een merkwaardig staaltje hiervan levert het bijschrift op de B. W. door Brakel, die eens onder dit boek schreef: R. habet Ausonium, habet R. liber hicce Pelasgum, R, habet Hebraeum, praetereaque nihil. R. P. -1. Er. Ro. Res. (Nav. dl, 22 blz, 553). BEKKER. 411 strijd door Bekker in Friesland gevoerd, moet dit boek beslist worden geraadpleegd. Wat in de Toe spyse tot de vaste spyse enz. Amst. 1682 voorkomt blz. 41—92, daarna blz. 1—58 vindt men in de Fr. godgel. blz. 521—566, maar blz. 56—77 is in laatstgenoemd werk niet afgedrukt. Gelijk bereids werd aangestipt komt in de Fr. godgel. blz. 651—662 de Holl. vertaling voor van zijn 100 theses. In het „Aan den leser", dat aan de eigenlijke stellingen voorafgaat leest men o.a. deze woorden: „So wete dan de Leser, dat in alle hoge scholen van Europa, niet diemen noemt Illusire of Gymnasia, maar Academiën of Universiteiten (op datge niet en meint dat sulke academiën gelijk de Amsterdamsche Schouwburg zijn) en welke niemant maght heeft om te stichten, dan een Souverain of oppervorst of staat, die boven sich geen hooger kent; dat (segge ik) daar op name van den Souverain, door de Professoren van die plaatsen, als daar toe gemagtigd, dese trappen van geleerdheid onderscheiden zijn; door welken iemant met besonder reght van leeren word beschonken" enz. Nog dient er hier volledigheidshalve op gewezen te worden, dat Bekker stellig door het Friesche Stadhoudersgeslacht hooggeacht werd, en het is volstrekt niet onmogelijk, dat de wetenschap hiervan, hem gevrijwaard heeft tegen al te krasse maatregelen. Over medailles op Bekker zie men Dr. W. P. C. Knuttel, Erkus Walten blz. 66—84. Navorscher dl. 28 blz. 454 en 596. Zijn portret komt o. a. voor in de Betoverde weereld dl. 1 Amst. Amst 1691 tegenoyer blz. 24. Bekker munt niet uit door uiterlijke schoonheid. Men zie verder Nederl. Arch. voor kerkel. gesch. dl. 9 blz. 224, waar een artikeltje voorkomt van N. C. K(ist): „Bekker's portret" Litteratuur: Dr. E. J. Diest Lorgion, Balth. Bekker te Franeker. Gr. 1848 1 dl. Id., Balth. Bekker te Amsterdam 2 dln. Gr. 1851. Tot nu toe is deze arbeid van Diest Lorgion, het beste wat over Bekker, van zijn komst te Franeker tot zijn dood, over hem werd geschreven. In den vorm van een;verhaal, wordt hier aan de hand van Bekker's gedrukte werken en van onuitgegeven bescheiden, een studie geleverd, die immer door hen, die Bekker willen leeren kennen, zal moeten gelezen worden. Id., De Nederl. Herv. Kerk in Friesl. Gr. 1848 blz. 125, Hoofdstuk IV. Balth. Bekker — Dr. W. P. C Knuttel, Erkus Walten. blz. 46 enz. — Kerkh. Archief, dl. IV. (Amst. 1866) blz. 470—472 een studie: Balth. Bekker te Weesp in 1695. — Nederl. Arch. voor Kerk. Gesch. dl. IX (Leiden 1849) hk. 224. — v. d. Aa, //. dl. II, ie stuk blz. 277—286. — Glasius, Godgel. Nederl. dl. I blz. 89—101. — Jacob Bruckers Kurtze Fragen aus der Philosoph. Historie 7der Th. Ulm 1736, S. 862—883, — Scholten, De leer der Herv. Kerk, (Leiden 1870) 2de dl. 2de'afd. reg. i.v. — Dr. A. van der Linde, Balth. Bekker, Bibliographie Cs-Gravenh. 1869). In dit werk staat niet alles vermeld wat voor en tegen Bekker's Bet. W. geschreven werd. Navorscher, dl. III blz. 35; dl. IV blz. 20 en 323; dl. IX blz. 335; dl. X blz. 83; dl. XIII blz. 302, 335, 339 en 368; dl. XIV blz. 142;"dl. XXI blz. 129, 200 en 290; dl. XXII blz. 553; dl. XXVI blz. 402; dl. XXVIII blz. 454 en 596; dl. XXX blz. 437- — Reitsma, Gesch. v. d. Herv. en de Herv. Kerk der Nederl. 2de dr. (Gr. 1899) blz. 279, 281 en 282 en de daar genoemde htteratuur 288 en 296. — Boekzaal, dl. I blz. 34 en 52; dl. III blz. 335. _ Sepp, Het godgel. onderwijs in Nederl. dl. II reg. i.v. — ld., Joh. Stinstra, 412 BEKKER. — BELCAMPIUS. dl. I blz. 122 en 199. — ld., Uit het predikantenleven van vroegere tijden Leid 1890, blz. 99 en 100. — ld. Het Staatstoez. op de godsd. letterk. blz. 198 vlg. — ld., Biblioth. van Nederl. Kerkgesch. reg. i.v. BEKKER (Johannes Henricus), zoon van Balthazar en diens huisvrouw Froukfj'e) Fullenius, werd geboren te Loenen, den 25sten Juni 1676. Nadat hij de triviale school had bezocht te Amsterdam, werd hij eerst student te Harderwijk, waar hij woonde ten huize van prof. Mejer; daarna te Franeker, om er de lessen te volgen van van der Waeyen, Vitringa en Roël. In 1701 werd hij bevorderd tot s. s. ministerii candidatus, nadat men hem in het bijzonder had onderzocht in de gevoelens van ■> ^ """"B"1 UC1 gccsicii. wit ae antwoorden, toen gegeven en uit wat hij namaals preekte, blijkt duidelijk, dat hij het in dit opzicht met zijn vader volstrekt niet eens was, wat evenwel niet verhinderde, dat hij „niet wel konde verdragen, dat iemant zijnen vader stelde in den zeiven rang met Pontiaan van Hattem, Leenhof, ja zelfs Spinoza, even als of hij een atheïst was geweest, en men Godt me Konae vrezen, en m nem geloven, zonder ook den Duivel te vrezen, en dien bozen geest zulk een algemene heerschappij toe te schrijven." Den uden Sept. 1703 als candidaat geapprobeerd, werd bij predikant te Wijckel, en den gden Oct. lid van de classis. Beroepen te Jelsum, kreeg hij den 4den Augs. 1705 zijn demissie, om den 3osten Augs. d. a. v. in zijn nieuwe gemeente zijn intree te houden. Na een langdurige ziekte stierf hij ten huize van een zijner kinderen te Jelsum den 3den Juni (Juli) 1737, alwaar hij den i4den in het familiegraf van moederszijde werd bijgezet. Bekker was gehuwd met Zytske Baukes Unia in 1710. Van hem zag het licht: Sterf-bedde van B. Bekker .... voornamentlijk voorgestelt uit syne redenen tegens verscheidene gebruikt: en sulks na een vooraf-gaande kort ontwerp van sijn leeven, volgens sijn eigen hand-schrift, gevonden onder sijne nagelaten papieren. Te samen, tot stuitinge van valsche geruchten, uytgegeven door zijn soon J. H. Bekker S. S. theol. et math. stud. f Amst. bij Dan. van den Dalen (1703). Met voorrede van 1 Sept. 1698. (Dit boek werd dus uitgegeven 5 jaar, nadat het geschreven was. Tijdens de samenstelling was de auteur nog student). Litteratuur: Boekzaal 1737b blz. 230 en 231. Romein; //. dl. I. blz. 80, dl. II. blz. 430. Romein geeft als geboorteplaats van J. H. Bekker op (dl. II. blz. 430) Weesp, waar Balthasar, den i2den Juii ,676 bevestigd werd. Is, gelijk de Boekzaal t.a.p. aangeeft, degeboortedag 25 Juni 1676, dan is hij te Loenen geboren, waar, op dien datum, de vader nog predikant was. Ook zegt Romein (dl. I. blz. 83) dat Johannes niet den 3den Juni 1737 is overleden, maar den 3den Juli. De bron, waaruit hij de twee van de opgave in de Boekzaal afwijkende data geput heeft, vermeldt Romein niet. BELCAMPIUS (Otto), werd Sept. 1641 beroepen als predikant te Leiderdorp en in Dec. 1647 kwam hij te Harderwijk. Terwijl hij in laatstgenoemde gemeente BÉLCAilfttÜS. — BELL. Werkzaam was, opende hij den i2den April 1648 het feest der plechtige inwijding van de Geldersche academie, met een leerrede over Ps. 118:23—26, waarbij hij de stichting aan des Allerhoogsten bescherming opdroeg en over haar zijn zegen afsmeekte. Lang is Belcampius niet te Harderwijk geweest, want in 1649 vertrok hij naar Deventer, welke gemeente hij in 1653 verwisselde met Amsterdam, waar hij den 2osten April van dat jaar zijn betrekking aanvaardde. Hij stierf den 1 iden Juli 1685. Van hem zag het Ucht: Seegen spraeck. Harderw. 1648. De wegh des levens. Amst. 1660. Hora novissitna, dat is Laatste Uyren, Amst. 1661. Van de Scheppinge en Ondergangh der wereld. Amst. 1664. Litteratuur: v. de Aa, //. dl. II blz. 292 Veeris, Vern. Kerkel. Alphabet, Enkh. 1750 blz. 16. H. Bouwman, Geschiedenis der Geld. Hoogeschool, dl. I. Utr. 1844 blz. 136. BELL (Frederik Wilhelm Bernard van), werd te Rotterdam geboren den isden Juni 1822. Zijn vader, die aanvankelijk koopman was, trok, ter wille van zijn gezondheid naar Boskoop, waar hij eenige jaren burgemeester was en in 1835 overleed. Na het Erasm. gymnasium te Rotterdam te hebben afgeloopen, werd hij den 26»ten Sept. 1842, te Leiden als student in de godgeleerdheid ingeschreven. In 1845 kreeg hij van de Utr. universiteit een accessit voor het beantwoorden der door haar uitgeschreven prijsvraag: De redevoeringen van Petrus in de Handelingen en in 184b, werd het door hem gegeven antwoord op een door de Leidsche universiteit uitgeschreven prijsvraag; de laatste pericope in het Mare. evangelie; met goud bekroond. De promotie had plaats in 1847 met een proefschrift; Dissertatio theologica, e vocabulis Cpxvepoüv et X7roxx\óirreiv in libris JV. T. effleienda. Candidaat tot den h. dienst in 1848 bij het prov. kerkbestuur van N.-Br., werd hij den 9den Nov. 1849 bevestigd als predikant te Noordwijkerhout, waar hij bleef tot 1855, toen hij vertok naar Hoorn. Hier arbeidde hij tot 1855, in welk jaar hij te Amsterdam kwam. Den ioden Sept. 1872 benoemd tot hoogleeraar te Groningen, preekte hij den 27sten Oct. afscheid, om den 23«ten Nov. 1872, meteen redevoering over het karakter der onafhankelijke theologie, zijn nieuwe betrekking te aanvaarden. Krachtig werd de inhoud er van bestreden in het evangel. tijdschrift Waarheid in Liefde. Hoogleeraaar is van Bell gebleven tot den i5den Juni 1892, toen hij met een rede; „het laatste college-uur,''' afscheid nam van de academie, waaraan hij les gegeven had in de uitlegging van het N. T.; de encyclopaedie der godgeleerdheid en de zedekunde. Wijdde van Bell, bij zijn optreden als schrijver, zich bij voorkeur aan exegetische studiën van het N. T.later deed hij meer aan de wijsbegeerte en voelde Voorlezingen over de bijbelsche berichten aangaande het leven van fezus, inzonderheid over het Johs. Evangelie, gehouden te Amsterdam door F. W. B. van Bell, H. P. Berlage, enz. Amst. 1866. De hieraan voorafgaande inleidende beschouwing: Het vrije kritische onderzoek en de bijbelsche 4U BELL. hij zich bijzonder aangetrokken tot den Göttingschen hoogleeraar Rudolf Herman Lotze, in wiens Mikrokosmos, Ideen zur Naturgeschichte und Geschühte der Menschheit, zeer veel was, waarmee hij volkomen instemde. Bij zijn aftreden als rector magnificus den i8den Sept. 1878 sprak hij over de samenhang van logica en ethiek en in 1873 verscheen de wetenschap van het zedel. leven, waarmede hij in dat jaar zijn acad. lessen opende. Na zijn emeritaat vestigde van Bell zich te Utrecht, waar hij, na een hevige ongesteldheid, den 28sten Mei 1896 overleed, om 4 dagen later begraven te worden. Van de moderne richting was van Bell een „voorstander uit besliste, onwrikbare overtuiging. Onmiskenbaar was die de vrucht van zijn ernstig, onafhankelijk onderzoek, van diepzinnig nadenken — een denkende, wijsgeerige geest was de zijne, — de vrucht niet minder van den vrijen, echt religieuzen zin, die hem bezielde en hem behoefte deed gevoelen aan zulke denkvormen, als hij daarmede alleen in overeenstemming wist te brengen." Dr. Berlage (predt. te Amsterdam) wijdde aan van Bell een In Memoriam, waarin we o. a. lezen: „Bevoorrecht met een zeer vluggen geest, een gelukkig geheugen, door een brandenden dorst naar kennis gedreven, heeft van Bell als een/ voorbeeld van assiduiteit, met de hem verleende gaven weten te woekeren* Zoo werd hij de degelijke theoloog, de veelzijdige geleerde, wiens licht zoovele jaren heeft mogen schijnen in den kring van hen, die ondanks de somwijlen niet aanstonds heldere uiteenzetting zijner denkbeelden, dat licht wisten op te vangen." Veel voor zijn vorming is van Bell verschuldigd geweest aan zijn leermeester, den Leidschen hoogleeraar J. H. Scholten, tot wiens meest geliefde leerlingen hij behoorde. Boeken schreef van Bell niet veel. Die, welke hij uiïgaf, werden reeds vermeld. Opstellen van hem komen voor in den Bijbelvriend, Nieuw en Oud, in het Theol. Tijdschrift en één in het Godsdienstig album van 1878. Bovendien schreef hij tal van boekaankondigen, die bijna alle werken betreffen van wijsgeerigen of ethischen aard. Tal van geleerde genootschappen telden van Bell onder hunne leden, o. a. het Haagsch-genootschap tot verdediging van den Chr. godsdienst sedert 1868 ») de Maatsch. der NederL Letterkunde sedert 1858 en het Prov. Utr. gen. van K. en W. Een warm woord van hulde aan zijn nagedachtenis wijdde prof. Talma uit Utrecht, den 30sten Juni 1896 (cf. Verslag van het verhandelde in de algem. verg. v. h. Utr. gen. v. K. en W. Utr. 1896 blz. 74). Litteratuur: Levensberichten der afgest. medeleden v. de Maatsch. der Nederl. Letterk. 1897 blz. 21—47, waar een levensbericht voorkomt van prof. van Bell geschreven door Dr. M. A. N. Rovers. Hier komt ook een bijna volledige lijst voor van veel wat van Bell schreef. Behalve het hier genoemde gaf van Bell nog uit: De weldadige invloed van geheim verdriet. Leerrede over 2 Cor XII • 7 Amst 1856. ' ' fer&ift» aangaande het leven van Jezus, is van zijn hand. Ook kondigde hij in het Th. Tijdschr. IV. blz. 636—641 aan Overbeck's bewerking van de Wett's Kurze Erklarung der Apostetgeschiehte en in dl. XV. blz. 558 enz. Fairbairn's Studies on the life of Christ. I) In de vergaderingen van dit genootschap werden zijn adviezen zeer op prijs gesteld. BELL. Een woord bij het afsterven van Dr. A. Brown. Leiden 1856. In de Stuivers-preeken van woordv. der nieuwe-richting, verz. door Dr. H. Oort ie jg. Harl. 1868. blz. 323—334; Een veelbeteekenende belofte, die altijd vervuld wordt. Leerrede over Fil. 4 : 8 en 9. Ook komt een preek van hem voor in Taal des geloofs. Bundel gods. toespraken nos. 1—6. Krommenie 1871 en wel over Spr. IV : 23. De zorg voor onze gemoedsgesteldheid. BELL (Theodorus van der) werd den i9. Stud.-Rh. Traject. Kol. 232. vinden we: „23 Maj. 1821. Theodor Paul Bergsma, Leovardia-Frisius. Th. Alumnus Athenaei Franequerani huc accessit ut honores Candidati Litterarum consequeretur'. Volgt hieruit dat Bergsma dus ook in de klassieke letteren heeft gestudeerd. 6ERKENËÓSCB. BERKHOÜT. Welke zijn de verschillende oogpunten, waaruit men de redeneering van Paulus Rom VII vooral vers 7, beschouwt? werd met goud bekroond en zag in 1832 het licht' Litteratuur: Boekzaal i834b blz. 122-125; v. d. Aa, //. dl. II. blz. 405.' Chr. Sepp, Bibl. van Nederl. Kerkgeschiedschr. blz. 107. vi KKBERKfNB°S!PH (Hender,CU8)' werd> n* te Meppel het gymnasium bezocht te nt £ T l9 SCPt 1821 iD8eschreven student in de godgeleerdheid te Utrecht. Na het voleindigen van zijn studie, toegelaten door het prov. kerkbestuur van Utrecht tot de evangeliebediening, werd hij predikant te de Meernfber. 26 Juni 27sten' ï ^ JSePtember bevestJgd ^rd. Hij arbeidde hier tot den 27*** Maart 1836 en deed deu nden April d. a. v. zijn intree te Beverwijk, waar hq werkzaam gebleven is tot den 3isten Dec. 1867 (zijn eervol emeritaat was hem verleend tegen den isten Jan. l868), toen hij met een leerrede, steunende op Joh. 17:4*, zijn ambt neerlei. Berkenbosch stierf den igden Tuli 1878 Hij gaf uit: J ' ' Leerrede over het hooge gewigt eener 25-jarige evangelieverkondiging voor den leeraar en zijne gemeente naar 1 Petr. 1:25. Beverwijk 1861 Litteratuur: Boekzaal, 1826, 1836 i.v. St. v. W. en Vr. 1868 en 1878 i. V. BERKHOUT (Arent Jan), geboren te Schermerhorn den i8den Oct. 1777 werd den iSden Juk 1794 te Leiden student in de godgeleerdheid (Album Stud. kol '1181) m zijn quahteit als bursaal in het Staren-College. Na volbrachte studie was hi Ï^TST f k^V' EtterShem Cn Scharl " l8°3' daarna te Woudrichem JLTnll Ï£T ^ J Cn laatStdijk tC Zaandijk 3° Nov. 1817. Tegen den isten Juh l856 was hem door het prov. kerkbestuur van N,Holland een eervol emeritaat verleend en den 22sten Juni ^ hij> met 2 ^ T zijn gemeente. Berkhout overleed den 24sten April 1858 N Hoin^ afgeVaard«dQteQr sy°' vergadering door' het prov. kerkbestuur van ™ t cf l828' hUd % daartoe ^genoodigd, bij dispositie van zktit Z «T T ^ ^ 6deD JU,i iD de ^terkerk, in de openlijke ! zitting der synode de leerrede en dit naar aanleiding van Rom. VIII: ib. Bijzonder verdienstelijk heeft Berkhout zich gemaakt voor het onderwijs, vooral na Z HoZT N B h h°0l0PST CQ t0t M Van de Drovi- schoolcommissie in de M de'r sJEf*, h"L "f0^ In l834 opgenomen onder de leden van de M der Nederl letterkunde te Leiden werd Berkhout ook ridder van den Nederl. leeuw Veel artikels van hem komen voor in tijdschriften, maar ze rijn of anoniem geplaatst of met zijn initialen aangegeven, o. a. in- blz. Mjdr' M ^ V' d' ^ m verbeterinS ™n d' cered. Dl. I. st. 3. Nog iets «ver het h den 0nzer ringsvergaderi ^ Nieuw Chr.Ma&zyn y. Krom. dl. 2. ie stuk: Verh. over de vraag; wat Sn de schriften des N. V. van de aanbidding van den Zaligmaker? .« t\ t ,1 ^ StUk* 18 hCt WCZen °f Scm>' waarheid of dwaling, als men boven allen het sterfbed van een Christen roemt. Zie verder Recensent ook der Recensenten, dl. 17 n° 9; jg. l853 n° 4; dl. iq BERKHOUT. 43t nö 7; dl. 21 n6 1; dl. 22 blz. 3. Mengelw. blz. 97; id. np 7; id. n° 10; dl. 23 n° 10 en n° 11; v. Kampens Magazijn, dl. 7, le stuk; Vriend des Vaderlands, dl. I 8»to stuk; dl. 3 iste stuk; Suringars Herinneringen enz. dl. 3, 28 stuk. De Spreuken van Salomon. Een leerb. v. d. scholen, Gorinch. 1811. Dit boekje is kort na de verschijning door de Fr. policie opgehaald en zijn de exemplaren opgevoerd naar Amsterdam, waar zij bij de omwenteling in 1813, met het huis, waarin zij waren, verbrand zijn. Krummacher's catechismus des bijbels. Amst 1816. De vragen tussehen [ ] zijn door Berkhout ingevoegd. Troostgronden en uitzigten om ook nu bij de zware ramp des vaderlands alles goeds van God te verwachten. Leerr. over Jes. 63 vs. 1, 2 en 3a, Amst. 1825. Leerrede over Ps. 7 vs. 17 en 18. Ter gedachtenis van zijn 25-jarige evangeliedienst. Zaand. 1828. Moed en kracht werkdadig betoond enz. Leerr. over 1 Sam. 14:6. Amst. 1830. Herinnering ajd dag der openb. belijdenis voor onze aank. leden. Het 200-jarig bestaan van ons christel. bedehuis godsd. gevierd te Zaandijk. Leerr. over 2 Chron. VII: 20, 21. Zaandijk 1842. Feestrede ter gedachtenis van mijne 25-jarige-Evangeliedienst in de Herv. gem. v. Zaandijk. Zaandijk 1843. Feestrede ter gedachtenis mijner 50-jarige bed. van het evangelie. Zaandijk 1853. Afscheid van de evangelieprediking, mijn laatste woord aan de gemeente te Zaandijk. Leerr. over 2 Tim. III: yb gehouden op den 22Sten Juni 1856. Zaan* djjk 1856. Bovendien schreef Berkhout nog eenige gedichten; een proeve eener beknopte gesch. vjh lager onderwijs in ons vaderland. Amst 1821. Redev. bij het 50-jarig bestaan van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en kleine stukjes in de Evangel. Kerkbode het Algem. Letterk. Maandschrift enz. Litteratuur: v. d. Aa, //. dl. XXI blz. 93—96. BERKHOUT (Anton Maurits), geb. den i7den Mei 1813 te Velsen, waar zijn vader N. Berkhout, destijds predikant was, werd den i5«len Sept. 1830 te Leiden ingeschreven als student in de godgeleerdheid. Proponent in Zeeland den 5den Oct 1837, werd hij beroepen te Heinenoord, waar hij den 24»ten Nov. 1839 zijn dienstwerk aanvaardde. Beroepen te Vlaardingen nam hij den 308ten Oct 1842 afscheid van zijn eerste gemeente, om den i3den Nov. in laatstgenoemde plaats zijn arbeid te beginnen. Hier stierf hij den 6den Januari 1845 1), nog geen 32 jaar oud. „Hij was bij uitstek teeder van gestel, maar tot spreken opgetreden, enkel geest en leven." Zijn stoffelijk overschot werd te Leiden in het familiegraf bijgezet Hij schreef verzen, die geplaatst werden in den Muzenalmanak en in den Almanak voor V schoone en goede. Zie Cat. der bibl. v\d M. de N. L. dl. I kol. 523. Nieuwjaarswenschen van Leidens Weezen 1836. Litteratuur: J. R. Wernink, Gods plannen niet de onze, maar oneindig hooger dan deze. Leerrede naar Jes. LV: 8, 9. Rott 1845. l) De mededeeling, voorkomende in den nieuwen druk van het Biogr. Woordenb. der Noord-, en Z.-Ncdcrl. Letterkunde blz. 59, dat hij reeds in 1844 zijn ambt had neergelegd, berust op een dwaling. 432 BERKHOUT. — BERKUM. BERKHOUT (Nanning of Nanniel), geb. te Maarsen den 7deo JVTaart 1784 als zoon van Victor Jacobus en Margaretha Jacoba Rappel, werd den ióden Sept 1801 te Leiden student in de godgeleerdheid (AU. Stud. kol. n 96) en den 5den Mei 1806 door de classis d. t. p. praeparatoir geëxamineerd. Hij was achtereenvolgens predikant te Woudenberg (21 Sept 1806-10 Juli 1808), Velsen (17 Juli 1808-16 Maart 1817), Sneek (30 Maart 1817-20 April 1823), Leiden V°L H de SS. Trinitate et decretis divinis Lugd. Bat. in 1747. Later vervolgd in 1755/56 met eenige hoofdstukken „de Creatione et angelis". De ratione certi in theologia constituenda. Fr. 1749. Theses selectae de vera Hermeneuticae ratione. Fr. 1751. Compendium Theologiae Dogmaticae, methodo scientijica pertractatae. Fran. 1755. De revelatorum dogmatum nexu. Fran. 1752. Summarium hermeneuticae, sive institutiones hermeneuticae in quibus regulae interpretationis optimae sacri codicis demonstrative sanciuntur et ad usum veritatum theologicorum nee non vitae christianae optentur. Fran. 1758. Institutiones theologiae problematicae. Onomasticum dejïnitivum. Litteratuur: Boekzaal, iyb^b blz. 626. v. d. Aa, 11. dl. II blz. 437 en 438. Chr. Sepp, Joh. Stinstra dl. II. Amst. 1866 blz. 43 en 44. BERT (Pieter de) een Vlaming, was in 1565 door den toestand, waarin zich op dat oogenblik zijn vrouw bevond, gedwongen zich eenigen tijd op te houden te Beveren, een dorp in West-Vlaanderen in het Veurne-ambacht en hij was op het BERt'. 435 laatst van 15Ó6 en in het begin van 1567 te Roesbrugge tussehen Poperinge en Hondschote. Hij schijnt daar gestaan te hebben aan het hoofd der reformatorische beweging zonder geordend predikant te zijn. In 1567 of 1568 vluchtte hij naar Engeland en wel meer bepaald naar Londen, waar we hem van 1569—1572 aantreffen als ouderling der Nederl. gemeente aldaar. Leeraar (d.w.z. bedienaar des woords) was hij niet.. (Werken der Marnix-Vereen, serie I dl. L Utr. 1870 blz. 72 alwaar ook een en ander voorkomt over zijn geloofsbelijdenis. Cf. ook blz. 81) Hij oefende zich „alle Dysendaghe nae de predicatie in Consistorien" om propoffltien te doen, „om also de broederen, die begaefd zijn (de Bert behoorde dus tot de meer ontwikkelde, tot de „begaefde" broeders) te beprouven ende oorsaeke te gheven,^ om meer te leeren, ende sich selven te oeffenen int verstandt van Godes Woordt" (ld. blz. 123). Later vinden we hem aangenomen om zieken te visiteeren tegen een loon van 12 schellingen per week (ld. blz. 230). Of 't hem te Londen op den duur niet beviel; zooveel is zeker dat hij naar Cambridge wilde (ld. blz. 263), wat evenwel niet schijnt gebeurd te zijn, Onder al deze bedrijven bleef hij toch ouderling der Londensche gemeente. Terwijl hij nog als zoodanig fungeerde, vroeg Bartholdus Wilhelmi, predikant te Dordrecht, in een brief van den 29sten Augustus I572, gericht tot den kerkeraad te Londen, om, aangezien er in de onmiddellijke nabijheid van de Merwede-stad op verschillende plaatsen groote behoefte bestond aan predikanten, er, zoo *t kon nog eenige te zenden (cf. Hessels, //. T. II* f° 1757), en het is tengevolge van dit verzoek geweest dat Godfr. Wingius en de Bert, herwaarts werden gezonden. In ons land gekomen, werd de Bert, door het consistorie te Dordrecht, onmiddellijk benoemd of liever aangesteld tot predikant te IJselmonde waar hij zich reeds den 7den Dec. 1572 bevestigd zag. Uit een uitlating van hem in een brief van den i4den Mei 1574 „ofte ist dat de Broeders mij te goede de penmjnghen schencken willen tot behulp mijner studiën die ick zo haer ghenouch kenlyck is, altyts bouen vermoghen naghetracht hebbe: oock tot renumeratie des voorleden dienstes die ik na mijne swacheit Vlieder ghemeinte ghedaen hebbe: so moocht ghij mij dat met eenen woorde scrijven", zouden we opmaken dat hij misschien ook te Londen af en toe gepreekt heeft voor de gemeente aldaar. Na bijna twee volle jaren te IJselmonde te hebben gearbeid is hij naar Rotterdam getrokken, alwaar hij gebleven is tot 1580, toen hij naar Duinkerken ging») om de gemeente d.t.p. als predikant te dienen. Terwijl hij hier werkzaam was, woonde hij de in 1581 te Middelburg gehoudene synode bij. Over zijn vertrek uit Rotterdam is nog al wat te doen geweest en de gemeente aldaar heeft nog al eenige pogingen aangewend om hem weer terug te krijgen, wat echter niet gelukt is. (Cf. o.a. Werken der Marnix-Vereeniging serie II, dl. III. Acta van de Nederl. Syn. der 16de eeuw. Utr. 1889 blz. 467—470). Na den val van Duinkerken, den ióden Juli 1583, moest hij de stad verlaten en met zijn zoon woonde hij te Middelburg, werwaarts bij gevlucht was, de viering bij van het 60ste avondmaal, den ioden Sept 1583. In 1584 zijn ze te Goes, waar ze in het zoogenaamde kerkhuis een Latijnsche school openden. Predikant te Wolfertsdijk + 1591, werd hij den uden Jan. 1594 beroepen te Heinkenszand, alwaar hij den 20sten Nov. 1594 overleed. 1) Dat de Bert in Juni 1580 reeds predikant was te Duinkerken, blijkt uit het feit dat zijn vrouw, die waarschijnlijk uit Rotterdam derwaarts trok, op reis daarheen op zee werd gevangen genomen (Hessels, //. dl. Ha P 629). 436 BEVERMAN — BÈRNARD. Hij schfeef: Elogia in Sermones Catecheticos Philippi Lansbergii, geschreven in 1594. Litteratuur: Janssen, Kerkherv. in VI. dl. I, blz. 185—187. Op blz. 186 lezen we hier: „Er werd daar (n.1. te Brugge, den 8sten en 9den Mei 1582) gelezen een brief van de heeren, d. i. van den magistraat van Duinkerke, waarin zij verlaagden opheffing van het vonnis der Noordsche classis, die De Bert in zijn predikdienst geschorst had. Waarom dit vonnis geslagen was, kunnen wij niet berigten" .... enz. Kan dit vonnis misschien ook in verband staan met wat we vinden in de Werken der Marnix-Vereeniging serie III, dl. II, 2de stuk blz. 187/188? Rutgers, Werken der Marnix- Vereenging serie II, dl. III reg. i.v. Werken der Marnix-Vereeniging serie I, dl. I reg. i.v. Bor, //. dl. II, f° 831/832. Brief aan kerkendienaren te Utrecht d° 7 Aug. 1578. Deze brief werd geschreven in zake Duifhuijs. Janssen, Cat. v. h. Oud-Syn. Archief bl. 43 nos 35, 2, 3 en 4. BEYERMAN (Marcus). Van hem is bekend dat bij als proponent in 1662 beroepen werd te Wognum en dat hij d. t. p. in Maart 1708 gestorven is. Hij gaf uit: Christus Kerk bedreigt, besogt, bevrijt en bevredigt. Hoorn 1674. BERNARD (Jaques), zoon van Salomon en van Madeleine Galatin, werd den isten Oct. 1658 geboren te Niord in Dauphiné. Hij ontving zijn eerste opleiding te Die en studeerde vervolgens te Genève de rhethorica en wijsbegeerte, godgeleerdheid en Hebreeuwsch. Toegelaten in 1679 tot de evangeliebediening, werd hij eerst predikant te Venterol en daarna te Vinsobres. Dewijl hem het prediken hier verboden was, maar hij zulks niet wilde nalaten, zag hij zich genoodzaakt in 1683 te vluchten naar Genève. Van hier ging hij naar Lausanne, alwaar zijn vader zich bij hem voegde, en aangezien de goederen der familie geconfisqueerd waren, moest hij met les geven den kost verdienen. Na de intrekking van het edict van Nantes, kwam hij in 1685 door bemiddeling van zijn bloedverwant, J. C. Clerc te Gouda, waar hij in 1689 bij de Walsche gemeente in dienst kwam. Tengevolge van zijn huwelijk, gesloten in 1687 met Lucrèce Cholie, zag hij zich gedwongen naar den Haag te trekken, waar hij een school opende voor wiskunde, wijsbegeerte en schoone letteren, maar af en toe preekte hij toch ook nog. Hij redigeerde de 6 eerste deelen van de Bibliothèque Vniverselle en zette in 1699, nadat het werk toen 10 jaar had stil gelegen, de Nouvelles de la rêpublique des lettres voort. Hieraan heeft hij gewerkt tot de maand Dec. 1710 en daarna van 1716 weer tot zijn dood, den 27sten April 1718. Tweemaal was Bernard beroepen tot Walsch predikant te Leiden, doch telkens was de approbatie afgestuit op 't verzet van Willem III, die zeer vijandig jegens hem gezind was, tengevolge van een preek, die hij in 1691 had uitgesproken, over „1'autorité des rois". Doch men het te Leiden niet los en zoo kwam hij er eindelijk in 1705, en wel in de maand October. Spoedig reeds nadat hij, zich hier metterwoon had gevestigd, zag hij zich benoemd tot lector, om les te geven in de wiskunde en de wijsbegeerte ten einde Burchardus de Volder (deze had den igden Oct. 1705 eervol emeritaat gekregen) te vervangen. In 1712 aangesteld tot gewoon hoogleeraar, aanvaardde hij het professoraat met een oratio inauguralis de philosophiae utilitate et necessitate. BERNARD. — BERNHARDI. 437 Bernard schreef veel, maar talent om te schrijven miste hij. Zijn stijl is verward, onnauwkeurig en vol platte, triviale uitdrukkingen. Dit kwam vooral uit in zijn preeken, ofschoon hij er veel zorg aan besteedde. Begrijpelijk dat hij zeer weinig in den smaak viel. Overigens moet van hem getuigd worden dat hij een ijverig werker was. Hij schreef: Histoire abrégée de PEarope. Leyde 1686—88 5 vol. Epistola de tolerantia. Goudae 1689. Lettres historiques. La Haye 1695. Actes et mémoires des négociations de la paix de Rysiuick. La Haye 4 vol. 1697. Recueil des Traités de paix. La Haye 1700. 4 vol. Thêdtre des êtats du duc de Savoie (vert. uit het Latijn van Bleau). La Haye 2 vol. 1700. Remontrance au sujet de la plainte portee contre un libelle etc. Remarques sur les différentes édiiions des livres. Nov. 1703. Dissertation ou Pon fait voir qu'une société de vrais Chrétiens est propre a se maintenir. Juüiet 1707. Oratio inauguralis de philosophiae utilitate. Leyde 1712. Traité de la repentance tardive. Amst. 1712. Op het titelblad noemt de schrijver zich J. B. professeur en Philosophie et en Mathemathique dans 1'Univ. et pasteur de 1'Eglise Wallonne a Leyde. De Pexcellence de la religion chrétienne. Amst. 1714. 2 vol. Achter deze verhandeling zijn gevoegd gelijk het heet: Quatre discours. 1. Sur les vrais et les faux caractères de 1'amour de Dieu. 2. Sur les dispositions dans les quelles doit être le chrétien par raport a ses ennemis. 3. Du Martire. 4. Du Mensonge. De uitgave van dit werk van Bernard, verschenen te Amsterdam in 1742, wordt voorafgegaan door een geschiedenis van zijn leven. Hij heeft ook meegewerkt aan het Supplément au Dictionnaire de Mor ér i. Amst. 1716. 2 vol., en gaf verder nog uit een goede editie van de Lettres de Bongars. Ook schrijft men aan hem toe les Lettres a M. Bernard, pasteur de Leyde, sur Papologie de F. A. Gabillon, moine defroqué. Amst. 1708. In handschrift het hij na: Sermons, een Géographie gesteld in 't Latijn in vragen en antwoorden, een Logica mede in 't Latijn en eenige kritische aanteekeningen over het iste hoofdstuk van Genesis. De bibliotheek der Église Wallonne te Leiden, bezit „remarques faites aux lecons de Mr. Bernard sur l'art de bien précher." (Hij gaf aan studenten in de godgeleerdheid, les over de predikkunde). In het Bulletin de la société de Phist. du Protest Francais jg. XIX, gaf Gust. Masson, 43 brieven van Bernard, die zich bevinden in de collectie Ayscough in het Br. Museum. Litteratuur: La France Protestante. 2«ne éd. 2me vol. col. 370—374. v. d. Aa, //. dl. II blz. 425—427. BERNHARDI (Barentsz.) (Johannes), waarschijnlijk uit Voorburg. Hij was predikant te Nootdorp en Wilsveen 1589—1592, te Overschie 1592-1599, te Schiedam 1599 tot 1609, in welk jaar hij gestorven is. We treffen hem aan op de part. Z.-Holl. synode te Gouda in 1589, te Leiden 1592, bij welke gelegenheid hij benoemd werd 438 BERNHARDI. — BERRANGÉ. tot inspector in de classis Delft; van 1593, waar zijn post van inspector bestendigd wordt; van 1597 en 1598, is weer visitator van de cl. Delft 1602, 1603, hij doet de vermaning bij de opening van de synode van 1606 uit Rom. 16:17 en 18. In dit jaar fungeerde hij als assessor en werd hij benoemd tot deputatus. Ook de synode van 1607 woonde hij bij. Hij opende deze kerkel. bijeenkomst met gebed en zag zich tot scriba verkozen. Hij gaf uit: Neghen predkatien ofte wthlegghingen, ghedaen wt den Sentbr. Pauli tot den Eph. aen het eerste Cap, vs. 4, j, 6, 7, ende 8. Waerinne dat duydehcken ende op het aldereenvoudichste ghehandelt wort van de praedestinatie ofte eeuwighe ver- kiesinghe Gods, door Jan Barentsz. van Voorburch Tot Dordr. bij Nicolaes Vincenten. Men vint se te coop by Pieter van den Mannacker tot Rott. 1612. Met een voorr. onderteekend door Ja(n) Oudestyns van Dreysschor. Litteratuur: Soermans, Kerkel. regist. enz. 2de druk. Haarl. 1702, blz. 36, 43 en 44. Reitsma.en v. Veen. //. dl. II en III reg. i. y. BERNS (Antonie Willem Cornelis), geboren te Brummen in 1837, ontving zijn opleiding aan het gymnasium te Utrecht, alwaar hij den ióden Mei 1854 als student in de godgeleerdheid werd ingeschreven. Later, immers den 9den Sept. 1858 (Alb. Stud. kol. 1377) ging hij naar Leiden, om hier onder leiding van prof. Scholten, zijn theologische studiën voort te zetten. Na volbrachte studie werd hij predikant te Briels-Nieuwland, waar hij den 8sten April 1866, met Matth. 20: 28, afscheid preekte. Wegens het kiezen van een nieuwen werkkring had hij zijn eervol emeritaat aangevraagd. Hij werd den 31 sten Mei opnieuw te Utrecht ingeschreven als student in de philosophie (Alb. Stud. Ultr. kol. 476). Van hem zag het ltélitiï--- Parker of ervaringen van een Amerik. predikant door hemzelven beschreven, vert. door A. W. C. Berns, met een inl. van A. Réville. Arnh. 1862. Handboek voor godsdienstonderwijs, uit het Fr. van Réville. Haarl. 1863. Iets over eklampsie. Den Haag 1872. BERNTROP (David Jacobus), geboren te Amsterdam in 1809, studeerde aan het Luthersch seminarie aldaar, doch werd den 9den Mei 1829 te Leiden als student in de godgeleerdheid ingeschreven (Alb. Stud. kol. 1282). Beroepen bij de Luth. gemeente te Doetinchem den 3den Sept. 1837, deed hij hier zijn intree den 5den Nov. d.a. v. Van Doetinchem ging hij den 5den Nov. 1843 naar Weesp, alwaar hij den i2den Nov. door J. C. Loman bevestigd werd. Hij stierf in 1855. In 1856 zag te Groningen het licht: Zestal nagelaten leerredenen ten voordeek zijner vier minderjarige weezen. BERRANGE (Jan Christoffel) uit de Kaap, werd dèn ioden Juli op twintigjarigen leeftijd aan de Leidsche universiteit ingescheven als student in de godgeleerdheid (Alb. Stud. kol. 1161), en den i2den Juni 1792 te Schoonhoven (classis Gouda), tot proponent aangenomen en tot den openbaren predikdienst toegelaten. Wonende te Delft, werd hij in Juli beroepen te Ettershem eh Schardam, voor welk beroep hij evenwel bedankte. Hij ging naar Spankeren (ber. 6 Aug. 1792 en den BERRANGÉ. — BERTLING. 439 ioden Oct perempt geëxamineerd), alwaar hij den i8den Nov. tot zijn gemeente werd ingeleid door Ds. Ahasverus van den Berg uit Arnhem. Den 3osten Juli 1797 nam hij van deze zijn eerste gemeente afscheid en ging hij naar Bloemendaal (intree 6 Aug.), alwaar hij den ioden Juli 1814 bekend maakte, dat hij door het Engelsche gouvernement was aangesteld tot herder en leeraar in een der vacaturen aan de Kaap de Goede Hoop. Hij gaf daarvan kennis aan zijn gemeente, na het houden van een daartoe opzettelijk ingerichte leerrede over Psalm 31:16a. Met Exod. 33:14 preekte hij den 23sten Aug. afscheid, waarop hij naar zijn vaderland terugkeerde. De leerrede over Psalm 31:16a werd als gelegenheidsrede gedrukt. Litteratuur: Boekzaal iyg2a blz. 622, 1792^ blz. 243, 499, 634, 1797^ blz. 244 en 270, 18143 blz. 102, 258 en 393. BERTLING (Johannes), geboren te Koevorden, was de zoon van Henricus en Arendina Witzenberg. Hij studeerde o.a. te Leiden, alwaar hij den I7den Sept. 1743 als student in de godgeleerdheid werd ingeschreven, doch zeer zeker had hij, vóór hij hier kwam, reeds elders gestudeerd, want reeds den 3osten Juni 1744, d.i. dus 9 maanden na zijn inschrijving, werd hij praeparatoir geëxamineerd door Ds. Johannes den Bandt van Voorschoten. Bijna gelijktijdig beroepen te Molenaarsgraaf (den I7den Aug. 1744) en te MoerkapeUe (den 2isten Aug.), bedankte hij voor eerstgenoemde gemeente en nam hij de roeping aan naar de 2de, waar hij den óden Nov. bevestigd werd. Hij vertrok van hier naar Sommelsdijk, om er den i2den Jan. 1749 bevestigd te worden. Na van deze gemeente losgemaakt te zijn 27 en 28 Juli 1752, vertrok hij naar Purmerend, (ber. den 2isten Juni 1752), waar hij den óden Aug. zijn intree hield. Beroepen te Delft (1 Maart 1758) werd hij hier den 3C»sten April bevestigd. Ruim 20 jaar heeft hij d. I. p. nog gearbeid, tot zijn dood, die hem den isten Sept. 1778, na een ongesteldheid van 14 dagen overviel. „Hij verkondigde het evangelie zuiver, ijverig en met zegen." Van hem zag het licht: De ministerio Novi Foederis non literae sed spiritus. L. B. 1744. Litteratuur: Boekzaal 17440 blz. 96, 220, 223, 353 en 635; 1748* blz. 703; 1749a blz. 246; 1752a blz. 717; 1752-5 blz. 257; 17580 blz. 337 en 596; 1778a blz. 368 en 369. In het Alb. Stud. Acad. L. B. kol. 998 staat: Joannes Bertling, Coeverdanus 22 T. Volgens deze opgave is hij dus in 1720 of 1721 geboren, terwijl we in de Boekzaal jg. 1778a blz. 369 lezen, dat hij, toen hij stierf, ruim 61 jaar oud was. Afgaande op dit getuigenis, moet hij in 1718 geboren zijn. BERTLING (Michaël), broeder van Johannes, aanschouwde het levenslicht te Koevorden den 2den Febr. 1710 en studeerde te Groningen onder Verbruggen, Tilburg, v. Velsen, Driessen en Offerhaus. Reeds in 1731 als proponent toegelaten, was hij achtereenvolgens predikant te Renswoude (23 Juli op de nominatie, 23 Aug. 1730 gedispicieerd en den 22sten Sept. beroepen) 17 Dec. 1730—29 Sept. 1732; Alblasserdam (ber. 16 Juni 1732, geapprob. 23 Juni) 5 Oct 1732—27 April 1733; Hillegondsberg (ber. 25 Febr. 1733), 10 Mei 1733—30 Jan. 1735, Delft in de Gasthuiskerk (ber. 23 Dec. 1734) 6 Febr. 1735—15 April 1736; Groningen (ber. 5 Febr. 440 BERTLING. — BERTRAM. 1736) 29 April 1736 tot zijn dood den 29»ten Sept. 1772. Beroepen met algemeene stemmen'te Amsterdam, den 4 bij het sluiten der part. Gron. synode, onder den titel: Tweetal van plechtige redevoeringen, enz. Ook zag van hem het licht een leerrede over Handelingen BOLHÜIS. — BOLTEN. 47$ 26:22 en. 23, uitgesproken in de avondgodsdienstoefening van den i4 368; 17570 blz. 683. Hessels, //. dl. III* reg. i.v. BOLWERCK (Thomas) geboren te Amsterdam omstreeks het jaar 1645, werd den i7den Sept. 1667, als artium magister (philosophiae doctor), ingeschreven bij de theol. faculteit te Leiden (Alb. Stud. kol. 539). Hij had toen den 22-jarigen leeftijd bereikt. Als predikant vinden we hem te Beusichem (waar hij kwam uit Leuven) in 1676. Hij diende de gemeente te dezer plaatse tot 1699 en kwam den 7den Juni van dat jaar te Leerdam, waar hij den 28sten Juni 1711 stierf. Hij leidde de part Z. synode, in 1691 te Schoonhoven gehouden, in met een preek naar aanleiding van Act XX: 31. In 1692 zag deze leerrede het licht te Leiden onder den titel: Aenspraek aen de Christel, synode binnen Schoonhoven. Nog verscheen van hem: Gezegende gedachtenis van Maria II gehouden op den dag harer be- gravinge. Over de woorden 2 Chron. XXXV: 24, 25 Amst 1695. BOMBLE (Florentius), den isden Dec. 1665 geboren te Zutphen, werwaarts zijn moeder, wegens den inval der Munsterschen in de graafschap, uit Borculo gevlucht was. Reeds vroegtijdig bleek het dat een heldere geest in hem woonde, zoodat hij al op jeugdigen leeftijd door zijn ouders bestemd werd voor de studie! Na zich op de Latijnsche school te Zutphen vertrouwd te bebben gemaakt met de klassieke talen, bezocht hij eerst het atheneum te Deventer, om in 1684 student te worden té Franeker. Den 2den Mei 1687 als candidaat (hij verkreeg deze waardigheid reeds in 1686) geapprobeerd te IJtens (Friesland), terwijl hij bereids reeds eenige maanden den predikdienst tot veler genoegen had waargenomen te Vianen, is hij hier werkzaam gebleven tot den 4den Nov. 1688. Vervolgens treffen we hem aan als predikant te Oudega ca. (cl. Smallingerland 11 Nov. 1688—Mei 1694) te Sneek (Mei 1694—Febr. 1697), te Zwolle (Febr. 1697—Nov. 1698) en daarna te Amsterdam, waar hij den 25sten Jan. 1722 plotseling stierf. Immers overviel hem de dood zóó onverwacht, dat hij nog op den morgen van zijn sterfdag het plan had, zijn preekbeurt in de Amstèlkerk te vervullen. Bomble was een man van uitnemende gaven en hoedanigheden. Hij had een vaardig begrip en schrander oordeel en gewoon zijn beroep en ambt met ijver te 1) Volgens het Alb. Stud. Acad. L. B. kol. 772, is Bolwerck te Leerdam geboren + 1682. Letten we op den datum van zijn sterven, 19 Juni 1757, met de bijvoeging, dat hij toen 70 jaar, 6 maanden en 18 dagen oud was, dan moet hij geboren wezen in 1686, den isten November. Prot. Vod. I. ' 482 BOMBLE. — BONUET. vervullen, was hij in alle opzichten een zeer naarstig en ernstig mensch, die den vrede beminde en heel weinig met wereldsche zaken op had. Stil en ingetogen levende, was zijn leven vergenoegd en besteedde hij een belangrijk deel van zijn tijd aan de studie, ofschoon hij weinig in het licht gaf. Hij schreef; Verzameling van Leerredenen, die met die van Rouse, te gelijk te Leeuwarden zijn uitgegeven in 1702. Brief aan Lee?ihof, wegens zijn Hemel of aarde. Amst. 1703Tweede brief cum Leenhof. Amst. 1704. Een buurfraatjen tussehen een Rootnsch-Katholijk en Gereformeerde of zoogen. papist en geus, waarin de dwalingen des pausdoms worden weder legt en de gereform. leer tegen lasteringen verdedigt. Amst. 1718. Litteratuur: Romein, Naamlijst, enz. blz. 283, 152, 335. v. d. Aa, //. dL II, blz. 813 en 814. Boekzaal, 1722a blz. 116 en 117. Lijkrede op F. Bomble door J. van Staveren. Amst. 1722. BONGARDT (Bernardus Johannes), zoon van den predikant Daniël, aanschouwde net levensücnt te MiaaeiDurg m 1703 en wera aen 131™ aepi. 1723 uieoiogiscn student te Leiden (Alb. Stud. kol. 887). Na volbrachte studie, deed hij zijn preparatoir-examen bij de classis van Leiden den i7den Maart 1727 en was achtereenvolgens predikant te Twisk (ber. 16 Nov. 1727, peremp. examen 29 Dec., bev. 18 Jan. 1728-25 Dec. 1735), te Neuzen (ber. 22 Sept 1734, bev. 10 Jan. 1735—20 Nov. 1740), te Tolen (ber. 16 Aug. 1740, bev. 27 Nov. 1740, afscheid einde Sept 1742), te Hoorn (ber. 24 Mei en bev. 7 Oct. 1742). Hier stierf hij den uden Juli 1771. Terwijl hij te Hoorn stond, opende hij de part. N.-H. synode van 1753 met een rede naar aanleiding van Openb. IV: 9 en 10. Deze preek verscheen te Hoom in laatstgenoemd jaar, onder den titel: Belijdenis der waarheid aan Gods uitverkoren geslagt enz. binnen Twisk, Neuzen, Tholen. Met een leerrede over Rom. XVI: 16—20, sloot hij dezelfde synode, gehouden in 1756. Als een bijzonderheid uit zijn leven vinden we nog vermeld (Boekzaal 1757a blz. 335), dat hij den i3den Maart 1757 te Hoorn, in het openbaar in de kerk, de Chr. belijdenis heeft afgevraagd van den Joodschen rabbi Israël Salomons van Hamburg en dat hij dezen den i7den d. a. v. heeft gedoopt Nog zag van hem het licht: Troostzang of rijmkatechismus in LIV Psalmen van Davids kuis .... enz. Hoorn 1762. Litteratuur: Boekzaal, 1727a blz. 365; 17273 blz. 624; 1728a blz. 120; 17343 blz. 392; 1735a blz. 115; 17403 blz. 250, 251 en 787; 1742a blz. 601; 17423 blz. 502; 17493 blz. 221; 17563 blz. 486; 1757a blz. 335; 17713 blz. 113. BONNET (Gijsbert Weyer Jan) geboren te Rotterdam als zoon van Faulus, in 1769, werd, na afgelegd praeparatoir examen, den isten Maart 1791 voor de classis Utrecht, den 3den Maart beroepen te Zuilen, waar hij den 5den Juni door zijn vader bevestigd werd. Achtereenvolgens vinden we hem als predikant te Maasland (ber. 7 Jan. 1793, intree 7 April, afsch. den ióden Juli 1797), te Wijk bij Duurstede ÊötfNEf. 483 (30 Juli 1797—13 Juli 1800), te Rotterdam (20 Juli 1800). In laatstgenoemde gemeente stierf hij den I5den Januari 1807, ruim 37 jaar oud. Hij was een ijverig en getrouw herder en leeraar „wiens werkzame lust en ijver boven zijn krachten ging. Hij was als een brandende en lichtende kaars; in wiens licht wij ons eenen korten tijd mogten verheugen." Bonnet stierf aan tering. Hij gaf uit: De laatste euangelie-raad van Paulus Bonnet, in leven oudsten leeraar der Hervormden te Rotterdam aan de gemeente medegedeeld in eene leerrede over Hebreen XIII: 7 en 8. Met eenige aanmerkingen betreffende 's Mans sterven. Utr. 1804 i). BONNET (Gijsbertü.8) aanschouwde het levenslicht te Naarden, den 23sten September 1723 en werd, na het noodige voorbereidend onderricht genoten te hebben, in het jaar 1748 te Utrecht als student in de godgeleerdheid ingeschreven. In het volgende jaar verdedigde hij in het openbaar, onder leiding van Horthemels, hoogleeraar in de wijsbegeerte zijn disputatio methaphisico pneumatologica de nolitia eorum, qui mens humana nee directe nee positive cognoscere potest, en twee jaar later, nl. den I2<ïen Mei 1751, verdedigde hij, alweer in het openbaar, als S.S. theol. et philos. student, onder het presidium van Ravius, ling. oriënt, prof. extra-ord. zijn dissertatio philologico theologica de eo quod fidei merentur judaeorum monumenta sacris antiquiiatibus et sensu earum mystico. Het laatste wat hij als student schreef was eene disputatio de causis superstitionum in ter Christianos. Weinig tijds later werd hij, die met zooveel geleerdheid was toegerust, praeparatoir geëxamineerd, nl. den 303ten Oct. 1753, en dat men goede verwachtingen van hem koesterde, daarvoor pleit wel het feit, dat hij reeds 5 dagen later een beroep ontving naar de aanzienlijke gemeente te Amersfoort. Na den i2den Dec. peremptoir examen te hebben afgelegd , werd hij den 3osten Dec. door zijn ambtgenot Knock bevestigd in zijn eerste gemeente, die hij diende tot den óden Juni 1756. Bonnet was achtereenvolgens predikant te Rotterdam (ber. 11 April 1756, intree 20 Juni—1 Jan. 1758), den Haag (intree 8 Jan. 1758—14 Jan. 1761). Terwijl hij hier arbeidde, zag hij zich den 8sten Dec. 1760 benoemd tot hoogleeraar te Utrecht, bij de theol. faculteit en den 5den Febr. 1761 aanvaardde hij deze nieuwe betrekking, met het houden eener oratio inauguralis: de fidei mysteriis, revelatam religionem adstruentibus, terwijl hij den 15den d. a. v., met Jerem. IX: 23 en 24 zijn intree deed als academieprediker. Als er in 1762 sprake van is, dat, van uit Leiden pogingen worden aangewend om hem aan de academie aldaar te verbinden, dan belooft hij (cf. Resol. van de Vroedsch. van Utrecht door Lucie Miedema. Utr. 1900, blz. 338 en 339) dat, 1) Weinige dagen voor zijn dood, deelde Paulus Bonnet aan zijn zoon G. W. J. mede „zijne laatste raadgevingen aan de gemeente, opdat deze, een leeraar in dezelfde gemeente zijnde, die aan haar zou mededeelen, zoodat zij als een vervolg kunnen aangemerkt worden op 's Mans aanspraak, voor de Leerredenen (Utr. 1799); aan deze laatste begeerte van zijnen waardigen vader heeft de zoon voldaan in deze Leerreden over Hebr. XIII:"] en 8, welke hij, vervolgens op aandrang van velen in het licht heeft gegeven Achter de Leerredenen heeft de leeraar nog in eenige aan. merkingen verscheidene bijzonderheden van zijnen vader, uit de laatste dagen van deszelfs leven medegedeeld, uit welk alles blijkt, dat de godvruchtige man tot het einde zijns levens toe volhard heeft, in zijn geloof en in die waarheden, welke hij aan anderen, zoo lange jaren geleerd en aangedrongen had". 484 ÊÓNNÉf. indien hij d. t. p. mocht benoemd worden, hij hiervan aan de burgemeesters kennis zal geven; en dat men te Utrecht voor zijn vertrek bevreesd was, moge blijken uit het feit, dat den i5den Oct. 1764, een commissie benoemd werd, om aan Bonnet te verzoeken, dat hij, bij een eventueele aanstelling te Leiden bedanken zou en dit onder aanbieding van f 300 jaarlijksch pensioen voor de weduwe en ƒ 500 verhooging van jaarwedde. Van dit aanbod is ongetwijfeld het gevolg geweest, dat Bonnet zich bereids den volgenden dag (16 Oct.), verbond te Utrecht te zullen blijven, daarbij belovende, dat hij van het hem gedane aanbod nooit iets zou zeggen dan aan zijn schoonvader, den hoogleeraar Wesseling (cf. Resol. enz. blz. 344 en 345). Later werd zijn tractement nog verhoogd en den i8den Aug. 1765 werd besloten, hem, dewijl hij zich voor immer aan de Utrechtsche academie verbonden had, een geschenk aantebieden in zilver, waarvan de waarde gelijk zou staan met ongeveer 100 halve gouden rijders. Rector in 1764 en 1765, lei hij den z8sten Maart van laatstgenoemd jaar deze waardigheid neer met eene oratio de vera justaque Jesu Christi cognitione, summa mortalium sapientia en als pro-rector, hield hij, wegens ongesteldheid van den rector Horthemels, daartoe den isten April 1766 door de vroedschap aangezocht, bij de overdracht van het rectoraat aan Franciscus Burman, een oratio de tolerant ia circa religionem et naxam ver lente. Beide deze redevoeringen verschenen in 1767, in onze taal overgezet door Leonard van Wolde, predikant te Schelluinen *). Bonnet, doet zich in de oratio de tolerantia kennen als een man, die zeer gehecht was aan de aangenomen kerkleer, hij betoogt er o. a. in dat men wel de verschillend denkende gezindten, maar daarom geen verschillende denkende leden in het kerkgenootschap zelve behoorde te verdragen. Gehouden den loden April 1766, naar aanleiding van Voltaire's Traité sur la tolerance, werd ze voor den Groningschen advocaat H. Goodricke (deze was een Engelschman) oorzaak om tegen Bonnet te schrijven: Proeve ter opheldering van sommige zaaken waardoor de schrijver van den naaml. Lat. brief9) over de oratie van Prof. v. d. Kemp zijne redeneeringen nader aandringt enz. alsmede het gevoelen van Prof. Bonnet, betr. de kerkelijke verdraagzaamheid onderzocht. Gron. 1768. Tegen hetgeen Goodricke in het midden had gebracht, schreef Bonnet een Verhandeling van eenige bijzonderheden betreffende de kerkelijke verdraagzaamheid, welk geschrift in 1770 het licht zag 3): terwijl nog in hetzelfde jaar, mede van Bonnet in druk verscheen een brief aan den Wel Edelen Heere H. Goodricke. Het 1) Twee redevoeringen van Gijsbert Bonnet, leeraar en hoogleeraar der H. Godtgeleerdheid op de Hooge Schoole van Utrecht. De eene betoogende, dat eene waare behoorlijke kennis van Jezus Christus der stervelingen hoogste wijsheid zij. De andere over de verdraagzaamheid in het stuk van den godsdienst voor zooverre die verkeert en schadelijk is. Utr. 1767. 2) De brief, waartegen Goodricke zijn aanval richtte, luidt in het Holl. Brief.... over het belang en gewigt der aanmerkingen op de Inwijingsredev. als mede over de ongerijmdheid van de grondbeginselen waar uit de redev. van G. Bonnet over de verdraagzaamheid in dien brief .... beoordeeld wordt, vervat in een brief van T. P. 3) Wat in dit geschrift voorkomt ^ strookt geheel en al met den inhoud der formulieren van eenigheid. In een spottenden brief, waarin Goodricke alle verdraagzaamheid in zijn toon verloochende, antwoordde hij, en tegen dezen brief was die van Bonnet. Hoe Bonnet stond tegenover de formulieren (cf. Sepp, Proeve, enz. 2de druk, blz. 12 en 13). BONNET. 435 verschil dat beide heeren verdeelde, was evenwel hier niet mee uit, maar Bonnet zweeg en zoo bloeide.de zaak als van zelf dood 1). Voor de tweede maal tot rector academiae benoemd, den isten Febr. 1779, hield hij, toen hij deze waardigheid den óden April 1780 overdroeg een oratio in religionis contentores en zijn derde rectoraat eindigde voor hem den 2isten Maart J793j toen hij het neerlei met een redevoering; utrum summo ecclesiae doctori ejusque apostolis, ubi, probandae suae doctrinae causa, ad veteris Testamenti oracula, tanquam vaticinia provocarunt sic fides sit habenda, ut servatoris cum tristia, turn laeta ac gloriosa fata in iis vere praesignificata esse, jure credamus. Deze oratio, met die, welke hij in 1780 had uitgesproken, werd door de vroedschap van Utrecht op stadskosten uitgegeven. Niet lang daarna in onze taal overgezet en met aanteekeningen voorzien, is ze meest gericht tegen een geschrift van den Rem. hoogleeraar Jan Konijnenburg (1790—1827) in 1794 verschenen: onderzoek van den aard der voorspelt, wegens den Messias, in de Schriften des O. V. Het waren vóór en boven alles de rationalistische denkbeelden van K. die door Bonnet bestreden werden. Soortgelijke bestrijdingen van Deïsten e. a., zijn te vinden in de voorredenen voor zijn Leer eden, voor de nieuwe uitgave van zijn Schetswijze uitbreiding enz., voor de vertaling van Bell's werk de godlijke zendingen van Johannes den Dooper en Jezus Christus, 's Gravenhage 1779. Bijzonder scherpzinnig is die, met welke hij de vertaling'van Leland's werk, over de nuttigheid en noodzakelijkheid van de Christelijke openbaring, Utr. 1771—1775, 3 dln., verrijkt heeft Naar aanleiding van Paulus van Hemert's geschrift: de rede en haar gezag in den godsdienst, briefswijze voorgesteld aan G. Bonnet, Utr. 1784, schreef laatstgenoemde zijn: Eerste antwoord aan P. van Hemert, op zijn brief over de rede en haar gezag in den godsdienst, Utr. 1785, gevolgd door: Aanmerkingen op het tweede stuk des briefs van P. van Hemert over de rede enz. Briefswijze aan ZEd. medegedeeld. Utr. 1786. Ook hebben op dezen strijd betrekking: Eerste (en tweede) brief aan een vriend over het geschil aangaande de rede en gezag in den godsdiéust. Utr. 1788 en 1789. 2 dln. In zijn kwaliteit van academieprediker verzocht Bonnet in 1780 (cf. Resol. enz. blz. 419 en 420), om zijn predikbeurten 's morgens in plaats van 's middags te mogen vervullen, zonder daarom verplicht te zijn, in den Dom, de vervolgstof uit het N. T. te behandelen, welk verzoek evenwel niet werd toegestaan. Het volgende jaar bedankte hij voor zijn benoeming tot hoogleeraar naar Franeker (ld. blz. 442), en toen hij in 1788 met zijn collega Royaards vroeg, om 's morgens in plaats van 's middags te mogen preeken, werd het ditmaal toegestaan (de vraag werd gedaan den óden Oct.) maar op deze voorwaarden: dat zij 's morgens niet langer zouden preeken dan tot n uur; dat de predikbeurten geregeld zouden worden in overleg met de predikanten en dat bij de bevestiging van een nieuwen predikant, de professor, die alsdan in den Dom zou moeten preeken, zijn beurt zou vervullen in een van de andere kerken (Resol. blz. 448 en 450). Den 2den Januari 1797 werd door de vroedschap afgewezen het verzoek van Bonnet en van nog twee andere theologische professoren, om te worden vrijgesteld van het teekenen van het declaratoir, maar toen het den 27»ten d. a. v. opnieuw 1) Goodricke gaf nog in 1772 een nieuw geschrift uit tegen Bonnet en van der Kemp. 486 BONNET. herhaald werd, vond de overheid goed, te berusten in een door hen afteleggeD verklaring, aan het doel van het declaratoir beantwoordende. (Id. blz. 491, 492 en 488 met noot 1 en blz. 515). Ten jare 1803, raakte hij nog in geschil met zijn collega J. Heringa Ezn. wat voor Bonnet aanleiding werd om te schrijven: Brief aan een vriend bij gelegenheid van eene aanteekening in de bibliotheek van theol. letterkunde, Utr. 1803 nog gevolgd door: tweede brief aan een vriend enz., Utr. 1803 en in vereeniging met H« Royaards: bijlagen tot de twee brieven van G. Bonnet aan een vriend. Utr. 1804. Bij het lezen dezer geschriften merkt men wel, dat de puntjes er bij Bonnet afgegaan waren, wat niet te verwonderen valt als men er op let, dat hij destijds 80 jaar telde. Ja, de ouderdom sloopte langzamerhand het eens zoo krachtige gestel van Bonnet en den 3 deel was „kennelijk met het doel om proeven te geven'van eene andere, en naar zijn inzien betere predikwijze. En hoe na hem deze zaak aan het hart lag, bleek, toen hij in 1766 wederom een bundel het drukken, ditmaal met een voorrede, waarin hij openlijk als verdediger van eene andere methode optrad. Hij toont daarin doordrongen te zijn van het vervelende en niets beduidende der tot in alle kleinigheden afdalende schriftverklaring, die eer woordenzifterij dan uitlegging moest heeten. Hij spreekt als zijn gevoelen mt, dat men de gedachten, in den tekst opgesloten, moet ontwikkelen, zonder dat men daarom er oppervlakkig over heen loopt, of zich niet bekommeren zou om het recht verstand van woorden en uitdrukkingen die daarin voorkomen. En wat den inhoud van een preek betreft, dringt hij er op aan, om toch de geloofsleer niet te behandelen ten koste van de zedeleer, noch ook omgekeerd, maar om geloof en leven onafscheidelijk te verbinden." Hoe gunstig reeds dit oordeel is door J. Hartog uitgesproken over Bonnet als homileet, gunstiger nog is het, wanneer gesproken wordt over zijn Vijftal leerredenen ter aanprijzing van onderzoek in zaaken den godsdienst betreffende, een bundel, die in i793 te Utrecht het licht zag. Zij werden allen uitgesproken in 1792. Minder opgevuld zijn ze met geleerde verklaringen en uitweidingen en wat den vorm aangaat, zijn ze veel minder gerekt. Ook bezitten ze een veel grootere mate van eenheid, terwijl de ontwikkeling eenvoud^er is en juister. „Indien wij deze leerredenen met zijn vorigen arbeid yergehjken, dan hebben wij recht te beweren, dat het laatste het beste is. Duidelijkheid en eenvoudigheid paren zich aan gezonde schriftverklaring en toepassing, die opbouwen m kennis en godzaligheid. Hier zien wij den meester, en ik houd het daarvoor, dat wij, wanneer wij spreken van de groote verdienste van Bonnet als prediker en van het aandeel dat hij heeft in de verbetering der analytische methode, vooral moeten wijzen op dit vijftal leerredenen." Wat het onderwijs aangaat, door Bonnet te Utrecht gegeven, dit was phdosophisch-theoretisch. Zijn dogmatische lessen gaf hij naar het compendium van Tohannes a Marck, en hij heeft het al den tijd van zijn hoogleeraarschap gebezigd. Een zijner studenten W. A. v. Vloten schrijft er over: „Onmogelijk kon ik zijn begrippen overnemen», en het had zoo weinig een bijbelsche kleur, dat J. L. Verster Slmee een discipel van hem) oprecht betuigde, eerst door verkeer met zijn amttgenooten den bijbel te hebben leeren kennen, daar hij aan de academie nooit: «to anders dan het systeem gehoord, en in de eerste jaren zijner bediening ook alleen net systeem bestudeerd had. Zijn denkbeelden kunnen tamelijk goed gekend worden uUzS Verklaring van den brief aan de Hebreen, en het is alsof een ultra-Coccejaan licht als- in fol. door Jacob Maurer geschilderd en door Reinier Vinkeles gegraveerd 1783; to£ licht als . in 101. o. J . Hendrik Jonxis gegraveerd 1791, en door r^tri;z£™^^ «— - **™ ™- Rechtzinnig, schrander, rein in woorden, leer en handel De roem van 'tstichts Atheen, door Godsvrucht, kunde en wandel Vol ijver, liefde en trouw voor Jezus eer en wet Ken Christen! in deez' schets den grooten man Bonnet. 488 BONNET. het woord heeft. Als Bonnet verzekert dat een verbond een overeenkomst is tussehen God en den mensch, of als hij de meestgezochte typische voorstellingen geeft en een strenge verzoeningsleer voordraagt. „Conservatief quand même wijkt hij niet af van het door de vaderen overgeleverde, wat niet goed en helder verklaard worden kan is eene verborgenheid. Aan deze methode hield Bonnet streng vast en erkende hij, gelijk hij dat deed in de langwijlige voorrede van Bell's goddelijke zendingen van Johannes den Dooper en Jezus nader onderzogt en bewezen (1797), dat soms de leerstukken kunnen strijden en niet overeengebracht worden met andere, niet min zekere waarheden; hij achte het dan raadzaam niet te kiezen uit die twee opposite zekere waarheden; maar alle onloffelijke praktijken te mijden en naar de Schrift te luisteren. Hoe gevangen Bonnet was onder het kerkelijk systeem, blijkt o. a. uit laatstgenoemde voorrede, waarin hij de vraag opwerpt: „waarom de zoo luisterrijke omstandigheden van 's Heilands geboorte verdonkerd worden moesten ?" Omdat — zoo antwoordde hij — de Joden anders den Heiland, die lijden en sterven moest om de reinigmaking der zonden te weeg te brengen, niet zouden verworpen, maar veeleer hulde gedaan hebben. Zoodanig was de geest waarin Bonnet onderwees. Behalve het reeds genoemde, verscheen nog van hem: Schetswijze opheldering van Salomo's prediker. Utr. 1781—1783. 2 dln. Verklaring van den brief aan de Hebreen. 10 dln. Utr. 1796—1802. Gedachten over het lijden en den dood van Jezus Christus. Utr. 1792. De Heerschappij van Jezus Christus en de toekomende herstelling van htt koninkrijk van Israël. Utr. 1795. Twee brieven over den staat van de godsdienst en godgeleerde studiën in het Sticht van Utrecht. Utr. 1803. Litteratuur: Doekzaal 1753b blz. 649; 17540 blz. 503; 17560 blz. 538 en 702; 17573 blz. 496 en 615; 17580 blz. 89; 17610 blz. 114 en 239; 18050 blz. Ï&5 en 312 vlgd. — Lucie Miedema, Resol. van de Vroedsch. van Utrecht enz. Utr. 1900, blz. 335» 338. 339. 345. 4°, 47, 354. 407. 4*9. 442, 447, 448, 450, 459, 491, 492, 515, 557 en 562. — Glasius, Godgel. Nederl. dl. I, blz. 129—133. — v. d. Aa, //. dl. II, blz. 853—856. — J. Hartog, Geschiedenis van de Predikkunde en de evangelieprediking in de Protest, kerk van Nederland. Amst 1861, blz. 301, 315 en 322 — Chr. Sepp. Proeve eener pragm. gesch. der theologie. 2de druk. Amst. 1860, blz. 10, 12 en 70 vlg. 73, 83, 85, 103, 106 en 120. — ld., Biblioth. van Nederl. kerkgesch. Leiden 1886, blz. 106. Archief v. kerkel. gesch. inz. van Nederl. dl. IX (Leiden 1838), blz. 500. BONNET (Paulus) aanschouwde het levenslicht te Naarden, den ióden Nov. 1716. Proponent geworden te Utrecht den 6den Maart 1748, heeft hij tot standplaatsen gehad Ingen (ber. 8 April 1748 bev. 28 Juli); Amersfoort (ber. Febr. 1749, bev. 1 Juni), Middelburg (ber. 18 Maart 1753, bev. 3 Juni), Rotterdam (ber. 16 Mei 1757, bev. 7 Aug.). In deze laatste gemeente heeft hij bijna 43 jaar gearbeid tot den 22sten April 1800 *), toen hem, in het 84ste jaar zijns ouderdoms, wegens toe- 1) De laatste maal preekte Bonnet, den I5den Juli 1800. Immers zegt G. W. J. Bonnet op blz. 36 van de laatste euangelieraad; „weinige dagen voor mijns vaders dood, hield hij met mij een vrij langdurig en levendig gesprek; toen was het, dat hij mij zijne laatste raadgevingen aan de BONNET. — BONTEMPS. 489 nemende verzwakking, bijzonder van 't gezicht, een eervol emeritaat werd verleend. Bonnet stierf den 13den Dec. 1803. Hij gaf uit: Zes leerredenen, de beoefening van den Chr. godsdienst betreffende. Utr. 1799. Leerredenen over het leven van David. Met register. 8 dln. 1787—1795- De eerste zeven deelen bevatten 86 leerredenen, het 8ste deel is het register. Litteratuur: Boekzaal, 1748a blz. 377; 17480 blz. 480; 1748^ blz. 221', 17490 blz. 249 en 716; 17530 blz. 351 en 687; 17570 blz. 571; 1757^ blz. 254. v. d. Aa, //. dl. II, blz. 853. BONTEMPS (Pieter, Pierre) werd den 4 plechtig tot den preekdienst gewijd. Zoodra hij op zijn post gekomen was, deed hij alle mogelijke best om zijn kerk en die van Meenen door de Walsche synode te doen aannemen. Lang is Bonvoust niet te Rijsel geweest, want tengevolge van oorlog moest hij die plaats verlaten en nu trok hij naar IJperen, waar hij werkzaam gebleven is tot in het midden van 'tjaar 1714. Toen riep hem de Utrechtsche gemeente, waarin hij den 7> kwam hiJ te Vlissingen (bev. 9 Juni), vanwaar hij naar Mrddelburg trok (bev. 6 Dec. 1739). Hier is Wj gebleven tot zijn dood, die den -25sten Jan. 1752 een einde maakte aan zijn leven. In de plaatsen, die achtereenvolgens door hem bediend werden was hij zeer gezien; maar zijn arbeid viel hem vooral te Vlissingen en te Middelburg, wegens ziekte en zwakheid, tengevolge van een lichaamsgebrek, dikwijls uiterst moeilijk en zwaar. Te Vlissingen is nog een üjd lang een proponent voor hem werkzaam geweest om hem daardoor in de gelegenheid te stellen, naar Spa te reizen, ten einde daar herstel te zoeken voor züa geschokte gezondheid. In de Bibl. Hag. Fase. I, p. 562 seqq.: vindt men van hem „Epistola ad Rutgerum Schutte ad Psalmi XIV -.4. Verder schreef hij: Leerredenen over eenige hoofdstukken des O. T. Middelb. 1760. 2 dln. Leerredenen over eenige hoofdstukken des N. T. Middelb. 1764. 2 dln. Litteratuur: Vrolikhert, VI. kerkhemel, blz. 260—262- Dr. G D J Schotel Kerkel. Dordreeht, dL II, blz. 356 en noot 2 aldaar. Nagtglas, 11. 'blz. 55. 1 5oo BORËEt. Boekzaal, 17320 blz. 497; 1733a blz. 490; 17333 blz. 103; 1737a blz. 359, 484 494; 17373 blz. 109; 17390 blz. 504; 1739* blz. 691; 1752a blz. 256. BOREEL (Adam) geboren te Middelburg den 2den Nov. 1603, was de zoon van Jacob, heer van Duinbeeke en Maria Gremminck. Vroegtijdig reeds ontwaakte bij hem de begeerte zich te wijden aan de studie der godgeleerdheid, het Grieksch en het Hebreeuwsch, waarin hij zeer groote vorderingen maakte. Hij steunde den bekenden Jacob Juda Leon, toen deze te Middelburg een beroemd model maakte van Salomo's tempel, dat eerst naar Amsterdam en later naar Londen verhuisd is (zie Cat. bibl. Z. Gen. 2de dr. blz. 66). Ofschoon van huis uit belijder van den Gereformeerden godsdienst, kon hij zich toch met de leer der kerk, zooals die in de formulieren van eenigheid staat uitgedrukt, maar slecht vereenigen, vooral in zake den staat der zichtbare kerk. Vertrokken naar Amsterdam omstreeks het jaar 1646, kwam hij d. t. p. in aanraking met Daniël van Breen en Michiel Comans die met enkele anderen een kring vormden van vromen, die, los van kerk en wereld, in huishoudelijke bijeenkomsten zich op hunne wijze oefenden. Later sloot zich bij hen aan Galenus Abrahams. Ze vormden een z.g.n. Rijnsburger college. (Zie voóral Dr. C. B. Hylkema, Reformateurs. iste stuk. Haarl. 1900. blz. 12 vlgd.). Het voornaamste doel, dat door Boreel werd nagejaagd, schijnt geweest te zijn de oprichting eener nieuwe Christenkerk, afgezonderd van allen die dezen naam dragen. Volgens Dr. Hylkema, hebben de collegianten, waartoe ook Boreel behoorde, meer verwantschap met de Quakers, dan met de rationalisten, waartoe ze gerekend werden. Krachtig werden de beschouwingen, die Boreel in zijn geschriften voorstond, bestreden door Joh. Hoornbeek, S. Maresius en een Luthersch godgeleerde Frederik Reimman, die zich door zijn drift en vooroordeel, zoodanig liet meesleepen, dat hij Boreel een atheïst noemde. Volgens een aanteekening van de la Rue is van hem afkomstig het gezegde: „kennis zonder praktijk is een duivel, praktijk zonder kennis een schaap, maar samengevoegd is het een engel." Boreel overleed ongehuwd te Amsterdam in 1666. Hij schreef: Ad legem et ad testimonium, sive erotematica frofositio et deductio quorundam conscientiae casuum, fraecipue de publico N. T. cultu, aliisque christianismo vel necessariis vel utilibus; exhibitis christianorum ecclesiis et coetibus Wis, qui solam veteris et novi testamenti scripturam pro unico Fidei et Morum canone profitentur. 1645. Ontleedinge van de Peste der Sonde, door Boreel. Leyde 1655. Ad Sam. Maresium Auiorem Mantissae libelli, cui titulus: dissertatio de usu et honore S. Ministerii in ecclesiis reformatis; Protrepticon. Amst. 1664. Vraagstukken voorgestelt door den theologant A. B. etc. aan alle soodanigepredicanten, die alsof Gesandten Gods waren, sig een hooger als menschelijk beroep en authoriteit aanmatigen. Amst. 1664. De Veritate historiae evangelicae concatenatio Aurea Christiana, sive cognitio Dei ac Domini nostri Jesu Christi. 1677. Hiervan verscheen ten zelfden jare te Amsterdam een vertaling in 't Nederl. onder den titel: De Christen guldenschakel, of de kennisse Gods ende onzes Heeren Jesu Christi. Amst. 1677. Tractatio de fraterna reiigione, inchoata in presentia Amicorum. Amstel. die BOREEL. 50I 8 Sept. 1664. Ms. Onder handelinge noopende den broeder lijeken Godtsdienst, aangevangen in presentie der vrienden in Amsterdam den 8 Septemb. 1672. Scripta Adami Borelli posthuma quibus praejixus est ejusdem tractatus ad legem et testimonium, olim editus cum annexis in fine nonnullis aliis ad haec spectantibus. Cosmopoli, typis impressoris. 't Evangely volgens Mattheus, en de brief van Paulus aan de Romainen in V Grieksch, met een nieuwe Nederduitsche vertaaling, van woord tot woord onder het Grieksch gevoegt, enz. Amst. 1693. Met een voorrede en eenige bijvoegselen door W. Homma. In 1646 kreeg Boreel (cf. Staten notulen) octrooy voor het drukken van een tekst van den talmud. Hij heeft ook de dichtkunst beoefend, maar zijn verzen zijn niet veel zaaks. Zie als proeve o. a. in Cl. Stapels, Lusthof der zielen. Alkm. 1681, blz. 294: Begeerte om met God te vereenigen. Litteratuur: de la Rue, Gel. Zeeland. 2de druk. Middelb. 1742, blz, 27—29. Nagtglas, //. blz. 58; v. d. Aa, //. dl. II, blz. 918—920.; Dr. Hylkema, Reformateurs, dl. II, i.v. BOREEL (Johan) aanschouwde het levenslicht te Middelburg den 22sten April 1577. Hij was een zeer geleerd man en wist vooral veel van Oostersche talen. Hij werd pensionaris van zijn geboortestad in 1613 en ontving, toen hij dat ambt verliet, een zilveren schotel (1619). Later werd hij secretaris der Staten van Zeeland (den I4den Sept. 1615) en den 28den Oct. 1625 raadpensionaris. Meermalen gezonden naar het hof van Jacobus I van Engeland, werd hij door dezen vorst den 2osten April 1622 met het recht van adeldom vereerd. Hij stierf den I5den Nov. 1629. Boreel heeft veel gereisd, o.a. in Engeland, Frankrijk, Italië, Roemenië, Syrië en Palestina en voorzag ons land van eene menigte boeken en handschriften, welke hij, door de staatszorgen voor de letteren afgetrokken, aan den hoogleeraar Thomas Erpenius toeschikte. Hij was ook zeer bevriend met Hugo de Groot, die hem in zijn Poëmata herdacht. Hij gaf uit: Commentarius in Danielem, primum anglice scriptus ab Hughone Brougthons, nunc Latinitate donatus per foannem Boreel. Mittelburgensem. OJ vmnuveg avvvi in '615 te Amsterdam samen■ ÏT^Jf\ 7K' * dl Uï' bk' 'M-a64)- Ofchoon wat Borsius hier geschreven heeft niet in alle opzichten historisch juist is, bevat toch deze stuoï ook belangde bi£onderheden over de zoogenaamde vergadering van correspondentie De doorwrochte studie over Hermannus Faukelius, zijn leven, karakter en :s^VtetTn' rportret ^ * iv>bh- ^« MWhI ï biographie van dezen geleerden voorganger van Borsius in de Middelburgsche gemeente, wel de best geslaagde en meest uitnemende proeve i7 van wat hij op 't gebied der vaderl. kerkgeschiedenis heeft in 't licht gegeven wté Faukelius wil leeren kennen aan de hand van alleszins betrouwbare bro^eu ^a! Ztü Bo^ dT **** * t0eVlUCht m°eten — Door ^ze «ell^n^ ~" eerezuil ^«cht, en zich ten volle waardig gemaakt den naam van uitmuntend beoefenaar onzer kerkhistorie, den r/6 f^etüche-K«'**ode van 1842 en 1843 vindt men'zijn opstellen over den R gensburgschen bisschop J. M. Sailer; over het huis van Wesenbeke- over Luthers's opvatting van de hoofdleer des Evangeliums; in het Tijdschrift de hZ l84Vn,1848' berichto-deh-pen^ingderabijof^uwef^ %kT^Uen *'' ****** °Ver °rgelb0UW ^ de ^néiging van Hooyer's Kerke- Leerrede over Hand. XX,rj2. Middelb. 1853. Leerrede over Openb. 1:18. Middelb. 1853. er,, LHtteraTtrUTr: Levensber' van de Maatsch. der Nederl. Letterk. 1850 blz 61 Sri Zsll \ ^ ,Nagtgl3S' * b,Z' 60 « 6l- - d' Aa' * dl £xi TTh, a w-eni43' SePP. ^r Nederl. kerkgesehiedschrijvers, reg. i. v j. D, de Lmd van Wijngaarden, Antonius Walaeus (Leiden 1891) blz. 22 èn 43. BORSTIUS (Jacobus) zag het levenslicht te Purmerland, den i5den Juli 1612 gemaakt, trokken de aandacht van den predikant Johannes Jacobi Gooi die zich bbdil^fth Tt TT** d6r °UderS ^ "* DU — de *£™ at de T HaarICm' ^ h6t d0d Zkh voor te bereiden voor de studie aan de Leidsche universiteit. Maar nog niet zoo heel lang was hij te Haarlem öf ri J Swl Stad dC Haariemsche - Assendelftsche predikanten^'en neus Swalnuus en Joh. Petri Junius naar den Bosch, waar zij, na de inname der vnf„ H0- ?ed,erik HeDdrik' bij h"** t0t warinaangesteM Ht m f r-ïü V ^ on dCn ieCt0r EuStatius Swartins en kwam er ook in kennï met Gijsb. Voetius en Godefr. Udemans, wien hij later, als predikant te DorS d^ttFet SFT.* htStat—^ (hij Werd als r0uiDai°^ TjTT f 33 mSeschreven bij de theol. faculteit, op twintimrlen leeftiM Ant Walaeus, Ant. Thijsius, J. Trigland, Abr. Heydanus en Lud. de Dieu. „Toer! BORSTIUS. 5*6 ook die stad (in 1636) door de verschrikkelijke pest, die destijds het vaderland teisterde, bezocht werd, bleef hij niet verschoond. Zelfs zette, meldt Chalmot, dat smet hem een pestkool in den nek, welker lidteeken hem namaals, wanneer hij in besmette huizen kwam, waarschuwde." Onder de kennissen, die hij in de academiestad bezat, behoorde ook de Engelsche predikant Mr. Hugo Good Year (sedert 1617 d.t.p. werkzaam) die hem grondig onderricht gaf in de Engelsche taal. Na volbrachte stadie, werd hn den oden juli 1637 proponent in de classis van Haarlem, en den g^n Maart 1638 werd hij, als eerste predikant beroepen te Wormerveer en Zaandijk. Bevestigd den^en Maart, zag hij zijn pogen om eerst een houten en daarna een steenen kerk (tot dien tijd toch waren in beide gemeenten geen predikhuizen geweest) te krrjgen rnet succes beloond, en den 24sten Aug. 1638 wijdde hij het houten „preekhuis te Zaandijk in met Jes. II: 2; in 1639 dat te Wormerveer met Jes. II: 3 en den 1 sten April 1642, het steenen kerkgebouw in eerstgenoemde gemeente met Haggai 11:9Deze drie preeken komen voor in den in 1696 uitgegeven preekenbundel. Beroepen in 1643 te Dordrecht, werd hij aldaar des voormiddags van den iooen Jan. 1644 bevestigd door Ds. Petrus Wassenberg, en aanvaardde hij zijn bediening met 2 Cor. III: 15. t . . , ... . Groot was te Dordrecht de blijdschap over zijn komst en buitengewoon talrijk was het publiek, dat naar zijn preeken luisterde. Zijn preekmethode was overeenkomstig die van Ludovicus de Dieu en hij volgde die, dewijl hij haar «00 ernstig, krachtig en zielroerend vond. Dit neemt niet weg dat zijn leerredenen, ofschoon zeer verstaanbaar, buitengewoon plat en grof zijn van taal, en niet zonder waarheid, getuigen Ypey en Dermout (Gesch. der N. Herv. Kerk, dl. III, blz. 189 aanteekening): „Borstius zocht volkmatig welsprekend te zijn en daarop spitste hij zijn vernuft Maar zijne leerredenen teekenden een valsch vernuft Verstandigen konden dezelve soms niet aanhooren zonder meesmuilen." Met de grootste geesten, die toen ter tijde te Dordrecht woonden, ging hij om, als daar zijn: Johan van Beverwijck, Robert Paget, predikant bij de Schoteche gemeente, Thomas Marshall, predikant bij de Episcop. gemeente van 1656-1672, Tacob Brant, de geleerde boekdrukker Cornelis Udents, eerst secretaris, daarna predikant te Tiel. Zeer bevriend was hij met de familie de Witt en met den raadpensionaris Johan, die hem zeer goedgunstig gestemd was, terwijl hij hem meer dan eens belangrijke diensten bewees. Deze echter waardeerde Borstius met immer, want in 1672, als hoofd der prinsgezinde partij te Rotterdam (hij was toen daar predikant), hitste hij het volk zeer tegen den raadpensionaris op en kwamhu met alle kracht tegen hem op. Zal iets minder gunstigs van hem worden getuigd, dan zeker de betoonde ondankbaarheid tegenover den man, die hem steeds welwillend was geweest . ..... Doch niet alleen bij geleerden en mannen van aanzien stond hrj m gunst, maar ook bij den lageren man, bij het volk, en men mag veilig aannemen, dat allen zonder onderscheid, hem met groote droefheid naar Rotterdam zagen vertrekken, alwaar hij den 17*» Mei 1654, door Georgius Costius bevestigd werd Stellig mag nog wel als een bewijs, hoe hoog men te Dordrecht met hem wegliep, gerekend worden, dat hij er zes jaar na zijn vertrek, opnieuw beroepen werd. Doch hij bedankte, evenals voor Haarlem, want hij had besloten tot „sijn afsterven toe m dese BORSTIUS. werckplaats sijn werck te wercken." Hier te Rotterdam hield hij zich niet slechts bezig met zijn herderlijk werk en het vervaardigen van nuttige geschriften „maar hij taste, zoo wel mondeling als schriftelijck (gelijk vroeger de Mennonieten), de Socinianen, Labadisten en Rooms-Catholycken aan, en betoonde sich een vierig voorstander der leere in synodo van 1618 en 1619 bepaald, gelijk blijkt uit zijn gespreek met eenighe, die sich Socynianen noemen. Rott. 1656. Zijn plan echter om tegen hen te sdirijven, gaf hij op, toen hij vernam dat Johannes Hoornbeek en Petrus de Witte, die taak op zich genomen hadden. Het getal zijner tegen de Labadisten, uit het Engelsch vertaalde opstellen, is niet gering en uit het Voor loof er ken totwaerschouwinghe van alle eenvoudigke herten, Antw. 1661, kunnen we opmaken, dat hij den I2den Aug. 1661, op de Botersloot, een gesprek met zekeren Arnout van Geluwe, over eenige verechilpunten tussehen de Herv. en RvKafh. kerk gehouden heeft. Te Rotterdam werden zijn preeken met evenveel graagte aangehoord als te Dordrecht. In dl. IX van de Boekzaal van Europa (Rotterd. 1696, blz. 501—511), waar de Vijftien predikatiën enz. aangekondigd worden door P. Rabus, zegt deze' (blz. 502): „In zijn preken, zegt men, was hij dezelve man (hoewel ik hem nooit gehoort hebbe, want in mijn kindsheid zond of leidde men mij ter kerke, daar hij nooit leeraarde) en om die duidelijkheid en hartelijkheid wedervoer hem in zijn leven dat geluk, dat hij gaarne gehoord wierd; een geluk, 't welk te zeldzamer was, om dal hij 'tniet overleefde, maar tot zijn dood toe een groote toeloop van toehoorders behield." Waren te Dordrecht velen op 't gebied van kennis en geestesadel zijn vrienden, dit was ook 't geval te Rotterdam en mannen als de predikanten F. Ridderus, Is. Ie Maire, G. Soestius, S. Simonides benevens Alex. Petri, John Hog of Hoog, Joh. Neray, John Brown en Th. Canton maakten den kring uit, waaronder hij zich bewoog. Alle schrijvers uit de 17de eeuw, die van Borstius gewag hebben gemaakt, roemen zijn waarheidsliefde, oprechtheid en hartelijkheid, maar hij was niet vrij van bemoeiachtigheid, die hem menig scherp woord van den gerechte op den hals haalde. „Van gestalte (aldus heet het in zijn biographie, afgedrukt vóór dein 1696 verschenen predikatiën) was hij matig van lengte en vollijvig, vriendlijk van wezen en van opslag der oogen, dog dat hij door ernst had getempert. Vrolijk was hij van aart, en niet onvermaakelyk in zyn bywesen. Syn uitspraack was helder, seer onderscheiden, en genoegzaam, om de grootste kerken van ons land te voldoen. Syne uitdrukkingen waren levendig en ongesogt en hartlyk. Syn geheugenis was sterk en vaststaande. Vlug was hy in syne antwoorden, en toonde in veel voorvallen, dat hy een woord ter regter tijd wist te spreken. In syn omgang was hy opregt en openhartig, en sogt, na Jezus les, de voorzigtigheid der slangen te paren met de onnozelheid van de duiven. Synen God diende hy van harten en tragtte, soo veel als in hem was, sonder aanstoot voor de menschen te wandelen." Borstius was een vlijtig beoefenaar der classieken en in het Engelsch was hij, dank zij den omgang met vele Engelsche vrienden, buitengewoon ervaren. Meermalen heeft hij in die taal gepreekt en ook eenige geschriften er uit, o. a. van Ratherford en Durham, in de onze overgezet. Tot het beste wat hij schreef, behoort zijn: Geestelyke geneeskonst, en een der nuttigste werkjes, die hij in het licht gaf is stellig geweest Kort begryf der Christ. leere. Enckh. 1661. Dit boekje werd 5i8 BORSTIUS. door Werndly overgezet in het Maleisch (Amst. 1732, in Rom. letters) en in het Tamulsch door Simon Kat (cf. C. A. L. van Troostenburg de Bruyn, De Herv. kerk in Ned. O.-Indië, enz. Arnh. 1884, blz. 423 en 471). Maar niet alleen dat het gebruikt werd in Indië, bij het godsdienstonderwijs, dat aan de inlanders gegeven werd, ook in ons land was het zeer gewild en werd het veel gebruikt. Dit blijkt wel uit het feit, dat het in 1864 te Stadskanaal nog verscheen als: Vraagboekje voor kleine kinderen en in 1867 te Kampen als: Eenige korte vragen voor kleine kinderen. 220 druk. Borstius overleed den isten Juli 1680. Sprekende over zijn dood zegt Rabus (Boekzaal 1696, 9de dl. blz. 509): „Dus leefde hij hier (d. w. z. te Rotterdam), gezond en welvarende, den tijd van achttien jaren. Maar de overige acht. staan hier aangeteekent als jaren van weedom, en velerley smart. Is 'tniet een wondere zaak, dat een Man, dien men na zijn dood een grooten steen afhaalt, onzeker blijft, of hem een verzwering in de krop van den blaas pijnt, en dat der geneesheeren konst nog zoo duister is, dat ze nogtans van zoo vele voorteekens en aanmerkingen weten te praten" ? Op zijn verscheiden werden verschillende lijkdichten gemaakt o. a. door J. Oudaan, die zeer met hem bevriend was. Enkele staaltjes van dit gedicht komen voor in de Boekzaal, 1696, dl. IX, blz. 509—511, terwijl zijn vriend de Braay zijn beeldtenis, die geplaatst is voor zijn Geneesmiddel tegen den doodt, van een vers voorzag (cf. Schotel Kerkel. Dordr. dl. I, blz. 467). Hij gaf uit in druk: De predicatie van V lang-hayr, gedaan door een voornaam gods-geleerde binnen een aanzienlijke stad genaamd '). Predikatiën tegen de gierigheid (Hebr. XIII: 5) en geveinsdheid (Luc XII: 1). Utr. 1647. Deze predikatiën werden buiten zijn weten en tegen zijn genoegen, uitgegeven. „Hij zelf gaf eenigen tijd daarna 4 predikatiën in het licht, die met smaak gelezen en overal getrokken werden" 2). 1) De eerste druk verscheen in 1645. In de acta cl. Z.-Hollandiae (d. i. van Dordrecht) vinden we over de uitgave dezer predicatie; D. Borstius laat drucken een predikatie van 't lange hayr over I Cor. XI: 14, buyten kennis van visitatores, die sulks aende gedeputteerde des classis bekent maken: die daar over sullen confereren met den kerkeraad van Dordt. De kerkeraad heeft geen kennis van 't uytgeven, wort daar over geconfereert, en swarigheyt gemaakt over 'tuytgeven en gesproken met de Burgemeester, de Magistraat en Kerkeraad en versogt dat geen voortgang mogt hebben; 't geen D. Borstius belooft, overgevende alle copijen. 1645. Dept. Febr. D. Borstius vraagt raad of het met sijn predikatie sal laten berusten, of dat de classis daar van meer sal handelen. Is geraden en neemt aan niet meer daar van te spreken. April. Art. 25. De predicatie is uytgekomen: D. Borstius jdaar over aangesproken segt dat is geschiet buyten sijn kennisse, wort gebragt ad synodum. Juni. Art. 23, 26, 28. De predicatie is herdrukt, verbetert en anders bygevoegt, waarover weer nieuwe bewegingen vallen. 1649. Sept. Art. 22. (Wat in de part. Z.-Holl. synode verhandeld is over 't lange haar, leert men uit art. 5, syn. 1643; art. 48, syn. 1644; art. 55, syn. 1646; art. 22 en 32, syn. 1645; art. 26, syn. 1646. De preek is nog herdrukt te Stads-kanaal in 1865. 2) Vier Predicatiên, een van de gierigheyt uyt Hebr. XIII: 5; twee van de geveinsdheyt uyt Luc. XII: 1 en Matth. XXIII: 27 en 28, en nog een uyt I Cor. XI: 14. BORSTIUS. 519 Geestelicke geneeskonst: inhoudende Raedt tegen de Doodt, en de middelen tot een eeuwighdurende gesondheydt. 2 dln. Dordr. 1651—1652. Dat dit boek van Borstius in den smaak viel, daarvan getuigen de vele drukken, die het beleefde, laatstelijk in 1864 te Stads-kanaal. Vijf predikatiën. Rott. 1654. De vier boven reeds genoemde met een vijfde, over I Tim. 3: 16. Vooraan vindt njen gedichten van vrienden van Borstius, nl. van GuiL Soestius,. Sim. Simonides; Fr. Ridderus en Is. le Maire. Het nieuwe Zion met de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, in eenige predikatiën over onderscheyde texten gepredikt. Rott 1664. Deze bundel bevat voor voorreweg het grootste deel leerredenen tot inwijding van nieuwgebouwde kerken, later in bundels van 1659 en 1696 herdrukt De sugtende bruyd over den bloetbruydegom, ofte korte bedenkingen en gebeden over het lijden en sterven fesu Christi: Rott. 1664. Bedenkingen over het H. Avondmaal1). Rott. 1665. Historie der kerken van Schotland tot 1667. Rott. 1668. Ahasveros dronken en gram, eene beknopte verklaring van het eerste Cap. van Est her. Rott. 1663. Lucifer's quaestie in Christi familie, of eene verhandeling over het meesterschap. Van het opregten eener sulver e kerk. Rott Wesel 1670. Van het dansen, kussen en omhelzen van f. Labadie. Amst 1671. Ongeregelde en kleinmoedige Christen. Vermaakelijke wandeling naar den hemel, een verklaring van Paulus woorden: Wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen. Rott. 1672. Na zijn dood verschenen: Predikatiën over het lijden van fezus Christus. Rott. 1694. Vijftien predikatiën over verscheide texten van de H. Schriftuer, behelzende de voornaamste plig ten van een Christelijk leven: met een verhandeling van het lijden en sterven van onzen Zaligmaker fezus Christus, in eenige korte bedenkingen over alle die Passie-texten, door Jacobus Borstius, in zijn leven bedienaar des Goddelijken Woords te Rotterdam, nu vermeerderd met deszelfs laatste verhandeling over Exod. VII: 13. Wie kan regt maken etc. Nevens een verhaal van zijn leven, afsterven, en de voornaamste gevallen hem in zijnen dienst bejegent t'Amst. 1696. «'t Is (aldus de aankondiger van dezen bundel) geen geheel nieuw werk, dat we hier zien, want een groot deel is reeds voor dezen gedrukt, bekend onder de titels van de vijf predikatiën, het nieuw Sion, en de zugtende bruid over haren bloedbruidegom; dog die alle, en byzonderlijk d'eerste, waren in geen winkels meer te bekomen (wat zeker wel een doorslaand bewijs is hiervoor; dat de preeken van Borstius met verbazend veel graagte gelezen werden). Is 't wonder? uit alle die stapels gedrukte predikaatsiën, die zedert ettelijke jaren herwaarts de wereld wierden opgedrongen, vind men zoo heel vele niet, die by dezen in smakelijkheid mogen halen. Elk heeft zijn gevoelen, en ik het mijn, maar wat behoeve ik te ontveinzen, dat zinlijkheid van taal, beknopte zinsuiting, en een aangename vryheid om ongebonden door den Bibel te spansseren, zonder 1) In 1864 zag te Stads-kanaal bij G. Eerelman het licht: Het heilige avondmaal onzes Heeren Jesu Christi, voor Zijne zuchtende bruid. Met een voorwoord van W. Diemer. De auteur is J. Borstius. 520 BORSTIUS. — BOSC. juist dat eigen en geen ander pad te willen of moeten betreden, dan dat nu elk nieuwerwets uitlegger reeds plat gewandelt heeft, my zonderling kon bekoren?" (cf. Boekzaal, dl. IX, 1696, blz. 502 en 503). Litteratuur: Schotel, Kerkel. Dordr. dl. I, blz. 449—473. v. d. Aa, //. dl. II, blz. 968-972. BOS (Lambert) werd te Workum geboren den 23«ten Nov. 1670 als zoon van den rector Jacob en Gerarda de Haan. Hij studeerde, na door zijn vader grondig te zijn onderricht in het Grieksch en Latijn, te Franeker, alwaar hij in 1694 student werd. Twee jaar later reeds, immers in 1696, kreeg hij (en dit pleitte wel voor 's mans geleerdheid) de vrijheid om het Grieksch te onderwijzen aan de hooge school en in Febr. 1697 werd hij aangesteld tot lector. Hoogleeraar in 1704, begon hij zijn professoraat met het houden eener oratio inauguralis: %de eruditione Graecorum per colonias eorum propagata." Deze rede werd uitgesproken den i2den Juni. Hij stierf den óden Jan. 1717. Bos was geen theoloog van professie, maar toch heeft hij zich op 't gebied der godgeleerdheid verdienstelijk gemaakt door de uitgave van een: Vetus Testamentum ex versione LXX. Interpretum, cum variis lectionibus, prolegomenis etc. Franeq. 1709. Verder deed hij op theol. gebied nog verschijnen: Exercitationes philologicae ad loca nonnulla Novi Foederis. Franeq. 1700. Edit. alteri, multis partibus auctae. eet Franeq. I7T3- Observationes miscellaneae ad loca quaedam, turn novi Foederis, turn exterorum scriptorum Graecorum. Accedit. Horatii Vitringa C. F. animadversionum ad Jó. Vossii philologiam sacram specimen. Ibid. 1706. Litteratuur: v. d. Aa, //. dl. II, 975—977. Vriemoet, //. blz. 723 en 727. BOSC (Pierre du) geboren te Bajeux den 2isten Febr. 1623, studeerde in de godgeleerdheid te Montauban en te Saumur, en werd op 23-jarigen leeftijd predikant te Caen. Hij was een buitengewoon groot redenaar en heeft bijzonder veel gedaan in het belang zijner onderdrukte geloofsgenooten. Nadat hem in 1685 verboden was, ten gevolge der intrekking van het edict van Nantes, als predikant op te treden, kwam hij in ons land en werd hij in Nov. van laatstgenoemd jaar beroepen te Rotterdam, alwaar hij den 2den Jan. 1695 stierf. „Du Bosc" zegt Bénoit, „était fort célèbre a cause de Féloquence et de la solidité de ses prédications. II avait 1'esprit éclairé par la connaissance des belles-lettres. II était bon philosophe, solide théologien, critique judicieux. Plusieurs ibis, il fut appelé a défendre la cause des réformés devant Louis XIV et c'est après un de ces entretiens que le roi dit a la Reine, en présence des courtisans: „je viens d'entrende 1'homme de mon royaume qui parle le mieux. II est certain que je n'avais jamais oui si bien parler." Waar de heer Bresson (Souvenir du troisme cent. de fégl. Wal. de Rotterdam. Rott. 1890, p. io), deze woorden citeert, daar voegt hij er nog aan toe: „L'Angleterre, le Danemark et la Hollande se disputèrent 1'iüustre prédicateur qui se fixa a Rotterdam oü il prononca, le ier janvier 1686, un sermon d'une émotion communicative sur les malheurs de 1'année qui venait de finir. Vinet dans son Histoire de la prédication protestante au XVIIe siècle, 1'appelle le prédicateur le plus intéressant, le plus captivant et, s'il signale chez lui certains défauts, il le considère comme se rapprochant par moments de la plus haute éloquence" L' <1 BOSC. — BOSCH. -2I Rnt \B,*fSOn *f' is ook ziJ*n P0*"* te vinden, met dit onderschrift: „Pierre du ïiïTnS? et ensuite a chajon'né a bw *—* iu Ce ministre sage honnette homme L'un des plus grands predicateurs Meme dans 1'Eglise de Rome Merita des aprobateurs". Van hem verscheen: Sermons par P. du B. Min. en 1'EgI. Reformée de Caën. 1. Les larmes de Saint Pierre, etc. Genève 1666. 2. La doctrine de la gr ace, etc. Ibid. 1668. j T3' L* ee™"rt et!a con^nnation des Tiide's, en deux sermons sur les paroles de J. C. dans 1'Apoc. ch. 3 vs. 15 et 16 Ibid. 1670 io^^\^°ik\dU f Prononce • Quevüly, Ie Dimanche loden Juin 1663, en la presence du synode tenu a Rouen. Ibid. 1671 (1664) Sermons sur divers textes de PEcr. S. 2me ed Rott 1692 Sermons sur tEpüre de St. Paul aux Ephésiens. Rolt 1699. Van dezen bundel zag een Holl. vertaling het licht onder der den titel: Leerredenen over den Brief van den H Paulus aan de Ephesen, enz. Uit de Fransche taal in het Nederd overgebragt door Tz. G Thin van Keulen. Utr. mSi 7776,1777, x78o, ^aut Refutatton modeste du sentiment de feu Mr. Du Bosc. Sur ces paroles de T C Bienheureux sont les pauvres en esprit. Amst. 170a Lettre a une demoiselle sur le v. 20 du 3e chaf. de S. Paul aux Galates, écrite a Caen 2 Die. 1666. Suivent quelques sermons et analises de textes de 1'Ecriture Manuscnt du 17e siècle. inumure. (Cette lettre n'est pas publiée dans le recueü des lettres de du Bosc ioint a sa vie par le Gendre). J Choix de discours. (Conservatoir Chrétien. Cah. IX) enfalTd^D^ * ^ ** ^ M n°S *° ca™*"* *> dmkt h «fl 7 y ^ hCt **** Veel Selezen en meermalen her- ^ergezet "Pia^ ^ * ^ ^ Waarde °°k m het Duite<* Litteratuur: P. Le Gendre, La vie de P. du Bosc. Min. du S. Eyan* ennchie de lettres, harangues, dissertations et autres pièces importantes, qui rZïdent ou la théologie, ou les affaires des égl. reform, de France, dont ü avoÏÏé longtems chargé. Rott 1694. Gabriel Laforgue, Pierre du. Bosc. Et hist 1623-1692. Thèse - de bachelier en heologie. Montauban 1883. - L. Bresson, Souvent du troisme ce^t dTpégl Wal. de Rotterdam. Rott tSoo, p. ID. - v. d. Aa, //. dl. II, blz. 982-984. BOSCH (Bernardus) geboren te Deventer den 4den Sept. 1746, werd den Sden Juni 1770 door de classis Utrecht tot de evangeliebediening toegelaten. Beroepen SentenTV*1 PTT ^ I770) WWd ^ na afSel<*d P^Pt examen (26 Sept.), aldaar bevesbgd den 4den Nov. Hij was achtereenvolgens werkzaam te Oud- 522 BOSCH. karspel (ber. 15 Febr. 1779, bev. 4 Mei-afsch. te Spanbroek, waar zijn arbeid ten zeerste gewaardeerd werd, den 25^ April, tot den 5dan Nov. 1780) te Vollenhoven (ber. Juli 1780, bev. 19 Nov.-i8 Sept. 1782), te Diemen (ber. 13 Juli 1782, bev. 1 Sept.-Febr. 1788). Het in 1785 door hem uitgegeven dichtstuk Eigenbaat, dat zonder zijn naam het licht zag, beviel zoozeer aan een Amst patriot, gezelschap, dat het een medaille, vertegenwoordigende een som van veertig ducaten, uitloofde aan den vervaardiger, indien hij zijn naam wüde bekend maken. Bosch gaf zich nu op als de schrijver, maar bedankte voor de belooning. Zijn roem was nu gevestigd en verbazend groot was de toeloop, die hij kreeg. In zijn preeken volgde hij den Engelschman James Hervey, en ze kenmerken zich door een overdreven jacht naar beelden en bloemen. De stijl is daardoor erg gezwollen en ze geven de duidehjkste bewijzen dat ze meer kunstig zijn, dan dat ze een uitvloeisel zijn van 't gevoel. Niettegenstaande deze groote gebreken zijn ze vrij verstaanbaar en duidelijk. # Bosch sloot zich bij de patriotten aan en zag zich dientengevolge genoodzaakt bij de komst der Pruisen in ons land, Diemen te verlaten, om er niet meer als predikant op te treden. Hem werd in Febr. 1788 (Boekzaal 1788a, blz. 225) op zijn verzoek door den kerkeraad, salvo honore, ontslag uit zijn dienst gegeven. Toen begon een zwervend leven. Eerst vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij met Gerrit Brender a Brandis een dicht- en letterlievend genootschap oprichtte, 'twelk in korten tijd 2 dikke deelen met verzen uitgaf. Verbannen uit deze stad trok hij naar Durgerdam en Buiksloot, terwijl hij, na het aanbod om als hulpprediker in dienst te treden bij den prins van Neuwied, te hebben afgeslagen, den ioden Mei 1790 beroepen werd als predikant te Poortvliet. Ofschoon hij dit beroep aannam, kreeg hij geen approbatie en zoo werd hier den i5<ïen Mei 1791 beroepen A. Zijnen uit Zonnemaire. Hij vestigde zich nu te Bergen op Zoom, waar hij een departement der Maatsch. tot Nut van 't Algemeen oprichtte en een vernieuwde uitgave begon van Vondel's gedichten, die evenwel niet voltooid is. Later woonde hij te Zaandam, waar hij met werken voor de pers zijn brood verdiende en in 1795 voorzitter werd van de Zaandamsche munidpaliteit Van hier verhuisde hij naar Amsterdam, waar hij secretaris werd van de algemeene wijkvergaderingen en in 1796 representant van het Bataafsche volk. De staatsgreep van den I2den Juni 1798 kostte hem deze betrekking, hij werd gearresteerd en op 't huis ten Bosch gevangen gezet In Augustus ontslagen, deed hij een tevergeefsch beroep op het departementsbestuur van Holland, om pensioen als emeritus-predikant Zonder inkomen of pensioen, leefde hij in armoede en hij stierf den 22sten Nov. 1803 te Scheveningen in een optrekje van het buitenverbhjf Zeldenrust, toebehoorende aan den heer Oosthuysen, die er hem edelmoediglijk huisvesting had verleend. Door de broederlijke zorg van Haagsche vrijmetselaren, werd zijn stoffelijk overschot in de Nieuwe-kerk ter aarde besteld. Van hem zag het licht: De geachte Euangelie-arbeider en de weigeraden jongeling geschetst. Amst. 1778. Leerredenen. 3 dln. Amst. 1783. Leerredenen. 2 dln. Amst 1789. 4 stukken. Onze verpligting om tot nut van 't algemeen te werken en de voor deelen, die daaruit voortvloeijen. Zaand. en Amst 1794. Redenvoering over het werk der goddel. voorsienigheid in Nederlands gezegende bosch. jOaar, eene stof van gejuich en lofzangen voor alle Bataaven, uitgesproken op het feest ter eere van het Opperweesen. Amst 1795 Een volledige lijst van zijn dicht- en prozawerken vindt men in het Biogr Woordenb. der N- en Z.-Nederl. Letterk. Nieuwe druk, blz. 97. Van Bosch bestaan verscheidene portretten, vervaardigd o. a. door Reinier Vmkeles en Noach van der Meer. Litteratuur: Boekzaal, aangeh. jaarg. reg. i.v. v. d. Aa, //. dl. II, blz, VTT'rr ër' Woordenb- van N- ^ Z-Nederl. Letterk. Nieuwe druk, blz. 07 f^l°rte tm Verv- Van ^cnaar-s Vaderl. Historie, dl. XXI XXIV XXXI, XXXIV, XXXV, XXXVII, XXXVIII, XXXIX, XL, XLvTreg. Lv. BOSCH (Cornelius), geboren in 1634 te Utrecht, werd den loden Sept i6s4 te Leiden, als student in de godgeleerdheid ingeschreven (Alb. Stud. kol. 430) Hij ZtTT'r Pr?ikant te Renswoude ' HiJ werd emerih* * 1713 (den i8den Aug.) en stierf den 28sten Maart 1715. V Hij schreef: ,bHhet key{ d" Koninëcn, vertoont in een predicatie uitgespr. in de Kloosterder K binnen s-Gravenhage in tegenwoordigheid van Willem III. 's-Grav ïóoi Over de wedergeboorte. Leiden 1708. " Litteratuur: Veeris, 11. blz. 29. H. van Reenen, //. blz. 180. v. d. Aa, //. Qi. li, blz. 986. BOSCH (Jacob), woonde eerst te Amsterdam en vestigde zich daarna als wever te Leeuwarden. Hij stierf te Kampen in i77i(?). Hij was een man, niet vrij te pleiten van dweepzucht, doch zeer ervaren in de schriften des O. en des N T en bovendien onderwijzer in de Hebr. taal. De welbekende Joh. Stinstra, had'in 1750 te Harlingen doen verschijnen zijn: Waarschuwinge tegen de geestdrijverij- vervat in een brief aan de Doopsgezinden in Friesland en het was tegen dit geschrift dat Bosch uitgaf: Trouhertige waarschouwing tegen het doodelijk banket, opgedist op een doopsgezinde schotel door f. Stinstra berugt, ver dag ten zogenaamd leeraar der Doopsgezinden tot Harlingen, onder den Lam van Waarschouwinge tegen de geestdrijverij- aan alle regtsinnige Doopsgezinden in Friesland en andere provinciën. Leeuw. 1751. Bosch vond heftige tegenspraak zoowel in een brochure bij van der Plaats gedrukt: Lofreede op den trouwhartig, waarschuwenden, vreedelievenden, alomberugten en geenszints verdagten Heere facobus Bosch, ter gelegenheid aan Zijn Ed. verstandig, doorwrogt en met doorslaende blijken van eene exacte beleezenheid voorzien werkje, genaamt trouwhartige Waarschouwinge, welke heette gehouden in 't Genootschap der Petits Scavans door Blankenburg Jr als in twee hekeldichten, waarin Jacob Bosch ontmaskerd 1), aan het pubhek werd ten toon gesteld. Verder gaf hij uit: De waare hope en verwagtinge Israëls of de Triompheerende waarheid, vertoond l) Bosch, Jac. Schrijver en weever te Leeuwarden ontmaskerd, enz. Zonder pL en jr. (1751). 524 BOSCH. in eenige samenspraaken, gehouden op byzonder e tijden, tussehen den geleerden Rabbi Hartogh Levy, Leeraar der Joden en den koopman Jacobus Bosch enz. Leeuw. 1747. Harmonie der 4. Evangelisten. Leeuw. 1765. Het licht ten tijde des daags, zijnde eene onderwijzing in de Hebr. taalkunde, waardoor men dezelve met weinig onderwijzinge, ja zelfs zonder deze zoo hoognoodige taaie, tot een genoegzaam gebruik bekomen kan. Leeuw. 1771. Wegwijzer in het boek van den propheet Jeremias. Leeuw. 1770. De slang bij de vrouw in het midden van den Hof, onderzogt naar dm oorspronkelijken text, en naar de meening van Mozes ontdekt. Leeuw. 1773. Nog schreef hij over de ridders van Malthaj brieven aan de Amsterdamsche Synagoge, enz. Litteratuur: v. d. Aa, //. dl. II, blz. 987 en 988. Sepp, Joh. Stinstra, dl. II, Amst. 1866, blz. 147 en 220. BOSCH (Abraham ten) geboren te Vlaardingen den i3den Maart 1809, werd den 29sten Sept 1828 ingeschreven als student in de godgeleerdheid te Leiden. Toegelaten door het prov. kerkbestuur van Z.-Holland tot de evangeliebediening in Mei 1833, werd hij in Nov. 1837 beroepen te Sluipwijk, om er den 8sten April 1838 te worden bevestigd Hij overleed hier den 3den Juli 1858. Van hem verscheen: Tweetal preken naar aanleiding der heerschende cholera. Gouda 1849. BOSCH (Gerardus Balthazar) werd te Utrecht geboren den 4 Ook bestaat nog van hem een Lierzang aan den Eerw. en Zeer gel. Heere Petrus Hofstede, enz, Leyd. 1769. Waartegen verscheen: He Arminiaan ontmaskert, in een antwoord, toegezongen aan den Heere Pieter van den Bosch, Rem. preeker, op zijn Ed. Lierzang, aan den Eerw. en Zeer gel. Heere Petrus Hofstede, Pred. te Rotterdam. (Motto: Est vulgaris rogator, qui responsione indignus est.), z. j. Litteratuur: v. d. Aa, //. dl. II, blz. 1010 en ion. Biogr. Woordenb. der N- en Z.-Nederl. Letterk.. Nieuwe druk, blz. 99. Dr. P. de Bie, Het leven en de werken van Petrus Hofstede. Rott. 1899, reg. i.v. Vaderl. Hist. ten vervolge van Wagenaar, enz. dl. XV, blz. 110 en dl. XX, blz. 408-415. Hier vindt men tegenover blz. 408 een plaat, waaronder ,'tLijk van den Eerw. P. van den Bosch mishandelt". De bibliotheek van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden, bezit 2 brieven van hem aan N. N. Zwammerdam en Leiden 1768, 1780. N. e. g. Zie Catalog. dl. I, blz. 58 (Handschriften, Brieven). Cf. ook Catal. dl. III, kol. 97. BOSCHEIDEN (Adriaan van) aanschouwde het levenslicht te Haarlem den 2Ósten Aug. 1685, als zoon van Dirk en Anna Rooda. Op jeugdigen leeftijd reeds bestemd om tot predikant te worden opgeleid, ontving hij in zijn geboorteplaats les in het Grieksch en Latijn en werd hij den i2den Oct. 1702, als student in de godgeleerdheid ingeschreven aan de Leidsche universiteit (Alb. Stud. kol. 772). Van hier vertrok hij naar Franeker, en werd hij, na tot leermeesters te hebben gehad, S. van Til, F. Fabricius, C. Vitringa, van der Waijen en Andela, in 1708 door de classis van Leiden en Nederrijnland tot den evangeliedienst toegelaten. Hij was achtereenvolgens predikant te Calslagen (1710), te Voorschoten (1713) en ging in 1715 in ambassade met den Heer van Duvenvoorde tot begroeting van zijn Majesteit George I als koning van Engeland. Terug op het einde van 1716, deed hij nog korten tijd dienst te Voorschoten, toen hij naar Zwolle toog (1717) om van hier in 1719 naar Leiden te komen. In deze stad is Boscheiden gebleven tot zijn dood, den 20sten Oct. 1739. Hij had den 3osten Aug. voor de laatste maal gepreekt uit Ps. XXV: 10. Zijn stoffelijk overschot, werd den 26sten Oct te Haarlem begraven. Van hem zag het licht: Leidens feesthoudende gemeente , vervrolyct over den derden vijftigjaerigen jubeldag van Hollands hooge school gevierd in de Pieterskerk den VIII van Febr. MDCCXXV, en dus in de avondure van dien dag in de Hooglandse kerk by dezelve blijdschap gehouden, met een leerr. uit Ezra, cap. 3 vs. 10 en 11 Leiden 1725. Litteratuur: Boekzaal, 1739^ blz. 479 en 480. BOSKOOP (Johannes) geboren ') te Rotterdam, werd den i7den Sept 1732 te I) v. d. Aa, //. dl. II, blz. 1031 zegt dat Boskoop het levenslicht aanschouwde, den 20sten Januari 1714, terwijl in het Alb. Stud. Acad. Lugd. Bat. kol. 940 staat, dat hij, bij zijn inschrijving, den i7den Sept. 1732, 20 jaar oud was. Volgens deze opgave zou hij dan in 1712 moeten geboren BÓSKÖCtt*. Leiden ingeschreven als student in de godgeleerdheid. Proponent in de classis van Leiden en Nederrijnland (6 Nov. 1735, na afgelegd praep. examen ten overstaan van Prof. Johan v. d. Honert), werd hij in 1736 beroepen te Kethel, en hier, na afgelegd peremptoir examen (18 Oct. in de classis van Delft), den 4 M. Cohen bmarl en H. C. Voorhoeve, uitgetreden leden van het hoofdbestuur van het Nederl Zendelinggenootschap, nader toegelicht door W. Scheffer en W. Hoevers Directeuren. 's-Grav. 1864. li jaarvergadering van het Nederl. Zendelinggenootschap in 1864. De nood- LeTd*3£ ^ l6den hCt hoofdbestuur> op hare beurt toegehcht Bijschrift bij de noodzakelijke toelichting van J. Moll Jz., J. H. Bösken M h^t Ne^eTzeTdenn t ^ van\et^dbestum van Z^'l^^T V' antW°°rd °P de beschuldi^ Ertegen Het bijschrift bij de noodzakelijke toelichting van J. Moll Jz., J. H. Bösken M Cohen Stuart en H. C. Voorhoeve, uitgetreden leden van het hoofdbestumm antwoord op de beschuldigingen daartegen ingebracht, gewogen. Leid. 1864 J. H. Bösken en N. Beets. Toespraken gehouden bij het graf van S. G.'Jorissen em. predikant overl. 27 Juli 1865. Utr. 1865. -^.jorissen Bösken werd herdacht door H. C. Bervoets in Woorden ter nagedachtenis van J. H Bosken, uitgesproken m de vroegbeurt van den 29 Juli 1873. Utr 187? En in „/« memoriam» door N. Beets, v. Oosterzee, v. Lummel, en Verhoeff. Utr. 1873. t.rJ° nMAU C,-n) Tn TOn Ian en Maria Doorschot> ^ het levensUcht te Rotterdam ). Na zijn vader vroeg te hebben verloren, genoot hij door de voorbeeldige I) v. d. Aa geeft als geboortedatum op den iaden Maart 1750 en Boeles den 26sten Oct Prot. Vad. I. 34 53° BOSMAN. — BOSVELD. zorg zijner moeder een uitmuntende opleiding, eerst te Delft, vervolgens te Rotterdam, en werd hij den 7. Job: quibus versionum et interpretum passim Epicrisis instituitur; et obscurioribus hujus libri locis lux nonnulla adfunditur eet Amst 1758. Pièces philosophiques et litterair es. Amst 1759. 2 vol. Een dezer deelen heeft als afzonderlijken titel: Discours philosophiques le ier sur les causes finales, le 2 sur 1 inertie de la matière, le 3 sur la liberté des actions humaines. Litteratuur: La Fr. Protest. 2me ed. 2n»e vol. col. 1009—1013; v. d. Aa, IL dl. II, blz. 1079 en 1080. BOULLIER (Jaoques Renaud) zoon van David en van Lurie de Combebrune, aanschouwde het levenslicht te Amsterdam, den i2den Sept 1737. Na te Utrecht 54i BÖÜLHER. — BOÜtóA. onder leiding van zijn vader te hebben gestudeerd, zag hij zich in Mei 1759 bevorderd tot proponent en vertrok hij na den dood zijns vaders naar Amsterdam, waar hij af en toe preekte tot in Juni 1762, het tijdstip waarop hij door de drie vereenigde kerken „"Artillerie, Leicesterfields en Patente" te Londen, beroepen werd tot predikant. Peremptoir geëxamineerd in de Walsche synode, bijeen te Tolen, den I2 P- *32 en 146): Le fameux Livre des trois Imposteurs. Copie faite a Londres au commencement de 1'année 1773, par Jaq. Renauld Boullier, pasteur de 1'égl. Frang:. de Londres (suivie de) variantes, tirées d'un exemplaire Ms. mais incomplet, dans la possession de Mr. de la Chaumette (et précédée d'une) dissertation sur ce livre, copiée par la même main a. Paris en 1744, et d'une préface de Boullier, datée de Londres, 20 Oct. 1775. MS. de 28 et 108 pages, outre les variantes — en Catalogus auctorum qui de Oratoria soera seu de arte concionandi scripsere. MS. ;de 51 feuilles met Histoire de la prédicatiön, extraite de 1'ouvrage de Mosheym, intitulé Anweisung erbaulich zu predigen. Erlang. 1771. MS. de 60 et de 38 feuilles. (Als aanteekening is hierbij gevoegd: Ces deux volumes de la main de Jaques Renaud Boullier, ci-devant pasteur a Amsterdam, et portant au frontispice ses armes). Litteratuur: La France Protest. 2me ed. 2me vol. col. 1013 en 1014. BOUMA (Gellius Faber de) geboren te Leeuwarden, waar zijn vader koopman was. Hij werd opgeleid tot den geestelijken stand en tot priester geordend, vinden we hem later als cureit of vice-cureit in het niet ver'van Friesland's hoofdstad gelegene dorp Jelsum. Als een der eersten, die in Friesland voor een zuivere evan- 1) Deze preek werd in het Nederl. overgezet onder den titel: Dankzegging aan God voor Neerlands redding. BOUMA. 543 gelieprediking optraden, wordt hij genoemd. Toch klinkt de lof wel wat al te hoog, die hem in dit opzicht door sommigen gegeven wordt. „Reeds (zoo immers toch heet het) vóór dat Luther in Saksen zich als hervormer der kerk had laten hooren en zien, predikte hij het evangelie zuiver van den zuurdeeg des pausdoms in het gemelde dorp, waar hij door vele Leeuwarders gehoord werd, die hij verlichtte en stichtte. Maar zegt de Hoop Scheffer (Gesch. der kerkhervorming in Nederland enz. iste dl. Amst. 1873 blz. 60) „dit bericht aan Greydanus ontleend en sedert door velen overgenomen, moge niet vrij van overdrijving zijn, 't behelst in de hoofdzaak toch waarheid, die zich licht onderkennen laat, als men opklimt tot de bron, waaruit Greydanus zijn mededeeling putte. Die bron is de Epistola apologetica reformatarum in Belgio ecclesiarum, door Pierre de POyseleur in 1579 uit naam der Nederlandsche hervormde predikanten aan de opstellers der Formula concordiae geschreven. Zwinglium, zoo getuigt hij (cf. Gerdes, Scrinium antiquarium, T. I, pars I, Gr. P- J73, § IX), certe constat aliquot annis ante Lutherum docuisse, imo ipsum Lutherum ita docuisse initio, ut circumcisionem cum evangelio misceret, id est, Christum cum papatu; eodem tempore Gellius in Phrisia docuit". De aanduiding is eenigzins duister. Immers het „aliquot annis ante Lutherum", door groote ingenomenheid met de hervormde leer vooral tegenover luthersche theologen ingegeven, wijst waarschijnlijk op 1514 (vroeger kan 'twel niet zijn), toen Zwingli het middelaarschap van Christus als het volstrekt voldoende aannam, de tusschenkomst der heiligen verwierp en zich eenig en alleen aan de heilige Schrift hield, schoon het „docere" het openlijk uitspreken en mededeelen van die overtuigingen zeker niet plaats had vóór zijn komst te Einsiedeln 1516. Doch waarschijnlijk heeft de 1'Oyseleur dit niet nauwkeurig in 't oog gehouden; hij doelt denkelijk met zijn opgaaf, dat Gellius tegelijkertijd als Zwingli hervormingsgezinde gevoelens predikte, op het jaar 1514. Een paar jaar later zou juister zijn". Dat dit naar alle waarschijnlijkheid zoo is, wordt dan aangetoond door een beroep op een mededeeling van Menno Simons, terwijl er tevens op gewezen wordt, dat de twijfel, die de Bouma koesterde tegen de R-Katholieke opvatting van het avondmaal, wel vermoedelijk zal moeten worden toegeschreven aan „een geest van twijfelzucht, die hier en daar de priesterschap van Friesland .had aangegrepen en langzamerhand schier onmerkbaar voortwoekerde; een geest, die zich zoowel in de bezwaren van Menno openbaarde, als in de vrijere prediking van Gellius, en, hoe traag ook in zijn werking, hen er toch ten laatste, d. L na verloop van twintig jaren, toe bracht, om hun ambt büna gelijktijdig neder te leggen en de R.-Kath. kerk te verlaten. Menno ten einde openlijk op te treden als Hervormer, Gellius ten einde de vervolging te ontvluchten en als evangelieprediker in Oost-Friesland een nieuw leven te beginnen." Openlijk met het R.-Katholicisme brak de Bouma in 1536, toen hij zich genoodzaakt zag zijn vaderland te verlaten (Reitsma, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde kerk der Nederlanden. 2de druk, blz. 84). „Tertijdt als dese yveraar besig was om in 't verborgen, en elders, de gesonde lere ook te Leeuwaerden in te stampen, soo verviel hij in de handen van de Magistraet, gelyk afgenomen wordt uit de tale, die Johannes Sprengerus, Predikant te Leeuwaerden gebruikte 1585, den 26 May in Consistorio te Leei in Oostfrieslandt, wanneer hij den Leerder Predikant, Petrus Gellius de Bouma, des voornoemden zone, zochte over te halen, om de aengebodene dienst te Leeuwaerden te omhelsen, zeggende dat de Magistraet 544 ËÓÜMA. van Leeuwaerden zich schuldig erkende en aen den zone sochten te vergoeden, wat de vorige overigheit aen zijn vader misdaen hadde" Aanvankelijk (1536) predikant te Norden *), werd hij in 1538 beroepen te Emden, niet, gelijk het gewoonlijk heet als opvolger van Johannes Bruno, maar van Hermannus Henrici. Hier t. p. is de Bouma gebleven tot zijn dood, den 2den Juni 1564. Over de vraag „of hij dichter bij de Lutherschen dan wel bij de Gereformeerden stond?" bestaat verschil; maar Outhof zegt, dat „hij met zijn amptgenooten standvastig by de waarheidt volherdde, gelijk ook in ons Reformatie Berigt p. 134 getuigdt wordt, wat yverige voorvegter Gellius Faber, ten tyde van't Interims boek, voor de waarheidt was", en p. 135 „hoe hij nevens andere Embder kerkleeraaren in de uitgeevinge van onsen Embder Catechismus toestemde, en medemaker van de voorreeden daar voor was" 8), terwijl het dan verder heet: „bygevolg was Gellius Faber geen Lutheraan, als Hoyer van hem te onregte berigt, maar een ijverig gereformeerde Predikant, welk zoo hy niet was geweest, zouden de Embders hem niet van Norden te Embden hebben beroepen, gelijk M. Ruckert ook wel aanmerkt in zijn Berigt pag. 27." Naar het schijnt, heeft de gravin Anna, hem een medeopzicht over de OostFriesche kerk aanbevolen; althans leverde hij haar in 1559 een geschrift, behelzende eenigermate een verslag van den toestand der kerk, doch meer bepaaldelijk van het gedrag der predikanten te Pilsum, Norden, Loppersum en Wirdum. In 1551 of 1552 zag van hem te Maagdenburg het licht een verdedigingsgeschrift tegen de Wederdoopers en het is uit dit werkje, dat Bertram meent te kunnen bewijzen in zijn Hist. Critic. dat hij „nopens het avondtmaal evangelisch Luthersch is geweest, wat echter door Meiners (Oostvr. kerkel. gesch. dl. I, blz. 112) weersproken wordt. In 1636 gaf G. Udemans te Haarlem uit: G. de Bouma. Catechismus *). Mitsgaders een samenspraeck van 't H. Avondmael. Ook zijn van hem afkomstig eenige gezangen in het Embder Gezangboek, nl. 128, de Duitsche litanie en de lofzang van Maria, Litteratuur: v. d. Aa, //. dl. II, blz. 1081 en 1082. De Hoop Scheffer, II. blz. 59 v. en 488. Reitsma, Honderd jaren enz. reg. i.v. Id. Gesch. der Herv. en der Herv. kerk der Nederl. reg. i.v. Outhof, Waerschouwinge. Emden 1723, Wz. 668—670. Boekzaal, 1731a blz. 571 en 572. Meiners, Oostvr. kerkel. gesch. dl. I, reg. i.v. • 1) Dit bericht is ontleend aan de Boekzaal 1781a, blz. 571 en 572 en is niet te vinden in een brief, gelijk de Hoop Scheffer zegt 11. blz. 488 aanteekening 3; 't is niet anders dan een mededeeling, voorkomende in een artikeltje over de Bouma. 2) In de Boekzaal 1731a blz. 574 heet het van hem dat hij was „vlytig en naerstig in zijn beroep, zo by kranken als by gezonden, in het openbaer en in de huisen, het Koningryke Godts predikende." 3) Dalton, Joh. è Lasco (Holl. vert. Utr. 1885, blz. 295), zegt dat in 1546 a Laski in vereeniging met zijn ambtsbroeders, de taak aanvaardde om zijn Catechismus te bewerken, maar zóó, dat hij als de ontwerper te beschouwen is." 4) Adelung in zijn: Fortsetmngen und Erganzungen zu Chr. Gottl. Jöchers allgem. gelehrten Lexico. ïer Bd. Leipzig 1784, zegt, kolom 2149, dat hij van de Bouma kende: Catechesis religionis reformatae, analysi illustrata. Zutphen 1651, en Vermeerderde Christel. Catechismus. 1658. BOUMAtf. 545 BOUMAN (Dionisius) was in zijn leven krankbezoeker te IJselstein, als een scherpzinnig man wordt hij ten zeerste geprezen. Van hem zag het licht: De werkzaamheden van Godts gunstgenoten, aen deze zijde van de eeuwigheit, met desselfs heerlyke beloninge, voortvloejende uit den raedt des vredes, voorgestelt in XVI oeffeningen over voornaeme flaetsen der II. Schrift. Dordr. 1728. Ware genade Gods. Amst. 1721. Vernieuwde mensch Amst. 1726. f Geestelijke mensch. De Heere Jezus Christus levende in zijne navolgeren. Amst. \ Triumfh der gunste Gods. Amst. 1728. .Staat der genade. Amst. 1740. Litteratuur: v. d. Aa, //. dl. II, blz. 1083, vermeerderd. BOUMAN (Hermannus) zag als zoon van Luttonius (geb. den 2den Jan. 1751 pred. te Peize in Drenthe, van den 5), en de half verstijfde hand schreef nog weinige uren vóór zijnen dood, gedachten neder, die heerlijk getuigen, hoe zijn ziel even onbeneveld bleef denken en werken, als de blik zijns geloofs en zijner hope tot den einde toe helder en onbeneveld was. Zijn stoffelijk overschot werd den i&Men Mei, naar de laatste rustplaats gebracht en „bij het geopende graf hielden de hoogleeraren Doedes, ter Haar en Millies eene toespraak, waarin zij aan den ontslapene een diepgevoelde en welverdiende hulde brachten." Dat Bouman lid was van talrijke geleerde genootschappen ligt voor de hand en door den koning was hij begiftigd met de orde van den Nederl. Leeuw. Litteratuur: v. d. Aa, //. dl. XXI, blz. 150—152 (uitgebreid). Levensberichten van de Maatsch, der Nederl. Letterk. 1864 blz. 261. BOUMAN (Willem Pieter Roedolph) geboren te 's Gravenhage ten jare 1808, werd den ioden Sept. 1825 te Leiden ingeschreven als student in de godgeleerdheid en letteren. Toegelaten tot de evangeliebediening door het prov. kerkbestuur van N.-Holland (den 5den Mei 1831), werd hij spoedig daarop, immers reeds den 28sten Juli d. a. v., beroepen te Voorhout, alwaar hij den i3den Nov. bevestigd werd. Deze zijne eerste gemeente verwisselde hij met Sassenheim. Beroepen naar Zaandam (westzijde), deed hij hier, na den 2Qsten April 1838 zijn afscheid gepreekt te hebben, den i3den Mei zijn intree. Ruim 5 jaar heeft hij hier gearbeid, toen bij vertrok naar Rotterdam (beroepen den 5den juii( afsch. te Zaandam 29 Oct. 1843, bev. 12 Nov.), alwaar hij den isden Nov. 1868, met 2 Cor. XIII :5a, onder de hartelijkste bewijzen van belangstelling, zijn 25.jarige bediening d. t p. herdacht Bouman stierf den ióden Maart 1883. Van hem zag het licht: Leerrede over de hooge voortreffelijkheid der muzijk, en de waardige wijze, waarop wij God door haar vereeren, naar Ps. IX: 12a, uitgesproken bij gelegenheid der godsdienstige mwijding van het orgel in de kerk der Herv. gemeente van Sassenheim, op den isten Oct 1837. Rott. 1837. Het Protest, gesticht te Montfoort. Een woord aan de Protestanten in Nederland. Rott. 1848. Die van God vertroost wordt, moet anderen vertroosten. Leerrede over 2 Cor. 1:3 en 4. Rott Ï849. Hij vertaalde van H. E. R. Belami, Wittenberg en Rome. Hist. rom. tafereel uit de gesch. der Herv. naar het Hoogd. Rott. 1843. Handleiding tot Christelijk godsdienstonderwijs voor jongelingen uit den beschaafden stand, inzonderheid aan gymnasiën en andere inrichtingen van opvoeding en onderwijs. Rott. Amst 1851 (naar het Hoogd. van K. R. Hagenbach). 1) Ze 2ag het licht te Utrecht in 1865, onder den titel: Commentarius perpetUus in Jacobi epistolam. BOUWMEESTER. — BOXHORN. 549 J. v. Scheffel, de trompetter van Sdkkingcn. Een lied van den Bovenrijn, naar het Hoogd. door W. P. R. Bouman. Rott 1877. Bekend is Bouwman door zijn oordeel over de zoogenaamde kinderpreeken. Hiertegen trok hij te velde, terwijl zijn ambtsbroeder van Charante, predikant te Zaandam, ze in bescherming nam. Zie Kerkelijk Weekblad, 1844, nos 9—12 en 19, 20 en 22. BOUWMEESTER (Johannes Wilhelmus), geboren den 3 waarin Brahé's, Aanmerkingen het licht zagen, verscheen nog van hem: Brief ter opening van de geschiedenis der geschillen wegens zijn boek over de Walchersche Artykeien. Utr. 1758. 5) Holtius gaf eerst uit, doch zonder zijnen naam op den titel, een brief Dan ten vriend in BRAHÉ. 559 feeh zoo wild en woest geschreeuw, dat de gahsche Nederlandsche kerk er door ontrust werd, en elk verstandige er zich over verontwaardigd toonde," In de classis Walcheren werd de verwijdering tussehen de predikanten gaandeweg grooter „vooral toen den 3 van herfstmaand des jaars 1761, volgens derzelver uitspraak, op"grond der meerderheid van stemmen, Brahé niet alleen werd vrij verklaard van onregtzinnigheid, maar ook hem over van der Sloot de zege toegekend. Van der Sloot protesteerde; en oogenblikkelijk openden zich in 't verschiet vooruitzigten, die allerdonkerst waren." Dan vóór en aleer 't zoo ver kwam, verscheen er een resolutie van de Staten van Zeeland, van den i8den Sept. (cf. Nederl. jaarboeken, dl. XVI, blz. 321 vlgd.), waarbij bepaald werd, dat al de stukken bij de classis Walcheren ingekomen „betrekkelyk tot het verschil" aan de Staten moesten worden overgegeven, terwijl alle class. resolutien moesten beschouwd worden als niet genomen te zijn „zoo lang door hun hoog gezag omtrent de zaak geene andere schikkingen waren gemaakt." Door dezen maatregel, kwam aan het zooveel gerucht verwekkende verschil in Walcheren een einde. Van den kant van Brahé had het licht gezien: Noodige verdediging van waar heit en leere tegen Ds. A. van der Sloot. Middelb. 1760, en van Sloot: Vertogen over de rechtvaardiging des zondaars tegen J. J. Brahé. 3 st. Middelb. Andere geschriften zijn: Brief aan Vrolykhert. Amst. 1760. De Kerklust van Vlissingen vertroost door 't herbouwen en inwyen van haar afgebranden Temfel, ter gelegentheit, dat de WelEerwaarde godtsalige en geleerde heer Matthias van Dam, oudste herder en leeraar in de bloeiende gemeente dier stadt, de vernieuwde Oostkerk, plegtig inzegende op den 15 van Wijnmaand 1752 door deszelfs amptgenoot Jan Jacob Brahé. Middelb, 1752 '). Ethans onderwijzing in den 89 Psalm, geopend en verklaard. Amst. 1765. Lykrede over Joh. XI: na op het zalig afsterven van den WelEerw. Godzal. en ZeerGel. Heere Gerhardns Schortinghuys (geb. 14 Oct. 1724, zoon van W. S. gest den i8den Nov. 1767), in deszelfs leven herder en leeraar in Gods gemeente te Koudekerk, in Walcheren; aldaar uhgesprooken op den 29 van Slagtmaand 1767, door Jan Jacob Brahé, Predikant te VI. VI. Amst 1768. Kerklyke redevoering ter inwyding van het orgel te Vlissingen. Middelb. 1769. Kerkelyke redevoering, ter gelegenheid van het tweede eeuwgetyde der Vlissingsche vryheid op den 6 van Grasmaand 1772, aldaar uitgesproken in de Groote of St. Jacobskerk, door Jan Jacob Brahé, predikant, lid en 2de Secretaris van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. Vfiss. 1772. Holland aan eenen vriend in Zeeland en daarna met zijn naam: brief aan sijnen broeder J. J. At. Brahé over Boddaerts zedige verdediging enz. 1) Deze preek is dus niet van Brahé maar van zijn ambtgenoot M. van Dam, en wel naar aanleiding van Ezra VI: 16—18. Brahé is er alleen de uitgever van. Bij gelegenheid dezer in* wijding vervaardigde hij een gedicht, dat hij opdroeg aan de magistratuur ea de heeren commissarissen tot den opbouw der kerk, welk gedicht zoozeer in den smaak viel, dat hij daarvoor ten geschenke kreeg „het kostbaar werk van Moubach, over de godsdiensten van alle volkeren, 6 deelen in folio, groot papier, sierlijk gebonden met het stadswapen op de banden, zijnde vooringeschreven, door den Heer Secretaris dezer stad, dat dit een geschenk van den WelEdel. Agtb. Magistraat aan hem was." 5©° BRAHÉ. — BRAKEL. Vlissings eeuw-vreugde op den 200'» geboortedag harer vrijheid den 6 van Grasmaand 1772. Met prentverbeeldingen. Vüss. 1773 *). Het i»te deel der Verhandelingen uitgeg. door het Zeeuwsch Gen. der Wetensch. te Vlissingen, bevat een studie van Brahé, Salomo''s kroonregt verdedigt, en Adonia, Abjathar en Jodb wegens hoog verraad gestraft. Brahé was een streng rechtzinnig man en hij was een geestverwant van Comrie. Litteratuur: v. d. Aa, //. dl. II, blz. 1150—1152. Ypey en Dermout, Gesch. der Herv kerk, dl. III, 497—501. Nagtglas, //. blz. 72. De Boekzaal, waarnaar h. t.p. verwezen wordt is 17760 bbr. 124 en 125. BRAKEL (Dirk Gerryts of Theodorl a) geboren te Enkhuizen in 1608, werd den I3«ten Maart 1638 beroepen te Beers en Jellum. Terwijl op de eene plaats van hem getuigd wordt, dat hij, na de Lat. school in zijn geboortestad doorloopen te hebben, zich daarna naar de universiteit te Franeker begaf om er in de godgeleerdheid te studeeren (v. d. Aa, //. dl. II, blz. 1156), heet het elders, dat hij niet gestudeerd heeft (d.w.z. dat hij niet aan een academie is geweest Zie Romein, Naamlijst der predikanten, dl. I, blz. 176). Niet minder dan 14 jaar heeft hij deze zijn eerste gemeente gediend nl. tot 1652 (gedimitteerd den 3i»ten Mei 1652) toen hij naar den Burg op Texel vertrok, vanwaar hij in 1653 beroepen werd te Makkum (geapprobeerd den 2Ósten April). Hier stierf hij den I4«ien Febr. 1669 (d. i. 68 o. s.). Brakel wordt geroemd als een zeer vroom man, die zich geheel en al wijdde aan de belangen der gemeenten, waarin hij achtereenvolgens gearbeid heeft Van hem zag het licht: Het geestelijk leven ende de staat eens gelovigen mensches hier op aarde, uyt Godes heylig woordt vergadert en bijeengebragt. Amst 1648 *). Eenige christelijke meditatiën, gebeden en dankzeggingen om 'snachts, 'smorgens, 1) Een vrij uitvoerige mededeeling, de feestviering te Vlissingen den 6den April 1772 betreffende, vindt men in de Boekzaal van 1772a blz. 499—501. Behalve Brahé sprak ook in de kleine of middelkerk Jona Willem te Water, wiens redevoering verscheen in 1772 te Middelburg. Mede hierop betrekking hebben: C. R. Busken's Gedenkzuil, ter viering van het 2de eeuwfeest der Nederlandsche vrijheid. Vliss. 1772, en J. v. Iperen's, Tweehonderdjarig jubelfeest, enz. Middelb. 1772. De verschijning van dit geschrift van Brahé was reeds aangekondigd in de Boekzaal lJ12a blz. 501. Men vindt er in: „eene omstandige beschryvinge van alle de plechtigheden, tot dien by Uitstek aanzienlyken en luisterryken feestdag betrekkelyk, benevens verscheide merkwaardigheden nopens 's lands gebeurtenissen in 't gemeen, en Vlissingen in 't byzonder; zynde alles begrepen in zeven hoofdstukken en eenige achteraan geplaatste byvoegselen, en versierd met tien fraaije kunstplaten, gegraveert door de beroemde C. Philips Jr. én N. van der Meer Jr. 2) In de Boekzaal van 17770 blz. 339 vinden we dit bericht: „By de Wed. J. J. van Poolsum is op de pers, en zal zo spoedig mooglyk worden uitgegeven; het voortreffelyk werk, getiteld: Het geestetyk leven, en der geloovigen toestand op aarde. (Verschillende drukken hebben dezen titel). Door Theodorus a Brakel, omtrent het midden der voorige eeuw seer waardig bedienaer van 't H. Euangelium te Makkum. Opnieuws uitgegeven door Cornelis Brinkman, bedienaar van het H. Euangelie te Dirksland, met verbetering van styl en spelling, en byvoeging van eene aanpryzende voorrede, en eenige aanteekeningen, waar van sommige gepast zijn om zyn Eerws. gedagten in het eerste stuk zijner Beknopte ophelderingen over eenige plaatsen van het N. T. gedrukt by P. van Braam, op te klaaren. Het „Geestelyk leeven" is herhaaldetijk herdrukt. O.a. nog in de vorige eeuw, bij Höveker te Amsterdam en in 1855 te Sneek. Met eene ontleding des tractaats en met het afsterven des auteurs vermeerderd. BRAKRL. A0j >s middags en >s avonds te gebruiken, mitsgaders bij andere gelegenheden, 1650 Ook uit geschrift is verscheidene malen herdrukt Disputatie over de menschwerdinge Jesu Christi. Tegen Hessel Ipes. Amst 1664 De trappen des geestelijken levens. (Goedgekeurd door de classis van Bolsward den i4den Maart 1670). Dit werkje werd door Wilh. a Brakel op uitdrukkelijken last van zijn overleden vader uitgegeven en is opgedragen aan Hare Hoogh. Albertma geb. pnnces van Oranje, enz. Dit geschrift had blijvend debiet en wekte de begeerte op van den Deventerschen uitgever Gerrit de Rijke, om daarvan een oplaag te bezorgen. Een resolutie van 2 Maart 1759, genomen op voorstel van de curatores scholarum, verbood hem niet alleen de verwezenlijking van dit plan, maar gelastte hem ook „het boek niemant te recommanderen, veel min aan anderen te geven of te leenen» De liefhebbers van mystieke lectuur hebben zich aan dd: verbod met gestoord; integendeel de persen gaven herhaaldelijk nadrukken fs/T m- ^ tC DeVeDter °Pgelegd' Er za& n°S een editi* van het licht in 10O4 te Nijmegen. De geschriften van Th. a Brakel, behoorden tot de zeer gelief koosde stichtelijke lectuur onzer voorvaderen. Glasius geeft van hem deze schets: „Dirk van Brakel heeft in meer dan één opzigt, aanspraak op hoogen lof. Zeer zeker mogt hij in den vollen zin des woords een braaf man en een gemoedelijk prediker genoemd worden. De toon, die in zijne schriften heerscht, spreekt van diepen ootmoed en getuigt van een hart, dat God hef heeft en mets vuriger wenscht, dan warme godsvrucht te bevorderen. Ongetwijfeld wordt dan ook in zijne werken veel gevonden, wat vooral in zijn tijdperk ter versterking in het geloof en ter besturing van zwakke christenen kon strekken en begrijpelijk is het ons, dat de sterke uitdrukkingen, de verzuchtingen, die er in voorkomen, en de mystieke kleur, die over het geheel ligt, wel geschikt zijn om in onze dagen nog de zoodanigen te boeijen, wier hart wel naar warme godsvrucht haakt, maar wier geest niet ontwikkeld genoeg is, om de leer van het Evangelie uit een remer, eenvoudiger en toch verhevener standpunt te beschouwen.» „Dat de schrijver zich niet tot beschouwingen aUeèn 'bepaalt,' maar tót het werkzame leven indringt en de praktijk des christendoms tracht te bevorderen, blijkt wanneer wij^jne werken opslaan, maar dit neemt niet weg, dat zijne schriften in oon en uitdrukkingen mystiek zijn. Als bewijs hiervoor schrijven wij af, wat hij (aanwijzende, hoe de geloovige wel gebracht wordt in Godt en rust in Züne zoete gemeenschap) van den geloovigen, bij wien de werkinge des H. Geestes wast, zegt„so groot ziet hij Godts liefde en de weldaden dan nevens hem in, dat hij daarover als verstomt staat, niet wetende, wat hij zijn God en Zaligmaker zal zeggen of doen voor al zijne liefde, ja dat zoo verre gebragt werd in de zoete gemeenseftap Gods, ende zoo nauw met hem word vereenigt door het gelove, ende door de gevoelende werkinge des Heiligen Geestes in zijne ziele, als hij is in zijn gebeden en meditatiën, ende dat hij als bijna ophoud met zijn bidden ende mediteeren, ende is gebragt in God, ende rust in de zoete en zalige gemeenschap ende vereemnge met zijn God ende Zaligmaker, houd zig stil, ende laat God in hem werken, ende werd overgooten met zulken zoeten invloeijing, ende werkinge des Heiligen Geestes, m het binnenste van zijn ziele; daarin hij hem zoo vermaakt dat hij niet Prot. Vod. I. 36 502 BRAKEL. weet als met liefde zijn God en lieve Zaligmaker te omhelzen en te smeeken Met vele zoete woorden ende te zeggen met de bruit Christi: Ik hebbe grooten lust in zijn schaduwe ende zitter onder, ende zijn vrugt is mijn gehemelte zoete. Hij voert mij in het wijnhuis, ende de liefde is zijn baniere over mij. Zijn slinkerhand is onder mijn hooft, ende zijn regterhand omhelsde mij, Cant. 2, 3, 4, 6. Zo word dan de geloovige ziele onthaalt van haren bruidegom Christo, dat zijn vrugt haar gehemelte zoet is, ende dat zij in 't wijnhuis gevoerd zijnde, gedrenkt wordt met specerijewijn, ende van 't sap van granaatappelen, Canticorum VIII vers 2, ende alzo boven haar zeiven gevoerd word, dronken zijnde van den aanschijn Gods ende zijnder genade, ende bevind, dat sij so lieflijk word onthaalt ende met liefde omhelst, alzo dat de liefde als een baniere over haar gaat, mids zij de teekenen zijner liefde in 't herte gevoelt, ende dat zij gekust word met de kusse zijnes monds enz.".... Litteratuur: v. d. Aa, //. dl. II, blz. 1156 en 1157. — Romein, Naamlijst der predikanten, enz. dl. I, blz. 46, 176 en 296. — Sepp, Het Staatstoezicht op de godsd, letterk. in de Nederlanden. Leid. 1891, blz. 222. — Dr. F. J. Los, Wilh. a Brakel, blz. 23, 24, 41 enz. — Glasius, //. dl. I, blz. 150—152. Zijn beeldtenis, vervaardigd door Joh. Verkolje in zwarte kunst, is in 1686 te Rotterdam uitgegeven. BRAKEL, (Jakobus van) was predikant bij de Remonstrantsche gemeente te Leiden van 1658 tot 1669, toen hij stierf. Van hem zag het licht: Lyk-predicatie over de doodt van Corn. Bremer ontslapen 1668, den 8 April. Gedaen den 15 April dess. jaer door Tot Leyden 1668. He Catal. der handschriften op de bibl. der Rem. Geref. Gem. te Rotterdam (Rott. 1869), vermeldt op blz. 73, onder n° 788 en 789, 2 brieven, de eerste van den 2t welk eindigt (op blz. 419) met de woorden „seer schamper», om op blz. 420 midden in het verhaal voorttegaan, maar met het opschrift: „Vervolg van het 28 boek." 2) Het boek van Leydekker was in 1705 op de tafel ter vergadering van de part. Z.-Holl. synode (het was aan de synoden van N.- en Z.-Holl. opgedragen), en met algemeene stemmen werd besloten „dat men dien Heer hertelijk zal bedankken, nomine synodi, voor de eere van de opdragt vant voorsz. boek." (Acta syn. Z.-Holl. 1705, art. 31. Cf. syn. 1706, art. 22). 5§ö BRANDT. wie in ons land over den eersten tijd der Reformatie schrijft, niet heeft bediend vatt Schoock's Liber de bonts vulgo ecdesiasticis dictis. De Historie der Reformatie is stellig niet het minst gericht tegen de Metnoriën van Baudartius en draagt daardoor een bepaald polemisch karakter (Dr. Blok, Gesch, van het Nederl. volk, dl. IV, blz. 479). Van de opnieuw overziene en door IJsbrand van Hamelsveld met eenige aanteekeningen vermeerderde uitgave van de Hist. zijn slechts de beide eerste deelen in 1787 te Amsterdam verschenen. Historie der verm. zee- en koop-stadt Enkhuisen, vervaetende haere herkomste en voortgangh, mitsgad. verscheide gedenkw. geschiedenissen aldaer voorgevallen. Enkh. 1666. P. C. Hooft's Nederl. Historiën, sedert de overdraght der heerschappye van Kaizer Karei den vijfden op Koning Filips tot het einde der landtvooghdye Van Leycester Amst. 1703 en 1704. Voorrede in Hugo de Groot's, Bewijs van den waren godsdienst. Uitgave van 1683 te 's-Gravenhage bij J. Tongerloo. (Deze voorrede is geteekend door Brandt, 1 Jan. 1683). C. Cornelius Tacitus, faarboeken en historiën, ook zijn Germanü en 't leeven van f. Agricola. In 't Holl. vertaald door P. C. Hooft. t'Amst. 1684. Met opdracht, ondert. „In Amst. 26 Aug. 1683, G. Brandt." Ook is van de hand van Brandt de voorrede. Het leven en bedryf van Michiel de Ruyter, hertog, ridder enz. /. admir. gener. van Holl. en Westvr. Beschreven door G. Brandt. Amst 1687. (Hiervan zagen verschillende drukken het licht). Van dit werk zegt Dr. Blok (Gesch. van het Nederl. volk, dl. V, blz. 475)'„Het Leven van de Ruyter blijft zijn (d. w. z. Brandt's) meesterstuk, waarin hij Hooft overtreft door eenvoud en helderheid van stijl." Daghwyser der geschiedenissen, kortelyk behelzende verscheide gedenkwaardige zaken enz. Amst. 1689. Historie van de rechtspleging gehouden in 1618 en IÓIQ, ontrent de dry gevangene heeren Mr. f. v. Oldenbarneveld, Mr. R. Hoogerbeets en Mr. H. de Groot. Rott. 1708. (De opdracht is geteekend door J. Brandt, 1 Aug. 1707)*). Leven van P. C. Hooft, geplaatst voor de uitgave van diens Nederl. Historiën (Uitg. 1677). Leven van f. van den Vondel, geplaatst voor de nieuwe uitgave van diens poëzie in 2 dln. 1682. (Beide deze levensbeschrijvingen worden als zeer voortreffelijk geroemd, door Dr. Blok, //. dl. V, blz. 475). Verschillende bundels gedichten als: Gedichten van G. Brandt de jonge. Rott. 1649. Stichtelyke gedichten, vervaetende verscheide gebeden, plichten en opwekkingen ter godtsaeligheit. Amst 1654. G. Brandts Poesy. Amst 1688. Id. Poesy. Amst. 1725. Uitgave in 3 dln. Brandt had een zeer vruchtbare pen, en ofschoon hij behoorde tot de steun- I) Dit werk, opgedragen aan Mr. Joachim Rendorp, „was van den schrijver gelascht in sijne historie der Reformatie; maar nadeihant door hem zeiven, als het polityk te veel raakende, daar uit gelicht; en derhalven niet anders dan als een byzonder stuk door zijn Edts. zoon uit te geeven." BRANDT. 58l pilaren der Rem. broederschap, ligt zijn verdienste toch niet op theologisch gebied, maar op dat der historie en vooral was hij een uitmuntend biograaf. Litteratuur: Dr. G. M. C. Loeff, de Nederl. Kerkgeschiedschrijver G. Brandt. Utr. 1864. — Dr. G. Penon, Bijdr. tot de Gesch. der Nederl. Letterk. dl. II (1881) en dl. III (1884). — Sepp, Bibl. der Nederl. Kerkgeschiedschrijvers blz. 211 en 212. Id. Het Staatstoezicht, enz. blz. 74 en 75. — Knuttel, Nederl. Bibliographie van Kerkgesch, blz. 45—47. — Glasius, //. dl. I, blz. 160—164. — v. d. Aa, //. dl. II, blz. 1186—1100. — Dr. Blok, Gesch. van het Nederl. volk, dl. IV, blz. 479, dl. V, blz. 475. — W. Nijhoff, Bibliographie van Noord-Nederl. Plaatsbeschrijvingen tot het einde der l8d* eeuw. Amst. 1894, blz. 13 en 14. — Boekzaal (Tweern, uyttreksels, enz. door W. Sewel. Rott. 1704, dl. XXVI, blz. 201—234 en 500—525. Men heeft hier de aankondiging van het 3de en 4de deel van de Hist. der Reformatie). Boekzaal 1707, (dl. XXXIII, blz. 224—262). — H. C. Rogge, Beschr. Catal. der Pamfl. verzameling (stuk I, afd. I, 2de ged., blz. 171—174, 3de ged., blz. 175—179). Cat. van Handschr. van de Bibl. der Rem. Geref. gemeente te Rotterdam, reg. i.v. De Rem. broederschap. Biogr. naamlijst, enz. Amst. 1905, reg. i.v. BRANDT (Gerard) de jonge, werd als zoon van G. B. (die voorgaat) en Suzanna van Baerle, den óden April 1657 geboren te Nieuwkoop. De „fondamenten" van zijn studie zijn gelegd te Hoorn en naderhand te Amsterdam, onder den geleerden rector Hadrianus Junius, en op zijn 13de jaar ging hij „uyt de Latijnse scholen tot de academische lessen en hooger studiën". Met goed gevolg deed hij zijn examina en gaf hij „groote hoop van yets bysonders te zullen wesen", welk vermoeden volstrekt niet allen grond miste, dewijl hij „op zijn 21ste jaer zig zelve niet alleen geoeffent had in de Latijnze, Grieckse en Hebreewsche, maar ook grondig verstond de France, Engelse en Italiaenze talen." Beroepen te Schoonhoven den 22sten Nov. 1678, werd dit beroep toegestaan op voorwaarde, dat hij nog drie of vier maanden ten dienste der curateele zou blijven en dat hij slechts het tractement van een proponent zou hebben, totdat zijn eerste dienstjaar zou verstreken zijn. Spoedig nadat Brandt te Schoonhoven zijn intree had gepreekt, vertrok hij op last van het curatorium der broederschap naar Dokkum, alwaar hij de gemeente gediend heeft van den i8den Dec. 1678 tot den igden Maart 1679; hierna hervatte hij zijn arbeid weer te Schoonhoven, In Mei 1680 beroepen te Rotterdam, werd door die van Schoonhoven tegen de approbatie gedoleerd, aangezien hij nog geen drie jaar in de gemeente was geweest, en deze door zijn vertrek naar elders ongetwijfeld groote schade zou lijden. Deze klacht baatte evenwel niet veel, want het beroep werd geapprobeerd, op voorwaarde dat hij tot Pinkster 1680 te Schoonhoven blijven zou, wat ook gebeurd is. Toen P. Bayle in 1681 begonnen was voorlezingen te houden aan de Latijnschelater Ulustre school te Rotterdam, werd Brandt den 19de!! Aug. 1083 uitgenoodigd, iedere week een theologische onderrichting te doen. Deze voorslag werd aangenomen en het houden der „onderrichting" bepaald op Vrijdag. Spoedig werd ze (immers den 19de!! Nov.) naar de „groote kerk" overgebracht. Lang hebben ze echter niet geduurd, want bereids den 21 sten Dec. stierf hij. „Zijne natuurlijke begaafdheden waren ongemeen! Zijn afscheyd christelyk." Volgens v, d. Aa, //. dl. II, blz. 1195, bestaan er van hem drie afbeeldingen, 582 BRANDT. één zonder naam van den graveur, maar met de initialen M. V. R., één door J. van Munickhuiysen en één door A. van Buysen. Onder één daarvan plaatste Joachim Oudaen dit vers: Soo siet men Gerard Brandt, den tweeden van dien naam, Een naam met liefde in 't hert, met eer in alle monden: Hoewel den eeren-prijs, die haaren roem bestaan, Onmooglijk nae verdienste op Aarde werd gevonden: En schoon men trof hem min in omtrek, dat's geen nood: Men heeft zijn schaduw zelfs gedoodverwt na den dood. Van hem zag het licht: XXXII Predikatiën over verscheyde texten der H. Schrift. Rott 1685. Hiervan verscheen ook een druk in 1724, vermeerderd met II predik, die nooit voor dezen gedrukt zijn geweest, alsmede de lijkpred. over G. Brandt de jonge, door J. M(olinaeus). Historie van de vijf artikelen, of een verklaring van V gevoelen der Westersche kerken, en in 't by sonder van de kerk van Enge landt, in de vijf verschilpunten, heedensdaegs overgehaelt onder de naem van Arminianerye, beschreven door Petrus Heylins, hof-kapellaan van Karei I Uit het Eng. in Neerd. vert door G. Brandt de jonge. Rott. 1687. Tien predikacien over verscheyde texten der Heylige Schriftuere waarbij gevoegd is een kort verhaal van zijn eerw. Leeven. Rott. 1704. Elf predikacien over verscheyde texten der H. S., en theologische lessen Rott. 1705 Deze laatste bundel met den hieraan onmiddellijk voorafgaanden, gezamentlijk in een band gevoegd, kwamen onder den afzonderlijken titel: Eenentwintig Predicatien en Theologische lessen, met het leeven van den schrijver, in den handel. In de theol. lessen zijn deze punten verhandeld: „waarin de godsdienst bestaat; dat God is; van de onsterflykheyd der ziele; van de H. Schrift in 't algemeen; van de Apocr. boeken; van de waarheyd der H. Schrift; van de goddelykheyd der H. Schrift; van de volmaaktheyd der H. Schrift; van de klaarheyd derzelve." Litteratuur: v. d. Aa, //. dl. II, blz. 1193—1195. Onder de werken van G. Brandt Jr. vinden we hier, op blz. 1194 nog vermeld: Twee predikatiën achter de Lijkrede van fohannes Minnaeus. Dit zijn dezelfde preeken, die we vinden achter den in 1724 te Rotterdam verschenen druk van de XXXII Predikatiën. — De Rem. broederschap, 2de dr. reg. i. v. — Tweemaandel. Uyttreksels 'Boekz. dl. XXVI), 1704, blz. 356—366. Boekz. dl. XXIX, blz. 351—366. — Rogge, Parnfl. Cat. (stuk I, afd. I, 3de ged.), blz. 198 en 199. — Lijk-predicatie over het zalig ajfsterven van de Eerwaerdige, Godvruchtige, en zeer welsprekende Ds. Gerard Brandt de jonge, door Johannes Molinaeus. Rott. 1684. BRANDT (Johannes) zoon van Gerard en Suzanna van Baerle, aanschouwde het levenslicht te Nieuwkoop den óden Juli 1660. Dat hij iemand was van goeden aanleg, mag afgeleid worden uit het verhandelde in de groote vergadering van 1675, waarbij de vader verzocht werd „hem als een jongman van zeer goede hope mede BRANDT. 583 in de Theologie optetrekken, met presentatie, om hem als alumnus aan te nemen; terwijl die van Amsterdam, ter vergelding van 's vaders goede en groote diensten in het schrijven van de Historie der Reformatie, presenteerden hem tot hunnen alumnus aan te nemen." Na het voltooien van zijn studie is hij werkzaam geweest te Hoorn, van 1682— 1684. Vóór zijn beroep alhier als proponent, werd een afzonderlijke vergadering gehouden van contribueerende kerken en directeuren. Hoorn werd verwisseld met den Haag, waar de gemeente van 1684—1696 getijktijdig door hem bediend werd eerst met G. van Nijendaal, daarna met Nic. Bergman. Tot driemaal toe te Amsterdam beroepen den i3), die als even zoovele bewijzen kunnen gelden, dat ook deze pennevrucht van de Bray zeer veel gelezen werd. Hoe fel de auteur tegen de Anabaptisten gekant was, blijkt meer dan uit iets anders, uit den inhoud van dit werk, dat als een doorloopende bestrijding van de gevoelens der Doopsgezinden is te beschouwen. Was de Bray, feitelijk tegenover andersdenkenden gematigd, met betrekking tot de Wederdoopers is hij dit nooit geweest, met hen heeft hij het nooit kunnen vinden, zoo maar immer mogelijk heeft hij ze bestreden en bekampt. Afgaande op deze onloochenbare feiten, is het ook hoogstwaarschijnlijk, dat juist ten gevolge van dien afkeer, zijn invloed is te bespeuren in de uitgave van 1566 van Van Haemstede's Historiën oft Gheschiedenissen der Vromer Martelaren, welke editie wel waarschijnlijk te Sedan het licht heeft gezien (cf. mijn Guido de Bray, blz. 50 en 61 en Bibliotheca Belgica, meer bepaaldelijk het extract daaruit, dat onder den titel van: Bibliographie des Martyrologes Protestants Néerlandais. II Recueils, in 1890 te „La Haye" het licht zag, blz. 292—294). Histoire notable de la trahison et emprisonnement de deux bons et fidiles fersonnages en la ville d'Anvers. Cest assavoir de Christofhle Fabri ministre de la parole de Dieu en ladite ville, et dOlivier Bouck, professeur en la langere latine en la très-fameuse et trés renommee université d'Heydelberch par Guy de Brés 1565 >)• 1) Cf. J. I. Doedes, Collectie van rariora. 2de uitgaaf, blz. 32. 2) Van deze eerste Fransche uitgave, van dit door de Bray vertaalde boek, is, nadat men langen tijd niet wist of er nog een exemplaar van bestond, eindelijk een gekomen in handen van baron F. de Schickler, die dit unicum, voor zoo ver bekend, ten geschenke heeft aangeboden aan de bibliotheek van de Société de 1'histoire du Protestantisme Francais, cf. Bulletin Histor. et Litt. l893» P- S°- Een nieuwe editie verscheen a Leyde. Pour Gabriel Perin. 1614. „Reueue, corrigée augmentée, pour la seconde fois; par son propre autheur, depuis traduite de Flamand en Francois par Guy de Brés, Ministre. De vertaling is dus door de Brés gemaakt naar de 2de uitgave van het boek: Historie ende gheschiedenisse van de verradelicke ghevangenisse der vromer ende godsalige mannen, Christopkori Fabritii dienaer des goddelicken woords binnen Antwerpen ende Oliverii Bockii, Professeur der Latijnscher sprake in de hooghe schole van Heydelberch Nu anderwerf verbetert ende vermeerdert. Matth. V ApocaL XIII. Z. pl. 1565. De eerste uitgave is mogelijk van 1564, misschien van 1565, en volgens Haag in de Bibliotheca Belgica vervaardigd door Joris Wybo alias Sylvanus of Joris de Vlaming. De 5 Hollandsche drukken en de 2 Fransche, bewijzen dat dit Ö02 BRAY. Remonstrance et supplication de eens de PEglise reformée de la ville de Valenciennes, sur le mandement de son altesse, fait contre eus le 1/f jour de Décembre, 1566 a meisseigneurs les cheualiers de Fordre. Imprimé en 1'an 1567. Naar alle waarschijnlijkheid is dit geschrift door de Bray vervaardigd; maar de mogelijkheid bestaat ook dat hij in de samenstelling er van is bijgestaan door de Ia Grange. Requeste de ceus de Féglise reformée de Valenciennes, dus seigneurs et gentils hommes confederez , pour presenter leur Remonstrance et supplication a messeigneurs les chevaliers de fordre du conseil d'estat. In de Procedures tenves a Fendroit de cevx de la religion dv Pais-Bas. Avsqvelles est amplement deduit comme Gvy dv Bres et Peregrin de la Grange fideles ministres h Vallenciennes, ont signé par leur sang non seulement la doctrine de FEuangile par eux purement annoncee: mais aussi les demiers assauts, et disputes soustenues contre certains apostats et ennemis de la eroix et verité du fis de JDiev. Avec Pissve hevrevse davtres notables personnages, qui pour vne mesme verité ont souffert la mort, vindt men bijna niets, wat niet van de Bray afkomstig is. pp. 17—42 een brief, door hem uit de gevangenis geschréven aan de geestverwanten te Valenciennes. d° 18 April 1567. pp. 42—267, brief, a tovs mes chers freres et soeurs fideles de Feglise reformée de la ville de Valenciennes (Mei 1567). Deze brief is gesplitst in twee gedeelten, waarvan het eerste handelt over het avondmaal en het tweede over de mis. In dit laatste stuk is ook te vinden een verslag van het onderhoud, dat de Bray, den i8den April 1567 heeft gevoerd met Francois Richardot, den bisschop van Atrecht. pp. 277—322 (332), verslag van een 2de twistgesprek met Richardot. pp. 322 (332)—352, verslag van een discours, door de Bray gevoerd met een Augustijner monnik. PP- 352—35°, overzicht van een gesprek, door een Augustijner gevoerd, weinig dagen na den beeldenstorm. PP' 356—388. Epistres consolatoires, door de Bray gericht aan zijn vrouw en aan zijn moeder. Waarschijnlijk wel zijn het deze bescheiden geweest, die als hoofdbron hebben gediend voor het artikel over de Bray, dat voor de eerste maal voorkomt in de uitgave van Crespin's, Histoire des vrays tesmoins de la verite de FEvangile Geneve 1570. Waar evenwel in de Procedures de chronologie niet best in acht is genomen, daar is dit door Crespin wel gedaan. Of de Bray nog voldaan heeft aan het verzoek van Crespin hem in 1559 gedaan, bleek nog niet voldoende. In een brief toch, door den Geneefschen uitgever in genoemd jaar geschreven, en die in 1562 in handen viel van de te Doornik aanwezige commissarissen, vonden deze dat de Bray gevraagd werd: „le catalogue des martirs qui ont estez pardeca lesquels il scavoit digne de ce tiltre et reng, veu quil en faisoit 1'estat tant en francois que en latin." Het behoort volstrekt niet tot de onmogelijkheden, dat door de Bray, aan het verzoek van Crespin is voldaan en dat hij werkelijk mededeelingen over Zuid-Nederlandsche martelaars heeft verstrekt. Confession de Foy, faicte dun commun accord par les fideles qui conuersent es pais-bas, lesquels desirent viure selon la pureté de FEuangile de nostre seigneur fesus geschrift behoorde tot de geliefkoosde lectuur dier dagen en het feit, dat de Brés het in het Fransch vertaalde-, legt voldoende getuigenis af, dat hij onze taal goed moet hebben gekend- BRAY. — BREECKELAND. 603 Christ. De eerste uitgave hiervan verscheen in 1561 (te Rouaan?) en reeds in 1562 zag een Nederlandsche overzetting er van het licht. Dat de Confession de Foy gevloeid is uit de pen van de Bray, is zeker. Wat Saravia schrijft aan Joh. Wtenbogaerdt in zijn brief van den I3) lezen we (iets wat tevens eenig licht verspreid over Brem's arbeid): Wy mogen des den Heer Brem onse oprechte danksegging betuigen, dat, gelyk hy, voorheen, eene nieuwe overzetting van het doorwrochte werk van den grooten J. Owen over Psalm CIXXX, nevens andere nuttige schriften in 't licht heeft gegeeven, hy ook nu een vloeijende yertaaling deser gemeenzaame brieven door den vlyt van den Heer M. van Werkhoven bezorgt heeft. Maar hij heeft nog meer gedaan. Hij heeft er zélf een vrij uitvoerige en zaakryke voorrede over de gaave der geestlyke stichting bygevoegd, waar in hy dese twee stukken, naamlyk: 1. Hoe de gaave der geestlyke stichting uit de natuur van het geestlyk leeven voortvloeit en uit dat beginsel geoeffend wordt; en 2. Hoe zy in sommigen, door voortgang in de genade, in eeri aanmerkelyken trap uitmunt; in verscheidene byzonderheden treflyk ontvouwt en opheldert." Het 2de deel van Cardifhonia verscheen in 1784 en waar dit stuk in de Boekzaal aangekondigd wordt *), daar heet het dat de „Heer Cornelis Brem, een vriend van den Eerwaarden Newton", er nog bijgevoegd heeft: „eene byzondere leevenswaardige Aanspraak aan de gemeenten van S. Mary Woolnoth en S. Mary Woolchurch, binnen Londen." Ook plaatste Brem een korte voorrede, voor de tweede uitgave •) van Gods genade en vrymagtig Albestuur, ontdekt in de zeldzame Le evensgevallens , langduurige en merkwaardige reizen, en zonderlinge bekeering van den Eerwaar digen Heere fohan Newton, voormaals door hem zeiven beschreeven, in 14. brieven aan den Eerwaardigen Heere T. Haweis. Het 3de deel verscheen in 1794. Uit het feit, dat Brem er voor zorgde, dat deze brieven van Newton het licht zagen in onze taal, en dat hij een vriend van hem genoemd wordt, en nog voor andere geschriften van dezen Engelschen godgeleerde voorberichten plaatste, meenen we gerechtigd te zijn dat hij tot zijn geestverwanten behoorde, wat ook het geval was met den bekenden predikant J. C. Appelius uit Zuidbroek en Muntendam, die ook geheel en al instemde met de godsdienstige opvatting en beschouwingen van Owen, blijkende uit deze zijne woorden: „In myn leeftyd heb ik veele en veelerlei geschriften met groot vermaak en stichtinge geleezen: maar nimmer las ik iets» waarvan de geheele inhoud en manier van voorstel my zulk een aaneengeschakeld genoegen en stichtinge veroorzaakte, als deze brieven." 1) Boekzaal, 1783^, blz. 654 vlgd. 2) Boekzaal, 1785^, blz. 249 vlgd. 3) Amsterdam, M. de Bruijn. 1785. BREM. — BREMEB, De eer en leer der Herv. kerk gehandhaafd, tegen eenige misvattingen in het werkje: Dagboek mijner goede werken, enz. Rott. 1700. Brieven en gesprekken over belangrijke waarheden van de Hervormde godsdienst. Rott, 1792. 2 st. De kracht der waarheid in de bekeering van T. Scot. Amst. Kort vertoog over de bijzondere liefde van God den H. Geest in het werk der verlossing. Rott. 1798. Aanmerkingen over de beginselen en wijze van beoefening van dien godsdienst, welke het Evangelium leert en voorhoud. Utr. 1771. Geestelijke gedachten, over den waar en aart van 's mensehen gelukzaligheid. Naar de hedendaagsche schrijfwijze veranderd, door M. van Werkhoven, en uitgegeven met een voorbericht en aanteekeningen door Cornelis Brem. Amst. 1788. Verslag van de merkwaardige gebeurtenissen, ofzigtelijk de verlevendiging van de godsdienst in Europa en andere werelddeelen. Rott. 1803. Evangelische schatkamer. Rott. 1802. 4 dln. B. Dutton, Gods genade verheerlijkt in een zaligmakende bekeering tot God en Christus, en verdere bevestiging in den weg des geloofs, enz. uit het Engelsch door E. Brem, met een voorrede en aanteekeningen van P. Rutgers. Nieuwe uitgave. Amst. 1836. 3 dln. Litteratuur: v. d. Aa, //. dl. II, blz. 1280. BREMER (Joannes Cz.) zoon van Conradus of Koenraad (achtereenvolgens predikant bij de Rem. broederschap te Brielle 1659, Schoonhoven 1660, Nieuwkoop 1662, Leiden 1663^, gestorven te Leiden, den 24ste.. April 1668J Na volbrachte studie in 1684 tot proponent toegelaten, was hij achtereenvolgens predikant bij de broederschap te Amersfoort 1688, te Hoorn 1694 en te Rotterdam in 1699 (bev. den i4jt Het eenvoudig onderwijs in den godsdienst, gemakkelijk gemaakt. Leeuw. Het eenvoudig onderwijs in den godsdienst, verkort. Leeuw. 1797. Van dit laatste verscheen een Maleische overzetting: Adjaran gampang dari agama serani pendek. Nieuwe druk. Samarang 1844, bezorgd door C. F. Lammers van Toorenburg. Onderwijs in de bijbelsche geschiedenissen van het O. en N. Verbond. 2 stukjes. Leeuw. BRINK. Het afscheid van fezus van zijn leerlingen en zijn bede tot den Vader. Leeuw. 1803. Over den eersten brief van Joannes. Amst. 1806. Godsdienstige opwekking bij het doen der belijdenis. Leeuw. 1807. De leer en leerwijze van fezus ontwikkeld, bijzonder voor ongeleerden. Leeuw. 1812. Handleiding voor ongeleerden. 10de druk. Leeuw. 1828. Eenvoudig onderwijs in de godsdienst, met eenige bijbelplaatsen vermeerderd. 22ste druk. 1849. Aanmerkingen over de dichtkundige boeken des O. T. 3 st. Leeuw. 1817 Bijbelsche geschiedenis, een leerboek. Leeuw. 1813. Bijzonderheden uit het leven van zekeren oefeninghouder 1 Leeuw. 1803; Litteratuur: v. d. Aa, //. dL II, blz. 1325. — Boekzaal i8icw, blz. 420/421. — Ypey en Dermout, 11. dl. IV, blz. 273 en 275. BRINK (Hendrik ten Hz.) geboren te Meppel, werd, na volbrachte studie aan de universiteit te Groningen, den 2den Mei 1827 door het prov. kerkbestuur van Drenthe, tot de evangeliebediening toegelaten. Den 22sten Aug. van datzelfde jaar beroepen te Peperga en Blesdijke, is hij hier den 2den Dec. d. a.v. bevestigd door Ds. L. Schukking uit Zuidwolde, met 1 Kron. XXXVIII: 2C*. Brink begon zijn arbeid met een leerrede naar aanleiding van Rom. VIII: 31. Hij is voortdurend te dezer plaatse werkzaam gebleven en er den isten Maart 1868 gestorven. Van hem wordt getuigd, dat hij een „hartelijk, getrouw en oprecht evangeliedienaar was." Hij gaf uit: Nieuwe geestelijke bloemhof of morgen-, avond-, feest- en gelegenheidsoverdenkingen , benevens gebeden voor de huisselijke godsdienst ten dienste van eenvoudige Christenen. Naar de 5de Hoogd. uiig. van Stockhardt's Hemelpoort; gewijzigd en vermeerderd door H. ten Brink. Meppel 1853. De binnenkamer des Christens. Een gebedenboek voor eenvoudige Christenen bewerkt. Meppel 1861. Gethsemané, feruzalem, Golgotha, of stichtelijke overdenkingen over het lijden en sterven van fezus Christus, voor het Christ. huisgezin. Meppel 1862. De bron van levend water. Meppel 1862. BRINK (Rudolf Arend ten) geboren den 238.00 Maart 1720, werd den isten Mei 1747 proponent in de classis Amsterdam. Beroepen te Otterloo (24 Jan. 1748), werd hij hier, na afgelegd peremptoir examen (6 Maart), den 31 sten Maart bevestigd door J. M. van der Upwieti predikant te Velp en Rosendaal. Van hier vertrok hij naar Hattem (ber. 7 Aug. 1749: afsch. 21 Sept, intree 28 Sept), waar hij werkzaam gebleven is tot 1759, toen hij, vertrok naar Amsterdam (ber. 12 Nov. 1758, afsch. 7 Jan. 1759, bev. 21 Jan. door Ds. Eek). Hij is hier blijven arbeiden tot den 2Q»«en Sept. 1775, toen hij, na een ongesteldheid van 14 dagen stierf. Van hem wordt bericht dat hij „al vroeg den weg des geloofs had omhelsd, zich tot den dienst van Christus geheiligd, in zijn oprechtheid gewandeld en als een getrouw en ijverig herder 1) De eigenlijke titel is: Aanmerkingen over de schriften van Salomo. Door A. Brink, in leven Predikant te Leeuwarden,- na deszelfs dood uitgegeven door P. Koumans Brouwer, Pred. te Joure. Ó20 BRINK. en leeraar", de verschillende gemeenten, waarin hij werkzaam was geweest, „met wetenschap en verstand gediend had in welke zijn dienst uitnemend vrugtbaar, en den heiligen aangenaam was." Ten Brink was te Amsterdam zeer gezien, wegens de vele en uitnemende hoedanigheden, die hij bezat, en over zijn verlies bedreef de gemeente rouw. Hij werd den 4 35> 39> 4° en 41 uiteengezet, maar de Staten hebben ten Broek de hand boven het hoofd gehouden en stellig hebben de troebelen, op het einde der 18de eeuw heerschende, er krachtig toe medegewerkt, dat van de zaak, niets meer is gekomen. Maar toch vergaten zij, die Ten Broek beschuldigd hadden iets te hebben geleerd dat in strijd was met de leer der kerk, hem niet zooals blijkt uit het yolgende feit: Ten Broek was volbloed patriot, en nu gebeurde het dat hij bij resolutie van de vroedschap der stad in dato 22 Oct. en 19 Nov. 1787, en die van de wethouders van den 22sten Oct. en den 10 Nov. 1787, van rijn dienst werd ontzet met het uitdrukkelijk verbod om binnen Rotterdam ooit weer den kansel te beklimmen en werd in zijn plaats beroepen de heer Hendrik Husly Verrant pred. te Haarlem. Nu stelde Ds. Knok (Acta cl. Schieland, 1 April 1788, art XV, sub I A) namens den kerkeraad van Rotterdam voor: „of men geen classicaal besluijt zoude nemen, om uijt naam van deze classis een adres te maken, bij Haar Edel Gr. Mog. met verzoek, dat de surcheance, in de zaak van den Heere J. J. le Sage ten Broek, mogt worden opgeheven." Nadat dit voorstel in een classicale resolutie was ver- BROEK. anderd, werd besloten de aangelegenheid commissoriaal te maken. Ook vinden we nog het bericht, dat hij door den kerkeraad als lidmaat werd gecensureerd, zoodat hem het bezoeken van den avondmaalsdisch werd ontzegd. En wat deed de commissie? na rijpe deliberatie, stelde ze voor in de class. vergadering van den 24sten Juni 1788 (art. 9), of 't maar niet het beste zou zijn met de opheffing der „surcheance" te wachten o. a. „omdat volgens resolutie van hun Ed. Gr. Mog. in dato 7 Juli 1785 de surcheance duren moest, tot dat door hun Ed. Gr. Mog. op de uitgewerkte godgeleerde verhandeling finaal zal werden gedisponeerd, het welk' dus vooraf moet gaan." Alzoo bleef de zaak hangende, en het blijkt wel, dat de meerderheid der classis althans, weinig zin had iets te doen in 't belang van ten Broek. Ambteloos is hij gebleven tot den 20sten Mei 1795, toen, bij besluit der destijds regeerende „wethouders en raaden" der stad Rotterdam werd goedgevonden om te vernietigen „de resolutie van de vroedschap van 22 Oct. en 19 Nov. 1787, mitsgaders die van de wethouders van 22 Oct. en 10 Nov. wederrechtelyke ten nadeele van den burger J. J. le Sage ten Broek genomen" en te besluiten „hem volledig in zijn ampt en bediening, in alle opzichten te herstellen en vervolgens ter vergadering van de Provisioneele representanten van het volk van Holland te bewerken, dat alle resolutien, die by de voormaalige Staaten van Holland en W.-Friesland genomen waren", té vernietigen en „buiten effect" te stellen. Dit geschiedde den agsten Mei en den igden Juni 1795 hervatte, na bijna 8 jaar gerust te hebben, le Sage ten Broek zijn arbeid, met het uitspreken eener leerrede over Ps. 9: 11. Verder is hij onafgebroken te Rotterdam werkzaam gebleven tot 1822, toen hij bij koninklijk besluit van den 2bsten Jan., emeritus werd verklaard. Ontslagen uit zijn dienstwerk werd hij pas den roden juli. Hij stierf den 2osten Jan. 1823. Van zijn preeken, waarin de invloed van Bonnet hier en daar te merken is maakte hij veel werk. Behalve de reeds vermelde geschriften, zagen nog van hem het licht: Dubbel tweetal brieven aan en van J. J. le Sage te Broek waarin zijn h. eerw. zijne gedachten over het borgtochtelijke lijden van 's werelds Heiland vertrouwelijk medegedeeld, als mede verscheiden bijsonderheden tot zijn omstandigheden betrekkelijk. Dordr. 1784. Vier memoriën aan den eerw. kerkeraad van Rotterdam gepresenteerd. Memorie aan de eerw. classis van Schieland. Afgeperst antwoord. Kerkel. redevoeringen over de waare chr. verdraagzaamheid uit Efhese 4. vs. 2 ter beoordeelinge des brief van de Remonstr. Broederschap aan de Protestanten. Uitgesproken den 1 Jan. 1797 in de Groote kerk te Rotterdam. Met uitvoerige voorrede en „kunstelooze maar hartelijke inval" op rijm van J. Scharp. De tweede druk mede van 1797, opgedragen aan den grooten kerkeraad en de gemeente te Rotterdam en „Noodwendige aanteekeningen" van ten Broek op Scharp's „inval." Kerkel. redevoeringen over de nuttigheid der waare en de schadelijkheid der valsche philosophie. Rott. 1797. Verantwoording aan de klassen. Bundel van kerkel. redevoeringen. Rott. 1783. Leerrede, over II Cor. 6.1. Met voorrede van B. U. H. S. Dord. (c. 1784). Leerrede over Coloss. 2:8. Rott 1797. 628 BROEK. Kerkel. leerredenenen over gewigtige voorwerpen. Rott. 1785. Kerkelijke redevoering uitgesproken te Rotterdam, 19 Winterm. 1784. Rott. 1784. Getuigenis der waarheid. Rott 1802. Redenen en gronden voor het geven en nemen van kerkel. acte van indemniteit bij de Herv. gemeenten. Rott. 2 st 1802. Portretten bestaan er van hem door J. G. Waldorp en L. A. Claessen. Litteratuur: v. d. Aa, //. dl. II, blz. 1152—1154. — J. Hartog, Gesch. van de predikkunde en de evangel. predikanten van Nederland. Amst 1861, blz. 322. Dr. J. P. de Bie, Het leven en de werken van P. Hofstede. Rott 1899, blz. 253; 263; 264; 293; 294; 297; 319; 430; 442—447; 449—453; 455—457; 459; 46o. Bijl. blz. V; VII; XXX; XLIV; CIII. — Voor de htteratuur in zake den twist tussehen ten Broek en Habbema-Hofstede, de aanteekeningen bij blz. 443; 444 en 445. — De brief aan Ds. Habbema geschreven door J. C. Appelius (de Bie, //. blz. 445 aanteekening), had de kerkel. appobatie van de classis van Schieland. (Zie acta cl. 28 Sept. 1784, art 7). — Ypey en Dermout, //. dl. IV, reg. i.v. Acta cl. Schieland 1784, 1785, 1788. MS. BROEK (Cornelis van den) geboren den 7den Nov 1734 te Breda als zoon van Reinier en Ida den Broeder, werd den 8sten Maart 1763 geëxamineerd in de classis Utrecht en tot den openbaren predikdienst toegelaten. In Juli 1764 benoemd tot adjunct predikant te Prinsenhage, werd hij bier, na den ióden October in een buitengewone vergadering van de classis Breda peremptoir te zijn geëxamineerd, den 4den Nov. bevestigd. Hij stierf hier den 2isten Nov. 1793. De heer P. van Kempen, oudste predikant te Breda, herdacht in een lijkrede, naar aanleiding van Openb. XIV: 13»?. den afgestorvene, die in zijn gemeente zeer gezien was. Hij schreef: Verhandeling over de Demonische bezetenen in het N. V. tegen Hugh Farmer. Utr. 1782. Israêls val en of standing, in leerredenen. Utr. 1787. Salomo's hooglied, naar de letterlijke opheldering van f. van Huys Klinkenberg vergeestelijkt. Utr. 1791. Rede te Prinsenhage. 1787. Littteratuur: v. d. Aa, //. dl. II, 1356 en 1357 (uitgebreid). BROEK (Christiaan Leonard van den), werd den 3osten Nov. 1783 geboren te Prinsenhage als zoon van Cornelis en Petronella Boom. Reeds vroegtijdig werden de zorgen zijner opvoeding toevertrouwd aan zijn oom Laurentius Boom, destijds predikant te Brouwershaven, doch na diens dood in 1791, keerde hij naar de ouderlijke woning terug. Na den dood des vaders, bleef de moeder te Prinsenhage wonen, doch al spoedig daarop moest de vrouw met haar kinderen, wegens de komst der Franschen vluchten en tegen den zomer van 1795 vestigde zij zich te Leiden, alwaar Christiaan, na genoten onderricht aan de Latijnsche School, den i8den Sept 1799, toen hij nog niet ten volle 16 jaar oud was, als student in de godgeleerdheid werd ingeschreven (Alb. Stud. kol. 1193). In Sept 1805 peremptoir geëxamineerd in de classis Dordrecht, door Ds. Mari uit Streefkerk, kon hij, dewijl hij den BROEK. 629 leeftijd van 22 jaar nog niet bereikt had, niet beroepen worden. Dan, niet zoodra had hij het vereischte jarental, of hij werd bijna gelijktijdig beroepen te Berkenwonde en 'tWoud (bij Delft) in Deo 1805. Hij nam eerstgenoemde gemeente aan, alwaar hij den 4), werd den igden Oct 1766 geboren te Haarlem (niet te Amsterdam, gelijk verkeerdelijk wordt opgegeven bij v. d. Aa, //. dl. XXI, blz. 158), alwaar zijn vader destijds predikant was. Hij begon zijn studie te Amsterdam, doch werd reeds den uden Aug. 1784, bij de theol. faculteit te Leiden, en dat wel gratis, als student ingeschreven (Alb. Stud. kol. 1147). Praeparatoir geëxamineerd in de classis Amsterdam den i2den April 1790 door prof. van Nuys Klinkenberg, gaf hij (zoo lezen we) „in het onderzoek der taaien, zoowel als der godgeleerdheid zulk een ongemeen groot genoegen, dat hij, na de gewoone betuiging en onderteekening, door de gansche vergadering met blijdschap onder het getal der proponenten werd opgenomen." (Boekzaal 1790a, blz. 441). Beroepen te Voorschoten den uden Juni 1790, werd hij reeds den i5den d. a.v. peremptoir geëxamineerd, met dat gevolg dat zijn WelEerw. aan de gemeente toegewezen werd. Op deze zijn eerste standplaats, werd hij den isten Aug. 1790 bevestigd door zijn vader met Jac. V: 19 en 20, terwijl hij zich aan de gemeente verbond met 2 Cor. XIII: gb *). Voorschoten werd verwisseld met Zutphen, vanwaar hij in 1802 naar Leiden trok, alwaar we hem, al heel spoedig, nadat hij hier gekomen was, als student vinden ingeschreven (Alb. Stud. kol. 1200), nl. den ioden Febr. 1803. Terwijl hij hier was, werd, bij het springen van het kruitschip, den I2den Jan. 1807, zijn woonstede in een puinhoop veranderd en verloor hij bij deze ramp zijn goederen en zijn boeken. Te Amsterdam beroepen, Werd hij hier den 31 sten Jan. 1808 bevestigd door 1) Petrus Broes proponent in de cl. Leiden 30 Jan. 1749, ber. te Velp en Roosendaal 19 April 1751, bev. Juni; ber. te N.-Loosdrecht Nov. 1757, bev. 5 Maart 1758; ber. te Vlissingen 14 Febr. 1762, afsch. te N.-Loosdrecht 15 April, bev. 9 Mei 1762; ber. te Haarlem 31 Maart, afsch. te Vlissingen 26 Mei, intree 9 Juni 1765; ber. te Amsterdam 3 Juli 1770, afsch. te Haarlem 12 Aug., bev. 26 Aug., gestorven den 26sten Oct. 1797. 2) Merkwaardig is, dat aan de handoplegging deelnamen C. Broes en P. Broes (broeders van den bevestigde), beide hoogleeraren aan de universiteit te Leiden. ËROÊS. 037 zijn ambtgenoot D. Visch, met 1 Thess. Hl: 11, terwijl hij den 3den Febr. zijn intree deed met een leerrede naar aanleiding van Psalm XLV: 4—7. Het afscheid te Leiden had plaats gevonden den 24«ten Jan., met 1 Thess. V:25. Verder voortdurend in de hoofdstad van ons land werkzaam gebleven, werd hij in 1837 emeritus, en stierf hij den 7den Jan. 1858, in den ouderdom van ruim 91 jaar. In meer dan éèn opzicht kon Broes gelden als de vertegenwoordiger op theologisch gebied in ons vaderland gedurende het tijdvak van 1814—1858 (cf. Sepp, Proeve. 2de druk, blz. 127). Van zijn leermeesters had hij vooral veel op met Hedrik Albert Schultens, die o.m. ook belast was met de exegese van het O. T. Broes noemt hem: „die wondere mengeling van achtbaarheid en lieve innemendheid, in gelaat en houding treffend uitgedrukt, hoe zij als tooverend werkte, hoe zij geheel voor zich innam." „De student (en hier herbaalt hij de woorden van een zijner tijdgenooten), wien de professor een vriendelijk woord had gegeven, verliet hem met al het eergevoel van een gewonnen eereprijs. Zijne welsprekendheid op de catheder was groot, grooter nog dan die van den weisprekenden Rau, als zijnde buiten allen zichtbaren regel." (Sepp, Proeve, 2de druk, blz. 77). Dat ook de groote kerkhistoricus Jona Willem te Water met liefde door hem zal gehoord zijn, is, als we letten op het feit hoeveel hart Broes later voor de kerkgeschiedenis getoond heeft, buiten kijf. De leermeester moet hier krachtig ingewerkt hebben op den leerling, van den invloed door te Water op Broes geoefend, rijn de duidelijkste bewijzen aanwezig. „Te Amsterdam werd hij lid der commissie voor de nieuwe kerkelijke organisatie; meer dan eens vinden we hem als voorzitter der synode en vaak trad hij op als spreker in belangrijke en moeilijke commissies. Als prediker verwierf hij veel roem; hij beoefende de staatkunde voor zoover zij de kerk betrof, aan de vaderlandsche- en kerkelijke geschiedenis wijdde hij rijn tijd en vlijt en wat hij op het gebied der historie geleverd heeft, is nog steeds waard nagelezen en bestudeerd te worden. Hij was een onvermoeid vorscher, een degelijk werker. Alle deelen der godgeleerdheid waren hem eigen. Overigens was hij belezen, arbeidzaam, verdraagzaam en in ahe opzichten een merkwaardig en een zeldzaam man, die weldadig, zachtmoedig, nederig, veel nut stichtte en de algemeene achting genoot Hij was het, die het Maandschrift voor den beschaafden stand, ter bevordering van bijbelkennis en christelijk leven, uitgegeven door de ringvergadering van Amsterdam, later voortgezet onder den titel: Maandschrift voor christenen ter bevordering van Bijbelkennis, in het leven heeft geroepen en de Zondagschool te Amsterdam stichtte. Aan eer heeft het den man niet ontbroken en als een afdoend bewijs hoezeer rijn groote theologische kennis werd gewaardeerd, diene, dat hij den titel „doctoris theologiae" honoris causa verkreeg. Hij was lid van verschillende geleerde genootschappen en maatschappijen, o.a. van die der Nederl. Letterkunde en van het Koninklijk Nederl. Instituut; eerst ridder, daarna commandeur van den Nederlandschen Leeuw. Wat zijn preeken aangaat. (Sepp, Proeve enz. blz. 287) zegt: „Broes heeft op den kansel de apologetische richting vertegenwoordigd. Hij bezat de eigenschappen, die voor een apologeet noodig zijn. Men kan toch grondig geleerde, fijn dialecticus, wezenlijk veelzijdig zijn, en toch de gave missen, die voor den verdediger eener goede zaak onmisbaar is; de gave van vernuft: Broes bezat die in hooge mate en 638 BROES. liet daarvan in zijn leerredenen de vruchten na." Hartog getuigt van hem: Gesch van de Predikk. enz. Amst. 1861): „Het is moeilijk om over hem als prediker te oordeelen, want hij heeft in zijn voorstdling, in de rangschikking der zaken en in de woorden, die hij gebruikt, zooveel eigenaardigs, dat hij niet met anderen vergeleken kan worden. Wanneer wij de leerredenen in drie deelen (Leerredenen *). Amst. 1810—1815) inzien, dan behoeven we maar weinig tijd om op te merken, dat de synthese hier in volle kracht is, die, geholpen door een groote mate van vernuft, uit een tekst geheel iets anders weet af te leiden, dan men had kunnen verwachten. Joh. IV: 42, dient hem om een betoog te leveren over den aard, den omvang en de waarde van het inwendig bewijs voor de waarheid der Evangelische geschiedenis." „Een enkele maal bewijst zijn vernuft hem gewichtige diensten, b.v. in de passiepreek over Mark. XV:22 en 23, te vinden in de: Leerredenen over Bijbelsch-historische onderwerpen (Amst. 1814), en geeft hem de gelegenheid om over een lijdenstekst, die wegens zijn schraalheid in de Amsterdamsche gemeente berucht was, nog iets te zeggen of üever om er iets bij te zeggen." „Vele van zijn preeken zijn niet anders dan voortreffelijke apologetische stukken, waar boven een tekst gezet is tot motto" en voor een deel in zijn Textenrol (volledige titel: De evangelische godsdienst, haar inhoud en hooge waarde opengelegd in breeden tekstenrol, ten gebruike van de kerkelijke leerrede en den bijbelschen almanak, in 7 hoofdst. benevens een aanhangsel enz. Amst. 1847. 3 dln.) in denzelfden geest, een werk dat samengesteld is naar het voorbeeld van Enheld, wiens handboek voor predikanten, in 1793 in het Nederd. vertaald werdt. Broes heeft vele goede dingen gezegd over den invloed der Engelsche kerk, hij is er zelf sterk door aangedaan, want dit had hij noch van v. Voorst, noch van Rau geleerd. Zijne vrijgevigheid tegenover mottopreeken, komt vooral tut in de teksten, die hij aanprijst bij sommige feesten. Het gedrag van Jakob (Gen. XXXV: 2) is een voorbeeld „van hart- en zedenreiniging voor de viering van het Avondmaal", en hij neemt het woord van Petrus: „Heere! 'tis goed dat wij hier zijn" (Matth. XVII: 40) geschikt ter overdenking bij het Avondmaal zelf. „De Meeste^ is daar, en Hij roept u" (Joh. XI: 28), en „Wij hebben een feest des Heeren (Exod. 10:9,5) kunnen dienen tot voorbereiding, en naar Nehem. VIII: 11 zal hij een dankzegging houden. Daardoor wordt de waarde verminderd van een boek, dat overigens overvloeit van allerlei pastorale, liturgische en andere opmerkingen, die men er niet in zoeken zou, maar die soms rijke vergoeding geven voor menig vruchteloos konsult En toch heeft Broes, met eene gelukkige ongelijkheid aan zich zelv', in het Aanhangsel op zijn Textenrol, een stuk geschreven (zie de uitgave in 40 blz 50 vv d.i. de editie van 1848) over de vraag: hoe men over den tekst moet prediken? en daarin treedt hij op als verdediger van de stelling, dat de leerrede „digt aan den tekst gebonden" moet zijn. Hij heeft vrij wat te zeggen van de methode, die, van de Engelsche kerk uitgegaan, hier te lande zoovele voorstanders had gevonden, 1) Als een staaltje van de goeddeels preventief en kinderachtige Fransche censuur deelt Dr Sepp, Het Staatstoezicht oP de godsd. Letterk. in de Noordel. Nederl. Leiden 1891, op blz 1» mede dat Willem Broei, den 2den druk zijner leerredenen niet in het licht kon zenden, eer de drukker plechtig verklaard had, dat hier werkelijk slechts sprake was van een tweede oplage, geheel gelijk aan de eerste. >6»-"c« BROES. 639 en is een krachtig verdediger van hetgeen hij noemt: de oud-HoUandsche preekmanier. Hij doet uitkomen, dat zij de Schrift leert verstaan; dat zij de gedachten der toehoorders bepaalt bij een kleinen omtrek; dat zij den hoorder gelegenheid geeft om den tekst nog eens na te zien en te vergelijken; dat zij de hooge waarde der Schrift doet uitkomen, en, puttende uit de rijke verscheidenheid der Schrift, bewaart voor de eenzelvigheid, die anders zoo ligt ontstaat, wanneer de tekst een motto is. Wij moeten er ons in verheugen, dat hij, aan den avond van zijn leven als zijne overtuiging heeft uitgesproken, dat men niet omdwalen moet buiten den regten, korten, voor de gemeente gaanbaren weg." Broes was een vurig voorvechter voor het memoriseeren van preeken en békend is zijn aardigheid: „Men verbeelde zich de vader, die tot zijne kinderen een hoog ernstig woord zal spreken, en het nu, uit zijne portefeuille gehaald, voorleest" Behalve de aangehaalde preekenbundels, hebben we nog op het gebied der leerredenen: Bundel van aanspraken, gebeden en leerredenen op den 18 en 25 van Louwmaand 1807 (gehouden en uitgesproken na Leidens ramp in 1807), door Roldanus, Egeling, Rau, Schotsman, Proper en Broes. Leiden 1807. Leerredenen bij aanleiding van het afsterven des hoogleeraars E. A. Borger. Amst 1820. De Bijbel uit God, gegeven voor stof op den weg van het hobbelig en voorbijsnellend leven. Afscheidswoord. Amst. 1858. Toen Broes dit boek op 90-jarigen leeftijd schreef, bad hij nog heugenis aan den indruk der rede van zijn broeder Br. Broes, de praecipuis orationis fesu virtutibus, waarin de perspieuifas, suavitas, gravitas en majestas divina van den meester geprezen wordt (Sepp, Proeve, enz. blz. 66). Een vredewoord. Amst 1858. Berigt omtrent het leven, karakter en de laatste godsdienstige aandoeningen deiberuchte vergiftigster H. R. Nepping. Leiden 1812. Proeve van aanmerkingen over de leerwijze van Jezus Christus, een gepaste lectuur vóór en gedurende de lijdensweken. Amst. 1815. „Eerst ontvangt men hier eene algemeene beschouwing der leerwijze van onzen Heer, door ter zake dienende voorbeelden, uit de Evangeliën, welgestaafd, en vervolgens eene proeve van aanmerkingen, over de leerwijze van Hem tot een gepaste lek tuur voor en gedurende de lijdensweken. Zij is inderdaad zoo doelmatig als kort, en prijst zich zelve bij den kundigen beoefenaar aan." (Boekzaal 1825a blz. 273). De Engelsche Hervormde kerk, benevens haren invloed op onze Nederlandschei van den tijd der Hervorming aan. Delft 1825. 2 dln. In het rste deel handelt Broes bepaaldelijk over de Engelsche kerk. Een levenschets van Th. Cranmer, John Knox; de vergelijking van de Episcopale en Presbyteriaansche of Schotsche kerk, ten aanzien van den Uturgischen vorm; een verhandeling over de Methodisten, de Kwakers en de „overige Dissenters" vormen in hoofdzaak den inhoud van het iste deel. Van het 2de deel wordt eigenaardig getuigd, dat hier „vaste spijs wordt opgedischt, maar geene melk voor zuigelingen." Dit 2de stuk is door Broes „in twee deelen verdeeld, van welke het eerste de redenen zal opgeven, om welke het te vermoeden is, dat de Engelsche Hervormde kerk op onze Nederlandsche onderscheiden en grooten invloed heeft uitgeoefend; terwijl het andere den medegedeelden en ontvangen invloed, volgens de kerkgeschiedenis" zal aan- 640 BROES. wijzen. In weinige bladzijden wordt aangetoond de groote gelijkheid, welke de Engelsche Hervormde kerk, „van vele zijden heeft met onze kerk" en wordt ook iets gezegd van de staatkundige betrekking, welke de landen, waarin de eene en de andere kerk gezeteld zijn, het Engelsche Rijk, en het Nederlandsche gemeenebest, van de kerkhervorming af, naauw verbonden heeft" Volgens Broes, doet zich ie bij beide volken, een doorgaande worsteling voor van twee partijen, en vinden we 20 een groote, schier volkomene gelijkheid, van de partijen en beginselen. Met veel omzichtigheid en schranderheid zet Broes dit uiteen en als hij dit heeft gedaan, dan stelt hij de nauwe betrekking voor, „bij welke de twee volken, beurtelings aan elkander eenen Souvereinen Regeerder hebben toegeschikt, bedoelende den tijd van Leycester bij ons en van Willem den Derden bij de Engelschen." In de volgende afdeeling spreekt de schrijver over den invloed van de Engelsche Hervormde kerk op de Nederlandsche, en wordt de te behandelen stof gesplitst in drie afdeelingen, nl. i° „van den aanvang der Ned. Herv. kerk tot Frederik Hendrik, of den vasten staat derzelve kerk, ingevolge van de Dordrechtsche synode, en de gematigdheid der Remonstrantsche geschillen"; de tweede omvat „den langen loop der daarop gevolgde meer gewone tijden"; terwijl de derde begint „met de laatste jaren, wanneer in Engeland de groote ijver van Zendelings- en Bijbelgenootschappen ontvonkte." „Bij de behandeling van het eerste tijdvak, is eerst de Staatsinvloed aangewezen, en wordt daarop de invloed geschetst die uit de Engelsche kerk aankomt, en alzoo aangewezen, wat de Engelsche kerk aan de Nederlandsche, met opzicht tot allerlei vakken van wetenschap, welgeregeld bestuur, gepaste onderwijzing enz. ter opbouwing en verfraaiing, heeft teweeggebracht Hier worden dus in aanmerking genomen de verdedigings schriften van den godsdienst, de uitlegging van den Bijbel, de voordragt van de godsdienstleer, het katechetisch onderwijs, de leerredenen en stichtelijke geschriften." De overweging „dat het tegenwoordige doorgaans eene grootere belangstelling opwekt dan het verledene" brengt Broes er toe, een bijzondere afdeeling toetewijden aan de beschouwing der vraag, „over den invloed der Engelsche op de Nederl. kerk, in de laatste 30 jaren (d.i. dus van het einde der 18de eeuw af). Hier wordt bijzonder gehandeld over de met zooveel geestdrift in dit tijdvak aangevangen en voortgezette zucht tot uitbreiding van het Evangelie, en tot verspreiding des dierbaren Bijbels, waarin de Nederlanders de Engelschen zeer loffelijk navolgen, en de doorgaans heilzame uitwerkingen aangewezen, welke de Nederlandsche kerk kan gerekend worden, aan den invloed van het Engelsche voorbeeld vooral te danken te hebben." Als de schoonste en rijkste vrucht uit het Nederl. Zendeling- en Bijbelgenootschap ontsproten, wijst Broes op de „naauwere vereeniging der Protestanten", iets wat in dien tijd door zeer velen gewild en aangeprezen werd, en die nauwere yereeniging is het schoonste van al; zoo ergens, dan bhjkt hier den gewichtigen invloed van de Engelsche op de Nederlandsche kerk. De laatste afdeeling handelt over de bespreking der vraag: Wat invloed, bij het dreigend aanzien van het Roomsche katholicisme, voor de Nederlandsche Protestantsche kerk, tot hare beveiliging, uit Engeland mag verwacht worden? „Men zal (dit zegt Broes) vermoeden, dat ik, waar het de beantwoording geldt dezer BROÈS. vraag, dat ik het gevaar onder het oog heb, 't welk, vooral sedert de jongste groote veranderingen van Europa, van de zijde der R.-Kath. kerk is dreigende. Men zal misschien tegelijkertijd vreezen, dat ik de zorg voor dat gevaar, gelijk gezegd wordt dat velen doen, ver zal overdrijven; gedeeltelijk door zwaarhoofdigheid, gedeeltelijk door de onverdraagzame achterdocht, welke den hervormden ligt aankleeft." Deze klip wil hij trachten te" ontzeilen, en al dreigt (naar zijn oordeel) het gevaar: „Voor de Protest kerk in haar geheel is niet te vreezen. Haar ondergang is, onder het bestuur des Almagtigen genoegzaam afgekeerd door den geest des tijds; en dezelve is onder die bescherming te veiliger, van wege hare groote uitgestrektheid, omdat zij, hier onderdrukt zijnde geworden, dadr hare vrijheid zou handhaven of van den aanval verwijderd blijven; hier, op haren ouden bodem nedergeworpen worden, elders in een Roomsch land herrijzen zou. Ging het niet evenzoo bij de vroegere hervorming, welke door het christendom in de wereld is ingevoerd?" „Onbedwingbaar voor alle menschelijke magt is de magt der begrippen, welke zich in eenige eeuw heeft gevestigd. Men moest om het KathoKcisme, in 't welk voor de duisternis der iode eeuw past, in onzen tijd weder te doen zegevieren, de duisternis der iode eeuw terugbrengen. Doch wat mensch, wat Paus, Koning of Keizer vermag dit? Nevens 'tgeen ik den geest der eeuw noem, heb ik het hooge Godsbestuur vermeld; trouwens van God alleen, niet van menschen is onze bescherming. Maar het voegt ook, nevens het bestuur der Voorzienigheid, den geest der eeuw te vermelden; die is van Gods hoog bewind niet afgescheiden. Dezelve is veeleer het uitdruksel van haren Raad, welke de tijden van eeuwigheid overzien hebbende, den stand, de meerdere of mindere vordering van iederen tijd, heeft afgebakend. Met gretige armen omhelzen wij dit geloof. Vaagt het niet de zorg weg, dat het klimmende licht, midden onder het klimmen, tot duisternis keeren, en het Rijk, waaromtrent de Koning ons laat bidden: „0 Vader; dat het home/" verre verachteren zou? Neen, o hemelsche Voorzienigheid! dat zult gij niet toelaten. Er moge teruggang, ja groote en beklagelijke, te vreezen zijn, doch geen ondergang. Er moge hachelijke strijd, er moge hier en daar in het uitgestrekte leger, kostbare verhezen te duchten wezen; doch geen nederlaag. Dat zult gij niet toelaten! Wij willen dan met vrees geloof voegen, en met waakzaamheid vasten moed vereenigen. Wij willen dan de gevaren, waarmee ons reine en vrije, ons allerdierbaarst geloof bedreigd wordt, voor groot en bekommerend achten; doch toezien, dat onze vrees tot geen ander einde strekke, dan om aan een zijde onverwinbaar te wezen." Zoo schreef, zoo dacht Broes, en zijn boek over de Engelsche Hervormde kerk, is in vele opzichten niet meer van onzen tijd, maar toch doet het nog goed het eens te lezen, omdat het de vrucht is van het wetenschappelijk denken en onderzoeken van een man, die werkelijk hoog stond. Willem de eerste in betrekking tot de scheuring der zeventien vereenigde Nederl. gewesten, in de XVIde eeuw. Amst. 1831. Geschiedkundig onderzoek over de vereeniging der Protestanten in de Nederlanden. Door een' Leeraar bij de afdeeling der Hervormden. 's-Grav. 1822. Dat de auteur van dit boek Broes is, is aan geen twijfel onderhevig. En wat zegt hij nu over, hoe voelt hij met betrekking tot de vereeniging? In het 12de hoofdstuk (er zijn in 't geheel 14 hoofdstukken), beantwoordt hij de vraag: „Of het raadzaam zij, de onderscheidene Protestantsche genootschappen, in onze Nederlandsche kerk, van Prot. Vod. I. 6^2 BROES. nu af tot een onverdeeld Iigchaan zamen te voegen?" en hierop antwoordt hij: „dat hij het, hoezeer hij zulk een vereeniging als een eindelijke volkomenheid aanziet, naar welke door alle gepaste middelen behoort gestreefd te worden, voor hoogst onberaden evenwel houdt, om van nu af, of zelfs in den omtrek van eenen korten tijd, de onderscheidene Protestantsche gezindten, in de Nederlandsche kerk, zoodanig zamen te voegen." De redenen, waarom hij die vereeniging niet aanraadt, formuleert hij aldus: „Geen pligt eischt de vereeniging. Geen voordeel, 't welk daar uit te wachten zijn zou, dringt zeer. Zij zou allermoeilijkst zijn, om tot stand gebragt te worden. Zij is niet zonder schade en gevaar. De scheiding, daarentegen, levert eenige belangrijke voordeden op, namelijk naijver, vrijheid en het voorkomen, van een anders misschien algemeen indringend kwaad." Ondertusschen verklaart Broes, in het 13de hoofdstuk, zonder daarom inconsequent te willen worden, dat „het ontwerp der vereeniging meerendeels ontraden wordt door moeielijkheden en nadeelen, welke onderscheidenlijk in onze Nederlandsche kerk, bij hare omstandigheden en bij hare denkwijs, te voorzien zijn. Laat die omstandigheden en denkwijs allengskens veranderen, andere tijden en andere menschen geboren worden, eenheid in godsdienstige begrippen, en toegevendheid bij verscheidenheid, langs zoo meer uitgebreid wezen, daar vindt gij, o edel ontwerp der vereeniging, uwen weg bereid, de hoogten geslecht, de dalen verhoogd, uwe intrede gebaand, u met toejuiching ontvangen." Zijn betoog eindigt hij aldus: „Ik volhard in de eenheid voor een hoogere volkomenheid te houden, en zoek der eendragtige scheiding alleen zoover aan te hangen, als het dient, om met het tegenwoordige goede wel te vreden, tot het betere niet dan zeer langzaam te haasten." Broes is, dit lijdt geen twijfel hoegenaamd, zeer voor de vereeniging, erkent het plicht te zijn, daartoe mede te werken; maar meent dat men daarin «zeer omzigtig te werk gaan, langzaam spoedig, en liever iets van den tijd moest afwachten, dan, door overhaasting en te sterk te ijveren, meer nadeel dan goed te stichten1)." t) Sepp. Polem. en iren. theologie. 2de druk. Leiden 1882, zegt op blz. 175: „Scherpzinnig heeft Wilhelm Broes in zijn Geschiedkundig onderzoek over de vereeniging der Protestanten in de Nederlanden 1822, blz. 264 vlg. de oorzaken aangewezen, waarom de groote onderneming eindigde in — niets. Het genoemde geschrift behoudt als proeve van de taal eens wijzen zijne welverdiende eereplaats; het vloeit over van fijne en diep gedachte opmerkingen, doch het doet zich minder goed voor zoodra het historiesch de materie behandelt. Het wekt voor 't minst bevreemding, Broes blz. 212 te hooren spreken over „een juist te pas gesproken vredewcord van een ouden leeraar Mommus" en bij hem te vergeefs te zoeken naar geschiedkundige bijzonderheden, door welke zijn betoog het noodige licht zou ontvangen hebben. Maar de tijd, waarin het verscheen, 1822, had nog niet veel besef van de waarde der speciale onderzoekingen of het behandelen van historische bijzonderheden; hij luisterde met ingespannen aandacht naar de redeneeringen van den terecht hooggeachten Amsterdamschen leeraar, wiens boek, hoewel naamloos verschenen, terstond als een geschrift van Broes werd herkend. Het leverde de ernstigste bedenkingen tegen elke gezochte vereeniging, daar de schrijver het hoogst onberaden hield, gelijk hij zich uitdrukt, blz. 3061 „van nu af, zelfs in den omtrek van eenigen korten tijd, de onderscheidene Protestantsche gezindten en de Nederlandsche kerk tot eene onverdeelde gemeente samen te voegen." Ja, hij aarzelt niet om „bijna aan de eendragtige scheiding de voorkeur te geven boven de volstrekte eenheid." Toch wilde Broes vereeniging, zij het in hoogeren zin als waardeering van anderer inzichten, van een gemeenschappelijk samenwerken der verschillende partijen, b.v. voor BROES. De kerk en de staat in wederzijdscke betrekking volgens de geschiedenis. Amst. 1830—1832. 4 dln. 5 stukken J). In 1829 beantwoordde Broes de vraag: door welke beweegredenen, onder meer andere beweegredenen, de kerkhervorming van Luther aangedrongen is? (N Christ Maandschrift, dl. III, blz. 541 vv.) en in zijn werk: Kerk en staat, dl. II 'blz 261' overgenomen. Welke de waarde is, aan dit betoog toetekennen, zegt Kist m het Nederl. Archief voor Kerkgesch. dl. I, blz. 204 w. «r fAifS ^ Marnix' heer ™n Aldegonde, bijzonder aan de hand van Willem I: ter inleiding Margaretha van Parma en Katharina de Medicis, Willem I en Hendrik IV. 1838-1840. 2 dln. 3 st Een werk dat volstrekt zijn beteekenis nog met verloren heeft, en waarin o. m. de waarde van Strada's boek, de bello Belgtco, met onpartijdigheid gewogen wordt Over de oorzaken, die de ingenomenheid wettigden met de Psalmberijming van Marnix schreef Broes de vergelijkende froeve van de Psalmberijming van Marnix. (Nieuw Chr. Maandschrift VII en Maandschrift voor Christenen II en III) Naamloos verscheen van hem in 1841: Zedige vrijmoedige bedenkingen tégen een m gerucht zijnd concordaat *). De inhoud van dit geschrift moest dienen om er op te wrjzen, dat het uiterst gevaarlijk was, met de curie een verbindtenis te sluiten. Charlotte de Bourbon aan het ziekbed van den Prins van Oranje. 1850 In 1856 schreef Broes een woord over Hervorming der Roomsch Katholieke kerk, eene Erasmiaansche, als lectuur zamen voor Roomsch-Katholieken en Protestanten. In dit geschrift wordt de zoogenaamde Erasmiaansche Hervorming geprezen als bij uitnemendheid geschikt voor de Roomsche kerk in ons vaderland. Tegen zendmgsaxbeid, bijbelverspreiding» enz. Zie ook hiervoor boven, wat Broes dienaangaande zegt in zijn geschiedenis van de Eng. Herv. kerk, enz. I) Sepp, Bibl. van Nederl. kerkgeschiedschr. Leiden 1886, blz. li zegt dat: „Broes in dit werk wilde aanvullen, wat door Teylers genootschap in de bekroonde antwoorden op de vraag: mag en behoort het burgerlijk bestuur eenigen invloed uit te oefenen op zaken van godsdienst? Zoofa van welken aard en uitgestrektheid behoort die invloed te zijn?" Het is „een leerrijk boek, wat gesch.edkund.ge b.jzonderheden betreft en voor de kennis van staatsrechterlijke toestanden zeer belangnjk; doch het kwam bij Broes, even weinig als later bij Kist, op, om het begrip van staat um keuring en toetsing te onderwerpen." In de inleiding zegt Broes: „Ik begon met mijne jaren, mijne ambtsbezigheden, en mijne krachten te overleggen; vervolgens met het in de vorige bladen voorgeteekend ontwerp te onder- rT, n fa eÜldelijk t0' hCt navol8end PlanJ miJn tegenwoordig geschrift, onder den titel: De kerk en de staat m derzelver onderlinge betrekking, volgens de geschiedenis, een geschiedkundig overzicht levere van die betrekking, zooals zij heeft plaats gehad, van de eerste eeuw aan tot onzen tijd toe, in onderscheidene landen, met uitzondering van Noord-Amerika en de Nederlanden; en dat vervolgens het vroeger uitgezonderde worde opgenomen in een ander, later geschrift (md.en m.jne jaren dat mogen toelaten) ongeveer onder den titel: De kerk en de staat naar derzelver onderlinge betrekking, bijzonder in Noord-Amerika en de Nederlanden, het eene land met het andere vergeleken, zoo echter, dat de vergelijking, hier tot het historische verslag gevoegd, geene beslissing van de vraag: wat de betere vorm zij, zich aanmatige, maar alleen den zelfdenkenden lezer eenige aanle,d.ng geve, om daar over te oordeelen.» Een afzonderlijk boek wijdde Broes niet aan de besprekmg dier stof. Ze is te vinden in het 4de deel van De kerk en de staat. 2) Volledige titel is: Over het ongrondwettige en schadelijke van een concordaat tussehen Nederf2*? Rome aan * S"*»- Naar E. Munch, voorheen Hoogleeraar in de kerkel. gesch. en het kerkel. regt te Luik, W. Broes, predikant te Amsterdam, H. J. Rovaards, hoogleeraar te Utrecht en andere schrijvers. Gron. 1841. 644 BROES. BROESE. dit beweren kwam de predikant A. van Toorenenbergen op in een openbaren brief aan den werkzaam-rustenden Wilhelm Broes in de Godgel. Bijdragen 1857; waarin terecht wordt opgemerkt, dat het begrip van Erasmiaansche kerkhervorming, die nooit in de werkelijkheid getreden is, even algemeen als onbestemd moet heeten. Randschrift tot het werk: Evangelische godsdienst, haar inhoud en hooge waarde opengelegd in breeden textenrol, ten gebruike van de kerkelijke leerrede en den Bijb el se hen Almanak. Amst. 1850. De eerste kerkvergadering te feruzalem gehouden over christelijke vrijheid, volgens het bericht van den evangelist Lucas. Zutph. 1843. Dit geschrift is een der vele brochures, die verschenen zijn naar aanleiding van het: Aan de Herv. gemeente in Nederland [onderteekend: D. van Hogendorp, M. B. H. W. Gevers, A. Capadose, G. Groen van Prinsterer, P. J. Elout, J. A. Singendonck en C. M. van der Kemp. 31 Jan. 1843]. Gelijk bekend is, gaf dit werk aanleiding tot den strijd tussehen de zeven Haagsche Heeren en de Groningsche school. Broes heeft ook meegewerkt met D. J. van Lennep, M. Siegenbeek e. a. aan: Uitlegkundig Woordenboek op de werken van P. Cornz. Hooft, uitgeg. door de 2de kl. van het Kon. Ned. Instituut Amst 1825—1838. 4 dln. Vertalingen van enkele van zijn preeken vindt men in Auswahl der berühmtesten Holldndischen Kanselredner, herausgeg. von E. G. Lagemans. Den Haag 1844. Nog gaf Broes vele bijdragen in verschillende tijdschriften, inzonderheid in het Nieuw Christelijk Maandschrift. Litteratuur: Levensbericht van W. Broes in de Letterk. Handel, der Maatsch. van Nederl. Letterk. 1858 blz. 85 enz. door Dr. J. W. A. van Hengel. Godgel. Bijdrage dl. XXXII, blz. 90 enz., door Dr. J. Prins. Necrologie van W. Broes, in de Konst en Letterb. 1858, blz. 17. — H. Terhoeven, Ter gedachtenis van W. Broes, Chr. Maandschr. 1858, blz. 100 enz. — J. Steenmeijer, W. Broes in leven, karakter en werkzaamheden. — v. d. Aa, //. dl. XXI. Haarl. 1878, blz. 158—160. (Hier rijn enkele onnauwkeurigheden ingeslopen). — Sepp, Proeve, enz. 2de dr. reg. L v. — Id. Bibl. der Nederl. Kerkgeschiedschrijvers, reg. Lv. — ld. Polem. en Iren. theologie, 2de dr. 1882, blz. 175. — ld. Het Staatstoezicht, enz. blz. 139. —Dr. W. P. C. Knuttel, Nederl. Bibliographie, blz. 51 en 240. BROESE VAN GROENOU (Herman), geboren te Kampen den ioden Febr. 1822 als zoon van Jacobus Adolf en Geertruida van Groenou. Na het volgen van de lessen aan het gymnasium in zijn geboortestad, werd hij den 9den Sept. 1839 ingeschreven te Utrecht als student in de theologie (cf. Alb. Stud. Ultr. kol. 329, nogmaals kol. 336 op 6 Sept 1841). Een groot deel van rijn theol. opleiding ontving hij evenwel aan het seminarium der Doopsgezinden te Amsterdam. In Dec. 1847 predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Medemblik, vertrok hij in 1852 naar Aardenburg, waar hij den iqden Aug. 1883, met Joh. XVII :17a rijn afscheid preekte. Hij overleed te Leiden, den 12den juli 1894. Zeer verdienstelijk heeft hij zich gemaakt door het schrijven eene kerkhistorische studie: Uit hel verleden der Doopsgezinde gemeente te Aardenburg (zie Doopsgezinde bijdragen 1876, blz. 80—115; 1877, blz. 1—42; 1879, blz. 14—53; i88i,blz. 1—33; 1883, blz. 1—29; 1884, blz. 32—63). Nog schreef hij in dezelfde Bijdragen van 1882, blz. 34—40: Verklaring van een ouden scheldnaam der Doopsgezinden. BROESE. — BROUWER. 645 Onder den naam Herman, vindt men van hem artikelen in Nederland (1851); Album van schoone kunsten; Kunstkroniek; Drenthina; Evangeliespiegel; Evangel. Penningmagazijn; Aurora 1851. Ook schreef hij over den Reynaert; de schilderij van Aug. Scheffer, voorstellende Christus als vergelder, 1851. Litteratuur: Nagtglas, //. blz. 82 en 83 (aangevuld). BROUWER (Brouerius) werd geboren te Leeuwarden den I3), 139, 142, 148 en 180) van hem zelf afkomstig zijn. Nog bezorgde hij: J. Ermerins, Eenige Zeeuwsche oudheden, uit echte stukken opgeheldert en in het licht gebragt; behoudens eene beschrijving van de eilanden Schouwen en Duiveland, in het byzonder het rechtsgebied der stad Ziericzee, genaamd Poort-Ambacht. Voorts de Heerlijkheid van Noordgouwen en het Ambacht van St. Jeronimus-polder. Middelb. 1797. De bibliotheek van de Maatsch. der Nederl. Letterk. bewaart drie brieven van hem, waarvan 2 aan M. Tydeman (Cat. der bibl. van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde. Handschr. blz. 58). Zijn portret, in 1790 geteekend, werd met een bijschrift voorzien van Ds. J. J. Andriessen: Dit 's Bruing die op de Euangely-fluit, Zoo lieflyk streelt het oor der Verenaaren; Die heilheraut van Jezus dierbre bruid; Men hoor hem ook, bij 't klinken zijner snaar en, Hij volgt van ver, het onnavolglyk schoon Van Davids harp op dichterlyken toon. Litteratuur: v. d. Aa, //. dl. II, blz. 1498 en 1499. — Boekzaal i8ii£, blz. 204—208. — Nagtglas, //. blz. 85 en 86. — Zeelandia illustrata, dl. I, blz. 599. BRUINING (Hermannus) aanschouwde den 20*ten Mei 1705 het levenslicht te Damwoude, waar zijn vader Regnerus, destijds predikant was. Zijn moeder heette Margaretha Rooswinkel. De beginselen van het Latijn leerde hij aanvankelijk bij zijn vader en later aan de Lat. school te Dokkum, en den 21 sten Sept. 1724 werd hij als student in de godgeleerdheid te Leiden ingeschreven (Alb. Stud. kol. 893). Hier genoot hij het onderricht van Joh. a Marck en van Joh. Wesselius, en na volbrachte studie, werd hij den 4hem verscheen in 1856 te Groningen: Vijftal Leerredenen. Litteratuur: Boekzaal 1849^, blz. 613 en 614. BRUISTENS (Adrianus) studeerde te Harderwijk in de godgeleerdheid, en werd in 1734 door de classis Zalt-Bommel praeparatoir geëxamineerd en tot de 68o BRUISTENS. — BRUMMELKAMP. bediening des woords toegelaten. Beroepen in 1735 op het fort St. Andries, werd hij hier in 1736 bevestigd. Werkzaam is hij aldaar gebleven tot 1742, in welk jaar hij naar Rossum toog, welke gemeente hij later met Hulst verwisselde, (ber. in 1751, bev. 9 April 1752). Na ruim tweejarigen arbeid t.d.p. is hij naar Middelburg beroepen (11 Aug. 1754), om hier den 3 J- F- G. Brumund,"Amstellod. Th. Ex. Athenaeo Amstellod. huc venit»). De bijvoeging „huc venit", wijst er op, dat hij toen te Utrecht is komen wonen om er zijn studie in de godgeleerdheid voort te zetten. 6 6 Den 7den Aug. 1839 werd hij door het prov. kerkbestuur van Utrecht tot de evangehebediening toegelaten, en den !8den Aug. 1840 volgde zijn aanstelling tot predikant m Nederl. Indië bij de gemeente te Soerakarta en Djokjokarta. Vóór zijn vertrek naar Indië, had hij zich toegelegd op de studie van het Maleisch, bii den predikant D. Lenting te Zeist. Later is hij achtereenvolgens predikant geweest te Amboina 1842, te Rembang 1844; weer te Soerakarta 1846, Soerabaja 1851, Batavia 1854, verlof 1857, Pontianak 1859, Batavia 1861. In het jaar 1862, ondernam Brumund een reis over Java in het belang der kennis van de Hindoe-oudheden. Op deze reis overleed hij te Malang, den i2den Maart 1863 op ruim 49 jarigen leeftijd. Zijn verscheiden was een zeer groot verlies voor de wetenschap. Brumund was, en dit strekt tot bewijs van de erkenning van zijn groote waarde als geleerde, lid van het bestuur van het Bataviaansch Genootschap van K.*m W lid van de Deutsche Morgenlandische Gesellschaft, lid van de Maatsch. der Nederl' Letterkunde. In 1855 vergezelde hij den gouverneur-generaal Duijmaer van Twist op eene reis door de Molukken. Van hem zag het licht: Berigten omtrent de evangelisatie van Java, uitgeg. door H. A. G. Brumund Amst 1854. Eenige opmerkingen over de IkhU en schaduwbeelden van de gebr. Dag en Nacht Batavia 1856. 2 st Fragment mijner reize door de Molukko's, Makjan en Batjan. Batavia 1856. Het volksonderwijs onder de Javanen. Prijsantwoord, uitgeg. door de Maatsch, tot Nut van 't Algemeen in Oost-Indië. Batavia 1857. 682 BRUMUND. — BRUN. Indiana. Verzameling van stukken van onderscheiden aard, over landen, volken, oudheden en geschiedenis van den Indischen Archipel. Amst. 1852—1854. 2 dln. Schetsen eener mail-reize van Batavia naar Maastricht, op reis en thuis. Amst. 1862. Bijdrage tot de kennis van het Hindoeïsme op Java. Batavia 1868. Bijdrage tot de geschiedenis der kerk van Batavia. Batavia 1863. Een reisje door de residentie Bantam. Tijdschr. voor Nederl. Indië, jaarg. III, dl. II, blz. 687—705. (1841). Proeve over de Ar oë-taal. Tijdschr. voor Nederl. Indië, jaarg. IV, dl. II, blz. 321—340. (1841). Aanteekeningen op eene reis in het oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel. Tijdschr. voor Nederl. Indië, jaarg. VII, dl. II, blz. 39—89. (1845). Fragmenten mijner reize door de Minahasse. Tijdschr. tot bevorder, van Christ. leven in Nederl. Indië. (1856). Mailreis, een halve dag te Aden. Tijdschr. voor Nederl. Indië. (1858). II, blz. 209. Want hoedanig is uw leven i Leerrede uitgesproken te Soerabaja 1853. Een en ander over het oude Batavia. Litteratuur: C. A. L. van Troostenburg de Bruyn, Biogr. Woordenb. van Oost-Indische predikanten. Nijm. 1893, blz, 68 en 69. BRUN (Laurentius le) werd geboren den 9). In zijn geboortestad werd hij in 1635 raad; den iöden Dec. 1638 secretaris der provinciale rekenkamer; den i2den April 1644 secretaris en den ióden Aug. 1649 raadpensionaris der Edele Mog. Heeren van Zeeland. Ofschoon rechtsgeleerde, hield hij zich een groot deel van zijn tijd bezig met de beoefening der godgeleerdheid en tal van werken van zijn hand, staan hiermee in verband. Ook muntte hij uit in geschiedenis, taal en letterkunde, waarvan tal van zijn geschriften de meest doorslaande proeven opleveren. Hij overleed den 7blBa. de Proverbia of de Spreuken van Salomon nu eerst in Nederduitsche tale overgheset, in alle duystere flaetsen uyt-gheleght ende verklaert. Middelb. 1619. D*T>iart Tö. Salomons Hooge-Lied met verklaring van de historische ende letterkundige zin. Middelb. 1647. „Het schynt ook dat de heer de Brune eene verklaring over Salomons Prediker gemaakt heeft; want dus schryft hy zelf in d'uitlegginge van zyn XLI zinnebeeld; de stoffe van dit zinnebeeld is geleent, uyt het elfde capittel van den Prediker; dien ick Godt willende, onlanghs zal in 't licht brengen, nieuwelicks van my uyt den Hebreeuschen oorsprongh over-gestelt, en in alle duystere plaetsen, naer myn geringe mogelickheyd, uyt-gelegt en verklaert." Hoogstwaarschijnlijk is 't bij een plan tot uitgave van dit werk gebleven, het is ten minste niet te vinden en uit niets kan worden opgemaakt, dat het werkelijk eenmaal het licht heeft gezien. Litteratuur: de la Rue, Geletterd Zeeland, 2de druk, blz. 41—46. Hier (blz. 44) heet het: „Behalven deese Werken (nl. de vorengenoemde) vindt men van dien werksaamen staatsman nog ettelijke Gedigten in den Zeeuschen Nachtegael, voor Boeken van anderen, en elders verspreid. Ook heeft hy een Latynsche opdragt aan de Heeren Staaten van Zeeland geplaatst vooraan J. Eyndii Chronicum Zelandiae". — v. d. Aa, dl. II, blz. 1509—1511. — Nagtglas, //. blz. 86. — J. G. Frederiks, Mr. Johan de Brune de oude, pensionaris van Middelburg, in het Maandblad, Nederl. Leeuw. XII, blz. 140. BRUININGS of BRUNINGS (David), aanschouwde als zoon van Christiaan en Metta Meyer het levenslicht te Bremen den 8sten Dec. 1704 en werd, na voltooide studie, eerst in zijn geboortestad en daarna le Neurenberg, predikant te Floszheim in 1729 en in 1732 te Neckarau, waar hij, zonder er evenwel gehoor aan te geven, verscheidene beroepen ontving naar elders. Den óden Dec. 1740 ontving hij een roeping naar de Hoogduitsche gemeente te Amsterdam, welke door hem 1) Josua v. Iperen, Kerkel. Hist. van het Psalm-gezang, iste dL Amst. 1777, blz. 175 en 176. 2) Van dit en overige werken van de Brune verschenen herdrukken, wat tot bewijs kan strekken dat ze in den smaak vielen. 686 BRÜfirtNGS. — BRUNCf. werd aangenomen en waar hij den 2den Paaschdag van 1741 werd bevestigd door ds. Jacobus Tyke. Hij stierf hier den ióden Juni 1749. Van hem zag het licht: De vrije verkiezing en aanneeminge Godts naar de genade. Amst. 1740. De kracht, werkinge en nuttigheid des geloofs. Getuigenisse van het oud Christen geloof. 1750. De geloofsroem der vrijgekochten door het bloed van Christus. Heeg 1855. De leeuw uit de stam Juda. 3de dr. Bolsward 1854. Betragtingen over den "]den Zondag van de Catechismus in drie Predicatien. Amst De drie egte Predicatien vertaald, betreffende het geloof, waarbij gevoegd de twee Pinxter predicatien, gedaan te Amsterdam 1748. Haarl. 1748. In 1752 verscheen te Leeuwarden: Troost en Blijdschap der kinderen Gods, vervat in een Leerrede of Predikatie, gedaan door den WelEerw. en nu zaligen Heer Ds. David Brunings, (in zijn leven) geagt Leeraar in de gemeente Jesu Christi tot Amsterdam. Hier is bijgevoegt, het gelovig sterf-bedde van zijn WelEerwaarde: In digtmaat gebragt door N. S. V. W. waar in medegedeeld wordt de laatste redenen door zijn WelEerwaarde gesproken. Litteratuur: v. d. Aa, //. dl. II, blz. 1512 en 1513 (uitgebreid). BRUNINGS (Herman), broeder van den voorgaanden en eveneens geboren te Bremen en wel den 4den Maart 1708, werd den 4den Juni 1732 beroepen te Ooy en Persingen, en, na den ióden Juli peremptoir te zijn geëxamineerd, aldaar den 3den Aug. bevestigd. Terwijl bij bier stond, verscheen van hem in de Miscellanea Duisburgensia. T. II. Fase III. Amst et Duisb. p. 516—528 een studie: Notae et conjecturae quaedam exegeticae ad Hebr. XI: 1—6. Van Ooy en Persingen vertrok hij in 1737 naar Hasselt (ber. Mei 1737, afsch. 23 Juni, bev. 7 Juli) waar hij 24 jaar gewerkt heeft. Zijn laatste gemeente was Drachten (ber. Nov. 1760, afsch. 12 April, bev. 19 April 1761). Hij stierf hier den 6den April 1777. Den I5den d.a.v. ter aarde besteld, werd de lijkrede over hem uitgesproken door Ds. H. Groenman, naar aanleiding van Hebr. XIII: 7. Hij was een zeer vroom man. Litteratuur: Boekzaal 1777a, blz. 677—679. BRUNO (Henricus), werd omstreeks het jaar 1621») geboren te Edam, wat mag worden afgeleid uit het feit, dat we in het Album Stud. Acad. Lugd. Bat. (kol. 268) vinden: „31 Jan. 1635, Henricus Bruno, Edamensis: 14 P. Col. al." Vast staat dus dat hij bursaal is geweest in het Staten College. Korten tijd nam hij een mislukte proef om de kinderen op te voeden van 1) In het Biogr. Woordenb. der Noord- en Zuid-Nederl. Letterkunde. Nieuwe druk, blz. 130, wordt gezegd, dat Bruno in 1617 te Middelie werd geboren, zich daarom Edammer noemt, en dat hij den 31 Jan. 1634 in het Staten-College te Leiden trad. Deze laatste opgave is in strijd met het Alb. Stud., en in plaats van 1634 moet 1635 gelezen worden. Werd Bruno te Middelie geboren, dan is hij de zoon geweest van Martinus Joh. a., die als proponent kwam te Middelie en Kwadijk in 1616, te Heemstede in 1623, te Alkmaar in 1624, waar hij stierf in 1650. Deze Martinus had nog een zoon Jacobus, die tegelijk met Hendrik werd ingeschreven te Leiden ab col. aL Toen hij ingeschreven werd, was hij 17 jaar. (Van hem kan afkomstig zijn: Troost-tresoor. Alkm. 1647) Predikant te Koog op Tessel 1644, stierf hij in 1647. flRÜSÓ. — BftÜNSVELÜ. 687 Huygens; later werd hij conrector te Hoorn. „De vele levensbijzonderheden, die van hem in omloop zijn, dikwijls bevestigd of verklaard door zijn eigene mededeelingen in het „Mengel-moes", geven geen gunstig denkbeeld van zijn wandel. Hij werd dan ook van het conrectoraat ontheven en woonde in het gesticht „Het Pietershof' tot aan zijn dood. April 1664" „Hij was (zie van Iperen, Kerkel. Hist. van het Psalmgezang, dL I, blz. 181), de derde, die Dathenus rym ondernam te verzachten en te verbeteren, en men verwonderde zich, by de classis, dat hy, in zoo een vloeiend iym, den zin en de woorden van den text, zoo konstelyk, was bygebleeven. De Dichter gaf genoeg te kennen, dat hij geen vooruitzicht had op de invoeringe van zijn werk, ja zelfs dat hij wanhoopte aan de openbare verbeteringe van het kerkgezang, uit hoofde van de onkunde en vooroordeelen van het volk, 't geen Dathenus met David, in een gelijken rang, gewoon was te stellen. De Korte Bekentenisse en het Avondgebed, noch de Gebeden voor en na het Eten", worden bij hem gevonden. Het werk der berijming had hij ondernomen op verzoek van den Heer Bernhardt Conders van Helpen. Zijn werk zag het licht onder den titel: Psalmen Davids, na de nieuwe oversettinge, op even veel veersen op deselfde wijs en, en geheel op noten, en op een sleutel gestelt, gerijmt door H. Bruno. Amst. 1656. Nog zag van zijn hand het licht: Mengel-moes van verscheyde gedichten, op allerhande voorvallende saecken. Begreepen in twee deelen. Leyd. 1666. Wapen-twist van Ajax en Ulysses, en veranderingh van Ajax bloedt in een hyacinth. Vertalinghe van Hóratii Epodon, tweede epodos, enz. t'Samen-spraeck tussehen Horatius en Lydia. Over-geset en na-gevolght enz. In Nederd. rym vertaelt. Hoorn 1619. Het boek Jobs, des Predicker, Spreucken en Hooghe-Ziedt Salomons, mits-gaders de Klaagh-liederen Jeremiae. In Nederd. rym overgeset. Hoorn 1658. P. Virg. Maro. Eclogae, ofte harders-kouten. In Nederd. rym vertaelt Hoorn 1658. Er bestaat van hem een portret, gegraveerd door B. van Persijn. Litteratuur: v. d. Aa, //. dl. II, blz. 1519. — Biogr. Woordenb. der N.- en Z.-Nederl. Letterkunde. Nieuwe druk; blz. 130. BRUNSVELT, BRUNSVELD, (Sixtus of Sixtus Augustinus) werd geboren te Leeuwarden den 3. 1, pag. i7l-i79). Dat Gerson werkelijk een zoon is geweest van dezen Jacobus, staat vast Bij Hessels toch Eccl. Lond. Bat Archtvum T. III, pars I, lezen we op f>. 828, in een brief, door het consistorie der Holl. gemeente te Londen geschreven do. 25 Mei (4 Juni o.s.) 1586: „We thank you for this offer, which we would not refuse, had not a student from Leyden, named Gerson Bucerus (son of Jacob, our late Minister), who has gained some experience in public praeching in Holland, been persuaded to assist our minister in praeching so that we are able to maintain our service.» Behalve hier, wordt ons dit ook nog gezegd in hetzelfde werk P. 1143, in een brief van S. Ruyrinck en Jan de Bakker, geschreven uit Vlissingen, den loden Juli 1604, waarin gesproken wordt over de vrouw van ds. Leonardus Moraits uit Domburg, die te Sandwich geboren was en een zuster genoemd wordt van „Gerson Bucerus", predikant te Veere. De vader Jacobus heette eigentlijk de Buzere, Buusere of Buysere, wat gelatiniseerd werd in Bucerus. Hij was geboren te Hoonegem bij Hazebroek en een afvallg Augustijner monnik uit Iperen. Als predikant heeft hij gefungeerd te Meesen (Messines) Zie H. Q. Janssen, De kerkherv. in Vlaonderen, dl. I, blz. 298. Vooral Hessels, //. T. II en T. III, pars II, reg. i. v. Prot. Vod. I. 44 690 BUCERUS. bijeenkomst van gecommitteerden der drie klassen, gehouden den i5 ^eneratio^fidesjusti. fratio, sanetificatio waarbij het Bijbelsch begrip der wedergeboorte in z$n gansche diepte tot zijn recht komt - de verbo et saeramentis novi testamenti- de ZlesTa n. t. ejus statu et fine). ecciesia Tegen de leer der Socinianen komt hij, waar dit ook maar pas geeft, in zijn Synofsisprachtig op. Echt Gereformeerd handhaaft hij tegen hen het recht der natuurlijke Godskennis: „Notitiae huic obluctantur Sodnus, Osterodus, Verstil magnaque ex parte Remonstrantes quidam, omnem Dei notitiam naturalem, cum mnatam tem acqmsitem, tollentes, et fide sola cognosci Deum ex loco ad Hebr. XI.6, stetuentes.' Tegen de Marcionitische en Manichaeistische loochening van N t' rC ^ , °Penbarinff van e» anderen God, dan van wien het N. T. afkomsug is, komt hij krachtig op: „Male Manichaei et Marcionitee V T Deo malo adscnpserunt» Of een Bijbelboek van dezen of dien schrijver afkomst* is is voor hem een zuiver historische aangelegenheid en onverschillig voor het geloof: „Quaerunt, unde sciam, hos vel illos libros S. scripturae, a tali scriptore quem praeferunt, conscnptos esse? Respondeo: probat hoe quidem testimonium ecclesiae; est autem haec quaestio frorsus historica, et fides ea cognitione carerc fotest Fidei mierest senre, an doctrina eo scripto contente sit divina et a Sp. sancto Profecta Hoe autem credere nos facit non Ecclesia, sed lumen internum , ex ifso illo scrifto haustum." ' r Op voetspoor van Zwingli beweert hij dat de menschelijke natuur van Christus nie mag worden aangebeden. Schreef van Limborch: ,Non sine horrore legi idolatnae nos a te postulari, quia J. C. ut mediatorem adorandum docemus" (Bur- rSnïS.* T " RL P' 27)' Burman Schreef als ^ord daarop L v. Limborch. „Tu ipse stetuis, Christum, ut Mediatorem, legatum et proregem propne et directe adorandum esse. Nos, licet Christum Mediatorem adoremus, non tarnen, qua mediatorem, sed ut eundem cum Patre Deum adoramus (id. p. 7l_7s) maar^ * ^ de iets substantieels (Jfositivum, maar iets negatiefs (ens negativum of frivativum). Burmann, fietas p. 86- Ped catum in alieno fundo habitat.» Volgens hem bezit de mensch het vermogenzet ZJï Tarheid voortdurend te wederstreven en de verzenen tegen dé pnkkels te slaan. „Ecclesiae doctrina est, hominem, ut cunque primum renLtem L^^rT' ***** C°DVerSUS «*» PerSaePe ,aPsantem> ** semper Spinto auscultentem, tarnen adeo Dei opus impedire non posse, ut tandem ultro consentiat." Syn. II, p. 170. Terecht is van Burman getuigd dat hij was een wijsgeerig denker, „die niet bii trlrT H Tï Stte' ^ * de VragCn °VCr het wezen en de ^tuur Gods toonde de schiiften van latere onderzoekers geraadpleegd te hebben.» Hij heet „Gutesiaan , doch bever dan hem bepaald te houden voor één, die dacht gelijk zeSden^^XeTelrd' & ^ ^ to dat * ^ Met zijn schoonvader Abraham Heidanus (Burman toch was gehuwd met diens 708 BURÜAft. dochter Maria), „had hij een afkeer van al wat Remonstrant heette, en nauwelijks was in 1671, het eerste deel der Synopsis verschenen, of van Limborch schreef, met verklaarbare verontwaardiging aan zijn vriend L. Velthuijzen te Utrecht: „Edidit nuper Clarissimus Bmmannus, S.S. Theologiae in Academia vestra Professor, Synopsin Theologiae, in qua, praeterquam quod variis in locis inclementer admodum et acerbe in nos calamum stringit, multa nobis affingit, quae a nullo nostrum unquam edita vel scripta sunt, imo quorum contraria editis nostris Ubris cotinentur"...,. In zijn antwoord aan Limborch heeft Burman zijn zaak niet goed gemaakt, wat wel als een bewijs mag worden beschouwd, dat hij, hoe'n voortreffelijk godgeleerde dan ook, geen besef gehad heeft van „de onbillijkheid", om, in weerwil van den hem bekenden letterkundigen arbeid der Remonstrantsche godgeleerden, enkele hunner dogmatische opvattingen te behandelen buiten verband met het geheele stelsel. Bij het onderricht, dat Burman te Utrecht gaf in de ethica, volgde hij vooral la morale chrestienne van Amyraut, maar ook in de waardeering van het werk van den Saumurschen hoogleeraar „openbaarde Burman den geest, die in hem zeiven huisde en die hem den moed gaf, om ook op dit gebied een vrijere richting te volgen." Het is jammer dat de dood de uitgaaf verhinderd heeft van Burman's theologia practica. In 1664, aldus van der Aa, (//. dl. II, blz. 1593) „werd hem ook het predikambt en in 1671 het onderwijs in de kerkelijke geschiedenis opgedragen." Dat hij in 1671 begon met les geven in de kerkelijke geschiedenis is juist, doch dat hij „daarmede belast werd" is minder overeenkomstig de waarheid. Wat toch is het geval geweest ? Uit de resolutien van de vroedschap van Utrecht, d° den 22sten Aug. 1670 blijkt; dat de Fransche predikant d. t p. Wolzogen, die tevens fungeerde als buitengewoon hoogleeraar aan de universiteit en o. a. college gaf in de „Historia ecclesiastica", door heeren curatoren der Leidsche universiteit „was gedispicieert tot Ords. Theologie Professor ende daer en boven bij de Heeren Regenten der stad Amsterdam wierde aengesocht tot den dienst vande Walsche kerk 'ende de Illustre schole aldaer." Bevreesd dat men hem te Utrecht verliezen zou, ging een commissie, bestaande uit burgemeesters en „eenige Heeren Gecommitteerden" der vroedschap naar Wolzogen toe om met hem te spreken. Dit gesprek leidde er toe dat Wolzogen besloot voor de „aangebodene professie" te Leiden zich „te sullen excuseren", wat ten gevolge had dat hem „den titel" werd vereerd van „Ords. Historiae Sacrae Professor" en dat zijn tractement met driehonderd gulden werd vermeerderd „met conditie dat hij in'dese sijne Professie weeckelijks twee academische lessen sal hebben te doen." Niettegenstaande dit bewijs van erkentelijkheid van overheidswege, trok Wolzogen toch weg en wel naar Amsterdam, waar hij benoemd was tot „Professor Historiae Ecclesiasticae" en tot predikant bij de Walsche gemeente. Ten gevolge van dit een en ander verliet Wolzogen Utrecht, en nu vinden we in de vroedschapsresolutiën der stad, in d° den óden Maart 1671 „geproponeert sijnde dat door het vertrek van den Professor Wolzogen de Lectiones in Historia Ecclesiastica sijn comen op te houden, ende dat den Professor Burmannus vrijwillich presenteert dm op het aenhouden van de studenten in de gem. professie weeckelix eenige lessen gratis te doen. Heeft de vroedschap de voors. presentatie haer laten gevallen en dienvolgende den gemelten D. Burman bjj dese gegeven de faculteijt, om weeckelix een ofte twee lessen in Historia Sacra 't sijner optie waer te nemen, in plaetse van BURMAN. 709 gelijck getall van Lectiones die Sijne E. jechenwoordich in d'andere deelen van de Theologia is doende." Uit deze resolutie leeren we drieërlei nl.: i° dat Burman niet de lastgeving heeft ontvangen om de lessen in de kerkgeschiedenis, door Wolzogen gegeven, op zich te nemen, maar dat hij dit vrijwillig heeft gedaan en wel 2° op het aenhouden der studenten en 30 dat, toen de vroedschap zijn aanbod had aangenomen, hij in de andere, tot nu toe door hem gedoceerde vakken, minder uren kreeg. Opmerking verdienen de woorden „op het aanhouden van de studenten", en dit daarom, dewijl ze in zich bevatten de bevestiging hiervan, dat hij is geweest een goed docent en dat zijn onderwijs, de goedkeuring der studenten wegdroeg. Minder aangenaam, moet voor Burman geweest zijn, nadat den i2den Maart 1677 besloten was te verhoogen de tractementen „van de Professoren Essenius ende Burmannus yder op twee duysent guldens, daerinne begrepen den hal ven Predickdienst»), dat den uden November 1678, toen weder voorgebracht was „het aengetekende op het doen van de rekeningen van den Tresorier ende Cameraer" na rijpe deliberatie en omvrage verstaen werd, dat d'obligatie van xij« guldens, den Prof. Burmannus verleent over d'augmenta van 400 gulden 'sjaers over de jaren 1674, 1675 eBde ï070 ende de betalinghe van gelijcke 400 guldens gedaen op manuael over den jaere 1677 op de naem van de Heeren Buyerman, ende dat voor den tijd bijde resolutie van den i2den Marti 1677 vermeldt, sullen worden ingetrocken ende verandert op den naem van Borgermeesters ende vroedschap." Voor hem is deze financiëele regeling stellig niet voordeelig geweest. Burman stierf den I2den November 1679 op 51-jarigen leeftijd en Graevius schreef naar aanldchng daarvan aan Heinsius: „Heri expiravit noster Burmannus, magnam jacturam fecit academia, magnam ego; amisi enim amicum unum omnium, si a te discessero, certissimum, nee academia in veniet facile tanto viro dignum successorem." 's Mans zinspreuk was: „Quid miseri sumus." Behalve de reeds genoemde geschriften, gaf hij nog uit: De wet ende het getuigenisse ofte uitlegginge ende betragtinge van de verborgentli eden en voornaemste saken des wets ofte der boeken Mosis. Hanaw. 1660. 2 dln, Verklaring over de vijf boeken van Mozes. Utr. 1660. Vertaald in het Duitsch. Francf. 1693. Verklaring over de boeken fozua, Ruth en de Richter en. Utr. 1675. Vertaald in het Duitsch. Francf. 1695. Verklaring over de boeken van Samuel. Utr. 1678. Verklaring over de boeken der Koningen, Kronijken, Ezra, Nehemia, Esther. Amst. 1683. Vertaald in het Duitsch. Francf. 1695. Gezamentlijk gedrukt zagen deze boeken het licht in 1740 te Amsterdam onder den titel: Verklaring over de H. Schrift van Genesis tot Esther. Narratio de controversiis nuferius in Academia Ultrajectina motis, et defulsio eorum, quae contra objecta fuerunt, in quibus fraecipue de natura mentis humanae, et congenitae vitiositatis in infantibus agitur. Trajec. 1678. Tegen dit geschrift zag in 1678 te Hoorn het licht: Prodromus major is of er is, sive disputatio theologico, scholastica inter annimam 1) Burman had dus met Essenius een heelen „Predikdienst". Dat die dienst door 2 professoren werd vervuld, komt meermalen voor. yio BURMAN. filii abortivi ejusque parentem Franciscum Burmannum, descripta per doctorem angelicum et in lucem edita per Gerardutn de Vries. De Vries beweerende dat deze Prodrotnus zonder zijn weten door den druk was uitgegaan, schreef: Narrator confutatus sive animadversiones in narrationem de controversiis etc. Trajec. 1679 en in hetzelfde jaar het Johannes Regius drukken: Vindicias narratoris confutati, quibus argumenta a Clar. de Vries pro novitate et dbsurditate dogmatis de in/antibus in utero matrum actu peccantibus etc. confirmatur. De aangevallene verweerde zich niet, maar voor hem nam Petrus Allinga het op in zijn: Mantissa ad duodecim erotematum decades, examinans cuncta, quae nuperrime Gerardus de Vries disseruit sub titulo narrator confutatus. Trajec. 1679. Exercitationes academicae. Rott. 1683. 2 vol. Uitgegeven door Abraham van Halen, predikant te Oude Tonge. Na zijn dood was door Joannes van Lent, die een oud leerling van Burman was, in 1695 te Herborn ter perse gelegd des hoogleeraars: Tractatus de passione Christi, cui accedit sermo inauguralis de doctrina Christiana Ecclesiae novi Instrumenti per omnia secula." Een boekhandelaar, Johannes Ribbius, wonende te Utrecht in de Korte St. Jansstraat, wenschte het iste gedeelte van dit tractaat te doen vertalen en uittegeven, waartoe hij de hulp inriep van den candidaat in de theologie H. Versteeg, met het verzoek, daarbij een en ander te voegen, waardoor dit tractaat vollediger zou worden. Met den naam Burman op den titel verscheen het in 1700 doch de zoon van Burman, eveneens geheeten als zijn vader, diende bij de stedelijke overheid, tegen deze uitgaaf een klacht in, inhoudende dat ze ten onrechte den naam droeg van den overledene. Hierop werd door de magistratuur de verkoop verboden van het werk, dat nu door Ribbius verspreid werd met den titel: H. Versteeg, de lijdingen van Christus zijnde een korte en bondige verhandelinge over Mattheus XXVI en XXVII. Het magistraatsverbod kon evenwel niet verhinderen, dat een boekhandelaar te Amsterdam, aan wien door zijn Utrechtschen collega Ribbius een deel der oplaag verkocht was, dit verspreidde met den titel, waarop, als auteur, de Utrechtsche hoogleeraar genoemd werd. Orationes Academicael) cum oratione funebri Graevii. Trajec. 1700. Deze Orationes enz. zijn in onze taal overgezet onder den titel: alle de oraties, alsmede een lijkrede door Graevius. Utr. 1700. In Trajectum eruditum pag. 52, vindt men onder de door Burman uitgegeven boeken nog: Explicatio octo priorum capitum Geneseos Belgice. Trajec 1698, met de bijvoeging, dat Le Long dit geschrift vermeldt in zijn Bibliotheca sacra, doch met de bijvoeging dat hij (Kaspar Burman) het nooit onder de oogen heeft gehad. Behalve de lijkrede, door Graevius gehouden, bestaat er nog (en ook dit werkje kan strekken om den ouden Burman te leeren kennen) van Fr. Burman II, een boekje getiteld: „Burmannorum pietas, gratissimae beati parentis memoriae. Ultraj. 1700*). 1) De titels dezer Orationes luiden: de calamitmiius communis pairiac, praecipue vero VÜraiectinae provinciae, quibus nuper fuit conjüctata. Uitgesproken in 1673), en de 2de van 1674: de causis Belgiae apïictae- De eerstgenoemde redevoering bevat een hoogst belangrijke bijdrage tot de kennis der Fransche overheersching in Utrecht, ten jare 1672. 2) Een exemplaar bevindt zich o. a. in de bibliotheek van de Rem. Geref. gemeente te Rotterdam (cf. Catalogus. Den Haag 1873, blz. 187). BURMAN. 711 Er bestaan van hem verschillende portretten (cf. Bibliotheca theologica et philosophica. Lugd. Bat. Burgersdijk en Niermans. 1900, pag. 768). Onder de vrienden van Burman, behoort vóór en boven allen de Leidsche hoogleeraar Coccejus, die zeer hoog bij hem stond aangescheven en op wiens oordeel hij hoogen prijs stelde, wat o. m. hieruit blijkt, dat, toen Burman eenigen tijd college had gegeven, hij zijn dictaten ter beoordeeling zond aan Coccejus, „die ze las en met zijn aanmerkingen voorzien terug zond, schrijvende: „Cum voluptate legi dictata tua. Me ea legisse ipbtai testari. Ideo quae in lectione in mentem venirent, tumultuarie in chartam conjeci." Doch niet alleen had Coccejus met groot genoegen de dictaten van Burman gelezen en ze met zijn aanteekeningen verrijkt, maar hij las gaarne de brieven van zijn Utrechtschen vriend en hij schiep er behagen in zich met hem te onderhouden. „Video (aldus laat hij zich uit) adhuc in Ecclesia superesse et superfecturum laborem, et ut juventur qui cupiunt discere et ut cogantur, qui nolunt." Ook wilde Coccejus naar Burman luisteren, want het is stellig dat laatstgenoemde met Heidanus, er toe meegewerkt hebben, dat de eerste van lieverlede gunstiger over Geulinx oordeelde, dan hij aanvankelijk had gedaan. Vatten we alles samen, dan kan niet anders getuigd worden dan dat Burman, onder de godgeleerden van zijn tijd een voorname plaats inneemt, dat hij een man was, van wien invloed ten goede uitging, een zelfstandig mensch. Man van karakter, ging hij niet blindelings mee met de geijkte kerkleer, maar hij toetste die aan rede en verstand en had den moed zijn eigen weg te gaan, zijn eigen overtuiging, die hij door onderzoek verkregen had, vrijmoedig uit te spreken. Voor zijn beginselen stond hij pal. Litteratuur: v. d. Aa, //. dl. II, blz. 1592—1594 en de bronnen, waarnaar v. d. Aa verwijst. — Glasius, Godgel. Nederl., dl. I, blz. 199—202. — C. Burmannus, Trajectum eruditum. Tr. ad Rh. 1750. p. 50—54. — Dr. J. A. Wijnne, Resolutien genomen bij de vroedschap van Utrecht betreffende de ill. school en de academie in hare stad van de jaren 1632—1693. (Werken van het Hist. Gen, gevestigd te Utrecht. Nieuwe serie n° 52). Utr. 1888, blz. 95, 99, 105 enz.; 109, 113, ng. — Chr. Sepp, Het godgel. onderw. in Nederland enz., dl. II. Leid. 1874, reg. i.v. — Id., Het staatstoezicht op de godsd. Letterk. enz. Leid. 1891, blz. 169 en 170. ld., Polem. en Iren. theologie. 2de dr. Leid. 1882, reg. i. v. — J. H. Scholten, De leer der Herv. kerk. 4de ui tg. Leid. 1870, reg. i. v. BURMAN (Frans) II, was de zoon van den voorgaanden en van diens vrouw Maria Heidanus en werd geboren te Utrecht, den isden Mei 1671. Na zich op de Lat. scholen in zijn geboorteplaats en te Alkmaar vertrouwd te hebben gemaakt met de Latijnsche en Grieksche taal „en in de beschavende letteren tot leermeester gehadt hebbende den beroemden Graevius", ging hij naar Leiden, alwaar hij den 7den Jan. 1688 als student in de godgeleerdheid werd ingeschreven (cf. Alb. Stud. kol. 695) i). „om van den vermaarden de Volder in de wijsbegeerte en wiskunde onderwezen te worden. In de godtgeleerdtheit heeft hij tot meesters gehadt Herman Witsius en 1) Het komt mij voor dat, waar we t. a. p. in het Aldum Stud. der Leidsche universiteit lezen „7 Jan. 1638: Franciscus Burmannus Ultrajectinus 20 T. H. C., onder dezen Burman, den onderhavigen hebben te verstaan, 712 BURMAN. Herman van Halen, toen ter tydt de beroemdste godtgeleerden in de Hoge Schole van Utrecht!); van der Wayen, Vitringa, Roël; en in de Oostersche Talen Renferd te Franeker; vervolgens Braun te Groningen en Salomon van Til, die toen het Leeraarsampt in de doorluchtige schole van Dordrecht met groten roem bekleedde. Daarna heeft hij het onderwijs van Francius (te Amsterdam) in de uiterlijke welsprekendheid genoten." Men ziet, aan de noodige voorbereiding voor de bediening des woords heeft het dezen Burman niet ontbroken." Tal van uitnemende professoren, die aan zijn vorming konden medewerken, heeft hij gehoord. Als kandidaat werd hij beroepen te Koudum, welk beroep den 22sten April 1695 de approbatie kreeg. Ten einde zieh grondig in de Hebreeuwsche taal te bekwamen, ontbood hij een geleerden Jood uit Amsterdam, dien hij eenigen tijd op eigen kosten onderhield, terwijl hij voorts door zelf-oefening zich het Arabisch eigen maakte. In zijn dienst „voldeed hij met ijver aan al de plichten van een getrouw leeraar", zoodat hij in zijn eerste gemeente zeer gezien was. Toen hij ongeveer drie jaar te Koudum had gearbeid, werd hij beroepen te Brielle, werwaarts hij vertrok, na den 29sten Aug. 1698 te zijn gedimitteerd. Te Brielle, waar hij de opvolger is geweest van Taco Hajo van den Honert, werd hij den I2den Oct. van laatstgenoemd jaar bevestigd. Terwijl hij te Brielle werkzaam was, ging hij in 1702 als kapellaan mede naar Engeland met het gezantschap»), dat derwaarts trok om koningin Anna met haar komst op den troon te begroeten. Van deze gelegenheid maakte hij gebruik, om vele geleerden, voorname bibliotheken en de hoogescholen te Cambridge en Oxfort te bezoeken. Zijn Latijnsch reisjournaal werd in 1828 door Dr. Abraham Capadose in het oorspronkelijk uitgegeven 8). Teruggekeerd, ontving hij bijna ongeveer gelijktijdig een beroep naar Nijmegen en Enkhuizen (9 April 1703). Het eerste sloeg hij af, het tweede werd aangenomen en, als hij den 7den Mei 1703 te Brielle gedimitteerd was, werd hij den isden Juni d.a.v. in zijn nieuwe gemeente bevestigd. Hier heeft hij ongeveer twee jaar gearbeid, want den I7den Maart 1705 te Amsterdam beroepen, trad hij hier den ioden Mei in dienst. Na den dood van den hoogleeraar in de theologie Henricus Pontanus te Utrecht (15 Febr. 1700—15 Dec. 1714), werd hij met H. van Alfen beroepen tot ordinaris professor en tevens tot predikant „yder op den halven beurte" op een jaarwedde van / 2000 elk, „boven de emolumenten, praerogatieven en voordeden tot de voorgemelde professie specteerende." Als zij beiden predikant te Amsterdam, van burgemeesters en regeerders van die stad, verlof hadden gekregen het hun aangeboden professoraat te aanvaarden, verzochten zij „in plaats van elk een halven predikdienst op zich te nemen, te mogen volstaan met ieder eens per maand te preeken", op wdk verzoek besloten werd: „dat zij de eerste zes maanden geheel zouden worden vrijgesteld van den predikdienst en dat zij daarna maar één beurt in de 14 dagen behoefden waar te nemen. Waren van Alfen en Burman met deze 1) Zijn naam komt in het Album Stud. der Utrechtsche universiteit niet voor. 2) Dit gezantschap bestond uit de Heeren van Liere, van Dijkveld en van Haren (cf. Wagenaar, Vaderl. Hist. dl. XVII, blz. 122). 3) De titel luidt: Francisci Burmanni, V. D. M. Itineris Anglüani acta diurna; nunc primum edidit, praefatus est notisgue ülustravit Abrahamus Capadose. Med. Doet. Amst, 1828. BURMAN. regeling niet te vreden? Zeker is het dat ze vrijstelling verzochten van predikbeurten gedurende de twee groote vacantiën. Ook op dit verzoek werd gunstig beschikt en zoo noodig zouden zij op kosten der stad één of meer proponenten aanstellen tot het waarnemen van den predikdienst gedurende dien tijd. Zijn ambt als hoogleeraar aanvaardde hij den 26sten Febr. 1715 met een inaugureele oratie: Theologus, sive de iis, quae ad verum eonsummatum Theologum requiruntur. „Vier jaar lang heeft hij de betrekking met ongemeenen lof waargenomen." Benoemd tot rector, den i4den Maart 1718, lei hij een jaar later het rectoraat neer, met het uitspreken eener oratio de persecutione Diocletiani ejusque exitu gloriosissimo. (Traj, 1719). In hetzefde jaar, waarin hij als rector fungeerde, verzocht hij ook met van Alfen aan de stadsregeering „om het collegium Theologiae naturalis", dat Prof. Roël had gegeven, te hervatten Hij stierf den 22»ten September 1719, op 48-jarigen leeftijd. De lijkrede werd gehouden door Prof. Arnold Drakenburg. Zijn broeder Pieter, destijds hoogleeraar te Leiden, liet op een zilveren penning ter gedachtenis „van mijn waardigen broeder", dit tweeling snijden: Doctrinis aequandus avi, pietate parenti, Nee meritis, aeve sed brevitate, minor." Van hem zag het licht: Burmannorum pietas, gratissimae beati parentis memoria communi nomine exhibita, a F. Burmanno cui adjiciuntur Limburgii epistola ad F. Burmannum, et Burmanni ad Limburgium. Ultraj. 1701. Dit geschrift is gericht tegen Ph. a Limborch. Deze had in zijn Theologia Christiana, uitgegeven in 1686, Frans Burman I, van Spmozisterij beschuldigd; „welken hoon Jan van der Waijen gewroken heeft in zijne voorreden, gemaakt voor Rittangels Latijnsche Weegschaal der Waarheid; tegen wien Limburg ene Verdediging schreef in dezelfde taal. De Heer Frans Burman quam met het Bovengemelde Boek tegen die verdediging uit." Der Spinosisten hoogste goedt, vergeleken met den Hemel op Aarde van den Heer Frederik Leenhof. Enkh. 1704. Vriendelyke uytnoodinge door twee brieven aan den Heer Fredericus van Leenhof gedaan, om zig te zuyveren van zyne Sfinosisterye, of, om daar van overtuigt, van dezelve opregtelyk af te staan, en van hem met een brief beantwoord, en van de hand geweesen. Enkh. 1705. (Dit boek bestaat in Latijnschen en Hollandschen tekst). Dissertatio Theologico Philologica de Poësi Soera. Partis prim. disput 1, 2, 3, 4> 5> publice ventilatae. 1717/1718. De Harmonie ofte overeenstemminge der vier H. Evangelisten. Amst 1713/1714. „Zijne gedachtenisse is bewaardt in de Breemsche Boekzaal Class. III. Fase. TV, pag. 763 en volgende. De uitgevers dier Boekzale. Fase. II, pag. 380 gelijk'ook die van het Leipsichsche Letternieuws des jaars 1720, blz. 311 vermoeden, dat hij schrijver is van het Boek, 't welk desen Tytel voert: De Lere en ere van myn Heer Willem Deurhoff verdedigt tegen alle soorten van Dominees, Predikanten, Vermaners Krankbezoekers, enz. Welke Bremers ook enige van zijne Verhandelingen over de 1) Een bundeltje gedichten op zijn huwelijk met E. Thierens door P. Francins, J. Bronckhusms, P. Burmannus en D. Smout (Nederl.), berust in de Bibl. van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde (cf. Cat. dL I} kol. 905). 7»4 BURMAN. Psalmen, in zijne collegiën aan zijne Leerlingen opgegeven, hebben doen drukken; maar zeer gebrekkelyk, gelyk die soorten van Werken, als zy op gene andere wyse in 't licht komen, byna altoos zyn." Van der Aa vermeldt nog onder zijn werken: Dissertatio de terrae filiis. Trajec. 1719. Litteratuur: v. d. Aa, //. dl. II, blz. 1600—1602. — C. Burmannus, Trajectum eruditum, pag. 54—56. — Doekeaal \71gb, blz. 358 en 359, en Boekzaal 1739^, blz. 280—284. In de drie laatstgenoemde werken, waar op de aangegeven bladzijden de lijst voorkomt van de door Burman nagelaten geschriften, is de Dissertatio de terrae filiis niet vermeld. BURMAN (Frans) III, zoon van den voorgaanden en diens huisvrouw Elizabeth Thierens, werd geboren te Amsterdam, den 3den Oct. 1708. Na het noodige voorbereidend onderricht te hebben genoten werd hij den i8den Sept. 1720 te Leiden als student ingeschreven *). Evenals zijn vader bezocht ook hij verschillende academies en illustre scholen in ons land, en den 2den April 1731, werd hij door de classis van Amsterdam tot proponent bevorderd. Beroepen te Katwijk a/d Rijn den 27sten April 1732, in de plaats van Ds. Jacobus Oosterdijk, die naar Utrecht vertrokken was, werd hij hier den 29sten Juni bevestigd door Hadr. Thierens, predikant te Delft, met Jes. XI: 6, terwijl hij zijn dienstwerk aanvaardde met Jer. 1:6 en 7. Van Katwijk ging hij naar Nijmegen, (ber. 4 Nov., afsch. 16 Dec, bev. 30 Dec.) waar hij bevestigd werd door Ds. Buschoff, en laatstgenoemde gemeente verwisselde hij met Utrecht (ber. 26 Aug. 1742, afsch, 19 Dec, bev. 20 Jan. 1743, door zijn collega J. Oosterdijk met Luc. 12:35—37; intreetekst Ezech. 3:4). Niet lang nadat hij t. d. p. gekomen was, werd hij, tegelijk met Ds. Elsnerus, benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid in de plaats van Prof. van Alfen, en dit op een jaarwedde van ƒ1800. Lang talmde Burman niet om de hem aangeboden waardigheid aan te nemen, want dit geschiedde reeds den 2den Aug., en de aanvaarding der nieuwe betrekking had plaats den 2Ósten Sept met het uitspreken eener inaugureele oratie, de theologi docentis munere. Als een gevolg van die benoeming en van Elsnerus, kwam, dewijl ze in 't vervolg van tijd nu gezamentiijk slechts één dienst hadden, de noodzakelijkheid om een tweeden predikant naast hen aan te stellen, wat dan ook geschiedde. Een eigenaardig, maar flink optreden van hem had plaats in de maand November 1745, in zake den rector Reitz. Deze scheen een benoeming te zullen ontvangen naar Amsterdam en dewijl men hem ongaarne uit Utrecht zag vertrekken, werd hem, namens de vroedschap voorgeslagen te blijven, zullende in dat geval zijn jaarwedde worden verhoogd. De man vertelde, dat 't hem evenwel minder om de centen, dan om den titel te doen was, reden voor de vroedschap om te besluiten „denselven doctor Jan Reitz te vereeren met den titel van extra-ordinairis professor Oratoriae et Poeseos, en augmentatie tot twee hondert guldens jaarlijks, mits maar een uur op den dag collegie houdende." Tegen dit besluit kwam Burman in verzet. Wel had hij er niet op tegen, ofschoon nog nooit een rector te Utrecht een 1) Album Stud. kol. 870: 18 Sept. 1720 „Franciscus Burmannus, Amstelo-Batavus 14. BURMAN. tractement had gekregen als Reitz, dit nog te verhoogen, maar hij was van oordeel„dat en de scholen nadeel en d'academie geen dienst nogh luijster zou worden toegebragt, mdien gemelde rector tot professor 't zij ordinair 'tzij extra-ordinair werd aangesteld, omdat de functie van rector, zal ze naar behooren worden waargenomen vereijscht een geheel man , en dezelve met geen vrugt voor de scholen kan worden bekleedt van rjmandt, die boven 't schoolwerk publicque lessen ende collegien moet houden-"0ok beweerde hij „dat de academie geen gebrek had aan professoren, vooral niet in de literatuur, werdende de Iiterae humaniores door de heeren Drakenborch en Wesselingh, met veel ijver, neerstigheijd, roem en luijster gedoceerd, en dat het schijnen zoude alsoff die heeren in eenigh gedeelte harer professie nalatigh waren ofte niet voldoende, zoo men haer een derde wilde toevoegen, daar in voorige tijden die professie door een hoogleeraar is bekleedt en m tvervolgh, door vertrek of afsterven van een dier twee voornoemde heeren, bij een zoude konnen worden waargenomen." Alzoo wilde Burman geen twee verschalende betrekkingen in één en denzelfden persoon vereenigd zien, gebeurde dit toch, dan zou naar zijn meening, noch de school aan welks hoofd Reitz stond, noch de academie daarvan profiteeren. Was de burgemeester van Cleeff het met Burman's beschouwing niet eens? Hij zeide ten minsten, „zijn contra-aanteekeninge" tegen het door Burman gesprokene te reserveeren, en veertien dagen later, den zosten Nov. 1745 protesteerde de hoogleeraar tegen die „contra-aanteekeningen", dewijl hij er een „insinuatie" in vond. Den 28sten Maart 1746 trad hij, nadat Elsnerus zijn collega, met een redevoering: de sponsalibus Christum inter et ecclesiam nullis unquam malis dirimendis, het rectoraat had neergelegd, als diens opvolger op, en den 2C>sten Febr. 1747] droeg hij het rectoraat, met een oratio: de vera ratione cognoscendi et colendi Deum, aan zijn opvolger Everard Jacob van Wachendorf over. In 1753 wordt hij, als decaan der theologische faculteit, belast er voor te zorgen, dat de Hongaarsche student Gregorius Borsa, die in een onbewaakt oogenblik, in een vlaag van krankzinnigheid, uit het raam zijner kamer in het water sprong, naar zijn vaderland zou worden getransporteerd (cf. Resol. vroedschap Utrecht. 7 en i4 Mei 1753, blz. 317. 24 Sept. en 22 Oct. 1753, blz. 318. 4 Juni 1754, blz. 319). Den ióden Aug. 1756, werd zijn tractement verhoogd met / 200 en ruim een jaar later, den i8den Sept, 1757, wordt door de vroedschap aangenomen de opdracht van het boek: de Harmonie, overeenstemminge der vier H. Evangelisten, 2de deel, waarvoor hij later een dankbetuiging ontvangt. In 1763 heeft hij een geschil gehad met Prof. Saxe te Utrecht. Immers verscheen in dat jaar van hem: Deductie ter verdediginge van hem professor Durman tegen de soogenaamde regtmatige afkeering van Chnstophorus Saxe professor te Utrecht." (Cf. Resol. van de vroedschap van Utrecht, blz. 340, 341, 344 en 345). Had Saxe hem werkelijk beleedigd, dan trok deze later de beleediging in, getuigende dat Burman was: „een eerlijk man op wiens goede naam en agtinge, wandel en gedrag hij nietwes te zeggen heeft", plan om hem te beleedigen had hij niet gehad, hij had alleen aangetoond, dat hij zich vergist had in de verklaring, die hij geplaatst had achter de deductie van zijn broeder Pieter Burman. In Juli 1765 treffen we Burman nog eens weer aan in zijn eerste gemeente 7i6 BURMAN. Katwijk a/d Rijn. Getrouw aan een aloude belofte aan den Heer van Liere, was hij overgekomen om het nieuwe orgel in de kerk in te wijden. Hij deed dit den 28sten Juli met een voorafspraak uit Ezra VII: 27, terwijl hij zijn tekst ontleende aan Ps. CL (Cf. Boekzaal 1765^, blz. 219 en 220). Hem werd door de vroedschap, den 4den Sept. 1769 vergunning verleend, om den 18den Sept. „eene oratie te houden en machtiging aan den kameraar, om bij die gelegenheid te zorgen voor de gewone muziek en het behangen van den catheder met een tapijt. De rede, die bij besluit van den 25sten Sept. zou gedrukt worden had tot titel: Oratio Ligata de mor te Ckristi ejusque sequelis *). Publice habita in auditorio majori A. D. XVIII Sept 1769. Ze zag het licht bij J. Broedelet Eenzelfde verlof werd hem verleend, den uden Sept. 1780, om den 25sten d. a. v. een oratie te houden en ook deze: „de actis apostolorum" 3), werd op kosten der stad uitgegeven. Twee jaar later den 11 den Maart 1782, werd Burman, op aanbeveling van Z. D. H., voor de tweede maal tot rector gekozen, en den 21 sten yan het volgende jaar (1783) trad hij af, na 't doen eener oratio, die, zooals de gewoonte zulks medebracht, op stads kosten zou worden gedrukt Wegens ziekte van Prof. Voget, werd Burman in Augustus 1770 gemachtigd, de Historia ecclesiastica te doceeren en den óden Mei 1771 werd hij, toen Voget gestorven was, aangesteld tot „professor Historiae Ecclesiasticae. Ijverig, immer op zijn post, was Burman voortdurend bezig. Geacht en gezien bij de studenten, bemind bij de gemeente, voor wie hij bij voortduring bleef preeken. Maar met het klimmen der jaren, werden ook 's mans krachten minder, en den isten Dec. 1783, kwam bij de vroedschap het voorstel in om uit te zien naar een opvolger voor den zeer bejaarden professor Burman; maar het duurde nog een geruimen tijd vóór en aleer er een opvolger kwam. Pas toch den 3den Dec. 1787 werd besloten, om, wegens den hoogen leeftijd van Burman en Vos, de Engelsche predikant Ds. W. L. Brouwn te beroepen als derden professor Theologiae, mits de provincie 2/3 van het tractement zou willen betalen. Beroepen tot hoogleeraar in de kerkgeschiedenis werd Brouwn den 24sten Dec. 1787. Met het optreden van dezen verminderden dus de werkzaamheden van Burman, die evenwel nog altijd colleges bleef geven. Den ioden April 1793 overleed hij „na een langzaam verval van krachten, in den hoogen ouderdom van ruim 84 jaren." Hij was een veelgeliefd predikant der gemeente „wordende om deszelfs godsvrucht en geleerdheid, bij een ieder zeer betreurd." Na eenig gekibbel, kreeg de weduwe den i3den Mei 1793, een pensioen van / 250 jaarlijks. 1) Het nieuwe Orgel, in de vrye Heerlijkheid van Catwyck aan den Rhyn, den JDrieëenigen God toegeheiligt, in eene Leerrede over Psalm CL, ter plegtige inwyinge van het zeiven aldaar uitgesprooken op den 20 July 1769, door Franciscus Burmannus Fr .zoon, Fr.kleinzoon Utr. 1765. 2) In 1767 was reeds te Utrecht verschenen: Oratio ligata de vita Christi. In onze taal overgezet door K. v. Bosvelt, pred. te Jutfaas, zag ze het licht onder den titel: Redevoering in dichtmaat over het leven van Christus. 1768. 3) Volledige titel: Oratio ligata de actis apostolorum. Naar aanleiding hiervan kwam uit z. j. en pl. (waarschijnlijk Utr. 1780): Seb. Ravius, fil. S. F. Ad virum celeb. Franc: Burmannum Fr, fil. Fr. nej). quum acta apostolica latino carmine reddidisset. Ode. BURMAN. — BURS. 717 Behalve de reeds genoemde geschriften, zagen nog het licht van hem: Eenige aenmerkingen, de Nederl. Tael en verscheidene Oudheden aengaende. Utr. 1757. Later herdrukt. Eenige nieuwe aenmerkingen, enz. Utr. Amst. 1761. Lijkdicht van hem op A. Burman geb. Knuijse (cf. Cal. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. I, kol. 564). Litteratuur: v. d. Aa, //. dl. II, blz. 1605. Wat bier evenwel over Burman III gezegd wordt is weinig en onvolledig. Het kan aangevuld worden uit de verschillende vroedschapsresolutiën der stad Utrecht, waarin zijn naam voorkomt (zie vanaf blz. 285—461 in de uitgave der Resolutien van de vroedschap van Utrecht, vervolg 1693—1812, door Lucie Miedema. Op de aangehaalde bladzijden vindt men zijn naam menigvuldig). Ook in verschillende jaargangen der Boekzaal, vanaf 1731 tot 1793 is in de registers veel over hem te vinden. Glasius, Godgeleerd Nederl. I, blz. 204 en 205. BURS (Gillis) of BURSIUS (Aegidius) geboren te Winoxberge in 1364, schijnt eenigen tijd gestudeerd te hebben te Gent (mededeelingen daaromtrent komen echter niet voor bij Fredericq, Travaux du cours pratique dhist. nat. Gand. T. I 1883 in het artikel écoles Calvinistes de Gand, p. 51—121, noch bij Dr. Victor van der Haeghen in zijn Bijdragen lot de geschiedenis der Herv. kerk te Gent, gedurende de jaren 1578—1584. in de Bijdr. en Meded. van het Hist. Gen. gev. te Utrecht. 12de deel. 's-Grav. 1889, blz 182—283) en te Leiden, waar wij hem vinden als ingeschreven bij de letterkundige faculteit den 29sten Aug. 1582 (cf. Alb. Stud. kol. 12). Het wil mij toeschijnen dat hij eerst te Leiden en daarna te Gent is geweest Immers leest men in de „consistorie acten" van Middelburg, bij het zeven-en-zestigste avondmaal, in Oct. 1584, dat Aegidius Bursius, student, aan het avondmaal geweest was, die „kerkelijke getuygenis van Gent meegebragt had", terwijl we in de kerkeraadsaanteekeningen van den 27sten Oct. lezen: „Is besloten dat de ministers zullen handelen met mijne heeren van de stede ter cause van Aegidius Bosche, om hem van clederen te voorzien." Destijds had hij zijn intrek „tot Jan de Coster." De zaak zal dus wel deze zijn: „gevlucht uit Gent, was Burs met veel anderen te Middelburg gekomen, voorzien van een attestatie van den kerkeraad van Gent, en had daar een onderdak gevonden, maar berooid en zonder iets, zag hij zich genoodzaakt bij den kerkeraad te Middelburg aan te kloppen, die hem, op zijn verzoek van kleeren trachtte te voorzien. Waarschijnlijk is hij van Middelburg naar Vlissingen vertrokken, als conrector, en het is hier dat hij den 3den Febr. 1587 in ondertrouw werd opgenomen met Geertruyt Moels. Den 3isten Dec. 1588 was door den kerkeraad, bij monde van Johannes Seu en Johannes Junior (de Jonge) aan den magistraat verzocht om een derde kerk en om nog twee ministers, en ingevolge dit verzoek werd den 2331*11 Jan. 1589, door de magistraat aan den kerkeraad bericht, dat er eenige gecommitteerd waren om de „naaste week" naar Vlissingen te gaan, om aldaar te onderhandelen met de stadsregeering „ter cause van Gilles Burs", terwijl tevens tot den kerkeraad de vraag kwam om „énigen van hen mede te hebben", en werden tot dat doel aangewezen Johannes Seu en Philips de Witte. Uit dit bovenstaande blijkt dat Burs zich te Vlissingen niet alleen bemoeid heeft BURS. met datgene wat met het conrectoraat in verband stond, maar dat hij zich ook op de studie der godgeleerdheid had toegelegd en zooverre daarin gevorderd was, dat hij geschikt geoordeeld werd om als derden predikant te Middelburg op te treden. De onderhandelingen van de Middelburgsche gecommitteerden te Vlissingen gelukten en den i3den Mei 1589 werden Johannes Seu en Michaël Paneel gelast met de magistraat te spreken „van de voorstelling en bevestiging Aegidii Bursii." De zaak had dus haar beslag gekregen en kort daarop zal èn de voorstelling èn de bevestiging hebben plaats gevonden; want den 5den Juni reeds teekende hij de wetten in de classis Walcheren, en den i7den Juni, besloot de kerkeraad, „dat Gillis Burs neffens de andere predikanten zou presideeren." Hij moet dus op dien datum al predikant zijn geweest. Werd hem den aisten April 1590 gelast met Johannes Jacobi Verpoorten om, nevens de andere ministers, om 9 uur te preeken; den 25sten Juii I592 werd Burs opgedragen een copie authentiek te leveren van de acta der Zeeuwsche synode van 1591. In 1592 en waarschijnlijk al vroeger, was er in de Engelsche gemeente te Middelburg een groote oneenigheid ontstaan, zóó, dat de dienstdoende predikant daar niet meer met zegen werkzaam kon zijn, reden, waarom Burs en Paneel, namens den kerkeraad, aan de Holl. gemeente te Londen er op wezen, dat het goed zou zijn indien zoo spoedig mogelijk een ander predikant kwam >). Praeses was hij van de Zeeuwsche synode in 1610 te Veere gehouden en het was bij deze gelegenheid dat hij met Philippus Lansbergius werd gedeputeerd „om het last der synodale versoucken wt te voeren." Dat hij zich op goede wijze van dezen hem opgelegden last heeft gekweten, blijkt uit art. V der synode van 1618. Door laatstgenoemde kerkvergadering werd aan hem en aan Faukelius verzocht dat zij „volgens het 41 artijckel synodi Tolanae, alle acta synodalia, soe nationael als provinciaelV zouden schrijven in een boek „ende meteenen een register ende harmonie maecken van deselve acten», die dan met alle de synodale papieren in een koffer zouden worden bewaard. Ten jare 1607 zag hij zich met het rectoraat van de Lat. school te Middelburg belast en naar uitwijzen van de acta van de classis Walcheren van den 3den April, 7den Juni, 2den Aug., óden Nov. 1617 en van den isten Jan. ióI8, werd hij met Faukelius, Walaeus, van Laren en Bucerus verzocht: „eenige artikelen te beramen omtrent de hindering van Fransche kercken in de klasse van Walcheren.» Bij leening is hij in 1619 te Utrecht geweest Volgens Henricus van Rhenen in wiens Lijste van de namen der predikanten Utr. 1705, wij op blz. 36 o.a. lezen: Aegidius Burzius Zeeuw, predikant tot was hier 1619 mede bij leening, I) Brieven van hem aan den Londenschen kerkeraad. cf. Hessels, Eccl. Zond. Bat. Archivum. T. III, p. I. No. ii 66, f>. 901. 22 Nov. 1589. No. 1237, f>. 937. 1 April 1592. No. 1546, f". 1093 en 1094. 18 Maart 1603. No. 1573, t>. 1113 en U14. 22 Aug. 1603. (Uit naam van de classis Walcheren aan den kerkeraad te Londen). No. I772, f-. 1273. 7 Juli 1618. (Uit naam van de gemeente te Axel aan den kerkeraad te Londen in zake herstel van de kerk te Axel. De gemeente te Londen had voor dat herstel een belangrijke bijdrage geleverd, waarvoor Burs, namens de gemeente bedankt) BURS. 710 en in de classicale vergadering van de classis van Utrecht, die in dat jaar in December gehouden wierd, tegenwoordig: hy Aegidius Bursius, die Utrechts predikant genoemd werd, deed een propositie over de 103 vrage van de catechismus, handelende over 't vierde gebodt, en wierd hem aangezegd, 't geen hem tot verbetering zoude mogen dienen, als ook 't geen over zijn persoon van de gedeputeerde der synodi was besloten, als te lezen is in de acta van de classis van Utrecht, gehouden in Nov. 'sjaars 1622 in de derde sessie." Door den Middelburgschen kerkeraad zag Burs zich aangesteld om met Anth. van den Berg tegen de Wederdoopers te handelen, die daar ter stede sterk toenamen en tot wie zelfs sommige van de Hervormden overgingen, alhoewel Faukelius de man bleef, aan wien men liefst de leiding dier zaak zag toevertrouwd. Met zijn ambtgenoot Willem Teellinck was hij het niet in alle opzichten eens, vooral niet in zake den Sabbath. Hierover rezen tussehen de aanhangers van beide partijen twisten, die zoo hoog hepen, dat ze op de nat. synode te Dordrecht werden gebracht*). Welke richting Burs was toegedaan is niet twijfelachtig. Hij laat zich daaromtrent uit in een brief, dien hij, namens de gemeente te Axel, schreef aan den Londenschen kerkeraad en waarin hij namens eerstgenoemde, hem bedankt, voor ontvangen financiëelen steun, bij het weder in orde brengen van de kerk. We vinden hier: „Wy bidden den Oppersten herder Jesum Christum dat Hij ons eenmael wil laten sien in alle gemeinten den vrede ende suiverheit in de waerheijt, die wij in onse kercken in Zeelant (Gode lof) met uw gemeinte ende andere gereformeerde behouden hebben, ende verhopen door het middel des Nationalen Synodi te houden den eersten Novembris toecommende binnen Dordrecht dat elders oock wederom ingebracht sal werden" 2). Niet, dit wordt hier duidelijk, tot de partij der Remonstranten behoorde Burs, maar hij was beslist Contra-Remonstrant. Het verheugde hem hoogelijk, dat in de Zeeuwsche kerken de „gereformeerde waerheijt" bewaard was en hij hoopte dat het aan de 33010de, die te Dordrecht bijeen zou komen, gelukken mocht, haar weer overal in te voeren. Burs stierf in de laatste dagen van April 1634 en werd den 2y de suyvere kercke aldaer voor schriftmatigh is opgenomen." Het bundeltje liederen, 't welk Busschof uitgaf, is getiteld: Nieuwe lof-sangen en geestelycke liedekens, gemaeckt ende ten dienste der aendacktige leesers en sangers in 't lickt gegeven door B. Buschof. Er bestaan tal van drukken van. De eerste verscheen waarschijnlijk ± 1625. In deze „Nieuwe Lof-sangen" komen werkelijk voor den tijd van ontstaan verscheidene goede gedichten voor, die allemaal den geest ademen, die in den vervaardiger woonde. In „liedboeken" zijn later herhaaldelijk gedichten van Busschof overgenomen, o.a. ook in Lusthof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gesangen door C. S. den 3