GESCHIEDENIS DER STAATSINSTELLINGEN m W NL S~3 C rHtische proefschriften verdedigd; later nog onder Thorbecke te Leiden. Tot de beschrijvingen van en de geschriften over de regeering mag de studie zich niet bepalen. Telkens moeten de instrucriën worden opgezocht, waarin de werkkring van ieder ambt stond beschreven, en in het algemeen de wetten en verordeningen die van de regeering zijn uitgegaan, haar plakkaten zooals de term vóór 1795 luidde. Het woord plakkaat beduidt niets anders dan ordonnantie. Men onderscheidde stukken met afhangend en stukken met opgedrukt zegel. Het opgedrukte zegel heette plakkaat, en de ordonnantie, van zulk een zegel voorzien, een plakkaatbrief (zoo reeds in het midden der 15e eeuw; zie b.v. Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland, IV, 271), of, kortweg, plakkaat. Natuurlijk werd de behoefte alras gevoeld, de opeenvolgende ordonnantiën die van een regeering waren uitgegaan, in een verzameling te bezitten. In Frankrijk is de eerste aanleg tot zulk een verzameling al gemaakt omstreeks 1315 door Guillaume Dubreuil, als aanhangsel op zijn Stylus curiae Parlamenti Franciae. Later is op last van Lodewijk XIV een groote uitgaaf ondernomen : Ordonnances des Roys de France de la III6 race ; het eerste deel door de Laurière verscheen in 1723; in 1849 is de uitgaaf gestaakt met een 21ste deel dat tot 1514 loopt. Bij ons bestaat vóór 1795 geen voorbeeld van zulk een verzameling ondernomen op BRONNEN. 5 publiek gezag, doch in de negentiende eeuw heeft de Belgische regeering de uitgaaf verordend van een Recueü des anciennes ordonnances de la Belgique, waarin, van 1855 tot heden, zijn verschenen: Pays-Bas (zullende omvatten eerst de ordonnanties der afzonderlijke gewesten van het Zuiden behalve Luik, daarna die der Bourgondische en Oostenrijksche regeeringen), van de 3de serie (1700—1794) negen deelen, loopende tot en met 1769; van de 2** serie (1506—1700) twee deelen loopende tot en met 1529: met de lste serie is nog geen begin gemaakt; — Principauté de Liége, jste serie (974—1506) kompleet in één deel; 2de serie (1507— 1684) kompleet in drie deelen; 3a6 serie (1684—1794) kompleet in twee deelen; — Principauté de Stavelot (648—1794) kompleet in één deel; — Duché de Bouillon (1240—1795) kompleet in een deel. Wel bezitten wij uit den tijd vóór 1795 gewestelijke plakkaatboeken, die aan den ijver van particulieren te danken zijn. Wij noemen: Placcaetboek van Vlaenderen, 1639—1786 te Gent (13 deelen). Placcaeten van Brabant door Anselmo, 1648—1737 te Antwerpen (11 deelen); vult soms het vorige aan. Groot Placaet-boek, bevattende de plakkaten der Staten-Generaal, van de Staten van Holland en van die van Zeeland over den ganschen duur der Republiek, en ook eenige oudere stukken, in negen folio's, waarvan het eerste verscheen in 1658, het laatste in 1796. Het is begonnen door Cornelis Cau, voortgezet o.a. door Simon van Leeuwen, Is. Scheltus en Joh. van der Linden. Een algemeen register verscheen in 1797 en vormt een tiende folio. De samenstelling vooral van de eerste deelen is gebrekkig. Beter van redactie is: Groot Utrechts Placaatboek, zoo voor provincie als stad, van Johan van de Water, 1792, drie folio's; vervolgd tot 1810 door C. W. Moorrees en P. J. Vermeulen. Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland, door G. F. thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg; vijf deelen, verschenen van 1768 tot 1793 te Leeuwarden, en loopende tot 1686. Groot Gelders Placaet-boek, door W. van Loon en H. Cannegieter; drie foüo's, verschenen te Nijmegen van 1701 tot 1740, met vier kwarto vervolgdeelen over 1741—1794. Een Klein Plakkaatboek voor Nederland, waarin uit oudere publicatiën eenige gewichtige ordonnantiën en plakkaten be- 6 BRONNEN. treffende regeeringsvorm, kerk en rechtspraak herdrukt zijn, is uitgegeven door de Blécourt en Japikse (Groningen 1919). In denzelfden tijd dat men de plakkaten verzamelde, begon men ook de voorhanden stukken met uithangend zegel van de vroegere middeleeuwen te drukken, waaronder er zijn voor onze vroegste staatsgeschiedenis van het hoogste belang. In onderscheiding van de plakkaten noemde men zulke oorkonden van ouderen tijd charters (van lafijn charta, blad perkament). Het begrip „oorkonde" nam men terecht zeer ruim, zoodat het voor de oudste tijden elk schriftelijk document van ontwijfelbare echtheid insloot. Zoo ontstonden een aantal charterboeken. Wij noemen: Groot Charterboek der Graaven van Holland en Zeeland, eindigende met den dood van Jacoba van Beieren, door Frans van Mieris, Leiden 1753—'56; vier folio's. Uiterst onnauwkeurig en onvolledig. Voortgezet onderzoek bracht gedurig nieuwe oorkonden aan het licht, en men leerde de van ouds bekende nauwkeuriger lezen. Daarom besloot de Koninklijke Akademie van Wetenschappen in 1861 tot de uitgave van een Oorkondenboek van Holland en Zeeland, waarvan het eerste gedeelte, bewerkt door den rijksarchivaris L. Ph. C. van den Bergh, en eindigende met het jaar 1299, in twee kwartijnen in 1868 en 1873 verschenen is. Hoewel na van Mieris een groote verbetering, voldoet het werk van van den Bergh niet aan de eischen van strenge critiek en trouwe reproductie der best gekeurde afschriften, die thans aan een dergelijken arbeid mogen worden gesteld; een verbeterde uitgaaf van zijn werk wordt door de wetenschap verlangd. In één zijner gebreken (onvolledigheid) is gedeeltelijk voorzien door een Supplement van de Fremery (1901), en door Obreen, Oorkonden ter toelichting van de politieke betrekkingen van Hólland met Vlaanderen, 1259—1299 (B. M. H. G. XLIII, 26). — Eene voortzetting van het oorkondenboek voor den tijd na 1299 is voorbereid door P. L. Muller, Regesta Hannonensia (1881); door Hulshoff, Oorkonden aangaande de betrekkingen der HoUandsche graven tot Frankrijk, 1300—1427 (B. M. H. G. XXXII, 266), en door van Limburg Brouwer, Boergoensche Charters (1869). Charterboek der Hertogen van Gelderland en Graaven van Zutphen door Pieter Bondam, folio, Utrecht 1783—1809, eindigt met 1286. De Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland, van BRONNEN. 7 Is. An. Nijhoff, in 6 deelen, Arnhem 1830—1875, bevatten oorkonden uit de jaren 1286—1538; Hulshoff gaf uit Oorkonden aangaande de betrekkingen der Geldersche vorsten tot Frankrijk, 1281— 1538 (Werken „Gelre", Arnhem 1912), van Doorninck Acten betreffende Gelre en Zutfen, 1376—'92 (Haarlem 1900—'01). — Het werk van Bondam werd aangevuld en verbeterd door L. A. J. W. Sloet, Oorkondenboek der Graafschappen Gelre en Zutphen, den Haag 1872—76. De vermelde plakkaatboeken van Utrecht en Friesland zijn tevens charterboeken; een Register van Oorkonden die in het Charterboek van Friesland ontbreken gaf Colmjon in 1883 uit, terwijl Blok in Vrije Fries XIX, 317 Oorkonden betrekkelijk Friesland en zijne verhouding tot Frankrijk publiceerde, en Berns een Verslag aangaande archiefstukken (te Weenen en te Dresden) belangrijk voor de geschiedenis van Friesland uit het tijdperk der Saksische hertogen in het licht gaf (den Haag 1891). Een oorkondenboek van het Sticht is lang voorbereid door den rijksarchivaris in Utrecht S. Muller Fzn.; eerst verschenen Regesten daartoe van de hand van Gisbert Brom (1908); in 1921 is met de publicatie van het Oorkondenboek zelve een begin gemaakt. Een Register van Overijselsche oorkonden is uitgegeven door de Vereeniging ter beoefening van Overijsselsch Recht en Geschiedenis (Zwolle 1873 vlgg.). Het werk van Driessen, Monumenta Groningana veteris aevi inedita, (Groningen 1822), dat tot 1400 loopt, is vervangen door het Oorkondenboek van Groningen en Drente van P. J. Blok, J. A. Feith e. a. (Groningen 1896—1899) in twee deelen, loopende over 750—1405. Terzelfder tijd als de charters der oude graafschappen enz., werden ook de handvesten of oudtijds door den landsheer verleende privilegiën van ettelijke steden uitgegeven. Het best geredigeerd is de uitgave der Handvesten van Dordrecht door P. H. van de Wall (1770—1790). Van enkele steden bestaan min of meer uitvoerige middeleeuwsche „rechtsboeken", .die een beschrijving bevatten van de wijze van bestuur en de «rechtsgebruiken, „costuymen", der stad. Een hoogst merkwaardig Rechtsboek van den Briel werd omstreeks 1407 samengesteld door „der steden clerc", Jan Matthijssen. Het 8 BRONNEN. is in 1880 uitgegeven door J. A. Fruin en M. S. Pols als eerste deel der Werken van de Vereeniging tot uitgave der Bronnen van het Oude Vaderlandsche Recht. Ook onder de latere werken dezer vereeniging zijn er, die voor de geschiedenis der stedsinstellingen belang hebben (met name die van S. Muller Fzn. voor Utrecht). Hetzelfde geldt, voor het Zuiden, van het Recueil des anciennes coutumes de la Belgique, op last der Belgische regeering uitgegeven van 1869 tot 1897 in 53 deelen. — In de eerste plaats komen beide verzamelingen de eigenlijke rechtsgeschiedenis te stade. PohtiaA-aardrijkskundige opheldering van den toestand van ons land in de 16e eeuw geeft (van de oude kaartwerken) het best het Theatrum Orbis Terrarum van Abraham Ortelius (Antwerpen 1603). De Historische Atlas van Noord-Nederland van de i6e eeuw tot op heden van G. Mees (1865) is nauwkeurig maar op te kleine schaal, en wordt vervangen door een Geschiedkundigen Atlas van Nederland, sedert 1913 verschijnende onder leiding van Blok,Bannier, Beekman e.a., die in 17 folio kaarten (waarvan sommige een groot aantal bladen tellen en die alle van een toehchting in octavo vergezeld gaan) de volgende onderwerpen behandelt: De RomeinscheTijd; De Frankische Tijd; De ontwikkeling der Christelijke kerk; De Territorièn omstreeks 1300; Holland, Zeeland en Westfriesland in 1300 ; De Marken van Drente, Groningen, Overijsel en Gelderland ; De Bourgondische Tijd; De Zeventien Provinciën in 7555 ; De kerkelijke indeeling omstreeks 1550, tevens kloosterkaart; De Hervormde kerk in de 17de eeuw; De Republiek in 1648 ; De Republiek in 1795, met de heerlijkheden, ambachten, enz.; Het koninkrijk Holland; Het koninkrijk der Nederlanden; De rechterlijke indeelingen na 1795 ; De Roomsch-Katholieke kerk in 1853; De Koloniën (het cursief gedrukte is verschenen). EERSTE BOEK. DE STAAT VAN KAREL V. EERSTE HOOFDSTUK. REGEERING. § i. Oorsprong van den Staat. Sedert het tractaat van Venlo, 7 September 1543, waarbij Willem van Gulik zijn aanspraken op Gelderland en Zutfen ten behoeve van Keizer Karei V opgaf, waren zeventien Nederlanden aan denzelfden landsheer onderdanig. Toelichting. — De zeventien provinciën waren voormalige van elkander onafhankelijke leenstaatejs, aan het Rijk (en voor een klein deel aan de kroon van Frankrijk) leenroerig. Beide rijken waren gesproten uit het oudere Frankische rijk, dat over zijn ganschen omvang verdeeld was in gouwen {pagi), wier grenzen volstrekt niet met die der latere provinciën overeenkomen. Den overgang van gouw (of gouwen) tot leenstaat moet men zich aldus voorstellen: In de oorspronkelijke gouw liggen een aantal domeingoederen, die de koning doorgaans „uit welbehagen" {per beneficium) levenslang aan een ander ten gebruike afstaat. Het wordt regel dat hij de beneficiën (want deze naam gaat op het goed over) doet strekken tot het onderhoud van heden die zich tegenover hem tot ruiterdienst in den krijg verplichten en welke hij uit dei»kring zijner „getrouwen" (fideles, vassi) kiest; vassus is degene die zijn senior een bijzonderen eed van trouw gezworen heeft en wien deze omgekeerd schut en scherm heeft toe- 10 DE STAAT mN KAKEL V. gezegd. Uit de verbinding van beneficium en vassaliteit ontstaat de leenverhouding (feodaliteit). Dikwijls ontvangt eenzelfde leenman goederen uit verschillende gouwen in leen, of erft ze, want spoedig wordt het regel dat de leenen overgaan bij versterf. Om zijn gebied af te ronden, zoekt hij nu ook de stukken te verkrijgen die tusschen zijn verschillende goederen overblijven. Zoo beginnen een aantal beneficiën één geheel te vormen, het gouwverband wordt verbroken en in de plaats van de gouw treedt het samenstel van beneficiën, kern van den lateren leen-of feodalen staat. Oorspronkelijk had elke gouw haar koninklijk ambtenaar, den gouwgraaf (judex, comes, soms marchio (markgraaf, markies), als de gouw een grensgebied uitmaakt), met politieke en rechterlijke bevoegdheid: bevel over de gewapende bevolking, wanneer de koning den heerban gebiedt; — voorzitterschap van het gouwgericht, het ding, bestaande uit door hem gekozen welgeboren mannen • — voltrekking der daar gevelde vonnissen; — innen van tollen en boeten voor den koning. Het goed van sommige grooten, kloosters of kapittelkerken echter wordt aan de politie en rechtsmacht van den gouwgraaf onttrokken; het wordt een immuniteit. „Geen graaf zal er toegang hebben om recht te spreken of boete te innen", luidt de formule in de schenkingsbrieven (ut nullus judex publicus aut loca autagros ad causas audiendas vel freda exigenda... ingredi audeat. — Heda p. 53). De immuniteit geeft aanleiding tot het erfelijk bezit van politie en rechtsmacht door een ander dan den graaf; de geëximeerde is „heer" (dominus) van het gebied waarover hij die macht uitoefent. Is immuniteit verleend aan het goed van een klooster of kerk, dan moet daarover een „voogd" (advocatus) worden aangesteld; slaagt deze er in zijn ambt erfelijk te maken, dan gaat de advocatie in heerlijkheid over: zoo is uit de voogdij der abdij van Egmond de gelijknamige heerlijkheid ontstaan. Reeds vroeg is grafelijke waardigheid zelf het erfehjkbezit geworden van een machtig heer, die verschillende goederen in de oude gouw onder zich heeft, en verandert daarmede geheel van karakter. Deze „landsheeren" blijven den ouden ambtstitel voeren van graaf of markgraaf, en oefenen de oude grafelijke politie en rechtsmacht uit over de vrije bewoners die binnen hun gebied, voor zoover dit niet door verdere inununiteitsverleening doorbroken raakt, overblijven. Bij de toenemende verzwakking van het OORSPRONG VAN DEN STAAT. 11 koninklijk gezag na Karei den Groote gaan zij bovendien nog rechten uitoefenen, die zich de koning vroeger had voorbehouden (regalia). Zoo ging het in Holland, in Gelderland en ongeveer zoo overal; in het bisdom Utrecht niet anders. De bisschoppelijke kerk van Utrecht had groot grondbezit, de eenige rijkdom van dien tijd, die haar door de vrijgevigheid van geloovige erflaters en door de staatkunde der Duitsche koningen, die de bisschoppen, omdat zij geen dynastieën konden stichten, ten koste der wereldlijke heeren bevoordeelden, rijkelijk toevloeide; bovendien verleenden deDuitsche koningen aan dehoofden der kerk van Utrecht buiten de immuniteiten, welke aan alle bisschoppelijke en kloostergoederen werden toegekend, grafelijke rechten in de gouwen waar dit grondbezit voornamelijk gelegen was. Een ander oud ambtenaar is de hertog (dux), oorspronkelijk door den koning in eenig deel van zijn rijk aan het hoofd van een leger geplaatst. In het Oostfrankische rijk, waar het verschil tusschen de oude hoofdstammen zeer groot was gebleven, komen spoedig na Karei den Groote stamhertogen voor van Saksen, Franken, Beieren en Zwaben. Zij traden, elk in zijn gebied, als vertegenwoordiger des konings op, geboden er 's konings heerban en voerden dezen aan, hadden de veiligheid van wegen en rivieren te handhaven, riepen de graven binnen hun hertogdom ter verantwoording, en waren, tenzij onder een krachtig en door eigen bezittingen machtig vorst, zoo goed als koning in hun gebied. Het eerst tusschen West- en Oostfrancië in gelaten rijk van Lotharius ging grootendeels aan Oostfrancië over, en een der inheemsche gravengeslachten, in de Hespengouw (Hasbanië, in het Luiksche tegen den linkeroever der Maas) gevestigd, wist zich in den aanvang der 10de eeuw ook hier van den hertogelijken titel meester te maken. Echter vestigde zich de hertogelijke macht in Lotharingen nimmer zoo volkomen als in de stamhertogdommen in het eigenlijke Oostfrancië. In 959 werd het hertogdom in tweeën gesplitst: Opper-Lotharingen dat het Moezelland omvatte, en waarvan een deel tot op heden den ouden naam behouden heeft, en NederLotharingen, van Sedan aan de Maas en Andernach aan den Rijn tot aan zee. In Neder-Lotharingen werd Godfried uit het gravengeslacht der Ardennen met de hertogelijke waardigheid beleend, maar het gebied vormde ethnographisch en geographisch te weinig een geheel, dan dat er een werkelijk oppergezag over kon staande BBHfl 12 DE STAAT VAN KAREL V. blijven. Algemeene oorzaken brachten ook buiten Lotharingen de hertogelijke macht in verval, zoodat zij weldra niets kenmerkends hertogelijks meer had en alleen bepaald werd door de waarde van het landbezit der hertogen zelf, want bij het toenemen der immuniteiten gaven al minder en minder personen aan den heerban gehoor. In den aanvang der 12de eeuw werd, bij het uitsterven van het huis der Ardennen, de hertogelijke titel van Neder-Lotharingen een twistappel tusschen de gravenhuizen van Limburg en van Leuven. Sedert 1155 bleven de graven — nu hertogen — van Limburg in het bezit van de goederen van het geslacht der Ardennen aan en over de Maas; de gewezen graven van Leuven bleven in het bezit van een ander deel, en noemden zich voortaan hertogen van Brabant en Lothrijk (Lotharingen). Brabant is een oude gouw in de tegenwoordige Belgische provincie van dien naam, ten westen van de Hespengouw gelegen. Doch de hertogstitel duidde voortaan geen van die der graven onderscheiden macht meer aan, en werd nog slechts om het hooger aanzien dat de herinnering er aan verbond door de graven begeerd, en bijwijlen door den Keizer hun verleend; zoo in 1339 aan Reinald II van Gelre. De geschiedenis van dit graafschap Gelre biedt een goed voorbeeld aan van de wijze van ontstaan der leenstaten in deze streken. Oude gouwnamen op den bodem der huidige provincie Gelderland zijn Hamalant (op den rechteroever van Rijn en IJsel, van Emmerik tot Deventer), Felua, Batua, Teisterbant (aan Maas en Waal). De gansche 10de eeuw door en nog in den aanvang der 1 lde komen graven voorvanHamaland, van Teisterbant, graven op de Veluwe, maar geen van hen heeft een dynastie kunnen stichten. In het begin der 11de eeuw, na heftige twisten tusschen deze graven en het uitsterven van sommige hunner huizen, worden eenige goederen in de ten zuiden van het tegenwoordige Gelderland gelegen strook tusschen Maas en Rijn door den Keizer in leen gegeven aan twee uit Vlaanderen gevluchte broeders, stichters der grafelijke huizen van Wassenberg (of spoedig naar een nabijgegen stadje: Gelre) en Kleef. De graven van Gelre bezitten weldra ook goederen in de voormalige gouwen Teisterbant en Hamaland. Het grootste deel van Hamaland echter is in handen van graaf Otto van Zutfen. Diens eenig overgebleven kind Irmingard huwt in 1130 Gerhard II van Gelre, en brengt zoo het graafschap Zutfen aan het Geldersche huis. Op de Veluwe maakten de hertogen van OORSPRONG VAN DEN STAAT. 13 Brabant aanspraak als erven van de hertogen van Neder-Lotharingen, die het van het bisdom Utrecht in leen zouden hebben ontvangen; Hendrik I van Gelre, de zoon van Gerhard II en Irrningard, krijgt het van Brabant in achterleen bij zijn huwelijk met de Brabantsche hertogsdochter Agneta. In de 13de eeuw ronden de graven van Gelre hun gebied af door aankoop van daarbinnen besloten heerlijkheden als Groenlo, Dieren, Steenderen, de goederen van het Utrechtsche kapittel van Sinte-Maria tusschen Lek en Linge, de graafschappen Montfoort en Kessel bij Roermond. Een aantal andere vrije heeren worden genoodzaakt den graaf hun goederen op te dragen om ze van hem in achterleen terug te ontvangen. In 1247 ontvangt hij van den Roomsch-koning Willem II voor een geldsom de stad Nijmegen met haar gebied in pand; het was een oude keizerlijke palts (palatium, paleis) en van Karei den Groote af onmiddellijk onder den Keizer gebleven. Het pand is nimmer ingelost. In 1311 wordt de Veluwe door den bisschop van Utrecht aan Gelre onmiddellijk in leen gegeven. In 1334 eindigt de graaf een ouden twist met Brabant over het bezit van Heusden en Tiel; hij staat Heusden af maar behoudt voor altijd Tiel. In 1339 eindelijk, bij zijn verheffing tot hertog, worden hem in naam de sinds lang metterdaad uitgeoefende koninklijke rechten in zijn gebied afgestaan, en verder nog het rijkswoud tusschen Nijmegen en Kleef. Met dit al blijft Gelderland een der minst samenhangende leenstaten in deze streken: ettelijke vrije heerlijkheden liggen nog binnen 's hertogs gebied besloten. Oude gouwnamen in de latere provincie Holland zijn o.a. Kinhem (Kennemerland), Rinlant, Masalant. Omstreeks 885 vinden wij een graaf Gerolf van Kennemerland met de kustverdediging tegen de Noormannen belast. Zijn zoon Diederik (Dirk) is de stichter der abdij Egmond. Hun goederen lagen meest om Haarlem. Een der opvolgers, Dirk II, verkrijgt in 985 van keizer Otto II groote bezittingen en rechten in Maasland en in Westfriesland (de eilanden die Kennemerland ten oosten en noordoosten omgeven); Rijnland moet reeds te voren in hun macht gekomen zijn. De rechten op Westfriesland zijn echter gemakkelijker te vergeven dan in bezit te nemen; de zoon van Dirk II sneuvelt tegen de Westfriezen, als hij ze wil onderwerpen. Van den naam Holland is dan nog geen.sprake; men vindt deze graven aangeduid als „graven, markgraven in Friesland" (comités, marchiones in Fresia); 14 DE STAAT VAN KAREL V. Friesland was nog een algemeene naam voor de lage kuststrook van de Schelde tot den Wezermond. — Dirk III neemt in 1015 bezit van een drassige streek aan den benedenloop der Merwede (oudtijds ook de naam voor de wateren die thans de Noord en de Nieuwe Maas heeten), waar hij een burcht bouwt (te Vlaardingen) en tol heft; later wordt dit bezit uitgebreid tot de streek hooger op aan de Merwede, waar Dordrecht ontstaat (dat voor de eerste maal genoemd wordt in 1049). Naar den naam van deze laatstgenoemde streek, Holland (= broekland?), hebben de latere graven hun graafschap genoemd; het is Dirk V die op het eind der 1 lde eeuw het eerst als comes Hottandiae voorkomt. Maasland, Rijnland, Kennemerland heeten voortaan Noord-Holland, het oorspronkelijke Holland heet weldra Zuid-Holland. — Al sedert de 10de eeuw hadden de latere graven van Holland bezittingen op Schouwen. Van de Zeeuwsche eilanden (onder den naam Zeeland zijn dan tevens de tegenwoordige Zuidhollandsche eilanden begrepen) zijn die beooster-Schelde spoedig aan hun gezag onderworpen geweest; over die bewester-Schelde (Walcheren, Noorden Zuid-Beveland, Borselen en Wolfaartsdijk) voerden zij een langen strijd met de graven van Vlaanderen, die eerst in 1323 voor goed ten voordeele van Holland werd beslist, toen de graaf van Vlaanderen deze eilanden in vollen eigendom aan Willem III van Holland afstond. Intusschen had Floris V reeds den titel aangenomen van graaf van Holland en Zeeland. Dezelfde graaf heeft eindelijk de Westfriezen geheel onderworpen, en zijn land ten koste van het bisdom Utrecht vergroot, door leenmannen van het Sticht, de heeren van Amstel en van Woerden, te noodzaken hun land aan hem over te leveren om het daarna van hem in leen te mogen houden, en door den bisschop te dwingen tot afstand van Oudewater, Bodegraven, Muiden, Weesp en Diemen. Naarden had hij te voren van de abdij Elten aangekocht. In 1357 is nog het tot Brabant behoorende Heusden bij verdrag aan Holland overgegaan. Een dergelijke geschiedenis hebben de andere Nederlandsche leenstaten gehad. Tegen het eind der 12e eeuw zijn de grenzen der tegenwoordige Belgische en Noordnederlandsche provinciën reeds vrij goed te herkennen. In het Zuiden zijn twee machtige enbloeiende staten gelegen, de andere in ontwikkeling ver vooruit: het graafschap Vlaanderen, leen der Fransche kroon, en het hertogdom Brabant; — verder een bisdom, zeer verspreid aan beide OORSPRONG VAN DEN STAAT. 15 Maasoevers gelegen, Luik; — een kleiner hertogdom, Limburg; — een graafschap, later hertogdom Luxemburg; — graafschappen Henegouwen en Namen. In het Noorden het sticht (= bisdom) Utrecht, bestaande uit het Nedersticht om de bisschopsstad heen, het Oversticht (de tegenwoordige provincie Overijsel), het landschap Drente, de stad Groningen met eenig gebied; — graafschappen Holland en Zeeland, Gelre en Zutfen. Slechts in Friesland, hoewel men er oudtijds evenals elders den gouwgraaf aantreft, heeft zich geen dynastie verheven. Het werd in zijn geheel of ten deele herhaaldelijk door den Keizer beleend, meest aan Holland, maar in het aan gene zijde van de Zuiderzee gelegen gebied had nog geen Hollandsch graaf den voet gezet. Eerst Willem IV beproeft het, maar sneuvelt daarbij (1345). Albrecht herhaalt meer dan eens de poging (1396 en volgende jaren), maar behoudt niet meer in zijn macht dan de stad Stavoren, die in 1414 weder verloren gaat. Oude elders lang in onbruik geraakte of gewijzigde gewoonten en instellingen rekken in Friesland haar bestaan. Behalve de opgenoemde staatjes zijn er op het eind der 12de eeuw nog een groot aantal kleinere, met name langs den loop der Maas. Hoe langer zoo meer gaan zij in de grootere op. De belangrijkste aanwinsten van elke dynastie blijven in de gangbare titulatuur der vorsten te herkennen, en worden öf niet of eerst zeer laat met het hoofdbezit administratief vereenigd. Zoo blijft de graaf van Holland voor Zeeland een afzonderlijken titel voeren; eveneens die van Gelre voor Zutfen, dat ook binnen het latere hertogdom Gelre nog niet wordt begrepen. In het Zuiden is de hertog van Brabant tevens heer van Mechelen (dat hij van Luik in leen heeft) en markgraaf van Antwerpen. — Van Vlaanderen wordt door den Franschen koning Filips Augustus een zuidelijk stuk afgerukt, het land om de steden Aire, Bethune en Atrecht (1186); het herkrijgt zijn ouden gouwnaam van Artois en komt als graafschap in het bezit van onderscheiden Fransche huizen, soms ook aan dat van Vlaanderen terug, maar ten leste aan het Fransche hertogelijke huis van Bourgondië. De staten die wij opgenoemd hebben blijven geruimen tijd naast elkander voortbestaan, zonder dat één er van machtig genoeg wordt om een der andere te doen verdwijnen. Echter komen sommige in het bezit van hetzelfde vorstenhuis: Gelre erft Limburg, maar moet het in 1288 aan Brabant afstaan; de graven van 16 DE STAAT VAN KAREL V. Henegouwen erven Holland en Zeeland. In Namen komt een zijlinie van het Vlaamsche huis aan de regeering. Zoo blijven in de 14de eeuw slechts vijf aanzienlij ke dynastieën in deze landen over: de Vlaamsche, de Brabantsche, de Beiersche als erfgenaam der Hollandsch-Henegouwsche, de Guliksche als erfgenaam der Geldersch-Zutfensche, de Luxemburgsche. Met uitzondering van het Guliksche, eerst in 1372 in Gelre en Zutfen opgevolgd, waren al deze huizen door huwelijken op het nauwst aan elkander verwant. Verre de gewichtigste der Nederlanden begonnen elkander in maatschappelijke en staatkundige ontwikkeling aanmerkelijk te gelijken, een ontwikkeling die meer onder Franschen dan onder Duitschen invloed had gestaan. De Fransche invloed had het eerst op Vlaanderen, daarna door bemiddeling van Vlaanderen op Brabant en op Holland gewerkt. Luxemburg vertoonde een geheel Duitsch karakter; ook Gelre en de noordoostelijke gewesten hadden den invloed uit het Zuiden nog weinig ondergaan. Artois, Henegouwen, Namen, Luik en een deel van Vlaanderen spraken en schreven Fransen; in het grootere deel van Vlaanderen, in Brabant, Holland, Zeeland en het Nedersticht had zich een gemeen-Middelnederlandsche schrijftaal met eigen letterkunde ontwikkeld. Nauw verwante Nederduitsche dialecten werden gesproken en geschreven in het Limburgsche, het Geldersche, en in de overige heerlijkheden van het sticht Utrecht; het Friesch in Friesland en de Friesche gouwen der tegenwoordige provincie Groningen. Doch deze gewestspraken weken, met name wat de schrijftaal aangaat, voor het gemeen-Middelnederlandsch terug. Onze voorouders noemden deze taal dietsch, duutsch, d. i. de volkstaal, in onderscheiding van het latijn der Kerk en van de geleerden, en van het walsch der zuidelijkste Nederlanden en van de Vlaamsche en Henegouwsche vorstengeslachten. Nadat de naam Neder-Lotharingen in onbruik is geraakt, worden deze gewesten in Latijnsche oorkonden aangeduid als terra inferior, terrae inferiores, neder;landen, de „lage landen bider zee" zooals een bekende kroniek uit den aanvang der 15de eeuw het uitdrukt. Zij zijn zich zekeren samenhang zeer goed bewust, met name de drie of vier voor de beschaving gewichtigste: Vlaanderen, Brabant, Holland, Utrecht. De elementen tot een gemeen-Nederlandschen staat waren aanwezig. Geen der inheemsche dynastieën heeft hem mogen stichten. OORSPRONG VAN DEN STAAT. 17 Tegen het eind der 14de en in het begin der 15de eeuw sterven de drie voornaamste uit, en een vreemde dynastie, uit het Fransche koningshuis gesproten, heeft binnen betrekkehjk korten tijd de meeste Nederlandsche gewesten geërfd, of op andere wijze verkregen. Alleen de noordoostelijke, Utrecht, Gelder, Friesland blijven nog geruimen tijd onafhankelijk; in het zuiden alleen Luik. Filips de Stoute, jongste zoon van Jan den Goede vanFrankrijk, werd door de gunst van zijn vader met het juist opengevallen, aan de Fransche kroon leenroerige hertogdom Bourgondië beleend (1363). Uit de verdere bezittingen van het daar uitgestorven huis bekwam bij Artois en het graafschap Bourgondië (Franche Comté), een leen van het Duitsche Rijk, dat aan het Fransche hertogdom Bourgondië grensde en sinds lang in hetzelfde huis als dit hertogdom was geweest. In 1369 huwde hij Margaretha, eenig kind van den Vlaamschen graaf Lodewijk II van Male, en volgde daardoor in 1384 in Vlaanderen op. Over Brabant en Limburg regeerde sedert 1355 een vrouw, Johanna, dochter van den laatsten hertog Jan III. Na het kinderloos overlijden van Johanna in 1406 volgt op de üjn van haar zuster Margaretha, gehuwd geweest met Lodewijk II van Male. De eenige nakomelingen van deze zuster zijn de Bourgondiërs, die de twee hertogdommen aanvaarden in de persoon van Antonie, tweeden zoon van Füips den Stoute. De oudste zoon van Füips, Jan zonder Vrees, was met Margaretha gehuwd, zuster van Willem VI van Holland-Henegouwen; Willem VI heeft slechts een dochter, „vrou Jacop" (Jacoba van Beieren), die in haar onderscheiden huwelijken kinderloos blijft. Haar neef Filips de Goede, zoon van Jan zonder Vrees, dwingt haar nog vóór haar dood afstand te doen van Holland, Zeeland, Henegouwen, en van de Hollandsche aanspraken op Friesland (1433). In 1420 had hem graaf Jan de opvolging verkocht in Namen; in 1429 overlijdt Jan van Namen kinderloos, en is Füips ook graaf van Namen. De zoons van zijn oom Antonie, hertog van Brabant en Limburg, overlijden achtereenvolgens kinderloos, de laatste in 1430; Füips volgt op. In Luxemburg regeert een vrouw, Elizabeth; zij neemt in 1441 Füips aan voor momber (regent) om tegen de aanvallen van haar erfgenamen beschut te zijn. Füips verslaat de erfgenamen, en neemt na Elizabeth's dood in 1451 voor zichzelven bezit van het hertogdom. Füips de Goede heeft met bewustheid naar het doel gestreefd, 2 VERHOUDING TOT HET RIJK. 21 spraak. In de 15de eeuw evenwel, en in den aanvang der 16de in nog sterker mate, tracht zicht het Rijk te herstellen en nieuw te organiseeren: in een groot deel der Duitsche landen, tot in het oneindige verbrokkeld, wordt dan levendig de behoefte gevoeld aan een macht die de tallooze, steeds tegen elkander gewapende kleine potentaten noodzaken kan den vrede te bewaren, en hun krachten vereenigt tegen de van het Zuidoosten snel voortdringende Turken. De Nederlandsche gewesten blijven aan deze hervorrningsbeweging vreemd; bier is het de Bourgondische macht die aan de wanorde der verloopen feodaliteit perk stelt, zoodat men geen inmenging van een rijksgezag begeert: Van wederaanknooping der banden met het Rijk verwacht men hier nieuwe lasten en weinig lusten. Het Rijk daarentegen is op de betrekking tot zoo welvarende landen, rijker dan eenig ander deel van Duitschland, zeer gesteld. Van 1431 bestaat een matrikel of register, waarin de rijksdag alle rijksleenen op een zeker getal van manschappen gesteld heeft, tot een heervaart tegen de Hussieten in Bohème. Filips de Goede staat er, voor zijn rijksleenen behalve Brabant, Holland en Zeeland, uitgetrokken op 400 lansen; Brabant op 200, Holland en Zeeland te zamen op 200, Gelder op 50, de bisschop van Utrecht op 50, de heeren van Batenburg, Kuilenburg, Buren en van de Lek ieder op 5; de laatste vier waren baanderheeren, heeren die nog een eigen banier voerden, hun goed nog niet aan een graaf, hertog of stift hadden opgedragen en zich alleen ondergeschikt achtten aan het Rijk. Het blijkt uit niets en ishoogst onwaarschijnlijk dat die troepen inderdaad gezonden zijn; de Nederlandsche vorsten lieten zich in dezen'tijd niet dan bij uitzondering, en dan slechts als naburen van het Rijk, op de rijksdagen vertegenwoordigen, en zullen düstot de samenstelling der matrikel niet hebben medegewerkt. Sedert zijn meermalen pogingen aangewend om het Rijk een organisatie te geven, en het, ter vertegenwoordiging in rijksbestuur en rijksgericht, in kreitsen (kringen) te verdeelen; elke kreits zou maatregelen treffen tot handhaving van den landvrede binnen zijn grenzen. Een eerste ontwerp van den Roomsch-koning Albrecht II (1438) deelt het Rijk in vier kreitsen in; de Nederlandsche gewesten maken met Keulen, Paderborn, Munster, Berg, Gulik en Kleefden derden of WestfaalschBelgischen kreits uit. Doch het is ontwerp gebleven. In 1493 werd de weduwnaar van Maria van Bourgondië, Maxmiiliaan van Oos- 22 DE STAAT VAN KAREL V. tenrijk, Keizer. Als hoofd des Rijks stond hij de rijkshervorrning voor, als voogd over den jongen Bourgondiër wilde hij diens gebied gaarne in het genot der bestaande zelfstandigheid laten. In 1495 op den rijksdag te Worms kwam een rijkskamergericht tot stand en werd een verdeeling aangenomen in zes kreitsen, de Frankische, Beiersche, Zwabische, Rijnsche, Wetsfaalsche en Saksische. Zoowel de Oostenrijksche als de Bourgondische erflanden bleven buiten deze verdeeling; in beide zou Maximiliaan zelf voor de handhaving van den landvrede zorg dragen. De niet-Bourgondische Nederlanden (Friesland, Gelder, Utrecht, Luik) werden bij den Westfaalschen kreis ingedeeld. Zoowel deze gewesten echter als de Bourgondische maakten bezwaar, den voorgeslagen gemeenen penning aan het Rijk op te brengen. In 1512 werden de Bourgondische en Oostenrijksche erflanden als Bourgondische en Oostenrijksche kreitsen in de verdeeling opgenomen, doch in den feitelijken toestand kwam daardoor geen verandering; vóór noch na de opneming hebben deze landen een penning aan het Rijk betaald. In 1521 is, ten gevolge van weer een nieuwe regeling, eindelijk een bestuurscollege, rijksregiment zooals de naam luidt, opgericht, en is het rijkskamergericht hervormd, doch de Bourgondische landen zonden er met opzet geen vertegenwoordigers bij, en toen. Holland in 1526 door Utrecht voor het kamergericht gedaagd werd, weigerde het te verschijnen. Na den overgang van Utrecht en Gelder aan Karei V gaf het tot verwikkelingen aanleiding, dat deze nieuw-Bourgondische gewesten, als leden van den Westfaalschen kreits, tot het Rijk in andere verhouding stonden als de van ouds Bourgondische, die in 1521, hoewel nog op een bijdrage in de kosten van rijksregiment en rijkskamergericht gesteld, weder buiten de laeitsindeeling waren gelaten. Karei V wilde deze ongelijkheid opgeheven hebben door onttrekking van Utrecht en Gelderland aan den Westfaalschen kreits. Dit had lange besprekingen voor den rijksdag ten gevolge. Het Rijk wilde de Nederlanden niet loslaten, en de Nederlanden wilden hoogstens tegen het hen gedurig aanvallende Frankrijk eenige aanspraak hebben op rijkshulp, maar veel wilden zij er niet aan opofferen, want het hoofd des Rijks was hun eigen landsheer en had bij hun behoud reeds genoeg belang. De landsregeering te Brussel (de landvoogdes' Maria van Hongarije en haar raadslieden, Viglius en anderen) stond met ijver de zelfstandigheid der Nederlanden VERHOUDING TOT HET RIJK. 23 voor, en deelde in 1542 den Keizer haar denkbeelden omtrent de gewenschte verhouding tot het Rijk mede: alle Bourgondische bezittingen in één kreits aan het Rijk verbonden; toezegging van bescherming tegen Frankrijk in ruil voor een zoo gering mogelijke bijdrage in de rijkslasten; behoud van de meest volkomen vrijheid in rechtspraak en bestuur; afschaffing van het recht der bizondere banieren; slechts de landsheer zou zich doen vertegenwoordigen, en de stand der vrije rijksridders met stem in den rijksdag, elders in het Rijk nog zoo aanzienlijk, zou hier geheel vervallen. De Keizer moest beslissen in zijn eigen zaak. Hij wilde de rechten van het Rijk niet schenden, en had er na 1521 meermalen op aangedrongen, dat zijn provinciën de haar opgelegde verpHchtingen getrouw zouden nakomen. Maar de rijkshervorrning als geheel was reeds mislukt of ten halve blijven steken; de kerkhervorming was gekomen en legde den Keizer nieuwe plichten op. Hij Het zich tot de inzichten der Brusselsche regeering overhalen: haar plan was in het belang van de erflanden die hij aan zijn zoon zou nalaten, en met geringe wijzigingen meende hij het overeen te kunnen brengen met zijn plichten jegens het Rijk. Ook zijn voornaamste raadsman in rijkszaken, de oude kanselier Granvelle, vader van den lateren kardinaal, was het met de regeering te Brussel eens. Maar er moest een gelegenheid worden afgewacht, want het Rijk zou zich zeker verzetten. Die gelegenheid deed zich op toen Karei in 1547 de protestantsche vorsten geheel verslagen had bij Mühlberg; zijn vijanden waren tijdelijk machteloos, en 's Keizers wil gold als wet in het Rijk. Te Augsburg kwamen de rijksstanden bij een; Maria van Hongarije en Viglius verschenen er en bepleitten nogmaals het recht der Nederlanden om van bijdragen aan het Rijk verschoond te blijven. Karei deed uitspraak en stelde de standen het volgende verdrag voor, dat zij thans niet verwerpen durfden: Alle Bourgondische landen worden door hun vorst onder bescherming gesteld van het Rijk, maar behouden tevens al hun bizondere voorrechten. Zij zullen uitmaken een Bourgondischen kreits, en in de gemeene lasten bijdragen zooveel als twee keurvorsten, doch in geval van een Turkenoorlog zooveel als drie. Van alle buitengewone bijdragen aan het Rijk zullen zij zijn ontslagen, met uitzondering van die tot den „Römerzug", den traditioneelen tocht van den Roomsch-koning naar Rome om tot Keizer gekroond te worden. Alleen in geval zij nalatig blijven in 24 DE STAAT VAN KAREL V. het opbrengen van hun aandeel, kunnen zij gedaagd worden voor het rijkskamergericht te Spiers, nimmer uit anderen hoofde. Alleen de landsheer mag zich op den rijksdag doen vertegenwoordigen; de bizondere banieren worden afgeschaft. — Op uitdrukkelijk verlangen des Keizers werd dit verdrag in de Nederlanden, gewest voor gewest, goedgekeurd en bezegeld. Neemt men in aanmerking dat de keurvorsten, wier landen nimmer in de laeitsindeeling begrepen waren geweest, en die in alles een zeer bevoorrechte positie innamen, ieder niet meer dan anderhalven gulden van elke honderd opbrachten, en dat de Nederlanden met Franche Comté er bij dus drie ten honderd zouden bijdragen, dan is het verdrag al zeer weinig bezwarend te noemen. Met dat al bleef het opbrengen ook van deze geringe lasten hier zeer impopulair. In de eerste jaren zag Karei toe dat het geschiedde (zoo heeft b.v. Brabant in Mei 1552 aan het Rijk 60.000 carolusguldens opgebracht), maar men had hier niet het gevoel, dat men er iets voor terug ontving. De vrijheid, die bij het verdrag gewaarborgd was, had men immers sinds lang bezeten. Naar aanleiding van een beroep van Brabant op de gouden bul van keizer Karei IV, waarbij het verboden was een Brabander buiten het hertogdom te arresteeren (hetgeen te Dordrecht met Brabantsche koopHeden op verzoek van Zeeuwsche schuldeischers was geschied), hielden Holland en Zeeland nog na het verdrag van Augsburg vol, dat zij vanouds niet tot het Rijk behoord hadden en zich aan geen rijkswet hadden te storen. Karei V deed 18 Maart 1550 uitspraak en stelde wat de arrestatiebetreft, HoUand en Zeeland in het gehj k, met afwijzing echter der gronden die van hunne zijdewaren aangevoerd. Aan den anderen kant was het Rijk ontevreden over de afgedwongen schikking en nam in 1555, toen Karei niet langer te vreezen was, het besluit dat de bescherming van het Rijk alleen kon worden verleend aan die landen, welke zich aan het kamergericht onderwierpen; een dubbelzinnig besluit, dat bHjkbaar genomen werd om zich aan de verpHchting tot bijstand tegen Frankrijk te onttrekken. Zoo bleven in waarheid de Nederlanden met veel losser band aan het Rijk verbonden, dan de woorden van het verdrag van 1548 zouden kunnen doen vermoeden. Nadat Keizer Ferdinand in 1562 zijn zoon MajamiHaan tot Roomsch-koning had doen verkiezen in plaats van — zooals Karei V in 1548 gehoopt had — zijn neef Füips, stelde ook onze vorst op de instand- VERHOUDING TOT HET RIJK. 25 houding der bepalingen van het verdrag van Augsburg weinig prijs meer. Gaan wij de landschappen na die in den Bourgondischen kreits vereenigd werden, dan vinden wij er Nederlandsche onder en niet-Nederlandsche. Genoemd worden de hertogdommen Lothrijk, Brabant, Limburg, Luxemburg, Gelder; — de graafschappen Vlaanderen, Artois, Bourgondië (Franche Comté), Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen, Zutfen en Charolais; — het markgraafschap van Antwerpen of van het Heilige Roomsche Rijk; — de heerlijkheden Friesland, Utrecht, Overijsel, Groningen, Valkenburg, Daalhem, Salins, Mechelen en Maastricht. Van deze lagen Franche Comté, Charolais en Salins op tamelijken afstand van de Nederlanden, waartoe zij niet werden gerekend; het waren de Duitsche rijksleenen die Filips de Stoute uit de erfenis van het oudere, in 1361 uitgestorven Bourgondische huis had verkregen. Van de overige titels was die van Lothrijk een denkbeeldige en duidde geen werkelijke provincie aan; Valkenburg en Daalhem waren in 1544 met een derde in het verdrag van 1548 niet genoemde heerlijkheid, 's-Hertogenrade, als „landen van Overmaze" administratief bij Limburg gevoegd; Maastricht werd door Brabant bezeten in gemeenschap met Luik en was geen gewest op zichzelf. In de overblijvende zeventien titels heeft Wagenaar op voorgaan van Bor en van Meteren de namen meenen te herkennen van de zeventien provinciën van Karel's Nederlandsen gebied. Dat het er zeventien waren was ieder zich bewust; de geuzenliederen spreken van dit getal (ras, seventien provincen, stelt u nu op den voet), en als in 1578 de Staten-Generaal een wapen kiezen, laten zij hun ldimmenden leeuw zeventien pijlen omvatten, „signifiant les dix-sept provinces". Het begrip provincie sloot echter de afzonderlijke bewilkging van beden door een eigen Statenvergadering inf en dus afzonderlijke vertegenwoordiging ter Staten-Generaal, die niets waren dan een gecombineerde vergadering der provinciale Staten. Hieraan voldoen van de door Wagenaar opgetelde zeventien het markgraafschap Antwerpen en het graafschap Zutfen niet. Antwerpen was bij Brabant ingelijfd en was een der vier groote steden die in de Staten van die provincie vertegenwoordigd waren; Zutfen was vertegenwoordigd op den Gelderschen landdag. Om uit te maken welke dan de zeventien zijn, moeten wij nagaan welke gewesten een voltallige ver- 26 DE STAAT VAK KAREL V. gadering der Staten-Generaal samenstelden. Zelden waren dezen geheel voltallig, maar op de plechtige vergadering waarin Karei V de regeering overdroeg aan zijn zoon, den 258*611 October 1555, hadden zich toch zestien provinciën doen vertegenwoordigen, en daar wij weten welke er toe beschreven waren, kennen wij ook de zeventiende. De zeventien provinciën dan zijn: 1. het hertogdom Brabant. 2. het hertogdom Limburg met de landen van Overmaze. 3. het hertogdom Luxemburg. 4. het hertogdom Gelder met Zutfen. 5. het graafschap Vlaanderen. 6. het graafschap Artois. 7. het graafschap Henegouwen. 8. het graafschap Holland. 9. het graafschap Zeeland. 10. het graafschap Namen. 11. de steden en kasselrijen van Rijsel, Douai en Orchies. 12. de stad Doornik met het Doorniksche. 13. de heerlijkheid Mechelen. 14. de heerlijkheid Friesland. 15. de heerhjkheid Utrecht. 16. de heerlijkheid Overijsel met Drente. 17. de heerhjkheid Groningen. Het thuisgebleven gewest is Overijsel, waaraan Karei V het landschap Drente, als voor een afzonderlijke vertegenwoordiging te onbeduidend, voor deze gelegenheid had toegevoegd. Rijsel, Douai en Orchies (het zoogenaamde Waaïsch Vlaanderen) waren in 1305 door den Franschen koning Filips IV den Schoone aan Vlaanderen ontrukt, doch in 1369 teruggegeven, toen de Vlaamsche graaf toestemde in het huwelijk van zijn eenig kind met den Franschen prins, Füips den Stoute (zie boven, blz. 17). Zij waren echter niet weder administratief met het overige, Dietsche, Vlaanderen vereenigd, doch bleven afzonderlijk bestuurd. Doornik, een oude bisschopsstad, daarna Vlaamsch, was mede gedurig door Frankrijk aan Vlaanderen ontrukt geweest en eerst door Karei V in 1521 voorgoed weder met de Nederlanden vereenigd. Zijn recht er op was onder den titel van Vlaanderen begrepen, maar a(lministratief bleef het even als Waalsch-Vlaanderen een afzonderlijk geheel. REGELING DER ERFOPVOLGING. 29 b.v. in stukken van omstreeks 1450. Langzamerhand wint het de benaming pays d'en bas, zoo het eerst in een stuk van 1519, en zoo nog in de redevoering van Karei V bij zijn afstand in 1555. De uitdrukking: les Pays Bas komt daarnaast weldra voor en is ook buitenaf de gewone (Paesi Bassi, Paisos Bajos, Low Countries). Daarnaast handhaaft zich nog als benaming voor al de Nederlanden, dank zij den grooten roep van Vlaanderen en het drukke handelsverkeer van Brugge in vroeger eeuw, de uitdrukking Fiandra, Flandes, Flanders. Het denkbeeld lag nu voor de hand, van de Nederlanden een koninkrijk te maken, tot verheffing van het aanzien van den staat tegenover de omringende rijken, en ook tot verheffing van den landsheer in de oogen der onderdanen. Het vervallen of op den achtergrond raken der oude titels zou de centralisatie van het bestuur en de machtsuitbreiding van den vorst, waaraan onze dynastie zonder ophouden arbeidde, vergemakkelijken. Een koninkrijk kon volgens Rijks- en kanoniek recht niet opgericht worden dan met toestemming van Keizer en Paus. Thans was onze vorst zelf nog Keizer en had groot gezag bij den Paus; Karei heeft dan ook tusschen 1549 en 1552, toen zijn glorie taande, ernstig over de zaak gedacht. In 1556 kwam het denkbeeld weder op bij Füips; wat Keizer en Paus betreft, was het tijdstip toen nog gunstig, maar zijn raadslieden ontrieden het hem, om het algemeen verzet dat te voorzien was van de provinciën. Van 1568, toen na Alva's overwinningen hetoogenblikgunstigerscheen dan ooit, bestaat een memorie van Hopperus, 's Konings raadsman voor Nederlandsche zaken te Madrid, of van GranveUe, •waarin op de vereeniging van aüe Nederlanden tot één koninkrijk sterk wordt aangedrongen: „un corps de royaume, de la Basse AUemagne ou Germanie inférieure". Opneming van landen als Keulen, Aken, Gulik, Munster, Oostfriesland, wordt daarbij beoogd; Brussel zal de hoofdstad blijven. Doch deze oprichting van een koninkrijk is in de memorie nog slechts een eerste lid van een geheel stel van maatregelen tot vestiging van het absolute vorstengezag. Een aantal van deze maatregelen zijn door Alva werkelijk genomen of voorbereid, doch juist hierdoor, met name door den tienden penning en het opvragen der privüegiën, maakte hij de loyale Nederlanders zoozeer tegen zich gaande, dat de verheffing van Füips tot koning moest worden uitgesteld: alle 30 DE STAAT VAN KAREL V. krachten der regeering waren reeds te zeer in beslag genomen, dan dat het geraden was op dat oogenblik nog meer te ondernemen. Den 15den Juli 1570 schrijft Füips nog eenmaal aan Alva dat hij het oogenblik gekomen acht en de verheffing nu wel wenschen zou, maar wij weten niets van een antwoord. Literatuur. — Voorstel van 2 April 1549 aan de Staten: Henne VIII, 373; Wagenaar V, 333. — Afkondiging op 4 November 1549: Henne VIII, 387. — Tekst der Pragmatieke Sanctie: Placcaeten van Brabant IV, 429. — Onderteekening door Ferdinand: Henne VIII, 387. — Benaming „pays d'enbas" in een stuk van 1519: Henne II, 294. — Memorie van Hopperus van 1568: Archives de la Maison d'Orange Nassau, supplément, 73. — Brief van Filips van 15 Juli 1570: Gachard, Correspondance de Philippe II, II, 143. § 4. Nieuwe Kerkelijke indeeling. In het kerkelijke werden de Nederlanden, met uitzondering van Luxemburg, aan het beheer van vreemde kerkvoogden onttrokken en tot een afzonderlijke provincie te zamen gevoegd bij pauselijke bulle van 12 Mei 1559. Toelichting. — De kerkelijke organisatie van 1559 had drieërlei strekking: bestrijding der veldwinnende ketterij, eenheid der Nederlanden ook in het kerkelijke, grooter gezag der vorstelijke regeering in kerkelijke zaken, met name over de benoeming der bisschoppen. Reeds lang hadden de Bourgondische vorsten zulk een maat-* regel gewenscht, maar de hooge kosten van de zaak zelf en dan nog de vele geschenken die Rome eischte, hadden hen telkens weder afgeschrikt. Binnen Kareis Nederlandsche provinciën waren slechts drie bisschopszetels gevestigd: te Utrecht, Atrecht en Doornik. Verder viel grootendeels binnen zijn gebied de diocees van een vierden bisschop, dien van Kamerijk, die in naam de stad Kamerijk nog als een vrij, wereldlijk goed bezat, bekneld tusschen Henegouwen, Waalsch Vlaanderen en Frankrijk. Karei deed er in 1543 krachtens zijn titels als graaf van Henegouwen en van Vlaanderen een citadel bouwen, en sedert maakte de stad feitelijk deel uit van zijn rijk. Een groot stuk zijner landen viel MACHT VAN DEN LANDSHEER 35 blicae Baiavicae (1610). Zij is eveneens te vinden in zijn Parallelon rerumpublicarum (ed. Loosjes, 1801—'03). De eersten die hier tegen opkwamen waren Kluit en Pestel, maar zij vervielen in een andere fout. Tegenstanders van de leer der onbeperkte vollcssouveremiteit zooals die in hun dagen opnieuw veld won, maakten zij uit dat de volle souvereiniteit bij den landsheer berust had, en dichtten dien landsheer rechten toe die deze nimmer heeft uitgeoefend. Recht houdt verband met macht. Het recht van den landsheer was beperkt doordat zijn macht beperkt was. Wij moeten onderzoek doen en vragen: welke rechten heeft de landsheer inderdaad doen gelden? Simon van Slingelandt ging ons hierin voor, in zijn Verhandeling van de oude regeering van Holland onder de Graaven (geschreven in 1716, gedrukt in 1784), een studie die geheel op oude documenten berust. Volgen wij dezelfde methode, dan blijkt al spoedig de moeilijkheid om te spreken van den landsheer in het algemeen: het verschil van toestanden in de onderscheiden provinciën is zeer groot. Wij bepalen ons hier tot Holland-Zeeland en Gelderland, en merken dan het volgende op: I. De vorst bezit wetgevende macht: hij vaardigt ordonnantiën uit, die later den naam dragen van plakkaten. Doch deze wetgevende macht is zeer beperkt; a. door het recht dat reeds bestaat en dat de vorst bij zijn inhuldiging gezwpren heeft te zullen eerbiedigen. Zoo zwoer Füips in 1549:„dat ick aüe der edelen, steden, gemeenten ende onder- saten privüegiën en vryheden, by mynen voorsaten hen (die van Hoüand) verleent, en voorts heure gewoonte, herkomen, usan- tiën en rechten, die sy nu hebben en gebruyckèn, sal wel en getrouweüjcken houden ende doen onderhouden." Van rechten „van ouden herkom" wordt haast niet afgeweken in de grafelijke tijden; b. door de noodzakelijkheid om voor elke ingrijpende nieuwe wetgeving de toestemming te vragen der onderdanen, aanvankelijk aüeen van den hoogeren adel, maar reeds onder het Henegouwsche huis ook van de voornaamste steden. Is de voorgenomen wijziging of toevoeging den landzaten te onaangenaam, hij zou geen macht genoeg hebben hun verzet te fnuiken; c. al vroeg heeft de vorst aan de groote steden het recht moeten MACHT VAN DEN LANDSHEER. 37 den tijd van Karei V had het appèl vasten vorm aangenomen: in elke provincie bestond een hof, en daarboven een voor alle provinciën. Sommige zaken als roof en moordbrand, hoogverraad (de cos réaux noemt ze het Fransche recht) komen in eersten aanleg voor den vorst of diens hof. III. De vorst heeft het recht van oorlog en vrede. In theorie kan hij, mits zekere voorwaarden vervuld zijn, ieder tot de heervaart oproepen, edelen en vrije mannen; de edelen brengen hun vazallen mede. Ieder bekostigt zijn eigen uitrusting en die van zijn ondergeschikten. In de vroege middeleeuwen had dit werkelijk zoo plaats. De duur echter van den verplichten krijgsdienst was beperkt; meest tot een maand of drie. Ook was men niet gehouden den vorst te volgen buiten de landpalen, en had hij op gehoorzaamheid geen aanspraak, zoo hij roekeloos een oorlog begon. Na de opkomst der steden was het gebruikelijk geworden de heervaart af te koopen. Voor de afkoopsom huurt dan de vorst het aantal mannen, dat hij noodig heeft. Dit komt reeds voor onder de graven van het Hollandsche huis. Wij vinden in dezen oudsten tijd het oorlogsrecht van den vorst weder zeer beperkt door zijn beperkte macht. Feitelijk kan hij geen oorlog beginnen, wanneer hij niet zeker is van de instemming van de groote meerderheid zijner onderdanen. Zij zouden hem anders niet ter heervaart volgen of die willen afkoopen, en hij beschikt niet over middelen om hen te dwingen. In den tijd van Karei V is dit geheel anders geworden. Langzamerhand is een staand leger aangenomen, dat in den oorlog steeds meer op den voorgrond treedt. Er heeft zich een stand gevormd van betaalde krijgslieden, afgescheiden van de massa der onderdanen. Gaandeweg is de vorst in het bezit geraakt van de middelen om het krijgsvolk te onderhouden buiten toestemming der edelen en steden. Het natuurlijk gevolg is dat hij de oorlog verklaart zonder hen te raadplegen. Na den dood van Karei den Stoute moest Maria van Bourgondië bij het Groot-Privilegie toestaan, dat de vorst nimmer oorlog verklaren zou zonder toestemming der onderzaten, maar reeds haar opvolger heeft dit privilegie ingetrokken, en Karei V verklaarde oorlog, zonder zich in eenig opzicht aan den wil der onderdanen te storen. IV. De vorst bezit een ius circa soera. De vonnissen der Kerk MACHT VAN DEN LANDSHEER. 39 Verder heeft de vorst binnen bepaalde grenzen aanspraak op bewilliging van beden( precaria, petitiones). De beden worden onderscheiden in gewone en buitengewone. De gewone werd, zooals de naam bede aanduidt, oudtijds ook werkelijk gevraagd, maar werd al spoedig zonder vragen ingevorderd als een vaste heffing, een soort grondrente, tweemaal 's jaars opgebracht, in het vooren in het najaar. In den dagelijkschen omgang heette deze belasting botting of schot. Buitengewone beden werden door de oudste graven slechts zelden gevraagd. De onderdanen zijn verf licht die toe te staan: 1 °. bij de troonsbestijging (joyeuse entree, blijde incomste) ; het bedrag wordt bepaald door de gewoonte. 2°. in geval van oorlog (aanvankelijk slechts tot een klein bedrag). 3°. als de vorst ontboden wordt bij Keizer of Paus. 4°. als hij in den oorlog gevangen wordt gemaakt, ter voldoening van den losprijs. 5°. als hij buitenslands gaat om bestwil van zijn onderzaten. 6°. bij zijn huwelijk, dat van zijn oudsten zoon, van zijn broeder of zuster. In de vroege middeleeuwen werd buiten een dezer zes gevallen alleen een buitengewone bede gevraagd bij dringende noodzakelijkheid, wanneer de vorst inderdaad buitengewone inkomsten behoefde ter uitoefening van zijn regeeringstaak. Gaandeweg klimmen echter de uitgaven van den vorst, vooral door de verandering in het krijgswezen, later ook door de gestadige uitbreiding der regeeringszorg over zaken van algemeen nut. Om voor die grooter uitgaven het geld te vinden, gaan de vorsten meer en meer hun rechten en bezittingen verpanden; steden of leenmannen geven daarvoor geld, en gewoonlijk wordt het pand niet ingelost. Zoo werden in 1248 door den Roomsch-koning stad en gebied van Nijmegen aan den graaf van Gelder in pand gegeven, en bleven sedert met diens gebied vereenigd. Vooral in de 14de eeuw teerden door geheel Europa op deze wijze de vorsten hun kapitaal op, na de grooten (als de Keizer) de kleinen, bizonder sterk b.v. Willem IV van Holland. Alles werd aangegrepen wat 's vorsten inkomen vermeerderen kon: zoo werden aan de zich meer en meer ontwikkelende steden, dikwijls tot groot nadeel van de vorstelijke macht, 40 DE STAAT VAN KAKEL V. een aantal privilegiën verkocht voor geld. De kwitanties daarvoor zijn soms nog in de stadsarchieven over. Eerst recht veelomvattend wérd de regeeringstaak, sedert de Bourgondiërs zich ten doel gingen stellen de onderscheiden gewesten samen te voegen tot één rijk. Hun soldeniers, hun ingrijpende a» Mei 1559 verscheen tamelijk onverwachts een pauselijke bul, waarbij de nieuwe hiërarchie werd ingesteld, juist toen Füips gereed stond weder naar Spanje te vertrekken; voor de goede invoering der nieuwe bepalingen geen gunstige omstandigheid. In de inleiding van de bul wordt gezegd, dat deze streken bij de vroegere indeeling in diocesen nog weinig bevolkt waren; daarom waren toen weinig bisschoppen ingesteld. Een aanmerkelijk onderscheid in landaard tusschen de verschülende gewesten maakt ook dat de bestaande hiërarchie weinig geëerbiedigd wordt, waarom de Paus 32 DE STAAT VAN KAREL V. een verandering noodzakelijk acht. Het Nederlandsche gebied wordt aan het toezicht van vreemde aartsbisschoppen onttrokken op kleine uitzonderingen na: Luik behoudt nog iets van zijn diocees buiten het werddlijk gebied van den bisschop; de niet zeer uitgebreide rechten van Munster en Osnabrug worden voorloopig nog niet aangerand. Het overige wordt naar het verschil in landaard in drie aartsbisdommen afgedeeld, een Waalsch (Kamerijk), een Vlaamsch-Brabantsch (Mechelen), een noordelijk (Utrecht). Onder Kamerijk ressorteeren de bisdommen Atrecht, Doornik, Namen en St.-Omer; onder Mechelen: Antwerpen, Gent, Brugge, Ieperen, den Bosch, Roermond; onder Utrecht: Haarlem, Deventer, Leeuwarden, Groningen, Middelburg. De benoeming (ius nominandi) komt aan den landsheer, met opheffing van hiermede strijdige rechten (hetzelfde dus wat Frans I van Frankrijk in 1516 had verworven); de bevestiging (ius instituendi) verblijft aan den Paus. Dit was een groote ma<±tsuitbreiding voor den landsheer, die zich nog slechts alleen voor Utrecht van het recht van benoeming had weten meester te maken, bij den overgang in 1528. Daarvoor moet hij nu echter ook voor de dotatie van ieder bisschop zorg dragen. De grensbepaling van elke diocees was hem overgelaten. Dit en het vinden der dotatiën droeg Filips aan een commissie op, waarin Granvelle en Viglius zitting hadden. De bisschoppen hadden steeds op grooten voet geleefd en hun geld getrokken uit de domaniale rechten en bezittingen. Om nu aan zooveel nieuwe bisschoppen een inkomen te bezorgen, moest men de rechten en bezittingen van anderen aantasten en koos daartoe die der abten, meest jongere leden van eenig adellijk huis. Eerst had men van de inkomsten der geestelijken belasting willen heffen ten behoeve van den bisschop, maar de abten kantten zich daar sterk tegen. Nu besloot men, den bisschop zelf abt te maken van een of andere rijke abdij in zijn diocees; de bisschop-abt zou dan zijn abtelijke functie doen waarnemen door een prior. Zoo kreeg Granvelle (die aartsbisschop van Mechelen, kardinaal en „primas" der Nederlandsche Kerk werd), de abdij van Afflighem; de bisschop van Middelburg de abdij van Middelburg; die van Haarlem de abdij van Egmond. De abten die thans in het genot der inkomsten van deze abdijen waren, mochten die echter tot hun dood behouden.—Dat Luxemburg buiten de organisatie werd NIEUWE KERKELIJKE INDEELING. 33 gelaten, geschiedde omdat men, bij de groote armoede van dit land, vreesde dat er geen dotatie zou te vinden zijn. De nieuwe regeling stuitte op bijna algemeen verzet: van de oude bisschoppen; van de abten; van de adellijke geslachten die den toegang tot de bisschoppelijke waardigheid aan hun jongere zonen versperd zagen door de bepaling dat ieder bisschop voortaan doctor in de theologie moest zijn; van het volk waarbij de geestelijkheid niet in tel was, en dat, hoewel in zijn overgroote meerderheid nog goed katholiek, geen scherper kettervervolging begeerde. De tegenstand tegen Granvelle hangt ten nauwste met deze zaak samen. Bij de komst van Alva hadden de nieuwbenoemde bisschoppen (haast allen van burgerlijke geboorte) hun functie nog niet overal kunnen aanvaarden, of waren nog niet allen in het feitelijk genot getreden der hun toegewezen inkomsten. Met de nieuwe kerkelijke organisatie hing samen een pauselijk goedgekeurd plan tot uitbreiding van het hooger onderwijs. De eenige Nederlandsche hoogeschool was die van Leuven, opgericht in 1432 ,en trouw bezocht door de Nederlanders, die vroeger hun onderwijs te Parijs of te Keulen hadden moeten zoeken. De Walen waren echter aan Parijs de voorkeur blijven geven; jonge Waalsche edelheden bezochten thans ook de kettersche universiteit Genève, anderen het kettersche Heidelberg. Om hieraan perk te stellen wilde Füips universiteiten hebben te Douai en te Deventer; het bezoeken van vreemde universiteiten zou daarna bij plakkaat worden verboden. De Raad van State kantte zich tegen dezen laatsten maatregel. Füips is er ook niet aan toe gekomen; vóór er drie universiteiten opgericht waren brak de opstand uit. De hoogeschool te Douai kwam tot stand (1562); voor die van Deventer is het bij het plan gebleven. Literatuur. — Havensius. De erectione novorum in Belgio episcopatuum ; van der Haer, De initiis tumultuum Belgicorum (Douai, 1587). — Advies der kardinalen: Archief van het Aartsbisdom Utrecht IX, 1 w. — Bul van 12 Mei 1559: Batavia Sacra, 10. — Rechten door Frans I in 1516 verworven: Ranke, Französische Geschichte (21» druk) I, 61, 100—101. — Luxemburg blijft onder Trier: van der Haer, 96—97. 3 34 DE STAAT VAN KAREL V. § 5. Macht van den Landsheer. De macht van den landsheer was die der vroegere graven (hertogen, bisschoppen), vermeerderd met de rechten oorspronkelijk aan den leenheer voorbehouden. Zij vond overal haar grenzen in de verkregen rechten van corporatiën en personen. In strijd met dezen toestand vestigde zich de leer, door geestelijken en rechtsgeleerden verkondigd, dat de vorst de volle oppermacht van God zeiven ontvangen heeft, en dat dus voor zijn recht de voorrechten der onderdanen moeten zwichten. Toelichting. — De schrijvers uit den tijd der Republiek stellen, op voorgang van hun voorouders die tegen Filips in opstand waren, de macht van den landsheer zoo klein mogelijk voor. Zij ontleenen dan hun argumenten aan een stuk van 16 October 1587, uit den tijd van het geschil tusschen de Statenpartij en Leicester: „Corte Verthooninghe van het recht der Ridderschap, Edelen en Steden van Hollandt ende Westvrieslandt", opgesteld voor de Staten van Holland door Francois Francken, pensionaris van Gouda, en op naam der Staten verschenen. Leicester nl., die op de volkspartij steunde, had het gevoelen doen verdedigen dat het volk door de afzwering van den landsheer zijn volle soevereiniteit terugbekomen had, en gerechtigd was het gezag van hem, Leicester, te stellen boven dat van 's volks „dienaren" de Staten. Hiertegen poogt Francken's vertoog te bewijzen, dat de landsheer nimmer had geregeerd dan krachtens opdracht der Staten („den welken (graven) by de Ridderschap en Steden, representerende de Staten van den selven lande, de heerschappye ende souverainiteyt der selver landen wetteïljck is opgedragen ende gedefereert"), en nimmer eenige daad van soevereiniteit had verricht dan met hun bewilliging. Sedert de afzwering van den landsheer zou dus de volle soevereiniteit bij de Staten, te weten bij de beschreven edelen en steden, berusten. De Statenpartij behield de overhand, en haar voorstelling van de vroegere rechtsverhouding tusschen Staten en landsheer werd langen tijd zonder tegenspraak aangenomen, inspireerde ook Huig de Groot, die de dwaling van zijn tijd omtrent den aard en de grenzen van het vroeger landsheerlijk gezag klassiek maakte in zijn boek De Antiquiiate reipu- 36 DE STAAT VAN KAREL V. geven keuren te maken, binnen zekere maat haar eigen recht te kiezen. Die maat is gegeven in handvesten (ordonnantiën) van den vorst, waarin hij eenige algemeene regels stelt, die de stad in haar rechtspraak en wetgeving heeft te eerbiedigen. In de primitieve tijden waren rechtspraak en wetgeving niet scherp gescheiden : dezelfde stedelijke overheid wijst het recht uit, door een vonnis in een bizonder geval, door een keur voor het algemeen. Het recht van vonnis was alom in de handvesten aan de steden toegestaan, dat van keur werd als inbegrepen in het recht van vonnis beschouwd, zoolang de keuren de uitwerking bleven van of althans niet in strijd kwamen met het in de handvesten gegeven en dus vaststaande recht. II. De vorst bezit rechtsgebied. Hij is rechteischer, eerst in hoogste instantie rechtspreker. Het recht wordt in zijn naam geeischt door den baljuw in de districten van het platteland, door den schout in het dorp en in de stad. De schout eischt het recht van een schepenbank die de geheele gemeente vertegenwoordigt; zij wordt voorgezeten door den schout, die ook veelal zelf de schepenen heeft gekozen. Het heden-daagsche begrip dat men slechts door een zelfgekozen vertegenwoordiger inderdaad vertegenwoordigd wordt, onbreekt. —Vonnis is van vinden (vondenis — vondnis — vonnis); de schout vraagt de schepenen om het vonnis, deze „vinden" het en de schout voert het uit. Rechtspraak en regeering zijn thans scherp afgescheiden zaken. In de middeleeuwen niet. De schout is niet slechts justitie-, ook politie-ambtenaar. Ook de schepenen hebben deel aan de politie; oorspronkelijk vormen zij met den schout de eenige regeering der stad. Doorgaans benoemt de vorst den schout voor eenige jaren, dikwijls voor vijf. Er is altijd beroep open op den vorst; een soort beklag over de rechters in lager instantie. De klager verschijnt of voor de persoon zelf van den vorst — bekend is de figuur van Lodewijk IX van Frankrijk, rechtsprekende in persoon, onder een eik in het bosch van Vincennes — of (en dit wordt regel) voor diens hof, de personen die de dagelijksche omgeving des vorsten uitmaken, en door wie hij zich in zijn regeeringstaak laat bijstaan, edelen en geestelijken, later ook rechtsgeleerden. Het hof der Bourgondische vorsten was in de 15de eeuw in twee deelen gesplitst geworden, waarvan één zich voornamelijk met de rechtspraak bezig hield. In 38 DE STAAT VAN KAKEL V. worden door hem ten uitvoer gebracht, en verder oefent hij toezicht uit op haar uiterhjk bestaan. Hij is de aangewezen schutsheer der Kerk tegen haar wereldlijke belagers, maar houdt tevens de kerkelijke personen binnen de perken van hun geestelijk gebied. In Gelderland is hij dikwijls met hen in strijd over de rechterlijke macht. De geestelijkheid heeft voor geestelijke rnisdrijven en voor alle zaken van het uitsluitend gebied der Kerk een eigen rechtspraak, die dikwijls veel beter is ingericht dan die van den vorst. De onderzaten brengen dus gaarne hun zaken voor de geestelijke rechtbank, ook wanneer die zaken niet tot het gebied der Kerk behooren. De vorst kant zich daar tegen. — Verder breidde zich de invloed der Kerk gedurig uit met de toeneming van haar kloosters en bezittingen, dikwijls ten koste van de wereldlijke nijverheid en landbouw, en bijna altijd ten koste van de vorstelijke macht, want in hoeverre geestelijke goederen vrij waren van belasting, bleef een steeds twistpunt. Tusschen de kerkelijke en de vorstelijke macht bestond dus aanhoudend wrijving. V. De vorst heeft recht op zekere inkomsten en heffingen. Hij bewijst een aantal publieke diensten, en de middelen zijn aangewezen waaruit hij zich, zijn hof en zijn ambtenaren kan onderhouden. Ruim zijn die middelen niet, doch de regeeringskosten zijn ook zeer gering. In de middeleeuwen bedruipt iedere post zich zelf, door rechten er aan verbonden. Zoo heeft b.v. de baljuw recht op een gedeelte van de boeten die hij oplegt, het andere gedeelte keert hij uit aan den vorst. De post van baljuw is daardoor zeer in trek, zoodat de vorst dien kan verkoopen. De baljuw betaalt den vorst een geldsom, die deze terug moet geven zoo hij den baljuw afzet. De vorst trekt zijn inkomsten uit domeinen, onder welken naam zoowel rechten als bezittingen worden verstaan. Al de wildernis en al de publieke wateren zijn domein; zij geven rente door de jacht en vischvangst die er op worden uitgeoefend. Domeinen zijn verder het recht van boeteheffing (zie boven) en van tolheffing, die vooral op waterwegen wordt toegepast; de vorst verpacht de tollen. Op den vorst rust de verphchting de publieke wegen in goeden staat te houden, maar aan het onderhoud van wegen te land wordt nog zeer weinig ten koste gelegd in de middeleeuwen. De tolheffing te land komt dan ook niet in vergelijking met die te water. DE STATEN. 45 geschreven te hebben, komt toe aan Kluit. De dissertaties van diens leerlingen werden door den hoogleeraar zelf geschreven. De hier bedodde studie is zulk een Kluitiaansche dissertatie op naam van Rendorp: De potestaie ordinum (1782). De naam „Staten" is de vertaling van fransen „Etats". De Duitschers gebruiken het woord „Stenden", dat de zaak geheel weergeeft: de Staten zijn de standen, adel, geestelijkheid en steden; de geestelijkheid is in de Nederlandsche gewesten evenwel niet overal vertegenwoordigd. De oorsprong van de vertegenwoordiging dezer standen is hun economische macht, waaruit poütieke macht en later politiek recht gegroeid is. De economische macht van den adel is aanzienlijk ouder dan die der steden. Oorspronkelijk wordt dan ook alleen de adel door den vorst gehoord; een aantal edelen omringt hem voortdurend (niet altijd dezelfde personen); zij vormen zijn consilium of raad. Niet uitsluitend edelen zijn daar echter in opgenomen; ook geestelijken, en later, met-adellijken van vrije geboorte. De raad wordt een regeeringslichaam dat den vorst dagelijks terzijde staat; daarnaast blijft een ruimere kring van edelen gerechtigd om in bepaalde gevallen te rade te worden geroepen, gedagvaard zooals de term luidt. In Holland beginnen Willem II en Floris V ook hun „goede" steden te dagvaarden, wat zeggen wil dat deze reeds zoo machtig geworden zijn dat het gevaarlijk is hen niet tehooren; de vorst is in dezen tijd de steden zelfs genegen, omdat zij met hem een aantal belangen tegen den adel gemeen hebben. „Goede" steden zijn die, welke op gebied ontstaan zijn, waarover de graaf zijn volle rechten uitoefent. Een stad als Gouda, op heerlijk gebied ontstaan, wordt nog langen tijd beschouwd als doorhaarheer vertegenwoordigd. Het gebruik der dagvaart neemt vooral toe sedert Willem III, den vorst uit Henegouwen. In de vormen worden Fransche en Vlaamsche voorbeelden gevolgd: de ontwikkeling van het staatsleven in de zuiver Dietsche gewesten (Vlaanderen, Brabant, Holland-Zeeland) merkten wij reeds op, vertoont veel meer gelijkenis met die in Frankrijk dan met die in Duitschland. De eerste dagvaart onder Willem III is van 11 Augustus 1305. Zij gelijkt op een rechtbank. Het gold een geschil tusschen de welgeboren luiden en de gemeente van Kennemerland over de verbindbaarheid van zekere keur.die de laatste gemaakt had om het misbruik DE STATER. 51 hadden gedurig plaats en geschiedden na gedaan rapport eener rondreizende commissie van onderzoek {informatie of enqueste). De oudst bekende verrxmding in Holland is van 1436; andere hadden plaats in 1448, 1462, 1477, 1496 en 1515. Van de laatste twee zijn de informatiën nog over. Soms geeft de vorst aan een klagende gemeente geheele of gedeeltelijke vrijstelling. Het bedrag wordt dan van de hoofdsom der gansche provincie afgetrokken; de andere gemeenten worden er niet te zwaarder om belast. Tot het opbrengen van het voor iedere stad of dorp gestelde aandeel worden de ingezetenen door schatmeesters aangeslagen op een zeker aantal schotponden, scbelhngen en penningen. (Het in Holland meest gebruikte pond is dat van 40 grooten Vlaamsen, verdeeld in 20 schellingen van 12 stuivers het stuk. De stuiver heeft 16 penningen; de duit is een pasmunt ter waarde van twee penningen). Het door ieder belast ingezetene op te brengen bedrag is aangegeven op een kerfstok (vgl. de oorspronkehjke beteekenis van taille in Frankrijk); elke kerf daarop vertegenwoordigt een schotpond en is onderverdeeld in een aantal steken. Op dorpen waar de schrijfkunst weinig beoefend werd, bleef men zich lang met den kerfstok behelpen. Nog onder Karei V heet het dikwijls dat iemand staat op zooveel kerven (of schreven) en steken. Veel goed bleef buiten de verrxinding. Het is nooit uitgemaakt of deze belasting reëel of personeel was, d. w. z. of de persoon haar droeg, of het goed. Zoowel sommige personen als sommige eigendommen bleven schotvrij. In de eerste plaats het geamortiseerde goed der Kerk, als „patrimonium pauperum"; doch gaandeweg breidde dit zich uit tot alle goed door geestelijken bezeten. In de tweede plaats is de adel vrij, rechtens alleen voor zijn leengoed, waarvoor bij geacht wordt zekere militaire diensten te bewijzen; langzamerhand echter was alle door een edelman bezeten goed vrij geraakt, oude allodia zoowel als nieuwverworven bezittingen. In de derde plaats zijn de poorters der steden niet belast voor goed dat zij buiten de steden bezitten. Werd een stad een geheel met eigen voorrechten, dan werd haar aandeel in de bede op een fixum gesteld, en verschillende steden hadden het privilegie dat men hunne burgers buiten dat fixum niet belasten mocht. Eindehjk is de „schamele gemeente" vrij; de Heden die te arm zijn om lasten 52 DE STAAT VAN KAKEL V. te kunnen dragen. Deze vrijstellingen gaven aanleiding tot steeds ergerlijker wanverhouding. Zoo contribueeren blijkens de informacie van 1515 van de 17 hoeven te Heesbeen in het land van Heusden slechts de elf onaanzienlijkste, „tsurplus es heerlick, geestelicke ofte poorters goet, dat met hemluyden niet en geit"; te Voorhout dragen van de 40 haardsteden slechts 29 bij, „ende de andere zijn arm of eedel, die niet en geven". In deze omstandigheden werd door de dorpelingen zoowel als door de regeering het beginsel voorgestaan, dat de bede door het goed gedragen werd, zoodat schotbaar goed schotbaar moest blijven, onverechillig wie er eigenaar van werd. Reeds in een handvest van Willem III, in 1326 aan het Zandambacht verleend, vindt men dien regel uitgesproken. In 1328 nam Willem III tegen den voortdurenden toewas van het vrije geestelijk goed een maatregel, die in 1331 nog verscherpt werd: voortaan zou van nieuwe door de geestelijkheid aangekochte goederen evenveel betaald moeten worden als de vorige eigenaar gegeven had („in sulcker maniere dat men ons van den lande, dat sy copen sullen, sulcken dienst doen sal als men pleegt te doen» van onsen lieden van onsen lande''). Deze bepaling werd op den duur slecht nageleefd. Verder ging Karei de Stoute in 1475, die beval dat alle kerken, geestelijken, kloosters, gast- en godshuizen in Holland, Zeeland en West-Friesland staten zouden inleveren harer eigendommen, opdat zij naar gelang daarvan in de schatting zouden kunnen worden begrepen. Enkele gestichten hebben inderdaad zulke staten opgemaakt; de meeste zochten tijd te winnen, en na den spoedig gevolgden dood van Karei den Stoute is aan den maatregel geen gevolg gegeven. Karei V bepaalde in een plakkaat van 6 Juli 1515, dat de kloosters, godshuizen en geestelijke personen niet vrij zouden zijn voor door hen gebruikt ongeamortiseerd goed, en dat zij binnen drie maanden zouden moeten overleggen „hare brieven van admortisatie, die sy hebben van onsen voorders ende van ons, als van den bisschop van Utrecht ende van synen voorsaten, op peyne, indien sy des in gebreecke waren, dat dieselve goeden na den voorsz. rijdt gehouden sullen wesen onvry, als niet geadmortiseert". Voorts zullen geen nieuwe kloosters of godshuizen mogen worden opgericht, „dan bij octroy ende consent van ons ende van den bisschop", zal de adel alleen vrij zijn voor zijn leengoed, en wordt de vrijdom van poorters voor het buiten het stadsgebied gelegen goed vernietigd. Ook wordt er in bepaald DE STATEN. 53 dat de omslag in de dorpen voortaan geschieden zal naar de „bruyckwaer", de huurwaarde van het land, en niet langer naar de oude morgentalen, „uytghedaen dijck-gelt, sluys-gelt" en andere dergelijke oude plaatselijke lasten, „die men schuldich is op te mergentale ornme te slaen". Bij plakkaat van 8 September 1518 werd dat van 1515 nog bevestigd. Toch bleven de vrijstellingen nog zeer hinderhjk, zoodat b.v. Karei ze bij plakkaat van 2 November 1553 voor beden geheven in het belang der landsverdediging introk (zie vorige paragraaf). De groote edelen kwamen hiertegen in verzet. Over het geheel was het zeer moeilijk, de verrxmding zóó algemeen te maken en zoo hoog te stellen dat de opbrengst aan de stijgende behoeften der regeering voldeed. Men moest dus „andere wegen soucken", gelijk de regeering het zelf in 1542 uitdrukte; in 1550 heeft zij het voornemen gehad, een onderzoek te doen instellen naar den staat der vermogens zonder onderscheid van herkomst, maar zag er van af op advies van den Geheimen Raad; „il n'y a personne vivant, qui veulle déclarer au vray le fons de son coffre ne de sa substance,' quelque petit ou grands qu'elle soit." Echter werd naast de gewone bede nu dikwijls een tiende penning gevraagd van de inkomsten uit onroerende goederen, en werden gemeenelandsaccijnzen op bier en wijn geheven. Tot deze nieuwe lasten droegen allen bij, „geestelijcke ende werddlijcke, edde ende onedele, ende die in dé schildtalen niet gewoonlijck en zijn te contribueren". Filips II, die na zijn komst aan de regeering korten tijd een tegemoetkomende houding tegenover den hoogen add aannam, stond aan Oranje, Egmond en Hoorne weder vrijdom voor hun in Holland gdegen goederen toe. Zij drieën zouden anders ongeveer 1/ls van de gansche bede der provinde hebben opgebracht. De Staten beschouwen zich ook als de voorstanders der algemeene vrijheid, op welke de plicht rust voor het behoud der privilegiën te waken. Zoo schrijven het de Staten van Holland en Zeeland aan die der overige provindën in 1573: „Gy zijt de Staten des Lands, dat is te seggen de voorstanders en beschermers van hare Vryheidt ende van hare Privilegiën, welcke gyhüden schuldig zijt voor God en voor alle menschen te verdedigen en te handhouden, so gy niet en wilt meineedig worden, want sulcx gyluiden de landen gesworen hebt, ende daerom zijt gy uit allen steden uitgeko- PROVINCIALE REGEERING. 55 460; vgl. pamflet Tiele n°. 126 en Archives de la Maison d'Orange Nassau VI, 347—'48. — Voorrechten van Brabant en eisch te Keulen gesteld : Wagenaar VII, 281; Archives VI, 348; Bakhuizen, Studiën I, 515; pamflet Knuttel n°. 276; David IX, 99—103; Bor I, 19. § 7. Provinciale Regeering. Aan het hoofd der provinciale regeering stond een stadhouder, die de persoon van den landsheer vertegenwoordigde, en de landsheerlijke rechten uitoefende, voorzoover ^ie niet aan den algemeenen landvoogd of aan den vorst zeiven waren voorbehouden. Doorgaans werden meer dan eèn provincie door denzelfden stadhouder bestuurd. Zoo waren Holland, Zeeland en Utrecht onder één stadhouder vereenigd; evenzoo Gelderland en Zutfen; Friesland, Groningen en Overijsel. In de meeste provinciën bestond nevens den stadhouder een raad, met politieke zoowel als rechterlijke bevoegdheid. Het toezicht op de financiën was aan rekenkamers toevertrouwd. Er waren er twee in de noordeüjke gewesten: een voor Gelderland en Zutfen, een andere voor Holland en de overige gewesten. Toelichting. — Stadhouder beteekent plaatshouder, luitenant, en werd vroeger in zeer algemetne beteekenis gebruikt. Men vindt gesproken van een „dijkgraaf of die in zijn stede is" (van Miefis II, 57), van den „cureyt of die zijn stadt houdt" (van Hasselt op Kiliaen). Zoo vindt men ook gesproken van een stadhouder of luitenant of verbeider van den graaf. Onder de Bourgondische hertogen komt de benaming gouverneur in zwang. Van een plaatsbekleeder kan slechts sprake zijn, wanneer de vorst de provincie verlaten heeft. Stadhouders bij tijdelijke afwezigheid van den graaf komen reeds voor onder Willem II en Floris V, nog veel meer onder de Henegouwsche en Beiersche vorsten. Soms laat de graai ach door een commissie vervangen, gelijk in Engeland het grootzegel dikwijls aan een commissie wordt toevertrouwd. Zoo vindt men in 1405 in Holland een stadhouderschap van Füips van Dorp en den burggraaf van Leiden. Onder de Bourgondische vorsten worden de stadhouders perma- 56 DE STAAT VAN KABEL V. nent. De ingezetenen eener provincie verlangen dan, dat de stadhouder een ingeborene zij of althans hunne taal spreke („een ingeboren edele, die de tale spreekt", in het Groot-Privilegie). Later is deze regel evenwel niet toegepast. Holland en Zeeland hadden altijd maar één stadhouder en één Raad. Toen in 1528 Utrecht onder Karei V zou komen, verlangde Holland, dat de oorlogskosten hoofdzakehjk gedragen had, het Nedersticht bij zijn gebied in te lijven, tot beter verdediging tegen Gelderland. Hiertegen verzetten zich èn Utrecht zelf èn Karei V, en toen het Sticht overging, nam het Karei als heer aan in diens hoedanigheid van graaf van Holland en hertog van Brabant, daar ook Brabant medegeholpen had om den vijand uit het land te drijven. Hierop verlangde Holland toch, dat het Nedersticht zou komen onder zijn stadhouder en onder zijn Hof. Bij open brieven van 1534 uit Toledo heeft Karei deze zaak geregeld. Er zal één stadhouder zijn voor beide provinciën, doch afzonderlijke hoven. Echter zal het Hof van Holland buiten Utrecht mogen bannen, terwijl aan het Hof van Utrecht dezelfde bevoegdheid omtrent Holland wordt toegekend. Overijsel was nu geheel van Utrecht losgemaakt, evenals vroeger Holland van Henegouwen. Het kwam onder één stadhouder met Friesland, en in 1536 met Groningen en Drente. Gelderland en Zutfen kwamen hier in 1543 niet bij, maar bleven een geheel op zichzelf (schoon zij niet dicht bevolkt waren) j bij het verdrag van Venlo was bepaald, dat de provincie haar eigen stadhouder en eigen hof hebben zou, en dat de eerste zou zijn „een man de tale sprekende". De provinciale raden of hoven komen, ook om de gedeeltelijk rechtelijke bevoegdheid, beter afzonderlijk ter bespreking. In Utrecht dagteekent het hof eerst van 1530 (nadat David van Bourgondië in 1474 er een ingericht had dat maar drie jaren heeft bestaan), in Gelderland eerst van 1547. Hier krijgt de president den hoogeren titel van kanselier, in navolging van het andere hertogdom, Brabant. In Holland heeft de graaf rentmeesters voor de ontvangst, thesauriers voor het beheer der gelden. De rekeningen der rentmeesters worden jaarlijks afgehoord door eenige voorname heeren, raden van den graaf. In 1428 wordt hiertoe, bij art. 6 van den zoen van Delft, een vast college aangewezen, het in dat jaar opge- BESTUUR VAN HOLLAND EN ZEELAND. 59 1540 voor René van Chalons, en van 1559 voor Willem van Oranje. In de laatste instructie wordt verboden haar meer te vertoonen dan noodig is, zoodat zij ook lang onbekend is gebleven. Zij schijnt na 1578, toen de Prins haar aan Amsterdam vertoonde, nadat de stad zich aan hem onderworpen had, in het archief van Amsterdam te zijn verbleven, waaruit zij aan het licht werd gebracht door Wagenaar. Een geheime instructie betreffende de religie kwam sedert uit het provinciaal archief te voorschijn. Van de instructie moet worden onderscheiden de commissie. Dit is slechts een lastbrief in algemeene termen; bij de instructie wordt alles artikelsgewijs opgesomd. Dikwijls is er bij de regeering sprake van geweest, de instructies der stadhouders van de verschillende provinciën meer met elkander in overeenstemming te brengen. Zoo raadt Granvelle in een brief van 17 Augustus 1567 uit Rome den koning aan, ze te herzien en zooveel mogelijk terug te brengen tot de bepalingen, die gegolden hadden onder de landvoogdes Maria van Hongarije; verder de begeving van ambten aan de stadhouders te ontnemen, en ze niet te benoemen voor langer dan drie jaren. Wat omtrent de oudste instructiën der stadhouders bekend is, werd in 1835 bijeengebracht en besproken in de uitnemende dissertatie van Gordon, die echter te veel op de voorschriften en te weinig op de feiten let. Deze fout is uit zijn boek overgegaan, in het dictaat van Thorbecke en in het boek van de la Bassecour Caan. De historie moet hier helpen. In den titel van den stadhouder worden afzonderlijk genoemd den Briel en Voorne. Deze werden als een afzonderlijk kwartier beschouwd en hadden oudtijds een eigen burggraaf gehad. Later waren zij een apanage geweest voor den oudsten zoon van den graaf; zoo onder Albrecht van Beieren. Gaan wij de afzonderlijke punten der instructie van 1559 na. I. Conservatie der rechten, hoogheid en heerlijkheid van den vorst. Hieronder wordt verstaan het handhaven der gehoorzaamheid van allen aan de wetten en aan 's vorsten bevelen; het handhaven van al 's vorsten rechten en praerogatieven, bepaaldelijk van zijn financieele rechten. Dit sluit in zich een toezicht op de domeinen, die hij zelfs moet trachten uit te breiden, doch wier dagelijksch beheer aan de rekenkamer verblijft (art. 36). II. Recbtsoefening. De stadhouder is president van het Hof, 60 DE STAAT VAN KAREL V. doch het is geen gebruik dat hij de zittingen bijwoont. Maurits en zijn opvolgers hebben echter altijd de eerste zitting tijdens hun stadhouderschap bijgewoond, om hun recht te handhaven. — De stadhouder heeft alleen in kleine zaken het recht van gratie, dat overigens aan de algemeene regeering is voorbehouden (artt. 16—17). III. Handhaven van orde en rust; politietoezicht, zouden wij zeggen (art. 23). Dit is een lastige zaak, want vóór hij daartoe van troepen gebruik maakt, moet hij te Brussel verlof vragen. Hij houdt toezicht op de steden (artt. 21 en 32); draagt zorg dat zij haar bezittingen niet vervreemden of bezwaren tot betaling van haar schulden; dat zij geen belastingen heffen dan krachtens octrooi van den vorst (niet meer van den stadhouder, volgens de instructie van 1559). De stadhouder moet haar rekeningen nazien en van haar begrootingen de posten van te groote weelde schrappen. De steden nl. bestreden dikwijls gewone uitgaven uit leeningen, en moesten dus hooge stedelijke belastingen heffen, vooral hooge accijnzen. Het platteland leed daaronder, daar, volgens de handvesten, fabrieken alleen in de steden mochten zijn gevestigd. — Het toezicht van den stadhouder op kerkelijke zaken is ook van groot belang. Hij heeft te waken dat geen goederen meer in de doode hand komen (art. 20), en dat geen kloosters zich stellen onder andere bescherming dan die van den vorst en zijn stadhouder. Hij moet de kerkelijke regeering bijstaan in het weren der ketterij (bijzondere instructie, art. 4). In 1565 wordt daarbij nog van hem gevorderd, dat hij hulp zal verkenen aan de inquisiteurs. IV. Oproepen van de Staten. Hij kan (volgens zijn commissie) dit doen als naar zijn inzien de toestand van het land het vereischt of het algemeen belang het vordert, m. a. w. in financieelen nood. Hij heeft te beletten dat de Staten eigenmachtig bijeenkomen. V. Vernieuwing der stadsregeeringen op gezette tijden. In elke stad is één permanent grafelijk ambtenaar, de schout, doch verder heeft iedere stad op zichzelf groote onafhankeüjkheid, en bezit twee plaatselijke collegiën: 1°. de vroedschap; 2°. den magistraat (burgemeesteren en schepenen). De vroedschap zit voor het leven en wordt aangevuld door de stad zelve; slechts in Rotterdam, Schiedam, Gorkum en Alkmaar Mest de stadhouder uit een dubbeltal. Het dagelijksch bestuur (burgemeesteren en schepenen) Weidt, telkens voor één jaar, gekozen door den stadhouder uit een BESTUUR VAN HOLLAND EN ZEELAND. 61 dubbeltal. Voor de burgemeestersbenoeming hebben echter Leiden en Amsterdam de vrije hand. De stadhouder heeft bij het vernieuwen van den magistraat deze en andere bestaande gebruiken in acht te nemen. Hij is verplicht, telken jare aan de landvoogdes vooraf kennis te geven, welke personen hij in de hoofdsteden in den magistraat denkt te kiezen (artt. 31 en 34). Na het nederwerpen van den laatsten opstand in Vlaanderen (1540) had Karei V verordend dat hij in deze provincie de stedelijke besturen zou vernieuwen bij onmiddelhjke benoeming. In Brabant oefende hij thans ook dit recht uit. Bij iedere plaatselijke ongeregeldheid wist de regeering haar rechten in deze richting uit te breiden. Ook buiten Vlaanderen en Brabant had zij gaarne het recht van onrniddelhjke benoeming gehad, dat dus ook de steden van Holland boven het hoofd hing, doch bij het uitbreken van den opstand nog nergens door de regeering was verkregen. Volgens art. 8 der afzonderlijke instructie heeft de stadhouder te waken dat geen kettersche personen in de regeering worden gebracht. VI. Benoeming tot posten (artt. 26 en 27), namelijk tot kleinere; het openvallen van hooge posten moet hij aan de landvoogdes berichten, en verhinderen dat een opvolger zich er in plaatst voor men te Brussel in de benoeming heeft voorzien. Hetzelfde gold, als een leen openviel. In het kerkelijke gelden bizondere bepalingen. — Over de benoeming tot posten zijn hevige geschillen gerezen tusschen Granvelle en de groote heeren. VII. Onderhoud van vestingen; voor herstellingen echter, die met uit de gewone middelen kunnen worden bekostigd, moet de regeering te Brussel worden geraadpleegd. Nieuwe vestingen of kasteden mag hij niet bouwen (art. 18), en geen troepen bijeenbrengen dan op uitdrukkelijk bevel van den landvoogd (art. 22). De stadhouder is tevens kapitein-generaal over het krijgsvolk m zijn provincie. Dit is van ouds zijn recht, hoewel de instructie van 1559 er over zwijgt. Toen Füips in 1559 naar Spanje vertrok, stelde hij zelfs geen commandant aan over de gezamenlijke krijgt macht in de Nederlanden. Dit was, omdat hij geen Spanjaard durfde, en geen Nederlander wüde benoemen. Eerst Alva kreeg dien post. Met opzet wordt in Oranje's instructie zeer weinig van zijn nnhtaire attributen gezegd. De krijgsmacht was samengesteld uit vendels of compagnieën van 100 tot 120 man, onder BESTUUR VAN HOLLAND EN ZEELAND. 63 westen aan; ook Oranje handelde meer naar oud gebruik of wat hij daarvoor hield, dan naar den geest zijner instructie. Het was zeer zeker de plicht der regeering, de macht dezer groote heeren in het belang der onderzaten te breidelen. Reeds Filips van Leiden zegt, dat het niet goed is den adel hooge posten te geven: „expedit comiti nunquam aliquem habere consiliarium ortüm habentem de patriae suae potentibus" (ed. Molhuysen, 298). — De Spaansche regeering zou zich üever van den lageren adel bediend hebben,, maar die was niet gezien bij hét volk. Literatuur. — Instructién: van 1540 in Friesland: Schwartzenberg II, 805; van 1486 in Gelderland: van Hasselt, Oorsprong van het Hof van Gelderland, 105; van 1515 en 1540 in Holland: Slingelandt I, 75; van 1559in Holland: Wagenaar, Amsterdam III, 421 en bijlage A.—Bijzondere instructie betreffende de religie: Gordon, Dissertatio de potestate Guilielmi I HoUandiae sub Philippo II gubernatoris, 168. — Brief van Granvelle van 1567: Correspondance de Granvelle, II, 565. — Oproeping der Staten: Gordon, 155. — Electie in vier Hol- landsche steden, elders coöptatie: Pestel (1» uitgaaf) 258, 277. Bemoeiing der algemeene regeering met de magistiaatsbéstelling: Fruin, Verspreide Geschriften I, 297—'99. — De afzonderlijke vendels onmiddellijk onder de landvoogdes; Strada, 90. — Afwijzing der naar Zeeland gezonden troepen in 1567: Justification, 196. — Brief van Alva van 11 April 1572: Gachard, Correspondance de Philippe II, I, 239. — Aanmatigingen der stadhouders na het vertrek van Granvelle: Fruin, Verspreide Geschriften I, 339 '40. § Q. Hof van Holland. De stadhouder werd in het vervullen van sommige zijner ambtsplichten bijgestaan, en als hij afwezig was vervangen, door het Hof van Holland, dat wel meer en meer zijn oorspronkelijk karakter van regeeringsraad verloor en een zuiver rechterlijk college werd, maar toch nog altijd iets van zijn oude politieke bevoegdheid had overgehouden. Toelichting. — In de instructie van het Hof van Holland van 20 Augustus 1531, en evenzoo in de instructie van den stadhouder, komt weinig of niets omtrent de pohtieke bevoegdheid van 64 DE STAAT VAN KAREL V. het Hof voor. Uit de praktijk blijkt echter, dat bij afwezigheid van den stadhouder het Hof 1°. de Staten bijeenroept; 2° de wet vernieuwt in de steden. Nog in 1651, na den dood van Willem II, en later, toen Wülem III in Engeland was, heeft het dit recht willen doen gelden, maar te vergeefs; 3°. toezicht oefent op de baljuwen en verdere officieren; 4°. ambtenaren voorloopig aanstelt en in den eed neemt; 5°. toezicht houdt op dijken, sluizen, wateringen; 6°. zorg draagt voor de vestingen en toezicht houdt op de muren van de steden. Is de stadhouder aanwezig, dan neemt hij al deze plichten waar, doch in overleg met het Hof. In overleg met den stadhouder geeft het Hof plakkaten(= ordonnantiën; meestal zijn de plakkaten afkomstig van de centrale regeerihg, doch ze komen ook provinciaal voor). In 1559 beveelt de landvoogdes, geen provinciale plakkaten meer uit te geven op eigen gezag dan in de gevaUen waarin het van ouds gebruikelijk is- gewichtige plakkaten, door het Hof ontworpen, behoeven de attaché der centrale regeering. Dikwijls is hiertegen gezondigd. Is door de centrale regeering een plakkaat uitgevaardigd, zoo is dit pas geldig als het Hof er kennis van heeft, d. w. z. het m zijn register heeft opgenomen en het voorzien heeft van zijn attaché, bijvoegsel, waarin wordt medegedeeld dat het Hof er kennis van heeft genomen en er recht naar zal spreken. Het Hof was op deze politieke rechten zeer naijverig, en beklaagde zich telkens dat de stadhouder er inbreuk op maakte. Toen Oranje in 1572 op eigen naam plakkaten uitgaf verzette zich het Hof, en eerst toen de Prins zich weder van den naam van koning Füips bediende, verleende het Hof zijn attaché. In de 18de eeuw is over den oorsprong en de politieke bevoegdheid van het Hof veel strijd gevoerd. De griffwr van den Hove, Thimon Boey, meende te hebben bewezen dat de poütieke bevoegdheid van het Hof tot in de oudste tijden opklom (Bedenkingen over de oudheid, aanzien en gezag van den Hove van Holland onder de grafelijke regeering, 1760). Wagenaar beoordeelde dit werk ongunstig in de Vaderlandsche Letteroefeningen; hij kon ach met verplaatsen in vroegere toestanden, zich niet voorsteUen dat de afscheiding tusschen administratie en rechtspraak met scherp was HOF VAN HOLLAND. 65 geweest. De dissertatie van van Son uit de school van Kluit (Verhandeling over natuur en oorsprong van het Hof onder de Holiandsche graven .overgedrukt in het tweede deel der Staatkundige Arademieverhandelingen) besliste den strijd ten gunste van Boey. Het Hof is in zijn oorsprong niet anders dan de oude raad van den landsheer, en gelijk de landsheer rechterlijke, wetgevende, en administratieve bevoegdheid vereenigde, zoo ook zijn raden. Oorspronkelijk stond de politieke bevoegdheid op den voorgrond, doch gaandeweg is de oude raad meer tot de rechtspraak beperkt geworden. De geschiedenis van het schepenambt in de steden komt te dezen opzichte met die van het Hof overeen. De ontwikkeling onzer staatsinstellingen is voor een goed deel geschied naar het model van die in Frankrijk, en zoo vergelijke men hier de geschiedenis der Fransche parlementen. Eerst 4 September 1462 heeft Karei van Charolais, stadhouder van Holland voor Füips den Goede, aan het Hof van Holland een instructie gegeven, die beide attributen onderscheidt. Op de vier eerste dagen van de week zal het Hof rechtszaken behandelen, op den Vrijdag en Zaterdag landszaken. Er worden ook twee registers verordend: in het eerste zuüen de brieven van provisie van justitie, in het tweede de bevelen van stadhouder en raad worden opgeschreven. Er werd toen ook een president benoemd, die bij aüe rechtszaken fungeerde; bij de andere aüeen wanneer de stadhouder niet tegenwoordig was. In de aanstelling der raadsheeren werd ook van hunne politieke bevoegdheid melding gemaakt. Deze instructie is door Filips bevestigd den 24sten Mei 1463. Slechts tot 1446 bleef het Hof met het afhooren der rekeningen van de rentmeesters belast (zie § 7); met de leenzaken tot 20 Maart 1520, toen een afzonderlijk leenhof werd opgericht. Literatuur. — Van Riemsdijk, De Oorsprong van het Hof van Holland, in „Geschiedkundige Opstellen aangeboden aan Robert Fruin" (den Haag, 1894). — Instructie van het Hof van Holland van 1531: Groot Placaet-boeck II, 706. — Plakkaten met attaché van het Hof: Kluit, Geschiedenis der HoUandsche Staatsregering I, 73. Parlementen in Frankrijk: Pardessus, Mimoire sur l'organisation de la justice en France. — Instructie van 4 September 1462: Groot Placaetboeck III, 640: van Son in Staatkundige Academieverhandelingen, II, 271 w. — Leenhof: van Son ibid. II, 241, 267. 5 66 DE STAAT VAN KAREL V. § io. Bestuur der districten van Hólland. Het landschap was verdeeld in baljuwschappen, die in het oude Noordholland ongeveer denzelfden omvang als de latere waterschappen hadden. De baljuw was oorspronkelijk de vertegenwoordiger van den landsheer of van diens stadhouder, en had binnen zijn gebied gelijke bevoegdheid als de laatste over de geheele provincie. Van die macht was, buiten de rechtsmacht, niet veel meer overgebleven dan de politie en het maken van keuren, onder zekere bepalingen, in samenwerking met de welgeboren mannen. Aan het gebied van den baljuw waren de steden en de vrije heerlijkheden, die een afzonderlijk gebied vormden, onttrokken. Het baljuwschap omvatte verschillende schoutambachten, waarin de schout, nevens zijn rechterlijke functie, ook de politie had waar te nemen. In vele dier ambachten was het schoutambt erfelijk aan zoogenaamde ambachtsheeren toegekend. Toelichting. — Wij zagen reeds dat de latere graven van Holland oorspronkelijk graven waren in Kennemerland en omstreeks de monden van den Rijn, en dat Holland eigenlijk de naam is van een door Dirk III aan het sticht Utrecht ontrukt graafschap. De naam Holland ging over op al het ten zuiden van Kennemerland gelegen gebied, waarvan het gedeelte ten noorden van de rivieren Noord-, het overige Zuidholland heette. Noordholland, Zuidholland, Kennemerland; dit is nog onder Wülem II de vaste indeeling van het graafschap. Sedert zijn daar andere deelen bij gekomen: Westfriesland, Waterland, AmsteUand, Gooiland, land van Woerden, land van Heusden. Van Voorne en Putten was het twijfelachtig of zij tot HoUand dan wel tot Zeeland behoorden. Deze districten werden voor den graaf bestuurd door baljuwen; de baljuwschappen zijn onderverdeeld in schoutambachten, aan het hoofd waarvan een lager grafelijk ambtenaar is gesteld, de schout. De oudste bekende opsomming der schoutambachten van Holland komt voor in de grafehjkheidsrekening van 1316. Het district dat, in onderscheiding van Kennemerland, Holland heette, stond nog in 1252 onder één baljuw, die echter een „sub- BESTUUR DER DISTRICTEN VAN HOLLAND. 69 Met de welgeboren mannen spant de baljuw ook het gerecht. Oorspronkehjk werkten zij allen met den baljuw samen; later werden enkelen bijzonder aangewezen tot een raad nevens den baljuw, hoewel allen verschijnen mochten. Naar oude opvatting kon men alleen voor zijn gelijken terecht staan, b.v. een geestelijke alleen voor een geestelijke rechtbank. Om dus over welgeboren mannen te kunnen rechtspreken moesten de rechters nevens den baljuw zelf welgeboren zijn; evenzoo, in lagere instantie, de bijzitters van den schout. Ook de waterschappen krijgen het recht van keur, en van rechtspraak over zaken aan hun gebied onderworpen. De hoogheemraden moesten welgeboren manhen zijn; onder de neder- of kroosheemraden, die geen rechterhjke bevoegdheid hadden, mocht de schout huislieden opnemen. De stand der welgeboren mannen zou niet toereikend zijn geweest om het noodige getal te leveren. — Later, tijdens de Republiek, en wel reeds in het begin der zeventiende eeuw, is de term „welgeboren" een bloote ambtstitel geworden; de welgeboren mannen in baljuw- of waterschap zijn dan voor het overgroote deel niet van adel, en in onderscheiding van hen gaan de edelen zich „hoogwelgeboren" noemen. Aan het gebied van den baljuw zijn onttrokken de hooge heerlijkheden en de steden. Beide hebben eigen recht. De hooge, vrije of halsheerhjkheden hebben het recht van galg en put, d. w. z. de heer heeft recht over leven en dood. Het schoutambt bezit geen halsrecht; de gewichtigste crirnineele zaken blijven daar dus alle aan den baljuw voorbehouden. De schout is, evenals de baljuw, commissaris van politie en officier van justitie tegelijk. Zijn ambacht (een oud woord van keltischen oorsprong, dat evenals het latijnsche „provincia" zoowel de macht zelf als het district waarover zij wordt uitgeoefend aanduidt) omvatte soms één, doorgaans twee of drie dorpen. In de hooge heerlijkheden heet de schout gemeenlijk baljuw of drost; in stukken in het Latijn heet hij meest judex, slechts zelden praeses. Het ambt van schout is veelal erfelijk en de schout van ambtenaar dus heer van het ambacht geworden. Nagenoeg de geheele adel, zooals die in de latere middeleeuwen in Hólland voorkwam, bezat ambachteheerlijkheid. Deze is wel te onderscheiden van de hooge heerlijkheid (b.v. Wassenaar, de beide Katwijken, Hazerswoude), die aan het gebied van den bal- 70 DE STAAT VAN KAKEL V. juw is onttrokken. Gemeenüjk wordt de ambaditsheerlijkheid in leen gehouden; verkoopt de graaf het schoutambt, dan ontstaat allodiale ambachtsheerHjkheid. Schoutambten die niet verkocht of in leen gegeven zijn, heeten „in 's graven boezem verbleven". Deze worden door den graaf verpacht, of sóms verpand. In dit laatste geval blijkt het dikwijls moeilijk, het ambt weder te lossen en verkoopt de eene hand het aan de andere, zonder dat de graaf den schout kan afzetten. — In den regel neemt de ambachtsheer zelf het ambt niet waar, maar verpacht het aan een hem ondergeschikt persbon. Baljuwen en schouten hebben ten allen tijde te slechter faam bekend gestaan. Zij hadden geen vaste bezoldiging, maar genoten 8/8 van de boeten die zij inden; Vs moesten zij afdragen aan den graaf. Doch de verantwoording was gebrekkig. De baljuw was verplicht een „klerk" te houden die de pen kon voeren en eenige rechtsbegrippen had. Deze schreef de boeten op en daarvan moest de baljuw rekening doen: „ende uut des clercxs boeck is die rechter sculdich sijn rekeninghe te maken ende sijn heer van sinen foirfaiten bewisinghete doen" (Jan Matthijssen, blz. 75). De contröle bleek echter zoo onvoldoende, dat de graven de baljuwschappen en schoutambachten veel liever verpachtten of verpandden. Dit had ten gevolge dat de officieren het plegen van strafbare daden in de hand werkten om die te kunnen beboeten. Dikwijls „composeerden" zij ook met rijke overtreders: d. w. z. zij heten zich hun recht van vervolging voor geld afkoopen. Zij konden dit straffeloos doen, want zij konden niet afgezet worden eer de som die zij op hun ambt geschoten hadden was aangezuiverd. Zelfs kwam het voor dat de baljuw of zijn erfgenamen den post weer verkochten, en zoo verloor de landsheer tot de keus toe van zijn officieren. Dikwijls bood de bevolking aan, zelf den post vrij te maken. Zoo deden die van Kennemerland in 1354 om een slechten baljuw kwijt te raken: zij losten de 6000 schilden die hij den graaf geschoten had, na den graaf te hebben doen beloven „nooit meer te leenen op onzen baljuwschappe voornoemt, noch op geen dienste die tot den baljuwschap voorschreven behooren." Füips van Leiden veroordeelt het misbruik, dat de vorst van zijn baljuwen en schouten geld opneemt, ten sterkste. Maar het duurde voort; wel verbood art. 16 van het Groot-Privüegie het verköopen of verpachten van amb- BESTUUR DER DISTRICTEN VAN HOLLAND. 71 ten en schreef voor dat de baljuwen op rekening zouden dienen, maar reeds Füips de Schoone heeft in 1495 het verpachten weder ingesteld. Het edict waarbij hij dit deed, is geldig gebleven onder de Republiek. Literatuur. — Over de oude verdeeling van Holland: van Leeuwen Costumen van Rijnland, 7; Bor I, 502; Hamaker, Rekeningen der Grafelijkheid van Holland I, 18 vv.; Fruin, Informatie 629—638; van Lennep, Ons Rijk in vroegere Tijdperken (Amsterdam 1866) is te dezen aanzien minder nauwkeurig. — Eén baljuwschap Holland, weldra gesplitst: van den Bergh, Oorkondenboek I, 295; II, 61, 110. - Delfland en Schieland in 1323 weer onder één baljuw: van Mieris II, 304. — Heemraden, hoogheemraden, waterschappen: Beekman, Dijks- en Waterschapsrecht in Nederland vóór ijgs (den Haag 1904—'07); G. de Vries, Dijks- en Molenbestuur in Hollands Noorderkwartier (Amsterdam 1876); Fruin, Over de Opkomst van het Hoogheemraadschap Rijnland (Verspr. Geschr. VI, 176); Meylink, Gesch. van het Hoogheemraadschap in Delfland (den Haag 1847—'50), S. Muller Hz., Over de oudste geschiedenis van Schieland (Verh. Kon. Akad., Letterkunde N. R. XIV, n°. 3). — Standen: van Riemsdijk, Het zevendeel leggen na doodslag in Kennemerland (Verh. Kon. Akad. Letterk. IV1, 364); Rengers Hora Siccama, Welgeborenschap en schotbaarheid (Opst. aangeb. aan Fockema Andreae, Haarlem 1914, bl.376); Gosses, Rechterl. Organisatie van Zeeland (Gron. 1917, bl. 72); Fockema Andreae, Hoerigheid (in Bijdr. tot de Ned. Rechtsgesch. III); dezelfde, Ministerialiteit (ibid., V); Racer, Overijsselsche Gedenkstukken IV (Kampen, 1785). — Ambachtsheerlijkheid: de Blécourt in het hiervóór bl. 20 aangehaald artikel. — Vrijmaking van het baljuwschap van Kennemerland in 1354: Lams, Handvesten van Kennemerland, 16. — Edict van 1495: Kluit, Historia critica V, 390. § li. Stadsregeering. De regeering der steden had oorspronkelijk evenals die der plattelandsgemeenten bestaan uit een vanwege den landsheer gestelden schout, en uit een college van schepenen. Voor het bestuur der stedelijke aangelegenheden waren later daarbij gekomen twee of meer burgemeesters met een vroedschap, vertegenwoordigende de burgerij. Deze vroedschap, sedert de Bourgondische vorsten een ge- STADSREGEERING. 73 paald, dat schepenen met hen de kern moeten maken, doch doorgaans hfijft dit het recht van schout en schepenen alleen. De eigenlijke taak der raden is het administreeren der geldzaken, de voogdij der weezen en het „vredemaken", d. w. z. het verzoenen in der minne. Later verdwijnt de naam van raden weer en vindt men gesproken van poortmeesters of burgemeesters (poort, burg = stad), wat blijkbaar een andere naam voor dezelfde bediening is, hoewel de functies niet geheel met die der vroegere raden overeenkomen. Filips van Leiden spreekt van „burgimagistri, consules aut maiores, qui dispensant tutelas et curas pupillorum et rerum publicarum, ut murorum confkiendorum" (ed. Molh., 41). Ook vindt men dat zij toezicht oefenen op de zuiverheid van spijzen en dranken, en den marktprijs vaststellen. In het algemeen zijn hun werkzaamheden van administratieven aard („der steden goeden te regiren," Jan Matthijssen, blz. 59), terwijl wetgeving en rechtspraak aan schout en schepenen voorbehouden blij ven. De burgemeesters worden, anders dan vroeger de raden, aangesteld door den landsheer telkens voor een jaar. Naarmate de administratie eener stad omvangrijker wordt, verschijnen afzonderlijke ambtenaren, voor een jaar door burgemeesteren aangesteld, voor bijzondere Werkzaamheden waarvan burgemeesteren worden ontlast. Zoo komt het eigenlijke beheer der geldmiddelen in handen van thesauriers, de zorg voor de weezen aan weesmeesters, die voor de muren en grachten aan vestmeesters, enz. In den Bourgondischen tijd komt een nieuw college op: de vroedschap. Van ouds placht de regeering in gewichtige zaken overleg te plegen met de aanzienlijkste burgers; oudtijds werden de burgers daartoe zelfs bij klokslag opgeroepen. Dikwijls werden natuurlijk de afgetreden magistraten te rade geroepen; in tijden van onrust ook de overheden der gilden. De gilden hebben in de Zuidelijke Nederlanden veel grooter politieken invloed gehad dan in Holland. Toch is ook hier de tijd der Hoeken en kabeljauwen getuige geweest van democratische bewegingen in de steden; zoo wisten de burgers van Leiden in 1351 voor korten tijd te verkrijgen dat zij zelfennietdeschepenendevierraadsmannenkiezenzouden; zoo werd te Dordrecht in 1386 een college van achten ingesteld, gekozen door de dekens der gilden om „raedt te hebben mirten gerechte ende alle saeken ten meesten oerbaer der stede 74 DE STAAT VAN KAREL V. met hem te disponeeren." Bij de regeerende klasse in de steden bestaat sedert dezen tijd een sterk anti-democratische neiging, die steun vindt bij den landsheer: het is voor de rust in het land noodzakelijk dat de regeering compacter worde en vrijer in haar bewegingen. Zoo wordt het getal der in buitengewone gevallen geraadpleegde burgers steeds meer ingekrompen en omvat eindelijk enkel de standgenooten der regeeringspersonen zelve. In 1418 wordt te Delft bepaald dat tot de „vroescap ende rijcheijt" alleen zal worden gerekend die voor 200 pond in 't schot staat of daarboven. Onder Füips den Goede krijgen de vroedschappen het recht, een bij handvest bepaald getal vertegenwoordigers aan te wijzen, te Haarlem eerst 80, later (1454) 44,nog later (1477) 24, die voor het leven zitten en zichzelven aanvuUen; jaarlijks bieden zij den landsheer een gros van 22 personen aan, waaruit deze 7 schepenen en 4 burgemeesteren kiest. Te Leiden wordt in 1449 het getal dezer vertegenwoordigers op 40 gebracht. Deze voorbeelden worden sedert voor de andere steden nagevolgd. Zoodra ongeregeldheden in een stad voorvaüen, gaan er leden heen van het Hof, die meestal een wijziging bewerken in de privüegiën, waardoor de macht van den landsheer toeneemt. Eindelijk vindt men de vroedschap alom tot zulk een vast college, voor het minst van 24 leden, ingekrompen. Niet overal heeft zij vrije coöptatie: te Rotterdam, Schiedam, Gorkum en Alkmaar kiest hen de stadhouder van den vorst uit een hem bij elke vacature door de overgebleven leden aangeboden dubbeltal. De schepenen worden overal door den vorst gekozen, maar sommige steden (b.v. Amsterdam) hebben vrije burgemeesterskeuze. Dit verkiezen van stedelijke overheden door de centrale regeering werkte verkeerd. In plaats dat de grenzen der verschülende bevoegdheden duidelijk werden afgebakend en daardoor de centrale regeering den haar toekomenden invloed op wettige wijze verzekerde, handhaafde zij thans haar gezag door mannen te verkiezen die haar naar de oogen zagen. De landsregeering verlangde vooral invloed op het financieel beleid in de steden. In de oudste tijden bestond in de steden een hoofdelijke omslag. Ieder stond in het schotboek voor een aantal schotponden of penningen opgeteekend. Geen enkel zoodanig stedelijk schotboek is bewaard gebleven. Verhuist iemand uit de stad, dan moet hij een som betalen voor het niet meer voldoen STADSREGEERING. 75 van zijn omslag (recht van exue). Later stelden de steden onderling elkander hiervan vrij. Langzamerhand wordt de omslag te zwaar gevonden, en neemt men zijn toevlucht tot accijnzen op levensmiddelen en verbruiksartikelen (brood, vleesch, bier, wijn, lakens enz.); deze accijnzen worden ten bate der stad verpacht. Zij dagteekenen uit den laatsten tijd van het Hollandsche huis. Kluit meende: van het Henegouwsche huis, maar reeds in 1274 vinden wij ze te Haarlem, te Middelburg en Zierikzee nog vroeger, terwijl die van Vlaanderen nog een halve eeuw ouder zijn, want ook deze instelling komt uit Frankrijk. De accijnzen waren zeer in het Voordeel der stedelingen, daar alle koopers, ook de marktgangers van het platteland, er aan mede betaalden. Economisch was het platteland van de steden zeer afhankelijk; een aantal takken van nijverheid, de brouwerij bjV., mochten krachtens de handvesten alleen in de steden uitgeoefend worden. Filips van Leiden noemt het billijk dat zoo het platteland door de steden wordt belast, immers de opbrengst der accijnzen dient voor een goed deel tot onderhoud van de muren en vesten, en ook de dorpelingen kunnen in tijd van nood daarbinnen bescherming zoeken. Opdat het platteland evenwel niet te zwaar zou worden belast, mochten de steden geen accijnzen heffen dan op octrooi van den landsheer. Hieraan werd slecht de hand gehouden. In buitengewone omstandigheden zijn de gewone inkomsten niet voldoende, en dan leent de stad op rente. Eigenlijk verbood de Kerk, rente te vragen van geleend geld; men achtte dit woeker, maar langzamerhand veranderden de inzichten op dit punt. Men onderscheidde losrente (die door aflossing van het kapitaal gelost kon worden) en lijfrente. De rijke burgers der stad vonden niet gemakkelijk plaatsing voor hun geld, en kochten daarom gaarne rentebrieven.Werd een stad nu door een of andere ramp getroffen, dan kwamen haar burgers in groote moeilijkheid. Bijvoorbeeld, burgers van Gent hebben rentebrieven gekocht van Haarlem, maar Haarlem is tijdelijk insolvent; dan kan ieder Haarlemmer, die te Gent komt, worden aangehouden. Het geldopnemen door de steden werd een invretende kanker. Karei V verbood het tenzij met octrooi van den vorst; eveneens verbood hij nog eens het heffen van accijnzen buiten octrooi (plakkaat van 6 Juli 1551). Is een stad niet in staat de toegestane bede aan den vorst op te 76 DE STAAT VAN KAREI, V. brengen, dan eischt deze inzicht in de financiën, beveelt belastingen te verhoogen en uitgaven in te krimpen, en benoemt com* missarissen van toezicht; zoo te Haarlem en te Leiden na de gruwelen van het Kaas- en Broodvolk, in 1497. De commissarissen matigden zich bij deze gelegenheid groote macht aan; zij benoemden te Haarlem zelfs de burgemeesters. Dit ontnam aan de steden haar onafhankelijkheid, zoodat zij zich altijd haastten haar achterstallen af te doen, om weder van de commissarissen te zijn ontslagen. Bij plakkaat van 6 Juli 1515 werd voorgeschreven dat de steden jaarlijks rekening van haar inkomsten moesten doen bij de Rekenkamer in den Haag. De voornaamste ambtenaar der stad is de pensionaris, vroeger clerc geheeten; zoo nog bij Jan Matthijssen in 1407. Een halve eeuw later komt de titel van raad en pensionaris (of kortweg: pensionaris) of advokaat der stad uit Vlaanderen over: in 1468 naar Dordrecht, in 1478 naar Haarlem. In de steden van Westfriesland heet hij secretaris. — De bezoldiging is niet hoog; in 1512 geniet de pensionaris van Amsterdam 50 pond 's jaars en voor zijn tabbaard 10 pond, en dit was veel: in 1516 wordt door de landsregeering de stad Dordrecht vermaand voor haar pensionaris niet meer uit te trekken dan 25 pond 's jaars. Toch is de post zeer gezien; men begint er een poütieke carrière mede. Zijn werkkring is uitgebreid. Heeft de stad een proces te voeren, dan is hij haar advokaat; hij woont de zittingen der schepenbank bij als adviseur (dit komt later in onbruik); hij voert de pen in de vergaderingen van de vroedschap en van burgemeesteren. Bij plechtige gelgenheden, b.v. een ontmoeting met den landsheer, is hij de spreker der stad („le pensionnaire qui parloit pour eux", Comines V, 2). Daar de magistraatspersonen jaarlijks wisselen en hij permanent is, is zijn invloed doorgaans zeer groot. De deputatie der stad naar de dagvaart neemt hem altijd mede om voor haar te spreken. Dit is later zijn hoofdfunctie geworden. Soms zendt de stad, ter vermijding van kosten, hem alleen, doch natuurlijk alleen als lasthebber; hij neemt nimmer beslissingen, tenzij soms in onvoorziene zaken. Zijn verantwoordelijkheid is niet geregeld. Is hij aansprakelijk voor wat door hem gesproken of verricht wordt op last der stad? Wettelijk niet, maar feitelijk wel: zijn advies had dikwijls den doorslag gegeven, en zoo zijn in Alva's tijd, en later gedurende het Bestand, pensionarissen ter zake STADSREGEERING. 77 van hetgeen zij op last der stad verricht hadden, vervolgd. De pensionaris leidt niet de vroedschapsvergadering: dit doet de oudste burgemeester. Literatuur. — Algemeen: Maurer, Gesch. der Stadteverfassung in Deutschland (Erlangen 1869—'71); Sohm, Entstehung des deutschen Stadtewesens (Leipzig 1890); Pirenne, L'origine des constitutions urbaines (Rev. Hist. LUI, 52; LVII, 57); dezelfde, Les anciennes dimocraties des Pays-Bas (Paris 1910); Peters—Brugmans, Oudnederlandsche Steden III (Leiden 1911); Fockema Andreae, Verleening van stadrechten (Handel. Letterk. 1890—'91, bl. 21; Telting, zelfde titel (Aantt. Prov. Utr. Gen. 1904). — Tijdens den bloei der Holland sche steden onder de Republiek was de stadsbeschrijving een druk beoefende soort van letterkunde. De oorsprong der regeeringsinstellingen van de steden werd daarbij uitvoerig ter sprake gebracht, maar meest door liefhebbers zonder grondige kennis van de oude documenten zelve. Voor ons doel munten uit hetgeen over Antwerpen voorkomt in de beschrijving der zeventien provinciën door den Italiaan Güicciardini (1567); de beschrijving van Dordrecht door Balen (1677), veel verbeterd door de uitgave der Handvesten van Dordrecht door van de Wall (1770—1790), een model voor dergelijke publicatiën; die van Haarlem door van Oosten de Bruyn (1765, alleen een eerste deel verscheen); terwijl ook Wagenaar's Amsterdam en de Geschiedenis der Hollandsche Staatsregering van Kluit niet zonder belang zijn. Over de geschiedenis der regeering van Haarlem is in 1786 nog een goed geschrift uitgekomen van Graswinckel, dat, hoewel het een partijschrift is, uitgaande van het toenmalig denkbeeld dat de oude inzettingen weer opnieuw van kracht moesten worden gemaakt (grondwettig herstel), toch zeer veel zaken juist mededeelt, en nog later een goed academisch proefschrfit van de Bruyn Kops (Leiden 1847). — In nieuweren tqd schreef over de regeering van Leiden: Blok, Geschiedenis eener Hollandsche stad (den Haag, 1910 —'18), een boek, dat voor de periode tot 1572 drie oudere geschriften samenvat: Fruin, Een Hollandsche Stad in de Middeneeuwen (Verspr. Geschr. I, 49 w.); Blok, proefschrift onder denzelfden titel (1883); Blok, Een Hollandsche Stad onder de Bourgondisch-Oostenrijksche heerschappij idea Haag 1884).— Nieuwere studiën over de eerste opkomst van andere steden in Holland: Fruin, Oudheid van Rotterdam (in Verspr. Geschr. VI, 1); Huizinga, De Opkomst van Haarlem (B. V. G. IV5). — Keuren: de meeste oude keuren komen niet in de stadsbeschrijvingen voor; daarin .zijn meestal slechts de toen geldige opgenomen, niet de oudste. Sedert zijn echter oude stedelijke keuren in menigte uitgegeven: Hamaker, Middeneeuw sche Keurboeken van Leiden (1873); andere in de Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving van de Geer en J. A. Fruin (b.v. Fruin, Het oudste keurboek van Rotterdam, 1876); door de Vereeniging tot uitgave der 78 DE STAAT VAN KAREL V. Bronnen van het Oude Vaderlandsche Recht (b.v. S. Muller Fz., Middeleeuwsche rechtsbronnen der stad Utrecht; dezelfde, Rechtsboek van den Dom van Utrecht; J. A. Fruin, Oudste rechten van Dordrecht; Pols, Westfriesche stadrechten, Hüizinga, Rechtsbronnen der stad Haarlem), en door die voor Overijsselsch Recht en Geschiedenis (Stad-, dijken markeregten, Zwolle sedert 1875). — Gilden: Overvoorde en Joosting, De Gilden van Utrecht tot. 1528 (den Haag 1896—'97). —Nevens de stadsbeschrijvingen en rechts- en keurboeken moeten als belangrijke bronnen voor de geschiedenis der stadsinstellingen genoemd worden de oudste stads- en gilderekeningen, waarvan sommige zijn uitgegeven in de werken van het Historisch Genootschap: die van Dordrecht door Dozy, die van Groningen door Blok, die van de gilden van Dordrecht door Overvoorde; daarbuiten de Cameraairsrekeningen van Deventer door van Doorninck e. a. en die van Kampen door Nanninga Uitterdijk. — Middelburgsche handvest van 1254: van den Bergh, Oorkondenboek I, 310. — Haarlemsch charter van 1315: de Bruyn Kops, 45. — Beperking der „vroetscap ende -rijckheyt" van Delft in 1418: Kroniek Historisch Genootschap VI, 205. — Tachtigen enz. te Haarlem: Fruin, Verspr. Geschr. VI, 84— 85. — Resolutiên eener vroedschap: Rollin Couquerque en Meerkamp van Embden, Goudsche Vroedschapsresoluties (1501—'60, in B. M. H. G. XXXVII en XXXVIII). — Kluit over de accijnzen: Geschiedenis der Hollandsche Staatsregering IV, 160. — Pensionaris: dissertatie van Moens, De munere Pensionariorum, L. B. 1789. — Bezoldiging van den pensionaris van Dordrecht: Informatie, 618. § 12. Staten van Holland. De Staten van Holland werden gerepresenteerd door de Ridderschap en door de afgevaardigden der zes groote steden. De kleinere steden en het platteland werden geacht vervangen te worden door de ridderschap. De Staten werden, namens den landsheer, beschreven door den stadhouder met het Hof, en bij afwezigheid van den stadhouder door het Hof alleen. In de vergadering had overstemming plaats in de meeste gevallen; zelfs in zaken van contributie belette de tegenspraak van een enkel lid de conclusie niet. De landsadvokaat, tevens pensionaris van de Ridderschap, was secretaris en spreker der Staten, en diende tevens als raadsman, vooral in zaken waarbij rechtsgeleerdheid te pas kwam. STATEN VAN HOLLAND 79 Toelichting. — De beteekenis van het woord Staten is reeds besproken; het zijn de standen des lands. De geestelijkheid is hier niet vertegenwoordigd, omdat zij niet zoo rijk is in landbezit als elders. In zaken van waterschap wordt zij wel opgeroepen, b.v. de abt van Rijnsburg in Rijnland, maar over de gansche provincie is niet zooveel land in haar bezit, dat haar toestemming in de beden afzonderlijk behoeft te worden gevraagd. De Ridderschap zou juister heeten het college der Edelen. Edele is men door afkomst; tot ridder moet men door een ander ridder geslagen worden. De ridder heet in Latijnsche oorkonden dominus evenals de geestelijke; de edele die zich tot ridder bestemt, maar den ridderslag nog niet ontvangen heeft, heet knafie. Men behoefde geen ridder te zijn om tot de Statenvergadering te worden toegelaten, maar die er kwamen waren meest ridders; vandaar de nieuwe naam. De vorst kan oproepen wie hij wil; geen edelman heeft een recht om beschreven te worden. In zeer gewichtige gevallen worden zij allen opgeroepen, doorgaans alleen de aanzienlijksten, en dikwijls bleven die nog meerendeels weg. Men moet reizen en logeeren op eigen rekening, zoodat de dagvaart de edelen die ver van den Haag wonen op een groote uitgaaf komt te staan. Allengs wordt het gewoonte, niet allen te beschrijven, slechts een acht- of tiental; zoo wordt de Ridderschap een gesloten college, waarin bij overüjden coöptatie plaats heeft. Van dit collegie van acht of tien leden woonden onder Karei V niet meer dan drie of vier de zittingen geregeld bij. Tijdens de troebelen werd bepaald dat er minstens vier aanwezig moesten zijn. Van de steden worden alleen die opgeroepen welke onmiddellij k onder den graaf staan, de zgn. „goede" steden. Van ouds was er maar één stad van belang in Zuidholland: Dordrecht; drie in Noordholland: Haarlem, Vlaardingen en Leiden. Deze vier komen als hoofdsteden voor in een oorkonde van 1206; later wordt Vlaardingen verdrongen door Delft. Vazalsteden, al waren zij aanzienlijk geworden, bleven gerepresenteerd door hun heer, zoo Gouda door de Beaumonts, later de Blois, tot 1397 toe; eerst toen kwam de stad aan de graaflijkheid en werd toen ook onmiddellijk ter dagvaart beschreven. Evenzoo reeds vroeger Amsterdam na het uitsterven van zijn particuliere heeren. De graaf roept op welke steden hij wil, soms veel meer dan de 80 DE STAAT VAN KAREL V. zes genoemde, doch om de kosten bleven dikwijls de kleinere steden weg. Geregeld verschijnen alleen Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam en Gouda, de zes „groote" steden, en deze worden nu ook uitsluitend opgeroepen, tenzij er bizondere reden is ook andere steden te raadplegen. Zoo werden de zeesteden van het Noorderkwartier beschreven in 1540 tot een beraadslaging over ankeragegelden, in 1547 in zake de haringvisscherij, in 1559 over een zoutbelasting. De steden verschijnen, ak gezegd, op eigen kosten. Een rekening van verteringskosten wordt door den pensionaris ingediend. De edelen werden geacht het gansche land te vertegenwoordigen buiten de beschreven steden, doch dit is een netelig punt. In de procuratie van 7 October 1555 tot het bijwonen der overdracht van de graafschap van Holland door Karei V aan zijn zoon zeggen de edelen mtdrukkelijk dat zij vervangen de kleine steden en het platteland, en 12 Februari 1579 maakten de Staten bezwaar tegen een procuratie voor drie gedeputeerden ter dagvaart wegens den Briel, omdat zij daarin betiteld waren als afgevaardigden „der stede van den Briele en platten lande van Voorne", hoewel het platteland van Voorne geacht moest worden reeds door de Ridderschap vertegenwoordigd te zijn. Historisch is dit ook juist: alleen de steden die bij name werden opgeroepen waren eenmaal geacht niet voldoende door de edelen vertegenwoordigd te zijn. Daarentegen beweerde Dordrecht geheel Zuidholland te vertegenwoordigen en wist die aanspraak geldig te maken, beter dan den Briel de zijne. Over het verschil tusschen de eigenlijke en de huishoudelijke Statenvergaderingen is reeds gehandeld. De eerste worden beschreven, namens stadhouder en Hof, door den griffier van den Hove; de tweede, op aanzoek van een of ander lid, door den advokaat namens de Staten zelve. In 1572 verdringt de tweede vergadering de eerste; voortaan geschiedt de beschrijving door advokaat en Gecommitteerde Raden. De besluiten werden van ouds genomen bij overstemming, d. w. z. de meerderheid van stemmen besliste, behalve in zaken van contributie. Wanneer er sprake was van contributie, strekte evenwel de tegenspraak van een of meer leden niet, als onder de Repubüek, om de gansche conclusie te beletten, maar werkte alleen uit, dat de tegenstemmende leden niet gehouden waren te STATEN VAN HOLLAND. 81 contribueeren met de anderen. Dit was billijk, immers het betrof het toestaan of weigeren van een verzoek van den vorst. In Brabant bestond comprehensie, d. w. z. de meerderheid bond de minderheid ook in zaken van contributie. Een zoodanig recht heeft de landsheer in Holland nooit tot erkenning weten te brengen, maar er hing veel van af wie de contributie verwierp, daar de quoten der verschillende afzonderlijk vertegenwoordigde deelen der provincie zeer ongelijk waren. Hadden eenmaal de Ridderschap en Dordrecht toegestemd, dan waren er meest wel middelen te vinden om de andere stemmen te dwingen. Dordrecht consenteerde voor geheel Zuid-Holland, dat op 1IJX van het geheel stond; de Ridderschap consenteerde voor de gansche provincie buiten de zes groote steden en het platteland van Zuid-Holland. De quote van de drie groote heeren Oranje, Egmond en Hoorne alleen bedroeg in Holland meer dan 1/20 van het geheel, in 1558 op een bede van / 300.000 zelfs / 19.940, en buitendien bedroeg de quote van het platteland als geheel beschouwd meer dan die der zes groote steden. De vrijheid van bedeweigering is dus inderdaad door het gebruik zeer beperkt. Feitelijk kan men zich tegen een zeer groote meerderheid niet verzetten. Die niet uitdrukkelijk toestaan wil maar evenmin overstemd wil worden, zegt dat hij de conclusie zal „aanzien" en gedraagt zich dan naar de meerderheid. Het landsadvokaatschap is als afzonderlijk ambt van vrij late creatie. Oorspronkehjk treedt de griffier van den Hove tevens als advokaat op in zaken voor het land. Dat hij ook de eigenlijke Statenvergadering beschrijft hebben wij reeds vermeld. De huishoudelijke vergadering, die naast de officièele opkomt, wordt dan beschreven door den pensionaris van een of andere stad. De laatste griffier die tevens landsadvokaat was, Albrecht van Loo, stierf in1525. Daarna is een afzonderlijk landsadvokaat aangesteld, Aert van der Goes, gewezen pensionaris van Delft, in 1544 opgevolgd door zijn zoon Adriaan, en deze in 1560 door Jacob van den Eynde. Van 1569 af bleef het ambt open tot in 1572 Paulus Buys werd aangesteld. De oudst bewaarde instructie is die van Adriaan van der Goes, van 30 Januari 1544. Daaruit blijkt dat de werkkring overeenkomt met die van den pensionaris eener stad. De advokaat is ambtshalve pensionaris van de Ridderschap; andere ambten mag hij niet bekleeden. Hij houdt een register van 6 90 DE STAAT VAN KAREL V. kan maken. Uit de oudste tijden zijn zoowel voorbeelden vaneen beschrijving van de stad alleen als van stad en steden. Karei V besliste ten gunste van stad en steden: het was in het belang van den landsheer, dit lid te verdeelen. Onder hem en ook onder Füips werden naast Utrecht beschreven Amersfoort, Rhenen, Wijk en Montfoort. In 1555 evenwel, bij de reis naar Brussel tot bijwoning van den afstand van Karei V, is Utrecht aüeen gegaan en verving de andere steden. Tijdens Karei V heeft de provincie een landsadvokaat, waarschijnlijk nog slechts de geraadpleegde rechtsgeleerde. De laatste, Floris Thin, heeft in den opstand een groote rol gespeeld, als een der bewerkers van de Unie. Secretaris der Staten was deze ambtenaar stellig met; dit bleef, na als voor 1528, de secretaris van het domkapittel. De laatste, Wülem van Lamsweerde, ging bij hervorming mede over en bleef secretaris der Staten, als hoedanig hij de Unie mede onderteekend heeft. Later zijn de posten van advokaat en secretaris samengevallen. Literatuur. — De vier kwartieren: Tegenw. Staat XI, 261; XII, 115 w. — De stad: de Geer van Oüdegein, Het oude Trecht (Utrecht 1875); van Asch van Wijck, De jure et modo qua in urbe RhenoTrajectinaante annum 1528 eligebanturiiquibusinregendacivitatepartes erant (Traj. 1839); S. Muller Fz., Inleiding tot de studie der Utrechtsche Rechtsbronnen (den Haag, 1885). — Gilden: Ovërvoorde en Joosting (biervoor, bl. 78); regeling van 1304: Tegenw. Staat, XI, 425; S. Muller Fz., Schetsen uit de Middeleeuwen (Amster-dam, 1900), 146w.—Landbrief van 1375: Utr. Placaatboekl, 19.—Twisten wie van rechte ridderschap zijn: Tegenw. Staat XI, 190; twisten tusschen stad en steden, ibid. 203, 207—208. — Landsadvokaat: Tegenw. Staat XI, 217—218. § 15. Bestuur en Landdag van Gelderland. Gelderland bestond uit vier kwartieren, die ieder een eigen bestuur en afzonderlijke dagvaarten hadden. De drie kwartieren van Nijmegen, Roermond en Arnhem (de Veluwe) werden vertegenwoordigd door ridderschap en steden, het graafschap Zutfen door bannerheeren, ridderschap en steden. De landdag was de samenkomst van de dagen der kwartieren; hij werd BESTUUR EN LANDDAG VAN GELDERLAND. 91 slechts zelden gehouden, alleen op beschrijving van Stadhouder en Raden. De stemmende steden der vier kwartieren waren negentien in getal. Toelichting. — Hoe de vier kwartieren van Gelderland bijeen zijn gekomen, is reeds verhaald. De eenige band er tusschen is de onderdanigheid aan denzelfden landsheer. Ook Holland bestond uit verschillende deelen, in verschillende tijden aan het oorspronkelijk graafschap toegevoegd, doch deze waren er geheel mede samengegroeid en voor de gansche provincie bestond maar één Statencollege. In Gelderland is het anders. De verhouding der kwartiervergaderingen tot den landdag komt overeen met die van de Staten der provinciën tot de Staten-Generaal. De oorzaak was, dat van ouds de kwartieren zeer weinig met elkander gemeen hadden; bij het opkomen der vertegenwoordiging kreeg men dus afzonderlijke dagvaarten. De ridderschap en de steden hebben in ieder kwartier elk ééne stem, anders dan in Holland, waar de ridderschap zooveel minder talrijk is en de steden zooveel hooger ontwikkeld zijn. Aan het hoofd van elk kwartier staat een landdrost met de bevoegdheid van den Hollandschen baljuw. In het rijk van Nijmegen heet hij burggraaf. Overigens heeft men op het platteland en in de steden van Gelderland een dergelijk bestuur en dergelijke ambtenaren als in de andere provinciën. In de kwartiervergadering van Zutfen zijn drie stemmen. De bannerheeren zijn onmiddellijke rijksvorsten, wier heerlijkheden in Gelderland geënclaveerd liggen; geen onderdanen van den graaf van Zutfen, maar zijns gelijken. Zij stonden uiteraard vijandig tegenover den hertog, en in den laatsten tijd van het onafhankelijk hertogdom waren zij de bondgenooten der Bourgondiërs. Zij hadden echter te veel belangen met het omliggende land gemeen om van den kwartïerdag weg te blijven. De vereeniging der kwartieren in één staatsverband is feitelij k geschied buiten en tegen den landsheer, door het verbond van 3 Mei 1418, waarvan reeds gesproken is. Voor dien tijd is er geen unie dan een personeele. Ook na 1418 komt de landdag slechts zelden bijeen. De meeste zaken, b.v. die van contributie, werden in de kwartieren afgedaan. De staat van zaken onder Karei V berust op het tractaat van 92 DE STAAT VAN KAREL V. Venlo, dat bezegeld is door bannerheeren, ridderschappen en tien steden (van die in Zutfen ontbreken Doetinchem, Lochem en Grol, en verder ontbreekt het geheele kwartier van Roermond). Er zijn twee stukken gepasseerd: bij het eene ontslaat Willem van Gulik ridders en steden van den eed van trouw en wordt weder keerig ontslagen; bij het tweede wordt de nieuwe vorstaangenomen en beëechgd op de volgendé voorwaarden: het hertogdom zal bestuurd worden door een stadhouder die de tale spreekt; nevens hem zullen staan Kanseher en Raden, die de functiën van een Hof zullen vervullen maar zonder dien naam te dragen (evenals in Brabant); alle ambtenaren moeten de taal spreken, in het land zelf verblijven, bij voorkeur landzaten zijn en hun post zelf waarnemen; geen belastingen zullen worden geheven dan met toestemming van den landdag, en de provincie zal zich van den stadhoudej altijd op den landsheer mogen beroepen. Onder Karei V daalde de macht der bannerheeren, omdat nu de Keizer op wien zij zich moesten beroepen dezelfde persoon was als de hertog over wien zij zich zouden willen beklagen. Ook Füips II oefende zonder voorbehoud de oppermacht over hen uit, zoodat zij, behalve in rang, aan gewone edelen gelijk werden. Er waren er thans nog vier: de heeren van Bronkhorst, Berg, Bahr en Wisch. Daarentegen rees onder Karei het aanzien der kleinere steden. Aan de huldiging van Füips in 1549, die in ieder kwartier afzonderlijk plaats had, namen deel: in het kwartier van Nijmegen: Nijmegen, Tiel en Bommel; in dat van Roermond: Roermond, Venlo, Gelder, Stralen, Wachtendonk en Erkelens; in de graafschap -Zutfen: Zutfen, Doesburg, Doetinchem, Lochem en Grol; op de Veluwe: Arnhem, Harderwijk, Wageningen, Hattem en Elburg. Voor de ligging en uitgebreidheid van het overkwartier van Gelderland raadplege men Ortelius of den nieuwen Geschiedkundigen Atlas; de kaart bij Mees is op te kleine schaal. Het grootste gedeelte van dit gebied ligt thans in Pruisen. Literatuur. — Tegenw. Staat III; de Meester, Geschiedenis der Staten van Gelderland (1684). — Tractaat van Venlo: Gelders Placaetboeck I, 20. — Huldiging van Filips: ibid. I, 36—43. 96 DE STAAT VAN KAREL V. 234. — Landdag op den Spoelderberg: Tegenw. Staat van Overijssel L 276. — Verbond van 1528: Hoynck, Analecta III, 1; Tegenw. Staat van Overijssel, I, 185. — Stadsbestuur: Tegenw. Staat van Overijssel III, 92. — 114. — Stadsbeschrijvingen: van Deventer door Revius (1651) en Dumbar (1732—;' 88); van Zwolle door van Hattum (1767—75). § iy. Bestuur en Landdag van Friesland. Friesland was samengesteld uit drie goën die ieder in grietenijen waren verdeeld, en eenige niet zeer aanzienlijke steden bevatten. De steden hadden een regeerin^ niet ver van die der Hollandsche afwijkende. Aan hei hoofd der plattelandsdistricten of grietenijen stond de grietman, met soortgelijke bevoegdheid als die der.schouten en baljuwen in andere provinciën. Sedert de Saksische hertogen was het aanstellen dier officieren een praerogatief van den landsheer. Iedere go had haar eigen volksvergadering, waarop behalve de volmachten der dorpen (soms der grietenijen), en de afgevaardigden der steden, nog eenige prelaten en edelen plachten te verschijnen. De landdag was een samenkomst der drie go vergaderingen, die ieder een stem hadden. Toelichting. — Friesland wijkt belangrijk af van de andere provinciën; voor de overige Nederlanden was het een vreemde, ontoegankelijke streek. Het eigenlijk leenwezen was noch in Westfriesland, noch in de latere provincie Friesland doorgedrongen; de toestanden zijn dus nog die van vóór Karei den Groote. De levens van de heiligen die er het eerst het Christendom brachten, als Gregorius en Lebuinus van Deventer, geven er een blik op. Het groote verschil met de overige Nederlanden is, dat hier geen bevoorrechte standen bestaan; geen zichzelf vertegenwoordigende ridders (Friesland was geen land voor edelheden; zwaargewapende ridders konden er niet vechten zooals in 1345 is gebleken); geen aanzienhjke steden met eigen vertegenwoordiging ten landdage. Er is wel maatschappelijk verschil: men vindt gewaggemaakt van edelingen, hovelingen, heerschappen, als staande boven het gemeen (en waaronder nog in het bijzonder in aanzien zijn die als de Unia's, Burmania's, Jongama's en anderen een eigen steenen huis BESTUUR EN LANDDAG VAN FRIESLAND. 97 (stins) bewonen), doch zij hebben geen bizondere voorrechten. Eerst onder de Saksische hertogen (sedert 1498) is beproefd de instellingen van het leenwezen in Friesland in te voeren, doch zij hebben er geen wortel meer geschoten. De provincie Friesland, zooals zij onder Karei V overging, was samengesteld uit drie oude Friesche goën: Oostergo, Westergo en Zevenwolden. De twee eersten waren oudtijds gescheiden door de Middelzee, die later aangeslibt en ingedijkt is. De gouwen ware verdeeld in grietenijen, deze weer in dorpen. De grietenij is een dergelijke eenheid als in Holland het schoutambt. Aan het hoofd der grietenij^stond een grietman (oudtijds sceUa), die oorspronkelijk door de ingezetenen gekozen werd, d. w. z. hij werd door den voorganger of een ander voorgesteld aan de volksvergadering, die de keus door toejuiching bevestigde of door uitfluiting verwierp. De Saksische hertogen voerden in, dat nominatie zou plaats hebben door de ingezetenen) en de electie aan den vorst of zijn stadhouder verbleef. Karei V schafte de nominatie af en behield zich de vrije electie voor. De bevoegdheid van den grietman komt overeen met die van den Hollandschen schout. De steden behoorden niet tot een grietenij, wel tot de gouw. Haar bestuur komt in zeker opzicht met dat der Hollandsche, in andere punten met dat der Overijselsche steden overeen. De regeering van Leeuwarden bestond uit een olderman.vier burgemeesters, twee raadslieden en zes schepenen. Bovendien was er een gezworen gemeente van dertien personen, die het recht hadden de overheid te kiezen en overigens als vroedschap fungeerden. In 1549 hebben de steden getracht zich aan het gouwverband te onttrekken en erkend te worden als een eigen kwartier, doch dit gelukte eerst veel later. De regeering van het platteland was geheel democratisch. Er waren oorspronkehjk volksvergaderingen in het dorp, in de grietenij, in de gouw. Ieder huisvader kan aan deze vergaderingen deelnemen; hoe hooger de vergadering is, des te minder menschen er echter opkomen om de groote kosten. De vergaderingen hebben rechterlijke en regeeringsmacht en kiesrecht, dit laatste uitgeoefend op de wijze als boven vermeld. Boven al deze vergaderingen heeft tijdelijk de vergadering der Zeven Zeelanden bij den Upstalboom (bij Aurich in Oostfriesland) gestaan, waar alleen ge- 98 DE STAAT VAN KAKEL V. zworen volmachten (juraii) verschenen, die keuren maakten (overkeuren genaamd) voor alle Friesche gouwen. Gaandeweg ontstaat echter een beperkt stemrecht, en het oudste voorbeeld daarvan dat wij kennen is in kerkelijke zaken. In dit land zonder heeren bestond geen patronaat der kerken zooals elders. De pastoors werden dus gekozen door de ingezetenen. In 1539 echter wordt het recht tot begeving van vacante pastorieën en kerkelijke beneficiën beperkt tot de floreenphchtigen, zij die een floreen belasting betalen van hun grondbezit. Zij worden in de oproeping aangesproken als „heerschaepen, eygenerfden, huysluyden ende andere inwoenders, gebruyckende schotschietende huysen off ploechgangen." Dit beperkt stemrecht is vervolgens overgebracht op alle andere zaken, terwijl tevens de gewoonte van vertegenwoordiging opkwam. In later tijd zond gewoonlijk ieder dorp twee volmachten naar de grietenijvergadering en deze weer twee naar de govergadering. Zij heeten volmachten omdat zij in alle voorkomende gevallen naar hun eigen geweten moeten stemmen. Het getal twee staat echter niet geheel vast, en hoeveel afgevaardigden de steden zonden is ons niet bekend. Een overblijfsel van den vroegeren toestand is nog, dat enkele prelaten en stinsbewonende edelingen krachtens eigen recht ter vergadering verschijnen. De Friesche landdag is een gecombineerde vergadering der gouwvergaderingen van de drie gouwen der provincie. De oudste landdag waarvan ons de samenstelling bekend is, is die van 6 Juli 1506. Tegen dien dag „hebben die Regenten van Vrieslandt uyt Oestergo, Westergo ende Sevenwolden verschreven alle Prelaeten, Heerschaeppen, Grietmannen, ende uyt een yeghehjck Dorp twee huysluyden op een voersz. dach binnen Leuwaerden te comen". Uit Oostergo verschijnen: 60 gevolmachtigden uit de dorpen; 3 voor de twee steden Leeuwarden en Dokkum; 5 prelaten; 5 voor zichzelf of hun heerschappen;73 personen. BESTUUR EN LANDDAG VAN FRIESLAND. 99 Uit Westergo 38 uit de dorpen; 15 voor de acht steden Stavoren, Bolsward, Sneek, Franeker, Harlingen, Hindeloopen, Workum en Ijlst; 7 prelaten. 60 personen. Uit Zevenwolden 32 uit de dorpen; 1 voor de stad Sloten; 1 voor de commanderie van St. Jan; 1 voor zichzelf; 35 personen. Te zamen dus 168 personen, die ieder in hun gouw hoofd voor hoofd stemmen. Tot in 1528 is geen register van den landdag gehouden. Den 27sten Februari van dat jaar werd aan Kempo van Martena, doctor in de rechten en raad in den Hove van Friesland, opgedragen een „annael ofte landtboeck" te maken. Hij heeft dit landboek voltooid; het vangt aan met de Saksische heerschappij (1498) en loopt tot 1530. Het bevat de ordonantiën, instructiën, staten van belasting uit dien tijd, en is bijna een kadaster. Men vindthet afgedrukt in het tweede deel van het Charterboek van Friesland. De titel van den landdag is: „Prelaten, Geestelijken, Ridderschap, Gemeene Edelingen, Steden ende Ingeseten van den Lande van Vriesland." Ltieratuur. — Tegenw. Staat XIII; Blok, Studiën over Friesche toestanden in de Middeleeuwen (B. V. G. III7); Theissen, Centraal gezag en Friesche vrijheid (Gron. 1907). — Upstalboom: von Richthofen, Untersuchungen über Friesische Rechtsgeschichte (Berlin, 1880—'82), I. — Grietman: Beyma, Tractatus de Grietmannis (1780), 47, 76; verandering in de keuze onder de Saksische hertogen: Ubbo Emmius, De Frisiorum Republica (1616), 16, 19. — Steden: Telting, Friesche stadrechten (den Haag, 1883). — Floreenplichtigen in 1539: Wierdsma, Verhandeling over het stemrecht in Friesland (1792), 3w.; Schwartzenberg, II, 770. — Landdag van 6 Juli 1506: Martena bij Schwartzenberg II, 67. BESTUUR EN LANDDAG VAN DRENTE. 103 Literatuur. — Stad: Gosses, De bisschop van Utrecht, het Domkapittel en de Groninger prefect (B. V. G. IV* 265); Gratama, Het ontstaan en de ontwikkeling van het eigenlijke stadbestuur te Groningen (B. V. G. III6, 165; over het stadboek bl. 248—'49, over den schulte bl. 264 aldaar); Blok, Raad en Gilden te Groningen omstreeks 1525 (in „Geschiedkundige Opstellen aangeboden aan RobertFruin", den Haag 1894); het Stadboek van Groningen zelve is uitgegeven door Telting (den Haag, 1886). — Verbond van 1258: Oorkondenboek van Groningen en Drente I, 81. —Verbond van 1368: Wichers, Tractaat van Reductie (1794), 50—51; Blok, Schieringers en Vetkoopers (B. V. G. III7, 10); gezworen gemeente, Wichers, 175. — Ommelanden: van Halsema, Oordeelkundige Verhandeling over den Staat en Regeringsvorm der Ommelanden tusschen Eems en Lauwers (in de werken der vereeniging Pro Excolendo Jure Patrio, II). — Zegel van 1582: Tegenw. Staat van Stad en Lande II, 257. — Stemrecht: Wichers, 199; Tegenw. Staat van Stad en Lande II, 238. — Volmachten: Wichers, 109. — Voorrechten der stad: Bernard Alting (syndicus der stad), De Pilaren en Peerlen van Groningen (1710). —■ Verbond der Ommelanden van 3 Maart 1561: Wichers 108, 237—'39. — Landdag van 1498: Rengers van ten Post, Kronijk, 180. § tq. Bestuur en Landdag van Drente. Ook in Drente was de regeering van het platteland aan die van Friesland gelijk. Steden waren er niet. Maar de edelen waren er toe gekomen een afzonderlijken stand te vormen, die nevens de afgevaardigden der kerspelen op den landdag, die in dit tijdvak zelden werd gehouden, verschenen. Toelichting. — Drente had weinig te beteekenen, het bestond hoofdzakelijk uit bosch en veen; zijn instellingen vertoonden zeer primitieve vormen. Reeds vroeg was het door den Keizer aan den bisschop van Utrecht geschonken, die het als een groot jachtveld beschouwde. Overijsel beweerde dat Drente een deel van zijn gebied Was, maar de Drentenaars beriepen er zich op dat hunne provincie altijd éen afzonderlijke gouw, den pagus Thrianta, had uitgemaakt. Toen Karei V Overijsel verwierf had hij moeten beloven er Drente mede te zullen vereenigen, maar toen kort daarna (3 October 1528) Karei van Gelder hem Drente overdroeg, werd bedongen dat het landschap zijn privilegiën behouden STATEN-GENERAAL. 105 § 20. Staten-Generaal. De Staten der verschillende provinciën werden somtijds ter generale dagvaart samengeroepen, doorgaans te Brussel of te Mechelen, om voorstellen van beden aan te hooren, over plakkaten en maatregelen van algemeen bestuur te adviseeren, of plechtige handelingen van regeering bij te wonen. Zij vormden dan echter niet één, den geheelen staat vertegenwoordigend, lichaam, maar bleven afzonderlijk beraadslagen en besluiten en waren tot niets verbonden waarin zij niet zelf hadden toegestemd. Toelichting. — De Staten-Generaal van vóór en van na de troebelen verschillen zeer sterk. Vóór de troebelen zijn zij eigenlij k alleen een bijeenkomst van provinciale Staten, die den landsheer het onderhandelen met iedere provincie gemakkelijker moet maken. Het is de vorst die zulk een bijeenkomst begeert, en als zij plaats heeft is het meestal tegen den zin der Staten zelf, die liever in hun eigen provincie worden aangesproken, en zich beroepen op het ius de non evocando, eigenlijk een privilegie van judicieelen aard, maar dat, bij de weinig scherpe scheiding tusschen het rechterlijke en het administratief-poUtieke, ook op dit laatste werd overgebracht. Zoo missen dan ook de Staten-Generaal alle bizondere bevoegdheid; niets is hun bepaaldelijk voorbehouden, dat niet in de provinciën zou kunnen geschieden. Staten-Generaal waren natuurlijk eerst mogelijk, nadat een goed getal provinciën onder één landsheer gekomen waren. Het oudste voorbeeld is van 1465, bij den oorlog tusschen Bourgondië en Frankrijk; om den landsheer daarin met hun beden bij te staan worden te Brussel samengeroepen „les deputez des trois estaz de noz pays de pardeca": Vlaanderen, Brabant, Henegouwen, Holland, Zeeland. Het tweede voorbeeld is van 1476. Daarna nemen de voorbeelden toe, vooral onder Karei V, die alles voorstond wat de eenheid der gewesten bevorderen kon. Füips daarentegen vermeed de bijeenroeping zooveel mogelijk, uit vrees voor gezamenlijk overlegden tegenstand der gewesten tegen zijn anti-nationale politiek. De onderwerpen van beschrijving zijn uit den aard der zaak zulke, als zich bij de Staten der provinciën voordoen, mits zij de 106 DE STAAT VAN KAREL V. provinciën gezamenlijk aangaan: in de eerste plaats de generale beden. Deze bestonden sedert 1462, toen alle Bourgondische Nederlanden, met uitzondering van Luxemburg, dat in veel van de andere landen verschilde en zich zooveel mogelijk afgezonderd hield, op een vast aandeel waren gesteld in de gezamenlijk op te brengen hoofdsom (zie blz. 50). Van de later verkregen gewesten werd Utrecht nominaal in deze quotisatie opgenomen, doch in werkelijkheid heeft het nimmer aan de generale beden medebetaald: telkens weder slaagde het er in, zich particuliere beden te doen voorleggen. Friesland, Groningen, Drente, Overijsel en Gelderland contribueerden evenmin met de gewesten van 1462, maar brachten afzonderlijke beden op. Zoo dikwijls nu (en negen van de tienmaal is dit het geval) de Staten-Generaal alleen bijeenkomen ter bewilliging in een generale bede, zijn alleen de gewesten van 1462, de „patrimoniale", vertegenwoordigd. In Keizer Karel's tijd hadden dergelijke vergaderingen zonder ophouden plaats: door zijn gedurige oorlogen had hij altijd geld noodig, en het was eenvoudig, allen tegelijk aan te spreken. Een gevaar was, dat de provinciën, die ieder afzonderlijk wellicht berust zouden hebben, kracht putten uit elkanders onwil, en niets toestaan wilden tenzij allen toestonden. Zoo in 1523 te Mechelen. De president van den Grooten Raad deelde mede, dat de oorlog een vermeerdering der troepen noodig maakte met 10.000 voetknechten en 4000 gens d'armes, waartoe de middelen te kort schoten, waarom bij een bede verzocht van 608.000 ponden, om te slaan volgens het transport van 1462 met een kleine wijziging. Ieder werd vrijgelaten in de keus der belasting waaruit hij zijn deel voldoen wilde. De provinciën beriepen zich op onvermogen, en zeiden dat de regeering liever van haar domeinen moest verkoopen. Op het aanhouden der regeering trachtte ieder gewest op zijn quote af te dingen. Een maand of vier werd hiermede verdaan, en de regeering besloot met te nemen wat zij krijgen kon; aanmerkelijk minder, dan zij gevraagd had. Bij zulk een gelegenheid zochten de provinciën ook herstel van haar bizondere grieven te verkrijgen. Holland stelde zulk een beding in 1530 en volgende jaren: „eerst geremedieert de sake van tollevrij overal [buiten Holland] te varen, ende van de congié-gelden [uitvoerrecht op koren] afgedaen te sijn." Eerst in 1549 kreeg het dien eisch toegestaan. In de tweede plaats worden de Staten-Generaal bijeengeroepen STATEN-GENERAAL. 107 om te adviseeren over plakkaten en ordonnantiën die de gezamenlijke provinciën aangaan. Bijvoorbeeld in 1531 te Brussel, toen Maria van Hongarije als landvoogdes der Nederlanden werd geïnstalleerd. Bij die gelegenheid werden een groot aantal nieuwe verordeningen gemaakt: op het algemeen bestuur, op het tegengaan der ketterij, op de munt. De Staten-Generaal werden er over gehoord, maar niet meer dan dat; de verstelling bij sommige schrijvers uit den tijd der Republiek, als zouden de Staten-Generaal wetgevende macht hebben bezeten, is geheel valsch. Ten derde werden de Staten-Generaal opgeroepen tot bijwoning van plechtige regeeringshandelingen, zooals de installatie van een landvoogd (1531), de overdracht der regeering (1555). Deze bijeenroeping is echter (evenals alle andere) afhankelijk van het goedvinden van den vorst: zoo is Füips in 1549 niet in een plechtige vergadering van de Staten-Generaal, maar in de provinciën en kwartieren afzonderlijk gehuldigd. De plechtige vergadering van 1555 is merkwaardig, omdat hiertoe ook de nieuw verworven gewesten en Luxemburg werden opgeroepen. De provinciën werden tot het zenden harer deputatiën uitgenoodigd ieder door haar stadhouder, die daartoe een aanschrijving ontvangen had. Hij riep dan in het gewest de Staten bijeen om te zorgen dat de afgevaardigden met behoorlijke volmacht ter generale dagvaart verschenen. Desniettemin bleven Overijsel en Drente in gebreke om de kosten; Gelderland zond wel afgevaardigden, maar zonder volmacht, onder aanvoering van het privilegie de non evocando. De vorst roept in ieder geval de Staten-Generaal bijeen geheel uit vrijen wü, en tot eigendunkelijk samenkomen hebben zij geen recht. De provinciën beraadslagen gewoonlijk niet in één vertrek; eerst als zij gereed zijn komen allen te zamen. Karei had meerdere ineensmelting zeer verlangd, maar de provinciën wilden niet. Gedurig heeft hij de gewesten tot een „unie" aangespoord, meestal onbepaald, zonder nadere aanduiding van zijn bedoeling, maar uit de strekking van zijn gansche bestuur is het duidelijk genoeg wat hij gewild heeft. Het beste middel om deze ineensmelting te bewerken waren algemeene imposten. Zoo is er in Karel's tijd een op den wijn ingevoerd, en een op het zout in beraad genomen. Nog merkwaardiger is de poging van 1537, om een schoorsteengeld te heffen van 50 108 DE STAAT VAN KABEL V. stuivers per schoorsteen. Sommige provinciën stonden toe, andere weigerden; Holland kocht het af voor / 100.000 uit andere belastingen. Toen het gevaar van de zijde van Frankrijk in 1534 zeer dreigend werd, drong Karei in het bizonder op een unie tusschen de provinciën aan. Brabant, het meest blootgesteld, verklaarde zich er dadelijk voor, maar de groote tegenstand kwam van Vlaanderen en Holland. Holland wilde wel een unie van zichzelven met Friesland, het Nedersticht en Overijsel, een voorspook van de Unie van Utrecht en van de scheiding tusschen Noord en Zuid. Van dit alles is niets gekomen. Een soort verbond tusschen de provinciën kwam het eerst tot stand in 1558. Er was dat jaar een vaste j aarlij ksche bede toegestaan voor negen jaar lang, onder beding dat de provinciën zelf de beheering der opgebrachte sommen behouden en er het krijgsvolk van betalen zouden. Zij sloten daartoe eene „Unie, verband ende confoederatie novennale"; het verlangde beheer zou uitgeoefend worden door de Staten-Generaal. Vlaanderen bleef er echter buiten en ook Holland is er in 1561 uitgetreden. Füips ergerde zich buitengemeen aan dit bewijs van wantrouwen in zijne regeering en verbood de Landvoogdes de Staten-Generaal bijeen te roepen. Eerst later, toen Alva alles in toom hield, heeft hij weder een bijeenkomst der Staten-Generaal wülen gedoogen. De Staten-Generaal hielden in deze periode geen eigen register, wat zeer natuurlijk was daar iedere provincie voor zichzelf notuleerde. Literatuur. — Algemeen: Gachard, Des anciennes assemblées nationales de la Belgique (Bruxelles 1837—'41); Juste, Histoire des Etats-Généraux des Pays-Bas (Bruxelles 1864). Eene verzameluitgave van alle stukken, op de vergaderingen der Staten-Generaal, tot 1576 betrekking hebbende, werd in 1905 en volgende jaren in België overwogen, doch is nog niet tot stand gebracht. — Vergadering van 1465: Gachard, Documens inédits, II, 189. — Van 1476: Gachard, Les Etats de Gand de 1476, in „Etudes et notices historiques" (Bruxelles 1890) 1,1. — Van 1523: Henne, Histoire du règne de Charles-Quint en Belgique, III, 303. — Van 1531: van der Goes, Register, l, 327. — Van 1555: Gachard, Analectes Bélgiques, I, 75. —Geen bijeenroeping na 1559: Fruin, Verspreide Geschriften % 285—286. — E/sch van Holland in 1530: Dedel, De ordinibus generalibus Belgii (L. B. 1823), ALGEMEEN BESTUUR. — RAAD VAN STATE. 109 33; van der Goes, Register I, 157. — Kareis aansporingen tot unie: Henne V , 79—80; Dedel, 39. — Schoorsteengeld; Dedel, 43. — Verbond van 1558: Slingelandt II, 152. § 21. Algemeen Bestuur. — Raad van State. Sedert de ordonnantiën van 1 October 1531 berustte het algemeen bestuur bij een landvoogd, door een Raad van State bijgestaan, en regeerend door middel van een Geheimen Raad en een Raad van Financiën. De Raad van State was een raadgevend, geen besturend lichaam. Volgens zijn instructie had hij te handelen over de groote en voprname aangelegenheden, die den staat, het bestuur en de regeering van het land betroffen. Het getal leden was onbepaald. De ridders van het Gulden Vlies hadden toegang tot zijn vergadering, en de landvoogd kon buitendien de voorname beambten des lands en de stadhouders der provinciën tot bijwoning oproepen. Er werd bij meerderheid van stemmen besloten, doch het stond den landvoogd in buitengewone gevallen vrij, zich aan het gevoelen der minderheid te houden. Toelichting. — Het jaar 1531 is in de geschiedenis van het algemeen bestuur over de Nederlanden hoogst gewichtig. Tot dien tijd bestond in hoofdzaak nog de oude Bourgondische bestuursinrich-*' ting, aan het hoofd waarvan een eerste minister, de kanselier van Bourgondië geplaatst was. De laatste was Mercnrio Gattinara, een zeer bekwaam man, maar lastig van humeur en doordrijvend, zoodat Karei blijde was toen hij in 1530 stierf, en er gelegenheid kwam om verschillende veranderingen in te voeren. Tot dusver waren er nooit een blijvende landvoogd en raad van state geweest, alleen tijdelijke plaatsvervangers zoolang de landsheer afwezig was. In 1531 werd als blijvende landvoogdes aangesteld 's keizers zuster Maria, sinds 1525 weduwe van Lodewijk II van Hongarije. Zij zou blij ven regeeren ook al was Karei in het land. Nevens haar werden drie raden gesteld. De Raad van State was een adviseerend lichaam, de Geheime Raad en de Raad van Financiën waren de eigenlijke werktuigen 110 DE STAAT VAN KAREL V. van regeering. Deze regeling is in België blijven bestaan tot de Fransche omwenteling toe. Aan den Raad van State was voorbehouden het advies over de groote maatregelen van regeering, „les grandes et principales affaires, et celles qui concement 1'état, conduite et gouvernement du pays"; dit waren in de eerste plaats de zaken rakende de betrekkmg tot buitenlandsche mogendheden, oorlog en vrede, den staat van defensie, de begeving van geesteüjke en wereldhjke waardigheden en hooge bedieningen, maar verder ook alles wat de landvoogd ter tafel brengen wil. Deze is aan het advies der meerderheid volstrekt niet gebonden; wel zijn deleden verplicht mede te werken tot uitvoering van besluiten, waartegen zij hebben geadviseerd. De geschiedschrijver Henne heeft de meening geuit, dat de Raad van State het recht had om buiten oproeping te vergaderen. Hiervan blijkt niets: „et s'assemblera ledict Conseil (zegt de instructie) devers ladicte Royne toutes les fois et en tel lieu que besoing sera, et luy plaira " Luy: aan de koningin van Hongarije, niet aan den Raad zeiven. — Onder Maria, die groot zelfvertrouwen bezat, werd de Raad hoogst zelden bijeengeroepen; de regeering van Füips gebruikte hem enkel om er zich achter te verschuüen, opdat het schijnen zou dat de Nederlandsche grooten hadden medegewerkt tot besluiten die tegen den zin des volks waren. De leden van den Raad waren gewone en buitengewone. De gewone waren genomen uit de grootste heeren des lands. Zij genoten 400 a 500 ponden Vlaamsen jaargeld. Als buitengewone leden, die geen jaargeld genoten, konden, aüeen bij bijzondere aardeiding, personen worden opgeroepen uit de volgende kringen: de vlies* ridders, de stadhouders der proviciën en hooge ambtenaren, de leden van den Geheimen Raad, Raad van Financiën, en Grooten Raad van Mechelen. De Raad van State had een vasten voorzitter. De eerste was Jean de Carondelet, aartsbisschop van Palermo, Nederlander, en uit een geslacht dat reeds meermalen hooge ambten bij de Bourgondische regeering had bekleed. Onder Margaretha van Panna was het Granveüe. De instructie zweeg over wat er gebeuren moest als de landvoogd onverwachts stierf. Let men op de antecedenten en op de analogieën — de verhouding tusschen stadhouder en Hof was GEHEIME RAAD EN RAAD VAN FINANCIËN. 111 bijkans de zelfde als tusschen landvoogd en Raad van State — dan moest de Raad van State den landvoogd vervttagen. Hiertoe achtte hij zich in 1576 bij den dood van Requesens dan ook gerechtigd. Tijdens Margaretha van Panna berustte alle wezenlijk advies bij een consulta of geheimen achterraad, samengesteld uit Granvelle, Vighus en Berlaymont. De invloed op benoemingenb.v. was te dezen tijde geheel aan den Raad van State onttrokken. Literatuur. — Toestand vóór 1531: Lameere, Le Grand Conseil des ducs de Bourgogne (Bruxelles 1900); Walther, Die Burgundischen Zentralbehörden (Leipzig 1909); van der Haer, De initiis tumultuum Belgicorum , 112 (ed. 1640); Gachard, Correspondance de Philippe II, I p. LH; Ranke, Fürsten und Völker von Süd-Europa, I, 148. — Instructie van den Raad van State: Groot Placaetboek IV, 29. —Zaken aan den Raad van State voorbehouden,: de Nény, Mémoires historiques et politiques des Pays-Bas Autrichiens II, 82; Henne, Histoire du règne de Charles-Quint en Belgique, V, 165; recht om buiten oproeping te vergaderen, ibid. 166. — Onder Maria van Hongarije zelden bijeengeroepen; van der Haer, 113. — Raad van State onder Margaretha van Panna: Fruin, Verspreide Geschriften I, 277, 281. § 22. Geheime Raad en Raad van Financiën. De Geheime Raad (conseil privé) had volgens zijn instructie en beschikkingen van later tijd het toezicht over het rechtswezen en het beleid der politie. Hij was regeeringsraad en had zich van alle rechtspraak te onthouden. Hij bestond uit tien of twaalf rechtsgeleerden. De voorzitter moest den landvoogd dagelijks verslag geven van de gewichtigste zaken, die in behandeling waren genomen. De Raad van Financiën was belast met het beheer en de zorg voor het geldwezen van den staat. Hij bestond uit drie hoofden, aanzienlijke edelen, meestal vliesridders, een tresorier-generaal, twee of drie commiezen, een ontvanger-generaal, een secretaris (audiencier) en een griffier. \$'Toelichting. — De Geheime Raad en de Raad van Financiën droegen een geheel ander karakter dan de Raad van State. Het waren dagelijksche werktuigen van regeering. 112 DE STAAT VAN KAREL V. De instructie van den Geheimen Raad, van 1 October 1531, werd met geringe wijzigingen vernieuwd den 88ten October 1540. De raad heeft in de eerste plaats het oppertoezicht en beleid van justitie en politie; dit bestaat vooral in het voorkomen van botsingen op dit gebied tusschen de verschillende provinciën. Voorts valt het ontwerpen van plakkaten en ordonnantiën onder zijn bevoegdheid; zoo was hem b.v. in 1566 het ontwerpen van een nieuw plakkaat op de religie opgedragen; zoo heeft hij plakkaten gemaakt op de munt, op de vagebonden. Verder gingen van hem uit de privilegiën, handvesten en octrooien, waarmede de vorst zich vroeger in persoon placht in te laten. Octrooien waren vooral noodig ten behoeve der steden voor het heffen van haar plaatselijke accijnzen, en hieruit ontstonden soms botsingen met den Raad van Financiën. De Geheime Raad werd ten vierde gehoord bij het verleenen van gratie of remissie van straf. EindeHjk kwam hem de uitlegging der bestaande wetten toe. De raad oefent geen rechtsmacht uit. „On doit y traiter les matières de la suprème hauteur et souveraine autorité de S. M., et choses procédant de graces tant en civil qu'en criminel qui sont par-dessus les termes, train et cours ordinaire de justice, sans se mêler d'affaires qui par leur nature doivent appartenir aux tribunaux de justice", zegt art. 6 der instructie. De hoven kunnen jiem om advies vragen, doch dit advies bindt hen niet. Beslissing komt den Geheimen Raad alleen toe op beschikking van den landsheer, als twee hoven in conflict geraakt zijn en geen andere scheidsrechter aangewezen is. De Geheime Raad was samengesteld uit een tien- tot twaalftal bekwame rechtsgeleerden, geen groote heeren, tot ergernis van de leden van den Raad van State die veel minder macht had. Bij de oprichting was Jean de Carondelet, de voorzitter van den raad van state, tevens tot chef van den geheimen raad aangesteld; onder hem stond een president. In 1540 veranderde dit, en de presidenten Lodewijk van Schore en Viglius van Zuychem van Aytta hebben niet meer onder den president van den Raad van State gestaan. Het lidmaatschap gaf grooten invloed en was zeer begeerd, maar de juristen die er mee bekleed waren stondenUchtin kwaden naam, als heden die wiUekeurige maatregelen der regeering met spitsvondigheden trachtten te rechtvaardigen. Er waren negen secretarissen, waarvan de eerste audiencier GEHEIME RAAD EN RAAD VAN FINANCIËN. 113 heette, omdat hij de verzoekschriften in ontvangst nam. De president moest zich dagelijks bij den landvoogd vervoegen om te zeggen welke zaken er behandeld waren en zouden worden. In buitengewone gevallen had de raad het recht, leden te assumeeren uit de provinciale hoven (vooral uit de kanselarij van Brabant), daar men dikwijls met provinciale instellingen en belangen te maken had. Eerst waren alleen Nederlanders lid van den raad, maar Füips stelde tot veler ergernis ook eenige Italianen aan. De regeering had toen het plan eenige algemeen-Nederlandsche wetboeken te doen ontwerpen, en men meende dat daartoe vreemdelingen geschikter zouden zijn, dan de met provincialisme behepte Nederlanders. Ook de Raad van Financiën kreeg op 1 October 1531 zijn instructie, welke 12 October 1540 en 27 Februari 1545 vrij belangrijk gewijzigd werd. De raad bestond sinds 18 Augustus 1517 en was een coüege van süperintendentie boven de drie rekenkamers (blz. 57), die de vorst niet had kunnen afschaffen. Hij had het beheer der domeinen, die de administrateurs vaak vervreemdden of waarvan zij de inkomsten te laag opgaven; verifieerde de uitgaven; zag de rekeningen der ontvangers na en verleende octrooi voor het heffen van plaatselijke accijnzen. Aanzienlijke personen waren onder Karei V hoofden (chefs) van dezen raad: de hertog van Aerschot, een lid van het huis Lalaing, en de heer van Praet. Onder Füips was het Berlaymont met twee andere edelen. Buiten deze hoofden bestond de raad uit de genoemde lagere ambtenaren. Niemand had tot den raad toegang dan die er lid van was, behalve de voorzitter van den geheimen raad, die ook inzicht van de financiën behoefde, en „le premier chambellan de S. M.", d. i. de particuliere thesaurier van den vorst, daar diens bizondere financiën niet van den ftócus afgescheiden waren. — De raad mag echter leden van den geheimen raad of van den Grooten Raad van Mechelen ter vergadering roepen. AUe leden van den raad moeten Nederlanders zijn. De instellingen van 1531 hebben zich onderscheiden door hun groote duurzaamheid; zij zijn voor België in wezen gebleven tot de Fransche omwenteling toe, en men vindt er ook den oorsprong in • van sommige instellingen der Republiek. Zij waren voor den tijd van Karei V voortreffelijk en een heilzame verbetering, en TWEEDE HOOFDSTUK. RECHTSPRAAK. § i. Algemeen karakter. De rechtsmacht verdeelde zich van ouds tusschen den vorst of zijn vertegenwoordiger (baljuw, drost, schout), die de bank spande, het vonnis vroeg en ten uitvoer legde, en de bijzitters of schepenen, uit het volk en gedeeltelijk' door het volk gekozen, die volgens de Wetten het vonnis vonden of uitspraken. Voor de rechtspraak gold dezelfde verdeeling van het platteland, die wij vroeger voor de politie in gebruik hebben gezien. De hooge heerlijkheden en de steden waren aan die algemeene rechtspraak onttrokken en in het genot van eigen rechtbank gesteld. De geestelijkheid was aan den wereldlijken rechter niet onderworpen, maar werd door eigen rechters naar eigen kanoniek recht gevonnist, en deze kerkelijke rechtspraak strekte zich ook ten opzichte van sommige rechtspunten over de leeken uit. Aan het hoofd van het rechtswezen binnen de verschillende provinciën stond de Raad of het Hof, dat in sommige gevallen bij eersten aanleg, in andere bij appèl uitspraak deed. Toelichting. — De verdeeling van de rechtspraak tusschen officier en rechtbank, zooals wij thans zeggen, is oud-Germaansch. De rechtspraak is een der zaken van de volksvergadering. De rechter is dezelfde als het hoofd van de politie, representant van den vorst. De beleedigde vraagt recht van den rechter. Deze vraagt rechtswijzing van de aanwezigen. De oudste vorm, in Friesland en de 120 DE STAAT VAN KAREL V. Oostelijke provinciën, ook in Utrecht, lang in gebruik gebleven, is dat een uit de menigte met het oordeel beladen wordt: de ordeidrager (in Friesland: asegd). Gevolg (applaus) der aanwezigen is altijd van noode, vóór het vonnis wordt ten uitvoer gelegd. Bij den voortgang van zaken wordt de volksvergadering voor de rechtspraak ongeschikt, en komt een bepaald getal in de plaats van allen: de schepenen (scabini). Het woord hangt samen met den stam van het werkwoord scheppen. Onder Karei V heeft het schepengericht nog volstrekt niet overal het oude burengericht vervangen. De vormen wisselen nog sterk af, zooals bij de beschrijving der rechtspraak in de verschillende provinciën blijken zal. Deze verechillen hangen samen met den landaard. Alles blijft zoo streng mogelijk in de oude vormen. Bepaalde woorden en uitdrukkingen zijn bij het geding voorgeschreven: de dingtaal; is de beklaagde deze niet meester, dan doet hij zich bijstaan door een taalman. De bank werd gespannen: waarschijnlijk met een touw om palen, om de schepenen van het overige volk te onderscheiden. Vierschaar is een geheel van vier banken. De hooge heerlijkheden en de steden waren aan de gemeene rechtspraak der districten, evenals aan hare politie, onttrokken. Beide hadden hun eigen schepenbank, die echter in de steden alleen in civiele en correctioneele zaken rechtsprak; het halsrecht bleef den baljuw en zijn mannen voorbehouden. Eerst in later tijd verwierven de steden ook in dit opzicht haar zelfstandigheid; zoo werd in 1434 de vergunning tot het uitoefenen der crimineele rechtspraak door Leiden verkregen. Reeds vroeger echter werden ook crimineele zaken voor de Leidsche schepenen berecht, maar onder toezicht van den baljuw van Rijnland. De hooge heerlijkheden bezaten net halsrecht wèl; de symbolen er van zijn galg en put. De schepenen moesten zijn welgeboren mannen, anders konden zij niet over welgeboren mannen rechtspreken, volgens het beginsel dat niemand te recht behoeft te staan dan voor zijn gelijken. In tijden van gevaar zag men daarop echter niet te nauw. In, de steden is het voldoende dat de schepen poorter is, want alle poorters hebben gelijk recfct. Hij mag niet ,,'s heeren kleederen dragen", d. w. z. in bizonderen dienst zijn van den graaf. — De scabini de diicko (dijkschepenen, met rechtsgebied over dijk- RECHTSPRAAK. 121 zaken) behoefden niet welgeboren te zijn: men had er te veel noodig. —De schepenen moeten echter altijd zijn van wittachtige (wettige) geboorte. Men sprak recht volgens het gemeene landrecht en volgens de bijzondere stadsprivilegiën; waar deze ontbraken of te kort schoten, oordeelde men volgens de vijf zinnen, d. w. z. naar zijn beste weten. Men had dus eerlijke en bekwame schepenen noodig. Soms vroeg men de oudste en vroedste burgers wat vroeger in dergelijke gevallen gedaan was; men noemde dit „een turbe van getuigen." In de vroege middeleeuwen heeft men niet het begrip, dat men alleen vertegenwoordigd kan worden door menschen die men zelf gekozen heeft. Van de wijze waarop de schepenen gekozen werden vindt men weinig gesproken. Meestal kiest de schout ze. Wij vinden op de schepenlijsten telkens dezelfde namen terug: lang vóór Karei V was het schependom feitelijk tot weinige geslachten beperkt. In de latere middeleeuwen komt het voor, dat de gilden de schepenen kiezen. In het schoutambacht worden slechts berecht de civiele en correctioneele zaken. Zoodra er lichaamsstraf bij te pas komt, moet men naar een hoogere rechtbank: die van den baljuw met zijn welgeboren mannen, oorspronkelijk alle edelen van het baljuwschap, later een vast getal; maar de anderen behouden het recht er te verschijen, hoewel zij het in later tijd nooit meer doen. Eenige zware misdaden blijven voorbehouden aan de rechtsspraak van den vorst: misdaden van geweld en conspiratie tegen hem en zijn dienaren en familie, moord (doodslag komt voor den baljuw), muntvervakching, vrouwekracht, heüigschennis, wegschennis, eedbreuk, brand en zeeroof. Dit zijn de zgn. enormüates. Ook leenzaken zijn aan den vorst voorbehouden, en worden voor een leenhof berecht. De geestelijken hebben hun eigen rechters: zij vormen een geheel afgescheiden klasse van menschen, en hebben dus geen pares dan andere geestelijken. De moderneFüips vanLeiden houdt hieraan nog streng vast: „nullus ecclesiasticam personam trahere ad iudicium saeculare praesumat"; er stond excommunicatie op. De bisschop gaf die rechtspraak aan een landdeken of aan provisores. In moeilijke zaken kan men appelleeren op het bisschoppelijke hof, de rota. Rota beteekent de tafel waaraan de 122 DE STAAT VAN KAREL V. rechters zaten. Voor leenzaken staat de geestelijke echter voor het leenhof te recht. Misdaden door leeken tegen de Kerk of de geestelijkheid gepleegd worden voor de geestelijke rechtbank gebracht. Ook de rechtspraak in zaken met sacramenteel karakter, als het huwelijk, is uitsluitend in handen der geestelijke rechters; eveneens zaken van erfrecht en testament. De leeken brachten hun zaken gaarne voor den geestelijken rechter, daar deze doorgaans veel bekwamer was dan de wereldlijke. De goede organisatie der geestelijkheid maakte ook mogelijk, dat b.v. een vonnis, in Holland gewezen, in Gelre ten uitvoer werd gelegd. Vandaar dat allerlei civiele zaken ook voor den geestelijken rechter komen. Zoo was volgens Füips van Leiden in Zeeland schier de geheele rechtspraak in handen der provisores. Füips van Leiden zegt dat de vorst hier streng tegen waken moet, en het beste is dat hij bij elke wereldlijke rechtbank een rechtsgeleerde (juris peritus) aansteüe. In het algemeen heeft de vorst de opperste rechtspraak, maar allerlei privüegiën komen dit beginsel beperken: zoo leest men vaak in de stedelijke handvesten: „wat scepene wisen sal vaste ende gestade sijn en nyemant sal daer teghen segghen" ( fir- mum et ratum maneto). Beroep was dus uitgesloten. Füips van Leiden keurde dit sterk af: zulk een privüegie, zeide hij, mocht niet binden. — Kleine steden gaan in moeilijke gevahen raad vragen bij de grootere, waar zulke gevahen meer voorkomen, 't Gebeurt dat de vorst uitdrukkelijk bij handvest die stad aanwijst; b.v. Naarden, Muiden, Weesp, later zelfs Gouda, komen voor de Leidsche schepenen, die op hun beurt Leidsche zaken soms naar Utrecht verzenden. De steden van de Graafschap komen op deze wijs ahe te Zutfen. Dit is dus al een soort van beroep. Leiden heeft acht schepenen, en hier kunnen de stemmen dus staken. In dat geval gaan zij naar 's vorsten raad. Deze doet ook recht als de schepenbank een zaak verzuimt. — Langzamerhand komt voor al deze gevahen het beroep op den vorst in de plaats. Is in een civiele zaak een vonnis gewezen dat een der partijen onrechtvaardig acht, dan kan deze de schepenen bij de hoogere rechtbank aanklagen. Worden zij veroordeeld, dan heeft de aanklager zijn oorspronkehjke zaak meteen gewonnen. Hieruit ontwikkelt zich de rechterlijke bevoegdheid van 's vorsten RECHTSPRAAK. 123 Raad of Hof, dat tot een vast college wordt en rechtspreekt in hooger beroep. Van crimineele vonnissen is echter geen beroep, daar er oudtijds geen crimineel vonnis gewezen werd zonder bekentenis van den misdadiger. De rechtspraak hier te lande was ten tijde van Karei V nog zeer achterlijk en stond ook niet in goeden roep. In April 1573 schrijft Alva aan Füips II: „Ceux qui ont dit au Roi qu'ü n'y avait pas de justice aux Pays-Bas, lui ont dit une grande vérité, car ü n'est aucune cause, civüe ou crimineüe, qui ne se vende comme 1'on vend la viande a la boucherie, et beaucoup même sont vendues a 1'encan, et la plupart des coaseülers, sinon tous, se donnent journehement a qui veut les acheter." Alva wenschte daarom hoogere bezoldiging. De schepenen waren geen rechtsgeleerden en licht te misleiden; de officieren waren bij de zaken geïnteresseerd, daar zij een deel van de boeten kregen. Literatuur. — Algemeen: Schröder, Lehrbuch der deutschen Rechtsgeschichte (5« druk, Leipzig 1907); Brunner, Deutsche Rechtsgeschich- te, twee deelen (Berlin 1892; eerste deel in tweeden druk, 1906). Voor de Nederlanden: geschriften van ouderen tijd: Deutz, Verhandeling over den oorsprong der rechtbanken in de Nederlanden (in Staatkundige Academieverhandelingen, II); van nieuweren tijd: Fockema Andreae, Hoofdstukken uit de geschiedenis van Rechtsmacht en Rechtsvorming (4« bundel zijner Bijdr. tot de Nederl. Rechtsgeschiedenis), Haarlem 1900. — Asega: van Halsema, Oordeelkundige verhandeling over den Staat en Regeeringsvorm der Ommelanden, 80 (in de Werken van het Genootschap Pro Excolendo Jure Patrio, II); Deutz, 87. — Leiden krijgt crimineele rechtspraak: Deutz, 83. — Vereischten om schepen te worden: Deutz, 98 w. — Enormitates den vorst voorbehouden: Deutz, 79. — Geestelijke rechtbanken: Filips van Leiden (ed. Molhuysen) 199, 288; Joosting en S. Muller Hz., Bronnen voor de gesch. der kerkelijke rechtspraak in het bisdom Utrecht, 6 deelen (den Haag, 1907—'19). — Oorspronkelijk geen appèl: Deutz, 124; Filips van Leiden, 333. — Later geen appèl in crimineele zaken: crimineele ordonnantie van 5 Juli 1570, art. 78; vgl. Voorda. De crimineele ordonnantiën van Philips van Spanje (Leiden 1792), 430. — Klacht van Alva: Nypels, Les ordonnances criminelles de Philippe II (Bruxelles 1856), 18; Gachard, Correspondance de Philippe II, II, 34. I 124 DE STAAT VAN KAREL V. § 2. Rechtspraak in Holland en Zeeland. Op het platteland namen schout en schepenen der kleine districten in eersten aanleg kennis van de burgerlijke zaken. Van hun uitspraak stond beroep open op den baljuw en zijn mannen; deze spraken tevens in eersten aanleg recht in üjfstraffelijke zaken. In de steden was zoowel in crimineele als in civiele zaken de eerste aanleg bij schout en schepenen. Van de vonnissen door deze rechtbanken in burgerlijke zaken gewezen nam weer in hooger beroep het Hof kennis, dat, wat Zeeland betreft, de Hooge Vierschaar van beooster en bewester Schelde verving, met uitzondering der crimineele zaken, en dat bovendien in sommige zaken bij eersten aanleg uitsluitend of concurreerendemet andere rechtbanken uitspraak deed. Toelichting. — Oudtijds had men in Noordholland en Westfriesland de oud-Friesche rechtspraak van azege (azing) en geburen. Gaandeweg heeft deze in de gansche provincie voor de rechtspraak van schepenen naar Zuidhollandsch model plaats gemaakt; reeds vroeg in Delfland en in Waterland; in 1292 in Kennemerland. „Voerd dat die azeghe wisen souden in Kenemaerland, dat zullen die scepenen wisen in alsulken rechte als die azighen wisen souden," zegt het Kennemer landrecht van dat jaar. In Rijnland zijn de laatste azingen eerst opgeruimd bij ordonnantie der Staten van 9 October 1577. De plaatsen, waar rechtspraak door azing en geburen in gebruik was geweest, bleven zich nog eeuwen onderscheiden door een afwijkend recht van versterf, waarvoor de naam aasdomjr recht (voor: azigdomsrecht) in gebruik bleef» lang nadat de azingen verdwenen waren. (Aasdomsrecht: het naaste bloed beurt het goed; schependomsrecht: het goed gaat daar het vandaan komt). De laagste rechter is dus de schout, met zijn schepenen, of met azing en geburen. Den gang der processen kent men eenigszins uit de dingtalen, zijnde een reeks van formules van vragen en antwoorden. Men appelleert op den baljuw en zijn welgeboren mannen. Oudtijds was in Rijnland het getal der welgeboren mannen onbeperkt; Füips voerde 2 December 1559 een vast college van dertien bijzitters in, die uit vijf en twintig door den baljuw voor- RECHTSPRAAK IN HOLLAND EN ZEELAND. 125 gedragen welgeboren mannen door het Hof van Holland werden geëligeerd. Dit geldt echter alleen de civiele zaken; bij de crimineele bleef tot in 1613 het gebruik bestaan, dat een willekeurig getal welgeboren mannen opkwam. Ook de burggraaf van Leiden had in Rijnland deel aan de rechtspraak gehad. Waarschijnhjk zat hij slechts honoris causa in den raad van den baljuw. — Later kon men ook in civiele zaken den lageren rechter voorbijgaan en de zaak dadelijk voor den baljuw brengen. De r>artijen deponeerden elk hun wedde of tegenwedde bij den schout om de kosten van het geding te dekken. De winner kreeg zijn geld terug. Men kon nu de tegenwedde bij den hoogeren rechter deponeeren, en dezen daardoor bevoegd maken. In de andere districten vond men denzelfden toestand als in Rijnland. De steden hadden haar eigen rechtbanken, die onder Karei V én over civiele én over crimineele zaken oordeelden. De Hooge Vierschaar van Zeeland is het oud-Frankische gravengericht, in de landkeur van Zeeland van 1258 als annuale piacüum vermeld. Zij is door Floris V in 1290 hervormd, toen hij van de landkeur van Zeeland een betere redactie gaf. De Vierschaar was in twee afdeelingen gespütst: voor Zeeland bewester Schelde zaten vier en veertig, voor Zeeland beooster Schelde vier en twintig leden. Iedere afdeeling had haar baljuw, den rentmeester nl. van het district (zie blz. 83), die de vergadering belegde. Oorspronkehjk presideerde de graaf, zijn zoon of de burggraaf van Zeeland. Alle edelen hadden recht er te verschijnen. In het Groot Privilegie (art. 49) werd het getal leden tot zeven en vijf beperkt, te benoemen door de Staten van Zeeland en het Hof van Holland, Daar men zich altijd op den stadhouder en het Hof in den Haag k#i beroepen, ging men langzamerhand de Vierschaar voorbij. Zij bleef alleen bestaan voor crimineele zaken, waarvan geen appèl was; de zittingen waren echter zeldzaam. Onder Karei den Stoute werd bepaald dat de rentmeesters alle crimineele zaken zouden noteeren; zij bleven dan bewaard tot de Vierschaar bijeenkwam. Onder Füips den Schoone werd de Vierschaar opgeheven; de crimineele jurisdictie van het platteland beooster Schelde kwam aan de rechtbank van Zierikzee, die van het platteland bewester Schelde aan die te Middelburg. Aan de samenstelling van het Hof van Holland kreeg Zeeland geen deel. Zoodoende stond dit Schaam aan het hoofd der rechtspraak 126 DE STAAT VAN KAREL V. van geheel Holland en Zeeland. Zijn instructie van 25 Augustus 1531 is het model geworden voor de instructies der andere hoven in het Noorden. Het bestond uit een president, veertien raden, een procureur-generaal en enkele griffiers en secretarissen. Het resideerde in den Haag en in tijden van gevaar te Delft. In eersten aanleg sprak het uitsluitend recht in zaken van domeinen en munten en in alles wat geweld heet (de zgn. cas réaux, zie bl. 37), ook in zake ongeoorloofde vergadering; het handhaaft de landsheerlijke rechten; het beslist in geschillen tusschen steden en steden of steden en platteland, tusschen alle colleges die geen anderen rechter hebben; het spreekt recht over privilegiën en costumen, zoodat iemand die meent door de stadsregeering verongelijkt te zijn, zich tot het Hof wendt, dat daardoor toezicht krijgt op de plaatselijke besturen; het heeft de publieke correctie van ambtenaren en staatsministers, b.v. van de baljuwen. Als eindelijk de stadsregeering een crimineele zaak niet binnen het jaar vervolgt, vervalt haar bevoegdheid in die zaak aan het Hof. In eenige zeer gewichtige stukken van burgerlijk recht heeft het hof concurreerende bevoegdheid met de lagere rechtbanken, d. w. z. partijen hebben de keus voor welke rechtbank, de lagere of het Hof, zij de zaak willen brengen. Eindehjk heeft het Hof appèl van alle civiele zaken.Men moet zich daarbij wachten voor „fol appèl". De appellant moet 30 ponden Vlaamsen deponeeren bij den rentmeester; krijgt hij finaal ongelijk, dan zijn die verbeurd. De manier van procedeeren in crimineele zaken is eerst in 1570 goed geregeld, bij de ordonnantie der algemeene regeering van 9 Juli van dat jaar. Literatuur. — Fockema Andreae, Rechters en rechtsvorming in Holland en Zeeland (hoofdstuk VII van het op bl. 123 aangehaalde werk). — Landrecht van Kennemerland: van den Bergh, Oorkondenboek II, 375. — Azingen afgeschaft in Rijnland: van Leeuwen, Costumen van Rijnland, 63. — Aasdoms- en schependomsrecht; Deutz, 88; de Groot, Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, Boek II, deel 28, en de aanteekening daarop door Fockema Andreae in zijn uitgave (Arnhem 1895) II, 105^ Rollin Couquerque, Het Aasdoms- en Schependomsrecht in Holland en Zeeland (den Haag 1898). — Aantal bijzitters in Rijnland op 13 bepaald: van Leeuwen, Costumen van Rijnland, 60, 64—'8. — Hooge Vierschaar van Zeeland: van de Spiegel, Verhandeling over de Hooge Vierschare in Zeeland (in Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap, II, 69); Kroniek van ' RECHTSPRAAK IN UTRECHT. 127 het Historisch Genootschap XII, 141; Tegenw. Staat IX, 92 vv.; Lasonder, Gesch. van de Hooge Vierschaar in Zeeland (den Haag 1909); Gosses, De rechterlijke organisatie van Zeeland in de Middeleeuwen (Groningen 1917). — Instructie van het Hof van Holland: Groot Placaetboek II, 703 w. — Manier van procedeeren: Merula, Maniere van procederen in civile saecken (1592); van Leeuwen! Manier van procederen in civile en criminele saaken (1666). § j. Rechtspraak in Utrecht. Op het platteland van Utrecht bestond nog huurrecht, dat echter meer en meer door schepenrecht naar het voorbeeld van Holland verdrongen werd. Deze plattelandsgerechten hadden enkel in civiele, niet in crimineele zaken rechtspraak. De steden daarentegen, Montfoort uitgezonderd, hadden rechtspraak in beide soorten van zaken. Sedert 1530 stond het opperste rechtsgebied aan het Hof, dat gelijke bevoegdheid had als het Hof van Holland, en buitendien in crirnineele zaken van het platteland uitsluitend, en in civiele concurreerend met andere gerechten bij eersten aanleg recht sprak. Toelichting. — Er lag een kiem van ontaarding in het huurrecht. De gemeente had wel wat beters te doen dan naar het gerechttegaan; partijen komen dus elk haar vrienden aanzoeken,en de vraag wordt: wie koopt de meeste? Onder Karei V werd het huurrecht gaandeweg afgeschaft en vervangen door schepenrecht. Het eerste octrooi van dien aard is gegeven den 3den April 1530 aan de dorpen Goye en Houten. „Wij hebben ontfangen", zegt de vorst, „die ootmoedige supplicatie van onsen dorpe van Goye en Houten, inhoudende dat hoe in den banke van den selven dorpe groote ongeregeltheyt ende quaede usantie is onder den Buren aldaer: als men recht houdende is, hoe dat die geburen, die ongeëet sijn ende behoren recht te doen, metten anderen tot kosten van partyen blyven sitten drincken sonder tot eenich oirdeel te gaen, ofte dat mense aen eenich oirdeel te wysen soude connen gebrengen; ook die outste en vroetste achter bliven en dikwils die saken, met faveur en drange, met vrienden en magen, drie of vier jaren houden dragende, soo dat die partyen tot geen expeditie van 128 DE STAAT VAN KAREL V. rechten connen geraken, en de voorsz. suppliant als schout geen ontsach noch audiëntie en heeft, al tot kosten van den partyen. Doen te weten dat wij.... voor ons ende onsen nakomenlingen hebben geaboleert en te niette gedaen de voornoemde usantie van huurrecht en van nieus geordonneert en gestatueert, dat van nu voortaen in den voorsz.dorpen in plaetse van huurrechte gehouden en geuseert sal werden schepenrecht ende by schout en seven schepenen recht gedaen sal werden, die onsen Maerschalck van den overquartiere onses lands van Utrecht uut onsen name eens sjaers vernieuwen en kiesen sal...." enz. Eerst in 1633 verloor het laatste dorp, Renswoude, zijn huurrecht. In de steden bestond het schepenrecht reeds lang. De schepenen hebben er de rechtspraak in civiele en crimineele zaken, op de dorpen alleen in civiele. Enkele heeren hebben het jus wtae necisque, d w z spreken ook recht in crimineele zaken. Overigens berustte de crirnineele rechtspraak ten platten lande bij des bisschops vierschaar het landrecht. De bisschop hield het landrecht met ridders, knapen, mannen en dienstmannen, ter plaatse waar hij zich ophield Oorspronkehjk kwamen allen op, die konden, maar ook hier werd het gewoonte, dat partijen zelf voor het noodige aantal zorgden- dit had dezelfde nadeelen tengevolge als bij de burengerechten.David van Bourgondië nam een vast getal in den eed, die zitting nemen moesten; de anderen konden blijven verschijnen (1456 . De stad Utrecht had spoedig halsrecht gekregen; later ook Amersfoort en Rhenen. Deze stedén krijgen ook het recht van arrest: van hun vonnissen is geen beroep op het landrecht David van Bourgondië richtte in 1474 met goedvinden des Keizers een vast hof van appel op: het gerecht van der schive (sèhuve heet de ronde tafel waaraan de rechters zaten); aan dit gerecht zouden ook de vonnissen der steden worden onderworpen. Men bleek er niet van gediend, en in 1477 moest hij ^t weder opheffen^ Beter slaagde Karei V, die in plaats van het landrecht het Hof instelde. Eerst wilde hij Utrecht onder het Hof van Holland brengen, maar daartegen kwam de provincie in verzet. Echter werd in 1536 bepaald dat de hoven van Holland en Utrecht ook uit elkanders provincie mochten bannen. Het Hof bestond uit een president drie buitengewone leden, die vertegenwoordigers der drie standen waren, vier gewone leden (waarvan de laatste procureurgeneraal was), en een griffier. Het was als in Holland een hof van RECHTSPRAAK IN GELDERLAND. 129 appèl in civiele zaken (ook van de rechtbanken der steden, die hun recht van arrest tegen Karei V niet vol konden houden), maar op verlangen van partijen nam het ook kennis van civiele zaken in eerste instantie, waardoor het huurrecht zeer beperkt werd. Bovendien had het Hof de crimineele jurisidictie van het platteland die vroeger aan het landrecht toekwam; ja zelfs als een poorter op het platteland op een misdaad werd betrapt, bracht de maarschalk hem voor het Hof, met voorbijgang van de schepenbank zijner stad. De stad Utrecht bleef de rechtmatigheid van dit gebruik betwisten. De stad Montfoort had een bijzondere positie. Zij was vroeger een hooge heerhjkheid geweest met een burggraaf, maar niet altijd had deze het halsrecht behouden, en toen nu Montfoort later een goede stad werd, behield het zijn laatste stelling, zoodat in crimineele zaken de rechtspraak aan het Hof toekwam. Bij de instelling van het Hof is het landrecht niet opzettelijk opgeheven; het is doodgeloopen te Wijk bij Duurstede, waarheen de laatste bisschoppen, die daar meest resideerden, het hadden medegenomen. Natuurlijk vond de provincie het na 1530 veel gemakkelijker te Utrecht recht te gaan halen dan te Wijk. Literatuur. — Fockema Andreae, Rechters en rechtsvorming in Utrecht (hoofdxtuk III van het op blz. 123 aangehaalde werk). — Voor de stad: S. Muller Fz., Inleiding tot de studie der Utrechtsche rechtsbronnen (den Haag 1885). — Octrooi van 1530 aan Goye en Houten: Utrechts Placaatboek II, 1187. — Utrecht, Amersfoort en Rhenen vonnissen bij arrest: Tegenw. Staat XI, 252. — Landrecht: ibid. 253—'54. — Hervorming van David van Bourgondië in 1456: Heda, 293. — Gerecht van der schive: Tegenw. Staat XI, 255. — Instructie van het Hof: Utrechts Placaatboek II, 954. — Geschil over het vangen van poorters buiten de stad: Tegenw. Staat XI, 267; banrecht van het Hof, ibid. 270. § 4. Rechtspraak in Gelderland. De kwartieren van Gelderland waren in ambten verdeeld, die ieder hunne nedergerechten of banken, meestal met crimineele zoowel als met civiele rechtspraak in eersten aanleg, bezaten. De Overbetuwe en het kwartier van de Veluwe hadden ieder hun eigen appellationsgericht. Van de rechtbanken der steden was geen eigenlijk appèl; de mindere steden gingen echter wel bij de recht- 9 130 DE STAAT VAN KAKEL V. bank van een aanzienlijker stad, vooral van Zutfen, „vonnis halen". Het Hof, door Karei den Stoute ingesteld, en door Karei V in 1547 hersteld, had in onderscheiden zaken bij eersten aanleg rechtspraak, uitsluitend of met andere rechtbanken concurreerende. Een algemeen appèl vermocht het niet te verwerven. Toelichting. — In Gelderland bestond ten aanzien der rechtspraak tusschen de kwartieren groot verschil. Ieder kwartier was in ambten verdeeld (Nijmegen in acht, de Veluwe in zes, Zutfen in vier), waarvan de uitgebreidste ten behoeve der rechtspraak onderverdeeld waren in pander- (Nijmegen), richter- (Zutfen) of scholtambten (Veluwe). Ieder ambt had een bank, die in civiele en dikwijls ook in crimineele zaken recht sprak. Bij uitzondering zijn het schepenbanken; meest is de bank bezet met ridders en geërfden (de oudste vorm), of met ridders alleen, de ambtsjonkers (Nijmegen en de Veluwe). Een officier van 's heeren wege spant overal de bank; de naam wisselt af: landdrost, ambtman, richter, scholte. In Zutfen komt de regeling sterk met die van Overijsel overeen. De richter of statholder heeft er twee keurnoten (kornuiten), die moeten toezien dat alles wel toegaat, zonder dat zij zelf aan de rechtspraak deel nemen. Als de zaak geïnstrueerd is verzegelt de richter de stukken en geeft ze aan een der aanwezigen uit de gemeente: den ordeldrager, die op de volgende zitting het vonnis medebrengen moet. In den tijd van Karei V is het reeds vast gebruik dat hij intusschen een of meer advocaten raadpleegt. De Maringe of decisio is de vorm waarin de landsheer verkeerd recht verbetert; eigenhjk moet dan ook de landsheer tegenwoordig zijn- De klaringe had oorspronkelijk in de open lucht plaats, voor de Overbetuwe op de Praest tegenover Arnhem, voor de Veluwe aan Engelanderholt. De steden hebben het schepenrecht, waarvan geen appèl is. Alleen bestaat de hofvaart, het gaan naar de schepenbank eener grootere stad. Zoo gaat Bommel naar Nijmegen, Nijmegen naar Aken; de steden van de Veluwe en de kleinere van de graafschap Zutfen naar Zutfen. Eigenhjk was er nog appèl op den Keizer, maar men beweerde dat dit was uitgesloten door een brief van Hendrik VII aan Reinald I van 1310, bevestigd door Sigismund 138 DE STAAT VAN KAKEL V. de breede geërfden gekozen; later benoemden de Saksische hertogen de grietmannen. Karei V deed aanvankelijk de benoeming uit een nominatie van drie, opgemaakt door de breede geërfden, maar dit gaf tot zooveel rnisbruiken aanleiding, dat hij later de vrije benoeming weer aan zich trok. Naast den grietman vindt men drie of vier door hem gekozen bijzitters, die in de plaats zijn gekomen der vroegere asega's. Zij hebben niet meer het karakter van ordeldragers; het zijn mederechters geworden van den grietman, die nu ook niet meer uitsluitend rechteischer is. Van gerichtsgetuigen vindt men later geen melding meer gemaakt. — Op ieder dorp vond men een door den grietman gestelden dorpsrechter. Deze sprak alleen recht in civiele zaken, wier waarde niet meer dan acht pond bedroeg. De andere civiele zaken vervielen aan den grietman. Het is bepaaldelijk de taak der dorpsrechters, te trachten kleine zaken in der minne te schikken. — De crimineele jurisductie kwam oorspronkeüjk toe aan den scelta met de volksvergadering. Later vindt men sporen van warven, het duidelijkst in Westergo; dit waren bijeenkomsten van alle grietmannen en bijzitters; misschien ook van de atten. Nog later verdwenen deze warvett weer en kwam de crimineele jurisdictie weer aan de grietmannen, die echter niet de noodige macht hadden om hun vonnissen uit te voeren. Dit gaf tot veel verwarring aanleiding, en daarom stelde Albrecht van Saksen vijf dagen na zijn huldiging een raad van justitie in. Deze raad bestond uit zes geestelijken en zes edelen uit Oosteren Westergo en was gevestigd te Franeker. De Friezen hadden al aanstonds, en tot in de tijden van de Repubüek toe, van dit Hof een afkeer, en in de onrustige dagen van Hendrik van Saksen liep het te niet. Daarop vaardigde Joris van Saksen in 1504 de Saksische ordonnantie uit, waarbij een nieuwe raad werd ingesteld, bestaande uit een president of oversten rechter, met zes raden als bijzitters (waaronder twee rechtsgeleerden moeten wezen; de overige vier kunnen heerschappen zijn), en een griffier. De raad vergadert viermaal 's jaars te Leeuwarden. — Ook deze raad was gehaat om de vreemdelingen die er in zaten: Friesland telde toen nog geen rechtsgeleerden. In 1515 werd de raad wel bevestigd, maar werden er andere personen in benoemd. In 1527 had weder een verandering plaats: Margaretha van Oostenrijk benoemde een vreemdeling tot president (den Vlaming Gregorius Bertolf), drie vreemde- RECHTSPRAAK IN FRIESLAND. 139 lingen en drie inheemschen tot raden, en een vreemdeling tot procureur-generaal, en zoo bleef het voortaan regel. Onder de Republiek was het Friesche Hof het beste van alle, omdat het zoo onafhankelijk was van de Staten. Het Hof bezit de jurisdictie der cas royaux, het is het forum privilegiatum voor de geestelijkheid, het berecht de geschillen tusschen grietenijen en steden onderling of tusschen steden en grietenijen, alle zaken waarin rechtsweigering heeft plaats gehad, en later ook alle zaken die partijen voor het Hof willen brengen met voorbijgang van den lageren rechter; voorts berecht het alle geschillen met den landsheer. Het is hof van appèl voor civiele zaken, en heeft de revisie van de zaken die bij arrest gewezen zijn. Men kan zich van het Hof niet beroepen op den Grooten Raad van Mechelen; wel daar revisie aanvragen. Eindelijk is het Hof de eenige crimineele rechtbank in de provincie. Eerst, na 1504, waren de grietmannen blijven voortgaan, niettegenstaande de Saksische ordonnantie, crimineele zaken te berechten. In 1545 wilde de Friesche landdag dit hersteld zien, maar Maria sloeg het af. Het aantal leden van het Hof werd toen verdubbeld. Het arresteeren en informeeren bleef echter bij steden en grietmannen. Het Hof vergaderde sedert 1527 dagelijks. In den voor-Saksischen tijd werden de steden waarschijnlijk als grietenijen beschouwd; later was de regeering er ingericht als in de andere steden der Nederlanden. Toch vindt men niet in alle Friesche steden schepenen. In sommige steden waren de burgemeesters rechters, elders de geheele regeering. De steden spraken alleen recht in civiele zaken. Literatuur. — Von Richthofen, Friesische Rechtsquellen (Berlin 1840); dezelfde, Untersuchungen über Friesische Rechtsgeschichte (Berlin 1880—'82); van Blom, Dorpsgemeenten in Friesland (Vrije Fries XIV, 335); Heck, AltfriesischeGerichtsverfassung; Fockema Andreae, Rechters en rechtsvorming in Friesland (hoofdstuk I van het opbl. 123 aangehaalde werk). — Grietmannen en dorpsrechters: C. L. van Beyma, Tractatus de Grietmannis, 87, 93, 108.—• Raad van Justitie onder Albrecht van Saksen en later: J. M. van Beyma, H is tor ia curiae Frisiacae ab ejus ortu usque ad seculi XVI exitum, L. B. 1835. —Saksische ordonnantie: in het Landboek van Martena, bij Schwartzenberg. — Steden: Tegenw. Staat XVI, 251; Telting, Het oud Friesche Stadrecht (den Haag, 1882); Miedema, Sneek en het Sneeker Stadsrecht (Sneek 1895) . 140 DE STAAT VAN KAREL V. § 9. Algemeen rechtsgebied. Tot uitoefening van een hoogste rechtspraak over al de Nederlanden had Filips de Goede van Bourgondië een Grooten Raad ingesteld, die door Filips den Schoone in 1503 voor goed te Mechelen was gevestigd. Die raad sprak recht in enkele zaken bij eersten aanleg, en had in burgerlijke zaken, bij appèl, van vonnissen door provinciale rechtbanken gewezen kennis moeten nemen. Maar hij kon dit gezag niet doen gelden, wegens den tegenstand der Staten in de meeste provinciën. Van de noordelijke gewesten kwam alleen in Holland en Zeeland het beroep op den Grooten Raad in zwang, evenwel ook daar niet zonder tegenspraak. Toelichting. — De instelling van den Grooten Raad had een dubbel doel: het was een middel om de eenheid der Nederlanden te bevorderen, en tevens diende het om een einde te maken aan het beroep, dat, van Vlaanderen en Artois uit, mogelijk was op het parlement van Parijs. Bij de onderwerping der Gentenaars in 1453 stelde Füips als voorwaarde, dat zij zich niet meer op dit parlement zouden beroepen. In 1446 had hij zelf den Grooten Raad opgericht, wiens rechtsgebied ook Vlaanderen en Artois zou omvatten. Karei VII van Frankrijk verklaarde dit in strijd met de leenroerigheid dier twee provinciën aan de Fransche kroon (1457), maar Füips hield staande, dat hem dan ook deel in de samenstelling van het parlement van Parijs toekwam, waarin geen Vlamingen zaten. De Groote Raad was eerst een ambulatoire (zgn. collaterale) raad, die den vorst overal volgde; Karei de Stoute vestigde hem eerst te Atrecht en in 1473 te Mechelen: „nostre parlement et cour souveraine de tous nos duchiez, comtez, pays et seigneuries de par decha". Hij bestond uit den kanselier van Bourgondië; diens vicaris, „chef du grant conseü" geheeten; twee presidenten, vier vliesridders, zes „maitres des requestes", acht geestelijke en twaalf wereldlijke rechters. De hertog zelf was er het hoofd van. Er waren nog aan verbonden drie griffiers, een procureur-generaal met zijn substituut, en drie advocaten voor de processen van den vorst en de pro deo's. Na den dood van Karei den Stoute kwamen er slechte tijden ALGEMEEN RECHTSGEBIED. 141 voor de eenheid der Nederlanden. Bij het verdrag van Atrecht, in 1482 met Lodewijk XI gesloten, moest Maria het parlement van Parijs weer erkennen als hof van appèl voor Vlaanderen en Artois, en haar eigen Groote Raad werd weer collateraal. Eerst 22 Januari 1503 vestigde Füips de Schoone den Raad weer te Mechelen. Hij scheidde er den kanseher en enkele raden van af, die den vorst bleven volgen, en sedert 1516 de Geheime Raad (conseü privé) genoemd zijn. De vestiging te Mechelen was voor de behoorlijke behandeling der processen noodig, wegens Füips* vertrek naar Spanje. — Onder Karei V telde de Groote Raad vijf geestelijke en zeven wereldhjke raden. Den 268ten October 1531 kreeg het lichaam een nieuwe instructie. Volgens deze had het in eenigen aanleg rechtspraak over aüe personen, die onder geen anderen rechter stonden, zooals vliesridders, ambassadeurs en andere vreemdelingen die het hof volgen, hofbeambten, leden van den Raad van State, den Geheimen Raad, den Raad van Financiën en de vorstehjke rekenkamers; vreemde koopheden (de laatste met uitzondering van die in Brabant woonden, welke voor het Hof van die provincie kwamen). Armen werden door den Raad om niet geholpen. — Concurreerend met de hoven spreekt de Raad recht in possessoire zaken; zoo verleent hij mandementen in cas van spolie, van mainctenu, van complaincte. In andere zaken is den Raad uitdrukkehjk verboden in eersten aanleg recht te spreken, behalve in geval van rechtsweigering door een Hof. Nog oefende de Raad rechtspraak over vrije leenen en enkele districten in de Waalsche Nederlanden. Van meer gewicht zijn de zaken van beroep. In aimineele zaken was geen beroep op den Raad; Karei V heeft dit bij uitspraak van 1523 bevestigd, en zelfs de crimineele ordonantie van 1570 het dit in wezen, „ter tijt ende wijlen toe dat wij daerinne anderssins geremedieert sullen hebben" (art. 78). Men heeft den oorsprong van dit gebruik hierin meenen te vinden, dat de vorst zelf bij elk crimineel vonnis geacht werd tegenwoordig te zijn. Dit is onjuist: beroep in crimineele zaken is hierom alleen uitgesloten, omdat in zulke zaken geen vonnis geveld werd dan op bekentenis van den misdadiger. Wel was er beroep op den Raad in civiele zaken. Naar het plan der regeering zou dit beroep langzamerhand eenvormigheid in de rechtspraak der verschillende provinciën moeten brengen, maar 142 DE STAAT VAN KAREL V. hiervoor was noodig dat alle provinciën zich aan den Grooten Raad onderwierpen, en dit gebeurde niet. Wel deden het Vlaanderen en Artois (die toch al aan appèl gewoon waren), Namen,Luxemburg en een groot deel van Henegouwen; maar Brabant niet. In het Noorden deden het alleen Holland en Zeeland. In 1452 hadden Holland en Zeeland van Füips den Goede het privüegium de non evocando gekregen, met uitdrukkelijke uitzondering evenwel der cas royaux. Gaf dit privüegie deze provinciën recht, het appèl op den Grooten Raad te verbieden, zooals zij dikwijls hebben beweerd? Neen; aüeen het evoceer en door den vorst is door het privüegie afgesneden, maar partijen kunnen daarom toch vrijwillig naar buiten gaan. Geheel anders was het in Brabant, waar de gouden bul van Keizer Karei IV van 1349 bepaald gebood, alle zaken waarbij Brabanders betrokken waren aüeen in Brabant te berechten. Hoüand en Zeeland hebben zich dan ook moeten schikken. Gelderland heeft ook het privüegium de non evocando. Hier was de weerzin tegen het appèl op Mechelen nog veel grooter, maar onder Karei den Stoute kon het zijn tegenstand niet volhouden. Ware deze vorst blijven leven, Gelderland zou zeker aan het beroep op den Grooten Raad niet ontkomen zijn. Utrecht bedong bij de capitulatie van 1528, dat zoo een der partijen ontevreden was met de uitspraak van het Hof, zij erreur proponeeren mocht en dat er dan revisie bij het Hof moest volgen; van appel op den Grooten Raad zou dus geen sprake zijn. Overijsel eflt Friesland bedongen ongeveer hetzelfde. De wijze van procedeeren voor den Grooten Raad komt overeen met die voor het Hof van Holland. — Van de vonnissen van den Grooten Raad is natuurlijk geen appèl; wel kan men revisie aanvragen binnen deüen jaar (later: binnen de twee jaar). Men dient dan een „proposition d'erreur" in, een met redenen omkleed request, en deponeert 120 vlaamsche ponden als cautie tegen fol appel. Op kosten van ongelijk stelt de landsheer dan eenige buitengewone rechters bij degenen die in de zaak gezeten hebben. Literatuur. — Lameere, Le grand conseil des ducs de Bourgogne (Bruxelles 1900). — Ambulatoire raad: Frederichs, Le grand conseil ambulatoire des ducs de Bourgogne et des archiducs d'Autriche, in Bulletins de la Commission Royale d'Histoire de Belgique, 1890 p. 423, 1891 p. 79, 1892 p. 124; Firmin Brabant, Etude sur les conseils des WETGEVING EN RECHTSPRAAK IN CRIMINEELE ZAKEN. 143 ducs de Bourgogne, ibid. 1891, p. 90. — Groote Raad van Mechelen: van Maanen, De surpremo Mechliniensi concilio, Traj. 1824. In- structiën van den Raad: in de Ordonnances, Statuts etc. pour le Grand Conseil, 1669 en later. — Geen appèl in crimineele zaken: uitlegging bij van Spaen, Verhandelingen over het Rechtsgebied in Holland, I, 104; andere uitlegging bij van Maanen 91; uitspraak van Karei V te de zer zake: JPlaccaeten van Vlaenderen I, 83. — Privilegium de non evocando aan Holland: van Son, Oorsprong van het Hof van Holland, 260—'65 (in Staatkundige Academieverhandelingen II); van Maanen 94. — Voorbeelden dat Holland en Zeeland zich geschikt hebben: van de Wall, Handvesten van Dordrecht, 818, 819, 821, 825, 841, 898, 935, 952, 971, 1054, 1095, 1101, 1108, 1158, 1208. § io. Wetgeving en Rechtspraak in crimineele zaken. Bij de ordonnantiën van 5 Juli en 9 Juli 1570 werden de crimineele wetgeving en procedure over al de Nederlanden, overeenkomstig de bestaande gebruiken en de leer van beroemde crinimalisten, geregeld. Volgens deze verordeningen mocht de misdadiger in gewone gevallen niet zonder bevel van den rechter in hechtenis worden gesteld, tenzij hij op heeterdaad werd betrapt. Binnen 24 uren, of ten langste binnen drie dagen, moest bij ondervraagd worden. In verreweg de meeste gevallen werd extraordinairhjk geprocedeerd. De rechtbank vonniste onmiddellijk op de belijdenis, of op een volledig bewijs^. Indien dit ontbrak, doch de schuld genoegzaam gebleken was, mocht de schuldige door pijniging tot belijdenis worden genoopt. Appèl werd niet toegelaten. — Het recht van gratie behoorde, volgens de theorie, uitsluitend aan den landsheer; bij verkregen recht evenwel ook aan ondergeschikte overheden. Toelichting. — Onder de Republiek was er in geen opzicht eenheid van wetgeving. Wel hadden Karei V en Füips II veel gedaan om die tot stand te brengen, maar de opstand is ook hier tusschenbeide getreden. Het strafrecht kg het eerst aan de beurt, en was ook het gemakkelijkst op een algemeenen voet te regekn. Gedurig was onder Karei V over de gebrekkige rechtspleging in crimineele zaken ge- 144 DE STAAT VAN KAREL V. klaagd, maar aan een verbetering stonden tal van privilegiën in den weg. Toch was het invoeren van een algemeene ordonnantie niet zonder voorbeeld. In 1530 en 1532 gaf Karei V op de rijksdagen van Augsburg en Regensburg nieuwe crimineele wetboeken, in 1533 tezamen gedrukt als Die peinliche Gerichtsordnung, ook genaamd de Carolina. Ook Frans I vaardigde in Frankrijk een algemeene crimineele ordonnantie uit te Villers Cotterets in 1539; hij voerde het openbaar nunisterie in, dat in Duitschland ontbrak. De Carolina was niet in de Nederlanden ingevoerd; tot 1570 hebben hier buitengewoon slechte en tegenstrijdige gebruiken gegolden, waarbij het bewijs, dat de veroordeelde inderdaad de schuldige' was, dikwijls ontbrak. Reeds Karei V wilde hierin verbetering brengen, doch een gunstig oogenblik moest worden afgewacht. Alva achtte dat oogenblik aangebroken, toen na den slag bij Jemmingen alles zich voor zijn gezag boog. In 1568 en 1569 kregen de Raad van State, de Geheime Raad en de Raad van Beroerten bevel, zich de zaak aan te trekken. Bekwame juristen brachten zoodoende hun advies uit, zooals VigHus en Charles de Tisnacq; ook vreemdelingen: del Rio, Vargas, Jeronimo de Roda van Valladoüd, en een Italiaan van groote reputatie: Jeronimo Olsignano, lid van het parlement van Dóle in Franche Comté, die voor deze zaak opzettelijk naar Brussel was gekomen. Slechts enkele uitdrukkingen in de brieven van Viglius aan Hopperus doen ons iets van de beraadslagingen kennen. Viglius was boos dat men er de vreemdelingen van den Raad van Beroerten in moeide. Hij schreef, dat de door dien raad verlangde bepalingen omtrent de geloofsvervolging en de confiscatie van goederen ten bate van den koning (waarbij men gezet had: „nonobstant les privileges") veel tegenzin zouden opwekken. — In Mei 1570 was het werk gereed, maar het duurde tot Juli eer de ordonnantiën werden uitgevaardigd en aan de provinciale hoven toegezonden. Die van 5 Juli is een wetboek van strafrecht, die van 9 Juli een van strafvordering. In September 1570 zijn zij gedrukt en verspreid, maar tot volkomen invoering is het nooit gekomen, want er ontstond dadelijk een heftig verzet tegen, en toen weldra de landvoogd in groote politieke moeihjkheden geraakte, werd het gezag der ordonnantiën steeds minder. Bij artikel 5 der Pacificatie van Gent werd de uitvoering er van geschorst. „Ende opdat middelertijt", zegt dit artikel, „niemant üchteüjck en WETGEVING EN RECHTSPRAAK IN CRIMINEELE ZAKEN. 145 stae tot eenich begrijp, captie ofte pericule, sullen alle placcaten, hiervoortijds gemaeckt ende gepubliceert opt stuck van de heresie, mitsgaders de crimineele ordonnantie bij den Hertoge van Alva gemaeckt, in 't gevolg ende executie van dien gesuspendeert werden, totdat bij de Generale Staten anders daerop geordineert sy, welverstaende dat geen scandale gebeure, in maniere voorsz." Aanvankehjk lag het in de bedoeling alleen de bepalingen tegen de ketterij te schrappen, doch tot groot nadeel van het land liep het anders, èn bleven in plaats der zooveel betere ordonnantiën, waarbij o. a. het gebruik der pijnbank zeer was beperkt, de oude gebruiken in zwang. Tijdens de Republiek behielden de ordonnantiën eenige waarde als norm, maar zij hadden geen bindend gezag. Bij de samenstelling er van was men volstrekt niet revolutionnair te werk gegaan: men hield zich zooveel mogelijk aan het beste uit de oude gebruiken. Als autoriteiten daarvoor golden b.v. Joost de Damhoudere, van Brugge, (wiens wijd verbreide Praxis rerum criminalium, voor het eerst uitgegeven in 1554, inderdaad plagiaat is uit een handschrift van Philips Wielant, Practyke criminele) en Winhoff, schrijver van het Lantrecht van Averissel (1559). — De bepalingen van 1570 waren in veel opzichten vrijzinnig. Vroeger had de voorloopige aanhouding geheel naar willekeur plaats; nu was er toe noodig betrapping op heeterdaad, rechterlijk bevel, of rechterlijke toestemming op de aanklacht van een derde (op diens eigen risico). Een groote waarborg was ook, dat men binnen de vier en twintig uur, hoogstens binnen drie dagen, ondervraagd moest worden. Een andere verbetering was, dat de extraordinaire procedure tot regel werd gesteld. Volgens de oud-Germaansche opvatting was het strafrecht een onderdeel van het privaatrecht; er werden geen rnisdrijven gepleegd dan tegen een persoon. De rechtsvordering in crimineele en civiele zaken was niet onderscheiden: er was een aanklager noodig die bloed om bloed eischte, en de rechter mocht niet veroordeelen, vóór hem door den aanklager het formeel bewijs der schuld geleverd was. Dit oude of ordinaire proces eindigde dan met een compositie of zoen: het uitkeeren van een geldsom aan den gelaedeerde of zijn erfgenamen. Bovendien verbeurde de misdadiger een boete aan de overheid wegens vredebreuk. Zoo is in hoofdzaak de procedure nog in Engeland. — Bij het opkomen van het begrip staat kwam, ook onder den invloed der Kerk, hierin verande- 10 WETGEVING EN RECHTSPRAAK IN CRIMINEELE ZAKEN. 147 worden, doch artikel 42 der ordonnantie beperkt het gebruik der pijnbank tot de gevallen die zonder bekentenis van den beklaagde geen voldoenden grond tot een veroordeelend vonnis opleveren, en heft alle vroegere voorschriften omtrent het gebruik der pijnbank in bepaalde gevallen op. De regels die in het artikel voor de toepassing van het scherper examen gesteld worden, komen geheel overeen met die bij Winhoff: men moet beginnen met de bedreiging, daarna volgt het uitstrekken van den misdadiger op de pijnbank, vervolgens een herhaalde bedreiging, en dan eerst de pijniging. — Het lag in de bedoeling der ordonnantie, dat slechts tot de pijniging zou worden overgegaan bij vol half bewijs, „pleine demie preuve". Een drukfout maakte hiervan „pleine, demie preuve", hetgeen in den Nederlandschen tekst vertaald is „vol ofte halff bewijs", en men heeft na de ordonnantie dus nog gemeend ook te kunnen pijnigen bij volledig bewijs zonder bekentenis. Vanouds is er van crimineele vonnissen geen appèl, daar immers oudtijds niet tot verwrdeeling werd overgegaan dan na verkregen bekentenis. Ook bij de ordonnantie bleef den veroordeelde alle beroep ontzegd. „Nulla nisi de confesso supplicia, unde praecisa appellandi spes" (Grotius, ParaUelon, I, 112). Er zijn zes hjfstraffen. De zwaarste is verbeurte van lijf en goed, een straf herkomstig uit den tijd dat de familie aansprakelijk geacht werd voor haar leden; dan volgen de doodstraf zonder verbeurte van goed, eeuwige ballingschap met of zonder verbeurte van goed (de zgn. poena mortis proxima, die vooral toegepast werd als de schuldige bijtijds gevlucht was), venninking (afkapping van de rechterhand, afsnijden der ooren), openbare geeseling met verbanning (waarmede gewoonlijk brandmerking gepaard ging), en openbare tentoonstelling met of zonder verbanning. De meeste steden hadden het privilegie, dat zij de verbeurte van goed voor 80 ponden Vlaamsch konden afkoopen. Gevangenisstraf komt op de lijst niet voor: die kende men slechts in den vorm van preventieve hechtenis (de zgn. inbanning). Onder Karei V werden landloopers en dieven soms tot de galeien verwezen voor minstens zes jaren; zij dienden dan op Kareis galeien in de Middellandsche Zee, waarop gevangen Turken en misdadigers werden geplaatst. Voor deze straf is later de venwijzing naar tucht- en werkhuizen in de plaats gekomen. 148 DE STAAT VAN KAREL V. * Literatuur. — Nypels, Les ordonnances criminelles de Philippe II. Voorda, De crimineele ordonnantiën van Philips van Spanje (1792). Kemper, Crimineele Wetboeken (Inleiding).—Galeistraf: Henne, Histoire du règne de Charles-Quint, VII, 210. § iï. Burgerlijke wetgeving. Het lag in de bedoeling van Karei V en van Filips, ook ten opzichte der civiele zaken een eenvormige procedure en een algemeene wetgeving in te voeren. Maar zij brachten het in deze niet verder dan tot de voorbereidende maatregelen. In de meeste provinciën golden landrechten, gesproten uit het oud-Germaansche recht, doch eigenaardig ontwikkeld. De steden waren daarvan meestal vrijgesteld en bezaten eigen keuren of handvesten. Doch keuren en landrechten waren onvolledig en onderstelden een gemeen recht. De juristen van den tijd van Karei V erkenden daarvoor het Romeinsche recht, waarnaar zij de Germaansche rechtsbegrippen meer en meer vervormden. Toelichting. — De bedoeling der regeering blijkt het best uit Alva's brief aan den koning van 5 Mei 1570. Volgens hem zouden tot een hervorming van het burgerlijk recht wel tien of twaalf jaren noodig zijn, daar de Staten der verschillende provinciën er over gehoord moesten worden. Het recht liep zeer uiteen; nieuwigheden zouden slecht ontvangen worden. Men sprak recht naar plakkaten of naar oude rechtsusantiën. De plakkaten waren niet geregistreerd; men moest dus beginnen met een register aan te leggen, en de provinciale hoven zouden de usantiën verzamelen. Reeds in 1531 had Karei V het Hof van Vlaanderen en de andere hoven aangeschreven, om binnen zes maanden aan de landvoogdes een overzicht te zenden van de costumen in hunne provinciën. Men nam dit bevel niet zeer goed op, en na verloop van negen jaren waren eerst zeven costumen opgeschreven, zes Zuidnederlandsche, en die van Ravestein. Op 4 October 1540 hernieuwde daarom de Keizer het bevel op strenger toon, de tijdsbepaling echter ditmaal aan de regeering van Brussel overlatende. Dit hielp althans iets. Op vele plaatsen is men toen begonnen het BURGERLIJKE WETGEVING. 149 recht te beschrijven, doch meestal waren er geen goede juristen om de costumen te codificeeren. In October 1569 schreef Alva de provinciale hoven aan, dat de beschrijving over drie maanden gereed moest zijn, op straf van onwaarde der costumen. Van de volgende kwartieren en plaatsen in de noordelijke Nederlanden is het bekend dat zij toen hun costumen ingezonden hebben: in Gelderland: de graafschap Zutfen, de steden Harderwijk en Tiel, en het Overkwartier; in Holland: Zuidholland en Dordrecht, Rijnland, Amsterdam, den Haag, Schoonhoven; in Zeeland: Middelburg; in Utrecht: de drie plattelandskwartieren en de steden Utrecht en Amersfoort. Opgeteekend zijn de costumen ook nog elders: b.v. in Drente en Baarderadeel, doch het is niet bekend of deze zijn ingezonden. — Deze stukken zijn uiterst gewichtig. Er blijkt, dat, bij aanmerkelijke verscheidenheid, er toch overal zekere overeenkomst was, en natuurlijk, want het recht is geen bloote conventie, maar hangt af van de geaardheid en begrippen der bevolking en van de omstandigheden, die hier weinig verschilden. Bovendien waren al deze rechten overgeleverd uit den Frankischen tijd, en droegen nog de sporen van den arbeid, door Karei den Groote en zijn geslacht aangewend om eenheid in het recht te brengen. Evenals het rijk is later ook de wetgeving verbrokkeld geraakt. Allengs is er geen hoogere eenheid dan die van het gewestelijk recht, het landrecht. In die provinciën waar zich de immuniteiten, vooral die der steden, het krachtigst ontwikkeld hebben, is dé meeste verscheidenheid: de steden waren even zelfstandig in de wetgeving als in de rechtspraak. Niet alle recht is beschreven, en telkens hebben nieuwe beschikkingen plaats naar analogie. Opteekening van rechten komt voor: 1°. in privilegiën en handvesten; 2°. als men het recht aan den landsheer tot goedkeuring moet voorleggen (zoo b.v. met de landbrieven van Overijsel); 3°. als men bij accoord van verschillende kwartieren tot een algemeen recht geraakt; 4°. als er onzekerheid bij den rechter bestaat; de oudste personen worden dan ondervraagd en geven hun getuigenis in een geschreven stuk, dat dan als codex dienst doet. Friesland vertoonde op het punt van wetgeving een tamelijk goede eenheid. Men had er nog de ccuiricatie uit den tijd van Karei den Groote over (de lex Frisionum), en er waren bijna geen stedelijke inmmuniteiten. Na het edict van 1540 is het recht er 150 DE STAAT VAN KAREL V. nogmaals beschreven geworden. — In Groningen is men ook daarmede aangevangen; een commissie van redactie werd benoemd, drie uit de stad en een uit de ommelanden, die tot 1550 bezig is geweest, maar toen werd wegens onderlinge twisten het werk gestaakt. — In Overijsel was het recht bepaald bij de landbrieven der bisschoppen, aannvankehjk kwartiersgewijs, vervolgens voor het geheele gewest door David van Bourgondië in 1457 en 1478 en door Füips van Bourgondië in 1518. Deze landbrieven rijn onder Karei V en Füips II gerevideerd. Een systematisch recht is er uit opgetrokken door den Overijselschen jurist Winhoff in 1559. — Drente had zijn eigen landrecht, gedeeltelijk beschreven. — In Gelderland had ieder kwartier zijn eigen landrecht; bovendien waren er tal van stadsrechten. — In Utrecht hadden de steden haar eigen keuren en de maarschalksambten een soort van gemeen recht, dat onder Alva beschreven is. — In Zeeland is de oudst bekende keur die van Middelburg van 1217 (nog in het latijn), bezworen door Johanna van Vlaanderen en | Wülem I van Hohand, welke keur zich beroept op een nog oudere, f die verloren is gegaan. De aanhef luidt: „haec est chora sive lex oppidanorum de Middelburch firmata juramento personarum quorum nomina et sigüla supponuntur." Deze keur schijnt dus door de burgers zelf ontworpen te zijn; de herziening van 1254 echter is door den vorst geoctroyeerd. Deze herziening van 1254 is voor de noordelijke gewesten de eerste keur in de landstaal. De meeste bepalingen hebben het karakter van poütieverordeningen; het burgerlijk recht bepaalt zich tot regelen omtrent eigendom, verjaring en schuldvorderingen. In gevaüen waarin de keur niet •voorziet, mogen schepenen zelf de wet steüen: „so wat scepene van Middelburch ende poorters, die sire toe nemen, maken ter poort nutscepe, dat in die chore van Middelburch niet en staet, dat moet büven ghestade". Deze Middelburgsche keur is de moederkeur geweest voor die van de andere Zeeuwsche steden. Voor het platteland geldt de landkeur van 1256, opgesteld door de edelen tusschen Bornisse en Heydensee, en bekrachtigd door Floris den Voogd en door Hendrik van Voorne, burggraaf van Zeeland. „Ego", spreekt Floris, „nobüibus concessi, ut hanc legem, sive instituta, sive choram sibi eligerent." Dit karakter van zelfgekozen recht ligt ook in het woord keur (keuze) opgesloten. Deze landkeur is in 1291 vernieuwd, en in 1328 in twee keuren BURGERLIJKE WETGEVING. 151 gesplitst, een voor Zeeland beooster en een voor bewester Schelde. Toen Maximiliaan in 1485 de Hooge Vierschaar wilde spannen, bleken de keuren, volgens welke recht gesproken moest worden, „diversch, duyster, oudt ende ongeuseert, contrarierende den een den ander in vele poincten". Men concipieerde toen een nieuwe, maar vele edelen maakten bezwaar haar aan te nemen. Eindelijk bepaalde Füips de Schoone dat zij binnen de drie maanden over de keur zouden moeten confereeren, of dat die anders zoo zou worden gearresteerd. Daarop kwam in 1495 de keur tot stand. De steden bleven bezwaar maken zich aan de algemeene keur te onderwerpen; Middelburg, Zierikzee en Reimerswaal vooral. In Zuidholland had Geertruidenberg een handvest van 1213 en Dordrecht van 1220, beide in het latijn. Die van Dordrecht is door brand grootendeels verloren gegaan, doch uit een latere redactie (van 1252) is de oudste vorm wel op te maken. Sinds 1303 had het platteland van Zuidholland een landkeur. Noordholland is van latere ontwikkeling. De voornaamste stadskeur was aanvankelijk die van 1246 voor Delft, bijna woordelijk gevolgd naar die van Haarlem van 1245, welke op hare beurt eene navolging was van die van 's Hertogenbosch, terwijl deze weer was afgeleid uit het stadsrecht van Leuven. Later wordt die Delftsche keur in Noordholland als voorbeeld verdrongen door die van Leiden van 1266 (welke een oudere onderstelt). Nog later verkregen ook Schiedam en Rotterdam eigen keuren. Een algemeene landkeur voor Noordholland ontbreekt. Van de baljuwschappen heeft aüeen Rijnland een gemeene wetgeving, eenigermate slechts hebben die Delfland en Schieland. In Kennemerland is de voornaamste stadskeur de reeds genoemde Haarlemsche van 1245. Op het platteland heeft eerst Friesch recht gegolden, dat door het Frankische vervangen is bij de landkeur van Floris V in 1292. De normaalkeur voor de Westfriesche steden wordt die van Alkmaar (1254), eene navolging van de Haarlemsche van 1245; later hebben de Friesche ambachten, Waterland, Amstelland etc. ook hunne afzonderlijke keuren gekregen. Door het groote isolement van dit gedeelte van Holland zijn van die keuren geen nieuwe redacties voorgekomen en zijn zij onveranderd blijven gelden tot 1795 toe. Overigens had in de meeste steden van Holland omstreeks 1400 een nieuwe codificatie plaats. 152 DE STAAT VAN KAREL V. Holland was een van de provincies die het meest behoefte hadden aan meer eenheid van recht. Na de troebelen is nog een poging gedaan om daartoe te geraken, maar zonder vrucht. Al deze keuren waren onvolledig, onderstelden een overgeleverd gemeen recht. Tot groote verwarring heeft het nu geleid, dat onder den invloed der geestelijke rechtbanken en later ook der wereldlijke rechtsgeleerden het Romeinsch recht meer en meer het onbeschreven gemeene recht verdrongen heeft. Het Romeinsche recht is tijdens de middeleeuwen nooit geheel vergeten geweest, maar in den beginne werd het alleen in Italië, aan de hoogeschool te Bologna, wetenschappelijk beoefend. Gaandeweg drong deze beoefening tot noordelijker streken door, b.v. tot Orleans, waar veel Nederlanders studeerden (ook Füips van Leiden), en spoedig werd dit recht nu ook in de practijk toegepast, aanvankelijk aüeen supplementoir. Maar juist thans, nu men een uitgewerkt systeem van rechten, dat op de meest onderscheiden levensbetrekkingen paste, voor het grijpen had, vielen de leemten in het bestaande recht meer en meer op. De vaderlandsche rechten geraakten in verachting, en werden geen wetenschappelijke beoefening waardig gekeurd. Zoo verloor men het juiste begrip van hun oorsprong en onderlinge verhouding; wat niet beschreven was raakte in vergetelheid, en het beschrevene werd naar analogie van het Romeinsche recht verklaard. Was zulk een analogie niet te ontdekken, dan eerst zag men ter verklaring om naar andere locale rechten. Zoo was in de 16de eeuwhet Romeinsche recht van supplementoir allengs ordinair geworden, tenzij de beschreven Nederlandsche rechten een duidelijke exceptie vormden. Literatuur. — Aanschrijvingen van Karei V: Henne VII, 149. — Overzicht der provinciën bij Thorbecke, Schets eener geschiedenis der provinciaal-burgerlijke wetgeving in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, (in Historische Schetsen, 38 w.). — Opgave van rechtsbronnen: de Geer van Jutphaas, Bijdragen tot de bibliographie onzer stad- en landrechten van 1550 tot 1793, in Bibliographische Adversaria (den Haag 1875—'76) II, 147, 173; III, 1, 140, 190; Fockema Andreae, Overzicht van Oud-Nederlandsche Rechtsbronnen (Haarlem 1881). — Holland en Zeeland: van Hall, Handvesten van Holland en Zeeland (in Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving I, 553); dezelfde, De keuren van Zeeland (ibid. IV, 432). — Middelburgsche keur van 1217: van den Bergh, Oorkondenboek I, 150; van 1254: ibid. 1,310; landkeur van 1256, ibid. II, 19. — Nieuwe keur BURGERLIJKE WETGEVING. 153 van 1495: Groot Placaefboeck IV, 979. — Handvest van Geertruidenberg van 1213: van den Bergh, Oorkondenboek I, 138; van Dordrecht (1220): I, 157; (1252): I, 292. - Landkeur van Zuidholland van 1303: van Mieris II, 28. — Keur van Delft (1246): van den Bergh I, 226; van Leiden (1266): II, 68. — Keur van Haarlem (1245): van den Bergh I. 219 (vlg. Huizinga, De opkomst van Haarlem, B. V. G. IV); van Kennemerland (1292): van den Bergh II, 374; van Alkmaar (1254): I, 316. TWEEDE BOEK. VERANDERINGEN GEDURENDE DE TROEBELEN. § i. Bewind van Alva. Gedurende de onlusten, die vooral ten gevolge der geloofsvervolging in de Nederlanden ontstonden, veranderde de regeering niet wezenlijk van vorm. De Raad van Beroerten, in September 1567 opgericht, was niet als blijvend college bedoeld, en liet alle andere lichamen van bestuur onveranderd voortbestaan. Plannen van hervorming werden er wel beraamd, maar niet ten uitvoer gelegd. Zelfs de beruchte verandering van het belastingstelsel, met het invoeren van den tienden penning beoogd, kon niet in zwang worden gebracht. Toelichting. — De geloofsvervolging is oorzaak van de troebelen geweest, maar niet uitsluitend. De geheele strekking der regeering van Füips was antinationaal; hij begreep noch zijn tijd, noch vooral het volk dat hij hier te regeeren had. Hij beschouwde de, Nederlanden nimmer op zichzelf, maar steeds als onderdeel zijner groote monarchie, een onderdeel dat in zijn Europeesche plannen een taak te vervullen had, waarmede de aanleg en de belangen der bevolking niet overeenstemden. Het meest komt dit aan den dag bij de houding der regeering ten aanzien van het godsdienstvraagstuk, maar er zijn ook andere zijden in het oog te houden. Drie perioden zijn bij den aanwas van het verzet tegen de regeering wel te onderscheiden: die van de groote heeren, van den adel in het algemeen, en van het volk. De eerste teekenen zijn de klachten der groote heeren aan Füips over Granveüe van 23 BEWIND VAN ALVA. 155 Juli 1560 en 25 Februari 1564; het is dan vooral de poging om te regeeren buiten de aangewezen organen om, die verzet ontmoet. Füips offert den dienaar op, maar de geest der regeering blijft dezelfde, en dus houdt ook het verzet aan. De brieven van Filips van October 1565, waarbij op scherper geloofsvervolging werd aangedrongen, maakten dat ook de lagere adel zich tegen de regeering verbond. Scherpe vervolging lag niet in den geest van het volk, en de vervolgers waren niet geacht. Zelfs de inquisiteur Sonnius schrijft aan Viglius, dat hij tegen zijn zin dier* post waarneemt; hij wü uitdrukkelijk een brief van den koning ontvangen, die hem noodzaken zal, inquisiteur te blijven. Ten slotte formuleerde de lagere adel zijn grieven in het Compromis. Toen die niet verhoord werden, sloeg de menigte zelve tot dadelijkheden over; de beeldenstorm had plaats, de openbare prediking der nieuwe leer moest worden toegestaan. Toen de regeering, na haar eersten schrik, op deze belofte terugkwam en de prediking wüde tegengaan, kwam het tot gewapend verzet, dat evenwel hoogst ongelukkig afliep. Het opgestane Valenciennes werd ingenomen, nadat een poging tot ontzet met de nederlaag der (^vinisten te Watrelos geëindigd was; ook bij Oosterweel leden zij de nederlaag. De geheele opstand was bedwongen nog door de landvoogdes zelve. Intusschen was Alva in aantocht. Hij kwam als kapitein-generaal, maar had een tweeden lastbrief bij zich om ook als landvoogd op te treden, indien Margaretha van Panna met langer aanblijven wüde. Dit gebeurde. De vorm der regeering bleet onveranderd, aüeen werd in den Raad van Beroerten een afzonderlijk orgaan geschapen om de onlusten van het jaar 1566 te straffen. Als voorwendsel werd gebruikt, dat de Groote Raad en de Geheime Raad het met andere zaken veel te druk hadden. Leden waren de edelen Berlaymont en Noircarmes, voorts Verscheiden juristen, gekozen uit de presidenten en leden der provinciale hoven, en de twee Spanjaards del Rio en Vargas. De leden hadden geen commissie van den landsheer, en zelfs in het geheel geen schriftelijke instructie; zij waren eenvoudig bijzitters van Alva, die zelf het vonnis streek en onderteekende. Commissarissen van den raad trokken overal rond om de schuldigen op te sporen. Een fiscaal was er niet bij aangesteld. De leden waren tot geheinmouding verplicht. Zij brachten 156 VERANDERINGEN GEDURENDE DE TROEBELEN. hun adviezen aan Alva niet gezamenlijk uit, maar ieder voor zich, en daar toch altijd die van del Rio en Vargas gevolgd werden, onttrokken zich weldra de andere leden. Deze rechtspraak was in strijd met alle privilegiën, maar Alva gaf voor, dat de koning steeds recht mocht spreken in persoon, en deze macht thans aan hem had overgedragen. De Raad van Beroerten is nimmer afgeschaft, maar onder Requesens te niet geloopen. Intusschen was, na het nederwerpen van het verzet, de gelegenheid schoon tot het invoeren van hervormingen. De regeering heeft hier ook wel het oog op gehad. Zoo laat Granvelle zich uit, dat de opstand in de Nederlanden hetzelfde gevolg kan hebben als die der Communeros in Castilië. Er is in 1568 te Tübingen een .merkwaardig boekje uitgekomen, Certayns avis et démonstrations fiour la Majesté du Roy touchant l'asseurance de son état et bénéfice et richesse universeUe du pays, vertaling eener spaansche memorie (van Hopperus of Granvelle?) uit het vorige jaar. Het bevat een program in 13 artikelen: „premièrement et surtout, que le Roy face incorporer tout le pays et provinces de ce Pays Bas en ung corps de Royaulme et se face couronner Roy absolut du mesme royaulme, lui donnant le nom et tiltre de Royaulme de la Basse Allemagne ou Germanie inférieure, faisant de la ville de Bruxelles ung lieu métropolis, siège royal ou ville capitale du mesme royaulme, comme Paris en France, Londres en Angleterre, etc."; — verder o. a. vernietiging van de „breede raden" der steden en instelling in elke stad van een koninklijk ambtenaar (capitaine ou lieutenant du Roy) om toezicht te houden op de regeering; ontwapening der ingezetenen en oprichting van kasteelen om oproerige steden in bedwang te houden, en van een groot arsenaal te Mechelen om steeds 40 of 50.000 man te kunnen wapenen; de kasteelen te bezetten met vreemde troepen (Espaignols, Italiens, Bourguignons et Allemands) omdat die getrouwer aan den koning en beter soldaten zijn, „car nous trouvons tousjours que les gens de ce pays sont plus dédiés et affectionnés a 1'industrie que a la guerre"; — „item, que le Roy fasse par tout le royaulme universellement visiter et renouveller tous les privüèges, et qu'il ordonne et face publier que par tout soit usée et entretenue une forme de loy, de privilege, de religion, et de cérémonies, et aussi une sorte de poix, de mesure et de monnoye en tout le royaulme." — Het stuk moet niet beschouwd worden als een BEWIND VAN ALVA. 157 oogenblikkelijk op te volgen instructie voor Alva; wel geeft het de richting aan, die de koning met de Nederlanden inslaan wilde. Eén groote hervorming wordt in deze memorie niet genoemd. Het is de belangrijkste van alle: die van het belastingstelsel. Alva nam haar terstond ter hand. De koning wilde het stelsel van belasting hervormd hebben naar Spaansch voorbeeld; een plan reeds van Karei V, die het ter sprake had gebracht tijdens het beleg van Metz (1552), maar zijn raadgevers hadden toen allen verzekerd dat het in de Nederlanden onuitvoerbaar was. In Spanje had men in hoofdzaak maar twee belastingen, de in- en uitgaande rechten, en de tiende penning van den verkoop van roerende en onroerende goederen, de alcavala. „Inter alios reditus", schrijft hierover de Spaansche jurist Covarruvias, „qui principibus a subditis homimbus debentur, duo iura praecipua sunt. Prinium, vectigal quod pro rebus civitati aut provinciae invectis vel evectis solvitur, olim octava pars debita erat, hodie autem decima est. Alterum ius, quod modo principi apud Hispanos competit et redditur, ad decimam pretii partem attinet omnium quidem rerum quae venduntur publice vel privatim, sive res sint mobiles sive immobiles. Hoe tributum vulgo appellamus alvacala ; quidam apud exteros gabellam dicunt, quanquam et ea dictio magis in universum accipiatur". Het springt in het oog hoe het invoeren van vaste belastingen den landsheer de middelen verschaffen moest, om zich van het toezicht der Staten op zijn bestuur te ontslaan. Een fout van Alva is echter geweest, dat hij juist op de alcavala bleef staan; een andere vorm hadde even goed aan het staatkundig doel beantwoord, en de alcavala was voor een land, dat van den handel moest leven, buitengemeen ongeschikt. Maar alle inzicht hierin ontbrak aan dé regeering, die voor den bloei van den Nederlandschen handel niets gevoelde. Spreken Granvelle of Alva over koopheden, dan stellen zij dezen altijd met bedriegers gelijk, en bovendien was de handel hun verdacht omdat hij de ketterij in het land bracht. Na zijn overwinning bij Jenuningen achtte Alva zich sterk genoeg, om met het voorstel voor den dag te komen. Er zou in alle patrimoniale provinciën benevens in Utrecht geheven worden een honderdste penning van alle vermogen voor ééns, en voor altijd 5% van den verkoop van onroerende, 10% van den verkoop van roerende goederen. De drie Raden maakten tegenwerpingen: de vreemdelingen zouden bij invoering van zulk een belasting onze 158 VERANDERINGEN GEDURENDE DE TROEBELEN. markten mijden. In zijn antwoord prijst Alva den maatregel juist daarom aan, dat het de koopheden zijn, die het meest betalen zullen, en niet de geestelijken, edelen of boeren. Hij voer voort, verzamelde de Staten-Generaal, en deelde hun uit de hoogte het voorstel mede. Hij wilde vóór alles hun toesternming ontvangen, en eerst daarna over de détails spreken. Alle provinciën, Utrecht uitgezonderd, dat zich niet bij de patrimoniale gewesten wilde laten inlijven, stonden den 1008*611 penning voor eens toe, maar maakten bezwaar tegen het andere voorstel. De Staten werden naar huis gezonden met bedreiging van afkondiging desnoods zonder hun toestemming, maar tegelijk bracht Alva in de bijzonderheden van het voorstel eenige veranderingen aan, die van inschikkelijkheid getuigden. Ten slotte werd toch ook het tweede voorstel door allen behalve Utrecht in beginsel aangenomen, maar omtrent de uitvoering van het plan stroomde het bezwaren en verzoeken. Het bleek, dat eer tot het heffen der belasting kon worden overgegaan, nog talloos veel punten onderzocht zouden moeten worden, en daarom stelde Alva zich tevreden met de afkondiging en inning van den 100sten penning (die, naar hijzelf en Viglius ons berichten, vier nulhoen gulden opbracht, wat erg tegenviel), en met afkoop, voor den tijd van twee jaren, van den 10den en 20sten penning, tegen twee niilhoen gulden 's jaars. Deze termijn liep ai in Augustus 1571. Maar intusschen was Alva's gezag zeer gedaald. De koning was niet over hem tevreden, en men wist dit hier; men wist ook dat zijn ontslag aangenomen was, en dat zijn opvolger, de hertog van Medina Celi, was aangewezen. Toen nu Alva tegen het einde van den termijn den koning vroeg, of hij opnieuw afkoop moest toestaan, of tot inning overgaan, kreeg hij geen bepaald antwoord, en toen hij nu tot de inning besloot en er in 1572 onlusten kwamen, gaf Füips hem de schuld en heeft zich in het edict tegen Oranje in 1580 durven uitlaten, dat hij zelf nooit den tienden penning had gewüd en Alva teruggeroepen had, omdat hij zich door dien maatregel zoo gehaat had gemaakt. Den 3i sten Juli 1571 werd het plakkaat uitgevaardigd. Maar thans durfde men hem met meer kracht dan te voren tegenwerken : zelfs de bisschoppen en Noircarmes en Berlaymont. De drie Raden bleven zich tegen de invoering verzetten, zochten tijd te winnnen, en ontkenden dat Alva door den koning tot de invoering gemach- BEWIND VAN ALVA. 159 tigd was. Tevergeefs bracht Alva, om het beginsel te redden moderatie op moderatie aan, tot hij zelf verwachtte dat er geen 10 % maar slechts 3»/, % van den verkoop van roerende goederen zou inkomen. „Le point principal", schrijft hij den 4' Edelen (MKldelbnrg l776-'96). - Raad van Beroerten: Gachard, Notice hts^ue sur le conseil des troubles, in Bulletins de la Commission en v^rf ^501Te d6,Bel^Ue' XVI; v*L de brieven van Requesens en van de Roda aan den koning van 30 Dec. 1573 en 18 Mei 1576 bij Gachard, Correspondance de Philippe II, II, 452 en IV, 141 • Marcus 160 VERANDERINGEN GEDURENDE DE TROEBELEN. Sententien en Indagingen (Amst. 1735). — „Certayns avis": Archives de la Maison d'Orange Nassau, suppl., 73; vgl. pamflet van der Wulp n°. 193, en Oorsprong en Voortgang der Nederlandsche Beroerten (1616) blz. 33. — Alcavala: Covarruvias, Opera omnia (ed. Antwerpen 1610) I, 485. — Tiende penning: Bakhuizen, Over den tienden penning (in Studiën en Schetsen, I, 381). —■ Brief van Alva van 4 Nov. 1571: Gachard, Correspondance de Philippe II, II, 208. § 2. Het nieuwe bewind in Holland en Zeeland. In 1572 onttrokken zich Holland en Zeeland, voor het grootste gedeelte, aan het bewind van den landvoogd, en erkenden alleen hun vorigen stadhouder Willem van Oranj e als wettigen vertegenwoordiger van den landsheer. In het volgende jaar werd die nieuwe regeering eenigermate georganiseerd, een Raad nevens zijne Excellentie ingesteld, en buitendien een Raad van Finantie en een Raad van Admiraliteit opgericht. Bij verdrag van 4 Juni 1575 vereenigde zich Zeeland met Holland onder het bewind van prins Willem als Hoofd en Hoogste Overheid. In de plaats der drie Raden, vroeger aan hem toegevoegd, werd toen een Landraad opgericht, die weldra weer, in October 1575, op verlangen van den Prins, door Gecornmitteerden uit de Staten vervangen werd. Eindelijk werd, bij het nader verdrag met Zeeland van 25 April 1576, de regeering opnieuw gewijzigd, en aan den Prins drie afzonderlijke collegiën van Geconrmitteerden, een voor Holland, een voor Zeeland, en een voor Westfriesland, ter zijde gesteld. De Staten, hoewel schijnbaar in dezelfde verhouding tot den stadhouder als voorheen, kregen uit den aard der zaak meer invloed en gezag. De samenstelling van hun college onderging eenige verandering, en op het beleid der vergadering stelden zij zelf orde. Aan den anderen kant was de Prins onttrokken aan het bewind der algemeene regeering, en dus bevoegd tot het uitoefenen van verschillende rechten van den landvoogd. Daarentegen verloor het Hof, dat in October 1572 opnieuw was opgericht, een gedeelte zijner politieke macht. HET NIEUWE BEWIND IN HOLLAND EN ZEELAND. 161 Toelichting. — De opstand der Hollandsche steden had eerst op groote schaal plaats, nadat de Prins zich verklaard had bij zijn proclamatie van 22 April en nadat de provincie door zijn zendelingen, als van der Werf f, was bewerkt. In Juni vielen toen de meeste steden hem toe. Te voren waren zij nog herhaaldelijk ter Statenvergadering in den Haag verschenen op beschrijving van Boussu en wel op 20 April, 25 Mei en 16 Juni. De opgestane steden werden nu tegen den 15** Juii door de stad Dordrecht ten harent beschreven, doch eerst den 19*» is de vergadering inderdaad aangevangen. Vertegenwoordigd waren de Ridderschap, Dordrecht, Haarlem, Leiden, Gouda, Gorkum, Oudewater, Alkmaar, Hoorn,' Enkhuizen, Medemblik, Edam en Monnikendam, dus ook steden die zich gewoonlijk niet heten vertegenwoordigen. Later sloten zich nog aan Delft en Rotterdam. Den 19** Juli verscheen Marnix van St. Aldegonde namens den Prins, en deelde mede dat zijn meester, als de wettige stadhouder des konings, bereid was het bewind over de provincie weder te aanvaarden. Den 20ste» erkenden hem daarop de Staten voor hun stadhouder en bovendien als een voernempste gelidtmaet der Generale Staten des Nederlants ende mitsdien recht hebbende om 't selve Nederlant van allen invasien en de onderdruckinghen der vremden te bescermen, als daertoe by eere ende eedt verbonden wesende, voer bescermer ende hooft deszeiven lants in afwesen der Co. Mt.", m. a. w. voor landvoogd.Lumey werd erkend als zijn luitenant voor het Zuiden Sonoy voor het Noorderkwartier. Voorts werd bepaald dat de gereformeerde en roomsche religiën vrijelijkzoudenwordengeoefend en werden eenige maatregelen genomen tot handhaving eener goede justitie. Natuurlijk nam het gezag der provinciale regeering door den opstand grootelijks toe.De macht vroeger door den landvoogd, den Raad van State en de andere centrale colleges uitgeoefend, kwam nu men de regeering te Brussel niet meer erkende, aan Stadhouder en Staten. De Prins moest vanzelf de Staten in meer zaken kennen, dan de regeering te Brussel het placht te doen. De krijgszaken en diplomatie hield hij grootendeek aan zich, en begon ook plakkaten uit te vaardigen; dit was een privüegie van den landvoogd In het najaar van 1572 kwam de Prins zelf in Holland, en daar de meeste heeren van het Hof uitgeweken waren, werd een nieuw Hof opgericht, dat de poHtieke bevoegdheid van het vroegere 11 162 VERANDERINGEN GEDURENDE DE TROEBELEN. grootendeels verloor. Daarvoor werd den Prins in 1573 een Raad toegevoegd uit de voornaamste leden der Staten, om hem in alle zaken te adviseeren. Daarnevens werden bizondere raden opgericht voor de twee noodigste bedrijven: financiën en admirahteit. Deze regeering was van korten duur. Zij miste de noodige klem, zooals overtuigend bleek tijdens het beleg van Leiden. Vandaar dat de Prins op 20 October 1574 zijn ontslag verzocht, en de Staten uitnoodigde zelf de regeering op zich te nemen. Dezen begrepen hem niet te kunnen missen en besloten den 12aen November den Prins op te dragen „absolute macht, autoriteit ende soeverein bevel tot directie van alle de gemeene landszaken, geene uytgesondert". De Prins nam deze opdracht aan, maar bleef ook na dien tijd in vele gevallen het goedvinden vragen der Staten. Op de zaken in Zeeland had de Prins orde gesteld den 2den Maart 1574, nadat hij Middelburg bemachtigd had. Toen nu in 1575 Requesens onderhandelingen begon, was er overleg tusschen Holland en Zeeland noodig. Dit was het begin van een Unie tusschen die twee provinciën. De Prins ried tevens nieuwe krijgstoerastingen aan, en ook deze waren beter verzekerd als er meer eenheid tusschen de bondgenooten was. Den 4den Juni 1575 kwam de Unie tusschen Holland en Zeeland tot stand. Den Prins werd daarbij een Landraad ter zijde gesteld, die over Holland en Zeeland gebied zou hebben, doch door laatstgenoemde provincie niet werd erkend. De Landraad werd hierop in Augustus, thans alleen voor Holland, ingesteld, waardoor de drie Raden nevens zijne Excellentie kwamen te vervallen. De Landraad voldeed echter niet in het minst, daar zijn macht zoo beperkt was, dat toch ieder oogenblik de Staten moesten worden geraadpleegd. Daarom werd hij op verzoek van den Prins reeds in October 1575 afgeschaft en vervangen door een college van Gecommitteerden uit de Staten zelve, drie uit de edelen, twee uit iedere groote en een uit iedere kleine stad, die zitting zouden hebben voor een jaar en gezag oefenen, „zoowel in zaken van financiën, van de admirahteit, poUtie, als andersints". Dit heeft geduurd tot 25 April 1576, toen de Prins een nauwere unie tusschen Holland, Zeeland, Buren en Bommel tot stand bracht, en drie colleges van Gecommitteerde Raden werden ingesteld, een voor Holland, een voor Zeeland, een voor Westfriesland. Intusschen was ook de samenstelling der Staten gewijzigd. In HET NIEUWE BEWIND IN HOLLAND EN ZEELAND. 163 Zeeland was het eerste lid, de abt (bisschop) vervallen, bovendien hadden de steden ieder ééne stem gekregen. Wegens hun verdiensten in den opstand werden voortaan onder de steden ook Veere en Vlissingen beschreven; in Holland ook de kleinere steden (spoedig bleven er eenige van weg). De Staten hadden in naam niet meer macht gekregen, maar inderdaad was hun invloed heerschend geworden. Van hen moest al het geld voor den opstand komen, en zonder de burgerijen die zij vertegenwoordigden zou de Prins niets hebben vermocht. De Prins had dus onophoudelijk hun advies noodig, en vandaar de mstelling der permanente Gecommitteerde Raden. In Holland hadden de Staten in September 1573 een verordening op hunne vergadering ontworpen, die in Februari 1574 is vastgesteld. Van de twaalf artikelen zijn vooral het vierde en zesde van belang. Het vierde artikel zegt dat de Staten zullen „adviseren na haer verstant en consciëntie tóttet gemeene beste, sonder enige gunst of ongunst tot eeniger stede"; het zesde bepaalt dat de besluiten genomen zullen worden bij meerderheid van stemmen, „uytgenomen dat nyemant tegen sijn wil sal worden overstemt in materie van beden, subventiën, en contributiën". Kan men het hierover niet eens worden, dan beslist de Prins met wie hij daartoe nemen wil uit den Rade (het Hof) van Holland. De eerste zitting van het nieuwe Hof van Holland had plaats op 12 Februari 1573. Den 30^» Juli daarop remonstreerde het Hof tegen de verwaarloozing van zijn recht van attaché. De algemeene regeering placht haar ordonnantiën te zenden aan alle provinciale hoven, die dan voor de afkondiging zorgden, na ze te hebben voorzien van een korte aanteekening van henzelven (attaché). Ook hier, evenals in Frankrijk, was bij de hoven de opvatting doorgedrongen, dat de attaché noodig was voor de wettigheid. De Prins nu had aanvankelijk ordonnantiën gepubhceerd op zijn eigen naam; voortaan deed hij het weer op naam van den koning, maar zonder ze aan het Hof op te zenden. Er is geen bepaald be sluit genomen in deze zaak. — Iets later verzocht het Hof, dat de Prins geen provisie in zaken van justitie zou verleenen zonder er het Hof in te kennen „als costumehjck". — Ook rees er groot geschil tusschen Hof en Rekenkamer over de jurisdictie in zaken van domeinen en financie. 164 VERANDERINGEN GEDURENDE DE TROEBELEN. Wat de vrije oefening van den roomschen en van den gereformeerden godsdienst nevens elkander betreft, deze was in de practijk onuitvoerbaar gebleken, en in den zomer van 1573 had de Prins er in moeten berusten, dat de Staten den openbaren roomschen eeredienst verboden. Literatuur. — Proclamatie van 22 April bij Gachard, Correspondance de Guillaume le Tacitume, III, 40. — Vergaderingen in April, Mei en Juni 1572: Kluit, Geschiedenis der Hollandsche Staatsregering I, 387. — Vergadering van 19 Juli: Bakhuizen, Eerste Vergadering der Staten van Holland (in Studiën en Schetsen I, 494). — Macht van den Prins: Gordon, De potestate Guilielmi I, 84 w.; Kluit, Geschiedenis der Hollandsche Staatsregering, I, 57 w. — Zwakte der regeering: Gordon, 95—96; van Wijn op Wagenaar VII, 7. — Klacht van den 1 Prins op 20 Oct. 1574: Kluit I, 96, 401. — Orde op de zaken in Zeeland, 2 Maart 1574: van Wijn op Wagenaar VII, 17. — Unie van 4 Juni 1575: Kluit I, 105. — Nadere Unie van 25 April 1576: Gordon, 138. — Drie colleges van Gecommitteerde Raden: Gordon, 143—'44. — Ordonnantie op de vergadering der Staten van Holland van Febr. 1574: Bor, I 482. — Nieuw Hof van Holland: Kluit I, 73. — Verbod van den roomschen eeredienst: Fruin, Tien jaren (ed. 1861), 280—'82; de Blécourt inTijdschr. v. Rechtsgesch. II, 433—'34,458). § 3. Pacificatie van Gent. Bij de Pacificatie van Gent van 8 November 1576 bleven Holland en Zeeland hun verworven zelfstandigheid en hun bizondere Unie tegenover de andere provinciën, met welke zij zich bevredigden en tot verdediging der aloude vrijheid verbonden, uitdrukkehjk behouden. De Prins van Oranje werd niet slechts als stadhouder des konings erkend, maar zelfs in de volle macht, die hem door de Staten der beide gewesten was opgedragen, bevestigd, totdat, na het vertrek der Spanjaards, door de Staten-Generaal anders beschikt zou wezen. De steden van Holland en Zeeland, die zich tot nog toe buiten de Unie hadden gehouden, voegden zich thans, na verkregen satisfactie, onder het bestuur van den Prins. Toelichting. — In het Zuiden was de ontevredenheid aanhoudend toegenomen, de oorlog vorderde er meer'dan men kon opbrengen. Tegen de ruim 3000 man van Holland en Zeeland had Requesens er op het papier 57.000, maar die van Holland en 166 VERANDERINGEN GEDURENDE DE TROEBELEN. schieden ten dienste van den koning. MarnixvanSint-Aldegonde, afgevaardigde van den Prins, heeft later verklaard, dat de bedoeling was, dat de Staten-Generaal zelf een constitutie zouden ontwerpen en dan den koning vragen of hij op die voorwaarden wüde regeeren of niet. Het gezag van den Prins zou (art. 6) voorloopig blijven zooals het was, zoodat hij de macht van hooge overheid over Hoüand en Zeeland behield, totdat de Staten-Generaal er orde op zouden steüen na het herstel van den vrede. De steden, die zich niet aan den Prins onderworpen hadden, zouden buiten zijn gezag blijven, totdat hij ze satisfactie gegeven had, bepaaldelijk ten opzichte van de religie (art. 7). Dit is daarna met aüe geschied: Amsterdam, Haarlem, Schoonhoven, Oudewater, Goes, Zierikzee en Tholen. Van het stadhouderschap van Utrecht, tot 1567 door Oranje bekleed, werd in de Pacificatie geen melding gemaakt. Die provincie heeft zich echter 9 October 1577 vrijwillig aan zijn gezag onderworpen. Omtrent de religie werd bij de Pacificatie bepaald, dat alles zoo blijven zou als het was, totdat de Staten-Generaal er orde op zoude steüen (art. 4). Aüe plakkaten over de ketterij werden voorloopig geschorst, daaronder de crimineele ordonnantie van Alva, die door deze bepaling geheel in onbruik is geraakt. In Holland en Zeeland bleef, buiten de steden met satisfactie, de openbare katholieke eeredienst verbodeÜ", in de katholieke provinciën was de uitoefening der gereformeerde religie niet geoorloofd. Wie deze bepaling overtrad, kon als perturbateur gestraft worden. Gelooven kon ieder wat hij wüde, altijd totdat de StatenGeneraal beslist zouden hebben. Aan Hoüand en Zeeland was echter reeds te verstaan gegeven, dat ook al besliste men later, den protestantschen eeredienst te moeten blijven verbieden, hunne provinciën hiervan zouden zijn uitgezonderd. Nadat in Mei 1578 te Amsterdam en elders oproeren hadden plaats gehad, werd ook binnen de steden met satisfactie de uitoefening der Roomsche religie verboden. Literatuur. — Staten-Generaal in 1576: Japikse, Resol. St. Gen. i576—'77, inleiding p. XLIX w. — Tekst der Pacificatie: Groot Placaetboek I, 2; Bor I, 739. — Onafhankelijkheid van Holland en Zeeland: Kluit I, 138 w. — Satisfactie van Amsterdam: Handvesten van Amsterdam I, 42; van Goes: [van de Spiegel], Historie van de satisfactie van Goes en Zuid-Beveland (Goes 1777). SCHEIDING VAN NOORD EN ZUID. 167 § 4. Scheiding van Noord en Zuid. De samenwerking der dus schijnbaar hereenigde gewesten was van korten duur. De Unie van Brussel, 9 Januari 1577, toonde reeds dat niet allen hetzelfde doel beoogden. De poging om onder den aartshertog Matthias, en later onder Anjou, een vrijen Nederlandschen staat te vestigen, die slechts in naam van Füips afhankelijk zou zijn, mislukte. Hoe langer hoe verder weken de twee partijen van elkander. Ten laatste gingen de Waalsche gewesten een afzonderlijke Unie te Atrecht aan, en verzoenden zich met de Spaansche regeering op voorwaarden, die niet voor allen aannemelijk waren (17 Mei 1579). — Daarentegen sloten Holland en Zeeland met Gelderland, Utrecht en de Ommelanden de Unie van Utrecht op 23 Januari 1579. Deze, een uitbreiding der vroegere Unie tusschen Holland en Zeeland, won gedurig nieuwe leden, en omvatte eerlang de meeste gewesten en steden die den landsheer bleven weerstaan. Eindehjk, toen het bij den vredehandel te Keulen was gebleken, dat voor hen een vergelijk met Füips onmogelijk te treffen was, verklaarden zij hem, 26 Juli 1581, vervallen van de heerschappij. Toelichting. — De Nederlanden waren nu hereenigd, maar er bleven groote punten van verschil: de religie, het gezag van Oranje, de verhouding tot den nieuw overgekomen landvoogd Don Juan, die den 3den November 1576 in Luxemburg was aangekomen. De vijftien gewesten wilde gaarne een vergelijk met hem treffen; voor Holland en Zeeland was dit onmogelijk. De katholieke gewesten sloten 9 Januari 1577 de eerste Unie van Brussel „pour la conservation de nostre saincte foy et religion cathoüque apostolique Romaine, accomplissement de la Pacificatiën, joinctement pour 1'expulsion des Espagnols et leurs adhérens et la deue obéissance a Sa Majesté." Hoewel de Pacificatie dus uitdrukkelijk bevestigende, drong men in de eerste plaats aan op de handhaving van het oude geloof; de woorden der Pacificatie heten daartoe vrijheid. Holland en Zeeland teekenden onder een soort van protest. De vijftien provinciën wilden, dat Don Juan de Pacificatie van Gent zou aannemen, waartoe hij thans be- . 168 VERANDERINGEN GEDURENDE DE TROEBELEN. reid was; Holland en Zeeland wilden geen onderhandeling met Spanje meer, zooals hun onder den indruk der Spaansche furie ook werkelijk mondeling te Gent was beloofd. Den 17den Februari 1577 nam Don Juan de Pacificatie aan bij het Eeuwig Edict; hij kwam hierop naar Brussel en werd er ingehuldigd. Holland en Zeeland weigerden echter hem te erkennen. Zij werden uit hun dubbelzinnige positie gered door het verraad van Don Juan in den zomer van 1577. Den 24 sten Juli verraste hij Namen; een aanslag op Antwerpen mislukte. Nu verschenen Hoüand en Zeeland weer in de Staten-Generaal; te Brussel overwon de volkspartij, bij welke Oranje veel meer invloed had dan bij adel en geestelijkheid. Den 248ten September kwam hij zelf te Brussel. Het scheen, dat de revolutie algemeen zou worden. Onmiddellijk kwamen de groote heeren in verzet en haalden aartshertog Matthias in het land, neef van den koning, om iemand boven Oranje te steüen. Hij zou landvoogd heeten, maar bij de dertig artikelen, welke hem de Staten-Generaal den 6den December opdrongen, werd zijn gezag zeer beperkt. Hij moest den eed doen aan de Staten-Generaal en aan den koning; overigens wordt er van den laatste geen gewag gemaakt en uit aües blijkt, dat de Staten zichzelf de soevereiniteit wülen voorbehouden. Zoowel de Staten-Generaal als de Staten-Provinciaal zuüen zonder oproeping vergaderen zoo dikwijls zij wülen. Be uitvoerende macht werd aan Matthias opgedragen en aan den Raad van State nevens hem. De leden van den Raad werden door de Staten-Generaal gekozen; de landvoogd moet zich gedragen naar het gevoelen van de meerderheid van den Raad, die dus veel grooter macht heeft dan in vroegeren tijd, toen hij slechts een adviseerend college was. De benoemingen geschieden door den landvoogd in samenwerking met den Raad van State, behoudens bekrachtiging der Staten-Generaal. In tijd van oorlog zal den landvoogd een krijgsraad worden toegevoegd, te benoemen door de StatenGeneraal. Aan het advies van de meerderheid van den krijgsraad heeft de landvoogd zich te houden. Hij mag geen plakkaten of wetten uitvaardigen zonder toesternming der Staten-Generaal. Hetzelfde geldt voor het verklaren van oorlog, het sluiten van vrede, het opleggen van belastingen. De Staten van hun zijde zuüen over deze zaken de aanzienlijksten en de gemeente raadplegen. SCHEIDING VAN NOORD EN ZUID. 169 Den 171e» December 1577 nam Matthias deze artikelen aan. Intusschen was den 7den December Don Juan tot vijand des lands verklaard en was den 1 lden December, op initiatief van Marnix en in overleg met Oranje, tusschen de 17 gewesten de nadere Unie van Brussel gesloten, waarbij de Pacificatie nogmaals bevestigd werd en Holland en Zeeland toezeiden de anderen niet in de vrije uitoefening der katholieke religie te zullen hinderen. Nog meer w Oranje's geest was het ontwerp van religievrede van 7 Juli 1578, waarbij bepaald werd, dat overal waar honderd huisgezinnen een der beide godsdiensten begeerden uit te oefenen, dit hun zou zijn toegestaan. Het ontwerp werd door de Staten-Generaal aan de verschillende provinciën om advies toegezonden, doch vond bijna nergens instemnüng, en kon behalve te Antwerpen niet worden ingevoerd. Ten gevolge van het Eeuwig Edict had Don Juan de Spaansche en Italiaansche troepen terug moeten zenden; bij Genua maakten zij rechtsomkeert, kwamen in de Nederlanden terug onder aanvoering van Parma en vernietigden het Statenleger den 318*"» Januari 1578 bij Gembloux. De Staten waren nu schier van alles ontbloot, zij hadden geen legerhoofden, en wendden zich in hun verlegenheid eerst tot Johan Casimir van de Palts, die onbekwaam en zelfzuchtig bleek; later tot den hertog van Anjou, aan wien 30 Augustus 1578 de «tel verleend werd van Beschermer der Nederlandsche Vrijheid; veranderde men van landsheer dan zou hij de voorkeur hebben. Vlaanderen en bepaaldelijk Gent waren vol burgeroorlog; de Gentsche Calvinisten volgden ook Oranje niet meer. Vele katholieken gingen liever onder Füips terug dan langer den overmoed der Geuzen te dulden (malcontenten). 1 October 1578 overleed Don Juan; Parma trad in zijn plaats als landvoogd. De Spaansche regeering was thans tot een verzoemngsgezinde staatkunde overgegaan en hield aüeen ten opzichte van den godsdienst aan de vroegere eischen vast. Daardoor werd het katholieke volk der Waalsche gewesten gewonnen, en de groote heeren waren ijverzuchtig op Oranje en werkten uit eigenbelang tot de verzoening mede, die bij het verdrag van Atrecht van 17 Mei 1579 tot stand kwam, nadat hierover sedert October van het vorige jaar was onderhandeld. Henegouwen, Artois, Rijsel, Douai en Orchies keerden onder de gehoorzaamheid des konings terug op de vol- SCHEIDING VAN NOORD EN ZUID! 173 hoe ende in wat manieren dat waere, so consenteeren wy ende willecoren onsen voorschreven goeden heden, da sy ons noch onser oir noch naercomelinghen geenen dienst en doen, noch onderhoorich zijn". De streng gereformeerden hadden sterk getwijfeld of zij wel mochten afzweren. Zoowel het Romeinsche recht als de Bijbel schenen het tegen te spreken (Rom. XIII, vs. 1 en 2). Calvijn had een uitweg gevonden: zijn er ergens Staten, zeide hij, dan zijn die ook van God verordineerd. Groen heeft gezegd, dat bij de afzwering de republikeinsche beginselen zijn op den voorgrond gesteld, omdat de Roomschen zouden zijn afgeschrikt, indien de nadruk gelegd was op de religieuse bezwaren. Dit is onjuist: bij de Nederlanders heerschte toen nog, meer dan de moderne, de middeleeuwsche opvatting. Grondslag der verhouding tusschen vorst en volk was de huldigingseed. Breekt de natie haar eed, dan verliest zij haar privilegiën; breekt de vorst den zijnen, dan hij de regeering. Een aantal nauwgezette heden achtten zich door den afzweringseed toch niet ontbonden. Eerst met Füips III was het een ander geval: hem was geen eed gedaan. Literatuur. — P. L. Muller, De Staat der Vereenigde Nederlanden in de jaren zijner wording (Haarlem 1872); de Jonge, Oorzaken van de scheiding der Nederlandsche Gewesten (in Onuitgegeven Stukken II, 111 vv.); P. L. Muller, Bijdragen tot de geschiedenis der scheiding van Noord- en Zuid-Nederland (B. V. G. III7,247, 349; III8, 339); Muller en Diegerick, Documents concernant les relations entre le duc d'Anjou et les Pays-Bas, 5 deelen (den Haag 1889—1899); Bussemaker, De afscheiding der Waalsche Gewesten, 2 deelen (Haarlem 1895 '96). — Unie van Brussel: de Jonge, De Unie van Brussel (den Haag 1825; bijvoegselen: Delft 1827). — Eeuwig edict: Bor, I, 786.— Matthias': Bor I, 927; de Pater, De Raad van State nevens Matthias (den Haag 1917). — Nadere Unie van Brussel: de Jonge, Onuitgegeven Stukken II, 198. — Religievrede: Meteren, 154; pamflet Knuttel, n°. 368. — Verdrag van Atrecht: Bor II, 98; oorspronkelijke tekst bij Bussemaker II, 473. — Unie van Utrecht: zie onze bijlage I. — College der Nadere Unie: P. L. Muller, Geschiedenis der regeering in de nader geünieerde provinciën (Leiden 1867); Slingelandt II, 132; van Wijn op Wagenaar VIII, 7. — Notulen van den Landraad beooster Maze: Kroniek Hist. Genootschap VIII, 463; IX, 159. — Vredehandel te Keulen: Acten van den Vredehandel geschiet te Ook»/Leiden 1580; Groen in Archives VI, 669. — Proscriptie van Oranje: bij Frederiks, De Moord van 1584, blz. 3 w. — Afzwering: Bor II, 276; Japikse, Onafhankelijkheidsdag (26 Juli 1581) in B. V. G. V1, 213; Groen daarover: Archives VII, 587. 1 174 VERANDERINGEN GEDURENDE DE TROEBELEN. § 5. Grondvesting der Republiek. Na het mislukken van verschillende pogingen om een nieuwen landsheer te vinden, die de vrijheid ontzien en tegen den afgezworen vorst beschermen zou, kwarnen de Geünieerde Provinciën eindelijk in het voorjaar van 1588 er toe om als republieken, in een bondsstaat vereenigd, zich zelf te regeer en. Door de omstandigheden begunstigd, Verdreven zij den vijand uit het gebied der zeven noordelijke gewesten, en veroverden zij buitendien een gedeelte van Vlaanderen en Brabant, dat haar ten voormuur verstrekte. Deze nieuwe staat, die den naam van Republiek der Vereenigde Nederlanden voerde, wist zich voortdurend te handhaven, en werd in 1609, bij het sluiten van het twaalfjarig bestand, door Spanje in zijn onafhankelijkheid erkend. Toelichting. — Met eigen krachten was men tegen Parma niet bestand. Het voorbeeld van Portugal, zooeven door Füips ingelijfd, dreef te meer tot het inroepen van buitenlandsche hulp. De aanwezigheid van Matthias was volslagen nutteloos, Oranje zelf niet machtig genoeg. Engeland wüde niet helpen; het Rijk kon het niet. „Vous cognoissez ceste court mieulx que moy", schrijft de Prins aan Lazarus von Schwendi, „et scavez si 1'on a donné aucune occasion a ces povres Pays-Bas de pouvoir espérer quelque chose du costel de dela". Een Franschman was de eenige, die overschoot. In 1578 was aan Anjou beloofd, dat men bij verandering van landsheer hem de voorkeur zou geven. De protestanten waren tegen die keus, maar Oranje en ook de ijverige protestant Marnix hielden haar voor noodzakelijk. In Augustus 1580 vertrok een deputatie naar Frankrijk; Marnix maakte er deel van uit. Den 23sten januari 1581 werd het verdrag met Anjou geteekend. Deze constitutie is van groot gewicht, al heeft zij zich niet kunnen vestigen. Anjou zal al de*titels voeren van den vroegeren landsheer; zijn erfgenamen zuüen opvolgen, mits de Staten zich de keus van een der zonen mogen voorbehouden. In geval van minderjarigheid houden de Staten de regeering aan zich. Tot zijn inkomsten strekken de domeinen, mits hij ze doet bedienen door mboorlingen; GRONDVESTING DER REPUBLIEK. 175 kan hij met de domeinen niet volstaan, dan zal men hem in het redelijke moeten bijstaan met beden. Hij moet de buitenlandsche tractaten en de binnenlandsche privilegiën handhaven, zijn verblijf houden in de Nederlanden, zijn hofhouding samenstellen uit Nederlanders. Nevens hem zal zijn gesteld een Raad van State, samengesteld uit ingeborenen, een of twee Franschen, den Staten aangenaam, uitgezonderd. De andere leden zullen voor de eerste reis gekozen worden door de Staten, later door den hertog op nominatie van de Staflen. Tot hooge ambten als stadhouder en veldoverste benoemt de hertog uit een nominatie van drie, door de Staten aangeboden. Hij zal den geloofsvrede en de eerediensten handhaven bij den tegenwoordigen staat; in Holland en Zeeland zal op het stuk van den godsdienst „en anderszins" alles blijven zooals het is. De hertog zal geen onderzoek naar de religie, zoo min binnen als buiten 's huis, gedoogen. De Staten-Generaal moeten éénmaal 's jaars worden bijeengeroepen. Buitendien vergaderen zij zoo dikwijls zij het verkiezen. Tot het voeren van den oorlog wordt een vaste jaarlijksche som van / 2.400.000 toegezegd. Hij zal zorg dragen, dat Hendrik III van Frankrijk gemeene zaak maakt met de Nederlanden. Het „en anderszins" van het artikel betreffende Holland en Zeeland hield veel in: Oranje bleef daar dus hooge overheid, en zelfs had Anjou vóór het verdrag geteekend werd, bij een geheime schriftelijke verklaring moeten beloven den Prins en zijn nakomelingen in de rechte lijn voor soevereinen van Holland, Zeeland en Utrecht te zullen erkennen. Op het stuk van den oorlog, van de belastingen, van de munt zouden deze provinciën zich echter niet mogen afscheiden. De proefneming met Anjou heeft zeer slecht voldaan. Eerst in 1582 kwam hij naar de Nederlanden om zich te doen huldigen. Zijn kathohcisme, zijn vreemdelingschap, zijn te beperkte macht en onvermijdehjke naijver op Oranje bleken even zoovele bezwaren. Met geweld trachtte hij zich van het enge dwangbuis der 27 artikelen te ontdoen (Franafchefurie, 17 Januari 1583). Zijn aanslag mislukte; een jaar later overleed hij inFrank»jk(10Juni 1584). Holland en Zeeland hadden hem nimmer tot landsheer gewenscht. Zij wilden Oranje tot graaf verheffen. In 1582 had de Prins zich bereid verklaard, de opdracht aan te nemen, maar om Anjou te ontzien geschiedde alles nog zeer in het geheim. Eerst 176 VERANDERINGEN GEDURENDE DE TROEBELEN. na de Fransche furie werd er openlijk voortgang mede gemaakt. In December 1583 lagen de voorwaarden gereed. Zij geleken zeer op die voor Anjou, en hielden het volgende in: De Prins zal Holland en Zeeland bezitten als een vrij graafschap; de leenroerigheid aan het Duitsche rijk wordt ontkend. Hij zal geen veranderingen in het bestaande maken, dan met toestemming van de Staten. Hij zal geen andere plaatsen onder zijn bescherming ontvangen dan met toestemming van de Staten, en onder geen andere voorwaarden dan die, waïirop hij Holland en Zeeland bezit. De Prins zal een kerkorde ontwerpen in overleg met de Staten. Hij zal op niemands geloof onderzoek doen, noch gedoogen, dat iemand tot het belijden van eenige godsdienstige gezindheid gedwongen wordt. Hij zal geen verandering maken in de munt. In het innen der belastingen zal hij de Staten behulpzaam zijn. Voor het opleggen van belastingen wordt eenparigheid 'van stemmen vereischt, uitgezonderd zoo zij voor den oorlog dienen, wanneer twee derden der stemmen zullen voldoen. Hij zal al zijn voorstellen moeten doen in de Nederlandsche taal. De Staten zUllenhem een Raad van twaalf personen ter zijde stellen, waarbij de Prins nog een Duitscher en een Hollander zal mogen voegen. De Raad zal zijn berichtschrift ontvangen van den Prins, in overleg met de Staten. De Prins mag geen oorlog verklaren dan met toestemming der onderzaten. Zoo hij de artikelen overtreedt zullen de Staten de verhouding mogen breken. De opvolging is geregeld zooals in de constitutie voor Anjou; een eed is bij de inhuldiging voorgeschreven. De Prins zal de voorwaarden bezweren; daarna zullen de burgemeesters en regeerders der steden en van het platteland hem den eed van trouw en gehoorzaamheid doen. In 1584 ontbraken nog eenige onderteekeningen. Men vreesde dat de Hollandsche koopheden in Spanje er nadeel van zouden ondervinden, en Amsterdam had zich gaarne om deze reden apart gehouden. Ook Zeeland draalde, waar Middelburg eerst zijn rechten verzekerd wilde hebben tegenover "Vlissingen en Veere. Holland werd bevreesd dat bier kwade trouw achter stak, en wilde de verheffing niet laten doorgaan vóór allen onderteekend hadden. Verder werd ook nog over een verheffing door Utrecht onderhandeld, en over een nadere unie van die provincie met Holland en Zeeland. Echter was de opheffing van al deze bezwaren te voorzien, toen de Prins den I0&en Juli 1584 werd vermoord. GRONDVESTING DER REPUBLIEK. 177 Zijn zoon Maurits werd niet in zijn plaats verheven. Wel stelden hem de Staten-Generaal aan het hoofd van een Raad van State, die tijdelijk de landen regeeren zou tot men een nieuwen landsheer had gevonden voor de gezamenlijke gewesten (18 Augustus 1584). Spoedig wist men met zekerheid, dat men hierin niet slagen zou, zoo Holland en Zeeland hun afzonderlijke positie behielden; daarom het men de verheffing van Maurits tot graaf van Holland na. De soevereiniteit werd den koning van Frankrijk aangeboden op voorwaarden, welké, vergeleken met die voor Anjou en Oranje, zeer in het voordeel waren van den landsheer. De privilegiën zouden gehandhaafd blijven. De Raad van State zou voor twee derden uit Nederlanders bestaan; de overigen mochten Franschen zijn. De Staten-Generaal zouden slechts tweemaal 's jaars bijeen mogen komen, de Staten-Provinciaal zoo dikwijls zij wilden. De Staten deden dus groote concessies, maar het mocht niet baten. In Maart 1585 bedankte Hendrik III voor de opdracht; de machtige katholieke partij in zijn land had hem er toe genoodzaakt. Nu wendde men zich tot Engeland. Elizabeth beschouwde in haar sterk monarchale gezindheid de Nederlanders als rebellen en weigerde de soevereiniteit, maar zij wilde ook niet dat Füips hen overwon, want dan had zij zelve uit Vlaanderen een inval te wachten. Zij sloot daarom met de Staten een tractaat, waarbij zij zich verbond 4000 man voetvolk en 400 ruiters te zenden (20 Augustus 1585). Totdat de daarvoor gemaakte kosten haar vergoed waren, zou zij Vlissingen, Rammekens en den Briel in pand houden. De opperbevelhebber van haar leger en twee andere Engelschen zouden zitting hebben in den Raad van State. Die opperbevelhebber, de graaf van Leicester, had van de koningin in last, de StatenGeneraal te overreden hun omslachtige regeering te wijzigen, aan den Raad van State meer macht te geven, en aan de gedeputeerden ter Staten-Generaal meer vrijheid te laten. Voorts moest hij verbetering in het krijgs- en in het financiewezen vragen. Van dit aües is echter niets gekomen. Tegen den zin der lroninginliet Leicester zich tot landvoogd en kapitein-generaal benoemen. Het was jammer, dat men niet liever den raad van Elizabeth opvolgde, want later tijdens de Republiek bleken de groote gebreken in het staatsbestuur juist die te zijn, welke zij aangewezen had: de onbeteekenende macht van den Raad van State en de afhankelijkheid van de leden der Staten-Generaal van hunne committenten. De 12 178 VERANDERINGEN GEDURENDE DE TROEBELEN. commissie waarbij de Staten-Generaal Leicester na zijn overkomst tot landvoogd aanstelden en welke met de constitutiën voor Matthias, Anjou en Oranje ovreeenkwam, was hem niet naar den zin. Zij deed de soevereiniteit bij de Staten berusten. Deze zouden een Raad van State oprichten en van een instructie voorzien. In overleg met dien Raad moest Leicester regeeren. De keuze der hooge ambtenaren zou aan den landvoogd staan, uit een nominatie, opgemaakt door de provinciale Staten. Leicester vond dit alles veel te beperkend, en door den schijn aan te nemen van te zullen bedanken, kreeg hij volkomen zijn zin. De door de Staten ontworpen instructie van den Raad van State zou ontwerp blijven; de landvoogd kon er zooveel in veranderen als hij verkoos. Hij zou niet gebonden zijn aan de beslissingen van den Raad. Later zou hij de leden er van uit een nominatie kiezen; voorloopig koos hij ze eigenmachtig. Hij zou het beheer der financiën hebben en van de diplomatie. Voor het opleggen van nieuwe belastingen en in zake oorlog en vrede bleef de toestemming der Staten vereischt. De Staten zouden waar en wanneer zij wilden bijeenkomen, en moesten bijeenkomen als de landvoogd hen opriep. De macht van Leicester was dus veel grooter dan die van Matthias, Oranje of Anjou. Verschillende omstandigheden waren oorzaak, dat ook deze poging om het eenhoofdig bestuur te handhaven, mislukte. Holland en Zeeland wilden zooveel mogelijk onafhankelijk blijven en stelden, vóór Leicester's komst, prins Maurits tot hun stadhouder aan (1 November 1585), een ambt, dat Leicester voor zichzelven had weggelegd. Utrecht, waar de eeuwenoude antipathie tegen Holland nog voortwerkte, had zich gehaast, na den dood van Willem van Oranje een eigen stadhouder aan te stellen. Het was nu de groote fout van Leicester, dat hij de landen meende te kunnen regeeren buiten Holland en Zeeland om. Over de religie en over den handel rezen hevige geschillen. De hbertijnsche Staten van Holland verlangden dat de religie provinciaal zou blijven; de streng Calvinistische Leicester, voegde zich dadelijk bij de tegenpartij eh stemde toe in een Nationale Synode. — Alle handel op den vijand werd door Leicester verboden, terwijl Holland alleen uit den handel de middelen kon putten om den oorlog vol te houden. Toen hij in November 1586 voor eenigen tijd naar Engeland terug ging, het hij alle zaken van regeering in de grootste verwarring en onzekerheid achter, zoodat GRONDVESTING DER REPUBLIEK. 179 de Staten op eigen gezag orde moesten stellen. Ondertusschen scheen de verdediging van het land, ook ten gevolge van het verraad van Engelsche bevelhebbers, geheel te niet te zullen loopen. De Staten van Holland namen tijdens Leicesters afwezigheid hun aandeel in de hem opgedragen macht terug en deelden die aan hun stadhouder Maurits mede. Na zijn terugkeer in Juli 1587 trachtte Leicester de Statenpartij ten onder te brengen door het volk in beweging te zetten. Zijn partijganger Prouninck en het Engelsche lid van den Raad van State, Wilkes, verkondigden de leer dat de soevereiniteit bij gebreke van een wettelijk landsheer aan de gemeente was vervallen, die dus haar dienaren, de Staten, bevelen kon wat haar goeddacht. Tegen hun memoriën was het dat de Staten van Holland in de „Corte Verthoninghe" (blz. 34) de bewering stelden, dat de soevereiniteit nimmer aan de gemeente kon vervallen zijn, aangezien de landsheeren die nimmer dan krachtens opdracht der Staten hadden uitgeoefend. Intusschen ontving Leicester van Elizabeth den lasf, zich te stellen in de autoriteit die hij zou behoeven. Hij zou die vragen van de Staten of van de gemeente, maar moest ze gebruiken om den vrede voor te bereiden met Füips. Hoüand droeg kennis van dit bevel, en maakte het openbaar. Dit richtte het aanzien van Leicester geheel te gronde. Zijn aanslagen tegen de Staten van Holland, in September en October 1587 beproefd, mislukten afle. Den 6aen December vertrok hij ten tweeden male naar Engeland, en deed in April 1588 afstand van het hëm opgedragen gezag. De provinciën waren thans besloten, het met .geen ander te beproeven. De Republiek was gevestigd. Negen jaar lang was de Unie van Utrecht een doode letter geweest. Plotseling werd zij nu een soort grondwet. De provinciën die haar indertijd hadden aangegaan, waren juist die welke den strijd nog volhielden, en volgens het thans aangenomen staatsrecht was zij de qenige band, die geacht kon worden deze provinciën na het wegvaüen van den landsheer nog te zamen te houden. De gansche vroegere ontwikkeling werd genegeerd; de Staten-Generaal bleven niet wat zij sedert 1576 geweest waren, maar werden een congres van gezanten van soevereine machten. Hoüand neemt de leiding op zich, en aanvankelijk laten de andere provinciën, eigen onmacht voelende, Hoüand begaan. 180 VERANDERINGEN GEDURENDE DE TROEBELEN. Tien jaar later was, dank zij Hollands regeering, het gevaar van herovering door Spanje sterk venhinderd, zoo niet geweken. Er kon dus over een verzoening worden gedacht, die geen onderwerping behoefde te zijn. Van hun kant stelden zich Albertus en Isabella de uitroeiing van het protestantisme niet langer ten doel. In het Zuiden waren zij algemeen bemind; velen hunner onderdanen ijverden voor een hereeniging van alle Nederlanden onder hun gezag, en zij zeiven leenden daar gewillig het oor aan. Gedurig kwamen er voorwaarden uit Brussel over, en zeer gunstige. Maar het was te laat: de Republiek had zich de zelfregeering te zeer eigen gemaakt. Zij stelde steeds opnieuw den eisch van erkenning harer onafhankelijkheid. Spanje wilde dien eisch eindelijk toegeven, mits het een protectoraat over de Noordnederlandsche katholieken, en de uitsluitende vaart op de beide Indien, behield. Op deze twee punten, door de Republiek verworpen, stuitte de vredesonderhandeling van 1607 en volgende jaren af; het werd een bestand, gesloten „als met vrije Staten" waarop de koning „nyet en pretendeerde". Van dien tijd af is de Republiek door alle staten van Europa als een zelfstandige staat beschouwd en behandeld. • Literatuur. — Brief van Oranje aan Schwendi; Archives VII, 241. — Artikelen voor Anjou: Muller en Diegerick, Documents III, 469; Bor II, 307. — Artikelen voor Oranje: Bor II, 1919. — Tegenwerking van Amsterdam: Kluit, Staatsregering I, 313. — Voorwaarden waarop de soevereiniteit aan Hendrik III wordt aangeboden: Bor I, 528. — Vertrek van het gezantschap naar Engeland: Meteren, 242. — Onderhandelingen van dit gezantschap: van Deventer, Gedenkstukken van Oldenbarneveldt I, 78 w.; Kroniek Hist. Genootschap XXII, 215 w. — Tractaat van 20 Aug. 1585: Bor, II, 641. — Elizabeths instructie aan Leicester: Bruce, Correspondence of Robert Dudley, 12. — Leicester in Nederland: Fruin, Verspreide Geschriften III, 139—222; Broersma, Het tusschenbestuur xn het Leicestersche tijdvak (Goes 1899); Blok, Corr. inédite de Robert Dudley, comte de Leicester, et de Francois et Jean Hotman (Haarlem 1911); Broersma en Busken Huet, Uit de papieren van Jean Hotman (B. M. H. G. XXXIV, 1). — Leicester's aanvankelijke commissie: Bor II, 685. — Uitbreiding van de hem opgedragen macht: van der Kemp, Maurits van Nassau I, 190; Bor II, 686; vgl. Authent. Stukken 59—62. — Commissie van Maurits als stadhouder van Holland: Bor II, 664. — Vertoogen van Prouninck en Wilkes: Bor II, 918; III, 205; Kluit, Staatsregering II, 271. — Tekst van het Bestand: Jeannin, Négociations 621; vertaald: Meteren 614. 186 DE REPUBLIEK, 1588—1650. redigeeren; ook de brieven, aan de Staten-Generaal gericht, ter tafel brengen. Bovendien moest hij de brieven beantwoorden. Hij kon dus zijn vrienden voorbereiden, ook vreemde gezanten. De gezanten wendden zich veelal tot hem; de baatzucht van Musch in deze betrekking is bekend geworden. Het redigeeren der besluiten moest hij doen in overleg met den voorzitter; en er kwamen klachten over, dat de resolutiën soms anders luidden, dan de stemmende leden hadden bedoeld. In 1637 werd daarop besloten, dat voortaan alle besluiten in de Staten-Generaal den volgenden dag zouden worden geresumeerd. Toen de klachten over Musch daarna nog niet ophielden, werd den lBten September 1646 een instructie voor den griffier vastgesteld, inhoudende, dat hij in de vergadering een nederige houding moet aannemen, de ontvangen stukken ongeopend inleveren, met nauwkeurigheid de besluiten der Staten-Generaal notuleeren, en den volgenden dag zijn notulen aan de vergadering voorlezen. Hij mag ook geen personen of zaken aan de vergadering recommandeeren, hij mag niet door interruptiën de beslissing der vergadering verhinderen. Zijn traktement bedroeg / 1800 's jaars benevens / 300 voor huishuur. Niettegenstaande dit geheel onvoldoende traktement was de betrekking voordeelig door de vele emolumenten. Musch het een buitensporig vermogen na. Sedert deze instructie is de invloed van den post veel verminderd, maar hij bleef toch nog altijd van gewicht. Onder den griffier stond de griffie, waar, onder meer, de afschriften werden vervaardigd die naar de provinciën werden verzonden. Van af 1669 werden de resolutiën gedrukt. Eerst niet alle. Van af 1690 heeft men ze nagenoeg alle gedrukt. —Op sommige resolutiën werd van de leden een eed van geheimhouding gevergd. Zij werden in een afzonderlijk register geboekt, dat aanvangt met 1615. Een vorig secreet register, in 1593 aangevangen, is niet verder voortgezet dan tot 1604. Iedere provincie bracht één stem uit. Bij de onderhandelingen over de Unie had Holland voorgesteld, dat iedere provincie stem zou krijgen naar evenredigheid van haar bijdrage. Zoolang de gemeene middelen nog niet in trein waren gebracht, zou Holland twee stemmen uitbrengen, Gelderland, Zeeland en Friesland .elk één, Utrecht en Overijsel tezamen één, Groningen, Drente en Lingen tezamen ook één. Holland slaagde er niet in deze bepaling in de Unie te doen opnemen. 190 DE REPUBLIEK, 1588—1650. stadhouder, door een besogne samengesteld uit de onder zijn invloed staande afgevaardigden ter Generaliteit, die volmacht hadden ontvangen om de zaak met hem af te doen. II. De Staten-Generaal hebben de zorg voor het defensiewezen. Dit spruit voort zoowel uit het feit, dat zij de voortzetters zijn der landsheerlijke regeering, als uit het doel der Unie, die gemeenschappelijke verdediging tegen den vijand beoogde. Hunne zorg omvat zoowel het krijgswezen te land als dat te water. Tot het eerste behooren het onderhoud en zoo noodig de bouw van vestingen, het werven en afdanken van troepen, het aanstellen van officieren boven den rang van kolonel (hetgeen volgens de Staat sche partij met eenstemmigheid gebeuren moest), het geven van patenten (d.i. het verleggen der garnizoenen) en van verlof, de monstering en betaling der troepen en eindelijk de militaire jurisdictie. Art. 8 der Unie stelde gemeenen dienstphchtin uitzicht, maar die bepaling bleef een doode letter. Dit laat zich ook verstaan, want het volk was stellig meer geschikt voor den handel en men kon gemakkelijk troepen huren. Toch zijn in 1672 de boeren van Rijnland krachtens dit artikel aan het werk gezet. De Staten-Generaal oefenden hun bevoegdheid ten opzichte van den oorlog te land uit door middel van den Raad Van State. • Deze had de zorg voor de vestingen, voor het werven en afdanken van soldaten, en moest uit de middelen der Generaliteit in alle behoeften van het leger voorzien. Al spoedig kwam evenwel een andere practijk in gebruik. De Generaliteit had veelal geldgebrek, de troepen ontvingen geen soldij en leden daardoor aan alles gebrek, want toentertijd moesten zij zich zelf uit hun soldij van wapens, kleeding en ammunitie voorzien. Er ontstond dus gevaar voor muiterij, waarbij de provinciën die goed betaald hadden, geleden zouden hebben door de nalatigheid der andere. Daarom voerde men, op verzoek van Holland, de repartitie in. Iedere provincie nam de betaling van een zeker getal troepen voor haar rekening en bood deze troepen dan aan de Generaliteit aan. De betalende provincie stelde nu de officieren aan tot en met den rang van kolonel. Dit repartitiestelsel heeft eerst vrij goed, maar op den duur verderfelijk gewerkt. Het bevorderde sterk de provinciale soevereiniteit en gaf voedsel aan het wanbegrip, dat de armee uit zéven legers bestond en dat de troepen in RAAD VAN STATE. 201 voornamelijk voor oorlogskosten. Tegen het einde van het jaar maakte de Raad, na behoorlijke informatie, een budget op. Dit heette de generale petitie en kwam in de plaats van de beden uit den graventijd. De petitie werd in November bij de Staten-Generaal ingediend. Iedere provincie ging na, of zijde geraamde quote kon toestaan. Geschiedde dit, dan werden de consenten uitgekeerd. De Raad van State maakte voor de consenten kwitantièn op en stelde die in handen van den ontvanger-generaaLBij wanbetaling doet de Raad van State aan de Staten-Generaal een voorstel tot executie. Executie kon bestaan in het lichten van gijzelaars of in het inlegeren van krijgsvolk. Beide middelen waren hatelijk en de Staten-Generaal altijd weinig geneigd ze toe te passen, zoodat men gewoonlijk zijn toevlucht nam tot bezendingen. Holland schoot dikwijls aan de kleinere provinciën het ontbrekende voor. De Raad van State beheerde ook de toevallige baten, zooals buit en sauvegarde. Volgens toenmalig krijgsrecht mocht men in veroverd land plunderen en branden tenzij dit afgekocht werd. Voorts legt de Raad van State in de Generaliteitslanden de belastingen op en stelt daar de ontvangers aan. Alle uitgaven geschieden door den thesaurier-generaal op bevel van den Raad van State. De Raad geeft de mandaten, de GeneraliteitsRekenkamer registreert ze.Deze kamer controleert alleen; zij heeft geen macht de uitgaven te beperken. Zij is opgericht in 1602 op verlangen van Friesland; haar blijvende instructie is van 1608, herzien in 1622. Er waren veertien leden, uit iedere provincie twee. Zij heeft alleen te doen met hetgeen de provinciën opbrengen, niet met wat zij verschuldigd zijn. Zij ziet toe wat de admiraliteiten inntei, registreert de ordonnantiën van betaling van den Raad van State, ziet alle rekeningen na van den ontvanger-generaal, van de generahtdts-commiezen, van de ontvangers, en rapporteert aan de Staten-Generaal. Het ambt van thesaurier-generaal was veel gewichtiger dan dat van ontvanger-generaal. De thesaurier-generaal heeft zitting in den Raad van State met adviseerende stem. Hij behandelt het geld zelf niet, maar ziet toe, zorgt dat alles goed gaat, refereert aan den Raad van State. Onder Leicester was Reingoud thesaurier-generaal; in de thans behandelde periode waren het Joris de Bye, een man van gewicht (1587—1628), Johan van Goch (1628—1637), en Govert Brasser (1637—1653). 202 DE REPUBLIEK, 1588—1650. De ontvanger-generaal controleert of de ontvangers het geld wel storten. Hij krijgt in tegenstelling met den thesaurier de gelden zelf in handen. De Raad van State heeft crimineele en civiele jurisdictie over zijn ambtenaren bij delicten in hun ambt, over de goederen naar of van den vijand gezonden zonder paspoort, over de misdrijven in zaken van oorlog, zooals correspondentie met den vijand en verraad. Slechts in enkele gevallen was hiervan appèl op de Staten Generaal. In 1639 rees hierover een hooggaand geschil, dat door Frederik Hendrik werd bijgelegd. De Staten-Generaal hadden in den laatsten tijd zeer dikwijls revisie van een vonnis van den Raad van State gelast, omdat deze zeer slordig te werk ging. In 1639 nu werd bepaald: spreekt de Raad van State recht, dan moeten er minstens vijf leden voor zitten, waaronder uit één provincie niet meer dan één. Bij revisie benoemen de Staten-Generaal een gelijk aantal rechters als er uit den Raad gezeten hadden. Van crimineele vonnissen van den Raad zal geen beroep zijn op de Staten-Generaal. Men hinkt dus op twee gedachten: nu eens beschouwt men den Raad van State als een afhankelijk uitvoerend bewind, dan weer kent men hem zekere zelfstandigheid toe. Op de bevoegdheid van den Raad werd gedurig inbreuk gemaakt. Dit lag gedeeltelijk aan het feit dat er vreemdelingen in zitting hadden, gedeeltelijk aan het groot persoonlijk gezag van Maurits en Oldenbarnevelt. Dikwijls waren dan ook plannen tot reorganisatie van het uitvoerend gezag aanhangig. Vooral Hendrik IV ijverde hiervoor. Zijn gezant Jeannin deed in 1609 een bepaald voorstel. Hij wilde den Raad verheffen tot hoogste college van Staat met prins Maurits aan het hoofd. Deze nieuwe uitvoerende macht zou op alles bevel en orde stellen, tenzij het betrof verbintenissen met vreemde mogendheden, of buitengewone wervingen en belastingen. De Staten-Generaal zouden niet langer permanent zijn, doch tweemaal 's jaars bijeenkomen. Men was er hier tegen, vooral Oldenbarnevelt. — De Raad van State heeft dikwijls zijn beklag gedaan bij de jaarlijksche audiëntie in de Staten-Generaal en zelfs in 1628 een brief gezonden aan elke provincie afzonderlijk om tegen de verkorting van zijn bevoegdheden te protesteeren. De Staten-Generaal en de Staten der provinciën zelf toonden zich over dien brief ten hoogste ontevreden. Alles had zijn plooi gekregen en de klachten werkten niets meer ADMIRALITEIT. 203 uit, ook niet toen zij later herhaald werden door Simon van Slingelandt. Ook in den Raad van State wisselt het voorzitterschap om de week, maar tusschen de leden, zoodat Holland driemaal presideert tegen Utrecht eens. Er was aan het college, een secretaris verbonden, door de Staten-Generaal voor zijn leven benoemd; hij houdt notulen, regelt de agenda, en maakt de besluiten op. Daar hij voor het leven zit, is hij zeer goed bekend met de antecedenten en dus een raadsman. In dezen tijd waren het Christiaan Huygens tot 1624, Maurits Huygens tot 1640, Eyckbergen tot 1664. Literatuur. — Slingelandt, Verhandeling van de instelling, instructiën en ampt van den Raad van State (Staatk. Geschr. III, 1). — De beide instructiën vergeleken : Slingelandt I, 225. — Instructie van 1584: ibid. 268. — Instructie van 1588: Aitzema I, 311. — Militair beheer: Lod. Mulder, Journaal van Anthonis Duyck, advocaat-fiseaal van den Raad van State (1591—1602), Arnhem 1862—'66; De Bas en Ten Raa, Het Staatse he Leger (1568—1795), in bewerking; Breda 1911 en volgende jaren. — Woorden gebezigd door de gezanten der Staten-Generaal in 1589: Fruin, Tien Jaren (ed. 1861), 57. — De bevoegdheid van den Raad door Maurits miskend: van der Kemp, Maurits van Nassau, I, 297. — Practijk der voorschriften omtrent de vestingen: Tegenw. Staat I, 291. — Oprichting der Generaliteits Rekenkamer: Journaal van Duyck lil, 131. — Voorstel van Jeannin in 1609: Kluit, Staatsregeling III, 465. — Beklag van den Raad in 1628: Slingelandt III, 14. — Samenstelling en voorzitterschap: Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XV, 170. § 4. Admiraliteit. Tot in 1588 was de Raad van State met het algemeen beleid van het krijgswezen zoowel te water alS te land belast geweest. In dat jaar werd voor het eerst een admiraal-generaal der Unie aangesteld en nevens hem een bizonder College van Superintendentie voor de marine opgericht. En hoewel dit college reeds met het eind van 1593 weder verviel, werd toch het beleid van het zeewezen niet aan den Raad van State teruggegeven, maar aan den adrniraal-generaal en aan de Staten-Generaal voorbehouden, van wie de lagere admiraliteitscollegiën onmiddellijk afhingen. 204 DE REPUBLIEK, 1588—1650. De kosten van het krijgswezen te water werden bestreden uit de convooien en licenten, en als die te kort schoten uit subsidiën, door de provinciën te verleenen. Toelichting. — Het geschil tusschen Holland en de regeering te Brussel betreffende het gezag van den admiraal-generaal, dat geslapen had sedert de benoeming van Maximiliaan van Bourgondië tot stadhouder van Holland, was weder begonnen, zoodra de beide ambten in de personen van Oranje en Hoorne weder gescheiden waren. Na 1572 was natuurlijk van onderwerping aan een admiraal-generaal geen sprake meer. Willem van Oranje deelde kaperbrieven uit en regelde in 1573 de heffing van convooien en licenten ten behoeve der marine. Hij treedt dus geheel als hoofd van het zeewezen op, en door de Pacificatie van Gent of de Unie van Utrecht kwam hierin geen verandering. In 1580 gaf dan ook de Prins een artikelbrief voor het krijgsvolk te water. Na 's Prinsen dood werd, bij de nieuwe orde op de regeering waarvan Maurits het hoofd was, het beleid der zeezaken en het innen der convooien en licenten aan den Raad van State opgedragen, met vergunning om naar goedvinden lagere collegiën van admiraliteit op te richten (art. 12). Het volgende jaar ging deze bevoegdheid aan Leicester over. Ten einde diens macht, wat Holland betreft, te neutraliseeren, werd Maurits aangesteld tot gouverneur, kapitein-generaal en admiraal van Holland, maar was uit den aard der zaak en ook volgens zijn instructie in al deze kwaliteiten aan Leicester ondergeschikt. Leicester richtte drie collegiën op voor het zeewezen: een te Hoorn (later naar Amsterdam verplaatst) vdtor Noordholland, Friesland, Overijsel, een stuk van Gelderland en Utrecht; — een te Rotterdam voor Zuidholland, het andere deel van Gelderland en de landen van Overmaze; — een, te Veere geprojecteerd, maar te Middelburg gevestigd, voor Zeeland. Ook wilde hij nog zulk een college te Oostende vestigen. Het doel was, om de leiding der zeezaken, door ze te verbrokkelen, aan Maurits te onttrekken. De collegiën stonden onder den landvoogd en den Raad van State. In 1588 verviel het gezag van den Raad van State op dit gebied, daar men artikel 12 in de nieuwe instructie wegliet. Maar op aandrang van Holland en in 't bijzonder van Oldenbarnevelt werd Maurits door de Staten-Generaal bij besluiten van 23 Mei en 15 ADMIRALITEIT. 205 Augustus 1588 aangesteld tot admiraal-generaal der Unie, een post, vroeger niet bekend, „om opzicht en superintendentie te hebben over alle zaken en affairen, het stuk der zee, achrriraliteit en den oorlog te water eenigszins rakende", zooals de commissie van 31 Augustus 1588 het uitdrukt. Nevens hem had Holland bij resolutie van 20 Mei 1588 een Raad noodig gekeurd. Zoo werd ook bij de Staten-Generaal besloten, maar eerst 22 April 1589 zijn de leden van dit College van Superintendentie benoemd, aanvankelijk voor één jaar. De uitvoering van dezen maatregel ging met zeer veel moeilijkheden gepaard door het verzet van Zeeland, dat verschil had met Holland over de heffing der convooien en licenten van Hollandsche schepen, die door de Zeeuwsche wateren voeren. Dezelfde zwarigheden duurden voort, tot in December 1593 eerst bij Holland, later den 308*611 December 1593 bij de Staten-Generaal tot opheffing van het college werd besloten. Nu was de admiraal-generaal de eenige vertegenwoordiger der eenheid. Holland trof voorziening zijn beide colleges te vereenigen, doch zonder gevolg: het particularisme der steden maakte het onmogelijk. Soms werd het gemis van een college van superintendentie pijnlijk gevoeld; om gedeeltelijk het kwaad te verhelpen, werden 13 Augustus 1597 de bestaande colleges door vijf nieuwe vervangen, op een instructie die hen meer aan de Staten-Generaal, minder aan de provinciën ondergeschikt maakte. Deze regeling gold aanvankelijk slechts voor één jaar, maar is gedurig bestendigd en tot 1795 van kracht gebleven. Meermalen en vooral in 1636 heeft Frederik Hendrik zich veel moeite gegeven het college van superintendentie te heitellen, maar te vergeefs. Van de vijf colleges van 1597 zat het^eerste te Rotterdam, waar ook het college van superintendentie was gevestigd geweest; een tweede te Amsterdam, een derde te Middelburg, een vierde in Westfriesland, afwisselend te Hoorn en Enkhuizen, en een vijfde teDokkum (sedert 1644teHarlingen). De leden werden allen gekozen door de Staten-Generaal op voordracht van de provinciën. Het college op de Maas telde twaalf leden, die gecommitteerd werden door de Ridderschap van Holland, Dordrecht, Delft, Rotterdam, Schiedam, Gorkum, den Briel, Gelderland, Zeeland, Utrecht, Friesland en Overijsel. Dat te Amsterdam telde eveneens twaalf leden, één uit de Ridderschap van Holland, Haar- 206 DE REPUBLIEK, 1588—1650. lem, Leiden, Amsterdam, Gouda, Edam, Gelderland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijsel en Groningen. Dat van Zeeland telde negen leden; in de eerste plaats zes leden uit het college van Gecommitteerde Raden dier.provincie (voor elk der Zeeuwsche steden één), die in hun hoedanigheid van raden der Admirahteit in den eed stonden van de Staten-Generaal. Verder zat een lid voor Amsterdam, één voor Dordrecht, Delft en Rotterdam om de beurt, en één voor Utrecht. In het college van het Noorderkwartier zaten elf leden, voor Amsterdam, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Monnikendam, Medemblik, Gelderland, Zeeland, Utrecht, Friesland en Overijsel. Het college in Friesland telde tien leden, waarvan vier uit die provincie, één uit Gelderland, Holland, Utrecht, Overijsel, één uit de stad Groningen en één uit de Ommelanden. Van tijd tot tijd, b.v. wanneer een vloot moest worden uitgerust, kwam in den Haag een algemeen besogne bijeen, uit gedeputeerden van de verschillende colleges bestaande. Het werd samengeroepen door den admiraal-generaal. De leden der vijf colleges leggen allen den eed af het Generaliteitsbelang te zullen bevorderen zonder te letten op provinciale belangen. Van elk college is de admiraal-generaal voorzitter, met stem. Hij eligeert de lagere officieren uit een dubbeltal, dat de admiraliteit hem aanbiedt. De hoogere worden benoemd door de Staten-Generaal. De bevoegdheid der adnürahteitscollegiën omvat : 1 °. jurisdictie over prijzen, 2°. het beramen van de veilinge (beveüiging) der zee, 3°. het monsteren, betalen en afdanken van zeevolk, 4°. het heffen en beheeren der convooien en licenten. De jurisdictie over prijzen viel dikwijls partijdig uit,- omdat de rechters tevens belanghebbenden waren. Tot de veilinge der zee behoorden het bezetten der kusten, de verzekering van havens en vaarwaters, het bouwen en onderhouden van oorlogsschepen, het uitrusten van vloten en eskaders. Eerst na den eersten Engelschen zeeoorlog is men begonnen de vloot uitsluitend samen te stellen uit opzettelijk daartoe gebouwde oorlogsschepen. Vroeger nam men goed bezeilde koopvaarders, wapende die, en in een oogwenk had men zoo een groote vloot bijeen; zoo nog bij Duins. De betaling van het scheepsvolk geschiedde door middel van de kapiteins, gelijk die van het krijgsvolk te land door middel der kolonels. Ook voor de voeding aan boord hadden de kapiteins te zorgen, die de rekening der voorgeschoten kostpenningen indienden ADMIRALITEIT. 207 bij de adrniraliteit. — Eerst had men gehoopt, dat de admirahteit op de convooien en licenten zou overhouden, welk saldo dan voor den landoorlog zou zijn gebruikt. Dit viel geweldig tegen; zelfs moesten weldra door den Raad van State bijzondere subsidiën voor het zeewezen op de generale petitie worden gebracht. De admiraliteiten hadden aanvankelijk geld geleend op de hooge opbrengst, die men van de convooien en licenten verwachtte; de rente daarvan liep ten slotte ontzaglijk hoog. Een andere oorzaak van het tekort lag aan de wijze van heffing. De meeste belastingen in de Republiek waren verpacht, maar de convooien en licenten werden gecollecteerd, d. i. direct geïnd. Ieder college collecteerde voor zich zelf en zag het smokkelen van stadgenooten door de vingers. De Staten der landprovinciën waren daarom voor het verpachten; de stadhouder was in den regel op hun hand. De zeeprovinciën wilden het echter niet; Amsterdam heeft het steeds tegengehouden. Frederik Hendrik heeft in 1637 getracht de verpachting in te voeren, maar moest het tegen Holland opgeven. In 1687 heeft Willem III haar weten door te zetten. Uit de verbazende stijging der opbrengst, die toen plaats had, bleek, welk een grooten omvang de sluikhandel moest hebben aangenomen. De handel klaagde, dat de belasting haar thans veel te drukkend viel en had daarin gelijk: zij was bij strenge invordering ontegenzeggelijk te hoog; in plaats echter van haar te verminderen en de verpachting in wezen te laten, heeft men toen na een jaar de collecte weder ingevoerd. De naijver der steden speelde bij deze ontduiking de grootste rol. Was b.v. Amsterdam strenger in zijn invordering dan Rotterdam, dan vreesde men dat de handel zich naar Rotterdam verplaatsen zou. Groote schade leed de handel van de Duinkerker kapers. Niettegenstaande de uitgangen der Duinkerker haven dag en nacht door onze oorlogsschepen werden bewaakt, slopen altijd kapers door en brachten onzen handel onnoemelijk nadeel toe. Daardoor kwam de bekende koopman Melchior de Moucheron op het denkbeeld een assurantie-maatschappij op te richten met een octrooi en organisatie als dieder Oost-Indische Compangie. In 1617en'18 werd dit plan geopperd; in 1629 is er nogmaals ernstig over gedacht. De staat zou aan de maatschappij de taak overdragen de scheepvaart te beveiligen. De maatschappij moest daartoe rninstens 60 schepen van oorlog in de vaart houden; om te beginnen 208 DE REPUBLIEK, 1588—1650. zou de staat er haar 20 ten geschenke geven. De handel zou verplicht zijn, zich bij de maatschappij te verzekeren. De premiën zouden verschillen naar de omstandigheden, dochnooithoogerzrjn dan 3 % van schip en lading. De reeder gaf zelf de waarde op; werd deze te laag geacht, dan kon de maatschappij het schip naasten tegen betaling van TV boven den opgegeven prijs. — Delandprovinciën waren voor dit plan, want het zeewezen zou den staat zoodoende veel minder kosten. De kooplui waren er tegen. Zij zagen in de zaak bovenal een voordeel voor de oprichters en meenden bovendien dat de verplichte verzekering de energie zou dooden; „dat de commercie bestaet bij industrie, wackerheydt en de naerstigheydt ende dat bij ende door de Compagnie van Asseurantie de sloffe ende plompe kooplieden alsoo veel avantagie hadden als de vlytige ende kloecke". Dat Moucheron en de vier Amsterdamsche kapitalisten, die het voorstel in 1629 herhaalden, op het denkbeeld kwamen is te begrijpen: niets was voordeehger dan een bewindhebberschap der Oost- of en West-Indische Compagnie. Hoe zegt het rijmpje: Tweemaal vijf is tien, Ik set nul en houd ien: 1 voor de Quanten, En 0 voor de Participanten. Toen het bleek, dat het plan niet door te zetten was, kwamen de Staten-Generaal met een ander voorstel, dat van stedelijke directiën, die de zee veilig zouden houden. De steden, vooral Amsterdam en die van het Noorderkwartier, dreven toen veel handel op de Oostzee en leden groote schade door de oorlogen in die streken, want dien kant uit kon niet voldoende worden geconvoyeerd. De handelaars vroegen nu aan de Staten-Generaal verlof, zelf voor het convoyeeren te zorgen (1631). Na eenig aarzelen stemden dezen toe. In verschillende steden werden toen door de stedelijke regeering zulke directiën ingesteld. Zij hieven een half procent van de lading der schepen, die op de Oostzee voeren, rustten kleine schepen uit tot convooi en stelden er de kapiteins op onder goedkeuring van den Admiraal-Generaal. Ieder schip moest zich laten registreeren bij het adrnirahteitscollege waaronder de stad behoorde. De prijzen stonden eveneens ter judicature van het admiraliteitscollege. De directiën hebben goed voldaan; hun bloeitijd VERHOUDING DER PRINSEN V. ORANJE TOT DE GENERALITEIT. 209 was de eerste Engelsche oorlog. Het toen in gebruik komen van zwaardere oorlogsschepen, die de directiën niet meer konden bekostigen, en de val van Duinkerken (1658) deden de directiën verdwijnen. Literatuur. — De Jonge, Gesch. van het Ned. Zeewezen (l9 druk, den Haag en Amst., 1833—'48); Elias, Schetsen uit de gesch. van ons Zeewezen, 1568—1632 (den Haag 1916). — Geschil tusschen Holland en de regeering te Brussel: Wagenaar V, 140, 194, 294; Nalezing I, 239. — Maurits admiraal van Holland: Slingelandt I, 123. — College te Veere geprojecteerd, te Middelburg gevestigd: van Wijn op Wagenaar VIII, 78. —College te Oostende: Bor II, 786, 989. — In 1588 vervalt het gezag van den Raad van State: Kluit III, 18. — Mauritsadmiraal-generaaLderUnie:KluitIII, 98; Slingelandt II, 97. — Verzet van Zeeland tegen het College van Superintendentie: Nederl. Jaarboeken 1789, blz. 1172. — Frederik Hendrik ijvert voor herstel van dit college: Aitzema II, 594; III, 762. — Beschrijving der vijf collegiën: Tegenw. Staat I, 347 w. — Assurantieproject van de Moncheron: Resol. Holland 1618, blz. 287; zie ook Resol. St.-Gen. van dat jaar. — Assurantie-project van 1629: Capellen, Gedenkschriften 1,476, 494; Aitzema 1,812; Blok, Het plan tot oprichtingeener Compagnie van Assurantie (B. V. G. IV1, 1); dezelfde, Koopmansadviezen aangaande het plan tot oprichting eener Compagnie van Assurantie (B. M. H. G. XXI, 1). — Rijmpje: Maximen van Holland, 87. — Directiën: de Jonge I, 255 w. § 5. Verhouding der prinsen van Oranje tot de Generaliteit. De algemeene regeering werd zwakker, naarmate de Staten-Generaal op de bevoegdheid van den Raad van State inbreuk maakten. Het provinciaal belang kreeg meer en meer de overhand boven het belang der Unie. De behoefte aan een eminent hoofd met soortgelijke macht als de landvoogden vroeger bezeten hadden deed ach gedurig gevoelen. Meermalen traden de prinsen van Oranje als handhavers der eenheid van den staat op, maar zij waren daartoe niet bepaaldelijk gemachtigd. Alleen als lid van den Raad van State en als kapitein- en adniiraal-generaal stonden zij in dienst der Generaliteit. Het ambt van stadhouder was zuiver provinciaal. 14 210 DE REPUBLIEK, 1588—1650. Toelichting. — Over de inbreuken der Staten-Generaal op de bevoegdheid van den Raad van State is reeds gehandeld. Het gevolg was, dat de Staten-Generaal de administratie in handen namen, waartoe zij niet geschikt waren. Bovendien waren de bepalingen der Unie niet zeer duidelijk en voor geheel andere omstandigheden gemaakt, dan waarop zij werden toegepast. Het was moeilijk om tot een besluit te komen, en was men eens zoover, dan bleef toch de uitvoering kwalijk verzekerd. Er was geen algemeen bindend gezag, gelijk de landvoogd vroeger had uitgeoefend. Het volk was sterk monarchaal gezind en Maurits was de aangewezen man om hoofd van den staat te worden. Hendrik IV heeft bepaaldelijk aangeraden, hem souverein te maken (1598). Oldenbarnevelt, die toen als gezant in Frankrijk vertoefde, sprak er later met den Engelschen ambassadeur over, die er geen bezwaar tegen had. Het is echter niet gebeurd. Willem I zou als soeverein een zeer eng begrensde macht gekregen hebben, en Maurits had zich uitgelaten dat hij zich met zoo weinig nooit zou vergenoegen. Spoedig hierop ontstond tusschen Maurits en Oldenbarnevelt twist over den tocht naar Vlaanderen, en toen in 1602 en 1607 de soevereiniteit van Maurits nogmaals ter sprake is gekomen, was Oldenbarnevelt er tegen. Hij zag echter het gevaarlijke van den toestand wel in, dien hij in een memorie van 1607 karakteriseert als volgt: „De forme van onse regeringe is jegenwoordeBjck nyet op sulcken vasten voet, dat wy met behoorlycke autoriteit alle swaricheyden souden bejegenen, laet staen overwinnen kunnen. De Vereenichde Nederlanden syn nyet één Repubhque, maar seven verscheyden Provintien, nyets gemeen hebbende met malcanderen (nadat sy nu nyet meer een gemeen leger hebben), dan alleen 't gunt bij contract totte gemeene defensie gelooft is, 't welck, doch meer precario als necessario, tot noch toe taliter qualiter is onderhouden, sonder datter gedurende desen langen oorlogh tot noch toe eenige vaste gemeyne Regeringe ofte eenige bestendige Repubhque is geformeert, maer alleenhjck een provisioneele maniere is gebruyckt, als men sede vacante ofte durante interregno gewoon is te gebruycken, welcke forme bij haer selffs seer onseècker en periculeus is, en nae alle apparentie dus lange nyet en soude hebben kunnen bestaen, ten ware deselve mits de vreese voor den vyant en groote periculen van den oorloge staende gehouden ware. Daerom, als deese noot en periculen souden cesseeren, en men VERHOUDING DER PRINSEN V. ORANJE TOT DE GENERALITEIT. 21 1 soude meenen den vrede wel gemaeckt te hebben, soo soude dese forme van regeringe, deur jalousie en onse slaphartichheyt, terstont vervallen in de uyterste anarchie en confusie. Indien wy nyet een Regeringe maecken mit behoorhjcke autoriteyt om de Landen te regeren, de provintien en steden te houden in haar debvoir van contributie en ordelijcke eenicheyt, de onwilligen en CQntraventeurs te constringeren, des viants machinatien te bejegenen, de landen van alle injurien en periculen te defenderen, sonder nae rapporten en consultatien van de provintien en steden te verwachten, soo moeten wy verloren gaen, want geene Repubhque kan bestaen, sonder goede ordre in de generale Regeringe". Jeannin, de gezant van Hendrik IV, kwam in 1609 met een uitgewerkt plan voor den dag. Er zou een Staatsraad van twaalf of vijftien leden gevormd worden met Maurits aan het hoofd. Ook hiervan kwam niets, want de strijd tusschen Oldenbarnevelt en Maurits was al begonnen. In later tijd begon men het als een misdaad in de prinsen van Oranje te beschouwen, wanneer zij naar soevereiniteit stonden. Wel was Maurits in 1588 admiraal-generaal der Unie gemaakt, maar zelfs kapitein-generaal der Unie is hij nooit geweest. Den 15den Mei 1587 was hij op voorstel van Holland benoemd tot generaal van het leger bij afwezigheid van Leicester. Toen nu Leicester voor goed heengegaan was, stelde Holland voor, dit te bestendigen en hem dus aan te stellen tot kapitein-gerenaal der Unie (8 Maart 1589). Het werd verworpen; Friesland vreesde te zeer van troepen ontbloot te zullen worden, als een ander dan haar stadhouder over haar troepen gebood. Wel was aangenomen, dat Maurits het bevel zou hebben over de troepen van Brabant en Vlaanderen, die thans op de rol der Generaliteit stonden, en ook, dat hij steeds het geheele leger zou commandeeren, wanneer het in de Generaliteitslanden te velde stond (6 September 1588). Everunin had het gevolg dat Holland in 1609 voorstelde Maurits te verheffen tot het „Gouvernement ende Capiteynschap van alle de Vereenigde Nederlanden". Willem Lodewijk zou dan zijn luitenant zijn in Friesland, Groningen en Drente. Willem Lodewijk wilde wel, maar Friesland niet. Ook Groningen en Overijsel stemden tegen. Na den dood van prins Willem was Maurits alleen stadhouder geworden van Holland en Zeeland. Utrecht had zich gehaast een 212 DE REPUBLIEK, 1588—1650. eigen stadhouder te kiezen, den heer van Villers; later Adolf, graaf van Nieuwenaar en Meurs, die reeds stadhouder was van Gelderland en Overijsel. Deze stierf in October 1589. Het was van groot gewicht, wie nu zou gekozen worden. Holland en Zeeland waren de eenige nog intacte provinciën; de vijand stond aan den I Jsel. Hadden de drie provinciën de handen ruim gehad, zij zouden zich niet gemakkelijk door Holland een stadhouder hebben laten opdringen; nu echter hadden zij Holland te zeer noodig. Oldenbarnevelt wist de drie provinciën tot de keuze van Maurits over te halen. Den 268ten November 1589 verklaarden de Staten van Overijsel, Maurits tot stadhouder te begeeren en de StatenGeneraal bevestigden deze keuze (8 Februari 1590). Op gelijksoortige wijs werd Maurits stadhouder van Utrecht (3 April 1590). Gelderland zag er bizonder tegen op zich te amalgameeren en had graag den graaf van Culemborg tot stadhouder gehad. Echter werd Maurits in Mei 1591 tot stadhouder ook dezer provincie aangesteld door de Staten-Generaal „bij deliberatie van den Raad van State". Willem Lodewijk, zoon van Jan van Nassau, bij het leven van prins Willem diens luitenant in Friesland, werd 5 November 1584 door die provincie tot stadhouder gekozen. Spoedig verzochten de Ommelanden hem ook tot stadhouder. In 1594 werd hij na de reductie stadhouder der provincie van Stad en Lande. Tot 1618 was het Oldenbarnevelt, die eenheid aan den staat gaf, maar slechts door zijn persoon, niet door zijn ambt. Na zijn dood kwam er een groote verwarring. Niemand regeerde, gelijk Carleton opmerkt. Maurits hield niet van politiek, en toch moest hij nu regeeren. Volgens van der Capellen oefende hij de regeeringsmacht niet in overleg met de staatslichamen, maar met zijn gunstelingen uit. Tegen zijn overlijden had Gelderland wel over een afzonderlijken stadhouder gedacht, maar toen het oogenblik daar was bleek dit toch onmogelijk uit te voeren. Frederik Hendrik volgde zijn broeder als stadhouder van Gelderland, Holland, Utrecht en Overijsel en als admiraal-generaal op, en werd bovendien bij verrassing, onmiddellijk na Maurits dood, door de StatenGeneraal tot kapitein-generaal der Unie benoemd, vóórdat de provinciën hierover gedelibereerd en last gezonden hadden; zij hebben het er evenwel bij gelaten; — Zeeland echter bleek zoo verstoord, dat het draalde met zijne benoeming van Frederik VERHOUDING DER PRINSEN V. ORANJE TOT DE GENERALITEIT. 213 Hendrik tot stadhouder, en hiertoe eerst overging op aandrang der andere gewesten. Na den dood van Hendrik Casinür (1640) werd Frederik Hendrik ook stadhouder van Groningen en Drente, doch Friesland koos Willem Frederik. Frederik Hendrik wist bovendien de survivance van al zijn ambten aan zijn zoon te bezorgen en zelfs die van het stadhouderschap van Friesland, zoo Willem Frederik kinderloos mocht komen te overlijden (April 1641). Willem II stierf echter voor Willem Frederik. Frederik Hendrik bracht den regel fortiter in re, suaviter in modo, met succes in toepassing. Van 1630 tot 1640 ongeveer berustte alle macht feitelijk bij hem. De prinsen van Oranje vervulden eënigermate de rol der Grieksche tirannen, die ook door den volkswil verheven werden tegen de aristocratie (de Staten). Zij regeerden feitelijk, maar daar zij het niet krachtens beschreven artikelen deden, waren zij onverantwoordelijk. Zoowel in 1618 als in 1650 hadden zij voor hun coups d'état slechts een vage machtiging van de Staten-Generaal ontvangen. De verontschuldiging voor de prinsen van Oranje is, dat men in 1618 en 1650 in omstandigheden geraakt was, waaruit geen uitweg mogelijk was, dan door een onwettige daad. Literatuur. — Gebreken van den regeeringsvorm: Slingelandt, Discours over de defecten (Staatk. Geschr. I, 171); Tollius, Nederlandsche Staatsgebreken (1797). — Verlangen van Hendrik IV in 1598: van Deventer, Gedenkstukken van Oldenbarnevelt, II, 218, 220, 246. — Maurits niet met de aan zijn vader toegedachte macht tevreden: Verhooren van Oldenbarneveldt, 223—'4. — Oordeel van Oldenbarnevelt in 1607: van Deventer III, 142—'3. Maurits geen kapitein-generaal der Unie: van Wijn op Wagenaar VIII, 82. Voorstel van Holland in 1609: van Wijn op Wagenaar IX, 109; Kluit III, 74—'5; van der Kemp, Maurits van Nassau, III, 251. Verwarring en regeeringloosheid na 1618: Carleton, Letters (Londen 1757), 395. — Klachten over Maurits: Capellen, Gedenkschriften I, 348. — In Gelderland over een afzonderlijken stadhouder gedacht: ibid. 203. — Frederik Hendrik bij verrassing tot kapitein-generaal der Unie benoemd: ibid. 349. — Verplichtingen volgens de StatenGeneraal aan dit ambt verbonden: Arend, IIPV 49. —Dralen van Zeeland met de benoeming tot stadhouder: Lijndrajer, Ontwikkeling der Stadhouderlijke macht onder Frederik Hendrik (Amsterdam 1859), 107. — Survivance in Friesland: Aitzema II, 748. — Groot gezag van Frederik Hendrik: Archives 2m« série, III; 76; Vreede, Nederlandsche Diplomatie, I, 57. 214 DE REPUBLIEK, 1588—1650. § 6. Bevoegdheid der provinciale Staten. De bevoegdheid der Staten van de onderscheidene provinciën was tengevolge van de afzwering van den vorst verdubbeld. Bij de rechten van volksvertegenwoordiging» vanouds door de Staten bezeten, waren nog de rechten van landsheer gekomen, die zich, naar den geest der Kerkhervorming, ook over zaken van godsdienst en over de kerkgenootschappen uitstrekte. De souvereiniteit der provinciale regeering werd veel minder beperkt door de verhouding tot de Staten-Generaal, dan voorheen door de ondergeschiktheid aan de algemeene regeering van Brussel. Daarentegen wonnen de bijzondere leden der provinciale staten in zelfstandigheid, en nam hun invloed op het bestuur aanmerkelijk toe. Toelichting. — Oorspronkehjk waren de Staten volksvertegenwoordiging met zeer beperkt gezag, maar nadat de vorst verdreven was, matigden zij zich alle gezag aan, wetgevend zoowel als uitvoerend. Vooral tegenover Leicester traden zij als volstrekte souvereinen op. De leer der Staten werd toen uitgewerkt in de „Corte verthoninghe" van Francois Francken (zie blz. 34). Daar nu wel de Staten vroeger van den vorst privilegiën ontvangen hadden, maar niet het volk als zoodanig, was er thans geen waarborg tegen de willekeur der Staten. Over de privilegiën laat de Groot zich als volgt uit: „dat oock de Staten de macht ende authoriteyt is gegeven om de privilegiën voor te staen ende te defenderen, ende niet yemant anders; dat de privilegiën niet yeder een, maer het lichaem van 't Landt ofte van de steden zijn eygenthjck competerende". Karei V handelde zeer dikwijls tegen de privilegiën, maar meer dan eens werd hij voor een hof gedaagd en soms kreeg hij ongelijk. In 1591 echter verboden de Staten van Holland, dat de hoven van justitie rechtsingang tegen een stadsregeering zouden verleenen, zonder haar vooraf de aanklacht te hebben opgezonden om inhchting, en in 1617 werd, bij de Scherpe Resolutie, het verleenen van rechtsingang tegen de steden in zake de maatregelen, die de regeering tegen de Contra-Remonstranten zou nemen, zelfs volstrekt verboden. De steden konden dus tegen een particulier doen wat zij verkozen. Van willekeurige uitzetting BEVOEGDHEID DER PROVINCIALE STATEN. 215 b.v. was geen verhaal. Aan al te vrije sprekers, predikanten en anderen, werd dikwijls de stad op eenmaal ontzegd. Dit recht was overgebleven uit den tijd der troebelen, toen het inderdaad even noodzakelijk was geweest, als thans soms de staat van beleg. De regeering was dus absoluut, maar niet zeer tiranniek, deels omdat er zooveel regenten waren en zij meestal niet allen samen gingen, deels omdat de regenten dicht bij het volk stonden, er onder verkeerden en zijn aanmerkingen hoorden. De Hervorming had een uitbreiding gegeven aan de landsheerlij ke macht over de Kerk {jus majestatis circa soera, hoogheidsrecht Omtrent godsdienst- en kerkzaken). , In de middeleeuwen was de Kerk een staat in den staat. Zij had haar eigen recht, haar eigen rechtbanken en straffen. De Hervorming bracht twee partijen, die elk hulp zochten bij den staat, welke daardoor grooten invloed kreeg. De Katholieken hebben zich daaraan later weer grootendeels weten te onttrekken, de Protestanten niet. De Hervormers bepalen de macht der Kerk aldus: regeling van godsdienstoefening en leer, en excommunicatie om goddeloosheid. Aan de wereldlijke overheid wordt al de rest overgelaten: 1°. de wetgeving: a. de inrichting der Kerk als lichaam in den staat; b. het beheer van kerkegoed, en c. de regeling der burgerlijke gevolgen van kerkelijke handelingen (huwelijk, testament); 2°. het rechtsgebied, ook over geestelijken, en ten opzichte van al de punten waarover de wetgeving van den staat zich uitstrekte, zoodat de geestelijke rechtbanken geheel kwamen te vervallen. Gevolgtrekkingen uit deze leerstelling waren: 1 °. De staat aanvaardt of verwerpt een kerkleer; bepaalt welke eeredienst toegelaten zal zijn en verbiedt de andere, die van Roomschen b.v., Remonstranten en Socinianen. Gewetensdwang heeft niet plaats; men onderscheidt tusschen geweten eh belijdenis. Men mocht gelooven wat men wüde, maar niet leeren wat men wilde. 2°. De staat maakt wetten op de soera externa, b.v. huwelijkswetgeving (het gereformeerde kerkelijk huwelijk was wettig; diésenters moesten trouwen op het stadhuis), vrijstelling van het wapendragen en eedzweren voor de Mennonieten (zij hadden zich 216 DE REPUBLIEK, 1588—1650. reeds onder Willem I hiervan vrijgekocht),%erbod van oprichting van genootschappen of vorming van gemeenten zonder zijn toestemming. De niet toegelaten godsdiensten waren vrij binnenshuis, b.v. die der Remonstranten, maar zij mochten geen propaganda maken. Hoe hebben zich nu de Staten ten opzichte hiervan gedragen ? 1 °. Tegen de Katholieken gold in Holland het plakkaat van 20 December 1581, gericht tegen ergerlijke schriften, schoolhouden zonder verlof, bedekte samenkomsten, geestelijke gewaden en Roomsche godsdienstoefening, herhaald in 1622,1629,1641 en het laatst den 14den April 1649. Het plakkaat bleef een doode letter; de straf was te zwaar (uitbanning), en het belang van den handel belette, nauw toe te zien. De schouten en baljuwen verplichtten zich, door het aannemen van recognitiegelden, de overtredingen niet te vervolgen. 2°. De Lutheranen, Mennonieten en andere protestantsche dissenters werden nog verdraagzamer behandeld. Zij hadden slechts de gereformeerden geen aanstoot te geven en konden in particuliere gebouwen bijeenkomsten houden. Eerst was men tegen de Remonstranten niet zoo verdraagzaam (plakkaat van 3 Juli 1619), maar in 1631 reeds werden zij overal oogluikend geduld. 3°. De Gereformeerde Kerk werd gehandhaafd door de Staten, zij was een gerechtigde corporatie; zij en haar dienaren waren van pubhek karakter. Haar goederen werden door de overheid beheerd. Alleen haar leden konden staatsposten bekleeden. Men week hier echter, vooral bij ofüciersposten, vaak van af. Dit alles geldt de wetgeving. Uitvoeringsrechten van den staat zijn: 1°. het jus supremae inspectionis, bestaande in kennisneming en opvolgende goed- of afkeuring van kerkelijke besluiten, die niet van kracht zijn eer de staat ze publiceert; 2°. het schutsrecht; handhaving der Kerk bij hare eigenaardigheid, bemoeiing door deelneming aan het bestuur. — De staat bemoeide zich veel met de Kerk, vooral in de periode vóór 1618. Er mocht geen synode bijeenkomen zonder toestemming der regeering, die bij elke zoodanige vergadering cornmissarissen-politiek aanstelde. De predikanten werden óf door de overheid gegekozen, öf door het collegium qualificatum, waarin kerkelijken en BEVOEGDHEID DER PROVINCIALE STATEN. 217 wereldlijken zitting hadden. De overheid zorgde, dat in de kerkelijke vergaderingen geen politieke zaken ter sprake werden gebracht. Bij overtreding werd men eerst gewaarschuwd; dan volgde uitbanning of een zachtere straf. ' Ten tijde van Oldenbarnevelt werd vruchteloos getracht de inrichting der Kerk en haar betrekking tot den Staat eens en vooral in een kerkorde vast te leggen. De Kerk verlangde vrije benoeming van predikanten, ouderlingen en diakenen door den kerkeraad, onder goedkeuring van de gemeente en van de overheid; vrije vergadering van den kerkeraad, van classis, van provinciale en nationale synode op gezette tijden; handhaving van de eenigheid van het geloof door verplichte onderteekening der formuheren. Zulk een kerkorde voldeed den Staat niet, en met wat de Staat aanbood, nam de Kerk geen genoegen. Eindelijk is op de nationale synode te Dordrecht in 1619 de kerkorde tot stand gekomen zooals de kerkelïjken haar verlangden, maar buiten Utrecht en Gelderland is zij nergens zonder aanmerkelijke restrictiën ingevoerd. De zelfstandigheid der provinciën was in de troebelen aanzienlijk toegenomen. Van 1572 tot 1576 hadden Holland en Zeeland zich geheel aan het centraal gezag onttrokken en ook na de Pacificatie bleven zij hun isolement handhaven. Dit vond bij de andere provinciën navolging. Zoo maakte zich iedere provincie soeverein. Oldenbarnevelt verklaarde in 1619 voor zijn rechters, „dat de landen van Hollandt ende Westvrieslandt nu lest onder de regieringe van de Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt tusschen de dertich ende veertich jaren zijn geweest een vryen staet, in alle opperheyden ende souverainiteyten, zoo in zaeken van staet, religie, justitie, politie en anderen, geen superieur recognoscerende als God Almachtich alleen,.... latende daer en tusschen ter dispositie der Heeren Staten Generael de poincten bij de nader Unie van Utrecht ter dispositie van hare Hoog Mogende gestelt": buitenlandsche betrekkingen, verdediging, ophef van algemeene middelen als de convooien en licenten. Veel meer nog werd de soevereiniteit der provincie beperkt door hare betrekking tot de bijzondere leden, die in het bezit waren van zelfregeering en van zeer ruime privilegiën, welke naijverig werd gehandhaafd. De stemhebbende steden waren hierbij in bizonder gunstige positie. Hun afgevaardigden hadden een bepaald mandaat en hielden 218 DE REPUBLIEK, 1588—1650. ruggespraak met hunne committenten, vooral in zaken van contributie, waai in rechtens niets besloten kon worden dan bij eenparigheid, hetgeen een aanmerkelijke beperking der provinciale soevereiniteit in zich sloot. Ieflere provincie werd zoodoende een Unie in het klein, en het stuur van den Staat kwam in handen van de vroedschappen. Literatuur. — Over de provrnd^eiBoevereiniteit: de Groot, Verantwoordingh, cap. 1. — De Groot over de privilegiën: Justificatie van de Resolutie ghenomen den Augusti ióiy (pamflet Knutteln°. 2052), 14; ook bij Baudartius IX, 43. — Geen rechtsingang tegen de steden: de Groot, Verantwoordingh, cap. 12; Hollandsche Consultatiën III, 353. — Macht der overheid in kerkelijke zaken: confessie van Taffin (1558) bij Sepp, Drie Evangeliedienaren (Leiden 1789), 13; Remonstrance aux Magistrats achter de Confession de Foy (1561); Wtenbogaerdt, Tractaet van 'tampt ende authoriteyt eener Hooge Christelicker Overheydt in Kerckelicke saecken (1610). — Mennonieten: Dyserinck in Gids 1890,1, 121 w. — Katholieken: Fruin, inleiding op Dusseldorp's Annales (den Haag 1893); Fruin, De wederopluiking van het Katholicisme (Verspr. Geschr. III, 249 w.); Knuttel, De toestand der Nederlandsche Katholieken ten tijde der Republiek (Den Haag 1892—'94); plakkaat van 20 Dec. 1581 tegen de Katholieken: Groot Placaetboeck I, 211; herhalingen: ibid. 203. — Plakkaat van 3 Juli 1619 tegen de Remonstranten: ibid. 263. — Zaak der kerkorden: Fruin, Tien Jaren (ed. 1861), 309 w.; Naber, Calvinist of Libertijnsch? (Utrecht 1884). — Verhouding tot de Gereformeerde Kerk na 1618: Tegenw. Staat I, 21 w. — Verklaring van Oldenbarnevelt voor zijn rechters: Verhooren 184. § 7. Provinciaal Bestuur. — Stadhouder en Gecommitteerde Raden. Aan het hoofd der provinciale regeering stond, evenals in het vorige tijdvak, de stadhouder, hoewel zijn verhouding tot de Staten, die thans souverein waren geworden, een geheel andere was dan voorheen. Zijn bevoegdheid was niet juist omschreven: hoewel hij een dienaar der Staten heette te zijn, oefende hij toch verschillende rechten, ook ten opzichte der Statenregeering, uit, die oorspronkelijk aan den souverein hadden toebehoord. Het politiek gezag, vroeger door de hoven en raden PROVINCIAAL BESTUUR. — STADHOUDER. 219 der provinciën nevens den stadhouder bezetei^ was hun grootendeels ontnomen en overgebracht op permanente commissiën uit de Staten, die Gedeputeerde Staten of Gecommitteerde Raden genoemd werden. Deze vervingen de Staten bij hun afwezigheid, en beschreven hen. Zij waren belast met de uitvoering van de resolutiën der Staten, en met het beheer der financiën. Zij hadden deel aan het opzicht over het krijgswezen, en spraken recht in zaken waarin de hoogheid of het belang der provincie betrokken was. Toelichting. — In de nieuwe toestanden was de stadhouder eigenhjk overbodig geworden. Hij was oorspronkelijk plaatsvervanger van den vorst en die was nu vervallen. De nieuwe soevereinen, de Staten, hadden hun eigen plaatsvervangers in de Gecommitteerde Raden. In theorie is dus geen stadhouder noodig. In 1650 is deze theorie in Holland en vier andere provinciën in practijk gebracht. Dat de stadhouders bleven, kan ons niet verwonderen. Men veranderde niet gaarne. Bovendien, in 1572 moest er een hoofd zijn; zeer gemakkelijk was toen de fictie, dat Oranje nooit was afgetreden als stadhouder van den landsheer. Na 1584 was Holland er op gesteld een staatje te blijven in den staat; bij de nadering van Leicester kon het dus niet beter doen, dan een persoon tegenover hem te stellen en moest daartoe Maurits tot stadhouder nemen. En nu Holland een eigen stadhouder had, bleven ook de andere provinciën er op gesteld, hun stadhouders te behouden. De keus van den stadhouder stond oorspronkelijk aan den vorst of diens landvoogd. Na den dood van Requesens was er geen landvoogd. Volgens oud gebruik nam toen de Raad van State het bestuur op zich, maar weldra werd de Raad op zijde gezet door de Staten-Generaal. Kwam nu een stadhouder te sterven, dan stelden de Staten-Generaal een opvolger aan. Het eerste te bezetten stadhouderschap was Groningen; daar is Rennenberg in gesteld door de Staten-Generaal. Toen in 1577 de Brabanders Willem van Oranje ruwaard hadden gemaakt, vroegen zij de bekrachtiging aan van de Staten-Generaal. In 1584 is in Friesland Willem Lodewijk aangesteld Bij commissiebrief van de Staten-Generaal, even- 220 DE REPUBLIEK, 1588—1650. zoo in 1584 voor de Ommelanden, in 1595 voor de provincie Stad en Lande en in 1596 voor Drente. De Staten benoemen in den regel op verzoek der provincie. Vroeger hadden de provinciën zelfs niet het recht, een persoon van den koning te verzoeken. In November 1581 wordt graaf Willem van den Berg stadhouder van Gelderland op een commissie van de Staten-GeneraaL Hij doet eerst hun den eed, dan de Staten der provincie aan hem, „van hem trouw, holt en gehoorzaam te zijn in alle billicke zaken". De eerste benoemingen, die door een provincie geheel eigenmachtig geschiedden, waien die van Chimay in Vlaanderen (1583) en van Maurits in Holland (1585), doch dit waren uitzonderingen, in het geval van Chimay wegens de begeerte der toen bovendrijvende Calvinisten om een geloofsgenoot tot stadhouder te hebben; in dat van Maurits wegens de verwachte komst van Leicester. In het volgende jaar hebben de Staten-Generaal de benoeming van Maurits bekrachtigd. Daarentegen geschiedde de aanstelling van Maurits in Utrecht, Gelderland en Overijsel weder door de StatenGeneraal (en niet door den Raad van State, die zich in 1589 bevoegd had verklaard een stadhouder over Utrecht aan te stellen). De kwaliteit van den stadhouder als kapitein-generaal over de troepen binnen zijn provincie droeg er toe bij, dat hij nog beschouwd werd als te staan onder de Generaüteit; zoo werd nog in 1588 een eed vastgesteld dien hij te zweren had aan de StatenGeneraal en aan die zijner provincie. Na 1590 komt er geen vacature voor tot in 1620, toen Willem Lodewijk stierf. Merkwaardig is het, dat zoo kort na de overwinning der Staten-Generaal toch de generaüteit niet gekend is in de keuze van zijn opvolger. Dit kwam doordat de Friezen het meest tuk waren op hun onafhankelijkheid. Reeds in 1596 hadden zij hun ontevredenheid er over betuigd, dat Wülem Lodewijk commissie hield van de StatenGeneraal en niet van de provincie. Zij kozen thans Ernst Casimir geheel eigenmachtig. Groningen en Drente kozen Maurits, zonder bekrachtiging der Staten-Generaal. Van nu aan wordt dit regel. De theorie van Oldenbarnevélt en de Groot had dus overwonnen: aüe vroegere banden die onder de landsheeren tusschen de provinciën gelegd waren, werden als verbroken of üever als niet bestaande aangemerkt. Elk gewest bleef volkomen zelfstandig met niemand boven zich dan God aüeen, doch verbonden, geallieerd door de Unie van Utrecht. Wat deze aan de Generaliteit overdraagt PROVINCIAAL BESTUUR. — STADHOUDER. 221 wordt afgetjtokken van de rechten der provincie, maar alleen ook die attributen, verder niets. De vereeniging van alle gewesten onder één stadhouder, die door Holland voorgesteld was bij het Bestand, bleef dan ook uit. Na Maurits' dood namen Groningen en Drente niet Frederik Hendrik, maar Ernst Casimir tot stadhouder. Na den dood van Ernst Casimir in 1632 namen de drie provinciën diens zoon Hendrik Casimir. Toen deze gestorven was (1640) volgde zijn broeder Willem Frederik hem alleen in Friesland op; Groningen en Drente kozen Frederik Hendrik. Kort daarna werd aan Willem.II de survivance in Friesland gegeven, doch Willem Frederik overleefde hem en werd in 1650 ook weder tot stadhouder van Groningen en Drente benoemd. Van erfelijkheid van het stadhouderschap was natuurlijk onder de landsheeren geen sprake. Thans gaf de positie van het huis van Oranje er als van zelf aanleiding toe. Na de inneming van den Bosch, een wapenfeit, dat veel éclat maakte, kwam het lid der Ridderschap van Overijsel, van Haersolte, een vleier van den Prins, met het voorstel om aan den zoon van Frederik Hendrik de survivance van het stadhouderschap dier provincie op te dragen. Dit werd aangenomen en nu geschiedde hetzelfde ook in Utrecht. Nadat in Maart 1631 de zaak ook bij Holland in behandeling genomen was, werd de survivance, namens Holland en Zeeland tegelijk, aan den zoon van Frederik Hendrik opgedragen bij acte van 25 April 1631. De meeste stadhouders regeerden thans zonder instructie. Toen Maurits stadhouder werd maakten de omstandigheden het wenschelijk hem er geen te geven; hij kreeg slechts een commissie. Zoowel voor Frederik Hendrik als voor Willem II is een conceptinstructie opgemaakt, maar beide keeren kwam het niet tot een besluit en bleef het dus bij een commissie. Deze was in zeer algemeene termen vervat: „Gevende den hoochgemelten Heere Prince Fredrick Hendrick volkomen macht ende authoriteyt en speciael bevel den voorsz. staet als Gouverneur, Capiteyn Generael en Ad- mirael voortaen te houden, te exerceren en te bedienen, en voorts in 't generael en particulier alles te doen, dat een goeden en getrouwen Gouverneur, Capiteyn Generael en Admirael van de voorsz. Landen vermach en behoort te doen". Alleen in Friesland en Groningen, waar de stadhouder veel minder machtig was, wer- 222 DE REPUBLIEK, 1588—1650. den in 1632 instructies voor Hendrik Casimir opgesteld (voor Friesland 14 December 1632, voor Groningen 5 October 1632). Het eerste artikel van beide instructies zegt, dat hij respect moet betoonen aan de Staten en zich geen soevereiniteit aanmatigen. Art. 11 der Friesche instructie (art. 19 der Groningsche) verbiedt hem, de survivance te verzoeken, art. 12 (art. 20 der Groningsche) houdt een verbod in, om attributen der Staten voor zich te vragen; art. 10 (art. 17 der Groningsche) verbiedt hem, onroerend goed in de provincie te bezitten of te koopen. Het laatste was om te verhinderen, dat bij stem in den staat kreeg. Men had daarvan het bedenkelijke in Zeeland gezien, waar de Prins van Oranje steeds eerste edele was en daardoor grooten invloed had. Bij acte der Ridderschap van 26 Januari 1637 werd Frederik Hendrik ook in Holland eerste edele en het scheelde weinig, of Willem II zou het in 1650 ook in Gelderland geworden zijn. Slingelandt onderscheidt vijfderlei bevoegdheid van den stadhouder van Holland: 1 °. de zorg voor de handhaving van den waren godsdienst. 2°. de zorg voor de handhaving der justitie. 3°. de vernieuwing der magistraten. 4°. de aanstelling van vele ambtenaren. 5°. het geven van pardon en van remissie. De zorg voor de handhaving van den waren godsdienst stond in de instructie van Willem I van 1559 het eerst genoemd. Na 1572 was het de gereformeerde religie, die gehandhaafd moest worden, maar bleef overigens het voorschrift ongewijzigd. In den regel was de bepaling vrij onschuldig, maar in 1618 beriep Maurits zich er op toen hij zich tegen de Remonstranten verklaarde. De Staten van Holland hadden hem verzocht, de oproeren, uit godsdienstige geschillen voortgekomen, te dempen. Maurits zond toen een brief waarin hij zijn eed aanhaalde en het doorschemeren, dat hij de daarin genoemde gereformeerde religie vereenzelvigde met de contra-remonstrantsche. De bepaling had dus toen het niet bedoelde gevolg, dat de stadhouder besliste, wat voor de ware religie te houden was. Ook het tweede attribuut is van oudsher overgeleverd, uit den tijd toen politie en justitie nog weinig gescheiden waren. Thans beteekende de stadhouderlijke macht in zaken van justitie niet veel meer. De rechtspraak geschiedde in naam van de Staten, de BROVÏNCIAAL BÉSTUUR. — STADHOUDER. 223 opening der procedure en de executie der vonnissen in naam van den stadhouder. De stadhouder is voorzitter van het Hof van Holland. Bij zijn installatie verscheen de stadhouder er en presideerde een zitting, maar verder kwam hij er nooit. Zijn gewichtigste functie is de electie van burgemeesters en schepenen uit dubbeltallen, hem door de steden aangeboden. Slechts enkele steden als Goes na de satisfactie van 1577, waren in de keuze van hun magistraat geheel vrij. Deze electie was oorspronkelijk den vorst toegekomen; zij dateerde uit het Bourgondische tijdvak. In Friesland evenwel is zij eerst in 1637 een stadhouderlijk prerogatief gewórden. Dit gansche recht was thans een anomalie: de stadhouder, dienaar der Staten, werkte tot hun samenstelling mede. Eerst na 1618 is het gewicht van dit recht goed aan den dag gekomen en hebben de stadhouders het behendig gehanteerd; Maurits, vóór alles soldaat en steeds te velde, had er zich weinig aan gelegen laten liggen. Daarbij kwam nog het recht, om buitenstijds magistraat en vroedschap te veranderen, „de wet te verzetten." Dit was eigenhjk een aanmatiging; door een consequent gebruik er van zou de stadhouder absoluut meester zijn geworden. In tijden van*beroering was het in de middeleeuwen echter dikwijls noodig geweest een dergelijken maatregel te nemen, en na 1572 moest Oranje het recht uitoefenen zoo dikwijls de magistraat Spaanschgezind bleek te zijn. Zoo geschiedde het b.v. in 1574 te Leiden. Hetzelfde gebeurde in 1590 en volgende jaren in de veroverde Geldersche steden. Toen echter een meer regelmatige toestand ontstaan was, scheen zulk optreden van den stadhouder minder gepast. Alleen geschiedde het nog te Alkmaar in 1610, maar toen-op initiatief van de Staten; in 1618 in verschillende steden van Holland op eigen gezag van den stadhouder. De Groot heeft dit recht uitvoerig betwist en later ook Slingelandt, en zelfs de monarchaalgezihde Kluit aarzelt. Volgens hem is de toepassing er van niet geheel te vermijden, maar alleen geoorloofd bij volstrekte noodzakelijkheid en na voorafgaande machtiging der Staten. Deze laatste had Maurits echter in 1618 niet noodig geacht. Hij het zich slechts een acte van indemniteit geven na afloop. Het recht tot benoeming van verschillende ambtenaren bezat de stadhouder in Holland krachtens een resolutie*van 25 Februari 1589. De ambten vroeger eigenmachtig door den landsheer 224 DE REPUBLIEK, 1588—1650. begeven, zouden nu begeven worden door den stadhouder, mits hij zich hield aan een nominatie van drie personen door de Staten. Wat het recht van pardon aanbelangt, de stadhouder verleende het in naam der Staten en op advies van het Hof. Gequalificeerde doodslagen en enorme delicten%raren uitgezonderd. Het recht van gratie was eigenhjk een attribuut van den soeverein, en zette als zoodanig aan het stadhouderschap luister bij. De magistraatsbestelling echter was van veel meer practisch belang. Aan al deze rechten werd de eigenlijke klem bijgezet doordat de stadhouder tevens kapitein-generaal der provincie was. Als zoodanig stelde hij de officieren aan beneden den rang van kapitein, maar bovendien oefende hij in overleg met Gecommitteerde Raden het recht van patenten uit. Het overleg met Gecommiteerde Raden echter verviel door den oorlogstoestand als vanzelf. Toen Willem II kapitein-generaal werd, heeft men te vergeefs getracht, dit aangematigd recht van patenten te besnoeien. De Fransche gezant noemde het bij die gelegenheid een der voornaamste rechten van den stadhouder. Dat het dit was, kwam in 1650 aan het licht bij den aanslag op Amsterdam. De stadhouder was dus veel meer dan een gewoon dienaar van de Staten. Vele attributen van den landsheer Waren op hem overgegaan. Het politiek gezag van de Hoven verdween met de troebelen. Zij waren Spaanschgezind en het was dus begrijpelijk, dat men hen hun aandeel in de magistraatsbestelling en in de bijeenroeping der Staten ontnam. Alleen in Gelderland behield het Hof politieke functiën. Intusschen deed zich toch de behoefte gevoelen aan een permanente commissie uit de Staten van Holland nevens den prins van Oranje, die ongaarne de verantwoordelijkheid alleen droeg. Wij hebben gezien, hoe er sedert 1576 drie colleges van Gecommitteerde Raden bestonden, één voor Holland, één voor Zeeland en één voor Westfriesland. In Maart 1581 werd het eerstgemeMe college in drieën gesplitst: Raden nevens Zijn Excellentie, Raden ter financie en Raden ter admiraliteit. Na 's Prinsen dood hielden deze collegiën op te bestaan. In October 1584 werd de noodzakelijkheid van een permanente deputatie geconstateerd, doch geen vast college opgericht; enkele personen werden gedepu- PROVINCIAAL BESTUUR. — GECOMMITTEERDE RADEN. 225 teerd, maar bij provisie. Een vast college van Gecommitteerde Raden werd eerst in 1590 opgericht (instructie van 22 Januari 1590, herzien 28 September 1623). Westfriesland behield zijn in Juni 1573 opgericht afzonderlijk college te Hoorn, hoe ongerijmd dit ook wezen mocht, sedert Haarlem en Amsterdam bij satisfactie waren overgegaan. Ieder kwartier had tot dusver voor zijn eigen financiën gezorgd; de quote van Holland werd in subquoten over Noorder- en Zuiderkwartier verdeeld. Dit hield de vereeniging tegen, wat later door Slingelandt zeer is betreurd. Een soortgelijken oorsprong als in Holland hebben de colleges van Gecommitteerde Raden in de overige provinciën. In Zeeland zitten zij tevens in het admiraüteitscollege (zie blz, 206). In Friesland heetön zij Gedeputeerde Staten en hebben een instructiè van 1591. Ook in de andere provinciën dragen zij dien naam. In Gelderland heeft ieder kwartier zijn Gedeputeerde Staten. Frederik Hendrik heeft daar in 1644 veel moeite gedaan de drie colleges tot één te versmelten, maar het stuitte af op den naijver in het stuk der financiën. Hun werkkring komt in de provincie overeen met die van den Raad van State in de Unie, maar is aanzienlijker, omdat de Staten-Generaal permanent bijeen zijn en de Provinciale Staten niet. Zij beschrijven zoowel de gewone als de buitengewone Statenvergaderingen en geven daarbij de punten van beschrijving op, zoodat de vroedschappen tijdig daarop kunnen beslissen. De groote vraag daarbij is, of zij verplicht zijn een zaak onder de punten van bescluijving op te nemen, wanneer een deel der stemhebbende leden dit verlangt. In 1617 o. a. wilden vier steden de kwestie der Nationale Synode ter sprake brengen, maar acht teekenden er protest tegen aan. Op raad van Maurits hebben Gecommitteerden toen zoowel het verlangen, als het protest in den beschrijvingsbrief vermeld. Deze bevoegdheid der Gecommitteerden is van groot belang, want over de punten, die niet op den beschrijvingsbrief staan, kan niet gedelibereerd worden. — Voorts hebben zij de beduiten der Staten uit te voeren en in Friesland zijn zij tevens belast met het toezicht op de dijken en wateren. Eindelijk hebben zij het opperbestuur der financiën en het toezicht op de domeinen der provincie. Onder hen werken (in Holland) de volgende collegiën van financiën: 1) het Comptoir-Generaal, 2) de twee Rekenkamers (kamers ter auditie), een voor het Noorder en een 15 226 DE REPÜBLD2K, 1588—1650. voor het Zuiderkwartier, ingesteld in 1590. Van elke 100 pond bracht het Zuiderkwartier 79 pond 10 schellingen, het Noorderkwartier 20 pond 10 schellingen op. Om aan de klachten van het Noorderkwartier, dat zich te zwaar belast rekende, tegemoet te komen, zijn in 1668 deze subquoten gebracht op 81 pond 15 schellingen en 18 pond 5 schellingen. 3) de Leen- en Registerkamer (later komt er een stadhouder van de leenen; de eerste is Jan de Witt in 1660). 4) de Houtvesterij, die ook de duinen en wildernissen administreert. Aan 't hoofd van dit bestuur staat de houtvester, een zeer gezochte betrekking; hij bewoonde ex of f icio een huis bij het slot Teylingen. De Raad van Houtvesterij staat tot den houtvester als de vroedschap tot den schout. — Verder hebben Gecommitteerde Raden het onderhoud van vestingen en arsenalen en met den kapiteinrgeneraal de zorg voor het verleggen der garnizoenen (recht van patenten). Eindelijk komt hun toe de jurisdictie in zaken van verraad, valsche munt, vivres en inning van belastingen. Het laatste was abnormaal. Het was in 1576 van het Hof van Holland op Gecommitteerde Raden overgedragen, omdat de beslissingen van het Hof zich zoolang Heten wachten. Gecommitteerde Raden waren echter veelal niet openhartig. De leden deden veel voor de belangen van hun stad, Slingelandt pleit daarom sterk voor het onpartijdiger Hof. Over de samenstelling der collegiën zal bij de afzonderlijke provinciën gehandeld worden. Literatuur. — Na 1576 de stadhouders nog aangesteld door de Generaliteit: Rennenberg: Bor I, 752; Wichers, Tractaat van Reductie I, 119; Oranje in Brabant: Gachard, Correspondance de Guillaume le Taciturne IV, p. LXVII; Willem Lodewijk in Friesland: Schwartzenberg IV, 512, 519; in de Ommelanden: Wichers II, 143; in Stad en Lande: Winsemius, Chronyck van Vrieslandt, 823; in Drenthe: ibid. 829; Magnin IIUi, 84; Willen van den Berg in Gelderland: Kluit II, 138; vgl. over de keus van zijn voorganger: Groen, Archives VI, 140. — Stadhouders door de provinciën aangesteld: Chimay: Bor II, 406; Maurits: Kluit II, 127. — De benoeming van Maurits door de Staten-Generaal bekrachtigd: Bor IV, 269. — De Staten-Generaal stellen Maurits aan over Gelderland: Kluit II, 139; III, 114; over Utrecht: Kluit III, 106—'7; over Overijsel: Kluit III, 116. — De Raad van State acht zich bevoegd een stadhouder over Utrecht aan te stellen: Kroniek Hist. Gen. XVII, 229. — Eed der stadhouders aan de Generaliteit: van der Kemp, Maurits van Nassau I, 71, 267; Slingelandt I, 140; Kluit III, 112. — Onte STATEN VAN GELDERLAND. 227 vredenheid van Friesland in 1596: Bor IV, 243, 269; Revd 199; Aitzema IV, 652. — In 1620 Ernst Casimir in Friesland door de Staten van het gewest aangesteld: Schwartzenberg V, 259; evenzoo Maurits in Groningen: Wichers II, 146; in Drente: Oldenhuis Gratama, Stadhouders van Drenthe, 9. — Denkbeeld dat iedere provincie vrij kiezen kan: Capellen, Gedenkschriften I, 203. — Frederik Hendrik aangesteld door ieder der vijf provinciën voor zich: Kluit II, 139; Slingelandt I, 144. — Voorstel van Holland bij het Bestand: Kluit III, 74—'75. — Survivance: Lijndrajer, 99; acte van 25 April 1631: Groot Placaetboeck III, 107. — Maurits heeft geen instructie gehad: Kluit III, 204; (Slingelandt, I, 120, 144, dwaalt hieromtrent). — Concept-instructie voor Frederik Hendrik opgemaakt: Resol. Holland 24 April 1625; niet vastgesteld: Capellen, Gedenkschriften I, 353—'4. — Evenzoo in 1647 voor Willem II: Resol. Holland 18 en 19 Dec. 1647; Capellen II, 207. — Commissie van Frederik Hendrik: Aitzema I, 386. — Instructiën voor Hendrik Casimir in Friesland en Groningen: Aitzema I, 1228. — Frederik Hendrik eerste edele van Holland: Slingelandt 1,209; Willem II bijna eerste edele van Gelderland geworden: Aitzema III, 456. — Vijf derlei bevoegdheid van den stadhouder in Holland: Slingelandt I, 128. — Verzetten van de wet: Practijke van den Spaensen Raedt, 45; Remonstrantie van Oldenbarnevelt, 48; de Groot, Verantwoordingh 95 w.; Slingelandt I, 130; Kluit III, 154. — Poging tot besnoeiing van het recht van patenten in 1647: Archives, 2me série, IV, 248. — Oorsprong v*n het college van Gecommitteerde Raden: Kluit I, 239. — Instructie van 22 Jan. 1590: Aitzema I, 388; herziening van 28 Sept. 1623: Resol. Holland in dato; de instructie in het Groot Placaetboeck (III, 92) is van 4 Oct. 1670. — Slingelandt over de twee collegiën; I, 239; II, 95. — Collegiën onder Gecommitteerde Raden werkzaam: Tegenw. Staat IV, 193. — Instructie van Gedeputeerde Staten van Friesland: Aitzema II, 474. — Poging om één college van Gedeputeerde Staten voor de drie kwartieren van Gelderland op te richten: Capellen II, 74—'5, 78, 85, 93. — Strijdvraag omtrent de punten van beschrijving: Wagenaar X, 185; Baudartius IX, 71; Kroniek Hist. Gen. XXI, 423; Brandt, Histoire der Reformatie II, 672. — Subquoten van het Noorderkwartier: Tegenw. Staat IV, 188. — Rechtspraak in zake den ophef der middelen: Slingelandt I, 243. § 8. Samenstelling en inrichting der provinciale Statencollegièn. — Gelderland. Het college der Staten van Gelderland, dat gewoonlijk tweemaal 's jaars op aanschrijving van Stadhouder en Raden vergaderde, bleef den vorm behouden eener ver- 228 DE REPUBLIEK, 1588—1650. eenigde zitting der Staten van de drie kwartieren. Sedert de stand der bannerheeren vervallen was, bestonden de Staten van de kwartieren uit twee leden, de beschreven Ridderschap en de stemhebbende steden. Toelichting. — Gelderland had als oorspronkeKjk hertogdom den eersten rang in de Unie. Het week in bestuur van de andere gewesten sterk af: het vormde in mindere mate een eenheid. De kwartieren hadden haar eigen Staten en Gedeputeerde Staten, brachten haar eigen consent in en beheerden haar eigen financiën. Er waren nu nog maar drie kwartieren: het Overkwartier was in handen van den vijand gebleven. Wel werden er enkele deelen van heroverd, maar die Werden als GeneraHteitsland beschouwd, hoewel die landen zelf en Gelderland ook de hereeniging verlangden. In 1648 was echter het geheele Overkwartier weer door den vijand heroverd, en bleef dus bij den vrede Spaansch. Op de kwartiersvergaderingen waren als vanouds Ridderschap en steden vertegenwoordigd; de bannerheeren, die in Zutfen een derde lid hadden uitgemaakt, hielden de zijde van Spanje en daarom besloot de landdag 23 Februari 1595 ze niet meer toe te laten. In 1596, 1627 en 1644 hebben de heeren van Bronkhorst te vergeefs getracht hun oud recht te doen gelden. Om in de Ridderschap beschreven te worden, gelden de volgende vereischten: men moet protestant zijn, 22 jaar oud, en van riddermatige afkomst. Het laatste punt was in de verschillende kwartieren verschillend geregeld. Dit was ook het geval met de voorwaarde, dat men een riddermatig goed in het kwartier moest bezitten. In het kwartier Arnhem moest het goed / 18.000 waard zijn, in Nijmegen / 10.000, terwijl het in Zutfen jaarlijks ƒ400 moest opbrengen. Militairen waren uitgesloten. Voldeed men aan al deze voorwaarden, dan kon men aan het college der Ridderschap verzoeken om beschreven te worden. Gewoonlijk telde de Ridderschap in de drie kwartieren samen 60 leden. Was dat getal bereikt, dan Het men er niet meer toe. De vertegenwoordigde steden waren in de drie kwartieren dezelfde gebleven en dus 13 in getal. De Tielerwaard en de Bommelerwaard waren na 1572 door Holland veroverd en bleven met die provincie verbonden, de eerste tot 29 December 1593, de laatste tot de lente van 1602. STATEN VAN GELDERLAND. 229 In ieder kwartier hadden de steden te zamen maar ééne stem, de Ridderschap ook ééne. De steden beteekenden echter veel meer. De adel is arm, zegt van der Capellen, de steden zijn rijk; adellijken studeeren zelden, stedelingen dikwijls. Vele adellijken zijn katholiek of bezitten geen riddermatig goed, of zijn in krijgsdienst. Hij raadt den adel de studie aan en wil, dat zij enkelen uit hun midden op den voorgrond stellen, om de hooge ambten te verkrijgen. Het bleef echter bij de plannen. De lrwartiersvergaderingen werden in de hoofdsteden gehouden, nl. te Nijmegen, Zutfen en Arnhem. Over de kwartieren werd de quote der provincie aldus verdeeld, dat van iedere 100 pond voor rekening van Nijmegen kwamen 46 pond, 19 schellingen, 5 penningen, voor rekening voor Zutfen 21 pond, 18 schellingen en 5J penningen, en voor rekening van Arnhem 31 pond, 2 schellingen en 5£ penningen. De landdag kwam gewoonlijk tweemaal 's jaars, eens in de lente en eens in den herfst, bijeen. Hij wordt door den stadhouder, en bij diens afwezigheid door het Hof beschreven. Op verlangen van één der kwartieren gaat het Hof ook tot een bizondere bijeenroeping over. Het Hof zendt de oproeping niet aan de kwartieren, maar aan elke stad en eiken ridder afzonderlijk. De vergaderingen worden bij jaarbeurten in de drie hoofdsteden gehouden. Het Hof of de stadhouder opent de vergadering en deelt de te behandelen onderwerpen mede, waarmede zijn politieke functie is afgeloopen. Ieder kwartier vergadert in een afzonderlijk lokaal en benoemt zes afgevaardigden voor de loopende zaken (gecommitteerden ad causas), die zich een president of directeur kiezen. Gewoonlijk is dat voor Nijmegen de burggraaf, en voor de beide andere kwartieren de landdrosten. Deze 18 heeren vormen te zamen de landschapstafel, die voorgezeten wordt door den directeur van Nijmegen; de secretaris van de stad waar de vergadering gehouden wordt, fungeert als scriba. Voor deze tafel wordt verslag uitgebracht der Uniezaken door een afgevaardigde ter Generaliteit, uit ridders of steden om beurten. Ook alle andere zaken komen eerst bij de landschapstafel ter sprake. De kleine worden door haar afgedaan, de groote worden overgenomen door de kwartieren, die afzonderlijk beraadslagen. Dan komt de landschapstafel weer bijeen en beslist bij meerderheid van kwartieren. In zaken van contributie is echter geen overstemming toegelaten. De reso- 230 DE REPUBLIEK, 1588—1650. lutiën worden, nadat ze door den secretaris zijn opgeschreven, geresumeerd. Ieder kwartier heeft zijn eigen Gedeputeerde Staten van zes leden, drie uit de Ridderschap en drie uit de steden. Zij voeren de besluiten omtrent geldzaken uit, schrijven de belastingen uit en hebben rechtspraak in financieele zaken. Dit laatste gaf tot botsingen met het Hof aanleiding, waarbij het Hof het won, want dit had te beslissen of een zaak van financieelen aard was. Wij hebben reeds gezien, hoe Frederik Hendrik te vergeefs op één college van gedeputeerden aandrong. Tijdens de troebelen had er korten tijd een bestaan. Literatuur. — Tegenw. Staat III. — Pogingen der heeren van Bronkhorst: Capellen I, 243; II, 74. — Tieler- en Bommelerwaard tijdelijk bij Holland: van Wijn op Wagenaar VII, 23; id. op Wagenaar VIII, 17. — Adel en steden: Capellen I, 27. — Gedeputeerde Staten van 1577: Bondam, Onuitgeg. Stukken III, 283. § 9. Holland. De Staten van Holland en Westfriesland werden vertegenwoordigd door de Ridderschap, voortaan een gesloten college dat zich door coöptatie aanvulde, en door de zes groote steden van voorheen en twaalf kleinere uit het Zuider- en Noorderkwartier. De afgevaardigden verschenen met een bepaalden last, en van overstemming waren de meest gewichtige zaken uitgezonderd. De vergadering werd viermaal 's jaars en buitendien zoo dikwerf het noodig scheen, door Gecommitteerde Raden beschreven. Zij werd geleid door den landsadvokaat, later raadpensionaris geheeten, overeenkomstig de ordonnantie van 12 Maart 1585. Toelichting. — De titel: Staten van Holland en Westfriesland is een nieuwigheid, die door de troebelen ontstond. Westfriesland was sinds Floris V een deel van Holland, maar kreeg tijdens den opstand een zekere zelfstandigheid terug, daar het van Holland gescheiden was door Haarlem en Amsterdam, die Spaansch waren. Het land kreeg toen zijn eigen Gecommitteerde Raden STATEN VAN HOLLAND. 231 èn zijn eigen financieel beheer, en 10 October 1576 hebben de steden van het Noorderkwartier in de Statenvergadering beweerd, dat zij hun stem gezamenlijk als kwartier uitbrachten. Bij de onderhandelingen met Frankrijk in 1584 en 1585 wordt dan ook steeds Westfriesland afzonderlijk genoemd. Onder Leicester werd het nog erger, hij gaf aan het Noorderkwartier een afzonderlijke admirahteit, en in 1586 werd een nieuwe munt te Medemblik opgericht, die stukken sloeg met het opsduift: moneta nova dominii Westfrisiae. Sonoy, die er nog altijd luitenant-gouverneur was, kreeg van Leicester een onmiddellijke commissie, alsof hij niet onder maar naast Maurits stond. Na Léicester's vertrek werd echter Sonoy met de wapenen bedwongen en Maelson, de ziel der beweging, die als syndicus van Westfriesland was opgetreden, gewonnen door een benoeming tot Raad nevens prins Maurits. Het syndicaat werd afgeschaft; de afzonderlijke Gecommitteerde Raden, de afzonderlijke financiën en de afzonderlijke admiraliteit echter bleven bestaan. Ook Voorne met den Briel had separatistische neigingen. Het was twijfelachtig of het tot Hoüand of tot Zeeland behóórde en veeltijds was het een apanage voor 's graven tweeden zoon geweest en dus afzonderlijk geregeerd. Bij de afzweringsacte en andere tractaten heeft het pogingen aangewend, om als af zonderlij k gewest genoemd te worden. Het is echter daarin nooit geslaagd. De eerste stem in het StatencoUege hadden van ouds de beschreven edelen. Er waren er maar weinig, die sedert den laatsten tijd van Karei V een gesloten college vormden, dat zich door coöptatie aanvulde. De meeste edelen waren tijdens de troebelen Spaanschgezind, en de overigen waren vaak op ambassade. Vandaar dat bij de ordonnantie van 17 Maart 1581 bepaald werd, dat er altijd drie ter vergadering moesten zijn. Men het het getal gewoonlijk uitsterven tot er nog slechts weinigen over waren, en dan werden in eens vier of vijf nieuwe leden beschreven. De Ridderschap vertegenwoordigt al de edelen en het platteland. In 1574 klaagde zij bij den Prins, dat de steden van Holland „anders niet en arbeiden, dan om henluyden uyt aüe hare vrijheden en privilegiën te stooten, en ook de platte landen te priveren van hare oude vryheden, costumen en neringen; biddende dat het zyne Furstelike Genade befieve hen en de platte landen in hare oude 232 DE REPUBLIEK, 1588—1650. privilegiën en vryheden te mainteneren en voor te staen, sonder daerjegens iet te laten geschieden, dan henluyden als voorstanders van den platten landen eerst gehoort zijnde." Ook later nog hebben de steden wel beweerd, dat zij tezamen met de Ridderschap het platteland vertegenwoordigden, maar in de praktijk heeft deze regel toch niet gegolden. Vereischten om beschreven te worden zijn: ridderlijke afkomst en het bezit van een riddermatig goed. Men zag er echter niet al te nauw op; ambachtsadel was ook voldoende. Zoo is b.v. Boetzelaer een ambtsheerlijk geslacht. Het getal beschreven edelen is zelden grooter dan twaalf, meest uit de geslachten Brederode, Wassenaer, Boetzelaer, van Wyngerden, van Schagen, enz. De Brederodes beweerden van de oude Hollandsche graven af te stammen; zoo deed Hendrik van Brederode zich tijdens de troebelen als graaf voor; zoo maakte de veldmaarschalk Johan Wolfert van Brederode aanspraak op den rang van eersten edele van Holland en werd in 1620 inderdaad als zoodanig erkend, maar toen Frederik Hendrik in 1637 een groot Hollandsen riddergoed gekocht had (Naaldwijk) en onmiddellijk daarna beschreven werd, moest Brederode hem dien rang afstaan. Het was een eeretitel; staatkundige voorrechten waren er niet aan verbonden. Na den dood van Willem II trad Johan Wolfert weer als eerste edele op. Hij stierf in 1655. Zijn zoon Hendrik deed vergeefsche moeite, om ook als eerste edele erkend te worden; toen dit afgeslagen werd weigerde hij zitting te nemen. In 1672 werd Willem III weder als eerste edele beschreven. Voor het overige echter zou de rangorde alleen naar ancienneteit der benoeming geregeld blijven: „dat van nu voortaen buyten de wettige mannehjeke descendenten van den heere prince van Orange aen niemandt, wie die oock soude mogen wesen, sal worden gedefereert eenigen rang, sessie of praeëminentie in de ordre van de Ridderschap voor of boven die heeren welcke albereyts sullen sijn beschreven ende sessie hebben" (resolutie der Ridderschap van 19 September 1672). Toen dan ook Wolfert van Brederode, Hendriks zoon, den 208*611 Februari 1674 op verlangen van den Prins beschreven werd, weigerde men hem den voorrang na Zijn Hoogheid, waarop hij aanspraak maakte. Hij begon hierover in 1678 een proces, dat afgebroken werd door zijn dood in het volgende jaar, waarmede de Brederodes uitstierven. STATEN VAN HOLLAND. 233 De leden der Ridderschap stonden in de Statenvergadering van Holland in hoog aanzien. Zij ontvingen als presentiegeld collectief / 45.000 's jaars; bovendien hadden zij het beheer der kloostergoederen en genoten zij de voorkeur voor allerlei commissiën en staatsambten. In deputatiën en commissiën werd het lid uit de Ridderschap beter betaald dan de andere, omdat hij zijn stand moest ophouden. De leden maakten van hun voordeelen een gemeenschappelijken pot, die af en toe verdeeld werd. Prerogatieven hadden zij overigens niet. Ten tijde van het bestand was de Ridderschap geheel op de hand van Oldenbarnevelt geweest, maar men kon haar personeel niet zoo gemakkelijk vervangen, als dat der stadsregeeringen. Daarom wilde Maurits in 1619, dat er vijf nieuwe edelen bij zouden worden beschreven, doch hierover staakten de stemmen. Wel werden de beide schoonzoons van den advokaat, Veenhuizen en van der Mijle, uit de Ridderschap verwijderd. Maurits wilde ze vervangen hebben door twee buiten Holland geboren edelen: Daniël de Hartaing, heer van Marquette, uit Henegouwen geboortig, en Francois van Aerssen, die de heerhjkheid Sommelsdijk had gekocht, maar van geboorte een Brusselaar was. Weer staakten de stemmen, maar na gedreigd te hebben, dat bij niet-toelating dezer heeren nog eenige aanhangers van Oldenbarnevelt zouden moeten verwijderd worden, kreeg Maurits eindelijk zijn zin. Dit alles bleef toentertijd geheim, maar het werd openbaar, toen er in 1690 moeilijkheden vielen over het recht van Hans Willem Bentinck, de uit Gelderland afkomstige gunsteling van Willem III, die de heerhjkheid Rhoon had gekocht en daarna in 1676 in de Ridderschap van Holland was beschreven. Nu hij evenwel ook pair van Engeland was geworden, maakten Amsterdam en andere steden er bezwaar tegen, dat hij lid der Ridderschap van Holland bleef. Bij deze gelegenheid kwam te Dordrecht het verbaal voor den dag, indertijd door Andries de Witt als waarnemend landsadvokaat gehouden over de toelating van Marquette en Sommelsdijk. Dit stuk is ook in 1728 ter sprake gekomen bij den strijd over de toelating van baron van Hompesch, een Guliksch edelman. De Ridderschap twijfelde toen aan de echtheid van het stuk; ook Wagenaar aarzelt, maar de echtheid is boven allen twijfel verheven. Onder het stadhouderloos bewind kwam bij de Ridderschap het meest krasse nepotisme in zwang. Men wilde het college 234 DE REPUBLIEK, 1583—1651. gaarne zoo klein mogelijk houden om de voordeelen des te grooter te maken voor elk lid. De leden kwamen dan in December 1666 overeen, dat steeds de oudste zoon den vader zou opvolgen, mits hij 25 jaar oud was en tenzij alle leden zich tegen hem verklaarden. Waren er geen zoons, dan volgde de broeder op. Andere Hollandsche edelen zouden beschreven kunnen worden bij meerderheid van stemmen; vreemde edelen alleen bij eenparigheid. Zij verzochten op dit reglement octrooi van de Staten, en hoewel zij dit niet verkregen, bléven toch deze en dergelijke onderlinge afspraken bij de beschrijving van nieuwe leden van toepassing. Zoo kwam in 1672, toen Willem III de beschrijving van drie nieuwe leden begeerde, aan het licht dat den 23sten Januari van dat jaar de zittende heeren zich bij acte verbonden hadden, in vier jaar tijds niemand in de Ridderschap te zullen beschrijven, tenzij, bij overlijden van een hunner, diens oudsten zoon. Eerst in 1674 wist Willem III de beschrijving van zijn drie candidaten door te drijven; een van hen was de bovengenoemde Wolfert van Brederode. Van de steden waren vóór de troebelen alleen de zes groote vertegenwoordigd. Kwam er onder Karei V een zaak in behandeling, waarbij één of meer kleine steden groot belang hadden, dan werden ook die wel beschreven. In 1572 achtte de prins samenwerking noodig van groot en klein, maar sommige kleine steden bleven uit eigen beweging weg, of kwamen ongeregeld op, omdat de kosten van vertegenwoordiging haar te hoog hepen. Er blijven ten slotte maar twaalf kleine steden over, die geregeld verschijnen: Rotterdam, Gorkum, Schiedam, Schoonhoven, den Briel, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Edam, Monnikendam, Medemblik en Purmerend. Later verzochten soms andere steden, die wel eens vertegenwoordigd waren geweest, tot een bepaalde vergadering wederom toegelaten te worden: Woerden, Oudewater, Geertruidenberg, Heusden, Naarden, Weesp, Muiden en Woudrichem, maar dit is nooit toegestaan behalve in 1608, toen er over vrede of bestand moest onderhandeld worden en al deze steden nóg eenmaal beschreven zijn. Ook den Haag heeft in 1581 pogingen aangewend om beschreven te worden, maar men heeft dat op politieke gronden altijd geweigerd. In 1575 vroeg en verkreeg Grootebroek zitting, maar het heeft die niet behouden. De deputatie eener stad bestaat gewoonlijk uit een burgemees- STATEN VAN HOLLAND. 235 ter of oud-burgemeester, een paar schepenen of oud-schepenen, en den pensionaris, die steeds het woord voert. De laatste is dus een man van gewicht, bij voorkeur een rechtsgeleerde van goeden stand, hoewel hij niet juist tot de regeerende klasse behoorde. Op deze wijze kon dus een homo novus in het staatsbestuur komen, b. v. Oldenbarnevelt en zijn broeder Elias, Huig de Groot, Gaspar Fagel. Op het beleid der vergadering zijn drie ordonnantiën gemaakt, van 1 Februari 1574, 17 Maart 1581 en 12 Maart 1585. Eerst bij de laatste werd voorgeschreven, dat de afgevaardigden met een bepaalden last moesten komen ten opzichte van alle zaken, die op den beschrijvingsbrief vermeld stonden. Eigenlijke discussie had dus weinig plaats. In kleinere zaken echter gaf men voorloopig zijn toestemming, behoudens de goedkeuring zijner principalen. Daar dikwijls de afgevaardigden aan de open tafels in de logementen geheimen verklapten, richtten de voornaamste steden eigen logementen in den Haag in. Een ander gebrek der vergadering was de in tal van gewichtige zaken voorgeschreven eenparigheid van stemmen. Oudtijds was op alles bij meerderheid besloten, uitgezonderd op het stuk der contributiën. Bij de ordonnantie van 1 Februari 1574 werd deze toestand bestendigd. In 1581 werden van overstemming'ook uitgesloten vrede, oorlog, verandering van regeering. In 1585 bovendien nog „andere diergelijke zwaarwichtige zaken, concerneerende den staat van den lande," een rekbare formule. De landsadvokaat wist dikwijls zelf niet, of hij bij overstemming mocht concludeeren, ja dan neen. In zaken, waarbij eenparigheid vereischt was, moest men echter toch tot een besluit kunnen komen. De ordonnantie van 1574 schreef dan ook voor, dat men zich zou onderwerpen aan de beslissing van den Prins en eenige door hem aan te wijzen leden van het Hof van Hoüand. In 1581 bleef dit in hoofdzaak zoo, aüeen kon de Prins zijn bijzitters nu ook kiezen uit de „Raden nevens zijne Excellentie" (zie blz. 162). Delft echter wüde van de submissie aan de scheidsrechters uitzonderen geschiüen over de middelen „wesende praej udiciabel aan de hooftneringen van de steden", en Amsterdam begeerde voor zich algeheele vrijheid in belastingzaken. Bij art. 14 van het concept der op 12 Maart 1585 gearresteerde ordonnantie werd bepaald, dat submissie aüeen plaats hebben zou, als twee derden 236 DE REPUBLIEK, 1588—1650. d,er stemmen aan één zijde waren: men zou dan „neutrale Heeren of Perspnagien binnen de geünieerde Provinciën" tot scheidsrechters benoemen. Amsterdam en Gouda wilden de ordonnantie alleen helpen arresteeren, wanneer van submissie uitgezonderd werden de punten van soevereiniteit, religie en contributie. Liever dan op die wijs het artikel te doen bederven, heeft men toen in de eindredactie van de gansche submissie geen melding gemaakt. Den 28sten Januari 1586 werd echter besloten dat de geschillen in zake contributiën „tot de gemene defensie nodig sijnde", gedurende één jaar bij meerderheid van twee derden zouden worden uitgemaakt, of anders bij decisie van den Stadhouder met eenige door hem aan te wijzen leden van het Hof van Holland. Doch deze resolutie werd, na afloop van het jaar waarvoor zij gold, niet vernieuwd, en sedert was er geen macht om een weerbarstige stad te dwingen. Zoo werd het een regeering van persuasie door middel van brieven en bezendingen, hetgeen eindeloos ophield en niet altijd hielp. — De drie groote gebreken waren dus het mandat impératif, het gebrek aan overstemming in gewichtige zaken en het gebrek aan submissie in zaken van soevereiniteit, religie en contributie. De eerste vergadering na den opstand was te Dordrecht gehouden, de volgende te Haarlem en Leiden en verder meest te Delft, omdat den Haag niet versterkt was. Sedert 1581 is de gewone vergaderplaats den Haag. Men vergadert minstens viermaal 's jaars, meestal meer. De vergadering werd beschreven door Gecommiteerde Raden en den landsadvokaat. De vraag is nooit uitgemaakt of Gecommitteerde Raden op verzoek van enkele leden de Staten moeten beschrijven. Zeer gewichtig is de post van landsadvokaat, doch eerst na de troebelen. Noch van Aert of Adriaan van der Goes, noch van Jacob van den Eynde is veel te zeggen. Meer van Paulus Buys (1572—1584), die echter nog geheel onder den invloed stond van den prins van Oranje. Men heeft.de positie van Buys reeds bij die van een kanselier vergeleken, doch eerst Oldenbarnevelt (benoemd 6 Maart 1586) heeft het ambt gemaakt tot wat het sedert gebleven is. Een van de grootste middelen van invloed van den landsadvokaat was de leiding der vergadering. Hij nam de stemmen op, concludeerde en beschreef de resolutiën. In andere vergaderingen, STATEN VAN HOLLAND. 237 zooals de Staten-Generaal en de landschapstafel van Gelderland, hebben wij een president ontmoet. Zoo ook kwam in Holland het presidium van ouds aan een der edelen toe, maar de advokaat was tevens pensionaris der edelen en dezen moeten hem het presidium hebben overgelaten. In de ordonnantie van 17 Maart 1581 en in de instructie van Buys van 23 Maart 1581 wordt dit presidium van den advokaat nog niet bevestigd, maar in de instructie van Oldenbarnevelt van 6 Maart 1586 wordt uitdrukkelijk bepaald: „Na het lesen van elk poinct, sal hij den Edelen en Steden daer op haer advijs en opinie laten verklaren, een yders opinie annoteren, en omgevraegt zijnde verklaren wat de meeste stemmen zijn, om daerna de resolutie gemaekt te werden." Denkelijk heeft dit gebruik onder Buys allengs ingang gevonden. Uit den tijd van Buys stamde door de gewoonte nog een ander recht, nl. dat om de ingekomen brieven te openen. Dit wordt noch in de instructie van Buys, noch in die van Oldenbarnevelt bevestigd, maar bij resolutie van 2 Januari 1575 was het Buys toegestaan onder beding, dat hij die leden zou opzoeken, "die nog toevallig aanwezig waren. Dit ging echter bezwaarlijk en Buys heeft het nagelaten. Het openen der brieven gaf veel invloed, want de advokaat was daardoor eerder dan anderen met de gebeurtenissen bekend. Een derde functie van den advokaat is het houden van briefwisseling met de gezanten der Republiek in den vreemde, en het ontvangen der vreemde gezanten die bij de Republiek zijn geaccrediteerd. Hij leidt m. a. w. de diplomatie, hoewel deze Generaliteitszaak is. Dit had zijn oorsprong luerin, dat Holland en Zeeland in het begin van den opstand jaren lang een staat op zichzelf hadden gevormd met eigen diplomatie. Toen nu de andere provinciën er bij kwamen, bleef toch Holland de leiding der diplomatie behouden, te gemakkelijker daar de meeste gezanten Hollanders of Zeeuwen waren, en vele zaken alleen de provincie Holland betroffen. Dat na 1591 en 1594, toen de andere provinciën meer gingen beteekenen, alles bij het oude bleef, ligt vooral aan de energie en bekwaamheid van Oldenbarnevelt. De landsadvokaat is altijd pensionaris der Ridderschap, en brengt haar stem uit. De landsadvokaat heeft toegang tot Gecommitteerde Raden en is voortdurend een der afgevaardigden en de woordvoerder van 238 DE REPUBLIEK, 1588—1650. Holland terGeneraliteit. Eerst had Oldenbarnevelt toegang gehad tot den Raad van State, maar bij resolutie van 9 Januari 1590 werd hem die bevoegdheid ontzegd. De Raad van State werd er onafhankehjker door, maar het gevolg was, dat hem vele zaken werden onttrokken. Na den val van Oldenbarnevelt heeft de post een geniimen tijd opengestaan. De advokaat werd dan vervangen door den pensionaris van Dordrecht, in dit geval Andries de Witt. Eerst wilde men de betrekking afschaffen en verechillende „directeurs'' benoemen ; in den winter van 1619 besloot men eindelij k een nieuwe instructie te maken. Het concept er van werd ingeleverd 17 September 1619. Gecommitteerde Raden hebben er op geadviseerd 9 Februari 1621 en eerst daarna is zij vastgesteld. De nieuwe instructie liet hem de leiding der vergadering (art. 10); zij verbood het openen van brieven behalve in de vergadering (art. 22), eveneens het houden van briefwisseling met de gezanten (art. 21), eveeens zich in te laten met zaken der Unie, invloed uit te oefenen op de benoeming van officieren en magistraten, of zich te bemoeien met de financiën (art. 19 en 20). Ook werd hij niet langer voor zijn leven, maar slechts voor vijf jaren aangesteld, en werd zijn titel veranderd in Raad en pensionaris, om de gehjksoortigheid met het ambt der stedelijke pensionarissen te doen uitkomen. De eerste Raadpensionaris was Anthony Duyck. Bij zijn herbenoeming, 25 Juli 1626, werd hem de correspondentie met de ambassadeurs weer toegestaan, want het verbod benadeelde den invloed van Holland te veel. Deze'bepaling ging ook in de instructie van Cats over (art. 28). In den stadhouderloozen tijd kreeg het ambt al zijn ouden invloed terug. De eerste opvolger van Duyck, Adriaen Pauw, begon reeds weder met het openen van brieven, maar werd, omdat hij te veel werk van zijn ambt maakte, na vijf jaar niet gecontinueerd. In de instructie van de Witt wordt den raadpensionaris dit openen van brieven bepaald opgedragen. De Witt heeft zich ook sterk bemoeid met het benoemen van magistraten. Het secretariaat der Staten van Holland was vroeger één met het landsadvokaat schap. De eerste afzonderlijke secretaris is van 1572: Dirk Volkertsz. Coornhert; na hem Coenraet de Rechtere. Diens opvolger Adriaen Duyck (1601) wordt verplicht ook Gecommitteerde Raden te bedienen. Eerst sedert 1726 heeft dit college een eigen secretaris. — De kosten van het uitgebreide bureau dat STATEN VAN HOLLAND. 239 onder hem werkzaam is, worden door den secretaris zelf gedragen. Zoo heeft ook de raadpensionaris voor zijn eigen klerken te zorgen. Oldenbarnevelt is met zijn / 1200 's jaars, waarvan dan de bureaukosten nog afgingen, toch schatrijk geworden (hoewel hij uit een beurs had gestudeerd) door geschenken van steden, provinciën, koningen en particulieren. Men wenschte dat Duyck minder op geschenken zou rekenen en gaf hem / 3000, de Witt heeft sedert 1668 / 6000 gehad, Gaspar Fagel / 12000. In de instructie van de Witt wordt voor het eerst verboden, geschenken aan te nemen,. Over de mstelhng van Gecommitteerde Raden is reeds gehandeld. De instructie is van 22 Januari 1590, herzien 28 September 1623. Krachtens deze zijn er tien leden. De oudste edele vertegenwoordigt er de Ridderschap. Verder wordt één lid benoemd door elk der steden Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en Gorkum voor drie jaar. Het tiende lid wordt beurtelings voor twee jaar benoemd door Schiedam, Schoonhoven en den Briel. Dit tiende lid had zitting sedert 16 Maart 1616. Te voren hadden Gecommitteerde Raden negen leden geteld. Feitelijk geschiedden de benoemingen niet onmiddelhjk door de steden, maar droegen zij eerst de personen aan de Staten voor. Deze voordracht is evenwel nooit geweigerd. De raadpensionaris woonde steeds de vergadering bij en had grooten invloed, doordat hij de eenige was die bleef. De thesaurier-generaal de Bye heeft aan Oldenbarnevelt verweten, dat deze den korten duur der commissie als Gecommitteerde Raad had ingevoerd, maar ten onrechte: vroeger zaten de leden zelfs maar voor twee jaar, hetgeen op aansporing van Oldenbarnevelt verlengd is tot drie. Gecommitteerde Raden gaan nooit uiteen en vergaderen tweemaal 's daags. Eén vergadering in de maand wordt afgezonderd voor rechtszaken. Er werd hoofdelijk gestemd en bij meerderheid van stemmen beslist. De leden splitsten zich voor het gemak in drie subcornmissiën, een voor oorlogszaken (hoofdzakelijk het toezicht op vestingen en arsenalen en het aanstellen van luitenants, cornetten en vaandrigs), een voor de financiën, en een van jurisdictie in hnantiezaken, vooral betreffende geschillen ontstaan tusschen pachters en contribuabelen. Het college heeft de rechtstreeksche besclükking over een som, / 100.000 's jaars niet te boven gaande. Eenige van zijn leden hebben altijd zitting in de Staten-Generaal. 240 DE REPUBLIEK, 1588—1650. De Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier vergaderden te Hoorn. Hun college bestond uit zeven leden, voor elk der zeven steden één. De werkkring kwam overeen met dien van het college in het Zuiderkwartier. Literatuur. — De Resolutiën van Holland zijn gedrukt, 1524—1795 (vgl. B. M. H. G. XXVIII, p. LXXVIII). — Westfriesland herwint door den opstand een deel van zijn zelfstandigheid: Slingelandt I, 99. — Gedeputeerden voor het corpus van het Noorderkwartier in 1576: Kluit I, 152. — Maelson: Bor III, 481. — Voorne en den Briel: Resol. Holland 1581, blzz. 72, 97, 299—300. — Klacht der Ridderschap over de steden: Bor I, 571—'2. — Getal zelden meer dan twaalf: Aitzema I, 387. — Johan Wolfert van Brederode treedt als eerste edele op in 1620: Carleton, Letters 448; Frederik Hendrik in 1637: Aitzema II, 418. — Hendrik van Brederode weigert zitting te nemen: Aitzema III, 1194. — Willem III eerste edele: Négociations du comte d'Avaux II, 195. — Beschrijving van Wolfert van Brederode: Wagen aar XIV, 217; zijn dood: XV, 39. — Beschrijving van Marquette en Sommelsdijk: Wagenaar X, 332 w. — Bezwaar tegen Bentinck: Wagenaar XVI, 60 w.; tegen van Hompesch: XVIII, 489. — Wagenaar twijfelt aan de echtheid van het verbaal van Andries de Witt: XVIII, 490. — Reglement van 1666: Aitzema V, 857; Wagenaar XIII, 228. — Acte van 23 Jan. 1672: Wagenaar XIV, 217. — Volgorde der steden: Resol. Holland 1581, blzz. 71—'2. —■ Den Haag vraagt zitting: ibid., 524; Grooteboek: Resol. Holland, 10, 23 en 28 Maart 1575. — Ordonnantiën op de vergadering :van 1 Febr. 1574: Bor I, 482; van 17 Maart 1581: Groot Placaetboeck VIII, 68; van 12 Maart 1585: Resol. Holland op 19 Febr. en 12 Maart 1585. — Eerst in de laatste het imperatief mandaat: Slingelandt I, 114; dientengevolge geen eigenlijke discussie: ibid. 115; vroeger meer: ibid. 3. — Regeling van het stuk der oversteinming tijdens de grafelijke regeering: ibid. 108. — Regeling der submissie in 1574 en 1581: ibid. 110; mislukking der voorgestelde regeling in 1585: ibid. 112—'3, 117, 155—'6; resolutie van 8 Jan. 1586; ibid. 113. — Den Haag vergaderplaats: Resol. Holland 1581, blz. 72.— Landsadvokaat vóór de troebelen: Blok, Holl. stad onder de Bourg. Oostenr. heerschappij, bijlage I; Meilink in Handel, gde Philologencongres (Gron. 1919). — Ambt van Paulus Buys: Kluit III, 425; Correspondance de Granvelle V, 283; van Everdingen, Paulus Buys (Leiden 1895). — Instructie van Paulus Buys van 23 Maart 1581: Resol. Holland in dato. — Instructie van Oldenbarnevelt van 6 Maart 1586: Bor II, 700. — Openen van brieven: Practyke van den Spaenschen Raedt, 45. — De titel veranderd in Raad en Pensionaris: Provisionele Openinge, 28. — Advies van Gecommitteerde Raden van 9 Febr. 1612: van Tets, Historia muneris consiliarii pensionarii Hollandiae, L. B. 1836. — Secretarie der Staten: Tegenw. Staat IV, 157. — Ojmmissie van STATEN VAN ZEELAND. 241 Adriaen Duyck: Resol. Holland 26 Oct. 1601. — Instructie van Gecommitteerde Raden van 22 Jan. 1590: Aitzema, I, 388; van 28 Sept. 1623: Resol. Holland in dato. — Verwijt van de Bye: Bijdr. en Med. Hist. Gen. XI, 452. — Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier: Tegenw. Staat V, 370. § io. Zeeland. Het eerste van de drie leden der vergadering, de prelaat, was bij den opstand vervallen. Het lid der edelen werd door den eersten edele alleen vertegenwoordigd. De steden, voortaan zes in getal, kregen ieder een afzonderlijke stem. De raadpensionaris en de Gecommitteerde Raden hadden hier nagenoeg dezelfde bevoegdheid als in Holland. Toelichting. — De laatste Statenvergadering naar het oude model had plaats in Maart 1572. Gedurende de eerstvolgende jaren was er geen vaste orde omtrent de samenkonst der vergadering. Meermalen kwamen de opgestane steden met die van Holland samen. Allengs kwamen er vaste vormen. De bisschop van Middelburg verviel met den opstand van zelf. Ook de meeste edelen hielden het met Spanje. Zij kwamen dus niet op, zoodat alleen de eerste edele overbleef. De andere edelen hebben in 1615, 1616 en 1651 veel moeite gedaan, om weer ter vergadering toegelaten te worden, maar de steden vreesden, dat zij dan hun aandeel in alle posten krijgen zouden en wisten het te verhindeien. Wij hebben vroeger gezien, dat Willem I in 1562 als eerste edele was erkend voor zijn zoon, die heer was van St. Maartensdijk, maar bij zijn uitwijken wérd koning Filips, die het markiezaat van Veere en Vlissingen had gekocht, als eerste edele erkend. Hij het deze functie door Adolf van Bourgondië, heer van Wakené uitoefenen. In 1572 trad weer de Prins als eerste edele op met Pieter de Rijke als vertegenwoordiger. In 1581 werd de koop van het markiezaat te niet gedaan, daar Füips de kooppenningen nooit betaald had, en nu kocht de Prins het markiezaat. In 1576 na den dood van de Rijke gaf Maurits commissie op zijn eigen naam aan den heer van Malderé. Dit gaf veel bezwaar, zoowel omdat Malderé een vreemdeling was, als omdat Maurits nog niet uitdrukkehjk door de Sta- 16 242 DE REPUBLIEK, 1588—1650. ten als eerste edele was erkend. De Staten namen toen een resolutie (15 Maart 1596), waarbij Maurits als eerste edele wordt erkend maar de waardigheid niet erfelijk aan zijn geslacht verbonden wordt. — De representanten van den eersten edele (Malderé, Manmaker, de Knuyt) waren in dit tijdperk nimmer Zeeuwen. De macht der steden was zeer toegenomen. Vroeger brachten de vijf steden gezamenlijk één stem uit. In den tijd der Republiek had iedere stad één stem. Ook het getal der steden was veranderd. Reimerswaal was door de zee verzwolgen. Daarentegen kregen Vlissingen en Veere, die het eerst in opstand waren gekomen, als van zelf zitting, ofschoon het geen goede steden waren. Willem I bevestigde hun recht na de verovering van Middelburg bij privilegie van 2 Maart 1574. Ook de andere kleine steden zouden zitting mogen nemen, maar hebben er geen gebruik van gemaakt. De overige steden waren hier echter niet mede tevreden en 14 Juni 1579 volgde er een nieuwe decisie van den Prins. Gedurende den oorlog zou de zaak blijven in statu quo, daarna zouden er drie stemmen zijn, één van den eersten edele, een van de goede steden en één van Veere en Vlissingen. Deze beslissing is zeer vreemd en het is twijfelachtig of de staten haar ooit hebben aangenomen. In elk geval is zij nooit in toepassing gekomen en bleven er zeven stemmen, waarvan er drie ter beschikking van Oranje stonden, die zoodoende grooten invloed had, tot ergernis van Holland. Er ware maar één middel geweest om dat te veranderen: dat de Staten van Zeeland het markiezaat hadden gekocht, maar in 1581 had men den Prins te veel noodig om hem voor het hoofd te stooten. De magistraatsbestelling te Vlissingen en Veere, zooals die geregeld was bij octrooien van 1574 en 1575, stond in handen van den markies, die eligeerde uit nominatiën der steden. Bij reglement der Prinses-Douairière van 1664 werd het recht van vrije nominatie, dat tot veel krakeel onder de ingezetenen aanleiding gaf, aanzienlijk beperkt. Ook het recht van propositie, of de leiding der vergadering, was een twistappel. De heer van Malderé maakte er als representant van den eersten edele aanspraak op, en Middelburg als eerste stad. Den 19den Maart 1599 werd deze zaak beslist en de leiding aan den pensionaris der provincie toegewezen. „Monsieur de Malderé" schrijft over deze zaak de Wilhem aan Huygens (26 September 1647), „comme représentant de la part de S. Exc. le prince Maurice, le premier noble, ayant requis le pensionnaire de STATEN VAN ZEELAND. 243 porter la parole en une affaire, qu'il croyoit que 1'autre entendist mieux que luy, ü perdit par cette seule faute la faculté de proposer les matières a délibérer et ce qui en dépend et du depuis ne 1'a peu ravoir, quoique S. Exc. le prince Maurice [anno 1608] se soit peiné pour cela a bon escient. Sed frustra." Overigens was de betrekking van raadpensionaris niet zeer gewichtig. Christoffel Roels (zie blz. 86) behield het ambt tot 1597; de lateren zijn van minder belang. De afgevaardigden der steden kwamen ter vergadering met een imperatief mandaat. De resolu-, tien heeten hier notulen. De vergadering wordt op onbepaalde tijden door Gecommitteerde Raden beschreven. Gecommitteerde Raden dagteekenen van Mei 1578. Eerst had Oranje een commissie aan het hoofd der zaken geplaatst, samengesteld uit de Commandanten der steden, doch dit had niet opgenomen. De instructie van 1578 is herhaald 13 October 1586. Het college bestond uit zeven leden, één van wege den eersten edele, zes namens de steden. Het behandelde zaken van politie, militie, financie en had jurisdictie in financiezaken. De zes vertegenwoordigers der steden maakten tevens met één afgevaardigde van Amsterdam, één van Utrecht en één om de zeven jaar beurtelings door Dordrecht, Delft en Rotterdam aan te wijzen, het adnuraliteitscollege van Zeeland uit. Het surcrois (zie blz. 85) bleef verdeeld tusschen den eersten edele en den Raadpensionaris. Literatuur. —Algemeen: Tegenw. Staat IX. — De Notulen der Staten van Zeeland zijn gedrukt, 1587—1795 in 228 deelen; die der jaren 1574—'86 zijn er later in 5 deelen aan toegevoegd (den Haag 1915—'19). — Eerste edele: van Wijn op Wagenaar VIII, 91. — Privilegie van 2 Maart 1574: van Vloten, Middelburg, 133. — Uitspraak van 14 Juni 1579: Tegenw. Staat IX, 42. — Octrooi van 1574 te Vlissingen: Smallegange, Ckronyk van Zeeland, 558; van 1575 te Veere: ibid., 577. — Reglement van 1664: Aitzema V, 165 w.; Wagenaar XIII, 100 en de Notulen Zeeland daar aangehaald. — De vertegenwoordiging der vazalsteden onredelijk: Slingelandt I, 44; Wagenaar XIX, 101. — Beslissing van 19 Maart 1599 in zake het recht van propositie: Tegenw. Staat IX, 39. — Brief van de Wilhem aan Huygens: ms. Univ. Bibl. Leiden (Hug. 37). — Gecommitteerde Raden: Tegenw. Staat IX, 74. 244 DE REPUBLIEK, 1588—1650. § ii. Utrecht. De Staten bestonden als voorheen uit drie leden. In plaats der vijf kapittels, die geseculariseerd waren, kwamen als eerste lid de Geëligeerden, uit de leden der vijf collegiën door de twee andere leden voor hun leven gekozen. Den tweeden stand vertegenwoordigde de beschreven Ridderschap; den derden de stad Utrecht, met de vier kleine steden. Met de leiding der vergadering was de president der Geëligeerden belast. Sedert 1582 kozen zich de Staten een secretaris. Een collegie van Gedeputeerde Staten bezat ongeveer denzelfden werkkring als Gecommitteerde Raden in Holland. Toelichting. — Het voortbestaan van het eerste lid der oude Staten vond na de Pacificatie veel bestrijding, vooral bij de burgerhoplieden, die zich als de aanvoerders der Utrechtsche burgerij beschouwden. In 1580 begaven zij zich naar Amsterdam om bij Willem I op afschaffing van het eerste lid aan te dringen. Deze was echter geen vriend van revolutionnaire maatregelen. Beter slaagden zij bij het stadsbestuur, dat op hun verzoek van 23 Maart 1582 het eerste lid casseerde. Onmiddellijk echter trok nu de Landraad de zaak aan zich en deed uitspraak bij besluit van 4 April 1582. De kapittels zouden blijven bestaan, maar alleen mogen bijeenkomen om te handelen over geestelijke zaken of over het beheer van hun goederen. Door de stad Utrecht zouden uit het corpus der vijf collegiën genomineerd worden 10 tot 12 „goede patriotten, Calvinisten, of Calvinistgezinden", waaruit de Ridderschap en de kleine steden er 6 tot 8 zouden eligeeren, die het eerste lid der Staten zouden uitmaken; drie daarvan, eveneens door Ridderschap en kleine steden aan te wijzen, zouden zitting hebben in Gedeputeerde Staten. Deze geëligeerden moesten den koning van Spanje verzaken, als werddlijke personen optreden en stemmen zonder ruggespraak met de kapittels. Deze regeling werd door den Prins bevestigd den 14den Juli 1582. De 142 prebendarissen bleven onder de oude mannen van kanunniken en proosten bekend, maar zij werden eerlang allen protestant. De prebenden, die in de oneven maanden openvielen, werden door de kanunniken zelf vergeven; die in de even maanden openvielen vroeger door den Paus, STATEN VAN UTRECHT. 245 thans door de Staten, en wel beurtelings door elk der drie leden (resolutie van 9 Juni 1579). De Utrechtsche burgerij was nog verre van tevreden. Zij wilde de prebenden tot andere doeleinden hebben aangewend, b.v. tot bezoldiging van predikanten. Leicester heeft het eerste lid dus nog eenmaal gecasseerd, maar in 1588 is de regeling van 1582 hernieuwd. Langzamerhand koos men al minder en minder geëligeerden, dikwijls maar twee of drie, vrienden van Oldenbarnevelt, die uit het Sticht geboortig was. In 1618 werd aan Maurits de 'vermeerdering overgelaten. Hij bepaalde toen, dat er voortaan steeds 8 geëligeerden moesten zijn, 4 edelen en 4 burgers, door de Ridderschap en de kleine steden gekozen uit een dubbeltal van kanunniken, door de stad Utrecht aangeboden. Zij hebben dan nog de approbatie van den stadhouder noodig. Later ontstonden allerlei vreemde practijken. Als de beurt aan de stad kwam om een kanunnik te benoemen, het deze het over aan hef raadslid, dat „op de wacht stond". Deze verkocht de prebende of vergaf haar"tegen betaling van / 1200. De bevoorrechte moest daarenboven een recognitie aan de stad betalen. Men mocht de prebende echter niet vergeven aan een achterneef of nader familielid, of aan iemand, die nog geen 10 jaar Utrechtsch burger was. De heele mstelling van den eersten stand was een dwaasheid, waar de burgers en de predikanten zeer terecht tegen opkwamen. Overal elders waren de geestelijke goederen aan den staat gekomen, en werden voor de behoeften van kerk en school aangewend. Zoo werd de Leidsche hoogeschool bekostigd uit de opbrengst der vroegere abdijen van Egmond en Rijnsburg. Het tweede lid, de Ridderschap, was een klein, gesloten college (vele edelen zaten in de kapittels), dat het recht van coöptatie had. Eerst was voor de toelating van een nieuw lid eenstemmigheid noodig, later leverde één stem tegen geen bezwaar op. Twee zittende leden zien toe, dat de gekozene aan de volgende eischen beantwoordt. Hij moet van Stichtsche en riddermatige afkomst zijn, en een riddermatig goed bezitten. Dit noemdemen een hofstad.' De hofsteden waren in 1536 op een lijst gebracht. Er waren er toen 55, later vijf of zes meer. Vele edelen, die anders in de termen zouden zijn gevallen, hadden hun recht verloren, door het verkoopen van hun hofstad. Het derde üd bestond uit de stad Utrecht. Het is nooit uitge- 246 DE REPUBLIEK, 1588—1650. maakt of de vier kleine steden recht hadden, ter vergadering te komen. Utrecht beriep zich op de overdracht aan Karei V in 1528, waarbij de kleinere steden ontbroken hadden, maar deze hadden weer andere antecedenten in hun voordeel. De stad was er echter niet tegen, dat de kleine steden opkwamen als er kosten te dragen waren, en feitelijk werden zij dan ook thans geregeld opgeroepen. De Staten komen bijeen in Juli en December. Oudtijds werden zij door den domdeken beschreven, na 1528 door Stadhouder en Hof, na 1593 door Gedeputeerde Staten. De oudste geëligeerde presideert. Men stemt met drie stemmen, en daar de beide eersten leden meestal samengingen, was de stad zeer in het nadeel, die dan ook beweerde, dat in vele gevallen geen overstemming mogelijk was. In 1610, toen de stad tijdelijk weer in de macht was der democratische partij (zie blz. 189), werd een omwenteling beraamd om aan de stad het overwicht in de provincie te verzekeren; de beide voorstemmende leden riepen toen de Staten-Generaal te hulp, die de stad gewapenderhand tot onderwerping brachten. De oude regeering werd hersteld. Later nam het aanzien der stad zeer toe door de uitspraak van Frederik Hendrik van 12 Mei 1645, waarbij van overstemming werden uitgesloten alle zaken rakende de religie, privilegiën, verandering van regeering, oorlog, vrede en cdntributie. In 1654 noemt de Witt in een brief aan van Beverninglf het lid der steden „meer dan de helft der Staten in gewicht". Floris Thin, de landsadvokaat (zie blz. 90), is onder Leicester afgezet en verbannen, en daarna is geen nieuwe benoemd. Bij den dood van Willem Van Lamsweerde (blz. 90) in 1582 kozen de Staten Jan Strick de Jonge tot hun secretaris, in 1589 opgevolgd door Gilles van Ledenberg. Al deze personen speelden lang niet de rol van den landsadvokaat in Holland, en hadden, behalve Ledenberg, zelfs zeer weinig invloed. De president der geëligeerden komt meer met den Hollandschen landsadvokaat overeen. Opvolger van Ledenberg was Anthonie van Hilten (1619—1667), die een groote collectie staatsstukken heeft nagelaten, thans in het rijksarchiefdépót te Utrecht bewaard. Tijdens de troebelen werden somtijds vergaderingen gehouden van de Binenstaten, bestaande uit de leden der Staten die in of bij de stad woonden. Spoedig kwam hier een vast college van Gedeputeerde Staten voor in de plaats, dat in Juli 1581 zijn in- STATEN VAN FRIESLAND. 247 structie kreeg, welke met geringe wijzigingen 10/u Juli 1593 op nieuw is vastgesteld. Het college bestond uit negen leden, uit elk lid drie. In 1610 heeft Maurits het getal op twaalf gebracht, vier uit de Geëligeerden, vier uit de Ridderschap, twee uit de stad Utrecht (dit waren altijd de beide burgemeesters), één uit Amersfoort en één beurtelings uit Rhenen, Wijk bij Duurstede en Montfoort. De laatste wisselde elke drie maanden. Het presidium berustte vier weken bij de Geëligeerden, vier bij de Ridderschap, twee bij Utrecht, één bij Amersfoort en één week bij de drie andere steden om beurten. De werkkring van het college was soortgelijk als elders. Literatuur. — Algemeen: Tegenw. Staat XI. — Heivorming van het eerste lid in 1582: Bor II, 317; Utrechts Placaatboek I, 185. — Klein aantal geëligeerden tot 1618: Verhooren van Oldenbarnevelt, 70. — Resolutie van 9 Juni 1579: Utr. Placaatboek I, 214. — Recognitiën aan de stad: Tegenw. Staat XI, 181; S. Muller Fz., Schetsen uit de Middeleeuwen, 33 w. — Stad en kleine steden: Tegenw. Staat XI, 202—'3. 214—'5; vgl. de literatuur opgegeven in B. V. G. II10, 347. Omwenteling beraamd in 1610: Winwood Papers, III, 182 w. Beslissing van Frederik Hendrik in 1645: Tegenw. Staat XI, 211 '2. — Brief van de Witt aan van Beverningk van 6 Febr. 1654: FruinKernkamp, Brieven van Johan de Witt 1, 119. — Secretaris der Staten: van Wijn op Wagenaar VII, 102. — Binnenstaten: Tegenw. Staat XI, 239. — Oprichting van het college van Gedeputeerde Staten: S. Muller Fz. in B. M. H. G. X, 339. — Instructie van 1593: Utr. Placaatboek I, 321. — Presidium: Tegenw. Staat XI, 240 '1. § 12. Friesland. Ten gevolge van den opstand verviel het recht, vroeger aan prelaten en edelen en eigenerfden toekomende, om op eigen kwaliteit ten landdag te verschijnen. Sedert 1578 verschijnen uitsluitend de volmachten der grietenijen van de drie goën en de gedeputeerden der steden, die voortaan een vierde kwartier uitmaken. De volmachten worden jaarlijks gekozen door de bevoegde eigenaars of gebruikers der stemgerechtigde goederen. Zij zijn aan geen bepaalden last van hun committenten gebonden. Bij het concludeeren worden de stemmen der kwartieren, en in 248 DE REPUBLIEK, 1588—1650. elk van deze die hunner grietenijen of steden, geteld. De landdag wordt beschreven door den Stadhouder en Gedeputeerde Staten, op wie de politieke macht van het Hof grootendeels was overgegaan. Buiten deze kiezen zich nog de Staten een commissie uit hun midden, het Mindergetal geheeten, dat met den secretaris van staat alle zaken behandelt en zoo noodig in de volle vergadering ter tafel brengt. Toelichting. — In Mei 1579 werd de laatste ouderwetsche Statenvergadering gehouden, om te beslissen over het aannemen der Unie. In een reglement van 1578 werd reeds bepaald, dat de grietenijen tot volmachten zouden stemmen „personen van qualiteit, zoo edelluiden als eigenerfden." In de uitschrijving van 1581 heet het reeds: „op den landdag te zenden.uit elke grietenij twee volmachten, één van de edelen en één van de eigenerfden, of daar geen edelen Woonachtig of tegenwoordig zijn, nog een ander eigenerfde." Er waren 30 grietenijen, 11 in Oostergo, 9 in Westergo en 10 in Zevenwolden. De steden waren oorspronkehjk niet van de grietenij waarin zij lagen afgescheiden, maar toen na de Pacificatie groote sommen noodig waren en de provincie het benoodigde niet kon opbrengen, boden de steden aan één negende der quote op te brengen, mits zij een vierde kwartier zouden vormen. Dit werd voor één jaar toegestaan door Rennenberg, 4 Maart 1579, en 15 Augustus 1579 voor den duur der troebelen gecontinueerd, en bleef ook na den vrede bestaan. De steden waren elf in getal, acht bemuurde: Leeuwarden, Dokkum, Franeker, Harhngen, Boldsward, Sneek, Stavoren, Sloten, en drie onbemuurde: Workum, Ijlst en Hindeloopen. Zij vaardigden minstens twee gedeputeerden af, één uit den magistraat en één uit den raad. Toen de steden in verhouding tot de overige deelen der provincie gedurig meer moesten betalen, wilden zij de helft der-stemmen hebben. Hierover rezen hooggaande twisten, die in Mei 1583 aan den Prins en vier juristen werden overgelaten. Het is nooit tot deze hervorming gekomen; alleen hadden de steden in het college van Gedeputeerde Staten drie leden tegen de landkwartieren elk twee. In de dorpen was ieder stemgerechtigd, die eigenaar of gebrui- STATEN VAN FRIESLAND. 249 kef was van een schotschietend goed. Het dorp benoemde bij meerderheid de volmachten ter grietenijvergadering, eveneens den secretaris, den ontvanger, den kerkvoogd, den predikant en den schoolmeester; de grietman zelf wordt benoemd door Stadhouder en Gedeputeerde Staten. Deze verkiezingen gaven aanleiding tot veel kuiperij, en het visiteeren der procuratiën gaf veel moeite, daar het dikwijls bezwaarlijk uittemaken was, wie de meerderheid had. Daarom is 4 Maart 1640 een reglement op de verkiezingen gemaakt, krachtens hetwelk een vast register is opgesteld van alle stemgerechtigde goederen: het kohier van 1640. Dit stuk heeft op de ontwikkeling der Frieschè staatsinstellingen een verderfehjken invloed gehad, want de stem werd er door aan het goed verbonden. Dit begrip bestond reeds vroeger, maar nu werd het voor goed vastgelegd. Bij verdeeling van een stemgerechtigd goed bleef het recht aan het huis. Werd dit voor afbraak verkocht, dan bleef het stemrecht verbonden aan de enkele vierkante meters grond, waarop het gestaan had: het hornleger. Zoodoende kwamen vele dier stemgerechtigde goederen gemakkelijk in één hand, en daaruit is na verloop van tijd een drukkende oligarchie ontstaan. Als voorbeeld der steden kan Leeuwarden dienen. De magistraat bestaat uit 13 personen: 4 burgermeesters, 2 raadsheeren en 6 schepenen, die tezamen de twaalfmannen heeten en aan wier hoofd als dertiende staat de olderman. Jaarlijks wisselen de twaalfmannen voor de helft af. Buitendien bestaat er een college van dertienmannen, een soort volkstribunen, die in zaken van gewicht te rade geroepen werden en te wier overstaan sommige handelingen van den magistraat moeten geschieden. Onder de Saksische hertogen werd de vernieuwing van den magistraat veranderd. De magistraat had jaarlijks voor te dragen, nevens de namen van zijn eigen leden, nog twaalf uit de burgerij en uit dit 25-tal geschiedde de electie door Stadhouder en Hof. Evenzoo met de dertienmannen. Buitendien is het Hof gerechtigd de ongequalificeerden te schrappen en anderen in de plaats te stellen (reglement van 7 December 1615). Eerst in 16^7 zijn de dertienmannen door een vroedschap vervangen. In 1585 wilde Willem Lodewijk niet langer met het Hof, maar met Gedeputeerde Staten de electie verrichten, gelijk het Hof immers zijn andere politieke bevoegdheden ook reeds verloren had. De steden waren op de 250 DE REPUBLIEK. 1588—1650. hand van het Hof, omdat in Gedeputeerde Staten een meerderheid van plattelanders was, die zoodoende invloed zouden hebben op de keus der magistraten. Het plan van Willem Lodewijk werd doorgezet, uitgezonderd voor Leeuwarden en Franeker, die vrije electie kregen (1586). De electie door Gedeputeerde Staten bleef echter aanleiding geven tot zulke hevige geschillen, dat in 1588 de electie aan het Hof moest worden teruggegeven, behalve voor Leeuwarden en Franeker, die hun vrije electie behielden. In 1637 werd, na nieuwe geschillen, door de Staten-Generaal de electie uitsluitend aan den stadhouder toegekend, behalve in Leeuwarden en Franeker. Dientengevolge kwam het kwartier der steden meer en meer onder invloed van den stadhouder. De landdag wordt tegen 1 Februari, en verder zoo dikwijls Gedeputeerde Staten het noodig oordeelen, door dezen beschreven, niet langer door het Hof. Bij de beschrijving wordt een propositie gevoegd, d. w. z. een soort overzicht van 's lands toestand. Daarna hebben de verkiezingen plaats. De landdag vangt aan met het onderzoek der geloofsbrieven of procuratiën door Gedeputeerde Staten, waarbij dikwijls groote moeilijkheden voorvallen. De afgevaardigden mogen geen fundamenteele wetten veranderen, maar hebben overigens geen mandaat, hetgeen bij deze wijze van verkiezing ook moeilijk zou zijn te geven. Den eersten Donderdag na 1 Februari komen dan de Staten op het landshuis op de kamer van Oostergo bijeen. De propositie wordt dan nog eens voorgelezen door den secretaris van Gedeputeerde Staten en de vergadering met gebed geopend. Elk kwartier beraadslaagt afzonderlijk en besluit bij meerderheid van stemmen. Dan komen de kwartieren te zamen en wordt er bij kwartieren gestemd. Het Mindergetal was een college van acht leden, twee uit elk kwartier, die om de drie jaar aftraden. Een lid uit Oostergo presideerde. Dit college, dat door een secretaris van staat werd bijgestaan, behandelde alle onderwerpen vóór ze bij de Staten ter sprake kwamen en bracht ze dan met een praeadvies in de vergadering. Kleine zaken deden zij ook wel eigenmachtig af. Men heeft ze wel te onderscheiden van de Gedeputeerde Staten. Zulk een college bestond in Friesland zeer vroeg: reeds vóór de troebelen. In 1577 kreeg het college een nieuwe instructie, herzien 20 April 1591 en nog eens in 1611. Behalve de gewone werkzaam- STATEN VAN OVERIJSEL. 251 heden als in Holland hebben zij ook het toezicht op de dijken en zeeweringen, daar in Friesland geen waterschappen zijn. Literatuur. — Algemeen: Tegenw. Staat XIII—XVI. — Vergadering van Mei 1579: Wierdsma, Verhandeling over het stemrecht in Friesland, 8. — Steden een vierde kwartier: Reyd, 61—'4.— Getal van twee gedeputeerden uit iedere grietenij of stad als minimum te verstaan: Wierdsma Schik, Staatsregtelijke geschiedenis der Staten van Friesland (Leeuwarden 1857L 21. — Ontaarding van het stemrecht ten platten lande: Slothouwer, Oligarchische misbruiken in Friesland (B. V. G. II1, 67); van Harinxma thoe Slooten, Verhandeling over het stemrecht in Friesland in de iye en x8e eeuw (Leiden 1894). — Steden: Tegenw. Staat XVI, 245 w. — Dertienmannen te Leeuwarden: de Laet 196; Tegenw. Staat XIV, 168. — Reglement van 7Dec. 1615: Schwartzenberg V, 216. — Vroedschap in 1637: Tegenw. Staat XIV, 171. — Vrije electie aan Leeuwarden en Franeker in 1586: Reyd, 64—'5. — Electie in 1588 aan het Hof terug: Tegenw. Staat XVI, 255. — Beslissing der Staten-Generaal in 1637: Aitzema II, 468; III, 636; van den Sande, 205 w. — Wijze van den landdag te beschrijven: Wierdsma Schik, 35—36. — Mindergetal: Tegenw. Staat XVI, 34—'6. — Gedeputeerde Staten: Slothouwer, De wording van het college der Gedeputeerde Staten in Friesland (Vrije Fries XVII, 167). — Instructie van 1577: Tegenw. Staat XVI, 87; herzien: ibid. 89; dijken en zeeweringen: ibid. 111. § 13. Overijsel. De Statenvergadering was samengesteld uit de beschreven edelen en uit afgevaardigden der drie groote steden. De steden hadden ieder ééne stem, de edelen stemden hoofd voor hoofd, en wogen allen te zamen tegen de drie hoofdsteden op; eerst in 1785 zou worden uitgemaakt, dat, indien slechts één hunner zich bij de steden voegde, er overstenrniing plaats had. De vergadering werd eenmaal 's jaars beschreven. De drost van Salland zat voor. Nevens den griffier der Staten hielden de secretarissen der steden aanteekening van de resolutiën. Gedeputeerde Staten bestonden sedert 1593 uit drie ridders en een afgevaardigde uit iedere stad. De Staten en hun Gedeputeerden vergaderden om de beurt in elk der drie steden. 252 DE REPUBLIEK, 1588—1650. Toelichting. — Oorspronkelijk was het gezag hier uitgeoefend door den bisschop en de kapittels. Langzamerhand werden de edelen en de groote steden meer geraadpleegd. Toen de temporaliteit aan Karei V kwam, werd het Oversticht gescheiden van het Nedersticht, en werd uit Ridderschap en steden een Statencollege gevormd, dat wij vóór den opstand weinig ontmoeten. De drie groote steden waren, als leden der Hanze, onder de bisschoppen zoo goed als onafhankelijk geweest, ook nog onder Karei V. Nu de vorst vervallen was, wilden zij wel de soevereine macht der Staten erkennen over het platteland en de kleine steden, maar zij hielden vol dat het recht van den landsheer in de groote steden aan de stadsregeering zelf was vervallen. Hierover rezen na het bestand groote geschillen, die vooral de geestelijke goederen betroffen. Volgens de edelen waren deze aan Ridderschap en steden, als representeerende den landsheer, „conjunctim ende tot derzelver gemeene dispositie" vervallen; zij vorderden, dat de steden bewijzen zouden, dat zij een prerogatief hadden. Verder twistte men, wie de schoutambten in de steden zou begeven, de Staten of elke stad zelf. De beslissing der Staten-Generaal moest worden ingeroepen, die 3 Juli 1623 volgde. Daarbij werd een termijn van vier maanden gesteld, om de twisten in der minne bij te leggen, was dit niet geschied, dan zouden zij nader beslissen. Reeds dadelijk wezen zij verscheidene punten ten nadeele de steden uit. De steden onderwierpen zich niet aan deze uitspraak. In 1643 ontstonden opnieuw geschillen over de goederen van het nonnenklooster te Oldenzaal, die de Ridderschap aan zich trekken wilde. Feitelijk wisten zich de steden in het bezit der goederen, waarop zij aanspraak maakten, te handhaven, maar de twisten zijn eigerüijk nooit beslist. In de practijk waren de .Staten oppermachtig over platteland en kleine steden, maar niet over de groote steden. Om in de ridderschap beschreven te worden moest men zijn van riddermatige afkomst en in het bezit van een havezate. In 1637 kwam er nog de voorwaarde bij, dat men, in één zelfde drostambt, behalve de havezate nog land moest bezitten ter waarde van / 25.000. Gewoonlijk kwamen er 40 edelen op. Den voorrang hadden de drosten van Salland, Twente, Vollenhove, Haaksbergen en IJselmuiden. De drie steden werden meestal vertegenwoordigd door hunne STATEN VAN OVERIJSEL. 253 vier burgemeesters, twee raadsleden en den secretaris. Ook de kleine steden maakten aanspraak op zitting in de Staten, voornamelijk Hassëlt en Steenwijk. In den tijd der bisschoppen waren zij wel eens opgeroepen; ook bij de beraadslagingen over het bestand en in 1646 over den vredehandel is dit nog geschied. Bij de verkiezing van den stadhouder in 1625 hadden zij echter te vergeefs zitting geëischt. Een andere vraag was, wanneer er oversternming plaats had. Vast stond, dat de stemmen staakten, indien de drie steden tegenover de geheele ridderschap stonden, of twee steden met 7S der ridderschap tegenover ééne stad met»/, der ridderschap. Eveneens was buiten kijf, dat % der ridderschap, met de steden stemmende, of ééne stad met de geheele ridderschap, de meerderheid gaf. De vraag was echter, of een aantal leden der ridderschap, minder dan 78, met de steden eene meerderheid konden maken. Als het een belangrijke kwestie betrof, nam men dit niet aan. Er was voortdurend strijd over. In 1778 stemden de steden met zeer enkelen van de ridderschap voor de afschaffing der drostendiensten; de steden beweerden daarop, dat het voorstel was aangenomen; de ridderschap ontkende het. De strijd duurde tot 1785, toen bij scheidsrechterlijke uitspraak van afgevaardigden der zes andere provinciën de steden in het gelijk werden gesteld. Liep door de gebrekkige regeling van het punt der overstemming een belangrijke zaak vast, dan moesten de Staten-Generaal tusschenbeide komen. Eerst het Regeeringsreglement van 1675, dat ook weer gegolden heeft na 1748, geeft bij staking van stemmen de beslissing aan den Stadhouder. Aanvankelijk was er geen behoorlijke orde op de beschrijving. Nu eens werd de landdag door de drosten beschreven, dan weer door de steden. Eerst in 1657 werden Gedeputeerde Staten met de beschrijving belast. De vergadering komt gewoonlijk in Maart bijeen, maar wordt ook buitengewoon beschreven. De drost van Salland was voorzitter. Aan zijn rechterzij nemen de edelen, aan zijn linker de steden plaats. De griffier der Staten was tevens griffier van de Ridderschap, maar de secretarissen der drie steden hielden ook notulen. Gewichtige zaken waren aan de oversternming onttrokken, zooals die rakende belasting, opdracht van soevereiniteit, verandering in de Unie, oprichting of erkenning yan havezaten, verlee- 254 DE REPUBLIEK, 1588—1650. ning van privilegiën, wijziging van het landrecht, dispensatie van een wet. Gedeputeerde Staten waren in 1591 opgericht. De instructie is Van 27 Juni 1593. Zij waren samengesteld uit drie ridders en drie stedelijke afgevaardigden, voor iedere stad één. De leden zaten voor een vierendeeljaars; later voor een jaar. Het college verhuist met de Staten. Literatuur. — Bewering der Ridderschap omtrent de geestelijke goederen: Tegenw. Staat van Overijssel I, 203. — Uitspraak der Staten-Generaal van 1623: Racer, Gedenkstukken II 327. — Geschil over het nonnenklooster te Oldenzaal: Tegenw. Staat van Overijssel I, 215. — Kleine steden in 1625 niet opgeroepen: ibid. 271. — Overstemming: Dumbar, Verhandeling over het regt van overstemming (Deventer 1783); Knoop, Verhandeling als voren (voor de ridderschap); Dumbar, Negen brieven; in nieuweren tijd, de Jong, Joan Derk van der Capellen (Gron. 1922), 40—100 en 680—'92. — Hoe den landdag te beschrijven: Tegenw. Staat van Overijssel I, 279. — Gedeputeerde Staten: ibid. 424. § 14. Stad en Lande. De stad Groningen, sedert 1580 de zijde van den vijand houdende, kwam bij het tractaat van reductie van 23 Juli 1594 weer in de Unie van Utrecht. De Staten-Generaal behielden zich bij dit tractaat de beslissing voor in de geschillen, die stad en Ommelanden sedert lang verdeelden. Volgens hun uitspraak van 17 Februari 1595 en 21 Februari 1597 werden Stad en Lande tot één gewest vereenigd, vertegenwoordigd door het college der Staten, uit twee leden bestaande, uit den raad der stad, en uit jonkeren, hovelingen, eigenerfden en volmachten der drie Ommelandsche kwartieren. De stemmen der twee leden werden door beider syndici uitgebracht. Behalve het college der Gedeputeerde Staten hadden de Ommelanden nog hun bizondere Gecommitteerde Raden. De gewone landdag kwam op St. Pietersdag, 23 Februari, op het raadhuis der stad bijeen. Toelichting. — Reeds vroeger is verhaald hoe stad en Omme- STATEN VAN STAD EN LANDE. 255 landen voortdurend overhoop lagen. Gedeeltelijk lag de oorzaak in het feit, dat de stad in 1536 in het bezit van het Oldambt was hersteld, eigenhjk een deel der Ommelanden; maar de voorname grief van het platteland was het stapelrecht; nergens mocht iets ter markt gebracht worden dan te Groningen. Nadat de Ommelanden zich 3 Maart 1561 formeel tegen de stad verbonden hadden, zou ten slotte Alva de zaak beslissen. Hij deed het 7 Augustus 1571 en gaf de stad, die Spaanschgezind was, grootendeels gelijk: zij behield haar stapelrecht. In 1572 kozen de Ommelanden de zijde van den opstand en zeiden 17 Januari 1575 het verbond van 1482 aan de stad op. Vervolgens werd 16 Augustus 1576 het vonnis van Alva bevestigd door den Raad van State. Nog in hetzelfde jaar echter namen stad en Ommelanden gezamenlijk aan de Pacificatie deel. De stadhouder Gaspar de Robles, heer van Billy, werd in November gevangen genomen, en George de Lalaing, graaf van Rennenberg, kwam in zijn plaats. Aanstonds begonnen de twisten opnieuw. De stad nam zelfs de Ommelander gedeputeerden gevangen. De Staten-Generaal zonden daarop in December 1577 Marnix en Nicaise de Sille er heen, die voor de Ommelanden partij trokken. Ook Matthias gaf in dezen zin een beslissing (24 October 1578), doch zonder gevolg. Tot de Unie van Utrecht traden de Ommelanden dadelijk toe. De stad, uitgenoodigd, zeide zich aan de Pacificatie te willen houden. Daarop werden er van wege de Unie de Ommelander gedeputeerde Jarges en de Utrechtsche landsadvokaat Floris Thin heen gezonden. Rennenberg teekende daarop 31 Maart 1579 voorwaardelijk, 11 Juni 1579 onvoorwaardelijk. Op dezen laatsten dag werd ook te Winsum een overeenkomst tusschen stad en Ommelanden getroffen, waarbij zij zich onder de Unie schikten. Sedert heeft de stad quote aan de geünieerden betaald, doch den 2den Maart 1580 viel Rennenberg af en sleepte de stad mede. De Ommelanden bleven Staatsch. Vandaar dat Parma 15 April 1581 en Füips 31 October 1582 de stad in het gehjk stelden, haar stapel- en brouwrecht handhaafden, en haar de justitie over de Ommelanden in hoogste ressort toewezen. Intusschen zwoeren de Ommelanden 27 Juli 1581 Füips af en namen 12 Juli 1582 Anjou aan. In 1584 kozen zij Wülem Lodewijk tot hun stadhouder en stelden een college van 12 Gedeputeerden in. Reeds vroeger hadden zij een eigen gerechtshof opgericht. 256 DE REPUBLIEK, 1588—1650. Toen de stad heroverd was, werd zij bij het tractaat van reductie (23 Juli 1594) in de Unie opgenomen, en met de Ommelanden tot één provincie vereenigd, nauwer dan ooit te voren. Willem Lodewijk werd stadhouder over het nieuwe gewest. Art. 4 van het tractaat laat aan de Staten-Generaal de inrichting der Statenvergadering over en art. 5 de beslissing der hangende geschillen. De beslissingen, die in 1595 en 1597 gevolgd zijn, waren niet onvoordeehg voor de stad. De Staten der nieuwe provincie zouden de volle macht bezitten van den landsheer en in het bizonder de beschikking hebben over de geestelijke goederen. Het bestaande college van Gedeputeerden werd aan beide leden gemeen gemaakt. De rechtspraak bleef met eenige wijzigingen aan de oude Landskamer opgedragen. Bij geschillen tusschen de twee leden zou de stadhouder beslissen. Aanvankelijk was het nieuwe gewest nog zeer moeilijk te regeeren. In 1600 moest de stad door inlegering van krijgsvolk en het bouwen van een kasteel gedwongen worden, vrede te houden met de Ommelanden en belasting op te brengen aan de Generaliteit. De regeering werd er toen geheel vernieuwd, de burgerij ontwapend en het belastingstelsel hervormd naar het voorbeeld van Holland. Eerst na deze krachtige maatregelen, waartoe de StatenGeneraal waren overgegaan op aandrang van Oldenbarnevelt, heeft zich het gewest voorgoed in de nieuwe orde van zaken geschikt. De stad wordt in de Statenvergadering vertegenwoordigd door den ganschen zittenden Raad: vier burgermeesteren en twaalf raden. Buitendien bestaat daar een gezworen gemeente van Vier en twintig leden, met drie taalmannen aan het hoofd. Voor de Ommelanden kwamen jure suo op de jonkeren, hovetlingen en eigenerfden, die onderling gelijk staan. Zij moeten minstens 30 grazen land bezitten ter waarde van 1000 Embder guldens. Op de dorpen waar zulke eigenerfden niet voorkomen worden één of twee volmachten gekozen door de bruikers van 30 grazen lands. — De vertegenwoordigers der Ommelanden vergaderen soms afzonderlijk, daartoe opgeroepen door hun eigen Gecommitteerde Raden, negen in getal. Stad en Ommelanden hadden ieder haar eigen syndicus, die op den landdag de stem van het lid uitbracht. De landdag komt op St. Pietersdag (23 Februari) bijeen en telt alleen voor de Ommelanden wel 200 personen. Hij STATEN VAN DRENTE. 257 wordt beschreven door Gedeputeerde Staten. Er is een aparte commissie voor het onderzoek der geloofsbrieven, de monsterheeren; soms üep dit onderzoek op vechtpartijen uit, zoodat de provincie haar stem in de Staten-Generaal niet kon uitbrengen. De Gedeputeerde Staten bestaan uit acht leden, vier uit de stad en vier van het land, die jaarlijks aftreden. De stadhouder is president. Dezelfde zaken, die in Overijsel aan overetemming onttrokken zijn, moeten ook in Stad en Lande bij eenparigheid worden beslist. De vrije heerhjkheid Westerwolde, in 1536 door Karei V verkregen, was sedert aan verschillende heeren in leen gegeven, en kwam in 1594 onder het oppergezag der Staten-Generaal. In 1619 ging het leen bij koop aan de stad Groningen over. Literatuur. — Gedenkboek der Reductie (Gron. 1894); Wiersum De gedwongen vereeniging van Stad en Lande in 1594 (Groningen 1898)' — De stad in het bezit van het Oldambt hersteld: Tegenw. Staat van Stad en Lande I, 356. - Sedert 11 Jnli 1579 betaalt de stad quote aan de geunieerden: Wichers, Tractaat van Reductie I 144 — Moeilijkheden met de Ommelanden: Bos, Het Groningsche gild- en stapelrecht na de Reductie (in Hist. Avonden II, Gron. 1907). — Vertegenwoordiging der stad in de Staten: Aitzema II, 898; aanvang der zitting op St. Pietersdag: aldaar. - Jonker louter eeneeretitel: Tegenw. Staat van Stad en Lande II, 238. - Gecommitteerde Raden der Ommelan271' ~~ Monsterheeren: Pestel, 376. — Gedeputeerde Staten: Wichers II, 95, 112. - Westerwolde: Fruin, Staatsgeschiedenis van Westerwolde /Leiden 1886); Tegenw. Staat van Stad en Lande II, 401. § 15. Drente. Hoewel de provincie Drente tot de Unie van Utrecht was toegetreden, werd zij, na op den vijand heroverd te zijn, niet toegelaten tot deelneming aan de algemeene regeering. Van een plan om haar als derde üd met Stad en Lande te vereenigen is niets gekomen. — De beschreven Ridderschap en de volmachten der eigenerfden bleven de Statenvergadering uitmaken, in welke, volgens uitspraak der Staten-Generaal van 13 September 1603 de Ridderschap ééne, de eigenerfden twee stemmen uitbrachten. 17 258 DE REPUBLIEK, 1588—1650. Toelichting. — Drente had op 11 April 1580 de Unie geteekend en verscheen tot op den val van Koevorden en Steenwijk. In 1592 werden deze steden door Maurits heroverd, maar het duurde tot de reductie van Groningen, eer het platteland van den vijand bevrijd was. Nu verzochten 23 Augustus 1594 afgevaardigden van Drente toegang tot de Staten-Generaal, waartegen eigenlijk niets was in te brengen. Drente verdiende eerder in de Unie te worden opgenomen dan Groningen, want het was tegen zijn zin van de Unie afgerukt. Bovendien was bij de Pacificatie bepaald, dat de Staten-Generaal op dezelfde wijs zouden zijn samengesteld als bij den afstand van Karei V, en toen was Drente opgeroepen geweest. Bijnkershoek heeft dan ook de uitsluiting van Drente voor onrechtmatig verklaard. Holland wist de toelating te beletten. Was Drente weder opgenomen, dan zou het evenals Holland één stem gehad hebben, wat ongerijmd scheen. Bovendien zouden er dan acht provincies geweest zijn en de stemmen zouden dikwijls gestaakt hebben. Toen den 6den November 1650 Willem II overleden was, zonden de Staten-Generaal onverwijld kennisgeving van dit voorval aan de provinciën, met verzoek om zoodanige adviezen te willen inbrengen, als zij „in soo hoochwichtige conjuncture van tijdt" zouden meenen te behooren. Inderhaast vergat de klerk, die de stukken uitschreef, in de voor Drente bestemde kennisgeving deze uitnoodiging weg te laten, en griffier en voorzitter teekenden zonder het verzuim op te merken. Met dit stuk gewapend heeft Drente later toegang tot de Groote Vergadering verzocht, tot wier bijeenroeping echter eerst 12 November besloten was, en waartoe het niet was beschreven. De provinciën oordeelden terecht, dat Drente aan deze vergissing geen recht ontleenen kon. Drente had intusschen een betere positie dan de Generaliteitslanden. Het was in eigen zaken geheel soeverein, maar had geen zitting in de Staten-Generaal. Boven iedere 100 pond, die de zeven provinciën betaalden, bracht Drente 1 pond op, dus iets minder dan 1 % van het geheel. Dikwijls is er sprake van geweest, Drente als derde lid aan Stad en Lande toe te voegen. Nog in 1640 werd dit door Huig de Groot raadzaam gekeurd, maar de stad was er steeds zoo heftig tegen, dat er nooit van is kunnen komen. De Staten vergaderden meest in Maart te Assen; zij werden door drost en Gedeputeerden beschreven. De Ridderschap kwam STATEN VAN DRENTE. 259 jure suo op en was van ouds in de titulatuur van den landdag van de eigenerfden onderscheiden; ook zijn er oude voorbeelden dat de landsheer haar afzonderlijk geraadpleegd heeft. Doch eerst tijdens de troebelen schijnt zij op den landdag stem te hebben verworven buiten die der dingspelen om, waaruit haar leden afkomstig waren : er is althans in rechten een getuigenis afgelegd, dat de edelen omstreeks 1580 nog in en met de dingspelen stemden. De beslissing der Staten-Generaal van 1603 wees aan de Ridderschap één stem toe tegen twee aan de eigenerfden. Gemakshalve echter werd met negen stemmen gestemd (waarvan drie door de Ridderschap uitgebracht), omdat er zes dingspelen waren. Om in de Ridderschap te worden beschreven moest men zijn van ridderlijke geboorte, gereformeerd, 25 jaar oud en in het bezit van een der 18 havezaten. De eigenerfden kwamen niet jure suo op, maar kozen in elk der 37 kerspelen één volmacht. Eigenerfde was ieder, die in één kerspel twee gulden in de grondschattingen betaalde, hetgeen bewees, dat zijn grond op / 400 getaxeerd was. De werkelijke waarde was meestal grooter. Aan het hoofd der Staten stond de landdrost, terwijl een landschrijver als secretaris fungeerde. Sedert 1600 bestond er ook een college van Gedeputeerden, met een instructie van 1603, en soortgelijke macht als de Gedeputeerden in andere gewesten. Het college bestond uit vier leden, twee ridders en twee eigenerfden, met den landdrost als voorzitter. Literatuur. — Bijnkershoek over de kwestie der toelating: Quaestiones juris publici, L.B. 1737, p. 117. — Kwestie der oproeping in 1650: Fruin, Drente opgeroepen ter Groote Vergadering? (Hand. en Meded. Maatsch. der Ned. Letterkunde 1893—'94, blz. 95). — Meening van de Groot over de vereeniging met Stad en Lande: Vervolg van het Leven van Huig de Groot, 259. — Vergaderplaats: Magnin, Losse Bladen (Assen 1856), 43. — Getuigenis omtrent de wijze vaii stemmen vóór 1600: van Doorninck en Nanninga Uitterdijk, Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel V, 183. — Wie eigenerfden zijn: Tegenw. Staat van Drenthe I, 24. — Gedeputeerde Staten: Prstel 388; hun instructie: Tegenw. Staat van Drenthe % 224. TWEEDE HOOFDSTUK. RECHTSPRAAK. § i. Algemeene toestand. Sedert de vestiging der Republiek had geen doortastende heivonning, noch in de wetgeving, noch in de rechtspraak plaats. In de landrechten en ordonnantiën werd niet meer gewijzigd dan bij de verandering der toestanden onverrnijdeüjk was, maar aan een gemeen wetboek voor de Unie of zelfs voor de meeste provinciën werd niet gearbeid. De veranderingen in de rechterlijke macht betroffen hoofdzakelijk de overblijfsels der vroegere politieke bevoegdheid van en het recht van appèl op de provinciale hoven. Toelichting. — Eenheid van recht was noodig, maar zou de zelfstandigheid der provinciën hebben verkort. Daarom werd zij door de landsheeren gewild, door de Staten niet. Hetzelfde geldt van de leden van een en dezelfde provincie: kwartieren en steden. Slechts voor de Ommelanden van Groningen, voor Friesland, Drente, Overijsel kwamen nieuwe couificatiën tot stand (voor de Ommelanden in 1601, in Friesland de Statuten en Ordonnantiën van 1602, in Drente het landrecht van 1614, en in Overijsel dat van 1630). In Holland komen 1 April 1580 tot stand de „politieke ordonnantie" (met nieuw recht aangaande het huwelijk en de erfenis ab intestato) en die op de justitie (eene algemeene procesorde in civiele zaken voor de gerechten in de steden en ten platten lande, behalve het Hof). Zeeland regelde het huwelijksrecht bij ordonnantie van 1583; Utrecht deed ditzelfde bij ordonnantie van 6 Oct. 1584 en hervormde het recht van successie bij ordonnantie van 22 Maart 1594. Gelderland regelde het huwelijksrecht bij HOOGE RAAD VAN HOLLAND EN ZEELAND. 261 de echtordening van 1597; op de kwartierdagen werd het landrecht van de Veluwe in 1583, dat van Zutfen in 1594 herzien; beide reformatièn werden door de Staten van Gelderland bevestigd in 1604. De landsheeren hadden vooral veel gedaan voor het crimineele recht; hun ordonnantie echter werd bij de Pacificatie van Gent geschorst. Op het gebied van het burgerlijk recht hadden de landsheeren alleen nog maar voorbereid. Elke stad zou haar costumen opschrijven en aan de hoven opzenden. Hieruit zou één algemeene ordonnantie getrokken worden. De opstand verstoorde deze zaak, die eerst na 1795 weder voortgang heeft gehad. Eenheid in de rechtspraak was eveneens noodig, maar verdacht. Een college dat den Grooten Raad van Mechelen verving, is in de Unie dan ook niet opgericht. De politieke macht van de hoven kwam aan Gedeputeerde Staten. Verder werden zooveel mogelijk aan de hoven onttrokken de gedingen tusschen steden en haar burgers. Een waarborg voor de vrijheid ging hierbij te loor. Ook de rechtspraak in belastingzaken werd grootendeels aan de hoven onttrokken en kwam aan schepenen of Gedeputeerde Staten. Het recht van appèl op de hoven werd geregeld, niet in alle provinciën op dezelfde wijs. Van stemhebbende steden bestond ook in civiele zaken dikwijls geen beroep op een hof. Literatuur. — Thorbecke, Schets eener Geschiedenis der provinciaalburgerlijke Wetgeving in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, in: Historische Schetsen, 38. § 2. Hooge Raad van Hoüand en Zeeland. Het streven naar eenheid van rechtspraak onder een raad van appèl voor al de Nederlandsche gewesten hield op met den afval van den landsheer. De provinciën handhaafden ook in dit opzicht hare zelfstandigheid, en lieten geen appèl toe van hare bizondere gerechtshoven. In Holland had het afbreken der betrekking op den Grooten Raad van Mechelen het oprichten van een provincialen raad van appèl onder den naam van Hoogen Raad ten gevolge. Hij werd bij resolutie van 4 Juli 1581 in den Haag gevestigd, en met een instructie van 31 Mei 1582 voor- 262 DE REPUBLIEK, 1588—1650. zien. Bij verdrag van 3 Augustus 1587 onderwierp zich ook Zeeland aan zijn rechtsgebied. Behalve bij appèl sprak bij bij eersten aanleg in sominige gevallen recht, en onderscheidene rechtsmiddelen konden niet dan van hem worden verkregen. Toelichting. — Bij het uitbreken van den opstand waren Holland en Zeeland de eenige noordelijke gewesten, die zich aan den Grooten Raad onderworpen hadden. In 1572 hield deze betrekking op. Dit gaf groot ongerief, want vele stukken rakende Hollandsche processen waren reeds naar Mechelen opgezonden. Toen Olivier van den Tempel in April 1580 Mechelen verraste, werden deze processtukken naar Holland teruggestuurd. De provincie vormde weer als van ouds een volstrekt afgesloten rechtsgebied. „Aengaende de justitie", zegt Oldenbarnevelt, „is notoir ende kennelijck dat mijne Heeren de Staten van Hollant en Westvrieslant aelministreren souveraine justitie, zonder dat eenige provocatie buyten hare ordre daarop toegelaten wort." De heele procesorde bleef intusschen in Holland ingericht op de veronderstelling, dat er een hof van appèl bestond. Vandaar dat de Staten van Holland 21 April 1575 besloten, dat alleen de vonnissen van het Hof waarmee geen hooger bedrag dan / 500 gemoeid was, terstond zouden worden uitgevoerd, maar dat de overige geen executie zouden erlangen dan met goedvinden van zijn Excellentie of door hem benoemde rechters ter summiere revisie. Bij de onderhandelingen met Anjou in 1582 werd voorgeslagen, dat deze uit een nominatie van 22, aan te bieden door de StatenGeneraal, zeven juristen zou benoemen als revisoren voor alle provincies. Het plan bleef echter steken door het tegenstreven van Holland, dat geen afstand wilde doen van zijn zelfstandigheid. Reeds van 1575 af was er sprake geweest van het oprichten van een afzonderlijken raad van appèl voor Holland, die te Haarlem zou gevestigd zijn. Andere steden verzetten zich daar tegen. In 1580 werd een commissie benoemd om de zaak te instrueeren. Deze adviseerde tot het oprichten van een eigen raad in den Haag. Zoo kwam de Hooge Raad tot stand, die in Mei 1582 zijn instructie kreeg. Hij werd samengesteld uit een president, negen raden, een griffier en een substituut-griffier. De Raad had aanvankelijk alleen gebied over Holland, want Zeeland weigerde hem te erken- PROVINCIALE GERECHTSHOVEN. 263 nen; doch 10 November 1586 onderwierp zich Middelburg en 3 Augustus 1587 geheel Zeeland, voorioopig nog slechts voor drie jaar. Er werd toen bepaald, dat drie van de negen leden Zeeuwen zouden zijn en dat de president gekozen zou worden door den stadhouder uit een nominatie van drie, door de Staten van Holland en Zeeland te benoemen. De hooge Raad was vooreerst hof van appèl in alle civiele zaken. In zaken het dijkwezen betreffende sprak hij recht omisso medio, d. w. Zi men kwam van de waterschapsgerechten niet bij het Hof, maar onmiddellijk bij den Hoogen Raad. In eersten aanleg had de Raad de crimineele en civiele jurisdictie over zijn eigen leden, hunne familie en bedienden. Verder had hij de possessoire zaken, waarbij vreemde koopheden gemengd waren, en die rakende het zeerecht, voorzoover zij niet door de adrniraliteit berecht werden. De rechtsmiddelen die men vroeger bij den Geheimen Raad te Brussel had moeten halen zooals beneficie van inventaris, reliëf van onwettige verbintenis, mandement van cessie of boedelafstand, werden thans door den Hoogen Raad verleend. Literatuur. — Processtukken naar Holland terug: Bor II, 192. Oldenbarnevelt over de justitie: Verhooren, 200. — Regeling van 1575: Resol. Holland 1575 blzz. 231, 247. — Verzet van Holland tegen de in 1582 voorgeslagen regeling: Wagenaar VII, 449—'50. — Plan om den raad van appèl te Haarlem te vestigen: Bor II, 160. Instructie van 1582: Groot Placaetboek II, 789; de Blécourt, De geboorte van den Hoogen Raad (Tijdschr. v. Rechtsgesch. II, 1921). § j. Provinciale Gerechtshoven. De provinciale gerechtshoven bleven voortbestaan, de meeste nagenoeg onveranderd. Alleen verloren zij hun politiek gezag aan de Staten of aan de Gecommitteerde Raden, en werd hun de rechtspraak in zaken, spruitende uit den ophef der middelen, ontzegd. Bizondere vermelding verdient de ordonnantie der Staten van Utrecht op de rechtspraak van 3 April 1583, waarbij aan het Hof der provincie de uitsluitende jurisdictie over het platteland in crimineele, en een concurreerende in civiele zaken, bij eersten aanleg verzekerd 264 DE REPUBLIEK, 1588—1650. werd. Het Hof kreeg bovendien de rechtspraak bij appèl van de lagere rechtbanken en de bevoegdheid tot het verleenen der rechtsmiddelen, vroeger door den Geheimen Raad gegeven. De revisie der vonnissen van het Hof werd nader geregeld door de ordonnantiën van 10 Juni 1584 en 21 November 1599; doch deze regeling, door het Hof gewraakt, kwam slechts gewijzigd in zwang. Toelichting. — Wij hebben reeds gezegd, dat het politieke gezag door de verschillende hoven vroeger uitgeoefend, grootendeels op de Gecommitteerde Raden of Gedeputeerde Staten was overgegaan. Langer duurde het, eer men hun de rechtspraak in belastingzaken ontnam. In Holland geschiedde dit den 238*611 April 1576, omdat de procesvoering van het Hof te langzaam was. Daar Gecommitteerde Raden het echter te druk kregen, werd in 1583 bepaald, dat de zaken, voortspruitende uit den ophef der belastingen, berecht zouden worden door eenige uit de schepenen, aan te wijzen door de commissarissen ter verpachting. Dit gaf veel bezwaar, want de schepenen bevoordeelden hun medeburgers boven de pachters. Slingelandt wilde er een afzonderlijk college voor oprichten, voor het leven aangesteld en los van de particuliere steden, doch daar is niets van gekomen. Men vorderde wel een eed van de schepenen, doch dit hielp niet genoeg. In het stadhouderloos tijdvak werd het nog erger, omdat toen de steden haar eigen schepenen geheel vrij kozen. In de andere provinciën bestonden ten aanzien van de rechtspraak in belastingzaken dergelijke toestanden. De hoven hielden meest dezelfde instructie als onder den landsheer. In Gelderland had men de financieele rechtspraak en die over jacht- en dijkzaken aan het Hof onttrokken en op Gedeputeerde Staten overgebracht. Het Hof gaf er zich veel moeite, een appèl van de vonnissen der steden in zwang te brengen. Eerst in 1712 hebben Zutfen en Arnhem toegegeven, in 1721 Nijmegen, bij provisie. — De momber (te vergelijken met den advokaat-fiscaal in Holland) bleef als van ouds de misdadigers tegen de hoogheid der provincie voor den rechter of het Hof betrekken. Ook in Holland bleef grootendeels de instructie van 1531 gelden, doch den 10den September 1591 verboden de Staten het Hof, rechtsingang te verleenen tegen een stad, zonder dat haar vooraf PROVINCIALE GERECHTSHOVEN. 265 de requeste vertoond was, waarop de vervolging zou plaats hebben. Daardoor werd de macht der stadsregeering tegenover de burgers aanzienhjk versterkt. Tijdens het Bestand was het Hof op de hand der contraremonstranten en wilde tot eenige procedures op dit punt tegen de steden overgaan, doch dit werd door de Staten belet. De steden matigden zich opk het recht van uitzetting aan. Het was een politieke maatregel, waaraan geen eerloosheid of confiscatie van goederen was verbonden. De Groot wijst er op dat dit recht reeds met goedkeuring van Oranje was uitgeoefend, doch dit was tijdens de troebelen. Het Hof kon het misbruik, dat de steden er thans in tijd van rust van maakten, niet verhinderen. In Utrecht kwam een generale ordonnantie op de rechtspraak tot stand den 15den April 1583. Daarbij werd bepaald, „dat het Hof geen rechtsingang verleenen zou in zaken, de regeering van het land aangaande, vooral niet in zaken van belasting, uitzetting van rjenningen over de stad, de steden of het platteland, gemeene middelen noch imposten; ook niet tegen eenige ordonnantiën en plakkaten, bij de Staten gemaakt of nog te maken, ten ware de kermis van zulke zaken den Hove uitdrukkelijk ware aanbevolen." Daarentegen kreeg het de bevoegdheid, de rechtsmiddelen te verleenen die vroeger de Geheime Raad gaf. Overigens bleef de bevoegdheid van het Hof dezelfde als vroeger. Alleen zou het ook de stedelijke crimineele zaken berechten, als de steden ze heten verjaren. Aanhoudend rezen er geschillen tusschen de stad Utrecht en het Hof. Een curieus geval deed zich voor in het jaar 1644: een broedermoordenaar werd door de stad veroordeeld tot verües van een prebende en van de erfenis van zijn broeder. Zijn vrouw kwam in beroep bij het Hof, maar de stad verbood alle advocaten, voor het Hof te pleiten. De provincie kwam tusschenbeide en gaf het Hof gelijk. In civiele zaken mogen partijen, zoo zij het verkiezen, onmiddellijk voor het Hof komen. Volgens de ordonnantie van 1583 is het Hof samengesteld uit een president, vijf raden ordinaris en drie raden extraordinaris, een procureur-generaal en een griffier. Tevens werd de procedure geregeld. Den 10den December 1584 werd een Kamer van Revisie opgericht naar het voorbeeld van den Hoogen Raad van Hoüand, 266 DE REPUBLIEK, 1588—1650. maar het Hof werkte zoo tegen, dat de kamer niet in functie treden kon. Den 218ten November 1599 is de zaak toen aldus geregeld, dat men revisie kon vragen aan de Staten of aan Gedeputeerde Staten. Zoo het Hof de zaak dan revisabel vond, werd de revisie aan eenige advocaten en enkele leden van het Hof opgedragen. De jongste revisor maakte het concept op, dat de Staten dan hadden goed te keuren, en dat vervolgens door den secretaris der Staten op hun naam werd uitgesproken. Literatuur. — Judicatuur omtrent den ophef der middelen in Holland aan Gecommitteerde Raden: Resol. Holland 1576, blz. 254./— Regeling van 1583: Slingelandt I, 244; zijn plan: ibid. 241. — Zaken in Gelderland aan het Hof onttrokken: van Lynden van Hemmen, De judiciis Gelriae tempore Reipublicae (Traj. 1781), 57. — Hollandsche resolutie van 10 Sept. 1591: Groot Placaetboek II, 1062; Kluit III, 53. — De Groot over het recht van uitzetting: Verantwoordingh 129. — Generale ordonnantie van 1583 in Utrecht: Tegenw. Staat XI, 265—'6. — Geval in 1644 voorgekomen: Capellen, Gedenkschriften, II, 90. — Kamer van Revisie: Tegenw. Staat XI, 269. § 4. Hof van Friesland. Het Hof van Friesland behield zijn vorig rechtsgebied bij de nieuwe instructies van 1588, 1597 en 1602. Hoewel het zijn politieke bevoegdheid verloren had, bleef het toch zijn onafhankelijkheid tegenover de Staten volhouden. De groote revisie der vonnissen werd nader geregeld. Toelichting. — Het Hof van Friesland bestond uit twaalf leden, drie uit elk kwartier, een griffier en een procureur-generaal. Het sprak rechtuit naam en van wege de heerlijkheid van Friesland. Op grond hiervan beweerde het een zelfstandig gezag te hebben en lag zoodoende steeds met de Staten en Gedeputeerde Staten overhoop, vooral in 1585 en 1635 over de magistraatsbestelling. Abel Franckena stelde in 1585 zelfs voor, het Hof als een overblijfsel van de Spaansche heerschappij op te heffen. Sedert de nieuwe instructies van 1588 en 1597 was er geen afzonderlijke president meer; de oudste in jaren zat voor. Als vroeger had het Hof de gansche crimineele rechtspraak, hoewel de zaken in loco werden geïnstrueerd. De grietmannen berechtten alleen de cor- KAMER VAN JUSTITIE IN STAD EN LANDE. 267 rectioneele zaken, waarop vaste boeten stonden. In civiele zaken spreekt het Hof in eersten aanleg recht: in geval van rechtsweigering, over zijn eigen leden, hun gezinnen en bedienden, in geschillen tusschen burgers van verschillende grietenijen en die geen aangewezen rechter hadden, en ten laatste bij submissie. De revisie wordt onderscheiden in kleine en groote. De kleine revisie had plaats door het Hof, als het erkende zich vergist te hebben. De groote werd aan Gedeputeerde Staten gevraagd. Men stelde dan / 1500 onderpand, en als het Hof de zaak revisabel oordeelde, benoemden Gedeputeerde Staten zes rechtsgeleerden tot reviseurs, drie Friezen en drie vreemdelingen, die dan bij arrest vonnisten. Literatuur. — Samenstelling van het Hof: van Beyma, Historia atria* Frisiacae, 79. — Twisten in 1585: Reyd 64; in 1635: van den Sande, 188. — Hof van Friesland in de 17"16 eeuw: Tegenw. Staat XVI, 141 w.; Sickenga, Het Hof van Friesland gedurende de iyd» eeuw (Leiden 1869). § 5. Kamer van Justitie in Stad en Lande. Bij het tractaat van reductie der stad Groriingen werd de stedelijke hovetmannenkamer tot een provinciale Kamer van Justitie hervormd, die haar instructie den 2orlog. De groote aüiantie van 7 September 1701 bepaalde in artikel 5, dat de geallieerden de Spaansche Nederlanden heroveren zouden „ut sint obex et repugnaculum, vulgo Barrière, Gaüiam a Belgio Foederato removens et separans, quemadmodum ab omni tempore in- servierunt". Dit beginsel werd uitgewerkt in een tractaat tusschen de Repubüek en Engeland van 29 October 1709, waarin aan de Repubüek toegestaan werd in verschülende vestingen garnizoen te leggen, zooveel zij verkoos; tot het onderhoud werden aangewezen de inkomsten der op Frankrijk veroverde steden, en een miUioen ponden uit de beste inkomsten van België. Bij afzonderlijk artikel werd aan de Repubüek het geheele overkwartier van Gelder toegezegd. Engeland heeft het tractaat bekrachtigd, maar slecht nageleefd, en wij moesten 30 Januari 1713 een nieuw tractaat met Engeland sluiten, waarbij de belofte rakende het Overkwartier werd ingetrokken, het aantal barrièrevestingen verminderd werd met Condé en Dendermonde, en de toewijzing van inkomsten uit de veroverde Fransche steden verviel. Bij den vrede van Utrecht werd België aan de Repubüek uitgeleverd ten behoeve van het huis van Oostenrijk, waaraan wij het zouden overdragen zoodra wij door den Keizer zouden voldaan zijn ten opzichte der barrière. Daarover werden nu in 1714 met den Keizer langdurige en aües behalve vriendschappelijke onderhandelingen gevoerd, maar na den dood van Lodewijk XIV werd de Keizer inschikkelijker, zoodat het tractaat ten slotte beter uitviel dan hier verwacht was. Van het Overkwartier bekwamen wij Venlo en Stevensweert, en in Staats-Vlaanderen beter grenzen. Wij zouden bezetting leggen in Namen (zeer sterk gelegen aan de samenvloeiing van Maas en Sambre), Doornik (aan de Schelde), Meenen en Warneten (aan de Leie), Ieperen, het fort Knocke en Veurne. In al deze plaatsen had de Repubüek het uitsluitend bezettingsrecht; in een aantal andere, Dendermonde b.v., had zij het gezamenlijk KENNELIJKE GEBREKEN VAN DEN REGEERINGSVORM. 309 met Oostenrijk. De Republiek mocht haar bezettingen vrij verplaatsen, en had vrijen invoer om ze van het noodige te voorzien. Te zamen zouden de Oostenrijksche en Staatsche troepen 30 a 35.000 man bedragen, waarvan Oostenrijk 8/6 en de Staten */« zouden stellen. Bij oorlogsgevaar zouden de troepen moeten worden gebracht op 40.000 man, en brak de oorlog uit, dan op nog hooger sterkte. Tot het onderhoud der Staatsche bezettingen zou de Keizer 1.250.000 gulden 's jaars bijdragen, aangewezen uit de inkomsten der Oostenrijksche Nederlanden. De bepalingen van 1648 omtrent den handel bleven van kracht. De politiek van het barrière-tractaat ging uit van de veronderstellingen, dat er steeds samenwerking en overeenkomst van belangen tusschen de Republiek en Oostenrijk zou bestaan, dat de Repubüek den lust zou behouden zich in de groote Europeesche oorlogen te mengen, en eindeHjk, dat zij in staat zou zijn, steeds een groote krijsgmacht te onderhouden in vredestijd. Geen van deze onderetellingen is uitgekomen. Hoewel de barrière ons schatten gekost heeft, en wij om een eenigszins aanzienhjke landmacht te onderhouden, het zeewezen geheel heten vervaüen, bleken de bezettingen in den Oostenrijkschen successie-oorlog volstrekt onvoldoende om de Franschen tegen te houden. Ook was de lust, om in Europeesche coalities een eerste rol te spelen, toen geheel voorbij en ware de Repubüek, zoo zij maar gekund had, gaarne onzijdig gebleven. Sedert 1756 eindehjk was Oostenrijk nauw met Frankrijk verbonden en had dus de barrière, al zijn wij tot 1781 voortgegaan er nuttelooze uitgaven aan te besteden, aüe beteekenis verloren. Literatuur. — Overkwartier van Gelder: Wagen aar XVII, 506, 514. — Geheim verdrag van 1698: Wagenaar, Amsterdam (folio uitgaaf) I, 724. — Groote alliantie van 7 Sept. 1701: Dumont VTII1, 89. — Tractaat van 29 Oct. 1709 met Engeland: Lamberty V, 466. — Barrière-tractaat: Groot Plakaatboek V, 522; Hubert, Les garnisons de la barrière dans les Pays-Bas Autrichiens (Bruxelles 1902). § 3. Kennelijke gebreken van den regeeringsvorm. Vooral na het eindigen van den grooten oorlog, die de provinciën nog eenigermate tot eendracht en wederzijdsche 310 DE REPUBLIEK, 1702—1747. mschikkelijkheid genoopt had, kwamen de grove gebreken der stadhouderlooze regeering aan het licht. Zij waren hoofdzakelijk van tweeërlei aard: bij gebrek aan overeenstenurung en decisie van geschillen tusschen de bondgenooten bestond er geen zeker middel om tot een besluit te komen, en al kwam men tot een besluit, geen waarborg dat dit ten uitvoer zou worden gelegd. Toelichting. — Zoolang Willem III leefde waren de gebreken van den regeeringsvorm minder scherp aan het licht gekomen. Ten koste van veel onwettigheden en inbreuken op de privilegiën had zijn persoonlijk gezag de eenheid in den staat weten te bewaren. Na zijn dood en vooral na den vrede van Utrecht hield alle samenwerking op. Men had een zonderling begrip van vrijheid. Wordt tegenwoordig geklaagd, dat de democratie vrijheid ziet in het deelnemen aan de overheersching der meerderheid, toen was het juist tegenovergesteld. In niets van belang was submissie en dit gebrek wordt in het werk van Lieven de Beaufort: de Vrijheid in den Burgerstaat (1737) juist als een kenmerk der vrijheid, zooals hij die verstaat, geprezen. Het ideaal van zulk geluk en vrijheid zou dan de Poolsche landdag zijn. Slechts weinigen zagen de verderflij kheid dier begrippen, waarmee zelfs Heinsius besmet was, in. Een dier weinigen was Simon van Slingelandt, een zeer bekwaam man, zoon van Govert van Slingelandt, die pensionaris van Dordt was geweest en vervolgens secretaris van den Raad van State. Hij volgde zijn vader in 1690 in die laatste betrekking op, werd in 1725 thesaurier-generaal en in 1727 raadpensionaris van Holland. In zijn vele memoriën in die hoedanigheden opgesteld en in 1784 door den druk gemeen gemaakt, toont hij een uitnemend juist inzicht en een merkwaardige antecedentenkennis. Een zijner opstellen is getiteld: „Discours over de defecten in de jeegenwoordige constitutie der Regeering van den Staat der Vereenigde Nederlanden, en over de middelen van redres". Het eerste groote gebrek, dat hij aanwijst, is de moeilijkheid om tot een besluit te geraken. In zaken van contributie en tal van andere bestond geen overstemming. Dit was te verdedigen in den tijd der landsheer en, maar thans was het een stellig kwaad. Dit had reeds Hugo de Groot ingezien: „ Ubi de novis vectigalibus disceptatur", schrijft deze, „valere majoris partis decreta vetat mos, sub principatu haud KENNELIJKE GEBREKEN VAN DEN REGEERINGSVORM. 311 imprudenter introductus, libertati periculosus, ni pro jure succedant prudentia et publici amor." Het was natuurlijk Holland, dat het strengst aan de eenparigheid vasthield, omdat het anders elk oogenblik door een combinatie van provinciën, wier zes stemmen niet in evenredigheid waren met hun beteekenis in de Unie, zou zijn overstemd. Artikel 7 der Unie gaf aan, dat bij geschillen de beslissing zou zijn aan de stadhouders „ter tijd wezende". Dit werd belachehjk uitgelegd alsof het enkel op de stadhouders zou hebben gezien die in 1579 in functie waren. Doch ook zonder deze interpretatie zou het artikel thans van geen nut zijn geweest, nu niet alle provinciën een stadhouder hadden. Bij de Groote Vergadering was deze zaak in behandeling genomen en was besloten, dat desnoods scheidsrechters zouden worden benoemd, maar Holland zonderde uitdrukkehjk de consenten uit, het gewichtigste van alles. In 1663 was Holland te dezen opzichte beter gezind, doch zonder dat hiervan tot het invoeren van een regeling partij getrokken werd. Na den dood van Willem III was het gebrek aan decisie weer in volle kracht, en daar binnen de provinciën evenmin overeenstemming plaats had, geraakte het stuk der consenten in de meest mogelijke verwarring. Met het sluiten van vredè en het voeren van diplomatieke onderhandelingen ging het evenzoo. De Republiek maakte zich in haar verkeer met andere mogendheden in Europa berucht door haar ongelooflijke traagheid. Zoo werd zij in 1718 uitgenoodigd tot de alliantie van Frankrijk, Engeland en den Keizer tot verwijdering van Alberoni. Zeeland en Utrecht waren er tegen en hielden de dehberatiën slepende tot Alberoni gevallen en het heele verbond overbodig geworden was. In 1780 deed zich iets dergelijks voor, toen wij door te laat toe te treden tot het verbond der gewapende onzijdigheid de voordeelen verbeurden, die de deelneming daaraan voor ons zou hebben opgeleverd. De andere groote moeilijkheid was die, om een genomen besluit uitgevoerd te krijgen. Dit kwam doordat de Raad van State niets meer te zeggen had. Van de geringe bevoegdheden, die dit lichaam waren overgebleven, maakte het weinig gebruik. Op die van Zeeland na werden alle leden maar voor een korten tijd aangesteld en bleven te sterk aan den provincialen invloed onderworpen. Slingelandt heeft tevergeefs de benoeming der leden voor het leven voorgestaan. De quoten werden slecht opgebracht; er was geen 312 DE REPUBLIEK, 1702—1747. executie meer en zelfs het middel der bezending was in onbruik geraakt. De achterstallen van de meeste provinciën beliepen ontzaglijke sommen. In het algemeen was het een punt van eer geworden, niet meer toe te geven wanneer men eens neen gezegd had: men wilde niet zwak schijnen. Literatuur. — Het Discours van Slingelandt: Staatk. Geschr. I, 171 w. — Thorbecke, Simon van Slingelandt's toeleg om den Staat te hervormen (Hist. Schetsen 66 w.). — Plaats bij de Groot: Annales lib. IV, p. 87. § 4. Tweede Groote Vergadering. Toen derhalve over de sterkte van het leger in vredestijd en over het verleenen der daartoe noodige gelden een bezwaarlijk bij te leggen geschil tusschen de provinciën ontstaan was, tot welks vereffening het beleggen eener buitengewone vergadering door Overijsel werd voorgeslagen, maakte de Raad van State van deze gelegenheid gebruik om ook de beide hoofdgebreken der regeering in bespreking te brengen. De Groote Vergadering, ter behandeling van die tweeërlei aangelegenheid belegd, kwam in November 1716 bijeen, beraadslaagde negen maanden, en eindigde na alleen *over de militie een besluit te hebben genomen. Over de hoofdzaak, het wegnemen der verderfelijke gebreken van den regeeringsvorm, werd nauwlijks gehandeld en niets besloten. Toelichting — Na den vrede van Utrecht was er een groot financieel tekort. Men had wel dadelijk het leger op 40.000 man teruggebracht, maar ook die moest men onderhouden. Zeeland, Utrecht en Friesland verklaarden niet meer te kunnen betalen en weigerden dus de petitie voor 1716 te consenteeren. Zij gingen zelfs verder en dankten, evenals Stad en Lande, de troepen, die te harer repartitie stonden, af. Daardoor moesten de andere provinciën naar verhouding te veel betalen. Alle pogingen om tot een vergelijk te komen, mislukten. Bezendingen werden niet meer gedaan; het bleef bij vruchteloos heen en weer geschrijf. Daarop TWEEDE GROOTE VERGADERING. 313 deed Overijsel, toen geleid door den graaf van Reehteren, het voorstel tot een buitengewone vergadering, evenals er in 1651 een geweest was; 7 Augustus 1716 werd het voorstel aangenomen. De zaak werd echter eenvoudiger geregeld dan in 1651. Men zou in de gewone vergaderzaal der Staten-Generaal bijeenkomen en niet zulke groote deputaties zenden als in 1651. De vergadering had dus veel van een gewone bijeenkomst der Staten-Generaal. Holland machtigde dan ook slechts zijn gewone deputatie. Stad en Lande bleef geheel weg wegens een twist tusschen de stad en de Ommelanden. Daar men vooral over financieele en militaire zaken moest handelen, kon men er den Raad van State niet geheel buiten laten. Zijn praeadvies van 7 October 1716 stelde vier punten aan de orde: 1 ° het getal der militie, 2° middelen om over deze en andere zaken de discrepante meeningen weg te nemen, 3°waarborg dat de te nemen besluiten worden nagekomen, 4° de defecten in de regeering in 't algemeen en de middelen van redres. Den 288ten November 1716 werd de vergadering geopend door den graaf van Reehteren. De deputaties hielden aanstonds ruggespraak met hunne Staten. Alleen ten opzichte van de militie kwam men tot eenstemmigheid. Hoewel de Raad van State een sterkte van 40.000 man noodig achtte, bracht men het leger bij gebrek aan geldmiddelen tot 34.000 man terug. Men bereikte deze reductie o. a. door het afdanken van een deel van onze beste, maar ook duurste troepen, 8 van de 24 Bernsche. en eenige Grauwbunder compagnieën. De rente van de Generahteitsschuld werd eigendunkelijk tot 4 % teruggebracht, eigenlijk een staatsbankroet. Omtrent de andere zaken werd men het niet eens. Den 27sten Januari 1717 kwam nog de Raad van State met een tweede, uitmuntend advies, dat evenals het vorige door Slingelandt was gesteld. Er wordt breed in opgegeven van de onverschilligheid van Wülem III, die de binnenlandsche zaken aan de buitenlandsche had opgeofferd en de knoeierijen niet had tegengegaan. De Raad van S^ate verzocht met macht te worden bekleed, om de weerbarstige provinciën te dwingen, en drong daartoe aan op herstel der instructie van 1584, behoudens enkele wijzigingen. De provinciën hadden echter te veel belang bij den bestaanden toestand om tot zulk een heivorming over te gaan. Eer waren zij geneigd de bevoegdheid van den Raad nog meer te beperken. Na een 314 DE REPUBLIEK, 1702—1747. paar malen nutteloos verlengd te zijn, ging de vergadering, zonder iets tot stand te hebben gebracht, uiteen (September 1717). Dit is de laatste poging geweest, om de constitutie der Generaliteit te verbeteren. Literatuur. — De Vos, De Tweede Groote Vergadering (B. V. G. III9, 276). — Praeadvies van den Raad van State van 7 Oct. 1716 bij Slingelandt, I, 178; van 27 Jan. 1717 aldaar, I, 224. § 5. Financiën en defensiewezen. De groote oorlogen, waaraan de Repubüek deel genomen had, hadden haar met een ontzettende schuld beladen, die bij een goed gekozen stelsel van belasting en bij een ordelijk beheer der financiën wel te dragen zou geweest zijn, doch ondragelijk werd door den onwü en de zelfzucht der provinciën. Voortdurend geldgebrek, gepaard aan het toenemend verval der algemeene regeering, had ten gevolge dat voor de defensie te land zoo goed als niets gedaan werd. Ook aan de marine werd niets ten koste gelegd. Sedert den vrede vriUigden de provinciën gedurende acht en twintig jaar geen enkele subsidie aan de admiraliteiten in, wier eigen middelen nauwlijks toereikend waren om de kosten van beheer te dekken, en die, verstoken van een adnüraal-generaal, niet langer samenwerkten, maar meer en meer onder localen invloed geraakten. Toelichting. — In den successieoorlog had de Repubüek boven de gewone sterkte 90.000 man op de been gehad, en daardoor was de schuldenlast ontzettend toegenomen. Onder de Witt had men geamortiseerd, maar na 1672 was men met schuldenmaken opnieuw begonnen. Aüeen de provincie Hoüand had van 1672 tot 1713 196 milüoen geleend. Daarbij kwamen nog de schulden der Generaüteit, die voor 58 % voor rekening van Hoüand kwamen. De meeste provinciën hadden veel meer geconsenteerd dan betaald, en wat zij niet voldeden was door de Generaüteit te hunnen laste opgenomen, zoodat hun quoten geheel tot rentebetaling moesten worden besteed. Het gereede geld was eindelijk FINANCIËN EN DEFENSIEWEZEN. 315 geheel verbruikt en van 1 Maart tot 1 December 1715 bleef het kantoor der Generaliteit gesloten, d. w. z. de rente van haar schuld werd gedurende die maanden niet voldaan. Met moeite konden de betalingen in December 1715 worden hervat. In 1717 en 1737 zou het geval zich hebben herhaald, ware niet Holland in den nood met voorschotten bijgesprongen. Holland was verreweg de best betalende provincie, maar zelfs zij was van 1691 tot 1714 / 17.579.000 op haar consenten schuldig gebleven, met verachterde renten / 18.919.000. Daarentegen had het in dien tijd aan de andere provinciën ruim 6 millioen in krijgsbehoeften voorgeschoten. Allerlei middelen werden bedacht om den f inancieelen last te verminderen, zooals een premieloterij, maar het crediet van den staat bleek hiertoe onvoldoende. Men voerde ook een hoofdgeld in, onder den naam van famüiegeld, en verminderde feitelijk de rente der Unieschuld met 1 % door van alle obligatiën ten laste der Generaliteit een honderdsten penning te heffen. De koning van Pruisen sprong voor zijn onderdanen in de bres, maar wij excuseerden ons met de mededeeling dat de maatregel dringend noodzakelijk was. Het denkbeeld om de posterijen, die thans stedelijk waren, aan de provinciën te trekken, kon om den tegenstand der steden niet worden uitgevoerd. Het volk was rijk genoeg en had ongetwijfeld veel meer kunnen opbrengen, als de belastingen maar beter geheven waren geworden. De defensie geraakte in schrikkelijk verval. Voor een groot deel was hieraan de naijver tusschen zee- en landprovinciën schuld. Men twistte onophoudelijk of er aan de vloot dan wel aan het leger iets gedaan zou worden, met het gevolg dat beide vervielen. De verphchtingen, die de Repubüek bij het barrière-tractaat op zich genomen had, maakten, dat, althans voor de landmacht, toch jaarlijks vrij aanzienlijke sommen besteed moesten worden. De gewone staat van oorlog beliep / 10.064.000, waarvan Holland voor zijn rekening had / 5.810.000. De Raad van State waarschuwde dat Oostenrijk zijn vestingen üet vervallen en dat daarom die in onze eigen Generahteitslanden moesten hersteld worden. Hier kon echter niets van komen, omdat de provinciën niet opbrachten. In 1737 waren er, die nog geld schuldig waren op de petitie van 1709. Te nauwernood konden de magazijnen en gebouwen in stand gehouden worden. Nog jammerhjker was het verval van het zeewezen. Vruchte- 316 DE REPUBLIEK, 1702—1747. loos was voor dezen tak van dienst op centralisatie aangedrongen in 1600, 1610 en 1648. Nog altijd bleven er vijf admiraliteits-collegiën, maar er was geen band meer tusschen hen, sinds de admiraal-generaal ontbrak. Naast de convooien en licenten waren andere belastingen voor het zeewezen ingevoerd, als het last- en veilgeld, maar zij waren volstrekt onvoldoende. Dit lag aan de slechte inning. Zij werden gecollecteerd, niet verpacht. Iedere admiraliteit zorgde haar eigen stad te bevoordeelen, en smokkelen werd door de vingers gezien. In 1639 had Frederik Hendrik vruchteloos getracht de verpachting in te voeren. In 1687 is er een proef mede genomen. Voor een derde gedeelte zouden de convooien en ücenten worden verpacht. Dit gaf onnüddelHjk veel hooger opbrengst, maar de handel klaagde zoo sterk over benadeeling, dat de proef moest worden gestaakt. De gewone middelen der admiraHteiten waren thans nauwelijks voldoende tot het betalen van de rente hunner schulden. Aanbouw van schepen werd sinds lang uit subsidièn der provinciën betaald. Holland en Zeeland waren tot het verleenen dezer subsidiën het gewilligst, maar de landprovinciën onttrokken er zich zooveel mogelijk aan, en van 1713 tot 1741 werd ook door Holland en Zeeland geen subsidie gegeven. Het gevolg was, dat de admiraHteiten aanhoudend geld moesten opnemen en de rentebetahng aües verslond. Zoo betaalden de drie Hollandsche coUegiën in 1719 aan rente / 185.000. Het Hdmaatschap der adrniraHteits-coUeges was zeer winstgevend en aües zoo omslachtig ingericht, dat de bestuurskosten aüeen bij de drie Hollandsche coUegiën / 492.000 's jaars beüepen. De vloot, tijdens de Witt en Wülem III meer dan honderd schepen sterk, telde na den vrede van Utrecht nooit meer dan dertig schepen. Literatuur. — Schulden: van Wijn, Notering II, 453. — Kantoor der Unie gesloten: Slingelandt I, 188—'9. — Buitengewone maatregelen tot herstel van het evenwicht: Wagenaar XVIII, 134; van Wijn op Wagenaar XVIII, 47. — Defensie te land en ter zee in verval: Rendorp, Memoriën I, 47, 50; Slingelandt, Memorie over het redres der saaken van de A dmiraliteit (Staatk. Geschr. IV, 287 w.); de Jonge, Zeewezen IV, 94 w. — Poging van Frederik Hendrik in 1639: Aitzema II, 552; Slingelandt IV, 328. — Ontduiking der convooien en licenten: Vondel's Roskam, vs. 119; Capellen, Gedenkschriften II, 271; Maximen van Holland, 94; Anthony de Jonge bij de Witte van Otters, Contracten van Correspondentie, 329; Slinge- INWENDIGE TOESTAND DER PROVINCIËN. 317 landt IV, 304; Tanicon, Etat Présent I, 231; Introduction to the History of the Dutch Republic (London 1788), 98; Vreede, Van de Spiegel en zijn Tijdgenooten, II, 287; Colenbrander, Gedenkstukken VII, document n°. 638. — Proef met de verpachting in 1687: Négociations du comte d'Avaux VI, 45, 93, 116, 163. § 6. Inwendige toestand der provinciën. Ook de afzonderlijke provinciën vervielen in regeeringloosheid, en waar tusschen de leden onderling twist ontstond, ontbrak het doorgaans zoowel aan inschikkelijkheid als aan een middel van decisie. Vooral Gelderland ondervond dit, en om in het gebrek te voorzien koos het in 1722 Willem IV tot stadhouder, maar op een instructie, die hem nagenoeg geen ander gezag dan dat van scheidsrechter bij voorkomende oneenigheid toestond. Daarentegen besloten de vier andere stadhouderlooze provinciën den bestaanden regeeringsvorm te handhaven, en beloofden elkander tot het nakomen van dit besluit de hand te leenen. Ook weigerden zij Willem IV, toen hij op 1 September 1729 achttien jaar oud werd, den toegang tot den Raad van State. Toelichting. — In al de stadhouderlooze provinciën ontstonden twisten nu er geen machtige prins van Oranje was, die zijn wil wist door te drijven. Een enkel voorbeeld is voldoende om de voortdurende oneenigheden te doen uitkomen. Aanhoudend waren er in Holland twisten tusschen het Zuider- en Noorderkwartier. Het Noorderkwartier was in het opbrengen van zijn subquoten doorgaans bij het Zuiderkwartier ten achter. Slingelandt wilde een samensmelting dezer deelen bewerken, maar hij voorzag, dat men daartegen veel bezwaar hebben zou, vooral tegen het amalgameeren der schuld. Daarom had hij gewild, dat ieder kwartier zijn huishoudelijk budget behield, doch dat daarnaast een gemeenschappelijke kas zou worden opgericht voor de gemeenschappelijke belangen der provincie. Er kwam niets van. Een tweede wanverhouding was, dat de raadpensionaris van Hoüand tevens minister van buitenlandsche zaken der Repubüek was. In 1672 bij de benoeming en in 1688 bij den dood van Fagel 318 DE REPUBLIEK, 1702—1747. is voorgesteld die twee zaken te scheiden, maar zonder gevolg. Een ander bezwaar was het besluiten op welbehagen der principalen. Iedere zaak van gewicht werd overgenomen, d. w. z. het gevoelen der committenten werd er eerst op ingewonnen. Daarbij was niet behoorlijk beslist wanneer eenparigheid vereischt, wanneer overstenrming mogelijk was. Zoo had Holland in 1732 met eenparigheid het verbond aangegaan met Oostenrijk tot handhaving der Pragmatieke Sanctie. In 1743 maakte Maria Theresia krachtens dit tractaat aanspraak op hulp. Nu maakten Dordrecht en Brielle tegen het verleenen daarvan bezwaar en hielden vol, dat thans ook met eenparigheid besloten moest worden. Een scheidsrechter was er niet en de beide steden konden genoeg antecedenten aanvoeren. Ten slotte heeft de meerderheid de zaak doorgezet. Dan was er het bezwaar, dat iedere stad gelijke stem had; dezelfde fout als in de Unie. Men had in den stadhouderloozen tijd arbiters dringend noodig, maar stelde men vaste arbiters aan, dan werden zij te machtig; benoemde men ze voor elk geval, dan werden zij te veel door partijen geïnfluenceerd. Daarom had men reeds 8 Januari 1586 bepaald, dat aangezien de nood van het land zulks vereischte, gedurende het toen loopende jaar de zaken van contributie, waartoe anders eenparigheid was voorgeschreven, zouden beslist worden bij twee derden van de stemmen. Slingelandt stelde een nieuwe regeling voor: in sommige gevallen wilde hij eenparigheid, in andere achtte hij een meerderheid van twee derden voldoende. De stemmen der Ridderschap, van de zes groote steden, van Rotterdam en van één stad uit het Noorderkwartier achtte hij een voldoende meerderheid, ook dertien stemmen waaronder er vier van groote steden waren. In 1728 heeft inderdaad Amsterdam een dergelijk voorstel gedaan: eenparigheid zou noodig zijn bij verandering in kerk of staat, verbonden en privilegiën; in alle andere zaken zou een meerderheid van 15 stemmen beslissen, mits daaronder vijf groote steden waren en drie van het Noorderkwartier. Men wist dus zeer goed in dien tijd in welke richting men verbeteren moest, maar er kwam niets van. Dit was te meer jammer, omdat Holland de gezaghebbende provincie was die het voorbeeld had moeten geven aan de andere. De Ridderschap van Holland besloot 17 Maart 1728 (volgens een ontwerp van 1666) dat bij het overlijden van een harer leden INWENDIGE TOESTAND DER PROVINCIËN. 319 steeds de zoon zou beschreven worden, zoo hij 25 jaar oud was, en tenware de Ridderschap eenparig bezwaar maakte tegen zijn persoon. Bij mangel van een zoon volgde de broeder van den overledene op, onder dezelfde voorwaarden. Vreemde edelen mochten alleen beschreven worden bij eenparige stemmen; Hollandsche bij meerderheid, doch men mocht geen twee broeders van een en denzelfden vader, geen oom en neef, en geen twee broederszonen, tegelijk in de orde toelaten. Ook in de steden nam de famüieregeering steeds toe. De contracten van correspondentie en het stelsel der toerbeurten kwamen nog tot grooter ontwikkeling, en hadden een schandelijken handel in posten ten gevolge; men nam er zelfs obhgatiën op. De vroedschap werd zelden bijeengeroepen en vanallerlei bevoegdheden uitgesloten. De burgemeesterskamer kreeg het meeste gezag; daar werden de punten van behandeling voor de vroedschap uitgeschreven, op alle waarvan de vrienden hun advies, door burgemeesteren „gepraepareerd", gereed hadden, en daar geschiedden ook de benoemingen. De schepenen waren bijna nooit rechtsgeleerden, en hun onkunde was te hinderhjker, naarmate de kwestiën die zich voordeden uit den aard der zaak gedurig ingewikkelder werden. Zij moesten dan op adviezen van advokaten afgaan. Een groot gebrek was ook, dat zij ter dagvaart gingen, waardoor de zaken niet tot afdoening kwamen; Willem III had altijd belet dat men hen ter dagvaart zond. In Gelderland werden 21 October 1717 de posten van regent in de steden van jaarlijksch of driejaarlijksch levenslang gemaakt. Aanhoudend waren er geschillen tusschen de drie kwartieren en daarbij kwam nu nog de strijd van de nieuwe tegen de oude plooi. Bij gebrek van een stadhouder moest men de beslissing vragen van de Staten-Generaal, m. a. w. van Holland, waarmee Gelderland steeds in slechte overeenstemming leefde, en waarop het naijverig was. Om daaraan te ontkomen besloten de Staten van Gelderland 2 November 1722 Willem IV tot stadhouder aan te stellen tegen zijn achttiende jaar (hij was thans elf), maar op een zeer beperkende instructie van 13 artikelen. Art. 2 verbiedt hem aanspraak te maken op de soevereiniteit. Hij heeft (art. 3) geen magistraatsfjestelling, geen begeving van ambten. Het stuk der patenten (art. 8) is geregeld als in 1651; hij zal (art. 9) geen commandanten in de vestingen benoemen, hij zal (art. 10) geen 320 DE REPUBLIEK, 1702—1747. krijgsposten begeven dan tijdens den veldtocht; hij mag (art. 13) geen verandering van instructie vragen en bij verschil van meening zouden de Staten de instructie uitleggen. Art. 6 bevat het eenige wat hij wel mag: geschillen tusschen kwartieren, of tusschen edelen en steden, bijleggen of beslissen. Men staat verbaasd, dat de moeder van Willem IV op zulk een instructie het stadhouderschap voor haar zoon heeft aangenomen. De vier andere stadhouderlooze provinciën waren van oordeel dat men in 't geheel geen stadhouder had behooren te benoemen, en hadden eerst vruchteloos hun best gedaan, Gelderland tot andere gedachten te brengen. Gelderland erkende de gevaren van een stadhouderlijk bewind, maar zeide het stadhouderlooze nog erger te vinden. Het besluit van Gelderland had een reactie in de andere provinciën ten gevolge. 31 Maart 1723 nam Holland het besluit, de stadhouderlooze regeering te handhaven. Zeeland» Utrecht en Overijsel volgden. Men beloofde plechtig, elkander tot uitvoering van dit besluit de hand te zullen leenen. Toen de Prins op 1 September 1729 meerderjarig, d. i. 21 jaar oud werd, weigerde men hem op de oude gronden zitting in den Raad van State; in 1732 vernietigde Zeeland het markiezaat van Veere en Vlissingen, en in 1736, toen van der Heim Slingelandt opvolgde, werd in de instructie van den raadpensionaris van Holland een artikel opgenomen, dat hem verplichtte zorg te dragen voor het behoud van den stadhouderloozen regeeringsvorm. Literatuur. — Afzonderlijke financiën van het Noorderkwartier: Slingelandt I, 240. — Splitsing van het raadpensionarisschap overwogen in 1672: zie hiervóór, bl. 295; in 1688: Journaal van Huygens I, 51. — Slingelandt over het aanstellen van arbiters: 1, 237. — Reglement op de beschrijving der Ridderschap: Wagenaar XIII, 228. — Posten in Gelderland levenslang gemaakt: Gelders Placaatboek III, 383. — Instructie van Willem IV in Gelderland: Resol. Holland 1722, blz. 468. — Aan Willem IV zitting in den Raad van State geweigerd: Wagenaar XIX, 118. — Nieuw artikel in de instructie van den raadpensionaris: ibid. 225. VIERDE HOOFDSTUK. VAN HET HERSTEL VAN HET ERFSTADHOUDERSCHAP TOT OP DE GROOTE OMWENTELING. § i. Herstel van de stadhouderlijke regeering. Zoolang geen buitengewoon voorval den slappen gang der regeering kwam verstoren, kon zij voortbestaan, maar een wezeiilijken hinderpaal vermocht zij niet te boven te komen. Toen zij derhalve in 1747, hoezeer tegen haar bedoeling, in den Oostenrijkschen successie-oorlog betrokken werd en een aanval van Frankrijk te verduren had, kwam haar ongenoegzaamheid zoo jammerlijk aan het licht, dat het sedert lang misnoegde volk in opstand geraakte, en de verheffing van den prins van Oranje vorderde. Toegevend aan hetgeen niet te keeren was, haastten zich nu de Staten om prins Willem IV in al de waardigheden van Willem III te herstellen. Toelichting. — Men kan de plichten eener regeering onderscheiden in een plicht om te doen en een plicht om na te laten. Het doen ging bij ons slecht; het nalaten werd in acht genomen. De persoonhjke vrijheid werd zeer geëerbiedigd. Er was geen eigenlijke tirannie en dus geen aanleiding tot oproer. Bemoeide men zich maar niet met de regeeringszaken, dan mocht men verder in den meest uitgebreiden zin doen en laten wat men wilde. Van daar een toon van welbehagen in de publicaties van het tijdvak. Het ging ons als den man, die van den toren viel: het vallen was zoo onaangenaam niet, maar het neerkomen. Men zie van Effen en de in 1737 anoniem verschenen verhandeling over de Vrijheid in den Burgerstaat Van Lieven de Beaufort, schrijver ook van de gematigd staatsgezinde levensbesclirijving van Willem I. Zijn boeken 21 322 DE REPUBLIEK, 1747—1795. zijn een doorloopende lofspraak op het bestaande; hij zegt, dat men alles laten moet, zooals het is. Zoolang er niets bizonders gebeurde kon de Republiek naar het uiterlijk dan ook nog voor gezond gehouden worden. De schijn van kracht was gebleven, de kracht was weg. De barrière, al had zij veel geld gekost, was feitelijk verwaarloosd. De Repubüek werd nog voor groote mogendheid gehouden, en zij Uet zich bij tractaten verpüchtingen opleggen, die deze opvatting moesten bevestigen. Zoo bij het tractaat van Weenen (1732) de verpüchting tot bescherming van het Oostenrijksch grondgebied en handhaving der Pragmatieke Sanctie. Werd Oostenrijk aangevallen, dan zou Engeland, twee maanden nadat de hulp was aangevraagd, 12.000 man te steüen hebben; de Repubüek 5000 man, met vrijheid aan Oostenrijk om, in plaats van deze manschappen, schepen of geld te vorderen. Niettegenstaande de Pragmatieke Sanctie werd Oostenrijk in 1740 aangetast door Pruisen, Frankrijk en Beieren. Verleenden wij nu de hulp waartoe wij ons bij verdrag verpücht hadden, dan waren wij zeker aangevaüen te worden door Frankrijk, verleenden wij ze niet; dan waren wij zeker, dat Frankrijk onze neutraliteit zou eerbiedigen en zeüs onze barrière met rust zou laten. In Augustus 1741 beloofde de Repubüek geld, dat evenwel niet gegeven werd. Intusschen ging zij over tot versterking van haar leger. Den 2den Februari 1743 besloot Hoüand de troepen inderdaad te zenden (Engeland deed het nu ook). Bij de Staten-Generaal ging het door bij meerderheid van stemmen (Gelderland, Zeeland en Utrecht waren tegen). Nog heette Frankrijk niet met Oostenrijk in oorlog; het heette slechts de aanspraken van Beieren te ondersteunen. Anders werd het na den dood van Fleury (29 Januari 1743). In Maart 1744 werd door Frankrijk de oorlog aan Engeland verklaard en iets later aan Oostenrijk. Het trok België binnen en veroverde met één slag aüe barrière-steden. Frankrijk wüde echter geen oorlog tegen ons voeren, daar het begreep, dat de verheffing van Wülem IV er het gevolg van zou zijn. Het bood nogmaals onzijdigheid aan. Wij hadden ons leger weer met 20.000 man moeten versterken, maar wenschten hartelijk uit het gedrang te komen. Te Breda werd een vredehandel aangevangen, maar Zeeland, waar het machtige geslacht van Citters tot de Oranjepartij begon te neigen, en Overijsel hielden tegen, dat aan Frankrijk toegegeven werd. Om ons te dwingen het Frankrijk 17 April 1747 zijn troepen HERSTEL VAN DE STADHOUDERLIJKE REGEERING. 323 Staats-Vlaanderen binnenrukken en sloeg het beleg voor Bergenop-Zoom . De prins van Oranje, op wien zich thans alle blikken vestigden, was 14 Juli 1711 geboren, zes weken na Friso's dood. Zijn moeder, Maria Louise van Hessen-Kassei, had voor hem de voogdij gevoerd. Den 25rten Maart 1734 had hij de oudste dochter gehuwd van George II van Engeland, een huwelijk, dat de nauwe betrekkingen, door Willem III tusschen Oranje en Engeland gelegd, opnieuw bevestigde. De groote hoven van Europa waren katholiek en dus voor Engelsche prinsessen gesloten; zoo zagen zij o.a. naar Nederland uit, dat nog den naam had van tweede zeemogendheid. Holland vreesde dit huwelijk zeer en had al zijn best gedaan het te verhinderen, maar in Engeland was het bizonder populair. Sedert het huwelijk gaf de stadhouderhjke partij zich veel meer moeite om de verheffing van den Prins te bewerken. In 1735 en 1737 tijdens den Poolschen successie-oorlog trachtte zij tevergeefs hem als generaal aan het hoofd van het voetvolk te plaatsen. Holland hield het tegen. Zoo bleef Willem IV maar steeds kolonel. In 1742, toen het leger vergroot werd, bood Holland hem den post aan van luitenant-generaal, maar hij gevoelde zich reeds sterk genoeg om dien af te slaan. Zoo bleef hij zijn tijd afwachten, die bij den tegenspoed van 1747 gekomen was. Het volk achtte zich evenals in 1672 verraden en de raadpensionaris Gilles liep eenig gevaar; hij was echter geen persoon van gewicht genoeg, om het lot van Jan de Witt te ondergaan. De beweging begon 25 April te Veere en te Goes, waar men den Prins tot stadhouder uitriep. Den volgenden dag geschiedde dit te Middelburg, en den 28sten werd het door de Staten van Zeeland bevestigd. Daarop sloeg de beweging naar Rotterdam en elders over. 3 Mei werd de Prins stadhouder van Holland en van Utrecht, 4 Mei kapitein-generaal en admiraalgeneraal der Unie, 10 Mei stadhouder van Overijsel. Nergens bood de anti-stadhouderlijke partij tegenstand; zij viel bij den eersten stoot, een bewijs hoezeer de energie onder de regenten was afgenomen. Literatuur. — De algemeene historische literatuur over het tijdvak. — Tractaat van Weenen: Wagenaar XIX, 71. 324 DE REPUBLIEK, 1747—1795. § 2. Eigenaardig gezag van Willem IV. De stelling van den Prins in de Unie was reeds daarom sterker dan die zijner voorgangers, omdat hij het eerst over alle provinciën stadhouder werd. Buitendien deed het besef van het verval der Repubüek en van de behoefte aan een krachtige regeering het volk begeeren, dat aan Zijn Hoogheid een ruime bevoegdheid werd toegekend. Op het voorbeeld van HoUand maakten alle provinciën het stadhouderschap erfelijk ook in de vrouwelijke linie. In Utrecht en Overijsel herleefden de reglementen van Wülem III, in Gelderland werd het zelfs nog ten gunste van het stadhouderlijk gezag gewijzigd. En in Friesland, Stad en Lande en Drente werden nieuwe regelingen ingevoerd, die aan Willem IV veel meer macht verzekerden, dan ooit een zijner voorgangers bezeten had. Toelichting. ■— Eindelijk was men nu zoover gekomen, dat er één stadhouder was over aüe gewesten, wat reeds Oldenbarnevelt had gewüd. Er kwam daardoor meer eenheid in de regeering; thans was de stadhouder eigenlijk eerst een geschikt scheidsrechter geworden, 's Prinsen gezag kreeg al spoedig een monarchaal karakter. Slechts iets ontbrak: de stadhouder had nog aüeen een dochter, Carolina. Daarom stelde de Ridderschap van Hoüand 7 October 1747 de erfehjkheid voor in beide linies. Was de nakomeüng nog niet meerderjarig, dan zou de moeder als Gouvernante optreden en een helper kiezen. De meeste steden waren er tegen; zij namen het over, maar onder de pressie van het volk durfden de vroedschappen niet weigeren. 16 November 1747 namen de Staten van Hoüand het verlangde besluit. Een vrouwehjke stadhouder zou Gouvernante heeten en aüeen met goedvinden der Staten mogen huwen. Bleef zij ongehuwd, dan kon zij een representant kiezen voor het kapitein-generaalschap en het üdmaatschap van den Raad van State. Zrj kreeg bij de resolutie nog grooter macht, dan de Ridderschap haar had wülen toekennen; ook in vredestijd zou zij kapitein- en admiraal-generaal zijn. Het voorbeeld van Hoüand moest natuurhjk elders navolging vinden, het eerst bij de Staten-Generaal, die het kapitein- en admiraalgeneraalschap en het stadhouderschap over de Generaüteitslan- EIGENAARDIG GEZAG VAN WILLEM IV. 325 den erfelijk verklaarden in de mannelijke en vrouwelijke linie. In 1748 volgden de andere provincies, hoewel niet dan na grooten tegenstand. De instelling was dan ook zeer dwaas. De stadhouder bleef nog altijd de dienaar der Staten en daarbij kwam geen erfelijkheid te pas. Een Gouvernante was nog erger, daar zij het stadhouderschap in handen van een vreemden vorst kon brengen. Het volk had deze zaak doorgedreven tegen den zin der regenten. Het besluit had in zooverre geen gevolgen, dat 8 Maart 1748 den Prins een zoon geboren werd. — In Zeeland was de Prins in het bezit van het markiezaat en van de waardigheid van eersten edele hersteld. In Utrecht en Overijsel kwamen aanstonds de regeeringsreglementen terug. In Gelderland, waar geen verheffing tot stadhouder behoefde te worden afgedwongen, daar de Prins dien titel reeds voerde, ging het herstel van het regelingsreglement uit den aard der zaak niet zoo gemakkelijk in zijn werk. Zutfen stelde 14 October 1747 voor, de instructue van 1722 te vernietigen, maar de Veluwe bleef tot 11 Januari 1748 weigerachtig. 14 October 1750 werd op aandrang van het volk ook het regeeringsreglement hersteld, met deze belangrijke wijziging: „eindehjk zal aan den Hooggemelden Erfstadhouder in der tijd gereserveerd blij ven de faculteit en de volle macht om dit reglement of eenige artikelen van dien te interpreteeren, te vermeerderen of venninderen, als hij naar tijdsomstandigheden ten meeste nutte en dienste van den lande en respectieve leden van dien zal oordeelen te behooren". De provincie zou dus gebonden zijn, de stadhouder niet. In Friesland had de stadhouder nooit veel macht gehad. De erfelij kheid in de mannelijke linie was er ingevoerd 18 Februari 1675, maar overigens bestond nog de beperkende instructie van 12 November 1664: de Stadhouder zal alles doen in overleg met Gedeputeerde Staten, zelfs het aanstellen van officieren. Hij had geen zitting in de regeering, mocht zelfs geen grondeigendom hebben in de provincie en mocht zich niet bemoeien met het bestuur der grietenijen. In de steden daarentegen had hij sedert 1637 de magistraatsbestelling, uitgezonderd in Leeuwarden en Franeker. Thans werd na hevige oproeren den I9den Augustus 1748 de erfelijkheid ook in de vrouwelijke linie ingevoerd en aan de stadhouderlijke bevoegdheid een groote uitbrdding gegéven. Mihtaire ambten zoü bij voortaan alleen begeven, de raadsheeren in het Hof en de curatoren der Franeker hoogeschool uit een drietal be- 326 DE REPUBLIEK, 1747—1795. noemen, de secretarissen van de Staten-collegiën, de Gedeputeerden en het Hof aanstellen zonder nominatie, en uit een drietal de grietmannen kiezen binnen de zes weken. Hij kreeg verder het recht van pardon en van decisie in geschillen, hetzij door hem zelf, hetzij door zijn te benoemen commissarissen uit te oefenen. Weldra kreeg hij ook de electie van den magistraat in Leeuwarden en in Franeker. De stadhouder had dus nu in Friesland dezelfde macht als elders. In Stad en Lande had van ouds een soortgelijke macht van den stadhouder bestaan als in Friesland. Hij was president van de Gedeputeerden, mocht geen grondeigendom hebben, had geen magistraatsbestelling en begaf geen posten. De regenten bleven ook thans aanvankelijk weigerachtig hem meer macht te geven. Schoorvoetend stonden zij eindehjkdeerfehïkheidindemannehjke en later ook in de vrouwelijke linie toe (20 Maart en 23 April 1748) en in het algemeen dezelfde macht als de stadhouder in de andere provinciën bezat (29 Augustus 1748). De toeneming van 's Prinsen gezag in deze provincie was vooral van gewicht, omdat hij nu de voortdurende twisten tusschen stad en Ommelanden beslechten kon. Drente stond ook 19 Maart 1748 de erfelijkheid in beide linies toe en gaf 25 Maart 1749 grooter bevoegdheid aan den stadhouder, nl. vrije aanstelling van den drost en van de Gedeputereden. Verder kreeg hij zitting en ftem in alle collegiën Van het landschap. Voortaan bedient de Prins zich in elke provincie van een invloedrijk persoon als van zijn officieusen agent. In de wandeling worden deze personen luitenant-stadhouders genoemd. Literatuur. — Teding van Berkhout, De mutata a Gulielmo IV regiminis forma (L. B. 1839). — Eén stadhouder verlangd in 1607: van Wijn op Wagen aar IX, 448; van der Kemp, Maurits van Nassau III, 251. — Erfelijkverklaring in de mannelijke en vrouwelijke lijn: Teding van Berkhout, 13. — Herstel van het regeeringsreglement in Gelderland: ibid. ,11. — Instructie van den stadhouder van Friesland van 1664: Schwartzenberg V, 738. — Veranderingen in Friesland : Teding van Berkhout, 27; in Stad en Lande: ibid. 59; Heeres, De wijzigingen in den regeeringsvorm van Stad en Lande in de jaren 1748 en 1749 (Groningen 1885); in Drente: Teding van Berkhout, 84; Oldenhuis Gratama, Stadhouders van Drenthe, 56. OPKOMST EENER DEMOCRATISCHE PARTIJ. 327 § 3. Opkomst eener democratische partij. De omwenteling, waardoor de stadhouder zoozeer in aanzien won, geschiedde niet zonder heftige volksopschudding. Stelliger dan ooit verklaarden zich de onderdanen tegen hun regenten. Een democratische partij vertoonde zich voor het eerst. Zij werkte wel voor het verheffen van den Prins, maar in de verwachting van door dezen haar wenschen voldaan te krijgen. Doch haar program was te onbepaald, en gedeeltelijk onuitvoerbaar, zoodat zij niet veel meer dan een veiandering in het heffen der belasting, en in de posterijen, te weeg bracht. Aan een algemeene hervonning van het staatswezen waagde zich Willem IV niet. Toelichting. — Thans gelijk in 1672 was het het volk, dat de aanstelling van den stadhouder had bewerkt. Maar anders dan in 1672 bleef het lang in opschudding nadat de Prins tot stadhouder was verheven. Het had tal van lang opgekropte grieven, die het thans door den Prins hersteld wilde zien. Het toonde daarbij echter weinig politiek inzicht, zooals blijkt uit de programma's waarmede het voor den dag kwam. Te Amsterdam, waar de beweging het sterkst was, diende de burgerij in November 1747 bij de vroedschap de volgende punten van redres in: erfelijkheid van het stadhouderschap ook in de vrouwehjke linie, openbaren verkoop van alle ambten, benoeming der burger-kapiteins door de schutters zelf en buiten den kring der regenten, en herstel van de privilegiën der gilden. In den laatsten tijd was het gebruikelijk geworden, dat de regenten de posten, die zij elk bij toerbeurt vergeven mochten, ten eigen bate verkochten. In plaats nu van maatregelen te eischen, die den verkoop van posten onmogelijk maakten, wilde men den verkoop van posten zelfs voorschrijven en alleen zorgen, dat de opbrengst niet aan de regenten maar aan den staat ten goede kwam. De derde eisch zou gestrekt hebben om de regenten geheel machteloos te maken tegenover het volk, want de schutterij was de eenige macht in de stad aan welke de handhaving der orde kon worden opgedragen; gaf men nu de leiding der schutterij geheel aan de democratische volksleiders in handen, dan zouden dezen feitelijk oppermachtig geworden zijn. Ook de eisch 328 DE REPUBLIEK, 1747—1795. tot herstel der voorrechten van de gilden is een bewijs van weinig pohtieke ontwikkeling: men wüde hersteld zien, wat niet levensvatbaar meer was. Dit veranderde eerst na de omwenteüng in Amerika. Na eenige maanden werd nog een nieuwe eisch vernomen, die tot afschaffing van het verpachten der belastingen. Deze beweging begon in Friesland in Mei 1748 en plantte zich naar Hoüand voort. Daar begon het te Haarlem met een heftig oproer, en 25 Juni 1748 schaften de Staten van Hoüand inderdaad het pachtstelsel af. Doch het gehate stelsel was noodzakeüjk, zoolang er op het coüecteeren geen behoorüjk toezicht kon worden uitgeoefend, wat toen niet het geval was. Het volk lette te veel op de pachters, die rijk waren geworden, niet op hen, die zich geruïneerd hadden door te hoog te pachten. De eigenlijke oorzaak der ontevredenheid was, dat men de belastingen zelf te zwaar vond. Deze konden echter niet verlaagd worden, en toen was het volk teleurgesteld. Een andere steen des aanstoots waren de posterijen. Men had allerlei kleine ondernemingen, die van de steden uitgingen, en het port was zeer hoog. Zij brachten heel wat op, maar dit was aües voor de regenten. In Amsterdam echter hadden dezen reeds in den stadhouderloozen tijd een deel ervan in de stadskas gestort; men wüde echter, dat zij, geüjk de andere Hoüandsche steden reeds gedwongen waren te doen, de geheele opbrengst aan den Prins zouden geven, die ze dan aan de provincie zou overdragen. De gisting nam in Amsterdam steeds toe. In Juni 1748 was het programma der democraten reeds tot eü artikelen uitgebreid: herstelling der oude güdekeuren en privüegiën, verkiezing van den krijgsraad uit en door de burgers, overgifte der schuttersdoelen, verkiezing der vroedschappen en benoeming der schepenen door de burgerij, aanstelling van de bewindhebbers der Oosten Westindische Compagnieën door de burgerij, afschaffing van het pachtstelsel, van accijnzen en overtolüge lasten, overgüte van de posterijen en van het courantierschap der stad aan de burgerij of aan Zijn Hoogheid, verkooping van aüe ambten. De regenten begrepen, zich niet te kunnen handhaven, riepen in September den Prins naar de stad en stelden hun posten tot zijn beschikking. Den 9den September drong het volk zijn slaapkamer binnen en eischte de vrije verkiezing van den krijgsraad; den 15den ver- OPKOMST EENER DEMOCRATISCHE PARTIJ. 329 trok bij, zonder in die zaak of in eenige andere te hebben Voorzien. Alleen had hij de wet verzet, hetgeen nu ook in de overige steden van Holland geschiedde. De meeste steden kenden hem bij vroedschapsbesluit het recht toe, tot de jaarlijksche nominatiën voor burgemeester en schepenen personen te recommandeeren, doch te Haarlem, Leiden en Amsterdam bleef zulk een besluit achterwege. Tot wezenhjke staatshervorming werd de gelegenheid verzuimd. De fout lag bij de democratische partij, die geen inzicht, en bij den Prins, die geen voortvarendheid had. Zijn persoonlijk gezag ware in 1748 groot genoeg geweest, om een aantal van de door Slingelandt aangewezen gebreken te herstellen en ook, om de gezeten-burgerij eenigen invloed te geven op het bestuur. Maar aan de mogelijkheid eener vrije verkiezing der bestuurders door de burgers werd toen nog niet recht geloofd. Waar het stelsel bestond, zooals in Engeland en in Friesland, kenmerkte het zich door ontzettende knoeierijen en was daardoor in discrediet. Bovendien, de pinsen van Oranje zijn nooit groote hervormers geweest. Zij roeiden met de riemen, die zij hadden. Daar de Prins met aan de eischen aan het volk voldeed, scheidde zich een afzonderlijke democratische partij van de Oranjepartij af, en daarin lag de kiem van de latere omwenteling. De fouten, vroeger op rekening van het stadhouderlooze bestuur gesteld, werden voortaan den stadhouder geweten, en de oorsprong van zijn buitensporige macht, in 1747 en '48 verworven, bleef, als gelegen in een opstand van 't gemeen, dat hij daarna had teleurgesteld, zoowel bij de in 1748 overwonnen partij als bij die der democraten gehaat. Literatuur. — Wagenaar XX 125 w.; Dichtkundig Praaltooneel van Neerlands Wonderen (6 deelen); Het ontroerd Holland (3 deelen); Hartog, De Patriotten en Oranje (Amsterdam 1882); Hardenbroek, Gedenkschriften I (Amst. 1901); Slothouwer, Bijdrage tot de geschiedenis der Doelisten (Leiden 1875); De Voogd, De Doelistenbeweging (Utrecht 1914); Kramer, Bijdrage tot de gesch. der omwenteling in 1747 en 1748 (B. V. H. G. XXIII, 377, XXVI, 1, XXVIII, 342); Geyl, De agent Wolters over de woelingen van 1747 en 1748 (B. M. H. G. XLIII, 45). — Beweging in Friesland: Vegelin van ClaErbergen, Dagverhaal (ed. van Borssum Waalkes, Leeuwarden 1899); Slothouwer, Friesche troebelen (B. V. G. III* 402); in Stad en Lande: de literatuur aangehaald door Heeres in B. V. G. III2, 276; Authentica van Groninger Oproer (ms. Rijksarchief Groningen, gedeeltelijk 330 DE REPUBLIEK, 1747—1795. uitgegeven in Gron. Volksalmanak voor 1901). — Posterijen: Overvoorde in B. V. G. IV1, 206. — Recommandatierecht: Colenbrander, Patriottentijd I, 24, 44. § 4. Regeeringsreglementen in Friesland en Stad en Lande. Alleen in Friesland en Stad en Lande liet zich de stadhouder door de Staten machtigen om nieuwe regeeringsreglementen op te stellen. Hij kondigde dat van Friesland den 21 s<»n December 1748, dat van Stad en Lande den 288ten November 1749 af. Daarbij werd hoofdzakelijk het stemrecht geregeld, de bevoegdheid der verschillende staatsmachten nader omschreven, en de aanleiding tot geschillen weggenomen, meestal in den geest der oude gewoonte, maar met inachtneining van de wenschen der volkspartij. Toelichting — In Friesland en Stad en Lande was de volksbeweging niet het minst hevig geweest. Toen de provincie aan plundering overgeleverd was en overal volksgecommitteerden werden gekozen om de regeering tot toegeven aan alle eischen te dwingen, droegen de Staten van Friesland 11 Juni 1748 den stadhouder de macht op tot het maken van een reglement op de regeering. Het denkbeeld daartoe was hun van uit den Haag door hun medelid Burmania aan de hand gedaan in overleg met den Prins. Het reglement kwam 21 December 1748 tot stand en bevatte 61 artikelen. De voornaamste bepalingen waren: dat er uit iedere grietenij twee volmachten op den landdag verschijnen zouden en dat een er van een edelman moest zijn (dit was vroeger wel gebruik, maar geen voorschrift geweest). Het verschijnen van edelen krachtens eigen recht werd geheel verboden. Verder werd bepaald, dat men om stem te hebben, bij het hornleger bezitten moest 5 pondematen kleiland (2£ pondemaat is één morgen), of 10 pondematen woudland, en een huizinge. Tien jaren na de invoering van het reglement zou dit landbezit verdubbeld moeten zijn. Deze regeling werd echter weder krachteloos gemaakt door de bepalingen, dat alle hornlegers, die op het kohier van 1640 voorkwamen, zonder meer hun stem behielden, en dat de bedoel- REGEERINGSREGLEMENTEN IN FRIESLAND EN STAD EN LANDE. 331 de 5 of 10 pondematen niet behoefden te liggen onnariaaellijk om het hornleger heen, maar onder hetzelfde of zelfs onder een aangelegen dorp. Verboden werd de fictieve, zgn. eeuwige, huur, die ten bedrage van eenige weinige guldens, voor ééns voldaan, aan den gewezen eigenaar van een inderdaad verkocht hornleger het voortdurend genot der daaraan verbonden stem verzekerde; men zou niet voor langer dan tien jaar mogen verhuren. — De eisch van op het goed een huizinge te bezitten werd spoedig ontdoken; men sloeg tegen den tijd der verkiezing een soort kermistent op, waarvan de planken dan spoedig werden thuis gehaald, om weer gebruikt te worden bij de volgende verkiezing. — Verder werd in het reglement het een en ander bepaald omtrent het bijeenkomen van den landdag en het nazien der geloofsbrieven. De uitlegging van het reglement stond aan den stadhouder. In Stad en Lande kwam 28 November 1749 ook een reglement tot stand, waarvan de hoofdinhoud was, dat uit de Ommelanden toegang tot den landdag zouden hebben alle jonkers en hovetlingen en de eigenerfden, dat zijn zij, die een zekere hoeveelheid grond bezitten en er een zekere verrxmding van betalen. In het reglement wordt geregeld,hoe die bezitting bewezen moet worden. In de kerspelen waar geen eigenerfden voorkomen, worden volmachten gekozen, twee voor ieder kerspel, en wel door de gebruikers, niet door de eigenaars. De stadhouder zou voortaan de aanstelling hebben der monsterheeren, die onderzoeken moesten, of zij, die zich aanmeldden, bevoegd waren op den landdag te verschijnen. In de kamer der Ommelanden heeft ieder kwartier één stem; in de kwartieren wordt hoofdelijk gestemd. In de stad zou de gezworen gemeente, die het recht van coöptatie had, den raad kiezen, en deze de burgemeesters. De stadhouder kreeg van al die keuzen de goed- of afkeuring, en het recht om bij afkeuring andere keuzen te doen. Bij oneenigheid tusschen stad en Ommelanden staat de beslissing aan den stadhouder. Verder krijgt de stadhouder de benoeming van vele ambtenaren, benevens zitting en stem in het college van Gedeputeerden. De ontvanger-generaal zal ook aan hem om de drie maanden rekening en verantwoording moeten doen. De interpretatie van het reglement staat aan denstadhouder. Eindelijk werd de hovetmannenkamer tot een gewoon provinciaal Hof vervormd.waarvan deleden door den stadhouder benoemd werden. 332 DE REPUBLIEK, 1747—1795. Literatuur. — Reglement van Friesland: Nederlandsche Jaarboeken 1748, blz. 1283 w.; van Stad en Lande, idem 1749, blz. 1098 vv. Practijk van de bepalingen omtrent het stemrecht in Friesland: Post vanden Neder-Rhijn n°". 503, 504, 517; Valckenaer, Petit mot sur le stemrecht de la Frise (ms. Rijksarchief, verzameling Dumont-Pigalle, AAAAA); Colenbrander, Patriottentijd II, 328. § 5. Ontwerp tot herstel van den handel. Om den naar Engeland, Frarikrijk en de Hanzesteden verloopenden handel hierheen terug te leiden, prees Willem IV, na het bedaren der revolutionnaire beweging, den 27sten Augustus 1751 aan de Staten een ontwerp aan, volgens hetwelk het bestaande stelsel van inkomende en uitgaande rechten vervangen zou worden door een gelimiteerd porto-franco. Het ontwerp werd door den handelsstand goed opgenomen, maar bleef, na 's Prinsen ontijdigen dood, onafgedaan liggen. Toelichting. — De Prins, hoewel voor de moeilijke taak, welke hem was opgelegd, niet berekend, was een verstandelijk hoog ontwikkeld en goedgezind man. Müitaire bekwaamheden bezat hij niet en het was gelukkig, dat de oorlog zonder nadeel voor ons den 18dn October 1748 met den vrede van Aken eindigde. Dadelijk daarop kwamen ontwapening en bezuiniging aan de orde. In Februari 1750 werd een commissie van financiën benoemd, die in November een rapport uitbracht, waarin als middelen van redres der financiën, verbetering der administratie en herstel van den handel werden aangeprezen. De handel was sinds 1680 aan 't verloopen. Reeds toen (3 October 1680) had Amsterdam geklaagd, dat men te hooge rechten hief, en in 1690 werd die klacht herhaald. Sedert was het tarief der convooien en Meenten in 1725 herzien, maar men vond thans dit tarief nog slechter dan het voorgaande. De cornmissie ried aan, het tarief wederom te herzien. De hoofdoorzaak van het verval zou daardoor natuurlijk niet worden weggenomen: die lag in de verminderde energie bij ons en in de verhoogde kracht onzer naburen. Men kon echter den druk der tarieven wat verminderen. In de eerste plaats wüde de stadhouder tegengaan, dat men zijn benoodigdheden in het ONTWERP TOT HERSTEL VAN DEN HANDEL. 333 buitenland kocht. Hij zelf gaf het voorbeeld bij alle aankoopen voor zijn hofhouding, maar dit werkte natuurlijk niet veel uit. Ook begon bij nu druk te confereeren met de voornaamste koopHeden van Amsterdam en Rotterdam, die hem eindelijk een uitvoerige verhandeling als resultaat hunner conferentiën aanboden. Daarin werden drieërlei oorzaken van den voormaHgen bloei opgegeven: natuurlijke, zooals de Hgging; zedelijke, zooals de burgerlijke en godsdienstige vrijheid, en toevallige, zooals de burgeroorlogen in naburige landen. Deze laatste hadden opgehouden, maar de beide andere duurden volgens de verhandeling nog voort. Dat de koophandel niettemin vervallen was, weet men aan de zware belastingen en aan den opgekomen ijver van de meeste naburige volken. Het eerste zou komen te vervaUen, wanneer men van het land een algemeene vrijhaven maakte (ongelimiteerd porto-franco). Doch dit scheen ondoenlijk. De admiraliteiten konden haar inkomsten niet missen en sommige landsgewassen en fabrieken, de eigen Oost- en Westindische koloniën en de visscherijen zouden door den geheel vrijen invoer van vreemde waren worden benadeeld. Er schoot dus niets anders over dan een gelimiteerd porto-franco, waarbij de goederen zooveel zouden worden ontlast als behoudens de genoemde beperkingen doenlijk scheen. De goederen werden daartoe in drieën onderscheiden. Grondstoffen die in de Republiek verwerkt werden zouden bij in- en uitvoer geheel vrij zijn. Andere zaken zouden bij den invoer een recht betalen, doch wanneer zij wederom uitgevoerd werden zou het betaalde recht worden teruggegeven, hetgeen men met een Engelsch woord „draw-back" noemde. Voor de Nederlandsche industrie nadeelige zaken eindelijk zouden geheel verboden zijn. Als beste middel om het smokkelen te voorkomen werd opgegeven, de inkomende rechten vooral als een GeneraHteits-, niet als een provinciaal middel te behandelen, en de jurisdictie der admiraliteiten uit te breiden. Bij behoorlijk bedwang der smokkelarij, werd gezegd, zouden de inkomsten der admiraliteiten ook bij het nieuwe stelsel voldoende blijven. De Prins hoopte van den maatregel herleving van de tusschenmarkt tusschen Noord- en Zuid-Europa en daardoor ook van den scheepsbouw, de eigen expeditiën en onzen wereldhandel. De kooplieden namen het ontwerp gunstig op. Te Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht ondersteunden zij het door adressen. De 334 DE REPUBLIEK, 1747—1795. Hollandsche admiraliteiten durfden er zich niet tegen verklaren, maar waren wel bezorgd voor hun inkomsten. Het college in Zeeland was er stellig tegen en zeide niet ten onrechte, dat de oorzaak van het verval meer bij de koopüeden dan bij de belastingen school. Verder was de zaak nog niet gevorderd toen de Prins 22 October 1751 stierf. Den 14*™ April 1753 kwam het ontwerp in behandeling bij Holland en werd daar den 288ten September van dat jaar goedgekeurd. Den 9a™ October daaraanvolgende diende de Gouvernante het in bij de Staten-Generaal. Hier maakte het door het verschil der meeningen en het ontbreken van een drijvend gezag geen vorderingen, en nimmer is het in deze zaak tot een besluit, laat staan tot uitvoering, gekomen. Literatuur. — Wagenaar XX, 410 w.; Stuart l, 105; van Rees in Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, XIV, 46; de Beaufort, Engelsche en Hollandsche vrijhandelsplannen (in Geschiedkundige Opstellen I, 146); Diferee, Een onuitgevoerde Maatregel (in Studiën over de gesch. van den Ned. Handel). § 6. Stadhouderlijk bestuur gedurende de minderjarigheid van Willem V. Bij den dood van Willem IV, 22 October 1751, werd zijn driejarige zoon als zijn opvolger krachtens erfrecht erkend. Overeenkomstig vroegere besluiten bekleedde de moeder, prinses Anna, onder den titel van Gouvernante de waardigheden van stadhouder, van kapitein- en admiraal-generaal gedurende de minderjarigheid van haar zoon. Toen zij 12 Januari 1759 overleed, aanvaardden de Staten der provinciën, als voogden, de waarneming van het erfstadhoudersehap, en de Staten-Generaal, insgehjks als voogden, de waarneming van het erf-adrniraal-generaalschap der Unie en van het erfstadhouderschap der Generaliteitslanden. — De waarneming van het erfkapitein-generaalschap zoowel der Unie als der afzonderlijke provinciën droegen de Staten op zeer beperkende instructiën aan den veldmaarschalk der Republiek, hertog Lodewijk Ernst van Brunswijk-Wolfenbuttel, op. MINDERJARIGHEID VAN WILLEM V. 335 Toelichting. — Willem IV was afgetobd en voelde dat hij ging sterven. Hij had alleen tijd om orde te stellen op het regentschap tijdens de minderjarigheid van zijn zoon, die eerst drie jaar oud was toen de vader overleed, 's Prinsen weduwe, prinses Anna van Engeland, zou het bestuur voeren onder de bepalingen van 16 November 1747 met den titel van Gouvernante. Als krijgskundig raadsman zou haar de hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel ter zijde staan, die in December 1750 op verzoek van Willem IV in Nederlandschen dienst getreden was. De bepalingen van 1747 voorzagen niet in het geval, dat de Gouvernante de meerderjarigheid van haar zoon niet beleefde. Haar eerste zorg was, nog bij haar leven hierop orde te doen stellen. In Holland het eerst (10 Februari 1752), later (1754—'56) in alle provinciën, werd nu het volgende bepaald: De Prins zou meerderjarig zijn op achttien jarigen leeftijd. De regeering zou geheel ingericht zijn als in stadhouderlooze tijden. De magistraatsbestelling, het recht van gratie en de andere stadhouderlijke functiën behielden de Staten-provinciaal aan zich; evenzoo handelden de Staten-Generaal met het admiraal-generaalschap en het stadhouderschap der Generaliteitslanden. De hertog van Brunswijk zou waarnemend kapitein-generaal zijn, doch op bepalingen ontleend aan de instructie van 24 Februari 1672. In Friesland zou de magistraatsbestelling worden uitgeoefend door Maria Louise, weduwe van Johan Willem Friso; in Overijsel zouden de zittende magistraten tot de meerderjarigheid gecontinueerd blijven. Op zijn vijftiende jaar zou de Prins zitting nemen in de Staten-Generaal en in den Raad van State. Personen, door de Gouvernante aan te wijzen, zouden benoemd worden om voor de opvoeding haren weezen te zorgen. Intusschen ontstonden in de omgeving der Gouvernante ergerlijke geschillen. Tegen de voornaamste staatslieden der prinsgezinde partij was zij zeer ingenomen, o.a. tegen Bentinck van Rhoon, die als oudste lid der ridderschap van Holland veel invloed had, en tegen Pieter Steyn, den opvolger van Jacob Gilles als raadpensionaris (1749—'72). Ook met den hertog van Brunswijk was zij in onmin. Haar vertrouwelingen waren heden van den tweeden rang, zooals de van Harens, de raadsheer van der Mieden, haar secretarissen de Larrey en de Back. De staatsgezinden herstelden zich zeer spoedig, vooral te Amsterdam. De 336 DE REPUBLIEK, 1747—1795. leiders der beweging van 1748 stonden daar thans aan vervolgingen bloot, en in 1752 kwam onder de meerderheid der regenten een conventie tot stand, die de aanhangers van Oranje van alle gezag en bevordering uitsloot. Toen de Gouvernante in 1754 met haar kinderen een reis naar Friesland deed, ging zij over Haarlem en Alkmaar en vermeed opzettelijk Amsterdam. — De democratische gezindheid ontwikkelde zich vooral in de landprovinciën, waar de regeeringsreglementen veel aanstoot gaven. In Overijsel wilden aanvankelijk de gemeensheden niet gedoogen, dat bij Anna's vooroverlijden de zittende magistraten gecontinueerd zouden blijven; een eigen schrijven der Gouvernante was noodig om er hen in te doen berusten. — De aanhankehjkheid der provincie Zeeland, die in 1747 tot de verheffing van Willem IV het sein gegeven had, bekoelde min of meer door de scheidsrechterlijke uitspraak der Gouvernante in 1753, waarbij zij het oude geschil tusschen de Hollandsche en Zeeuwsche adnurahteiten nopens de verdeeling der licenten, geheven van de binnenvaart tusschen Holland en Zeeland, in het nadeel van Zeeland uitwees. In hetzelfde jaar had zij het uitsluitend gebied van den naihtairen rechter over militairen te verdedigen tegen een aanval van het Hof van Friesland. De moeielijkheden der regeering namen in bedenkelijke mate toe door den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland (1756). De Prinses werd, als geboren Engelsche, voortdurend van Engelschgezindheid verdacht. Frankrijk verbond zich met de staatsgezinden en trachtte de Republiek over te halen den uitvoer van contrabande vrij te laten. De Gouvernante, die een oorlog met Engeland moest vreezen, wilde dien uitvoer tegenhouden. De tegenpartij eischte, zoolang zij oppositie bleef, gewapende bescherming van den vrijen uitvoer, doch toen prinses Anna 12 Januari 1759 stierf en de Staten zelf aan het roer kwamen, deinsden dezen op hun beurt voor de maatregelen terug, die zij vroeger hadden geeischt; dit voorkwam den oorlog. In het binnenlandsch bestuur ondervond de Prinses hoe langer hoe meer onaangenaamheden. Te Haarlem bestond een correspondentie van 20 der 32 vroedschappen, en om persoonlijke redenen sloot deze meerderheid in 1756 eenige personen buiten, die in de termen vielen om in de regeering te komen. In 1757 werden dezelfde personen opnieuw voorbijgegaan en deden MINDERJARIGHEID VAN WILLEM V. 337 hun beklag bij de Gouvernante; toen deze onderzoek wilde doen, beweerde Haarlem, dat zij enkel de electie had uit te oefenen, zonder te vragen hoe de nominatie in de wereld was gekomen. De stad verzocht aan Gecommitteerde Raden een buitengewone vergadering der Staten van Holland te beschrijven, om zich over de Prinses te beklagen. Gecommitteerde Raden weigerden dit, en nu werd het beklag op de eerstvolgende gewone vergadering ingediend. Na veel dehberatiën werd de stad in het ongelijk gesteld, maar bij de minderheid waren Dordrecht, Amsterdam en Rotterdam (19 November 1757). Ditmaal werd de zaaak nog geschikt, maar in September 1758 deed zich wederom hetzelfde geval voor en werden 10 van de vroedschappen door de andere 22 feitelijk van alle deelneming aan het opmaken der nominatiën uitgesloten. Hierop eligeerde de Gouvernante buiten de nominatie om. Nu was de oppositie in de Staten vanHolland veel heviger. De zaak was nog hangende toen de Prinses overleed. Den 6den September 1759 volgde een besluit, waarbij wel de door de Prinses geëligeerde personen gehandhaafd bleven, maar de hoop werd uitgesproken, dat Willem V nooit het voorbeeld zijner moeder zou navolgen. De periode van 1759 tot 1766 was in naam een stadhouderlijke, in wezen een stadhouderlooze. Na den dood der Gouvernante was de verdeeldheid in de Oranjepartij nog grooter dan te voren. Sedert een familieschandaal Onno Zwier van Haren van de zaken verwijderd had (1760), was Brunswijk de leidende persoon. Om dit te worden had hij zich veel vijanden moeten maken onder de stadhouderhjken; hij zocht daarom steun bij de staatsgezinden, wier invloed in de rustige jaren, die na 1760 volgden, gestadig toenam. Literatuur. — Bepalingen van de opdracht der erfelijkheid: Jaarboeken 1747, blz. 849. — Besluiten op de voogdij: in Holland: Stuart I. 49—57; in Gelderland en Utrecht: ibid. 140—'5; in Friesland, Overijsel, Stad en Lande en Zeeland: ibid. 151—'69. — Verdeeldheid der Oranjepartij: Groen, Handboek § 648; Nijhoff, De Hertog van Brunswijk (den Haag 1889), 216. — Vervolging der achtenveertigers te Amsterdam: Bilderdijk XII, 4. — Conventie van 1752: de Witte van Citters, Contracten van Correspondentie, 184. — De Gouvernante vermijdt Amsterdam in 1754; Stuart I, 136. — Beweging onder de gemeenslieden in Overijsel: Stuart I, 158 vv. — Beslissing in zake de licenten: Onmiddellijk Vervolg op Wagenaar, I, 68 w.; zaak der militaire jurisdictie in Friesland: ibid. 71 w. — Moeilijkheden ten 22 338 DE REPUBLIEK, 1747—1795. gevolge van den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland: Stuart I, 216 w.; Colenbrander, Patriottentijd I, 50—61. — Zaak van Haarlem: Onmiddellijk Vervolg I 335—'55 425—'44; Stuart I, 367—'95, 472—501. — Zaak van Onno Zwier: de Beaufort, Geschiedkundige Opstellen I, 186 w. — Jaren na 1760: Colenbrander, Patriottentijd I, 63—67. § y. Gezag van Willem V. Willem V aanvaardde op zijn achttiende jaar, 8 Maart 1766, al de waardigheden, door zijn vader bekleed. Maar gedurende zijn minderjarigheid, en vooral sedert den dood zijner moeder, was het aanzien en de invloed van het stadhouderschap sterk verrninderd, en hij was de man niet om het verloren overwicht te herwinnen. De antistadhouderhjke partij, geschraagd door Frankrijk, voerde doorgaans den boventoon, en bewerkte dat onder de vormen eener stadhouderlijke regeering de maximen van de stadhouderlooze tijdvakken werden nageleefd. Zij hield de Republiek, in strijd met de verphchting der tractaten, in de groote Europeesche oorlogen onzijdig, en verhinderde zelfs de noodzakelijkste vermeerdering van land- en zeemacht. Alleen voor de financiën, bepaaldelijk van Holland, werd goed gezorgd. Toelichting. — Willem V aanvaardde op zijn achttiende jaar het bewind met hetzelfde gezag als zijn vader, althans in naam. In Friesland, waar men hem uit haat tegen Brunswijk niet gunstig gezind was, had men een instructie voor hem opgesteld, maar hij het zich die beperking niet welgevallen en wees haar af. Willem V was vlijtig, bescheiden en in vele zaken kundig, maar hij miste de geschiktheid om te regeeren. Hij was er te zwak toe. Bijna dadelijk na zijn meerderjarigheid teekende hij de acte van consulentschap (3 Mei 1766). De Prins begreep namelijk den hertog van Brunswijk niet te kunnen missen, maar deze vreesde bij een mogelijk overlijden van Willem V door prinses Carolina en haar gemaal, den prins van Nassau-Weilburg, die hem vijandig waren, ter verantwoording te zullen worden geroepen. Daarom het hij nu den Prins een acte feekenen, waarbij deze hem onthief van alle verantwoordelijkheid voor het geven van den raad en assistentie, die de her- GEZAG VAN WILLEM V. 339 tog zich verbond den Prins te zullen verleenen, zoo dikwijls deze er om vroeg. Het stuk bleef geheim; toen het later pubhek werd, heeft men het sterk aangevallen en vergeleek de verhouding van den Prins tot den hertog bij die van den ongelukkigen graaf Jan I van Holland tot Wolfert van Borselen. De zaak is in elk geval een bewijs hoezeer de Prins aan steun behoefte voelde. De partijen stonden nu weer scherp tegenover elkander. De stadhouderlijken waren Engelschgezind, de anti-stadhouderlijken op de hand van Frankrijk. Deze tegenstelling kwam reeds uit, toen de Prins zich een gemalin kiezen zou. Eerst scheen de keus op een Engelsche prinses te zullen vallen: Caroline Mathilde, de latere koningin van Denemarken. Dit huwelijk werd door de voornaamste leiders der Oranjepartij, als Bentinck van Rhoon en den griffier der Staten-Generaal Hendrik Fagel, voorgestaan, maar tegengewerkt door Brunswijk en de patriotten. Onder den invloed van den hertog huwde de Prins Wühelmina van Pruisen, een nicht van Frederik den Groote (4 October 1767). Zij was een energieke vrouw en stelde haar man in de schaduw, zoodat hij jaloersch op haar was. Het huwelijk scheen wel naar den zin van het volk, vooral toen 24 Augustus 1772 een zoon geboren werd, de latere koning Willem I, waardoor de impopulaire prinses van Weilburg haar erfrecht verloor. In zijn binnenlandsche politiek was Willem V door zijn overdreven verzoeningsgezindheid, die den indruk van zwakheid maakte, niet gelukkig. Zoo was er een twist tusschen het Hof van Friesland en den senaat der Franeker hoogeschool betreffende de jurisdictie over de studenten. Door zijn weifelend optreden nam Willem V daar beide partijen tegen zich in. Ook Zeeland, anders zoo prinsgezind, kreeg hij tegen zich. Daar was toen het geslacht van Citters alvermogend. Een van zijn leden was representant van den eersten edele. Tengevolge van onaangenaamheden met den hertog diende deze van Citters zijn ontslag in. Tegen verachting nam de Prins het aan en benoemde eerst den Zeeuwschen raadpensionaris, later den regent van de Perre tot zijn representant. De Prins werd nu, tot het jaar 1779 ongeveer, door Zeeland tegengewerkt. Met Amsterdam stond Willem V aanvankelijk op vrij goeden voet, omdat tijdens zijn nünderjarigheid de hertog zich met den invloedrijken burgemeester Temminck had weten te verstaan, maar dit veranderde in 1772. Den l*en December van dat jaar stierf de raadpen- 340 DE REPUBLIEK, 1747—1795. sionaris Steyn. De hertog wist zijn gunsteling Pieter van Bleiswijk, tot nu toe pensionaris van Delft, te doen verkiezen, een kundig maar geheel karakterloos man. Amsterdam had den post voor zijn pensionaris van Berckel begeerd en schaarde zich nu bij de oppositie. Steyn was een bekwaam man geweest, maar met weinig energie. Hij had zich voornamelijk met de financiën bemoeid en op dit gebied werkelijk veel tot stand gebracht. Een groot deel van de schuld van Holland was afgelost en alle overblijvende in schuld van 2\ % rente geconverteerd. Maar van den beteren f inancieelen toestand was geen partij getrokken om de Repubüek uit haar staat van weerloosheid op te heffen. Later is dit aan den Prins geweten, doch ten onrechte. Sedert 1767 was jaarhjks bij de petitie op versterking van leger en vloot aangedrongen; in 1771 met meer aandrang dan te voren, doch te vergeefs. Intusschen begon het er in Europa weer meer naar oorlog uit te zien. Eerst trok de verdeeling van Polen, later de opstand van Amerika en de gespannenverhouding tusschen Frankrijk en Engeland de aandacht. Daarom werd in de petitie voor 1773 nogmaals met klem op versterking der weermiddelen aangedrongen. Zijn Hoogheid, door de StatenGeneraal uitgenoodigd, diende 19 Juü 1773 een plan in voor leger en vloot tegelijk. Dit scheen de aangewezen weg om te verhinderen, dat van zulk een voorstel onmiddellijk een partijzaak werd gemaakt: vroeg men versterking van de vloot aan, dan zag de Engelschgezinde partij daarin een dreigement, wüde men de landmacht verbeteren, dan protesteerde onndddeüijk de Fransche gezant. De Prins stelde nu voor een vermeerdering van de vloot met vier en twintig schepen en van de landmacht met 8900 man voetvolk en 1350 man ruiterij, hetgeen anderhalf milüoen 's jaars kosten zou. Onder den invloed der familie van Citters stemde Zeeland tegen; het verklaarde zich onvermogend. Hoüand was er in 't algemeen toe geneigd, maar Amsterdam hield het tegen, en het was een zaak, waarin bij eenparigheid besüst moest worden. De overige provinciën namen het voorstel aan. Daarop deed Holland 21 April 1774 een tegenvoorstel, nl. om van de 15 ton 's jaars 8 voor het leger en 7 voor de marine te bestemmen en verder om van de subsidiën aan de adrniraüteits-coUegiën een vasten post op het budget te maken, hetgeen met de uitgaven voor de landmacht reeds lang het geval was. Hiertegen verklaarden zich nu weer de GEZAG VAN WILLEM V. 341 landprovinciën. De zaak werd naar een commissie verwezen, die 17 Januari 1775 een conciliatoir rapport uitbracht, dat in overweging gaf van de 15 ton 9 voor het leger en 6 voor de marine te besteden en waarborgen aanbeval, dat de som geregeld zou worden opgebracht. Hiertegen verklaarde zich nu weder Holland. Het einde van de zaak was, dat er in 't geheel niets gedaan werd. De schuld lag hoofdzakelijk bij Amsterdam, maar de houding van Willem V had zich gekenmerkt door een totaal gemis aan beleid. Men had er juist een stadhouder voor om te zorgen, dat de zaken zich niet zoo verliepen. Intusschen was de oorlog tusschen Engeland en zijn Amerikaansche koloniën uitgebroken. Reeds in November 1774 begon men zich hier over de gewelddadigheden der Engelschen tegen de neutralen te beklagen. Engelsche kruisers verschenen voor onze zeegaten om op den uitvoer van door Engeland tot contrabande verklaarde waren het oog te houden. In November 1775 vroeg George III de Schotsche brigade op, die wij in dienst hadden. Hij had recht om ze in geval van nood op te eischen. De koning bood aan, er Hannoveranen er voor in de plaats te geven. Onder invloed van Frankrijk weigerde men hier, en Engeland heeft er toen niet verder op aangedrongen. Met hoeveel minachting men reeds over het stadhouderschap spreken dorst, blijkt uit het in 1772 verschenen boek van den jongen Pieter Paulus, waarvan de perfide titel luidt: Het Nut der Stadhouderlijke Regeering. Alle fouten van het stadhouderlijk gezag worden eerst breed uitgemeten en dan op niets afdoende wijze verontschuldigd. De aanval is nog niet onmiddellijk tegen de persoon van den Prins, maar tegen diens raadslieden gericht, vooral tegen Brunswijk. Paulus waarschuwt tegen een staand leger, dat hij als een werktuig van het despotisme beschouwt. Hij wil ook dat er niets besloten zal worden, dan met consent van alle provinciën, en dat er geen decisie op initiatief van den stadhouder zal geschieden, m. a. w. hij verzoekt den stadhouder zich zelf weg te cijferen. Het boek werd in zijn bedoeling onnriddellijk begrepen, en maakte grooten opgang. Literatuur. — De algemeene historische hteratuur over het tijdvak. — Voorstellen omtrent land- en zeemacht: Stuart II, 391 w., 478 w. 342 DE REPUBLIEK, 1747—1795. § 8. Invloed van de Amerikaansche revolutieleer. De strijd der Engelsche koloniën in Amerika tegen het moederland riep een nieuw stelsel van staatsrecht in het leven, dat, uitgaande van de onvervreemdbare rechten des volks, aan alle historisch verkregen rechten, die daarmee in strijd waren, de verbindende kracht ontnam. Deze nieuwe leer vond hier te lande vooral bij de democraten ingang, die, ontevreden over het bestuur van den stadhouder, zich allengs van zijn partij afzonderden, en aanvankelijk met de anti-stadhouderlijken samenspanden, hoewel zij van dezen in beginsel en bedoeling nog meer verschilden. Toelichting. — De Amerikaansche revolutie was meer dan een afscheiding der koloniën van het moederland. Het was de toepassing van een nieuw beginsel. Tot dusver had men bij pogingen tot staatsverbetering de geschiedenis geraadpleegd; de nieuwe leer hield in, dat men volgens zuiver wijsgeerige begrippen te werk moest gaan. In Montesquieu's Esprit des Lois (1748) was een welsluitend theoretisch stelsel van staatsinrichting gegeven. Opmerkelijk is ook het werk van den Amerikaan Thomas Paine, Common Sense (1776). Het doet er niets toe, heet het daarin, hoe de menschheid vroeger over een zaak gedacht heeft; voortaan zal men alleen te rade gaan met het gezond verstand. Van dien geest was ook de Declaration of Rights doortrokken, die 27 Mei 1776 door het Amerikaansche congres werd uitgegeven. Art. 4 houdt in, dat de voorstelling, volgens welke een mensen magistraat, wetgever of rechter geboren wordt, ongerijmd is. Op onzen staat toegepast, beteekende dit, dat het bestaan van regentenfamiliën en van een erfstadhouder een dwaasheid is. De zaak der Amerikanen was bij ons zeer populair; men vergeleek den strijd in Amerika bij den tachtigjarigen oorlog, waarvan men toen juist de gedenkdagen vierde. Ook hoopte men op handelsvoordeel, als Amerika vrij werd, en verkneuterde zich in de vernedering van Engeland, dat ons met zooveel minachting bejegende. Tot nu toe was de eisch van de volkspartij hier te lande altijd geweest: herstel van het oude, maar de nieuwe leer drong ook hier door. Frederik Adriaan van der Marck, hoogleeraar te Groningen, INVLOED VAN DE AMERIKAANSCHE REVOLÜTIELEER. 343 trad als voorvechter van het natuurrecht op. Hij leerde, dat er vaste menschenrechten waren, die door geen historisch verkregen recht verkort konden worden. Toen hij ook op het gebied van den godsdienst philosophie tegenover traditie ging stellen, kreeg hij met de theologen te doen, die in 1770 tegen hem begonnen te preeken, en het jaar daarop een aanklacht indienden bij den senaat. De Prins, die Rector Magnificentissimus van de Groningsche hoogeschool was, werd in de zaak betrokken, maar hij weigerde wijselijk zich er mede in te laten. De theologen kregen echter van den academischen senaat gelijk; van der Marck zou schuld moeten bekennen en beterschap moeten beloven. Toen hij excepties opwierp, werd hij 2 Februari 1773 voor de curatoren geroepen en afgezet. Hij vestigde zich te Nijmegen als advokaat, maar werd weldra als hoogleeraar naar Lingen beroepen, en in 1783 naar Deventer. Daar werd hij in 1787 afgezet, maar in 1795 hersteld. Hij is in 1800 gestorven. Hoewel de strekking tegen de kerkleer aanvankelijk het meest de aandacht trok, had zijn leer ook een zeer bepaalde strekking tegen onze staatsinstellingen. De aanval wekte tot verdediging op, die te Leiden het gelukkigst werd gevoerd door de meesters der historische school: Pestel, hoogleeraar sedert 1763, en Kluit, hoogleeraar sedert 1778. De volkspartij kon zich niet aansluiten bij den Prins, die een conciliante politiek trachtte te volgen. Zij begreep, dat hij haar wenschen nooit vervullen zou; daarom sloot zij zich aan bij de anti-stadhouderhjke partij. Tezamen noemden zij zich de patriotten, maar elk van beide partijen bedoelde iets anders; de eene wilde de macht aan 't volk, de andere haar aan de regenten geven. De Prins werd door de volkspartij aangevallen ten eerste als Engelschgezind, en ten tweede als nutteloos inhebber van alle macht. De anti-stadhouderhjke partij beschouwde de andere als haar sentinelle perdue en stelde zich niet voor, dat zij ook voor haar gevaarlijk worden kon. In het Statencollege van Overijsel hadden de democraten een onvermoeid woordvoerder in Joan Derk van der Capellen tot den Poll, geboren in 1741 en eigenhjk in Gelderland thuis behoorend, waar bij niet in de Ridderschap toegelaten werd, omdat men hem te revolutionnair vond. Zoowel zijn eigen famüie echter, als die van zijn vrouw, een freule Bentinck, waren zeer met den Prins gelieerd, en deze wist te bewerken, dat hij in 1772 in de Ridderschap van Overijsel werd opgenomen. 344 DE REPUBLIEK, 1747—1795. Aanstonds begon hij tegen de voorstellen omtrent leger en vloot, die van den Prins uitgingen, oppositie te voeren. Zoo adviseerde hij 2 September 1773 voor de vermeerdering der marine, tegen die van de landmacht „om redenen, die genomen zijn uit de natuur, eigenschappen en gevolgen van een groote staande Armee in het midden van een klein volk". Iets later bracht hij een geruchtmakend advies tegen het leenen der Schotsche brigade aan Engeland uit. Ook de zaak der Amerikanen stond hij zeer voor. Hij vertaalde Engelsche geschriften van democratische strekking als de Observaiions on Civil Liberty van Richard Price (1776). Hij is een Lafayette met nog veel ijler hoofd. Literatuur. — Van der Marck: Stuart III, 18. — Capellen: Sillem in Gids 1882 IV, 204, 401; later de uitvoerige studie van de Jong: Joon Derk van der Capellen (Gron. 1922). — Brieven van en aan hem zijn uitgegeven in de Werken van het Hist. Gen. door de Beaufort (1879) met aanhangsel door Sillem; andere door W. W. van der Meulen in M. B. H. G. XV, 257 en XXVIII, 103. — Admissie van Capellen: van der Kemp, Historie der admissie van Jr. Johan Derk van der Capellen (Leiden 1785); de Jong 101 w. — Capellen's adviezen bij van der Kemp, Capellen Regent (Leiden 1779). § g. Invloed der buitenlandsche zaken op den binnenlandschen toestand. De werking der nieuwe staatsbegrippen nam eerst een dreigend karakter aan, sedert de Repubüek door het drijven der anti-stadhouderhjken in December 1780 met Engeland in een oorlog raakte, die de weerloosheid van den staat en de ongenoegzaamheid van de regeering op het jammerlijkst aan het licht bracht. De geschillen met den Keizer over het openen der Schelde hielden de beweging gaande, en de anti-stadhouderlijken, die het volk tegen de stadhouderhjke regeering aanzetten, verzekerden zich hun overwicht door de alliantie met Frankrijk van 10 November 1785. Toelichting. — Den 6den Februari 1778 erkende Frankrijk de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten, en geraakte zoodoende met Engeland in oorlog. In Juni 1779 volgde Spanje, en Frank- OORLOG MET ENGELAND. 345 rijk deed alle moeite ook de Republiek over te halen. De bekwame Fransche gezant, de la Vauguyon, maakte daartoe gebruik van de geschillen over de rechten der neutralen die altijd tusschen de Republiek en Engeland bestonden. Engeland beweereen recht te hebben ook neutrale schepen te onderzoeken, terwijl de Republiek den regel voorstond: vrij schip, vrij goed. Daar Engeland nu in zijn tegenspoed minder overmoedig was, wilde het in het algemeen dien regel wel eerbiedigen, mits wij geen materialen tot den scheepsbouw aan Frankrijk toevoerden, dat zonder deze zijn vloot niet onderhouden, maar'ze zich zelve niet verschaffen kon, en dus van de scheepvaart der neutralen afhankelijk was. Daarbij kwamen klachten over den grooten sluikhandel, die over St. Eustatius met de Amerikanen gedreven werd. Dit gaf reeds een groote spanning, en nieuwe verwikkelingen kwamen die verergeren. Amsterdam, dat zich meer en meer zelfstandig gedroeg, was sedert Mei 1778 met de Amerikanen in onderhandeling over een handelsverdrag, onmiddellijk na den vrede met de Republiek te sluiten. Den 4den September 1778 werd te Aken door den Amsterdamschen koopman de Neufville, handelende op last van den pensionaris der stad, van Berckel, en den agent van het Amerikaansche Congres, William Lee, een „ruwe schets van een tractaat van commercie" in 34 artikelen geteekend. Amsterdam zou bewreken, dat zulk een tractaat door de Unie geteekend werd zoodra Engeland de onafhankelijkheid der Amerikanen had erkend. Het stuk bleef geheim en slechts enkele personen in Amsterdam wisten er van. In het najaar van 1780 echter werd op zee, op de reis naar Europa, een ander Amerikaansch agent, Laurens, door de Engelschen gevangen genomen; hij had een exemplaar van het ontwerp-tractaat bij zich. Hierop eischte de Engelsche gezant Yorke den 10den November 1780 dat de Staten-Generaal Amsterdam voorbeeldig zouden straffen. De Staten-Generaal gingen niet verder dan over het gedrag van Amsterdam hun afkeuring uit te spreken (25 November). Den 12den December volgde een Engelsen ultimatum. Daarop legden de Staten van Holland, als uiterste concessie, 21 December aan het Hof de vraag voor, of er reden tot vervolging bestond. Doch het was te laat, den dag te voren reeds had Engeland den oorlog verklaard. Het kan niet ontkend worden, dat onderhandeling met de opgestane onderdanen van Engeland een schennis der neutrahteit 346 DE REPUBLIEK, 1747—1795. opleverde, en dat Engeland de Staten-Generaal verantwoordehjk houden mocht voor een onwettige daad van een der staatsleden, welke zij niet bestraften. Volgens de Unie (art. 10) was het gedrag van Amsterdam ongetwijfeld onwettig: een provincie of stad mocht niet afzonderlijk onderhandelen. Had bij het verleenen der Acte van Seclusie een provincie als afzonderlijke mogendheid gehandeld, nu zien wij reeds een stad zoo optreden. De staat was uit zijn voegen: in 1779 had men al beleefd, dat Frankrijk van een voor onzen handel zeer schadelijk edict Amsterdam en Haarlem vrijstelde, ter belooning van betoonde Franschgezindheid. De ware reden waarom Engeland oorlog verklaarde was echter een andere. Rusland, Zweden en Denemarken, die ook veel van Ehgelands overmoed te lijden hadden, hadden een verbond van gewapende onzijdigheid aangegaan. Het wilde tegenover de oorlogvoerende mogendheden de volgende beginselen van zeerecht handhaven: vrij schip, vrij goed; aan de neutralen vrije vaart van haven tot haven langs de kust der oorlogvoerende mogendheden, en afschaffing der blokkade op papier: geen blokkade zou gelden, die niet feitelijk ten uitvoer werd gelegd. In April 1780 werd de Repubüek uitgenoodigd, tot het verbond toe te treden. Hoüand was daar zeer voor, maar Utrecht, Gelderland en Zeeland hadden bedenkingen, en eerst 20 November werd bij overstemming besloten toe te treden. Engeland begreep, dat het voordeeüger was met de Republiek in oorlog te zijn, dan haar opgenomen te zien in het verbond der noordelijke staten, en verklaarde daarom den oorlog, vóór wij van onze toetreding mededeeüng hadden gedaan aan de oorlogvoerende mogendheden. Den 2den Januari 1781 had Engeland al 60 schepen genomen. St.- Eustatius werd verwoest, Negapatnam en Trinconomale gingen verloren, Curacao en de Kaap werden aüeen door Frankrijk gered. De tegenspoed werd aan den stadhouder geweten. Amsterdam, dat vreesde de schuld van den oorlog te zuüen krijgen, klaagde Brunswijk van verlamming der defensie aan. De Prins trachtte te vergeefs hem te verdedigen; in Maart 1782 vertrok Brunswijk naar den Bosch, van welke vesting hij gouverneur was. Engeland wüde de Repubüek niet ruïneeren, maar alleen de Franschgezinde partij een harde les geven. Het deed dus al spoedig aannemehjke voorsteüen, maar voor een afzonderhjken vrede. De patriotten wüden zich echter niet van Frankrijk scheiden. GESCHILLEN MET DEN KEIZER. 347 Hadden zij de dépêches van den gezant de la Vauguyon kunnen lezen, die de grootste minachting voor hen had, zij waren misschien van politiek veranderd. Frankrijk handelde voor zichzelf en sloot 3 September 1783 een afzonderlijken vrede te Parijs, waarbij het tevens over de Repubüek beschikt had, die haar eischen betreffende het zeerecht niet ingewüügd zag en Negapatnam moest afstaan. Eerst 20 Mei 1784 legde zij zich bij deze voorwaarden neer. Aüe oude verbonden waren nu verscheurd; de Repubüek stond aüeen en had haar positie in Europa verloren. Dit gevoelde men kort daarop. Keizer Jozef had in 1781 ons land bezocht en gezien hoe weerloos wij waren. Dit gaf hem aanleiding om in November 1781 op grond van de vriendschappelijke verstandhouding tusschen Oostenrijk en Frankrijk de barrière voor vernietigd te verklaren en de garnizoenen naar de Repubüek terug te zenden. De Staten-Generaal moesten er in berusten en de patriotten zagen er geen nadeel in, wegens hunne sympathie voor Frankrijk. In November 1783 maakte de Keizer aanspraak op eenige van onze forten in Staats-Vlaanderen en bezette die; in Mei 1784 eischte hij slechting van onze Scheldeforten en afstand van Maastricht. Den 23Bted Augustus 1784 zag hij van Maastricht af, maar eischte daarentegen opening der Schelde en vrije vaart op Oost- en West-Indië. Toen hij meteen een eerste schip van Antwerpen naar zee deed vertrekken, gaf onze uitlegger daarop vuur (8 October 1784). Frarucrijk trad als bemiddelaar op en noodzaakte ons, als prijs voor het gesloten blijven der Schelde, Lülo en Liefkenshoek af te staan en 9£ miüioen gulden te betalen, waarvan Frankrijk 4£ millioen voor zijn rekening zou nemen (vrede van Fontainebleau, 8 November 1785). Frankrijk heeft zijn aandeel echter nooit betaald. De zaak van de Schelde is van belang, omdat zij een voorbeeld geeft hoe ook op het gebied van het volkenrecht de historische rechten hun gezag hadden verloren. Jozef beriep zich op het natuurrecht: aüeen door overmacht hadden wij de Schelde zoolang gesloten gehouden; volgens de natuur der dingen kwam ons dat niet toe. Konden wij dus de oude macht niet meer ontwikkelen, dan werd de natuurüjke toestand hersteld. Het ergerlijke in het gedrag van den Keizer is niet, dat hij deze aanspraak wüde erkend zien; wel dat hij zijn beweerde recht weder verkocht. 348 DE REPUBLIEK, 1747—1795. De Republiek wierp zich thans door het drijven der patriotten geheel in de armen van Frankrijk, waarmede zij 10 November 1785 een politiek verbond sloot. Literatuur. — De algemeene historische literatuur over het tijdvak. — Onderhandeling tusschen Amsterdam en Amerika: Jaarboeken 1781, blz. 157; Briefwisseling van Amerikaansche Zaakgelastigden in B. V. G. I8; van Wijk, De Republiek en Amerika (Leiden 1921). — Dépêches van de la Vauguyon bij d'Yvoy van Mijdrecht, Frankrijks Invloed (Arnhem 1858) en bij Lenting in Bijdr. voor Vod. Gesch. en Oudh. X, 155. § io. Inbreuken op het stadhouderlijk gezag. Eensgezind bestreden de anti-stadhouderhjken, aristocraten en democraten, het aandeel dat de Prins aan de samenstelling der staatsvergaderingen nam, krachtens de reglementen in sonrmige provinciën en volgens zijn recht van electie in andere. Maar de democraten gingen verder, en wilden den staat geheel hervormen overeenkomstig de beginselen die in Amerika waren toegepast. Door de genootschappen van wapenoefening, die zij sedert 1783 op een aantal plaatsen hadden opgericht, en door hun welgemeenden ijver behielden zij, ook na de afscheiding der aristocraten, de bovenhand. Maar het ontbrak hun aan een bekwaam en vertrouwd hoofd, en aan een wel afgebakend plan. Overal, en inzonderheid te Utrecht, waar de democratie haar middelpunt had, werden de gematigden door gedurig heftiger revolutionnairen verdrongen. In Holland had men het vooral op de niilitaire macht van den Prins gemunt. De Staten onttrokken den stadhouder eerst, 8 September 1785, het commando over het garnizoen van den Haag, vervolgens, 6 September 1786, het bevel over de geheele Hollandsche niüitie, en emdelijk, 22 September 1786, het recht tot begeving der opengevallen krijgsambten. De Staten van Zeeland, Gelderland en Utrecht hielden gedurende dezen strijd doorgaans de partij van den Prins, de overige die van Holland; Friesland was de eerste, die in 1785, uit vrees voor de democraten, tot de partij van den Prins overliep. INBREUKEN OP HET STADHOUDERLIJK GEZAG. 349 Toelichting, — De patriottenpartij trachtte nu in het binnenlandsch bestuur hare wenschen door te zetten. De eerste eisch was wijziging der militaire jurisdictie in dezen zin, dat een militair, die een delict beging dat ook een burger begaan kon, zou terechtstaan voor den burgerlijken rechter. De Staten van Holland hadden het reeds in 1654 zoo bepaald, maar in 1672 was dit op verlangen van den stadhouder veranderd, wat te begrijpen was, daar deze er een groot deel van zijn invloed op de troepen door verloor. In Friesland had het Hóf al tijdens de Gouvernante (zie blz. 336) weer op herstel van den ouden toestand aangedrongen, en het Hof van Holland had de zaak in 1772 eveneens ter sprake gebracht. Nu besloten de Staten van Holland 30 Mei 1783 voortaan geen jurisdictie hoegenaamd van den Hoogen Krijgsraad binnen de provincie meer toe te laten, en daar andere provinciën Holland hierin navolgden, werd het college in 1784 opgeheven. Voorts werd een nieuwe aanval tegen den hertog van Brunswijk gericht. Deze had zich wel naar den Bosch teruggetrokken, maar men beweerde, dat hij van daar uit nog altijd zijn invloed op den Prins uitoefende. Daarom maakten de patriotten gebruik van de acte van consulentschap, op grond waarvan Dordrecht den hertog in de Staten van Holland aanklaagde. Den 18öen Augustus 1784 werd hij door Holland met 11 tegen 8 stemmen van zijn ambten ontzet en daarop met 10 tegen 9 stemmen buiten de provincie gebannen. Friesland was met een dergelijke resolutie reeds voorgegaan. Toen ook Zeeland in gelijken zin had besloten en Utrecht aanstalten maakten het voorbeeld te volgen, verliet de hertog in October 1784 het land, zonder een beslissing van de Staten-Generaal af te wachten. De raadpensionaris van Bleiswijk, die, nog pensionaris van Delft zijnde, bij het opmaken der acte van consulentschap zijn diensten had verleend, ontging zijn demissie alleen door zich geheel bij de patriotten aan te sluiten. Voortaan was het verzet onmiddellijk tegen den Prins gericht. De steden vernietigden de resolutiën, waarbij zij indertijd aan Willem IV het recommandatierecht hadden afgestaan. Zij wilden den stadhouder zelfs de magistraatsbestelling ontnemen. De regeering van Alkmaar begon met zelf haar magistraten aan te stellen. Hiertegen protesteerde Willem V, die de zaak in de Staten van Holland bracht. Men besloot daar, een onderzoek in te stellen en intusschen zelf de electie te doen. Andere steden volgden het 350 DE REPUBLIEK, 1747—1795. voorbeeld van Alkmaar, hetgeen steeds weer een dergelijke resolutie van de Staten van Holland ten gevolge had. Alle verzet van den Prins was te vergeefs. Intusschen begon zich meer en meer een scheuring onder de patriotten te openbaren. De aristocraten wilden, dat de vroedschap de vrije aanstelling der magistraten zou hebben, terwijl de democraten aan het volk invloed op de benoeming wilden geven. Van hen ging ook het oprichten van exercitie-genootschappen uit. De schutterijen stonden meestal onder den invloed der stedelijke regeeringen en het staande leger stond onder de bevelen van den Prins. Sinds den Amerikaanschen opstand ontstond er in Europa een sterke beweging tegen de staande legers, die voor werktuigen der dwingelandij werden aangezien. Daarom werden nu burgergenootschappen van wapenhandel opgericht. Friesland gaf er in Maart 1782 het voorbeeld van, en het volgende jaar werd de instelling algemeen. Tijdens de moeilijkheden met keizer Jozef werd in Holland zelfs tot een algemeene volkswapening besloten (November 1784). Het was echter slechts een uiterhjk vertoon : de weerbaarheid nam er niet door toe. Gelijk bij alles, watde democratische partij ondernam, kwam ook hierbij aan het licht, hoezeer zij gebrek had aan een leider en aan een plan. In Utrecht waren de woelingen het hevigst. De luitenant-stadhouder, Pesters, had zich hier zeer gehaat gemaakt. In het laatst van 1783 kwam de ontevredenheid tot een uitbarsting. In December 1783 werd het raadslid Mr. Jan Hinlopen tot secretaris van het gerecht benoemd en kwam dus tusschentijds een zetel open. Het regeeringsreglement voorzag niet duidelijk in zulk een geval, en 725 burgers verzochten nu, dat de vroedschap zelf den opvolger kiezen zou. Den 19den Januari 1784 voldeed zij hieraan. De stadhouder verzette zich daartegen, maar de Staten der provincie stelden zijn protest in handen van een commissie van negenen, drie uit elk lid, om te onderzoeken en „vervolgens te adviseeren welke middelen zouden behooren bij de hand genomen te worden, om met wegneming van alle wettige bezwaren der ingezetenen, de harmonie en goede orde binnen de provincie te herstellen" (24 Februari 1784). De commissie begon met de ingezetenen in de gelegenheid te stellen hun bezwaren kenbaar te maken (17 April 1784). Hierdoor kwam het te Utrecht tot een scheuring tusschen aristocraten en democraten. Ten opzichte van het pro- INBREUKEN OP HET STADHOUDERLIJK GEZAG. 351 vinciaal bestuur verlangden beiden ongeveer hetzelfde: vernietiging van het regeeringsreglement en herstel van den toestand van vóór 1674, maar bovendien verlangden de democraten, dat de stadsregenten door het volk zouden worden gekozen, en onder toezicht zouden blijven van een college van gecornmitteerden uit de burgerij. De conimissie van negenen moest het ontwerpen eener stedelijke grondwet aan de stad overlaten, en bracht 1 September 1784 rapport uit over de zaken der provincie, waarbij zij een reglement aanbeval, dat den toestand van vóór 1674 nagenoeg geheel herstelde. De beide voorstemmende leden der Staten achtten zich echter niet van den eed op het oude reglement ontslagen, eer ook de Prins in de hervorming toestemde, en deze verklaarde onmiddellijk na het rapport der negenmannen het bestaande reglement voor de eenig mogelijke grondwet van de provincie en bleef hieraan onverbiddelijk vasthouden. De aristocraten hadden nu geen keus dan of zich bij den Prins te voegen, óf bij de democraten. Dezen hadden intusschen met geweld de afkondiging van een stedelijk reglement in hun geest doorgedreven (Maart en Juli 1785), dwongen opnieuw met geweld de invoering daarvan af (20 December 1785 en 20 Maart 1786), en eindigden met de tegenstanders uit de regeering te verdrijven (2 Augustus 1786). De beide voorstemmende leden der Staten en de afgezette Utrechtsche regenten weken daarop uit naar Amersfoort, en beide partijen stonden gewapend tegenover elkander. Ook tusschen Holland en den Prins was het tot een breuk gekomen. De bevolking van den Haag, die voor een groot deel van 's Prinsen hofhouding leefde, viel 4 September 1785 eenige gewapende patriotten aan, die niet spoedig genoeg naar hun zin door het garnizoen beschermd werden. Het garnizoen stond onder bevel van den stadhouder en men beschuldigde hem thans van het oproer aangemoedigd, althans het niet voldoende onderdrukt te hebben. Den 8**» September besloten de Staten van Holland het bevel over het Haagsche garnizoen op te dragen aan Gecommitteerde Raden. Daarop deelde de Prins 13 September mede, dat hij het geraden had gevonden om, gebruik makende van zijn recht van patenten, de Hollandsche garde, het beste deel van het garnizoen, naar de grenzen te zenden. Dit was onvoorzichtig van den Prins, want het was twijfelachtig of hem dit recht wel toekwam. De Staten beslisten onnüddellijk, dat het patentrecht niet 352 DE REPUBLIEK, 1747—1795. door den stadhouder kon worden uitgeoefend dan met bijstand van vijf Gecommitteerde Raden, en voor zoover het het garnizoen den Haag betrof niet zonder toestemming der Staten van Holland. Daarop verliet de Prins beleedigd den 15den September den Haag en vestigde zich na eenigen tijd te Nijmegen. Na den vrede met den Keizer gaf hij patent tot terugkeer der garde naar den Haag, maar dit werd geweigerd door Gecommitteerde Raden. Het verbhjf van den Prins te Nijmegen vormt een keerpunt. De Prins had voor zich het leger, het lagere volk en de ridderschappen. In de Staten-Generaal beschikte hij over de stemmen van Gelderland, Zeeland en Utrecht. Daarbij voegde zich thans Friesland, waar de regenten bevreesd werden door de democratie te zullen worden overvleugeld. Daarentegen gingen de patriotsche regenten in Augustus 1786 een verbintenis aan, waarvan het merkwaardige is, dat men er de leus in aanheft van grondwettig herstel, d. i. herstel der oude toestanden, hoewel men in waarheid geheel iets anders wil, nl. een representatieve regeering en een daaraan ondergeschikt erfelijk stadhouderschap. Al vroeger hadden zich ook de versclnllende vrijkorpsen aaneengesloten en was een patriotsche krijgskas opgericht, het Nationale Fonds. De stadhouderlijke reactie begon in Gelderland. De gegoede burgerij was hier over het geheel afkeerig van den Prins, de regenten grootendeels prinsgezind, maar men had er enkele oprechte democraten onder, zooals Capellen van de Marsch en van Zuylen van Nyevelt. Dezen wekten de burgerij op, aanhoudend bij de Staten in patriotschen zin te rekestreeren. Daarop verboden de Staten van Gelderland 11 Mei 1786 het ter teekening leggen van rekesten. Hattem en Elburg, die in de handen der patriotten waren, vergeleken deze resolutie bij Alva's bloedplakkaten en weigerden haar af te kondigen. Ook verzochten te Hattem degilden om vrije verkiezing der gemeenslieden, en teekenden in Elburg 300 burgers een rekest tot afschaffing van het regeeringsreglement (Juli 1786). Den 2den Augustus werden de beide steden door den momber bij het Hof aangeklaagd. Het Hof begon met een vermaning, die in den wind geslagen werd; tegelijk weigerde Hattem een door den erfstadhouder aangesteld schepen te erkennen (7 Augustus). Den 24sten Augustus herhaalde de momber zijn aanklacht ; onmiddellijk daarop verboden de Staten van Holland, dat troepen, te hunner repartitie staande, op eenige plaats in de Unie, HERSTEL VAN HET STADHOUDERLIJK GEZAG. 353 waar ook, tegen burgers zouden worden gebruikt (25 Augustus). De Prins eerbiedigde dit onwettige besluit, maar verijdelde het door terstond de troepen der Hollandsche repartitie uit Gelderland naar de Generahteitslanden te zenden en andere regimenten van daar te ontbieden. Intusschen had het Hof 26 Augustus middelen van geweld aangeraden; 31 Augustus gaven de Staten van Gelderland hun kapitein-generaal last, de wederspannige steden te doen bezetten, wat 5 September zonder bloedstorting geschiedde. Hierop namen de Staten van Holland 6 September 1786, na geheinmouding te hebben opgelegd aan alle leden en ministers, de volgende besluiten: de binnen Holland gelegerde troepen naar Woerden te dirigeeren, alle troepen van de Hollandsche repartitie te ontslaan van den eed aan den kapitein-generaal, den raadpensionaris te dispenseeren van de verphchting tot correspondentie met den stadhouder, en dezen rekenschap te vragen, binnen de vier en twintig uur, van zijne personeele denkwijs ten aanzien van het gebeurde tegen Hattem en Elburg, met bedreiging van schorsing. Het antwoord van den Prins, dat hij gehandeld had op bevel der Staten van Gelderland (8 September), werd onvoldoende geoordeeld, en de Prins als kapitein-generaal van Holland geschorst (22 September 1786). Literatuur. — Algemeene geschiedenis van den patriottentijdGroen, Handboek, §§ 707—772; Lenting, Overzigt over de beweging van het jaar i787 (B. V. G. Po, i29); Colenbrander, De Patriottentijd 3 dln., den Haag 1897—'99. — Over Utrecht aldaar, II, 190—223. — Vergaderingen van vrijkorpsen en van patriotsche regenten: Colenbrander in B. M. H. G. XIX, 77; dezelfde, Gedenkstukken I, 1—3. — Bijzondere gewesten of steden: W. W. van der Meülen Beyma (Leeuwarden 1894); Weststrate, Gelderland in den Patriottentijd (Arnhem 1903); Heeringa, Schiedam in den Patriottentijd (B. V. G. IV8, 376); Kops over Hoorn in den patriottentijd: B. V. G. IV1, 222. — Officieele bescheiden uit den patriottentijd: Chalmot Verzaameling van authentyke Stukken, 50 dln., Kampen, 1788—1796' — Over de zaak van Hattem en Elburg: Tolliüs, Staatkundige Geschriften I. § ii. Herstel van het stadhouderlijk gezag. De vemarring had ten slotte zoozeer de overhand genomen, dat zij met zachte middelen niet meer weg te 23 354 DE REPUBLIEK, 1747—1795. nemen was. Een poging tot vereffening der geschillen door de Pruisische en Fransche regeeringen mislukte. Maar een beleediging, zijn zuster, gemalin van Willem V, aangedaan, bewoog ten slotte den koning van Pruisen tot gewapende interventie. Hierop volgde onmiddellijk éen volkomen herstel van den wettelijken regeeringsvorm. Het erfstadhouderschap werd door de provinciën voor een wezenüjk deel der constitutie verklaard, en door Pruisen en Groot-Brittannië bij de tractaten van 15 April 1788 met de Repubüek, en Van 13 Juni en 13 Augustus 1788 onderling, gewaarborgd. Toelichting. — Hoüand had zich nu op voet van oorlog ingericht. In de Staten-Generaal wogen beide partijen tegen elkander op, want Utrecht was verdeeld: de stad voor de patriotten en de beide voorstemmende leden prinsgezind. Men kon dus voorzien, dat het op geweld uit zou loopen. Geen van beide partijen had een bekwaam hoofd, zoodat van de leiding der patriotsche partij de Fransche gezant de Vérac, van die der prinsgezinde de Engelsche gezant Sir James Harris (de latere Lord Malmesbury) zich meester maakten. Intusschen was de verwijdering tusschen aristocratische en democratische patriotten steeds toegenomen. Toen dus de koning van Pruisen en die van Frankrijk ieder een buitengewoon gezant naar de Republiek zonden om te bemiddelen, verklaarden de aristocraten zich bereid tot 's Prinsen herstel mede te werken, mits in Hoüand de stadhouder zich onder de Staten schikte en elders de regeeringsreglementen werden afgeschaft. Dit weigerde Wülem V. De democraten, als wier spreker de jonge advokaat Rutger Jan Schimmdpenninck optrad, boden een beter plan aan. Overal zouden MescoUegiën worden opgericht, die de regenten verkiezen en de nonünatiën voor burgemeesteren en schepenen opmaken zouden; inderdaad een hervorming in den geest der natie. Doch ook hiervan wüde de Prins niets weten en de Pruisische regeering trok zich terug. Hierop deed Haarlem, in overleg met Frankrijk, den 30sten Januari 1787, het voorstel, 's Prinsen bevoegdheid als stadhouder, kapitein- en admiraalgeneraal, en tegeüjk den verlangden volksinvloed op de regeering, wettelijk te regelen. Beide regelingen zouden door staatscommissiën worden ontworpen. Die tot de instructiën voor Wülem V toog HERSTEL VAN HET STADHOUDERLIJK GEZAG. 355 aanstonds aan het werk en haar rapport lag gereed toen de tegenomwenteling uitbrak; het beperkte 's Prinsen autoriteit binnen zoo eng mogelijke grenzen; zoo was de instructie voor den kapitein-generaal ontworpen naar die van Februari 1672. Over de benoeming van de leden der tweede commissie ontstond tusschen aristocraten en democraten een heftige strijd. De aristrocraten overwonnen met de meerderheid van één stem en stelden de commissie naar hunnen zin samen; tegelijk traden zij in onderhandeling met den Prins, dien zij aanzetten tot een gewapende tusschenkomst. Het gevolg was, dat 21 April 1787 te Amsterdam, en 23 April te Rotterdam, de voornaamste aristocraten met geweld uit de vroedschap verwijderd en door democraten vervangen werden. De Prins het zich tot geen enkelen maatregel van geweld tegen de nu onwettig samengestelde Staten van Holland bewegen. Daarop begaf zich de Prinses naar den Haag, in de hoop dat de prinsgezinden zich om haar zouden vereenigen. Zij werd aande grens van Holland aangehouden (28 Juni), en moest naar Nijmegen terugkeeren. De koning van Pruisen eischte voor de beleediging, die men zijn zuster had aangedaan, satisfactie (8 Juli). Holland'weigerde die, omdat het rekende op Fransche hulp. Het gezag was nu inderdaad in handen van de vergaderde vrijkorpsen geraakt, die door vliegende legertjes de prinsgezinden in bedwang hielden. Onderwijl naderde een Pruisisch leger de grenzen. Men had zich niet op ernstige verdediging voorbereid, in de stellige verwachting dat Frankrijk zijn gegeven woord gestand zou doen en den inval der Pruisen niet zou toelaten. Den 14** September rukten dezen echter de Repubüek binnen. De inundatiën waren niet gereed; aües week voor hen, alom verhieven zich de prinsgezinden, en dé patriotten uit de gansche provincie vluchtten naar Amsterdam. Zij heten de Statenvergaedring aan de prinsgezinden en aristocraten over, die 18 September den Prins volledig in al zijn waardigheden, op den voet van 1766, herstelden. Na een tegenstand van veertien dagen gaf ook Amsterdam zich over. De patriotten weken bij duizenden uit naar Frankrijk. Den 15*» Februari 1788 besloot Hoüand, op de herstelde constitutie van 1766 een eed te vergen van aüe ambtenaren, tot de geringste toe. Het erfstadhouderschap werd voor een wezenlijk bestanddeel der constitutie verklaard en de handhaving ervan werd bij de Acte van Garantie van 27 Juni 1788 door de provinciën 356 DE REPUBLIEK, 1747—1795. elkander onder eede toegezegd. Het verbond met Engeland werd mede hersteld, bij welk systeem zich thans ook Pruisen had aangesloten. Engeland en Pruisen waarborgden de handhaving van het erfstadhouderschap aan de Repubüek en aan elkander. Literatuur. — De algemeene historische literatuur over het tijdvak. — Onderhandelingen der buitengewone gezanten: Tollius, Staatkundige Geschriften, II; Goertz, Denkwürdigkeiten II, 66 w.; Colenbrander, III, 93—141 en bijlagen 61 w. — Gevolgen der aanhouding van de Prinses: Tollius, III. — Omwenteling van September 1787: Groen, Handboek, §§ 771—772; Colenrander, III 257 w. en bijlagen 185 w. — Restauratie: Groen § 787. § 12. Van de Spiegel. In de jaren, nog tusschen de Orajije-omwenteling van 1787 en den val der Repubüek verloopen, stond den herstelden Erfstadhouder een werkzaam raadpensionaris van Holland ter zijde, die partieele hervormingen heeft tot stand gebracht, welke den Staat niet meer in wezen hebben kunnen doen veranderen. Zij betroffen de Generaliteitsfinanciën, de defensie, en de financiën van Hoüand. De West-Indische Compagnie werd ontbonden en hare bezittingen door den Staat overgenomen. Naar eene verzoening met de patriotten heeft van de Spiegel gestreefd, doch die niet mogen bereiken. Weldra breekt in Frankrijk de Revolutie uit, die de Nederlandsche uitgewekenen in de school neemt. Als „Bataven", in dien naam.een onverzoenüjke vijandschap tegen de oude instellingen uitdrukkende, keereh zij in 1795 naar Nederland terug, en de overwinning der Fransche wapenen stelt hen in staat, de Repubüek der Vereenigde Nederlanden op te ruimen. Toelichting. — Van de Spiegel, van burgerhjke afkomst, aan de universiteit leerling van Trotz te Utrecht (hiervoor, blz. 47), was door zijn huwehjk met eene burgemeestersdochter uit Goes in den regentenstand opgenomen. Achtereenvolgens secretaris, raad en burgemeester van Goes, werd bij in 1780 secretaris der Staten van VAN DE SPIEGEL. 357 Zeeland en oefende reeds toen op den gang der zaken in die provincie grooten invloed uit, daar de raadpensionaris Chalmers een onbeduidend persoon was. In 1785 bedankte deze en werd van de Spiegel zelf raadpensionaris; in 1787 volgde hij van Bleiswijk in Holland op. Blijkens opstellen van 1782— 83 was van de Spiegel toen voorstander eener wettelijke omsclirijving van het stadhouderlijk gezag en van de msteliing van een raad van ministers nevens Zijne Hoogheid. Zijn denkbeelden omtrent Uniehervorming naderen die van Simon van Slingelandt: hij wil haar eigen inkomsten verschaffen en dus onafhankelijk maken van de jaarlijksche consenten der provinciën; hij wil vaste posten voor zeeen landmacht, voor vestingwerken en oorlogsmagazijnen, en tot dit een en ander besluit doen vatten door eene Groote Vergadering. Deze denkbeelden werden door hem aan het pubüek voorgelegd in den vorm van een door hem opgestelden brief van Zeeland aan de overige gewesten (3 Mei 1784), een „monumentje van bedaarde sentimenten", gelijk hij den Rotterdamschen regent van Teylingen schrijft; een stuk dat de bedoeling heeft de aandacht van welgezinden van het partijkrakeel af te leiden en op hooger te richten. Doch Holland antwoordt dat het generahteitspornmissiën tot herziening der quotentabel en tot redres der landsverdediging voldoende acht (12 Nov. 1784). Tot beide conrmissiën wordt 4 Mei 1785 bij de Staten-Generaal besloten. Intrekking van het recht van patenten en benoeming van gedeputeerden nevens den kapitein- en admiraal-generaal was het eigenlijke doel dat Holland met de defensiecommissie beoogde; de prinsgezinde provinciën bevroedden dit en maakten met de benoeming van haar afgevaardigden weinig haast. De ijver voor de financieele commissie was aanvankelijk grooter, maar bekoelde spoedig: om Zeeland, Friesland en Utrecht, die zich te zwaar belast achtten, op eene lagere bijdrage te kunnen stellen, moest noodzakehjk die van Holland worden verhoogd, en Holland zou hierin slechts toestemmen tot den prijs der onderwerping dezer provinciën aan zijn eigen antistadhouderhjke staatkunde. Eerst in April 1786 konden beide commissiën beginnen te vergaderen, maar de verstandhouding tusschen de meeste kleinere provinciën en Holland was toen al zoo slecht en de verwarring spoedig in de Republiek zoo algemeen, dat van een rapport voor de Septemberomwenteling van 1787 niet 358 DE REPUBLIEK, 1747—1795. meer is gekomen. Na die omwenteling zijn de commissiën, uit nieuw personeel samengesteld, weer gaan vergaderen en hebben ten slotte, die voor de landsverdediging in 1789, en die voor de geldmiddelen in 1790, rapport uitgebracht. Daarin werd voorgesteld: voor de verdediging: opheffing der admirahteitscollegiën en hare vervanging door een Centralen Raad ter Admiraliteit met den Admiraal-Generaal aan het hoofd (dit denkbeeld was reeds in de vergaderingen vóór September 1787 krachtig door Pieter Paulus voorgestaan), oprichting van vaste korpsen zeeofficieren en matrozen; vaste sommen op den staat van oorlog voor zeewezen, fortificatiën en oorlogsmagazijnen; een aantal maatregelen ter verbetering van het leger; voor de geldmiddelen: een nieuwe quotentabel; dwangmiddelen tegen nalatige provinaën; een generahteitebelasting, op gelijken voet in alle gewesten te heffen. De gewichtigste van deze maatregelen: de opheffing der admiraliteitscollegiën en de generaUteitsbelasting, stuitten op feilen tegenstand, van Holland vooral, dat vreesde zijn invloed te verhezen wanneer de Generaliteit over eenige ruimte van eigen geldmiddelen te beschikken kreeg, en dat door zijn drie admirahteitscollegiën bijna de gansche vloot onder zijn beheer had, terwijl het in den nieuwen Raad slechts 4 van de 16 leden zou stellen. De regenten zouden een aantal vette commissiën verhezen, en niet alle kleine admiraliteitssteden haar . marine-inrichtingen behouden. Desniettemin hield van de Spiegel, die de voorstellen van beide commissiën geïnspireerd had, langen tijd vol, maar werd wdi ueii v^euuaien jxaau icr /vuimiajuieit ueueui, uuui vvmem v zelf in den steek gelaten, die van gevoelen bleek dat het zeewezen niet beroofd moest worden van instellingen, bijna zoo oud als de Republiek zelve. De zaken van minder gewicht waarover men het eens had kunnen worden, zijn daarop afgedaan bij Generaliteitsbesluit van 7 September 1792. De Staat van Oorlog, nu tot een maximum van 13£ nulhoen geconsenteerd voor 25 jaar, werd daarbii gesplitst in een gewonen (onveranderlijke). en een buitengewonen (veranderlijke uitgaven). Voor den gewonen Staat van Oorlog (IOV4 millioen) werden Zeeland, Utrecht en Friesland ontlast door Holland zwaarder te belasten en ook de Generaliteitskas zelve op eene bijdrage te stellen. Deze trok VAN DE SPIEGEL. 359 inkomsten uit de Generaliteitslanden: beden, verpondingen, gemeene middelen, collateraal; voorts uit he$ Generaliteitszegel, de Generaliteitsloterij, en uit ambtsgelden; zij bestreeduit deze inkomsten de kosten vallende op de hooge staatscolleges, de griffie, het onderhoud van Generaliteitsgebouwen, de tractementen van Generahteitsambtenaren, — uitgaven die buiten den Staat van Oorlog bleven; deze inkomsten dekten deze uitgaven ruimschoots, zoodat de Raad van State, die deze Generaliteitskas beheerde, een overschot had gekweekt, waaruit in moeilijke tijden noodlijdende provincies en de Oost- en West-Indische Compagnieën waren bijgesprongen. Deze kas zou voortaan mede in den gewonen Staat van Oorlog dragen, waarvoor de quoten aldus werden geregeld: guldens stuivers penningen Gelderland 6 10 Holland 62 1 Zeeland 3 16 Utrecht 4 io Friesland 9 7 8 Overijsel 3 9 6 Stad en Lande 5 7 8 Drente 19 \q Generaliteit 4 8 2 Voor den extraordinaris Staat van Oorlog (3£ rnilhoen 's zouden zij bedragen: guldens stuivers penningen Gelderland 6 7 9 Holland 65 11 io Zeeland 4 4 Utrecht 4 15 2 Friesland 9 17 8 Overijsel 3 13 5 Stad en Lande 5 13 10 Het consent van vijf provinciën zal voor alle zeven verbindend zijn; provinciën die haar consent niet furneeren, kunnen van de Uniecolleges worden uitgesloten. Op den Staat van Oorlog staat thans een vaste post voor aanbouw, herstel en uitrusting van oorlogsschepen; zoo al niet alle personen in 's lands zeedienst ge- 360 DE REPUBLIEK, 1747—1795. bruikt, zullen dan toch officieren, onderofficieren en scheepsartilleristen voortaan vaste aanstelling en vaste gage hebben (alleen vlagofficieren en kapiteins hadden tot dusver een vaste aanstelling gehad). Ook voor rniütaire manoeuvres, verbetering en onderhoud van vestingwerken en aanvulling van magazijnen worden op den Staat van Oorlog vaste posten gebracht. Terwijl de provincie Holland aldus zwaardere lasten ten behoeve der Unie op zich nam dan te voren, stond het met haar eigen financiën weinig gunstig geschapen. Toen van de Spiegel het beheer daarover aanvaardde, bleek hem dat de schulden der provincie van 1780 tot 1787 van 317 tot 359 nüllioen waren opgeloopen, en dat de rente / 14.400.000 's jaars verslond; voor den dienst van 1788 moest hij een tekort van een half millioen ramen, doch na ommekomst van het jaar bleek, dat de inkomsten reeds meer dan 3 millioen bij de uitgaven ten achter waren gebleven. Met ieder jaar werden deze cijfers ongunstiger, hoofdzakelijk door de groote sommen, die de Staten van Holland bewilligden om de teringhjdster, de Oost-Indische Compagnie in het leven te houden, — door de hoogte waartoe de tegenwerking van patriotsche geldbezitters, die aan belegging in vreemde fondsen de voorkeur gaven, de rente van nieuwe staatsschuld opjoeg, en door de kosten van den in 1793 uitgebroken oorlog tegen Frankrijk. Terwijl de inkomsten van Holland over 1788 nog ruim 27 milHoen beloopen hadden, daalden zij in 1794totnum20nxilhoen; de uitgaven waren gestegen van "bijna 31 millioen in 1788 tot bijna 47 millioen in 1794. De zeven jaren 1788—1794 leverden een nadeelig saldo op van 58 millioen. Van de Spiegel had getracht den val te keeren door nieuwe bronnen van inkomsten te scheppen. In Maart 1788 werd tot herziening der belastingsordonnantiën eene commissie benoemd; 30 Januari 1790 besloten, op aandrang van van de Spiegel, de Staten, dat over hare voorstellen, mits zij geen verhooging, enkel verbetering der bestaande belastingen inhielden, bij meerderheid van stemmen zou worden beslist. Van Maart 1790 tot Maart 1791 werden nu ingediend ontwerpen voor nieuwe ordonnantiën op het gemaal, beestiaal, heere-, koffie-, thee-, pleizier- en passagegeld, de tabak, het kleinzegel, den brandewijn en het collateraal. In September 1791 waren van deze ontwerpen nog slechts de minst belangrijke (heere-, koffie-, thee-, pleizier- en passagegeld) aangeno- VAN DE SPIEGEL. 361 men; in September 1792 volgden gemaal en beestiaal, — maar de eenparigheidsregel handhaafde zich in de practijk volkomen. Alle tegenstanders heetten in de ingediende ontwerpen belastingverhooging te hebben ontdekt, zoodat zij eerst door conCessiën tot voorstanders moesten worden bekeerd, of de ontwerpen zouden niet zijn aangenomen. Aan de twee grootste misbruiken bij het Hollandsche belastingwezen: dat de rechtspraak over belastingontduiking aan het Hof van Holland onttrokken was en in eersten aanleg bij schepenen, in tweede instantie bij Gecommitteerde Raden berustte, en dat de heffing door de stedelijke overheid geschiedde, dorsten de Staten niet te raken. Niet minder dan de Oost-Indische Compagnie .verkeerde de West-Indische in geldnood; zij richtte zich tot de Generahteiten tot Holland om hulp. Van de Spiegel heeft in 1791, toen haar octrooi afliep, hare ontbmding en de overneming harer bezittingen door den Staat weten door te zetten. De administratie dier bezittingen werd opgedragen aan een Raad der Amerikaansche Koloniën, waarvan de leden, daar de provinciën het over de wijze van benoeming niet eens konden worden, voor de eerste reis door den Erfstadhouder werden benoemd. Zijn oude denkbeeld, de werkwijze van het stadhouderlijk kabinet te verbeteren, heeft van de Spiegel nimmer geheel laten varen. Nog 11 Februari 1794 dringt hij er bij den Prins op aan dat het dezen gelieve „gedurende den oorlog een vaste conferentie aan te leggen op een bepaald uur, al ware het maar ééns in de week, met ministers van H.H.M. en den Raad van State, waarbij van tijd tot tijd zouden genoodigd worden zoodanige personen als meest kundig zijn in de zaken die verhandeld moeten worden: in welke conferentie een iéder zou brengen de meest importante en de meest presseerende zaken van zijn departement;" hij oordeelt het dienstig, „dat korte notulen of aanteekeningen van het resultaat dier conferentiën worden gehouden". Aan het voorstel is geen gevolg gegeven. De ontwikkeling der staatkundige denkbeelden van de uitgeweken Nederlanders behoort minder hier, dan in de inleiding tot eene geschiedenis der staatsinstellingen na 1795 tehuis. Literatuur. — Persoon van van de Spiegel: Fruin, Verspr. Geschr. V, 215. — Uitgave zijner papieren: Vreede, Laurens Piet er van de Spiegel en zijne Tijdgenooten (1874—'77); Colenbrander, Ge- 362 DE REPUBLIEK, 1747 1795. denkst. I, 125 w. en de daar aangehaalde litteratuur. — Zijne stukken van 1782 en '83: Vreede II, 63, 90, 257. — Zijne houding in 1784: Colenbrander, Patriottentijd II, 83. — Brief aan van Teylingen: Vreede, III, 373. — Van de Spiegel na 1787: de Jonge, La Restauration et Af. van de Spiegel (in Ned. Rijksarchief, 304); A. J. van der Meulen, Van de Spiegel (Leiden 1905). — Brief aan den Prins van 11 Febr. 1794: Colenbrander, Gedenkstukken I, 129. — Uitgewekenen: aldaar, I, 3 w. VIJFDE HOOFDSTEK. RECHTSPRAAK. § i. Gelderland. Bij het regeeringsreglement, door Willem III in 1675 ingevoerd en later door Willem IV hersteld, werd de samenstelling van het Hof gewijzigd en de aanstelling der raden aan den stadhouder toegekend. Terzelfder tijd werd bij een provisioneele ordonnantie van den prins van Oranje van 26 Maart 1676 orde gesteld op de appellen van de stad- en landgerichten. Deze orde werd door den landdag bekrachtigd bij ordonnantie van 6 Februari 1679, waarbij tevens het stuk der revisiën geregeld werd. Toelichting. — Het Hof van Gelderland, eerst laat ontstaan, had in den eersten tijd der Repubüek beperkte macht. Sedert 1590 bestond het uit zes raden, waarbij in 1599 nog drie extraordinaris raden kwamen. Deze negen werden geëügeerd door den stadhouder uit een dubbeltal, hem door de bijzondere kwartieren aangeboden. Dit duurde tot het reglement van 1675. Dan komen er twaalf raden, negen ordinaris en drie extraordinaris. De drie laatste en drie van de ordinaris behoeven geen graad te hebben: ër waren nog edeüieden die het beneden hun stand achtten te promoveeren. De keuze geschiedt zonder nominatie door den stadhouder. De kanseüer werd in 1675 afgeschaft. Het Hof heeft hier meer dan elders van zijn politieke macht behouden, daar er geen Gedeputeerde Staten van de provincie zijn. Zaken van spoed worden door het Hof zonder den landdag afgedaan, en voorts heeft het de beschrijving/en de opening van den landdag. In eersten aanleg spreekt het Hof recht in alle kwestiën, die door de lagere rechtbanken verzuimd zijn. Het Hof kan die dan 364 DE REPUBLIEK, 1650—1795. aan zich trekken; uitgezonderd zijn zaken van land-, stads-, leen-, jacht- en dijkrecht, ook financiezaken. Van meer gewicht is het appèl. Vroeger had ieder kwartier een eigen rechtbank van appèl, de klaarbank; bovendien was er beroep van de kleine op de groote steden. Dit duurde tot het regeerïngsreglement, dat een algemeen appèl op het Hof voorschrijft, behalve in zaken van jacht, financiën en regeering. In het rijk van Nijmegen zijn ook de vonnissen der dijkgerechten uitgezonderd. Van vonnissen beneden de / 500 is ook van de schepenbanken der hoofdsteden geen appèl op het Hof. Vonnissen van de stedelijke rechtbanken beneden de / 1000 worden, onder borgtocht, onmiddehijk ten uitvoer gelegd. Die wil appelleeren moet zich binnen de tiendagen verklaren. Er staat boete op „kwaad appèl". Tegen het appèl bleven zich Nijmegen en Zutfen verzetten, vervolgens ook Arnhem. Op aandrijven der Ridderschap werd 5 October 1711 besloten, dat uit zulke weigerachtige steden de burgers ook niet zouden mogen appelleeren van een vonnis in hun nadeel. Dientengevolge schikten zich de steden in 1712, uitgezonderd Nijmegen, dat eerst in 1721 voorwaardelijk toetrad. Revisie was in Gelderland vóór 1679 onbekend; zij werd geregeld bij ordonnantie van 6 Februari van dat jaar. Zij moest binnen de zes maanden worden aangevraagd, op een borgtocht van / 120. Binnen de zes weken na de aanvraag moeten partijen voor de reviseurs gedaagd worden, die bestaan uit drie raden van het Hof benevens zes adjuncten, leden der landschap of juristen. De kosten der revisie moeten door den impetrant vóóruit voldaan worden, en de executie van het vonnis wordt door de revisie niet geschorst. De rechtsvordering voor het Hof was geregeld bij de Cancelarijordning van 10 Juli 1622, geamplieerd in 1651, en later herhaaldelijk herzien. Literatuur. — Hof van Gelderland vóór het regeeringsreglement: Tegenw. Staat III, 156. — Bepalingen van het regeeringsreglement: Sylvius III, 190. — Zaken van spoed zonder den landdag afgedaan: Tegenw. Staat III, 159. — De steden berusten in het appèl: ibid. 167. RECHTSPRAAK IN HOLLAND EN ZEELAND. 365 § 2. Holland en Zeeland. Het Hof bleef zijn instructie van 1531, hoewel door beperkende ordonnantiën gewijzigd, behouden, niettegenstaande de pogingen der Staten van Holland gedurende het eerste stadhouderloos tijdvak om het een nieuwe op te dringen. Ook de Hooge Raad bleef bij zijn oorspronkelijke instructie van 31 Mei 1582. Tusschen beide gerechtshoven ontstonden meermalen geschillen over de jurisdictie, die moeilijk waren bij te leggen. Een plan van den raadpensionaris de Witt om beide te vereenigen, had geen voortgang. Een ander plan uit denzelfden tijd, om de hoven ondergeschikt aan en amankelijk van de Staten te verklaren, leidde ook tot geen besluit. Wel zijn de politieke zaken bij resolutie der Staten van Holland van 12 Juni 1674 aan de bemoeiing der hoven onttrokken, maar wat politieke zaken zijn, is nooit uitgemaakt. Tusschen Holland en Zeeland zijn dikwerf twisten gerezen over de verhouding, waarin ieder der beide provinciën tot de gerechtshoven stond. Vooral in het eerste stadhouderloos tijdvak liepen zij hoog. Zij werden eerst bijgelegd bij het verdrag van 11 Juni 1674. Toelichting. — De beperkingen der instructie van het Hof betroffen voornamelijk de rechtsmacht bij eersten aanleg, minder het appèl. Al wat de soevereiniteit raakte, geschillen tusschen regeeringen en particuheren, enz., Werd aan het Hof onttrokken. Het jus evocandi als de steden geen kort recht deden, werd niet uitdrukkehjk afgeschaft, wel belemmerd. Wat het appèl betreft, werd 8 Mei 1674 bepaald, dat vonnissen van de zeven voornaamste Hollandsche steden, niet boven de ƒ600 gaande, en van de andere niet boven de / 300, onder cautie executabel zouden zijn. De leenzaken werden van ouds voor het Hof berecht, maar in 1660 werd er, uitsluitend voor Holland, een Leenhof toe opgericht, dat evenwel slechts bleef bestaan tot 1674. Zeeland had onderwijl de leenzaken opgedragen aan Gecommitteerde Raden. De instructie van den Hoogen Raad werd in 1654 herzien, maar niet wezenlijk veranderd. In 1687 ontstonden geschillen met het 366 DE REPUBLLEK, 1650—1795. Hof over de grenzen van het wederzijdsch rechtsgebied, die eerst bijgelegd werden in 1725. Ook met den magistraat van den Haag had het Hof meermalen gesclrillen. De Haagsche magistraat had wel het recht, keuren te maken, doch als deze de edelen of onderhoorigen van den Hove maar eenigszins betroffen, moest het Hof er vooraf in gekend worden. Het Hof beweerde ook, uitsluitend rechtsgebied te hebben over het gedeelte van den Haag, dat oudtijds door de buitenste slotgracht omsloten was geweest; de magistraat erkende dit uitsluitend rechtsgebied alleen over het Binnenen Buitenhof. De Staten trokken de beslissing van elk afzonderlijk geschil tusschen het Hof en den Haag aan zich, maar gaven nimmer een algemeenen regel. Het plan van de Witt tot vereeniging van Hof en Hoogen Raad dagteekent van 1662. De Hooge Raad was eigenhjk het vijfde wiel aan den wagen en had niets te doen dan de vonnissen van het Hof, waarmede partijen niet tevreden waren, nog eens door te kijken. Er werd thans voorgesteld één instantie te doen vervallen, „om te hulpe te komen de goede Ingezetenen van den Lande, nu jammerlijck gematteert ende uytgemergelt wordende, vermidts den aenwasch van processen, ende de ondraechehjkheden, eer en bevoorens de selve door de jegenwoordige resorten ten eynde konnen werden gebracht, behalve dat veele eeuwehjck aen een spijker moeten blijven hangen". Het gecombineerde college zou alle rechten uitoefenen die tot dusver aan een der twee waren toegekomen, en tot spoediger afdoening van zaken zou het recht spreken in twee of meer kamers. Het besogne der Staten van Holland, dat deze voorstellen onderzocht, rapporteerde gunstig, en de leden werden verzocht tegen de volgende vergadering geautoriseerd terug te komen, maar de zaak is nimmer afgedaan. Nog altijd beweerde het Hof, dat het in het bezit gebleven was van een aantal soevereine rechten, en dat het bij ontstentenis van den stadhouder dezen rechtens verving. Het maakte dan ook in 1651 aanspraak op de magistraatsbestelling en het deze zaak niet rusten, voordat den raadsheeren verhooging van traktement was gegeven. Het Hof betwistte de Staten ook het recht, zaken aan zijn gebied te onttrekken. Tijdens de Witt, toen het Hof stadhoudersgezind was, waren deze pretensiën niet te dulden. Men werd bevreesd, dat leden van de regeering vervolgd zouden kunnen worden wegens uitgebrachte adviezen. Vooral Amsterdam RECHTSPRAAK IN HOLLAND EN ZEELAND. 367 beklaagde zich bitter over het Hof; het zou eindigen, zeide destad, met zich een macht aan te matigen als het parlement van Parijs in Frankrijk. Zij verzocht, dat het Hof onderdaan mocht worden verklaard; dat zijn recht om verjaarde en ongecorrigeerde crimineele zaken aan zich te trekken, mocht worden vernietigd, en dat in plaats daarvan straf zou worden bepaald tegen officieren die nalatig waren geweest in de calange; dat van zaken „de burgerlijke regering ofte het staetsbestier betreffende", het Hof geen kennis zou mogen nemen dan op uitdrukkehjk bevel der Staten; dat óver privilegiën, aan de edelen of steden verleend, alleen de Staten zouden mogen oordeelen; dat regenten en oud-regenten, aangeklaagd wegens rnisdrijven in hun bediening begaan, de keus zouden hebben of zij voor de schepenbank hunner stad, voor het Hof of voor den Hoogen Raad te recht wilden staan, en dat van vonnissen in dergelijke zaken gewezen, geen appèl zou zijn (9 Februari 1667). Deze voorstellen van Amsterdam werden commissoriaal gemaakt, en een half jaar later is er op gerapporteerd, dat volledige vrijheid van advies aan de leden van de regeering behoorde te worden gewaarborgd; dat echter de regenten strafbaar zouden zijn, zoo zij handelden in strijd met een besluit dat eenmaal wettig was genomen, en dat de Staten alle zaken over wier berechting het Hof en een stadsregeering het oneens waren, aan zich zouden trekken en verwijzen naar een commissie van tien in de rechten wel ervaren leden uit hun midden, die dan zouden vonnissen bij arrest (6 Augustus 1667). Deze bedenkelijke maatregel is echter niet tot afdoening gekomen. Alleen zijn 12 Juni 1674 de politieke zaken aan de kennisneming der hoven onttrokken, maar aan het voornemen, om tusschen politieke en judicieele zaken de grens nader aan te wijzen, is nimmer gevolg gegeven. Het gansche stadhouderloos bewind door lag Holland over de rechtspraak met Zeeland in twist. De twisten kwamen hieruit voort, dat Zeeland bij de verdragen van 1587 en 1596 bevoorrecht was geworden. Holland had toen veel toegegeven, omdat het wenschte, dat Zeeland zich aan de rechtspraak van den Hoogen Raad onderwierp. Den 7*» Maart 1607kwam men overeen, dat het Hof zou zijn samengesteld uit een president en elf raden, acht uit Holland (waarvan twee uit de Ridderschap) en drie uit Zeeland. De raden zouden worden geëhgeerd door den stadhouder, en de president om beurten worden aangewezen, tweemaal door Holland 368 DE REPUBLIEK, 1650—1795. tegen ééns door Zeeland. De Hooge Raad zou zijn samengesteld uit een president en negen raden, zes uit Holland en drie uit Zeeland. De president zou door gedeputeerden van beide provinciën worden genomineerd. In 1656 ontstond er twist over, dat Zeeland aan het Hof en den Hoogen Raad bevelen gaf. Hoüand klaagde nog steeds, dat Zeeland bevoordeeld was en besloot in 1660, dat in zaken, specteerende de regeering van Hoüand, de Zeeuwsche heeren niet zouden medespreken. In 1662 werd dit bijgelegd: iedere provincie zou buiten elkanders benadeeling aan de Hoven bevelen mogen geven. Iets later onttrok zich Zeeland geheel aan het Hof, dat nu zuiver Hollandsen werd. Bij verdrag van 7 Juni 1669 en ordonnantie van 17 Januari 1670 werd daarom bepaald, dat aüeen de president en de Hollandsche leden van den Hoogen Raad zouden zitten over appeüen van het Hof. Eindehjk kwam een meer blijvende regeling tot stand bij het verdrag van 11 Juni 1674, vooral betreffende de zaken die in eersten aanleg voor de hoven kwamen, en de bepaling inhoudende, dat iedere provincie afzonderlijk tusschenbeide kan komen in zaken tusschen haar ingezetenen, maar in zaken tusschen Zeeuwen en Hoüanders beide tegelijk. Den 25sten Juü 1668 gaf Hoüand de hoven in last, voorsteüen te doen tot aanvulling van het burgerlijk recht; men erkende, dat er zich gevahen voordeden waarin niet voorzien was („punten voor te dragen, noch by de beschreven rechten, noch oock by de ordonnantiën ende placaten van haer Ed. Groot Mog. klaerhjck gedecideert zijnde, om daeromtrent, bij forme van een eeuwighduyrende wet, yets seeckers gestatueert te werden"). Aan dezen last schijnt geen gevolg gegeven te zijn. Literatuur. — Tegenw. Staat IV, 241. — Geschillen tusschen het Hof en den Hoogen Raad: ibid. 267, 239; tusschen het Hof en den Haag: 267. — Plan van de Witt tot vereeniging der hoven: Resol. van Consideratie 650; Resol. Holland 1 Dec. 1662, 27 Febr., 15 en 21 Maart, 10 en 25 Juli, 5 Oct. en 7 Dec. 1663. — Klacht van Amsterdam over het Hof: Resol. Vroedsch. Amsterdam (ms.), 25 Jan. 1667; zie verder Resol. Holland 9 Febr., 6 Aug., 9 Sept., 23 Nov. en 15 Dec. 1667, 14 Jan. en 23 Maart 1668. — Geschillen met Zeeland: Tegenw. Staat IV, 262. — Resolutie van 25 Juli 1668: Thorbecke, Schetsen 43. RECHTSPRAAK IN UTRECHT EN OVERIJSEL. 369. § 3. Utrecht en Overijsel. De rechtsbedeeling in Utrecht onderging geen noemenswaardige verandering. Het Hof bleef recht spreken volgens de ordonnantie en instructie van 3 April 1583. Het regeeringsreglement van Willem III heeft alleen in de samenstelling van het Hof en in de aanstelling van de leden verandering gebracht. Ook in Overijsel bleef het rechtswezen op den ouden voet. De Staten des lands bleven tegen de oprichting van een provinciaal hof gekant, en verboden nog bij de instructie van 1625 den stadhouder, tot zoo iets de hand te leenen. Naast de Hooge Bank werd de Klaring van Ridderschap en steden in stand gehouden, om te wijzen in appèl van civiele zaken. Toelichting. — De instructie van het Hof van Utrecht van 1530 werd in 1583 in zooverre gewijzigd, dat zaken van regeering en financie aan het Hof onttrokken werden. Het Hof had hier meer te zeggen dan elders. Het had crimineel rechtsgebied over het geheele platte land, d. w. z. over de vier maarschalksambten; de hooge heerhjkheden en steden vielen er buiten. Montfoort had eigen jurisdictie. Ook stedelingen, zoo zij buiten de stad werden gevangen, stonden voor het Hof terecht. Hierover ontstonden gedurig geschillen met de stad Utrecht. Civiele zaken ten platten lande kunnen door partijen in eerste instantie voor het Hof gebracht worden. In 1584 werd er gesproken over de oprichting van een kamer van revisie, in navolging van den Hoogen Raad in Holland en Zeeland. Het Hof verzette zich er tegen en de zaak liep te niet. Revisie is voortaan mogelijk, zoo men die verzoekt aan de Staten of Gedeputeerde Staten; deze laatsten kiezen dan eenige reviseurs, vijf of zes, nevens de raadsheeren die in de zaak gezeten hebben. Als deze gemengde commissie haar taak verricht heeft verschijnt zij in de Staten. De jongste adjunct brengt rapport uit en deelt een ontwerp van vonnis mede. De president der Staten raadpleegt dan de vergadering en de secretaris doet uitspraak uit naam der Staten. Het banrecht van het Hof is sedert 1536 zoo geregeld, dat 24 370 DE REPUBLIEK, 1650—1795. het ook buiten Holland, Zeeland en Friesland kan bannen. In 1622 werd het personeel, vroeger bestaande uit vier ordinaris en drie extraordinaris raden, met nog vier ordinaris raden vermeerderd. In 1611 werd bepaald, dat er geen vaste president zou zijn, maar ieder lid om de beurt zou presideeren. In 1618 werd dit nader bevestigd. Het regeeringsreglement van 1674 schrijft weder een vasten president voor, maar na 1706 heeft men er geen meer benoemd. De drie extraordinaris raden, uit ieder lid van staat één, vertegenwoordigen het land en hebben den voorrang boven de ordinaris raden. De stadhouder eligeert sedert 1674 de raden uit een drietal, door de Staten voorgedragen. Vroeger had ieder lid van staat om de beurt het recht een persoon tot raadsheer voor te dragen aan de Staten, die dan de aanstelling deden. Overijsel is de eenige provincie zonder Hof. Karei V had er in 1553 een opgericht, maar in 1556 zond de provincie een deputatie naar Füips te Brussel, om de afschaffing van het Hof te verzoeken. Aüeen op die voorwaarde wüde men hem huldigen. Er is dus slechts appèl op de Staten. De Hooge Bank is van oorsprong een forum privüegiatum der edelen. Onder de Repubüek is haar gebied uitgebreid. In de eerste plaats bhjft zij civiele en crimineele rechtbank voor de edelen, verder spreekt zij recht in actiën tegen de steden als corporatièn, en eindelijk over drosten, regenten en beambten in ambtszaken. De Bank wordt gespannen door den dingwaarder (tot 1684 den rentmeester van Saüand, sedert den stadhouder van de leenen) met twee bijzitters, de keurnoten. Het oordeel wordt besteed aan een edelman, die tegenwoordig is, den ordeldrager, die den volgenden rechtsdag, na juristen geraadpleegd te hebben, oordeel brengt. Van de Hooge Bank is appèl op de Klaring. De Klaring werd tijdens de Repubüek eenmaal 's jaars gehouden te Deventer, tegelijk met de Hooge Bank. Vroeger werd zij tweemaal 's jaars gehouden en ook in andere steden. Zij heeft appèl in civiele zaken van de landrechten, lagere banken en van de Hooge Bank, niet van stads-, hof- of dijkgerechten, en sedert 30 September 1646 niet van vonnissen beneden de / 200 (vroeger niet van vonnissen beneden de / 100). De Klaring is samengesteld uit den stadhouder, al de aanwezige ridders en uit schepenen der drie steden, 4 uit Deventer, 2 uit Kampen en 2 uit Zwoüe. Er RECHTSPRAAK IN FRIESLAND. 371 worden twee stemmen uitgebracht, die van ridderschap en steden. Bij staking beslist de stadhouder. In de drie steden bestaan schepenbanken, van wier vonnissen geen appèl is. De kleine steden gaan dikwijls bij een der drie groote op appèl. Ten platten lande bestaan vijf drostambten, waar de drost met twee bijzitters recht spreekt, en één hooge heerhjkheid. Dikwerf worden hier de zaken ter beleering aan twee juristen gezonden. Overijsel bezat een landrecht, door Winhoff in 1559 gesystematiseerd (hiervóór, bl. 150). In 1598 werd een commissie benoemd om dit landrecht te herzien; dit werk was eerst in 1630 afgeloopen (hiervóór, bl. 260). In 1719 is de manier van procedeeren verbeterd. Literatuur. — Utrecht: Tegenw. Staat XI, 256 w. — Overijsel: Tegenw. Staat van Overijssel III, 572 w. — Instructie der gezanten aan Filips: Racer, Gedenkstukken III, 293. § 4. Friesland. Het rechtsgebied van het Hof van Friesland werd omschreven bij de landsordonnantie van 20 November 1663, in 1722 bekrachtigd. Het Hof was in crirnineele zaken dé eenige rechtbank in de geheele provincie, in civiele, hof van appèl, zoowel voor de steden als voor de plattelandsgerechten. Van zijn civiele vonnissen was tweeërlei revisie. Toelichting. — Friesland was de overige provinciën in wetgeving en rechtspraak ver vooruit. De landcostumen zijn reeds in 1542 beschreven. In 1598 werd een nadere codificatie ontworpen die in 1602 is ingevoerd, toen de Statuten, Ordonnantiën en Costumen van Vriesland zijn gepubliceerd in vier boeken, die sedert herhaaldelijk zijn geamplieerd, het laatst in 1722. Het Hof bestaat uit twaalf leden, meest doctores juris, die geëligeerd worden door den stadhouder uit een door de Staten aangeboden drietal. Het voorzitterschap wisselt af. Het Hof beweert zijn aloude rechten niet van de Staten, maar van de heerhjkheid van Friesland ontvangen te hebben, in wier naam het dan ook recht doet. 372 DE REPUBLIEK, 1650—1795. „II est connu de tout le monde", schrijft Johan Valckenaer, „que la Cour de Justice en Frise constitue une branche de la souveraineté pour toutes les affaires de jurisdiction; qu'elle est indépendante des Etats, c'est a dire de 1'assemblée des volmachten, et qu'elle dérive son autorité du sein du Peuple ou des citoyens aiant droit de suffrage, de même que les volmachten en dérivent annuellement leur autorité pour les affaires pohtiques." De crimineele jurisdictie is geheel aan het Hof, reeds tijdens Karei V. Sedert 1581 is de rechtspraak in zaken van regeering aan het Hof onttrokken; later krijgt ook de Franeker hoogeschool, in zaken die niet hoog-crimineel zijn, haar eigen rechtspraak. Jachtzaken worden berecht bij houtvesters en bijzitters. In 1585, bij de twisten over de magistraatebestelling in de steden, werd door Abel Franckena geijverd voor het afschaffen van het Hof, dat hij „een der Spaansche burchten" noemde; hij wüde de crimineele jurisdictie geven aan de regenten in de steden en aan de grietmannen op het platteland. Dit was reeds zoo in civiele zaken. In enkele gevallen sprak echter ook het Hof in civiele zaken bij eersten aanleg recht, bv. over zaken waarin ambtenaren zijn gemoeid, over twijfelachtige huweüjken, emancipatie van kinderen, het benoemen van curatoren over vervaüen boedels, het verleenen van beneficie van inventaris, en meer andere zaken. Er is tweeërlei revisie. De kleine geschiedt door dezelfde raadsheeren die reeds gezeten hebben, minstens zeven. Daarvan kan binnen de zes dagen groote revisie gevraagd worden door de partij, die bij de kleine verloren heeft, tegen storting van / 1500. Gedeputeerden benoemen dan zes nieuwe rechters, drie uit Friesland en drie buiten Friesland, en voegen bij die zes nog drie uit hun midden. De stemmen van deze negen worden opgeteld bij die der raadsheeren die te voren gezeten hebben; de meerderheid beslist. Staken de stemmen, dan bhjft de vroegere uitspraak van kracht. Op het platteland is in iedere grietenij de grietman het hoofd van de rechtspraak. Hij wordt voor zijn leven gekozen door den stadhouder uit een drietal, door de stemgerechtigden opgemaakt. Hij benoemt eigenmachtig drie bijzitters. Onder hem staan nog lagere dorpsgerechten. Literatuur. — Tegenw. Staat XVI, 139 w.; Sickenga, Het Hof van Friesland gedurende de zeventiende Eeuw (Leiden 1869). — Voorstel van Abel Franckena: van den Sande 188. — De aanteekening RECHTSPRAAK IN STAD EN LANDE EN IN DRENTE. 373 van Valckenaer komt voor in de Affaires de Frise, verzameling Dumont-Pigalle, letter AAAAA (Rijksarchief). § 5. Stad en Lande en Drente. In Stad en Lande bleef het rechtswezen in denzelfden weinig voldoenden toestand als voorheen, tot op het Reglement Reformatoir van 1749. Door dit reglement, en door de instructie van 27 November 1749, hetwelk daarvan een uitvloeisel was, kreeg de Justitiekamer eerst het karakter van een provinciaal hof van appèl, waaraan de stads- zoowel als de Ommelander rechtbanken voortaan ondergeschikt waren. In Drente zijn sinds 1614 de hjfstraffelijke zaken aan de buren onttrokken en bij drost en etten overgebracht, en is in 1652 de bevoegdheid der gospraken nog verder ingekrompen. Bij wetgeving van 1791 werd de etstoel beter samengesteld. Toelichting. — De poütieke geschillen maakten het in Stad en Lande onmogelijk om eenheid in de rechtspraak te brengen. Zoo stelden zich in 1734 de stad en drie onderkwartieren tegen zes andere onderkwartieren, die in de rechtspraak hun eigen weg gingen, welk geschil ten gevolge had dat er een tijdlang geen Statenvergadering van het gewest kon worden gehouden; de StatenGeneraal moesten tusschenbeide komen. Art. 21 van het Reglement Reformatoir van 1749 somt alle grieven tegen de oude regeling op. Van de nü hervormde Justitiekamer kreeg de erfstadhouder het voorzitterschap, doch een luitenant nam het voor hem waar. Verder bestaat de kamer uit acht hoofdmannen, die doctor of licentiaat in de rechten moeten zijn en buiten de regeering staan. Zij worden aangesteld voor hun leven door den erfstadhouder, binten nominatie. In eersten aanleg spreekt deze kamer recht tusschen burgers der stad en van de Ommelanden, en verder in acties tegen de Staten of de stad. De kamer heeft het appèl van vonnissen gewezen door den raad der stad, uit 16 personen bestaande, en van de 65 374 DE REPUBLIEK, 1650—1795. rechtstoelen der Ommelanden, maar niet van de zijlvestenijen. Ook heeft de kamer appèl van alle crimineele vonnissen, behalve die op eigen confessie geveld zijn. Verder oefent zij toezicht uit op de rechtspraak ten platten lande. Er bestaat tweërlei revisie: 1 °. de kleine, door dezelfde rechters; 2°. de groote, uitsluitend in zaken boven de / 3000, te vragen aan de Staten of Gedeputeerde Staten. De stadhouder kiest dan zes nieuwe rechters uit andere provinciën, en drie van de rechters, die reeds gezeten hebben. In Drente is wel de crimineele rechtspraak in 1614 bij drost en geconvoceerde etten overgebracht, maar de aanbreng der zaken blijft in de dingspelen geschieden. Acht dagen voor iedere lotting wordt daartoe in ieder dingspel gospraak gehouden. De verschillende dorpen geven op, wat bij hen voor vechterijen en misdaden zijn gepleegd; een lijst hiervan wordt bij de lotting ingebracht. Zulk een vergadering heet een waarheid; alle buren mogen er komen; ieder die iets kwaads weet van zijn buur, kan het mededeelen. Later komen ter gospraak alleen de schouten van de kerspelen op; ieder hunner brengt de delicten aan die sinds de laatste lotting in zijn district zijn voorgevallen. In 1652 wordt voorgeschreven wat reeds veel eerder gebniikelijk was geworden: dat in alle nog bij de gospraak gebleven (civiele en boetstraffelijke) zaken de behandeling met het bewijsordel afloopt; daarna wordt het geding overgebracht bij den etstoel, die eindvonnis wijst. Reeds lang hadden de „buurtuigen" de justiciabelen den weg naar den etstoel zelf gewezen; „de vorder wyl", luidde veelal het slot, „de mach't te lantrecht versueken". In hoofdzaak is dus de primitieve rechtspleging in Drente lang in wezen gebleven. Eerst in 1788 wordt er over geklaagd. Daarop is 24 Maart 1789 een commissie benoemd tot herziening van het landrecht en de rechtsvordering. De commissie bracht rapport uit op 27 Maart 1791. Vooral de etstoel was gebrekkig, 24 etten was een te groot getal; zij waren slecht betaald en onbekwaam. Daarom werd 30 September 1791 een nieuwe regeling ingevoerd. De etstoel, thans ook wel Hof van justitie genoemd, zou bestaan uit den drost en acht raden (rechtsgeleerden), benevens den landschrijver. De raden worden voor de eerste maal door den erfstadhouder benoemd, vervolgens zal deze bij vacature eligeeren uit een drietal, opgemaakt door drost, Gedeputeerden en de raden RECHTSPRAAK IN STAD EN LANDE EN IN DRENTE. 375 zelf. De raden mogen geen ander ambt bekleeden, noch in den landdag zitting nemen. De lotting wordt gehouden tweemaal 's jaars, op het eind van Juni en op het eind van November. De crimineele zaken worden er berecht bij eerste instantie, de civiele bij appèl. De gospraken worden tweemaal 's jaars gehouden door den drost en vier bijzitters. In dit en al het overige komt geen verandering. Literatuur. — Geschillen in 1734: Wagenaar XIX, 170. — Bepalingen van het Reglement Reformatoir: Jaarboeken 1749, blz. 1103; over de toepassing J. A. Feith, De practijk van het Reglement Reformatoir van 1749 ten opzichte der crimineele rechtspraak in Stad en Lande (B. V. G. III», 123). — Rechtstoelen in de Ommelanden: Tegenw. Staat van Stad en Lande II, 293 j geen appèl van crimineele vonnissen op eigen confessie geveld: ibid. 284. — Drente: Tegenw. Staat van Drenthe, 179 w.; Fockema Andreae, Rechtsmacht en Rechtsvorming, 242 (hervorming van 1614); 240 (id. van 1652); 248 (id. van 1791). BIJ L A G E N BIJLAGE l. AANTEEKENING OP DE UNIE VAN UTRECHT. De tekst der Unie van Utrecht is in Augustus 1579 te Utrecht officieel gedrukt. Deze uitgaaf, gevolgd door Bor (II, 26), is niet geheel compleet, want de toetredingen na 29 Juli 1579 ontbreken er aan. Zij komen voor in een tweede uitgaaf van 1580, welke gevolgd is in het Groot Placaetboeck (I, 7). In velschillende historieboeken werd nadien de tekst der Unie afgedrukt, maar in geen van alle zonder fouten. Toen nu het tweede eeuwfeest der Unie naderde en reeds van te voren groote belangstelling wekte, besloot de Raad van State den 28sten Augustus 1777 een nieuwen officieelen druk te geven, waarin eveneens de latere toetredingen zouden voorkomen. Het stuk is bij Enschedé in een oude letter gedrukt en in 1778 uitgekomen. De nadering van dit tweede eeuwfeest heeft ook de geleerden opgewekt, de aanleiding en het ontstaan der Unie na te sporen. Achtereenvolgens gaven in het licht: Bondt: Commentarü ad Unionem Ultrajectinam (1756); Bondam: Oratio secularis de foedere Trajectino (1779) en Verzameling van onuitgegeven stukken, 1576— 1578 (vijf deelen, 1779—1781); van de Spiegel: Ontwerpen der Unie van Utrecht (1778) en Bundel van onuitgegeven stukken (1780). Tegelijkertij d gaf Pieter Paulus zijn uitvoerige Verklaring der Unie van Utrechtmt (drie deelen, 1775—1778) met gebruikmaking der geschriften van Simon van Slingelandt. Ons is het in deze aanteekening te doen om een korte geschiedkundige verklaring van den zin en om een overzicht van de toepassing der Unie, zonder daarbij af te dalen tot zaken van minder gewicht. Wij leggen tot onze verklaring den officieelen tekst ten grondslag en gebruiken de verechillende ontwerpen ter vergehjking. Het oorspronkelijk Geldersch ontwerp, opgesteld tusschen H 380 UNIE VAN UTRECHT. 2 en 15 September 1578, is te vinden bij van de Spiegel, Ontwerpen sub B; de veranderingen, daarop door Oldenbarnevelt namens Holland voorgesteld bij van Deventer, Gedenkstukken van Oldenbarnevelt I, 8; het gewijzigd ontwerp van 6 December 1578 en de Unie zooals zij 23 Januari 1579 gesloten is (en hieronder wordt afgedrukt) in de officieele uitgaaf van 1778. Alsoemen bevyndt dat zedert die Pacificatie tot Ghendt gemaeckt, by dwelcke genouch alle die Provinciën van desen Nederlanden hem verbonden hebben, malcanderen met lijff ende goet by te staen, om die Spaengaerden ende anderen uytheemsche natiën met haeren aenhang uyt desen Landen te verdrijven, dzelve Spaengaerden met Don Johan d'Austrice, ende anderen haerluyden hoeffden ende capiteynen, alle middelen gesocht hebben, ende noch daegelicx soucken, om die voorsz. Provinciën soe int geheel als int deel te brenghen onder haer subjectie, tirannische regieringhe, ende slavernye, ende die zelve Provinciën soe met wapenen als practycque van den anderen te seheyden, dismembreren, ende die Unie by de voorsz. Pacificatie gemaeckt, te nyette te doen ende subverteren, tot uterlicke ruine ende bederffenisse van den voorsz. Landen ende Provinciën, geüjck men metter daet bevyndt dat siluyden, in tvoorsz. voornemen volhardende, noch onlancx enyge steden ende quartieren met brieven gesolliciteert, enyge, namentlick van den landen van Gelre, met wapenen aengegrepen ende overvallen hebben, soo ist dat die van den furstendomme van Gelre ende graeffschappe Zutphen, die van de graeffschappen ende landen van Hollandt, Zeelant, Utrecht, ende die Vriesche Ommelanden tusschen die Eems ende Lauwerts, geraetsaem gevonden hebben sich naerder ende particulierlicker metten anderen te verbynden, ende vereenyghen, nyet omme hem van de voorsz. generael Unie bij de Pacificatie tot Ghendt gemaeckt te seheyden, maer om dzelve noch meer te stereken, ende hem selven te versien jegens alle inconvenienten, daerinne si souden moegen vallen door enyge practycque, aenslaegen, ofte gewelt van haeren vianden, om te weten hoe ende in wat manieren die voorsz. INLEIDING. 381 Provinciën hem in sulcke gevalle sullen hebben te draeghen, ende jegens tgewelt van hun vianden connen beschermen, ende om vorder separatie van den voorsz. Provinciën ende particulier leden van dyen te schouwen, blijvende anders die voorsz. generael Unie ende Pacificatie van Ghendt in weerden. Sijn dien volgende by de Gedeputeerden van voorsz. Provinciën, volcomelick by den haeren respective hier toe geauthoriseert, gearresteert ende gesloeten die poincten ende articulen hier nae volgende, sonder in allen gevalle hem by desen te willen ontrecken van oft uyt den heylighe Roomsche Rijcque. Aanieekening. — Uit deze inleiding blijkt duidelijk, dat men met een verdedigend verbond tegen den vijand, niet met een grondwet te doen heeft. Later zag men dit anders in. Reeds die van Zeeland in 1645 en de uitgever van het Placaetboeck in 1658 noemen de Unie een „fondamenteele wet." De resolutie van 28 Augustus 1777 noemt haar „de origineele Grond-Gonstitutie van deeze Republicq", en prof. Trotz nam haar op in zijn rij van Leges Fundamentales (1778) die hij opende met het Groot-Privilegie van Vrouw Maria, dat al even weinig een grondwet is. Het begrip grondwet is nieuwerwetsch; vóór de Revolutie verkeerden de staten van het vasteland van Europa in denzelfden toestand als nu nog Engeland, dat ook geen grondwet kent. Zij die de Unie aangingen beschouwden haar als een nader verbond binnen de grenzen der Pacificatie van Gent, die geacht werd in wezen te blijven. Dergelijke verbonden tusschen afzonderlijke provinciën waren niet zonder voorbeeld: zoo was in 1536 een unie van Holland, Zeeland en Utrecht tegen Gelderland gesloten; zoo hadden, vóór de Pacificatie, Holland en Zeeland zich tegen den vijand geünieerd. In 1581 en volgende jaren, toen men bezig was een monarchale constitutie der gezamenhjke Nederlanden voor Anjou, en een bizondere van Hoüand en Zeeland voor Wülem van Oranje te ontwerpen, geraakte de unie van 1579 op den achtergrond en üep gevaar vergeten te worden. Eerst toen na 1585 de geünieerde gewesten de eenige waren, die in opstand bleven, en zoo de regeering der Nadere Unie met de algemeene landsregeering der opstandelingen samenviel, kon de Unie eenigermate als 382 UNIE VAN UTRECHT. grondwet van staat worden beschouwd, bij gebreke van een ander verbindend stuk dat op de omstandigheden paste. Die van den furstendomme, etc. — Voor de latere onderteekeningen zie hiervóór blz. 171. Uyt den heylige Roomsche Rijcque. — De omstandigheden waren er in 1579 niet naar, dat men dezerzijds de betrekking tot het Rijk, die in naam nog bestond, moedwillig zou verbreken. Er was nog eenige mogelijkheid op voorspraak van het Rijk bij den aanstaanden vredehandel te Keulen. — Bij den vrede van Munster hield ook in naam alle betrekking op: Spanje had zich verbonden de erkenning der onafhankelijkheid -van de Republiek door Keizer en Rijk binnen de twee maanden te zullen bewerken, en deze volgde bij open brief van Ferdinand III van 6 Juli 1648. I. Ende eerst, dat die voorsz. Provinciën sich met den anderen verbynden, confedereren, ende vereenyghen sullen, gelijck si hem verbynden, confedereren ende vereenyghen mits desen, ten ewygen daeghen by den anderen te blijven in alle forme ende maniere als off siluyden maer een Provincie waeren, sonder dat deselve hem tenyger tijde van den anderen sullen seheyden, laeten seheyden, ofte separeren by testamente, codicille, donatie, cessie, wisselinghe, vercopinghe, tractaeten van peys, van huwelick noch om geen anderen oorzaecken, hoe dat het gebeuren soude moegen, onvennindert nochtans een ygelick Provinciën ende die particulier steden, leden ende ingesetenen van dyen haerluyden spetiaele ende particuliere privilegiën, vrijheyden, exemptien, rechten, statuten, loffelicke ende welheergebrochte costumen, usantien, ende allen anderen haerluyden gerechticheyden, waerinne siluyden den anderen nyet alleen geen prejudicie, nynder ofte letsel doen sullen, maer sullen den anderen daerinne met alle behoirlicke ende moegelicke middelen, ja met lijff en goet (ist noot) helpen handthouden, stijven, ende stereken, ende oick beschudden ende beschermen tegens allen ende een ygelick wie ende hoedanich die souden moegen wezen, die hem daerinne enich datelicke imbreecke soude willen doen, welverstaende dat die questie, die enyge van den voorsz. Provinciën, leden ofte steden van ART. I. 383 dese Unie wesende, met den anderen hebben ofte naemaels souden moegen crijgen, nopende haerluyden particulier ende spetiael privilegiën, vrijheyden, exemptien, rechten, statuten, loffelicke ende welheergebrachte costumen, usantien ende anderen haerluyden gerechticheyden, dat dselve by ordinaris justitie, arbiters, oft niinlick accort beslicht sullen worden, sonder dat dandere Landen ofte Provinciën, steden ofte leden van dyen (soe lange sich beyde partien het recht submitteren) hem des sullen hebben te moyen, ten waere hem gelieffden te intercederen tot accordt. Aanteekeningen. — Ten ewygen daeghen. — De voorstelling die men wel eens gaf als zou de Unie met den vrede rechtens te niet gaan, is dus onjuist. Toch werd in 1645 en '46 een gerucht verspreid, dat Holland de Unie bij den vrede voor vernietigd houden zou, maar het werd niet bewaarheid. Maer één Provincie. — Behoort daarom de soevereiniteit aan de Staten-Generaal? Neen, want de provinciale zelfstandigheid en privilegiën worden uitdrukkehjk gehandhaafd. — Staat het één der provinciën vrij een eigen soeverein te kiezen? Zij achtten hun recht in dezen door de Unie niet verkort, maar in de practijk is het er nimmer toe gekomen. Toen Holland de soevereiniteit wilde opdragen aan Willem van Oranje, verklaarde Goes zich daartegen, omdat er Zeeland geen kennis van gegeven was; een dergelijk argument gebruikte ook Cornelis Pietersz. Hooft. In 1586 en '88 droeg Utrecht de soevereiniteit aan Elisabeth op, in 1675 Gelderland aan Willem III. Van beide plannen is niets gekomen. By testamente, etc. — Overgenomen uit de vroegere handvesten en uit de Pragmatieke Sanctie van 1549. — Bestaat er in de Unie een jus postliminii? In 1591 werden Zutfen, Deventer, Nijmegen ongehinderd weder toegelaten, in 1594 Groningen met de reserve, dat de Staten-Generaal rechters zouden zijn in de geschillen tusschen de beide leden der provincie (art. 5 van het tractaat van reductie), hetgeen niet in overeenstemming was met art. 1 der Unie. Drente beriep zich vruchteloos op dit eerste artikel der Unie in 1618 en 1650, Breda in 1608, Staats-Brabant in 1648, het laatste zonder recht, daar Brabant nooit de Unie geteekend had. In 1673 en '74 deed zich de vraag voor ten opzichte van 384 UNIE VAN UTRECHT. Utrecht, Gelderland en Overijsel. De provinciën werden weder toegelaten, maar op bezwarende voorwaarden en met geheele verandering van haar regeeringsvorm. Bijnkershoek heeft deze handelwijs voor onwettig verklaard, daar hij het jus postliminü voor de Unie als bestaande aanneemt. De rechtsgeleerde Huber heeft daartegen opgemerkt, dat de provinciën haar recht verloren hadden door te handelen met den vijand; hij beweert trouwens dat in een verbond geen recht van wederkeering mogelijk is. — In de practijk heeft men zich niet naar eenigen regel van rechten, maar naar de omstandigheden gedragen. By ordinaris justitie, arbiters, oft minlick accort (vgl. artt. 9 en 16 der Unie). Er is geen bezwaar als leden van één provincie twisten : dan is het Hof de aangewezen scheidsrechter, reeds onder Karei V. Zoo is aan het Hof een bekend geschil overgelaten tusschen Amsterdam en Enkhuizen over het betonningsrecht (1581). In den tijd van de Witt echter beslisten de Staten van Holland; zoo in 1661 tusschen Rotterdam en den Briel, en in hetzelfde jaar tusschen Haarlem en Alkmaar. Ook werden in geval van geschil tusschen leden van één provincie dikwijls arbiters gekozen. Maar hoe, als de twist loopt tusschen twee provinciën; welk hof moet dan beslissen? Misschien stelde men zich in 1579 nog een college voor als den Grooten Raad van Mechelen, wien deze zaak krachtens zijn instructie was opgedragen geweest. In 1581 bij de onderhandeling met Anjou was er sprake van, opnieuw zulk een Grooten Raad op te richten, maar het is er nimmer van gekomen. Dus moest men zijn toevlucht nemen tot een minlijke schikking (zooals in 1657 tusschen Holland en Utrecht over het doen van arresten, en in 1662 tusschen Holland en Zeeland over het geven van bevelen aan de hoven van justitie) of tot een decisie door arbiters (zooals in 1674 tusschen Utrecht en Friesland over den voorrang in de Unie; arbiters waren toen Willem III en Hendrik Casimir) . De andere gewesten hebben zich niet in geschillen tusschen provinciën of leden van provinciën te mengen (zie de slotwoorden van art. 1, die in strijd zijn met art. 16), tenzij partijen er hen om vragen of zich submitteeren, zooals in Friesland in 1637 de magistraatsbestelling geregeld is door de Staten-Generaal op verzoek van partijen. Zoo hebben ook in 1610 met bewilhging van partijen de Staten-Generaal in Utrecht gedecideerd. Het trac- ARTT. I—III. 385 taat van reductie schiep voor Stad en Lande een uitzondering. Soe lange sich beyde partien het recht submitteren. — Ingevoegd op verlangen van Holland, maar in de practijk van geen nut gebleken, daar omtrent een dwangmiddel niets bepaald was. Weigerde een der partijen de submissie, dan moest men de zaak op haar beloop laten. — Van een geregelde jurisdictie der Generaliteit is geen sprake, behalve over Generaliteits-ambtenaren. De rechtspleging over Oldenbarnevelt is een uitzondering geweest. II. Item dat die voorsz. Provinciën in conformiteyt ende tot voltreckking van de voorsz. enicheydt ende verbant gehouden sullen wesen malcanderen met Hjff, goet ende bloet by te staen jegens alle fortsen ende geweiden die hem yemant souden moegen aendoen uyt ende onder dexel van den naem van de Co. Ma. ofte van sinentwegen, het waere ter cause van[t] tractaet van peys tot Ghendt gemaeckt, van dat si die wapenen jegens Don Johan d'Austrice aengenoemen, den Eertshertoge Matthias tot Gouverneur ontfangen hebben, met alle tghene datter aen cleeft, van dependeert, ofte uyt gevolcht es ofte uyt volgen sal moegen, al waert oick onder coleur alleene van de catholicque Roomsche Religie met wapenen te willen restabfisseren, restaureren ofte invoeren, ofte oick van eenyge nyuwicheyden ofte alteratien, die binnen enyge van de voorsz. Provinciën, steden ofte leden van dien sedert den jaere 1558 gebeurt sijn, ofte oick ter cause van dese jegenwoirdige Unie ende confederatie, ofte andere diergelycke oorsaecke, ende dit soe wel in gevalle men di voorsz. fortsen ende geweiden souden willen gebruycken op een van de voorsz. Provinciën, Staten, steden, ofte leden van dien alleen, als op alle int generael. Aanteekening. — Art. 2 is de toepassing van het algemeene art. 1 op den oorlog met Spanje. III. Dat die voorsz. Provinciën oick gehouden sullen wesen in gelycke maniere malcanderen te assisteren ende helpen defenderen jegens alle uytheemsche ende inheemsche Heeren, Vorsten ofte Princen, Landen, Provinciën, 25 m 386 UNIE VAN UTRECHT. steden ofte leden van dien, die hem int generael ofte particulier enyge fortsen, geweiden, ofte ongelijck souden willen aendoen ofte oorloge maecken, beheltehck dat die assistentie bij de generah'teyt van dese Unie gedecerneert sal worden met kennisse ende naer gelegentheyt van der saecke. Aanteekening. — Beheltdick, etc. — Toegevoegd op verlangen van Holland. Bijnkershoek heeft hieraan deze verklaring gegeven, dat ook tot een verdedigenden oorlog eensternmigheid der provinciën noodig is, evenals art. 9 die voor een aanvallenden oorlog eischt. Onjuist, want dan beteekent het geheele artikel niets meer. Later hebben Gelderland en Overijsel geweigerd tot de kosten van den oorlog met Zweden bij te dragen omdat zij beweerden dat die hen niet aanging (1659); de Staten-Generaal hebben toen op voorstel van den Raad van State doorgedreven dat er geen onderscheid tusschen de provinciën zou worden gemaakt. IV. Item ende omme die voorsz. Provinciën, steden ende leden van dien bat jegens alle macht te moegen verseeckeren, dat die frontiersteden, ende oick andere daer men des van noode vynden sal, tsi van wat Provinciën die sijn, by advys ende ter ordonnantie van deze geünieerde Provinciën sullen vast gemaeckt ende gesterckt worden tot costen van de steden ende Provinciën daerinne die gelegen sijn, mits hebbende daertoe assistentie van de generaliteyt voor deen helft; beheltehck dat soe verre by de voorsz. Provinciën raedtsaem bevonden wordt eenyge nyuwe forten ofte sterckten in enyge van de voorsz. Provinciën te leggen, ofte die nu leggen te veranderen oft aff te werpen, dat die costen daartoe van node by alle die voorsz. Provinciën int generaal gedraegen sullen worden. Aanteekeningen. — Frontiersteden. — Welke worden hieronder verstaan? Die het eerst voor den vijand bloot liggen, b.v. in 1579 die van Gelderland en spoedig die van Overijsel. Later zijn het de vestingen in de Generahteitslanden. Van wat Provinciën die sijn. — Dus ook buiten de Unie? Neen. ARTT. III—V. 387 Vast gemaeckt ende gesterckt. — In de practijk opgevat als: gerepareerd, onderhouden. Voor deen helft. — Zoo op voorstel van Holland. Deze bepaling is slecht uitgevoerd: feitelijk betaalden vijf provinciën het onderhoud harer vestingen geheel alleen, slechts Gelderland en Overijsel hadden hulp van de Generaüteit. Dit onderhoud van de vestingen binnen een provincie behoorde eigenhjk tot de taak van haar Gecommitteerde Raden, maar deze vonden die adnrinistratie te lastig, en üeten het dus over aan den Raad van State, die dan de quote van de betrokken provincie verhoogde. Dit onderhoud drukte zeer ongehjk; Utrecht b.v. had niet één vesting. — De provinciën behielden het recht, versterkingen aan te leggen op eigen gezag en op eigen kosten, hetgeen zij ook vroeger gedaan hadden. Hebben steden ook dit recht? Bijnkershoek zegt van neen, maar in de practijk hebben zij er zich wel van bediend, b.v. Amsterdam en Leiden. Zij vroegen dan wel verlof, maar met zoozeer om te bouwen, als wel om er geld voor te leenen. Het stelsel was verkeerd: drong de vijand het land binnen, dan vond hij steunpunten in die vele versterkte plaatsen. Fortificatiën buiten de provinciën zijn het eerst voorgekomen in 1596 en komen geheel ten laste van de Generaüteit. Het kostte den Raad van State aanvankeüjk moeite, Friesland over te halen er aan mede te betalen. De uitgaven hiervoor hebben sedert 1596 jaarlijks een der posten uitgemaakt van den staat van oorlog, en zijn dus steeds bij wijze van quoten over de provinciën omgeslagen. Na 1715 kwamen hier de uitgaven voor de barrièresteden bij. De Keizer moest daar ook aan bijdragen, maar is dezen plicht slecht nagekomen. V. Ende ornme te versien tot die costen, die men van noode hebben sal in gevaüe als boeven tot defentie van de voorsz. Provinciën, es overcommen dat in aüe voorsz. geünieerde Provinciën eenpaerück ende op eenen voet tot gemeen defentie der selver Provinciën opgestelt, gehewen, ende openbaerlick den meest daer voor biedende van drié maenden tot drie maenden ofte eenyge andere bequaeme tijden verpacht oft gecoUecteert sullen worden aüomme binnen die voorsz. geünieerde Provinciën, steden ende leden van dien, seeckere Imposten op alderhande wijnen, 388 UNIE VAN UTRECHT. binnen ende buyten gebrouwen bieren, op het gemael van coorn ende greynen, opt sout, goude, sylveren, sijde ende wolle lakenen, op de horenbeesten, ende besayde landen, op de beesten die geslacht worden, paerden, ossen die vercoft ofte verpangelt worden, of de goeden ter waege commende, ende sulcke andere als men naemaels by gemeen advys ende consent ghoet vinden sal, ende dat achtervolgende dordonnantie die men daerop concipiëren ende maeken sal; — dat men oick hiertoe employeren sal den incoemen van de domeynen van de Co. Ma. , die lasten daer op staende afgetoegen. Aanteekeningen. — Verpacht oft gecattecteert. — Het verpachten was gemakkelijker voor de regeering, en bracht meer in kas. Het is (behalve voor de convooien en licenten) in deze landen regel gebleven tot 1748. Seeckere Imposten. — Al zeer lang als stedelijke en ook als gemeene belastingen bekend. De wijnaccijns b.v. komt al op de oudste stadsrekeningen voor. Ook het recht op het gemaal of van den wind is zeer oud en kwam den landsheer toe: de wind werd als landsheerlijk goed beschouwd. De meeste steden hadden dit recht afgekocht. — De bepaling is in dezen vorm opgenomen op verlangen van Holland; in het oorspronkelijk ontwerp had gestaan, dat men pas in geval van nood zou overeenkomen omtrent zoodanige middelen van contributie, als men „nae gelegenheyt van den tijt ende saecken suffisant vinden sal tot defensie van de Landen". — De hier voorgeschreven Generahteitsimposten zijn zoo goed als niet ingevoerd. Er kwamen al dadelijk klachten, dat de provinciën een deel der opbrengst aan de bestemming wisten te onttrekken, en om daaraan een einde te maken keerden de geunieerden bij besluit van 2 Juli 1583 tot het quotenstelsel terug. Iedere provincie zou een zeker aandeel van de uitgaven der Generaüteit voor haar rekening nemen en daartoe in haar gebied de belastingen uitschrijven, die zij best keurde. Dit was ook het oude stelsel dat onder Karei V gegolden had (zie blz. 50); het gaf echter tot niet minder twisten aanleiding dan het andere. De quoten zijn niet altijd op denzeüden voet gebleven, en soms zijn provinciën geheel of gedeelteüjk vrijgesteld (zie blz. 192). — In 1586 heeft Leicester nog eenmaal vruchteloos beproefd, de in de ARTT. V—VII. 389 Unie voorgeschreven gemeene middelen in trein te brengen. Iedere provincie had haar eigen stelsel van belasting. Het meest gewone middel waren de accijnzen, en deze drukten zwaar. Bekend is de berekening van Temple, hoe in Holland de visch dertig maal belast is, eer bij op tafel verschijnt. Hij rekent dan echter de lasten op schepen, zeilen en touwen mee. Eén Generaütdtsmiddel, in het artikel niet genoemd, is de heele Repubüek door blijven bestaan: dat der convooien en licenten, wier ophef aan de aehniraüteistcoüegiën werd overgelaten. Zij waren reeds van Hoüand en Zeeland overgenomen door de Generaüteit der zeventien provinciën in 1577. Zij worden geheven bij laden en bij lossen. Er rees nu veel getwist tusschen Hoüand en Zeeland over de vraag, of bij verbodeming binnenslands het recht moest betaald worden, d. w. z. of de plaats van verbodeming beschouwd moest worden als losplaats. Het bleek zeer moeüijk, in ieieder geval tusschen lossen en verbodemen scherp te onderscheiden. Deze belasting is altijd gecoüecteerd, uitgezonderd in 1687 (blz. 316). Domeynen* — Toegevoegd op verlangen van Hoüand, dat sinds 1572 de opbrengst der domeinen voor den oorlog had gebruikt, en er zeüs enkele verkocht had. VI. Welcke middelen by gemeen advyse verhoecht ende verleecht sullen worden, naedat de noot ende gelegentheyt van der saecke vereyschen sal, ende aUeenücken verstreckt tot die gemeene defentie, ende tot het ghene die generanteyt gehauden sal wesen te draegen, zonder dat die selve middelen tot enyge andere saecken sullen mogen worden bekeert. Aunteekening. — Dit artikel spreekt Vanzeü, en zou gegolden hebben ook al was er niets bepaald. VII. Dat die voorsz. frontiersteden ende oick andere als den noot vereyschen sal taüen tijden gehauden sullen wesen te ontfangen alsulcke garnisoenen, als die selve geünieerde Provinciën goet vynden, ende hemluyden by advys van den Gouverneur van de Provincie daer het garnisoen geleyt sal worden, ordonneren sullen, sonder 390 UNIE VAN UTRECHT. dat sie des sullen mogen weygeren; welverstaende dat die voorsrz. garnisoenen by de voorsz. geünieerde Provinciën betaelt sullen worden van haerluyden soldie, ende dat die cappiteynen ende soldaeten boeven den generalen eedt paxticuherlick die stadt ofte steden ende Provincie daerinne die geleyt sullen worden eedt doen sullen, ende dat tselve te dien eynde in haerluyden artyckelbrieff gestelt sal worden. Dat men oick alsulcke ordre stellen ende discipline onder den soldaeten hauden sal dat die borgers ende inwoenders van de steden ende platte landen soe wel gheesteück als weerlick daerby boeven die redenen nyet bezwaert worden, noch enyge overlast lijden sullen. Ende en sullen die voorsz. garnisoenen van gheene excys ofte imposten meerder exempt wezen als die borgers ende inwoenders van de plaetse, daer die geleyt sullen worden, mits dat oick den selven borgers ende inwoenders by de generaliteyt logysgelt verstreckt sal worden, gelijck tot noch toe in Hollandt gebruyckt es. Aanteekeningen. — Garnisoenen. — Hier treedt de Unie in het recht van den landsheer. Het recht van garnizoen te leggen was door dezen overgegeven aan zijn stadhouder. Het werd verkort door het privilegie, dat veel steden hadden verworven, van geen garnizoen te zullen innemen dan op eigen toestemming. — Sedert 1572 was het recht in Holland en Zeeland door prins Willem uitgeoefend, en bij de gedurig herhaalde opdrachten der regeering telkens bevestigd. Echter bedongen Amsterdam en Utrecht bij hun satisfactiën, geen garnizoen te zullen innemen. By advys van den Gouverneur. — Invoegsel van Holland, om zijn zelfstandigheid te bewaren. Het blijft echter maar een advies. Weldra zouden Anjou en Leicester het recht krijgen, de garnizoenen te verleggen. Onder Leicester gaf dit aanleiding tot veel twist, vooral na het verraad van Stanley en York. Daarom bepaalde Holland in 1587, dat wat Leicester voorschreef, in haar provincie uitgevoerd moest worden door Maurits, onder goedkeuring van den Raad van State of van Gecommitteerde Raden. Dit bleef zoo na 1588: de Raad van State gaf de bevelen en de stadhouder voerde ze uit. Dit veranderde eerst, nadat Maurits stadhouder van vijf provinciën geworden was; hij begon toen den ART. VII. 391 Raad van State voorbij te gaan en op eigen gezag patenten uit te geven. Daarmee beheerschte bij nog niet de bewegingen van het gansche leger der Generaliteit; dit kon eerst Frederik Hendrik, die in 1625 kapitein-generaal der Unie werd. Daarvóór waren er feitelijk twee afzonderlijke legers: dat der vijf provinciën onder Maurits en dat van Friesland en Stad en Lande onder Willem Lodewijk. Particuliere eed. — Ingevoegd op verlangen van Holland. Van ouds werd één eed afgelegd, die aan den landsheer; in Holland na 1572 ook een aan de Staten. Dit werd thans algemeen gemaakt. Van een eed aan de betaalsheeren is in het artikel uit den aard der zaak geen sprake, daar er in 1579 nog geen repartitie bestond. De opmerking van de Groot, dat de dubbele eed verband houdt met de dubbele functie van te strijden tegen den gemeenen vijand en van het handhaven van de rust binnen de provincie, is alleszins juist. Bij de kwestie die in 1618 rees omtrent het in den eed nemen van waardgelders door Utrecht, had Maurits ongetwijfeld ongelijk. Spoedig kwam de repartitie in gebruik. Het oudste voorbeeld is van 1580; het gebruik werd algemeen na het vertrek van Leicester, die meer troepen in dienst had genomen dan hij betalen kon, zoodat de garnizoenen aan het muiten sloegen. Holland, dat ruimte van geld genoeg had om zijn garnizoenen steeds te betalen, stond dus een stelsel voor waarbij ieder alleen van zijn eigen kwade betaling zou te lijden hebben. De betaalsheeren gingen zich nu ook rechten op het krijgsvolk aanmatigen, zooals het aanstellen van de officieren van den rang van kapitein en hooger. In 1657 hield Holland zelfs staande, dat de provinciën „noyt de dispositie over ende ontrent de Militie hebben gedefereert aen het gemeene Lichaem van de Generaliteyt; dat de selve oversulks ten opsigte van dien moeten geconsidereert werden als seven souveraine ende van den andere absolutelijck independente Staten, van de welke d'eene over d'andere niet en heeft te disponeren, nochte ook bij pluraliteyt eenige superioriteyt te exerceren." In 1651 was dan ook verordend, dat de troepen nog een vierden eed zouden afleggen, dien aan de betaalsheeren. De territoriale eeden aan provincie en stad van inlegering bleven daarnevens behouden. Discipline. — Daarvoor zorgde de mihtaire jurisdictie. Reeds 392 UNIE VAN UTRECHT. Karei V in 1521 en Filips II bij art. 68 der crimineele ordonnantie hadden bepaald, dat delicten van militairen, in den dienst bedreven, door de müitaire overheid (de krijgsraden) zouden worden berecht. Boven de jurisdictie der krijgsraden stond die van den Raad van State (artt. 11 en 12 der instructie van 1588), later van een Hoogen Krijgsraad, die het appèl had. Moesten ook delicten buiten dienst begaan, en civiele zaken waarbij militairen betrokken waren, door den krijgsraad worden berecht? Karei V verklaarde in die gevallen den gewonen rechter bevoegd (plakkaat van 12 October 1547). De Unie besliste hieromtrent niets, en de zaak is aanleiding blijven geven tot veel geschil, vooral in de 18de eeuw. VIII. Ende ten eynde men tallen tijden sal moegen geassisteert wezen van de inwoenders van de Landen, sullen dingesetenen van elcke van dese geunieerden Provinciën, steden ende platte landen binnen den rijt van een maendt naer date van desen ten langsten gemonstert ende opgescreven worden, te weten die gheene die sijn tusschen achtbien ende tzestich jaeren, om die hoeffden ende tgetal van dien geweten sijnde, daernaer ter eerster tsamencompste van dese bontgenoten vorder geordonneert te worden als tot die meeste beschenninge ende verseeckerheydt van dese geünieerde landen bevonden sal worden te dienen. Aanteekening. — Binnen den tijt van een maendt. — Toegevoegd op verlangen van Holland. Het beginsel, dat alle ingezetenen verplicht waren het land te verdedigen, gold van de vroegste tijden, ook onder Karei V. Zoo heeft b.v. in 1521 Holland 2000 man moeten stellen, omgeslagen op den voet der schildtalen: op iedere 30 schilden één man. Zoo gelastte Boussu den llden Augustus 1572 den raad der stad Utrecht, „dat zy horen burgeren ende ingesetens tellen ende brengen zouden onder vendelen". In de acht vendelen der stad waren alle burgers van 18—60 jaar begrepen (ordonnantie van 7 Februari 1578). Alleen in de provincie Utrecht heeft de voorgeschreven monstering in Februari 1579 plaats gehad, althans de Staten van het gewest verzekerden dit in 1583. Den 2den Juli 1583 besloten de geunieerden, „dat het voltrecken ARTT. VII—IX. 393 van het VIIIste article der Unie gelaeten ende gestelt werdt tot discretie ende vryheyt van yeder Provincie". Men behielp zich tijdens de Republiek met huurtroepen, maar de regenten gaven het oude beginsel niet prijs. Volkswapeningen zijn door het publiek gezag verordend in 1672 bij den inval der Franschen en in 1784 en '85 bij den dreigenden inval van keizer Jozef. IX. Item en zal men geen accoordt van bestant oft peys maecken, noch oorloge aenveerden, noch enyge imposten ofte contributie instellen die generaliteit van desen verbande aengaende, dan met gemeen advys ende consent van de voorsz. Provinciën, maer in andere saecken tbeleet van deze confederatie, ende tghene daer van dependeert ende uyt volgen sal, aengaende, sal men hem regulieren naer tghene geadviseert ende gesloten sal worden bij de meeste stemmen van de Provinciën in desen verbonde begrepen, die gecolligeert sullen worden sulcx als men tot noch toe in de generaliteyt van de Staten heeft gebruyckt, ende dit by provisie, tot dat anders sal worden geordonneert by gemeen advys van dese bontgenoten, beheltelick dat oft gebeurden, dat die Provinciën in saecken van bestant, peys, oorloge, ofte contributie met den anderen nyet accorderen en conden, sal het geschil gerefereert ende gesubmitteert worden by provisie aen de heeren Stadtholders van de voorsz. geünieerde Provinciën nu ter tijt wesende, die het voorsz. geschil tusschen parthyen sullen vergelijcken ofte daer van uytspreecken, sulx als siluyden bevynden sullen in de billïcheyt te behoeren, welverstaende indien die selve heeren Stadtholders daerinne nyet en souden connen verdraegen, sullen tot hemluy den nemen ende veririesen alsulcke onpartidige assesseurs ende adjoincten als hernluyden goet duncken sal, ende sullen parthyen gehouden wezen naer te commen tghene by de voorsz. heeren Stadholders in manieren als boeven uytgesproecken sal wezen. Aanteekeningen. — Mét gemeen advys. — Het in dit artikel aangegeven onderscheid tusschen wat bij eenparigheid en wat bij meerderheid zal besloten worden, is nooit nauwkeurig in acht ge- 394 UNIE VAN UTRECHT. nomen. De vrede van Munster is niet met algemeen goedvinden geteekend. De oorlog met Portugal werd tegen den zin van Friesland begonnen en tegen den zin van Gelderland en Overijsel geëindigd. Als het belang der groote meerderheid oorlog of vrede medebracht, werd op de tegenstribbeling van enkelen geen acht geslagen. — In zaken van contributie hield men er zich nog minder aan. Het voorschrift is gegrond op de onderstelling, dat er gemeene middelen zullen worden ingevoerd; het past niet bij het quotenstelsel. Voelde zich een provincie te zwaar belast, dan moest zij eerst haar onvermogen bewijzen, en daarna werd beproefd de quotentabel in der minne te herzien. — De Raad van State diende jaarlijks zijn petitie in, die in plaats der vorstehjke bede kwam. Iedere provincie kon rechtens de petitie weigeren, maar het gebruik van dit recht had zijn grenzen. Een provincie kan b.v. niet weigeren, mede te betalen aan de interessen van sommen, die met haar goedvinden zijn geleend. Hetzelfde gold, in zooverre de petitie diende om het leger te onderhóuden of de ambtenaren te bezoldigen. Over de grenzen van het recht van weigering rees telkens geschil. Zoo weigerde Holland in 1650, zooveel troepen in dienst te houden als de andere provinciën noodig achtten, en wilde er niet meer betalen dan het zelf behouden wilde. Had de provincie eenmaal geconsenteerd, dan was het toch nog lastig genoeg, haar tot de opbrengst te noodzaken. Bij acte van 13 Juli 1579 hadden de geünieerde provinciën voor de behoorhjke voldoening der toegestane bijdrage hun respectieve ingezetenen aansprakelijk gesteld. Executie zou mogen plaats hebben „by arrest, saisissement, bekommeringe ofte verkoopinge van haerluyden persoonen ende goederen, ofte oock met inlagen van ruyteryen ofte soldaten, ofte sulcke andere wegen, als die wiüigé Provinciën suüen weten te adviseren." Krachtens art. 1 zijner instructie behoorde dit stuk der executie tot het ambt van den in 1581 ingestelden Landraad (zie blz. 172), later tot dat van den Raad van State (art. 5 der instructie van 1584; art. 10 der instructie van 1588). Maar toen de Landraad tot executie tegen die van Zeeland wüde overgaan, „ende bevindende, dat men die moeste doen met aanhoudinge van schepen en goederen, in steden daartoe bekwaam, heeft men deshalven aan Antwerpen, Dordrecht, Amsterdam en anderen geschreven, die het plat gewei- ARTT. IX—X. 395 gerd hebben, zeggende, zulks te zullen verachtereri haar negotie, behalven nochtans de stad van Dordrecht, die den deurwaarder van den Landraad arrest op die van Zeeland toegelaten heeft; maar hebbende die van Zeeland voor een dankbaarheid represaille op die van Dordrecht gegeven, zo is hierdoor hetzelve arrest bij die van Dordrecht afgedaan " De Raad van State ging dan ook bijkans nimmer tot executie over, zonder voor ieder nieuw geval bijzondere machtiging te hebben bekomen van de StatenGeneraal. Aanmaning en bezending gingen aan de executie vooraf. Op Stad en Lande is die het meest toegepast; ook op het kwartier van Nijmegen, het laatst in 1639. Sedert is geen executie meer voorgekomen, niet omdat alle consenten op tijd werden voldaan, maar omdat de provinciën huiverig waren zulk een hatelijk middel toe te passen, dat ook tegen haarzelve kon worden gekeerd. Het bleef voortaan bij bezendingen, al of niet met gevolg. Ook in andere zaken dan de in het artikel genoemde, eischte het gebruik eenparigheid van stemmen, b. v. bij het arresteeren van instructiën voor colleges. Wijze van stemmen. — Holland had een anderen voet gewild: dat voorloopig Holland zou hebben twee stemmen, Gelderland, Zeeland en Friesland elk één, Utrecht en Overijsel tezamen één, Groningen, Drente en Lingen tezamen ook één; en dat zoodra de gemeene middelen in trein gebracht waren, ieder provincie stem hebben zou evenredig aan het bedrag, dat deze middelen bij haar opbrachten. — De provinciën waren er niet toe te bewegen. . Decisie van geschillen (vgl. art. 1). — De aanwijzing bij provisie der stadhouders als arbiters geschiedde op voorstel van Holland; het oorspronkelijk ontwerp sprak alleen van arbiters in het algemeen. Het artikel is nooit gewijzigd maar ook nooit toegepast. Bij geschillen over oorlog, vrede of contributie waren de stadhouders veelal zelf betrokken en dus niet onpartijdig. Een federaal gezag, een federaal gerechtshof bleef ontbreken; wat er aan tegemoet moest komen was, zooals Slingelandt het noemde, de persuasie. X. Dat geen van dese voorsz. Provinciën, Steden ofte leden van dyen enyge confederatien ofte verbonden met enyge naerbuerheeren ofte landen sullen moegen macken sonder consent van dese geünieerde Provinciën ende bontgenoten. 396 UNIE VAN UTRECHT. Aanteekening. — De groote vraag is, hoe dit verbod op te vatten. Absoluut? dan is er (iikwijls tegen gezondigd, b.v. door het tractaat van 23 Januari 1581, met Anjou door een deel der geünieerde provinciën gesloten, en door de afzonderlijke verbintenis die Holland en Zeeland met hem aangingen. In 1583, na de Fransche furie, stelde Utrecht, dat Anjou nimmer had aangenomen, de vraag, of het haar en andere provinciën vrij zou staan, met andere heeren te contracteeren zonder de Unie te breken, mits zij zorgde, dat de heeren waarmede men handelde, gehouden zouden zijn de Unie aan te nemen? Holland beantwoordde die vraag toen bevestigend, maar een algemeen besluit is er niet op genomen. Opnieuw is over het artikel strijd gevoerd naar aanleiding van de Acte van Seclusie. Holland beriep zich toen in zijn deductie op de genoemde antecedenten, en beweerde dat de naam van een confederatie of verbond niet op de Acte van Seclusie paste. — Beschouwt men daarentegen het verbod als alleen gericht tegen het aangaan van afzonderlijke ofen defensieve verbonden van een provincie met een vreemde mogendheid, dan is het de geheele Republiek door geëerbiedigd geworden. XI. Des es overcommen dat soe verre enyge naebuerfursten, heeren, landen, ofte steden sich met dese voorsz. Provinciën begeerden te unieren, ende hun in dese confederatie te begeven, dat si daer toe by gemeen advyse ende consent van dese Provinciën ontfangen sullen moegen worden. \ Aanteekening. — Dit artikel hangt onafscheidelijk samen met hrt voorgaande. „Des" (= daarom) bevestigt de beperkte uitlegging van art. 10, zooals terecht in de deductie van Holland van lq54 wordt opgemerkt. KIL Ende dat die voorsz. Provinciën gehauden sullen sijk met den anderen te conformeren int stuck van der nronte, te weten in den cours van den gelden, naer uytwiien sulcker ordonnantiën als men daer op metten yeifeten maecken sal, dwelcke deen sonder dander nyet en sal moegen veranderen. ARTT. X—XIII. 397 Aanteekeningen. — Onder de Bourgondiërs was deze aangelegenheid goed geregeld en een eenparige evaluatie ingevoerd, maar met den opstand keerde de vroegere verwarring terug. Willem I klaagde hierover in de Staten-Generaal op 26 November 1579 en drong op herstel der eenheid aan. Leicester behartigde deze zaak bij een uitvoerige ordonnantie in 68 artikelen van 4 Augustus 1587, die een nieuwe evaluatie bevat en later dikwijls geamplieerd is. Er werd toen ook een Generahteitsmuntkamer opgericht, die onderzocht of de provinciale munt wel het goede gehalte had, en ook recht sprak in geschillen over de munt. Men had eigenhjk een Generahteitsmunt moeten slaan, maar hiertegen verzetten zich de provinciën, die op het muntrecht als op een kenteeken der soevereiniteit bizonder naijverig waren. Met sommige provinciën had de Generahteitsmuntkamer veel moeite, voornamelijk met Zeeland, dat aan zijn rijksdaalder of zilveren dukaat eigenmachtig een waarde van 51 en later zelfs van 52 in plaats van 50 stuivers toekende. XIII. Ende soe veel tpoinct van der Religie aengaet sullen hem die van Hollant ende Zelant draegen naer haerluyden goetduncken, ende dandre Provinciën van dese Unie sullen hem moegen reguleren naer inhoudt van de Religionsvrede by den Eertshertoge Mathias, Gouverneur ende Cappiteyn Generael van dese landen, met die van sinen Rayde by advis van de Generael Staten airede gecpncipieert, ofte daerinne generalick oft particulierück alsulcke ordre stellen als si tot rust ende welvaert van de Provinciën, Steden, ende particulier leden van dyen, ende conservatie van een ygeück, gheestelick ende weerlick, sijn goet ende gerechticheyt doennelick vynden sullen, sonder dat hem hierinne bij enyge andere Provinciën enich hynder ofte belet gedaen sal moegen worden, mits dat een yder particulier in sijn Religie vrij sal moegen blijven, ende dat men nyemant ter cause van de Religie sal moegen achterhaelen ofte ondersoucken, volgende die voorsz. Pacificatie tot Ghendt gemaeckt. Aanteekeningen. — Hollant ende Zelant. — Zij waren in 1579 nog de eenige beslist gereformeerde provinciën. Zij kwamen nu in 398 UNIE VAN UTRECHT. veel onafhankelijker positie dan bij de Pacificatie van Gent, die het voortduren van de uitsluitende oefening der gereformeerde religie afhankelijk stelde van de nadere beschikking der StatenGeneraal (art. 3). Naer inhoudt van de Religionsvrede. — Zie bl. 169. — Den lsten Februari 1579 hebben de geunieerden van art. 13 der Unie een of f icieele verklaring gegeven, inhoudende, dat het niet hun bedoeling was, steden of provinciën uit te sluiten waar alleen de katholieke religie geoefend werd, omdat de gereformeerden er niet tot het vereischte getal aanwezig waren. Generalick oft particulierlick. — Toen het gebleken was, dat in de geünieerde provinciën de gereformeerde religie zich snel uitbreidde, en dat de katholieke provinciën zich niet in haar geheel in de Unie begaven, is door gedeputeerden der geunieerden, in April 1583 te Utrecht vergaderd, aan hunne lastgevers voorgesteld, „off het nyet geraden es dit articul sulcx by gemeen consent te veranderen, dat, aengesien alle de Provinciën die Evangelische Gereformeerde Religie nu eendrachtelijck hebben aengenomen, sy daer by sullen blyven, sonder eenighe veranderinge daer inne te moegen doen, als met gemeen consent van alle die Bontgenoten." Hierop is geen besluit genomen; de provinciën waren te naijverig op haar zelfstandigheid om in een algemeene regeling te willen toestemmen. Er bestond tusschen de religie in Holland (en eenigermate in Utrecht) en die in de andere provinciën een wezenlijk Verschil. In Holland was veel meer verscheidenheid in de leer, en de provincie vreesde, dat bij een algemeene regeling de grenzen te eng zouden worden getrokken voor haar behoeften. De Kerk daarentegen wenschte zich te constitueeren en gaf de algemeene regeling nimmer op; zij moest ontworpen worden op een Synode Nationaal en daarna ingevoerd bij GeneraHteitsbesluit. Doch zelfs in 1618 en '19 is dit niet geschied: de Dordtsche canons zijn aangenomen door de provinciën afzonderlijk, en bijna nergens ingevoerd zonder restrictiën. Volgens deze canons zou het niet geoorloofd zijn, een andere leer te prediken dan die daarin was vervat, doch het verbod is nooit in alle scherpte, en op den duur in het geheel niet uitgevoerd. Het handelsbelang, en het betrekkelijk recht der afwijkende meeningen binnen de grenzen der gereformeerde religie zelf, verzetten zich hiertegen al te gebiedend. ARTT. XXII—XIV. 399 Nyemant achter koelen. — Alle inquisitie is verboden; in de Republiek bestaat vrijheid van geloof, zoo al niet van godsdienstoefening. De Unie gaat hierin veel verder dan de Pacificatie, die de plakkaten tegen de ketterij alleen schorst, „totdat by de Generaele Staten anders daer op geordonneert zy" (art. 5). XIV. Item sal men allen conventualen ende die van de gheestelicheyt volgende die Pacificatie laeten volgen hun goeden die si in enyge van dese geünieerde Provinciën reciproquehck leggende hebben, mits dat indien enyge geestelicke personen uyt die Provinciën, die geduerende doorloge tusschen die landen van Hollandt ende Zelandt jegens die Spaengaerden stonden onder tgebiet van den selven Spaengaerden, hem begeeven hadden uyt enyge cloosteren ofte collegiën onder tgebiet van die van Hollandt ofte Zelandt, dat men die by hun conventen ofte collegiën sal doen versien van behoirhjcke alimentatie ende onderhoudt hun leven geduerende, als oic gedaen sal worden den ghenen die uyt Hollant ende Zeelandt in enyge van de andere Provinciën van dese Unie vertoegen, ende hem onthoudende zijn. Aanteekening. — Dit artikel houdt verband met artt. 19 en 20 der Pacificatie van Gent. Het is in het voordeel van de protestanten : weggeloopen monniken en nonnen, die zich in Holland en Zeeland gevestigd hadden, bleven ten laste van hun vroegere kloosters. Wel gold ook het omgekeerde en hadden de geestelijken die bij den aanvang der troebelen Holland en Zeeland ontweken waren, aanspraak op de goederen der kloosters daar gelegen, maar deze waren sinds lang gesupprimeerd, behalve in de plaatsen die na de Pacificatie overgegaan waren op satisfactie. — Gaandeweg zijn bij het algemeen worden der hervorming alle kerkegoederen in de geünieerde provinciën in beslag genomen voor de gereformeerde Kerk (met uitzondering van die der vijf ecclesiën van Utrecht, zie blz. 244), en alle klooster- en ordegoederen aangeslagen, behalve die der Duitsche Orde, balije van Utrecht. Na den vrede van Munster werden ook in de Generahteitslanden deze goederen aangeslagen, voor zoover dit nog niet was geschied. Kort daarop is de Republiek aangesproken door de heeren van St. Jan of van 400 UNIE VAN UTRECHT. de Maltheser orde, om teruggave van hun in beslag genomen goederen. Aanvankelijk werd die geweigerd, maar Holland, dat bevreesd was voor belemmering van zijn handel in de Middellandsche Zee door de ridders van Malta, heeft in 1667 in een schikking toegestemd. Met andere provinciën is de zaak slapende gebleven. XV. Dat mede den ghenen die in enyge cloosteren ofte gheestelicke collegiën van dese geünieerde landen sijn ofte geweest hebben ende die zelve uyt zaecke van die Religie ofte andere redelicke oorsaecke begeren te veriaeten ofte veriaeten hebben, uyten incompst van haeren conventen ofte collegiën haer levten lange geduerende behoirlicke alimentatie sal worden verstreckt naer gelegentheyt van de goeden, welverstaende dat die naer date van desen hem in enyge cloosteren sullen begeven, ende dsèlve wederomme veriaeten, egeen alimentatie verstreckt sal worden, maer sullen tot haeren behouve naer hem moegen nemen tgheene si daerinne gebrocht hebben; dat oick die ghene die jegenwoirdelick in de conventen ofte collegiën sijn ofte naemaels commen sullen, hebben sullen vrijheyt ende liberteyt van Religie, ende oick van clederen ende habyt, beheltehck dat siluyden den overste van den convente in allen anderen saeken onderdanich sullen sijn. Aanteekening. — Dit artikel is opgenomen op verlangen van Holland. Het doel was, het verloopen der kloosterlingen in de hand te werken. — Op 1 Februari 1579 is het artikel geamplieerd in dezer voege, dat processen, ter zake van het recht van gewezen kloosterlingen op de nalatenschap hunner bloedverwanten verrezen of nog te verrijzen, zouden blijven gesuspendeerd tot nader voorziening der bondgenooten. Vrijheyt van religie. — Wanneer deze in de verschillende provinciën een einde genomen heeft, zie bij Paulus II, 264—'7. XVI. Ende oft gebeurden (dat God verhoeden moet) dat tusschen die voorsz. Provinciën enich onverstant, twist, ofte tweedracht geviele, daerinne siluyden den anderen nyet en conden verstaen, dat tselve soe verre het enyge van de Provinciën int particulier aengaet ter neder ARTT. XIV—XVII. 401 geleyt ende beslicht sal worden by den anderen Provinciën off den ghenen die si daertoe deputeren sullen, ende soe verre die saecke alle die Provinciën int generael aengaet by de heeren Stadtholders van de Provinciën in manieren boeven in tnegende articul verhaelt, dewelcke gehouden sullen sijn perthyen recht te doen ofte vergelijcken binnen een maent ofte corter, soe verre die noot van der saecke sulx uyteyscht, naer interpellatie ofte versouck by deen ofte dandere parthye daertoe gedaen; ende wes by die voorsz. anderen Provinciën ofte haerluyden Gedeputeerden ofte dvoorsz. heeren Stadtholders alsoe uytgesproecken wordt, sal aengegaen ende achtervolcht worden sonder dat daer van wijder beroup ofte andere provisie van rechten tsi van appel, reliëff, revisie, nulliteyt ofte enyge andere querelle, hoedanich die souden moegen wezen, versocht sal moegen worden. Aanteekening. — Vgl. de artt. 1 en 9. — Evenals in art. 9 zijn ook hier de stadhouders aangewezen op verlangen van Holland. Het beginsel, in art. 16 neergelegd, is in art. 9 op een bijzonder geval toegepast. Het is met art. 1 in strijd, tenzij men aanneme dat dat alleen betrekking heeft op gesdrillen tusschen leden van een zelfde provincie. Het artikel is toegepast o. a. in 1591 toen de Raad van State kennis nam van een geschil tusschen de Rekenkamer van Gelderland en de stad Dordrecht; in 1595 toen hij een grensgeschil beslechtte tusschen Gelderland en Holland; in 1597 toen hij tevergeefs beproefde het geschil tusschen Holland en Zeeland over de convooien en licenten weg te nemen; in 1616 toen de Staten-Generaal uitspraak deden tusschen Friesland en Stad en Lande over het recht van bezetting te leggen in Delfzijl.— Over het beslechten van geschillen tusschen leden eener zelfde provincie is gesproken bij art. 1; andere voorbeelden zijn aangehaald op blz. 195 van dit werk. XVII. Dat die voorsz. Provinciën, steden ende leden van dien hem wachten sullen van uytheemsche fursten, heeren, landen ofte steden enyge occasie te geven van oorloge, ende sulcx om alle alsulcke occasien te vermijden sullen die voorsz. Provinciën, steden, ende leden van dyen 26 402 UNIE VAN UTRECHT. gehouden wezen soe wel den uytheemschen als ingesetenen van den voorsz. Provinciën te administreren goet recht ende justitie; ende soe verre yemant van hem daervan in gebreecke blijft, sullen die andere bontgenoten die hant holden, by alle behoirlicke wegen ende middelen, dat sulcx gedaen sal worden ende dat alle abusen, daerdoor sulcx belet, ende die justitie deur verachtert soude moegen worden, gecorrigeert ende gereformeert sullen worden als naer rechten en vermoegens een yder sijn privilegiën, loffelicke en welheergebrachte costumen. Aanteekening. — Dit artikel heeft men nooit behoeven toe te passen: nooit heeft een buitenlandsch vorst aan één provincie den oorlog verklaard. Toch handelden afzonderlijke provinciën wel eens eigendunkelijk tegenover vreemden, vooral in zaken van zeerecht. Daarom ware het wenschehjk geweest, hier te lande een algemeen hof op te richten, dat de bijzondere plakkaten aan de rechten en verplichtingen van het verbond kon toetsen. Dat hebben de Vereenigde Staten van Amerika ingezien, die overigens veel uit onze instellingen overnamen. XVIII. Item en zal deene van de Geünieerde Provinciën, steden ofte leden van dyen tot laste en prejudicie van dandere, ende sonder gemeen consent, geen imposten, convoygelden, noch andere diergelijcke lasten moegen opstellen, noch enyge van deze bontgenoten hoeger mogen bezwaeren, dan hun eygen ingesetenen, Aanteekening. — Hier is sprake van de bijzondere middelen der provinciën, die tot voorziening in de zuiver provinciale behoeften geheven zullen worden naast de gemeene middelen der Generaliteit. Het artikel is nooit nageleefd; het was te zeer in strijd met den geest des tijds, die op bescherming en bevoordeeling der eigen ingezetenen uit was. Artikelen uit andere provinciën hadden altijd zwaarder impost te betalen dan de inheemsche, en bovendien werden er provinciale convooigelden geheven of een recht op den doorvoer. Men verontschuldigde zich met de noodzakelijkheid, het geld voor de quote bijeen te krijgen. ARTT. XVII—XIX. 403 XIX. Item omme jegens alle opcoemende saecken ende zwaricheyden te versien, sullen die bontgenoten gehouden wezen op de bescrivinge van den ghenen die daertoe geauthoriseert sullen sijn binnen Utrecht te compareren tot sulken daege als hem aengescreven sal wesen omme op de voorsz. saecke ende zwaricheyden, die men in de brieven van bescrivinge sal exprimeren, soe verre des moegeück es ende die zaecke nyet secreet en dient gehouden te wesen, by gemeen advys ende consent ofte by de meeste stemmen in manieren voorsz. gedelibereert ende geresolveert te worden, al waert oick enyge nyet en compareerden, in welckfen gevalle sullen dandere die verschijnen sullen evenwel moegen procederen tot sluytinge van tghene si bevynden sullen tot het gemeen beste van dese geünieerde Landen ende Provinciën te dienen. Ende sal tghene alsoe gesloten es onderhouden worden oick bij de ghenen die nyet gecompareert sullen wezen, ten ware die saecken seer wichtich waeren, ende enich vertreck mochten Lijden, in welcken gevalle men den ghenen die nyet gecompareert en sullen sijn, andermael bescriven sal omme te compareren op seeckere anderen daege opt vebeuren van haerluyden stemme voor die reyse, ende wes alsdan by de ghenen die present sijn gesloten wordt, sal bundich sijn, ende van weerden gehouden worden nyet jegenstaende d'absentie van enyge van dandere Provinciën, beheltehck dat die nyet gelegen en sal sijn te compareren," haerluyden opinie scriftelick over sullen moegen seynden omme daerop int collecteren van der stemmen sulcke regardt genoemen te worden akt behoort. Aanteekening. — De artt. 19, 20, 21 en 22 zijn eerst in December 1578 in het ontwerp gebracht. Ten onrechte heeft men in art. 19 den oorsprong van de vergadering der Staten-Generaal willen zien: deze zijn voortgekomen uit de oude bijeenkomst van alle provinciën, inzonderheid sedert de Pacificatie van Gent. — In het artikel wordt een autoriteit ondersteld, die het recht zal hebben de bondgenooten te beschrijven. De gedeputeerden, die de Unie onderteekend hadden, bleven na het sluiten eenigen tijd bijeen, voorzagen 30 Januari 1579 in de behoefte aan geld door 404 UNIE VAN UTRECHT. voorloopig / 50.000 over de provinciën om te slaan, benoemden 31 Januari een ontvanger-generaal en thesaurier-generaal, en een opperbestuur over de krijgs- en staatszaken, bestaande uit Jan van Nassau, geassisteerd door Willem van Bockholt, drost van Wageningen, uit Gelderland, door Paulus Buys uit Holland, en door zooveel krijgsoversten als Jan van Nassau zelf zou willen uitkiezen. Tevens werd een commissie benoemd tot het ontwerpen der noodige instructiën „ende voirts andere zaeken te prepareren ende beramen," en werd 1 Februari de macht van Jan van Nas^ sau nog aanzienlijk uitgebreid. Dit voorloopig bestuur heeft evenwel niet geduurd. Den 19den Augustus 1579 werd een College der Nadere Unie ingesteld, uit gedeputeerden der onderscheiden provinciën bestaande, en in subcommissiën voor de financiën, voor proviand en munitie, voor oorlogszaken, voor justitie en politie verdeeld. Tegen Februari 1580 heeft dit College een vergadering der geunieerden belegd te Utrecht, voor de belangen der landsverdediging, en waar ook op naleving van de nog niet ten uitvoer gelegde bepalingen der Unie vruchteloos is aangedrongen. Het College verviel in Juli 1581, toen de Landraad beoosten Maze zijn vergaderingen begon. Deze beschreef tegen 14 April 1583 nogmaals een vergadering der geunieerden te Utrecht, waar het voorstel werd gedaan tot herziening van art. 13. In Juli werd de vergadering voortgezet en werd het bij art. 5 vermelde besluit genomen aangaande de quoten; latere vergaderingen der geunieerden zijn niet gehouden, daar men zich sedert van de naar het Noorden overgekomen vergadering der Staten-Generaal en van de organen der algemeene regeering bediende. De in 1584 opgerichte Raad onder Maurits nam de functiën van den in dat jaar te niet geloopen Landraad over (zie blzz. 177, 182). Uit de bijzondere wijze van besluiten, die in art. 19 voor de vergadering der geunieerden wordt bepaald, blijkt duidelijk dat men zich die vergadering niet als een dagelijksch bestuur der Unie voorstelt. Dit zijn eerst de Staten-Generaal geworden; de vergadering der Nadere.Unie kwam, gelijk gezegd is, maar zelden bijeen. XX. Item ten eynde voorsz. sullen allen ende een yder van de voorsz. bontgenoten gehouden sijn alle saecken die hem opcoemen, ende voorvallen sullen, ende ARTT. XIX—XXII. 405 daer aen si hem sullen laeten duncken tgemeen wel ofte qualick vaeren van dese geünieerde landen ende bontgenoten gelegen te zijn, den ghenen die tot die bescrivinge geautoriseert sullen sijn over te scrijven omme by deselve daerop dandere Provinciën bescreven te worden in manieren voorsz. Aanteekening. — De vergadering van April 1583 werd beschreven op verzoek van Utrecht, dat voorziening noodig achtte tegen de algemeene verwarring, die het gevolg was van den aanslag van Anjou. — Wat de Staten-Generaal betreft, deze waren sedert 1576 met zeer geringe tusschenpoozen, en van Juni 1593 af dagelijks, bijeen. XXI. Ende soe verre enyge donckerheyt oft twijfelachticheyt in desen bevonden worden daeruyt enyge questie ofte dispute mochten verrijsen, sal dinterpretatie van dien staen in tseggen van dese bontgenoten, die daerop by gemeen advys ende consent ordonneren sullen sulcx si bevynden sullen te behoeren, ende soe verre siluyden daerinne nyet en conden accorderen, sullen haer recours nemen tot de heeren Stadtholders van de Provinciën in de forme boeven verhaelt. Aanteekening. — Vgl. de artt. 9 en 16. — Dit artikel is toegepast den l8ten Februari 1579, toen de leden een uitlegging hebben gegeven van de artt. 13 en 15 der Unie, en op de vergadering van April 1583, toen die van Utrecht vroegen of het hun vrij zou staan een anderen heer te kiezen dan den hertog van Anjou met wien de overige provinciën onderhandelden. De andere gedeputeerden verklaarden toen daarop niet gemachtigd te zijn, maar het gevoelen hunner lastgevers te zullen inwinnen. Holland besloot, bevestigend te zullen antwoorden. Er is echter geen nader gevolg aan de zaak gegeven. XXII. Insgehjcx soe verre bevonden worden van noode te sijn darticulen van dese Unie, confederatie ofte verbont in enyge poincten ofte articulen te vermeerderen ofte veranderen, sal tselve oick gedaen worden by gemeen 406 UNIE VAN UTRECHT. advys ende consent van de voorsz. bontgenoten, ende anders nyet. Aanteekening. — Ende anders nyet. — Op dit punt is dus geen decisie van de stadhouders toegelaten. Op de vergadering van April 1583 is een verandering voorgeslagen van art. 13 (zie onze aanteekening aldaar). De provinciën zijn niet tot een besluit gekomen. In 1651 en 1716 heeft men tevergeefs beproefd, de bepalingen omtrent de decisie te wijzigen. Er is dus nooit een verandering in de letter der Unie gebracht. Men wijzigde haar op eenvoudiger manier, nl. door sommige harer bepalingen onuitgevoerd te laten. XXIII. Alle welcke poincten ende articulen ende een yder van dyen byzonder die voorsz. geünieerde Provinciën belooft hebben ende beloeven. mits desen naer te gaen ende te achtervolgen, doen naergaen ende achtervolgen, sonder daer jegens te doen, doen doen, noch gedoegen gedaen te worden directeück oft indirecteück in enyger wijs ofte manieren. Ende zoe verre yetwes by yemande ter contrarie gedaen ofte geattenteert worde, tzelve verclaren siluyden van nu alsdan nul, egeen, ende van onweerden, daer onder si verbynden haerluyden ende alle dingesetenen van haerluyden provinciën, steden, ende leden van dien, persoonen ende goeden, omme deselve, ingevalle van contraventie, voor tonderhoudt van desen met tghene daer van dependeert, gearresteert, gehouden, ende becommert te moegen worden tallen plaetsen, ende by allen heeren, reehteren ende gerechten, daer men die sal connen ofte moegen becommen; ende generalick van allen anderen beneficiën van rechten, die hemluyden enichsins ter contrarie van desen souden moegen dienen, ende bysonder [van] den rechten, seggende generael renuntiatie geen plaets te hebben, daer [en] si eerst spetiael voorgegaen. » Aanteekening. — Plechtige belofte der gewesten tot naleving der Unie. Bij de instructie van den Raad van State van 1584 (art. 5) werd deze gemachtigd de ingezetenen van onwillige bond- ARTT. XXII—XXVI. 407 genooten te arresteeren. Zie hierover de aanteekening op art. 9. Spetiael. — Speciale renunciatie nl. XXIV. Ende tot meerder vasticheyt, sullen die heeren Stadtholders van de voorsz. Provinciën die nu sijn ofte naemaels commen sullen, mitsgaders alle die Magistraten ende hooftofficiers van ygelick Provincie, stadt, ofte leden van dyen dese Unie ende confederatie ende een yder articul van dyen int byzonder by eede moeten beloeven naer te zullen gaen ende onderhouden, doen naeghaen ende onderhouden. Aanteekening. — Aan dit artikel is niet voldaan. Alleen toen in 1621 Tiel bijna aan den vijand verraden was door den ambtman Mom, is, om kwalij kgezinden te kunnen weren, het afvorderen van den eed in Gelderland ter sprake gekomen, maar niet doorgezet. XXV. Insgehjkcx sullen dselve by eede moeten beloeven te onderhouden alle schutteryen, broederschappen ende collegiën, die in enyge steden ofte vlecken van dese Unie sijn. Aanteekening. — „Dselve" staat in accusativo. — Ook dit artikel is niet uitgevoerd. De schutterijen en gilden vertegenwoordigden de stedelijke democratie en waren door Wülem I meermalen over landszaken geraadpleegd. Den 238ten Maart 1581 besloten de Staten van Holland, dat dit niet meer geschieden zou: „dat voortaen geene steden de gemeene lands saecken in beraedslaginghe sullen mogen leggen met eenige, het zy best gestaetste, Schutteryen, Gilden ofte andere, maer aüeenlyck met den genen, des van ouds behorende, ten ware met voorgaende gemeene bewüünge van de Staten". Het raadplegen der schutterijen is spoedig, hoewel nog niet onmiddellijk daarop, geheel in onbruik geraakt. XXVI. Ende sullen hiervan gemaeckt worden brieven in behoirlicke forme, die by de heeren Stadtholders ende die voornaempste leden ende steden van de Provinciën, daertoe spetialick by den anderen gerequireert ende ver- 408 UNIE VAN UTRECHT. socht sijnde, besegeit, ende by haerluyden respective secretarissen onderteyckent sullen worden. Aanteekening. — Ook nooit geschied. De oorspronkelijke acte daarentegen is in 1756 in de archieven van den Raad van State teruggevonden. Wij zullen thans nagaan, wat, behalve in 1583 (zie boven), en bij de algemeen bekende gelegenheden van 1651 en 1716, omtrent de bevestiging, versterking of herziening der Unie is voorgevallen. De commentator der Unie, Pieter Paulus, meldt daarvan niets; de geschiedschrijvers zeer weinig, en het weinige dat zij mededeelen is niet altijd juist. De gedrukte en geschreven resolutiën der staatslichamen moeten hier helpen, en wat zij aan het licht brengen is leerrijk genoeg, om er de aandacht op te vestigen. De Unie paste op den oorlogstoestand, waarvoor zij gesloten was. Haar onvolkomenheid moest bezorgheid wekken, zoodra men ernstig over vrede begon te denken: in 1607. Den 6den Maart van dat jaar werd bij Holland besloten, „dat jegens de naeste daghvaert in beschrijvinge gebracht sal worden, omme in deselve te resumeren, bevestigen ende verstercken so wel de Unie van den jare 1575 en 76 in Hollandt, als de nadere Unie tot Utrecht in den jare 79 opgerecht". Het blijkt niet, wie de propositie had gedaan. Vóór de eerstvolgende dagvaart van Holland gehouden werd, zonden van hun kant ook de Staten-Generaal een rondschrijven aan de provinciën, met verzoek „dat de Unie van Utrecht in den jare 79 tusschen de Provinciën opgerecht, mach vernieuwt ende na de noodt vermeerdert ende versterckt worden" (12 April 1607). Den l^en Mei had de deliberatie bij Holland plaats, doch werd „verstaen dat eerst gesundeert sal worden de intentie van de andere Provinciën, om te weten of deselve oock van meyninge zijn te procederen tot versterckinghe van de Unie, alsoo uyt eenige poincten of articulen van dien wel lichtelijck eenige misverstanden souden mogen worden gemoveert, die in dese gelegenheyt en constitutie van 's gemeene Lands saecken bij alle mogelijcke middelen dienen geweert." Zeer terecht: een eenvoudige bevestiging der Unie zou weinig afdoen, en zelfs bedenkelijk zijn voor Holland, dat immers zijn sedert Leicester verworven suprematie niet in de Unie zag bekrachtigd. Maar om- UNIE VAN UTRECHT. 409 trent een herziening heeft men zich niet verstaan, en toen het bleek, dat men toch geen vrede zou kunnen sluiten maar slechts een bestand, is de zaak blijven rusten. De tweede aanleiding, om een versterking der Unie ter sprake te brengen, waren de gebeurtenissen van 1618. De partij der Staten-Generaal had overwonnen, en het ware thans haar dure plicht geweest, de organisatie der Republiek naar haar beginsel te herzien. Zij is dien plicht kwalijk nagekomen; zij heeft op „resumptie" der Unie aangedrongen, maar die niet doorgezet. „Vermits in dese laetst opgekomen misverstanden gesien is", heet het in de generale petitie voor 1619, „dat eenige tot stut ende bevoordeling van haere partijschappen getragt hebben, omme de voorschreven Unie bij verscheyde misduydingen ende sinistre interpretatien te labefacteren, ende in haere substantie genoegzaam te niet te brengen, tot der landen hoogsten ondienst ende periculen, ook strekkende buyten twijffel tot een bresse ende openinge voor alle vyanden, omme deselve, sulcx ontbonden ende gesepareert zijnde, met minder moeyten daer nae te kennen aengrijpen ende overvallen, soo bevinden zijne princelyke Excellentie, zijne Genade (Willem Lodewijk) ende de Raadt van State geheel oirbaerlyk ende nodig te zijn, dat metten eersten de voorgaende contracten van de Unie van nieuws werden geresumeert, ende de landen onder den anderen tot naerder eenigheyt ende correspondentie werden verbonden." Bij Holland werd hierop beraadslaagd den 14den Maart 1619, en werd „genoegh eenpaerlijcken verstaen, dat de Gedeputeerden van desen Lande, gaende ter vergaderinge van de Hoogh Mogende Heeren Staten Generael neffens de Gedeputeerden van de andere Provinciën, der selver intentie op dit point sullen mogen sonderen, ende sulcx goet vindende de Unie mede helpen resumeren, het gene verklaringe noodigh heeft klaerder doen stellen, yets daer toe ghedaen vereysschende, te letten dat het stuck van de eenparighe contributien, ende disputen om elcks quote moge ghestelt worden tot een uytkomste; gèUjcken mede de quaestien onder de Provinciën, hoe deselve te decideren, het stuck van de Religie, ende de ordre van dien ghemeen te maecken tot voorkominge van disputen." Hier werd dus niet slechts een enkele bevestiging, maar een wezenlijke aanvulling der Unie in het oog gevat, en ook de woor- 410 UNIE VAN UTRECHT. den waarmede Holland den 268ten Augustus 1619 zijn consent op de petitie inbracht, sluiten zulk een aanvulling niet uit: „verklaren mede geauthoriseert te wesen, de Unie tot Utrecht gesloten te mogen helpen resumeren, ende, sonder ontbindinge van deselve, dien sulcx te mogen verbeteren, verklaren, vaster ende bondigher te maecken ofte interpreteren, als tot versekertheyt van den Staet van den Lande, ende conservatie van de ware Christelijke Gereformeerde Religie, onderlingen verstaen sal worden te behooren." Maar de kleinere provinciën toonden bij deze gelegenheid hun politiek onvermogen: zij heten de zaak doodloopen. Gelderland had het voorstel van den Raad van State kortweg geapprobeerd, Zeeland zich gansch niet uitgelaten, Utrecht zou zich nader openbaren, Friesland reserveerde zijn opinie „tot by de Staten Generaal nader instantie sal worden gedaen", Overijsel en Stad en Lande gaven hun afgevaardigden volmacht, „daerover in besoignes te treden." De personen van wie de leiding verwacht mocht worden zetten de zaak niet door, en in de generale petitie voor 1620 werdt er met geen woord meer melding van gemaakt. De stad Haarlem heeft toen nog vruchteloos getracht, de zaak levendig te houden. Den 218ten December 1619 stelde zij voor: „of niet de Tractaten ende Unien onder de respective Provinciën nader behooren geresumeert ende gearresteert te worden, in inclusie van de observantie van de ware Gereformeerde Christelijke Religie onderlinghen, ghehjcken te voorens al op desen alhier is gheweest geresolveert", en nogmaals den 208'611 Maart 1620, „dat men tot meerder verbintenisse van den Staet ende Provinciën, de Unie soude behooren te resumeren, ende de defecten, daar inne bespeurt, soecken te beteren", maar men vindt niets van een conclusie. De kerkelijken heten na de uitdrijving der Remonstranten en de aanneming der Dordtsche canons het veld aan de politieken over, en de pohtieken waren te verdeeld en te onbekwaam, om eenige wezenlijke verbetering aan te brengen. Zij heten de oude constitutie in stand, zoodat het overwicht van Holland zich spoedig hersteld had. Holland was sedert 1640 ongeveer al weder zoo machtig, dat toen de vrede in 't zicht kwam, de kleinere provinciën zich ongerust begonnen te voelen. Er liep een gerucht, dat Holland na den vrede op zich zelf zou willen bestaan en uit de Unie treden. Ook waren de kerkdijken bevreesd, dat Holland op de besluiten van UNIE VAN UTRECHT. 411 Dordrecht terug zou willen komen. In de Staten-Generaal gingen dus stemmen op, dat men, vóór met den vijand over bestand of vrede in onderhandeling te treden, zich onderling verstaan moest tot de drie volgende „preliminaire pointen": 1°. conservatie der Unie, „gelijck die gheslooten ende gepubliceert is den 29 Januarij 1579"; 2°. conservatie der religie „ghelijck die anno 1619 in den Synode Nationael tot Dordrecht is bevestigt"; 3°. „dat van de Militie te Paert ende de Voet, in conformité van den staet, daervan op voorgaende advys van sijn Hoogheyt ende den Raet van State te formeren ende vast te stellen, vóór den rijdt van het te maecken bestant met den vjjandt, ende geduyrende hetselve, in gheenen deelen en soude mogen werden vermindert, veel minder gecasseert." Den 31sten October 1643 werden deze punten naar de provinciën verzonden. Holland was niet genegen ze te onderschrijven, en zond 26 Mei 1644 een ander concept aan zijn steden: 1°. conservatie der Unie „gelijck als deselve teri meesten dienste van den Lande tot noch toe is gepractiseert geweest, en gepractiseert kan worden"; 2°. conservatie der religie als bij de Generaüteit; 3°. „dat gedurende den rijt van den aenstaenden Trevis off bestant men so veel militie ten dienste van den Staet sal aenhouden, als naer voorgaande advys van sijne HooCheyt den Heere Prince van Oraignen tot de beste ende meeste seeckerheyt van den Staet sal bevonden werden te behooren, immers naer gelijckmaticheyt van het crijchsvolck, in den voorleden Treves in dienst aengehouden." De geheele verbintenis was Hoüand tegen den zin; eerst 7 December 1644 kwam de zaak weder in deüberatie, „waerop verscheyde discourssen sijn gevahen; veel leden oordeelende, dat de voorsz. pointen int geheel buyten deliberatie dienden te werden gelaten, sommige anders daervanoordeelende." — Den 20sten December 1644 zijn wederom in deliberatie gebracht „de drie preürninaire pointen, te weeten, Religie, Unie, ende aen te houden Militie, waarop eenige discourssen sijnde gevaüen, is goetgevonden de twee eerste der voorsz. pointen voortaen te laeten buyten deliberatie, ende aengaende het stuck van de Militie, dat de regieringe dienthalven sal büjven in haer gewoonüjcke vrijheyt, om t'elcken jaere bij occasie van de petitie dienthalven te doen, sulcx als deselve ten meesten dienste van de Lande sullen bevinden te behooren." — Den 13den Januari 1645 deelt de raadpensionaris mede, hoe Zijn Hoogheid „ serieuselij ck heeft gere- 412 UNIE VAN UTRECHT. commandeert" een andere resolutie te nemen dan die van 20 December, „oordeelende beter te wesen, yetwes opt voorsz. subject explicite vast te stellen, als het voorsz. werck roerende de twee eerste poincten simpelijck te laeten buyten deliberatie, en is daerop in omvrage gebracht off de Leden dienthalven goetvinden, eenige veranderinge te doen, waer op eenige discourssen sijnde gevallen, is goetgevonden het voorsz. werck te laeten by de bovengenoemde resolutie." — Den 18den Januari 1645 wordt besloten om niettegenstaande de „groote instantie by de provinciën gedaen, ten eynde op de drie preliminaire pointen by de provincie van Hollant yet explicite in scriptis soude mogen worden overgebracht niet te wijeken vant voorgaende gepasseerde," den 5den jiej Werd dit besluit nog nader bekrachtigd. Het was vooral Zeeland, dat op het aannemen der drie punten aandrong. Den lóden Augustus 1645 conformeerde het zich met Holland, wat het punt der militie aanging. Omtrent de religie het Holland zich weinig uit; de strijd werd dus voortaan in hoofdzaak over de Unie gevoerd. Zeeland wüde het onmogeüjk gemaakt hebben, dat deze „fundamenteele wet van den Staet, ende den bandt waermede de respective Provinciën tot eene Staets-ghewijze regeeringhe met den anderen ónwederroepehjek ende voor aüe rijdt zijn verknocht ende geconfoedereert, soude konnen ontbonden ofte gedissolveert werden." Intusschen vertrokken in Januari 1646 de gemachtigden der Staten-Generaal naar Munster, zonder dat men het over de preliminaire punten eens geworden was. Aanvankelijk heette het, dat slechts over een bestand zou worden onderhandeld, en de instructie der plenipotentiarissen was daarop ingericht, maar Hoüand begeerde vrede, en Spanje bood dien van zijn kant aan. Zeeland weigerde evenwel hardnekkig zijn toestemming tot een vredesonderhandeling, tenzij het voldaan werd op de preliminaire punten. In November 1646 werd hierover tusschen Hoüand en Zeeland druk geconfereerd. Zeeland meende, „dat de Unie bij occasie van vrede merckeüjck gevaer stond te lijden van gekreuckt en misschien gedissolveert te werden; dat daerom by dese solemnele veranderinge deselve van nieuws diende te werden bevestigt;" Hoüand daarentegen achtte het „bedenckeück, dat werck soo verre te roeren; dat tgeene by sommige inbreucke tegen de Unie wert genoemt, andere nader verklaeringe van deselve uytte practycque resulterende sullen UNIE VAN UTRECHT. 413 sustineren te wesen, daer uyt dan verscheyde schaedelicke disputen souden staen te rijsen, dienende meer tot losmakinge als tot vaststellinge van de opgemelte Unie, en daerom best te wesen de resolutie bij Hollant opt voorsz. subject genomen te laeten in termen als vooren is geschiet." Om de verandering in de instructie der plenipotentiarissen te verkrijgen, heeft Holland den 16den November 1646 in zake de bevestiging der Unie toe moeten geven, en werden dus de drie preliminaire punten ter Generaüteit gearresteerd als volgt: „Sijnde getreden in deliberatie over de drie praeliminaire poincten, te weeten Religie, Unie ende Militie, is goetgevonden ende geresolveert dat in de registers van haer Ho: Mo: nedergeset sal worden, gelijck alhier nedergestelt wert mits desen, de verclaringe by de respective Provinciën huyden op de voorsz. drie poincten gedaen, te weeten, dat in den haeren vast is gestelt, ende vast gestelt wordt by desen, de ware Christehjke Gereformeerde Reügie, gelijck deselve alomme in de publycque Kercken deser Landen jegenwoordich werd gepredikt ende geleert, ende anno 1619 by de Synode Nationael, binnen Dordrecht gehouden, is bevestigt; dat wijders deselve Reügie by elcx in den sijnen met de macht van het Landt sal worden gemainteneert, sonder te gedoogen dat by ymant eenige veranderinge in de selve Reügie werde gedaen; dat de Placcaten jegens de Pausgesinde, voor desen geëmaneert, büjven-in haer vigueur, ende dat deselve placcaten nae hare forme ende inhoudt sullen worden geëxecuteert. — Ten anderen, nopende d'Unie van Utrecht, dat deselve Unie tusschen de Provintien, als oock geassocieerde Landschappen, mitsgaders Steden ende Leden van dien, vast sal worden gehouden, gehandhaaft ende gemainteneert. — Ten derden, belangende de Miütie, dat deselve Militie nae gelegentheyt van tijden ende saecken sal worden geformeert, ende dat nae ouder gewoonte daertoe jaerücx petitie bij Sijn Hoocheyt, Sijn Exceüencie Stadthouder, ende den Raedt van State sol worden gedaen, ende aen de Provintien reert, nooden, om daerop by deselve te mogen worden gedeübeovergesonrüge consenten gedragen, ende vervolgens ter Generaüteyt ingebracht." Den 6den November 1650 was de hand verstijfd, die de Unie als wapen tegen Hoüand kon en wüde gebruiken. Om zich een dank- 414 unie van utrecht. baar publiek te maken, heeft toen de provincie in haar voorstel tot bijeenroeping der Groote Vergadering (12 November) de bevestiging der Unie juist voorop gesteld. In zijn openingsrede verklaarde Cats de geruchten, dat Holland de Unie niet zou willen handhaven, voor „abusive ende malicieuse straetmaren." De preliminaire punten, waarover vóór den vrede zooveel was te doen geweest, werden thans grif toegegeven; zij zouden gehandhaafd blijven, op het schrappen van den naam van Zijn Hoogheid na. Zoodra het echter niet meer noodig was, hield Holland er wijselijk mede op, de Unie te verheerlijken. Toen die van Stad en Lande den 9den October 1663 het voorstel deden, dat alle afgevaardigden ter Generaliteit den eed zouden afleggen op Religie en Unie, verzocht Holland hun aanstonds „om eerst den text van de voorsz. Unie soodanig te willen dresseren, als syluyden geresolveert souden zijn die uyt den name ende van wegen de Heeren hare Principalen te besweeren." — „Die Unie," heet het in de resolutiën van Holland van 27 November 1663, „vervat niet alleenhj<é verscheyde passagien, articulen en perioden, die niet gepractiseert worden, maer oock eenige die sommige Provinciën niet genegen zijn, in haren reguarde naer te komen." En in dien staat heeft men haar gelaten tot het einde toe. Literatuur. — Uitgaven van Ang. 1579 en van 1580: pamfletten Tiele nos. 185, 186. Inleiding: verbonding tot het Rijk: Bondt bij Paulus, 68—72. Art. 1. — Maar één provincie: Bondt bij Paulus, 77. — Reserve bij de toelating van Groningen: ibid., 84. — Drente: 84—'7. — Brabant: 88—'9. — Strijd tusschen Bijnkershoek en Huber, 97— 104. Geschil tusschen Amsterdam en Enkhuizen voor het Hof gebracht: Wagenaar, Amsterdam (folio uitgaaf) III, 21. — Staten van Holland beslissen tusschen Rotterdam en den Briel en tusschen Haarlem en Alkmaar: Resol. van Consideratie, 538—'42, 574. — Minhjke schikking tnsschen Holland en Utrecht in 1657: Resol. van Consideratie, 375; tusschen Holland en Zeeland in 1662: ibid., 628. — Arbitrale decisie tusschen Utrecht en Friesland in 1674: Bondt bij Paulus, 115. — Submissie aan de Staten-Generaal door partijen in Friesland in 1637: Paulus II, 283; door partijen in Utrecht in 1610 : Bondt bij Paulus, 119. Art. 3. — Verklaring door Bijnkershoek; Bondt bij Paulus, 140. — Weigering van Gelderland en Overijsel om in de kosten tot den Zweedschen oorlog bij te dragen: ibid. 143. Art. 4. — Frontiersteden: Paulus I, 164; die in Gelderland en Overijsel bekostigd door de Generaliteit: ibid. 179. — Bijnkershoek UNIE VAN UTRECHT. 415 over het recht der steden: ibid. 187. — Fortificatiën buiten de provinciën in 1596: Bor IV, 242. — Barrièresteden: Paulus I, 172. Art. 5. — Accijnzen vóór 1579: Paulus 1,207 w.; Engels 44 w.; Fruin in B. V. G. III7, 340. — Gemeene middelen zoo goed als nooit ingevoerd: Paulus I, 227. — Quotenstelsel voorgesteld: Paulus III, 312; Resol. Holland, 1583, blz. 202; aangenomen: Muller, Regeering in de Nader Geünieerde Provinciën, 216. — Verdeeling der quoten: van Hogendorp, De aequobili descriptione subsidiorum inter gentes foederatas, L. B. 1786; Ferguson, Tafelen van 'tgeene elck van de seven Vereenigde Provinciën in een voorgegeven somme moet contribueren, den Haag 1675. — Poging van Leicester: Paulus I, 230. — Berekening van Temple: Observations upon the United Netherlands (London 1673), 251. — Convooien en licenten: Paulus I, .252, Engels 86; geschil tusschen Holland en Zeeland: Paulus I, 268. — Domeinen: ibid. 297. Art. 7. — Recht van garnizoen te leggen sedert 1572 door prins ■Willem uitgeoefend: Paulus II, 7. — Recht van patenten na 1588 nog bij den Raad van State: ibid. 13—'4. — De Groot over den dubbelen eed: Verantwoordingh 116; ongelijk van Maurits: Paulus II, 55. — Repartitie in 1580: ibid. 89;—90. — Bewering van Holland in 1657: Resol. van Consideratie, 325. — Eed van 1651: Paulus II, 49; territoriale eeden behouden: ibid. 11, 116. — Militaire jurisdictie: bepalingen van Karei V in 1521: ibid. 121; van Filips II: 122; plakkaat van 12 Oct. 1547: ibid. 311. Art. 8. — Smaldeeling van 1521 in Holland: Wagen aar IV, 430; Informatie 627. — Bevel van Boussu in 1572: S. Muller, Fz., Inventaris van het archief der stad Utrecht II, 208. — Ordonnantie van 7 Febr. 1578: Utrechts Placaatboek III, 584. — Staten van Utrecht verzekeren dat bij hen de voorgeschreven monstering heeft plaats gehad: Bor II, 384. — Besluit der provinciën in 1583: Paulus III, 313; Muller, Regeering in de Nader Geünieerde Provinciën, 216. — Volkswapening in 1672: Lefèvre Pontalis, Jean de Witt II, 230— '32; in 1784 en '85: Resol. Hoüand 18 November 1784, 12 Jan. 1785; Colenbrander, Patriottentijd II, 73. Art. 9. — Vrede van Munster, oorlog met Portugal: Paulus II, 184. — Hoe in zaken van contributie te handelen: ibid. 171; niet alle uitgaven te weigeren: 167. — Executie: ibid. 157; acte van 13 Juli 1579: ibid. 392; pogingen van den Landraad; Slingelandt II, 136 (Paulus II, 302). — Voorbeelden van executie na 1588: Slingelandt II, 53. — Ook andere onderwerpen dan de in het art. genoemde bij eenparigheid: Paulus II, 197. Art. 10. — Vraag van Utrecht in 1583: Paulus III, 314; beantwoording door Holland: Resol. Hoüand, 1583, blz. 203; geen besluit: Muller, Regeering in de Nader Geünieerde Provinciën, 216. Art. 11. — Over „des": Deductie, 23. Art. 12. — Klacht van Oranje: Bor II, 142. — Plakkaat van Leicester: Groot Placaetboek I, 2625. —- Generaliteits-muntkamer: 416 UMIE VAN UTRECHT. Tegenw. Staat I, 336. — Zeêuwsche rijksdaalder: Paulus II, 219. Art. 13. — Verklaring van 1 Febr. 1579: Paulus III, 273. — Voorstel van April 1583: ibid. 316; geen besluit: Muller, 217. Art. 14. — Artt. 19 en 20 der Pacificatie: Paulus II, 253. — Ridders van Malta: ibid. 255. Art. 15. — Ampliatie: Paulus III, 275. Art. 16. — Voorbeelden: Paulus II, 275. Art. 18. — Niet nageleefd: Paulus III, 3—4. Art. 19. — Besluiten van 30 en 31 Jan. 1579: Muller 41—'3. — College der Nadere Ünie: ibid. 83. — Vergadering van Febr. 1580 te Utrecht: ibid. 103. — Landraad: ibid. 149—'52. — Vergadering van April 1583: ibid. 204, 213; Paulus III, 305; Resol. Holland. 1583, blz. 199; van Juli 1583: Muller 216. — Te niet loopen van den Landraad: Slingelandt II, 132 (Paulus II, 399). Art. 20. — Vergadering van April 1583 op verlangen van Utrecht: Muller 203. — Duur van de vergaderingen der Staten-Generaal van 1576 tot 1593: van Riémsdijk, Griffie, 5; Japikse, Resol. St.-Gen. (inleidingen). Art. 21. — Zie boven bij art. 10. Art. 22. — Zie boven bij art. 13. Art. 24. — Voornemen van Gelderland: Paulus III, 202. Art. 25. — Besluit der Staten van Holland van 23 Maart 1581: Paulus III, 212. — Het raadplegen der schutterijen in onbruik: ibid. 213. Art. 26. — Terugvinden der oorspronkelijke acte: Paulus III, 224. Onjuiste mededeelingen der gescWedschrijvers: Aitzema (Vredehandelingh 199) en op diens voorgaan Wagen aar (XI, 412) geven de voorstelling, dat de drie preliminaire punten, door Holland vermeld bij het openen der Groote Vergadering, den 16den November 1646 zouden zijn vastgesteld in den door Holland gewenschten vorm. Dit is een grove vergissing, zooals uit de geschreven resolutiën der Staten-Generaal blijkt; Wagenaar haalt die wel aan, maar heeft ze niet gelezen en zich naar Aitzema gericht. De werkelijke toedracht der zaak vindt men eerst in onzen tekst. Ook over de besluiten van 1607 en 1619 zijn onze gescMedschrijvers zeer onvolledig. Onze bronnen zijn: Resol. Holland 1607, blzz. 10, 12, 20, 38; 1619 blzz. 64, 209, 313; 1620 blz. 63; Generale Petitie 1619 (ms. Rijksarchief); Aitzema, Vredehandelingh 165, 198; Secreet Register der Resolutiën van de Heeren Staten van Hollant ende WestVrieslant roerende de handelinge tot Munster (ms. Rijksarchief) op 26 Mei, 7 en 20 Dec. 1644; 12 en 18 Jan. en 5 Mei 1645; 12 tot 16 Nov. 1646; Resol. St.-Gen., register Vredehandelingen (ms. Rijksarchief) 11, 404; Aitzema, Herstelde Leeuw 52; Resol. van Consideratie 765. BIJLAGE II. VERGELIJKING DER ARTIKELEN ONTWORPEN VOOR ANJOU MET DIE VOOR ORANJE. (Muller en Diegerick, Documents III, 469 en Bor II, 191). (Anjou: Romeinsch cijfer. — Oranje: Arabisch cijfer). Holland en Zeeland. — Anjou XIII: zullen onafhankelijk blijven in de religie als anderszins, maar in munt, oorlog, contributie en onderlinge verhouding ondergeschikt aan Anjou en de Generaüteit. Titel. — Anjou I: prins eh heer; hertog, graaf enz. ten opzichte der bizondere gewesten. Oranje 1: graaf; 35: admiraal. Successie. — Anjou II: mannelijk oü, en zoo meer dan een, kiezen de Staten-Generaal den bekwaamsten. Oranje 48: evenzoo een zijner zonen ter keuze der Staten, die hem beëedigen. Voogdij. — Anjou III: voogdijschap der Staten, die den minderjarigen opvolger een gouverneur geven. Oranje: geen bepaling. Domeinen. — Anjou IV: de domeinen, bezwaard met de door de vorige soevereinen aangegane schulden, zijn zijn eenige vaste inkomst. Geen eigenmachtige belasting. Oranje 46: evenzoo; daaruit te betalen wat tot nog toe daaruit placht voldaan te worden. Financiën, oorlog. — Anjou XVIII: belast met den oorlog, waartoe de Staten-Generaal hem jaarüjks 2.400.000 ponden Vlaamsen toeleggen. Oranje 29,30: geen belasting dan met eenparige stemmen, uitgezonderd oorlogslasten met twee derden der stemmen.— Voor hofhoudingskosten zal hij om pensioen verzoeken. 27 418 ARTIKELEN VOOR ANJOU EN VOOR ORANJE. Tractaten, privilegiën. — Anjou V: tractaten te onderhouden, ook de Unie van Utrecht, voor zoover niet nadeelig aan de Generaüteit. Oranje 5, 6, 7: privüegiën te onderhouden; geen nieuwe privüegiën aan afzonderlijke leden te geven. Staten. — Anjou VII: Staten-Generaal althans ééns 's jaars. — Recht om te vergaderen zooveel zij wülen. Oranje 25, 26: Staten van Hoüand 1 Mei. — Recht om te vergaderen, afzonderüjk of Hoüand en Zeeland samen. Residentie. — Anjou VIII: in de Nederlanden. — Bij vertrek stadhouders aanstellen die de Staten aangenaam zijn. Oranje 44: in Hoüand of Zeeland; geen afwezigheid dan met toestemming der Staten. Raad van State. — Anjou IX: inheemschen, door de Staten te steüen, benevens een of twee vreemden bij gedoogen. — In het vervolg eügeert Anjou uit een nominatie der Staten. Oranje 39: de Staten steüen een raad van twaaü personen, waarbij de graaf er nog twee voegt, waarvan één een Duitscher zijn mag. De Staten geven den raad een instructie. — Geen achterraad te gebruiken. Reügie. — Anjou XII: houden geüjk is, of de provinciale Staten zuüen beschikken „sonder dat van wegen syne Hoogheyt daer in iet sal worden vernieut of verandert." Oranje 15: handhaven de ware gereformeerde christeüjke reügie. — Kerkorde bij advies van den Raad en consent der Staten, en niet dan met advies en consent te wijzigen. Inquisitie. — Anjou XIV: niet gedoogen dat iemand worde onderzocht of ondertast, noch in zijn huis of elders gemolesteerd. Oranje 16: geen onderzoek, geen dwang. Eed. — Anjou XXVI: eed aan elke provincie en aan de Generaüteit bovendien, en zoo hij handelt in strijd met dien eed, dan zijn ook de Staten ontslagen van eed en trouw en mogen een ander nemen. Oranje 47, 49: over en weer eed. De Staten ontslagen als Oranje of zijn navolgers iets in strijd met dien eed doen en, des verzocht of daarover bericht, het niet hersteüen. De Staten mogen dan de domeinen weer tot zich trekken en een ander regeerder nemen. REGISTER A. Aanzien, de zaak, 187. Aasdomrecht, 124. Abdijen, 32 (Afflighem); 10, 13, 32, 24 (Egmond); 14 (Elten); 32, 49. 84, 163 (Middelburg); 79, 245 (Rijnsburg). Accijnzen, 75, 107, 308; — zie ook Imposten (Generale). Achten (goede mannen van) te Dordrecht, 73. Achterraad, 111, 418. Acte van Consulentschap, 338. Garantie, 355. Seclusie, 189, 281—82, 396. Verbintenis, 352. Adel, 45, 68—69, 84, 96. Admiraal-Generaal, 62, 117, 118, 205, 286. Admiraliteit, 192, 203 — 09, 316, 334, 336. Adolf van Borselen, representant van den Eersten Edele van Zeeland, 85. bastaard van Bourgondië, heer van Wakené, admiraal-generaal, 118; representant van den Eersten Edele van Zeeland, 241. van Nassau, stadhouder van Gelderland, 58. —— van Nieuwenaar en Meurs, stadhouder van Gelderland, Utrecht en Overijsel, 212. Aerschot, hertog van, hoofd van den Raad van Financiën, 113. Aerssen, Cornelis van, griffier der StatenGeneraal, 185. —, Francois van, heer van Sommelsdijk, beschreven in de Ridderschap van Holland, 223. Afdanken van troepen, 191, 272, 312. Afzwering van Filips, 172. Agneta van Brabant, 13. Aire, 15. Aken, 29, 130, 345. Albada, Agneus, syndicus der Ommelanden, 102. Alberoni, 311. Albertine Agnes, dochter van Frederik Hendrik, 304. Albertus en Isabella, 180, 189. Albrecht II, roomschkoning, 21. van Beieren, graaf van Holland en Zeeland, 59. van Saksen, heer van Friesland, 138. Alcavala, 157. Alkmaar, 46, 60, 74, 151, 161, 206, 223, 234, 349. Alliantie met Frankrijk in 1635, bl. 271; in 1785, bl. 348; met Groot-Brittannië en Pruisen in 1788, bl. 356. Almelo, 133. Alva, hertog van, landvoogd en kapiteingeneraal, 29, 30, 33, 41, 61, 62, 108, 115, 123,133, 144, 148, 149, 150,155— 59, 255. Amalia van Anhalt-Dessau, gemalin van Hendrik Casimir II, 288. van Solms, gemalin van Frederik Hendrik, 242, 274. Ambachtsheeren, 70, 73, 232. Amerika, 342, 402. Amersfoort, 88, 90, 128, 149, 247, 305. Amnestie wegens de gebeurtenissen in 1650, bl. 280. Amstel, heeren van, 14. Amst eiland, 66, 67, 151. Amsterdam, 41, 61, 74, 76, 79, 80, 149, 166, 176,204 - 08,230, 233, 235,236, 239, 243, 272, 273, 286, 296, 300, 301, 318, 327, 328, 329, 332, 333, 335—36, 337, 339, 340,345 - 46,355,366— 67, 384, 387, 390, 394. Anjou, hertog van, 169, 174, 177, 178, 262, 381, 390, 396, 417-M8. Anlo, 135. Anna van Engeland, gemalin van Willem IV, na diens dood Gouvernante, 323, 334, 335, 336. Antonie van Bourgondië, hertog van Brabant en Limburg, 17, 57. bastaard van Bourgondië, representant van den Eersten Edele van Zeeland, 35. Antwerpen, bisdom, 32. , markgraafschap, 15, 25. , stad, 171, 181, 182, 394. Arnhem, 92, 171, 264, 364. 422 REGISTER. Arnold van Hoorne, bisschop van Utrecht, 89. Arsenaal te Mechelen, 116, 156. Artois, 15, 20, 25, 26, 140- 42, 169. Asega, 120, 124, 137. Assen, 258. Assurantie, Compagnie van, 207—08. Atrecht, bisdom, 30—32. , stad, 15, 140. , verdrag van, in 1492: bl. 141; , verdrag van, in 1579: bl. 169 -70. Augsburg, rijksdag van (1530): bl. 144. , verdrag van (1548): bl. 23. Attaché, van het Hof op ordonnantiën, 163; — van de Staten-provinciaal op octrooien, 195. B. Baarderadeel, 149. Back, de, secretaris der Gouvernante, 335. Bahr, heerlijkheid, 92. Baljuwen, 38, 66—70; — in Zeeland: 83. BaUo, 135. Bannerheeren, 21, 24, 92, 228. Barrière, 308-09, 322, 347, 387. Batenburg, heeren van, 21. Beaufort, Lieven de, De Vrijheid in den Burgerstaat, 310, 321. Beaumont, heeren van, 79. Beden, 39, 49, 106; — novennale bede, 50, 108. Beiersche huis, 16. Belastingen, 168. Belastingzaken, rechtspraak in, 264,361. België, Nederlandsche politiek ten opzichte van, 307. Benden van ordonnantie, in Frankrijk: 40; — in de Nederlanden, 115. Beneficiën, 9, 10. Benoeming tot militaire charges, 190, 200, 275, 278, 325; — tot politieke ambten, 223, 275. Bentheim, 19. Bentinck, Hans Willem, hertog van Portland, heer van Rhoon, beschreven in de Ridderschap van Holland, 233. , Willem, heer van Rhoon, 335, 339, 357. Berckel, Engelbert Francois van, pensionaris van Amsterdam, 345. Berg, heerlijkheid, 92. Bergen, markies van, stadhouder van Henegouwen, 62. op Zoom, markgraafschap, 84. op Zoom, stad, 268, 323. Berlaymont, hoofd van den Raad van Financiën, 111, 113, 155, 158, 165. Bertolf, Gregorius, president van den Raad van Friesland, 138. Besancon, onderhandeling, te, 18. Beschrijving der Staten van Holland, 79, SO, 225; — der Staten-Generaal, 183. Beslissing in geschillen, 172, 195, 279, 311, 384, 395, 404. Bethune, 15. Betuwe, 12. Beuningen, Coenraad van, medewerker aan de Witt's Deductie, 281. Beverningk, Hieronymus van, Goudsch regent, 246, 281, 291. Binnenstaten in Utrecht, 246. Bisschoppen, 10—11, 31, 32; — bisschop van Middelburg als lid der Staten van Zeeland, 84. Bleiswijk, Heter van, raadpensionaris van Holland, 349. Blikende scijn, 133. Blois, heeren van, 79. Blijde incomste van Brabant, 39, 41, 170, 172, 269. Bockholt, Willem van, drost van Wage- ningen, 404. Bodegraven, 14. Boetzelaer, geslacht van, 232. Boey, Thimon, griffier van het Hof van Holland, 64, 65. Bologna, universiteit van, 152. Bolsward, 99, 248. Bommel, 92, 130, 162. Bommelerwaard, 228. Bondam, Piéter, hoogleeraar te Utrecht, 4, 6, 379. Bonn, inneming van, 289. Bornesse en Heydensee (land tusschen), 150. Borselen, geslacht van, 83. Bourgondië, graafschap, 17, 25, 28. , hertogdom, 17. , eerste hertogelijk huis van, 15, 17, 25. I ——, denkbeeld van een koninkrijk, 18, 29, 30, 156. Boussu, Maximiliaan de, stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, 161,392. , graaf de, prins van Chimay, doet aanspraken gelden op het markiezaat van Veere en Vlissingen, 305. Bouwmeesters te Groningen, 101. Brabant, hertogdom, 12, 14, 16, 25, 26, 142, 170, 172, 181. Brandenburg, huis, 305. Brasser, Govert, thesaurier-generaal der Unie, 201. Brazilië, 273. REGISTER. 423 Breda, 171, 182. Brederode, geslacht, 232. Briel, den, 59, 80, 159, 177, 205, 231, 234, 239, 318. Bronkhorst, heeren van, 92, 228. Brugge, bisdom, 32. , stad, 171. Bruns wij k - Wolf fenbut tel, Lodewijk Ernst, hertog van, 335, 337—39, 349. Brussel, 29, 159, 165, 168, 182, 268. Buren, 21, 162. Burgemeesteren, 73, 319; — te Deventer: 95; — te Groningen, 101, 136,256; — te Leeuwarden. 97, 249; — te Utrecht, 87, 88. Burggraaf van Groningen, 101; — van Leiden, 55, 124; — van Montfoort, 129; — van Nijmegen, 229; — van Zeeland, 83, 125. Burmania, geslacht, 96. Buurrecht, 120, 127. Buys, Paulus, landsadvokaat van Holland, 82, 236, 237, 404. Bijbelvertaling, 195. Bye, Joris de, thesaurier-generaal der Unie, 201, 239. Bijnkershoek, 384, 386, 387. Bijzitters van den grietman, 138, 372. G. Caan, de la Bassecour, 59. Calvijn, 173. Cancelarij-ordning in Gelderland, 364. Capellen, Alezander van der, lid der ridderschap van het kwartier Zutfen, 212, 229. , Joan Derk van der, heer tot de Poll, lid der ridderschap van Overijsel, 343 — 44. , Robert Jasper van der, heer van de Marsch, lid der ridderschap van het kwartier Zutfen, 352. Carleton, Dudley, ambassadeur van Engeland, lid van den Raad van State, 198, 210, 212. Carolina (prinses), dochter van Willem V, 324, 338-39. Caroline Mathilde, prinses van Engeland, 339. Carondelet, Jean de, aartsbisschop van Palermo, president van den Raad van State, 110, 112. Cas réaux, 37, 121, 139. Cats, Jacob, raadpensionaris van Holland, 238, 414. Centrale Raad ter Admiraliteit, 358. Certayns avis, 156. Chalmers, raadpensionaris van Zeeland, 357. Charolais, graafschap, 25. Charterboeken, 6. Chimay, prins van, stadhouder van Vlaanderen, 220. Citters, geslacht van, in Zeeland, 322, 339-40. — Willem van, representant van den Eersten Edele van Zeeland, 339, College der Nadere Unie, 172, 404. College van Superintendentie in Zeezaken, 192, 205. Colmschate, ambtmanschap van, 132. Commissarissen-politiek, 216. — der Staten-Generaal in Groningen, 256, 267. ter verpachting, 264. van toezicht in de steden, 76. Commissie tot de defensie van 1785: bl. 357-'58. tot de herziening der quoten van 1785: bl. 357-58. tot omschrijving van de bevoegd. heid des stadhouders van 1787, bl- 354-55. tot regeling van den volksinvloed op de regeering van 1787, bl. 354 — 55. van financien van 1750, bl. 332. tot de Hollandsche financiën van 1788, bl. 360. van den stadhouder van Holland, 294. Communeros in Spanje, opstand der, 156. Comprehensie in Brabant, 81. Compromis der Edelen, 155. Comptoir-generaal van Holland, 225. Congégeld, 41, 106. Consenten, 201. Contra-Remonstranten, 214, 265. Convooien en licenten, 193, 204, 207, 316, 332, 389. Convooigelden, binnenlandsche, 402. Coornhert, Dirk Volkertsz., secretaris der Staten van Holland, 238. Correspondentie, contracten van, 298— 99, 318, 336. Corte Verthoninge van Francois Francken 34, 179, 214. Costumen, 7, 261. Courantierschap der stad Amsterdam, 328. Covarruvias, Spaansch jurist, 157. Cras, Hendrik Constantijn, hoogleeraar te Amsterdam, 47, 48. Crespy, verdrag van, 20. Crimineele ordonanntie, 141, 144, 145, 147, 392. Cromwell, 281. 424 REGISTER. Cruiningen, geslacht van, 83. Culemborg, graaf van, door Gelderland tot stadhouder gewenscht, 212. Curacao, 346. D. Daalhem, heerlijkheid, 25. Dagvaart, 45. Damant, Charles, raad nevens Filips voor de Nederlandsche zaken, 114. Damhoudere, Joost de, Praxis rerum criminalium, 145. David, bastaard van Bourgondië, bisschop van Utrecht, 56, 128, 133, 150. Declaration of Rigkts (in Amerika), 342. Deductie van de Witt en van Beuningen, 189, 281, 396. Defensie, 190. Delfland, baljuwschap, 67, 124, 151. , waterschap, 67. Delft, 46, 74, 79, 80, 126, 151, 182, 205, 206, 235, 236, 239, 243, 272, 295. , zoen van, 47, 56. Délfzijl, 401. Dendermonde, 308. Dertienmannen te Leeuwarden, 249. Deventer, bisdom, 32. , voorgenomen hoogeschool te, 33. , stad, 95, 343, 383. Diemen, 14. Dieren, 13. Dingspelen in Drente, 104, 134. Dingtaal, 120. Diplomatie, 161, 189, 199, 237, 295. Directiën, 208. Dirk I van Holland, 13. II van Holland, 13. III van Holland, 14, 66. V van Holland, 14. Doesburg, 92. Doetinchem, 92. Dokkum, 98, 205, 249. Domdeken te Utrecht, 89, 246. Domeinen, 38, 192, 389, 417. Don Juan van Oostenrijk, landvoogd, 167, 168, 169. Doornik, bisdom, 30—32. , stad, 26, 165, 308. Dordrecht, 41, 46, 72, 79, 80, 81, 149, 151, 182, 205, 206, 239, 243, 286, 296, 318, 333, 337, 349, 394-95. , Statenvergadering te, in 1572: bl. 161, 236. — vervangt Zuidholland, 81. Dorp (Filips van), stadhouder in Holland, 55. Dorpsrechters in Friesland, 136. Douai, hoogeschool te, 33. Drawback, 332. Drente, 15,26, 56, 95, 100,103-04,107, 149, 150, 171, 182, 213, 220, 221, 258, 260, 276, 288, 306, 326, 383. Drostambten in Overijsel, 93, 132, 252. Drostendiensten in Overijsel, 253. Dubreuil, Guillaume, 4. Duinkerken, 209. Duinkerker kapers, 207. Duins (slag bij), 206. Duitsche Orde, balije van Utrecht, 399. Duitsche Rijk, verhouding tot het, 270, 382. Dumbar, Gerhard, 2. Duyck, Adriaen, secretaris der Staten van Holland, 238. , Anthony, raadpensionaris van Holland, 238-39. Dijkschepenen, 120. E. Ecclesiën, Utrechtsche, 88, 89, 244, 399. Edam, 161, 206, 234. Eed van Filips, 35; — van Anjou, 418; — beraamd voor Oranje, 176; 418; — van de Hollandsche afgevaardigden ter Staten-Generaal, 184 — 85; — van Willem van den Berg als stadhouder van Gelderland, 220; — van het krijgsvolk, 391; — aan de betaalsheeren, 279; — eeden in de Unie van Utrecht voorgeschreven, 407; — voorgestelde eed op de Unie; 414; — eed op de constitutie van 1788: bl. 355. Eemland, 87. Eems en Lauwers (land tusschen), 101. Eenparigheid, 176, 186, 235, 253, 257, 318, 393, 395. Eerste Eedele van Holland, 222. van Zeeland, 84, 169, 170, 241, 276, 283. Eeuwig Edict van Don Juan, 168—70. tijdens de Witt, 282- 83, 286. Egmond, graaf van, stadhouder van Vlaanderen, 53, 81, 115. Eigenerfden in Drente, 104, 259; — in Friesland, 98, 248; — in de Groninger Ommelanden, 102, 256. Elburg, 92, 352 - 53. Electie, 223, 275. Elizabeth van Engeland, 177, 179, 189, 200, 383. van Görlitz, 17. Engeland in Europa, plaats van, 300. Engelanderholt, 130. Engelschen in den Raad van State, 189, 198, 199. Enkhuizen, 161, 206, 234, 285, 384. REGISTER. 425 Enormitates, 121. Erfelijkheid van het stadhouderschap, 287-88, 324-26. Erfrecht, 260. Erkelens, 92. Ernst Casimir van Nassan, stadhouder van Friesland, 220, 221. Etten en etstoel in Drente, 104, 134,374. Evoceeren door den vorst, 142. Executie, 201, 394. Exercitie-genootschappen, 350. Extraordinair proces, 145 — 46. Exue, recht van, 75. Eyckbergen, secretaris van den Raad van State, 203. Eynde, Jacob van den, landsadvokaat van Holland, 201. F. Fagel, Gaspar, raadpensionaris van Holland, 235, 239, 287, 289, 290, 291, 295. , Hendrik, griffier der Staten-Generaal, 339. Familiegeld, 315. Feodaliteit, 9. Ferdinand I, roomschkoning, vervolgens keizer, 24, 28. III, keizer, 382. Filips de Stoute, hertog van Bourgondië, 17, 18, 25, 26, 57. de Goede, hertog van Bourgondië, 17-19, 21, 47, 57, 65, 74, 142. , bastaard van Bourgondië, admiraal-generaal, vervolgens bisschop van Utrecht, 118, 150. de Schoone, aartshertog van Oostenrijk, 48, 71, 125, 141, 151. August, koning van Frankrijk, 15. IV de Schoone, koning van Frankrijk, 26. II, koning van Spanje, 24, 27, 28, 30—32, 50, 53, 61, 64, 85, 90, 92, 95, 105, 107-08, 110, 113-15, 123, 133, 143, 150, 155, 159, 172, 174, 24t, 255. Willem, prins van Oranje, 85, 241. Fivelgo, 101, 135. Fleury, Fransen minister, 322. Floreenplichtigen, 98. Floris de Voogd, 150. V, graaf van Holland en Zeeland, 45, 55, 67, 125, 151, 230. Fol appel, 126; kwaad appel, 364. Fonck, Jean, raad nevens Filips II voor de Nederlandsche zaken, 114. Fontainebleau, verdrag van, 347. Francken, Francois, pensionaris van Gouda, 34, 214. Franckena, Abel, 266, 372. Franeker, 99, 138, 249-50, 325. Frans I, koning van Frankrijk, 32, 144. Fransche furie, 175—76, 396. Fransche instellingen, invloed van, 40, 45, 115, 144. Frederik III, keizer, 18. de Groote, koning van Pruisen. 304, 339. Hendrik, prins van Oranje, 184— 85, 189,200,202,207,212,213,221 — 22, 225, 230, 232, 246, 271, 281, 291, 307, 316, 391, 411. Friesland, algemeene naam, 14; geen dynastie, 15; heerlijkheid, 25, 26; provincie, 96—99, 137—39, 142, 149, 171, 172, 186, 191, 192, 195, 198, 201, 205—06, 211 — 13, 219 - 21, 223,260, 281, 290, 312, 352, 394, 400. G. Galeistraf, 147. Garnizoenen, 390. Gattinara, Mercurio, kanselier van Bourgondië, 109. Gecommitteerden ad causas in Gelderland, 229. Gecommitteerde Raden in Holland, 80, 162— 63, 224 - 26, 236,239,264,337; — in het Noorderkwartier, 225, 230, 240; — in de Ommelanden, 256; — in Zeeland, 84, 206, 225, 243. Gedelegeerde rechters, 196. Gedeputeerde Staten in het algemeen, 261; — in Drente, 259; — in Friesland, 235, 248, 250; — in de kwartieren van Gelderland, 225, 230, 264; — in Groningen, 257; — in Overijsel, 253 — 54; — in Utrecht, 246—47. Gedeputeerden te velde, 191. te water, 192. Geëligeerden in Utrecht, 244 — 45, 247. Geetruidenberg, 46, 151, 234. Geestelijke rechtspraak, 121—22. Geheime Raad, UI —13, 141, 144, 263, 265. Gelimiteerd porto franco, 333. Gelre, ontstaan van het graafschap, 12, 13; hertogdom, 25, 26, 56; provincie Gelderland, 90 - 92, 130—31, 142, 171-72, 184, 186, 192-93,198,200, 205-06, 212, 217, 220, 260, 282, 290, 319, 346, 383, 386, 394, 410. stad, 92. Gembloux, slag bij, 169. Gemeene ach te te Groningen, 101. Gemeene middelen, 171; — in Holland, 192, 360. Gemeenslieden in Gelderland, 305; — te Groningen, 101,256; — te Leeuwar- 426 REGISTER. den, 95, 97; — in Overijsel, 305, 336. Generale petitie, 201, 394; — die van 1619: bl. 409. Generaliteitslanden, 194. muntkamer, 397. rekenkamer, 201. Gent, bisdom, 32. , stad, 140, 165, 169, 171, 268. George II van Engeland, 323. Gerhard II van Gelre, 12, 13. Gerolf van Kennemerland, 13. Gevangenpoort in den Haag, 268. Gevolg, 120. Gewapende onzijdigheid, verbond van, 346. Gilden, 73, 87, 88, 328. Gilles, Jacob, raadpensionaris van Holland, 304, 323. Goch, Johan van, griffier der StatenGeneraal, 185, 201. Godfried I van Neder-Lotharingen, 11. Goede steden, 45, 87, 88, 328. Goeree, 83. Goes, 84, 166, 223, 304, 323, 383. , Adriaen van der, landsadvokaat van Holland, 81, 236. , Aert van der, landsadvokaat van Holland, 81, 82, 236. Gooiland, 66, 67. Gordon, De potestate Guilielmi I, 59. Gorecht, 102. Gospraken in Drente, 134, 374. Gorkum, 60, 74, 161, 205, 234, 239. Gouda, 45, 46, 79, 80, 122, 161, 206, 236, 239. Gouden bul, 24, 142. Gouvernante, 324. Gouwen, 9. Goye en Houten, 127. Graaf, ambt van, 10. Granvelle Sr., kanselier van Bourgondië, 23. Jr., kardinaal, aartsbisschop van Mechelen en primas der Nederlanden, 29, 32, 33, 43, 59, 61, 110-11, 154, 156, 157. Gratie, recht van, 224, 275. 's-Gravenhage, 67, 126, 149, 161, 182, 194, 206, 234, 236, 262, 269, 274, 351, 366. 's-Gravenzande, 67. Gregorius, 96. Grietenijen, 97, 248. Grietman, 97, 137—38, 249. Griffie der Staten-Generaal, 186. Griffier der Staten-Generaal, 185—86, 199. Groen van Prinsterer, 173. Groenlo, 13, 92. Groningen, bisdom, 32, 182. , provincie (= Stad en Lande), 25, 26, 56, 150, 182, 186, 192, 206, 211, 212, 213, 220— 21, 276, 281, 288, 290, 306, 312—13, 326, 395, 410, 414. , Drente, Lingen te zamen ééne stem in het voorstel van Holland, 395. , stad, 100, 101, 206, 257. Groot, Hugo de, pensionaris van Rotterdam, 34, 147, 182, 214, 220, 223, 235, 258, 265, 391. Grootebroek, 234. Groote Raad van Mechelen, 28, 41, 82, 106, 118, 139, 140, 261, 384. Groote Vergadering van 1651: bl. 258, 274, 278- 80; - van 1716: bl. 313; — voorstel van Zeeland tot eene groote vergadering in 1784: bl. 357. Groot-Privilegie, 37, 40, 47, 48, 49, 57, 125, 381. Gulik, 16, 19, 29. , Kleef en Berg, successie van, 19. H. Haaksbergen, 93, 132, 252. Haarlem, 13, 32, 46, 52, 74-76, 79, 80, 151, 161, 166, 205, 230, 236, 239, 262, 272, 287, 328-29, 336, 346, 354, 410. Haersolte, Arent Jurjen van, afgevaardigde van Overijsel, geweerd uit de Staten-Generaal, 184. , Zweder van, lid der ridderschap van Overijsel, 221. Halsrecht, 69, 120, 129. Hamalant, 12. Haameele (Michiel van den), waarnemer der functie van Eersten Edele van Zeeland, 85. Handelsverdrag met Frankrijk, 307. Handvesten, 7, 36; — van Alkmaar (1254), bl. 151; - van Delft (1246), bl. 151; - van Dordrecht (1220), bl. 151; — van Geertruidenberg (1213), bl. 151; - van Haarlem (1245), bl. 151; - van Leiden (1266), bl. 151; - van Middelburg (1217), bl. 150; - van Middelburg (1254), bl. 72, 150. Haren, Onno Zwier van, 335, 337. , Willem van, 335. Harlingen, 99, 205, 248. Harmonie van 1670: bl. 283, 285. Harris, Sir James, 354. Hartaing, Daniël de, heer van Marquette, in de ridderschap van Holland beschreven, 233. REGISTER. 427 Hasselt, hoogschoutambt, 132. , stad, 253. Hattem, 92, 352—53. Hazerswoude, 70. Heerban, 10, 37, 68. Heerden in Groningen, 136. Heerlijkheid, 10; — hooge heerlijkheid, 69, 119—20, 129; — ambachtsheerlijkheid, 70. Heim, Antonie van der, raadpensionaris van Holland, 304. Heinsius, Antonie, raadpensionaris van Holland, 304, 310. Hendrik III, keizer, 100. VII, keizer, 130. van Beieren, bisschop van Utrecht, 94. van Borselen, admiraal-generaal, 118. van Brederode (tijdens den op- y stand), 232. van Brederode (tijdens dè Witt), 232. VIII van Engeland, 300. III van Frankrijk, 175, 177. IV van Frankrijk, 202, 210-11. I van Gelre, 13. van Nassau, stadhouder van Holland en Zeeland, 58. van Saksen, heer van Friesland, 138. — van Voorne, burggraaf van Zeeland, 150. Casimir I, stadhouder van Friesland, 213, 221-22. Casimir II, stadhouder van Friesland, 288. Henegouwen, graafschap, 15, 16, 62, 142, 169. Hennin, Mathieu de, griffier der StatenGeneraal, 185. Hertog, ambt van, 11; hertogelijke titel aan Brabant en Limburg, 12; aan Gelre, 12, 13; aan Luxemburg, 15. 's-Hertogenbosch, bisdom, 32. , stad, 151, 221. Hespengouw, 11, 12. Heusden, 13, 14, 66, 234. Heymael, 132. Hilten, Antonie van, secretaris der Staten van Utrecht, 246. Hindeloopen, 99, 248. Hinlopen, Mr. Jan, raad te Utrecht, 350. Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, 42, 73. Hof van Brabant; zie Kanselarij; — van Friesland, 139, 250, 266, 286, 336,349, 371-72; - van Gelderland, 92, 131, 196, 224, 264, 363; - van Holland, 56, 63 - 65, 125, 163, 172, 264, 275, 301, 349, 350, 366-6Ci84; - van Utrecht, 128—29, 265, 369. Hofsteden in Utrecht, 245. Holland; naam, 14; — ontstaan van het graafschap, 13—14; — voorts 25, 26, en zie verder de inhoudstafel. Holland en Zeeland in verband, 142, 167 -68, 169, 171, 175, 189, 206, 389, 396, 397, 417. Honderdste penning, 157, 158, 315. Hompesch, de, beschreven in de ridderschap van Holland, 233. Hooft, Cornelis Pietersz., burgemeester van Amsterdam, 383. Hoog Mogende Heeren, 185. Hooge Bank in Overijsel, 132, 370. krijgsraad, 191, 200, 392. Raad van Holland en Zeeland, 262, 365, 368. ——— Vierschaar in Zeeland, 125, 151. Hooge rsmilde, 104. Hoogheemraadschappen, zie Waterschappen.Hoorigen, 68. Hoorn, 161, 204, 206, 225, 234, 240. Hoornbeek, Isaac van, raadpensionaris van Holland, 304. Hoorne, graaf van, admiraal-generaal, 53, 81, 118, 204. Hopperus, Joachim, raad nevens Filips II voor de Nederlandsche zaken, 29, 114, 144, 156. Homlegers in Friesland, 249, 330. Houtvesterij van Holland, 226. Hovetlingen in Groningen, 136, 256; — hovetmannenkamer, 136. Huber, rechtsgeleerde, 384. Hugmerchi, 101. Humsterland, 101. Hunsingo, 101, 135. Huwelijkswetgeving, 215. Huygens, Christiaan, secretaris van den Raad van State, 203. , Constantijn, secretaris der prinsen van Oranje, 242. —, Maurits, secretaris van den Raad van State, 203. L Ieperen, bisdom, 32. , stad, 171, 308. Immuniteiten, 10, 11, 69, 149. Imperatief mandaat, 236. Imposten, generale, 107, 171—72, 192, 358, 388. Inbanning, 147. 428 REGISTER. Informacie, 51. Inquisitie verboden, 418. Instructiën: voor stadhouders, 58—59, 221 —22, 325; — voor afgevaardigden ter Staten-Generaal, 184—85,319; — plan tot het uitvaardigen van instructiën voor Willem V, 354. Irmingard van Zutfen, 12. J. Jachtrecht, 364, 372. Jacoba van Beieren, 17, 47. Jacobus I van Engeland, 198. II van Engeland, 288, 300. Jan van Beieren, 47. zonder Vrees van Bourgondië, 17. III van Brabant, 17, 41. de Goede van Frankrijk, 17. I van Holland, 339. van Nassau, stadhouder van Gelderland, 171, 172, 212, 404. van Vernenburg, bisschop van Utrecht, 133. Jarges, Ommelander gedeputeerde, 255. Jeannin, gezant van Hendrik IV, 202, 211. Jemmingen, slag bij, 144, 157. Jever erkent Karei V, 19. Joan Maurits van Nassau, veldmaarschalk, 285. Johan Casimir van de Palts, 169. Willem Friso, stadhouder van Friesland, 288, 303 -06, 323, 335. Wolfert van Brederode, veldmaarschalk, 232. Johanna van Brabant, 17, 41. van Vlaanderen, 150. Jongama, Friesch geslacht, 96. Joris van Saksen, heer van Friesland, 138. Jozef II, keizer, 347, 393. Jura singulorum, 195. Jus circa sacra, 37, 215. Jus supremae inspectionis, 216. K. Kaap de Goede Hoop, de, 346. Kaas- en Broodvolk, 76. Kamer van Justitie in Groningen, 267, 373. van Revisie in Utrecht, 265, 369. Kamerklaring in Overijsel, 133. Kamerijk, bisdom, 30 — 32. Kampen, 95. Kanoniek recht, 42. Kanselarij van Brabant, 28, 268. Kanselier van Bourgondië, 109, 140. Kantoor der generaliteit gesloten, 315. Kapitein-generaal, tijdens de landsheeren, 61, 115; — tijdens de Republiek, 211-12, 224, 281, 285, 335. Karei de Groote, 11, 149. IV, keizer, 142. V, keizer, 18, 19, 22, 24, 25, 27, 29, 41, 43 en verder passim tot 150; dan nog 157, 170, 214, 242, 257, 269, 392. de Stoute van Bourgondië, 18, 52, 57, 65, 115, 125, 131, 140, 142. I van Engeland, 271. II van Engeland, 273, 282, 285, 300. VII van Frankrijk, 140. van Gelder, 18, 19, 94, 103, 116. Kasteelen, 156; — te Gent, 165; — te Groningen, 256. Katholieken tijdens de Republiek, 164, 216, 271, 278, 399. Katwijk, dagvaart te, in 1327: bl. 46. Kennemerland, 13, 14, 45, 66, 67, 70, 124, 151. Kerk in hare verhouding tot den Staat, 37—38, 215; — gereformeerde kerk, 216. Kerkegoed, 52, 399. Kerkorde, gereformeerde, 176, 217. Kerspelen, 104, 134. Kessel, graafschap, 13. Keulen, aartsbisdom, 19, 29, 31. stad, 87. , vredehandel te, 170, 172, 382. Keur, recht van, 68; — keuren, 150 — 52. Keurmede, 68. Keurnoten, in Drente: 134; — in Overijsel, 132; - in Zutfen, 130. Klaarbanken in Gelderland, 130. Klaring in Overijsel, zie op Kamerklaring en Landsklaring. Kloosterlingen, verloop van, 399, 400. Kluit, Adriaan, hoogleeraar te Leiden, 3, 4, 35, 45, 47, 48, 65, 75, 223, 343. Knocke, fort de, 308. Knuyt, Johan de, representant van den Eersten Edele van Zeeland, 242, 276. Koevorden, 104, 258. Koggeschuld, 117. Kohier van 1640 in Friesland, 249, 330. Kreitsindeeling, 21, 22. Kroosheemraden, 67. Krijgslieden geweerd, 184, 228. Krijgsraad, 168. Kwartieren in Friesland, 97, 248; — in Gelderland, 91, 130, 150, 229; - in Holland, 14, 66, 230—31; — van de Ommelanden, 101, 373; — in Overijsel, 93; — in Utrecht, 87, 149; — vereedeling van Zeeland, 83, 125. REGISTER. 429 L. Lage banken in Gelderland, 130; — in Overijsel, 132. Lalaing, graaf van, hoofd van den Raad van Financiën, 113. Lamsweerde, Willem van, secretaris van het domkapittel, 90, 246. Landboek van Friesland, 99. Landbrief van Arnold van Hoorne in Utrecht, 89; — laadbrieven in Overijsel, 149—50. Landdag in Drente, 104; — in Friesland, 98; — in Gelderland, 91; — in Groningen, 102; —in Overijsel, 94; — zie verder inhoudstafel op Staten. Landdeken, 121. Landdrost van Drente 104, 135, 259; — landdrosten in Gelderland, 91, 229. Landkeur van Zeeland, 150; — van Zuidholland, 151. Landmacht ten tijde der Republiek, 271, 312-15, 340-41. Landraad nevens Oranje, 162; — landraad van 1581: bl. 172, 244, 394, 404. Landrechten, 149—50; — van Drente, 260; — van Kennemerland, 124, 151; — van Overijsel, 371. — Gerechten in Utrecht en Overijsel die den naam „lantrecht" dragen, 128, 132. Landsadvokaat van Holland, 81, 82, 236—38; - van Utrecht, 90, 246. Landschapstafel in Gelderland, 229, 237. Landsklaring in Overijsel, 133, 370. Lange wold, 101. Larrey, de, secretaris der Gouvernante, 335. Last- en veilgeld, 316. Laurens, 345. La Vauguyon, de, Fransch ambassadeur, 345, 347. Lebuinus van Deventer, 96. Ledenberg, Gilles van, secretaris der Staten van Utrecht, 246. Lee, William, Amerikaansch agent, 345. Leen- en registerkamer van Holland, 226; — leenhof van Holland, 365. Leeuwarden, bisdom, 32. , stad, 97, 98, 138, 249-50, 325. Legisten, 42. Leicester, Robert Dudley, graaf van, -landvoogd, 177, 178, 179, 188, 204, 231, 245, 268, 390, 397. Leiden, hoogeschool te, 245. , stad, 46, 61, 73, 74, 76, 79, 80, 120, 122, 151, 161, 206, 223, 236, 239, 272, 286, 291, 295, 296, 329, 387. , Filips van, legist, 42, 43, 49, 54, 63, 67, 70, 73, 75, 89, 121-22, 152. Lek, heeren van de, 21. en Linge, land tusschen, 13. Leuven, graafschap, 12. —, hoogeschool te, 32. , stad, 151. Levée en masse, 116. Lex Frisionum, 149. Lichtenberg, Johan van, secretaris der Staten van Utrecht, 290. Lier, teekent de Unie, 171. Likdeelers, 117. Lillo en Liefkenshoek, 347. Limburg, graafschap, later hertogdom, 12, 15, 25, 26. Lingen, graafschap, 19, 395. , hoogeschool te, 343. Lochem, 92. Lodewijk van Bourbon, bisschop van Luik, 18. —— IX van Frankrijk, 36. XI van Frankrijk, 18, 141. XIV van Frankrijk, 300. II van Hongarije, 109. II van Male, graaf van Vlaanderen, 17, 43. van Nassau, 159. Logementen, 235. Loo, Albrecht van, griffier van den Hove, tevens landsadvokaat van Holland, 81. Lotting in Drente, 134—35, 375. Luik, bisdom, 15, 19, 31, 32. Luitenant-stadhouders, 326, 350. Luitenants des konings, 156. Lumey, 161. Lutheranen, 216. Luxemburg, graafschap, later hertogdom, 15, 16, 25, 26, 32, 62, 106-07, 142. Lijfstraffen, 147. M. Maarschalk van Bourgondië, 115. Maarschalken in het Sticht, 87. Maasland, 13, 14. Maastricht, 25, 194, 269—*70, 347. Machteld van Voorne, burggravin van Zeeland, 83. Maelson, Francois, syndicus van Westfriesland, 231. Magistraat, 60, 249. Magistraatsbestelling, in Brabant en Vlaanderen, 61; — in Holland, 60, 222— 23, 275 — 76, 285,295,325,328 -29, 336-37, 349; in Friesland, 250, 325. Malderé, heer van, representant van den Eersten Edele van Zeeland, 241 — 42. Malta, ridders van, 399 — 400. 430 REGISTER. Manmaker, representant van den Eersten Edele van Zeeland, 242. Mansfeld, graaf van, stadhouder van Luxemburg, 62, 165. Marck, Frederik Adriaan van der, hoogleeraar te Groningen, 342— 43. Margaretha van Beieren, gemalin van Jan zonder Vrees van Bourgondië, 17. van Brabant, gemalin van Lodewijk II van Male, 17. van Oostenrijk, landvoogdes, 138. van Parma, landvoogdes, 110—11, 155. van Vlaanderen, gemalin van Filips den Stoute van Bourgondië, 17,26. Maria van Bourgondië, 21, 37, 40, 47, 48, 141, 204. van Engeland, gemalin van Willem II, 274. — van Engeland, gemalin van Willem III, 288, 300. van Hongarije, landvoogdes, 22, 23, 28, 59, 107, 109, 110. Louise van Hessen-Kassei, gemalin van Johan Willem Friso, 323, 335. — Theresia, keizerin, 318. Markgraaf, ambt van, 10. Marnix van St. Aldegonde, 161, 166, 169, 174, 255. Martena, Kempo van, raadsheer in den Hove van Friesland, 99. Maurits, prins van Oranje, 60, 177—79, 191 — 92, 198, 200,202,204,210—12, 220- 21, 223, 225,233,241-43, 245, 247, 390—91, 409. Matrikel van 1431, bl. 21. Matthias van Oostenrijk, landvoogd, 168 -70, 174, 255. Maximiliaan, bastaard van Bourgondië, stadhouder van Holland en Zeeland, admiraal-generaal, 84, 85, 118. van Cruiningen, burggraaf van Zeeland, 84. van Oostenrijk, gemaal van Maria van Bourgondië, 21, 22, 42. II, roomschkoning, 24. Mechelen, aartsbisdom, 32. ' , heerlijkheid, 15, 25, 26, 165, 172. , stad, 140—41, 262. Medemblik, 161, 206, 231, 234, 272. Medina Celi, hertog van, 158. Meenen, 308. Meetkerken, Adolf van, afgevaardigde ter Staten-Generaal, 181. Mennonieten, 215—16. Merwede, 14. Middacht, 101. Middelburg, bisdom, 32. , stad, 46, 75, 83, 125,149,151,162, 176, 182, 194, 204—05, 242, 263, 305, 323. Mieden, van der, raadsheer in den Hove van Holland, 335. Militaire jurisdictie, 191, 200, 336, 349, 391-92. Mindergetal in Friesland, 250. Ministerialen, 68. Mom, ambtsman der Neder-Betuwe, 196, 407. Momber in Gelderland, 264. Monnikendam, 161, 206, 234. Monster, 67. Montesquieu, 342. Montfoort, graafschap, 13; — stad en lande van Montfoort, 87, 90, 129, 247. Mortepayen, 191. Moucheron, Melchior de, 207—08. Mühlberg, slag bij, 23. Muiden, 14, 122, 234. Munster, bisdom, 19, 29, 31, 32. , tractaat van, 187, 270. , vredehandel te, 394, 412. Munt, 175 - 76, 194, 231, 397. Musch, Cornelis, griffier der StatenGeneraal, 185— 86, 272, 274. Mijle, van der, schoonzoon van Oldenbarnevelt, 233. N. Naaldwijk, 67, 232. Naarden. 14, 122, 234. Nadere Unie, zie op Unie, College, Vergadering. Namen, bisdom, 32. , graafschap, 15, 25, 26, 142, 165. , stad, 168, 308. Nassau-Odijck, representant van den den Eersten Edele van Zeeland, 304 -05. Ouwerkerk, veldmaarschalk, 305. ——— Saarbruggen, veldmaarschalk, 305. Weilburg, gemaal van Carolina van Oranje, 388. Nationaal Fonds, 352. Nationale Synode, 178, 195, 217, 225. Nederkwartier van Utrecht, 87. Nederlanden, naam, 16, 28—29. Nederlandsche taal, 16, 176. Neder-Lotharingen, 11 — 13, 16, 25. Negapatnam, 346—47. Neufville, de, Amsterdamsen koopman, 345. Noircarmes, lid van den Raad van Beroerten, 155, 158. Noorderkwartier van Holland, 80, 161, 208, 226, 317. Noordholland, 14, 47, 66, 79, 151. REGISTER. 431 Nijmegen, kwartier van, 92, 130, 395. , rijk van, 13, 39, 91. , stad, 92, 130, 264, 276, 290,352, 364, 383. O. Octrooien, aan maatschappijen, voor uitvindingen, voor boeken, 194, 195; — aan steden, voor het heffen van belastingen of voor leeningen, 75, 387; — aan steden voor de magistraatsbestelling, 275, 295, 304. Oldambt, 102, 136, 255. Oldenbarnevelt, Elias van, pensionaris van Rotterdam, 235. , Johan van, landsadvokaat van Holland, 183, 188, 196, 198, 200, 202, 204, 210-11, 220,235-37,239,245, 262, 307, 324, 385. Oldenzaal, nonnenklooster te, 252. Oldermannen te Groningen, 136; — te Leeuwarden, 97, 249. Olsignano, Jeronimo, lid van het parlement van Döle, 144. Ommelanden, 101—02, 171, 182, 206, 212, 255— 56, 260, 267. Ontvanger-generaal, 201—02. Oorkondenboeken, 6—7. Oorlog en vrede, recht van, 37, 168, 176, 189. Oostende, admiraliteit te, 204. Oostergo, 97, 98, 250» Oosterkwartier van Groningen, 135 — 36. Oosterlingen, 117. Oosterweel, 155. Oostfriesland, 19, 29. Oost-Indische Compagnie, 194, 208, 328, 360. Opper-Gelder, 149, 228, 304, 307. Oranje, huis van, 271. , prinsdom, 304. Ordeldrager, 120, 130, 132, 138. Ordinair proces, 146. Ordonnantie op de justitie in Utrecht, 265. Orleans, hoogeschool te, 152. Ortelius, Abraham, 8, 92. Osnabrug, bisdom, 31, 32. Otto II, keizer, 13. van Zutfen, 12. Oudermannen te Utrecht, B7. Oudewater, 14, 46, 161, 166, 234. Overkwartier van Utrecht, 87; — van Gelderland: zie Opper-Gelder. Overmaze, landen van, 25, 26, 194, 269. Overstemming, in Holland, 80,235—36; — in Overijsel, 253, Oversticht, 15, 93. Overijsel, heerlijkheid, 25,26; — provin¬ cie, 93 — 95, 107, 142, 172, 193, 195, 200, 205- 06, 21 l-2f$260, 282,306, 313, 320, 386, 394, 410. P. Pacht der belastingen, 172,207,328,388. Pacificatie van Gent, 144, 165, 167, 169, 170, 204, 255, 258, 261, 398-99. Paderborn, bisdom, 31. Paine, Thomas, 342. Panderambten, 130. Pardon, zie Gratie. Parlement van Parijs, 140— 41, 367. Parma, Alexander Farnese, hertog van, 169- 70, 174, 255. Patenten, recht van, 190, 200, 224, 226, 273, 278-79, 285, 357, 390-91. Patrimoniale gewesten, 106, 157. Paulus IV, paus, 31. Paulus, Pieter, 4, 341, 379, 408. Pauw, Adriaen, raadpensionaris van Holland, 238. Peinliche Gerichtsordnung, 144. Pensionaris, 76, 77, 235. Permanentie der Staten-Generaal, 183. Perre, van de, representant van den Eersten Edele van Zeeland, 339. Pestel, F. G., hoogleeraar te Leiden, 2,3, 35, 343. Pesten, luitenant-stadhouder in Utrecht, 350. Plus IV, paus, 31. Plakkaten, 4, 161, 166, 168; — plakkaatboeken, 4—5. Plooierij, 306. Politieke ordonnantie, 260. Portugal ingelijfd, 174; — oorlog met, 394. Posterijen, 328. Praest, de, 130. Praet, van, hoofd van den Raad van Financiën, 113. Pragmatieke Sanctie van Karei V,28;— Karei VI, 322. Predikanten, beroepen van, 216. Prelaten in Friesland, 98, 99. Preliminaire punten, 411 — 12. Presidium der Staten-Generaal, 185; — van den Raad van State, 203; — der Staten van Holland, 227; — der Staten van Zeeland, 242; — der geëligeerden van Utrecht, 290. Privilegiën, 7, 29, 40, 122, 149, 156, 170, 175, 214, 327-28, 418. Propositie in Friesland, 250. Proposition d'erreur, 142. Prouninck gezegd Deventer, Gerard, burgemeester van Utrecht, uit de Staten-Generaal geweerd, 179, 184. Provisoren, 122. 432 REGISTER. Pruisen (inval der) in 1787: bl. 355. Prijzen, jurisdictie over, 206. Punten van reces, 183. Purmerend, 234. Pijnbank, 146-47. Q. Quarantaine, 195. Quoten, 171, 192, 193, 357 - 58,359,388; — zie ook Transport. R. Raad der Amerikaansche Koloniën, 361. nevens Maurits (beoogde), 211. nevens Oranje, 162, 176, 235. —— nevens Willem V (beoogde), 357, 361. — van Beroerten, 144, 155—56. * van Brabant (onder de Republiek), 194, 268-69. van Financiën, 109, 113, 141, 170. —— van State, onder de landsheeren, 109,141,144,165; — nevens Matthias, 168; — bij het verdrag van Atrecht, 170; — nevens Anjou, 175; — onder Maurits, 177—78, 404, 406; — sedert 1588: bl. 183, 189, 193, 195, 198, 199, 201, 204, 220, 255, 271, 311, 313, 392, 394, 401, 408. van Vlaanderen (oude), 268; — onder de Republiek, 194, 269. Raadpensionaris van Holland, 238, 295; 317, 320. van Zeeland, 86, 242—43. Raden, stedelijke, 72, 73; — te Deventer, 95; — te Groningen, 101, 256; — te Leeuwarden, 97, 249; — te Utrecht, 87, 88. Rammekens, fort, 177. Ramillies, slag bij, 307. Ravestein, 148. Rechtere, Coenraet de, secretaris der Staten van Holland, 238. Reehteren, graaf van, lid der ridderschap van Overijsel, 313. Rechtsboek van den Briel, 7. Rechtspraak, aanvankelijk niet gescheiden van de regeering, 36. Recognitiën der gebeneficiëerden in Utrecht, 245; — der Roomschgezinden 216, 278. Recommandatie, recht van, 329, 349. Redger, 136. Redactie, tractaat van, 182, 195, 256, 384-85. Reede van Renswoude, van, president van geëligeerden, 290. Regalia, 11. Regeeringsreglement van Gelderland, 291, 293, 305, 325, 364. van Overijsel, 253, 291, 293 305, 325. van Utrecht, 290,292,305,325,351. Regensburg, rijksdag te, 144. Reglement Reformatoir van Friesland, 330. van Groningen, 331, 373. Reimerswaal, 84, 151, 242. Reims, aartsbisdom, 31. Reinald I van Gelre, 46, 130. — II van Gelre, 12, 46. IV van Gelre, 46, 131. Reingoud, Jacques, thesaurier-generaal, 201. Reïnier van Brederode, zie Veenhuizen. Rekenkamers onder de landsheeren, 57, 76; — Generaliteitsrekenkamer, 201; — rekenkamer van Holland, 163, 225. Religie, 161, 164, 166, 170, 172, 222, 278, 398, 400. Religievrede, 169, 170, 172, 398. Remonstranten, 215, 216, 222. René van Chalon, stadhouder van Holland en Zeeland, 59. Renesse, geslacht, 83. Rennenberg, Antonie de Lalaing, graaf van, stadhouder van Friesland, Groningen en Overijsel, 171, 182, 219, 248, 255. Renswoude, verliest zijn huurrecht, 128. Rentereductie, 271. Rentmeesters in Holland, 56, 68; — in Zeeland, 83, 125. Repartitie, 190, 391. Requesens, landvoogd, 162, 164, 219. Resumptie der resolutiën van de StatenGeneraal, 186. Revisie in Friesland, 267, 372; — in Gelderland, 364; — voor de Generaliteitslanden, 269; — in Groningen, 268,374; — in Holland vóór de oprichting van den Hoogen Raad, 262; — in Utrecht, 266, 369. Revisoren voor alle gewesten (beoogde), 262. Rhenen, 90, 128, 247. Rhoon, heerlijkheid, 233. Ridderschap van Drente, 104, 258 — 59; — van de Geldersche kwartieren, 92, 228,293; - van Holland, 79-81, 161, 184, 198 — 99; 205,222,231—33,239, 272,318,324; - van Overijsel, 94,252, 293; - van Utrecht, 89— 90, 245, 292. Riem talen, 117. Rio, del, 144. Robert van Bethune, graaf van Vlaanderen, 43. REGISTER. 433 Robles, Caspar de, heer van Billy, stadhouder van Friesland, 255. Rochten in Drente, 134. Roda, Jeronimo de, 144. Roels, Chris tof fel, raadpensionaris van Zeeland, 86, 243. Roermond, bisdom, 32. , kwartier van, 92; zie verder OpperGelder. , stad, 92. Rolde, 135. Romeinen XIII vs. 1 en 2, invloed van dezen tekst, 173. Romeinsch recht, invloed van het, 42, 152, 173. Roomsche eeredienst verboden, 164, 166, 215-16, 278, 400. Rota, 121. Rotterdam, 60, 74, 151, 161, 204-06, 234, 239, 243, 272, 286, 296, 299, 304, 333, 337, 355. Ruinen, 104. Rijke,- Pieter de, representant van den Eersten Edele van Zeeland, 241. Rijkskamergericht, 22, 24. Rijkswoud, 13. Rijnberk, 194. Rijnland, gouw, 13. , baljuwschap, 49,67, 124 — 25, 149, 151, 190. , waterschap, 67. Rijsel, Douai en Orchies, 26, 169. S. Sacra esterna, 215. Saksische hertogen in Friesland, 97, 138, 249. ordonnantie, 138—39. Salins, heerlijkheid, 25. Salland, 93, 132, 252. Satisfactiën, 166, 399. Scelta, 137. Schaep, Gerard, Hollandsen agent bij het parlement in Engeland, 273. Schagen, geslacht van, 232. Schelde, 271, 347. Schependomsrecht, 124. Schepenen, 36, 72, 120-21, 124, 130, 139; — te Deventer, 95; — te Leeuwarden, 97, 249; — te Utrecht, 87, 88. Scherpe resolutie, 214, 265. Schiedam, 46, 60, 74, 151, 205, 234, 239. Schieland, baljuwschap, 67, 151. , waterschap, 67. Schildtalen, 50. Schimmelpenninck, Rutger Jan, 354. Schive, gericht van der, 128, 133. Schoonhoven, 46, 149, 166, 234, 239. Schoorsteengeld, 50, 51. Schotsche brigade, 341, 344. Schout, 36, 69, 72; — te Deventer, 95; — te Groningen, 101; — ten platten lande van Overijsel, 132; — te Utrecht, 88. Schouwen, 14. Schuld der provincie Holland, 271, 314, 340, 360; — der admiraliteitscollegiën, 316. Schutsrecht, 216, 222. Schutterijen, 327, 350, 407. Schwendi, Lazarus von, 174. Secreet besogne, 199. Secretariaat van Gecommitteerde Raden van Holland, 238; — der Staten van Holland, 238; — der Staten van Utrecht, 90, 246. Sigismund, keizer, 130. Sille, Nicaise de, 255. St. Eustatius, 345 — 46. St. Jan (commanderie van) in Zevenwolden, 99. St. Lebuinus (kapittel van) te Deventer, 95. St. Maartensdijk, heerlijkheid, 85, 241. St. Omer, bisdom, 32. Ste. Maria (kapittel van) te Utrecht, 13. Slingelandt, Govert van, secretaris van den Raad van State, 310. , Simon van, raadpensionaris van Holland, 35, 222, 223, 225, 264, 298, 304, 310, 311, 313, 317, 318, 357, 395. Sloten, 99, 248. Socinianen, 215. Soevereiniteit, provinciale, 217—18. Sommelsdijk, heerlijkheid, 233. Sneek, 99, 248. Sonnius, Franciscus, kanunnik van Utrecht, inquisiteur, 31, 155. Sonoy, 161, 231. Spaansche furie, 165, 168. Spiegel, Laurens Pieter van de, raadpensionaris van Holland, 356—58, 360, 379—80, Spoelderberg, 94. Staand leger, 37. Staat van Oorlog, 315, 358. Staats-Brabant, 194, 383. Vlaanderen, 194. Stad en Lande, zie Groningen. Stadboek van Groningen, 101. Stadhouders tijdens de landsheeren, 55, 58 — 63; tijdens de troebelen en later, 161, 178, 211-13,218-24,319,395, 401. Stadhouder van de leenen in Holland, 226; — in Staats-Brabant, 269. Stadsvoogd te Utrecht, 87. 28 434 REGISTER. Standen, 45, 68, 96. Stanley, Engelsch bevelhebber tijdens Leicester, 390. Stapelrecht van Groningen, 102, 255. Staten, 44—54; — van Brabant, 165, 219; — voor die der zeven provinciën en van Drente zie inhoudstafel. — Buiten de bladzijden daar voor de Staten aangewezen: Staten van Friesland, 288; — van Gelderland, 352— '53; - van Holland, 161, 262, 253, 272. 274, 281, 282, 289, 304, 328, 354, 335^ 337, 340, 349, 351, 352 — 53, 364, 357,360,368,384, 407; — van Holland en Zeeland (nomineeren tot het presidentschap van den Hoogen Raad), 263; — van Utrecht, 289. Generaal, van 1465 en van 1476: bl. 105; — van 1523: bl. 106; — van 1531, bl. 107; — van 1548: bl. 27; — van 1549; bl. 28; - van 1555: bl. 107; — van 1576: bl. 165, voorts 168, 179, 181 — 96, 210, 212,219— 20,250,255 — '56, 258—59, 267—69, 272—73, 288-89, 306, 322, 358, 384, 401, 403 —05, 408, 411-13, 417-18. Statuten en Ordonnantiën van 1602 in Friesland, 260, 371. Stavoren, 15, 99, 248. Steden, 72-77; - in Friesland, 97, 248; — in Gelderland, 92, 228; — in Holland, 79, 80, 161, 234; — in Overijsel, 95, 253; — in Utrecht, 90, 246; — in Zeeland, 84, 242. Steenderen, 13. Steenwijk, 253, 258. Stemrecht in Friesland, 98, 330. Stevensweert, 308. Steyn, Pieter, raadpensionaris van Holland, 335, 340. Stralen, 92. Strick de jonge, Jan, secretaris der Staren van Utrecht, 246. Subquoten van het Noorderkwartier 225— 26, 317; - in Gelderland, 229. Survivance in het stadhouderschap, 213. 221. Syndicus der Ommelanden, 102; — van Westfriesland, 231. T. Taalman, 120; — taalmannen te Groningen, 256. Taille, 40, 51. Teisterbant, 12. Temminck, Egbertde Vrij, burgemeester van Amsterdam, 339. Tempel, O li vier van den, 262. Temple, William, Engelsch gezant, 291, 389. Teylingen, slot, 276. Thesaurier-Generaal, 201. Thesauriers, 56, 73. Thin, Floris, landsadvokaat van Utrecht, 90, 246, 255. Tholen, 84, 246. Thorbecke, 1, 4, 58, 59. Tiel, 13, 92, 149, 276, 407. Tielerwaard, 228. Tiende penning, 29, 53, 157, 158, Tisnacq, Charles de, raad nevens Filips II voor de Nederlandsche zaken, 114,144. Toerbeurten, 298, 318. Tolva, 137. Transport, 50, 106. Trente, concilie van, 31. Trecht, 88. Trier, aartsbisdom, 31. Trinconomale, 346. Triple Alliantie, 307. Trotz, hoogleeraar te Utrecht, 4, 47, 48, 381. Tucht- en werkhuizen, 147. Turbe van getuigen, 121. Twaalfjarig bestand, 180, 187. Twaalfmannen te Leeuwarden, 249. Twente, 93, 132-33, 252. Twintigste penning, 157. U. Uitzetting, recht van, 215, 265. Unia, Friesch geslacht, 96. Unie van 1536: bl. 108, 381; — van 1558: bl. 108; — van 1575 tusschen Holland en Zeeland, 162, 171, 381; — van Brussel (eerste), 167; — van Brussel (nadere), 169; — van Utrecht, 171, 179, 187, 188, 204, 255, 277, 379 416, 418. — Eed op de Unie, 407, 414; pogingen tot resumptie en bevestiging, 408-14. Upstalboom, 97, 136. Utrecht, bisdom, 10, 15; — aartsbisdom, 32. 1 heerlijkheid, vervolgens provincie, 19, 25, 26, 56, 86 - 90, 106, 127 - 29, 142, 165, 166, 171, 172, 189, 192, 205, 206, 211, 212, 217, 244 - 47, 260, 265, 274, 282,289— 90,292,312,320,346, 383, 390, 392, 396, 405, 410. , stad, 87, 90, 128 - 29, 149, 171, 182—83, 245-47, 265,292,350—51, 398, 404. en Overijsel, zullen één stem uitbrengen volgens Hollandsen voorstel, 395. REGISTER. 435 V. Valckenaer, Johan, 372. Valenciennes, 155. Valkenburg, heerlijkheid, 25. Vargas, lid van den Raad van Beroerten, 144, 155. Vassaliteit, 10. Veenhuizen, heer van, schoonzoon van Oldenbarnevelt, 233. Veere, 163, 242, 276, 304, 323. —— en Vlissingen, markiezaat van, 85, 241-42, 305, 320, 325. Veiligen der zee, 206. Veluwe, 12, 13, 92, 130—31, 261. Venlo, 171, 307-08. , tractaat van, 7, 48, 91 — 92. Vérac, markies de, Fransen gezant, 354. Vereenigde Republieken der Nederlanden, uitdrukking van de Witt, 276. -Vergaderingen der Nadere Unie, 398, 403 — 04, 406. Verkoop van ambten, 327. Verponding, 50. Vervanging, 50. Verzetten van de wet, 223, 329. Vestingen, 190, 386-87. Vestmeesters, 73. Veurne, 308. Vierschaar, 120. Viglius van Zuychem van Aytta, president van den Geheimen Raad, 22, 23, 32, 43, 111, 144, 155, 158 - 59. Villers, de, stadhouder van Utrecht, 212. Vivien, Nicolaas, pensionaris van Dordrecht, 283, 286. Vlaanderen, graafschap, 14, 16, 20, 25, 26, 140—42, 165, 170, 172, 220. en Artois, rechtsgebied van, 140. Vlaardingen, 79. Vlissingen, 163, 177, 193, 242, 276, 304. Vol half bewijs, 146 — 47. Volksvergaderingen in Friesland, 97. Volledig bewijs, 146. Vollenhoven, 93, 252. Voorne en Putten, f#, 66, 80, 83, 231. Vredewold, 101. Vroedschappen, 60, 73, 74. Vrije van Brugge, het, 171, 181—82. Vrijheid van geloof, 399. Vrijstelling van de verponding, 51—53. w. Waalsch-Vlaanderen, 26,^30. Waalsche gewesten, 165, 169. Waardgelders, 115, 391. Waarheid, 374. Wachtendonk, 92. Wagenaar, Jan, 2, 25, 59. 64 J416. Wageningen, 92. Warneton, 308. Warven in Groningen, 136; — in Westergo, 138. Wassenaer, hooge heerlijkheid, 70, 232. Wassenaer-Obdam, 285. Wassenberg, graven van, 12. Wateringen, 67. Waterland, 66, 67, 124, 151. Waterschappen, 67, 69, 251. Watrelos, 155. Weellemans, Cornelis, griffier van Brabant, 185. Weenen, verbond van, 322. Weerplicht, 116, 171, 392—93. Weesmeesters, 73. Weesp, 14, 122, 234. Welgeboren mannen, 45, 69, 83, 120, 124-25, 275. Werff, Pieter Adriaensz. van der, 161. Westergo, 97, 99. Westerkwartier in Groningen, 101,135— 36. Westerwold, 257. Westfriesche steden, 41. Westfriesland, 13, 66, 67, 124, 151, 162, 230-31. West-Indische Compagnie, 194,208,328, 361. Westminster, vrede van, 281. Wezel, 194. Wielant, Philips, Practyke criminele, 145. Wilhelmina van Pruisen, gemalin van Willem V, 339, 355. Wilhem, de, 242. Wilkes, Engelsch lid van den Raad van State, 179. Willem van den Berg, stadhouder van Gelderland, 220. van Gulik, 19, 92. I van Holland, 150. II van Holland, 13, 39, 45, 55, 66, 83. III van Holland, 14, 45, 46, 49, 52. IV van Holland, 15, 39, 46, 49. VI van Holland, 17, 47, 49. I, prins van Oranje, 43, 53, 59, 61, 63, 64, 81, 84 - 86, 115, 158, 161—62, 165 - 66, 169, 172, 174 - 78,183,204, 210, 216, 219,222 - 23,241-42,244, 265, 381, 390, 397, 407. II, prins van Oranje, 64, 200, 213, 221, 232, 258, 271-74, 281, 287. III, prins van Oranje, 64, 207, 232, 234, 274, 281-83, 287, 288, 290 — 91, 296, 299, 300—01, 303, 308, 310-11. IV, prins van Oranje, 288, 305— 06, 319- 20, 323, 329, 334. 436 REGISTER. Willem V, prins van Oranje, 325,338— 40, 352, 358. . Frederik, stadhouder van Friesland, 213, 271, 274, 276, 288. Lodewijk, stadhouder van Friesland, 211-12, 219 - 20, 249 - 50, 255-56, 391, 409. Winhoff, Overijselsch jurist, 145, 147, 150, 371. Winsum, verdrag van, 182, 255. Wisch, 92. Witt, Andries de, pensionaris van Dordrecht, 233, 238. , Cornelis de, gedeputeerde te water, 192. , Johan de, raadpensionaris van Holland, 226,238 -39,246,276,281,283, 285—86, 295, 366. Woerden, 14, 49, 66, 67, 234. Wolfert van Brederode, laatste van het geslacht, 232, 234. i van Borselen, Zeeuwsen edele, 339. van Borselen, admiraaal-generaal, 118. Workum, 99. Worms, rijksdag te, 22. Woudrichem, 234. Wouw, van, drukker van den Statenbijbel, 195. Wijk bij Duurstede, 90, 129, 247. Wyngerden, geslacht van, 232. Wijsheid te Groningen, 101. Y. Yfet, 99, 248. York, Engelsch bevelhebber tijdens Leicester, 390. Yorke, Sir Joseph, 345. Ysselmuiden, 132, 252. z. Zandambacht, 52. Zeeland, 14, 25, 26, 47, 83 — 86, 125, 162, 176, 184, 191-93,198 - 99,205,206, 212, 241-43, 260, 263, 281, 288, 312, 320, 333, 340, 346, 381, 410, 412. beooster Schelde, 83, 125, 150. bewester Schelde, 83, 125, 150. Zee-ordonnantie van 1475: bl. 117. Zeeuwsche rijksdaalder, 397. Zes tegen Holland, 286. Zeven Zeelanden, 97. Zeventien provinciën, 25—26. Zevenwolden, 97, 99. Zierikzee, 46, 66, 79, 80, 81, 151. 'Zuidholland, 14, 47, 66, 79, 149, 151. Zuidhollandsche eilanden, 14, 66. Zutfen, graafschap, 12, 15, 25, 26. , kwartier van, 91,92,130-32,261, 325. , stad, 122, 130, 149. Zuylen van Nyevelt, van, hoofdofficier te Rotterdam, 296. , van, Geldersch jonker, 352. Zweden, oorlog met, 386. Zwitsers in Staatschen dienst, 313. Zwolle, 95. Zwollerkerspel, 132. Zijlvestenijen, 374. f