GESCHIEDENIS DER LUTHERSCHE KERK IN DE NEDERLANDEN GESCHIEDENIS DER LUTHERSCHE KERK IN DE NEDERLANDEN DOOR mr. j. loosjes PREDIKANT BIJ DE EVANGELISCH-LJJTHERSCHE GEMEENTE NAARDEN-BUSSUM 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1921 Uit talrijke, meest gedrukte, maar overal verspreide gegevens heb ik deze Geschiedenis der Luthersche kerk in de Nederlanden samengesteld. Zonder twijfel zullen de archieven der verschillende gemeenten, vooral het rijke Amsterdamsche archief, nog tal van onbekende bijzonderheden bevatten, die niet alleen vermeldenswaardig zijn, maar misschien zelfs sommige hier gegeven beschouwingen zouden wijzigen. Toch meende ik deze Geschiedenis in 't licht te mogen geval, gedachtig aan de woorden van een bekend historicus: „Je ne crois pas que rhistorien doive attendre avant de prendre la plume que tous les détails de son sujet aient été explorés. II est indispensable que de temps a autre, les donnés des sources connues soient mises en oeuvre et servent k constituer un tableau d'ensemble. Si imparfaite qu'elle soit, une synthese présente toujours le mérite par les explications qu'elle donne des évènements et par les rapports qu'elle établit entre les faits, d'éveiller 1'attention de la critique et de poser au moins, sinon de résoudre, quantité de questions intéressant es" (H. Pirenne, Histoire de Belgique, T. III, Avant-propos, p. VI). Niet slechts voor studenten, die het examen in Lutherschekerkgeschiedenis moeten afleggen, is dit werk bestemd, maar voor alle Lutheranen, die in de geschiedenis van hun kerk belang stellen. In grooteren letter zijn de hoofdtrekken aangegeven, terwijl de uitwerking in bijzonderheden met kleineren letter is gedrukt. De uitgebreide litteratuuropgave is ten dienste van hen, die over een persoon of onderwerp nadere studie willen maken. Welwillende critiek en mededeeling van aanvullingen en verbeteringen, zullen mij hoogst welkom zijn. VI . Ten slotte kan ik niet nalaten, dankbaar te getuigen van de bijzondere welwillendheid, die ik van allerlei zijden bij het vragen van inlichtingen mocht ondervinden en bovendien van de belangstelling, die mij bij de bewerking betoond werd. Moge de gevolgtrekking juist zijn, dat nog vele Lutherschen hun kerk liefhebben, en dit ook uiten door belangstelling in haar verleden. J. L. INHOUD. Bladz. INLEIDING. § 1, 2 1—5 § 1. Omschrijving 1 § 2. Indeeling 4 EERSTE TIJDVAK. van het begin der hervorming tot de eerste synode. HOOFDSTUK I. de eerste reformatorische beweging (1517—1531). § 3—§ 7 5—24 § 3. Begin der Hervorming 5— 8 § 4. Plakkaten en Martelaars 8—11 § 5. De eerste Reformatorische beweging in 't begin een Luthersche 11—19 § 6. Invloed van Luther en zijn geschriften. . . 19—22 § 7. Bijzondere oorzaken voor een Luthersche hervorming 22—24 HOOFDSTUK II. de jaren van strijd en verdrukking der protestanten (1531—1566). § 8, 9 24—35 § 8. Vorming van verschillende Protestantschegroepen 24—28 § 9. Het Lutherdom neemt niet toe. Plaatsen, waar het voorkomt. Woerden 28—35, HOOFDSTUK III. kortstondige herleving (1566, 1567). § 10—§ 22 35—62 § 10. Luthersche gemeenten in Zuid-Nederland. De Antwerpsche gemeente. Haar ontstaan. . . 35—38 § 11. Vervolg. De Duitsche predikanten te Antwerpen . 38—43 viii inhoud. filadz. § 12. Vervolg. Haar Confessie en Agenda. . . . 43—45 § 13. Vervolg. Haar ondergang 45—47 § 14. Andere Luthersche gemeenten in Zuid-Nederland 47—49 § 15. Luthersche gemeenten en kringen in NoordNederland. Woerden 49, 50 § 16. Vervolg. Kuilenburg . . 50—52 § 17. Vervolg. Leiden 53, 54 § 18. Vervolg. Zwolle. 54, 55 § 19. Vervolg. Deventer 55—57 §20. Vervolg. Breda 57—59 §21. Vervolg. Amsterdam 59—61 § 22. Vervolg. Het Platteland 61, 62 HOOFDSTUK IV. de spaansche tijd in de Nederlanden en de vluchtelingenkerken in duitschland (1567—1576). § 23—§ 26. . . 62—70 § 23. Dz groote uitwijking. De achtergeblevenen te Antwerpen 62, 63 § 24. Woerden, en Bodegraven 63—66 § 25. De Vluchtelingenkerken te Aken en te Keulen. Haar geschiedenis 66—68 § 26. Vervolg. Mare beteekenis voor de. Nederland- sche Luthersche gemeenten 68—70 HOOFDSTUK V. luthersche gemeenten en kringen in de zuidelijke en noordelijke nederlanden na de pacificatie van gent tot aan de eerste synode (.1576-^1605). § 27t-§ 31. . 70—91 § 27. Luthersche gemeenten in de Zuidelijke Nederlanden. .Antwerpen 70—75 § 28. Vervolg. De andere gemeenten in ZuidNederland. 75, 76 § 29. Luthersche gemeenten en kringen in NoordNederland. Woerden en Bodegraven. ... 76—80 § 30. Vervolg. Amsterdam 81—86 §31. Vervolg. .Andere gemeenten en kringen. . . 86—91 /. inhoud. ix Bladz. TWEEDE TIJDVAK. van de eerste synode in 1605 tot de scheuring in 1791. HOOFDSTUK VI. van de eerste synode tot de groote vergadering (1605—1651). § 32—§ 40. 92—132 §32. De Synode van 1605 92—94 § 33. De Synode van 1614 94—97 § 34. De macht van het Algemeen Consistorie gaat op het Amsterdamsche Consistorie over. . . 97—99 § 35. Amsterdam's overwicht. De Duitsche geest in die gemeente overwegend 99—104 § 36. De Avondmaalsstrijd te Rotterdam. . . . 104—106 § 37. Nieuwe gemeenten 106—117 § 38. De Gereformeerde Kerk en de overheid tegenover de Lutherschen 117—123 §39. Lutherschen en Remonstranten 123—127 § 40. Pogingen tot vereeniging van Lutherschen en Gereformeerden 128—132 HOOFDSTUK VII. van de groote vergadering tot het begin der 18de eeuw (1651—± 1700). § 41—§ 46 132—161 §41. Het Mysticisme in de Luthersche kerk. . . 132—136 §42. De Nederlandsche richting 136—140 § 43. De Nedcrlandsche tegenover de Duitsche richting te Amsterdam. De stemrechtsstrijd. . . 140—146 §44. Amsterdam's oppermacht. De Synodes van i68i—i6g6 146—152 §45. De Unie 152—156 § 46. Nieuwe Gemeenten 156—161 HOOFDSTUK VIII. de achttiende eeuw (± 1700 —1791). § 47—§ 54 162—197 § 47. Een tijd van rust. De Amsterdamsche gemeente handhaaft zich als leidster. Verhouding tot de overheid en de Gereformeerden. 162—168 § 48, De gemeenten verkrijgen een overwegend Ne- x INHOUD. Bladz. derlandsch karakter 169, 170 § 49. De twist te 's-Gravenhage. Maassen en Pambo 170 172 § 50. De twist te Leeuwarden. Statius Muller. 173—175 §51. De twist te Groningen. Dreas 175—178 § 52. Nieuwe gemeenten. Filiaal-gemeenten. De gemeenten in de koloniën 178—189 § 53. Bekende predikanten 189—194 §54. De Lutherschen in den Patriottentijd. . . 194—197 DERDE TIJDVAK. van de scheuring in 1791 tot heden (1921). HOOFDSTUK IX. van de scheuring tot de instelling van het synodaal bestuur (1791 — 1819). § 55—§ 61 197—226 § 55. Het voorspel der groote Scheuring .... 197—202 § 56. De Scheuring 202—205 § 57. Organiseering der Herstelde Lutherschen. . 205—208 § 58. Maatregelen der Evangelisch-Lutherschen tegen verderen afval . 208—211 § 59. De Evangelisch-Lutherschen na de Scheuring 211—216 § 60. Het Evangelisch-Luthersch Seminarie. . . 217—224 § 61. De Hersteld-Lutherschen na de Scheuring. 224—226 HOOFDSTUK X. van de instelling van het synodaal bestuur t»t heden (sedert 1819). § 62—§ 73 226—273 § 62. De instelling der Evangelisch-Luthersche synode 226—229 § 63. Pingen en groepen. Nieuwe gemeenten en filiaal-gemeenten 229—232 § 64. De Evangelisch-Lutherschen in de eerste jaren van het Synodaal bestuur 232—237 § 65. De oprichting van het Hersteld-Evangelisch- Luthersch kerkgenootschap 237—239 INHOUD. XI Bladz. § 66. De Hersteld-Luthersche kweekschool tot opleiding van predikanten 239-—242 § 67. Pogingen tot hereeniging van EvangelischLutherschen en Hersteld-Lutherschen . . . 242—247 § 68. Geestelijke stroomingen in de Luthersche kerk. Het supra-naturalisme 247—251 § 69. De Duitsch-confessioneele strooming. Lentz. Het Luthersch Genootschap 251—257 § 70. Het Modernisme in de Evangelisch-Luther- sche kerk 257—263 §71. Bekende Predikanten 263—267 § 72. Uiterlijke toestand en gebeurtenissen in de tweede helft der igde eeuw. Het Kiesrecht. . 267—272 § 73. Slot 272, 273 Registers 275—285 LIJST VAN AFKORTINGEN. V. Alphen, N. K. H. = M. W. L. van Alphen, Nieuw Kerkdijk Handboek, omvattende al de door den staat gesubsidieerde Protestantsche kerkgenootschappen ('s-Grav. 1878). Met volgende jaargangen, die door het jaartal worden aangewezen. Amst. — F. J. Domela Nieuwenhuis, Geschiedenis der Amsterdamsche Luthersche gemeente (Amst. 1856). Antw. Chron. = F. G. V., Antwerpsch Chronykje (Leyden 1743). Arch. K. G.— Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland, verzameld door N. C. Kist en H. J. Royaards, 20 dln. (Leiden 1829—1849). Arch. N. K. G. = Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, onder redactie van J. G. R. Acquoy e.a., dl. I—VII ('s-Grav. 1885—1899). Id., N. S. = ld., Nieuwe Serie (getiteld: 'Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, onder redactie van H. C. Rogge e. a., dl. I en w. ('s-Grav. 1902 en w.). Bibl. Ref. = Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, uitgeg. door S. Cramer en F. Pijper, 10 dln. ('s-Grav. 1903—1914). Biogr. Wdb. = Biographisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland, onder redactie van Dr. J. P. de Bie en Mr. J. Loosjes (den Haag, z. j.). Blasé, Colerus = Dr. J. E. B. Blasé, Johannes Colerus en de groote twisten in de Ev. Luth. kerk in zijn dagen (Amst. 1920). Boekz. — Boekzaal der Geleerde Werelt ly16—1863 (Amst. 1716 en w.). De jaargangen worden door het jaartal aangewezen. Brandt, Ref. = G. Brandt, Historie der Reformatie en andere kerkelijke geschiedenissen in en ontrent de Nederlanden, 4 dln. (Amst. en Rott. 1671—1704). Bijdr. — Bijdragen tot de geschiedenis der Evangelisch-Lulhersche tlJST VAN AFKORTINGEN. xiii kerk in de Nederlanden, verzameld door J. C. Schultz Jacobi en F. J. Domela Nieuwenhuis, 7stukken (Utr. 1839—1845). D. N., Avondm. = F. J. Domela Nieuwenhuis, De leer van het H. Avondmaal in de Ned. Luth. kerk (Utr. 1852). Glasius, Gesch. = B. Glasius, Geschiedenis der Christelijke kerk en godsdienst in Nederland na het vestigen der Hervorming tot den troonsafstand van Koning Willem I, 3 dln. (Amst. 1842— 1844). Glasius, Godg. Ned. = B. Glasius, Godgeleerd Nederland. Biographisch Woordenboek van Nederlandsche Godgeleerden, 3 dln. ('s-Hert. 1851—1856). Haag = F. J. Domela Nieuwenhuis, Geschiedenis der Ev. Luth. gemeente te 's-Gravenhage (Amst. 1854). Hartog, Predikk. — J. Hartog, Geschiedenis van de Predikkunde en de Evangelieprediking in de Protestantsche kerk van Nederland (Amst. 1865). Janssen, Kerkh. in VI. = H. q. Janssen, De Kerkhervorming in Vlaanderen, 2 dln. (Amst. 1868). Kerkh. Arch. — Kerkhistorisch Archief, verzameld door N. C. Kist en W. Moll, 4 dln. (Amst. 1857—1866). Knuttel, Acta = Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland 1621—1700, uitgeg. door W. P. C. Knuttel, 6 dln. ('s-Grav. 1908—1916). Lentz, Erinn. = L. C. Lentz, Er inner ungen aus meinem Amtsleben, besonders in Amsterdam (Amst. 1895). Luth. = J. W. Pont, Geschiedenis van het Lutheranisme in de Nederlanden tot 1618 (Haarl. 1911). Luth. K. = J. W. Pont, De Luthersche Kerk in Nederland (Baarn 1908). Mannê = J. H. Manné, Nauwkeurige zo theologise als historise aanmerkingen over het werk der Reformatie.... mitsgaders een nette beschrijvinge van den opkomst en staat der Lutherse Kerken in de Nederlanden (Haarl. 1719). N. Bijdr. = Nieuwe Bijdragen tot kennis van de geschiedenis en het wezen van het Lutheranisme in de Nederlanden, uitg. door J. W. Pont, dl. I en w. (Schiedam en Amst. 1907 enz.). xiv lijst van afkortingen. Ned. Merc. = Maandelijkse Nederlandsche Mercurius, geevende een voUedig bericht van alles, wat er aanmerkenswaardig in Europa is voorgevallen, benevens de origineele stukken enz. daartoe dienende. Alsmede het voornaamste kerkenieuws der Luthersche gemeentens, 79 dln. (Amst. 1756—1799). O. N. = Oud en Nieuw uit de geschiedenis der Nederlandsche Luthersche kerk, uitgeg. door J. C. Schultz Jacobi, 5 dln. (Rott. 1862—1866). De jaargangen worden hier door het jaartal aangewezen. Overzigt 1819—43, 1844—48, 1849—58 = Overzigt wegens de handelingen der Evangelisch-Luthersche Synode, 3 dln. (Amst. 1844—59). Paauw = Andr. Paauw, Europa's Lutkerdom (Amst. 1744). Pont, Eigen kar. Luth. = J. W. Pont, Het eigen karakter en beginsel van hetLuthersch Protestantisme inNederland (Utr. 1915). Pont, De Hooge Beteek. = J. W. Pont, De Hooge Beteekenis der Bijbelsche Theologie voor de praktijk der Evangelieprediking (Amst. 1903). Reitsma, Gesch. H. K. m J. Reitsma, Geschiedenis van de Hervorming en der Hervormde kerk der Nederlanden, 3e dr. (Utr. 1916). R. en v. V., Acta = Acta der provinciale en particuliere synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572 tot 1620, uitgeg. door J. Reitsma en S. D. van Veen, 8 dln. (Gron. 1892—1899). Rott. = J. C. Schultz Jacobi, Geschiedenis der Evang. Luth. gemeente te Rotterdam (Rott. 1865). Sepp, Godg. Ond. = C. Sepp, Het godgeleerd onderwijs in Nederland, gedurende de 16e en 17e eeuw, 2 dln. (Leiden 1873, 1874). Stemmen L. K. = Stemmen uit de Luthersche kerk in Nederland, 6 dln. (Amst. 1895^-1900). Stud. en Bijdr. = Studiën en Bijdragen op 't gebied der Historische Theologie, verzameld door W. Moll en J. G. de Hoop Scheffer, 4 dln. (Amst. 1870—1880). N.B. De Romeinsche cijfers duiden het deel, de Arabische cijfers de bladzijde aan. INLEIDING. § ï, Omschrijving. De geschiedenis van de Luthersche kerk in de Nederlanden omvat de geschiedenis van al de gemeenten en kerkelijke kringen in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, die zich, onder welken naam ook, tot de Lutherschen gerekend hebben, naast of tegenover andere Protestantsche gemeenten en kerkelijke kringen. Tot juist begrip van het ontstaan dier Luthersche gemeenten en kringen behoort hieraan vooraf te gaan eene geschiedenis der Hervorming in de Nederlanden, in zoover deze Luthersch kan genoemd worden. Ook mag tot de geschiedenis der Luthersche kerk in de Nederlanden geiekend worden: die der gemeenten, door Nederlandsche Lutherschen in het buitenland gesticht. Dr. J. W. Pont heeft met zijn belangrijk werk: Geschiedenis van het Lutheranisme in de Nederlanden tot 1618 (Haarl. 1911) een andere bedoeling: hij wil geen geschiedenis van „de Luthersche kerk" tot 1618 geven, maar die van „het Lutheranisme" in dat tijdvak. Hij verstaat dan onder „Lutheranisme" de beshst-confessioneele strooming, zooals die in de 17e eeuw in de Nederlanden den boventoon voerde, het zoogenaamd gnesic-Lutheranisme (zie a. w., blz. 285, 286). Dat vooreerst deze omschrijving eenigszins willekeurig is, valt niet te ontkennen. Waarom alleen de gnesio-Lutheranen tot het „Lutheranisme" gerekend en niet de aanhangers van Melanchthon, die juist in Nederland zoo talrijk waren ? Zij behooren toch evengoed tot de Lutherschen of het Lutherdom: Pont zelf spreekt over hen als van een „Lutherdom [dat] een eigenaardig mild 2 INLEIDING. „karakter had" («. w., blz. 158) en van „de Lutherschen" in Amsterdam, die „van het Antwerpsch drijven geen begrip hadden" (a. w., blz. 154). Wel „neigden [de Melanchthonianen] tot het „meer gereformeerde leertype", maar zij waren toch niet Gereformeerd, evenmin als de gnesio-Lutheranen met hun „meer ro„manistische neigingen" («. w., blz. 9) Roomsch waren. Bovendien geeft het standpunt van Dr. Pont maar al te zeer aanleiding, om, ondanks zijn omschrijving van hetgeen hij onder Lutheranisme verstaat, de gevolgtrekking te maken, dat er in dien tijd buiten de aanhangers van het gnesio-Lutheranisme, geen Lutherschen in Nederland te vinden zijn en dat dus zijn Geschiedenis van het Lutheranisme tot 1618 een geschiedenis bevat van de Luthersche kerk in haar geheel hier te lande gedurende dat tijdvak. Dat de mogelijkheid van deze opvatting wel degelijk aanwezig is, blijkt het sterkst hieruit, dat Dr. Pont haar zelf huldigt in zijn werkje: De Luthersche kerk in Nederland (Baarn 1908): hier worden in het eerste tijdperk onder „Lutherschen" alleen de gnesio-Lutheranen verstaan en wordt met de Melanchthoniaansgezinden geen rekening gehouden. Bij een geschiedenis der „Lu„thersche kerk" moeten deze evenzeer behandeld worden. Beide stroomingen behooren tot de Lutherschen, ze gingen naast elkander voort en zijn zelfs nog langen tijd door buitenstaanders onderscheiden. De Gereformeerde synode van NoordHolland, op 12 Juni 1607 en volgende dagen te Amsterdam vergaderd, overweegt maatregelen, „hoe men met die sal handelen, „dewelcke tot de Martinisten haer begeven" en neemt een besluit „ten aensien der Flaccianen ende Ubiquitisten, simpelyck „de Martinisten bieronder niet begrijpende" (R. en v. V., Acta,ï, 419). Dezelfde synode, op 9 October 1618 en volgende dagen te Enkhuizen saamgekomen, spreekt van „de Lutheranen ende „die men Ubiquitisten noemt" (a. w., II, blz. 93). Vgl. ook Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, I, aant., 152, 153 en D. N., Avondm., 18. Ook al zijn vele van die Melanchthonianen reeds kort na 1572, of zelfs vroeger, tot de Gereformeerden overgegaan, hun geschiedenis mag in een geschiedenis der Luthersche kerk niet ontbreken, evenals de voorgangers der INLEIDING. 3 latere Remonstranten naast de Calvinisten hun plaats hebben in een geschiedenis der Hervormde kerk en zoowel de geestdrijvende Anabaptisten als de vreedzame Doopsgezinden bij de geschiedenis dier Broederschap moeten behandeld worden. Vgl. Sepp Godg Ond., I, 9. Behooren dus gnesio-Lutheranen en Melanchthonianen om hun godsdienstige gevoelens zonder twijfel tot de Luthersche kerk — als men haar geschiedenis in de Nederlanden beschrijven wil, moet men nog verder gaan en alle gemeenten in de Nederlanden daaronder brengen, die zich tot de Lutherschen gerekend hebben, ongeacht de reden — zelfs indien deze zuiver staatkundig was — die haar daartoe leidde, en de soms weinig Luthersche denkbeelden, die zij aanhingen. Met „de Luthersche kerk" wordt hier slechts een uiterlijke verschijningsvorm bedoeld en ook thans zal in meer dan één Luthersche gemeente, die zeker tot die kerk wordt geacht te behooren, van Luthersche denkbeelden, die haar van andere Protestantsche gezindheden onderscheiden, zeer wéinig te bemerken zijn. Alleen de naam stempelt haar tot een Luthersche gemeente, alleen daardoor behoort zij tot die kerk én moet zij hier behandeld worden; evenmin dus mogen gemeenten worden overgeslagen, die zich, om welke reden ook, in de 16e eeuw „der Augsburgsche Confessie toegedaan" noemden. Natuurlijk moet, als er van „de Luthersche kerk in de Nederlanden" gesproken wordt, niet aan één kerkelijke gemeenschap gedacht worden: deze is er nooit geweest. Eerst ontstaan afzonderlijke gemeenten en kringen, daarna maakte de losse band, door de Fraterniteit gelegd, hen nog niet tot één gemeenschap en als het Evangelisch-Luthersch kerkgenootschap gesticht is, blijven daarnaast de Hersteld-Luthersche gemeenten bestaan. Wat de naam „Lutherschen" betreft, valt op te merken, dat zij zelf zich in den beginne alleen „Christenen" of „Evangelischen" noemden (Amst., 10, 11). Later worden zij aangeduid als: „Lutherianen", „Martinisten" (reeds in de Sermonen van Broer Cornelis, uitg. 1596, fol. 47r), „Confessionisten" of „die van „de Confessie" tegenover „die van de „Religie", onder welken laatsten naam de Gereformeerden verstaan werden. Na het op- 4 INLEIDING. treden van Matthias Flacius als leider der gnesio-Lutheranen tegenover Melanchthon en zijn volgelingen (de Philippisten), werden de aanhangers der strengere richting door de Gereformeerden „Flaccianen" of „Ubiquitisten" genoemd, terwijl zij die der andere richting als „Martinisten" aanduidden. Toch is ook bij hen op 't einde der 16e en in 't begin der 17e eeuw reeds de verzamelnaam „Lutherschen" of „Lutheranen" gebruikelijk (zie R. en v. V., Acta, passim), die langzamerhand de andere namen verdringt, al blijft die van „Martinisten" nog een tijdlang voortleven, vooral in den volksmond, als men b.v. van „de Martinis» „ten-kerk" spreekt. De gevestigde Luthersche gemeenten noemden zichzelf „de Augsburgsche Confessie toegedaan" en de Amsterdamsche besloot zelfs in 1657 officieel „geen anderen titel „aan de gemeente te geven" (Amst., 93). Ook de Herstelde gemeente wilde bij haar organisatie in 1835 eerst den naam dragen: „Evangelische Kerk, toegedaan der Onveranderde Augsburgsche „Geloofsbelijdenis", hoewel zij in 1792 een „Geloofsbelijdenis van „de Herstelde Luthersche Gemeente binnen Amsterdam" had uitgegeven. Officieel en voorgoed is de naam „Luthersch" gevestigd door de stichting van de „Evangelisch-Luthersche" en „Hersteld Evangelisch-Luthersche kerk." Onder de gemeenten, door Nederlandsche Lutherschen in het buitenland gesticht, vallen de vluchtelingen-kerken te Aken en te Keulen, en de gemeenten te Batavia, Kaapstad, Curacao, Paramaribo, Berbice, alsmede die te Lissabon. Enkele gemeenten, in Duitschland door uitgeweken Nederlanders gesticht, braken gaandeweg alle gemeenschap met de Nederlandsche Lutherschen af en verduitschten geheel en al. Hare geschiedenis behoort niet tot die der Luthersche kerk in de Nederlanden. § 2. Indeeling. Men kan de geschiedenis der Luthersche kerk in de Nederlanden splitsen in drie tijdvakken, nl.: L Van het begin der Hervorming tot de eerste synode (1517—1605). de eerste reformatorische beweging. 5 II. Van de eerste synode tot de scheuring in 1791 (1605—1791). III. Het tijdvak der twee Luthersche kerkgenootschappen (1791—heden). Deze indeeling is natuurlijk geheel willekeurig genomen en dient alleen om het overzicht gemakkelijker te maken. EERSTE TIJDVAK. van het begin der hervorming tot de eerste synode (1517—1605). HOOFDSTUK i. DE EERSTE REFORMATORISCHE BEWEGING (1517—1531). § 3 § 7. § 3. Begin der Hervorming. Reeds geruirnen tijd vóór Luther's openbaar optreden in Duitschland bestond hier te lande een min of meer verborgen reformatorische strooming, die voornamelijk haar oorsprong had in de Broederschap des Gemeenen Levens en daarbij den invloed had ondervonden van het humanisme, vooral van Erasmus met zijn Bijbelsche theologie. Luther's moedige daad, het aanslaan der 95 stellingen aan den slotkapel te Wittenberg op 31 October 1517, heeft die gevoelens meer aan den dag doen treden. Zeer spoedig was zijn optreden hier bekend en maakte in sommige kringen diepen indruk: door het voorbeeld van den Hervormer opgewekt, durtden velen meer openlijk voor hun denkbeelden uitkomen. Voornamelijk was dit het geval in enkele kloosters der Augustijner orde: dat te Dordrecht werd reeds in Maart 1518 verdacht, met ketterij besmet te zijn en 6 begin der hervorming tot de eerste synode. spoedig daarna ontving de prior Hendrik van Zutphen ontslag. Ook het Antwerpsche klooster, eerst onder den overste Jacobus Praepositus, daarna onder den evengenoemden Hendrik van Zutphen, bleef gedurende eenige jaren een brandpunt van ketterij. Buiten deze kringen voelden ook verschillende personen hier en daar zich geroepen, in woord en geschrift van hun Hervormingsgezinde gevoelens getuigenis af te leggen, waaronder Hoen, Gnapheus en Hinne Rode de bekendste zijn. Over de „Broederschap des Gemeenen Levens" en haar stichter Gerrit de Groote geeft Reitsma in zijn Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde kerk der Nederlanden (blz. 41—93), een zeer nauwkeurig overzicht met opgave van vele bronnen, terwijl aldaar ook (blz. 103—124) over het leven en den invloed der humanisten Wessel Gansfort, Rudolf Agricola en Desiderius Erasmus gehandeld wordt, eveneens met uitvoerige bronnenopgave. Behalve de daar genoemde, zij nog gewezen op het academisch proefschrift van Dr. M. van Rhijn, getiteld: Wessel Gansfort ('s-Grav. 1917). Over de kringen, vooral te Antwerpen, waar Luther's optreden bijzonderen indruk maakte: de Marranen, de Bovenlandsche kooplieden en de Hanzeaten, zie Pont, Luth., 22. De Augustijners hadden o. a. kloosters te Antwerpen, Haarlem, Enkhuizen en Dordrecht. Hendrik Muller, meest naar de stad, waar hij in 1488 geboren werd, van Zutphen genoemd, studeerde te Wittenberg en ontving daar ook onderricht van Luther. In 1515 was hij prior vap het Augustijner klooster te Dordrecht, doch werd daar spoedig wegens ketterij ontslagen. Hij trok in 1521 naar Duitschland, hernieuwde de kennismaking met Luther en volgde nog in datzelfde jaar Jacobus Praepositus als prior van het Augustijner klooster te Antwerpen op. Wegens zijn reformatorische denkbeelden in September 1522 gevangen genomen, werd hij bij DE EERSTE REFORMATORISCHE BEWEGING. 7 een volksoploop bevrijd en vluchtte naar Bremen. Hier behaalde de Hervorming door zijn. prediking de overwmning, maar toen hij een paar 'jaar later was uitgenoodigd, te Meldorf in Ditmarsen het Evangelie te verkondigen, is hij door de boeren doodgemarteld (11 December 1524). Zie over hem: C. H. van Herwerden, Het aandenken van Hendrik van Zutphen onder zijn landgenooten vernieuwd (Gron. 1840), met een nalezing door den schrijver in Arch. K. G., XVI, 323-—343; H. He yen, Hendrik van Zutphen, in den Kalender der Protestanten in Nederland, dl. II (1857), blz. 133—151; Bibliographie des Martyrologes Protestants Néerlandais, I, Monographies (la Haye 1890) p. 539-^577; De marteldood van Hendrik van Zutphen in Bijdr., II, 1—13; Paauw, 233—244, terwijl Liederen van Hendrik van Zutfen en Willem van Zwolle zijn te vinden in Bijdr., VI, 121—136. Jacobus Praepositus of Propsts, ook Spreng geheet en — dit laatste waarschijnlijk een onjuiste lezing van Iprens, afkomstig van Yperen — was sinds 1519 prior van het Augustijner klooster te Antwerpen. In December 1521 gevangen gezet wegens zijn prediking tegen den aflaathandel, herriep hij zijn reformatorische gevoelens (9 Februari 1522), werd naar Yperen verplaatst, doch andermaal gevangen genomen om zijn EvangeUe-prediking aldaar en te Winoxbergen (volgens Lehnemann, Historische Nachricht von der Evang. Luth. Kirche in Antorff, S. 7: te Brugge). In Juni 1522 gelukte het hem te ontvluchten, waarop hij naar Wittenberg uitweek en als Luthersch predikant te Bremen overleed. Zie H. q. Janssen, Jacobus Praepositus, Luther's leerling en vriend (Amst. 1862). De advocaat Mr. Cornelis Hoen, overleden in 1524, is vooral bekend geworden door zfjn tractaat over het Avondmaal, de z.g. Avondmaalsbrief, in facsimilé met inleiding uitgegeven door Dr. A. Eekhof ('s-Grav. 1917). Met de daarin neergelegde beschouwing kon Luther zich in 't geheel niet vereenigen, doch zij heeft op Zwingli grooten invloed geoefend, die Hoen's geschrift in 1525 uitgaf (Zie J. G. de Hoop Scheffer, Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland van haar ontstaan tot 1531 in Stud. en Bijdr., I, 86 vv.). 8 begin der hervorming tot de eerste synode. gnapheus^ook Fullonius of De Volder genoemd, geboren in 1493, was eerst rector der Latijnsche school in den Haag, werd meer dan eens om reformatorische gevoelens gevangen gezet en week in 1529 naar Duitschland uit, waar hij, na verschillende betrekkingen bekleed te hebben, in 1568 als burgemeester van Norden overleed. Hij gaf o. a. een levensbeschrijving van Jan de Bakker onder den titel: Johannis Pistorii a Worden, ob evangelicae doctrinae assertionem apud Hollandos primo omnium exusti vita (1546) en Een troost ende spiegel der siecken ende derghenen die in lijden zijn (1531). Vgl. over hem de dissertatie van H. Roodhuyzen Jr., Het leven van Guilhelmus Gnapheus, een der eerste hervormers in Nederland (Amst. 1858) en een uitgebreid artikel in het Biogr. Wdb., III, 269—272. De Utrechtsche rector Hinne Rode, die geheel met Hoen's Avondmaalsleer overeenstemde en met diens tractaat daarover eerst naar Luther, vervolgens naar Zwingli reisde, vestigde zich na zijn terugkomst te Deventer, maar moest in 1527 naar Duitschland uitwijken. Hier werd hij predikant te Norden, later te Wolthusen bij Emden, alwaar hij vóór 1557 stierf. Zie Stud. en Bijdr., I, 90, 91. § 4. Plakkaten en Martelaars. Reeds den 20en Maari 1521 vaardigde keizer Karel V het eerste plakkaat uit tegen de opkomende ketterij, waarop den 8en Mei een tweede volgde, ter uitvoering van het Edict van Worms en dus in 't bijzonder tegen Luther gericht: de aanhangers van zijn denkbeelden zouden vervolgd worden en zijn boeken verbrand. In het najaar van 1522 trad de overheid echter nog strenger op tegen de kettersche monniken van het Antwerpsche Augustijner klooster en twee van hen, Hendrik Voes en Jan van Esschen, heten op 1 Juli 1523 als de eerste martelaars voor de Hervorming ito de Nederlanden, hun leven op den brandstapel. In de Noordelijke Nederlanden was Willem Dirks, als hij de eerste reformatorische beweging. 9 inderdaad in Juli 1525 te Utrecht verbrand is, de eerste martelaar; anders komt die „tragische eer" toe aan Johannes Pistoriüs of Jan de Bakker van Woerden, een leerling van Rode en Luther, die in September 1525 op dezelfde wijze te 's-Gravenhage den marteldood onderging. Na dien tijd werden de plakkaten voortdurend verscherpt en nam het aantal slachtoffers toe, hoewel de magistraten der steden hun medeburgers zooveel mogelijk de hand boven 't hoofd hielden. Ongeveer 1531 is echter deze eerste reformatorische beweging vrijwel onderdrukt en blijft slechts in 't verborgen voortleven, om later, wanneer de tijd rijp is, duidelijk aan den dag te treden. Een overzicht van het plakkaat van 8 Mei 1521 is te vinden bij Brandt, Ref., I, 68—70, en een korte inhoud bij Hofstede de Groot, Honderd jaren uit de geschiedenis der Hervorming in de Nederlanden, blz. 40, 41. Zie ook Paauw, 247. Reeds den 13en Juli 1521 werden Luther's boeken te Antwerpen verbrand (Antw. Chron., 18), spoedig daarna ook in de Noordelijke Nederlanden. Den 23en April 1522 volgde de aanstelling van Frans van der Hulst tot keizerlijk inquisiteur voor al de Nederlandsche gewesten, terwijl de Paus hem op 1 Juni 1523 ook tot pauselijk inquisiteur benoemde. Over de maatregelen, tegen het Antwerpsen Augustijner klooster genomen, zie Luth., 27—29. Naar aanleiding van den marteldood der beide Augustijners Voes en van Esschen schreef Luther Eyn brieff an die Christen von Nidderland (de inhoud is te vinden in Stud. en Bijdr., I, 436, 437) en dichtte het bekende lied, aanvangende: „Ein neues Lied wir heben an", dat, in het Nederlandsen vertaald, in enkele gezangboeken werd opgenomen (Luth., 30). In Bijdr., I, 1—26 is door J. G. H. Reudler een kort verhaal van dien marteldood gegeven, gevolgd door twee vertalingen van Luther's lied, een overzetting van Luther's 10 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. brief, benevens van een brief, door Luther in 1524 geschreven aan Lambertus Thorn, die om 't geloof gevangen zat. Deze is echter niet degene, die met Voes en van Esschen werd gevat en niet tot herroepen was te bewegen (zooals Dr. Pont, Luth., 29 schrijft), want die derde „hardnekkige ketter", ons verder onbekend, werd drie dagen na zijn beide geloofsgenooten verbrand (Reitsma, Gesch. H. K., 151). Over Willem Dirks, „die rode cuper", zie men Stud. en Bijdr., I, 510—513. Of hij inderdaad de eerste martelaar in Noord-Nederland was, zie men Bibl. Ref., III, 398 w. Veel meer is Jan Janszoon, bijgenaamd De Bakker of Pistorius, bekend geworden. Geboren in 1499 te Woerden als zoon van den koster Jan Dirksz, ging hij in 1511 naar Utrecht, waar hij gedurende drie jaren in het koor van den Dom medezong. In 1514 werd hij leerling van de HièTonymus-school aldaar en de reformatorische denkbeelden van Hinne Rode, die er rector was, oefenden grooten invloed op Pistorius. Hij kwam daarna in 1520 voor enkele maanden te Woerden terug, vertrok vervolgens naar de hoogeschool te Leuven en werd in J522 te Utrecht tot priester gewijd, om nog in datzelfde jaar als pastoor te Jacobswoude op te treden. Spoedig riepen zijn stadgenooten hem naar Woerden, om hen daar als priester voor te gaan, maar niet lang daarop werd hij wegens ketterij gevangen gezet. Na eenigen tijd liet de slotvoogd hem voorwaardelijk in vrijheid stelleö, doch Pistorius greep deze gelegenheid aan, om naar Wittenberg te vluchten, waar hij waarschijnlijk het onderwijs van Luther zelf niet heeft gevolgd. Na een verblijf van drie maanden keerde bij naar het Vaderland terug, werd te Woerden ongedeerd gelaten en bezocht verschillende steden in Holland. Vervolgens huwde hij in zijn vaderstad en oefende het ambacht van bakker uit, terwijl hij tevens zijn hervormingsgezinde gevoelens verkondigde. Wel schijnt het, dat hij korten tijd gezind is geweest, zijn overtuiging te verloochenen of te verbergen, daar hij in 1524 weder als priester dienst deed en de mis bediende, maar toch werd hij in April 1525 van ketterij aangeklaagd, en, omdat hij openlijk voor zijn denkbeelden uitkwam, in den Haag op de Voor- DE EERSTE REFORMATORISCHE BEWEGING. 11 poort gevangen gezet. Gnapheüs (zie boven, blz. 8) stelde een verdedigingsgeschrift voor hem op, dat misschien nooit is ingeleverd, en Pistorius, tot den brandstapel veroordeeld, onderging dat vonnis den 15en September 1525 op de Plaatsin 's-Gravenhage. In Bijdr., dl. III, gaf J. G. H. Reudler een Geschiedenis van Joh. Pistorius en der Evang. Luth. gemeente te Woerden, terwijl De Hoop Scheffer in Stud. en Bijdr., I, 542—371 uitvoerig zijn leven beschrijft. Ook de Kalender voor Prot. in Nederland, dl. II (1857), blz. 152—178 bevat een levensschets van De Bakker, door H. Roodhuyzen Jr. en ettelijke bijzonderheden omtrent hem heeft Ds. J. W. Gunst medegedeeld in zijn studie over Johannes Pistorius, opgenomen in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 13e Jaarg. (1913), blz. 309--326, 375—398, 423 —442. Zie ook J. A. B., Johannes Pistorius in De Wachter, 3e Jaarg., 19—25. Over de bescherming der ketters door de overheid tegenover de inquisiteurs vindt men bijzonderheden bij Hoog, De Martelaars der Hervorming in Nederland (Schiedam 1885), 40, 41, 183— 187, Reitsma, Gesch. H. K, 161, 162; Knappert, De opkomst van het Protestantisme in een Noord-Ned. Stad, 86 vv., en Stud. en Bijdr., I, 248 w. De vervolgingen tot 1531 zijn uitgebreid door De Hoop Scheffer beschreven in Stud. en Bijdr., II, 129—360 en in 'tkort door Hofstede de Groot, Honderd Jaren enz., 71—85. § 5. De eerste Reformatorische beweging is in 't begin een Luthersche. De vraag, of de Hereorming in de Nederlanden in dit eerste tijdperk al of niet een Luthersche was, is verschillend beantwoord, vooral omdat men zich omtrent het kenmerkend-Luthersche verschillende meeningen heeft gevormd, die ten deele onjuist, ten deele eenzijdig blijken te zijn. Heeft men vroeger overal, waar „het lutherde" of de ketters „Lutheriaenen" genoemd werden, aan Lutherschen gedacht, deze meening bleek onhoudbaar, daar nog 12 begin der hervorming tot de eerste synode. langen tijd na het begin der Hervorming alle ketterij aldus wordt aangeduid en de rechters evenmin het onderscheid tusschen Lutherschen, Anabaptisten en Calvinisten blij ken tekennen. Maar ook de speciaal Luthersche kenmerken.met name de Avondmaalsleer, als maatstaf aan te leggen, of een hervormingsgezinde uit dien eersten tijd al of niet Luthersch geweest is, moet eenzijdig genoemd worden. De enkelen, die reeds dadelijk in dit opzicht van Luther verschilden, o. a. Hoen en Rode, hebben op grond daarvan geen afzonderlijke strooming tegenover de Luthersche gevormd. Eerst nadat het verschillend inzicht van Luther en Zwingli in dezen bekend was geworden, komen ook hier te lande Sacramentisten (eigenlijk: verwerpers van het Sacrament) voor en vooral na het godsdienstgesprek te Marburg (1529) kan men van twee bepaalde richtingen in dit opzicht spreken; dan blijkt het grootste deel der Nederlandsche Hervormingsgezinden de meening van Zwingli te deelen. Bij de vraag, of en in hoeverre de Hervorming in den • eersten tijd Luthersch genoemd mag worden, is dus geen naam of Avondmaalsleer beslissend, maar wel of hare aanhangers Luther's geesteskinderen waren. Wanneer men dezen maatstaf aanlegt, kan met het volste recht in het begin van den Hervormingstijd van een „Luthersche „reformatie" gesproken worden. In overeenstemming hiermede schrijft Dr. F. Pijper in zijn artikel: Geestelijke stroomingen in Nederland vóór de opkomst van het Remonstrantisme, opgenomen in De Remonstranten. Gedenkboek bij het 300 jarig bestaan der Rèmonstrantsche Broederschap (1919): „Hendrik Vos en Joannes van den EsscHEN,die „het eerst als slachtoffers vielen in de Z. Nederlanden, de eerste reformatorische beweging. 13 , Joannes Pistorius te Woerden, de eerste martelaar in „N. Nederland; Hendrik van Zutphen, Willem van „Zwolle en vele anderen wier bloed vergoten is voor de „zaak der Hervorming, waren besliste Lutheranen. Het „zou niet moeilijk vallen in de Nederlandsche Hervor„mingsletterkunde eenige geschriften aan te wijzen, die „meer of minder duidelijk dèn stempel van Luther's „geest dragen. Laat ons met het noemen van enkele wei„nige volstaan. Luthersch is de toon van een naamloos „geschrift: Refutatie van 'tSalve regina... Een geleerd, „uitvoerig werk is de Wederlegging van de uitspraak der „Parijsche faculteit tegen Luther van 1523. De schrijver „schaart zich onvoorwaardelijk aan Luther's zijde. Zijn „boek verraadt de hand van een uiterst bekwamen godgeleerde. Hoe gaarne zouden wij den naam van dezen „knappen theoloog weten!" (blz. 41). Uit den naam „Lutheriaen" of de uitdrukking, dat „het lu„therde", mag men in 't geheel niet de slotsom trekken, dat er van een speciaal Luthersche reformatie sprake is. Eligius Pruystinck of Loy de Schaliedecker, een libertijn, voor wien Luther de Antwerpenaars waarschuwde (Zie over hem: Julius Frederichs, De secte der Loisten of Antwerpsche Libertijnen, Gent en 's-Grav. 1891) draagt met zijn aanhang den naam „Lutheriae„nen"; Jan van Leyden, de bekende Wederdooper, wordt in October 1534 door het Hof van Holland beschreven als „zeer besmet .„van de Luthersse ende Melciorite secte", terwijl van den Lutheraan Jehan des Champs, die in 1558 werd verbrand, gezegd wordt, dat hij „van quader opinie en secte is, besundere van Cal„vinus" (Zie Luth., 4, 5 en de daar aangehaalde bronnen; ook Sepp, Godg. Ond., I, 9). w Niet de naam, waaronder zij bekend staan, maar de geest, die hen bezielt, moet beslissen, of de eerste aanhangers der Hervorming hier te lande al of niet Luthersch kunnen genoemd worden. 14 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. Maar wat moeten wij dan onder „den geest van Luther" verstaan? Om dit te kunnen omschrijven, behoort men te letten op datgene, wat Luther vooropstelde en waarom hij meende, met de Roomsch-Kathólieke kerk te moeten breken. Dit nu was voornamelijk: het gezag der H. Schrift; rechtvaardiging van den mensch uit geloof en niet door de werken, waarmee in verband staat: verwerping der heiligen. Verder: verwerping van den aflaat, van het celibaat, van de macht der zondenvergeving door Paus of priesters. Zijn Avondmaalsleer behoort in den eersten tijd daartoe niet. Al kunnen deze kenmerken ook in zeker opzicht „al, gemeen Protestantsch" genoemd worden, de nuance is Luthersch. „Luther's uitgangspunt is de mensch. Hij vraagt: Hoe word ik „zalig?" en hierop hebben duidelijk het tweede, derde en vijfde der bovengenoemde kenmerken betrekking. Daartegenover: „Calvijn gaat uit van God en stelt als de hoogste vraag: Hoe „komt God tot zijn recht?" (Dr. H. Bouwman in De Kerkhervorming, 1917, blz. 95) en hierop slaat alleen rechtstreeks het eerstgenoemde kenmerk. Vgl. Pont, Eigen kar. Luth., 24. Deze kenmerkende ideeën van Luther vinden wij in hetgeen onze eerste Hervormingsgezinden in prediking of voor de Inquisitie getuigen, en in de litteratuur van dien eersten tijd meermalen terug. Herman Gerrits, onderpastoor in de Jacobi-kerk te Utrecht, predikt in 1521 zóó, dat het zijn toehoorder Hinne Rode moet „te moede geweest zijn, alsof hij plotseling verplaatst werd „in Wittenbergs slotkapel: want wat daar als de weg ter behoudenis gedurig wordt aangewezen, 't werd ook hier week aan week „den volke verkondigd" (De Hoop Scheffer in Stud. en Bijdr., I, 502, die dan Gerrits' prediking uitwerkt, gericht tegen kloostergeloften, vasten, toerekening van goede werken van heiligen, vooral verdienen van den hemel door goede werken. In 1522 moest Gerrits deze kettersche gevoelens, naar de officiëele opgave door Scheffer opgesomd in a. w., blz. 504, noot 2, herroepen). Het verhoor van Jan de Bakker loopt vooral over het Schriftgezag, het celibaat en het algemeen priesterschap der geloovigen, dus de verwerping der priesterwijding (a. w., 560). Dr. Pont (Luth., 181) acht De Bakker niet Luthersch, want DE EERSTE REFORMATORISCHE BEWEGING. 15 „niet Luther is voor hem autoriteit, maar de Schrift". Juist uit deze omstandigheid meen ik het tegendeel te kunnen afleiden. Spreekt de inquisiteur bij de priesterwijding van dengene, die „het brood en den wijn door plegtige inzegening in het ligchaam „en bloed van Christus verandert", dan protesteert Pistorius in 't geheel niet tegen deze woorden, wat wel van een Sacramentariër te verwachten was {Bijdr., III, 37). In zijn laatste verhoor op 11 September spreekt hij ook van het geloof alleen, dat hem gerust den dood tegemoet doet gaan (a. w., 44). In de Nederlandsche reformatorische geschriften uit dien tijd heerscht diezelfde geest (Zie Stud. en Bijdr., II, 154—\(&) en ook Roomsche schrijvers leggen diezelfde kenmerkende gevoelens aan de Hervormingsgezinden ten laste. Zoo noemt de kroniekschrijver Petrus van Thabor (± 1524) ook de Schrift als hoogste autoriteit voor de ketters, want als er „wat sonderlinxs" gepredikt werd, „soe wolden sijt al weten waer dat ghescreven „stont" en als verklaring hiervan: „want Luterleerden, dat men „dat Heylighe Evangelij solde preken mit PAULUsEpistolenende „voert die cor van die Heylighe Scryft myt cort beduedinghe" (Luth., 142). Vooral hetgeen Anna Bijns in haar refereinen Luther ten laste legt, verdient hier opmerking, daar zij blijkens haar verzen min of meer theologisch onderlegd is. In het le boek der Refereinen (uitgeg. in 1528), wemelt het van schimpscheuten op monniken en nonnen, die de belofte van kuischheid hebben gebroken; Luther „heeft ooc een gaeyken, gaen de geruchten"; hij „wil alle santen blasphemeeren" en deze omschrijving van Luther's leer wordt gegeven: „Tgeloove is genoech, Christus heeft betaelt, „Laet beelden breken, berooven, ontcieren, „Gaet niet te biechten, tsijn quade manieren „Sij ontraden alle goede wercken." (Ref. XV, ed. Bogaers, blz. 54 w.) Bij de beoordeeling, of de eerste Hervonrwigsgezinden al dan niet Luthersch kunnen genoemd worden, als maatstaf aan te nemen, of zij Luther's bijzonder gevoelen omtrent het Avond- 16 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. maal aanvaarden — gelijk Dr. Pont, overeenkomstig het door hem ingenomen standpunt, wil doen — kan niet juist worden genoemd, Vooreerst: „die afwijkingen in opvatting werden niet „als verschillen gevoeld" (Cramer in Bibl. Ref., II, 423) ener wordt in dien tijd over zulke afwijkingen nog weinig gesproken: van de stellingen, in het bekende twistgesprek te Groningen in 1523 behandeld, komt geen enkele voor betreffende dit Sacrament (Stud. en Bijdr., I, 471 vv.). Doch bovendien: wanneer de Avondmaalsleer in de oorspronkelijke Nederlandsche volkslitteratuur ter sprake komt, dan is zij öf nog Roomsch óf Luthersch. Het eerste b.v. in Een zeer schone ende devote contemplacie ende meditacie, op dat heyliche sondaechse gebet, dwelc onse heer Jesus Christus ons inder Evangeliën geleert heeft (1524), waar wordt voorgeschreven, te bidden: „Geeft ons u heylige vlees ende „bloet in dye ghedaente des broots" (a. w., II, 155), terwijl het tweede blijkt uit het boek van Niclaes Peeters : Hier beghinnen de Sermonen oft wtlegghingen op alle de Euangelieri vander Vasten, metter Passien, ahornen die inder kercken houdt zeer costelijck wtgheleyt (1520). Deze zegt o. a. over het Avondmaal: „Sidi „ijdel, hongerich, mochdi wat ontfangen, so sidi mi aengenaem: „so ontfangt al dat mijne met mi. Ende dat etet also diep in u, „dattet u also eygen werde, alsoft ghi dieselve waert dat ic ben, „dat ghi daermede één wert, als die spijse ende dranc die ghi eet „ende drinct één met u wert. Ende het is geen cleyn gave, noch „geen snoode dinck, mer het is mijn lichaem, dwelc niet sonder „siele en is, ende al dat ic daer in ende mede gedaen, geleden ende „verdient hebbe, dat wort voor u verlossing gegeven." (Stud. en Bijdr., I, 134, 135). Onbegrijpelijk is het, dat Scheffer hier (blz. 134) kan zeggen, dat Peeters' „gevoelen geheel en al „met dat van Hoen overeenstemt." Evenzeer Luthersch is de Avondmaalsleer in de heftige Postille op de Epistelen ende Evangeliën van allen Sondagen ende sonderlinghen heylich dagen des gheheelen jaers (Bazel 1528), waar wij de voorstelling vinden, dat „de geloovige bij die plechtigheid het vleesch en bloed van Jezus „Christus ontvangt en in zich opneemt, zoodat ze eene volkomen „gemeenschapsoefening met Jezus is" (a. w., II, 164). DE EERSTE REFORMATORISCHE BEWEGING. 17 Al hebben enkele vooraanstaande mannen als Hoen en Rode steeds een opvatting omtrent hét Avondmaal gehuldigd, die van Luther verschilde, zij vormden toen geen partij of strooming tegenover hem; zelfs leggen zij hun meening eerst aan hem voor, en verwerpt hij haar. Daarna wenden zij zich tot Zwingli, die in zijn bekende 64 artikelen (1523) reeds dezelfde meening blijkt toegedaan. Een exemplaar van de eerste uitgave dier artikelen is op de Universiteits-bibliotheek te Amsterdam en draagt tot titel: Dis nachbestempte artikel vnd meinunge beken ich Huldrich Zuingly mich in der lobliche statt Zürich gprediget habê, usz grüd der geschrifft die Theojmeustos (das ist vonn gott jngesprochen) heiszt, «n embüt mich mitt dero genSte artickel zebeschermê un erobrë. Unwo ich jetz berüerte gschrifft nit recht verstunde, mich bessers verstads doch usz ege dachter gschrifft berichten lassen. Toch wachtte Zwingli, bedachtzaam als altijd, nog eenige jaren, tot hij in 1525 over zijn Avondmaalsopvatting zijn geschrift De genuina verborum Domini: „hoe est corpus meumn, juxta vetustissimos auctor es expositione liber uitgaf en zijn meening in bijzonderheden in 1526 uiteenzette in zijn Klare underrichlung vom Nachtmahl Christi. Wanneer Luther daartegenover in 1528 te Wittenberg uitgeeft: Vom Abendtmahl Christi, bekendtnis Mart. Luther, in hetzelfde jaar nog in het Nederlandsen vertaald, en in 't volgend jaar het godsdienstgesprek te Marburg heeft plaats gevonden, is de breuk volkomen en kan men van twee Protestantsche partijen spreken, wier kenmerkend onderscheid ligt in de opvatting van het Avondmaal. Deze gang van zaken spiegelt zich ook af in de Nederlandsche Hervormingsgeschiedenis. Tot 1525 is het Luther's geest, die de gemoederen beheérscht; over het Avondmaal wordt nog niet gesproken, of, als het geschiedt, dan niet in Zwingliaanschen geest, de opvatting van Hoen heeft nog geen invloed. Allengs verandert dit: in 1526 doen zich enkele gevallen voor, b.v. te Leiden (Knappert, Opkomst v. h. Prot. in een N. Ned. stad, 101 vv.) en te Hoorn (Stud. en Bijdr., II, 307), waarin onbehoorlijke woorden of daden tegen het Sacrament worden gestraft. Ongeveer 1527 is het geschil voor. ernstige Hervormingsgezinden nog 18 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. een zaak, waarover men moeilijk beslissen durft: Cornelis Pieters, kettersch pastoor te Krorrurieniedijk, antwoordt op de vraag van één zijner parochianen, „wat hij gevoelde van twaerdige sa„crament ende of hij oick van advise was, dat ment soude commuIniceren, of (indien) daer yemant cranck ofte siecke worde ende "dat ontfangen als Godt den Heere?" het volgende: „ghij ..vraecht mij te veel, daerinne weet ick u nyet te geraeden, die "doctoeren hebben daer genouch mede te doen" {Stud. en Bijdr., II, 300), terwijl Cornelis Wouters in dienzelfden tijd betuigt, dat hij te Bremen in 't vorig jaar het heilige sacrament had ontvangen, waaromtrent hij geen twijfeling opperde, „daer „die materie hem te hoech ende te swaer was of te disputeeren." Toch blijkt de vraag omtrent het Sacrament de gedachten te vervullen: in datzelfde jaar 1527 en de daarop volgende jaren vermem'gvuldigen zich de gevallen, waarin ketters gestraft worden voor woorden en daden tegen het Sacrament gericht, zoodat dan blijkbaar die richting veld wint, welke zich, als het tot een scheiding komt tusschen Lutherschen en Zwinghanen, bij de laatstgenoemden scharen zal. Het lijkt mij dan ook onjvrist, met De Hoop Scheffer e. a. den eersten Hervormingstijd tot 1531 als het tijdvak der Sacramentisten (verwerpers van het Sacrament) te betitelen ; dit begint niet eerder dan 1526 en in de daaraan voorafgaande jaren staat de Nederlandsche Hervorming vooral onder den invloed van Luther. In dit verband moet in 't bijzonder de aandacht gevestigd worden op het reeds boven (blz. 12) genoemde artikel van Prof. Pijper: Geestelijke stroomingen in Nederland vóór de opkomst van het Remonstrantisme, dat een juister overzicht geeft van den gang der zaken dan hetgeen Reitsma schreef in zijne Gesch. H. K., 224 vv. In dat artikel wordt zeer duidelijk uiteengezet, hoe de nationaal-Nederlandsche reformatorische richting ontstaan is en welken grooten invloed Luther gehad heeft. Bij de daar genoem1 de besliste Lutheranen zijn ook nog te vermelden: de Amsterdammer Joannes Pelt, „de Lutherschgezinde bewerker van „het Évangelie van Mattheus, dat in 1523 uitkwam", guardiaan van het Minrebroederklooster; verder Johannes Timans en de eerste reformatorische beweging. 19 Frans Wormer, die, hoewel beiden vermoedelijk reeds kort na 1520 naar het buitenland zijn gegaan, Amsterdammers van geboorte waren en „als overtuigde Lutheranen later in Bremen en „Denemarken arbeiden" (Luth., 143; vgl. Stud. en Bijdr., 1,431; Paauw, 315). § 6. Invloed van Luther en zijn geschriften. Het zou zeker te verwonderen zijn, indien Luther geen grooten invloed op de Nederlandsche Reformatie geoefend had. „Persoonlijk stelde hij in alles belang, wat hier voorviel" en in dit eerste tijdvak is hij de autoriteit, tot wien men zich in moeilijke gevallen wendt. Nederlandsche studenten bezoeken de Hoogeschool te Wittenberg en een vrij groot aantal boeken van zijn hand wordt in het Nederlandsen vertaald. „Vertalen veronderstelt begeerte naar „kennisneming bij hen, voor wie het oorspronkelijke niet „toegankelijk is" (Sepp) en van deze waarheid uitgaande, kunnen wij tot de slotsom komen, dat ook uit deze vertalingen het verlangen van echt-Nederlandsche elementen spreekt, om Luther's geschriften te leeren kennen. Al zijn dit meestal stichtelijke en geen polemische werken, toch heeft daardoor Luther's geest invloed op zijn lezers; zoo merkt Pijper op, dat het boekje Van den propheet Baruch een voortbrengsel is der nationale Nederlandsche richting, „maar invloed van Luther ontbreekt niet". Ook de vertalingen van Luther's Bijbel, die natuurlijk in de eerste plaats de bevordering van het Protestantisme zijn ten goede gekomen, hebben medegewerkt, om Luther's meeningen op bijzondere punten te verbreiden, daar verschillende uitgaven zijn voorrede, zijn oordeel over sommige Bijbelboeken en zijn tekstverklaringen geheel of gedeeltelijk opnamen. 20 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. Luther stelde groot belang in alles, wat de Nederlandsche reformatie betrof, schreef zijn open brief en dichtte zijn lied naar aanleiding van den dood der eerste Nederlandsche martelaars en zond na het optreden van Eligius Pruystinck zijn waarschuwenden brief „an die Christen zu Antorff" (zie boven, blz. 9 en 13). Luther, wiens beeltenis ook in menig huis gevonden wordt, is de autoriteit, tot wien men zich 't eerst wendt: zóó deed Hoen zelfs met zijn van Luther afwijkende Avondmaalsopvatting, daar hij meende, dat bij Luther „omne judicium sacrae „scripturae". berustte; zoo ging Pruystinck tot den Hervormer, om diens meening over zijn leerstellingen te vernemen en ontving kortweg ten antwoord, dat het ingevingen van den satan waren; zoo vragen eenige Antwerpsche Protestanten Luther's beslissing in de vraag, of men, als iemand op sterven ligt en het Avondmaal wil gebruiken, al of niet een Roomschen priester mag halen en evenzeer wordt het geoorloofde van geheime samenkomsten aan zijn oordeel onderworpen (Luth., 29 vv., 33,38). Vele Nederlanders laten zich aan de Hoogéschool te Wittenberg inschrijven (een lijst van hen gaf Schultz Jacobi in O. N., Jaarg. 1862, 20—31; vgl. echter Stud. en Bijdr., t, 434, 435), hoewel de invloed, dien Luther op die wijze in de Nederlanden geoefend heeft, niet te hoog moet worden aangeslagen (Zie Sepp, Godg. Ond., I, 11, 12). Veel meer heeft hij dien gehad door zijn geschriften, waarvan verschillende in het Nederlandsen zijn vertaald, wel een bewijs voor de graagte, waarmede men zijn boeken las en evenzeer, dat men zich aangetrokken gevoelde tot den geest, die daaruit sprak. Opgaven van die geschriften vindt men bij Pont, Luth., 19, 34, 35, 145, 260, 261; Pijper in: De Remonstranten. Gedenkboek enz., 41; Knappert, Opkomst v. h. Prot. in een N. Ned. Stad, 74, en in Bijdr., II, 136 vv. Reeds den 21 en Februari 1521 werd te Antwerpen het verkoopen van Luther's boeken verboden. De vertalingen van Luther's Bijbel hebben mede zijn invloed versterkt. De tekst was meestal slechts gedeeltelijk naar Luther, want men wilde niet te veel van den Vulgata-tekst afwijken; waarschijnhjk niet zoozeer, omdat men, zooals Pont meent: „bij DE EERSTE REFORMATORISCHE BEWEGING. 21 „alles een eigen houding tegenover hem (Luther) aannam" (Luth., 36), maar omdat vertalers en lezers hunne „gehechtheid aan „den ouden tekst niet konden overwinnen. Geen wonder ook, want „deze was hun door de vaderen overgeleverd, en zij hadden hem „reeds als kind hooren lezen" (Van Druten, Geschiedenis der Nederlandsche Bijbelvertaling, 's-Grav. 1895, blz. 442, 443). Maar het specifiek Luthersche was gelegen in de voorrede en aanteekeningen van Luther; deze in de Bijbelvertaling op te nemen, was natuurlijk gevaarlijk en als koopheden moesten de uitgevers ook rekening houden met de wenschen en belangen van het pubhek. Wij vinden dan ook de tweede uitgave van Van Bergen's vertaling (1524) voorzien van den proloog van Erasmus, en als Doen Pietersoen in 1523 een vertaling het licht doet zien, stelt Tujllen aankoop van Luther's voorrede facultatief, terwijl deze voorrede zelfs verkort is en veel wordt weggelaten, wat door Luther over sommige boeken is gezegd. Hans van Ruremonde volgde Doen Pietersoen in 1525 hierin na. In 1526 laat Van Liesveldt den Duitschen tekst van Luther van 1522 opnieuw bewerken en voegt bij het Nieuwe Testament ook die boeken van het Oude, welke reeds door Luther vertaald waren; het was hem echter niet mogelijk, den tekst van Luther geheel te volgen, „daar de vele afwijkingen van den Vulgaat-tekst te sterk „in 't oog loopend waren" (van Druten); zijn voorrede is hoofdzakelijk aan Luther ontleend. Eveneens in 1526 gaf Doen Pietersoen nog een herdruk, zonder voorrede, maar de verklaring van sommige woorden is van Luther afkomstig. Gebood de voorzichtigheid den Bijbeluitgevers bier te lande Luther en zijn denkbeelden wat op den achtergrond te houden (vgl. Stud. en Bijdr., I, 452, 453), in het buitenland was men in dat opzicht meer vrij: in 1525 verschijnt te Bazel een Nederlandsche Bijbelvertaling bij Adam Petri von Langendorff, blijkbaar door een Nederlander bewerkt, die misschien kort te voren de vervolging ontvlucht was. Hierin is Luther's voorrede volledig opgenomen en worden zijn verklaringen tusschen den tekst niet gemist. Dat deze editie in 1526 door Jan van Ghelen te Antwerpen werd nagedrukt, bewijst wel, dat zij ingang had 22 begin der hervorming tot de eerste synode. gevonden. Zie over deze verschillende Bijbelvertalingen: Van Druten, a. w., 370—444 en de daar aangehaalde bronnen; verder Reitsma, Gesch. H. K., 141—145 en Bijdr., II, 47— 56. § 7. Bijzondere oorzaken voor een Lidhersche hervorvorming. Bovendien zijn er bijzondere oorzaken geweest, die meegewerkt hebben, om in sommige deelen van ons Land de denkbeelden van Luther te verbreiden. De handel met de Oostzee-steden, het verkeer met Rijnland en Westfalen zijn op de reformatorische beweging in handelssteden als b.v. Amsterdam, Deventer, Kampen en Zwolle, niet zonder invloed geweest en vóór 1528 is te Deventer reeds een vertaling van Luther's Nieuwe Testament verschenen. In Zeeland moet het verblijf van den verdreven Deenschen koning, Christiaan II, die Luthersch was en met zijn gevolg „zich openlijk beroemden, „voorstanders van de nieuwe leer te zijn'', ook tot verspreiding van Luther's denkbeelden hebben medegewerkt. Al zijn voor andere gewesten dergelijke rechtstreeksche oorzaken niet aan te geven, toch „hebben zonder twijfel „vóór 1530 in de meeste streken Luther en de Duitsche „Reformatie invloed gehad" (Pont). Over den invloed der „Oosterlingen", die vanuit de Oostzeesteden, Bremen, Hamburg e. a. naar Amsterdam kwamen, zie Luth., 147; over Deventer, Zwolle en Kampen, a. w., 166 —168, 222—225. In Zwolle is Gerardus Listrius hoofd van de school der Broeders des Gemeenen Levens, die, hoewel Erasmiaan, met Luther briefwisseling houdt (Arch. N. K. G., VII, 204, 205) en in een brief, gericht aan de Dominicanen te Zwolle, „de rechtvaardiging uit het geloof en andere stellingen „van den Hervormer met kracht verdedigt" (ald., blz. 216). In 1522 verliet hij Zwolle, om als rector van de Latijnsche school te DE EERSTE REFORMATORISCHE BEWEGING. 23 Amersfoort op te treden, waar hij echter niet lang gebleven is. Misschien is de ketterij, aldaar in 1526 ontdekt (Luth., 222) een gevolg geweest van zijn verblijf, zooals hij zeker te Zwolle op zijn leerlingen invloed heeft geoefend (vgl. Stud. en Bijdr., I, 200. Over Listrius schreef Dr. H. C. Rogge in Arch. N. K. G., VII, 207—220). Christiaan II, de verdreven Luthersche koning van Denemarken, vertoefde in Mei 1523, gedurende het tweede halfjaar van 1524 en van Augustus tot October of November 1525 in Zeeland; de „vijfhonderd schepelingen op het Deensche oorlogsvaartuig de „Maria", dat van Mei 1523 tot November 1525 in „de haven te Veere lag, deelden zeker zonder eenige terughou„ding hunne ketterij aan de burgers mede" (Stud. en Bijdr., II, 239 w.). Willem van Zwolle, in die stad geboren, leerling van Listrius en fourier van koning Christiaan, was volgens Dr. Pijper een „beslist Lutheraan" (zie boven, blz. 13). Anders zou Bugenhagen zeker ook niet zijn verhoor, door de Leuvensche godgeleerden afgenomen, met een voorrede hebben uitgegeven (Wittenberg 1530). Den 20en October is Willem van Zwolle te Mechelen verbrand. Over hem en een lied, door hem vervaardigd, zie Bijdr., VI, 131—136. Opmerkelijk is het feit, door Ypey en Dermout (Gesch. Ned. Herv. Kerk, I, 269) vermeld, dat er in Zeeland nog in 1599 altaren stonden in sommige kerken, vooral ten platten lande, terwijl de orgels waren weggenomen. Hoe dit kan, „is eene vraag, die onbeantwoordelijk „schijnt." Maar de schrijvers lossen haar op, door te zeggen dat de Zeeuwen „ten aanzien van hunne godsdienstbegrippen, eenig„zins onbestaanbaar met zichzelven waren." Aan den éénen kant verwierpen zij alles wat „paapsch" was, aan den anderen kant „bleven hunne harten nog een geruimen tijd van vele roomsche „begrippen, bijzonder betrekkelijk het kerkplegtige, die elders „van de hervormden hier te lande gewraakt werden, geheel niet „afkeerig." Zou de invloed van het Lutheranisme hier misschien nog lang doorgewerkt hebben en daarin de oplossing moeten gezocht worden? 24 begin der hervorming tot de eerste synode. Over den invloed van Luther in Friesland, zie Pont, Luth., 198—200 en Reitsma, Gesch. H. K., 272. Of Gerardus Geldenhauer, die Luther te Wittenberg bezocht had en in dien tijd openlijk tot de Hervorming overging, in Gelderland, met name te TM, invloed in Lutherschen geest geoefend heeft, kan niet uitgemaakt worden, daar zijn verblijf in die stad niet vaststaat (Prinsen, Gerardus Geldenhauer Noviomagus, 69, 70). Te Harderwijk leest de rentmeester van de Veluwe, Maurits Mauritsz. Pannekoeck in 1523 de geschriften van Luther en beveelt ze anderen aan, maar dit wordt hun door hertog Karei, verboden (H. Ris Lambers, De Kerkhervorming op de Veluwe 1523—1578, Barneveld z. j., blz. 20, 21. HOOFDSTUK II. de jaren van strijd en verdrukking der protestanten (1531—1566). § 8, 9. § 8. Vorming van verschillende Protestantsche groepen. Nadat Luther en Zwingli door geschriften en vooral bij het godsdienstgesprek te Marburg (1329) hun verschillende meeningen over het Avondmaal hadden kenbaar gemaakt, kan men van twee Protestantsche partijen spreken. In de eerstvolgende jaren worden de Nederlanden echter overstroomd door „den wassenden vloed van het „Anabaptisme",dat, meer nog dan de voorafgaande reformatie, „het eigenlijke volk in beweging heeft gebracht" en aanstonds velen heeft meegesleept. Wel worden de andere partijen daarin niet geheel opgelost, maar het Anabaptisme voert voorloopig den hoofdtoon en trekt de volle aandacht der vervolgers (± 1530—1540). Wanneer het echter als zoodanig is ten onder gebracht en de richting van Menno Simonsz en de zijnen als vreedzame strijd en verdrukking der protestanten. 25 Doopsgezinden blijft voortbestaan, komen de andere partijen weer duidelijk aan den dag. De oorspronkehjke Zwinglianen ondergaan vooral den invloed van Bullinger en vinden hun vertegenwoordigers o. a. in Bloccius, Anastasius Veluanus en Merula; langzamerhand wint echter het Calvinisme veld en is ten slotte overheerschend bij de Gereformeerden. De Luthersche elementen scharen zich onder de Confessie van Augsburg, maar zijn spoedig in twee richtingen te onderscheiden: de gnesio-Lutheranen, die zich in 't bijzonder volgelingen van Luther achten, en de Melanchthonianen, die „neigen tot het meer „gereformeerde leertype", zonder daarom Gereformeerd te zijn. In den loop der jaren zien wij vele van die Melanchthonianen om allerlei redenen tot de Gereformeerden overgaan. Een uitnemend overzicht van het tijdvak der Anabaptisten is te vinden bij Reitsma, Gesch. H. K., 189 vv. Over Bullinger zie men: A. J. van 't Hooft, De theologie van H. Bullinger in betrekking tot de Nederlandsche Reformatie (Leiden 1888) en M. A. GooszEN, Heinrich Bullinger en de strijd over de praedestinatie (Rott. 1909). Zijn geschriften, vooral zijn Huysboeck vonden hier vele lezers. Petrus Bloccius, een tijdlang conrector te Leiden, is een Bijbelsch-evangelisch man geweest, die zich evenzeer tegen Calvijn als tegen Luther kant en in zijn Avondmaalsleer Zwingliaansch is. Van zijn geschriften is het meest bekend: Meer dan 200 ketterijen, blasphemien en nieuwe leeringen, welck wt de misse syn ghecomen (1567). Over hem schreef N. C. Kist in Arch. K. G., XIII, 1—113; XIV, 289-304 en 403-^10. Zie verder Biogr. Wdb., I, 453—456; Reitsma, Gesch. H. K., 246, 247. De uitgebreide Utteratuur over Anastasius Veluanus en zijn werk Der Leken Wechwijser, is opgegeven bij Reitsma, a. w., 237, 238. Anastasius is blijkens zijn Avondmaalsleer, waar- 26 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. in hij met Hoen overeenstemt, in 't geheel niet Luthersch, maar reeds is door Schultz Jacobi {0. N., 1863, 24) en later door Pijper (De Remonstranten. Gedenkboek, 51) erop gewezen, dat Luthersche invloeden ook op hem hebben gewerkt, nl. „dat „hij de toediening van den Doop buiten de vergadering der Chris"telijke gemeente, onder omstandigheden veroorloven wil; misschien ook hierin, dat hij in de kerk wel geen beeldhouwwerk, Imaar toch schilderijen op de wanden wil toelaten." Schultz Jacobi vergist zich echter, als hij Anastasius' ijveren tegen de praedestinatie Luthersch noemt (t. a. p.): Luther was tot het einde van zijn leven aan de leer der voorbeschikking gehecht. Ook op Merula (zie over hem de monografie van W. Moll, te AmsterdamhïT855uitgegeven), die zich niet van de Roomsche kerk wilde afscheiden, heeft de Duitschereformatieinvloed geoefend :in zijn geloofsbehjdenis stelt hij het leerstuk der rechtvaardiging door het geloof alleen, op den voorgrond (Reitsma,Cesch. H. K., 243). De Augsburgsche Confessie, zooals zij door Melanchthon m 28 artikelen is opgesteld en den 25en Juni 153Ó aan den Keizer op den Rijksdag te Augsburg overgegeven, is niet gedrukt. Wel verscheen in 1530 een druk van de oorspronkelijk door Luther als concept opgestelde 17 artikelen (Zie een beschrijving van dien druk in Le Bibliophile Beige, T. III, p. 362—365). In het volgend jaar deed Melanchthon een uitgave het licht zien, die volgens Lindanus niet met het origineel overeenkomt, maar als de meest authentieke tekst werd beschouwd. In 1540 verscheen van Melanchthon's hand een omwerking, volgens een besluit, door den Schmalkaldischen Bond in 1537 genomen, waarbij vooral - artikel X over het Avondmaal handelend, belangrijk gewijzigd werd. In plaats van: „Quod corpus et sanguis Domini vere adsint et distribuantur vescentibus in coena Domini; et improbant "secus docentes", werd er geschreven: „Quod cum pane et vino ,',vere exhibeantur corpus et sanguis Christi vescentibus in ".coena Domini" (Zie Schultz Jacobi, 0. N., 1863, 71 en Pont, Luth., 7, 8). Heet de eerste tekst de invanata, de omgewerkte is als variata bekend geworden en al meent Dr. Pont t. a. p., dat „ook de meer gereformeerd gezinden daarin hunne STRIJD EN VERDRUKKING DER PROTESTANTEN. 27 „beschouwingen konden weervinden", gereformeerd is deze omschrijving van het Avondmaal zeker niet (vgl. de Geloofsbelijdenis der Geref. kerken in Ned., art. 35 en Heidelb. Catechismus, 29e Zondag); vandaar ook, dat Luther „de Variata rustig haar gang „heeft laten gaan" (Pont) en men de uitgaven onbevangen naast elkander gebruikte. Eerst na Luther's dood en vooral na den Vorstendag te Naumburg (1561), begint men op het verschil tusschen de Variata en Invariata den nadruk te leggen: zij, die zich in 't bijzonder navolgers van Luther achten, de gnesioLutheranen, nemen alleen de Invariata of Onveranderde Augsburgsche Confessie aan, terwijl de volgelingen van Melanchthon zich met de bewoordingen van de Variata kunnen vereenigen. Verschillende Nederlandsche uitgaven van de Augsburgsche Confessie zagen het licht (Zie Sepp, Geschiedkundige Nasporingen, III, 138. De door hem aldaar genoemde uitgave van 1566 was in 't bezit van Royaards van den Ham, blijkens den Catalogus zijner Bibliotheek, dl. I, no. 754). Behalve door het handhaven der Invariata, onderscheiden zich de gnesio-Lutheranen o. aldoor de ubiquiteit—overal-tegenwoordigheid van Christus' lichaam, vgl. Amst., 10 — te belijden/den doop, die dadelijk na de geboorte van het kind moet worden toegediend, noodig te achten tot zaligheid en^e privaatbiecht met absolutie voor te staan. Van de Melanchthonianen zijn niet zulke bepaalde kenteekenen op te géven; Dr. Pont noemt hun richting onbelijnd, „een „Lutherdom met een eigenaardig mild karakter" (Luth., 158 en zegt, dat zij „neigen tot het meer gereformeerde leertype." Toch zijn zij steeds van de Gereformeerden te onderscheiden: in t begin, als deze Zwingliaansch zijn, verschillen de Melanchthonianen van hen in de opvatting van het Avondmaal, ook zooals die in de Variata wordt gegeven; later, als het Calvinisme de Gereformeerde richting nader bepaalt en deze, wat het Avondmaal betreft, dichter bij Melanchthon's opvatting komt te staan,treedt toch in andere opzichten het verschil duidelijk aan den dag. De leer der praedestinatie, de kern van het Gereformeerd leerstelsel, was niet Melanchthoniaansch en de inrichting van het kerkbe- 28 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. stuur ging geheel tegen het Luthersch-Duitsche begrip in (Vgl. hierover ook Ypey en Dermout, Gesch. der N. H. kerk, I, 317, 318). Juist de Melanchthonianen verdienen in bijzondere mate de aandacht, omdat „de Lutherschen ten onzent.. . overwegend „melanchthoniaansch waren" (Knappert, Gesch. v. d. Opkomst der Herv. in een N. Ned. stad, blz. 247; vgl. Glasius, Gesch., I, 258). Melanchthon's geest schijnt dus voor de Hervormingsgezinden hier te lande veel aantrekkelijks gehad te hebben en zijn invloed groot te zijn geweest. Hij was ook „de eigenlijke reforma„tor van de Rijnstreken" en deze reformatie heeft juist op verschillende deelen van de Nederlanden grooten invloed gehad. Reeds in 1524 leest de Amsterdamsche schout Jan Hubrechtsz Melanchthon's boeken en bij het plakkaat tegen de verboden boeken, afgekondigd op 25 October 1529, werden hieronder genoemd: „die grammatica dialectica ende rhetorica van philip„pus melanthon", omdat hij hierin dikwijls opneemt: „exem„pelen ende leringhe tenderende tot dwalinghe ende smaeckende „luthers secte, immers lutherum prijsende in zijne prefatie „van rhetorica." Ook moeten „die jongers doir sijn grammatica „met geoccasioneert en worden zijn andere boucken te lesen die „hij in de heylighe sctyfte gescreven hebbende gecondempneert „zijn." Al zijn geschriften werden dan ook op den Index der verboden boeken van 1550 geplaatst (Sepp, Verboden Lectuur, 49). Daar het verschil tusschen de Melanchthonianen en Gereformeerden niet zoo groot was, vooral omdat onder de laatsten naast de Calvinisten ook veel „rekkehjken" werden gevonden, is het niet te verwonderen, dat vele Melanchthonianen later tot hen zijn overgegaan. Over eenige oorzaken zie beneden, § 9 en § 15. § 9. Het Lutherdom neemt niet toe. Plaatsen, waar het voorkomt. Woerden. Opmerkelijk is, dat het Lutherdom gedurende dit tijdvak in de Nederlanden niet toeneemt of inwendig krachtiger wordt, al werden ook onder de pastoors en weggeloopen monniken verschillende „con„fessionisten" gevonden en al konden de Duitsche leger- strijd en verdrukking der protestanten. 29 predikanten der keizerlijke troepen onverhinderd hun Luthersche gevoelens verkondigen. In de verdrukking is dat minder te bemerken, maar wanneer in 1566 den Protestanten meer vrijheid wordt toegestaan, zijn de Geieformeerden verre in de meerderheid. Verschillende oorzaken hebben hiertoe medegewerkt, o. a. de weinig radicale houding der Lutherschen tegen over kerk en overheid, waardoor sommigen niet met de Roomsche kerk wilden breken en anderen uit het Land weken, liever dan zich tegen de overheid te verzetten. Uit datzelfde oogpunt is ook Luther's afkeer van het conventikel-wezen te verklaren, die, door zijn volgelingen gedeeld, vooral tot verzwakking van hun positie heeft medegewerkt. Zulke heimelijke samenkomsten waren in dezen tijd van verdrukking de eenige wijze, om gelijkgezinden bijeen te houden, maar omdat Luther ze voor ongeoorloofd hield, wilden ook de Lutherschen in den beginne hiervan niet hooren. De Gereformeerden daarentegen, vooral toen Calvijn en zijn volgelingen hier invloed kregen, zochten juist in zulk een organisatie hun kracht en hebben ook daardoor later het veld behouden. Vóór 1566 zijn er sporen van Lutheranisme te vinden te Antwerpen, misschien te Gent; er zijn Melanchthonianen te Amsterdam, waar de broederschap der Hamburgers, het zoogenaamd „Hamburger Koor", het middelpunt van de Duitsch-reformatorische strooming was; verder in den Bosch, in Friesland, het Oversticht, Gelderland en het Overkwartier, terwijl na 1558, als Woerden met omgeving aan hertog Erik van Brunswijk wordt verpand, het Lutherdom aldaar invloed krijgt. Toch blijft men er nog officieel tot de Roomsche kerk behooren. 30 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. Over de weggeloopen monniken, waaronder verscheidene „Confessionisten" of Lutheranen waren, zie Luth., 51, 52. Dat de Duitsche legerpredikanten der keizerlijke troepen hier veel invloed gehad hebben, blijkt wel uit het geschrift van den Prins van Oranje, in 1566 tot koning Philips gericht over den toestand van het land, waarin hij o. a. zegt: „Men moet soo „vremdt niet vinden, dat d'inwoonders deser landen in 't stuk „van Religie van een ander gevoelen sijn geworden, en sich naek„telijk verklaeren, ja tegens de wil van al de Magistraeten. Hoe „kond' het min, in een landt... daer, geduurende de laetste „oorlogen, soo te velde, als in de besettingen, d'oopenbaere preeke „van 't aenstootehjk verstandt is toegelaeten geweest: gelijk men „die jegenwoordelijk heeft moeten inwilligen?" (Brandt, Ref., I, 389, 390). Zelfs werd aan Duitsche troepen toegestaan, gedurende den vastentijd vleesch te koopen en te gebruiken (ald., 170). Terecht betoogt Dr. Pont (Luth., 40), dat het weinig radicale karakter der Lutheranen meegewerkt heeft, om hun invloed te verminderen; het volk is radicaal en sloot zich daarom liever bij het Anabaptisme, later bij het Calvinisme aan. Luther's advies, dat men in de Roomsche kerk zijn kinderen kon laten doopen en zijn huwelijk laten inzegenen, was bovendien oorzaak, dat velen uiterlijk tot die kerk bleven behooren; anderen weken uit — de eerste groote uittocht had plaats in 1544 (Van Schelven, De Nederduifsche Vluchtelingen-kerken der XVIe eeuw in Engeland en Duitschland, blz. 3 vv. — liever dan zich tegen den wil der overheid, in conventikels of geheime samenkomsten te organiseeren. Schultz Jacobi (O. N., 1863, 63—65) geeft een geheele lijst van Nederlanders, die in Duitschland werkzaam zijn geweest en zich min of meer bekend gemaakt hebben. Vanuit Antwerpen was tot Luther de vraag gekomen, of het geoorloofd was, een „huiskerk" of „kerk onder 't kruis" te stichten, maar de Hervormer, die in de eerste jaren, vóór 1525, dit had aanbevolen, was na den Boerenoorlog een tegenovergestelde meening gaan aanhangen en had zéér beslist geantwoord: „In STRIJD EN VERDRUKKING DER PROTESTANTEN. 31 „geender manieren, daertoe had men geen beroep", omdat God niet wilde, „dat door de heymelijcke huisvergaderingen dat „openbaer rninisterium in verachting soude gebracht worden." Calvijn dringt daarentegen juist bij zijn volgelingen erop aan, dat zij geregeld in Christus' naam zullen samenkomen. Dit gebrek aan organisatie bij de Lutherschen heeft zonder twijfel hun invloed verzwakt. In dezen vervolgingstijd zijn uit den aard der zaak slechts weinige vaste gegevens te vinden omtrent de aanwezigheid van Lutherschen in verschillende deelen van de Nederlanden. In Antwerpen, waar de overheid ter wille van den handel de ketterij weieens oogluikend toeliet, wordt in October 1551 een Vlaming, Jan van Oostende, verbrand, die „sich beriep op de Confessie „van Augsburg" (Brandt, Ref., I, 163) en in 1552 blijken er overtuigde Lutheranen te zijn (Luth., 52, noot 1). In 1558 wordt daar een schoolmeester, Jehan des Champs, verbrand, die „revoceert elke confessie, .die hij gedaan heeft en strijdt met „de Confessie van Auspurg, maar zich aan deze wil houden" (Luth., 5, 49). Mogelijk waren er ook wel Lutherschen in Gent te vinden (0. N., 1865, 3, waar Schultz Jacobi echter zonder verdere motiveering van een Luthersche gemeente aldaar spreekt). Te Amsterdam had de broederschap der Hamburgers reeds in het begin der 15e eeuw in de Oude kerk een kapel gekocht, het Hamburger koor, waar Hamburgers, die bier stierven, konden begraven worden. Deze broederschap bleef bestaan, ook toen de Hamburgers Protestant werden en zij vooral werd het middelpunt der Hervormingsgezinden, die onder invloed der Duitsche Reformatie stonden. De Oosterlingen, die te Amsterdam kwamen, en de handel met de Oostzee-steden werkten ook mede, om dezen invloed onder de Amsterdammers te verbreiden, hetgeen door de overheid volkomen beseft werd. Ook bier is het Lutheranisme Melanchthoniaansch getint; een man als Adriaan Pauw (zie over hem een monografie van Mr. H. J. Koenen, in 1842 te Amsterdam uitgegeven), „in menig opzicht geestverwant van de „belijders der Augsburgsche Confessie", maar geen streng Lu- 32 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. theraan, zal wel niet de eenige geweest zijn, dien men met recht onder de Melanchthonianen kan rangschikken (vgl. Luth., 147—151, 154). Ook Hendrik van Bommel, omstreeks 1536 voorganger van een heimelijke gemeente te 's-Hertogenbosch. is een „gematigd Lutheraan" (ald., 243). Vanuit Friesland gaan velen na 1538 te Wittenberg studeeren (0. N., 1862, 26—31, waaronder echter ook vele Oost-Friezen moeten geweest zijn); zij komen na Luther's dood vooral onder invloed van Melanchthon, zoodat men hier ook Melanchthonianisme kan veronderstellen, dat echter op den achtergrond treedt voor en waarschijnlijk grootendeels opgaat in de Gereformeerde, spoedig Calvinistische, strooming, die hier invloed krijgt. (Zie hierover ook: De Lutherschen in Friesland in de i6c eeuw in Bijdr., V, 166—184). De bekende Gellius Faber de Bouma, die „niet onmogelijk... in 1530 wat meer naar „Luther's opvattingen neigde", maar later zeker niet Luthersch was, kan als vertegenwoordiger van zulke Friesche Hervormingsgezinden beschouwd worden (Vgl. over hem o.a: Biogr. Wdb., I, 544 en de daar aangehaalde bronnen). Ook uit het Oversticht, met name Deventer en Zwolle, begeeft zich een vrij groot aantal naar Wittenberg, en vooral naar Rostock, ter studie, terwijl de reformatie in het Overkwartier geheel onder invloed van Melanchthon staat (Luth., 170— 172, 205, 215, 225, 226). Waarschijnlijk is een deel der heerlijkheid Borculo in dezen tijd Luthersch geweest, daar graaf Joost van Bronkhorst en zijn vrouw Maria von Hoja aldaar ongeveer 1550 de Hervorming volgens de Augsburgsche Confessie invoerden en — vermoedelijk in hun slotkapel — een Luthersch predikant den dienst heten leiden; hierbij mag veilig worden aangenomen, dat zij „het bijwonen dier godsdienstoefeningen door „hun onderdanen zeker niet tegenwerkten" (Van Veen, Bijdrage tot de geschiedenis van Borculo, in: Bijdr. en Meded. der Vereen. Gelre, dl. XXI, overdr., blz. 17—28, 31,32). Dat erbovendienin Gelderland meer aanhangers der Augsburgsche Confessie Waren, zou niet te verwonderen zijn, daar de Geldersche Staten zich in i 1556 tegenover de instelling der Inquisitie beriepen op het trac- STRIJD EN VERDRUKKING DER PROTESTANTEN. 33 taat van Venlo, waarbij de Gelderschen uitdrukkelijk, gelijk bij volgende keizerlijke acten, als leden van het Duitsche rijk werden beschouwd, zoodat hier alleen de rijksverordeningen op de kettervervolging van kracht waren. Tot die ketters, werden alleen Sacramentisten en Wederdoopers gerekend, aangezien de aanhangers der Augsburgsche Confessie in het Duitsche rijk vrijheid van godsdienst hadden. Op-dien grond ook wil Johan van Pallant, heer van Keppel en Voorst, een Hervormd leeraar in zijn heerlijkheid aanstellen; dit is geen „ketzer ader widdertoefer", dus een aanhanger der Augsburgsche Confessie. De inventaris van boeken, in 1562 bij den ketterschen vice-cureit Jacob Overbeeck te Spankeren aangetroffen, vermeldt evenzeer allerlei boeken van Erasmus, Sarcerius, Luther,. Melanchthon en Bucer (H. Ris Lambers, De Kerkherv. op de Veluwe, 55, 56, CCXIII—CCXXI). Ook is het opmerkelijk, dat Broer Cornelis, de bekende Brugsche geestelijke, in zijn Sermonen meermalen spreekt van ketters uit Duitschland en Gelderland, die nu (1566) in Antwerpen komen, terwijl in dienzelfden tijd onder de Geuzen „van diverse opinie" te Harderwijk, ook één genoemd wordt, die aanhanger der Augsburgsche Con? fessie is. Woerden begint reeds in dezen tijd zijn zeer bijzondere plaats in de geschiedenis der Luthersche kerk in Nederland in te nemen (Zie Bijdr., III, 54—61; O. N., 1863, 56, 57; Luth., 180—186). Na den marteldood van Jan de Bakker hebben de Hervormingsgezinden voorloopig geheime samenkomsten gehouden en wanneer Philips II den 30en Juni 1558 de heerr hjkheid Woerden, waaronder ook Bodegraven, Nieuwkoop en Woubrugge behoorden, aan den Lutherschen hertog Erik van Brunswijk verpandt, blijft deze toestand voorloopig voortduren, daar Erik, hoewel Luthersch opgevoed, zijn geloofsgenooten in zijn vaderland aUerminst vriendschappelijk gezind is. In 1564 wordt er echter „conform Gods woord gepredikt en „de Sacramenten er volgens de Augsburgsche Confessie be„diend," sinds dat jaar of vroeger door Cornelis Wolfaertszoon van de Laer, die zeker sinds 1562 vice-cureit is en dan ook in 3 34 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. de stadskerk dienst doet (Zie over hem: Bijdr., III, 57-— 70, 101; 0. N., 1863, 56—60, 111, 116—118, 134, 183; 1865, 4; Luth., 183, 301, 309; Van Alphen, N. K. H., 1889, Suppl. I, 169; PONT, Eigen kar. Luth., 9). Hier vinden wij dus hoogstwaarschijnlijk een voor 't uiterlijk Roomsche kerk, die zich langzamerhand tot een Protestantsche hervormt. Ondanks het houden van conventikels, moet wel worden aangenomen, dat de strooming een Luthersche, aanvankelijk Melanchthoniaansche, later meer gnesio-Lutheraansche is. Immers worden de Sacramenten volgens de Augsburgsche Confessie bediend; in 1566 verzoekt men bij request aan de overheid, de Augsburgsche Confessie officieel in te voeren; in 1572, wanneer men zich toch bij de Gereformeerde meerderheid had kunnen aansluiten, voegt de stad zien alleen bij de partij van den Prins onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij de Confessie „open„Mjk exerceren" mogen en in 1573 beroept men Saliger, dien men vóór lijn komst te Antwerpen in 1564 al schijnt gekend te hebben (Bijdr., III, 61) en wil tevens Ligarius als prediker, terwijl beiden overtuigde Flacianen zijn. Dr. Pont's meening, dat Woerden zóó uitgesproken Luthersch wilde zijn en blijven, omdat Erik van Brunswijk er heerschte (Luth., 185, 186) is niet wel te verdedigen, daar deze zich op geen enkele wijze den Lutherschen goed gezind toonde, al haatte hij de Calvinisten nog meer. In zijn eigen land had hij zich vijandig betoond tegenover de Lutherschen; als hij Woerden in pand krijgt, durft men daar in de eerste jaren den Lutherschen godsdienst niet openlijk uitoefenen; met een bombardement dwingt bij in 1566 tot herstel van den Roomschen eerechenst! De niet-Luthersche verschijnselen, door Pont opgesomd, om zijn meening ingang te doen vinden, nl. het houden van conventikels, het verwijderen van beelden en het zingen van Nederduitsehe psalmen, zouden een bijdrage kunnen vormen, om te bewijzen, dat niet al te theoretisch uit die uiterlijke kenmerken dat al of niet Luthersch-zijn mag worden afgeleid. Men mag niet al te scherp afscheiden: het conventikel-wezen, komt langzamerhand ook bij de Lutherschen in gebruik, in 1567 wordt al een volledig Neder- kortstondige herleving. 35 duitsch Luthersch psalmboek gedrukt en in Woerden heeft, al zijn de beelden verwijderd, toch geen beeldenstorm plaats gevonden. HOOFDSTUK III. KORTSTONDIGE HERLEVING (1566, 1567). § 10—§ 22. § 10. Luthersche gemeenten in Zuid-Nederland. De Antwerpsche gemeente. Haar ontstaan. In November 1565 werd het bekende Verbond der edelen gesloten, met het doel, te bewerken, dat de Inquisitie opgeheven en de plakkaten verzacht werden, terwijl ook ter zelfder tijd onder de burgerijder steden een geest van verzet levendig wordt. Op 5 April 1566 bieden de edelen aan Margaretha van Parma het smeekschrift aan, waarin zij hun wenschen openleggen en de Landvoogdes belooft een moderatie of matiging der strenge plakkaten. Hoewel feitelijk nog nietft is toegestaan, komen de Hervormingsgezinden op allerlei plaatsen in beweging en ook de Luthersche elementen nemen daaraan deel. Vooreerst te Antwerpen. Nadat reeds vóór Mei 1566 Maithijs van Statvelt als pastoor in de kerk op t Kiel nabij Antwerpen kettersch had gepreekt en daarom verjaagd was, verkondigde Franciscüs Alardüs ter zelfder plaatse vanaf 22 Mei het Evangelie, maar spoedig volgde zijn gevangenneming. Den Hen Juli kwam daarop een aanvrage in bij den prins yan Oranje als burggraaf en gouverneur van Antwerpen, om openlijke prediking van het Evangelie volgens de zuivere Augsburgsche confessie te verkrijgen. Daar de Gereformeerden ook stoutmoedig 36 begin der hervorming tot de eerste synode.. optraden en buiten de stad hagepreeken bielden, besloot de magistraat, ten einde grooter kwaad te voorkomen.den verjaagden Matthijs van Statvelt weer op 't Kiel te laten prediken, daar hij zich nog aan de oude kerkgebruiken hield. Den 25en Juli hielfl hij hier voor 4000 personen een predikatie, terwijl de Gereformeerden de hagepreeken bleven volgen, zoodat de scheiding tusschen de twee Protestantsche partijen openlijk aan 't licht trad. Op 20 en 21 Augustus had de Beeldenstorm plaats; onder invloed van deze gebeurtenis werden daarop den aanhangers der Augsburgsche Confessie op hun verzoek vrije plaatsen en kerken toegestaan voor de uitoefening van hun godsdienst en Franciscus Alardus, inmiddels uit de gevangenschap ontslagen, preekte reeds op 1 September in de schuur van den prelaat van St. Michiels. Met den magistraat werd op 2 September een overeenkomst aangegaan, dat de Luthersche gemeente op drie plaatsen in de stad mocht samenkomen en op elke plaats twee predikanten den dienst mochten vervullen. Aan een twaalftal „gedeputeerden" uit de Duitschers, de Oosterlingen en de burgers van Antwerpen gekozen, werd opgedragen, het voorloopig bestuur der gemeente uit te maken, die, naar schatting, ongeveer 4000, meest welgestelde, leden telde. Over den Toestand van Antwerpen na de invoering der Hervorming heeft Schultz Jacobi een artikel geschreven in Arch. K. G., XV, 115—175 en XIX, 417—427. Voorts gaf hij in O. N., 1864, 1—36 een vertaling van Wat Magister Cyriacus Spangenberg ons berigt omtrent de LiUherschen te Antwerpen, in de voorredenen vóór zijn Hoogduitsche vertaling van de Antwerpsche Confessie en van de Antwerpsche Kerkordening. Verder zie men over Antwerpen in dezen tijd: J. Lehnemann, Historische Nachricht von der vormahls im sechzehender Jahrhundert KORTSTONDIGE HERLEVING. 37 berühmten Evangelisch-Lutherischen Kirche in Antorff, und der dar au s entstandenen Niederldndiscken Gemeinde Augspurgischer Confession in Franckfurt am Main (Frankf. a. M. 1725). „Heer Matthijs", ook Matthijs van Statvelt of Statvelt van der (of ter) Sleyden genoemd (0. N., 1864,31; 1865, 60; Luth., 73) preekt reeds vóór Mei 1566 op 't Kiel (O. N., 1863, 30), maar wordt van ketterij beschuldigd en verjaagd. In Juli stelt de magistraat hem weer aan, om erger te voorkomen: hij leest nog de mis en houdt zich aan de oude kerkelijke gebruiken. Hij is echter een ketter, vgl.: Wat de pastoor van 't Kiel preekte, in Kerkh. Arch., I, 319—325. In 1578 treffen we hem nog aan als predikant te Aken (O. N., 1865, 60). Franciscus Alardus, van wien Dr. Pont een levensbeschrijving gaf, met portret, in N. Bijdr., II, 1—33, is ongeveer 1530 te Brussel geboren. Eerst was hij Dominicaner monnik te Antwerpen, maar door een jong Hamburgsch koopman met Luther's geschriften bekend gemaakt, ontvluchtte hij het klooster, ging naar Hamburg, vervolgens naar Jena, maar keerde, door den nood gedrongen, naar Brussel terug, waar zijn moeder hem aan de Inquisitie overleverde. Tot den brandstapel veroordeeld, wist hij echter de gevangenis te ontvluchten en bevond zich in 1561 te Norden, waar hij naast Ligariüs predikant is geweest. In 1564 ontsloeg deze meer Gereformeerdgezinde gemeente hen beiden uit dit ambt, waarop Alardus eenigen tijd te Kellinghausen in Holstein arbeidde. Den 22en Mei 1566 preekt hij op 't Kiel bij Antwerpen (vgl. Antw. Chron., 69), wordt weder gevangen genomen, doch ontslagen, toen voor de Hervormingsgezinden gunstiger tijden aanbraken. Vanaf 1 September 1566 is Alardus één der zes Luthersche predikanten te Antwerpen, totdat hij den lOen April 1567 moet vluchten; hij vertoeft eenigen tijd te Itzehoe in Holstein en, in 1568 te Wilster beroepen, dient hij deze gemeente tot zijn dood, 10 September 1578. In het Antw. Chron. wordt op 1 September 1566 vermeld, dat een „vuytgeloo„pen Vrouwen Breur uit Brussel" in de Schure preekt, waarmee zeker Alardus bedoeld wordt; echter vermeldt het ook op 24 38 begin der hervorming tot de eerste synode. Augustus (blz. 92): „den Predicant van 'tKiel, Frans,een dootsla„gher diesijnen Zuster vermoert hadde, wert van Stadt toegelaten „te precken in Sint Joris Kerckde confessie van Ausbeurch". Misschien bedoelt de schrijver ook hiermede Alardus, hoewel de overeenkomst met den magistraat, om vrij te mogen prediken, eerst den len September werd gesloten en de beschuldiging van doodslag nergens elders gemeld wordt. Alardus vertegenwoordigt te Antwerpen de Melanchthoniaansche richting. Dr. Pont (N. Bijdr., II, 32) noemt hem „bijbelsch, maar niet een scherp dogmaticus. Hij is overtuigd„Luthersch, maar de gnesio-Lutheranen erkennen hem niet als „een der hunnen. Zijn invloed is in de Antwerpsche gemeente „groot geweest bij de gematigde elementen, die later een Cassio„dorus de Reyna met vreugde begroetten en zijn Catechismus „is evenals die van Cassiodorus, voor de Nederlandsche Lutherschen langen tijd „het" leerboek geweest." Deze Catechismus, „waarin geen enkel specifiek-Luthersche leering ontbreekt" (Pont) is afgedrukt in N. Bijdr., II, 35—146. Hij werd in 1568 voor 't eerst uitgegeven, daarna herdrukt te Antwerpen in 1585, te Utrecht in 1608 en te Amsterdam in 1618 en 1640. In den vorm van een dialoog tusschen vader en zoon worden hier de voornaamste hoofdstukken der Christelijke leer behandeld. D. Drijver gaf over Franciscus Alardus en zijn katechismus een beschouwing in de De Wachter, Jaarg. 1909, blz. 152—160. Van Alardus' andere geschriften vindt men een kort overzicht in N. Bijdr., II, 19—25, 28—32; zie ook Paauw 268. §11. Vervolg. De Duitsche predikanten te Antwerpen. Er scheen voor de Lutherschen te Antwerpen een gunstige tijd aan te breken. Zes predikanten gingen de gemeente voor en vooral onder invloed van Willem van Oranje, Lodewijk van Nassau en Nicolaas de Hames, werden pogingen aangewend, om alle Protestanten onder de vaan van de Augsburgsche Confessie te vereenigen; voor een groot deel geschiedde dit uit politieke overweging, daar kortstondige herleving. 39 in het Duitsche Rijk aan de behjders der Confessie vrijheid van godsdienst was toegekend. De tegenzin van Lutherschen en Gereformeerden, om elkander iets toe te geven, deden deze pogir gen echter mislukken en hoewel beide partijen te Antwerpen op 27 October 1566 nog gezamenlijk een smeekschrift aan den Koning zonden» gingen zij voorgoed uiteen, toen eenige buitenlandsche Luthersche theologen, door hun Antwerpsche geloofsgenooten ontboden, daar hun invloed deden gelden. De Antwerpsche gemeente had namelijk ten behoeve van haar organisatie zich om raad en hulp gewend tot de Mansfeldsche geestelijkheid, die in November aan Cyriacus Spangenberg, Martinus Wolff en Joachim Hartmann voor hoogstens drie maanden verlof gaf, te Antwerpen de gevraagde hulp te verleenen. In dien tijd kwamen ook Matthias Flacitjs Illyricüs als „ecclesiastictis „consiliarius'', een soort superintendent, Johan Vorstius uit Holstein en Herman Hamelmann uit Lemgo. Deze Duitsche predikanten, die vooral de leiding der gemeente in handen hadden, verkondigden een streng Lutheranisme, waarbij zij op de geschilpunten met de Gereformeerden grooten nadruk legden, zoodat de breuk tusschen de beide Protestantsche partijen onherstelbaar werd. Ook schenen zij den volkstoon niet te treffen, waardoor de gemeente zich niet zoo uitbreidde als die der Calvinisten. Bovendien ontstond onder de Lutherschen zelf oneenigheid. Te Antwerpen was ook een meer gematigde, Melanchthoniaansche strooming, o. a. door Franciscus Alardus aangehangen; deze brak het brood bij de Avondmaalsviering, hetgeen de Duitsche theologen zeer aanstootelijk vonden, terwijl zij ook in de leer der erfzonde 40 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. niet eenstemmig dachten. Daar echter spoedig de zaak der Protestanten hachelijk begon te staan, kwamen de onderlinge verahillen meer op den achtergrond. De predikanten, die in deze dagen te Antwerpen de gemeente voorgingen, waren Franciscus Alardus, Balthasar Houwaert, een gewezen monnik van adellijk geslacht en broeder van den dichter Jehan Baptiste Houwaert (Jonckbloet, Gesch. der Ned. Letterk., dl. II, blz. 543), Ditmarus Timannus, zoon van den Amsterdammer Johan Timans (zie boven, blz. 18), Christiaan Warnerus, Johannes Ligarius, Johannes Saliger, Matthijs van Statvelt, Derrick Noeteman, Matthias Kiewinckel (Luth., 79). Schultz Jacobi (Arch. K. G., XV, 142, 158) noemt nog Adolf Fisscher, Ptolemaeus Janssen, eerst rector te Norden, Christophorus Koning en Ulsperger; Fisscher is echter eerst in 1576 te Antwerpen gekomen. Over Johannes Ligarius (1529—1596) schreef H. Garrelts een monografie, getiteld: Johannes Ligarius, sein Leben undseine Bedeutung für das Luthertum Ostfrieslands und der Niederlande (Emden 1915) en naar aanleiding van dit boek gaf Dr. Pont een artikel over hem in N. Bijdr., VI, 35—45. Zie ook Jöcher, Allgemeines Gelehrten-Lexicon (Leipz. 1750, 51), i. v. Ligarius was te Nesse in Oost-Friesland geboren, eerst predikant te Norden, waar hij in 1564 afgezet werd, dan te Uphusen, is in 1566 en 1567 te Antwerpen werkzaam en wordt, na een kort.verblijf te Woerden, veldprediker bij Willem van Oranje. Vanaf 1569 arbeidt bij te Nesse, tot hij in 1577 tot hofprediker van graaf Edzard van Oost-Friesland wordt benoemd. Acht jaar later ontslagen, bedient hij van 1585 tot 1591 de gemeente te Woerden, gaat vandaar naar Emden, waar hij de Luthersche gemeente voorgaat, tot hij ook hier in 1595 de stad wordt uitgebannen en het volgend jaar te Norden sterft. Hij is een overtuigd Flaciaan. Johannes Saliger of Beatus (zie Luth., Reg.; Bijdr., III, 68—80, 89; N. Bijdr., I, 135 vv; O. N., 1864, 74, 75; Jöcher, Gelehrten-Lexicon, i. v. Beatus), geboren te Lübeck, was in 1566 en 1567 te Antwerpen werkzaam, het volgend KORTSTONDIGE HERLEVING. 41 jaar aan de Maria-kerk te Lübeck en werd daar na eenige maanden om zijn bijna Roomsche Avondmaalsleer afgezet. Vervolgens te Rostock beroeperi, krijgt hij ook hier reeds in 1569 ontslag. In 1572 tot predikant te Woerden beroepen, wordt hij in 1579 wegens zijn heftigheid afgezet en in 1580 gebannen. Hij gaf verschillende geschriften in 't licht, o. a. een geschiedenis van het beleg en ontzet van Woerden in 1576. Reeds sinds 1564 werden door Willem van Oranje pogingen aangewend, om de Augsburgsche Confessie tot vereenigingssymbool van alle Protestanten te maken. Hierbij werd bij geholpen door zijn broeder Lodewijk van Nassau, die dit niet alleen uit staatkundige overweging deed (vgl. Blok, Lodewijk van Nassau, 's-Grav. 1889, 26, 46; Luth., 82), maar overtuigd-Luthersch was, en door Nicolaas de Hames (zie over hem: Bakhuizen van den Brink, Studiën en Schetsen over' Nederlandsche Geschiedenis en Letteren, Amst. 1860, I, 237—254); zelfs heeft de burgemeester van Antwerpen, de bekende Antoon van Stralen — een overtuigd Lutheraan (N. Bijdr., I, 133) met Oranje, Hoogstraten en Jacob van Wesembeke (zie over hem: Bakhuizen v. d. Brink, a. w., blz. 255—281) de Confessie van Augsburg te Antwerpen ingevoerd (Luth., 47). Van Gereformeerde zijde was Beza echter tegen deze vereeniging der beide Protestantsche hoofdafdelingen gekant, de Synode der Gereformeerden, te Antwerpen in Juli 1566 gehouden, verklaarde zich ook ertegen en stelde een eigen belijdenis op, terwijl het optreden der Duitsche theologen met hun gnesio-Lutheranisme elke overeenstemming onmogelijk maakte (Zie hierover: Reitsma, Gesch. H. K., 301 w.). Onjuist is dan ook de meening, door De Beaufort in zijn anonym Leven van Willem I, I, 558, uitgesproken, en door J. P. Scholte (Arch. N. K. G., N. S., IV, 35) gedeeld, dat Lodewijk van Nassau de Duitsche theologen deed komen, om door hen een vereeniging van Gereformeerden en Lutherschen te bewerken; zij meenden juist, dat zij de Gereformeerden van hun dwaling moeten overtuigen (N. Bijdr., I, 125, 126). Eerder zou men De Beaufort's bewering kunnen aannemen, dat de landvoogdes Margaretha en de magis- 42 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. traat van Antwerpen de tweedracht aanstookten, door de Lutherschen boven de Gereformeerden te begunstigen en de eerstgenoemden aldus te doen hopen, dat zij in Antwerpen, als een markgraafschap van het Duitsche rijk, vrijheid van godsdienstoefening zouden verkrijgen (Vgl. Antw. Chron., 130). Van Spangenberg gaf J. G. Leückfeld een levensbeschrijving (Quedlinburg, 1712, 1720); in O. N., 1864, 2, 3, zijn eenige mededeeUngen omtrent hem te vinden, terwijl blz. 4—38 zijn voorredenen bevatten vóór de Hoogduitsche vertaling der Confessie en der Kerkordening van de Antwerpsche gemeente. Spangenberg'» talrijke geschriften zijn opgesomd bij Jöcher, Gelchrten-Lex., i. v. Over Wolff en Hartmann staat een en ander in N. Bijdr., I, 125, 126, evenals over Hamelmann, van wien J. G. Leückfeld ook een levensbeschrijving (1720) gaf {Jöcher, a. w., i. v.). Johannes Vorstius was in 1529 te Antwerpen geboren, werd in 1551 Luthersch predikant te Norden en na vanhier in 1554 door de Gereformeerden verdreven te zijn, eerst predikant te Hadersleben, vervolgens (1560) te Itzehoe. Na zijn verblijf te Antwerpen in 1566 en 1567, keerde hij hier terug en stierf in 1599 (Jöcher, a. w., i. v.). Het leven van Matthias Flacius Illyricus (1520—1575) is beschreven door J. B. Ritter (Frankf. a. M., 1725) en W. Preger {Erlangen, 1859—61). Zie ook: Ter Haar, Historiographie der Kerkgeschiedenis, blz. 122—-132, Jöcher, Gelehrten-Lex., i. v.en Amst., 7 (wat hier over zijn preeken te Antwerpen in 1565 gezegd wordt, is onjuist; dat heeft betrekking op Matthijs van Statvelt in 1566). Flacius was hoogleeraar te Wittenberg, later te Jena, schreef een Catalogus testium verilatis (1576) en, met hulp van andere geleerden, de Magdeburger Centurien (1559—1574), een kerkgeschiedenis tot 1300, de eerste van Protestantsche zijde, die op bronnenonderzoek berustte, waardoor hij den eernaam van „Vader der Protestantsche kerkgeschiedenis'' ontving (Ter Haar) . Tegenover Melanchthon en de Philippisten trad hij op als leider der gnesio-Lutheranen, die naar hem Flacianen genoemd worden en zijn meening deelen, dat de erfzonde iets zelfstandigs in den mensch is, dat tot zijn wezen behoort. KORTSTONDIGE HERLEVING. 43 De Melanchthoniaansche strooming, die deze Duitsche gnesioLutheranen te Antwerpen vonden en waarvan Franciscus Alardus een aanhanger was, moet niet zonder beteekenis zijn geweest; anders zou er geen strijd zijn ontstaan over de broodbreking bij het Avondmaal en over de erfzonde (Luth., 84 en N. Bijdr., I, 127 w.). Bovendien is het „Bonnsche Gezangboek" in het Nederlandsen vertaald, een tijdlang in de Luthersche gemeente te Antwerpen gebruikt, dat volstrekt geen Luthersch gezangboek in engerenzinis, maar „volkomen past in de Rijnstreken met hare onbelijnde reformatorische strooming" (Luth., 273). Ook werd het door Pont genoemde „Antwerpsche Gezangboek", dat door een onbekende in 't begin van 1567 te Frankfort is uitgegeven (Lehnemann, Hist. Nachr., S. 60, 61) „op aandrang van vele Lutherschen te „Antwerpen" bewerkt en dit is een ietwat verbeterde uitgave van het Bonnsche; eenige veranderingen, daarin aangebracht, hebben niet ten doel, het Bonnsche „meer Luthersch te maken" (Luth., 275). Dat de vertalingen der Variata van 1566 en 1567, zonder plaatsnaam uitgegeven, te Antwerpen zouden kunnen verschenen zijn, is daarom geenszins (zooals Pont, Luth., 102, beweert) onwaarschijnlijk te achten. Zie over dezen tijd ook: Paauw,253—259. § 12. Vervolg. Haar Confessie en Agenda. Tijdens het verblijf der Duitsche theologen verscheen in December 1566 de Confessie oft Bekentenisse der Dienaren Jesu Christi in de Kercke binnen Antwerpen, die welcke der Confessie van Ausborch toeghedaen is, onderteekend door de eerste zes der op blz. 40 genoemde Antwerpsche predikanten, en voorzien van een verklaring der Duitsche godgeleerden, dat zij met de Luthersche behjdenisschriften en de leer van Luther overeenkomt. De voornaamste opsteller der Confessie schijnt Flacius geweest te zijn, hoewel zijn beschouwing over de erfzonde niet wordt gehuldigd; invloed van anderen schijnt hem dus in dit opzicht tot eenige toegeeflijkheid bewogen te hebben. Vooral op 44 begin der hervorming tot de eerste synode. het verschil met de Gereformeerden in de Avondmaalsleer, het leerstuk der Ubiquiteit, de verhouding tot de overheid en de privaat-biecht met absolutie, wordt de nadruk gelegd. Behalve een Agenda^ Christliche Kirchenordnung der Gemeine Gottes, so in Antorff der waren reinenitnverfelscktenAugsb. Confession zugethan (Schmalkalden 1567), door Spangenberg bewerkt en in Antwerpen opgesteld, maar alleen in deze Duitsche vertaling bewaard, verschenen nog verschillende geschriften, waaruit is af te leiden, dat te Antwerpen de gnesio-Lutheraansche richting overwegend was. Dat de Confessie nog in 1566 en niet in 1567 verscheen, zooals op den titel staat aangegeven, is reeds door Sepp (Geschiedk. Nasporingen, III, 110) en later door Pont (N. Bijdr., I, 123) aangetoond. Over haar vertalingen zie O. N., 1863, 36, 37. Een inhoudsopgave is ook aldaar op blz. 79 te vinden, waaraan op de volgende bladzijden beschouwingen over de verschillende leerstukken zijn toegevoegd. Pont bespreekt de Confessie in Luth., 104—115. Spangenberg deelt mee, dat Flacius „haar ook meerendeels, nevens de verordende Predi„kanten, heeft helpen maken en opstellen" (O. N., 1864, 25). De scherpe wijze, waarop de Luthersche leerstellingen tegenover de Gereformeerde in de Confessie op den voorgrond geplaatst waren, deed de Fransch-Gereformeerde predikant te Antwerpen, Corranus (zie over hem: Sepp, Geschiedk. Nasp., I, 93—: 191 en Polemische en Irenische Theologie, 1—75) een verzoenenden brief zenden „aen den herders der Duytschèr Gemeynten „binnen Antwerpen, die hun noemen van de Confessie van Aus„borch: hun vermanende tot eendrachticheyt ende vrientschap „te houden metten anderen Dienaren des Evangeliums" (Sepp, Geschiedk. Nasp., III, 111 vv.; Brandt, Ref., I, 430 vv.; Luth., 85). Ook van Roomsche zijde werd tegen de Confessie geschreven, o. a. door Lindanus, Jodocus Ravesteyn, Tile- kortstondige herleving. 45 taxus e. a., wat tot verderen pennenstrijd aanleiding gaf (zie 0. N., 1863,85—94). Bij Pont, Luth., 96—104, is een opsomming der Luthersche geschriften te vinden, die in dezen tijd te Antwerpen verschenen of ten behoeve der Antwerpsche Lutherschen elders uitgegeven zijn. Over den eenvoudigen eeredienst, biecht, Avondmaalsviering en Doop — zonder exorcisme — ald., blz. 115—128. Vgl. ook O. N., 1863, 107—110 en over Confessie en Agenda nog: Lehnemann, a. w., S. 58—60. § 13. Vervolg. Haar ondergang. Slechts korten tijd heeft de Antwerpsche gemeente op deze wijze bestaan. Reeds in October 1566 vaardigde Margaretha van Parma een plakkaat uit, waarbij aan buitenlandsche predikanten het preeken verboden werd, dat echter eerst in Januari 1567 te Antwerpen werd afgekondigd. Tevergeefs protesteerden de Lutherschen hiertegen, want op 26 Januari 1567 beval de Landvoogdes, wier positie inmiddels sterker was geworden, dat alle predikaties en de vrije godsdienstoefening der Protestanten een einde zouden hebben. Voorloopig werd dit bevel in Antwerpen nog niet opgevolgd en toen in Maart Calvinistische troepen onder Jan van Toulouse in de buurt der stad kwamen, poogden de Antwerpsche Gereformeerden zich zelfs van de stad meester te maken. Overeenkomstig hun opvatting wilden de Lutherschen echter niet aan dit verzet tegen de overheid meedoen en hielpen Oranje en het Roomsche stadsbestuur, het oproer te bedwingen, terwijl Toulouse buiten Antwerpen bij Austruweel door de troepen van de Landvoogdes totaal verslagen werd. Deze handelwijze der Lutherschen, die als verraad aan de zaak van het Protestantisme werd aangemerkt, hebben de Calvinisten hun langen tijd nagehouden en heeft hun in allerlei opzichten 46 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. later veel kwaad gedaan, daar men hen in 't vervolg wantrouwde. Enkele weken bleven de Lutherschen nog ongemoeid, maar op 2 April had de afkondiging plaats van een plakkaat, waarbij alle privilegies werden geschorst en alle predikanten en ketters, die te Antwerpen bleven, met vervolging bedreigd werden. Na een aanmaning vanwege den magistraat, zijn de predikanten daarop denlOenen I len April 1567 met vele gemeenteleden vertrokken, nadat anderen hun reeds vroeger waren voorgegaan. De kerken werden gesloten, de gemeente was verstrooid. Over den toestand van Antwerpen' in dezen tij d, zie men ook het artikel van Schultz Jacobi in Arch. K. G., XV, 115— 175. Het wantrouwen der Gereformeerden tegen de Lutherschen, sinds deze de Roomsche overheid te Antwerpen hadden bijgestaan, blijkt nog uit de beschuldiging van Plancius te Amsterdam in 1585, dat de Lutherschen met de Roomschen heulen, terwijl zij in 1604 te Rotterdam nog verdacht worden, met Roomschen en Spanjaarden samen te spannen, om de Gereformeerden te verdrijven (Luth., 89). Ook in het Geusen-liedeken op het vertrek van den Prins van Oranje komt die haat tot uiting. Onder hen, die van hem afscheid nemen, zijn ook de Lutherschen, waarvan het gedicht zegt: Vele rij cke personen. Der Confessie van Antwerpen fijn Quamen haer oock vertoonen Voor den Prince, verstaet wel mijn, Hij sprack: „Ghij weyfelaars vol fenijn, Vertrekt van mij op dit termijn." Van schaemten sach men se bleusen Want sy creghen al langhe neusen. (v. Lummel, Geuzen Liedboek, Wz. 31). KORTSTONDIGE HERLEVING. 47 Dit couplet geeft zeker meer de stemming der Calvinisten weder dan die van Oranje, daar hij juist door hulp der Lutherschen het oproer te Antwerpen had kunnen bedwingen. § 14. Andere Luthersche gemeenten in Zuid-Nederland. Behalve te Antwerpen zijn in 1566 en 1567 slechts op enkele plaatsen in de Zuidelijke Nederlanden Luthersche gemeenten te vinden. Misschien waren er te Gent en te Brussel, zeker te Mechelen en te Honscote, welke laatste plaats vooral als Luthersch schijnt bekend geweest te zijn. Maastricht is wel onder Lutherschen invloed gekomen, maar omtrent het bestaan eener gemeente is geen bericht te vinden. Uit hetgeen door Schultz Jacobi (O. N., 1865, 3) en Pont (Luth., 253 en N. Bijdr., VI, 42, noot 1) omtrent Gent wordt medegedeeld, kan men moeilijk het bestaan eener gemeente afleiden, al zijn waarschijnlijk in die groote stad Lutherschen geweest. Strada (De Tkien eerste boecken der Nederlandsche Oorloge, vert. door v. Aelst, Amst. 1666, blz. 401) zegt, dat in 1567 „binnen Gent... in een ure tijts, de Luthersche Kercke, se er „groot zijnde, heel geslecht is." Wel is Strada op de hoogte van de verschillende Protestantsche afdeelingen, want hij schrijft den Beeldenstorm toe aan „Carvinische" Protestanten uit Frankrijk en noemt meest de Hervormingsgezinden in 't algemeen: „ket„ters", maar toch geloof ik niet, dat wij hier met een Luthersche kerk te doen hebben. Er bestond te Gent een groote Gereformeerde gemeente en in Verslag van 't Magistraet van Gent nopens dè godsdienstige beroerten aldaer 1566—67 (Maetschappij der Vlaemsche Bibliophilen, 2e Serie, no. II) wordt over Lutherschen geen woord gerept, maar wel, dat de soldaten de Gheusen-kercke hebben „int sticken ghesmeten" (blz. 78). Omtrent Brussel heerscht eveneens onzekerheid; berichten zijn niet tot ons gekomen. Alleen vermeldt Jonckbloet (Gesch. Ned. Letterk., II, 543), dat Balthasar Houwaert, de Luthersche predikant van Antwerpen, te Brussel een Luthersche ge- 48 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. meente heeft gesticht. In de bron, die hij hiervoor aan den voet der bladzijde opgeeft, staat hiervan niets; het kan echter ook slaan op de Brusselsche gemeente, die in 1576 ontstond. InMechelenis het een ander geval. Na den Beeldenstorm aldaar (22 Augustus 1566) ontvangen de burgers der stad vrijheid van godsdienstoefening, op voorwaarde, dat de Gereformeerden en Lutherschen niet binnen de stadsvrijheid zullen vergaderen. Hier worden dus de Lutherschen afzonderlijk genoemd en de Antwerpsche predikanten komen over, om hun godsdienstoefeningen te leiden. Reeds op 2 Februari 1567 werd de openbare prediking verboden, terwijl van de gemeente verder niets bekend is (Janssen, Kerkh. in VI., I, 295; Luth., 241). Hondscote is echter naast Antwerpen de meest bekende Luthersche gemeente in de Zuidelijke Nederlanden geweest. Reeds in zijn sermoen van 21 Juli 1566 zegt Broer Cornelis van Brugge: „Ba, en daer buyten Antwerpen opt Kiel, ende daer te „Breda in Brabandt, ende hier in Vlaenderen te Honscoten be„gbinnen de Lutherianen oft Martinisten oft Confessionisten nu „oock openbaerlick te preken" (Sermonen, uitg. 1596, fol. 47r) en in zijn sermoen van 14 December 1566 heet het: „Diergelijcken „riepen die Martinisten: ba, coemt ende hoort buyten Antwerpen „opt Kyel, of te Honscoten prediken, daer is Christus te recht „te vinden" (a. iv., fol. 183>). Het was dus dezen tijdgenoot welbekend, dat te Hondscote vele Lutherschen woonden. In dit verband is het de vraag, of Willem Hose van Brugge, die in 1565 zijn kind door een predikant uit Hondscote had laten doopen en daarom voor een „Lutheraen" gehouden werd (Brandt, Ref., I, 282, 283), niet inderdaad een volgeling van Luther geweest is en of die naam, gelijk Hoog, De Martelaars der Herv. in Ned., blz. 131, meent, bier wel aanduidt: een Protestant, die geen Anabaptist is. In 1566 en 1567 hebben ook Antwerpsche predikanten den dienst te Hondscote waargenomen. Maastricht heeft zeker Lutherschen invloed ondergaan, toen het in April 1567 bezet werd door den graaf van Eberstein, een Lutheraan in dienst van de Landvoogdes; zelfs tegen haar zin laat hij door Luthersche veldpredikers godsdienstoefeningen houden, kortstondige herleving 49 waaraan de Maastrichtsche Protestanten deelnamen. Dat hier een Luthersche gemeente zou ontstaan zijn, blijkt echter niet (Luth 251). § 15. Luthersche gemeenten en kringen in Noord-Nederland. Woerden. Zijn de Zuid-Nederlandsche Luthersche gemeenten, met name te Antwerpen, in hoofdzaak gnesioLutheraansch, in Noord-Nederland is dat meestal niet het geval. Daar heerscht in de gemeenten vooral het Melanchthonianisme, dat tot het meer Gereformeerde leertype neigt. Daardoor is het verklaarbaar, dat vele leden, ook predikanten, later, als het Calvinisme den hoofdtoon aangeeft, zich bij de Gereformeerden aansluiten, hoewel deze predikanten dan meestal tot de gematigden behooren, die voorloopers van de latere Remonstranten genoemd kunnen worden. Maar in 1566 en 1567 hebben de gemeenten met haar voorgangers zich toch „toegedaan de Augsburgsche Confessie" verklaard, om welke reden dan ook, zelfs in sommige steden zich tegenover de Gereformeerden gesteld, zoodat haar een plaats in de Luthersche kerkgeschiedenis der Nederlanden moet worden mgeruimd, hoe kortstondig haar bestaan ook moge geweest zijn. Woerden verkeerde echter in een bijzonder geval. Al was sinds 1564 hier „conform Gods woord gepredikt" en al „waren de Sacramenten er volgens de Augsburgsche Confessie bediend", toch was men voor 't uiterlijk nog Roomsch gebleven. Doch in 1566 dienden eenige burgers bij de overheid een request in, om de Augsburgsche Confessie officiéél in te voeren en toen de regeering weigerde, maakte men zich van de groote kerk meester, droeg de beelden daaruit weg, maar Het het altaar staan. De pandheer, Erik van Brunswijk, wilde echter den Roomschen 50 begin der hervorming tot de eerste synode. godsdienst gehandhaafd zien, het, toen dit' geweigerd werd, de stad beschieten en nadat de zaak voor het Hof in den Haag gebracht was, stelde dit Erik in 't gelijk (October 1566). De gemeente bleef echter in 't geheim bestaan, in 1567 komen velen uit Antwerpen hierheen en Ligarius gaat haar van dat jaar tot September 1568 voor. Dr. Pont bespreekt de vraag, of het laten staan van het altaar al of niet Luthersch is (Luth., 183,184; Eigen kar. Luth., 9); volgens hem zou hieruit ook kunnen afgeleid worden, dat de burgerij „verwantschap heeft met de Rijnsche reformatie", m. a. w. Melanchthoniaansch-gezind is. Dit zal, in verband met de aanvrage, om de Augsburgsche Confessie in te voeren, wel de juiste opvatting zijn. Meer gnesio-Lutheraansch is Woerden misschien geworden door de gevluchte Antwerpenaars, die zich daar kwamen vestigen, zoodat de Flaciaan Ligarius er gewaardeerd wordt (N. Bijdr., VI, 40). Zie over Woerden nog .Bijdr., 111,58—61,waarde brief van Erik van Brunswijk staat afgedrukt, waarin hij bij de stadsregeering op herstel van den Roomschen eeredienst aandringt. Dat men, zooals daar (blz. 60) staat, na het bevel van het Hof toch den Roomschen godsdienst niet herstelde en Van de Laer in de kerk bleef preeken, zal wel niet juist zijn, blijkens de woorden van den Woerdenschen oud-burgemeester, bij Pont aangehaald (Luth., 186): „Wij hebben in 't openbaer daervan (d.i. „van de Confessie) moeten desisteeren". § 16. Vervolg. Kuilenburg. Reeds in April 1566eischten de Hervormingsgezinden een kerk op ter uitoefening van hun godsdienst, wat hun eerst op 1 September door Floris van Pallandt, graaf van Kuilenburg, officieel wordt toegestaan, nadat een maand te voren aan hun leeraar Gerardus van Kuilenburg vergunning was gegeven, in de Gasthuiskerk op te treden. De uitoefening van den Protestantschen godsdienst moet geschieden „conform den woorde Gods, en de Reformatie begrepen kortstondige herleving. 51 „in de Confessie van Augsburg". Op eind September heeft hier een beeldenstorm plaats, misschien door van Pallandt begunstigd, hoewel hij bij verschillende ordonnanties alle beleediging van andersdenkenden wegens godsdienstig inzicht verbiedt. In 1567 week van Pallandt bij de komst van Alva naar Duitschland uit en toen zijn goederen verbeurd verklaard waren en Kuilenburg door 's Konings troepen in 1568 was bezet, is de gemeente verstrooid. Daar in deze gemeente naar de Augsburgsche Confessie gepredikt wordt, behoort zij in de Geschiedenis der Luthersche kerk genoemd te worden. Of zij feitelijk Luthersch was, is een vraag, die door Schultz Jacobi bevestigend, door Pont ontkennend beantwoord wordt. Floris van Pallandt (over wien Schotel een monografie schreef) was Katholiek opgevoed en is dien godsdienst trouw gebleven tot 1564. In dat jaar onderteekent hij de Nederlandsche Geloofsbelijdenis der Gereformeerden en huwt met Elisabeth van Manderscheid, die gematigd Luthersch was en in haar opvatting „geenszins gelijk aan het Saksische Lutherdom, dat in de „meeste Luthersche kerken [in Duitschland] werd gevonden". Nu is het niet uit te maken, of van Pallandt te Kuilenburg de Augsburgsche Confessie invoerde alleen om politieke redenen of dat hij een gematigd Lutherdom voorstond. Hij onderteekent wel de Nederlandsche Geloofsbehjdenis in 1564, dadelijk na zijn breuk met het Katholicisme, maar of dit zoo beslist voor zijn speciaal Gereformeerde richting pleit, blijft zeer de vraag. Evengoed kan hij het beschouwd hebben als openbare daad, ten bhjke dat hij met het Katholicisme brak en door of blijkens zijn huwelijk meer Luthersch gezind geweest of geworden zijn. Bovendien, al zegt Bor van hem, dat hij altijd Gereformeerd is geweest, daartegenover noemt H. Cuvk hem eerst Luthersch en daarna Gereformeerd, terwijl het zéér opvallend is, dat hij op 16 Januari 1568 aan den gnesioLutheraan Ligarius te Woerden over de daar wonende Luther- 52 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. schen schrijft als „die unsern zu dem Woerder" (N. Bijdr., VI, 40). Wat de keuze van Gerardus van Kuilenburg als voorganger der gemeente betreft, deze, misschien uit het adellijk geslacht van Kuilenburggesproten,of althans in de stad bekend of geboren,kwam hierdoor reeds voor die keuze in aanmerking en was zelf ook niet beslist Gereformeerd, daar hij anders niet deze gemeente volgens de Augsburgsche Confessie had willen dienen. Besüst-Luthersch was Gerardus evenmin: dan had de beeldenstorm in Kuilenburg niet plaats gehad, noch zou hij zelf later tot de Gereformeerden toegetreden zijn. In 1568 onderteekent hij de Wezelsche artikelen en sterft in 1579 als Gereformeerd predikant te Zierikzee. Het is weder één van die predikers, zooals ook Jan Arendsz en Peter GabrdjX, die bereid zijn, de Protestantsche zaak te dienen, zonder nader naar dogmatische overtuiging te vragen. Volgens Dr. Pont klinkt de omschrijving, dat de uitoefening der religie wordt toegestaan „conform den woorde Gods en de „Reformatie begrepen in de Confessie van Augsburg" nogal Gereformeerd : de Lutherschen noemden zich veel meer: „toegedaan de „Augsburgsche Confessie", dan dat zij spreken van een religie „conform den woorde Gods". Dit is echter niet geheel juist. De echtLuthersche oud-burgemeester van Woerden gebruikt haast dezelfde gewraakte woorden (Luth., 183) en in het request van Bodegraven aan de Staten van Holland uit 1612, heet het ook, dat binnen dat dorp na 1572 is „geleert Godes Woort in conformite van de J(voorsz.[Augsb.]confessie" (Archief Amst. gem., sub Bodegraven). Moge ook de gemeente Kuilenburg in 1566 en 1567 gematigd Luthersch geweest zijn, na de vervolging in 1567 en 1568 is zij te niet gegaan, want de predikanten, die in 1572 en volgende jaren hier arbeiden, behooren tot de Gereformeerden en op de Luthersche synoden van 1605 en 1614 zijn geen afgevaardigden uit Kuilenburg tegenwoordig. Zie verder over deze gemeente: Luth., 156—165; Bijdr., II, 116—124; O. N., 1863, 51, 52; van Veen, Briefwisseling tusschen Margaretha van Parma en Charles de Brimeu (Werken der Vereen. Gelre, no. 11, Arnhem 1914), blz. 268; Paauw, 297—300. kortstondige herleving. 5$ § 17. Vervolg. Leiden. Hier vinden wij het voorbeeld, van een gemeente, die misschien alleen om politieke redenen zich onder de Confessie van Augsburg schaarde. Nadat op 't einde van Augustus 1566 de beeldenstorm had plaats gevonden, namen de Protestanten in September de Minrebroederskerk in bezit en hielden daar godsdienstoefening naar Gereformeerden ritus. In Januari 1567 kwam Willem van Oranje in Leiden, om de godsdienstzaken te regelen en bracht een verdrag tot stand, waarbij „d'oprechte Confessie van Ausburch, sulcx die bij Philips „Melanthon is geprofiteert ofte ghedeclareert in epistola „ad Comitem Palatmum" werd aangenomen. Ook deze gemeente heeft zeer kort bestaan: den 20en April 1567 werd de laatste godsdienstoefening gehouden en de kerk is daarna afgebroken. Het verdrag tusschen Oranje en de Protestanten is in zijn geheel te vinden bij Bor, Hist. der Ned. Oorlogen, dl. I, fol. 76r. Opgemerkt moet worden, dat de Protestanten hier in 't algemeen „deselve van de Ghereformeerde Religie" worden genoemd en dat aan dezen in art. 1 wordt opgelegd, een „verklaringe van heüre „gepretendeerde Religie ende leeringhe die sijluijden profijteeren" te geven, en dan de keus: ,,'t zij dan dat sijluijden volghen de Confessie van Ausburch, ofte de Religie van Calvinus, ofte andere „die altans getolereert werden". Daarop wordt „bij monde van „eenen Joriaen", de Augsburgsche Confessie gekozen. Deze Joriaen is Jurriaan Ypesz, die evenals Gerardus van Kuilenburg, later Gereformeerd predikant werd, maar blijkbaar geen Calvinist was, daar hij thans zich onder de Augsburgsche Confessie wil voegen. Uit verschillende gegevens blijkt wel, dat de gemeente te Leiden allerminst confessioneel-Luthersch is geweest, maar evenmin Calvinistisch, want dan had zij bij het verdrag niet de Augsburgsche Confessie gekozen. Doch of zij deze keuze deed uit politieke over- 54 begin der hervorming tot de eerste synode. wegingen — de band met het Duitsche rijk was in Holland wel zéér los! — of omdat zij werkelijk Melanchthoniaansch gezind was, valt niet uit te maken. De geschiedschrijver over Leiden in dit tijdvak, Dr. L. Knappert, noemt de Lutherschen ten onzent „overwegend Melanchthoniaansch". Over de uitdrukking: „sulcx „die bij Philips Melanthon enz.", zie Luth., 235, noot 2. Vgl. verder aldaar, blz. 235, 236; Bijdr., V, 2 en 3; Knappert, Opkomst v. h. Prot. in eene N. Ned. stad, 225—252. § 18. Vervolg. Zwolle. Ook te Zwolle heeft het vooropstellen van de Confessie van Augsburg een politieken bijsmaak. In de onrustige dagen na den beeldenstorm wordt vrije godsdienstoefening gevraagd naar de Augsburgsche Confessie en wel, zooals de edelen op de Statenvergadering in October verklaren, „om grooter onheil af „te wenden". Wanneer zij geweigerd wordt, nemende Protestanten met geweld een kerk in bezit, maar breken de beelden niet en laten de altaren staan, waaruit invloed van de Duitsche reformatie is af te leiden. Slechts korten tijd blijft deze toestand bestaan: uit vrees voor de bedreigingen van den stadhouder Aremberg wordt de godsdienstoefening op het eind van 1566 weer gestaakt. Calvinistisch blijkt de Hervorming hier niet te zijn. Pont spreekt zelfs van overwegend Duitschen invloed, maar wil toch bij deze gemeente Gereformeerde gevoelens vinden, o.a. op dezen grond: Aremberg deelt aan Margaretha van Parma mede, dat de Zwollenaars op Zondag 15 September in grooter aantal de hagepreek van een Calvinist hebben bijgewoond dan die van den gematigden Jan Arentsz op Dinsdag d.a.v. (Arch. N. K. G., N. S., I, 215, 216). Dit is echter wel een zeer zwak bewijs voor den geest van het Protestantisme aldaar; allerlei andere omstandigdigheden, o.a. de komst van Aremberg zelf op Maandag 16 September in Zwolle, kunnen daartoe medegewerkt hebben (vgl. Luth., 227, 228) en bovendien moeten Protestanten onder kortstondige herleving. 55 Duitschen invloed met Gereformeerde neigingen — gelijk Dr. Pont de Zwollenaars omschrijft — zich juist tot een man als Arentsz voelen aangetrokken en zeker niet tot een Calvinist! § 19. Vervolg. Deventer. Te Deventer heeft de gemeente in 1566 en 1567 meer beslist een Luthersch karakter gehad, al hing men ook hier het gnesio-Lutheranisme niet aan. Den 12en September 1566 staat de eerst weifelende magistraat aan de Protestanten een kerk toe, om daar Gods Woord en de sacramenten overeenkomstig de Augsburgsche Confessie te leeren en uit te deelen. De vroegere pastoor Johan Oostendorp, alsmede Caspar Coolhaes en Melchior Pelgrims of Pelegrinüs waren de drie predikanten, die de gemeente voorgingen. Ook hier zouden de gebeurtenissen van Maart en April 1567 aan de vrije godsdienstoefening een einde maken: op 6 Mei worden bij publicatie de Protestantsche samenkomsten verboden, nadat de magistraat nog, tegen den wil der Landvoogdes en van den Stadhouder, zooveel mogelijk gepoogd had, dit tegen te houden. De predikanten vertrokken spoedig daarop, terwijl Oostendorp een lofwaardig getuigschrift van den magistraat ontving. Over de Deventer reformatie in dezen tijd is een zeer belangrijk artikel van Dr. J. de Hullu te vinden in Arch. N. K. G., N. S., II, 36—77 en 321—358. Deze schrijver merkt terecht op, dat de reformatie hier een Luthersch karakter draagt, wat door Dr. Pont (Luth., 175) ontkend wórdt, omdat deze onder „Luthersch" alleen gnesio-Lutheranisme verstaat. De godsdienstoefening naar de Augsburgsche Confessie is hier blijkbaar door de bevolking gewild: de „gezworen gemeente", die haar krachtig steunde en van de zienswijze der Protestanten volkomen op de hoogte was, beschouwt de aanvrage tot vrije godsdienstoefening als een verzoek, om juist die Confessie in te voeren (de Hullu, 56 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. t. a. p., blz. 54); daarbij merkt De Hullu op, dat men den Hervormingsgezinden zeker niet „iets zou hebben durven opdringen „in strijd met hetgeen zij zelf wenschten op een tijdstip als dit, „toen het er vóór alles op aankwam den ojpstekenden storm van „geweld en oproer door toegefelijkheid te bezweren" (ald., blz. 54, 55; vgl. Aremberg's schrijven aan Margaretha van Parma, aangehaald op blz. 62). Bovendien zet de magistraat ih een verantwoording tegenover den Bloedraad in 1569 uiteen, dat hij, juist 'dewijl Deventer aan de Duitsche grenzen ligt en zoowel burgers als vreemde ingezetenen met dat land handel drijven, de reformatie volgens de Augsburgsche Confessie heeft toegestaan, „tho „meer dat vurss. middel kiesende want sie verstaen dat die van „der lehr der vurss. confessie beledenstorminge ende plunderinge „niet gedoegen" (De Hullu, t. a. p., 352, 353). In de kerk bleef het altaar staan (Luth., 184). Verder is het zeer teekenend, dat in het Gereformeerde Harderwijk door een koopman Karel Cremer de prediker Johan (Oostendorp) uit Deventer wordt gehaald, die echter, als zijnde van de Augsburgsche confessie, bij den raad niet in trek is. Oostendorp vertoeft eerst eenigen tijd bij Karel Cremer, maar neemt daarna niet zijn intrek bij den Gereformeerden kastelein Hendrik Haze, maar bij den Roomschen Hendrik van Zevenaar (H. Ris Lambers, Kerkherv. op de Veluwe, blz. 163, CCLXXXII). Dat verkiezen van een Roomsche boven een Gereformeerde is, volgens Dr. Pont, zelfs iets gnesio-Lutheraansch. Eindelijk trekt het de aandacht, dat Franciscus Dusseldorpius in zijn Annales (uitgeg. door Fruin, 's-Grav. 1894) onder de plaatsen, waar de pastoors „pro catholica „religione Lutheranismum docerent", o. a. Deventer noemt (blz. 38). Johan Oostendorp is waarschijnlijk dezelfde, in wiens naam Dathenus de acta der synode van Wezel onderteekende; hij werd achtereenvolgens predikant te Norden, Rysum en Emden, waar hij in 1575 overleed. Hij is niet dezelfde als de Deventer kanunnik van gelijken naam, in 1520 door Geldenhauer bezocht (Zie Reitsma, Gesch. H. K., 170; Arch. N. K. G., N. S., II, 57 en De Hullu, Bescheiden betreffende de Hervorming in Overijsel. I. Deventer, 48, 49). kortstondige herleving. 57 Melchior Pelegrinus was eerst schoolmeester, later kapelaan te Kampen (1542), studeerde te Wittenberg en is in 1556 predikant geweest bij het Hanze-kantoor te Bergen in Noorwegen. Hij moet dus zeker tot de Lutherschen gerekend worden. Caspar Coolhaes (over wien H. C. Rogge eerst een artikel schreef in den Kalender voor de Protestanten in Nederland, I, 203—215, en later een monografie, getiteld: Caspar Janszoon Coolhaes, 2 dln., Amst. 1856, 1858) geboren te Keulen in 1536, werd in .1567 predikant bij de Luthersche gemeente te Essen, zoodat hij ook nog na zijn vertrek uit Deventer als Luthersch bekend stond. Wegens zijn overhelling tot Gereformeerde gevoelens ontzette de theologische faculteit van Leipzig hem in 1570 uit zijn ambt. Daarna arbeidde hij te Mannheim, vervolgens als Gereformeerd predikant te Gorinchem en te Leiden, waar hij in 1575 de nieuwe academie met een plechtige redevoering inwijdde. In 1582 werd hij wegens omechtzinnigheid afgezet en overleed in 1615. Als onrechtzinnigheid werd hem o. a. verweten, dat hij het Avondmaal wilde houden met hen, „die van de mamere der tegenwoor„digheid van Christus' lichaam in het Avondmaal gevoelden met „de Lutherschen" (Glasius, Godg. Ned., II, 297). Een excerpt van hét getuigschrift, dat Oostendorp meekreeg, is te vinden in Arch. N. K. G., N. S., II, 341, 342. § 20. Vervolg. Breda. Uit het weinige, dat omtrent de Hervorming te Breda in 1566 en 1567 meegedeeld wordt, schijnt toch te moeten worden afgeleid, dat door de overheid reeds in Juli 1566 officieel aan de Lutherschen vrijheid van godsdienstoefening is toegestaan, terwijl een predikant, Borckmy, hier dienst doet. Na den Beeldenstorm wordt ook de Gereformeerde prediking toegelaten en Lodewijk van Nassau poogt een vereeniging van Lutherschen en Gereformeerden tot stand te brengen. Dit mislukte echter: eerst schreef een Lutheraan een pamflet tegen den Beeldenstorm, wat door een tegenschrift van Marnix werd beantwoord, en later ontstond er oneenig- 58 begin der hervorming tot de eerste synode. heid naar aanleiding van Borckmy's prediking, waarin bij beweerde, dat een predikant niet alleen door de gemeente geroepen, maar ook door de overheid gezonden moet zijn. Na den slag bij Austruweel wordt de Protestantsche prediking verboden en gaat de gemeente te niet. Zie over deze gemeente: Luth., 186—191; O. N., 1866, 1—8; Arch. N. K. G., N. S., VIII, 303, 304; Bakhuizen v. d. Brink, Hel huwelijk van Willem van Oranje en Anna van Saksen (Amst. 1853), blz. 128w. Het is moeilijk, een juist denkbeeld te verkrijgen van hetgeen te Breda geschied is. In het reeds boven (blz. 48) aangehaald sermoen van Broer Cornelis, dd. 21 Juli 1566, zegt deze: „daer „te Breda in Brabandt. .. beghinnen de Lutheriaenen oft Marti„nisten oft Confessionisten nu oick openbaerlick te preken." Bredaisdus toen blijkbaar al om zij nLuthersche prediking bekend. Was dit officieel toegestaan? Men zou het wel zeggen, omdat hun predikant Borckmy juist met de Gereformeerden twist krijgt over zijn bewering, „dat het allen valsche leeraars zijn, die preken vóór „dat ze door de Overheid zijn geroepen" (zie over dezen twist: O. N., 1866, 3, 4). Pont, die aanneemt, dat de Lutherschen na de Gereformeerden ook vrijheid van godsdienst hebben gevraagd, maar niet verkregen, noemt Borckmy's bewering „heel „inconsequent", maar eerder zou men het een groote dwaasheid kunnen noemen, indien Borckmy zelf niet door de overheid geroepen was. Pont vermoedt, dat Borckmy dit al kon beweren, omdat hij misschien Antwerpenaar en bij de overheid aldaar bekend was, maar dit zou hem toch te Breda niet de bevoegdheid geven, als leeraar op te treden, „door de overheid geroepen", terwijl het zeer de vraag is, of hij inderdaad vanuit Antwerpen naar Breda kwam, daar hij in 't geheel niet onder de Antwerpsche predikers genoemd wordt. Was den Lutherschen inderdaad de openbare prediking veroorloofd, dan komt dit overeen met de woorden „de toegelaten „Religie" en de „laatstelijk voorloopig toegestane leer" (O. N., 1866, 1 en 2), waarmede de Gereformeerden worden aange- kortstondige herleving. 59 duid. Deze laatsten mochten dan zeker eerst niet officiéél, niet krachtens overheidsbesluit daartoe gerechtigd, preeken en dan zou ook hun gevoeligheid over Borckmy's bovengenoemde bewering zeer verklaarbaar zijn: hun leeraars werden daardoor als „valsch" gebrandmerkt. Vast staat, dat de Gereformeerden alleen buiten de stad in een schuurkerk in de Zandbergen mochten vergaderen en hun request,om binnen de stad bijeen te komen.is afgewezen (Arch. N. K. G., N. S., VIII, 302, 303). Of de Lutherschen nu in de stad vergaderd hebben, is niet bekend. Duister blijft, welk verzoekschrift zij aan Lodewijk van Nassau hadden ingediend (O. N., 1866, 2) en waarom de Gereformeerden hun wel wilden toestaan, op een werkdag in hun schuurkerk godsdienstoefening te houden (t. a. p., blz. 3). Het pamflet, door een onbekend Lutheraan tegen den beeldenstorm geschreven, is getiteld: Stercke bewijsinghe dat men wel magh ghedenck- ende Ghetuygkenisse-beelden, maer geen omme die oen te bidden hebben. Marnix verdedigt daartegen den beeldenstorm in zijn geschrift: Van de beelden afgheworpen in de Nederlanden in augusto 1566, beide te vinden in Van Toorenenbergen, Philips van Marnix van St.-Aldegonde. Godsdienstige en kerkelijke geschriften, I, 1-—34. § 21. Vervolg. Amsterdam. Hoewel te Amsterdam een aantal Lutherschen waren en daaronder ook mannen van invloed, komt het hier in deze jaren nog niet tot vorming van een gemeente. Na den beeldenstorm werd door de overheid één kerk ter beschikking der Protestanten gesteld, maar toen daar het Avondmaal zou gevierd worden, dienden de „Oosterlingen", die overtuigd waren, dat de „Calvinischen in 't stuk van 't Avondmael qualijk leeren", een request in, houdende verzoek, om de St.-Olofskapel als eigen kerk te mogen ontvangen. De Gereformeerde predikant Jan Arentsz, die het Avondmaal bediende, las echter vooraf art. 10 en 13 van de Augsburgsche Confessie 60 begin der hervorming tot de eerste synode. voor, met de verklaring, dat zij niets leerden, wat met deze artikelen in strijd was, en op grond hiervan werd op het request der Oosterlingen door de overheid afwijzend beschikt. In December 1566 kwam Oranje te Amsterdam' en poogde ook hier alle Protestanten onder de Augsburgsche Confessie te vereenigen, doch dit stuitte af op het verzet der Gereformeerden. Een nader request der Oosterlingen aan den Prins,, om hun een kerk toe te staan, werd door hem aan Burgemeesters doorgezonden, die echter wederom het verzoek van de hand wezen. Een Luthersche gemeente ontstaat dus in dezen tijd nog niet, terwijl het onbekend is, of de Lutherschen reeds afzonderlijke bijeenkomsten hebben gehouden. Ook de Gereformeerde prediking eindigt in Mei 1567, als de troepen der Landvoogdes de stad bezetten. Zie over Amsterdam in dezen tijd, ook wat het aandeel van Adriaan Pauw in deze beweging betreft: Brandt, Ref., I, 358—361, 366—368, 425—427, 443—446, 456-459; Luth., 150—156; O. N., 1863, 48—50; D. C. Mever Jr., Luther's volgelingen te Amsterdam in De Gids, Jaarg. 1884, blz. 76; Amst., 5, 6. Door Pont wordt in Luth. K., blz. 7, gezegd dat de Amsterdamsche overheid op 24 Augustus 1566 de godsdienstoefening „volgens de Augsburgsche Confessie" toeliet, hetgeen noch uit Brandt, Ref., I, 359 blijkt, noch uit Bor, Hist. d. Ned. Oorl., boek II, fol. 71 v, waar het verdrag met de Protestanten in zijn geheel staat opgenomen. Van Jan Arentsz geeft Brandt, Ref., I, 379, een puntige karakterteekening. Het voorlezen van art. 10 en 13 der Augsburgsche Confessie kwam bij hem voort uit het verlangen, om Lutherschen en Gereformeerden met elkander te vereenigen en tegenover Gaspar van der Heyden, die hem namens de Antwerpsche Gereformeerden over zijn houding kwam bestraffen, hield hij zijn standpunt vol, ook al werd hij met afsnijding be- kortstondige herleving. 61 dreigd (Arch. N. K. G., V, 8). Waarsclnjnlijk zal hij die artikelen uit de Variata voorgelezen hebben, daar hij anders in art. 13 zou hebben verklaard, het gevoelen van Calvijn te verwerpen, terwijl hij kort daarna in de Oude Kerk het Avondmaal geheel volgens den Gereformeerden ritus bediende. Arentsz week in 1567 naar Oost-Friesland uit, was tegenwoordig op de synode te Emden en werd in 1572 te Alkmaar als predikant beroepen; hij overleed aldaar gedurende het beleg, op 28 Augustus 1573. Zie over hem een artikel van H. C. Rogge in den Kalender voor de Prot. in Ned., dl. IV (1859) blz. 79—121 en Arch. N. K. G., N. S., VIII, 340—347. § 22. Vervolg. Het Platteland. Wat het platteland betreft, is het, bij gebrek aan gegevens, niet na te gaan, in hoever daar door geestelijken de Hervorming naar de beginselen der Augsburgsche Confessie is verbreid. Van Dusseldorp noemt in Holland als plaatsen, waar de pastoors het Lutheranisme in plaats van het Katholicisme predikten: Schoonhoven, Jacobswoude, Berkenwoude, Hoogmade, Rijnsaterwoude, Heenvliet en IJselmonde. In Oudewater en Schiedam deed de pastoor het niet, maar wel de kapelaan. Van IJselmonde is bekend, dat de pastoor Adriaen Jansz voor de commissaiissen van Alva te Dordrecht verklaarde, dat hij van September 1566 tot Paschen 1567 — dus juist in denzelfden tijd, dat ook op andere plaatsen Luthersche gemeenten hebben bestaan — gepreekt, gedoopt, getrouwd en begraven heeft „op de maniere van de Confessie van Auspurch". De door Van Dusseldorp genoemde plaatsen zijn te vinden in zijn Annales, uitgeg. door Fruin, (1894) blz. 38. Hij voegt erbij: „inter quos tarnen enituit pastor Jacobswoudanus". Marcus geeft in zijn Sententien en indagingen van den hertog van Alba (Amst. 1735) het vonnis over Adriaan Jansz. van Berckou (blz. 387 vv.), ook aangehaald bij Sepp, Uit het predikantenleven, 62 begin der hervorming tot de eerste synode. blz. 38. Hier worden alleen zijn prediking en andere handelingen „op de maniere der gereprobeerde religie" genoemd en verder gezegd, dat hij tot den brandstapel werd veroordeeld, 30 Mei 1570. Van Vloten heeft echter in Kerkh. Arch. III, 250—252, het verhoor van Adriaen Jansz gepubliceerd, waaruit blijkt, dat hij alles deed „op de maniere van de confessie van Auspurch". Misschien zou een kennisneming van dergelijke verhooren, voorzoover ze nog bewaard zijn, ons meer speciaal Lutherschgezinde predikers doen kennen. HOOFDSTUK IV. . de spaansche tijd in de nederlanden en de vluchtelingenkerken in duitschland (1567—1576). § 23—§ 26. § 23. De groote uitwijking. De achtergeblevenen te Antwerpen. Hadden de doeltreffende maatregelen, door Margaretha van Parma en haar raadslieden genomen tot herstel van den Roomsch-Kathoheken godsdienst, reeds in April en Mei 1567 allerwegen de Protestantsche bewegingen onderdrukt en ook aan het kortstondig bestaan der Luthersche gemeenten een einde gemaakt, de tijding van Alva's komst was oorzaak, dat duizenden het land ver- - heten. De Lutherschen onder hen weken bijna zonder uitzondering naar Duitschland uit, waar zij geloofsgenooten vonden; sommigen zijn daar voorgoed gebleven, anderen vormden de vluchtelingenkerken te Aken en Keulen, die later zooveel invloed hebben geoefend op de organisatie l der Luthersche gemeenten in Nederland. Uit dezen Spaanschen tijd in de Nederlanden (1567— 1576) zijn alleen berichten over de Lutherschen te Antwerpen, Woerden en Bodegraven tot ons gekomen. In Antwerpen bleven na het vertrek van de predikanten nog de spaansche tijd en de vluchtelingenkerken. 63 een aantal Luthersche families wonen, die de kern vormden der later herleefde gemeente. Daar zij geen conventikels houden, zullen zij uiterhjk tot de Roomsche kerk behoord hebben, maar zij blijven betrekkingen onderhouden met de vluchtelingenkerken in Keulen en Aken, met Hamburg en Frankfort a/d Main, alsmede met de Woerdensche gemeente. Na de terechtstelling van Antonie van Stralen in 1568, zijn nog een aantal Lutherschen uit Antwerpen naar Duitschland uitgeweken. Toch bleven er, blijkens een Register van LeeningheQohier uit 1574, verschillende families wonen, die later met andere teruggekeerden de herleefde gemeente vormden. Omtrent het al of niet houden van conventikels hadden zij den raad gevraagd van Joachim Westphal uit Hamburg, die het op verschillende gronden ongeoorloofd achtte (Luth., 91, 297). § 24. Woerden en Bodegraven. In Woerden was officieel de Roomsche godsdienst gehandhaafd, maar bleef de Luthersche gemeente in 't geheim bestaan, zonder veel overlast te lijden (zie boven, blz. 50). Toen echter, na de inneming van den Briel, de meeste Noord- en Zuid-Hollandsche steden den Prins toevielen, ging ook Woerden bij verdrag tot zijn zijde over, op den voet van hetgeen bepaald was in de vergadering der Staten van Holland, in Juli 1572 te Dordrecht gehouden. Vrijheid van godsdienst was daar namens den Prins door Marnix voorgesteld en door de vergaderden aangenomen, zoodat de Lutherschen te Woerden niet alleen ongehinderd openbare bijeenkomsten konden houden, maar ook, omdat de Reformatie hier Luthersch is, de kerken hiertoe bezigden, zoodat het Lutheranisme hier „heerschende kerk" wordt, gelijk 1 in andere Hollandsche steden de Gereformeerde kerk deze plaats bekleedt. 64 begin der hervorming tot de eerste synode. De geest der gemeente is streng-Luthersch: naast Van de Laer wordt Saliger beroepen, die vroeger in Antwerpen gestaan heeft en Flaciaan is, terwijl zij in 1573 een verzoekschrift aan den Prins zendt, om ook den gelijkgezinden Ligarius te mogen beroepen, maar dit wordt voorloopig door Oranje van de hand gewezen. Uit deze aanvrage blijkt echter wel, dat de gemeente talrijk was, daar zij een derden predikant wenscht; Gereformeerden zullen er dan ook slechts in klein getal geweest zijn. Toch worden reeds op de Dordtsche synode van 1574 plannen beraamd, om in Woerden een „reformatie", dus in Gereformeerden geest, aan te vangen. Voorloopig kon daaraan evenwel geen gevolg worden gegeven, omdat de Spanjaarden de stad van September 1575 tot Augustus 1576 belegerden, zonder haar heldhaftigen tegenstand te kunnen overwinnen. Wegens de muiterij der koninklijke troepen in Zuid-Nederland, moest het beleg worden opgebroken, waarvan Saliger een beschrijving gegeven heeft. In hetzelfde jaar, 1576, vertrok Van de Laer als predikant naar Bodegraven, dat in 1572 tegelijk met Woerden tot den Prins was overgegaan en waar sindsdien ook naar de Augsburgsche Confessie was gepredikt. Met aanhaling van een bericht in den Nederlandschen Mercurius van Juli 1759 deelt Dr. Pont mede (Lttth., 301), dat Woerden zich bij de partij van den Prins aansloot onder voorwaarde, dat men bleef bij de belijdenis der Augsburgsche Confessie „zonder „dat nu of ten eeuwigen dage eenige andere religie zoude mogen „worden geoefent." Ook Reudler (Bijdr., III, 60) en Paauw, 345, vermelden hetzelfde, maar Wagenaar (Vaderl. Historie, VI, 381) spreekt daarvan niet en bij Bor (Ned. Oorl., dl. I, fol. 296v en 297r) vinden wij de overeenkomst, tusschen Woerden en 's Prinsen afgevaardigde,den Heer van SwiETEN,geslotenin extenso DE SPAANSCHE TIJD EN DE VLUCHTELINGENKERKEN. 65 medegedeeld, waarin van deze voorwaarde geen woord wordt gerept. Evenzeer zwijgt Hooft (Ned. Historiën, uitg. Hecker, Gron. 1843, dl. II, blz. 1) geheel daarover. Wel is het echter mogelijk, dat de streng-Luthersche Woerdenaars mondeling dit beding hebben gemaakt, omdat te Dordrecht in beginsel vrijheid van godsdienstoefening aan elke religie was toegestaan en zij het overwicht der Gereformeerden in Holland vreesden; de resolutie der Staten van Holland, dd. 4 April 1580 (Kerkel. Plakaat-boek, II, 14), bepalende, dat de Luthersche en Gereformeerde kerk in Woerden voortaan gelijkgerechtigd zullen zijn, doet wel vermoeden, dat eenig beding als bovengenoemd, inderdaad gemaakt was. Intusschen zal dit niet om Erik van Brunswijk geschied zijn, gelijk Pont t. a. p. vermoedt, maar eerder is zulk een voorwaarde te verwachten van een stad, die Saliger beroept en Ligarius als voorganger wenscht, beiden heftige Flacianen. Zeker is Pont's mededeeling niet juist, dat het volk in dezen niet geraadpleegd is, daar het verdrag begint met de woorden: „Wij Schout, Burghemeesteren, Schepenen ende Raeden der „Stede van Woerden, mitsgaeders de gemeene Schutterije ende „ghemeene Borgheren deser voorscreven Stede." Zonder twijfel waren er toen weinige Gereformeerden in Woerden. Dat een twintigtal jaren later de Gereformeerde kerk in Woerden zal overheerschen, is gemakkelijk te verklaren, als men de onvermoeide pogingen der Zuid-Hollandsche synoden Ziet, om aldaar een „reformatie" in te voeren, maar het bewijst in 't geheel niet, dat de bevolking reeds in 1572 Gereformeerdgezind zou geweest zijn. Over het besluit ter reformatie in 1574 zie Rutgers, Acta v. d. Ned. Synoden der i6e eeuw, blz. 172, en over de vergadering van de Staten van Holland in Dordrecht en de toespraak, door Marnix gehouden: Bor, Ned. Oorl., dl. I, fol. 281r—283r. Het verzoekschrift aan Oranje, om Ligarius te mogen beroepen, en de beschikking daarop, staan afgedrukt in Bijdr., III, 90, 91. Hoe Lutherschgezind de magistraat van Woerden was, blijkt ook uit het volgende: bij de vredesonderhandeling met Spanje te Breda in 1575 zouden de Staten van Holland aan de Commis- s 66 begin der hervorming tot de eerste synode. sarissen des Konings een verklaring zenden, waarin o. a. gezegd werd, dat „de Religie door hen geëxerceerd, geene andere is dan „de Catholicque en Apostolicque Religie, met den Heyligen Euan„gelio en Godes Leeringhen corresponderende." De burgemeester van Woerden, Cornelis Fransz, wilde dit niet onderteekenen: die Catholicque en Apostolicque Religie werd niet in het Gereformeerde Holland, maar alleen binnen Woerden uitgeoefend. Toch teekende hij, nadat de raadpensionaris Paulus Buys hem gezegd had, dat ieder afgevaardigde slechts de verklaring aflegde voor zoover het zijn eigen stad betrof (Arch. K. G., V, 216). Zie ook Pont, Eigen kar. Luth., 9—11. Het beleg van Woerden is door Saliger beschreven in zijn Historia van der tijt der swaere belegering ende wonderlijcke verlossinghe der Christelijcke ghemeente der stadt Woerden in Hollant der Augsburchsche confession toeghedaen enz. (zie Bijdr., III, 69). Ook schreef Reudler hierover in het Mengelwerk der Vaderlandsche Letteroefeningen, Dec. 1838, blz. 805—826. Saliger's andere geschriften gedurende het beleg worden genoemd in Bijdr., III, 64, 65 en O. N., 1863, 59, 60 en een tractaat, waaruit zijn godsdienstige overtuiging duidelijk blijkt, in Luth., 308. Bodegraven ging tegelijk met Woerden tot den Prins over; na dat jaar is „inde prochie kercke gepredickt, ende geleert Godes „Woort in conformite van de voorscreven confessie ende d'apolo„gie vandien" (Request van Bodegraven aan de Staten van Holland uit 1612, hs. in 't archief der Amst. gemeente). Zie verder: Bijdr., III, 60—70; O. N., 1863, 57—61; Luth., 300—309. § 25. De Vluchtelingenkerken te Aken en te Keulen. Haar geschiedenis. De Lutherschen, die bij Alva's komst het land verlieten, vestigden zich vooral te Frankfort a/d Main, Hamburg, Essen, Aken en Keulen, maar alleen in de laatste twee steden hebben zij afzonderlijke Nederlandsch-Luthersche gemeenten gesticht. De gemeente te Aken bestaat in 1571 en heeft zich waajschijnhjk afzonderlijk, naast een Gereformeerde, DE SPAANSCHE TIJD EN DE VLUCHTELINGENKERKEN 67 geconstitueerd; zij werd gevormd door Antwerpsche Lutheranen, daar als symbolische boeken de Augsburgsche en de Antwerpsche Confessie genoemd worden. Blijkens de predikanten, die haar dienden en de namen harer leden, was zij nauw verbonden met de Nederlandsche gemeenten. Van 1581 tot 1598 en van 1609 tot 1614 heeft zij vrijheid van godsdienstoefening gehad, maar na 1614 werden de Lutherschen uit Aken verbannen, zoodat de gemeente te niet ging. De gemeente te Keulen is zeer klein geweest en vertoont dezelfde kenmerken als de Akensche. Zij bestaat in 1575 en dient in 1582 een verzoek in tot vrijheid van godsdienstoefening, dat echter wordt afgewezen. Later heeft ook zij veel vervolging te verduren: „hare geschiedenis is „een lijdensgeschiedenis geweest." De Akensche gemeente heeft in 1571 Balthasar Houwaert, den vroegeren Antwerpschen predikant, tot voorganger; ook hebben bier dienst gedaan: Matthijs van Statvelt, die in Antwerpen op 't Kiel predikte; Muijkens vanaf 1585 „omtrent „ses jaren" (Arch. N. K. G., N. S., XV, 52), die later predikant te Leiden is (Zie over hem: Bijdr., III, 106, 107 ; 0. N., 1864, 39—108; Rott., 18—21; Arch. N. K. G., N. S., XV, 59, 60; zijn preekwijze in Bijdr., VII, 6 en Hartog, Predikk., 83—85, waar hij met Hubertus Duifhuis wordt vergeleken); in 1589 Wirichius, later predikant te Haarlem en Utrecht '(Zie over hem Luth., Reg., en Amst., 52, 53); in 1597 Johannes Wilhelmi, als predikant te Amsterdam overleden (Zie: Luth., Reg., en Amst., 37, 53, 61, 71). Petrus Meesterm an, „de later zoo welbekende en invloed„rijke secretaris der Amsterdamsche gemeente", is van 1592 tot 1602 onderwijzer te Aken geweest. De eerst bekende predikant der gemeente te Keulen was de zooeven genoemde Johannes Wilhelmi. Ook Statvelt en Wirichius dienden haar, evenals Adolf Fisscher en Boxhorn, 68 begin der hervorming tot de eerste synode. in latere jaren onderscheidenlijk predikant te Amsterdam en te Woerden. Zie over deze gemeenten: Luth., 314—329; O. N., 1864, 42 en 1865, 60; Werken der Mamix-V'ereeniging, Serie II, dl. II, blz. 6, 13; Van Schelven, De Nederd. Vlucht, kerken, geeft hierover niets; hij behandelt alleen de Gereformeerde kerken. § 26. Vervolg. Hare beteekenis voor de Nederlandsche Luthersche gemeenten. Het is aan het historisch inzicht van Dr. Pont te danken, dat wij de groote beteekenis kennen, die de vluchtelingenkerken van Aken en Keulen voor de latere Nederlandsche Luthersche gemeenten hebben gehad. Daar zijn de huiskerken gesticht; had deze organisatie een veertigtal jaren vroeger plaats gehad, „dan had het kunnen zijn, dat de reformato„rische strooming in Nederland in harè bedding was „gegaan, nu kwam zij te laat om de Nederlanders te „winnen, maar nog tijdig genoeg om de Lutheranen in „Nederland geheel voor vervloeien te bewaren. In de „huiskerk toch is het Nederlandsch Lutherdom georganiseerd, en dat zij er is, hebben wij te danken aan de „gemeenten van Aken en Keulen, die het eerst de oude „gemeente-idee van Luther weer hebben verwezenlijkt'' {Luth., 343). Luther toch had vóór den Boerenoorlog de huiskerk aanbevolen, terwijl hij later van meening veranderde, blijkens zijn advies, aan de Antwerpenaars ongeveer 1540 gegeven (zie boven, blz. 30,31), dat in 1567 door Joachim Westphal werd herhaald (zie boven, blz. 63). Flacius en zijn geestverwanten begonnen zich in deze tijden van vervolging te beroepen op hetgeen Luther vroeger gezegd had; te Aken en Keulen worden op zijn raad huiskerken gesticht, terwijl Balthasar Houwaert de spaansche tijd en de vluchtelingenkerken. 69 en Saliger bovendien het goed recht der huiskerken in geschriften hebben bepleit. Onder invloed van deze zienswijze zijn zulke kerken te Antwerpen, te Woerden en te Amsterdam ontstaan. De inrichting der huiskerken is bekend door de Ordonnanties, die daaromtrent in de verschillende gemeenten werden gegeven. De gemeente is de hoogste autoriteit; zij kiest gedeputeerden, die de gewone leiding der gemeenteaangelegenheden hebben, en diakenen, die alleen met armenzorg zijn belast. De predikanten zijn de geestelijke leidslieden en vormen met de gedeputeerden het consistorie. De gemeenteleden, die groote huizen hadden, moesten die voor de godsdienstige samenkomsten tei beschikking stellen. De eeredienst is waarschijnlijk geheel ingericht naar de Zweibrücker kerkorde; zij was zeer eenvoudig en heeft veel overeenkomst met die van de tegenwoordige Luthersche gemeenten in Nederland. Aldus „is het Lutherdom „van de Bovenlanders, van de Rijnprovinciën en den „Eifel toen voor Nederland van zeer groote. beteekenis „geweest." Over dit gedeelte is hoogst belangrijk: Luth., 329—346. Zie verder: De oudste organisatie der plaatselijke Luthersche kerken in Nederland (N. Bijdr., III, 129—143); O. N., 1863,65—70 en 1865, 60—66; Domela Nieuwenhuis, Bijdragen tot de geschiedenis der „huyskereken" in: Godgel. Bijdr., dl. XXIX en XXX; Pont, Eigen kar. Luth., 15w. B. Houwaert schreef in 1571 zijn Bewijs, dat heymelijcke vermaningen in Godts Woord gefondeert sijn. In de Godg. Bijdr. het Domela Nieuwenhuis afdrukken: Bedencken sommiger Christenen binnen Antwerpen der Confessie van Ausborch toegedaen aengaende der huijskercken (1579) en het daarop verschenen Andtwoort der 70 begin der hervorming tot de eerste synode. predicanten tot Woerden in Hollandt, onderteekend door Saliger en Vredelandt. Verder ook de Articulen van der huijskercken der christelijcker gemeijnten der Ausborchschen Confessie toegedaen (1577), door Saliger onderteekend; een Instructie dienende tot ordonnantie van der huijskercken in Andtwerpen onder het cruijs en een Ordonnantie van de huijskercke der christelijcker gemeijnte der Confessie van Ausborch binnen Aken dewelcke den derden Augusti Ao. 1578 in Johan Bodens huijs met assistentie van de voornaemster der gantscher gemeijnte door H. Matthijs Statuelt van der Sleyden ende H. Johan Engels, beijde predicanten etc. is opgericht ende wt den hoochduijtsche in nederlantsche sprake overgeset. De vier belangrijke bezwaren tegen de huiskerken en de weerlegging daarvan zijn duidelijk geformuleerd in Luth., 333—339. De kerkorde staat tusschen de Saksisch-Luthersche en de Gereformeerde in; wanneer dan ook Saksisch-Luthersche elementen in de Nederlandsche Luthersche kerk komen, wordt de kerkorde een punt van onderlingen strijd. HOOFDSTUK V. luthersche gemeenten en kringen in de zuidelijke en noordelijke nederlanden na de pacificatie van gent tot aan de eerste synode (1576—1605). § 27—§ 31. § 27. Luthersche gemeenten in de Zuidelijke Nederlanden. Antwerpen. Na de Pacificatie van Gent, 8 November 1576. waarbij de vrijheid van geloofsovertuiging erkend werd, kwamen allengs vele Protestanten in de Zuidelijke Nederlanden terug. De Luthersche gemeenten in die gewesten herleven, maar het is slechts voor korten tijd: in 1585, wanneer Parma Antwerpen ingenomen en aldus de geheele Zuidelijke Nederlanden onder Spanje teruggebracht heeft, gaan de gemeenten weder te niet, hare leden luthersche gemeenten en kringen. 71 wijken veelal naar Noord-Nederland uit en doen aldaar nieuwe gemeenten opkomen, die, met de bestaande, door toedoen der Amsterdamsche gemeente in 1605 door een voorloopig zeer lossen band worden verbonden. In Antwerpen, waar in 1577 een huiskerk ontstaan is, ontvangen de Lutherschen, als aartshertog Matthias in Juli 1578 den godsdienstvrede heeft afgekondigd, reeds de volgende maand verlof, op drie plaatsen samen te komen; in November 1578 worden hun twee kerken toegestaan; door een en ander neemt de gemeente in aantal toe, zoodat zij zelfs twee afdeelingen, een Nederlandsche en een Fransche, omvat. Toch heeft zij moeilijke tijden doorgemaakt en is door verschillende oorzaken innerlijk niet tot grooten bloei gekomen; vooral door den predikant Eggerdes ontstond er in de gemeente een strijd over de erfzonde, terwijl ook op andere punten oneenigheid heerschte. Bovendien verweet men den Lutherschen, met Spanje te heulen en Het de verhouding tot de Gereformeerden zeer veel te wenschen over. Maar het meest leed de gemeente onder het voortdurend gebrek aan predikanten voor de Nederlandsche af deeling; de Fransche af deeling had een zeer gewaardeerden voorganger in den bekwamen en gematigden Cassiodorus de Reyna, wiens Catechismus niet aüeen in Antwerpen, maar later ook in de Noordelijke Nederlanden langen tijd in gebruik is gebleven. Evenzoo is het in 1579 verschenen Antwerpsche Gezangboek later te Amsterdam en elders ingevoerd en herhaaldehjk uitgegeven. Toen Parma in 1585 Antwerpen innam, bepaalde hij, dat de Protestanten binnen vier jaar tijds moesten beshssen, of zij tot den Roomschen godsdienst wilden terug- 72 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. keeren, in welk geval zij konden blijven; anders moesten zij stad en land verlaten. De meeste leden der Nederlandsche afdeeling van de Luthersche gemeente vertrokken naar Noord-Nederland, waar zij zich in verschillende steden vestigden, een klein getal ging naar Hamburg en Aken, terwijl de Fransche afdeeling met haar beide voorgangers naar Frankfort a/d Main uitweek. Toch bleven enkelen te Antwerpen wonen en stichtten er een huiskerk, | die meest door predikanten, uit Noord-Nederland gezonden, werd voorgegaan. Over de geschiedenis der Antwerpsche gemeente in dezen tijd raadplege men het reeds genoemde werk van J. Lehnemann, Hist. Nachricht u. s. w., S. 82—109; Luth., 398—428; N. Bijdr. I, 137—140, 150—159; O. N., 1863,44—48;Rott., 13; Werkender Marnix-Vereen., Serie III, dl. III, 10; Paauw, 269—280. Het contract, door de overheid met de Lutherschen te Antwerpen gesloten, staat afgedrukt in N. Bijdr., I, 160—162. De verwarde inwendige toestand der gemeente vond voor een deel haar oorzaak in de verschillende richtingen, die haar pre- f dikanten en leden aanhingen. Coninxbergen (zie beneden, blz. 79), Engelberti (Luth., 398), Fisscher (N. Bijdr., I, 139, 140) en vooral de mvloedrijke Cassiodorus de Reyna zijn gematigd; mannen als Eggerdes (N. Bijdr., I, 138), Schlüsselberg (N. Bijdr., I, 157, 158; Rott., 16) en Holtzhutter (N. Bijdr., I, 156) waren heftige Lutheranen. Aldus was er geen eenheid en werd de privaatbiecht naast de algemeene biecht toegestaan, het Avondmaal met den ouwel of met gebroken brood gevierd en dit Avondmaalsteeken op de tong gelegd of in * de hand gegeven (zie Rott., 76, 77). Maar vooral de strijd over de I erfzonde verdeelde de gemeente, nl. de vraag, of de erfzonde 's menschen natuurlijke toestand (substantie) of een bederf der natuur (accidens) is. In 1579 stelden gedeputeerden een Belijdenis van de erfzonde op, door A. Fisscher onderteekend, welke t_ ook door allen, die te Antwerpen predikant Wilden worden, on? LUTHERSCHE GEMEENTEN EN KRINGEN. 73 derteekend moest worden (Zie: De Belijdenis van de Luthersche gemeente te Antwerpen over de erfzonde in N. Bijdr., I, 121—164). De verdenking van Spaanschgezindheid, die sinds den slag bij Austruweel op de Antwerpsche Lutherschen rustte, vond nieuw voedsel, toen bij de vredesonderhandeling met Spanje te Keulen in 1579, de Koning het verbod van uitoefening der Gereformeerde, en niet der Luthersche, religie verlangde (zie Lehnemann, Hist. Nachricht, S. 83—88). Tegen deze verdenking hebben de Lutherschen bij aartshertog Matthias een Protest op de Articulen van de Pacificatie van Neder landt (Antw. 1579) ingeleverd, dat ook in het Duitsch vertaald is (O. N., 1863, 46). De verhouding tot de Gereformeerden, hierdoor al minder goed, werd er niet beter op, toen de gematigde Cassiodorus de ReYna, die in zijn Avondmaalsleer niet beslist Luthersch was, in Antwerpen kwam en Loyseleur de Villiers, hofprediker van den Prins, tot groote verontwaardiging der gnesio-Lutheranen, in een geschrift ging betoogen, dat er eigenlijk tusschen hen en de Gereformeerden geen verschil bestond. Cassiodorus de Reyna, in 1520 te Sevilla geboren, heeft een veelbewogen leven gehad. Hij moest om 't geloof uit Spanje vluchten, vertoefde te Genève, Frankfort a/d Main en Londen, stond dan in 1561 aan het hoofd der Spaansche Protestantsche kerk, maar moest in 1563 zijn vaderland weder verlaten. In 't volgend jaar is hij te Antwerpen, daarna weder te Frankfort, vervolgens te Bazel, waarop hij voor de derde maal naar Frankfort komt en daar een zijdehandel opzet. In 1578 begaf hij zich naar Londen, om van hier de plaats van predikant bij de Fransche afdeeling der Luthersche gemeente te Antwerpen in te nemen, totdat hij in 1585 weer te Frankfort zijn vroegeren handel opvatte en in 1594 als predikant der Nederlandsch-Luthersche gemeente aldaar overleed. (Zie over hem: Lehnemann, a. w., S. 89—100, 136—138; Luth., 406, 407 en de daar aangehaalde litteratuur; Bijdr., II, 14—27; Arch. N. K. G., VIII, 323—332); Paauw, 267. In 1580 gaf hij te Antwerpen uit: Catechismus.Dat is: Corte onderwijsing, van de voornemste Hooft-stucken der Christelijker leere: op Vraghe endeAntwoort ghesteÜ, die spoedig tweemaal her- 74 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. drukt werd en ook in Noord-Nederland in gebruik bleef. Hij toont hierin geen gnesio-Lutheraan te zijn en werd vooral door Eggerdes heftig bestreden (Luth., 425—427; Bijdr., I, 43, 44). Had De Reyna in de Fransche afdeeling der gemeente nog Serarius naast zich, de grootere Nederlandsche afdeeling had voortdurend gebrek aan predikanten; wel zijn er een aantal geweest, maar sommige slechts voor korten tijd. Behalve de reeds genoemde, hebben hier gearbeid: Carel de Meyer, Stefanüs Praetoriüs (Luth., 403), Conrad Pistorius of Becker (Luth., 157), Johan Isensee (N. Bijdr., I, 156), B. Jochow, H. Latomus, C. Stapel (ald., 159), H. Meier of Th. Meyer (ald., 159; 0. N., 1863, 47), Johannes Vervtrius (O. N., t. a. p.) en M. Amsweer (Sepp, Kerkhist. Studiën, 224). Het Antwerpsche Gezangboek, in 1579 uitgegeven, dat niet alleen hier, maar ook meer dan een eeuw in de Noord-Nederlandsche gemeenten in gebruik is geweest, bestond uit de Psalmen, door Willem van Haecht gedicht, en verder „lofsangen, hym„nen ende geestelycke liedekens", waaraan later nog een tweede deel is toegevoegd. Zie hierover: Luth., 276—279; Bijdr., IV, 44 vv.; N. Bijdr., III, 59—62; Stemmen L. K., III, 74—76. Ook hadden de Lutherschen te Antwerpen een eigen gymnasium onder den rector Lubertus Florinus (Lehnemann, a. w., 107; 0. N,, 1863, 45). De gemeente, door De Reyna met zijn Fransch-Luthersche Antwerpenaars te Frankfort a/d Main gesticht, draagt nog den naam van „Niederlandische Gemeinde Augsburgischer Confes„sion" en heeft nog hetzelfde zegel, dat eertijds te Antwerpen gebruikt werd (Rott., 13; zie ook Domela Nieuwenhuis, De Ned. Luth. gem. te Frankfort a/d. Main in Eigen Haard, 1878, 176 w.); ook te Hamburg heeft zich een „Nederlandsche" gemeente gevestigd (Amst., 9). Beide gemeenten hebben echter geen betrekkingen met de Luthersche kerk in Nederland onderhouden. Na 1585 is er nog een huiskerk te Antwerpen blijven bestaan, die vanuit Amsterdam haar predikanten ontving. Zoo schrijft J. Meyssenius uit Bodegraven dd. 22 December 1611, dat hij niet naar Antwerpen kan gaan, gelijk het Consistorie verlangt LUTHERSCHE GEMEENTEN EN KRINGEN. 75 (hs. archief der Amst. gem.); in 1613 is Mulhemius er (N. Bijdr., I, 134); den 17en Februari 1616 wil Amsterdam H. Meissenius van Bodegraven naar Antwerpen zenden (hs. archief der Amst. gem.) en in het volgend jaar blijkt Fluggius er te zijn, die vandaar naar Leiden gaat. § 28. Vervolg. De andere gemeenten in Zuid-Nederland. Behalve te Antwerpen zijn tusschen 1576 en 1585 Luthersche gemeenten geweest te Hondscote en te Brussel, misschien te Gent, terwijl ook van Lissewege bekend is, dat zich daar een aantal Lutherschen bevonden. Te Hondscote was de gemeente herleefd; zij werd omstreeks 1578 bediend door Mattheus Rudse, later predikant te Woerden (zie Bijdr., III, 81—89 en verder beneden, blz. 78). In het volgend jaar, toen de Malcontenten de stad hadden veroverd, vluchtte hij naar Noord-Nederland en werd predikant te Nieuwkoop (Zie Janssen, Kerkh. in VI., I, 246 en Luth., 429). Den 2en Mei 1579 wordt aan de Lutherschen te Brussel een kerk toegestaan, waarbij Muykens en Daniël Stangen dienst doen. Deze gemeente,waar het Antwerpsch Gezangboek in gebruik was, verdwijnt na 1585 (Luth., 430). Gent mag hier pro memorie genoemd worden, omdat de onzekere belichten, die boven op blz. 47 aangehaald werden, ook op deze periode betrekking kunnen hebben. In Lissewege (West-Vlaanderen) büjken in 1580 een aantal Lutherschen te zijn, die vergaderingen gaan houden, hetgeen de Gereformeerden doet besluiten, dat hun leeraars moeten pogen, met Gods Woord die Lutherschen te overwinnen en, indien dit niet gelukt, naar andere bekwame middelen moeten omzien, om dit doel te bereiken. Over den afloop vernemen wij niets (Janssen, Kerkh. in VI., I, 288). Dat te Bernhem ook Lutherschen zouden geweest zijn (Janssen, a. w., 93, 94) berust op een onjuiste gissing van Schultz Jacobi, die (O. N., 1865, 123) omtrent Born, de eerste plaats, waar de latere Zwolsche leeraar Heggerus dienst deed, vermoed- 76 begin der hervorming tot de eerste synode. de, dat het Bernhem zou zijn, terwijl het inderdaad Borne in Overijsel is (R. en v. V., Acta, V, 361, 374). Waarsclnjnlijk hebben er ook geen Lutherschen te Meetkerke gewoond, zooals weieens vermoed is. Men grondde dit namelijk op een bericht van Jean Ballin (Janssen, Kerkhervorming te Brugge, II, 291), een over 't algemeen betrouwbaar schrijver, die van Jan Buf, predikant te Meetkerke in 1581 en volgende jaren, mededeelt, dat hij een groot Lutheraan was, die vrouw en kinderen verstiet, omdat zij tot de Calvinisten behoorden. Buf is echter juist in die jaren Gereformeerd predikant te Meetkerke geweest; moge hij vroeger tot de Lutherschen hebben behoord en één hunner gemeenten zijn voorgegaan, in laatstgenoemde plaats diende hij de Gereformeerde kerk en is zijn aanwezigheid geen aanleiding, om te vermoeden, dat er Lutherschen waren (Vgl. Janssen, Kerkh. in VI., I, 299). § 29. Luthersche gemeenten en kringen in Noord-Nederland. Woerden en Bodegraven. Juist in dezen tijd begonnen de twee als Luthersch bekend staande gemeenten in Noord-Nederland, Woerden en Bodegraven, overlast te ondervinden van Gereformeerden kant. De overal elders „heerschende" kerk wilde ook hier tot heerschappij komen, wat haar ten slotte gelukte, terwijl de houding der Luthersche predikanten aanleiding te over gaf, om in te grijpen. Na Van de Laer's vertrek werd de Flaciaan Fredeland beroepen en toen Saliger in 1579 om zijn critiek op de handelingen van den Prins van Oranje was ontslagen, werd hij spoedig daarop met zijn ambtgenoot verbannen, omdat zij een huiskerk gesticht hadden naast de officiëele kerk. Bij resolutie van 4 April 1580 bepaalden de Staten daarop, dat de Luthersche en Gereformeerde religie in Woerden gehjkgerechtigd zouden zijn. In de huiskerk trad de daar beroepen predikant Rudse echter zóó luthersche gemeenten en kringen. 77 fel op tegen de aizwering van Philips II, dat bij afgezet en verbannen werd, en tevens verbood men den Lutherschen, een huiskerk te houden, daar zij in de stadskerk het Evangelie volgens de Augsburgsche Confessie konden hooren prediken. Na 1584 komt er een korte opleving van het Lutherdom te Woerden: in de stadskerk wordt eerst de gematigde Lutheraan Coninxbergen beroepen, daarna de Flaciaan Ligarius, die het Woerdensche Gezangboek invoert, maar de eerste blijkt langzamerhand meer en meer Gereformeerdgezind te zijn en de laatste wordt in 1591 om zijn houding tegenover de Staten en de Gereformeerden gebannen. Hem volgt eerst Muykens, daarna Boxhorn op; ook deze neigt tot de Gereformeerden en nu wordt, tegen alle recht en billijkheid in, bij resolutie van 5 September 1594 door de Staten besloten, dat alleen de Gereformeerde leer te Woerden zal worden gehandhaafd. De Lutherschen hebben kort daarop een huiskerk gesticht waarbij Glaserus in 1601 predikant wordt en hoewel hun godsdienstoefeningen meermalen worden gestoord en Glaserus een tijdlang in den Haag zoo goed als gevangen gehouden wordt, krijgt de gemeente op 30 December 1603 verlof, onder bepaalde voorwaarden en op voorgeschreven tijden bijeen te komen. Dit is de eenige Luthersche gemeente in dien tijd geweest, aan wie dit officieel werd toegestaan. In Bodegraven geschiedt ongeveer hetzelfde als te Woerden. Nadat Van de Laer in 1594 ontslag heeft ontvangen, gaat Coninxbergen uit Woerden erheen, om de „reformatie " in Gereformeerden zin aldaar ter hand te nemen en preekt er in de parochiekerk. De Lutherschen stichten een huiskerk en sinds 1596 neemt Muykens als 78 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. „kwartierprediker" zoowel hier, als te Rotterdam, Gouda en Woerden den dienst waar. Eerst in 1611 krijgt Bodegraven een eigen predikant. Ook te Woubrugge en te Nieuwkoop schijnen toen Luthersche gemeenten geweest te zijn, wier geschiedenis echter onbekend is. Over de geschiedenis van Woerden en Bodegraven in deze periode zie men: Bijdr., III, 69—122; Pont, Luth., 363—394, 493—500; ld., Luth. K., 12, 13; Glasius, Gesch., I, 261, 262; R. en v. V., Acta, II en III, Reg.; Werken der Marnix-Vereen., Serie III, dl. V, 175, 176, 182, 187, 247; Holtzapffel, Feestrede bij gelegenheid v. h. 200-jarig bestaan der Ev.-Luth. kerk te Woerden (Amst. 1847); Paauw, 345—347. Na Van de Laer's vertrek naar Bodegraven werd Hendrik Fredeland, een Flaciaan, te Woerden beroepen (zie over hem: Bijdr., III, 70, 71). Saliger wordt in 1579 afgezet, omdat hij de verandering in de wethouderschap door Oranje, waarbij ook Gereformeerden daarin worden opgenomen, ten scherpste afgekeurd had. Fredeland nam nu evenzeer ontslag en stichtte met Saliger een huiskerk naast de officiëele kerk, maar omdat de overheid hun vergaderingen als ongeoorloofd beschouwde, werden zij beiden bij Resolutie der Staten van Holland, dd. 4 April 1580 (Wiltens, Kerkel. Plakaat-boek, II, 14) verbannen; bij dezelfde resolutie werden Lutherschen en Gereformeerden gelijkgerechtigd verklaard. In plaats van de beide verbannenen was Nicolaas Simonszoon, predikant te Woubrugge (zie over hem: Bijdr., III, 76 w.; Luth., 368) in de parochiekerk als voorganger benoemd, die waarschijnlijk tot de gematigd-Lutherschen behoorde. Daartegenover beriepen de -Flaciaansgezinden in de huiskerk Mattheus Rudse, die tevoren predikant te Hondscote was geweest en nu te Nieuwkoop stond (zie boven blz. 75). Heftig bestreed deze in 1581 de afzwering van Philips II, dien hij den wettigen landsvorst bleef achten, hetgeen hem een verbod om te preeken en verbanning op den hals haalde (Resoluties der Staten van Holland van 23 Februari en 18 Maart 1581, Plakaat- LUTHERSCHE GEMEENTEN EN KRINGEN. 79 boek, II, 25; vgl. Luth., 373—376 en Sepp, Staatstoezicht op de Godsd. Letterk., 15—17). Ook werd den Lutherschen verboden, een nieuwen predikant te beroepen, daar zij tevreden moesten zijn met hetgeen in de parochiekerk geleerd werd. Inmiddels was Nicolaas Simonszoon overleden en zijn plaats onbezet gebleven, totdat in 1585 of 1586, toen er vele uitgeweken Antwerpenaars te Woerden een toevlucht gevonden hadden (Lehnemann, Rist. Nachricht, S. 3) en eenige Lutheranen in het stadsbestuur gekomen waren, onder hun invloed de gematigde Segerus Coninxbergen (Zie over hem Luth., 378 en Biogr. Wdb., II, 192, 193, v. Alphen, N. K. H., 1889, Suppl. I, 81 en 167) beroepen werd, die vroeger te Antwerpen *had gestaan. Daarnaast verlangen zij nog den Flaciaan Ligarius, omtrent wiens beroep de Haagsche Synode van 1586 aan Leicester het verzoek richt, dat zoo mogelijk te verhinderen, daar hij „est assez cogneu d'estre homme „fort partial, d*un esprit remuant et fort dangereux" (Rutgers, Acta Syn. i6e eeuw, 634). Ondanks de inwilliging van dit verzoek werd Ligarius toch beroepen. Hij is de schrijver van Dat Cleyne Corpus Doctrinae. Om de Jonckheyt ende eenvoudighe Gemeynte in de Puncten des cleynen Catechismi, tot meerder verstant met Vraghe ende Antwoort te oeffenen (ongev. 1588 uitgeg.), een katechisatieboekje, dat veelvuldig gebruikt werd en tot 1779 in het Kerkboek achter de psalmen en gezangen voorkwam (Zie Bijdr., I, 44—46). Voor volwassenen gaf hij in 1588: Het Christendom,.oft die Puncte der Godtsalicheyt (Bijdr., I, 44; Luth., 379). Ook heeft hij het Bonnsche Gezangboek in Woerden door het Woerdensche Gezangboek (zie daarover Luth., 279, 280; Bijdr., I, 126; III, 145; IV, 59—66; N. Bijdr., III, 62—65; Stemmen L. K., lil, 77) vervangen, waarin een aantal echt-Luthersche liederen voorkomen en dat hier tot 1745, en ook te Utrecht, in gebruik is geweest. Heftig trad hij op tegen de Gereformeerden, soms ook tegen de Staten, en na aangeklaagd (de punten der aanklacht bij Schoockius, Liber de Bonis vulgo ecclesiasticis dictis, Gron. 1651, p. 713—718) en verhoord te zijn, werd hij in 1591 verbannen. Inmiddels was Coninxbergen meer Gereformeerdgezind geworden en vond hij een medestander in Hendrik Boxhorn (zie 80 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. over hem en zijn werken: Luth., 386, 387; Bijdr., III, 105, 106; Arch.N.K.G., VIII, 309-311; Biogr. Wdb., I, 549—553), die zijn ambtgenoot werd, nadat Muykens korten tijd die plaats had ingenomen. De beide predikanten stelden zich nu in 1593 met de Gereformeerde synode in verbinding en voerden met voorzichtigheid de Calvinistische gebruiken in, zoodat de Lutherschen aan de Staten verlof vroegen, een eigen huiskerk te mogen stichten, wat hun geweigerd werd (Kerkel. Plakaat-boek, II, 105). Op 5 September 1594 volgde de resolutie der Staten, dat in Woerden alleen de Gereformeerde leer gehandhaafd zou worden (t. a. p., blz. 111) en zelfs indien de overeenkomst, dat alleen de Luthersche religie te Woerden zal mogen worden gepredikt, niet bestaan heeft, toch is het juist, wat Dr. Pont zegt: „Andere belangen „dan die van eerlijkheid en trouw aan de gesloten tractaten leidden de Staten en, al hadden zij het recht niet aan hun kant, zij „hadden de macht" (Luth., 392). Vgl. Pont, Eigen kar. Luth., 9—11. De Lutherschen stichtten nu een huiskerk, eerst door Muykens als kwartierprediker bediend, in 1601 met een eigen predikant, Arnoldus Glaserus (zie over hem: Luth., 495; Bijdr., III, 110—126; N. Bijdr., VII, 277; R. en v. V, Acta, III, 225; Hartog, Predikk., 83; Biogr. Wdb., III, 261), die eerst veel moeilijkheden ondervond (Luth., 496—498), maar zich toch kon handhaven en ook verkreeg, dat de uitoefening der Luthersche religie in Woerden officiëel veroorloofd werd. In 1646 krijgt Woerden een nieuwe kerk. Over de geschiedenis van Bodegraven, waar het doopboek begint met 1629, zie men nog: Luth., 309, 515; O. N., 1863,183,184; R. en v. V, Acta, II, 207; Manné, 382,383; Glasius, Gesch., I, 266; Ned. Merc, 1760, I, 58, 92. Een episode uit het kerkelijk leven alhier tusschen 1740 en 1760 gaf D. Drijver in: Dirk Ravensbergh en zijn tijd (De Wachter, 1908). Te Woubrugge en Nieuwkoop, waar onderscheidenhjk Nicolaas Simonszoon enRuDSE als predikant hebben gediend en welke plaatsen ook tot het gebied van Erik van Brunswijk behoorden, schijnen de gemeenten ook nog een tijdlang Luthersch geweest te zijn. Spoedig daarna zijn ook hier Gereformeerde predikanten. luthersche gemeenten en kringen. 81 § 30. Vervolg. Amsterdam. In dezelfde jaren, waarin de beide oudste Nederlandsche Luthersche gemeenten de bevoorrechte plaats verhezen, die zij -totnogtoe bekleed hadden, wordt na den val van Antwerpen het Luthersche element in andere steden der Noordelijke Nederlanden aanzienlijk versterkt door vluchtelingen uit het Zuiden. Hun komst is iiün of meer rechtstreeks de oorzaak van het ontstaan der gemeenten te Amsterdam, Middelburg, Leiden, Haarlem en Rotterdam. Hoewel te Amsterdam reeds in 1566 Lutherschen blijken te wonen (zie boven, blz. 59) komt het in dat jaar nog niet tot stichting eener gemeente; eerst de komst van veel Antwerpenaars na 1585 zal dat bewerken.Op het einde van 1587 worden 't eerst pogingen aangewend, om samen te komen, en wanneer de magistraat dit wil verhinderen, ontvangt hij van de Staten van Holland een aanschrijving hen „tot op nadere gelegenheid in hunne huizen onge„molesteerd te laten". Een huiskerk wordt ingericht — Mei 1588 — en voorloopig alleen Andries Nesscher als ziekentrooster aangesteld, terwijl Ligarius uit Woerden de steun en raadgever der Amsterdammers is. De gemeente neemt gestadig toe, in 1590 wordt de Flaciaan Joost van den Populiere beroepen, terwijl den 7den April 1592 door de Instructie, dienende tot ordinantie van der huyskercken der christelycker gemeynte. onder het cruys der Ausborgsche Confessie toegedaen een georganiseerde gemeente wordt gegrondvest. Dadehjk had zij met een groote moeilijkheid te kampen, toen nog in datzelfde jaar ook hier, evenals vroeger te Antwerpen (zie boven, blz. 71), een strijd over de erfzonde ontstond tusschen Nesscher en V. d. Populiere. 6 82 begin der hervorming tot de eerste synode. Het gevolg was, dat laatstgenoemde werd ontslagen, die echter een afzonderlijke gemeente oprichtte (1592); eerst na zijn dood (1611) voegden zijn aanhangers zich weer bij de hoofdgemeente. Een goede keuze deed Amsterdam, door in 1594 als tweeden predikant Adolf Fisscher, vroeger te Antwerpen werkzaam, te beroepen, onder wien de gemeente in bloei toenam.In 1597 voerde zij een nieuwe Ordonnantie in, die met enkele wijzigingen, langen tijd voor Amsterdam en andere gemeenten geldend is gebleven en den grondslag heeft gevormd voor de latere ordonnanties der Fraterniteit. In 1600 werd een huis met pakhuis op het Spui gehuurd, om tot huiskerk te dienen, het volgend jaar een derde predikant beroepen, terwijl men in 1604 de plaats der samenkomst door aankoop van een huis vergrootte. Voortdurend moest de gemeente echter nog vervolging van overheidswege verduren: eerst in 1591, later meermalen tusschen 1595 en 1598, eindelijk van 1601 tot 1604 werden de bijeenkomsten der Lutherschen verboden, waarbij vooral de bekende predikant Plancius zich als hun tegenstander deed kennen. Door benwldeling van verschillende Duitsche vorsten en vooral van den koning van Denemarken, werden zij sinds November 1604 met rust gelaten en kon de Amsterdamsche gemeente zich ongestoord ontwikkelen. Belangrijk is het, op te merken, dat in bijna alle plaatsen, waar zich volgens de „nauwkeurige opsomming" van Dr. van Schelven (Omvang en invloed der Zuid-Nederlandsche immigratie van het laatste kwart der i6e eeuw, blz. 8 en 9), Gereformeerde Zuid-Nederlanders gevestigd hebben, binnen vrij korten tijd Luthersche gemeenten zijn ontstaan of, zooals te Oudewater, Lutherschen LUTHERSCHE GEMEENTEN EN KRINGEN. 83> worden gevonden (R. en v. V., Acta, III, 195), misschien een bewijs, dat behalve de godsdienstige gezindheid, ook gemeenschappelijk leed en belang de vluchtelingen vereenigde. Over de Amsterdamsche gemeente in dit tijdvak handelen Amst., 13—50; Luth., 441—484; Luth. K., 13—16; D. C. Meyek Jr., Luther's volgelingen te Amsterdam (Gids 1884), 77—83; Glasius, Gesch., I, 262—265; N. Bijdr., III, 29; Godg. Bijdr., XXV, 875 w. Dat de Antwerpsche Lutheranen den stoot hebben gegeven tot stichting der gemeente, blijkt nog duidelijk uit de woorden der ouderlingen in 1604, toen zij voor Burgemeesters gedaagd waren: „wij hebben Antwerpen met onze vrouwen en kinderen verlaten, en houden ons alleen daarom hier ter stede op, „dat wij Gods Woord mogen hooren; zoo ons dit niet vergund „of toegelaten wordt, hadden wij ook wel in Antwerpen kunnen „blijven" (Amst., 39, vgl. ook 14,42). Op hun eerste verzoekschrift in Januari 1588 aan den magistraat, om hun een plaats van samenkomst aan tè wijzen (zie den inhoud daarvan Amst., 14—16), ontvangen zij ten antwoord, dat zij een belijdenis moeten overleggen en zij voldoen hieraan, door een afschrift van de Augsburgsche Confessie en de Apologie aan te bieden. De Staten van Holland, na weigering van het verzoek door den magistraat uitspraak doende, stelden zich weer op het oude, reeds in 1566 ingenomen standpunt, dat de Gereformeerden niets tegen die Confessie leerden (Kerkel. Plakaat-boek, II, 69), wat een heftige remonstrantie der Lutherschen aan de Staten ten gevolge had (de inhoud daarvan in Amst., 18, 19), waarop deze het bevel gaven, dat zij „ongemolesteerd" zouden worden gelaten. Andries Nesscher, geboren te Lippe, kwam in 1588 te Amsterdam, was in 1593 tijdelijk te Leiden werkzaam en werd in 1603 eerst tijdelijk, daarna vast predikant te Rotterdam, waar hij in 1632 op ruim 80-jarigen leeftijd overleed. (Zie Luth., Reg.; Amst., 22, 23, 42, 51, 66, 76; Rott., 20, 26, 28—126; zijn portret staat hier tegenover blz. 55). Ligarius „is de medestichter der „Amsterdamsche gemeente... Hij kent de huiskerk uit Woerden „en daarnaar wordt de oudste organisatie der Luthersche gemeenten ingericht" (N. Bijdr., III, 131, 132). Dit geschiedt te Am- 84 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. l sterdam door de Ordonnantie van 7 April 1592, waarover Dr. van Bakel schreef in De Wachter, .1910, 50 w.: De Ordonnantie over de kruiskerken van 1592, grondslag van alle latere wetten in de Ned. Luth. kerk. Joost van den Populiere was werkzaam te Emden, toen hij, ruim 70 jaar oud, in 1590 te Amsterdam werd beroepen, en overleed in November 1611. De onrust, in de gemeente ontstaan door zijn strijd met Nesscher over de erfzonde, poogde men te bedaren, door beide predikanten gedurende zes maanden niet te laten preeken en den dienst door Muykens uit Leiden te doen waarnemen. Deze maatregel trof echter geen doel en den 24en Juni 1592 werd V. d. Populiere ontslagen. Over hem, zijn twist en zijn gemeente, zie: Amst., 23—26, Bijl., 3—22; Luth., Reg.; N. Bijdr., I, 150; Arch. N. K. G., N. S., XV, 51. Nog heeft in 1595 en 1596 Henricus Thamerus de gemeente gediend (Luth., 457—459), maar als zij gelukkig van hem ont- ! slagen is,wordt zij door Adolf Fisscher tot nieuw leven gebracht. Geboren in 1548, was deze eerst predikant te Antwerpen, daarna te Breisig en Rheinbrohl, werd in 1593 bij leening aan Amsterdam afgestaan en aldaar in 1594 beroepen. Tot zijn dood, 22 April 1613, bleef bij bier werkzaam (Zie: Luth., Reg.; Amst., 25, 28, 37, 41 vv., 52, 66, Bijl., 19—22 en zijn beroepsbrief, Bijl., 77, 78; Rott., 29—31). De nieuwe Ordonnantie, in 1597 gemaakt en in haar geheel opgenomen in Amst., 32—60, is slechts een uitbreiding van de bepalingen, voor de huiskerken opgesteld; echter met twee belangrijke verschillen :/vooreerst het aanvaarden van de Formula Concordiae (waarbij het Phiüppisme of Melanchthonianisme wordt verworpen), waarschijnlijk onder invloed van de zuiver Duitsche elementen en van hen, die met Hamburg in betrekking stonden; en ten tweederde bepaling, dat men zich bij oneenigheid moet onderwerpen aan het oordeel van een buitenlandsche Universiteit. Dit stuk benevens de Beroepsartikelen met hun uitbreiding in 1602 (in hun geheel meegedeeld in Amst., Bijl., 23—32, later in 1682 gerevideerd en aangevuld in 1721) „hebben tegelijk tot „grondslag gediend voor de latere Ordonnanties der Fraterniteit LUTHERSCHE GEMEENTEN EN KRINGEN. 85 „van 1614, 1644 en 1682, die, met minder of meerder getrouwheid „in de hoofdzaak tot de oprigting der tegenwoordige Synode in „1819 zijn gehandhaafd." (0, N., 1863, 112). Als derde predikant werd in 1601 Johannes Wilhelmi beroepen (zijn beroepsbrief en verbintenis in Amst., Bijl., 78—83), die te Arnhem was geboren, te Keulen, Schleiden, Aken en Bendorff gestaan had en in 1615 te Amsterdam overleed (zie boven, blz.67). In deze jaren hebben de Lutherschen telkens min of meer harde vervolgingen te lijden gehad. Die van 1591 was niet ernstig, maar toen de gemeente in 1595 onder Fisscher opleefde, dus meer de aandacht trok en de Gereformeerden bovendien Thamerus, die als Gereformeerd predikant was afgezet, wilden dwarsboomen, verbood de magistraat plotseling de vergaderingen der Lutherschen en werd Fisscher eenigen tijd gevangen gehouden. Eerst in 1598 werd de vervolging minder, maar nadat de Gereformeerde synode te Amsterdam in 1601 beslóten had, dat predikanten op plaatsen, waar Lutherschen woonden, bij den magistraat zouden aanhouden, om hun vergaderingen te verhinderen, was het vooral de bekende Gereformeerde predikant Petrus Plancius, die op allerlei wijzen poogde, het den Lutheranen lastig te maken. In een Hemelvaartspreek beschuldigde hij hen van allerlei omechtzinnigheid, van ontrouw aan de Augsburgsche Confessie en van slechte gedragingen te Antwerpen, Hondscote en Brussel (Zie zijn schriftelijke uiteenzetting, opgenomen in Amst., Bijl., 63—69). Hiertegen leverden de Lutherschen ter verantwoording een „Confessie „ofte Bekentenisse des Geloofs" op de aangevallen punten bij den magistraat in (t. a. p., 70—76) en rechtvaardigden in een begeleidend schrijven hun handelingen te Antwerpen. Misschien zou dit stuk zijn uitwerking niet gemist hebben, maar kort daarop verscheen een heftig geschrift, opgesteld door den Hamburger „strijdtheoloog" Philippus Nicolaï, ter bestrijding van Plancius en getiteld: Verantworlung der Evang. Kirchen in Hottandt, wider die Ldsterung Petri Plancii u. s. w. (Hamb. 1603), dat ook in het Hollandsch vertaald werd. Hierin voer hij zóó tegen de Calvinisten uit, dat de magistraat, zoodra het boek hem bekend werd, de Luthersche godsdienstoefening verbood, in de meening, dat de 86 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. Amsterdamsche Lutheranen het met Nicolaï eens waren (zie over NicoLAÏ'sboek en den indruk, dien het maakte: Werken MamixVereen., Serie III, dl. IV, 196, 197, 202, 207, 208). Na eenigen tijd waagden zij het toch weder, samen te komen, maar de gedeputeerden werden voor Burgemeesters geroepen en onmiddelhjk de stad uitgebannen, toen zij weigerden, de bijeenkomsten na te laten, terwijl bovendien de predikanten insgelijks met verbanning gedreigd werden. Vooral door tusschenkomst van den koning van Denemarken, dien de Amsterdamsche magistraat uit handelsbelang te vriend wilde houden, zijn de vervolgingen in November 1604 gestaakt. In dezen tijd benoemde de Amsterdamsche gemeente Petrus Meesterman tot haar secretaris. Deze, geboortig uit dêHèijerij van den Bosch, was 20 jaar schoolmeester te Aken geweest, maar had in 1604 om zijn godsdienstige overtuiging die stad moeten verlaten. Eenigen tijd vertoefde hij te Stolberg en kwam in 1605 te Amsterdam, waar bij behalve secretaris.ook voorzanger en katechismusleeraar der gemeente werd, terwijl hij tevens een school hield. Toen Amsterdam zich spoedig als de voornaamste gemeente in de Nederlanden deed gelden, heeft Meesterman als haar secretaris in breeden kring invloed geoefend (Zie Luth., Reg.). § 31. Vervolg. Andere gemeenten en kringen. Behalve te Amsterdam zijn door de immigratie uit Zuid-Nederland ook in dezen tijd nog andere gemeenten ontstaan. Middelburg stelt in 1591 zijn eersten vasten predikant aan, Leiden volgt in 1592, maar heeft in de eerste jaren nog veel van de Gereformeerden te lijden; Haarlem krijgt een afzonderlijken voorganger in 1596 en Rotterdam beroept in het najaar van 1603 een eigen predikant, nadat daar reeds tevoren een huiskerk gesticht is. Verder ontstaan er in dezen tijd kleinere kringen te Utrecht, Gouda, Dordrecht, Delft, Breda en Zwolle. In M i d d e 1 b u r g (zie over deze gemeente: Luth., 500—505; Luth. K.,17; Bijdr., V, 84—116; Manné, 426—429; V. Alphen, LUTHERSCHE GEMEENTEN EN KRINGEN. 87 N. K. H., 1878, 730; 1891, 346; Haaring, Feestrede over het ioojarig bestaan der Ev. Luth. kerk te Middelburg, Middelb. 1842) schijnt reeds vroeg, misschien al vóór de komst der gevluchte Antwerpenaars, eenige organisatie geweest te zijn: het doopboek begint met 1586 en „draagt kenteekenen van een vervolg op een „vroeger doopboek te zijn" (Bijdr., V, 83). Dat er echter reeds in 1574 Lutherschen gevonden werden, die een adres aan den Gereformeerden kerkeraad zenden (Arch. N. K. G., N. S., IV, 41) is onjuist: de Duitsche gemeente, in de bron genoemd, is de Hollandsche gemeente te Londen. De Lutherschen houden eerst samenkomsten in particuliere huizen, hetgeen in 1589 wordt verboden. Toch stellen zij Johan Kersseler (f 1605), in 1590 tot vast predikant aan (Zie over hem: Luth., 501—505; Bijdr., V, 87; O. N., 1862, 96; 1864, 59) en nemen spoedig in aantal toe, blijkens de resoluties van den Gereformeerden kerkeraad, die tusschen 1590 en 1597 telkens den magistraat zal „aenspreken" wegens de toeneming en prediking der Martinisten (Nagtglas, De kerkeraad der Nederduitsch Hervormde gemeente te Middelburg tegenover de Doopsgezinden, Voetwasschers en Martinisten van 1574 tot 1608, in: Bijdragen tot de Oudheidkunde en geschiedenis van Zeeuwsch- Vlaanderen, VI, 237—261, en Nagtglas, De Algemeene Kerkeraad der Ned. Herv. gemeente te Middelburg van 1574—ï86o, blz. 113). In 1617 sticht de gemeente een eigen kerkgebouw, dat in 1658 en 1673 door brand geteisterd en herbouwd werd, terwijl zij in 1742 een nieuwe kerk inwijdt. Van 1710 tot 1798 was de gemeente zóó talrijk, dat zij door twee predikanten bediend werd. Belangrijk is het, op te merken, dat men te Middelburg kleine afwijkende gebruiken had bij Doop en Avondmaal en een andere agenda dan te Amsterdam (Luth., 19, 20). In 1586 of 1587 bielden de Lutherschen te L e i d e n reeds samenkomsten; in 1588 wordt er door Coninxbergen het Avondmaal bediend, terwijl V. d. Populiere in de volgende jaren de gemeente sticht, totdat Muykens in 1592 als eerste predikant wordt beroepen. Reeds spoedig ontstaat ook bier een strijd over de erfzonde en treden de Gereformeerden vijandig op. In 1594 verbiedt de magistraat de samenkomsten en als zij toch worden 88 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE Svwnm? doorgezet, moet Muykens op het stadhuis verschijnen en wordt m Januari 1596 uit de stad gebannen (Zie de officiëele stukken afgedrukt in O. N., 1864, 41-57). Toch komt hij hier telkens den dienst waarnemen, is in 1601 weer vast voorganger, maar het duurt tot 1606, eer hij weer veilig te Leiden kan gaan wonen. In 1616 ontvangt de gemeente een tweeden predikant en in 1618 wordt de kerk ingewijd, die in 1661 vergroot en in 1763 en 1843 verbeterd is. Gedurende de 17e eeuw, nl. in 1650, 1654, 1675 en 1689, werddegemeente door twisten verscheurd, in laatstgenoemd jaar over de vraag, of een Hollandsch of Duitsch predikant zou beroepen worden (Blasé, Colerus, blz. 118—120). Zie verder over Leiden: Luth., 507—511; V. Alphen, N. K. H., 1878, 733; 1890, 271 i J. C. van Overvoorde, Uit de eerste jaren 'van de Luth gemeente te Leiden (Arch. N. K. G., N. S., XV, 49—60; De Lutherschen te Leiden in 1642 in Navorscher, IV, 291; V, 5. Gedurende het beleg van H a a r 1 e m in 1573 heeft daar de Luthersche predikant Willem van Lupech voor de soldaten van hopman Steinbach dienst gedaan, terwijl ook na de inneming Duitsche soldaten alhier in garnizoen bleven. Na 1580 en vooral 1585 kwamen hier vele Vlamingen wonen, die in 1590 een ziekentrooster kunnen aanstellen. Later hielpen V. d. Populiere en Muykens de gemeente, totdat in 1596 de eerste vaste predikant Petrus Aemilius wordt beroepen (over hem: Luth., 513), die spoedig weer vertrekt, terwijl ook hier de overheid de samenkomsten der Lutherschen verbiedt. Later (1604) is Muykens weer te Haarlem als vaste voorganger en vertegenwoordigt hij deze gemeente op de eerste synode in 1605. De kerk wordt in 1615 ingewijd en in 1781 vernieuwd. Vgl. verder over de geschiedenis dezer gemeente: Luth., 511—515; O. N., 1863,53; 1864, 68; Ned. Merc, 1758, II, 226, 227; Manné, 340 w.; De Koning, Beschr. v. Haerlem (1809), blz. 30, 36; Ekama, Gesch. v. Haarlem, 27 41 45 47V. Alphen, N. K. H., 1878, 739; 1879, 137; 1897, 361 ;'over dé Lutherschen alhier tusschen 1838 en 1846: A. Loosjes, Vóór ruim een halve eeuw, blz. 107 119. Ook te Rotterdam hebben de verdreven Vlamingen een Luthersche gemeente doen ontstaan. Vóór zij een eigen predikant LUTHERSCHE GEMEENTEN EN KRINGEN. 89 had, bestond reeds sinds eenigen tijd een huiskerk (Rott., 22), maar wanneer deze gesticht werd, is onbekend. In 1590 komt Kersseler uit Middelburg nu en dan den dienst waarnemen, later helpen Fisscher en Muykens, de laatste sinds 1596 als kwartierprediker, totdat in 1603 Johannes Cremerius (zie Luth., Reg. en Rott., 27—32) als vast predikant beroepen wordt. Deze kan niet dadelijk komen en voorloopig neemt Nesscher uit Amsterdam den dienst waar; evenwel niet ongehinderd, daar, ook ten gevolge van Nicolaï's boek (zie boven, blz. 85 en Werken der MarnixVereen., Serie III, dl. IV, blz. 200), de overheid, door de Gereformeerde predikanten opgezet, een slot op de plaats der samenkomst hangt. Eerst in 1606 treedt Cremerius feitelijk in dienst, terwijl tusschen 1609 en 1617 een kerk gebouwd wordt, die in 1651 is vernieuwd en in 1736 door de tegenwoordige vervangen werd. Op verschillende gronden bepleit Schultz Jacobi het echt Nederlandsen karakter der Rotterdamsche gemeente, blijkend uit de namen in het Doopboek, de kerkelijke aanteekeningen en godsdienstoefeningen in de Nederlandsche taal en het gebruikvanVanHaecht's psalmboek (Rott., 1,2). Daartegen voert Dr. Pont aan (Luth. K., 17), dat de gemeente een Duitscher als predikant beriep, hetgeen echter geen krachtig tegenargument is, want juist omdat men Cremerius te Rotterdam niet verstond, het men hem nog wat te Amsterdam blijven, om „sijn sprake wat te (doen) breken ofte „veranderen"(Luth.,521).Over de geschiedenis der Rotterdamsche gemeente gaf Schultz Jacobi een nauwkeurige monografie, getiteld : Geschiedenis der Evangelisch-Luthersche gemeente te Rotterdam (Rott. 1865). Zie verder Van Alphen, N. K. H., 1883, 216; 1886, 279; 1890, 268; 1893, 312 en over deze eerste tijden: Rott., 1—35, Luth., 517—521, O. N., 1864, 65—71; Arch. N. K. G., N. S., XV, 55. Behalve deze gemeenten zijn er in dezen tijd Luthersche kringen, die nog niet tot gemeentevorming overgaan, maar hiertoe binnen korter of langer tijd zullen geraken. Zoo zijn er zeker sinds 1589 reeds Lutherschen te Utrecht en gedurende eenige jaren worden deze gesticht door den veldprediker van het Duitsche garnizoen, Joannes Becker. In 1604 staan hier twee kringen 90 BEGIN DER HERVORMING TOT DE EERSTE SYNODE. tegenover elkaar, die strijd voeren over de erfzonde, maar in 1606 door Wirichius verzoend worden (Luth., 505—507). Toch vormt zich te Utrecht al min of meer een gemeente: in October 1605, wanneer de eerste synode te Amsterdam al gehouden is, verzoeken de Utrechtsche Lutherschen „op het accoord van Woerden „tot de eenigheid te worden toegelaten" (Amst., 67). Ook te Gouda waar Muykens als kwartierprediker woont, is nog geen gemeente, maar reeds lang een kring van Lutherschen, die in 1605 met Cremerius van Rotterdam overeenkomt, dat hij eenmaal in de maand voor hen zal prediken. Het is dan ook niet juist, om met Schultz Jacobi (O. N., 1862, 88) het jaar 1596 als stichtingsjaar der gemeente aan te nemen; noch op de synode van 1605, noch op die van 1614 is Gouda vertegenwoordigd en eerst later krijgt het zijn eersten predikant (Luth., 516; O. N., 1864, 59—61). Iets dergelijks als te Gouda vinden wij te Dordrecht. Ook hier zijn sinds langen tijd Lutherschen gevestigd; zelfs deelt Schotel (Kerkelijk Dordrecht, 1,166) mede, dat de Martinisten bij • de overgave der stad aan Barthold Entens (1572) „een groot deel „der nyeuwe belijders uitmaakten, maar sedert merkelijk in aan„tal waren verminderd." Een gemeente vormfen zij in deze dagen nog niet, maar de kring is financiëel sterk; dit blijkt namelijk uit een brief van den Amsterdamschen kerkeraad, dd. 16 Januari 1599, aan de broeders te Dordrecht, waarin hij mededeelt, dat Muykens met voldoende wordt gesalarieerd en verzoekt, dat, nu Amsterdam niet afdoende kan helpen, Dordrecht ook steun zal verkenen, waarvoor Muykens in ruil ook aldaar zal preeken (O. N., 1864, 61—64; Rott., 21). Te D e 1 f t preekt Muykens reeds in 1595 (Arch. N. K. G., N. S., XV, 55,59) en in 1604 vraagt men vandaar aan Amsterdam „om met schriften en prediken bediend te worden" (Haag, 4). Gelijk verzoek richten zij tot Rotterdam, waaraan Cremerius het volgend jaar, als Nesscher nog te Rotterdam is, een paar maal voldoet (Rott., 30). Zoo schijnt Breda voorloopig ook nog te weinig Lutherschen te tellen, om zich tot een gemeente te kunnen orga- LUTHERSCHE GEMEENTEN EN KRINGEN. 91 niseeren; toch maakt de Lutheraan Jan Ariaensen zich sterk, om, indien Nesscher daar wilde preeken, „over de 100 oude cris„tenen" bijeen te brengen (O.N., 1864, 58) en bericht Schultz Jacobi, dat de Middelburgsche predikant Kersseler, als hij daar dienst deed, een gelijk getal onder zijn gehoor had (O. N., 1862, 96). Eindelijk komt ook Zwolle in dezen tijd op en denkt in 1605 erover, een eigen leeraar te beroepen, maar Wirichius uit Aken, dien zij willen benoemen, bedankt (Luth., 522). Dat er op andere plaatsen in Noord-Nederland ook nog wel Lutherschen zullen gewoond hebben, spreekt vanzelf, maar niet dan bij toeval is daarvan eenig bericht tot ons gekomen. Zoo maakt de Gereformeerde synode, te Schiedam in 1602 vergaderd, zich bezorgd over „den voortganck der Luterschen so tot Woerden „als Oudewater ende elders meer" (R. en v. V., Acta, III, 195). In Deventer zijn zij zóó talrijk geweest, dat zij in 1580, nadat de stad twee jaar tevoren aan de Staatsche zijde was gebracht, verzocht hebben, in de Bergkerk godsdienstoefening te mogen houden, hetgeen echter werd afgewezen (Heuvel, Geschiedenis van het tand van B'er kei en Schipbeek, Lochem 1903, blz. 150). Hunne bijeenkomsten werden zelfs verboden en in den tijd, dat Deventer weer onder Spanje stond (1587—1591), zijn waarschijiüijk de meesten naar Duitschland uitgeweken (Vgl. Doopsgezinde Bijdragen, 1919, blz. 39, 40). Het bericht van Van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek, II, 303, dat den Lutherschen in 1577 of 1578 te Bergen op Zoom een kapel werd afgestaan, berust blijkbaar op een vergissing. Meindersma in zijn studie Over het Protestantisme in Westelijk Brabant (Arch. N. K. G., N. S., VIII, 297w.) spreekt daarvan niet en Faure verhaalt in zijn Histoire abrégée de la vitte de Bergen op Zoom (p. 195), dat aan de „religion dominante" dus de Gereformeerde kerk, op 26 September 1578 een kapel werd afgestaan voor het houden hunner godsdienstoefeningen. 92 •van de eerste synode tot de scheuring. TWEEDE TIJDVAK. van de eerste synode in 1605 tot de scheuring in 1791. HOOFDSTUK VI. VAN DE EERSTE SYNODE TOT DE GROOTE VERGADERING. (1605—1651). § 32—§ 40. § 32. De Synode van 1605. Daar de Luthersche gemeenten voor een groot deel uit Zuid-Nederlandsche vluchtelingen bestonden, vooral van Antwerpen afkomstig, en de Duitsche elementen zich ook aan elkaar verbonden gevoelden, vormden zij, ook zonder officiëelen band, reeds een kring, waarin men onderling voeling hield en elkander, indien het noodig was, hielp. De Amsterdamsche gemeente, eerst door den Woerdenschen predikant Ligarius in haar organisatie geholpen, was door haar grootte en financiëele draagkracht de steun der kleine kringen geworden, hielp hen, zich tot gemeenten te vormen, regelde soms ook hun inwendige aangelegenheden en examineerde hun aanstaande predikanten. Begrijpelijk is, dat de wensch naar nauwere aaneensluiting opkwam en evenzeer, dat Amsterdam daartoe het initiatief nam; het Consistorie noodigde de gemeenten Woerden, Haarlem, Leiden, Rotterdam en Middelburg uit, gezamenlijk op den 30en Augustus 1605 een „Generaal „synode" te houden. Hieraan werd gevolg gegeven en al is op deze en de twee volgende dagen geen vaste organisatie gevormd, er wordt toch besloten, dat men zich tot eenheid in leer en ceremoniën zou verbmden; ^niemand zou iets VAN EERSTE SYNODE TOT GROOTE VERGADERING. 93 leeren, dat afweek van hetgeen in de kerken der Augsburgsche Confessie werd geleerd en de gemeenten zouden de Amsterdamsche Ordonnantie van 1597 (zie boven, blz. 84), zooals die in 1602 eenigszins gewijzigd was, overnemen, met weglating van hetgeen was gebleken, minder goed te zijn ^bovendien zou de Amsterdamsche Agenda ook voor de Nederlandsche Luthersche kerken gelden. De band, die de Luthersche gemeenten hierdoor onderling verbond, was dus nog zéér los, maar de beteekenis dezer synode is vooral hierin gelegen, dat Amsterdam f eitelijk als leidende gemeente wordt erkend en de plaats, die het reeds min of meer innam, thans de sanctie der andere gemeenten verkreeg. Op de synode verschijnen de predikanten Adolf Fisscher en Johannes Wilhelmi uit Amsterdam; de laatste vertegenwoordigt Rotterdam in plaats van zijn schoonzoon Cremerius, die daar nog geen intrede heeft gedaan, maar volgens Schultz Jacobi (Rott., 35) en Domela Nieuwenhuis (Haag, 3) wel ter vergadering aanwezig was. Verder: Nesscher, tijdelijk te Rotterdam, maar, als Amsterdamsen predikant, afgevaardigde voor deze gemeente, Muykens, die Haarlem en Leiden vertegenwoordigt, Glaserus voor Woerden, Schultz voor Middelburg en Wirichius uit Aken, die zonder gemeente is en tijdelijk te Amsterdam vertoeft. Op den eersten dag komen alleen de predikantral bijeen, nemen het besluit tot eenheid in leer en ceremoniën, en nemen de Amsterdamsche Ordonnantie van 1597 na voorlezing als grondslag voor het bestuur der gemeenten aan. Den volgenden dag zijn ook ouderlingen en diakenen der bovengenoemde gemeenten, behalve Middelburg, aanwezig en wordt de Amsterdamsche Ordonnantie met eenige wijziging en de Amsterdamsche agenda onveranderd door alle gemeenten aangenomen. Deze agenda was de Antwerpsche, in 1580 door Cassiodorus de Reyna ingevoerd tér vervanging van die van 1566 (Luth. K., 18). Sinds 1605 regelt 94 van de eerste synode tot de scheuring. Amsterdam nog meer dan vroeger allerlei aangelegenheden en heerscht door subsidie te geven of in te houden (a. w., 19; Luth., 530—536). Zie over deze Synode nog: Amst., 67, 68; Rott' 35—37; Haag, 3; Luth., 528, 529. § 33. De Synode van 1614. Nu eenmaal een band gelegd was tusschen de Luthersche gemeenten in Nederland, kwam spoedig het verlangen op tot nauwere vereeniging. De Amsterdamsche gemeente schreef tegen den 30en September 1614 een nieuwe synode uit, waarop, behalve zij zelf, de gemeenten Utrecht, Leiden, Rotterdam, Haarlem, Middelburg en Antwerpen vertegenwoordigd waren, en ook Wirichius uit Aken aanwezig was. Op deze vergadering, die drie dagen duurde, werd vooreerst besloten een Algemeen Consistorie in te stellen, bestaande uit drie leeraars en drie „politicque" mannen, welk zestal den naam zal dragen van: Algemeene Opzieners of Inspectoren; van elke drie moest één lid uit Amsterdam zijn en de twee overige pohticque mannen zouden gekozen worden uit gemeenten, die met door een predikant waren vertegenwoordigd. Jaarlijks zou dit Consistorie te Amsterdam vergaderen en alsdan één leeraar en één politiek lid aftreden. Zijn voornaamste macht bestond hierin, dat alleen met zijn „raad en wil" het beroep en ontslag van predikanten in alle gemeenten zou plaats vinden en dat geen Lutheraan iets mocht laten drukken zonder zijn toestemming. Een synode zou niet op bepaalde tijden bijeenkomen, maar zoo dikwijls het Consistorie dit noodig achtte; daar zou dan gesproken worden over alles, wat tot opbouwing van de kerk kon dienen en konden de zwarigheden worden behandeld, die tusschen gemeenten onderling waren ontstaan en waarin deze zelf met tot een van eerste synode tot groote vergadering. 95 beslissing konden komen. Ook besloot de vergadering nogeens, dat alle gemeenten één Agenda zouden gebruiken, terwijl weder als Generale Kerkelijke Ordonnantie de Amsterdamsche van 1597 werd aangenomen, die nu echter nog eenigszins gewijzigd werd. Eindelijk besprak men nog eenige inwendige aangelegenheden van Middelburg en Antwerpen. Door deze synode is de zoogenaamde Fra- T terniteit tot stand gebracht, die gedurende een tachtigtal j jaren alle Nederlandsche Luthersche gemeenten omvatte, maar na 1696 haar invloed geheel verloor. De oorspronkelijke bedoeling van den Amsterdamschen predikant Wilhelmi, die 't eerst het voorstel deed, om deze synode te houden, was, dat zij jaarlijks zou bijeenkomen, maar dit werd na bespreking onnoodig geacht. De namen van de leden dezer synode worden door Schultz Jacobi (Rott., 50, noot 1) opgegeven. Van n de bestaande gemeenten werden Delft en den Haag niet opgeroepen, omdat er oneenigheid en „schandalen" waren; Bodegraven zond geen afgevaardigde, daar het volgens zijn leeraar Meissenius, onder de vervolging dreigde te bezwijken eh Woerden weigerde te komen, waarschijnhjk geërgerd over het optreden van Amsterdam in zake een gezangboek, dat Woerden wilde invoeren. Als reden gaf het echter op, dat het zich niet onder eenig bestuur wilde stellen, daarbij bevreesd was, dat zulk een Consistorie meer Verschil dan eenheid zou bevorderen en bovendien, dat de Staten zulk een vereeniging van gemeenten niet zouden goedkeuren. Later heeft Woerden zich toch bij de Fraterniteit aangesloten. Het Algemeen Consistorie — het best te vergelijken met de tegenwoordige Synodale Commissie — vergaderde elk jaar omstreeks St.-Michaëlsdag (29 September) en ook als de nood der kerk het vereischte (Amst., 70). De Synode kwam op onbepaalde tijden bijeen, totdat in 1676 besloten werd, geregeld om de vijf jaar te vergaderen, hetgeen tot 1696 is volgehouden. Wat de boekencensuur betreft, had Amsterdam deze reeds i vroeger toegepast op geschriften van Ds. Fett uit Delft, waarin 96 VAN DE EERSTE SYNODE TOT DE SCHEURING. de Gereformeerden heftig werden aangevallen (Amst., 69); in zooverre was dus deze maatregel, hoe vreemd hij schijne, een van practische politiek. Later heeft vanzelf die censuur een einde genomen. Een wijziging van belang, waarin de Generale Kerkelijke Ordonnantie van de Amsterdamsche verschilde, was deze, dat het oordeel van „eenighe Universiteyten oft wtlandsche Ministeria'' (zie boven, blz. 84) alleen gevraagd zou worden in „sware religi„ons- ofte gheloofssaecken", als het Algemeen Consistorie dit noodig achtte (Rott., 54). Deze kerkelijke Ordonnantie is gewijzigd in 1644, 1646, 1681 en 1686. Op deze vergadering werd Middelburg verzocht, de eenigszins afwijkende gebruiken bij Doop en Avondmaal (zie boven blz. 87) af te schaffen, terwijl de vraag van Antwerpen, of het geoorloofd was — zooals vroeger tusschen 1567 en 1576 ook gebeurde— kinderen door een Roomschen priester te laten doopen, algemeen ontkennend werd beantwoord. De Fraterniteit, die door deze vergadering was gesticht, heeft tot het ontstaan der Unie (1697) alle Luthersche gemeenten in Nederland omvat. Na dien tijd bleef zij kwijnend en alleen in 1709 wordt nog een buitengewone synode gehouden. Wel hooren wij haar naam nog enkele malen noemen. Eerst als Middelburg in 1727 uit de Fraterniteit wil treden, maar Rotterdam vermaant, den vrede te bewaren (Bijdr., V, 102; Rott., 258) en verder wanneer de Vlissingsche magistraat bij de stichting der Luthersche gemeente aldaar bepaalt in een resolutie dd. 16 April 1735: „De „kerkeraad zal van deze hare admissie ten spoedigsten doenlijk „kennis geven aan de praesidiale Kerk van Amsterdam en het „Eerw. Ministerie en Consistorie verzoeken, dat hetzelve deze „Gem.te van VHssingen als eene wezenlijke Gem.te gelieve te er„kennen, dezelve in hare fraterniteit aan te nemen en ook te laten „genieten zoodanige voorregten, als waarvan andere Gemeentens „onder derzelver fraterniteit behoorende, komen te jouisseeren" (Bijdr., V, 119). Tenslotte wanneer van ongeveer 1754 tot 1770 de Leeuwarder gemeente buiten de Fraterniteit wordt gesloten (Bijdr., V, 196—198). In naam bleef zij bestaan tot de instelling van eerste synode tot groote vergadering. 97 van het Synodaal bestuur, want nog in 1809 wordt van de gemeente Arnhem gezegd, in het Geschiedverhaal van de opkomst en bloei der Ev. Luth. gemeente te Arnhem, beschreven door een lid der gemeente (Arnh. 1809), dat zij tot de Fraterniteit behoort (blz. 49). Zie verder over de Synode van 1614: Luth., 563—570; Luth. K., 19—22; Amst., 68—72; Rott., 49—55, 172; Haag, 3; De Wachter, 1918, 113, 114. § 34. De macht van het A Igemeen Consistorie gaat op het Amsterdamsche Consistorie over. Wel werd aan het Algemeen Consistorie door de synode van 1614 een groote macht geschonken, maar het bezat niet de middelen, om te dwingen, indien een gemeente of predikant zich bleef verzetten. Zoo stond het o. a. vrijwel machteloos zoowel tegenover de predikanten Fett en Van der Linden in Delft, als tegenover Fluggius in Leiden, zoodat reeds in 1616 in den Amsterdamschen kerkeraad de vraag gedaan werd, of het voortbestaan van het Algemeen Consistorie wel wenschehjk was, daar het toch geen macht bezat, om zijn besluiten uit te voeren. Na 1620 nam de Amsterdamsche kerkeraad, die tegenover de gemeenten meer macht bezat (zie boven, blz. 94), de taak van het Algemeen Consistorie in hoofdzaak over; wel werden eenige jaren later sommige zaken, die anders voor het Algemeen Consistorie gebracht moesten worden, ter beslissing aan een Algemeen Ministerium voorgelegd en zijn van 1641 tot 1646 vergaderingen gehouden, waarop alle gemeenten vertegenwoordigd waren, maar in 1646 werd bepaald, dat bij aanhangige kwesties de drie naastliggende gemeenten door gecommitteerden de zaak zouden onderzoeken en beslissen, met appèl op een algemeene vergadering der Nederlandsche gemeenten. Overigens wordt de werkzaam- 98 VAN DE EERSTE SYNODE TOT DE SCHEURING. heid van het Algemeen Consistorie geheel door den Amsterdamschen kerkeraad overgenomen en heeft dat Consistorie dus opgehouden te bestaan. Daniël Fett, predikant te Delft (Zie over hem: Luth., 533, 551, 570; Haag, 5, 7; Biogr. Wdb., III, 48, 49), die een aanstootelij k leven leidde, was door het Algemeen Consistorie onwaardig gekeurd, om langer het predikambt te bekleeden, maar toen hij schuld beleed, wenschte het hem weder te handhaven; de Delftsche gemeente dacht echter anders erover en zette hem in 1615 af. In zijn plaats benoemt zij Andries Pietersz.^van der Linden, een ongeordend saaiwerker (Zie Bijdr., III, 127, 128; O. N., 1863, 101; Rott., 51); het Algemeen Consistorie is hiertegen, excommuniceert hem bovendien, maar Van der Linden laat zich in Duitschland ordenen en verzoekt zelfs, in Amsterdam te worden ingezegend: het Consistorie staat machteloos. In 1618 was Fluggius (Luth., 546, 573) te Leiden beroepen, maar het Algemeen Consistorie vond hem te jong en wilde hem nog een jaar te Amsterdam laten. De Leidsche gemeente verzette zich hiertegen en het Consistorie moest toegeven. Hoewel de kerkeraad van Amsterdam in 1620 de taak van het Algemeen Consistorie in hoofdzaak overnam en ook de aanteekeningen van dit Consistorie slechts tot dat jaar loopen, heeft Rotterdam zich in 1625 tot Amsterdam gewend met het verzoek, dat het „Algemeen Ministerium, ter vervanging der vroegere Inspec„toren — dus van het Algemeen Consistorie — gekomen", de censuur over den predikant Hirnius zou bevestigen. Dit Ministerium was waarschijnhjk samengesteld uit afgevaardigden van Amsterdam, Haarlem, Leiden, Delft, den Haag, Rotterdam en Woerden, die in datzelfde jaar te Amsterdam waren samengeroepen, om in een geschil tusschen predikant en kerkeraad der gemeente Utrecht te beslissen (Rott., 112). De uitspraak in zake de censuur werd echter gegeven door predikanten en ouderlingen van drie gemeenten (Rott., 113). Dat Algemeen Ministerium komt nogeens in 1627 voor (Rott., 115), maar in 1629 treffen wij een vergadering van predikanten aan, die, behalve tot ordening van een VAN EERSTE SYNODE TOT GROOTE VERGADERING. 99 tweetal leeraars, ook andere belangen behandelt. In 1634 werd te Amsterdam weer een vergadering van predikanten en gecommitteerden gehouden en verder zijn er classikale resolutiën van 1641 tot 1646 bewaard gebleven, waaruit blijkt, dat alle gemeenten vertegenwoordigd waren. In het begin vermelden de notulen nog den naam van het Algemeen Consistorie, dat dus nog schijnt te bestaan, maar later in 't geheel niet meer: dan heeft het Amsterdamsche Consistorie blijkbaar zijn plaats ingenomen.Of het Algemeen Ministerium inderdaad een tijdlang in de plaats van het Algemeen Consistorie gekomen of slechts een andere naam voor dat lichaam is, valt niet met zekerheid uit te maken. In de vergadering van 1646 vinden wij het besluit, dat voortaan bij eenig geschil de drie naastliggende gemeenten door gecommitteerden zouden beslissen, met beroep op een algemeene vergadering der Nederlandsche gemeenten (Amst., 73). Dat Amsterdam gaandeweg overwegenden invloed krijgt en dien wettelijk wil bevestigd zien, blijkt duidelijk uit de kerkorde van 1681, waarbij werd vastgesteld, dat behalve de gecommitteerden uit de drie naastliggende gemeenten, steeds afgevaardigden van het Amsterdamsche Consistorie in zulke commissies voor geschillen zitting zullen hebben. § 35. Amsterdam''s overwicht. De Duitsche geest in die gemeente overwegend. Bij deze organisatie der Lutherschen in Nederland staat de gemeente Amsterdam steeds vooraan : zij roept eerst de synodes samen, haar Consistorie geeft den doorslag, waar het de belangen van alle gemeenten geldt. Dit overwicht had zij daaraan te danken, dat zij verreweg de grootste der Nederlandsche gemeenten was en de andere zedelijk en financieel van haar afhankelijk waren. Door haar steun werden nieuwe gemeenten opgericht, zij keurde beroepen goed, zorgde voor kleinere kringen van geloofsgenooten; „haar vroeg men om geld, „om predikanten, om raad en, als een zorgende moeder, „die haar moederrechten tegenover haar jeugdige spruiten 100 van de eerste synode tot de scheuring. „liet gelden, trad zij dan ook vaak op'' (Pont, Luth. K.,\9). Verschillende oorzaken werkten samen, om haar tot bloei te doen komen; na 1604 hield de vervolging van Gereformeerde zijde op; de stad zelf nam door haar uitgebreiden handel in aanzien toe, wat weer ten gevolge had, dat velen uit de Oostzee-steden zich hier vestigden, de scheuring in de gemeente eindigde in 1611 na den dood van V. d. Populiere en in dienzelfden tijd kwamen ook vluchtelingen uit Aken haar versterken. Had men in 1609 een derden vasten predikant aangesteld en bleek reeds in 1629 een vierde noodig te zijn, tusschen 1630 en 1660 verdubbelde zelfs het aantal gemeenteleden. Een waardig bedehuis verkreeg Amsterdam in 1633, toen de Oude Kerk op het Spui door Ds. Pfeiffer met een uitstekende leerrede werd ingewijd en ook predikanten als Paulus Cordes, Elias Taddel en Adolf Visscher maakten zich op verschillende wijze bekend; aan den laatste werd op de Synodale Vergadering van 1646 het vertalen van Luther's Bijbel in 't Nederlandsen opgedragen. In den geest der gemeente komt langzamerhand verandering. Oorspronkelijk voelde zij zich de voortzetting der Antwerpsche gemeente (zie boven, blz. 83) en onderhield daarom ook betrekkingen met die buitenlandsche gemeenten, waarheen de Antwerpsche Lutherschen gevlucht waren, als Frankfort, Keulen en Aken. Maar daarnaast was zij door bloedverwantschap harer leden en door handelsbelangen nauw aan Hamburg verbonden, terwijl de Amsterdamsche leden van het Hamburger koor (zie boven, blz. 31), echte Hamburgers, die zich bij de Luthersche gemeente hadden aangesloten, den invloed vermeerderden der in die stad heerschende richting, welke zich VAN EERSTE SYNODE TOT GROOTE VERGADERING. ior onderscheidde door „overdreven kerkehjken ijver .. . „alsof de zaligheid alleen in de Luthersche kerk te vinden „is" (Amst., 91). Het Vlaamsche karakter der gemeente vermindert en het Noord-Duitsche element overheerscht ten slotte. Met beider goedvinden besloot men echter in 1657 aan de gemeente geen anderen titel te geven dan: „toegedaan der Augsburgsche Confessie"; zoowel Antwerpen als Duitschland waren hierin voorgegaan. Over Amsterdam in dezen tijd zie men: Luth., 484—490, 536— 541; Amst., 51—64, 77—92; D. C. Meyer Jr., Luther's volgelingen te Amsterdam (Gids, 1884, 83—92). In 1614 werden de Lutherschen uit Aken verbannen, waarvan velen naar Amsterdam de wijk namen. De aanwas der gemeente blijkt uit de toeneming van het aantal doopelingen: bedroeg dit in 1601 nog 86, in 1608 was het reeds 194 geworden; in 1630 was dit getal tot 658 geklommen, in 1659 tot 1247. Geen wonder, dat men in 1609 besloot, een derden vasten predikant aan te stellen en in 1629 nog een vierden benoemde. In deze omstandigheden was ook de bouw van een kerk dringend noodig; telkens was de oude plaats van samenkomst op het Spui reeds vergroot, maar op feestdagen bleek zij nog te klein te wezen, zoodat er dan tegelijk godsdienstoefening werd gehouden in een brouwerij bij het Zwanenburgerbruggetje. In 1629 en 1631 kocht de gemeente nog twee aan het „kerkhuis" op het Spui grenzende huizen, spoedig werd de bouw ter hand genomen, zoodat op 25 December 1633 de Oude Kerk kon worden ingewijd. Ds. Casparüs Pfeiffer (geboren in 1584, predikant te Amsterdam van 1609 tot zijn dood in 1643; zie Luth., 537; Bijdr., V, 50; VII, 13, 14; Amst., 52, 55, 72, 78, 79; Rott., 50, 92, 109—119) wijdde haar in met een predikatie over Luc. II : 1—10, die na zijn dood uit het Duitsch werd vertaald en uitgegeven; zij is in 1834 herdrukt en gevoegd vóór J. M. L. Roix's Leerrede ter godsdienstige feestviering van het tweehonderdjarig bestaan der Luthersche Oude Kerk te Amsterdam (Amst. 1834). In Amst., blz. 61—63, zijn gedeelten van die preek afgedrukt en Hartog geeft in Predikk., 102 VAN DE EERSTE SYNODE TOT DE SCHEURING. blz. 86, 87 een overzicht, waarbij hij Pfeiffer's werk zeer gunstig beoordeelt en van hem zegt: „Hij wordt door weinigen uit dien tijd „overtroffen". Over de kerk zelf handelt een artikel iniV. Bijdr., III, 1—35: De oude kerk der Evang. Luth. gemeente te Amsterdam. Zie verder: Meyer, Luth.'s volgelingen te Amst., blz. 83, 84 en De Wachter, 1915, 134—137. Paulus Cordes, geboren te Hamburg in 1613, als proponent beroepen te Amsterdam in 1641, emeritus 1670 en overleden in 1674, wordt door Domela Nieuwenhuis geprezen om zijn „onderhoudende" wijze van preeken (zie Amst., 77—79; Bijdr., VII, 23), waarbij hij aan zijn leerredenen door soms niet onverdienstelijke versjes afwisseling gaf. Dat hij drie preeken hield over een lied van Nicolaï acht Hartog echter (Predikk., 259) „eene „honületische zonde van de ergste soort". Ook gaf hij nog een Bibelse Catechismus-School (Amst. 1673), die meermalen herdrukt is (Bijdr., 1,52,53).Vgl. over Cordes nog Biogr. Wdb., II, 250,251. Een geleerd man was Elias Taddel, geboren te Rostock in 1601, eerst predikant (1630), daarna professor aldaar (1640), van 1643 tot zijn dood in 1660 predikant te Amsterdam (gedeelten uit zijn beroepsbrief: Amst., 80, 81). Hij schreef, behalve een lijkrede op A. Visscher (Amst. 1653): Catechismus D. Martini Lutheri, door klare Spreucken heyligher Schrifture ende eenige vragen, tot beter verstant des selven dienende, bevestigd ende voorgestelt (Amst. 1649), waarvan een breedvoerig overzicht voorkomt in Bijdr., I, 46—51. Zie verder: Amst., 79. Adolf Visscher, zoon van den Amsterdamschen predikant A. Fisscher, geboren in 1605 en van 1629 tot zijn dood in 1652 predikant te Amsterdam, is vooral bekend geworden, omdat hem in 1646 werd opgedragen, Luther's Hoogduitschen Bijbel in het Nederlandsch te vertalen. Na den Liesveldtschen Bijbel (zie boven blz. 21), werd de Luthersche Bijbel, die herhaaldelijk door Luther zelf veranderd en verbeterd is, naar de editie van 1554 — grootendeels een herdruk van de laatste, door Luther zelf hierziene uitgave van 1545 — wederom in 1558 vertaald en uitgegeven door Mierdman en Gheilliaert; eene bijna woordelijke herdruk verscheen in 1560 te Emden bij Nicolaes Biestkens, waarbij voor VAN EERSTE SYNODE TOT GROOTE VERGADERING. 103 't eerst in een geheelen Nederlandschen Bijbel de indeeling in verzen voorkomt. Deze „Biestkens-bijbel", door de Lutherschen in gebruik genomen, is herhaaldelijk herdrukt, o. a. in 1633 (uitgegeven bij Jan Janssen) met den Catechismus, het „Kleyne Cor,,pusDoctrinae",de Confessie van Augsburg en„eenigeGebeeden", terwijl voor kerkgebruik de psalmen en gezangen erbij gevoegd waren. Het verlangen naar een nieuwe overzetting, misschien ook de vrees, dat „men gevaar liep op van Luther afwijkende wegen „geleid te worden" (Van Druten, Gesch. der Ned. Bijbelvert., blz. 668), was oorzaak, dat in 1646 aan Adolf Visscher de opdracht werd gegeven, een nieuwe vertaling te maken, waarmee hij, bij zijn gewone bezigheden, in anderhalf jaar gereed was; zij werd te Amsterdam in 1648 uitgegeven. Visscher vertaalde uit het Duitsch, want hij meende, „dat de aard en eigenschap van onze taal niet „toelaat, naar den oorspronkelijken tekst van woord tot woord te „vertalen", en dat, indien men dit wilde doen, „vele woorden en „redenen anders zouden mogen en moeten vertaald worden, dan „wel van Dr. Luther is geschied". Domela Nieuwenhuis oordeelt niet gunstig over dit werk, dat „in slecht nederduitsch en „mank van stijl was". Een exemplaar van deze oorspronkelijke editie bevindt zich in de kerk te Kuilenburg. Herhaaldelijk is zij herzien, nl.: in 1748, naar een uitgave met ophelderingen van Mr. Nic. Haas, herdrukt voor rekening van het Amsterdamsen Consistorie ; in 1780, gerevideerd door Alberti en Klap; in 1823, naar de toen gebruikelijke spelling herzien door Plüschke, Sartorius, J. W. Statius Muller, C. P. Sander, en J. Nieuwenhuis {Overzigt 1819—43, blz. 24, 40, 44, 56, 63); in 1852 door het Bijbelgenootschap op eigen hand uitgegeven, zonder voorkennis der Synode (Overzigt 1849—58^. 151,171, 172); verder in 1873,1906 en 1911. (Zie over deze Bijbel-vertalingen: Bijdr., II, 57—78; Amst., 91, 92; Van Druten, Gesch. der Ned. Bijbelvert.,5\2—518, 666—688). Boven (blz. 83) zagen wij, dat de Amsterdamsche gemeente zich de voortzetting der Antwerpsche achtte. In 1603 vroeg men zelfs aan Frankfort het archief dezer gemeente op, dat daarheen gebracht was en wendde men zich tot Frankfort in moeilijke geval- 104 van de eerste synode tot DE SCHETTRTVfi len om advies. Ook onderhield Amsterdam de gemeenschap met Keulen, Aken, Schleiden en Wezel, maar 't meest oefende Hamburg invloed op Amsterdam, dat hiervan en van de vele Duitschers, die er zich vestigden, het Noord-Duitsche Lutherdom overnam. De meeste predikanten zijn Duitschers; Von Zesen beweert zelfs in zijn Beschreibung der Stadt Amsterdam, S. 301, dat de Duitsche taal in de gemeente nog meer in gebruik is dan de Hollandsche (Meyer, Luther's volgelingen te Amst., 84) en het besluit, op de Synodale vergadering van 1646 genomen, om jaarlijks de artikelen van de Augsburgsche Confessie voor de gemeente te behandelen, wijst volgens Domela Nieuwenhuis ook op den Duitschen geest, die vreesde, dat men van de specifiek-Luthersche theologie vervreemd zou raken. Toch ontwikkelt zich tegelijkertijd een Nederlandsen element, vooral onder de jongeren, dikwijls vernederlandschte kinderen van Duitschen huize: de diakenen beklagen zich over het preeken in 't Hoogduitsch, omdat jongelieden en kinderen die taal niet verstonden, en de ouderlingen gebieden dan ook in 1648 den predikanten, zooveel mogelijk de Nederlandsche taal te gebruiken; wie aan dien wensch naar behooren voldeed, ontving een gratificatie of tractementsverhooging. Ook de behoefte aan een nieuwe Nederlandsche Bijbelvertaling wijst op ontwildcehng van het Nederlandsen element. (Vgl. over een en ander: Luth., 485—489; Amst., 88—92). § 36. De Avondmaalsstrijd te Rotterdam. De invloedrijke positie van Amsterdam kwam reeds aan den dag, toen Hieronymüs Hirnius, predikant te Rotterdam, in overeenstemming met een deel dier gemeente, gewoon brood bij het Avondmaal gebniikte en dat bij de bediening brak. In 1619> had Hirnius een vergeefsche poging gedaan, om deze wijze van Avondmaalsviering door het Algemeen Consistorie te doen goedkeuren, maar in 1624 bracht een gedeelte van den Rotterdamschen kerkeraad de zaak voor Amsterdam, dat het gebruik van den ouwel eischte wegens de aangenomen eenheid in ceremoniën. van eerste synode tot groote vergadering. 105 Hirnius weigerde zich hieraan te onderwerpen en de beslissing Zou aan een viertal Duitsche oniversiteiten worden overgelaten. Inmiddels werd hij, op aandrijven van Amsterdam, door zijn kerkeraad ontslagen, maar de magistraat herstelde hem in zijn ambt en om beurten vergaderden nu beide partijen in dezelfde kerk, hadden ieder haar eigen kerkeraad, droegen beide de helft der lasten en voerden een afzonderlijke administratie, zoodat feitelijk de gemeente gescheurd was. Verschillende pogingen tot verzoening mislukten en deze toestand bleef voortduren, totdat Hirnius in 1648 stierf. Spoedig daarna had de hereeniging der beide partijen tot ééne gemeente plaats. Uitvoerig handelt Schultz Jacobi hierover in Rott., 57—132. Over het verschil betreffende het gebruik van ouwel en brood bij het Avondmaal, en de gemeenten, waarbij achtereenvolgens het laatste in zwang kwam, zie D. N., Avondm., 156—165; O. N., 1863, 129—131. In 1580 hadden Duitsche godgeleerden aan de Antwerpsche gemeente geraden, brood te gebruiken, als het de bedoeling was, aldus zielen te winnen, maar in 1624 achtte de Hoogeschool te Jena het „een Samaritaansch werk". Aan Hirnius werd, misschien niet te onrechte, ten laste gelegd, dat hij brood wilde gebruiken, om de Remonstranten daarmee voor zijn kerk te winnen, terwijl de Amsterdamsche kerkeraad ronduit aan de Rotterdamsche broeders schreef, dat uit deze verandering „de „Calvinische sullen beschlüten, dat wij onsen ijverigen Theologen „in Duytschlant begeeren ongelijck te geven ende ons allengskens „soecken te accommoderen tot hunwaerts". Over Hirnius, geboren in 1590, die, na drie jaren te Leiden gestudeerd en daarna te Wittenberg geordend te zijn, van 1617 tot 1648 de Rotterdamsche gemeente diende, zie men verder: Bijdr., I, 46; N. Bijdr., II, 181; VI, 50—52; O. N., 1862, 87; Luth., 546, 550; Amst., 74, 76; Rott., 405—^08, 412, 415, 418. Bij de verzoening der twee partijen kreeg de predikant Tijt 106 van de eerste synode tot de scheuring. verlof, om brood bij het Avondmaal te gebruiken, „alsoo het een „middeldingh is, en tot de weesentlyckheyt des Aventmaels niet „en geeft", indien slechts het „gewoonlijk formulier sonder eenige „veranderinge"gebruikt werd. Ook thans verschilt deAvondmaalsviering te Rotterdam weinig van die der Hervormden: zij geschiedt aan een tafel, in de kerk geplaatst, terwijl een viertal bekers rondgaan, die dus niet door den predikant worden vastgehouden. De gemeente van Hirnius schijnt echter nog eenige jaren na zijn dood bestaan te hebben: hare afzonderlijke kerkrekerungen loopen althans tot 1652 [N. Bijdr., VII, 229). § 37. Nieuwe Gemeenten. De geest van organisatie, die de Lutherschen in dit tijdperk bezielde, uitte zich ook door de stichting van verschillende gemeenten. Utrecht, waar de twee door den strijd over de erfzonde verdeelde kringen in 1606 door Wirichius vereenigd werden (zie boven, blz. 90), had nog van 1608 tot 1611 een tijdelijk voorganger en kon in 1613, geholpen vanuit Duitschland, Hibbaeus Magnus als vast predikant aanstellen. Delft en den Haag zijn in 1610 eerst gecombineerd en worden dan door Daniël Fett bediend. Als deze zich onwaardig gedraagt en door het Algemeen Consistorie wordt afgezet, kiest Delft Andries Pietersz van der Linden, maar Fett bhjft predikant in den Haag; aldus worden deze gemeenten zelfstandig. In Zwolle vormt zich een gemeente, die echter langen tijd geen vasten leeraar ' kan krijgen; Breda is in dat opzicht gelukkiger, want in 1618 ontvangt het een eigen predikant, doch na de inneming der stad door de Spanjaarden in 1625 wordt de gemeente tijdelijk verstrooid. Dordrecht's eerste predikant r komt daar in 1620, die te Gouda in 1623, zoodat dan in I alle plaatsen, waar tevoren kringen gevonden werden, deze zich tot gemeenten hebben gevormd. In de eerste VAN EERSTE SYNODE TOT GROOTE VERGADERING. 107 helft der 17de eeuw komen nog daarbij: Enkhuizen, Hoorn, Alkmaar, Monnikendam, Edam, Nijmegen, Kuilenburg, Naarden, Weesp, Zaandam, Deventer, Kampen, Arnhem, Maastricht, Vaals. Over Utrecht is te vergelijken: Bijdr., I,77—150; Luth., 547, 548; Manné, 403, 404; Stemmen L. K., II, 1—15; v. Alphen, N. K. H., 1878,736; 1880, 188; 1890, 273. De gemeente, die arm was, werd door Hamburg, Frankfort en den hertog van Saksen gesteund. Hibbaeus Magnus, geboren in 1574, was eerst predikant te Resterhafe in Oost-Friesland, daarna tot 1618 te Utrecht, vervolgens rector te Norden en van 1624 tot zijn overlijden in 1638 predikant in den Haag (vgl. Bijdr., 1,83; Luth., 535; Haag, 9—11; _ Navorscher, Jaarg. 1852 en 1853). In 1745 werd de tegenwoordige kerk te Utrecht ingewijd, die in 1826 hiernieuwd is. In D e 1 f t heeft men van de Gereformeerden geen vervolging te verduren gehad en steeds zijn de predikanten hier Nederlanders geweest. In 1618 werd een gebouw aangekocht, om een kerk ervan te maken, die in 1643 moest vergroot worden. In 1764 verkreeg de gemeente van den magistraat een kapel, die nog in hetzelfde jaar als kerk ingewijd en in 1856 vernieuwd is. Zie over deze gemeente : Klinkenberg, Een bladzijde uit de geschiedenis der Luthersche gemeente te Delft (1916); Ned. Merc, 1759,1, 84; Manné, 376—378; Van Alphen, N. K. H., 1890, 271; 1891, 348. Te's-G ravenhageisinl620 een kerk gesticht (Haag,4),die in 1663 moest vergroot worden; deze is weder in 1761 door een nieuw bedehuis vervangen, dat Ds. Casparus van der Heide (achtereenvolgens predikant te Zierikzee (1752), Gouda (1756) en den Haag van 1757 tot zijn overlijden in 1791; zie Bijdr., VI.22— 30; VII, 76—81; Haag, 54—67; Biogr. Wdb., III, 610—612) met een leerrede inwijdde, getiteld: Het echte geschrift der Godgewijde kerk-tempelen, vervat in Jacobs verrukkende taal Gen. 28: 7 en welke besproken wordt in: Proeve van kanselwelsprekendheid uit het midden der 18e eeuw (De Wachter, 1912, 22—26). Vooral heeft hertog Johan Ernst van Saksen-Weimar zich zeer verdienstehjk gemaakt bij de stichting en opbouwing der gemeente. Naast Her- 108 VAN DE EERSTE SYNODE TOT DE SCHEURING. manus Glaserus (1606—1674), die vanaf 1639 hier het Evangelie verkondigde (vgl. over hem: Biogr. Wdb., III, 261, 262) werd in 1640 als tweede predikant de Duitscher Christianus Matthaeus aangesteld, die door zijn streng Lutheranisme velen gemeenteleden aanstoot gaf {Haag, 12—14). Sinds 1737 is de gemeente bijna geregeld door drie predikanten bediend. Zie over haar de monografie van Domela Nieuwenhuis: Gesch. der Ev. Luth. Gem. te 's-Gravenhage, Amst. 1854) en verder: Van Alphen, N.K. H., 1895, 337; 1897, 357. Een inventaris van het Haagsche oudarchief is te vinden in N. Bijdr., IV, 125—141. Toen Zwolle zich tot een gemeente had georganiseerd, wenschte het ook een predikant te bezitten, maar slechts bij tijd en wijle mocht haar dit gelukken, totdat in 1649 een kerk werd ingewijd en men sinds het daarop volgend jaar een geregelde opvolging van leeraars had. Cremerius heeft hier in 1615 dienst gedaan, Heggerus (over wien een uitvoerig artikel in Biogr. Wdb., III, 608 w.) in 1620, H. Glaserus, later predikant te den Haag, van 1631 —1636, Hajonides, vroeger predikant te Rotterdam {Rott., 126) van 1640—1642. Vgl. verder over deze gemeente: O. N., 1865, 121—155; Ned. Merc, 1767, II, 82, 83; Manné, 423—425; Van Alphen, N. K. H„ 1878, 757; 1879, 139. Breda kon in 1617 een bedrag bijeenbrengen, voldoende tot onderhoud van een predikant, en Zythopaeus, te Leiden afgezet, werd hier in 1618 de eerste voorganger (over hem: Luth, 535, 546,' 572; O. N., 1865, 81, 82; Amst., 71—73). Na de inneming der stad door Spinola in 1625, moest hij vluchten en de gemeente bleef een tijdlang verstrooid. In 1638, nadat Frederik Hendrik het vorige jaar Breda hernomen had, kon het weer een eigen predikant beroepen en van 1764 tot 1802 was de gemeente zóó talrijk, dat zij door twee leeraars bediend werd. Zie over Breda: O. N., 1862, 96, 97; Haag, 24; Ned. Merc, I, 197; Manné, 441; Van Alphen,' N. K. H., 1878, 747; 1880, 193; Knuttel, Acta, I, 6. Te Dordrecht worden reeds in 1613 conventikels gehouden, waarover de Gereformeerde kerkeraad herhaaldelijk klaagt; de Bodegraafschepredikant Meyssenius preekt erin 1615 om de twee of drie weken. Misschien hadden de Lutherschen reeds vóór 1620 VAN EERSTE SYNODE TOT GROOTE VERGADERING. 109 bier een kerk, maar in dat jaar komt Heggerüs, die ook te Zwolle dienst gedaan heeft, als vast predikant. Waarom Schultz Jacobi (O. N., 1862, 95) 1618 als stichtingsjaar der gemeente noemt en a. w., blz. 173, daarvoor 1696 aangeeft, kan ik niet verklaren. Insgelijks in 1620 verzoeken zij vrijheid van godsdienstoefening, maar de overheid wijst het af, evenals een in 't volgend jaar te hunnen behoeve door Amsterdam ingediend verzoek. Eerst in 1689 verkrijgen zij die gewenschte vrijheid, omdat de Luthersche eigenaar van een suikerraffinaderij dreigde, bij afwijzing van het verzoek elders te gaan wonen, waar een Luthersche kerk was. Voor dit argument zwichtte de magistraat: hij gaf toe, „oordee„lende, dat daardoor de Negotie en Commercie binnen deze stad „meer en meer zou bloeien". Een stedelijk gebouw werd als kerk aangewezen en reeds in 1690 had de inwijding plaats. In het begin der 18de eeuw was de gemeente zoozeer toegenomen, dat zij van 1719 tot 1759 door twee predikanten moest bediend worden. Zie verder over haar: Luih., 553; Luth. K., 24; Ned. Merc, 1759, I, 84; Manné, 378,379; Van Alphen, N. K. H., 1878,730; Glasius, Gesch., I, 265, 266; Schotel, Kerkelijk Dordrecht, I, 166, 167. Gouda krijgt in 1623 een vasten predikant en wordt van dat jaar tot 1694 achtereenvolgens door drie Van Bijleveld's voorgegaan. In 1682 wordt de tegenwoordige kerk ingewijd, die in 1838 hernieuwd is. Ook deze gemeente had van het midden tot het einde der 18e eeuw twee predikanten. Zie over haar: Ned. Merc, 1759, I, 145, 171; Manné, 379—381; Paauw, 340; Van Alphen, N. K. H., 1878, 734; 1880, 187. Een geschiedenis der gemeente is in haar archief aanwezig. Insgelijks in 1623 ontstaat door den ossenhandel, die door Duitschers gedreven wordt, te Enkhuizen een gemeente, welke in een huiskerk samenkomt en in 1629 Fredericus Tatinghoff als eersten predikant beroept, wiens Historia Ecclesiastica ofte Ver•haal van 't begin, voortgang en uitwendige en inwendige vervolginge der Gemeinte J. Christi, onder d' Oonverander de Confessie van Augsburg t'Enchusen in Noord Holland vergadert, is afgedrukt in N. Bijdr., IV, 95—124. Over het ontstaan der gemeente gaf P. van Wijk Jr., een belangrijk artikel in De Gids, 1885, II, 509—536. 110 VAN DE EERSTE SYNODE TOT DE SCHEURING. De kerk is in 1632 gesticht, in 1647 en 1735 vergroot, terwijl in 1843 een nieuw bedehuis werd ingewijd. Zie verder Van Alphen, N. K. H., 1878, 755; Manné, 385—388. De ossenhandel was ook oorzaak, dat de gemeente Hoorn ongeveer 1623 opkomt, hoewel eerst in 1628 een openbare preek wordt gehouden door den toen benoemden predikant Joh. Vijand (Bijdr., III, 129, 130). Deze, een Duitscher, doopte zelfs met behoud van het exorcisme of duivelbezwering, hetgeen ook in de Waldecksche kerkorde was opgenomen, die in 1640 te Kuilenburg werd ingevoerd (Bijdr., II, 155—158). Dit exorcisme was echter bij de Nederlandsche Lutherschen niet gebruikelijk en de Hoornsche gemeente, met deze handeling van Ds. Vijand niet ingenomen, „injungeerde hem zulks in 't toekomende na te laten". Ondanks een scheuring, die in de gemeente ontstond (N. Bijdr., VT, 4, vgl. de predikantenhjst bij Manné, 390), wérd in 1631 een kerk ingewijd, die in 1765 door een nieuwe vervangen is. De tijd van uiterlijken bloei der gemeente valt tusschen 1644 en 1713, toen zij door twee predikanten werd bediend. In den beginne was zij overwegend Duitsch, zoodat eerst in 1656 een Hollandsche predikant wordt beroepen. Zie over deze gemeente: Ned. Merc., 1760, II, 172, 229; Manné, 388—391; Van Alphen, N. K. H., 1878, 743, 756; J. H. Vos, Het jubilerende Zion binnen Hoorn (Amst., 1730). Alkmaar herbergt in het begin der 17e eeuw een aantal Duitschers en Noren, die in 1617 aan Amsterdam hulp vragen tot vestiging eener gemeente, hetgeen echter geen resultaat schijnt gehad te hebben. De Gereformeerden houden een wakend oog, want hun kerkeraad besluit in 1623, „alzoo de Lutherschen haar conventi„culen onverhinderd hielden.bij de Overheeden aan te houden,die „te verbieden", en in Augustus van hetzelfde jaar: „terwijl de „Lutherschen eindelijk zelf een Leeraar ontvangen hebben, zoo „zette dit aan om zulks de Overheid te vertoonen." Wie de daar bedoelde predikant was, is niet bekend; misschien heeft Jonas Olaus, een Noor, die later Gereformeerd predikant is geweest, hier tusschen 1629 en 1631 dienst gedaan (Zie over hem: Bijdr., V, 112; N. Bijdr., IV, 107; VI, 4, 5; Romein, Naamlijst der pred. in de Herv. gem. van Friesland, blz. 59), hoewel hij in December VATtf •rttrstk. SVNODE TOT GROOTE VERGADERING. 111 1630 toch te Middelburg was (D. N., Avondm., 20). Sinds 1638 werd de gemeente geregeld door vaste predikanten bediend en al het de overheid nog in 1641 de vergaderplaats omverhalen, toch ontvingen de Lutherschen in datzelfde jaar vrijheid van godsdienstoefening en konden in 1644 een kerk inwijden, die in 1692 door een nieuwe vervangen werd. Zie over de gemeente Alkmaar: Bijdr., V, 150—165; N. Bijdr., VI, 3—11; Manné, 393—396; Van Alphen, N.K.H., 1878,740; 1880,190; 1890,276; Paauw,359-365. Ook in M o n n i k e n d a m, Edam en Purmerend vestigden zich in 't begin der 17e eeuw Duitschers en Noren tot uitoefening van handwerk of'drijven van handel; zij stellen in 1636 den ongestudeerden Peter van Aengelen of Engelen (in 1640 geordend te Aurich, predikant te Alkmaar en te Zaandam; zie Bijdr., V, 50—52 (waar ook zijn geschriften genoemd worden) 153—155, 159; N. Bijdr., V, 17—20; VI, 5—7; Paauw, 359—365) tot voorganger aan. In 1641 beriep Monnikendam een eigen predikant en stichtte een kerk, terwijl ook met dit jaar het doopregister begint. Zie verder over deze gemeente: Bijdr., V, 47—80; Manné, 398—401; Van Alphen, N.K. H., 1878,742; 1880, 191. Enkele jaren daarna, in 1647, wordt ook Edam zelfstandig; in 1659 is er een predikant en een kerk, die in 1744 en 1841 vernieuwd werd. Zie Bijdr., V, 62—68; Manné, 401, 402; Van Alphen, N. K. H., 1878, 141; De Wachter, I, 30, 31. Purmerend ontvangt eerst in 1692 een afzonderlijk leeraar (zie beneden). Hoewel reeds in 1623 voor 't eerst te N ij m e g e n door Luthersche voorgangers gepredikt werd, schijnen sinds 1637meer geregeld godsdienstoefeningen te hebben plaats gehad, die herhaaldelijk verboden werden. In 1670 verkreeg de gemeente vrijheid van godsdienstoefening en kocht een kerk, die, in 1756 en 1877 verbouwd, nog altijd haar plaats van samenkomst is. In 1734 werd de gemeente versterkt door verdreven Salzburgers, die langs Nijmegen kwamen en zich daar bleven vestigen. Over deze gemeente schreef J. C. F. van der Meer van Kuffeler: De Luth. gemeente te Nijmegen in Arch. N. K. G., IV, 221—275. Zie verder: Van Schevichaven, Oud Nijmegens kerken, kloosters enz. (Nijm., 1909) blz. 229 w.; Van Hasselt, Geldersch Maandwerk, dl. II, blz. 163; 112 VAN DE EERSTE SYNODE TOT DE SCHEURING. Guyot, De Doopsgezinden te Nijmegen, blz. 57, 64—67, 77, 78, 83; v. Alphen, N. K. H., 1878, 747. Vooral maakte H. W. Sepmeyer zich verdienstelijk voor de geschiedenis dezer gemeente: in Niederrheinische Heimatklange, 1 Jahrg., no. 5 en 2 Jahrg. no. 1,2 gaf hij: Die Deutschen Prediger der evang.-lutherischen Gemeinde in Nymwegen; in N. Bijdr., dl. VII, blz. 5—184 een uitvoerig verhaal van den twist in de gemeente gedurende de bediening van Ds. Hoefman, en verder ettelijke artikelen in de Maandelijksche Mededeelingen uit de Evang. Luth. gem. ie Nijmegen, Jaarg. 1 en vv. Tot 1908 werden in deze gemeente de godsdienstoefeningen in de Duitsche taal gehouden. In Kuilenburg ontstond in 1640 weder een gemeente, toen Philips Theodoor van Waldeck, als erfgenaam van Floris van Pallandt, graaf van Kuilenburg was geworden. Hoewel zonder hulp van Amsterdam opgericht, sloot zij zich spoedig bij de Fraterniteit aan, maar bleef zich toch eenigszins onafhankelijk gevoelen: in 1686 onderteekent haar predikant de Synodale resolutie „salvo iure Episcopali Serenissimi Principis nostri de Wal„deck". In 1667 wordt voor de eerste maal in het Hollandsen voorgelezen en tien jaar later een. nieuwe kerk in gebruik genomen; het tegenwoordige kerkgebouw dateert van 1839. Haar hoogtepunt bereikte de Kuilenburgsche gemeente in de eerste helft der 18e eeuw, toen zij, hoewel niet grooter, toch meer in aanzien stond dan de Gereformeerde gemeente. Zie over haar: Bijdr., II, 109—197; Manné, 408—411; v. Alphen, N. K. H., 1878, 737; 1879, 137; 1882, 216; 1884, 226; 1890, 274; 1891, 349—352; Paauw, 302; Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, 1,332,333. Ongeveer 1640 is ook de gemeente N a a r d e n ontstaan. De berichten over haar zijn zeer schaarsch: in 1645 is Tatinghoff, vroeger predikant te Enkhuizen, hier voorganger; in 1676 wordt Taube (zie Bijdr., V, 205—210, 219) waarschijnhjk provisioneel beroepen en twee jaar later treffen wij er Pesarovius aan, die reeds in 1679 te Leeuwarden en daarna te Purmerend staat. Sedert laatstgenoemd jaar schijnt Naarden geen predikant meer gehad te hebben en werd gecombineerd met Weesp. In 1791 con- VAN EERSTE SYNODE TOT GROOTE VERGADERING. IK stitueerde het zich tot een afzonderlijke filiaal-gemeente, waarvan eerst de predikant van Purmerend de zorg op zich nam, later de leer aar van Monnikendam, die tweemaal per jaar het Avondmaal bediende en daartoe met een botter overkwam. Dit duurde tot 1812, toen Weesp weer de belangen der gemeente ging behartigen. Naarden bleef als filiaal-gemeente voortbestaan tot 1902, toen Bussum eraan toegevoegd, een kerk gesticht en de gemeente Naarden-Bussum genoemd werd. In 1911 is zij zelfstandig verklaard en ontving in 1912 een eigen predikant. Zie Bijdr., V. 208, 209; Manné, 384; Van Alphen, N. K. H., 1878, 741; Rott., 411; Nieuw Arch. v. Kerkgesch., I. 142; Verslag Ev. Luth. K., ign, 31. Vreemdelingen, meest Duitschers, vormden een gemeente te Weesp, waarvan de oudste aanteekeningen uit 1642 dateeren; het volgend jaar zijn er ook gedeputeerde voorstanders en diaconen, die een Duitscher tot predikant beroepen. Wel worden eerst de godsdienstoefeningen door den magistraat verboden, doch in 1647 is die bepaling opgeheven en in 1657 een kerk ingewijd, die in 1819 door een andere vervangen werd. De Geschiedenis der Luthersche gemeente te Weesp is beschreven door haar leeraar A. Noordbergh in Nieuw Arch. v. Kerkgesch., I, 129—173. Zie ook Van Alphen, 2V. K. E., 1878, 741 en Manné, 383, 384, in wiens tijd de gemeente zeer in verval was. Evenals in andere steden van Noord-Holland, is de gemeente Zaandam ontstaan uit Duitschers, Denen, Zweden en Noren, die zich aldaar vestigden. Sinds 1624 nam hun aantal toe en met hulp van Amsterdam werd in 1642 de gemeente gesticht en een eigen predikant beroepen, terwijl het volgend jaar een kerk werd ingewijd. In den eersten tijd van haar bestaan had de gemeente met veel moeilijkheden van den kant der overheid en ook met innerlijke verdeeldheid te kampen; zelfs werd in 1652 wegens twist de kerk gesloten, maar na 1657 het de magistraat de Lutherschen verder ongemoeid. In 1699 is een nieuwe kerk ingewijd. W. J. Manssen gaf in N. Bijdr., dl. V, de Geschiedenis der Evang.Luthersche gemeente te Zaandam (Amst. 1913). Zie verder: Manné, 396—398; De Wachter, IV, 29—31, 61—64; Knuttel, Acta, III, 376, 416, 478; Zaanl. Jaarb., 1851, 31. 8 114 VAN DE EERSTE SYNODE TOT DE SCHEURING. In Kampen komen de Lutherschen volgens Manné, 421, reeds in 1618 bijeen en dit bericht wordt bevestigd door een mededeeling in de Acta van de ordinaris gedeputeerden der Gereformeerde Synode van Overijsel, dd. 9 Maart 1619: „alsoo de Luthersche binnen Campen ende Zwoll tot noch toe ongebruykelijke „vergaderingen aenvangen" (R. en v. V., Acta, V, 337). Ondanks de waakzaamheid der Gereformeerden gaan deze conventikels door, want om die reden wordt de Zwolsche predikant H. Glaserus in 1635 uit Kampen gebannen. Eenige jaren later (1642) heeft de gemeente een voorlezer, die in 1643 als predikant optreedt, maar eveneens gebannen wordt. In 1646 ontvangt zij echter een geordend voorganger, in 1648 wordt een kerk ingewijd en tevens vrijheid van godsdienstoefening verkregen. Toch wil de Gereformeerde Synode in 1652 nog de Luthersche bijeenkomsten verbieden (Knuttel, Acta, III, 339), wat haar echter niet gelukt. Nadat de kerk in 1841 door brand vermeld werd, is hier in 1843 een nieuw bedehuis ingewijd. Zie verder: O. N., 1865, 108—121; Van Alphen, N. K. H., 1878, 744; Manné, 421—423. Deventer vertoont een eenigszins ander beeld. Ook bier zijn in 1619 weder Lutherschen, want op de Gereformeerde Synode, aldaar in dat jaar gehouden, wordt besloten, den magistraat te verzoeken, of hij „de Luttersche vergaderinghe afschaffen" wilde (R. en v. V., Acta, V, 314); maar in 1627 komt een aantal Duitschers, door de geloofsvervolging uit Westfalen verdreven, de gemeente versterken. Om vrijheid van godsdienstoefening te verkrijgen, vragen zij in 1646 te tusschenkomst der gezanten van Luthersche vorsten, op 't vredescongres te Osnabrück vergaderd, in 1647 die van den Zweedschen kanseher Oxenstiërna, en wanneer deze pogingen tevergeefsch zijn, richten zij hetzelfde verzoek aan den koning van Denemarken. Hoewel ook deze bij den Deventer magistraat niets ten gunste der Lutherschen schijnt te hebben kunnen uitwerken, beroepen deze toch in 1649 een vasten predikant en, al wordt de bijeenkomst nog in November van dat jaar bemoeilijkt, sindsdien laat de overheid haar oogluikend toe. Eerst in 1672, toen de bisschop van Keulen de stad bezet had, verkregen de Lutherschen van hem vrijheid VAN EERSTE SYNODE TOT GROOTE VERGADERING. 115 van godsdienstoefening, die hun ook na het vertrek van den Bisschop bleef toegestaan. C. F. Stellwag schreef De geschiedenis der stichting van de Luth. gemeente te Deventer in Stemmen L.K., V, 139—158, 216—229. Zie ook 0. N., 1865, 135—142; Ned. Merc, nee, II, 114 en 1767, I, 201; Manné, 425, 426. Ook in Arnhem kwamen de Lutherschen reeds in 1643 in 't geheim bijeen en beriepen, na eerst door voorlezers te zijn voorgegaan, in 1648 een eigen predikant. Herhaaldelijk vroegen zij vrijheid van godsdienstoefening, die hun in 1653 werd toegestaan, hoewel Vijf jaar later wegens de onbezonnen uitlatingen van hun predikant tegen de Gereformeerden, de bijeenkomsten verhinderd werden en zelfs de preekstoel werd afgebroken. De gemeente bestond in 't begin voornamelijk uit vluchtelingen, van over dé grens hier gekomen, en uit soldaten van het garnizoen; ongeveer 1700 werd hier nog des voormiddags in het Duitsch, des namiddags in 't Hollandsen gepreekt. In 1737 stichtte men een nieuwe kerk, die in 1898 door de thans bestaande vervangen wérd. Zie over Arnhem: Geschiedverhaal van de opkomst en den oloei der Ev. Luth. gemeente binnen Arnhem, beschreven door een lid der gemeente (Arnh. 1809); J. E. Schröder, Gedenkboek v. d. Bouw der Nieuwe kerk der E. L. gem. te Arnhem (Arnh. 1898) ; Van Hasselt, Geldersch Maandwerk, II, 155—164; Manné, 411 — 416; V. Alphen, N. K. ff., 1878,736; 1880,189. Over den kwijnenden toestand omstreeks 1830: Overzigt i8ig—43, 163, 172. In de veertiger jaren der 17e eeuw bevinden zich ook Lutherschen te Maastricht. Op de Geldersche Gereformeerde synode, in 1644 te Zutfen gehouden (Acta in hs.), deelen de Maastrichtsche predikanten mede, dat de Luthersche predikanten uit Holland, benevens buitenlandsche koningen en potentaten, brieven van intercessie aan de Staten-Generaal hebben gezonden, om in Maastricht een Luthersche kerk te mogen oprichten. Zij Vérzoeken nu, bij Hunne Hoogmogenden aan te houden, dat daartoe geen vergunning zal gegeven worden, vooreerst omdat er geen Luthersche burgers in Maastricht Zijn, maar alleen soldaten tot die religie behooren en verder.omdat het strijdt tegen de Capitulatie. De Synode zal dan ook aan deputaten verzoeken, om pc- 116 VAN DE EERSTE SYNODE TOT DE SCHEURING. gingen aan te wenden, ten einde dit te weren, maar desondanks werd de wensch der Lutherschen ingewilligd. Er is althans een bekende plaats der samenkomst geweest, want in November 1645 heeft de magistraat, op aansporing der Gereformeerde predikanten, de Luthersche kerk onvoorziens geopend, de boeken enz. medegenomen en de vrije uitoefening van godsdienst geheel verboden. Toch is hieraan niet de hand gehouden: in het jaar 1646 is een Luthersch predikant „bij forme van leeningh" aan Maastricht afgestaan en wordt op de Geldersche synode van 1649 geklaagd, dat zekere Caspar Keller Luthersche conventikelen in zijn huishoudt en er laat trouwen zonder voorafgaande proclamatie (Acta in hs.), terwijl ook de synode van het volgend jaar de openbare uitoefening van den Lutherschen godsdienst zal zien tegen te gaan (Knuttel, Acta, III, 280). Sinds 1678 mogen de Lutherschen echter onverhinderd bijeenkomen en wel in de kleine Heil. Geest-kerk, waar ook de Katholieken hun godsdienstoefening houden, zoodat altaar en beelden daarin blijven staan. Om dit laatste vragen zij aan de Staten-Generaal, een eigen kerk te mogen zetten, wat hun door toedoen van George Frederik van Waldeck, graaf van Kuilenburg en gouverneur van Maastricht, in 1684 wordt toegestaan. Met de gemeente Vaals is Maastricht in 1842 bij Koninklijk besluit onder het Synodaal ressort gebracht; tevoren stonden beide gemeenten onder toezicht van het Hervormd Kerkbestuur van Limburg (Zie Overzigt 1819—43, blz. 154, 169, 174, 184, 196, 197, 206, 221, 232, 242, 253, 272, 274, 289; 1844—48, blz. 8—10, 24, 26, 27, 47, 68, 73, 93; 1849—58, blz. 33—40). Zie ook over deze gemeente: N. Bijdr., VI, 46—49; Ned. Merc, 1778, II, 49; Manné, 442—444. Een inhoudsopgave van het kerkelijk archief der gemeente is te vinden in: Publications de la Société historique et archéologique de Limbourg, Nouv. Série, 1916, p. 69—73. Ook te Vaals moet sinds 1645 een gemeente bestaan hebben, waarin volgens Dr. Pont (Luth., blz. 322), de Akensche gemeente herleefde. Misschien was zij verbonden met die van Maastricht: in genoemd jaar wordt ook gesproken van een gemeente „te Aaken en Maastrigt". Het doopbekken dateert van 1687, VAN EERSTE SYNODE TOT GROOTE VERGADERING. 117 het eerste schriftelijk stuk van 1724 en de tegenwoordige kerk werd in 1737 ingewijd. In de Acta der Geldersche synode van 17 Augustus 1757 (As.) komt een rapport voor, waarin wordt medegedeeld, dat de Roomschen den Lutherschen predikant op den weg van Aken naar Vaals hebben aangegrepen, gesmaad, bestolen en deerlijk geslagen. Dit zal wel de predikant van Vaals, misschien van Maastricht, geweest zijn. Vaals is thans nog — de Duitsche dienst door den Duitschen predikant te Amsterdam met medegerekend — de eenige gemeente in de Nederlanden, waar alleen iri het Duitsch gepreekt wordt. Zie nog over Vaals: Van Alphen, N. K. H., 1878, 748; Van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek, XI, 486. § 38. De Gereformeerde Kerk en de overheid tegenover, de Lutherschen. In dit tijdperk, waarin de Lutherschen zich meer en meer organiseeren, nemen de Gereformeerde Kerk en de overheid tegenover hen niet altijd hetzelfde standpunt in. Op de Gereformeerde synoden, in Holland in 't begin der 17e eeuw gehouden, wordt meermalen gesproken van toeneming der Martinisten en van afval der Gereformeerden naar dien kant; daarbij wordt wel degelijk onderscheid gemaakt tusschen Lutheranen of Martinisten en Ubiquitisten of Flacianen; afval tot de laatstgenoemden acht men veel ernstiger. Toch blijven maatregelen daartegen, die men zeer zeker verwachten zou, achterwege en wel, omdat men alles wil uitstellen tot de „aenstaende synode nationael" en ook voortdurend de hoop levendig bleef, dat de Lutherschen zich langzamerhand bij de Gereformeerden zouden aansluiten, zooals in 1606 op de synode te Gorinchem zelfs uitdrukkelijk werd uitgesproken. De overheid treedt ook niet al te streng op, maar wanneer de Lutherschen rechtstreeks tegen haar bevel ingaan, blijft zij haar gezag op krasse wijze hand- 118 VAN DE EERSTE SYNODE TOT DE SCHEURING. haven, zooals blijkt uit het afbreken der pas gebouwde kerk te Rotterdam in 1608. Op de Dordtsche synode wordt evenwel niet de verwachte beslissing betreffende de houding tegenover de Lutherschen genomen, maar wel worden de Remonstranten veroordeeld, die men min of meer als hun geestverwanten beschouwt (zie beneden). Nu verandert de houding der overheid ook geheel: reeds in 't jaar 1619 hebben verschillende vervolgingen der Lutherschen plaats, zelfs wènscht de Overijselsche synode, dat aan één hunner afgevaardigden ter Staten-Generaal de Luthersche prediking op zijn kasteel zal verboden worden. Ook in de onmiddellijk daaropvolgende jaren treedt de overheid soms vrij streng op, maar langzamerhand wordt de stemming in Holland milder; wel klagen de Gereformeerde kerkeraden en maken de magistraatspersonen het den pas opgerichten gemeenten eenigen tijd lastig, maar ernstig zijn de vervolgingen in den regel niet en ten slotte wordt vrijheid van godsdienstoefening toegestaan. Dikwijls houdt de meerdere of mindere verdraagzaamheid gelijken tred met de houding der Lutherschen in Duitschland tegenover de daar wonende Calvinisten. Zeer nadeelig voor de uitbreiding der Luthersche kerk was het besluit op 27 Januari 1651 door alle gewesten op de Groote Vergadering genomen, dat zij den Gereformeerden godsdienst volgens de Synode van Dordrecht zouden handhaven en dat de secten, o. a. de Lutherschen, wel de vrijheid zouden behouden, die zij genoten, doch dat geen kerkelijke samenkomsten zouden worden toegelaten, waar deze tevoren niet vergund waren. Het eerste had bij gemengde huwelijken dikwijls het gevolg, dat de kinderen VAN EERSTE SYNODE TOT GROOTE VERGADERING. 119 Gereformeerd werden, terwijl het laatste feitelijk de vestiging van nieuwe gemeenten verhinderde. In Holland is in de eerstvolgende 25 jaar ook maar één kleine gemeente ontstaan en in Friesland, Groningen, Gelderland en de Generaliteitslanden hadden sommige nieuwe gemeenten nog zéér moeilijke tijden door te maken, vóór zij ongelünderd konden bijeenkomen. Na 1689 is echter geen enkele Luthersche gemeente meer van dit voorrecht uitgesloten. Op de Gereformeerde synode, in 1601 te Amsterdam gehouden, wordt geklaagd, dat „de Martinisten, Ubiquitisten, Flaccia„nen ende derghehjcke zeer in den lande toenemen" (R. en v. V., Acta, I, 308), terwijl zoowel op de synode, aldaar in 1607 samengekomen, als op die van 1618 te Enkhuizen en van 1619 te Edam, gesproken wordt van Gereformeerden, die „afvallen tot de Lutheranen ende die men Ubiquitisten ende Flaccianen noemt" (a. w., I, 419; II, 24, 93). Reeds boven (blz. 2) is de aandacht erop gevestigd, dat men tusschen beide soorten Lutherschen onderscheid maakt: op de synode te Amsterdam in 1607 vraagt de classis Haarlem „hoe men met die persoenen sal handelen, de„welcke, professie der Gereformeerder religie doende, tot den „Martinisten haer begeven", waarop een antwoord gegeven wordt „ten aensien der Flaccianen ende Ubiquitisten, simpehjek „de Martinisten hieronder niet begrijpende" (a. w., I, 419). De beslissing wordt uitgesteld tot de Nationale Synode en welke hoop men toen nog had op een mogelijke vereeniging van Luthersch en Gereformeerd, blijkt wel uit het voorstel, ter synode te Gorinchem in 1606 gedaan, om de Augsburgsche Confessie te onderteekenen, terwijl de Lutherschen dan de Nederlandsche Geloofsbelijdenis zouden onderschrijven (a. w., III, 253; vgl. ook over een en ander: Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. kerk, I, aant., blz. 152, 153). Als de schout van Middelburg, opgezet door „sommighe Calvinische voorvechters", in datzelfde jaar de Luthersche godsdienstoefening met geweld verhindert, wordt deze handelwijze ook door Heeren Staten afgekeurd [O. N., 1864, 75, 120 VAN DE EERSTE SYNODE TOT DE SCHEURING. 76). Wel wordt streng opgetreden tegen de Rotterdamsche gemeente, die, zonder verlof te vragen, een haar meer passende kerk wilde stichten: hoewel reeds met den bouw begonnen was, moest alles worden afgebroken, zelfs de fundamenten werden weder uitgegraven (Rott., 46—48). Nog is de resolutie der Staten van Holland, dd. 8 Februari 1619, op een vertoog der classis van Woerden betreffende de uitoefening der Luthersche religie te Bodegraven, zeer gematigd: de gecommitteerde raden worden „geauthoriseert de geleegentheid „te verstaan en in de saake te moogen doen en disponeeren, soo „sij voor den dienst van den Lande, en meeste ruste van de kerke, „en goede gemeente tot Bodegraven, verstaan sullen te behooren" (Kerkelijk Plakaat-boek, II, 293). Maar al spoedig treden de overheid en de Gereformeerde predikanten anders op: in Leiden, waar men sinds jaren ongemoeid is gelaten en pas een kerk is gebouwd, worden de vergaderingen der Lutherschen verboden, „ook schrijven eenigen dat men hunne vergaederingèn te Dord„recht niet alleen heeft verstoort, maer ook hunne geloofsge„nooten berooft, geplondert en ledijk mishandelt" (Brandt, Ref., IV, 157). De Overijselsche synode, te Deventer vergaderd, besluit, den magistraat kortweg te vragen, of hij wilde „de'Lut„tersche vergaderinghe affschaffen" en hen ook te Kampen en te Zwolle te weren (R. en v. V., Acta, V, 314, 337). Zoo wil zij het volgend jaar (1620), als zij te Kampen bijeen is, aan de deputaten uit de andere provinciën haar „swarigheyt bekent maken aen„gaende de openbare plaetsen in verscheyden steden, die de „Lutheranen inhebben.. . also het een swaer nadengken schijnt „te geven dat twee openbare religiën werden geoeffent", maar de bijvoeging bij „Lutheranen", n.1.: „bij denwelken sigh voegen „d'Arminianen", toont duidelijk, waar de schoen wringt (a. w., blz. 353). Zelfs wenschte men, „dat het praediken des paedagogi „(nl. Heggerus, zie boven blz. 108 en a. w., blz. 361) van joncker „Zweder Schelen op zijnen huyse toe Welevelt overmaels ende „absolutelijck verboden moge worden, dewijle de huijsluijden „daerdoor uth der kercken tot Borne getrocken werden" (a. w., blz. 374). Deze poging, om een particuliere godsdienstoefening VAN EERSTE SYNODE TOT GROOTE VERGADERING. 121 in zijn eigen kasteel aan een afgevaardigde der provincie ter Staten-Generaal en bekend voorstander der Haagsche gemeente (Haag, 8, 83), te verbieden, toont wel, dat de Gereformeerden sterk stonden en, in Overijsel althans, het Lutherdom geheel trachtten uit te roeien. Deze stemming handhaaft zich nog eenigen tijd: als de Enkhuizer gemeente in 1623 is opgericht, wordt de huiskerk spoedig gesloten en heeft de gemeente nog voortdurend moeilijkheden te duchten; in Alkmaar besluit de Gereformeerde kerkeraad tot tweemaal toe in genoemd jaar, bij de overheid aan te houden, om Luthersche bijeenkomsten te verbieden en in 1624 beslissen de Staten van Holland op een verzoek van Bodegraven, om vrijheid van godsdienst, „dat het prediken en andere exercitiën van de „Lutersche nergens ten platten lande sullen werden getollereert" (Kerkel. Plakaat-hoek, III, 20). Toch wordt de stemming over 't algemeen zachter, al blijven de Gereformeerde kerkeraden klagen, zooals b.v. te Dordrecht in 1627 en 1645. In 1634 vraagt de voortreffelijke predikant Westerburg aldaar, op last van zijn kerkeraad, aan de theologische faculteit der Leidsche Hoogeschool, hoe er gehandeld moet worden tegen de Luthersche conventikelen, daar de „Luterschen noyt, van den beginne der Reformatie, zijn toegelaten in deze onze stadt" (Zie Schotel, Kerkel. Dordrecht, I, 353— 62; Boekz., 1779», 527; 1784a, 227. Ook Johann Christian Baum was een Duitscher, in 1739 te Oldendorff geboren; hij diende achtereenvolgens de gemeenten Zierikzee (1763), Amersfoort (1774), Kuilenburg (1779) en Amsterdam (1783), waar hij in 1806 overleed. Domela Nieuwenhuis noemt hem „een zeer geleerd uitlegger der H. Schrift", maar als predikant had hij „bij grondigheid en zaakrijkheid, te weinig „warmte" (Bijdr., VII, 125). Enkele zijner werken zijn herdrukt en zijn Reekenschap van een Christen leeraar aan zijne gemeente (Amst. 1791) — waarop hij nog het volgend jaar Aanmerkingen en bijvoegsels deed volgen—is in het Duitsch vertaald. Zie over hem: Bijdr.,11, 107, 167, 168, 174; VI, 33—37, 72; Amst, 170, 171, 175—203, 221, 222, 230. Augustus Sterk, „een fijn beschaafd en welsprekend prediker", was in 1748 te Haarlem geboren. In 1769 werd hij de eerste predikant van Beverwijk, trok vandaar naar Leeuwarden, waar de gemeente gedurende zijn bediening (1773—1780) een tijdperk van bloei doormaakte, diende daarna den Haag tot 1783 en ging vanhier naar Amsterdam. In 1799 trof hem een toeval op den kansel, drie jaar later nam hij emeritaat en overleed in 1815. Een opgave zijner geschriften is te vinden in Bijdr., V, 221; over zijn preekwijze, zie Bijdr., VII, 131—136 en Hartog, Predikk., 447—449. Verder over hem: Bijdr., I, 63; V, 98, 99; Amst., 170, 171, 175—203, 216, 221; Haag, 63; O. N., 1866, 104, 131; Glasius, Godg. Ned., III, 390, 391. Ericus Fredericus Alberti, geboren te Emmerik in 1724, diende de gemeenten Zierikzee (1746), Dordrecht (1747) en Amsterdam van 1768 tot zijn overhjden in 1788. (Zie Bijdr., II, 66; IVri07; VI, 20, 21; Amst., 161, 165, 169, 191, 202; Schotel, Kerkel. Dordrecht, II, 226, 228, 785). In 1780 gaf hij een revisie van Visscher's Bijbelvertaling, met Johannes Klap, die, te Amsterdam in 1733 geboren, achtereenvolgens predikant was te Bodegraven (1758), Zwolle (1761), VAN DE SCHEURING TOT HET SYNODAAL BESTUUR. 201 den Haag (1761) en Amsterdam van 1768 tot zijn dood in 1790 (Zie Bijdr., II, 105; IV, 107; VII, 84; Amst., 161, 165, 175, 204, 206; Haag, 59, 60). De jongste drie predikanten bestreden op den kansel niet rechtstreeks de orthodoxe leer, maar wel begonnen zij „nu aan dit, „dan aan dat leerstuk te tornen, minder door er de waarheid van te „ontkennen, dan wel door de bewijzen, die men gewoon was er uit „de schrift voor bij te brengen, te ontzenuwen" (Meyer, Geschiedk. Overzicht enz., blz. 5). De oudere predikanten vonden het noodig, dit later te weerleggen en aldus bemerkten de trouwe kerkgangers spoedig het verschil op. In het klaagschrift, dat daarop tegen de jongste predikanten werd ingediend, wordt gesproken van nieuwigheden, „welke welbeschouwd niet dan oude opgewarmde dwalingen" waren, waarmee men „de oude ware en reine „leer van Luthers Kerk zocht te vertrappen''. De onderteekenaars wilden, dat de predikanten de leer der waarheid zouden verkon* digen, zooals zij beloofd hadden, en indien zij die „gewetenshalve" niet konden leeren — „wij dan zijn moede geworden van U langer „te hooren en U in ons midden te dulden, te voeden en te onderhouden, maar dan vermaanen wij U, ja gebieden U van ons uit „te gaan, werwaards gij zult goedvinden, en waar men Uwe gevoelens kan aannemen." De grieven van adressanten, in 13 artikelen vervat* zijn opgesomd in Amst., 174, en kwamen vooral hierop neer, dat de predikanten in hun leerredenen zwegen over de voornaamste leerstukken, maar „zedeprêken hielden en zich „bijna heesch schreeuwden om de deugd aan te bevelen, terwijl zij „hare zuivere bronwel (het geloof) toestopten." Toen de onder* teekenaars eenige weken later voor het Consistorie geroepen werden, vonden zij daar een spottende en zeer onheusche behandeling, terwijl zij bij het verlaten van de kerk, door een verontwaardigde menigte opgedrongen, gestooten en geslagen, de wijk moesten nemen in een tapperij (Meyer, a. w., 11, 12). Verschillende pamfletten zagen het licht, waarin de voorstanders der orthodoxie op weinig verheven wijze werden bestreden en waaruit ook merkbaar is, dat men hen voor Duitschers hield („suikerbakkers en „metselaars-moffen"; „gij zijt, van verre gekomen, aan de schaaf- 202 van de scheuring tot heden. „bank of suikerketel groot geworden", Meyer, a.w., 13, 14). Omdat men het niet erover eens werd, wie met de behandeling van het klaagschrift zou belast worden en de Stadsregeering, tot wie men zich ook gewend had, zich onbevoegd verklaarde om te beslissen, bleef het antwoord langen tijd achterwege. Inmiddels had Sterk een Predikatie over de bewijzen voor de leer der H. Drieêenheid in 't licht gegeven, waarop Johan Michaël Boon, predikant te Rotterdam (geboren in 1727 te Rotterdam, predikant te Amersfoort 1750, Delft 1753, Rotterdam 1774, emeritus 1788, overleden 1804; zie Bijdr., II, 105, 106; IV, 132, 135; N. Bijdr., I, 48, 49; O. N., 1865, 74; Rott., 308, 309, 323, 329— 331, 345) Aanmerkingen (Rott. 1787) in 't licht gaf, die door Sterk met een Toetse der Aanmerkingen (1787) beantwoord werden, hetgeen weder aanleiding gaf tot een Ernstige verdediging van de aanmerkingen (Rott. 1789), door Boon opgesteld. Eindelijk deed een groote kerkelijke vergadering, door vele orthodoxen niet bijgewoond en niet te onrechte van partijdigheid verdacht, op 3 Mei 1787 uitspraak en verklaarde, overtuigd te zijn van de „braafheid en rechtzinnigheid" der beschuldigde predikanten en van de „domheid, kwaadaardigheid en dweepzucht" der beschuldigers (zie uitgebreid: Amst., 193—195). Het Consistorie, dat het recht meende te hebben, over het klaagschrift te beslissen, teekende protest aan en talrijke leden zonden een adres aan het Consistorie, waarin zij hun aanhankelijkheid aan de orthodoxe leer betuigden. Maar toen in 1788 een groote consistoriale vergadering, hoewel onder protest van sommige leden, de besluiten der groote kerkelijke vergadering goedkeurde, was de zaak feitelijk afgeloopen. § 56. De Scheuring. De rust was echter slechts schijnbaar en spoedig zou het verschil van gevoelen tot een formeele scheuring leiden. In 1788 overleed de orthodoxe Ds. Alberti en werd, hoewel onder protest van de minderheid, de rationalist J. Tissel beroepen. Dat Mutzenbecher, die in 1789 naar Duitschland vertrok, een geest- vam t)f. scheuring tot het synodaal bestuur. 203 verwant, R. Janisch, als opvolger had, werd zonder veel tegenspraak aanvaard, maar de partijstrijdbleef bestaan en men begon zich te onderscheiden door de namen van „man„nen van het oude" en „van het nieuwe licht". Toen dan ook Ds. Klap in December 1790 overleed, bereikte de spanning haar hoogtepunt. Het Consistorie stelde een nominatie op van vier rationalistische predikanten, een deel der gemeenteleden stelde een ander viertal van orthodoxe predikanten daartegenover en het Consistorie kwam aan hun wensch eenigszins tegemoet, door één van het laatste viertal ook op de nominatie te plaatsen. Doch op 21 Februari 1791 werd de rationalist J. H. Fortmeyer beroepen en reeds den 24en van die maand lag een „Plan „van Intekening ter af zondering van de Gemeente en op„richting eener nieuwe" ter onderteekening gereed en hadden binnen 24 uur tijd, 130 hoofden van gezinnen hun namen eronder geplaatst. Door hen, die zich aldus afscheidden, werd een Commissie van Directeuren benoemd, die op 15 Maart d.a.v. een verzoek om verlof tot het houden van openbare godsdienstoefening bij Burgemeesters indienden, waarop den 20en April een gunstige beschikking volgde. Ook de Staten van Holland kenden hun dezelfde voorrechten toe als aan alle andere Protestantsche gemeenten. Waarschijnüjk heeft de Oranjegézindheid van vele Hersteld-Lutherschen meegewerkt, om de stedelijke en de landsoverheid zoo gunstig jegens hen te stemmen, hoewel zij ook bekende Patriotten onder hun gemeenteleden telden. Johannes Tjssel, in 1752 te 's-Gravenhage geboren, werd predikant te Schiedam in 1772, te Dordrecht in 1774 en in 1788 te Amsterdam, waar hij arbeidde tot zijn dood in 1813. Hij leidde 204 VAN DE SCHEURING TOT HEDEN. verschillende studenten tot het predikambt op en zijn preekwijze wordt „geprezen wegens gemoedelijkheid en eenvoudige hartelijkheid" {Bijdr., VII, 136—141; Hartog, Predikk., 448—450). Zie verder over hem: Bijdr., V, 59; N. Bijdr., I, 32—34; O. N., 1864, 162; Amst., 202,204,232; Rott., 308, 331; Schotel, Kerkel. Dordrecht, II, 229; Boekz., 1763a, 691. Rüdolph Janisch kwam van Alten Gam bij Hamburg en diende de Amsterdamsche gemeente van 1789 tot 1796, toen hij hofprediker in de Katharijnenkerk te Hamburg werd. Zie over hem: Bijdr., VII, 125; Amst., 205, 230, 239; Bijl., 118. Over het ontstaan der namen: „oude" en „nieuwe licht", zie Meyer, a. w., 25, 26. Het valt niet te ontkennen, dat de toon, die sommige leiders der orthodoxe richting bij het beroep van Tissel aansloegen, onbescheiden moet genoemd worden, evenals de wijze, waarop zij in 1791 een beroep uit het door hen opgemaakte viertal eischten (Meyer, a. w., 23, 26). Daaruit werd door het Consistorie mede op de nominatie geplaatst: Isaac Scholten, te Amsterdam in 1744 geboren, achtereenvolgens predikant te Amersfoort (1765), Hoorn (1766), Rotterdam (1778) en bij de Herstelde gemeente te Amsterdam van 1791 tot zijn emeritaat in 1816; hij overleed in 1818 (Zie Bijdr., II, 106, 107; VII, 126, 127; Amst., 203, 207—209, 249, 251, 253, 258, 265; Bijl., 119, 120; Rott., 318, 323, 336, 337, 422; Hartog, Predikk., 444, 445). Met 51 van de 83 stemmen werd Jan Hendrik Fortmeyer gekozen. Uit de titels van zijn geschriften proeft men den volbloed rationalist, maar twistziek, gelijk men uit Meyer, a. w., 27, zou opmaken, was hij allerminst; juist zachtmoedig en vredelievend (vgl. Bijdr., I, 128, 129). Hij werd in 1747 te Leiden geboren, diende de gemeenten Zierikzee (1776), Zutphen (1778), Utrecht (1779) en Amsterdam (1791), waar hij in 1812 overleed. Zie over hem: Bijdr., I, 124—130; VI, 39, 40; VII, 81; N. Bijdr., I, 35; Amst., 202, 208, 232; Bijl., 116, 117; Biogr. Wdb., III, 98—100. Dat reeds drie dagen na Fortmeyer's beroep het plan ter afscheiding gereed lag en door velen geteekend werd, wijst erop, dat men dit beroep wel voorzien had en vooruit had bedacht en gereed gemaakt, wat men in dat geval zou doen (Meyer, a. w., 28, waar VAN DE SCHEURING TOT HET SYNODAAL BESTUUR. 205 op blz. 29 en 30 een verdediging van de afscheiding is te vinden op grond van artikelen uit de Augsburgsche Confessie en de Schmalkaldische artikelen). Het geheele „Plan ter Intekening", met de onderteekeningen en toegezegde bedragen is bij Meyer afgedrukt, a. w., blz. 32—42. Opgemerkt moet worden, dat de Herstelden — in tegenstelling met de latere Gereformeerde „doleerenden" — geenerlei aanspraak wilden maken op gebouwen, fondsen en inkomsten der oude gemeente en dat uitdrukkehjk verklaard wordt in de Redenen die een groot aantal leden der Luthersche gemeente bewoogen hebben, om zich van dezelve af te zonderen en ... eene gemeente op te richten (Amst. 1791), die door Directeuren in 't licht zijn gegeven: „Indien zij, van welke wij ons thans afgezonderd „hebben, tot het zuivere leerbegrip onzer Kerke terugkeeren, dan „zijn wij bereid ons weder met hen te vereenigen en als voren ééne „Gemeente met hen uit te maken" (blz. 39). Over 't algemeen waren de Herstelden Oranjegezind, wat de toenmalige overheid niet ongevallig was. Een tijdlang heette hun kerk „de Oranje-kerk" en bij den terugkeer van den Prins van Oranje in 1813 werd op hun kerk de Oranjevlag geheschen (Luth. K., 29). Toch gingen orthodoxie en Oranjegezindheid niet altijd samen: de zeer strenge Rotterdamsche predikant Boon (zie boven, blz. 202) en Ds. Alberti waren b.v. warme Patriotten (Meyer, a. w., 23). Dat de overheid ook op advies der Gereformeerde predikanten de toestemming tot vrije godsdienstoefening gegeven heeft, is niet onmogelijk (Meyer, a. w., 49). Een lijst der geschriften over de scheuring is te vinden in Amst., bijl., 115— 121. Zie ook over den pennestrijd, van weerskanten gevoerd, Meyer, a. w., 57—62 en verdere geschriften op blz. 80, 81. § 57. Organiseering der Herstelde Lutherschen. De pas opgerichte gemeente begon zich al zeer spoedig te organiseeren. Op 3 Juli 1791 hield zij een vergadering, waarop een nieuwe Kerkelijke Ordonnantie werd aangenomen; hierin wordt o.a. gesproken'/over de inrichting van het kerkbestuurjde leer en een op te richten kweekschool voor 206 van de scheuring tot heden. i predikanten. Dienzelfden dag werden Hamelau en Scholten als eerste voorgangers gekozen, die deze benoeming aannamen, terwijl in 1792 Reuter als derde predikant optrad. Voorloopig ontving de gemeente de nieuwe Fransche kerk en de Gasthuiskerk voor haar godsdienstoefeningen, waarvan de eerste onder leiding van Hamelau op 3 Augustus gehouden werd. Inmiddels maakte men plannen tot stichting van een eigen kerkgebouw, die door de groote offervaardigheid der gemeenteleden vrij spoedig konden verwezenlijkt worden, want den 28en Augustus 1793 werd de kerk op den Kloveniersburgwal ingewijd, ï Het vorige jaar was ook een Geloofsbehjdenis opgesteld, die niet zoozeer de specifiek-Luthersche dogmata inhield, maar meer ten doel had „de Artikelen, bij welke men zich „in onze dagen, de meeste en voornaamste afwijkingen „veroorloofd heeft, het uitvoerigst" te behandelen. Op de hoofdwaarheden van het Evangelie wordt dus de nadruk gelegd. In 1793 traden de (lirecteuren af en werden acht ouderlingen, acht diakenen en acht voorstanders tot bestuur der gemeente gekozen. r" De Kerkelijke Ordonnantie was in twee deelen verdeeld: het eerste handelt over de leer en den eeredienst, het tweede over het kerkbestuur. Omtrent de leer werd vastgesteld, dat men trouw zou blijven aan die, welke vervat was in de Symbolische boeken en aan de op te stellen Geloofsbehjdenis (Zie uitgebreid in Amst., 246—248). Zelfs mocht een voorslag tot verandering of „verzach„ting" der leerpunten niet in omvraag worden gebracht, maar de voorsteller zou onmiddellijk van zijn kerkelijk ambt vervallen worden verklaard (Meyer, Geschiedk. Overzicht enz., 65). Wat het kerkbestuur betreft, zouden er naast ouderlingen en diakenen ook „opzieners" worden aangesteld, onafhankelijke gemeenteleden, £ die minstens / 30.— aan kerk en armen contribueerden en waar- VAN DE SCHEURING TOT HET SYNODAAL BESTUUR. 207 van jaarlijks vier bij loting werden aangewezen, die dan gedurende twee jaar zitting hadden. Zij moesten de rekeningen van ouderlingen en diakenen nazien en klachten over leer en leven van predikanten in het Consistorie brengen. Predikanten, ouderlingen en diakenen zouden gekozen worden door een Algemeene Kerkelijke vergadering van hoogleeraren, predikanten, opzieners, ouderlingen en oud-ouderhngen, diakenen en oud-diakenen; de keuze zou geschieden uit drie nominaties, opgemaakt door het Consistorie, de diakenen en de opzieners. Terecht noemt Meyer (a. w., blz. 64) dit een „hoogst bescheiden stapje op den weg om der Ge„meente eenigen invloed op het Kerkbestuur te vergunnen". Verder werd in de Ordonnantie het plan opgenomen, om een kweekschool voor aanstaande predikanten te stichten; voorloopig echter bereidde Hamelau een paar studenten voor en verbond Prof. WljTTENBACH van het Amsterdamsen Athenaeum zich, om hun het Grieksch te doceeren (Meyer, a. w., 95). Onder de overige bepalingen treffen wij nog die omtrent de zoogenaamde „Avond„maalsloodjes" aan, die uitgereikt werden na de Voorbereidingspredikatie en dan bij de viering van het Avondmaal moesten ingeleverd worden, daar men zonder dit teeken niet eraan mocht deelnemen (Meyer; a. w., 67. Zie over deze Avondmaalsloodjes nog: O. N., 1865, 74—78 en een afbeelding in N. Bijdr., I, 91). De derde leeraar der Herstelden, Wilhelm Reuter, was geboren te s'-Gravenhage in 1733, diende de gemeenten Vlissingen (1769), Zutphen (1775), Groningen (1778), Leiden (1779) en was nog bijna 30 jaar te Amsterdam werkzaam, waar hij in 1822 overleed. Hij gaf eenige gelègënheidspreeken in 't licht. Zie verder over hem: Bijdr., V, 42; VII, 126; N. Bijdr., VI, 67; O. N., 1862, 200; Amst., 203, 207, 250, 251, 253, 259; bijl., 119; De Wachter, 1919, 17; Hartog, Predikk., 444. Hamelau hield dé eerste godsdienstoefening in de Gasthuiskerk en de offervaardigheid der gemeenteleden stelde het bestuur spoedig in staat, het laankzinnigengesticht of „dolhuis" op den Kloveniersburgwal te koopen, waar de tegenwoordige ruime kerk verrees, die op 28 Augustus 1793 werd ingewijd. Zeer uitvoerig handelt Meyer hierover, a. w., 98—161, waar ook gewezen wordt (blz. 208 VAN DE SCHEURING TOT HET HEDEN. 103) op het „niet onaardige spotversje", dat juist de „Herstelden" eerst in 't gasthuis, daarna in 't dolhuis ondergebracht werden. De „Geloofsbehjdenis van de Herstelde Luthersche gemeente „binnen Amsterdam", in 1792 gereed gekomen en die „van dezelfde verbindende kracht is als de Symbolische boeken zelve", is opgesteld door Hamelau en Scholten en in een buitengewone vergadering door het kerkbestuur goedgekeurd. Zij legt den nadruk op de hoofdkenmerken van het Evangelie en men vindt dus daarin „geen sterk geformuleerd partij-trekken tegen Calvinis„tische of Roomsche leerstellingen, noch ook eene uiteenzetting „van de Luthersche Avondmaalsleer. Veel meer was het den opstellers te doen alle vermoedens van piëtistische dweperij en „neologische twijfelzucht van zich af te werpen" (Meyer, a. w., 122). De hoof., 118), maar tot overgang kwam het niet. De belangstelling van Gereformeerde zijde nam sterk toe, toen dertien hunner Oranjegezinde predikanten, die in 1796 weigerden den eed aan de nieuwe regeering af te leggen, werden geschorst: vele Gereformeerden gingen toen bij de Herstelden terkerk(^ws/., s257). Over de twisten, die de Herstelde gemeente verdeeld hebben, zie men Amst., 258—260. Ook zijn aldaar (blz. 260—262) de veranderingen opgesomd, door de Ordonnantie van 1798 aangebracht. De „opzieners" werden sedert „vertegenwoordigers" genoemd. In de Ned. Merc. deed HAMELAUnazijndoodeen verklaring opnemen over zijn geloof en zijn streven, eindigend met een hartelijke schuldbelijdenis van eigen tekortkomingen, geheel opgenomen in Amst., 263, 264. Ook vindt men aldaar, blz. 266—270 een uitgebreid verslag van de feestviering op den 300-jarigen gedenkdag der Hervorming. HOOFDSTUK X. van de instelling van het synodaal bestuur tot heden. (sedert 1819). § 62—§ 73. § 62. De instelling der Evangelisch-Luthersche Synode. De wensen van Koning Willem I, om het bestuur der Protestantsche kerken afdoende te regelen, had reeds in 1816 de vaststelling van een „Algemeen reglement voor „het bestuur der Hervormde kerk van het Koningrijk der van instelling synodaal bestuur tot heden. 227 „Nederlanden" ten gevolge gehad. Ook voor de Lutherschen wilde Willem I zulk een regeling treffen en benoemde daartoe een „consulerende commissie", samengesteld uit eenige predikanten en leden der EvangelischLuthersche kerk, die een algemeen reglement voor het bestuur van die kerk zou ontwerpen. Dit concept-reglement werd aan alle gemeenten toegezonden, om met „ja" of „neen" te verklaren, of zij het al of niet wilden aannemen. Hoewel enkele gemeenten zich eerst ertegen verklaarden, werd het toch achtereenvolgens door bijna alle aangenomen en bij K. B. van 19 September 1818, n°. 54, door den Koning gearresteerd. Het hoogste kerkelijk bestuur was daarbij opgedragen aan een synode, wier leden, door den Koning benoemd, voor 't eerst op 12 Mei 1819 te 's-Gravenhage bijeenkwamen. Met het dagelijksch bestuur werd een Synodale Commissie belast, insgelijks door den Koning benoemd. In verband met de Grondwetsherziening van 1848, die de verhouding tusschen kerk en staat aanmerkelijk wijzigde, had in de daarop volgende jaren een geheele herziening van het Algemeen Reglement plaats, die bij K. B. van 15 Augustus 1850, n°. 15, en van 14 Maart 1857,n°. 64, werd goedgekeurd. De laatste algemeene herziening geschiedde in de vergaderingen der Synode van 1914 en 1915, en trad op 1 Januari 1916 in werking. Over de instelling van het Synodaal bestuur zie men: Amst., 241—243; Rott., 370, 371; Haag, 76—79; Luth., K. 32; Overzigt i8ig—43, 5—11; Manssen, Het eerste eeuwfeest der Ev. Luth. kerk in Nederland in De Wachter, 1919, blz. 113—126; De Wachter, IV, 138—141; Glasius, Gesch., III, 326—332. Bij de benoeming der „consulerende commissie" zijn de Amsterdamsche Hersteld- 228 VAN DE SCHEURING TOT HEDEN. Lutherschen, wier opneming in het ééne verband wel in de bedoeling der Regeering lag, geheel voorbijgegaan, en dat „niet toevallig" (Luth. K., 33). Zij weigerden dan ook de aanneming van het concept-reglement en waarschuwden de met hen verbroederde gemeenten, die het evenzeer verwierpen. De Evangelisch-Luthersche gemeente te 's-Gravenhage toonde zich in den beginne ook weinig met het ontwerp ingenomen en wees het af, voornamelijk omdat het in strijd was met de daar bestaande kerkelijke Ordonnantie. Nadat de Koning echter den Haagschen kerkeraad op diens verzoek ontslagen had van de nakoming dier Ordonnantie en haar buiten werking had gesteld, werd het ontwerp ook hier aangenomen (Haag, 77, 78). Dit teekent volkomen juist de verhouding, waarin de Luthersche gemeenten zich toen ten opzichte van de Regeering plaatsten: de Staat stelde zich boven de kerk, inzoover deze zich aan het staatsgezag wilde onderwerpen en het Synodaal bestuur met de daarbij aangesloten gemeenten stelde zich onder den staat. Dat de Regeering dus dit bestuur aan de Evang. Luthersche kerk oplegde, kan men niet zeggen, daar iedere gemeente het recht had, het concept-reglement niet aan te nemen en zelfstandig te blijven, maar wie het aannam, stelde zich aldus vrijwillig onder het Staatsgezag. Het is echter onjuist, met Glasius (Gesch., III, 326) te beweren, dat de leden der commissie „kerke„lijke personen uit het Genootschap waren, zoodat de organisatie „evenzeer geacht moet worden van de Kerk te zijn uitgegaan"; de organisatie ging juist van den Koning uit en de gemeenten namen haar voor 't grootste deel aan, omdat zij „geloofden, dat al wat „de Souvereine vorst voorstelde wel goed zou zijn en Willem I „bedoelde ook alleen het heil zijner onderdanen Maar in de „rechten van de oude autonome gemeenten is door deze organisatie „niet weinig ingegrepen" (Luth. K., 32). Van de Luthersche gemeenten onttrokken zich, behalve de Herstelden, alleen de Vereenigde Evangehsch-Luthersche gemeente te Hoorn (zie boven, blz. 225) en Zwolle, dat vacant was, aan het synodaal verband; de eerste voegde zich in 1846, de laatste in 1820 bij de Hersteld-Lutherschen. De namen der leden van de eerste synode en van de synodale VAN INSTELLING SYNODAAL BESTUUR TOT HEDEN. 229 commissie, door den Koning benoemd, zijn te vinden in Overzigt j8ig—43, blz. 9, 10. Als voorzitter werd Ds. Lagers van Amsterdam aangewezen, die de eerste vergadering opende met een leerrede over Ef. 4: 15, 16, „strekkende ten betooge: dat een behoorlijk opzigt over een christelijk kerkgenootschap hoog noodig „zij, ter bereiking van het doel, waartoe het is opgerigt". Secretaris werd de Haagsche predikant Johannes Schultz (geboren in 1776 te Amsterdam; predikant te Kampen 1798 en van 1803 tot zijn overlijden in 1838 te 's-Gravenhage. Schultz Jacobi gaf zijn levensbeschrijving in O. N., 1866, 81—170, waar zijn geschriften op blz. 144 tot 146 vermeld worden. Zie verder over hem:Bijdr.,I, 64,65; II, 79—92; IV, 119, 136; VII, 144, 149, 150, 162;2V.Bijdr., IV, 135; O. N., 1863, 171; 1864, 109, 128, 132, 161—163, 173— 175, 177, 183, 184, 210; Stemmen L. K., IV, 105—108, 112—116, 276; VI, 49; Rott., 360; Haag, 70—80; Boekz., 1838«, 763). Over de herziening van het Algemeen Reglement, waarbij o.a. bepaald werd, dat de leden der synode niet meer door den Koning, maar door de gemeenten zouden gekozen worden, zie Overzigt 284g—$8, Reg., i. v. Reglement. Over de herziening van 1914 en 1915: de Verslagen betreff. de Ev. Luth. kerk, op die jaren. § 63. Ringen en groepen. Nieuwe gemeenten en filiaalgemeenten. De 45 in het Synodaal verband opgenomen gemeenten werden in zes ringen verdeeld, nl. die van Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage, Utrecht, Haarlem en Groningen. In 1850 werd daaraan een zevende ring met 's-Hertogenbosch als hoofdgemeente, toegevoegd. Bij het nieuwe reglement van 1914/15 werd deze geografische indeeling in ringen vervangen door een verdeeling in groepen, waarvan elke een aantal gemeenten van dezelfde richting omvat; aldus wilde men, bij verkiezingen voor de synode, een juiste vertegenwoordiging verkrijgen van de beide richtingen, die in de kerk bestaan. De groepen heeten naar de hoofdgemeenten: Amsterdam, Rotterdam, 230 VAN DE SCHEURING TOT HEDEN. 's-Gravenhage, Utrecht, Arnhem, Haarlem, Groningen. In 1842 begaven Maastricht en Vaals zich onder'tsynodaal verband, terwijl als nieuw gestichte gemeenten daarin zijn opgenomen: Brielle en Hellevoetsluis, Tiel, Heusden, den Helder, Stadskanaal, Naarden-Bus*um. Sedert ging de gemeente den Helder te niet; Brielle en Hellevoetsluis werd fihaal-gemeente van Schiedam, terwijl Sappemeer en Winschoten, alsmede den Bosch, Breda en Heusden gecombineerd zijn. In Loenen, Workum en Hilversum werden filiaal-gemeenten gesticht, waarvan de middelste weder is opgeheven. Het Evangehsch-Luthersch kerkgenootschap bestaat thans (1921) uit 49 gemeenten en 10 filiaal-gemeenten. Bij de 45 aangesloten gemeenten rekende men in 1819 ook nog Zwolle, dat vacant was, maar zich in 1820 bij de Herstelden aansloot en Hoorn, waarvan de predikant op de eerste synodale vergadering tegenwoordig was, omdat hij voor zijn deel verklaarde, tot de nieuwe organisatie te willen behooren. De gemeente is later tot een ander besluit gekomen (zie boven, blz. 226). De verdeeling in zeven ringen in plaats van zes, geschiedde, omdat de gemeente Tiel sindsdien was opgericht en Maastricht en Vaals zich onder het ressort der synode hadden gesteld. (Overzigt 1849—58, 39). Oorspronkelijk stonden deze beide gemeenten onder het Hervormd kerkbestuur van Limburg; toen dit echter door den oorlog met België vervallen was (Overzigt 1819—43,154), wilde de synode de gemeenten onder haar ressort brengen, waarover eerst geen besluit werd genomen en waarvan men in 1841 afzag, omdat het bestuur der Protestantsche kerk in Limburg nader geregeld zou worden (a. w., 253). In 1842 verzochten de predikanten van Maastricht en Vaals echter, onder de Luthersche synode gesteld te mogen worden en de Koning keurde dit goed (a.w., 272—274, 289). Over het waarnemen van denspeciaalNederlandschen dienst in Maastricht, zie Overzigt 1849—58, Reg. van instelling synodaal bestuur tot heden. 231 Te Brielle behoorden, volgens rapport der synodale commissie, in de synodale vergadering van 1827 uitgebracht, pogingen te worden aangewend, om een vasten predikant te beroepen. Reeds datzelfde jaar is bij Konmkhjk Besluit aldaar een afzonderlijke gemeente gevestigd en werd haar in 1828 vrijheid verleend, tot een beroep over te gaan (Overzigt 1819—43, 97, 112). Na een langdurige vacature is het op 1 Juli 1911 filiaal-gemeente van Schiedam geworden (N. Bijdr., I, 31; V. Alphen, N. K. H., 1912, 317). Tiel verzocht in 1836 aan de synode verlof tot vestiging van een afzonderlijke gemeente met eigen predikant. In de vergadering van 1840 kon de synode zich hiermede vereenigen en in 1841 volgde de Koninkhjke goedkeuring (Overzigt 1819—43, 200. 247, 248, 251, 252, 264). Aan den Helder waren in 1818 een aantal Lutherschen, waarvoor de Alkmaarsche predikant zich tot het Amsterdamsche Consistorie wendde, eerst met het verzoek, om een afzonderlijke gemeente, later om fihaal-gemeente te worden. Amsterdam verwees hen naar het Gouvernement, maar deed verder niets en de Regeering willigde de beide verzoeken niet in. Door tusschenkomst en geldelijke hulp der Hersteld-Lutherschen te Amsterdam werd toen in 1827 een Herstelde gemeente opgericht met eigen predikant. Doch in 1851 kwam ter synode het verzoek van eenige Evangehsch-Lutherschen te den Helder, om aldaar ook een Evang.-Luthersche gemeente te stichten en dadelijk beloofde de synode alle medewerking (Overzigt 1849-58,76—78). Het volgend jaar werd de Koninkhjke goedkeuring ontvangen (a. w., 90), m 1855 was een kerk gereed (a. w., 221) en spoedig daarop de eerste leeraar beroepen. Deze gemeente kon zich echter niet staande houden wegens gemis aan financiëele kracht; op haar verzoek is zij in 1881 door de synode ontbonden verklaard, terwijl de leden zijn ingedeeld bij de gemeente Alkmaar (Zie V. Alphen, N. K. H., 1878, 742, 755; 1882, 218). Reeds in 1852 was voorgesteld, dat de synodale commissie zou overwegen, of H e u s d e n, totnogtoe door een proponentbediend, niet een zelfstandige gemeente met eigen predikant kon worden 232 VAN DE SCHEURING TOT HEDEN. {Overzigt 1849—5&> 114). De Regeering had hiertegen eerst nogal veel bezwaar (a. w., 190), doch in 1857 volgde het Koninkhjk Besluit van goedkeuring (a. w., 290). Op de synode van 1918 werd tot combinatie van Heusden met 's-Hertogenbosch besloten, waaraan later nog Breda is toegevoegd. Ook te Stadskanaal duurde het eenigen tijd, vóór daar een gemeente ontstond. In 1851 openbaarde zich reeds de wensch daartoe (Overzigt 1849—58, 78), in 1857 werd het bij Koninkhjk Besluit als filiaal-gemeente van Wildervank-Veendam erkend (a. w., 257) en door vaste proponenten bediend, totdat in 1864 de gemeente bij Koninklijk Besluit als een zelfstandige erkend werd en in Januari 1865 de eerste leeraar aldaar intrede deed (O. N., 1865, 236—238). Over N a a r d e n-B u s s u m, opgericht in 1912, zie boven, blz. 113. De Lutherschen te L o e n e n, wier doopboek begint met het jaar 1818, verkregen in 1827 bij Koninklijk Besluit hun wensch, als filiaal-gemeente van Utrecht erkend te worden. In 1841 en 1843 hebben Domela Nieuwenhuis en de Utrechtsche kerkeraad tevergeefs gepoogd, Loenen tot een zelfstandige gemeente te maken. Zie over Loenen: Bijdr., I, 142; Stemmen L. K., V, 31—40; Overzigt 1819—43, 114, 256, 282, 290, 291. In W o r k u m hielden de Lutherschen sinds 1840 geregeld samenkomsten en werd in 1841 bij Koninkhjk Besluit een filiaalgemeente gesticht, waar een vast proponent of de predikant der hoofdgemeente Harlingen dienst deed (Overzigt 1819—43, 240, 249, 252, 264,282). In 1842 werd een kerk ingewijd (V. Alphen, A7. K. H., 1878, 745) maar ongeveer 1880 is de gemeente opgeheven. Hilversum is in 1916 fihaal-gemeente van Naarden-Bussum geworden. Zie Verslag aang. den Staat der Ev. Luth. K., 1913/14, 6 en 1915/16, 5. § 64. De Evangelisch-Lutherschen in de eerste jaren van het Synodaal bestuur. Door verschillende maatregelen poogde de Synode eenheid te brengen in de onder haar bestuur staande gemeenten: een nieuw algemeen gezang- van instelling synodaal bestuur tot heden. 233 boek werd in 1826 ingevoerd,Vzij schreef de gemeenten aan, om het gebruik van brood bij het Avondmaal aan te bevelen en stelde eenige reglementen vast. Daaronder ook een^reglement op het plaatselijk kerkbestuur, dat in 1822 was aangenomen en met den aanvang van 1824 in alle gemeenten in werking zou treden. Maar Amsterdam en den Haag verklaarden zich hiertoe niet bereid en, terwijl de bezwaren van laatstgenoemde gemeente spoedig uit den weg waren geruimd, bleef Amsterdam weigeren en wenschte een bijzonder reglement, alleen voor die gemeente, te ontwerpen, om het dan aan de Synode ter goedkeuring voor te leggen. In 1825 stond de Synode dit toe, indien het Amsterdamsche reglement niet in strijd kwam met het Algemeene, en hechtte in 1826 haar goedkeuring aan het door Amsterdam ingezonden ontwerp. Deze toestand, dat alleen de Amsterdamsche gemeente haar bijzonder reglement op het plaatselijk kerkbestuur heeft, is tot nu toe bestendigd. In de eerste jaren van het Synodaal bestuur is evenzeer het streven merkbaar, de godsdienstoefeningen zooveel mogelijk vrij te maken van elk dwingend voorschrift: de predikanten worden aangeschreven, de formulier-gebeden met vrije gebeden en de behandeling der Bijbelsche pericopen met die van andere teksten af te wisselen en een voorstel, om van tijd tot tijd „naar aanleiding óók der „Augsburgsche Geloofsbehjdenis en over den katechismus „van Luther te prediken", wordt na advies der daarvoor benoemde commissie, het volgend jaar door den voorsteller ingetrokken. Over het voorstel tot invoering van een „eenig en algemeen „Gezangboek" werd reeds op de synode van 1820 een uitvoerig 234 VAN DE SCHEURING TOT HEDEN. rapport uitgebracht, dat de wenschelijkheid van die invoering op verschillende gronden betoogde (Overzigt 1819—43, blz. 27—30). In dit opzicht was er in de Luthersche gemeenten totnogtoe niet de gewenschte eenheid geweest. De oudste psalm- en gezangboe1 ken waren het z.g/Bonnsche gezangboek. (N. Bijdr., III, 39—48), het ^Antwerpsche gezangboek (a. w., 48:—59, zie ook boven, blz. 74), de^psalmen en liederen van Van Haecht, die van grooten invloed waren op de gemeenten, omdat de Amsterdamsche in den eersten tijd van haar bestaan deze bij haar godsdienstoefeningen . invoerde en zij meer dan een eeuw lang in bijna alle gemeenten ge1 bruikt werden (a. w., 59—62), enTiet Woerdensche Gezangboek, dat slechts in Utrecht en Woerden gebruikt werd (a. w., 62—65, vgl. boven, blz. 79). In 1688 werd te Amsterdam een door Jan vAn Duisberg verbeterd gezangboek ingevoerd (Bijdr., IV, 70; N. Bijdr., I, 95), waarin het beste uit Van Haecht's boek behouden was, maar een aantal nieuwe berijmingen door Van Duisberg waren aangebracht. Het is herhaaldelijk herdrukt en ook door vele andere gemeenten in gebruik genomen, terwijl tevens een Duitsche vertaling ervan verscheen, voor de gemeenten in Nederland, waar in die taal gepreekt werd. Sindsdien verschenen kleinere gezangbundels, o.a. één van den Zaandamschen predikant Petri en het Geestelijk zielen-vermaak van den Leeuwarder predikant Petrus Martini (Zie N. Bijdr., I, 97, en over hem: Bijdr., V, 220), maar grooteren invloed verkreeg het Gezangboek van Beudeker. Bijna alles, wat bij Van Duisberg voorkomt, vinden wij hier terug, vermeerderd met nieuwe liederen, zoodat het met ingenomenheid in sommige gemeenten ingevoerd en in Amsterdam naast dat van Van Duisberg gebruikt werd, wat nogal eens tot verwarring aanleiding kon geven (Bijdr., IV, 100—102). Dit hield echter op, toen met den aanvang van 1780 het zoogenaamde „Amsterdamsche Gezangboek" bij de gemeente werd ingevoerd (Amst., 168, 169), aan welks samenstelling o.a. Johannes Lublink de Jonge een groot aandeel had (Bijdr., IV, 108). „Een eigenlijk nieuw boek was er niet geleverd; en wél beschouwd „was Van Haecht nog altijd de standaard gebleven, waar om „men zich had geschaard" (a. w., 117). Wel werd het door ver- VAN INSTELLING SYNODAAL BESTUUR TOT HEDEN. 235 schillende gemeenten ingevoerd, maar eenheid bracht het niet, daar den Haag in 1790 een nieuw gezangboek samenstelde, gelijktijdig in het Hollandsch en het Hoogduitsch uitgegeven (Haag, 67; Bijdr., IV, 127w.),hetzoogenaamde„HaagscheGezangboek", en Rotterdam in 1795 weder een ander, het „Rotterdamsche", in gebruik nam (Rott., 345-347; Bijdr., IV, 132—135). Het Haagsche Gezangboek werd ook door eenige andere gemeenten aangenomen en hoewel het Rotterdamsche tot die stad beperkt bleef, waren bij enkele gemeenten nog steeds verschillende Hoogduitsche gezangboeken in gebruik (Bijdr., IV, 138, 139 en De Wachter, V, 173, 174). Er was dus inderdaad reden te over voor de synode, om in dezen toestand verandering te brengen. De „Synodale bundel", die alleen „Gezangen" kent en daaronder 25 psalmen heeft opgenomen, werd in 1826 ingevoerd. (Zie over de samenstelling enz.: Overzigt 1819—43, Reg., i. v. Gezangboek; een register erop is te vinden in Bijdr., II, 79—92). In 't algemeen genomen, heeft hij „een vlak rationalistisch karakter en „is druk aan het redeneeren" (Pont). Een dergelijke critiek gaf Domela Nieuwenhuis in zijn Verdediging der Ev. Luth. kérk tegen de beschuldiging van Dr. G.C.A. Harless (Utr. 1842), blz. 42, die echter de feestzangen „doorgaans uitmuntend" acht. Prof. Ebersbach vervaardigde een Duitsch gezangboek (zie boven, blz. 214), dat in 1827 de Synodale goedkeuring verwierf (Overzigt 1819—43, 100). Toch bevredigde de Synodale bundel niet geheel en werd in 1843 een commissie benoemd, om na te gaan, wat er te doen kon zijn „ter aanvulling van het bestaande gezangboek, met zoodani„ge gezangen, als welke men aan de gemeenten nog zou willen „geven of hergeven", waarvan het gevolg was, dat in 1850 een vervolg uitkwam, waarin vele zoogenaamde „kernliederen" zijn opgenomen (Zie Overzigt 1844—48 en 1849—58, Reg., i. v. Gezangboek). Ook het Hoogduitsche gezangboek onderging wijziging en werd in 1855 voor 't eerst in gebruik genomen (Overzigt 1849—58, 255). In 1884 werd de tegenwoordige „Synodale bundel" ingevoerd, waarvoor een commissie, in 1876 door de synode benoemd, het 236 VAN DE SCHEURING TOT HEDEN. plan ontwierp. In 1877 vormde zich een andere commissie tot samenstelling van het gezangboek (vgl. Lentz, Erinn., 136—138), die in 1880 met haar werk gereed was, vervolgens het advies der groote kerkeraden en predikanten vroeg en naar aanleiding daarvan nog menige wijziging aanbracht. Een critiek op dezen bundel, samengesteld door de commissie, die zoo goed als geheel de moderne richting was toegedaan en in vele bekende liederen wijzigingen aanbracht, is door Dr. Pont gegeven in N. Bijdr., I, 100 (Zie verder over samenstelling, commissieleden enz. het Voorbericht vóór den bundel), In een aantal gemeenten wordt thans alleen of naast den Synodalen bundel een verzameling van „Christelijke „liederen" gebruikt, die door het Luthersch Genootschap is uitgegeven en vele kernliederen bevat. Zie overigens over de gezangboeken : Schultz Jacobi, Geschiedenis van het godsdienstig gezang bij de Lutherschen in Nederland (Bijdr., dl. IV); N. Bijdr., I, 95— 101; III, 39—84; O. N., 1863, 132—144; D. C. Meyer Jr., Onze Luthersche gezangen (Stemmen L. K., II, 137—169, 207—230; III, 67—109; IV, 120—152, 195—213, 264—289); K. N. Meppen,Beknopte Geschiedenis van het Christelijk Gezangboek bij de Evangelisch-Luthersche gemeenten in gebruik ('s-Grav. 1865); Mensinga, Het onderscheid tusschen het Luthersche en het Gereformeerde kerkgezang, in zijnen invloed op de kerkelijke poëzy en het kerkelijk en wereldlijk gezang (Stud. en Bijdr., III, 528—549); Glasius, Gesch., III, 332, 333. De aanbeveling, om brood bij het Avondmaal te gebruiken (Overzigt i8ig—43, 17), had in de meeste gemeenten het bedoelde gevolg. Over de gemeenten, die reeds vroeger deze gewoonte volgden, zie boven, blz. 105 en de daar aangehaalde litteratuur. Van de Haagsche gemeente, die aanvankelijk de aanneming van het „reglement op het plaatselijk kerkbestuur" weigerde, was nog vóór het einde der synode, waarop dit behandeld werd, bericht gekomen, dat zij met de gegeven verklaringen genoegen nam en tot invoering besloten had (Overzigt 1819—43, 64—66). Amsterdam wenschte een eigen reglement (a. w., 64, 69, 70), dat goedgekeurd is (a. w., 78, 94). Thans heeft deze gemeente een reglement op het plaatselijk kerkbestuur, dat met 1 Januari 1883 VAN INSTELLING SYNODAAL BESTUUR TOT HEDEN. 237 in werking is getreden. Ook Zaandam had bedenkingen en nam het reglement slechts aan „onder zoodanige reservatiën, als de kerkeraad had opgegeven en waarin grootendeels de Synodale com"missie had kunnen berusten" {Overzigt 1819—4% 69> 78 > De Wachter, 1919, 119). Over het streven, om de godsdienstoefeningen vrij van bindende bepalingen te maken, zie Overzigt 1819—43, 17, 41, 106. § 65. DeoprichtingvanhetHersteld-Evangelisch-Lttthersch kerkgenootschap. Was aldus het Evangehsch-Luthersch kerkgenootschap georganiseerd, de Herstelden zouden eerst jaren later dit voorbeeld volgen. De oorspronkelijke bedoeling der Regeering was geweest, dat zij met de Evangehsch-Lutherschen in één synodaal verband zouden worden opgenomen, maar toen zij bij het opmaken van het ontwerp voor een synodaal bestuur opzettelijk waren voorbijgegaan, weigerden zij het concept-reglement aan te nemen. Van haar kant betoonde de Regeering in de komende jaren weinig geneigdheid, tot de stichting van een afzonderlijk kerkgenootschap voor de Herstelden mede te werken, terwijl ook vele Amsterdamsche Herstelden ertegen waren. Toch besloten de afgevaardigden der verschillende gemeenten, waartoe ook een nieuw opgerichte, nl. den Helder, behoorde, in 1833 het Hersteld-Evangehsch-Luthersch kerkgenootschap te constitueeren, maar eerst bij Koninkhjk besluit van 7 Augustus 1835, n°. 83, werd het Algemeen Reglement op het bestuur van het Kerkgenootschap goedgekeurd. Aan eene „Alge„meene Kerkehjke Vergadering" wordt daarbij het hoogste kerkehjk bestuur opgedragen, terwijl een „Algemeene ' „Kerkehjke Commissie" de besluiten der Vergadering uitvoert en loopende zaken behandelt. Den 3en Augustus 238 VAN DE SCHEURING TOT HEDEN. 1836 hield de Algemeene Kerkehjke Vergadering haar eerste bijeenkomst, terwijl in 1857 een geheel nieuwe Gezangbundel is ingevoerd. Zie hierover: Luth. K., 32—34; Amst., 294; Pont, De Hooge Beteek., 7; Glasius, Gesch., 111,342—348. WelwasvanRegeeringswege verklaard, dat de Herstelden „in dezelfde gunsten der ande„re Lutherschen kunnen deelen", maar hun weigering, om zich onder het synodaal bestuur te stellen, wat de Regeering gewild had, is oorzaak geworden, „dat de Herstelden van Gouverne„mentswege in alles stiefmoederlijk zijn behandeld en bijna uitbuitend leven uit eigen middelen" (Luth. K., 33). De kleinere gemeenten ontvingen alle eèn Rijkstoelage, maar toen aan de vier predikanten van Amsterdam in 1814 een toelage van ƒ250.— ieder werd toegekend, bedankte de kerkeraad daarvoor. Later is hij op dit besluit teruggekomen en werd in 1868 dezelfde jaarhjksche som aan ieder der predikanten toegekend (Van Alphen, N. K. H., 1878, 755). Het besluit, om een afzonderlijk kerkgenootschap te stichten, is door de afgevaardigden der gemeenten „onder verzet van een „zeer aanzienlijke minderheid" aangenomen. Bij de opening der eerste algemeene kerkehjke vergadering door den vertegenwoordiger der Regeering, verklaarde deze, dat het Gouvernement „niet dan na lang beraad" besloten had, zijn medewerking te verleenen tot de stichting van het nieuwe kerkgenootschap, daar zijn wensch tot hereeniging der twee Luthersche af deelingen in Nederland hierdoor werd verijdeld, althans voor langen tijd verschoven (Pont, De Hooge Beteek., 41). Oorspronkehjk wilde men het kerkgenootschap noemen: „Evangelische Kerk, toegedaan der Onveranderde Augsburgsche „Geloofsbehjdenis", maar de Regeering keurde dien naam af en de tegenwoordige werd daarvoor in de plaats gesteld. Het Algemeen Reglement van 1835 werd laatstelijk geheel herzien en gewijzigd in 1865. Over de oprichting der Hersteld-Luthersche gemeente te den Helder, zie boven, blz. 231. Vgl. ook daarover: Boekz., van instelling synodaal bestuur tot heden. 239 1827a, 781; 18276, 270, 850. Een nieuwe kerk werd hier in 1914 ingewijd. De nieuwe gezangbundel is wel met veel zorg samengesteld. Eerst was het Amsterdamsen Gezangboek van 1780 (zie boven, blz. 234) bij de gemeente in gebruik, maar in 1840 werd in de Algemeene Kerkehjke Vergadering het voorstei gedaan, daarop een vervolgbundel te geven. De kerkeraden der gemeenten, hierover gehoord, betuigden hun instemming en in 1842 werd tot dat doel een commissie benoemd, die in 1850 aan de Vergadering een bundel aanbood, samengesteld uit liederen van nog levende dichters. Inmiddels was de wensch opgekomen, een geheel nieuwen bundel te maken; een nieuwe commissie werd daarvoor benoemd, die in 1852 met haar werk gereed was, doch voorstelde, den bundel eerst als Proeve van Christelijke gezangen te laten drukken, ten einde ook het oordeel der gemeente te vernemen. Twee jaar later verscheen deze Proeve, waartegen geen verzet vernomen werd, terwijl van enkele aanmerkingen erkentelijk gebruik werd gemaakt. De verdere bewerking nam nog eenige jaren in beslag en in 1857 is de bundel in de Amsterdamsche gemeente ingewijd met een feestrede van den voorzitter der commissie, den Helderschen predikant Johannes Hendrik Sonstral (geboren te Amsterdam in 1800, als proponent te den Helder dienstdoende 1827, en predikant aldaar van 1828 tot zijn overlijden in 1872. Zijn levensbericht met nauwkeurige opgave van zijn uitgebreiden letterkundigen arbeid is te vinden in: Levensberichten van afgestorven leden der Maatsch. v. Ned. Letterk., 1872). Zie over denHerst. Luth. Gezangbundel uitgebreid: O. N., 1865, 143—192. § 66. De Hersteld-Luthersche kweekschool tot opleiding van predikanten. Als een zaak van groot belang werd dadelijk de opleiding der aanstaande predikanten door de Hersteld-Lutherschen ter hand genomen. Reeds in de Kerkelijke Ordonnantie kwam zij ter sprake en, al werd het plan, een kweekschool op te richten, voorloopig niet uitgevoerd, toch leidde Hamelau reeds eenige studenten 240 van de scheuring tot heden. tot het predikambt op (zie boven, blz. 207). Na zijn dood hebben andere Amsterdamsche predikanten dit voortgezet, totdat in 1853 één van hen, onder den titel van docent, door het bestuur van het Hersteld-Luthersch kerkgenootschap speciaal met die opleiding belast en dus de kweekschool feitelijk opgericht werd. Achtereenvolgens hebben de predikanten G. H. Sesbrugger, G. W. Stemler en J. P. G. Westhoff de functie van docent bekleed. Toen echter laatstgenoemde werd opgevolgd door Dr. J. W. Pont, besloot men hem te benoemen tot „kerkelijk hoogleeraar van wege het Hersteld-Evange„hsch-Luthersch kerkgenootschap", welk ambt Prof. Pont in 1903 aanvaardde. In 1915 werd de kweekschool naar Utrecht overgebracht. Zie hierover: Luth. K., 39 vv.; Amst., 259 en vooral Pont, De Hooge Beteek., 6—10. Een lijst van degenen, die sinds 1853 aan de kweekschool zijn opgeleid, is gegeven in het Gedenkboek, uitgeg. bij het Honderdjarig bestaan der Herst. Ev. Luth. gem. te Amst., blz. 42. De studenten moesten de lessen van den docent volgen, maar waren verplicht aan ééne der Nederlandsche universiteiten hun candidaats-examen af te leggen. Voorloopig bleef deze toestand gehandhaafd, omdat men in dien tijd ernstige pogingen aanwendde, om zich met de Evangehsch-Lutherschen te verèenigen en de „Verbroederingscommis„sie" (zie beneden) het als haar voornaamste doel beschouwde, een gemeenschappelijk Seminarie op te richten. Toen echter die pogingen gestaakt waren en de Verbroederingscormnissie opgeheven was, besloten de Herstelden hun kweekschool meer te consolideeren en benoemden na het aftreden van den docent Ds. Westhoff in 1902, zijn opvolger, Dr. Pont, tot hoogleeraar. Gerard Hendrik Sesbrugger was van 1842tot 1851 predikant te Gorinchem, daarna, tot zijn dood in 1864, te Amsterdam. Hij vertaalde eenige deelen leerredenen van den Hermannsburger VAN INSTELLING SYNODAAL BESTUUR TOT HEDEN. 241 Harms uit het Hoogduitsch, terwijl na zijn overlijden een 20-tal preeken als Eene erflating aan de gemeente (1864). van zijn hand zijn uitgegeven. Zie over hem: Amst., 265; O. N., 1865, 224. George Wilhelm Stemler, geboren in 1808, was predikant te Hoorn (1832—1850) vervolgens te Amsterdam tot zijn emeritaat in 1875 en overleed in 1895. Prof. J. H. Scholten noemde hem „een zelfstandig denker" (De Wachter, VI, 46) en elders wordt hij geroemd als een geleerd man, „die gearbeid heeft als weinigen „met noesten vlijt en onverdroten ijver." Zie Stemmen L. K., I, 135, alwaar ook zijn geschriften genoemd worden. Vgl. verder: Sepp, Proeve eener Pragmatische geschiedenis der Theologie in Ned. (Amst. 1860), blz. 160, 219,248,270; O. N., 1865,147,151,184,191. Johannes Peter Gottfried Westhoff, geboren in 1832, was eerst hulpprediker te Stadskanaal, daarna Evang.-Luthersch predikant te Monnikendam (1857), Middelburg (1858), 's-Gravenhage (1861) en Hersteld -Luthersch predikant te Amsterdam van 1865 tot zijn emeritaat in 1899; hij overleed in 1906. Westhoff was een man van grooten invloed in de gemeenten, die hij diende, en bekend door zijn welsprekendheid. Hij gaf o.a. afzonderlijke geschriften uit over Luther, Dürer en Flattich, bewerkte een practische Verklaring van het Hoogepriesterlijk gebed, een meermalen herdrukte Bijbelsche Geschiedenis voor katechisatie, school en huisgezin (le dr. 1889), schreef verschillende gelegenheidsleerredenen en een twaalftal hjdensoverderdringen, getiteld: Pontius Pilatus, benevens een aantal artikelen in Stemmen L. K. Ook werkte hij mede aan Geloofsgetuigen. Galerij van Christelijke Vrouwen, 3 dln. (Amst. 1879, 1880). Zie Knuttel, Bibliographie v. Ned. Kerkgeschiedenis, blz. 105. Over zijn persoon en karakter is een en ander te vinden in Stemmen L. K., III, 186—191; V, 209, 210; Lentz, Erinn., 109—113. Johan Wilhelm Pont, geboren in 1863, was eerst HersteldLuthersch predikant te Enkhuizen, diende daarna de Evang.Luthersche gemeenten te Tiel (1889), Schiedam (1891), Utrecht (1895) en werd in 1902 Hersteld-Luthersch predikant te Amsterdam. Tevens besloot het kerkbestuur hem, als opvolger van Westhoff aan de Kweekschool, niet tot docent, maar tot hoog- 16 242 VAN DE SCHEURING TOT HEDEN. leeraar te benoemen, welk ambt bij in 1903 te Amsterdam aanvaardde met een rede over De hooge beteekenis der Bijbelsche theologie voor de praktijk der Evangelieprediking (Amst. 1903). Toen de Kweekschool naar Utrecht werd overgebracht, hield Dr. * Pont daar zijn inaugureele rede over: Het eigen karakter en begin^ sel van het Luthersch Protestantisme in Nederland (Utr. 1915). Behalve vele artikelen in Stemmen L. K., N. Bijdr. en andere periodieken, een tiental leerredenen Ter Gedachtenis en een Exegetisch-kritische studie over Psalm 68, gaf Dr. Pont op kerkhistorisch gebied af zonderlij k uit: De Luthersche kerk in Nederland (Baarn 1908), De Dissenters (Baarn 1911) en het verdienstelijk werk over de Geschiedenis van het Lutheranisme in de Nederlanden tot 1618 (Haarl. 1911). § 67. Pogingen tot hereeniging van Evangelisch-Lutherschen en Hersteld-Lutherschen. Ofschoon de beide kerkgenootschappen den toestand, door de scheuring ontstaan, door hun organisatie schenen te willen bestendigen, is van den beginne af de mogelijkheid van hereeniging onder de oogen gezien, en zijn in den loop der tijden bepaalde stappen daartoe gedaan, die echter niet tot de gewenschte eenheid geleid hebben. Reeds in de Redenen van afzondering, door de Herstelden na de scheuring in 't licht gegeven, werd van een mogelijke vereeniging gesproken, in' dien de Evangehsch-Lutherschen „tot het zuivere leerbegrip onzer kerke terugkeeren" en toen de consulerende conrmissie, door den Koning uit de Evangelisch-Lutherschen benoémd, haar concept-algemeen-reglement voor het bestuur der Luthersche kerk ontwierp, stelde ook zij daarin de mogelijkheid eener vereeniging op den voorgrond. Het lag dus geheel in de lijn, dat reeds de eerste synodale vergadering een schrif telijke uitnoodiging aan de Herstelden zond „tot wijdere of naauwere vereeniging". VAN INSTELLING SYNODAAL BESTUUR TOT HEDEN. 243 Na een langdurige correspondentie, waarbij men het maar niet met elkaar kon eens worden, brak de synode in 1822 de onderhandelingen af, om een gunstiger tijd tot hereeniging af te wachten. Door deze mislukte poging was de verwijdering tusschen de beide partijen grooter geworden en het duurde 25 jaar, vóór men opnieuw trachtte, tot een vereeniging te geraken. In 1847 deed de Algemeene Kerkehjke Vergadering der Herstelden aan de synode den voorslag, elkanders attestatiën te erkennen, wat door deze werd aangenomen en de synode van 1855 nam een schrijven van voornoemde Vergadering in behandeling, waarin de Herstelden uitspraken, dat zij van hun kant alles wilden doen, „wat „eenheid en broederzin zou kunnen aankweeken". De synode verklaarde zich hierop gaarne bereid, voorstellen te ontvangen, „die den grond zouden kunnen leggen tot verbroedering of hereeniging van de beide afdeelingen der „Luthersche kerk." Ten einde die vereeniging voor te bereiden, werden in 1857 door de beide kerkgenootschappen commissies benoemd, die in 1863 veranderd werden in ééne „Permanente Commissie van verbroedering". Op verschillende punten kwamen de besturen der beide kerkgenootschappen elkander thans tegemoet; zelfs opperden zij het plan, één gemeenschappelijk Seminarie op te richten maar men wilde met een definitieve regeling wachten tot de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs was aangenomen. Dit duurde evenwel nog tot 1876 en inmiddels waren sommigen, die sterk voor de verbroedering geijverd hadden, aan de Conunissie ontvallen, in 1878 was een door haar voorgestelde proponentsformule door de Herstelden verworpen en ook had het veldwinnend mo- 244 van de scheuring tot heden. dernisme in de Evangelisch-Luthersche kerk de beide kerkbesturen in theologisch opzicht meer van elkaar verwijderd. In 1887 wendde Prof. Loman nog een poging aan, om omtrent het Seminarie tot overeensternming te komen, maar de synode verwierp zijn voorstel en hief de Verbroedermgscommissie op. Sindsdien zijn geen verdere pogingen tot hereeniging ondernomen. Over de pogingen tot hereeniging tusschen Evangelisch-Lutherschen en Hersteld-Lutherschen zie men: Luth. K., 34—41; 0. N., 1864, 249, 250; Amst., 271—298; Pont, De Hooge Beteek., 8, 9; Overzigt 1819—43, 1844—48, 1849—58, Reg., i. v. Hersteld Ev.Lutherschen, Hersteld E.-L. Kerk, Herst. E.-L. predikanten en Verdeeldheid. Lentz, Erinn., 131—134; Glasius,Gesch., III, 340, 341. Nog vóór de eerste vergadering der synode hadden zich reeds teekenen vertoond van verzoeningsgezindheid tusschen de Evangehsch-Lutherschen en Herstelden: in 1816 had de Herstelde predikant van Medemblik op eigen verzoek te 's-Gravenhage in de Ev.Luthersche kerk een beurt vervuld, waarbij hij echter vooraf had moeten beloven, zich „te wachten aanstoot of ergernis te geven... „veel min eenigen grond te leggen of aanleiding te verwekken tot „de minste onrust, noch ook te gewagen van eenige geschillen of „veirojdering enz." (Haag, 75). In datzelfde jaar werd de Herstelde predikant van Gorinchem bij de Evang.-Lutherschen te Breda beroepen en in 1817 die van Medemblik te Groningen. Het Amsterdamsche Consistorie leverde echter een protest in tegen het beroepen van „predikanten van een vreemd kerkgenootschap" en de approbatie werd geweigerd (Amst., 290; De Wachter, 1919, 19). Bij de correspondentie, van 1819 tot 1822 gevoerd en in haar geheel opgenomen in Amst., 272—289, toonden de Herstelden zich tot eenheid bereid, indien men tot overeenstemming kon geraken over de eerste vier artikelen der Augsburgsche Confessie, terwijl de Evangelisch-Lutherschen wezen op hun proponentsformule, waarin gesproken wordt van „de leer, welke overeenkom„stig Gods heilig woord, in de aangenomen Symbolische boeken van instelling synodaal bestuur tot heden. 245 „der Evangelisch-Luthersche kerk is vervat". De Herstelden wezen toen op het verschil, dat men de Symbolische boeken kan aannemen omdat of inzooverre als zij overeenkomen met de H. Schrift, maar de synode ging hierop niet in en brak de verdere onderhandelingen af. De verhouding werd hierdoor niet beter: in 1823 nam de synode een „veiligheidsmaatregel", nl. dat „geen Luthersch geestelijke „buiten het ressort der Synode, van buiten of binnen 's lands, in „eenige tot het genoemde ressort behoorende gemeente zal verbogen te prediken, of eenige andere ambtsverrigting eens leer„aars waar te nemen, zonder schriftelijke toestemming der Syno„dale Commissie". (Zie deze formuleering terecht gecritiseerd Amst., 290)7"Teekenend is het ook, dat Lentz; die zijn intreerede als Evang.-Luthersch predikant te Amsterdam bij den uitgever Hamelau Tacke het licht had doen zien, daarmee zijn ambtgenoot Sartorius niet weinig had doen schrikken, want Hamelau was een echt-Hersteld-Luthersche naam! Bij nader onderzoek bleek deze uitgever echter Evangehsch-Luthersch tezijn (Erinn., 3). Nog vóór 1850 werd de verhouding anders. Erkende men reeds in 1847 elkanders attestatiën (Overzigt 1844—48, 84, 100), in de synode, die in eerstgenoemd jaar gehouden werd, kwam een voorstel in, om te overwegen, of de geschikte tijd tot hereeniging nu niet zou gekomen zijn en ofschoon hierop nog niet rechtstreeks werd ingegaan, stelde men toch de bepaling vast, dat EvangelischLuthersche leden, die te ver van een gevestigde gemeente woonden, zich bij een meer naburige Hersteld-Luthersche of andere Protestantsche gemeente mochten aansluiten, zonder hun lidmaatschap te verliezen (ül«stf., 295). In de synode van 1854 volgde toen een voorstel tot het zenden van een verklaring aan de Kerkehjke Vergadering der Hersteld-Lutherschen, waarin duidelijk het verlangen naar vereeniging zou worden uitgesproken en tevens, dat daarom voorstellen in dien geest gaarne zouden ontvangen worden (Overzigt 1849—58, 179). In datzelfde jaar besloten de Herstelden, een dergelijk voorstel aan de synode te doen, dat in hare vergadering van 1855 nader is behandeld, en door dit samentreffen konden de commissies tot verbroedering weldra tot 246 VAN DE SCHEURING TOT HEDEN. stand komen. De namen der leden zijn te vinden bij Pont, De Hooge Beteek., 42; Overzigt 1849—5$< 300; Lentz, Erinn., 131. De gevolgen deden zich spoedig gevóelen: de „veiligheidsmaatregel" van 1823 werd in 1858 ingetrokken; predikanten van het ééne kerkgenootschap namen in gemeenten, die tot het andere behoorden, den dienst waar (O. N., 1864, 249) en de Herstelden ■beloofden in laatstgenoemd jaar, geen gemeente te stichten op plaatsen, waar reeds een Evangehsch-Luthersche gevestigd was; twee jaar later volgde de synode dit voorbeeld. In 1859 verklaarden de Herstelden de Evangehsch-Luthersche predikanten ook beroepbaar in hunne gemeenten en nadat zij de verphchting van proponenten, om de Herstelde Geloofsbehjdenis van 1792 te onderteekenen, in 1866 hadden opgeheven, nam de synode in 1867 ook de beroepbaarheid van Herstelden in hare gemeenten aan. Tevoren had zij al bepaald, dat een Evangehsch-Luthersch predikant, die een beroep in een Herstelde gemeente had gevolgd, toch in hare gemeenten beroepbaar bleef. Het voornaamste streven der Verbroederingscommissie was echter gericht op de instelling van één gemeenschappelijk seminarie. Curatoren adviseerden gunstig, maar men meende met een definitieve regeling te moeten wachten, totdat zij „gelijktijdig met „de wettige regeling van het Hooger Onderwijs zou kunnen plaats „hebben". Deze regeling kwam evenwel eerst in 1876 en toen de zaak opnieuw ter hand genomen zou worden, waren leden, die vroeger krachtig hadden meegewerkt, overleden, o.a. Prof. Domela Nieuwenhuis, en Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper (1808 —1876; zie over hem de zeer waardeerende woorden van Lentz, die in kerkelijk opzicht zijn tegenstander was, Erinn., 125); bovendien droeg het modernisme, dat toen in de EvangehschLuthersche kerk overheerschend was, het zijne ertoe bij, om de aantrekkelijkheid eener vereeniging voor de Herstelden te verminderen. Toch gaf men in 1877 en 1878, zelfs nog in 1883, de verzekering, „dat men alle middelen wilde aanwenden tot ver„wezenhjking van dien lang gekoesterden wensch", ook nadat in 1878 een door de Verbroederingscommissie voorgestelde proponentsformule door de Herstelden was verworpen. Maar de hoop, VAN INSTELLING SYNODAAL BESTUUR TOT HEDEN. 247 om tot overeenstemming te komen, verminderde voortdurend. In 1887 poogde Prof. Loman, door scheiding te maken tusschen het wetenschappelijk en kerkelijk deel der opleiding van studenten, het beoogde doel te bereiken. Het Seminarie zou zuiver wetenschappelijk zijn, eenzelfde commissie zou aan de studenten het proponentsexamen afnemen en daarna zou elke kerk den proponent haar eigen formulieren doen onderteekenen. De Herstelden konden hiermede instemmen, omdat hun studenten toch verplicht zouden zijn, het dogmatisch en daarmee samenhangend onderwijs van den docent Ds. J. P. G. Westhoff te volgen; maar de synode kon zich met Loman's voorstel niet vereenigen en verwierp het, wat de opheffing der Verbroederingscommissie ten gevolge had. Terecht verwondert Lentz zich over deze houding der synode, maar evenzeer over de Herstelden, die den invloed, van Loman uitgaande, niet begrepen: „Loman ist kein halber Mann." (Erinn., 134). Een gevolg van deze officiëele verwijdering was, dat de synode de bepaling ophief, dat Hersteld-Luthersche predikanten of proponenten in Evangehsch-Luthersche gemeenten mochten beroepen worden zonder colloquium doctum of een nieuw proponentsexamen te hebben afgelegd: aan de Herstelden mocht geen voorrecht worden gegeven boven de leden van andere Protestantsche kerkgenootschappen. § 68. Geestelijke stroomingen in de Luthersche kerk. Het supra-naturalisme. Van de geestelijke stroomingen in het godsdienstig en kerkelijk leven gedurende de 19e eeuw hebben ook de beide Luthersche kerkgenootschappen min of meer den invloed ondervonden, maar het is hier niet zooals bij de Hervormde kerk, waar die invloed telkens duidelijk te bemerken is. Mogelijk is dit toe te schrijven aan een zekere nuchterheid, die de Lutherschen, meer of minder rechtzinnig of vrijzinnig, afkeerig maakt van alles, wat mystiek getint is en vooral van uitersten. Een beweging als het Réveil, in de Hervormde kerk van zoo 248 van de scheuring tot heden. groote kracht, heeft bij hen geen invloed, zelfs niet bij de rechtzinnige Herstelden: Kohlbrügge, een echte zoon van het Réveil, wordt als Hersteld-Luthersch proponent afgezet. Zoo is het ook teekenend, dat een man als H. P. Scholte, later de leider der Afgescheidenen, zich in zijn Hersteld-Luthersche omgeving niet thuis gevoelt en zich al spoedig bij de Gereformeerden aansluit. Gelijk het rationalisme, dat, rustig en verstandelijk redeneerend, aanneemt of verwerpt, wel bij de Evangelisch-Lutherschen ingang had gevonden, zoo kunnen velen van hen zich in het tweede kwart der 19e eeuw en later, wel aansluiten bij het supra-naturalisme, dat een goddelijk Wezen erkent, instaat om buiten de natuurorde wonderen te doen. Ook hier zijn natuurlijk verschillende schakeeringen: Prof. Domela Nieuwenhuis, die als één der uitstekendste vertegenwoordigers van het supranaturalisme moet aangemerkt worden, bleef beslist de verzoeningsleer handhaven. Ook de theologische beschouwing der meeste Hersteld-Luthersche predikanten uit dien tijd kwam hiermee overeen. Kohlbrügge mag „in vollen zin, een zoon des réveils heeten". Sinds 1827 proponent bij de Hersteld-Lutherschen, diende hij in dat jaar een schriftëhjkè aanklacht wegens onrechtzinnigheid in tegen Ds. Uckerman (in 1773 geboren te 's-Gravenhage; predikant te Enkhuizen 1795 en vandaar verdreven wegens weigering van den eed aan de nieuwe rëgeering; daarna preekte hij van 1800 tot 1802 te Harlingen, werd in 1802 tot predikant te Hoorn beroepen, vervolgens (1807) weder te Enkhuizen en van 1817 tot zijn overlijden in 1850 te Amsterdam. Zie Amst., 266; Boekz., 18426, 827; 18456, 279; 1850«, 251—253). Deze had o.a. in een preek beweerd „dat de bekeering daarin bestaat, dat wij bij het „lezen van Gods Woord, vervuld worden met edele gedachten en VAN INSTELLING SYNODAAL BESTUUR TOT HEDEN. 249 „goede voornemens, en zoo door ontwikkeling van ons verstand „tot betere inzichten komen". Kohlbrügge noemde dit „pela„giaansch en remonstrantsch", maar de kerkeraad achtte de aanklacht lasterlijk en toen Kohlbrügge een herroeping weigerde, werd hij als proponent afgezet. Over hem schreef De Clercq (Pierson, W. de Clercq naar zijn dagboek, II, 192) dat hij altijd was „iemand vol moed en kracht, doch die zich in zijn daden „steeds door anderen laat leiden, gelijk dat hier door de schreeu„wers uit de Luthersche kerk geschiedde". Zie betreffende Kohlbrügge: Van Lonkhuyzen, H. F. Kohlbrügge en zijn prediking in de lijst van zijn tijd (Wagen., 1905); Wagenaar, Réveil en Afscheiding, 149—159; Rullmann, De Afscheiding, 74—87; Reitsma, Gesch. H. K., 793—795; E. Gewin, In den Réveilkring, 190—192; Knappert, Gesch. d. N. H. Kerk, II, 270, 288, 303; Catalogus der Bibl. v. h. Ev.-Luth. Sent., nos. 1207, 1208, 1279. Over de toen heerschende denkwijze bij de Hersteld-Lutherschen: Lentz, Erinn., 23. Dat een groot deel van den Hersteld-Lutherschen kerkeraad weinig sympathie voor de mannen van het Réveil gevoelde, blijkt ook daaruit, dat hij ongeveer 1835 een „dreigend betoog" richtte tot Ds. J. O. Meyer (geboren in 1758 te Lünenburg, predikant te Doesburg van 1794 tot 1799, vertrokken naar Osnabrück en Vandaar in 1804 bij de Herstelden te Amsterdam beroepen; emeritus in 1836, overleden 1846) en de proponenten Thorbecke (1837—1841 predikant te Zwolle, beroepen naar Amsterdam, maar vóór zijn intrede overleden) en Kerkhof? (predikant te Gorinchem 1837, te Amsterdam 1841, emeritus 1864, overleden 1866), om niet meer de Zondagavondbijeenkomsten ten huize van Da Costa te bezoeken (Gewin, a. w., 188). H. P. Scholte, de bekende leider der Afgescheidenen, was oorspronkehjk Hersteld-Luthersch; zijn vader bekleedde zelfs het ambt van ouderling, maar de zoon liet zich niet bij de gemeente als lid aannemen, doch sloot zich bij de Hervormde kerk aan (Rullmann, a. w., 92). Thorbecke behoorde ook tot „de club van „Scholte" (a. w., blz. 93). Supra-naturalistisch was Prof. Domela Nieuwenhuis: hem kenmerkt „een Bijbelsch geloof. De saamgevatte boeken van Oud 250 van de scheuring tot heden. „en Nieuw Verbond golden bij hem, met hartgrondige waard„schatting, als getuigenis van Godswege en geenszins als een „manuscript der oudheid, waaraan men de scherpte van zijn cri„tisch vernuft beproeft... Meesterlijk verstond hij de kunst... „het verstand zijner hoorders te verlichten, hun gevoel op te wek„ken, zonder tot mysticisme te vervallen... Niet alsof wij bewe„ren willen, dat hij was van de zoodanigen, die den eisch der weten„schap miskennen en zich afsluiten voor de ontwikkeling onzer „dagen... Geen leerstelsel, dor en droog, kon hem binden: hij „kende slechts één band: den band van het Woord der Waarheid" (C. L. W. Westhoff, Gedachtenis aan F. J. D. N.). Op grond van dit laatste bleef hij ook de Bijbelsche verec*ningsleer handhaven, waarop hij vooral in later tijd, toen A. D. Loman zijn ambtnoot was, den nadruk legde. Lentz erkent ook Nieuwenhuis' positieve beschouwing der Evangelische heilsfeiten en van de wonderen. „Wenn er dann aber wieder über die Person Christi, >,über diesen Kern und Stern der heil. Schrift sich aussprach, so „wankend und schwankend, oft in derselben Predigt sich wider„sprechend, dann fühlte man doch dasz er nicht den rechten Weg „wies" (Erinn., 30). Deze beoordeeling is een uitvloeisel van Lentz' meer confessioneele richting en moet niet opgevat worden als aanwijzing dat Nieuwenhuis de Groninger richting met haar eigenaardige CHRiSTUS-beschouwing (Zie Biogr. Wdb., III, 375— 377) was toegedaan. Zijn meest geliefde leerlingen, aan wie hij zich ook in richting verwant gevoelde, zijn geweest: J. P. G. Westhoff (zie boven blz. 228) en J. A. Schuurman. De laatste, geboren in 1830, werd predikant te Monnikendam (1854), Kampen (1855), den Haag (1856), Batavia (1868), eervol ontslagen 1880 en overleed in 1881. Hij vertaalde Lentz' geschrift De oude waarheid tegen een nieuwen aanval verdedigd, uit het Hoogduitsch ('s-Grav. 1862) en gaf met Westhoff uit: Heer ! leer o»s bidden. Gebeden van Godsmannen der Christelijke kerk. Ook in zijn beide brochures, waarin hij rekenschap gaf van zijn gaan naar en blij ven in Indië, getiteld: Waarom verlaat ik een niet ongezegenden werkkring in het moederland en vertrek naar Indië} ('s-Grav. 1868) en: Waarom ik niet tot u wederkeer ('s-Grav. 1872), toont Schuurman van instelling synodaal bestuur tot heden. 251 zich aanhanger van een Bijbelsch Christendom. Vgl. ook Lentz, Erinn., 107—109. Teekenend voor eenzelfde richting is ook de bundel Leerredenen voor Evangelische Christenen ter bevordering van ware verlichting (le Jaarg. 1850), waaraan Evang.-Luthersche en Hersteld-Luthersche predikanten meewerkten, o.a. J. H. Sonstral (zie boven, blz. 239), J. R. Eilers Koch (predikant te Wildervank 1835, Pekela 1847, Rotterdam 1856, emeritus 1886, f 1889; zie over zijn richting ook: Lentz, Erinn., 114), J. L. Becker (predikant te Wildervank 1822, Vlissingen 1825, f 1857; zie Boekz., 18576, 376), J. A. Engel (predikant te Kuilenburg 1846, Pekela 1857, emeritus 1886, t 1889), D. J. Berntrop (predikant te Doetinchem 1837, Weesp 1843, f 1853; zie Boekz., 18536, 247) en B. T. Lublink Weddik (geboren te Amsterdam 1801, predikant te Purmerend 1829, Rotterdam 1832, Amsterdam 1836, emeritus 1862 en in hetzelfde jaar overleden. Zie over hem en zijn geschriften: J. W. T. Lublink Weddik, Een ontslapen Evangeliedienaar, in O. N., 1863, 195—210; Domela Nieuwenhuis, B. T. Lublink Weddik als prediker beschouwd (Amst. 1864); Handelingen der Maatsch. v. Ned. Letterk. te Leiden, 1863; Frederiks en Van den Branden, Biogr. Woordenb. van Nd.- en Zd.-Ned. Letterk., 482). Nieuwenhuis teekent in zijn Verdediging der Ned. Ev.-Luth. kerk tegen de beschuld. van Dr. Harless, die in 1842 te Utrecht uitkwam, de toenmalige richting aldus: „Gelijk overal, zoo heeft de een ook „bij ons eene meer rationele rigting dan de ander. Onder de „oudsten (nl. predikanten) zijn zelfs nog orthodoxen; onder de „jongeren ijverige verdedigers van een zuiver Bijbelsch Christen„dom. Het jurare in verba confessionis (zweren in de woorden „eener geloofsbehjdenis), zeker altijd een bewijs van gebrek aan „inwendig geestelijk leven, wordt onder ons niet of zelden gevonden" (blz. 11). § 69. De Duüsch-confessioneele strooming. Lentz. Het Luthersch Genootschap. Een eenigszins andere richting vertegenwoordigde L. C. Lentz, van 1839 tot 1883 Hoogduitsch predikant bij de Evangehsch-Luthersche gemeen- 252 van de scheuring tot heden. te te Amsterdam, een man van grooten invloed, die een Duitsch-confessioneel Lutheranisme voorstond en het zijn roeping achtte, dit in de Luthersche kerk in Nederland ingang te doen vinden. Daartoe richtte hij ook in 1852 het „Nederlandsche genootschap voor de EvangelischLuthersche zending" op, dat behalve uitwendige, ook inwendige zending beoogde. Langzamerhand kreeg dit afdeelingen in verschillende gemeenten en breidde zich aldus uit, dat het in 1872 overging in het „Nederlandsen „Luthersch Genootschap voor in- en uitwendige zen„ding". Dat de inwendige zending nu het eerst genoemd werd, was niet toevallig: beoogde Lentz eerst de verbreiding van een Duitsch-confessioneel Lutheranisme, de vorderingen der moderne richting in de Evangelisch-Luthersche kerk brachten hem ertoe, het Genootschap in de eerste plaats te bestemmen tot een vereenigingspunt van alle Lutherschen, die zich niet met het modernisme konden vereenigen, aan welk doel het tot heden beantwoordt. Sinds 1880 heeft het ook de uitwendige zending ter hand genomen en een arbeidsveld gevonden op de Batoe-eilanden (ten W. van Sumatra). Ludwig Carl Lentz, geboren in 1807 te Leer, was eenjeerling van Tholuck en diende eerst de gemeenten Petkum (1828) en Nortmoor (1829X als hulpprediker. Daarna was hij predikant te Osteel (1831), Emden (1835) en Amsterdam (1839); waar hij arbeidde tot aan zijn emeritaat in 1883 en in hoogen ouderdom in 1895 overleed. Zijn persoorihjkheid wordt aldus in eenige scherpe lijnen geteekend: „Hij was een echte Duitsche Luthersche pastor, „een inchTikwekkende persoon, vol wijding en zalving, ofschoon „niet zoetehjk, eerder forsch mannelijk, met een groot zelfvertrou„wen, beschikkende over veel menschenkennis, in zijn optreden „gul en hartelijk, niet altijd het zelfstandige hoofd zijner partij, VAN INSTELLING SYNODAAL BESTUUR TOT HEDEN. 253 „wel eens van sommige heftige partijgangers de meer of min ge„willige volgeling'' (Lohr). Met dit laatste stemmen Lentz' eigen woorden overeen, als hij zegt: „Ich bedarf, allem Selbstmachen „abhold, um etwas ernsthch in die Hand zti nemen, eines Impulses ,,von auszen" {Erinn., 31). Behalvegelegenheidspreeken, een bundel leerredenen en twee bundels gedichten, gaf hij een paar brochures uit tegen de moderne richting, terwijl na zijn dood zijn Erinnerungen aus meinem Amtsleben, besonders in Amsterdam, met een voorwoord van J. G. F. Rahn, toenmaals predikant te Vaals, het licht zagen (Amst. 1895). Hierin zijn ettelijke bijzonderheden over personen en toestanden uit het tijdvak 1840 tot 1890 te vinden, maar „het is een zeer persoorilijk boek; wie het later ter hand „mocht nemen om er geschiedenis — objectieve mededeeling van „feiten — in te vinden, zou bedrogen uit kunnen komen" (Pont in Stemmen L. K., II, 66). Lentz was een overtuigd voorstander van het confessioneel Lutheranisme en geeft van deze overtuiging op de volgende wijze rekenschap: hij acht met Da Costa de Gereformeerde Formulieren van Eenigheid „hekjes", die hij omschrijft als: „Thürchen „vor der Treppe, damit die Kinder nicht herunterfallen". De Gereformeerde, die tot bekeering komt, heeft eerst die hekjes noodig omdat hij „noch schwach auf den Füszen" is. Als het geloofsleven zich ontwikkelt, „da genügt bald der Formalismus der Niederi. „reformirten Bekentnisse, die eigentlich gesetzliche Gkuibensvor„schriften sind, nicht mehr". Bij het Lutherdom is het juist omgekeerd. „Ist man da erst allgemein glaubig geworden an Chris„Tüm und Sein Wort, da braust und gahrt anfangs Alles, und in „dem Feuer der ersten Liebe macht man, Thaten- und Weisheit„durstig, gewagte Sprünge. Je mehr man sich aber nach innen „vertieft, desto mehr legen sich die wilden Wellen und nach und „nach erkennt das Glaubensauge klar und wahr und unumnebelt „in den namentiich ersten Bekenntnissen unserer Kirche, wie der „Augsburgischen Confession, Luthers beiden Catechismen, den „Schmalkaldischen Artikeln, den adaquatesten Ausdruck der „evang. biblischen Wahrheit, und lernt auch in Melanchton's „Apologie und der Concordienformel die Wehr und Waffen wür- 254 VAN DE SCHEURING TOT HEDEN. „digen wider die Gegner" (Erinn., 9). Zijn conclusie is dus: ontwikkeling van geloofsleven vervreemdt den mensch van deGereformeerde belijdenis, maar brengt hem dichter bij de Luthersche. Ook het gebruik van den ouwel bij het Avondmaal achtte Lentz iets, waarvan men in de Luthersche kerk niet mócht afwijken. Niet alleen bestreed hij in een uitgegeven leerrede Domela Nieuwenhuis, die in Het Avondmaal volgens de Heilige Schrift (Amst. 1847) het gebruik van brood als Bijbelsch verdedigde, maar trad ook uit de Verbroederingscommissie, nadat op aansporing van Westhoff, ook hierin een leerling van Nieuwenhuis, in de Hersteld-Luthersche gemeente de ouwel bij het Avondmaal door brood vervangen was (Erinn., 29, 111, 112). Deze confessioneel-Luthersche overtuiging bracht Lentz ook ertoe, in 1852 met eenige geestverwanten het „Nederlandsen Genootschap voor Evangehsch-Luthersche zending" op te richten, dat zich in de eerste plaats ten doel stelde, de specifiek-Luthersche zending onder de Heidenen te steunen. (Statuten als bijlage in Erinn., 193—197, vgl. § la). Nu was de zendingsliefde in 't algemeen bij de Lutherschen in dien tijd zeer gering: toen het Nederlandsche Zendelinggenootschap in 1841 zich om bijstand tot de synode wendde ter bevordering van zijn belangen, besloot men in 1842, hierop maar niet in te gaan (Overzigt iSig—43, 256, 268). Maar toen in de daarop volgende jaren de zendingsgeest overal levendiger werd en Prof. Milliës in 1848 een brief aan de synode richtte ter opwekking, om de zendingszaak in de Christelijke kerk toch ter harte te nemen, besloot de synode de gemeenten aan te schrijven en haar aan te bevelen, aan het bestaande Zendelinggenootschap medewerking te verleenen (Overzigt 1844—48, 120). De Herstelden richtten in dien tijd ook een Zendeling-hulpgenootschap op, dat zich echter bij het Nederlandsen Zendelinggenootschap aansloot. Toen Lentz evenwel het Genootschap voor speciaal-Luthersche zending oprichtte, verwekte dit niet weinig ergernis, niet alleen buiten de Luthersche kerk, maar ook in de Evangehsch-Luthersche synode. In de vergadering van 1853 werd voorgesteld, „om „(wegens het bestaan van een zoogenaamd Nederlandsen Genoot- VAN INSTELLING SYNODAAL BESTUUR TOT HEDEN. 255 „schap tot Evang.-Luthersche zending, dat mede bedoelt, de „Evang.-Lutherschen afkeerig te maken van het Nederlandsen „Zendelinggenootschap, 't welk algemeen Protestantsch is) door "„de synode de kerkeraden uit te noodigen, tot bevordering der „deelneming der Evang.-Luthersche gemeenteleden aan het Nederlandsen Zendelinggenootschap'' {Overzigt 1849—58,149,150). Ofschoon dit voorstel eerst in overweging gehouden en in 1854 afgewezen werd (a. w., 159), moet nog in December 1853 een Synodale circulaire in deze zaak verschenen zijn, waartegen de gemeente Vaals protesteerde (a. w., 181). In de tweede plaats stelde het Genootschap zich ten doel: „die Beförderung rechter Erkenntnisz des reinen Worts und Sa,,kraments" (Statuten, § Ib), dus inwendige zending, en wel door het verspreiden van boeken en geschriften en het stichten van Luthersche scholen. Tien jaar na de oprichting, in 1862, ontstond als dochtervereeniging van het Genootschap : de NederlandschLuthersche Jongelings- en Jongehngsvriendenvereeniging „Wees „Getrouw", in wier statuten ook handhaving van het zuivere Lutherdom werd opgenomen. In 1872 onderging het Genootschap echter een belangrijke wijziging. Het in de Luthersche kerk meer en meer veldwinnend modernisme was oorzaak, dat de meeste leden van het Genootschap het hoofdzakelijk als een vereenigingspunt wilden beschouwen voor allen, die zich met de nieuwe denkbeelden niet konden vereenigen en ook die nieuwe bestemming in de Statuten wilden neerleggen, zoodat dus het specifiek-Luthersche op den achtergrond zou treden. Hoewel hij zich eigenlijk niet geheel daarmee kon vereenigen, gaf Lentz toe {Erinn., 165,166) en de vereeniging ontving den naam „Nederlandsen Luthersch genootschap voor in„en uitwendige zending", waarvan het doel is omschreven als „de „behartiging van de belangen van het Godsrijk, inzonderheid in „de Luthersche Kerk in Nederland en in de Nederlandsche Kolo„niën". De grondslag wordt omschreven in het Algemeen Reglement, waar de vereeniging wordt genoemd: eene „van Luther„schen, die hunne Kerk liefhebben wegens hare Nieuw-Testamen„tische geloofsrichting en die het grondbeginsel harer belijdenis: 256 VAN DE SCHEURING TOT HEDEN. „de rechtvaardiging van den zondaar uit genade door het geloof „in den Heer Jezus Christus, door de bediening van Woord en „Sacrament wenschen te zien gehandhaafd en voortgeplant" (art. 1). Hoewel dus het doel, oorspronkelijk door Lentz bij de stichting in 1852 vooropgesteld, niet is bereikt, voldoet het thans nog aan hetgeen bij de reorganisatie in 1872 werd beoogd: een vereenigingspunt te vormen voor alle rechtzinnige Lutherschen. De inwendige zending, in den naam van het Genootschap vooropgesteld, is ook het voornaamste doel. Op plaatsen, waar alleen of voornamelijk vrijzinnige leeraars waren en een aantal andersdenkende Lutherschen zich bevonden, heeft een afdeeling van het Genootschap gezorgd voor geregelde prediking en katechisatie in rechtzinnigen geest (b.v. Rotterdam, Haarlem, Winschoten); ook heeft het op plaatsen, waar geen Luthersche gemeente gevestigd was en een aantal Lutherschen woonden, afdeehngen opgericht, die een gehjke zorg op zich namen, waaruit soms een gemeente is ontstaan (Hilversum) of waar nog op dezelfde wijze het werk wordt voortgezet (Ede, Apeldoorn), In 1880 besloot het Genootschap, zelfstandig het uitwendig zendingswerk aan te vatten en sinds 1889 vond het een vast arbeidsveld op de Batoe-eilanden aan de Westkust van Sumatra, waar twee zendelingen werkzaam zijn. Zie nog over een en ander: Lentz, Erinn., 31—33,56,57, 113, 114, 165,166, 168—178, 193— 212; J. L. Bleeker, 1852—1902, Gedenkschrift v. h. Ned. Luth. Gen. voor in- en uitw. zending ; De Wachter, V, 82—91, 100—103; Hedendaagsche Zending in onze Oost (1909), 203—208: de Luthersche Zending. Over Lentz' grafsteen: Van Alphen, N. K. H., 1896, 357. Lentz' plaats als voorzitter van het Genootschap werd achtereenvolgens vervuld door K. Scharten (geboren 1836, predikant te Beverwijk 1860, Leeuwarden 1861, Amsterdam, HersteldLuth. gemeente, 1875, emeritus 1907, f 1909), C. A. Evelein (predikant te de Rijp 1878, Leeuwarden 1881, Leiden 1882, predikant-directeur van het Evang.-Luthersch Diaconessenhuis 1904, eervol ontslagen 1905, predikant te de Rijp van 1913 tot zijn overlijden in 1917; hij gaf in Stemmen L. K., belangrijke artikelen be- van instelling synodaal bestuur tot heden. 257 treffende Luther's leer over de Praedestinaiie, I, 242—260, II, 16—47 en de Bevestiging van nieuwe leden, V, 1—25, 83—94, 110—125, 159—177; VI, 115—130) en C. F. Westermann, geb. 1865, predikant te Wildervank 1891, Schiedam 1895, Amsterdam, Hersteld-Luthersch, 1900. Hij schreef o.a.: Luthersche en Gereformeerde Vroomheid (Amst. 1913) en Het leven van Martinus Luther, (Amst. 1917). Het Genootschap geeft een tijdschrift uit, getiteldEenvasteburg is onze God en een weekblad De Wartburg, dit laatste onder redactie van P. van Wijk Jr. (geboren 1852, predikant te Wildervank 1876, Enkhuizen, Herst.-Luth., 1880, Rotterdam 1886, Amsterdam 1894. Hij gaf o.a. verschillende gelegenheidsleerredenen uit, een artikel over de Lutherschen te Enkhuizen in de Gids, 1885, II, 519—536^ een uitgebreide verhandeling over Phüipp Jacob Spetter en het Piëtisme in Stemmen L. K., III, 172—182; IV, 27—39,65— 84 en een artikel over De Zwaan, Stemmen L. K., V, 49—77, het nog onverklaarde Luthersche symbool, waarover men verder de door Van Wijk aangehaalde bronnen raadplege). § 70. Het Modernisme in de Evangelisch-Luthersche kerk. Ongeveer 1860 wordt het merkbaar, dat de moderne richting ook in de Luthersche kerk haar aanhangers heeft. Naar aanleiding van Döêdes' geschrift Modern of Apostolisch Christendom (Utr. 1860), gaf Prof. A. D. Loman in De Gids van April 1861 (blz. 449—507) een artikel over De opstanding van Jezus. Het geloof der gemeente en de bedenkingen der wetenschap, dat door Lentz werd bestreden in een brochure: Die alte Wahrheit wider einen neuen Angriff bezeugt in einem effenen Brief e an Herrn Prof. Dr. A. D. Loman (Amst. 1862), die Uit eigen beweging door Ds. J. A. Schuurman vertaald werd als: De oude waarheid tegen eenen nieuwen aanval verdedigd enz. ('s-Grav. 1862). Loman beantwoordde Lentz in een woord, geplaatst voor: Wat zoekt gij den Levende bij de dooden? (Amst. 1862), een 17 258 van de scheuring tot heden. Paaschpreek, het vorige jaar voor de Luthersche gemeente te Amsterdam uitgesproken. Inmiddels had Ds. Liernur uit Haarlem, naar aanleiding van Busken Huet's Onze Bede, ook aan dezen een Open brief (Amst. 1862) gericht, waarin hij de moderne richting bestreed en dat vele Luthersche gemeenteleden deze richting niet waren toegedaan, bleek maar al te duidehjk, toen het beroep van den vrijzinnigen W. F. Loman (1863) te Amsterdam in de Oude kerk werd bekend gemaakt: er ontstond een onbehoorlijk tumult, dat aanleiding gaf tot het verschijnen van een aantal brochures. Geleidelijk won het modernisme meer en meer veld, waarbij zeker de invloed van Prof. Loman van groote beteekenis is geweest: een aantal van zijn leerlingen vormde hij tot zijn geestverwanten, die als predikanten de leden hunner gemeenten in gelijke richting leidden. De wijziging in 1872 in het doel van het „Luthersch Genootschap" gebracht (zie boven, blz. 255), nl. om het tot vereenigingspunt van rechtzinnige Lutherschen te maken, toonde ook, dat men van die zijde den invloed van het modernisme vreesde, en niet zonder reden: kort daarna waren van de zes Amsterdamsche predikanten vier de vrijzinnige richting toegedaan en de synode telde onder haar 23 leden slechts drie rechtzinnigen. In dien tijd werd de proponentsformule zoodanig gewijzigd, dat ook modernen die zonder gewetensbezwaar konden onderteekenen. Onder de mvloedrijkste vertegenwoordigers van de moderne richting moeten, behalve de reeds genoemde, broeders Loman, gerekend worden: de predikanten Böhringer, Lohr, Manssen en J. A. Helper Sesbrug-^ ger. De beide laatsten richtten met W. F. Loman van instelling synodaal bestuur tot heden. 259 het maandelijksch tijdschrift De Wachter op, later door Loman alleen geredigeerd, totdat zijn zoon H. J, Loman met H. A. van Bakel en eindehjk D. Drijver de redactie hebben gevoerd; in 1920 is de uitgave gestaakt. Niet lang na 1890 werd een kentering merkbaar: het aantal rechtzinnige predikanten nam langzamerhand toe, ook kerkeraadsleden van die richting werden meer dan vroeger gekozen en dit het niet na, ook op de samenstelling der synode van invloed te zijn. Was in 1897 de rechtzinnige richting slechts door vier leden vertegenwoordigd, thans staat zij in aantal ongeveer met de vrijzinnige gelijk. Ook de nieuwere richting onder de modernen, die tegenover het oud-modernisme meer den nadruk leggen wil op behoeften van hart en geweten, en met den naam „Malcontenten" wordt aangeduid, vindt onder de Lutherschen haar aanhangers, o.a. Prof. Van Bakel. Prof. A. D. Loman heeft door zijn persoonlijkheid (zie boven, blz. 222) en door zijn geleerdheid grooten invloed geoefend. Hij was een vertegenwoordiger van de radikale, zoogenaamde „Hol„landsche school", waarmede in het buitenland eenige Hollandsche geleerden, die zeer radicaal waren op Nieuw-Testamentisch gebied, worden aangeduid; hiertoe behooren ook: A. Pierson, W. C. van Manen en H. U. Meyboom. In zijn geschrift: Symbool en werkelijkheid betoogde Loman, dat Jezus slechts een personificatie van het Joodsche volk was, en is daardoor de voorlooper geweest van hen, die in Christus een mythe zagen, een projectie van den tijd, waarin men Hem plaatste. Afzonderlijk gaf Loman o.a. in 1865 uit: Bijdragen ter inleiding op de Johanneïsche schriften des N. T. en andere geschriften, genoemd in den Cat. Bibl. v. h. Evang. Luth. Sent., (Zie ald., Reg.), terwijl na zijn dood nog verscheen: De brief aan de Galaten (1899). De geschriften, van Luthersche zijde tusschen rechtzinnigen en vrijzinnigen gewisseld in de eerste jaren na 1860, zijn opge- 260 VAN DE SCHEURING TOT HEDEN. somd in O. N., 1863, 236—238. Loman's Paaschpreek: Wat zoekt gij den levende bij de dooden ? werd beantwooord door Ein Gegengeschenk (1862) van F. W. Bornscheuer, die van 1836 tot 1882 predikant te Vaals is geweest en de eenige predikant was der Luth. kerk in Nederland, die volkomen eenstemmig dacht met Lentz (Erinn,, 18, 19), want de Nijmeegsche predikant C. Westhoff, overleden in 1861, hoewel in vele opzichten Lentz' geestverwant, deelde zijn inzichten over de Confessie niet (a.w., 16). J. G. Liernur, die zich als bestrijder van Busken HüETdeed kennen, was achtereenvolgens predikant te Groede (1816), Vlissingen (1818), Zutphen (1824) en Haarlem van 1826 tot zijn emeritaat in 1866, waarop hij in 1868 overleed. Behalve het hier en het boven op blz. 132 genoemde geschrift tegen Ds. Koppius, gaf hij nog andere in 'thcht (zie Bijdr.V, 123, 124, 149; N. Bijdr., VI, 69,70), terwijl een karakteristieke teekening van hem gegeven wordt in: A. Loosjes, Vóór ruim een halve eeuw, blz. 107—111. Willem FrbderikJLoman, geboren in 1832, predikant te Tiel 1854, te Vlissingen 1858, ontving in 1863 een beroep naar Amsterdam. Zulk een beroep werd steeds, nadat de keus in de kerkeraadskamer geschied was, aan de in de Oude kerk wachtende gemeenteleden bekend gemaakt, waarop dan, naar mate men met de keuze was ingenomen, meer of minder luid handgeklap volgde en de menigte onder orgelspel heenging. Toen Loman's naam werd afgekondigd, ontstond eerst een korte stilte, daarna eenig handgeklap, maar ook een ontevreden geroep, dat men hem niet wilde hebben, totdat onder het orgelspel de gemeenteleden zich al twistende verwijderden. Van beide zijden is deze uiting ten sterkste afgekeurd en bovengenoemde gewoonte sedert afgeschaft. Ofschoon er een aantal brochures naar aanleiding van dit beroep verschenen (Zie 0. N., 1864,241, 242), nam Loman het beroep aan en deed onder een ontzaglijken toeloop zijn intrede, die "echter zonder stoornis afliep. Hij heeft de gemeente gediend tot zijn emeritaat in 1897 en overleed op 81-jarigen leeftijd in 1913. Hij was een begaafd, keurig spreker, scherp van verstand en ook van oordeel, „doch ohne die Absicht zu haben, noch zu „ahnen selbst, dasz sie verletzen konnten" (Lentz, Erinn., 98). VAN INSTELLING SYNODAAL BESTUUR TOT HEDEN. 261 Vele stukken van zijn hand zijn in De Wachter verschenen, welk tijdschrift hij jaren lang geredigeerd heeft. Inmiddels kreeg de moderne richting ook invloed in de Synode en één harer leden, Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, stelde in 1872 een wijziging der proponentsformule voor, zoodat ook modernen die zonder gewetensbezwaar zouden kunnen onderteekenen; dit toch was niet het geval met de gebruikelijke formule, waarin de proponent erkende, dat hij „de leer, die overeenkomstig met Gods „heilig woord, in de aangenomene Symbolische boeken der Evang. „Luth. kerk is vervat, ter goeder trouw aanneemt en hartelijk „gelooft". Die wijziging werd toegelicht in een uitgegeven geschrift: Het toezicht op de Evangelieprediking door kerkbesturen. Verschillende rechtzinnigen brachten daartegen in brochures hun bezwaren te berde, o.a. Lentz, die door den titel, aan zijn geschrift gegeven, toonde de consequentie te begrijpen van Kemper's voorstel; hij noemde het nl.: Heeft de moderne rigting aanspraak op kerkelijke wettiging? (Amst. 1873). Hierin knoopte hij den wensch der moderne richting vast aan de woorden van den verloren zoon: „Geef mij het deel van het goed dat mij toekomt", wat W. F. Loman aanleiding gaf tot een scherp tegengeschrift : De Verloren Zoon en de Evang. Luth. Synode van 1873 (Amst. 1873), waarin hij, meer vernuftig dan logisch gevonden, de rechtzinnigen met den ouderen broeder uit dezelfde gelijkenis vergeleek. (Zie Lentz' beschouwingen in zijn Erinn., 128—130). Remper's voorstel werd inmiddels verworpen en eerst na zijn dood de proponentsformule aldus gewijzigd, dat zij door proponenten van allerlei richting kon onderschreven worden (1880). Het modernisme verkreeg in de komende jaren zooveel invloed in de Evang.-Luthersche kerk, dat jaren lang de rechtzinnige richting in de synode slechts door twee of drie leden vertegenwoordigd was (a.w., 129 en Stemmen L. K., III, 122). De kentering, die na 1890 kwam, maakte, dat met deze verhouding de synode geen zuivere weerspiegeling kon genoemd worden van de sterkte der beide partijen in de kerk, ett eenige leden der moderne kiesvereeniging te Amsterdam achtten het in 1897 eerhjkheidshalve geboden, een rechtzinnig afgevaardigde ter synode aan te bevelen, die 262 VAN DE SCHEURING TOT HEDEN. dan ook gekozen werd (Stemmen L. K., III, 122). Sindsdien is het aantal rechtzinnige leden der synode toegenomen en heeft men door de indeeling in groepen (zie boven blz. 229) gepoogd, in de synode een juiste vertegenwoordiging der beide richtingen te krijgen. Johann Andreas Böhringer, predikant te Maastricht (1860), den Haag (1873), Amsterdam (1875), Maastricht (1892), den Haag (1895), emeritus 1902 en overleden in 1911, heeft zich als dichter van verschillende gezangen bekend gemaakt (zie opgave derdichters in den Synodalen bundel en Stemmen L. K., IV, 279) en was ook lid van de commissie tot samenstelling van den Synodalen bundel. Oorspronkelijk een leerling van Lentz, was hij als student tot de moderne richting overgegaan (Zie o.a. over hem de waardeerende woorden van Lentz in zijn Erinn., 143). Hendrik ChristiaanJLohr diende de gemeenten Kuilenburg (1862—1863), Kampen (1863—1875), daarna die van Rotterdam tot zijn emeritaat in 1909. Hij schreef in den Kalender der Protestanten over Bruno 1 van Keulen (V, 60—107), Jeremia (VI, 17—59), Jesaia (VIII, 17—83); in het Kerkhistorisch Jaarboekje, II, 17—57 over Augustinus en gaf de Geschiedenis der EvangelischLuthersche gemeente te Rotterdam in afl. 8 en 9 van Rotterdam in den loop der eeuwen; bovendien een aantal bijdragen in De Wachter. Willem Jacob Manssen JCz., was achtereenvolgens predikant te den Helder (1866), Beverwijk (1867), Amersfoort (1870), Zaandam (1875) en nam in 1908 emeritaat. Sedert jaren is hij eerste secratarisder Synode. Hij schreef o.a. verschillende stichtelijke en historische bijdragen in De Wachter en gaf in N. Bijdr., dl. V een belangrijke Geschiedenis der Evang.-Luthersche gemeente te Zaandam. Jan Arend Helper Sesbrugger Jr., oorspronkelijk Hersteld-Luthersch, werd hulpprediker bij de Evang. Luth. gemeente te Kampen in 1875, daarna nog in hetzelfde jaar predikant te Doetinchem, vervolgens te Amersfoort van 1876 tot 1888, toen hij eervol ontslag verkreeg, doch in 1889 weder te Zierikzee in dienst trad. Van 1893—1896 stond hij te Haarlem, daarna te Amsterdam tot zijn overlijden in 1907. Hij schreef vele artikelen in van instelling synodaal bestuur tot heden. 263 De Wachter, meestal polemisch tegen de rechtzinnige richting, die zich door scherpte kenmerken. (Vgl. ook Stemmen L. K., IV, 290—292). H. J. Loman, was predikant te Bergen op Zoom (1897), Maastricht (1899), Beverwijk (1903) en nam in 1906 eervol ontslag, waarna hij tot doctor in de rechtswetenschap promoveerde. D. Dryver arbeidde als predikant te Bodegraven (1903), Zaandam (1908) en sinds 1917 te Haarlem. Vele bijdragen van deze beide redacteuren, vooral van den laatste, zijn in De Wachter opgenomen. De nieuwere richting in het modernisme, waarvan de aanhangers „Malcontenten^ genoemd worden, vindt o.a. haren vertegenwoordiger in Prof. Van Bakel, die in een referaat, voor een vergadering van Malcontenten in 1907 gehouden en uitgegeven, maar niet in den handel, de vraag stelt: Laat zich positief formuleeren wat ons samenbindt? Hij komt o.a. tot de conclusie: „dat het geloof „in de liefde Gods het geloof in Gods heiligheid in geen enkel op„zicht mag verzwakken... dat de zonde dus niet mag worden „beschouwd als eene te overwinnen achterlijkheid, maar veeleer „is: opstand tegen God... dat wonderen mogelijk zijn, wel te „verstaan niet in den zin van mirakelen maar in dien van sterker „krachtsmanif estatiën, uitgaande van den Levenden God, — niet „te verklaren uit evolutie" enz. (ald., blz. 16). Ook over zijn, „supra-historische beschouwing" schreef Prof. Van Bakel in 1908 een brochure, getiteld: Over „Supra-Historisch" (Hoornz.j.). § 71. Bekende Predikanten. Ook in de 19e eeuw hebben predikanten de Luthersche kerk gediend, wier namen tot nog toe niet zijn genoemd, maar die toch niet onvermeld behooren te bhjven. Om slechts enkelen te noemen, zij hier onder de ouderen gewezen op den Utrechtschen leeraar J. Decker Zimmerman, die zich door het vervaardigen van gezangen en het uitgeven van veel leerredenen heeft bekend gemaakt; G. H. Reiche, den vertaler van een aantal historische en stichtelijke werken; den bekwa- 264 van de scheuring tot heden. men J. C. A. Sander, predikant te Zaandam, wiens uitgebreide Geschiedkundige beschouwing der Monnikenorden en kloosters, 2 dln. (Haarl. 1822) indertijd zeer gewaar, deerd werd, en J. C. Loman, als secretaris der synode en I schrijver van verschillende geschriften bekend. Uit lateren tijd mogen vermeld worden: K. N. Meppen, predikant te den Haag en mede-oprichter van De Tijdspiegel; de kerkhistoricus J. C. Schultz Jacobi en de Arnhemsche predikant J. E. Schröder. Joannes Decker Zimmerman werd in 1807 adjunct-predikant te Zwolle, diende daarna de gemeente Utrecht van 1808 tot 1858, en overleed in 1868. Domela Nieuwenhuis gaf van hem een Levensbericht (Leiden 1868). Een aantal gelegenheidsleerredenen van zijn hand zagen het licht, terwijl hij bij bijzondere, plechtigheden dikwijls feestzangen vervaardigde (zie Bijdr., IV, 176—179). Ook bewerkte hij verschillende kerkgezangen, die in de gezangbundels werden opgenomen (Zie Bijdr., II, 79—92) en toonde zijn belangstelling in gebeurtenissen van den dag door het vervaardigen van toepassehjjeejjedichten, zooals op Bonaparte in 1814 (Boekz., 18146, 450) en Negen volksliederen en zangen, naar aanleiding van den Belgischen opstand (a.w., 18316, 322). Hij gaf ook een tijdschrift De Euphonia uit, waarin hij verschillende bijdragen plaatste, en maakte zich voor de kerk verdienstelijk door zijn lidmaatschap van de synode sinds de oprichting in 1818, terwijl hij in 1834 en een aantal volgende jaren voorzitter was. Zie verder over hem en zijn werken: Bijdr., 1,65, 136—144; IV, 141, 142, 146, 152, 158, 162; VII, 163; Stemmen L. K., IV, 276; Hartog, Predikk., 457, 458; Boekz., 18116, 412, 468; 18166,416; 18306, 427, 545; 1848«, 786; 18576, 718; 1858«, 562. George Hendrik Reiche, in 1752 te Hoija "in Hannover geboren, was predikant te Groede (1781), Amersfoort (1782), Zutphen (1785) en Leiden (1799), alwaar hij in 1817 emeritaat verkreeg en in 1830 overleed. Zijn ambtgenoot H. J. Matthes gaf een Gedachtenisrede op zijn afsterven in 't licht (Leyden 1830), VAN INSTELLING SYNODAAL BESTUUR TOT HEDEN. 265 waarin zijn karakter geteekend en zijn werken genoemd worden. Ook in Boekz., 1830a, 130vv., is een volledige levensbescnrijving te vinden. Reiche vertaalde vele historische werken, o.a. levensbeschrijvingen van Luther, Calvijn, Melanchton, Zwingli, Huss, Lavater en een Volledige geschiedenis der Methodisten in Engeland (Amst. 1803; zie Boekz., 1803a, 546). Zie verder: Bijdr., II, 107, 108; V, 42, 49; Boekz., 18146, 419). Johannes Conradus Andreas Sander, geboren in 1778, was predikant te Zaandam van 1804—1821 en verder te Haarlem tot zijn overlijden in 1838. Over hem hielden zijn ambtgenoot Liernur en ook C. Ricken, predikant te Zaandam, een lijkrede, terwijl verder een levensschets is te vinden in Boekz., 1838a, 642. Zijn bekwaamheid bleek, behalve uit het bovengenoemde werk over de Monnikenorden en kloosters, ook uit zijn geschrift over den Inhoud der geloofsformulieren of zoogenaamde symbolische boeken in de Protestantsche kerken, dat Teyler's Genootschap een eervolle vermelding waardig keurde, en uit andere werken, o.a. De Theophania, God in den Bijbel en in het menschelijk leven, 2 dln. (Amst. 1824). Zie verder: Bijdr., III, 156; VII, 152; N. Bijdr., V, 85—95, 144, 149, 163, 166, 173, 174; Rott., 355; A. LoosjES, Vóór ruim een halve eeuw, 107—109; Boekz., 1825a, 634. Jan Christiaan Loman, de vader van A. D. en W. F. Loman, diende de gemeente Bodegraven van 1813—1823, vervolgens 's-Gravenhage van 1823—1834, eindelijk Amsterdam tot zijn emeritaat in 1858. Als secretaris van de Synode bewerkte hij een keurig Overzigt wegens de handelingen der Ev. Luth. synode in drie deelen over de jaren 1819tot 1858, en gaf een aantal andere geschriften, waaronder gelegenheidsleerredenen, in 't licht, waarover men zie: Bijdr., I, 69; III, 165; IV, 177; VI, 162,163 en den Cat. v. d. Bibl. v. h. Ev. Luth. Sem., Reg. Ook heeft hij kerkgezangen gedicht (Stemmen L. K., IV, 277). Karel Nicolaas Meppen, geboren in 1805, was eerst in 1828 als vast proponent te Leerdam werkzaam, daarna predikant te Winschoterzijl (1829), Schiedam (1830) en 's-Gravenhage van 1839 tot zijn dood in 1869. Met B. T. Lublink Weddik richtte hij in 1844 De Tijdspiegel op, was lid van verdienste van „Oefening 266 VAN DE SCHEURING TOT HEDEN, „kweekt kennis" en lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. In de Levensberichten der afgestorven leden, 1871, blz. 3—16, is de beschrijving van Meppen's leven opgenomen en worden ook zijn geschriften genoemd. Vgl. verder: O.N., 1862, 3, 153; Bijdr., II, 171; N. Bijdr., I, 60—62; Haag, 80; Rott., 377. Johannes Christqffel Schultz Jacobi, de Luthersche kerkhistoricus, die met_ Domela Nieuwenhuis de Bijdragen tot de Gesch. der Luth. kerk uitgaf en de vijf deeltjes Oud en Nieuw uit de geschiedenis der Nederlandsch-Luthersche kerk bijna geheel alleen geschreven heeft, werd in 1806 geboren te Amsterdam. Eerst was hij als proponent te Kuilenburg werkzaam (1833), daarna als predikant aldaar van 1834—1837. Vervolgens arbeidde hij te Zutphen tot 1846 en eindelijk tot zijn emeritaat in 1862 te Rotterdam, waar hij in 1865 overleed. Zijn leven en werken zijn beschreven door Domela Nieuwenhuis in O. N., 1866, 171—218, en in de Levensberichten van de Maatschappij der Ned. Lett., 1866, terwijl Meppen hem in de Ned. Spectator, 1865, 330, herdacht. Eenigen tijd is hij nog voorzitter der synode geweest, waar Lentz hem leerde kennen en van hem schrijft: „ein Mann, dessen Aus„zerlichem man seine vielseitige Kenntnisz, richtigen Takt und „edlen Charakter nicht ansah Jeder achtete ihn" (Erinn., 121). Zie ook Bijdr., IV, 176, 177; V, 203; VI, 78. Hetishemeen groote voldoening geweest, dat hij, kort vóór zijn dood, zijn Geschiedenis der Ev. Luth. gem. te Rotterdam (Rott. 1865) nog kon voltooien. De Bibliotheek van het Ev. Luth. Seminarie bezit nog allerlei aanteekeningen in handschrift van Schultz Jacobi (Zie Supplement v. d. Catalogus, afd. Handschriften). Johannes Elias Schröder, geboren 1851, was achtereenvolgens predikant te Brielle en Hellevoetsluis (1875), Zwolle (1876) en Arnhem, waar hij van 1880 tot zijn emeritaat in 1912 arbeidde. Verschillende godsdienstige liederen, door hem gedicht of bewerkt, zijn in de Christelijke liederen van het Luthersch Genootschap opgenomen en behalve het Gedenkboek van den Bouw der Nieuwe kerk der Ev. Luth. gemeente te Arnhem (Arnh, 1898) heeft hij een aantal stichtelijke geschriften het licht doen zien, nl.: Levende Profetieën van den Christus (Amst. 1889); Het leven van van instelling synodaal bestuur tot heden. 267 Paulus (Utr. 1893); De gelijkenis van den Verloren Zoon (Utr. 1894); Eerstelingen uit de geschiedenis der Christelijke kerk (Utr. 1896); Voor de praktijk des Christelijken levens (Nijkerk 1897); Op Jezus zien (Nijk. 1899); Kennen doet liefhebben, een boek over de Zending (Nijk. 1901); Het lijden des Heer en (Nijk. 1903); Met God door het leven (Arnh. 1903); Wandelen in het licht (Nijk. 1905); Het gesprek des Heeren met de Samaritaansche (Nijk. 1907); Bij de levensbron (Nijk. 1909); Levensbeelden van Jezus Christus (Nijk. 1913) ; Voorwaarts en opwaarts, boek voor het Chr. gezin (Nijk. 1914) ; „Wij weten". Een troostboek voor Christenen (Utr. 1917). Bovendien gaf Schröder allerlei kleinere geschriften uit, o.a. een bekende handleiding bij het katechetisch onderwijs, getiteld: Ik weet in wien ik geloof (Arnh. 1892), sinds meer dan eenmaal herdrukt. § 72. Uiterlijke toestand en gebeurtenissen in de tweede helft der ige eeuw. Het Kiesrecht. Aan uiterlijke gebeurtenissen van eenig belang, behalve enkele die reeds boven vermeld zijn, is de tweede helft der 19e eeuw wel zeer arm geweest. Alleen zou men daartoe kunnen rekenen: in de Evangelisch-Luthersche kerk, de beroeping van een zesden predikant te Amsterdam in 1857 en bij de HersteldLutherschen de afzonderlijke kerk, door Ds. Groenewegen, tevoren predikant te Harlingen, in Amsterdam in 1856 en volgende jaren gehouden, welke beweging echter na zijn dood spoedig verliep. De toestand kan echter gedurende dit tijdperk, wat zielenaantal betreft, niet vooruitgaande genoemd worden. Wel is er toename in getal geweest, maar percentsgewijze, in verhouding tot de toename der geheele bevolking, is achteruitgang te constateeren. Merkwaardig is echter de meer democratische richting, die zich vooral sinds 1848 in de Evangelisch-Luthersche 268 VAN DE SCHEURING TOT HEDEN. kerk baan breekt; zij openbaarde zich in een streven der gemeenten naar zelfbestuur en om aldus de synode hoe langer hoe meer tot een administreerend en de orde hand- ; havend lichaam te maken. Ook heeft deze democratische richting langzamerhand tot hervorming van het stemrecht in vele gemeenten geleid. Tot dien tijd was het regel, dat de kerkeraad bij vacatures zichzelven aanvulde en de j predikanten zoowel nomineerde als beriep; de gemeenteleden hadden dus af te wachten, wie hen zouden voorgaan en besturen. Werd een gemeente echter door het Liefdefonds gesubsidieerd, dan ontving zij vanuit Amsterdam een nonünatie, waaruit de kerkeraad mocht kiezen, maar bij staking van stemmen had Amsterdam met de Commissarissen van het Liefdefonds de beslissing (zie boven, blz. 152). Gaandeweg wint het denkbeeld veld, dat den gemeenteleden in de keus van kerkeraad en predikanten ook eenig recht toekomt, zoodat in de synode van 1874 de wenschelijkheid wordt uitgesproken, dat predikanten door de gemeente gekozen worden uit een nominatie, door den kerkeraad opgemaakt (Verslag betreffende de Ev. Luth. kerk, 1874, blz. 14). In de synode van het volgend jaar werd daarop beslist, dat het stemrecht ook aan vrouwelijke gemeenteleden kan worden toegekend (Verslag 1875, blz. 23). Sindsdien is de oude toestand in den loop der jaren in vele gemeenten gewijzigd. Nog zijn er verschillende, Waar de gemeente van alle medezeggenschap in de benoeming van kerkeraadsleden en predikanten verstoken is; in andere wordt de kerkeraad door de leden gekozen, hetzij geheel vrij, hetzij uit een nominatie, door den Kerkeraad opge\ maakt. Bij een predikantskeuze moet de groote Kerke- VAN INSTELLING SYNODAAL BESTUUR TOT HEDEN. 269 raad volgens het Synodaal Reglement altijd de nominatie opmaken en beroept meestal zelf daaruit een predikant; in verschillende gemeenten moeten echter de leden uit de nominatie een keuze doen. Alleen Amsterdam is in 1920 voorgegaan in toekenning aan de leden van het recht, om zoowel een nonrinatie van predikanten op te maken, als daaruit een voorganger te kiezen. Rotterdam voerde reeds een jaar tevoren, om de richtingen in de gemeente tot haar recht te laten komen, het stelsel van evenredige vertegenwoordiging in bij de keuze van kerkeraadsleden. Bij de Hersteld-Lutherschen geldt ook geen bepaalde regel; wel wordt de predikant hier door de leden gekozen uit een nominatie door den Grooten Kerkeraad en, waar die zijn, door vertegenwoordigers opgemaakt, maar de kerkeraad wordt öf door de gemeenteleden benoemd, hetzij vrij, hetzij uit een nominatie, door den kerkeraad opgemaakt, öf hij vult zichzelf aan. Behalve te Harlingen hebben mannen en vrouwen bij de Herstelden het kiesrecht. De beroeping van een zesden predikant te Amsterdam werd in 1857 door de synode toegestaan (Zie Overzigt 1849—58, 272). H. Groenewegen, sinds 1823 Hersteld-Luthersch predikant te HarlingenT legde in 1855 de Evangeliebediening neder en trok naar Amsterdam, waar hij in 1856 een „Vereeniging. tot handha„ving van de leer, regten en belangen der Luthersche kerk" oprichtte, die zich niet van de gemeente afscheidde, maar wel afzonderlijke godsdienstoefeningen hield, waarbij Groenewegen voorging. Lentz, die hem „rein und untadelhaf t in der lutheri„schen Lehre, dazu mit gelehrten Kenntnissen ausgerüstet" noemt, schrijft dezen stap aan zelfoverschatting toe, terwijl hij ook een weinig eerlijk middel vermeldt, door Groenewegen 270 VAN DE SCHEURING TOT HEDEN. aangegrepen, om de leden van het Luthersch Zendinggenootschap tot zijn gemeente te trekken. Vóór zijn dood had deze nog iemand tot predikant geordend, om hem op te volgen, maar door diens wangedrag is de beweging spoedig na Groenewegen's dood verkropen. Zie O.N., 1862,185; 1864,226; Lentz, Erinn., 44, 48—52. Een vergelijking der volkstellingen van 1849 tot 1909, voor zoover zij de Lutherschen betreffen, is te vinden in N.Bijdr., IV, 69—94. In dat tijdsverloop daalt het percentage der Luthersche bevolking, b.v. van 1.82 % in 1899, op 1.66 % in 1909. Terecht wordt daar ook gewezen op den schijnbaren bloei van sommige gemeenten, die, vrijzinnig of rechtzinnig, sterk in ledenaantal toenemen, wanneer de Hervormde gemeente te dier plaatse door een andersdenkend predikant wordt voorgegaan; zoodra echter een gelijkgezind Hervormd predikant beroepen of een evangelisatie opgericht wordt, is de toeneming dadelijk weder veel geringer. Vgl. ook een statistiek in O. N., 1864, 189—208, waar alleen de volkstellingen van 1849 en 1859 vergeleken zijn en als reden van achteruitgang ook gewezen wordt op het aantal Lutherschen in de verstrooiing, die, waar zij veraf wonen van een gemeente, dikwijls tot een andere gezindte overgaan. Over de meer „democratische" richting in de Evang.-Luthersche kerk na 1848 schreef W. J. Manssen in De Wachter, 1918, 123—125. Zij openbaarde zich o.a.: „in het verstrekken van de „gelegenheid aan elk gemeentelid, om zich per adres tot het „hoogste kerkbestuur te wenden; in het toekennen van het recht „om aan stemmingen deel te nemen en ritting te hebben in de „kerkehjke besturen, voorheen een privilege van de mans„hdmaten, ook aan de vrouwelijke leden... Ook in het verkenen „van grootere zelfstandigheid aan de gemeenten bij het benoemen „en ontslaan van kerkeraadsleden en het beroepen van predi„kanten volgens de in haar door de Synodale Commissie goedgekeurde bepalingen van de óf ontworpen öf nog te ontwerpen „huishoudelijke reglementen, op welker samenstelling, als vanzelf „spreekt, de leden der gemeente op den duur grooten invloed „kunnen uitoefenen" (t. a. p., blz. 124). Over dit kiesrecht vergelijke men de Huishoudelijke Regie- VAN INSTELLING SYNODAAL BESTUUR TOT HEDEN. 271 meuten, die bijna alle gemeenten hebben ingevoerd. Verder nog een artikel in De Wachter, V, 109—115, getiteld: Kiesrecht der gemeenteleden, waarin erop gewezen wordt, dat partijbelang bij richtingsverschil de oorzaak kan, maar niet moet zijn, om aan de leden der gemeente het kiesrecht te geven. De tegenwoordige toestand is in groote trekken aldus: De Kerkeraad wordt in de meeste gemeenten door den Grooten Kerkeraad gekozen, veelal uit een nominatie, door den kerkeraad opgemaakt, soms met geheel vrije keuze. In de andere gemeenten geschiedt de kéuze door gemeenteleden, die soms aan bepaalde vereischten moeten voldoen; soms zijn zij vrij in die keus, desnoods met een aanbeveling van den kerkeraad, soms moeten zij kiezen uit een nominatie, die door den kerkeraad opgemaakt wordt en in enkele gemeenten mag aangevuld worden met candidaten, door een aantal gemeente-leden gesteld (Leeuwarden, Deventer); in Weesp is de kerkeraad bij het opmaken der nominatie gebonden aan de candidaten, door de gemeenteleden opgegeven. De predikantskeuze moet altijd plaats hebben uit een nominatie, door den Grooten Kerkeraad opgemaakt (Syn. Regl. op de Vacaturen, art. 176). Utrecht en Leeuwarden geven de gemeente het recht, die nominatie met eigen candidaten aan te vullen, als een voldoend aantal leden zulk een candidaat aanwijst. De keuze geschiedt dan in de meeste gemeenten door den Grooten Kerkeraad! waarbij Bergen op Zoom de leden in de gelegenheid stelt, hun voorkeur voor één der op de nominatie geplaatste leeraars te doen blijken. In de gemeenten Alkmaar, Edam, Gouda, Harlingen, Kampen, Leeuwarden, Naarden-Bussum, Tiel, Utrecht, Weesp en Zaandam wordt de predikant uit de opgemaakte nominatie door de gemeenteleden gekozen. Opmerking verdient, dat de reglementen van Zutphen en Schiedam over de mogelijkheid van vrouwelijke kerkeraadsleden spreken, Zaandam voorschrijft, dat er drie vrouwelijke diakenen moeten zijn, Gouda de vrouwelijke „hulpdiaken" kent, door den kerkeraad benoemd, en Deventer diaconessen met raadgevende stem heeft. 272 van de scheuring tot heden. Te Amsterdam worden de predikanten door de gemeente genomineerd en verkozen. Alle leden zonder onderscheid kunnen het stemrecht uitoefenen, als zij het aanvragen en de verklaring afleggen, dat zij door hun stem het geestelijk welzijn der gemeente hopen te bevorderen; zij ontvangen dan een lijst van alle verkiesbare predikanten, van welke zij één naam mogen aanwijzen. Aldus wordt een nominatie gevormd, waaruit dan weer door de gemeenteleden de beroeping geschiedt (Verslag betreff. de Ev. Luth. kerk, 1920—21, blz. 11). De Herstelden hebben van den beginne af een meer democratische richting in het kerkbestuur gehuldigd; bij de laatste predikantskeuze te den Helder heeft een aantal gemeenteleden zelfs de gebruikelijke nominatie van den Grooten Kerkeraad met een door hen gewenschten predikant aangevuld. Alleen in de Amsterdamsche gemeente vult de Kerkeraad bij vacatures zichzelven aan. § 73. Slot. In 't verleden ligt het heden, In het nu, wat worden zal. Wel is dit een algemeen erkende waarheid, maar de gescMedschrijver wage zich niet op het terrein der toekomst; hij heeft zijn taak volbracht, als hij het verleden heeft geschetst, en aangewezen, hoe het heden daaruit ontstaan is. De toekomst der Luthersche kerk, misschien reeds de naaste, stelt belangrijke vragen, waarvan ik een tweetal zou willen noemen. Zal te eeniger tijd toch een vereeniging van Evangelisch- en Hersteld-Lutherschen tot stand komen ? Wat zal het gevolg zijn, als de rechtzinnige richting in de synode de meerderheid krijgt? Zal het Lutherdom, naar de verwachting van W. F. Loman, toonen, dat „een Christendom boven geloofsverdeeldheid" meer is dan een illusie, „veeleer voor welgezinden, ook „bij groot verschil van opvatting, in vrije vroomheid be- van instelling synodaal bestuur tot heden. 273 „reikbaar" (De Wachter, 1909, 78, 79) of zullen de stemmen gehoor vinden, juist dezer dagen van rechtzinnigen en vrijzinnigen kant vernomen (zie De Wartburg, 22e Jaarg., n°. 33), die een scheiding der aanhangers van beide richtingen wenschen ? Zoo zijn er meer vragen, maar haar beantwoording worde overgelaten aan „Hem, die 't al regeert". Slechts één wensch moge hieraan worden toegevoegd: het verleden getuigt, bij veel verschil van gevoelen, ook van veel twist en strijd; mochten in de toekomst de Lutherschen zich, volgens den wensch van den grooten Hervormer, in de eerste plaats Christenen gevoelen, die het woord van Jezus betrachten: „Daaraan zal ieder erkennen, dat gij „mijne jongeren zijt, zoo gij liefde onder elkander hebt." I. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN. N.B. De letter » achter een cijfer, duidt aan, dat de naam op die bladzijde meer dan éénmaal voorkomt. Aa, (C. C. H. v.».), 189,190. Abel, (pred)., 135,136. Aemilius, (P.), 88. Aengelen, (P. v.), 111. Agricola, (r.), 6. Agterkerk, (H.), 160. Alardus, (Franciscus), 35, 36, 37m, 38m, 39, 40, 43. Alberti, (E. F.), 103, 198, 200,202, 205. Alva, SI, 61, 62, 66. Amsweer, (M.), 74.. Anastasius Veluanus, 25m, 26. Aremberg, 54m, 96. Arendsz, (Jan), 52, 54, 55, 59- 61. Ariaensen, (J.), 91. Bakel, (H. Ai v.), 219,223,259», 263m. Bakker, (Jan de), 8—10, Mm, 13, 14», 15, 33, 193. Bastiani, (H.), 156. Baum, (J. c), 198», 200, 209. Beatus, si* Saliger. Becker, (C), 74. Becker, (J.), 89. Becker, (J. l.), 251. Beller, (A.), 147, 151. Berckou, (A. J. v.), zie Jansz, (A.). Bergen, (van), 21. Bergh, (H.), 195. Berntrop, (D. J.), 251. Beudeker, 234. Beza, (Th. de), 41. Biestkens, (n.), 102. Bloccius, 25m. Blum, (J. E.), 141. Boden, (J.), 70. Boeken, (J.), 147, 148, 149», 154. böhme, (J.), 133». Böhringer, (J. A.), 258, 262. Bommel, (Hens. v.), 32. Boon, (J. M.), 202, 205. Borckmy, 57, 58», 59. Bornscheuer, (F. W.), 260. Bose, (ouderling), 171. Bouma, (G. Faber de), 32. Boxhorn, (H.), 67, 77, 79. Brandt, (A. J. H. W.), 219, 222. Breckling, (F.), 133», 134», 136. Broes, (W.), 132». Bronkhorst, (J. v.), 32. Bucer, 33. Buf, (J.), 76. Bugenhagen, 23. Bullinger, 25». Buys, (P.), 66. Bijleveld, (C. v.), 109. Bijns, (A.), 15. Caesar, (j.), 159. Calixtus, (G.), 138. Calovius, (A.), 138. Calvijn, 14, 25, 29, 31, 61, 265. Caroline v. Oranje, 131. Champs, (J. des), 13, 31. Charias, (J. C), 133», 135. Christiaan II van Denemarken, 22, 23». Clercq, (VV. de), 249. Cocq, (C), 148, 149». Colerus, (J.), 140,143», 148,150», 151, 153, 154», 155, 156, 161». Coninxbergen, (S.), 72, 77», 79», 87. Coolhaes, (C), 55, 57. Cordes, (l. G.), 182. Cordes, (P.), 100, 102». Cornelis, (Broer), 3, 33, 48, 58. Corranus, 44. Costa, (t da), 249, 253. Cremer, (K.), 56». Cremerius, (J.), 89», 90», 93, 108. Dalem, (C. M. v.), 173, 174», 175. I Dathenus, (P.), 56. 276 REGISTER VAN PERSOONSNAMEN. Deiman, (j. D.), 189, 190, 193, 194», 198*». Dezius, (Z.), 166, 167. Dirks, (W.j, 8, 10. Dirksz, (j.), 10. Doedes, (Prof. j. I.), 257. Dögen, (L.), 130. Domela, (Caroline W. F.), 212. Dominicus, (Th.), 137, 139, 141», 145, 164, 169. Dreas, (A. G.), 157, 175», 176, 177m, 178m. Dreulner, (A. T.), 167. Drijver, (D.), 259, 263. Duifhuis, (H.), 67. Duisberg, (van), 234m. Duraeus, (j.), 128m, 129». DüRER, (A.), 241. Ebersbach, (C H.), 211, 21 4», 216, 218», 220, 235. Eberstein, (Graai v.), 48. Edzard van O.-Friesland, 40. Eggerdes, (pred.), 71, 72, 74. Eilers Koch, (j. R.), 251. Empsychoff, (B. H.), 139, Engel, (j. A.), 251. Engelberti, (pred.), 72. Engelen, (P. v.), zie Aengelen. Engels, (j.), 70. Entens, (B.), 90. Episcopius, 124, 127. Erasmus, 6, 21, 33. Erik van Brunswijk, 29, 33, 34, 49, 50»!, 65, 80. Esschen, (j. v.), 8—10, 12. Evelein, (C A.), 256. Faber de Bouma, zie Bouma. Fabricius, 176. Fabritius, (j. j.), 133», 134»». Faërkenius, (j. H.), 187. Fett, (D.), 95, 97, 98, 106w. Fischer, (j. G.), 182. Fisscher, (A.), 40», 67, 72>», 82,84, 85», 89, 93, 102. Flacius Illyricus, (M.), 4, 39, 42—44, 68. Flattich, 241. Florinus, (L.), 74. Flugius, (C), 75, 97, 98. Fortmeyer, (j. H.), 203, 204». Fransz, (C), 66. Fratelli, (C), 130. Fredeland, 70, 76, 78». Frederik Hendrik, (prins), 108. Fullonius, zie Gnapheus. Fyne, (Paschier de), 125. Gabriël, (P.), 52. Gansfort, (W.), 6. Garél, (H. v.), 188, 189, 194», 199. Garlich, (ouderl.), 152. . Geldenhauer, (G.), 24, 56. Gerrits, (H.), 14». Gheilliaert, 102. Ghelen, (j. v.), 21. Gichtel, 133», 134», 135». Glaserus, (A.), 77», 80, 93. Glaserus, (H.), 108», 114. Gnapheus, (G.), 6, 8, 11. Goede, (W.), 211». Grevinchoven, (C), 125, 127. Groenewegen, (H.), 267, 269», 270. Groote, (G. de), 6. Haan, (B.), 158, 159. Haas, (N.). 103. Haecht, (W. v.), 74, 89, 234». Hageman, (H.), 189, 192. Hajonides, (F. T.), 108. Hamelau, (j.), 198», 199, 206», 207», 208, 209», 225, 226, 239, 245. Hamelau Tacke, 245. Hamelmann, (H.), 39, 42. Hames, (N. de), 38, 41. Hanssen, (prop.), 167. Hardeveldt, (A. v.), 130, 131. Hartmann, (j.), 39, 42. Hartogh, (j. de), 189, 194 Hartogh, (Th. de), 176» 180», 183. Haze, (H.), 56. Heggerus, (R.), 75, 108, 109 120. Heide, (C. v. d.), 107. Heinrici, (G.), 166. Heyden, (G. v. d.), 60. Hirnius, (H.), 98,104», 105», 106, 127. Hoefman, (j.), 112, 163. Hoen, (C), 6, 7m, 8, 12, 16, 17», 20,26. Hofstede, (P.), 131, 131. 132, 191. Hoja, (M. v.), 32. Holtzhuter, (pred.), 72 Honert, (j. v. d.), 130, 176», 191. Hoogstraten, (graaf v.), 41. Hoop, (j.), 160, 164, 195 Hoppe, (C), 136, 137», 138, 139, 142, 143, 159, 169. Hose, (W.), 48. Hotton, (pred.), 129 Houwaert, (B.), 40, 67—69. Houwaert, (j. B.), 40. Hubrechtsz, (j.), 28. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN. 277 Hukt, (C. Busken), 258, 260. Hulst, (F. v. d.), 9. Hunerfanger, (J. A.), 129. Huss, (Joh.), 265. Imhoff, (G. W. v.), 186. Irenicus Reformatus, 131. isensee, (j.), 74. Jacobi, (J. C. Schultz), 264, 266». JXnisch, (R.), 203, 204. Janssen, (Pt.), 40. Jansz, (A.), 61», 62. Jochow, (B.), 74. Jung, (H.), of Junoius, 133, 135». Karel V, 8. Karel van Gelre, 24. Kayser, zie Caesar. Keller, (C), 116. Kemper, (H.), 164». Kemper, (Jhr. Mr. J. de Bosch), 246, 261». Kbrkhoff, (H.), 249. Kersseler, (J.), 87, 89, 91. KlEWINCKEL, (M.), 40. KlRCHHAN, (H. A.), 195. Klap, (J.), 103, 198, 200, 203. Kohlbrügge, (H. F.), 248», 249». Koning, (C), 40. Koppius, (F.), 132», 260. Kuilenburg, (Ger. v.), 50, 52», 53. Laer, (C. W. v. d.), 33, 50, 64», 76-78. Lagers, (G. H.), 181 », 211, 214,215,229. Lange, (L.), 149, 150». Langendorff, (A. P. v.), 21. Lassenius, 192. Latomus, (H.), 74. Lavater, 265. Leicester, 79. Lentz, (L. C), 221,222, 245- 247, 250», 25), 252», 253», 254», 255, 256», 257», 260», 261, 262, 266, 269. Leyden, (Jan v.), 13. Liernur, (J. G.), 132», 285, 260, 265. Libsveldt, (van), 21. Ligarius, (J.), 34, 37, 40», 50», 51, 64, 65», 77, 79», 81, 83, 92. Lindanus, 26, 44. Linden, (A. P. v. d.), 97, 98», 106. Listrius, (G.), 22, 23». Lodewijk Napoleon, 211, 212, 214, 215, 217. Lodewijk van Nassau, 38, 41», 57, 59. Lohr, (H. c), 258, 262. Loman, (A. D.), 219, 222», 244, 247», 250, 257», 258», 259», 260, 265. Loman, (H. J.), 259, 263. Loman, (J. C), 264, 265. Loman, (W. F.), 258», 259, 260», 261, 265, 272. Louters, 183. loyseleur de vllliers, 73. Lublink de Jonge, 234. Lublink Weddik, (B. T.), 251, 265. Lupech, (W. v.), 88. Luther, (m.), 5», 6», 7, 8», 9m, 10», 12», 13», 14», 15», 17», 18», 19», 20», 21», 22», 24», 25», 27», 28», 29», 30», 32», 33, 37, 43, 48, 68», 100, 102», 103», 126», 130», 189, 192, 201, 233, 241, 253, 265. Maassen, (M.), 170», 171», 172. Magnus, (Hibbaeus), 106, 107. Manderscheid, (E. v.), 51. Manen, (W. C. v.), 259. Manné, (J. H.), 129, 156, 164,165», 170. Manné, (R.), 164. Manssen, (W. J.), 258, 262. Margaretha v. Parma, 35, 41, 45, 54, 56, 62. Maria II v. Engeland, 128, 134. Marnix v. St. Aldegonde, 57, 59, 63, 65. Martens, (J. G. D.), 219, 223». Martfelt, (ouderl.), 163. Martini, (J. W.), 189, 192. Martini, (P.), 234. Matthaeus, (c), 108. Matthes, (H. J.), 264. Matthias v. Oostenrijk, 71, 73. M au rits, (prins), 125. Meesterman, (P.), 67, 86». Meier, (H.), 74. Meissenius, (H.), 75. Melanchthon, 1, 4, 26», 27», 28», 32», 33, 42, 53, 54, 126, 253, 265. Mellinghaus, (J. H.), 187. Menno Simonsz, 24. Meppen, (K. N.), 264-,266. Merula, (Ang.), 25, 26. Meyboom, (H. u.), 259. Meyer, (C. de), 74. Meyer, (G.), 176. Meyer, (j. o.), 249. Meyer, (Th.), 74. Meyssenius, (J.), 74, 108. Michels, (C), 186. Mierdman, 102. Milliës, (H. C), 219, 221, 222», 254. Mommers, (J. F.), 130». 278 REGISTER VAN PERSOONSNAMEN. Mosheih, 191. Muloer, (J.), 176w, 189, 191»». Mulhemius, (G.), 75, 95. Muller, (H.), zie H. van Zutphen. Muller, (J. W. Statius), 103,211, 215m. Muller, (P. l. Statius), 173m, 174m. Mutzenbecher, (E. H.), 198»», 199, 202. Muykens, (b. A.), 67, 75, 77»», 80»», 84, 87, 88m, 89, 90»», 93. Napoleon, (keizer), 196, 212»», 216»», 217. Nesscher, (A.), 81m, 83, 89, 90, 91, 93. Neumeister, (Erdhan), 129. NicolaI, (P.), 85, 86m, 89, 102. Nieuwenhuis, (F. J. Domela), 212, 219»», 220-222, 232, 235, 246, 248, 249, 250m, 251, 254»», 264, 266»». Nieuwenhuis, (J.), 103, 212. Noeteman, (D.), 40. Olaus, (J.), 110. Oostende, (J. v.), 31. Oostendorp, (J.), 55, 56m, 57. Overbeeck, (J.), 33. Oxenstiërna, (A.), 114, 122. Pallandt, (F. v.), 50, 51m, 112. Pallant, (J. v.), 33. Pambo, (J. G.), 170»», 171»», 172. Pannekoeck, (M.), 24. Parma, (Alex. v.), 70, 71. Pauw, (A.), 31, 60. Peeters, (Nic), 16m. Pelegrinus, (M.), 55, 57. Pelt, (J.), 18. Pesarovius, (E. P.), 112, 147,151»», 154. Petri, (G. H.), 153, 155, 160, 234. Pfeiffer, (c), 100-102. Philerenus, 130. Philips II, (koning), 30, 33, 77, 78. Pierson, (A.), 259. pieters, (c), 18. Pietersoen, (Doen), 21»». Pistorius, (c), zie Becker, (c). Pistorius, (J.), zie Jan de Bakker. Plancius, (P.), 46, 82, 85m. Plüschke, (J. G.), 103, 218,219,220»». Pont, (J. W.), 222, 240m, 241, 242»». Populiere, (J. v. d.), 81»», 84m, 87, 88, 100. Praepositus, (J.), 6»», 7. Praetorius, (S.), 74. Propsts, (J.), zie Praepositus. Pruystinck, (E.), 13, 20»». Rahn, (J. G. F.), 253. Ra veste yn, (J.), 44. Reeder, (L.), 189, 190, 198»». Reiche, (G. H.), 263-265. Reuter, (W.), 206, 207. Reyna, (Cassiodorus de), 38, 71, 72, 73m, 74»», 93. Ricken, (c), 265. Rode, (Hinne), 6, 8, 9, 10, 12, 14, 17. Roll, (J. M. L.), 101, 142. Ross, (J. H.), 131. rudse, (M.), 75, 76, 78, 80. Rütz, (F. G. c), 132, 189-191. ruremonde, (H. v.), 21. Saksen-Weimar, (J. E. v.), 107. Saliger, 34, 40m, 64», 65, 66»», 69, 70»», 76, 78». Sander, (c P.), 103, 185, 196. Sander, (J. c A.), 264, 265. Sarcerius, 33. Sartorius, (G. F.), 103, 218»», 220, 245, Schaliedecker, (Loy de), zie Pruystinck.Scharten, (k.), 256. Scheffer, (J. F.), 196. Schelen, (Zweder), 120. Schlosser, (J. L.), 130m. Schlüsselberg, 72. scholte, (H. P.), 248, 249. Scholten, (I.), 204, 206, 208. Scholten, (J. H.), 241. schröder, (J. E.), 264, 266, 267. Schultz, (Joh.), 229. Schultz, (S.), 93. Schultz Jacobi, (J. c), zie Jacobi. Schuurman, (J. A.), 250m, 257. Semler, (J. S.), 197, 198. Sbrarius, (pred.), 74. Sesbrugger, (G. H.), 240»i. Sesbrugger, (J. A. Helper), 258, 262. Siedenburg, (c), 197, 226. Simonszoon, (Nic), 78—80. Sleyden, (v. d.), zie Statvelt. Smit, (F.), 156, 189, 191. Somher, (J. c.j, 183, 184»». Sonstral, (J. H.), 239, 251. Sonten, (J. W. v.), 153, 155»». Spangenberg, (Cyr.), 39, 42»», 44»t. Spener, (Ph. J.), 134. Spinola, 108. Spitsius, (J.), 150. Spreng, zie Praepositus. Stangen, (D.), 75. Stapel, (c), 74. Statvelt, (m. v.), 35—374 40, 42, 67»», 70. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN. 279 Stemler, (G. W.), 226, 240, 241. Sterk, (A.), 198»k 200, 202», 209. Steinbach, (Hopman), 88. Steuerwald, (J. H.), 160. Stralen, (A. v.), 41, 63. Swaan, (C), 160. Swieten, (van), 64. Swidde, (E.), 145, 150», 154-156. Swinderen, (Th. v.), 219. Taddel, (E.), 100, 102. Tatinghoff, (F.), 109, 112. Taube, (J.), 112, 133», 135», 159. Thabor, (P. v.), 15. Thamerus, (H.), 84, 85. Thorbecke, (W.), 249. Thorn, (L.), 10. TlLETANUS, 44. Timannus, (D.), 40. Timans, (J.), 18, 40. Tissel, (J.), 202- 204. Torley, (oudefl.), 164. Toulouse, (J. v.), 45». Treviranus, 176. Tijt, (T.), 105. Uckerman, (D. R.), 248. Ulsperger, (pred.), 40. Velten, (A.), 140, 142. Velten, (Jac), 189, 193. Veltgen, (J. A.), 167», 170. Vervirius, (J.), 74. Visscher, (A.), 100, 102», 103», 139, 200. Visscher, (V.), 140, 142, 143. Vitus, (S.), 176. Voes, (H.), 8-10, 12. Volder, (de), zie Gnapheus. Völter, (D. E. J.), 219, 223, 224. Vorstius, (J.), 39, 42. Vos, (H.), 140, 142, 148, 151. Vijand, (J.), 110». Waldeck» (P. Th. v.), 112, 116. Waldschmidt, 176. Walter, 176. Warnerus, (C), 40. Webber, (Z.), 129. Wesembeke, (J. v.), 41. Weslingh, (P.), 140, 143, 145, 146», 147», 148», 150, 151, 155. Westerburg, (pred.), 121. Westerhoven, 176. Westermann, (C. F.), 257. Westhoff, (C), 260. Westhoff, (J. P. G.), 240», 241», 247, 250», 254. Westphal, (J.), 63, 68. Wilhelmi, (J.), 67», 85, 93, 95. willem I, (Pnns), 30, 38, 40, 41», 45, 47, 53», 60, 64, 65, 76, 78. Willem I, (Koning), 212, 226 - 228. Willem II, (Prins), 128. Willem III, (Prins), 134, 151. Willem V, (Prins), 183, 184. Wirichius, (N.), 67», 90,91,93,94,106. Wolff, (Mart.), 39, 42. WORMER, (F.), 19. Wouters, (C), 18. Wijk Jr., (P. v.), 257». Wyttenbach, (Prof.), 207. Ypesz, (J.), 53. Zeelander, (L.), 131. Zesen, (von), 104. Zevenaar, (H. v.), 56. Zimmerman, (J. Decker), 263, 264. Zutphen, (H. v.), 6», 7, 13. Zwingli, 7, 8, 12, 17», 24, 265. Zwolle, (W. v.), 13, 23». Zythopaeus, (J.), 108. II. REGISTER VAN PLAATSNAMEN. N.B. De vet gedrukte nummers wijlen de bladzijden aan, waar in *t bijzonder de geschiedenis der gemeenten behandeld wordt. Aken, 4, 37, 62, 63, 66, 67-69, 70, 72, 85, 86, 91, 93-95, 100, 101, 104, 116, 117. Alkmaar, 61, 107, 110,111, 121, 149, 150, 152, 154, 156, 163, 190, 191, 196, 212, 215, 231, 271. «Alten Gam, 204. Ameland, 158, 168, 179, 183. Amersfoort, 23, 154, 157, 161, 165, 166, 173, 185, 192, 199, 200, 202, 204, 262, 264. Amsterdam, 2, 4, 6, 17—19, 22, 29 31 38, 46, 59-61, 67-69, 71,'74,'75.' 81-86, 87, 89, 90, 92-98, 99-104, 105, 109, 110, 112, 113, 119, 124, 127, 129, 133-139, 140-152, 153, 154, 156, 159, 161-166, 168, 169, 172-175 180-182, 185, 188, 190-197, 198211, 212- 216, 218, 220 - 224, 229, 231, 233, 234, 236, 238 - 242, 245, 248, 249, 251, 252, 256 - 258, 260 - 262 266 - 269, 272. Antwerpen, 2, 6—9, 20, 21, 29, 30, 31, 33, 34, 36-47, 48-50, 58/62, 63, 64, 67, 69, 70-75, 79, 81-85, 92, 94, 96, 100, 101, 103, 105. Apeldoorn, 256. Arnhem, 85, 97, 107, 115, 122, 133, 151, 164, 165, 181, 185, 197, 230, 264, 266. Assen, 179, 185. Augsburg, 26. Aurich, 111. Austruweel, 45, 58. Balhun, 183. Batavia, 4, 179, 186, 187, 195, 250. Batoe-eilanden, 256. Bazel, 21, 73. Bendorff, 85. Berbice, 4, 179, 187. Bergen, 57. Bergen-op-Zoom, 91, 153, 155, 157 160 184, 197, 214, 216, 263, 271. Berkenwoude, 61. Berlijn, 135, 223. Bernhem, 75. Beverwijk, 178, 181, 200, 256, 262, 263. Bodegraven, 33, 52, 62, 64, 66, 74, 75, 76-78, 80, 95, 108, 120, 121, 124,'l25^ 150, 153-155, 160, 186, 199 200 263, 265. Borculo, 32. Borne, 76, 120. Breda, 48, 57-59, 65, 86, 90, 91, 106, 108, 142, 146, 148, 159, 163, 190, 216* 230, 232, 244. Breisig, 84. ! Bremen, 7, 18, 19, 22, 175, 176, 214. Brielle, 63, 179, 183, 230, 231, 266. Brugge, 7, 48. Brunswijk, 196. Brussel, 37, 47, 75, 85. Bunde, 122. Bussum, 113, 230, 232, 271. Charlois, 126. Colberg, 166. Curacao, 4, 179, 187. Darmstadt, 141. Dedesdorp, 176. Delft, 86, 90, 95-98, 106, 107, 129, 142, 159, 163, 164, 193, 202. Deventer, 8, 22, 32, 55—57, 91, 107, 114, 115, 120, 121, 147, 149, 212, 222, 271. Ditmarsen, 7. Doesburg, 178, 181, 182, 249. Doetinchem, 178,181, 195, 211, 251, 262. Dordrecht, 5, 6, 8, 65, 86, 90, 106, 108, 109, 120, 121, 123-125, 148, 163, 183, 194, 200, 203, 220, 225. Dortmund, 187. Dürnberg, 182. REGISTER VAN PLAATSNAMEN. 281 Düsseldorf, 143. Edam, 107, 111, 119, 194-197,223,271. Ede, 256. Ee, 175, 177. Emden, 8, 40, 56, 61, 84, 103, 252. Emmerik, 175, 200. Engwierum, 175, 177. Enkhuizen, 2, 6, 107, 109, 110, 112, 119, 121,138, 142, 143, 150, 153-156, 158, 163, 174, 183, 192, 197, 224, 225, 241, 248, 257. Erlangen, 173, 174. Essen, 57, 66, 164. Esslingen, 223. Eysden, 168. Franeker, 158. Frankfort a/d. Main, 63, 66, 72 - 74, 100, 103, 104, 107. Fürstenwalden, 171, Genève, 73. Gent, 29, 31, 47, 75. Geul, 122. Giessen, 148, 155, Goes, 179, 184, 196. Gorinchem, 57, 117, 119, 160, 179, 183, 184, 224, 225, 240, 244, 249. Görlitz, 133. Göttingen, 199. Gouda, 78, 86, 90, 106, 107, 109, 123, 125, 148-150, 152, 154, 155, 163, 182, 192, 215, 271. Grave, 179, 183, 184. 's-Gravenhage, 8-11, 77, 95, 98, 106, 107, 108, 123, 132-134, 143, 148, 150 -156, 162-164, 166, 168, 170-172, 190, 191, 194, 196, 199-201, 203, 207, 212, 213, 216, 221, 222, 227 - 230, 233, 235, 236, 241, 244, 248, 250, 262, 264, 265. Greifswald, 166. Groede, 164, 170, 178, 182, 195, 197, 224, 225, 260, 264. Groningen, 16, 123, 139, 156, 157, 159, 164, 170, 175-178, 185, 191, 196, 207, 217, 219, 229, 230, 244. Gulik, 187. Haarlem, 6, 67, 81, 86, 88, 92-94, 98, 138, 151, 156, 163, 185, 171, 172, 190, 191, 194, 200, 215, 221, 223, 229, 230, 256, 258, 260, 262, 263, 265. Hadersleben, 42. Hage, 193. Halle, 197. Hamburg, 22, 31, 37, 63, 66, 72, 74, 84, 100, 102, 104, 107, 129, 130, 204, 214. Harderwijk, 24, 33, 56. Harlingen, 135, 157, 158, 159, 216, 224, 225, 226, 232, 248, 267, 269, 271. Heenvliet, 61. Helder (den), 223, 230, 231, 237, 238, 239, 262, 272. Hellevoetsluis, 230, 266. Helmstadt, 136, 138, 191. Hemmen, 130. Hendewith, 133. 's-Hertogenbosch, 29, 32, 123, 157, 160, 170, 171, 183, 229, 230, 232. Heusden, 179, 183, 184, 230, 231, 232. Hilversum, 230, 232, 256. Hondscote, 47, 48, 75, 78, 85. Hoogeveen, 184. Hoogmade, 61. Hoorn, 17, 107, 110, 139, 143, 150, 152, 154-156, 164, 190, 193, 204, 224, 225, 228, 230, 241, 248. Hoya, 264. Isselborg, 135. Itzehoe, 37, 42. Jacobswoude, 61. Jena, 37, 105, 139, 143, 148, 155, 190. Kaapstad (de Kaap), 4, 179, 188, 189, 194. Kampen, 22, 57, 107, 114, 120, 121, 123, 125, 133, 135, 153, 155, 174, 176, 191, 210, 211, 214, 229, 250, 262, 27.1. Kellinghausen, 37. Keppel, 33. Keulen, 4, 57, 62, 63, 66, 67-69, 73, 85, 100, 104. Kleef, 164. Koevorden, 185. Koningsbergen, 167. Krommeniedijk, 18. Kuilenburg, 50-52, 103, 107, 110, 112, 126, 168, 183, 184, 190, 200, 221, 251, 262, 266. Leer, 252. Leerdam, 179, 183, 184, 265. Leeuwarden, 96, 112, 123, 133, 135, 147, 151, 157, 158, 159, 164, 170, 173-175, 183, 192, 200, 234, 256, 271. Leiden, 17, 25, 53, 54, 57, 67, 75, 81, 83, 84, 86, 87, 88, 92-94, 97, 98, 105, 108, 120, 123, 125, 130, 139, 142, 143, 149, 163, 172, 190, 191, 193, 194, 199, 204, 207, 212, 218, 220, 256, 264. Leipzig, 57, 148, 220. Lemgo, 39. 282 REGISTER VEN PLAATSNAMEN. Lippe, 83. Lissabon, 4, 179, 188, Kt. Lissewege, 75. Loenen, 230, 232. Londen, 73, 87. Lübeck, 40, 41. Lünenburg, 249. Maarssen, 186. Maastricht, 47, 48, 107, 115, 116, 117, 123, 170, 215, 222, 230, 262, 263. Mannheim, 57. Mansfeld, 39. Marburg, 12, 17, 24. Mastenbroek, 222. Mechelen, 23, 47, 48. Medemblik, 123, 153^155, 157, 160, 168, 224, 225, 244. Meetkerke, 76. Meldorf, 7. Melissant, 179, 186. Meppel, 179, 184, 185. Middelburg, 81, 86, 87, 89, 92-<-96, 111, 119, 163, 176, 180, 182, 184, 186, 195, 197, 214, 226, 241. Monnikendam, 107, 111, 113, 133, 135, 148, 150, 152, 154, 160, 165, 220, 241, 250. Mühlheim, 143. Naarden, 107, 112, 113, 133, 135, 151, 230, 232, 271. Naumburg, 27. Nesse, 40. Nieuwkoop, 33, 75, 78, 80, 124. Norden, 8, 37, 40, 42, 56, 107. Nortmoor, 252. Nijkerk, 179, 185. Nijmegen, 107, 111, 112, 123, 163, 170, 184, 260. Oldendorff, 200. Osnabrück, 114, 249. Osteel, 252. Oudewater, 61, 82, 91, 193. Oxford, 142. Paramaribo, 4, 168, 179, 187. Pekela, 178, 179, 251. Petkum, 252. Purmerend, 111-113, 151, 154, 157, 160, 161, 164, 166, 224, 225, 251. Ratseborg, 149, 190. Rellinghausen, 164. Resterhafe, 107. Rheinbrohl, 84. Rohnstock, 220. Rostock, 32, 41, 102. Rotterdam, 46, 78, 81, 83, 86, 88, 89, 90, 92-94, 96, 98, 104-106, 108, 118, 120, 124-126, 131, 142, 147-149, 153-156, 160, 163, 166, 169, 181, 191, 194, 196, 202, 204, 211 -213, 216, 229, 235, 251, 256, 257, 262, 266. Rijnsaterwoude, 61. Rijp (de), 178, 111, 214, 256. Rijpe, 176. Rijsum, 56. Sappemeer, 156, 158, 230. Schiedam, 61, 91, 160, 164, 178, 179, 183, 194-196, 203, 216, 220, 230, 231, 241, 257, 265. Schleiden, 85, 104. Schoonhoven, 61. Sevilla, 73. Spankeren, 33. Stadskanaal, 230, 232, 241. Steenwij k, 185. Stolberg, 86. Straatsburg, 217. Tiel, 24, 168, 179, 183, 230, 231, 241, 260, 271. Tübingen, 139, 223. Ules traten, 122. Uphusen, 40. Utrecht, 9, 10, 14, 38, 67, 79, 86, 89, 94, 98, 106, 107, 129, 139, 142, 143, 150, 154, 163, 166, 167, 169, 170, 176, 184, 193, 204, 212, 214, 216, 220, 221, 229, 230, 232, 234, 240 - 242, 251, 263, 264, 271. Vaals, 107, 116, 117, 170, 230, 253, 255, 260. Veendam, 158, 232. Veere, 23, 182, 213. Venlo, 179, 183, 184. Vleuten, 212. VUssingen, 96, 167, 176, 178, 180,1*1, 182, 186, 207, 214, 216, 223, 251, 260. Voorst, 33. Wageningen, 179, 185, 215. Weesp, 107, 112, 113, 122, 143, 160,216, 251, 271. Welsum, 222. Wezel, 56, 104, 161. Wildervank, 156, 158, 232, 251, 257. Wilster, 37. Winoxbergen, 7. Winschoten, 157, 158, 290, 256. Winschoterzijl, 156, 157, 158, 265. Wittenberg, 6, 10, 14, 19, 20, 24, 32, 42, 105, 124, 125, 136, 138, 191. REGISTER VAN PLAATSNAMEN. 283 Woerden, 9, 10, 13, 28, 29, 33-35, 40, I 41, 49, 50, 51, 52, 62, 63-60, 68, 69, 75,76 - 80,81,83,90 - 93,95,98,120, 124, 126, 164, 192, 196, 216, 234. Wolthusen, 8. Workum, 230, 232. Woubrugge, 33, 78, 80. Wijk bij Duurstede, 195. Yperen, 7. Yselmonde, 61. Zaandam, 107, 111, 113, 121, 122, 150, 152, 154, 155, 216, 234, 236, 262- 265, 271. Zalt-Bommel, 179, 186. Zierikzee, 52, 107, 168, 178, 180, 184, 186, 187, 193, 195, 196, 200, 204, 216, 222, 262. Zutphen, 6, 115, 157, 161, 168, 181, 182, 197, 204, 207, 212, 260, 264, 266. Zwammerdam, 124. Zwolle, 22, 23, 32, 54, 55, 86, 91, 106, 108, 109, 114, 120, 133, 134, 143, 149, 182, 193, 200, 220, 224, 225, 228, 230, 249, 264, 266. III. REGISTER VAN ENKELE BELANGRIJKE ZAKEN. Altaar in de kerk, 23, 50. Augsburgsche Confessie, 26, 27. Avondmaalsviering met brood of ouwel, 72, 104-106, 236, 253, 254. Boekencensuur, 95, 147, 150, 151. Bijbelvertaling, 20, 21, 102, 103. Conventikels in de 18e eeuw, 166, 167. Democratische richting, 267, 268, 270. Duitsche geest in de Amsterdamsche gegemeente, 100, 101, 104. Duitsche geest strijdt met de Nederlandsche richting, 136—146. Duitsche geest door de Nederlandsche overheerscht, 169, 170. Duitsch-confessioneele richting, 251 vv. Duivel (geloof aan den — bestreden), 142. Erfzonde (strijd over de), 72, 84, 87, 90. Exorcisme, 45, 110. Flacianen (wat onder — verstaan wordt), 2, 117, 119. Fraterniteit (De), 95—97. Fraterniteit, (uitsluiting van vijf gemeenten uit de), 149, 150. Genade (algemeene en bijzondere), 175, 176. Gereformeerden en Overheid tegenover de Lutherschen, 85, 87-89, 111, 113, 114,117-123,157,159,166-168, 174, 178, 180, 226 - 228. Gereformeerden (poging tot vereeniging der — met de Lutherschen), 41, 128-132. Gezangboeken, 43, 74, 79, 233 - 236, 238, 239. Gnesio-Lutheranisme, 27. Hamburger koor, 29, 31. Hervorming (herdenking der), 163, 216. Huiskerk (of een — geoorloofd is of niet), 30, 31, 63, 68 - 70. Katechisatieboekjes, 193, 194. Kerkelijk leven (inzinking van het — op eind 18e eeuw), 213. Kiesrecht, zie: Stemrecht. Liefdefonds, 147, 152. Lutherschen in begin van den Hervormingstijd, 11 — 17, Lutherschen (hoe de — eerst worden genoemd), 3, 4. Lutherschen zijn weinig radicaal, 29, 30. Lutherschen van Spaanschgezindheid verdacht, 45-47, 73. Lutherschen nemen in aantal toe in de 18e eeuw, 162, 163. Lutherschen nemen in aantal af in de 19e eeuw, 267. Luthersche kerk (wat onder — te verstaan is), 1—3. Martinisten (wie onder — verstaan worden), 2, 117, 119. Melanchthonianisme(kenmerkenvanhet), 27, 28. Melanchthonianisme heerscht in NoordNederland, 49. Modernisme, 257 vv. Mysticisme, 123—126. Opleiding van predikanten, 217 vv. Ordonnantie (Amsterdamsche), 84, 93, 95, 144. Ordonnantie (Generale Kerkelijke), 95, 96. Ordonnantie (Kerkelijke — der HersteldLutherschen), 205-207, 225. Organisatie onder Lodewijk Napoleon (plan tot), 211, 215. Organisatie onder Napoleon (plan tot), 212, 216. Overheid, zie: Gereformeerden en Overheid. Overheid beschermt de ketters, 11. Plakkaten, 8, 9. Proponentsformule, 261. Rationalisme, 198. Reglement (algemeen — der HersteldLutherschen), 237. Reglement (afzonderlijk — op het plaatselijk kerkbestuur te Amsterdam), 233, 236. REGISTER VAN ENKELE BELANGRIJKE ZAKEN. 285 Remonstranten en Lutherschen, 123— 127. Sacramentariërs (wanneer de — in Nederland opkomen), 17. Stemrecht, 140, 141,143-146,268-272. Supra-historische beschouwing, 263. Supra-naturalisme, 247 vv. Tiërceering, 211, 212. Twist te Amsterdam, 143 vv.; Delft 164; 's-Gravenhage 170—172; Groede 164; Groningen 157, 175-178; Haar¬ lem 165; Hoorn 164, 225; Leeuwarden 173-175; Leiden 88, 163; Nijmegen 163; Purmerend 160; Schiedam 164; Woerden 164; Zaandam 113. Ubiquiteit, 27. Ubiquitisten (wie onder — verstaan worden), 2, 117, 119. Unie, 152-156. Zwaan (de — als Luthersch symbool), 257.