228 Geschiedenis van de bouwstijlen. naar den beroemden Shinto-tempel te Inari biji Kioto. waar een 400-tal torii den indruk, wekkenden bedevaartsweg overhuiven. (Afb. 204.) Oorspronkelijk uit hout vervaardigd 1s UCZC gruuuvuim uva in i uitgevoerd. De ook door zijn afmetingen 1 beroemde kamferhouten torii, die sinds 1167 voor den tempel op het eiland Miyajima uit het water verrijst, is van eenigszins ingewikkelder samenstelling, omdat de zijstijlen door schoren gesteund zijn. Elders is de torii driedeelig door uitbreiding van het grondmotief met twee nauwere en lagere zijdoorgangen. De Naiku- en de Geku-tempels te YamaHa in de orovincie Ise. nationale - - " heiligdommen van Japan, bewaren, ondanks Afb. 204. Inari-Torü. zjj volgens de overlevering sinds de 7de eeuw, (n. Baltzer.) gijje twintig jaar worden hernieuwd, nog de oorspronkelijke bouwvormen van den shimmeï-stijl, d. i. de ten volle ontwikkelde zuiver shintoïtische architektuur. Zij maakt naast de weelderige uitingen der latere eeuwen een strengen archaïschen indruk, als plechtige herinnering aan den voortijd. De hoofdtempel (shoden) is het middelpunt van den aanleg. Deze bevat slechts één ruimte, vertoont den eenvoudigsten grondvorm, bezit bescheiden afmetingen (uitwendig 10,39 M. bij 5,79 M.) en is een zuiver en volledig voorbeeld van den shimmeï-stijl. (Afb. 205). Daarachter staan twee gebouwen ter berging van tempelkostbaarheden. Een vijftal houten omheiningen, die in haar geheel een oppervlak omvatten van 100 bij 73 M., welker doorgangen door poorten en torn. zijn aangeduid, omsluit den tempelaanleg. Hier ontbreekt nog de plaats voor het gebed die bij latere Shinto-tempels voor het hoofdgebouw is aangebouwd. Buiten het komplex liggen nog meerdere tempelgebouwen, waarvan de stal voor het heilige witte paard het belangrijkste is. (Afb. 206). Éfcifa u r. Door opname van boeddhistische elementen, als bijv. de gebogen dakvlakken, neett de Shinto-bouwkunst naderhand eene wijziging en verjonging ondergaan en ontstonden meerdere schakeeringen waarvan de Kasuga- en Nagare-stijlen de belangrijkste zijn. De japansche tempel, zoowel de Shintoïtische als de boeddhistische, bestaat al naar gelang van zijne beteekenis uit een grooter of kleiner aantal afzonderlijke gebouwen. Deze zijn besloten binnen eenige omheiningen — doorgaans drie — op telkens hooger niveau. De buitenste is van geringer, de tweede van meer architektoniscne beteekenis. Deze heeft dikwijls aan hare binnenzijde een overdekten wandelgang. Eene prachtige poort (Yö-mei-mon) geeft toegang tot het omsloten gebied. De derde en binnenste omheining - tamagaki geheeten — eindelijk, bestaat uit een houten wand met a-jour gesneden paneelen, die door een aan beide zijden voorstekend dak beschermd worden. De rijkdom dezer afsluiting is ten top gevoerd bij de poort (Kara-mon). De schitterendste voorbeelden dezer omheiningen zijn bewaard bij de graftempels der eerste shoguns der Tokugawa-dynastie en vooral bij dien ter nagedachtenis van haar stichter, Yeyasu te Nikko. (afb. 215). Het hoofdgebouw van den boeddhistischen tempel heeft van den aanvang at een basilicale doorsnede, waarvan echter geen partij is getrokken voor de verlichting van het inwendige, omdat een doorloopend plafond is aangebracht. De tempelhal heeft drie beuken met hoog middenschip, omsloten door een inwendigen omgang en door een open veranda, welke een onafscheidelijk deel van den aanleg uitmaakt. Het uitwendige wekt door het ter halve hoogte rondloopende dak boven de omgangen soms den indruk dat het bouwwerk twee verdiepingen bezat. De plattegrond is in de breedte ontwikkeld, met den ingang in een der lange zijden. Recht daartegenover verrijst het altaar. Soms is voor den ingang eene overdekte plaats voor het verrichten van gebeden uitgebouwd. Het uitwendige met zijn rijken tooi van vormen en kleuren, zijn samengesteld irimoya-dak met gebogen lijnen en vlakken, rijk versierde nokken en pannenbedekking onderscheidt zich van de soberheid van den bhinto- JAPAN. 229 tempel., In tegenstelling tot den open onderbouw van den Shinto-tempel staat de boeddhistische op een steenen terras, dat een chineesch motief is. De tempels zelve, schooner en grooter dan die voor den Shinto-dienst en met kloosters verbonden, zijn toch van betrekkelijk geringe afmetingen. In den loop der eeuwen neemt met den rijkdom echter ook de omvang toe. De hal van den tempel van Miyajima is een der grootste en beslaat een oppervlak van 1000 matten, (d. 1. een maateenheid van ongeveer 3 bij 6 japansche voet). Die van den West- of NishiHongwanji-tempel te Kioto meet 70 bij 59,5 M. en is ruim 38 M. hoog, welke indrukwekkende ruimte wordt onderverdeeld door de 96 zuilen, welke de kapkonstruktie schragen. De boeddhistische tempel van Horiuji, in zijn oorspronkelijken staat, kan gel- Af b. 205. Hoofdgebouw van den Naikutempel Daijingu te Yamada. (n. Baltzer.) ■ Noordl. 'Wachthuis il i i! Hoofd-Ttmpel Mi i ii i! ! ! omon ■ II -r ü il-. Gomon Shjjoden . Gomon £3——' ZuKil.Vfa;hthuis^^| Afb. 206. tempel Aanleg van den NaikuDaijingu te Yamada. (n. Baltzer). Gomon — poort Shijoden — vóórtempel of wachtruimte D — Doorgang (Torii). den als een typisch voorbeeld van het schema van den volledigen, symmetrisch gegroepeerden shichi-do-garan of zeven-tempel-aanleg in Suiko-stijl, waarbij het getal zeven de algemeene aanduiding van „meerdere" beteekent. Hij werd gesticht door den regent Shotoku Taishi en in 607 voltooid. Daar deze eerbiedwaardige tempel in al zijn wezenlijke deelen ongewijzigd bleef, is hij van het grootste historische belang voor de kennis der oude japansche bouwkunst (Afb. 207). De groep bestaat uit de volgende zeven bouwwerken: 1. de nakamon, de aan de zuidzijde gelegen groote poort; 2. de kondo, de gouden hal, de hoofdtempel; 3. to, de pagode; 4. kodo, gebedhal; 5. shoro, de klokkentoren; 6. koro, de trommeltoren; 7. kita-muro, d. w. z. noord-vertrek, de priesterwoning. Overdekte wandelgangen verbinden de gebouwen en omsluiten open binnenhoven. Een breed 230 ireiQ KiJSlGebedzaal) ^ okkenforen I l '.")(* (Pagode) ( Hoofdtempel) (Gouden H»l) steenen pad loopt in de hoofdas van den aanleg en ontmoet tusschen nakamon en kodo, eene monumentale steenen lantaarn (toro) (Afb. 208). pfea? Het tempel-komplex wordt nog uitgebreid met boekerij, woonhuizen, badgebouwen, bewaarplaatsen voor kostbaarheden, tempelschatten en benoodigdheden voor de godsdienstige feesten, met open hallen voor de waterputten en met wandelgangen, terwijl op de voorpleinen en in de tempelwouden tallooze lantaarns en beelden van brons of steen als kostbare wijgeschenken getuigen van de vroomheid der bezoekers of bedevaartgangers. Ook komen veelal afzonderlijke tempels ter nagedachtenis van Shaka, de grondlegger van het Boeddhisme en van den stichter der tempels als onderdeelen van het komplex voor. Terwijl de tempel te Horiuji de verschillende gebouwen tot een symmetrischen aanleg vereenigt, komt ook voor een vrije, ongedwongen schikking, waarvan een goed voorbeeld bewaard bleef in den boeddhistischen tempel te Ike-gami bij Yeddo. Door schilderachtige ligging in de poë- indrukwekkende grootschheid derft. ( Poor'gebou f Afb. 208. Rekonstruktie van den tempelaanleg te Horiuji. (n. Baltzer). tische tuinen vergoedt deze aanleg wat hij aan (Afb. 209). , lx Het in architektonischen zin belangrijkste bouwwerk van den tempelgroep is naast den eigenlijken tempel, de pagode (Go-jü-no-tó). Die van den tempel te Horiuji, welke het oudst bewaarde voorbeeld eener japansche pagode is, bezit reeds alle wezenlijke trekken van den stijl, zoowel wat samenstelling als versiering betreft. , Terwijl in China de geijkte grondvorm achtkant is, is de japansche pagode, met slechts eene enkele uitzondering, vierkant. In vijf verdiepingen verrijst de pagodeivan Horiuji ter hoogte van ongeveer 33,50 M. op een steenen onderbouw. (Afb. 210 en 211). Van ongeveer denzelfden ouderdom is een pagode met drie verdiepingen te Hokujo bij Nara, iets jonger (680) die te Yakusbiji. De beroemde pagode Tennoji te Osaka, die vijf verdiepingen telt, is waarschijnlijk eene herstelling of herbouw. De hoogste pagode van Japan is die te Toji in Kioto welke 57 M. meet. Is die van Horiuji dus niet de grootste, wel is zij echter ongeëvenaard door de weiafgewogen schoonheid der verhoudingen harer hoogten en verdiep!ngsgewijze versmallingen. Het poortgebouw (yo-mei-mon) van den grooten boeddhistischen tempel heeft geleid tot bouwwerken, die dekoratieven rijkdom paren aan indrukwekkende kompositie en behooren tot het schoonste en machtigste wat de japansche architektuur voortbracht. Uit alle tijdperken bleven voorbeelden in stand. Zoo uit het oudste, de 7de eeuw, te Horiuji bij Nara (Afb. 212); uit den Fujiwara-tijd, de 10de eeuw, te ChohOii; uit den Kamakura-tijd, het begin der 13de eeuw, te Todaiji bij Nara; uit het begin der 17de eeuw, de machtige poorten der tempels van Zojoji te Shiba bij iokio (1626) en van Chiou-iu te Kioto (1619) en nog het begin der 19de eeuw zag bjj den Oost- of Higashi-Hongwanji-tempel te Nagoya een poortgebouw verrijzen, dat met het edelste houtsnijwerk en metaalbeslag versierd is. Deze machtige poort- PLAAT 23. Afb. 215. Het poortgebouw (Yö-mei-mon) van den Yeyasu-tempel te Nikko. PLAAT 24. JAPAN. 231 gebouwen hebben twee verdiepingen. Boven de open hal die tot doorgang dient vernist een massale bovenbouw van eenigszins kleiner grondvlak. De verlevendiging die het silhouet ondergaat door de balkons der bovenverdieping, den bewogen irimoya-dakvorm en de ver voorspringende daken op de scheiding van boven- en onderbouw, ontnemen aan deze kolossale bouwwerken van ongemeen torsch allure, Eer' van afmetingen, maar dagteekenend uit den hoogsten bloeitijd der japansche tempelbouwkunst, onder de Toyotomi-dynastie omstreeks 1600 ontstaan, Afb. 209. Boeddhistische tempel te Ike-gami bij Yeddo (Fergusson, naar een Jap. prent) 1. Poortgebouw (Yo-mei-mon). 2. Ex-voto Hal (Ema-dó). 3. Klokketoren (Shoro). 4. Hoofdtempel (Hondo). 5. Tempel van den stichter (Soshi-dó). 6. Reliekhouder (Taho-tö). 7. Boekerij (Rinzó). 8. Priesterwoningen (Hojo). 9. Ontvangzalen (Kyaku-den) 10. Schatkamer (Hozo). 11. Keuken (Dai-dokoro). 12. Waterput (Chozu-bachi). 13. Trommeltoren (Koró). 14. Pagode (Go-js-no-tö). 15. Steenen lantaarns (Ishi-dörö). en een harer meesterstukken zoowel wat betreft de architektonische als de dekoratieve behandeling, is de poort, kara-mon, van Daito-Kuji in Kioto. (Afb. 213). De shintoïtische- en de boeddhistische bouwwijzen werkten in vele opzichten wederkeerig op elkander in, zoowel wat betreft de onderdeelen als den aanleg in zijn geheel beschouwd. „ .... . T Ongeveer in het midden van de 9de eeuw, toen het Boeddhisme in Japan op zijn hoogtepunt stond, nam de shinto-architektuur het stelsel van den zeven-tempelaanleg voor hare tempels over. De afzonderlijke gebouwen werden daardoor gegroepeerd tot een gebonden geheel. Het blijft hierbij echter niet. Meerdere zuiver boeddhistische elementen worden opgenomen in de Shinto-bouwkunst, zoo als de pagoden, klokkentorens en wandelgangen. In den Garan-stijl — gelijk deze 232 bouwtrant heet — is de vermenging der motieven zoo veelvuldig en innig, dat bet dikwijls moeilijk is aan te geven of het bouwwerk oorspronkelijk behoort tot de shintoïtische architektuur dan wel tot de boeddhistische. De Garan-stijl doet zijn invloed 1 0 5 10™ Afb. 210. Pagode van den tempel] te Horiuji. (n. Baltzer). gelden door alle tijdperken der japansche bouwkunst Jsinds de 9de eeuw tot op heden en vele oudere tempels werden in zijn geest vernieuwd of verbouwd. Tot de schoonste voorbeelden behooren de Yasaka-tempel te Kioto en de groote JAPAN. 233 Shinto-tempel van Miyajima, die in 1570 aan den oever van een meer boven het water is gebouwd. De verdere ontwikkeling der japansche bouwkunst leidde tenslotte tot de volkomen samensmelting der beide bouwwijzen in den zoogen. Gongen-stijl. Wat den aanleg betreft, kenmerkt deze zich door de vereeniging der beide hoofddeelen, de eigenlijke tempel met het altaar (Honden) en de gebedszaal (Haiden), tot één gebouw. De, met kleine en gescheiden gebouwen aangevangen tempelbouw vindt in dezen Gongen-stijl zijn grootste concentratie. (Afb. 214). Wat de kunstvormen betreft, heeft, en zulks ook bij de Shinto-tempels van de Gongen-stijl, de oorspronkelijke soberheid plaats gemaakt voor de allerweelderigste oplossingen van vaak zelfs onrustigen rijkdom. Het lessenaarsdak is vervangen door een kombinatie van ingewikkelde irimoya-daken over den samengestelden plattegrond. Overdaad van snij- en beeldhouwwerk, bonte gevels stralend in goud- en lakwerk, s ■ . . . I i i i .—P™ Afb. 212. Poortgebouw (karamon) van den tempel te Horiuji. (n, Baltzer.) bevredigen thans de gevoelens, die eertijds zich in:waardigen eenvoud weerspiegelden. De tempel-interieurs spreiden overeenkomstige kwistige pracht ten toon, waarbij alle faktoren medewerken tot een beeld van zoo diepe stemming als door geene andere kunst is overtroffen. „Daar schitteren ons van de met kostbaar lakwerk overtogen altaren gouden beelden van Boeddha en andere godheden tegen, met kostelijk geborduurde of beschilderde stoffen zijn de wanden ten deele bespannen, frissche bloemen vullen wonderlijk schoone porceleinen of cloisonné-vazen, gouden lotos-twijgen en bronzen reukvaten in groote verscheidenheid sieren de altaren; allerlei kostbaarheden rusten op lakwerk en tafeltjes, gouden draken steken af tegen den diepblauwen ondergrond der zolderingen, het fonkelt en schittert overal in het mystisch schemerduister, waarin de blauwe wolkjes van het wierook langzaam omhoog stijgen, terwijl de priesters in sleepende gewaden van gele zijde den dienst verrichten en de geloovigen roerloos in stil gebed verzonken blijven." 234 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. ______ Tot de edelste versieringen van den boeddhistischen tempel behooren de in hout gesneden friezen, die rondloopen langs de wanden en de kolommen verbinden. De japansche houtsnijders hebben eeuwen achtereen met onuitputtelijke scheppingskracht hun zeldzaam talent getoond. Plant- en diermotieven in komposities van ongeëvenaard sierlijken en gevoeligen bouw zijn in eindelooze verscheidenheid voortgebracht. Beroemd bovenal zijn de paneelen mét vliegende reigers in de groote hal van den westelijken of Nishi-Hongwanji-tempel te Kioto, die in het begin der 17de eeuw gevonden werden door Hidari Jingoro. De Gongen-stijl reikt terug tot het midden van de 16de eeuw onder de loyotomi-dynastie. Het hoogtepunt ligt echter in het begin der 17de eeuw toen hij in Afb. 213. Poort (karamon) van den tempel van Daito-Kuji te Kioto. (n. Baltzer.) zijn rijkdom en pracht de passende architectonische uiting werd van de macht der Tokugawa-shoguns, wier graftempels te Nikko en Shiba bij Tofao den stijl dan ook in zijne zuiverste toepassing toonen (Afb. 215). Tot de prachtigste en rijkste scheppingen der japansche bouwkunst behoort vooral de tusschen 1615-1624 gebouwde graftempel van den stichter der Tokugawadynastie, de in 1617 overleden shogun Yeyasu te Nikko. De tempel is aangelegd tegen de hellingen van den heiligen Hotoke-berg. Plechtige lanen, onder wier zware schaduwen onafzienbare rijen van torii, tempellantaarns en Boeddha-beelden getuigen van de piëteit en de diepe vereering van het nageslacht, leiden door meerdere poorten en omheiningen opwaarts naar de, over breede trappen toegankelijke tempelterrassen. Daar opent zich voor den beschouwer een beeld waarin de weel- JAPAN. 235 derigste uiting der japansche bouwkunst zich met de statige pracht der natuur vereenigt tot een harmonisch geheel van overweldigende en verheven indrukwekkendheid. De groep der tempelgebouwen, waarvan elk, klein en groot, tot in zijn laatste onderdeelen een kunstwerk is, welks soms overrijke behandeling in andere omgeving misschien te veel zou zijn, gestemd in roodbruin en goud, wordt tegen den duisteren achtergrond der tempelwouden samengesmolten tot een tooverachtig geheel. In verfijnde tegenstelling tot deze hoogste opvoering van artistieke pracht en kwistigen rijkdom staat de eenvoud van het graf van hem, wien de gedachtenistempel was gewijd. Een smal boschpad met 260 treden, kronkelend langs murmelende beekjes, voert bergopwaarts naar de open plek in het woud waar, onder de ruischende kronen van eeuwenoude ceders, de heerscher rust. Een eenvoudige steenen borstwering, onderbroken door eene, met twee leeuwen als wachters geflankeerde bronzen Afb. 214. Aanleg van den Yeyasu-tempel te Nikko. (n. Baltzer.) Yo-mei-Mon — Buitenpoort. Kara-mon — Binnenpoort. Tamagaki — Omheining. Mikoshi-do — Bergplaats van de draagbaren voor het altaar bij ommegangen. Kagura-den — Overdekt openlucht tooneel voor religieuze dansen. Honden — Tempel. Jshinoma — Tusschenbouw. Haiden — Gebedzaal. poort, omgeeft het graf. Op een achthoekigen steenen onderbouw van twee groepen treden, verrijst de groote klokvormige urn, waarin de doode in zittende houding is bijgezet. Een eenvoudig vierkant bronzen tentdak overhuift de urn. Voor de treden zijn de gebruikelijke boeddhistische zinnebeelden opgericht, een manshooge bronzen vaas met gouden lotosbloemen, een bronzen bekken voor reukwerken, een op een schildpad staanden kraanvogel. Dit grafteeken ademt een geest van strengen, grootschen eenvoud. Eene stemming van plechtige rust gaat er van uit en niemand zal zich onttrekken aan de overweldigende majesteit van dit- gewijde oord. Dezelfde kunstenaar, die bij den tempelbouw, zijn scheppingsdrang den vrijen loop latend, een fantastischen rijkdom ten toonspreidde, bleek bij het grafteeken te beschikken over een beheerschte intogen- 236 heid, die begreep dat tegenover de majesteit van den dood voor gekunsteldheid geen plaats was. De zoogen. Yatsumune- of acht-nokkeh-stijl, waarvan de Kitano-tempel te Kioto uit 1607 het beste voorbeeld is, biedt door uitbreiding van den plattegrond, eene nog iets fantastischer dakgroepeering dan de Gongen-stijl. (Afb. 216). JJe 1 /ae eeuw ziet de uiterste ontplooiing der japansche bouwkunst. Zij bereikt daarin met een laatste krachtsinspanning een hoogte van onovertroffen fantastischen rijkdom, bezield door de grootheid der eerste Tokugawa-heerschers. Afb. 216. Kitano-jinja te Kioto. Hare gedachten, niet (n. Baltzer.) meer gevoed uit ver- sche bronnen, zijn voortaan uitgeput en, zich vastklampend aan de overlevering, die zij niet meer kan overtreffen noch evenaren, zinkt zij allengs terug in ziellooze vormenkultus. De wereldlijke bouwkunst beweegt zich in dezelfde banen als de gewijde. De paleizen der mikado's, shoguns en hunne rijksgrooten (daimio's) vertoonen een overeenkomstige architektuur in den rijken houtbouw en de monumentale dakontwikkeling der hoofd- en bijgebouwen, onder welke met name de poorten karakteristiek zijn. De meest in het oog vallende verschillen met de tempelarchitektuur zijn de kleinere afmetingen en de vlakkere dakhellingen. Het gouden paviljoen te Kioto, uit 1398, is een voorbeeld hoe de zwaardere ernstige vormen der tempelarchitektuur, in sierlijke, luchtige en vrije navolging den landhuisbouw beheerschten. De paleizen bestaan uit meerdere, één verdieping tellende gebouwen, die onderling door overdekte galerijen verbonden worden en gegroepeerd zijn rond tuinen. De meeste oud-japansche daimio-paleizen (Yashiki genaamd) zijn in de burgeroorlogen te gronde gegaan. Een paleis, dat aan kompositie cn ligging beide een zeer bijzondere schoonheid ontleent, is dat te Matsumoto, in de provincie Shinano. Het verheft zich in de gedaante eener breede pagode van vijf verdiepingen aan den oever van een vijver (Afb. 217). Het tijdperk der feudale overheersching in de 16de eeuw deed talrijke versterkte burchten ontstaan, die door zware en hooge muren, met inwaarts gebogen taluds, en diepe grachten omgeven waren. Het paleis der Shoguns te Yeddo (Tokio) is omsloten door muren van 20 tot 25 voet hoogte, versterkt bij wijze van bastions, met hoekpaviljoens. Een burcht van ongemeen kloeken opbouw is die te Nagoya uit 1610, waar op den cyclopischen onderbouw een wit gepleisterde pagode-vormige bouw verrijst, die bestaat uit vijf 'verdiepingen en, met zijn door konkave lessenaarsdaken overdekte terugsprongen, een zeer effektvol silhouet vertoont. Dergelijke versterkingen zijn ook te Osaka en Hiroshima bewaard. Zeer belangrijk is ook het slot te Kumamoto (welks heerenhuis in den Satsuma-opstand voor het belangrijkste deel afbrandde) dat in het laatst der 16de eeuw gesticht werd door Kato Kyomasa, en eenigszins aan een middeleeuwschen burcht doet denken, met zijne drie buitenhoven en donjon in de binnenste omwalling. De verplichting die door de shoguns der Tokugawa-dynastie aan de daimio's werd opgelegd, om elke twee jaar in de hoofdstad Yeddo hen hunne opwachting te maken, lokte daar de stichting uit van een groot aantal paleizen, welke al naar den rang dier rijksgrooten, omvangrijk en prachtig waren. „Hoewel de plattegrond van een bepaald daimio-huis uit den ouden tijd niet JAPAN. 237 meer ter beschikking staat, kunnen wij toch een beschrijving van zulk een aanleg geven, die ongeveer juist is. Na de poort te zijn doorgegaan, bereikt men binnen de omwalling eerst een ruim, dikwijls gedeeltelijk geplaveid binnenplein met een lange, in het midden aangelegde oprit naar het eigenlijke heerenhuis. Voor zoover het terrein zulks mogelijk maakt, was het heerenhuis gebouwd op het hoogste punt van het geheel. Op het slotplein verrezen talrijke afzonderlijke gebouwen die voor de meest uitloopende bestemmingen dienden. Hier woonden de slotbewaarder, de betaalmeester, de geneesheer, de opperkok en de overige hofbeambten. Brandvrije voorraadschuren waren, zoo ver mogelijk uit elkander, gebouwd voor kostbaarheden, gewaden, draagstoelen, rijst, brandstoffen enz. Het hoofdwoongebouw van den vorst zelf, bevatte allereerst een oprit van ongeveer 3 a 4 M. in het vierkant, van waaruit men de ontvanghal bereikte. Hier werden de gasten opgewacht door een hofbeambte. Naast de hal was gewoonlijk de eigenlijke wachtkamer gelegen, waarvan er meerdere over de verschillende groepen der paleisgebouwen verdeeld waren. Uit de hal betrad men een reeks van wachtkamers, waaruit een galerijvormige veranda naar de partikuliere vertrekken leidde en met name naar de ontvangkamer van den vorst en de daarachter liggende groote ontvangzaal. Iedere Yashiki telde minstens ééne dergelijke feestzaal van „100 matten" of 1800 vierkante voeten, d. i. 105 M3. oppervlakte. Hierin was een verhoogd gedeelte aangebracht voor den vorst, met een baldakijn en eene rijk versierde zoldering. Achter de feestzaal volgden verschillende groepen van afgescheiden vertrekken voor de hofdames, voor page's en bedienden, voorts een groote keuken met dienstvertrekken, werkkamers, badkamers en privaten bij de onderscheiden groepen. Het paleis was door kleine binnenhoven en tuinen verdeeld in meerdere afdeelingen. Aan de achterzijde der woonvertrekken waren doorgaans sierlijke tuinen met kleine meeren, rotsgroepen en beplantingen aangelegd. Het geheele paleis was omgeven met een muur uit leem of met een houten omheining, die in geval van nood ter bescherming of ter verdediging diende." (Baltzer). De afzonderlijke woongebouwen maken uitwendig gezien den indruk uit een enkele ruimte te bestaan. Zij hebben ééne verdieping en plegen, evenals de tempels, op een hoogen onderbouw te verrijzen en omgeven te zijn door rondloopende galerijen onder ver voorstekende daken. De konstruktie is licht en open. Binnen-en buitenwanden bestaan uit openschuivende vakken. Bij de indeeling der plattegronden is de mat (ken), die overal tot vloerbedekking dient, als maat-eenheid doorgevoerd; zij bedraagt in gewone woonhuizen ongeveer 3 bij 6 voet, m keizerlijke paleizen 3Vg bij 7 voet. De vertrekken, zelfs die in paleizen, zijn doorgaans klein naar onze begrippen. Het woongebouw van het oude Mikado-paleis te Kioto, dat ongeveer 100 bij 60 voet beslaat, is in veertjen vertrekken onderverdeeld, waarvan het middelste, dat zijn licht uit de andere ontving, tot slaapvertrek diende. De zin van den Japanner voor de natuur, zijne liefde voor de kleurige weelde van bloesems en bloemen, verklaart dat reeds vroegtijdig de tuinkunst eene groote ontwikkeling vond, die vooral aan het woonhuis ten goede kwam. Zij bereikte, evenals alle andere kunsten haar hoogtepunt in het militaire tijdperk. De beginselen waren uit China overgekomen met het Boeddhisme. De boeddhistische monniken, die van den aanvang af hunne tempels en kloosters omgaven met een aanleg welke de gewijde stemming verhoogde, waren de leiders bij de ontwikkeling van de tuinkunst, welke vooral in den Kamakura-tijd haar eigen, japansch karakter aannam. In de oudste, uit de 9de eeuw dagteekenende, tuinen van adellijke paleizen, waarvan sommige nog in de herinnering voortleven door hun kostbaren en omvangrijken aanleg, waren echter reeds de typische elementen aanwezig, waarop later werd voortgebouwd. Het doel was bij den aanleg de natuur te benaderen en de tuinkunst toonde een groot aanpassingsvermogen om op het beperkt terrein van een tuin een groote verscheidenheid van tafereelen vol dichterlijke bekoring te verwezenlijken. Een vijver met eiland, een brug, een waterval, vreemdsoortig gevormde boomen en rotswerken waren reeds bij de oudste tuinen de geijkte elementen, terwijl een. kunstmatige heuvel den achtergrond, vormde. Bestaande 238 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. landschappen werden op kleine schaal nagevolgd. Als het schoonste sieraad van een tuin gold de navolging van Japans heiligen berg, de Fujiyama. In een beroemd park te Tokio gaf een reeks van zes en dertig landschappen een overzicht van de schoonste punten op den weg van Tokio naar Kioto. Ook in de tuinkunst trad het zinnebeeldige sterk op den voorgrond. _en vormenleer werd ontwikkeld, met motieven van bepaalde beteekenis en vaste regels die tot in onderdeelen waren uitgewerkt. Niet alleen de levende natuur, maar 'ook de doode, vervult daarin een plaats en vooral steenen spelen een groote zinnebeeldige rol. Voor alle soorten tuinen ontstonden strenge schema s van zinnebeeldige suggestieve beteekenis, die in de verbeeldingskracht van den toeschouwer bepaalde voorstellingen moesten opwekken. De tuinaanleg symboliseerde abstrakte begrippen, deugden, geestelijke tóestanden en eigenschappen als: geluk, bescheidenheid,echtelijke liefde, ouderdom. Enkele aanduidingen konden volstaan en werden door en in de fantasie van den beschouwer tot een volledig beeld aangevuld. De karakteriseering van bepaalde landschappen in miniatuur leidde daarbij tot verschillende tuinstijlen naar gelang bijv. een moeras, een woeste rotsstreek, een rivierlandschap moest worden weergegeven. De 15de eeuw bracht een reaktie tegen de weelde die in den tuinaanleg was ingeslopen. Dit verzet ging uit van de zoogenaamde theekultus, welke in het wezen harer ceremoniën een opwekking tot eenvoud was. Wederom ontwikkelden zich vaste regels waarin de symbolische betekenis hoogtij vierde. Landelijke zin, deemoedigheid, eenvoud en ongerepte natuurlijkheid werden vertolkt. Ook in dezen stijl werden beroemde landschappen nagevolgd of aangeduid. Een kleine beek, desnoods zelf een kronkelende strook fijn, geel zand wekte in de verbeelding de voorstelling op van een der groote stroomen des lands. Een rivier was reeds gekarakteriseerd door de bloemen, die aan zijn oever groeiden. Enkele boomen en struiken, een steenige oever met gras en eenige moerasplanten karakteriseeren een landschap. . . , 1C, De shogun Yoshimitsu van de Ashikaga-dynastie was in het eind der 15de eeuw de eerste die in den nieuwen geest een tuin met paviljoen voor de thee-ceremonie liet aanleggen door den beroemden schilder en tuinkunstenaar Soa mi, waarvan een enkel overblijfsel, het beroemde gouden paviljoen, nog de sporen der schoonheid bewaarde. Deze tuinen bevatten ook tafereelen die — als bijv. de wet van het water, de brug der berggeesten, de heuvel die naar de maan ziet, het wezen van de geur — de filosophische richting van den ontwerper aanduiden. Een groote bloeitijd brak met de 17de eeuw voor de tuinkunst aan in de vredesperiode onder de Tokugawa-dynastie, toen de daimio s, de japansche grooten verplicht werden paleizen in de hoofdstad Yeddo (Tokio) te onderhouden waaraan zij meerderen luister bijzetten door prachtige tuinen en uitgestrekte parken. Niet minder geldt dit het vestingslot van den shogun zelf, binnen welks zware wallen een park niet ontbreekt. Op kleinere schaal volgden de samurai (ridders) dat voorbeeld bij hunne huizen. Meerdere dezer daimio-tuinen zijn nog bewaard gebleven en getuigen in hun kunstigen aanleg van de eeuwenheugende overleveringen der japansche Uiterlijk waren de woningen van de groote massa der bevolking vandeuiterste bescheidenheid in bouwkunstigen zin. hoewel in hun lucht.gen bou^a"^va" als 't ware tijdelijken aard, en soms ook in den tooi met enkele u «esocfate kunstwerken, in de versiering van friezen en vakkeni met eenig snij- of^childerwerk de onuitputtelijke verbeeldingskracht en de fijne smaak der japansche k^tenaars zich niet verloochenen. Zoo bewaarheidt de bouwkunst de karakteriseering des lands door Lafcadio Hearn: „Men mag veilig beweren dat iedere^japansche stad1 in' verloop van eene generatie van den grond op werd herbouwd. Slechts de tempels en eenige geweldige vestingen maken daarop eene uitzondering. Het gewone volk had geen erfelijk huizenbezit. De dierbaarste plek grond is voor allen het é™t>™et de woning en er is weinig blijvends in het land behalve de graven der dooden en de zetel der oude henigdommen. Het land zelf is een land der onbestendigheid. JAPAN. 239 Rivieren veranderen haar loop, kusten haar omtrek, vlakten haar niveau, vulkanen verheffen zich en verdwijnen — de goden alleen blijven. Zij omzweven hunne woonplaatsen op de heuvels en verbreiden stille stemming in het schemerduister der wouden — misschien juist omdat zij zonder vorm en materie zijn. Hunne altaren verzonken zelden in vergetelheid, gelijk de woonplaatsen der menschen." DE BOUWKUNST VAN VOOR-SPAANSGH AMERIKA. De oorsprong der volken, welke de Spanjaarden bij hunne komst in ZuidAmerika en Mexico aantroffen, is niet bekend, in weerwil van vele theoriën. De punten van overeenkomst, welke de bouwkunst der oud-amerikaansche rijken bezit met die van het oude Oosten, en met name met de egyptische, wijst weliswaar op eene mogelijkheid van aanraking, maar stellige gegevens daaromtrent ontbreken. . In Mexico, Midden- en Zuid-Amerika zijn, hoewel in een doorgaans zeer geschonden staat, talrijke overblijfselen bewaard van de bouwkundige gedenkteekenen der vóór-spaansche beschaving. Deze leeft overigens nog voort in de overleveringen omtrent den fabelachtigen rijkdom aan edele metalen en gesteenten die den veroveraars als buit in handen viel. Cortez in Mexico, het rijk der Azteken (1519), Pizarro in Peru, het rijk der Inca's (1532), troffen aan geordende staten en volkeren van eene verrassende ontwikkeling, welke tot in een nog grootendeels onbekend verleden terugreikt en zelfs gegrondvest is op vroegere beschavingsperioden, die bij de komst der Spanjaarden reeds tot de geschiedenis behoorden. De Azteken waren een krijgshaftig nomaden-volk dat, vijf eeuwen voor Pizarro in 1519 het land betrad, zijne heerschappij in Mexico had gevestigd. Hunne historische periode begint evenwel eerst in 1376 met de keuze van hun eersten koning, en beslaat dus een tijdsverloop van slechts weinig langer dan een eeuw. De uit bouwkundig en artistiek opzicht merkwaardigste gedenkteekenen in Mexico en de tot hetzelfde kunstgebied behoorende streken Yucatan, Guatamala, Bntsch Honduras en Honduras, zijn evenwel gesticht door de Maya's. Hunne voornaamste steden, als Palenque, waren bij de komst der Spanjaarden reeds lang verlaten, en werden door de veroveraars niet bezocht. Hoewel minder bekend dan de Azteken, bezaten de Maya's reeds eene hooge mate van beschaving, ten tijde de eersten nog zonder vaste woonplaatsen rondzwierven. Toen deze zich vestigden in Tenochtitlan (de stad Mexico), gelegen op een eiland in het meer van Tezcoco vonden zij daar een hoogere _eschaving dan hun eigene en welke wordt toegeschreven aan het mythisch Literatuur. De werken over algemeene geschiedenis der bouwkunst. Visc. Kingsborough. Antiquities of Mexico. London. 1831—1848. D. Charnay. Cités et Ruines américaines. Paris. 1863. Brasseur de Bourbourq et de Waldeck. Monuments anciens de Mexique. Palenquéet autres ruines de 1'ancienne civilisation du Mexique. Paris 1866. E. G. Squier. Peru. Incidents of travel and exploration in the land of the Incas. INew- Y°rkA! Stübel und M. Uhle. Die Ruinenstaette van Tiahuanaco im Hochlande des alten Peru. Breslau 1892. .. , . . ... , ■ W. H. Holmes. Archaeological studies among the ancient cities of Mexico (publisned by the Field Columbian Museum). Chicago. 1895—1897. C. R. Enock. The architecture of the Incas. (The British Architect. 19üy). C. R. Enock. The Andes and the Amazon. New-York. 1910. C. R. Markham. The Inca's of Peru. London. 1910. T. A. Joyce. South american archaeology. London 1912. T. A. Joyce. Mexican archaeology. London 1914. T. A. Joyce. Central American and West Indian archaeology. London iyi5. C. R. Enock. In het land der Inca's. Amsterdam 1915. VÓOR-SPAANSCH AMERIKA. 241 volk der Tolteken, in wier legendarische centra (o. a. te Tulan) bouwvallen van prae-aztekische herkomst zijn opgespoord. Van een der prae-aztekische tempels te Tulan wordt door Sahagun eene beschrijving ontworpen die een denkbeeld geeft van den bonten kleurenrijkdom, welke de bouwkundig-dekoratieve werking ondersteunde. Een dezer tempels bestond uit vier afzonderlijke bouwwerken die om een plein waren opgetrokken. Het oostelijke was volgens de overlevering met goud versierd, het noordelijke met roode jaspis en roode schelpen, het westelijke, met turkooizen en het zuidelijke met zilver en witte schelpen. Deze kleuren-groepeering had eene zinnebeeldige beteekenis met betrekking tot de hemelstreken. Het verband dat kan bestaan hebben tusschen de Maya's en de Tolteken staat nog niet vast, maar wel mag worden aangenomen, dat de mooiste Mayabouwwerken ouder zijn dan de toltekische. De geschiedenis der genoemde rijken, zoowel de staatkundige als de artistieke, is niet met zekerheid te bepalen. Zij berust nog deels op vergelijkingen en onderstellingen, alsmede op mythen, die bij den tegenwoordigen staat der wetenschap niet kunnen worden ontleed. De stichting van het rijk der Tolteken zou dagteekenen uit 752, en het oudste jaartal uit de overlevering der Maya's, zou in het midden der 4e eeuw vallen. Het jaartal dat in een der Maya-tempels te Palenque voorkomt en dat de stichting op 3000 v. Chr. bepaalt, is volkomen legendarisch. De natuurlijke gesteldheid van het gebied der Maya-beschaving belemmert bovendien het oudheidkundig onderzoek en bespoedigt het verval der gedenkteekenen. De voorbeelden der hoogst ontwikkelde bouwkunst der Maya's zijn opgespoord in de lage streken westelijk van het schiereiland Yucatan. De bouwwerken van Yucatan zelf, behooren over het algemeen tot een later tijdperk en, hoewel zij technisch de eerstgenoemde evenaren, dragen zij, door een overdaad van konventioneele versieringsvormen, de kenteekenen van artistiek verval. Hoewel deze bouwwerken, zoowel die der Maya's als die der Azteken, in menig opzicht nog primitief zijn — hetgeen beantwoordt aan de ontwikkeling dier volken, welke immers bij de komst der Span jaarden feitelijk nog in het steenen tijdperk verkeerden — getuigen zij aan den anderen kant van een zeer sterk ontwikkeld bouwkundig gevoel, dat echter worstelde met technisch onvermogen. Meerdere hoofdtrekken herinneren aan de bouwwerken van het oude Oosten, terwijl tevens de overwoekering met fantastische en zinnebeeldige versieringsvormen, vaak doet denken aan de oud-indische bouwkunst. De opgespoorde bouwvallen zijn bijna uitsluitend die van tempels. De godsdienst, die blijkbaar een groote rol speelde in het bestaan der Maya's, vertoont een zeer ingewikkeld stelsel. Talrijk zijn de godheden: er zijn stamgoden, goden van den landbouw, van de hemelteekenen en elementen, als wind, regen en donder, van schepping en vruchtbaarheid, van jacht en visscherij, terwijl de kunsten, o. a. schilderen en borduren, stonden onder de bescherming eener godin. Dat de Maya's een vreedzaam volk waren, mag worden afgeleid uit het, met enkele uitzonderingen, ontbreken van bouwwerken met een defensief karakter. Of het brengen van menschenoffers, dat bij de Azteken in Mexico op zeer groote schaal in zwang was, reeds in oude tijden ook bij de Maya's voorkwam, is niet te zeggen. Mogelijk is het aan den aztekischen invloed toe te schrijven. De beschaving der Maya's was die van het steenen tijdperk. Zij bedienden zich bij de bewerking en versiering hunner omvangrijke bouwwerken, die overigens in menig opzicht door hun bouw en het vervoer der reusachtige steenblokken getuigen van eene groote technische vaardigheid, van werktuigen die vervaardigd waren uit koper of harde gesteenten, als obsidiaan. Dit verklaart dat de beste voorbeelden der Maya-kunst zijn uitgevoerd in het gemakkelijker te bewerken hout, waarvan evenwel uiteraard slechts zeer weinig bewaard bleef. Kenmerkend voor de oud-mexicaansche bouwkunst is de hooge onderbouw waarop de tempels verrijzen (Afb. 218). Deze onderbouw heeft den vorm öf van een afgeknotte pyramide met doorgaans meer dan ééne verdieping (soms als te Uxmal, met afgeronde hoeken) óf van een of meerdere terrassen met vertikale zijwanden. Deze laatste vorm is kenmerkend voor de bouwwerken op Yucatan. Het Bouwstijlen. 16 242 grondvlak pleegt vierkant of langwerpig te zijn, maar, als bijv. in het zoogen. paleis van den gouverneur" te Uxmal en een tempel te Chichen Itza komen onregelmatige grondslagen voor. Aan de voorzijde, die naar het westen gekeerd is, leidt een monumentale trap — bij uitzondering komen ook aan de zijkanten trappen voor — op den onderbouw. Deze trap is soms voorzien van fantastische, met reusachtige slangen gebeeldhouwde balustraden. De onderbouw, die uit aarde was opgeworpen, was doorgaans bekleed metsteen. De steen was, zoo te Xochilcalco, op hare beurt weer bekleed met een laag gekleurd stuc. In sommige gevallen (Copan) wijst een onder het tegenwoordig oppervlak gelegen omkleeding, naar alle waarschijnlijkheid op eene vergrooting van den oorspronkelijken bouw. Enkele dezer heuvels waren uitsluitend voor begraafplaatsen>bestemd, maar als regel droegen zij een tempel of (als te Tikal) alleen een altaar. Het typische bouwwerk der Maya's onderscheidde zich eensdeels door groote m assieviteit, anderdeels door eenvoudige grondvormen (Afb. 219). Bij het zoogen. „paleis van den gouverneur" te Uxmal, is de verhouding van de kubieke muurmassa tot de vrije ruimte als 40 tot 1. In tegenstelling tot de Azteken, werden door de Maya's geen steenblokken van buitengewone afmetingen toegepast, en als •steenbewerkers staan de Maya's ook ten achter bij de stichters der megalitische bouwwerken van de peruaansche en boliviaansche hooglanden. Afb. 218. Verschillende vormen van den onderbouw der Maya-tempels (Joyce naar Holmes). a—e de meest gewone vormen. ƒ „El Castillo" te Chichen Itza. g „Het paleis van den gouverneur" te Uxmal. /, „De tempel van den toovenaar" te Uxmal. i Tempel te Chichen Itza. Terwijl het eenvoudigste bouwwerk slechts eene enkele, mees tal vierhoekige: ruimte binnen de zware omtreksmuren vertoont, komen elders - gelijk te Palenque, Menche, Piedras Negras - min of meer ingewikkelde groepeeringen voor. Zoo bestaat een tempel van het Palenque-type uit een langgerekte voorhal welke men door drie deuren kan betreden en in wier achterzijde drie vertrekken, elk met een deur, ui&omen In het middelste dezer vertrekken is ingebouwd eene aan drie zijden vrijstaande cella, welke waarschijnlijk het heiligdom in engeren zin was en waarin een gebeeldhouwde steenen 243 plaat, welke tegen den achterwand was opgericht, het voorwerp van aanbidding was. De samenstelling is overal dezelfde. Zij wordt, evenals de gerekte grondvorm der vertrekken, die niet meer dan ongeveer 3 M. breed waren, geheel beheerscht door het gemis aan kennis van boog- en gewelfbouw, welke tengevolge had dat bij toepassing van steen, de overdekking der ruimten moest geschieden door overgekraagde steenlagen, die volgens een rechtlijnig steil beloop werden bijgewerkt. Het is mogelijk dat in enkele gevallen werd aangebracht eene vlakke zoldering uit houten balken. Hierop wijst het voorkomen van kolommen in een bouwwerk te Chichen Itza. Terwijl in de Maya-bouwkunst het vrije steunpunt den vorm pleegt te hebben van den vierkanten pijler (hetgeen verklaarbaar is als men den pijler ontstaan denkt uit de overgebleven stukken van een vlakken muur die door een reeks openingen doorbroken is) komen in Yucatan en in het bijzonder te Chichen Itza bij bouwwerken die aan een jongere periode worden toegeschreven, ronde kolommen voor. Terwijl in de oude wereld de versiering van kolommen Afb. 219. Plattegrond-typen van Maya-tempels, (n. Joyce). 1 en 2. Tempels met eene cella. 7. Tempel te Menché. 3 en 4. „ „ twee cella's. 8. Tempel te Piedras Negras. 5. „El Castillo" te Chichen Itza. 9. Tempel te Tikal. ' 6. „Tempel van het Kruis" te Palenque. 10. Tempel te Copan. uit plantmotieven pleegt ontwikkeld te zijn, vertoont zij hier fantastisch dierlijk ornament: gevederde slangen, die met hun kop op den grond rusten. Het houtwerk is echter vergaan op slechts eene enkele uitzondering na en dat heeft, aangezien het voor lateien boven deuren gebruikt was, de instorting van den bouw ten gevolge gehad. In een tempel te Tikal bleven echter de rijk gesneden lateien van hard zapote-hout bewaard, welke nu tot de fraaiste voorbeelden der Maya-kunst behooren. De zware muren werden tot deurhoogte loodrecht opgetrokken en hier door een lijstwerk afgesloten. Het bovendeel der muren, in hoogte overeenkomende met het schijngewelf, was öf loodrecht (bij de meeste bouwwerken in Yucatan) (Afb. 220) öf flauw hellend (Tikal en Menché) of steil hellend (Palenque) (Afb. 221). In het eerste geval bood het muurvlak een prachtig veld voor toepassing van dekoratief beeldhouwwerk, dat in breede banden, met meestal ingewikkelde meetkundige patronen, het bouwwerk omgaf. 244 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. De bekroning van het gebouw geschiedt öf door eene, nu eens met beeldhouwwerk prijkende balustrade rond het, in dat geval vlakke dak, öf - en dit is voor enkele streken de meest typische vorm — door een zware, steenen kam die uit den nok verrijst. Deze kam is in enkele gevallen massief, in andere vertoont zij enkele holten. De rijkste ontwikkeling van het motief komt voor in den zoogen. „tempel m£& van het kruis te raleor 1 que, waar zij een luchtige l en sierliike konstruktie. vertoont, die a-jour is bewerkt en met stuc-reliefs versierd. (Afb. 221). Het aantal bouwkundige onderdeelen der Maya-bouwkunst is dus zeer beperkt en hun vorm is doorgaans rechthoekig in grondvlak. De bouwwerken hebben eveneens een eenvoudig silhouet en slechts ééne verdieping, ongerekend den pyramidalen of terrasvormigen onderbouw (Afb. 222). De gebouwen waren tot regelmatige groepen vereenigd om vierkante of rechthoekige pleinen. Bekend zijn slechts enkele bouwwerken met meer dan ééne verdieping, zoo een te Santa Rosa Xlabpak, een omvangrijk bouwwe rk eenigszins in U-vorm, dat drie verdiepingen telt. Daar de bovenverdiepingen echter op een massieven onderbouw staan, vertoonen de verdiepingen eigenlijk eene ombouwing van een benedenwaarts zwaarder wordende kern. Ook enkele torens zijn gevonden, waarvan een» de Caracol te Chichen Itza, tevens merkwaardig b. Afb. 220. Doorsnede van een Maya-tempel in Yucatan. (Joyce naar Holmes). muur met doorgang. doorgang. houten lateien. doorgang. schijngewelf. dekzerken. onderste cordonband. versierd fries. bovenste cordonband. borstwering (komt niet altijd voor). kroonlijst. dakkam met versiering (soms voorkomend inplaats van j). is als voorbeeld van een ronden plattegrond (die blijkens de overlevering ook 'voor enkele tempels in zwang was). De toren, wiens diameter ter halve hoogte, ongeveer tot de helft vermindert, is gebouwd rondom een kern waarin een wenteltrap is uitgespaard. De bouwwerken maken een gedrukten indruk. De horizontale richting overheerscht. De voorgevel is veelal opgelost in een reeks van dicht bijeenstaande deuropeningen, die door pijlers gescheiden zijn. Vensters komen daarentegen niet voor. De onderbouw van een tempel te Sayilin Yucatan vertoont eene zeer merkwaardige oplossing. De gevel bestaat daar uit eene reeks van open portalen, die elk door twee ronde zuilen zijn verdeeld, terwijl de tusschen de portalen overblijvende muurdammen zijn geleed door kort bij elkander staande pilasters. 245 Is het eigenlijke bouwwerk eenvoudig, overzichtelijk van vorm en van samenstelling, de versiering met beeldhouwwerk of stuc-reliefs, maakt daarentegen een uiterst verwarden en weinig samenhangenden indruk. Een overdaad van geometrische patronen en fantastisch-groteske voorstellingen van het menschelijk hoofd (Afb. 223), van onnatuurlijke diervormen, waarbij de gevederde slang op den voorgrond treedt, bedekt de friezen, de lateien en muurvlakken. In een tempel te Chichen Itza zijn karyatyden toegepast. De mexicaansche kunstenaar had blijkbaar een „horror vacui", en de vlakke achtergrond der reliëfs werd veelal gevuld met teekenschrift (Afb. 224). De gebeeldhouwde versiering prijkte oorspronkelijk in een bonten kleurentooi, waaraan volgens de overgebleven sporen medewerkten twee tinten rood en blauw, vier tinten groen en voorts geel, wit, zwart, purper, donker bruin, grijs en zwart. Ook werden de gevels en binnenmuren versierd met freskoschilderwerk. De fraaiste voorbeelden daarvan, bestaande uit afbeeldingen van goden en menschen, zijn aangetroffen in een bouwwerk van onbekende bestemming dat te Santa Rita, in Britsch Honduras, werd ontdekt onder een heuvel, die er reeds in overouden tijd over was opgeworpen. Een zeer groot aantal bouwvallen is overgebleven, maar vele wachten nog op een voortgezet wetenschappelijk onderzoek. Tot de belangrijkste behooren die te Tikal, welke blijkbaar deels uit de vroegste tijden dagteekenen en mogen worden beschouwd als de oudst bekende voorbeelden van Maya-kunst. Die te Menché, Copan (in Honduras) en Quiriqua (in Guatemala) onderscheiden zich door bijzonder fraai beeldhouwwerk. In de beide laatstgenoemde steden is, terwijl overigens de stijl van het beeldhouwwerk aan bewerking in hout of stuc herinnert, de steentechniek beheerscht. De hoogste bouwkundige ontwikkeling vertoonen in het algemeen de bouwwerken op Yucatan, die zich behalve door enkele reeds genoemde eigenaardigheden ook door hunne mozaïek-versiering onderscheiden, en in het bijzonder die te Chichen Itza en te Uxmal. De bouwwerken van Palenque, o. a. de zonnetempel en het zoogen. „paleis", vormen een afzonderlijke groep, die tot de jongste gedenkteekens behoort. Chichen Itza bezit in de „Monjas", den „Tempel der tafels" en andere bouwwerken, als het zoogen. „Castillo" (de overblijfselen eener groote hal met vierkante Afb. 221. Doorsnede over den „Tempel van het Kruis" te Palenque (Joyce naar Holmes). trap. pijler. voorhal. doorgang naar de zijcella. doorgang naar de middelste cella. doorgang naar het heiligdom, heiligdom. oorspronkelijke plaats van de wandzerk. gemetselde steunmuur. dekzerken van den middelsten doorgang. tusschenmuur. traptreden. tusschenvloer in de dakkam. 246 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. pijlers, die waarschijnlijk een houten balken-zoldering droegen) zeer opmerkelijke voorbeelden van den Maya-bouwstijl. De allerfraaiste gedenkteekenen verrijzen echter te Uxmal: het „paleis van den gouverneur", de „tempel van den toovenaar" en het „huis der duiven". De Azteken, wier rijk zijn centrum vond in Tenochtitlan, de tegenwoordige stad Mexico, hebben nog in de laatste jaren van hun volksbestaan, onder den koning Montecuzoma een aantal bouwwerken gesticht van buitengewonen omvang en rijkdom ten verfraaiing van hun hoofdstad en tot vereering der goden. De mexicaansche godenwereld was van groote ingewikkeldheid en de uitoefening van hun dienst ging gepaard met het op groote schaal brengen van menschenoffers — voornamelijk krijgsgevangenen — bij alle plechtigheden. Bij de inwijding van den tempel voor den krijgsgod Uitzilopochtli in Auitzotl werden volgens de authentieke aanteekeningen niet minder dan 20000 personen geslacht en hunne harten den god gewijd. De priesterstand, ervaren in sterrekunde en letteren, speelde een voorname rol en de aztekische bouwkunst leeft voornamelijk voort in stichtingen voor religieuse doeleinden, met name de op trappen-pyramiden gelegen offertempels en altaren, teocalli (godshuizen) genaamd. Bij vele dezer is de onderbouw van een buitengewonen omvang, die slechts uitvoerbaar was door een stelsel van Cholula een basislengte Afb. 222. Gebouw Typen van Maya-gebouwen (Joyce n. Holmes) d. f. met ééne binnenruimte, meerdere vertrekken. De ronde toren te Cbichen Itza (gerestaureerd). Bouwwerk te Cbichen Itza met hellend hoofdgestel van Palenque-type. Tempel van Palenque-type. De vierkante toren te Palenque (gerestaureerd). Zoo had de teocalli, van Quetzalcoatl te dwangarbeid. van 440 M. Dat de Azteken beschikten over groote technische vaardigheden, blijkt niet alleen uit de stichting dezer groote heuvels, maar ook uit het gebruik en vervoer van reusachtige steenblokken bij den tempelbouw en de tot standkoming van groote ingenieurswerken als dijken, wegen en waterleidingen. In de heilige stad Mitla zijn blokken trachyt verwerkt die 3 tot 6 M. lang waren en 10 tot 15 ton wogen. In het gebergte zijn de groeven' ontdekt, waarin nog aanwezig waren de primitieve VOOR-SPAANSCH AMERIKA. steenen gereedschappen en deze geven Holmes aanleiding te schrijven : „de technische arbeid om blokken steen van vele tonnen gewicht te vervoeren over een hoogte van 1000 voet langs steile bergwanden, welke door deze werklieden uit het steenen tijdperk is volbracht, zou zelfs door onze hedendaagsche ondernemende ingenieurs worden beschouwd als een belangrijk vraagstuk." Elders komt cyclopisch muurwerk voor. Doorgaans werden de muren opgetrokken uit kleinere zandsteenblokken, terwijl voor het inwendige ook van ongebakken steen (adobe) met leem als mortel wérd gebruik gemaakt. Een laag pleister overdekte het geheel of diende om oneffenheden en gebreken aan het gezicht te onttrekken. De bepleistering was vaak in rehef bewerkt of beschilderd met fresco's in bonte kleuren. Wanneer geen bouwsteen beschikbaar was, werd van beton gebruik gemaakt en het goed gepolijste betonoppervlak der tempels van Totanac bracht zelfs aanvankelijk de Spanjaarden in den waan dat de gebouwen met zilver waren overtogen. De pyramidale of terrasvormige onderbouw der tempels pleegt van aarde en puin opgeworpen en soms met gehouwen steen bekleed te zijn, welke vervolgens nog met een laag pleisterwerk werd bedekt. In de groote „Pyramide van de zon" bij Teotihuacan — een heuvel die in het vierkant ruim 200 M. aan de basis en, onder 45° hellende, 30 M. op den top meet — is onder de tegenwoordige oppervlakte een tweede bekleeding teruggevonden, hetgeen wijst op een latere vergrooting. Ook de aztekische bouwkunst kenmerkt zich door eene neiging tot eenvoud. Het aantal grondvormen waarvan zij zich bediende was gering en deze waren op zichzelf beschouwd niet ingewikkeld. De tempels en terrassen vertoonen (met uitzondering van enkele ronde bouwwerken) vierkante grondvormen: eene cella, voorafgegaan door een voorhal, of enkele (te Quienqola, vier) cella's naast elkander gelegen, zooals ook reeds in de Mayabouwkunst werd aangetroffen. Evenals daar wordt de top der pyramide bereikt over een breede trap aan de voorzijde, terwijl bovendien soms langs de zijden en aan den achterkant Afb. 223. Grafsteen te Placeres del Oro eveneens trappen zijn aangelegd. Guerrero. (n. Joyce). Opmerkelijk is eene sterke binnenwaartsche helling der buitenmuren, zoowel die der eigenlijke tempels als der terrassen. De wanden waren doorgaans slechts onderbroken door de deuropeningen. Die van den tempel te Papantla bij Vera Cruz, vertoonden eene rijkere oplossing door rijen nissen, welke eertijds met beelden gevuld waren. Zoowel in- als uitwendig vertoonden de muren eene bedekking met gebeeldhouwde of geschilderde versieringen. Het ornament vertoont veelal meetkundige motieven die klaarblijkelijk aan de textiele kunst zijn ontleend, letterteekens, maar ook figuren van menschen en goden (alle bovennatuurlijke krachten werden verpersoonlijkt in menschelijke gestalten) terwijl ten slotte van de dierenwereld de slang, evenals in de Maya-kunst, in het ornament op den voorgrond treedt. In de hoofdstad Tenochtitlan (die door de Spanjaarden grondig werd verwoest) bezaten onder de vele tempelpyramiden, twee een bijzondere beteekenis, eene in de 248 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. stad zelf en eene in de voorstad Tlaltelolco. Op grond van de oudheidkundige en letterkundige aanwijzingen heeft Maudslay van den grooten tempel van Tenochtitlan een denkbeeld gegeven. De pyramide of teocalli, verrees aan het oostelijke einde van een groot plein van omstreeks 275 bij 320 M., omgeven door een muur, die door gebeeldhouwde slangen bekroond was. Zij was gebouwd in vijf trappen van aarde en steenen, bekleed met metselwerk", de basis was ruim 90 M. lang en het bovenvlak mat ruim 64 M. in het vierkant. Een trap van meer dan 100 treden aan de westzijde gaf toegang tot den top. Op de oostzijde van het bovenvlak waren twee heiligdommen gelegen, die elk twee verdiepingen bezaten en, naar het meest waarschijnlijk is, hoofdzakelijk van hout gebouwd waren. Deze beide heiligdommen waren gewijd onderScheidelijk aan Uitzilopochtli (het zuidelijke) en aan Tlaloc (het noordelijke). Zij openden zich naar het westen, zoodat de priesters en tempelgangers zich bij den dienst naar het oosten keerden — de zijde van de opgaande zon — en er bestaat rede om aan te nemen dat de dagen nachtsevening berekend werd door het opgaan van de zon tusschen de beide heiligdommen waar te nemen. Vóór den laatstgenoemden tempel was de offersteen Afb. 224. Reliëf te Chichen Itza. (n. Joyce.) opgesteld en beneden, op het plein, stond een aantal andere tempels, priesterwoningen en andere gebouwen voor den dienst, met inbegrip van een tlaxti-plein en den trompantli, d. i. het rek waarop de schedels der offers werden geplaatst. Van de andere tempels om het plein was er een gewijd aan Tezcatlipoca, een, van ronden grondvorm, aan Quetzalcoatl en een aan Tlauizcalpantecutli (de planeet Venus) wier beeld geschilderd was op een zuil in het heiligdom. De tempel in Tlaltelolco had een overeenkomstigen vorm, hoewel iets kleiner en bezat twee heiligdommen waarvan een was gewijd aan Uitzilopochtli en de andere aan Tezcatlipoca. De bovengenoemde bouwvallen zijn die van nationale heiligdommen. Het type van een gewonen mexicaanschen tempel is die van Tepoztlan. „Van het oosten gezien schijnt het gebouw eene pyramide van drie trappen, d* bovenste trap is echter inderdaad de achterzijde van het heiligdom. De muren zijn van poreuze vulkanische steen in mortel opgetrokken en het dak was van overeenkomstige samenstelling. Het heiligdom is een eenvoudig vierkant bouwwerk met een voorhal en een cella. Het inwendige is met beeldhouwwerk versierd. De voorgevel is doorbroken door drie ingangen1; gescheiden door vierkante pijlers, die inderdaad gedeelten van VÓÓR-SPAANSCH AMERIKA. 249 den muur zijn. Voor het gebouw, op een lager terras, staat een vierkant altaar." Tal van bouwvallen wachten nog op een nader wetenschappelijk onderzoek en eene nauwgezette ontgraving zal aan de juiste kennis der oude mexicaansche bouwkunst ten goede moeten komen. De aanwijzingen die de bouwvallen zelf geven, worden aangevuld door afbeeldingen uit oude inlandsche handschriften. Deze geven niet alleen landkaarten en stadsplannen, maar ook eene schematische voorstelling van enkele bouwwerken, tempels, zooals van den hoofdtempel van Uitzilopochtli bij gelegenheid zijner inwijding (aan den voet der teekening is nauwkeurig aangegeven het aantal der toen gebrachte menschenoffers) en van het groote paleis te Tezcoco. (Afb. 227). De teekeningen waren met een penseel in schitterende kleuren uitgevoerd op een fijn weefsel van aloë- en palmvezels. Behalve van de tempels zijn bouwvallen overgebleven van omvangrijke vorstelijke paleizen, welke de herinnering bestendigen aan de pracht der koninklijke hofhouding, die, door den laatsten vorst Montecuzoma was ingericht op een zoo weelderigen voet dat zij zelfs de Duizend-en-één-nacht overtreft. De hoofdstad — het „Venetië der nieuwe wereld" — op een eiland in het meer gelegen, is weliswaar door de Spanjaarden volkomen verwoest, maar de beschrijvingen der ontdekkers ontwerpen nog eenige voorstelling van den aard der bouwwerken. „De huizen der hoofden waren ruim, op terrassen gebouwd en opgetrokken uit zand- en kalksteen. De gebouwen omsloten doorgaans een binnenhof en er was dikwijls een tuin bij, waarin de meisjes van het gezin mochten wandelen onder toezicht harer duenna's. De vertrekken der vrouwen waren van de overige gescheiden; soms kwamen twee verdiepingen voor en op de meest belangrijke gebouwen waren de daken vlak en met een borstwering omgeven. Het paleis van Nezahualcoyotl te Tezcoco was gebouwd op een terras, en de balken der zoldering werden gesteund door houten zuilen op steenen basementen." Het terras vormde voor het huis een plein, dat men over een trap bereikte en hier waren vele kleine bouwwerken voor gasten, voor de vrouwen en het gevolg. Diaz roemt de paleizen van Iztapalapa „hoe zij wèl gebouwd waren, van prachtig steenwerk en cederhout en het hout van andere welriekende boomen; met groote vertrekken en hoven, wonderbaar om te zien, bedekt met linnen weefsels." Hij vermeldt ook „de groote zalen en vertrekken, overdekt met inheemsche weefsels" in het paleis van Axayacatl en de „bedden van matwerk met hemels erboven" die voor de Spanjaarden gemaakt werden. Leem en ongebakken steenen (adobes) werden eveneens gebruikt voor de muren van gebouwenen de huizen der arme klassen waren van riet, met klei bepleisterd en overdekt door daken van gevlochten stroo en bladeren" (Joyce). De woonhuizen in de bouwvallen te Teotihuacan waren opgetrokken van lavablokken en adobe. De zolderingen der groote vertrekken werden geschraagd door zuilen, waarschijnlijk van hout, waarvan echter alleen de rechthoekige steenen basementen werden teruggevonden. De ongeschiktheid van het plaatselijke bouwmateriaal sloot beeldhouwwerk uit, maar de vertrekken waren inwendig getooid met fresco's in prachtige kleuren en waarbij plantmotieven een groote rol speelden. In een tempel te Mitla zijn de aanwijzingen teruggevonden van de samenstelling eener houten zoldering als de zooeven genoemde. De zware balken waren waarschijnlijk gedekt door riet met een laag metselwerk in mortel. Welke grootsche en voor geen arbeid terugdeinzende opvatting de aztekische bouwmeesters wisten te ontwikkelen, blijkt ten duidelijkste uit de bouwvallen te e 1 _ i__ 5J—l !} Afb. 225. Plattegrond van het paleis te Tezcoco. (Joyce naar een oud mexicaansch handschrift). 250 Monte Alban boven de stad Oaxaca. De geheele berg is daar, tot geen spoor meer van den natuurlijken rotswand overbleef, door menschenhand verhakt tot een reeks van opvolgende terrassen, die door pyramiden zijn bekroond en begrensd. Een zeer belangrijke groep bouwvallen is bewaard te Teotihuacan bij Mexico, welke stad in verband is gebracht met de Tolteken en die in de aztekische mythen de plek is waar de historische zon opging. De voornaamste zijn de beide groote pyramiden van de „zon" en van de „maan". Deze worden omgeven door een aantal kleinere, die rondom vierkante pleinen gegroepeerd zijn. Aanvankelijk werden deze als grafheuvels beschouwd, maar bij nader onderzoek bleken zij te hebben gediend als onderbouw van groote woonhuizen met ongewoon ingewikkelde plattegronden. Uit bouwkundig opzicht verdient de groep bouwvallen te Mitla wel de meeste aandacht voor de kennis van het artistieke vermogen der oud-mexicaansche bouwmeesters. De gebouwen omgaven vierkante pleinen. In twee gevallen is het meest westelijke dezer gebouwen op pyramidalen onderbouw boven de omgeving verheven, terwijl de bouwwerken aan de drie andere zijden van het plein een lagen, gerekten vorm bezitten en op een terras zijn gebouwd. Terwijl het regel is dat de gebouwen toegankelijk zijn van het plein, ver- F""p« toonen de beide bovenbedoelde gevallen nog ■I deze eigenaardigheid, dat achter het meest westelijke gebouw — en uitsluitend door dit toegankelijk — is gelegen eene herhaling op n_ ___ kleine schaal van den geheelen aanleg: een «mmmmmmÊm mm u nu open binnenplein rondom, door gebouwen I •••••• omgeven. (Afb. 226). hrsasmwm m u innmJI De in trachyt opgetrokken gevels van Mitla vertoonen zeer sterk de voor de prae-spaansche bouwkunst in Mexico kenmerkende, horizontale verdeeling. Verdiepte paneelen, versierd met meetkundig ornament in groote verscheidenheid van eertijds gekleurde patronen, overdekken de buitenmuren, zoowel als de wanden der vertrekken als met tapijten (Afb. 227 en 228). .i Afb. 226. Plattegrond yan een gebouwengroep te Mitla. (n. Joyce.) Het rechtsche bouwwerk is voorgesteld op afb. 229. Van het rijk der Inca's getuigen talrijke en omvangrijke bouwvallen van uiteenloopenden aard, die echter nog deels op nader onderzoek wachten. Zij zijn verspreid over Peru, Ecuador, Bolivia en een deel van Chili, en liggen tegen de hellingen en in de kloven van de Cordilleras de los Andes, zoowel als in de vlakkere kuststreken langs den Stillen Oceaan. Vele dezer bouwvallen dagteekenen echter nog van vóór den tijd der Inca's. Zij zijn het werk van hunne voorgangers, de Aymara's en Chimu's, machtige, halfbeschaafde volken. Over den ouderdom dezer werken tast men echter in het duister. Reeds in den Inca-tijd golden zij als werken van een mystisch voorgeslacht. Door sommigen werden zij gelijktijdig gesteld met de assyrische en babylonische gedenkteekenen. De ontzagwekkendste scheppingen dezer streken zijn echter stichtingen der Inca's, wier rijk sinds de dynastie, in de 11de eeuw onzer jaartelling, werd gesticht door den eersten Inca, Manco Capac, een hoogen trap van welstand en bloei bereikte tot zij in 1532 door de spaansche conquistadore's onder Pizarro werd ten val gebracht. De gebouwen werden medegesleept in den ondergang van het rijk. Zij leven evenwel voort in de overleving, door de faam van een rijkdom en pracht, die in menig opzicht doet denken aan den overdaad van het oude oosten. Die overleving vindt echter bevestiging in de gevonden bouwvallen. Deze geven nog slechts een zwakke afspiegeling van de oude monumenten, die eens, stralend van goud en kleur, als het legendarische paleis van den Inca Tupac Yupangui te Tumipampa, middelpunten waren van een schitterend hofleven of waar de goden Afb. 228. Bouwval te Mitla. Afb. 236. Mykenae. De Leeuwenpoort, to PLAAT 26. 251 met een fabelachtige tentoonspreiding van de kostbaarste bouwstoffen werden vereerd en gediend. In tegenstelling tot de bouwkunst der Azteken is die der Inca's voor een groot deel van militairen en utilitairen aard. Indrukwekkende burchten en bolwerken bekronen op duizelingwekkende hoogte de bergtoppen en beheerschen de ravijnen en passen. Niet minder angstwekkend zijn de aquaducten en de wegen, vooral de twee postwegen, welke de beide hoofdsteden van het rijk, Cuzco (in Peru) en Quito (in Ecuador) verbonden zonder zich te laten weerhouden door terreinmoeilijkheden, die schier onoverkomelijk schijnen, zelfs voor veel ontwikkelder technische hulpmiddelen als waarover de aanleggers beschikten. De muren, zoowel die welke van adobe, als van natuursteen waren opgetrokken, werden bepleisterd en, evenals in Mexico, met sprekende kleuren beschilderd: de vlakken geel, de poorten en de achtergrond der nissen rood. Ook waren de muren van bijzonder belangrijke bouwwerken bekleed met gouden platen. Cuzco, de gouden stad, dankte aan de kunstige toepassing van dit materiaal zijn bijnaam. De muren waren massief en slechts door schaarsche openingen doorbroken. Vensters komen niet voor. Dikwijls zijn de wandvlakken evenwel verlevendigd door reeksen nissen, die aan de bovenzijde smaller zijn dan aan de onderzijde, en typisch zijn voor de bouwwijze der Inca's. Elders komt voor eene versiering met ruitvormige patronen, of wel met friezen van lineair-ornament, zigzaglijnen of reeksen van trapsgewijs aangepunte kanteelen. De monolithe-poort te Accapana — uit prae-Inca-tijd — vertoont toepassing van figuurlijk beeldhouwwerk. De vlakke sokkel, ter hoogte van den doorgang, is afgesloten door een band met meander-vormig ornament. Daarboven volgen drie friezen met vierkante reliëfs. Het midden boven de poort wordt ingenomen door een centrale figuur. Deze stelt voor den mystischen god Huiracocha, die, mede door een vischvormig attribuut, verwant is aan den Ea der Assyriërs. De reliëfs zijn gevuld met knielende, fantastische gedaanten, menschen deels met hondenkoppen en gevleugeld. Te Chan-Chan, eveneens uit prae-Inca-tijd, zijn in de bepleistering bloemversieringen aangebracht. De bouw was zwaar en massief, maar eenvoudig van samenstelling. Zuil, boog en gewelf waren onbekend. De gebouwen bestonden als regel uit slechts ééne verdieping. Behalve vlakke daken, van hout samengesteld, komen voor zadeldaken en koepelvormige afdekkingen uit gevlochten stengels. Door overkraging van steenlagen werden ook schijngewelven gebouwd. Terwijl in het regenlooze klimaat der lage kustlanden op eene enkele uitzondering na, gebruik werd gemaakt van adobe, gedroogde kleisteen, was in de bergstreken het zaak van natuursteen te bouwen. Gebakken steen daarentegen schijnt onbekend te zijn geweest. Het kenmerk der Inca-bouwwerken is de uiterste soliditeit. Werd natuursteen gebruikt, dan bestonden de muren der paleizen en burchten uit blokken van soms reusachtige afmetingen. Te Cuzco komen steenen voor tot 9 M. lengte, 5 M. breedte, 4 M. hoogte. Een steenblok van 70 voet lengte bij 3,5 resp. 5 voet hoogte en breedte is halverwege de groeve en Cuzco blijven liggen. Wonderbaarlijk is de wijze waarop de moeilijkheden bij het vervoer van dergelijke steenblokken zijn overwonnen, over groote afstanden en tegen de steile, schier ontoegankelijke hellingen in het gebergte. Met zeer primitieve hulpmiddelen — ijzer immers was niet bekend, zoodat koperen en bronzen gereedschap werd gebruikt — waren deze reusachtige blokken bewerkt. Pijnlijke nauwgezetheid was in acht genomen. De steenen zijn doorgaans veelhoekig van vorm en zonder mortel gestapeld. Zij zijn als tegen elkander geslepen. De voegen sluiten zoo nauw dat er in letterlijken zin geen speld is tusschen te krijgen. Beroemd is de Hatum Rumi of groote steen in het paleis van Huayna Capac te Cuzco, die niet minder dan twaalf in- en uitspringende hoeken vertoont. Geheele onderdeelen van den bouw werden uit één stuk vervaardigd. Het belangrijkste voorbeeld daarvan is de monolithe-poort te Accapana, die reeds dagteekent uit den tijd vóór de Inca's. In één plaat lava van 3 M. hoogte, 3,82 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. M. breedte en 0,42 a 0,45 M. dikte is de doorgang met zijne omlijsting gehakt. Tot de belangrijkste bouwwerken der Inca's behooren die in hunne hoofdstad Cuzco, welke in de llde eeuw gesticht werd. De bewaarde overblijfselen wekken de bewondering door de nauwgezette uitvoering hunner cyclopische bouwwijze. Nog verrijzen er de zware, uit geweldige steenblokken saamgevoegde grondslagen van de Aclahuasi, het huis der zonnemaagden, een muur ter lengte van 250 M., benevens eenige andere fragmenten van bijkans 150 en 300 M. lengte. De stad had een rechthoekig stratennet. Op het hoofdplein verrees het paleis van Manco Capac als middenpunt der woningen voor de vertegenwoordigers der twaalf gewesten des rijks. In het paleis van een der laatste Inca-vorsten, Huayna Capac, zijn machtige fragmenten aan de algemeene verwoesting ontsnapt. Het voornaamste bouwwerk was evenwel de zonnetempel, waaraan zoowel bij den bouw als de inrichting een overdaad van edele metalen was ten toon gespreid, die, de hebzucht der europeesche indringers prikkelend, den ondergang van land en volk uitlokten. Een indrukwekkend bouwwerk moet, te oordeelen naar de gespaarde bouwvallen, ook geweest zijn de tempel van Huiracocha te Cacha. De hoofdstad Cuzco was beschermd door de bergvesting Sacsahuaman, wier cyclopische muren, tot 8 M. hoogte gespaard, boven de stad verrijzen op eene tot terrassen verhakte rots. De sterkte was omgeven door minstens vier muurgordels, van de geijkte samenstelling, met bolwerken versterkt. Niet minder wonderbaarlijk als technische prestatie zijn de oudere Inca-vestingen. Hunne gigantische bouwwijze beantwoordt aan de overweldigende grootschheid der omringende natuur. De onwrikbare muren en in het graniet uitgehouwen terrassen, met de rotsen als samengegroeid en gelijk deze de eeuwigheid trotseerend, zijn aangelegd op de ontoegankelijkste toppen. Een voorbeeld van prachtige uitvoering tevens, is de burcht te Pissac met hare geweldige muren en bolwerken. Hier was binnen een ronde ommuring opgericht, de „troon van de zon", een monolythe-cylinder, die den priesters voor de tijdsbepaling diende. Te Ollantay Tampu, in het Yacay-dal, is een geheel doolhof van gebouwen, gangen en trappen bewaard gebleven. Niet minder indrukwekkend zijn de bouwwerken van Intihuatana, terwijl door Prof. Bingham eenige jaren geleden, in het ongenaakbare binnenland zijn teruggevonden de overblijfselen eener op terrassen tegen de hellingen opklimmende, zwaar versterkte bergstad, die vermoed wordt te zijn geweest Tampu Tocco, de wieg der Inca's, van waaruit deze de verovering van het rijk begonnen. Talrijke bouwvallen, niet alleen van afzonderlijke gedenkteekenen, maar van geheele steden, met straten, paleizen, vestingen en huizen, over alle deelen van het voormalige Inca verspreid, en veelal op ontoegankelijke plaatsen gelegen, houden de herinnering in stand aan de volken die het eens bewoonden en aan hunne beschaving. .. Bij het Titicaca-meer en op de daarin gelegen eilanden verrijst een belangrijke groep gedenkteekenen, deels uit den tijd der Inca's, deels echter van veel hoogeren, schoon onbekenden ouderdom en gesticht door de Aymara's. Een der machtigste dezer stichtingen moet geweest zijn de tempel van Huiracocha te Tiahuanaco. Elders, in de streken van de Boven-Marana, is te Huanuco Viejo een ingewikkeld samenstel van bouwvallen bewaard: een uitgestrekt paleis, vesting of tempel, benevens eene stad met lange rijen van wellicht voor de priesters bestemde huizen met afwisselend rond en vierkant grondvlak. De bouwwerken in de kuststreken vertoonden in overeenstemming met de omstandigheden geheel anderen aard. Hier was in de zon gedroogde kleisteen de voornaamste bouwstof. Slechts een enkele uitzondering, als het uit de 15de eeuw dagteekenende Incahuasi, het huis van den Inca, in de buurt van Lima, is van natuursteen opgetrokken. Een der belangrijkste monumenten dezer streken was, blijkens de bouwvallen, dé tempel van den „onbekenden god" te Pachacamac bij Lima. , Van de beschaving uit het tijdperk vóór de Inca-overheerschmg spreken overoude bouwvallen. Die van de hoofdstad der Chimu's, groot Chimu of Chan-Chan, bij het hedendaagsche Trujillo, evenaren reeds door hun omvang de VÓÓR-SPAANSCH AMERIKA. 253 grootste welke wij uit eenig tijdperk van het verleden kennen. De stad besloeg een oppervlakte van 20 tot 25000 H.A. en de grootste maten van het ruïneveld bedragen 20 tot 25 K.M. in de lengte en 8 tot 10 K.M. in de breedte. Omvangrijke bouwwerken, paleizen met groote hallen die door lange gangen onderling in verbinding stonden, woningen, binnenhoven vormen een doolhof. In reusachtige afgeknotte pyramiden (huaca's) werden de dooden bijgezet. Ofschoon de bouwwerken van vóór-spaansch Amerika, nog vele duistere punten bieden, breidden zij, hoewel op zich zelf staand en in menig opzicht nog primitief, niettemin de geschiedenis der bouwkunst uit met een hoogst belangwekkend hoofdstuk, dat, naar tijdsorde tot de middeleeuwen behoorend, naar geest en ontwikkeling veeleer bij de oud-oostersche bouwkunst dient te worden gerangschikt. DE KLASSIEKE BOUWKUNST. Eerste Afdeeling. DE AEGAEISCHE BOUWKUNST. De geleidelijke ontsluiering der aegaeische kuituur voegde in de laatste veertig jaren een belangrijk hoofdstuk toe aan de oudste beschavings-geschiedenis der menschheid. De scherpzinnigheid der oudheidkundigen, door het geluk gediend, maakte het mogelijk een beeld te vormen van een tijdperk waarvoor het gordijn der geschiedenis voor goed gevallen en dat voorbestemd scheen in den vervolge slechts als legende in de herinnering voort te leven. Het dankt zijne beteekenis niet alleen aan zijn eigen waarde, maar mede omdat wij erin leeren kennen het breede voetstuk waarop de klassiek-helleensche kunst zich verhief. In 1870 begon met het onderzoek van Troja door Schliemann een reeks ontgravingen die sedert door hem en andere oudheidkundigen op vele plaatsen van het grieksche vasteland, te Mykenae, Orchomenos, Tiryns en elders, alsmede op Kreta en andere eilanden van den griekschen archipel werd voortgezet. De uitkomsten wekten in klimmende mate verbazing en verrassing. Zij immers bevestigden het bestaan van een schitterend tijdperk der oudste beschaving en kunstbeoefening. Wel was haar faam gemeengoed, doordien zij bewaard bleef in de homerische Literatuur. De werken over de algemeene geschiedenis der bouwkunst. A. Michaelis. Ein Jahrhundert kunstarchaeologischer Entdeckungen. Leipzig. 1908. H. Brunn. Griechische Kunstgeschichte. Munchen. 1893. W. Klein. Geschichte der griechischen Kunst. Leipzig. 1904. W. J. Anderson and R. Phene Spiers. Architecture of Greece and Rome. London. 1905. F. Noack. Die Baukunst des Altertums. Berlin. 1913. A. Milchhöfer. Die Anfange der Kunst in Griechenland. Leipzig. 1883. W. Helbig. Das homerische Epos aus den Denkmalern erliiutert. Leipzig. 1892. C. Schuchhardt. Schliemanns Ausgrabungen im Lichte der heutigen Wissenschaft. Leipzig. 1893. Guhl und Koner. Leben der Griechen und Römer. Berlin. 1893. G. Perrot & Ch. Chipiez. Histoire de l'art dans 1'antiquité. VI. La Grèce primitive. L'art Mycénien. Paris. 1894. D. Joseph. Die Palaste des homerischen Epos. Berlin. 1895. W. Helbig. La question mycénienne. Paris. 1896. H. R. Hall. The oldest civilisation of Greece. London. 1901. W. Ridgeway. The early age of Greece. London 1901. F. Noack. Homerische Palaste. Leipzig. 1903. D. Fimmen. Zeit und Dauer der kretisch-mykenischen Kultur. Leipzig. 1909. R. von Lichtenberg. Haus, Dorf, Stadt, eine Entwicklungsgeschichte des antiken Stadtebildes. Leipzig 1909. R. Dussaud. Les civilisations préhelléniques dans le bassin de la mer Egée. Paris. 1910. R. von Lichtenberg. Die agaische Kultur. Leipzig. 1911. Baumgarten, Poland und Wagner. Die hellenische Kultur. Leipzig. 1913. E. Wflrz. Der Ursprung der kretisch-mykenischen Saule. München 1913. H. B. Cotterill. Ancient Greece. London. 1913. H. B. Cotterill. Oud-Hellas. Zutphen. 1914. H. R. Hall. Aegean archaeology. London. 1914. The Annual of the British School at Athens. Mittheilungen d. Kaiserl. deutschen Arch. Instituts. Athen—Rom. Bulletin de correspondance hellénique. 255 zangen, de Ilias en de Odyssee, die, in den vorm waarin wij ze bezitten, dagteekenen uit de 8»te eeuw vóór onze jaartelling, toen Griekenland stond bij bet begin van zijn historisch bestaan. De daarin medegedeelde bijzonderheden werden, hoe levenswaar en aanschouwelijk ook, echter toch beschouwd als te zijn ontsproten aan de verbeeldingskracht van een dichterlijk brein, wijl zij niet beantwoordden aan de historische voorstelling die zich gevormd had. De homerische samenleving werd door de vondsten tastbare werkelijkheid. Uit het rijk der fabelen betrad zij dat der geschiedenis. Wij weten omtrent haar nu meer dan de Grieken der oudheid. In de duisternis van Griekenlands oertijd zien wij licht. De gestalten der legende werden vleesch en bloed. De rijke kunstnijverheid door Homerus beschreven, de stralende paleizen zijner helden, hunne gedreven en ingelegde wapens, hunne kostbare bekers, zijn niet meer scheppingen der fantasie. Wij onderscheiden de waarheid op den bodem der overlevering en speuren de wortels na der grieksche kunst. De vondsten onthulden een steeds vollediger kennis der vóór-helleensche samenleving. Zij groeiden tot een afgerond geheel. Tusschen de aanvankelijk op zich zelf staande vondsten van lokaal belang werd een band gelegd. Deze werden onderdeelen in de ontwikkeling van een geheel, dat geleidelijk werd opgebouwd. Het gebied werd geografisch en chronologisch steeds omvangrijker. Alles wijstop een gemeenschappelijke beschaving en kunst die eigen waren aan de kusten en eilanden der aegaeische zee. Reeds uit de namen die haar achtereenvolgens werden toegekend, blijkt hoe de lokale beteekenis in eene meer algemeene overging. Aanvankelijk stond dit tijdperk bekend als het mykeensche, omdat te Mykenae, in Agamemnon's burcht, de eerste belangrijke vondsten gedaan werden die hooge kunstwaarde bezaten: gedreven gouden sieradiën, aarden vaatwerk. Maar sedert verplaatsten de ontgravingen op Kreta (sinds 1899) het zwaartepunt der vóór-helleensche kunst. De vondsten op de eilanden Thera, Amorgos, Rhodos, Cypros en Melos gaven aanleiding eene eiland-kuituur te onderscheiden. Maar zoowel deze, als de kretenzer en de mykeensche kunst zijn tenslotte onderdeelen gebleken van een veel omvattender, welke de aegaeische gedoopt werd. Zij valt in hoofdzaak samen met het bronzen tijdperk, maar gaat in hare vroegste uitingen terug tot het steenen tijdperk. Reikte veertig jaar geleden de geschiedenis der grieksche beschaving terug tot de 7de eeuw voor onze jaartelling (de eerste Olympiade, in 776 voor Chr.), thans is de wetenschap doorgedrongen tot de 30ste. Drie ontwikkelingsfazen kunnen in het lange tijdsverloop van den griékschen vóór-tijd worden onderscheiden: de vroeg-aegaeïsche, van het eerste begin tot omstreeks 2Ó00 v. Chr., een tijdvak van tien eeuwen; de middel-aegaeïsche die de vijf volgende eeuwen van 2000—1500 v. Chr. omvat en die, wijl tot haar de kretenzer paleizen behooren, naar den koning Minos ook de minoïsche heet; eindelijk de laat-aegaeïsche of mykeensche, die aan Homerus' epos, tot achtergrond dient. De superioriteit der vóór-helleensche kunst moet reeds vroegtijdig erkend zijn. Naar alle zijden immers gingen hare vertakkingen uit. De voortbrengselen uit dit tijdperk werden heinde en ver verspreid, in Azië en Egypte. Tot het uiterste oosten, in China zelfs, werden verwante kunstwerken aangetroffen. En in het westen stond vooral ook de etruskische beschaving sterk onder aegaeïschen invloed. De aegaeische beschaving is die van het arisch ras. Haar oorsprong wijst op samenhang met midden-Europa. Zij staat naast en — ondanks menig punt van aanraking — ook tegenover de gelijktijdige egyptisch-hamietische, de vóór-aziatisch- semietische en de klein-aziatisch-hethietische. In welke mate echter hare kunst onder uitheemschen invloed stond, blijkt uit Homerus. De kunstwerken die deze bewondert zijn — zoo hij hen geen goddelijken oorsprong toekent en Hephaistos als den schepper roemt — door vreemde kunstenaars vervaardigd. Phenicië speelt daarbij zijn rol als bemiddelaar. Oostersch was de veelkleurigheid, met name ook de overdaad van edele metalen. In Homerus' beschrijving straalt het paleis van Alkinoüs met den glans van zon of maan; de dorpel is van brons, de deur van goud met zilveren posten en gouden greep. Intusschen waren de aegaeische beschaving en kunst niet die der ingeboren bevolking. Door Homerus en op zijn voetspoor door de latere grieksche geschiedschrijvers, worden de oudste bewoners van Griekenland Pelasgen genoemd. Aan hen werden toegéschreven de vóór-historische burchten, wier stichting den Grieken- 256 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. raadselachtig was. Deze waren echter de bolwerken van een overheerschend geslacht, de Achaeërs, dat in den grijzen voortijd het land regeerde. De aard dezer samenleving spreekt duidelijk uit de bouwwerken: sterke burchten, die aan de vorsten tot steunpunten van hun gezag dienden. De rijke kunst met haar oosterschen tint, wier overblijfselen te Tiryns, te Mykenae bewaard bleven, bloeide alleen aan de hoven dezer vreemde heerschers. Aan de overgeleverde volkskunst herinneren waarschijnlijk de, naar de vindplaats — de necropolis buiten de Dipylon-poort te Athene — gedoopte Dipylon-vazen met haar doorgaans streng geometrische versiering. Als de meest kenmerkende der vóór-helleensche bouwwerken werden van ouds beschouwd de muren der burchten. Reusachtige rotsblokken zijn tot buitengewoon zware muren op elkander gestapeld. De techniek is sterk uiteenloopend, wijst op verschillende tijdperken van oorsprong en verraadt zelfs zeer aanmerkelijke vorderingen in de konstruktie. Zoo vindt men nog werken van het meest primitieve karakter: de steenen zijn geheel in den ruwen toestand opeengestapeld zooals ze uit de groef komen, terwijl de gapende voegen met kleine steenbrokken zijn aange¬ vuld. (Tiryns. Afb. 229). Als mortel diende leem die evenwel in verloop van tijd is weggespoeld of verstoven. Bij andere is niet alleen het muurvlak effen bewerkt, maar zijn ook de steenen in een beter veelhoekig verband gebracht (Mykenae. Afb. 230). Aan den homerischen burchtmuur te Troja zijn zelfs de voegen soms nauwelijks zichtbaar. Eindelijk worden ook muurwerken aangetroffen, die uit regelmatig behakte steenen in horizontale lagen zijn opgetrokken (Leeuwenpoort, Mykenae). Deze zoogen. pelasgische muren zijn gedeeltelijk zoo monsterachtig van aanzien, dat ze door de Hellenen aan het mythische volk der Cyclopen werden toegeschreven. Vandaar dan ook, dat het veelhoekige steenverband, bij hunne samenstelling bij voorkeur in acht genomen, ook heden nog den naam draagt van cyclopisch verband. Het meer of minder primitieve voorkomen staat intusschen niet noodzakelijk met den ouderdom in verband. Immers de jongste der burchten, Tiryns, vertoont de ruwste bewerking. Bij de samenstelling werd op ruime schaal hout toegepast, zoowel voor de hoofd-, als voor de hulpkonstrukties. Dit is oorzaak dat de bouwvallen geene overblijfselen bevatten van vele belangrijke onderdeelen van den bouw, en wij met name ten aanzien van zijne over¬ dekking nog op vermoedens zijn aangewezen. In de muren werd van hout voor verankering gebruik gemaakt. Wanneer zij — gelijk regel was bij de gebouwen — uit ongebakken steen bestonden, werden ter gelijkmatige verdeeling van den druk op gezette afstanden houten regels ter dikte van een steenlaag ingelaten. Bovendien werden de dagzijden der openingen beschermd door een rij van overeindstaande zware planken. (Afb. 231). De uiterste staken daarbij eenigszins buiten het muurvlak uit, welke oplossing waarschijnlijk niet vreemd is aan den vorm der ante van den lateren griekschen tempel. De vrije steunpunten waren doorgaans van hout. Hun vorm is bewaard gebleven op wand- en vaasschilderingen» op het reliëf boven de Leeuwenpoort te Afb. 229. Muur van Tiryns. Afb. 230. Muur van Mykenae. Afb. 231. burcht van Ante aan het Megaron Troja II. (n. Guhl und op den Koner). DB AEGAEISCHE BOUWKUNST. 257 Mykenae en uit enkele fragmenten der steenen zuilen bij den ingang tot het groote koepelgraf, de zoogen. Schatkamer van Atreus, aldaar. De zuilschacht vertoont den vorm van een, met het breede einde naar boven gerichten, afgeknotten kegel. Zij is bij wijze van kapiteel bekroond door een plat draagstuk, ten einde nog beter den last der architraafbalken over te nemen. Daar de schacht zelf op een eenvoudig basement is opgesteld, vertoont de zuil dus reeds vroegtijdig hare drie onderdeelen. De ruime toepassing van hout sluit echter niet uit dat de steenbouw tot groote hoogte was ontwikkeld. Hiervan getuigt niet alleen de bouw der burchten en paleizen, maar vooral die der koepelgraven. Al komt welfbouw in eigenlijken zin daarbij weliswaar niet voor, toch werpt de bouw van een schijngewelf van 15 M. spanning uit overgekraagde horizontale steenlagen, gelijk dat boven de zoogen. Schatkamer van Atreus, een merkwaardig licht op de technische vaardigheid. Niet minder geschiedt zulks door de geweldige burchtmuren, en de verwerking van steenblokken, als de bovendorpel van den toegang tot de zooevengenoemde Schatkamer van Atreus (die, bijkans 9 M. lang, 5 M. breed en 1 M. hoog, een geschat gewicht van 120.000 K.G. bezit) of de, uit één blok gevormde badkamervloer te Tiryns. Ook poorten en deuren wérden, door overkraging geleidelijk overdekt. (Afb. 232). Bij de Leeuwenpoort en de schatkamer van Atreus te Mykenae was aldus een ontlastingsdriehoek boven de architraafbalk gevormd, die door een steenen plaat met reliëf werd gesloten. De naar boven versmalde vorm der openingen bleef in de latere grieksche kunst in geïdealiseerden vorm behouden. Achter hunne onbehouwen muren vertoonden de paleizen een onverwachten rijkdom, en ook was aan vele eischen van het gerief voldaan. Bij de waardeering van de artistieke en technische ontwikkeling mag evenwel zelfs in de verte niet de maatstaf der gelijktijdige egyptische bouwkunst worden aangelegd. De oudste huisvorm is vastgelegd in eenige aschurnen. Een ronde is te Amorgos, een vierkante op het eiland Melos gevonden. Ook enkele érondslaéen van ronde of ovale primitieve woningen uit den oudsten tijd Afb' 232> Poort te Missolunghi. zijn ontdekt. Na 2000 voor Chr. wordt de grondvorm der huizen rechthoekig. Het oer-element van den aegaeïschen paleisbouw was het megaron, de groote zaal uit Homerus' beschrijvingen. Dit bestond uit een bouwwerk van langwerpigen grondvorm. In de oudste voorbeelden (Troja II) was deze het meest gerekt, in de jongere wordt hij meer in de breedte ontwikkeld. «(Tiryns). Het gebouw was doorgaans in tweeën verdeeld: een voorhal met gesloten zijwanden en open voorzijde (die te Troja II niet was onderverdeeld, te Tiryns echter door twee zuilen en te Phaestos door ééne middenzuil was onderverdeeld) en de eigenlijke zaal. Het middelpunt van deze Was, behalve in de kretenzer paleizen, ingenomen door het eeuwig brandende, heilige haardvuur. Rook en roet zwartten wanden en zoldering. Bij Homerus heette deze ruimte dan ook het melathron of zwarte vertrek. Tusschen voorhal en zaal bevond zich bij de jongere voorbeelden van het megaron-type nog een ondiepe galerij die, naar de voorhal toe, smalle tusschen-steunpunten vertoonde, maar van de zaal gescheiden was door een muur met eene of twee doorgangen, welke door vleugeldeuren konden worden gesloten. Het ligt voor de hand dat in dezen vorm van bouwwerk met reden de onmiddellijke voorlooper is gezien van den griekschen tempel en wel in het bijzonder van diens eenvoudigsten aanleg, de antentempel. Immers, daar in de voorstelling der Grieken de tempel inderdaad was de woning der godheid, zal daarvoor de grootste en fraaiste vorm, van woning, de hoofdzaal van het vorstelijk paleis als voorbeeld zijn gekozen. In meer dan één opzicht verspreidden de vondsten echter nog geen licht. Over zóó belangrijke onderdeelen als vorm en samenstelling van dak en zoldering, moet op gissingen worden afgegaan. Bouwstijlen. 17 258 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Waarschijnlijk bezat in den oudsten tijd het megaron nog niet een zadeldak, maar een vlak, door een leemlaag bedekt terras, dat naar den trant van zuidelijke landen ook ter bewoning werd gebruikt. Zoo had, volgens de Odyssee, het huis der toovenares Circe een plat dak waarop de bewoners sliepen. Intusschen is door Prof. Ridgeway op grond der homerische gezangen de stelling verkondigd dat tegelijkertijd ook het zadeldak in zwang was en wel in noordelijker gedeelten des lands, waar de weersgesteldheid het platte dak der zuidelijke streken niet gedoogde. Zoldering en dak waren van hout samengesteld, wellicht uit vlak naast elkander liggende ronde sparren, zooals — in steen nagevolgd — ook worden aangetroffen in de egyptische mastaba's. Eene aanwijzing daarvan geeft de Leeuwenpoort te Mykenae: op het zuilkapiteel van het reliëf zijn zichtbaar de ronde koppen der sparren. Had de te overdekken ruimte te groote spanning om in eens te worden overbrugd, *zooals in de megarons te Mykenae en Tiryns, dan werd een viertal steunpunten opgericht, die de hoofdbalken der zoldering schraagden. Van deze steunpunten zelf bleven weliswaar geen overblijfselen bewaard, maar de basementen, in den vorm van ronde steenen schijven, wijzen op hare aanwezigheid. Het licht moet van boven zijn ingevallen. Vensteropeningen zijn immers in dë wanden niet aangetroffen. Uit vergelijking met den dorischen tempel, die naar alle waarschijnlijkheid een ontwikkelingsvorm is van het megaron der aegaeische burchten, zijn eenige aanwijzingen afgeleid, die groote kans.van juistheid bezitten. Volgens deze zouden de balken der zoldering op de muren gerust hebben. De vakken tusschen de balken werden niet aangemetseld, maar bleven open en boden voldoende gelegenheid voor lichtinval en luchtverversching. Aangezien bij de voorhal hierin reeds voorzien was door de open frontzijde, werden daar de vakken tusschen de balken gesloten met versierde platen. Deze vormden een fries waarvan niet alleen op authentieke afbeeldingen voorbeelden bewaard bleven maar, te Tiryns, ook fragmenten zijn teruggevonden. Deze samenstelling leeft aan den dorischen tempel voort in de rij der afwisselende metopen en triglyphen. Voor nog eene andere eigenaardigheid van het dorische hoofdgestel is een verklaring gezocht uit de dak-samenstelling van het vóór-helleensche megaron. De balken werden daar vereenigd door een ligger die er door middel van houten nagels aan werd bevestigd. Deze nu werden door de kracht der overlevering bij den lateren tempelbouw in steen nagebootst en dienden als siermotieven, onder den naam van druppels. De aegaeische bouwkunst is uitsluitend wereldlijk. Hare voornaamste gedenkteekenen zijn de woonverblijven der achaeïsche dynastiën. Op het grieksche vasteland — niet op Kreta, waar blijkbaar een rustiger toestand heerschte — waren de paleizen tevens de bolwerken der vorstelijke macht, zwaar versterkt naar den eisch der toenmalige krijgskunde en hoog gelegen. De bevolking woonde aan den voet. Eene uitzondering hierop maakte het twee-vleugelige paleis te Arne in Boeotië dat met de bij behooren de stad gelegen was op een eiland van het voormalige Kopaïs-meer. Hoewel paleis en stad aan deze ligging reeds een natuurlijke sterkte ontleenden, waren zij te zamen door een ringmuur (die deels tot 3 M. hoogte bewaard bleef) verbonden tot de grootste mykeensche vesting, die wij kennen. Doet de vereeniging van burcht en paleis tot zekere hoogte denken aan oostersche toestanden, toch gaat de aanleg van een geheel ander architektonisch en maatschappelijk beginsel uit. Immers, daar zijn de paleizen, uitsluitend bestemd voor den vorst en zijne omgeving, gegroepeerd om binnenhoven, die rondom door gebouwen zijn omsloten. Hier openen zij zich naar voorpleinen, waarop in oorlogsnood ook de bevolking een wijkplaats vond. Aan een eersten hof zijn de stallen, magazijnen en vertrekken voor de burchtwacht gelegen. Uit den tweeden buitenhof betreedt men het groote megaron, de troon- en ontvangzaal. De ruimten voor het eigenlijke familie-leven, met de woning der vrouwen, is meer achterwaarts en afzonderlijk gelegen. De stichtingstijden van den oudsten en den jongsten der belangrijkste paleisbouwvallen, Troja II en Tiryns, liggen zeven eeuwen uiteen, zonder dat het beginsel van den aanleg in het tusschen gelegen tijdsverloop verandering onderging. Naar tijdsorde gerangschikt is de volgorde der voornaamste aegaeische bouw- 259 vallen: de eerste en tweede laag van Orchomenos, het ovale huis te Sitia op Kreta, de burcht Troja II, de paleizen te Knosos, Phaestos en Hagia Triada op Kreta, de burchten te Arne, Mykenae, Tiryns en het homerische Troja VI. De oude twist-vraag waar Homerus' Troja, de legendarische burcht van den rampzaligen koning Priamus, gelegen was, werd door Heinrich Schliemann's iniatief opgelost. 1) In 1870 begon hij de ontgraving van den heuvel van Hissarlik, die aan de klein-aziatische kust oprees uit de vlakte van den Skamander. Zijn top was bedekt door de bouwvallen der acropolis van de grieksche en romeinsche stad Jlion. Schliemann mocht echter de ontdekking der homerische stad niet beleven. Deze werd eerst in 1890, het jaar van zijn overlijden, door Dörpfeld ontgraven. Zij was bij de^ vorige ontgravingen onder het puin verborgen gebleven. De bouwvallen welke Schliemann zelf voor die van Troja hield, waren inderdaad die van een veel ouderen burcht. De heuvel van Hissarlik, oorspronkelijk 35 M. hoog, was een tiental meters opgehoogd door het puin van negen steden en dorpen, die in den loop der eeuwen terzelfder plaatse, de eene op de bouwvallen haar voorgansters, achtereenvolgens waren gebouwd. (Daar in enkele dezer vestigingen echter meerdere bouwperioden kunnen worden onderscheiden, zijn in het geheel niet minder dan dertien lagen aanwezig). De onderste, nog tot het steenén tijdperk behoorend, dagteekent misschien uit 3000—2500 v. Chr. en is gelijktijdig met de oudste in Egypte, te Nagada en Abydos gevonden overblijfselen. De tweede stad van onder afgerekend, waarin Schliemann Troja meende te zien, stamt uit 2500—2000 v. Chr. Daarop volgden eerst drie vóór-historische dorpen, en vervolgens de 6e laag uit 1500—1000 met het homerische Troja welks val en verwoesting in 1184 wordt gesteld, in den tijd dus dat in Egypte Ramses III regeerde. De 7de laag bestaat uit twee vóór-grieksche vestigingen, de 8ste is het grieksche en de 9de het romeinsche Ilion. Van deze achtervolgende steden zijn Troja II en Troja VI de meest belangrijke. Dat deze zesde laag, en niet de tweede, het historische Troja is, mag worden afgeleid uit de overeenkomst der daarin aangetroffen overblijfselen van kunstnijver¬ heid, met name aardewerk, met die van zuiver mykeensch type. Troja II is een burcht van onregelmatig rond grondvlak, 540 M. in omtrek. (Afb. 233). Hij is gevat binnen zware muren van ongebakken steen op een voet, welke uit zware breuksteenblokken met flauw talud is opgetrokken. Eenige deels buiten den muur voorspringende poorten, waartoe breede, met steenen platen geplaveide wegen toegang geven, leiden in de stad. Het in het middelpunt van den aanleg gelegen paleis werd bereikt door een tweede poort. Het bestaat uit een megaron en een daarnaast gelegen gerekt bouwwerk met drie afdeelingen, waarin de woning der vrouwen is vermoed. Dat stad en paleis door een geweldigen brand te gronde gericht zijn, blijkt uit de overblijfselen van verkoold hout en uit de sintering der klei-steenen, welke zich in de buurt der 1) H. Schliemann. Trojanische Altertümer. Leipzig. 1874. H. Schliemann. IUoj. Leipzig. 1881. H. Schliemann. Troja. Leipzig. 1883. H. Schliemann. Ilios, vüle et pays des Troyens. Paris. 1885. W. Dörpfeld. Troia und Ilion. Athen 1903. Afb. 233. Troja II en VI. (n. Luckenbach. Kunst und Geschichte.) 260 houten muurverankeringen en poortbekleedingen bevonden. In de bouwvallen van deze stad werden door Schliemann de kunstig bewerkte gouden sieradiën gevonden, die ten onrechte als de „Schat van Priamus" bekend staan. Het homerische Troja, Troja VI, verraadt eene hoogere mate van technische kennis. De stad, die veel grooter is dan Troja II en een oppervlak van 2 H.A. beslaat, is concentrisch en terrasvormig op den heuvel aangelegd. Haar omringt een met torens versterkte muur. Over een lengte van ongeveer 300 M. bleef deze, deels enkele meters hoog, in stand. Het loodrechte onderdeel is als te Troja II op een voet met talud opgetrokken. Echter niet, als daar, van ongebakken kleisteen, maar, deels zelfs in uitermate zorgvuldige uitvoering, ter halver dikte uit behakte natuursteenblokken in veelhoekig verband. De vernuftige aanleg der poorten wijst eveneens op vooruitgang der versterkings-bouwkunst. Drie groote waterputten, die in de rotsen zijn uitgehouwen, werden ontdekt. Van de gebouwen echter is weinig overgebleven omdat in romeinschen tijd de bergtop is afgegraven ten einde met het puin een terras te vormen. Nadat Schliemann in 1871 het onderzoek te Troja begon, zette hij dit voort op den Peloponnesus in 1874, eerst, afgaande op de beschrijvingen van Pausanius, te Mykenae, vervolgens in 1880 te Orchomenos en in 1884 te Tiryns. Zijn wérk is te Troja voltooid onder leiding van Dörpfeld, terwijl voorts Tsuntas te Mykenae, Bulle te Orchomenos, Keramopoulos te Thebe en Dörpfeld te Pylos, waar de burcht van Nestor gelegen was, arbeidden. Ook op andere plaatsen zijn belangrijke vondsten uit het mykeensche tijdperk ontdekt; zoo te Vaphio bij Sparta, een grafgewelf waarin een tweetal gouden bekers van zeldzame schoonheid zijn gevonden, te Dimini, te Menidi, te Salamis en op Aegina. Ook te Olympia en te Athene gaan de oudste lagen tot den mykeenschen tijd terug. Op den acropolis te Athene en te Thebe zijn de sporen van paleizen uit dien tijd gevonden. De eilanden Leukas en Ithaka maken elkander den roem strijdig het vaderland van Odysseus te zijn geweest. De nederlandsche ontgravingen te Argos door Dr. C. W. Vollgraff te Argos in 1906 leidden tot belangrijke vondsten zoowel uit het vóór-mykeensche als uit het mykeensche tijdvak: een voor-historische burcht met vier machtige torens, een reusachtigen regenput op den Aspis-heuvel. een jonger paleis op een iets lager gelegen terras, mykeensche koepelgraven. Dr. Vollgraff ontdekte ook te Skala eene mykeensche necropolis. Het zwaartepunt der aegaeische kunst bleek echter op Kreta te zijn gelegen, waar sinds 1899 te Knosos, de hoofdstad van den legendarischen koning Minos — waarschijnlijk beteekent evenwel het woord Minos niet een naam, maar duidt het, evènals Pharao, een waardigheid aan — onder leiding van den engelschen geleerde Arthur Evans de eerste ontgravingen werden ondernomen. 1) Hij werd door meerderen gevolgd. Atkinson, Bosanquet en Dawkins groeven te Philakopoi, Praisos, Palaekastro, Mackensie te Knosos, Halbherr, Pernier, Paribeni en Savigoni te Phaestos en Hagia Triada, de Amerikanen Boyd en Seager te Goernia, en op de bijgelegen eilanden Mochlos en Psyra. De som van hun arbeid heeft tot een uitkomst van onverwaëhte beteekenis geleid, die de onderzoekingen omtrent de vóór-helleensche kunst bekroonde. Knosos aan de noord- en Phaestos aan de zuidkust van Kreta treden op den voorgrond door de daar ontgraven bouwvallen van omvangrijke paleizen. In tegenstelling tot de zwaar versterkte burchten van het grieksche vasteland, die aan de achaeïsche vorsten als steunpunten van hun gezag dienden, zijn de ' 1) A. J. Evans. Knossos. The Palace Annual of the British School at Atheus VI, VII, VIII. London. 1899—1902. R. M. Burrows. Discoveries in Crete. London. 1907. A. Mosso. Palaces of Crete. London 1907. P. M. J. Lagrange. La Crête ancienne. Paris. 1908. Hawes, Williams, Seager and Hall. Gournia, Vasiliki and other prehistorie sites on the Isthmus of Hierapetra. (Crete) Philadelphia. 1908. F. Noack. Ovalhaus und Palast in Kreta. Leipzig. 1908. C. H. en H. Hawes. Crete, the forerunner of Greece. London and New-York. 1909. 261 vorstelijke verblijven op Kreta open, onbeschermde lustsloten. Zij zijn gebouwd tegen flauwe heuvelhellingen, niet op den top van rotsen. Hun aanleg ondervindt daarvan den weeromstuit. Op Kreta, te Knosos en te Phaestos treffen wij niet aan een gedrongen en zich naar het onregelmatig beloop der rotsen schikkenden plattegrond, maar een ruimen, regelmatigen en monumentalen aanleg, met gangen, voorhallen, breede trappen en portalen. De bouw tegen de heuvelhelling leidde daarbij tot den aanleg van meerdere, door steenen trappen verbonden verdiepingen, te Knosos vier in aantal. De bouwvallen, hoe geschonden ook, bevatten belangwekkende aanwijzigingen. Knosos genoot reeds in de oudheid grooten roem. Daar stond het schrikwekkend labyrint, dat volgens de sage door den kunstenaar en uitvinder Daedalus was ontworpen. Twee paleizen zijn te Knosos ontgraven. Het kleinere staat bekend als de vorstelijke villa, maar wellicht is het grootere uit de 17de eeuw voor Christus, identiek met het labyrint. Hoewel het paleis te Phaestos, uit de 16de eeuw (evenals dat te Hagia Triada), in omvang en bouwkundige beteekenis niet ten achterstond, is dat te Knosos voor de kennis der oudste kretenzer bouwkunst van het grootste belang. Het paleis van Knosos omvat een bouwtijd van duizend jaren. In de oudste laag zijn de grondslagen der meest primitieve woningen teruggevonden met ronde of ovale vertrekken en uit ruwe steenblokken gestapeld. Omstreeks 2000 voor onze jaar' telling werd met den bouw van het paleis begonnen, maar de thans ontgraven bouwvallen zijn die van een herbouw uit omstreeks 1600. Een ruim plein scheidde stad en paleis. Aan deze zijde bevinden zich twee, elkander onder een zichtbare hoek ontmoetende, breede trappen, de eene 10, de andere 16,5 M. breed. In verband met de omstandigheid dat eene dezer trappen doodloopt tegen een muur, is de veronderstelling geopperd' dat zij bij tooneelvoorstellingen of feesten op het voorliggende plein als amphitheater diende. In tegenstelling tot den omvang van het geheel staat dat — evenals in de oostersche paleizen — de zalen en vertrekken op zichzelf beschouwd, slechts bescheiden afmetingen bezitten. Zij zijn gegroepeerd rond een binnenplein van 52 bij 25 M. Het meest wordt de aandacht getrokken door eenige zalen van het megaron-type, waarvan de zoogen. „Zaal der dubbele bijlen" in verband met de aangrenzende binnenplaats en trappenhuis, het belangwekkendste is. (Afb. 234). De aanleg wijkt af van die te Trniü Xirvne f>n Mvlrenne ***Hd De voorhal, die door een zuilenhal wordt voorafgegaan, is aan twee zijden open en de zaal zelf is door een tweetal zuilen verdeeld in een vierkant vóór- en een ondiep achtergedeelte. Dit laatste was niet overdekt en de vloer was iets verlaagd. De reden daarvan is niet opgehelderd, maar, hoewel de afwezigheid van water-toeen afvoer een beletsel schijnt, is gedacht aan de voor de hand liggende bestemming tot badkamer. Een dergelijke aanleé. waarbii het achterste gedeelte der zaal verlicht wordt uit eene door meerdere verdiepingen opgaande binnenplaats, wordt ook in andere kretenzer-paleizen aangetroffen. Eene bijzondere merkwaardigheid van het paleis te Knosos zijn de vele en groote voorraadsruimten. In lange rijen staan daar nog de fraai bewerkte, manshooge Afb. 234. Knosos. De Zaal van de Dubbele bijlen, (n. von Lichtenberg.) 262 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. aarden vaten — pithos genaamd — opgesteld, die bestemd waren de voorraden van levensmiddelen te bergen. Ook voor de veilige bewaring van schatten was zorggedragen. Daartoe immers dienden vermoedelijk de bewaarplaatsen met dubbelen bodem, die in de vloeren van enkele gangen en vertrekken waren ingelaten. Dit mag als aanwijzing gelden dat in het paleis groote schatten waren bijeengebracht. Kenmerkend is de verdeeling der wanden door middel van ondiepe nissen. In de zoogenaamde troonzaal — die haar naam dankt aan een steenen zetel met hoogen rug, navolging van houtkonstruktie — loopen steenen zitbanken langs de wanden. Vermoed is dat deze zaal inderdaad als bad diende. Over het waarschijnlijk uiterlijk dezer paleizen geven uitsluitsel enkele wandschilderingen en meerdere afbeeldingen op tegels, die waarschijnlijk vroeger deel uitmaakten van een mozaiek, dat een stad met hare omgeving voorstelde. De daarop voorkomende huizen tellen twee of drie verdiepingen. Zij zijn symmetrisch. De afdekking is vlak, maar soms vertoont de middenpartij der gevels eene vierkante verhooging. Rechthoekige venster- en deuropeningen doorbreken de muren. Dat deze op de afbeeldingen gestreept zijn, kan er op duiden, dat dezelfde bouwwijze werd toegepast, wier sporen in Troja II zijn teruggevonden en waarbij de uit gebakken steen opgetrokken wanden op regelmatige afstanden door ingelaten houten balken waren versterkt. De ontgraven bouwvallen der kretenzer paleizen, wezen echter, evenals het bestaan van een uitgebreid stelsel van waterleiding en afvoer, op eene hoogere technische ontwikkeling. De muren van het paleis te Knosos bestonden uit een buiten- en binnenwand, die onderling door eene houten verankering verbonden waren. De tusschenruimte was opgevuld met aarde en breuksteen. De gevonden fragmenten maken een uitvoeriger voorstelling mogelijk van het inwendige der paleizen. Groote rijkdom was daarbij tentoongespreid, niet alleen door den veelkleurigen wandtooi, waarbij op groote schaal werd gebruik gemaakt van bekleeding met gepolijst alabast — dat in dunne platen van 1 tot 2 M2. oppervlak tegen de sokkels der vertrekken werd aangebracht — en van wandschilderingen. Maar niet minder werd de luister verhoogd door de voortbrengselen eener hoogstaande kunstnijverheid, vooral op keramisch gebied. Groote beelden zijn echter niet gevonden, wel kleine reliëfs. Dat bij de versiering godsdienstige zinnebeelden op den voorgrond traden — vooral de heilige dubbele bijl (labrys), het kretisch zinnebeeld van Zeus, en de stierhorens — wijst op de vereeniging van wereldlijk en geestelijk gezag inden vorst. De wandschilderingen zijn gedeeltelijk ornamenteel met rechtlijnige zigzag, schaakbord- en tand-motieven, met spiralen, heele en halve rozetten, gedeeltelijk figuratief, waarbij voorstellingen van treffende levenswaarheid, zooals de page op den wand van het paleis te Knosos of de dieren op het zoogen. Leliebosch-fresco te Hagia Triada. Een op Kreta veel voorkomend motief is bij schilder- en beeldhouwkunst ook eene over een stier springende persoon, waarbij de levendige en ingespannen actie van het lenige lichaam uitstekend is weergegeven. Deze wandschilderingen, vaak uitgevoerd op pleister-relief, moeten met hare frissche kleuren een uitermate rijken indruk gemaakt hebben boven de hooge alabasten wandbekleedingen. Uit Homerus weten wij hoe de vrouwen het kunstnaaldwèrk beoefenden. Helena borduurt tafereelen uit den trojaanschen strijd, die om harentwille ontbrand is. Zulke kunstwerken zullen ook op -Kreta de wanden der vertrekken opgeluisterd hebben. De kunstnijverheid muntte uit in de vervaardiging van drijfwerk in edel metaal, van gesneden steenen, maar vooral van aardewerk dat met verheven versiering en beschildering prijkt. Ook steenen vazen van grooten omvang dienden tot tooi der zalen. Uitermate merkwaardig is een kistdeksel of dambord dat te Knosos gevonden werd. Binnen een rozetten-rand van ivoor en goud, vertoont het een inlegwerk van albast en blauw email, met toepassing voorts van ivoor, bergkristal en lapis lazuli, goud en zilver. De kunstnijverheid stond klaarblijkelijk in hoog aanzien. Anders waren immers waarschijnlijk in het paleis te Knosos niet meerdere werkplaatsen, aanwezig geweest, bijv. eene slijperij van half-edelgesteenten, een schildersatelier, een aardewerkfabriek, de overblijfselen van een werkplaats waar beelden gesneden werden. DE AEGAEISCHE BOUWKUNST. 263 Ook eenige dorpen uit den aegaeïschen tijd van Kreta zijn ontgraven. Het belangrijkste daarvan is Goernia. Groote overeenkomst daarmede vertoonen die op de eilanden Psyra, Mochlos en Melos. De kleine woningen van Goernia waren in gesloten rijen gebouwd aan enge, kronkelende straten, die trapsgewijs tegen de berghelling opklommen. Praisos en Palaikastro waren daarentegen kleine steden, wier huizen het megaron-type vertoonen. Bouwvallen van tempels zijn daarentegen niet gevonden. Op grond van aanwijzingen is het waarschijnlijk dat tempels in den eigenlijken zin niet bestonden, maar dat de godheden in de gedaante van fetischen, boomen of steenen zuilen, vereerd werden in gewijde gebieden, waarin kleinere bouwwerken waren opgericht. Gevonden zijn — o.a. op gedreven gouden plaatjes — verschillende afbeeldingen van gebouwen die, blijkens religieuze zinnebeelden (o.a. de horens, die op de vereering van den stiergod wijzen) eene gewijde bestemming bezaten. Die bouwwerken vertoonen een aanleg van drie — alle vlak afgedekte — beuken, waarvan de middelste verhoogd is. Zij openen zich aan den voorgevel met open hallen, die elk door een, bovenwaarts verbreede, middenzuil worden verdeeld. Boven de zuilen loopt een fries, dat met blokornament of rozetten versierd is. De samenstelling was kennelijk van hout op een steenen voet. (Afb. 235). Eene huiskapel in het paleis te Knosos heeft geene bouwkunstige beteenis. Zij bestaat uit een klein rechthoekig vertrek, tegen welks achterwand op een verhooging van twee trappen zinnebeelden en kleine — zeer primitief bewerkte — afgodsbeelden waren opgesteld. Van geheel anderen aanleg zijn de burchten op den Peloponnesus. Die te Mykenae — het stamslot der Atriden, waar ook Agamemnon, de aanvoerder der Grieken voor Troja, zetelde — bekroont een heuvel van 280 M. hoogte, t) Uit bouwkundig oogpunt is zijn belangrijkste onderdeel de beroemde Leeu¬ wenpoort, die reeds door Pausanias als Afb. 235. Wandschildering in het paleis te Knosos. een werk der Cyclopen genoemd werd. (•»• Lagrange). De zware muren zijn deels van poly- gonaal verband, deels — zooals bij de poort — van vierkante behakte blokken. Boven de zware architraaf balk, een blok van 5 M. lengte en 1 M. dikte, is in den muur uitgespaard een ontlastingsdriehoek, die door een merkwaardig reliëf gevuld is. De beide, tegen het zuilvormig middenmotief opgerichte leeuwinnen, primitief, maar niettemin karakteristiek van uitvoering, wijzen op een oosterschen oorsprong, waar de leeuw inheemsch was. Wellicht is de zuil, die op een voetstuk — een altaar? — is opgericht, een fetisch onder wiens bescherming de burcht gesteld was en wiens afschrikwekkende kracht den vijand van zijne poorten moet weren. (Afb. 236). De thans ontbrekende koppen waren wellicht van brons. Binnen de burchtmuren, waar men verscheiden bouwvallen en uitgebreide fundamenten van andere gebouwen waarneemt, zijn door Schliemann in een diepte van 10 M. onder den tegenwoordigen beganen. grond zes groote graven met zeventien geraamten gevonden, omringd door, ja als het ware overdekt met eene menigte kunstwerken en kostbaarheden, waaraan de overvloedige hoeveelheid goud bijzonder opmerkelijk is. Tegen de onderstelling of veeleer stellige overtuiging van Dr. Schliemann, dat de geopende graven de lijken bevatten van Agamemnon, Kassandra, Eurymedon en van de overige lieden van het gevolg, dat met den vorst uit Troje was gekomen 1) H. Schliemann. Mykenae. Leipzig. 1877. 264 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. en met hem door de overspelige Klytaemnestra en haar minnaar Aegisthos werd vermoord, zijn bij voortgezet kritisch onderzoek hoe langer zoo meer bezwaren gerezen. De vondsten bevestigen door hun rijkdom aan edele metalen Homerus' aanduiding van Mykenae als de goudrijke stad. Naast gelaatsmaskers, kronen en diademen, als de voornaamste gouden voorwerpen, zijn in de eerste plaats te vermelden: platen tot bedekking van de borst, armbanden, oorhangers en haarspelden, vazen en bekers. De gouden maskers hadden vermoedelijk de bedoeling, de trekken der afgestorvenen, te bewaren. Voorts vond men kostbare wapens, op wier lemmet heftig bewogen jachttafereelen waren ingelegd, gouden en zilveren ringen met intagliowerk versierd, sommige met kostbare steenen bezet; gouden platen met planten-ornament, geometrische figuren en dierengestalten verrijkt; zilveren dierenkoppen; georneerde knoopjes en andere kleine voorwerpen van edel metaal, koper en brons. Eindelijk verdienen lanspunten van brons, pijl¬ spitsen van obsidiaan, potten en figuren van gebakken aarde en kralen van barnsteen vermelding. Uit bouwkunstig oogpunt is het merkwaardigst overblijfsel van het vóór-helleensche Mykenae het ondergrondsche gewelf dat als de Schatkamer of Thesauros van Atreus bekend staat. (Afb. 237). Dit is het grootste der negen koepelgraven aan den voet van den burchtheuvel. In hem leeft vermoedelijk nog de vorm der oude hutten voort. Een 6 M. breede, 35 M. lange ingraving (dromos), leidde naar de koepelruimte (tholos), van 15 M. doorsnede en 16 M. hoogte waarbij zich een vierkante kamer aansluit in welke de overledene werd bijgezet. De aarden heuvel op het koepelgewelf is kunstmatig opgeworpen. De grafkamer is daarentegen in de rots uitgehouwen. Het bouwwerk was oorspronkelijk op het rijkst versierd. De ingang was geflankeerd door twee half-zuilen van grijs blauw alabast, wier schacht is bedekt met, in reliëf bewerkte zigzag banden, welke met spiraalornement zijn gevuld. (Afb. 238). Het inwendige was, blijkens de dookgaten en sporen van groenspaan, naar alle waarschijnlijkheid boven de derde steenlaag van Afk in n„ x . o i_ *i onder, bekleed met bronzen platen. Frag- Atb. ai. JJe zoogenaamde schatkamer van ,v **"■" * *"e» Atreus te Mykenae. menten van een bronzen fnes vertoonen sporen van vergulding. De houten, in speunen draaiende deurvleugels waren waarschijnlijk met edel metaal of brons beslagen. Ook drempel en deurkozijn waren met bronzen platen overtrokken. Slechts weinig kleiner dan de Schatkamer van Atreus is het zoogen. graf van Klytaemnestra te Mykenae, waarin de oudste overblijfselen van een gecanelleerde zuil zijn aangetroffen. Soortgelijke koepelgraven zijn op vele andere plaatsen van Griekenland opgedolven. Zoo bijv. een drietal minder goed bewaarde bij den zetel van den ouden koning Nestor te Pylos, en een te Orchomenos 1), dat, naar Pausanias, de Schatkamer van Minyas genoemd is. Ook hier wijzen dookgaten en bronzen stiften nog op den vroegeren tooi met metalen platen. De acropolis van Tiryns, die van alle mykeensche burchten het volledigst ontgraven is, levert het beste voorbeeld van den typischen aanleg van het home- c s io ja. som 1 'I I ! ' I I L_ I 1) H. Schliemann. Orchomenos. Leipzig. 1881, 265 risch paleis. (Afb. 239 en 240) 1). Het was de zetel der Heracliden. Zijne muren, Afb. 238. Zuil en onderdeelen van de zoogen. Schatkamer van Atreus te Mykenae. die — gemiddeld 8 M. dik en 15 M. hoog — uit ruwe steenblokken in leem Afb. 239. Burcht te Tiryns. Afb. 240. Burcht te Tiryns. (n. Luckenbach. Kunst und Geschichte.) (n. Leonard). opgetrokken en door zware torens versterkt zijn, bekronen een vrijliggenden heuvel 1) H. Schliemann. Tiryns. Leipzig 1885. Tiryns. Athene. 1912. 266 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. van 300 M. lengte en 10 tot 20 M. hoogte. Zij zijn in hun archaïsch voorkomen het treffendst voorbeeld van den bouwtrant die door de Grieken der oudheid aan het mythisch volk der Cyclopen werd toegeschreven. Herodotus stelde de vestingwerken van Tiryns op een lijn met de pyramiden van Egypte. In hare massa zijn op twee plaatsen onderscheidenlijk vijf en zes kasematten of voorraadsruimten uitgespaard, die uitkomen op een gang, welke door een splitsbogig schijngewelf is overdekt. (Afb. 241). Een lange helling, door de burchtmuren en torens bestreken, geleidt door drie poorten heen, waarvan de derde, welke aan weerszijden met open zuilenhallen prijkt, meer het karakter van een praalpoort draagt, naar een voorplein. Hierbij sluit zich een binnenplein aan, dat door galerijen is omringd en waarop het altaar staat opgericht. Aan gene zijde verheft zich op de overblijfselen van oudere, vóórmykeensche gebouwen, het paleis. In hoofdzaak bestaat dit uit een viertal bouwwerken van het megaron-type, elk door een binnenhof voorafgegaan en bestaande uit een portiek en een zaal. Bij het grootste echter — de zoogen. mannenzaal — is tusschen de portiek (wier wanden met hout beschoten waren) en de zaal nog een ondiep vertrek gevoegd. De zaal zelve beslaat een oppervlak van 115 M3. en hare zoldering wordt gesteund door vier zuilen, die den haard omgaven. Een tweede bouwwerk van kleinere afmetingen staat als de vrouwenzaal bekend, andere als het vorstelijk slaapvertrek en de schatkamer, maar met zekerheid is de bestemming niet aan te geven. Een klein afzonderlijk gelegen vertrek, kan als badkamer, die in de homerische paleizen nooit ontbrak, gediend hebben. De vloer, die van een goot voorzien was, bestond uit één blok kalksteen van 3 bij 4 M. Hierop zou eertijds zijn geplaatst een terra-cotta badkuip, als waarvan te Tiryns fragmenten zijn teruggevonden. In tegenstelling tot Mykenae werden te Tiryns geene kunstwerken van edel metaal opgedolven. Trotseerden de vestingmuren de eeuwigheid, de woongebouwen daarentegen vertoonden den gebruikelijken vergankelijken bouw van ongebakken steen met gebruik van hout. Toch geven de overblijfselen niet alleen wat den aanleg, maar ook wat den tooi betreft, eene tastbare voorstelling van een der vele, door Ho'merus beschreven paleizen zijner helden, van Menelaüs, Alkinoüs of Odysseus. Van veelkleurige wand beschildering zijn de sporen teruggevonden. De kleuren waren, evenals die op de vazen, in hoofdzaak rood, geel en blauw, binnen zwarte omtrekken, op een witten en blauwen ondergrond. Violet en groen komen zelden voor. Figuren werden uitsluitend van op zij afgebeeld, de perspectivische voorstellingswijze was nog niet bekend. De zorgvuldig bewerkte stucvloeren waren door streepen in velden verdeeld, die blijkbaar met kleuren waren ingevuld. De stucsokkel der wanden vertoonde soms eene nabootsing van marmer. Van de wandversiering met al-tresco, d. L in de natte kalk uitgevoerde schilderwerken waren nog belangrijke fragmenten aanwezig, o. a. tegen den wand van het vrouwen-megaron. Het fraaiste daarvan is de voorstelling van een man die in geweldige actie over den rug van een reusachtigen, als razend voorthollenden stier springt. Van zuiver ornamenteelen aard is een palmetten-fries van alabast, ingelegd met blauw email, dat waarschijnlijk in de voorhal van het groote megaron tegen de balkkoppen der zoldering was aangebracht. (Afb. 242). Meetkundige patronen vertoonden de geijkte golflijnen en, tot een samenhangend netwerk vereenigde spiralen, gelijk die ook elders, o.a. te Orchomenos, werden DE AEGAEISCHE BOUWKUNST. 267 aangetroffen. (Afb. 243). Ditzelfde patroon komt ook op de muurschilderingen van egyptische graven herhaaldelijk voor. Na de achaeïsche overheersching brak voor Griekenland aan een tijdperk van ongeveer drie eeuwen, beginnende omstreeks 1100 en eindigend met de eerste # Olympiade, in 776 voor onze jaartelling. Deze tijd wordt het Duistere Tijdperk van Griekenlands verleden genoemd. Slechts weinig is er ons uit bekend. Het was een tijd van groote onrust en heftige beroering. Groote volksverhuizingen verplaatsten de bevolking. Dorische stammen drongen op uit het noorden, de Achaeërs voor zich uitdrijvend, die op hunne beurt weer anderen verdreven uit hunne woonplaatsen. Een deel der bevolking verliet den griekschen bodem en stichtte, vooral op de eilanden der Aegaeische Zee en langs de kusten van Klein-Azië volkplantingen. Het schijnt dat de oude mykeensche beschaving zich handhaafde. Overtroffen werd zij evenwel niet blijkens de gevonden overblijfselen uit het Duistere Tijdperk. De gedenkteekenen en kunstwerken, vooral uit aardewerk bestaand, uit dit tijdperk die, o.a. te Athene, in den Hera-tempel te Argos, te Delphi en te Olvmnia. on het eiland Thera. te Sparta (het voetstuk vdn het altaar van Artemis Orthia) werden gevonden, bleven echter in schoonheid achter bij die van het mykeensche tijdperk. Dit is afgesloten. Zijn kunst en beschaving zinken in het niet. Maar in die donkere tijden is eene nieuwe, onsterfelijke kunst in wording, welke de menschheid onder den ban harer zuivere schoonheid zou houden. Tweede Afdeeling. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. LAND EN VOLK. GRONDSLAGEN EN ALGEMEENE DENKBEELDEN. Het zuid-oostelijk schiereiland- van Europa, dat thans door de koninkrijken Griekenland en Bulgarije en door europeesch Turkije wordt ingenomen, is van alle Literatuur. De werken over de algemeene geschiedenis der bouwkunst. Pausanias. Nr. 37 en 38 der Langenscheidtschen Klassiker Bibl. Berlin. J. Winckelmann. Geschichte der Kunst des Altertums. Leipzig. 1764. C. Schnaase. Geschichte der Bildenden Künste bei den Alten. F. Reber. Kunstgeschichte des Altertums. Leipzig. 1871. G. Perrot et Ch. Chipiez. Histoire de l'art dans 1'antiquité. Paris. T. VII. La Grèce de 1'Epopée. La Grèce archaïque (Le temple). T. VIII. La Grèce archaïque. La sculpture. L. von Sybel. Weltgeschichte der Kunst im Altertum. Marburg. 1904. A. Michaelis. Ein Jahrhundert kunstarchaologischer Entdeckungen. Leipzig. 1908. L. Curtius. Die antike Kunst. Berlin. 1914. H. Brunn. Griechische Kunstgeschichte. München. 1893. W. Klein. Geschichte der griechischen Kunst. Leipzig. 1904. Afb. 243. Fragment der zoldering van het koepelgraf te Orchomenos. (n. Lübke-Semrau.) 268 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. landen van ons werelddeel voor de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid het eerst belangrijk geworden. Daar immers werd de bakermat gespreid van eene beschaving van onvergankelijke beteekenis, wier invloed niet, als die van de oostersche despotiën en van Egypte haar einde vond te gelijk met de staatkundige Percy Gardner. Grammar of greek Art. London 1905. Vitrivius. Tien boeken over Bouwkunst. Vertaald en toegelicht door J. H. A. Mialaret. Maastricht. 1914. A. Ghoisy. Vitruve. Paris 1909. F. Reber. Des Vitruvius zehn Bficher fiber Architektur. Berlin. 1865. J. Prestel. Zehn Bficher fiber Architektur des Marcus Vitrnvius Pollio. Straszburg. 1912. A. Birnbaum. Vitruvius und die griechische Architektur. Denkschr. der K. A. K. der Wiss. Wien. 1914. Stieglitz. Archaeologie der Baukunst der Griechen und Römer. Wien. 1801. A. Hirt. Geschichte der Baukunst bei den Alten Berlin. 1821. A. Hirth. Die Lehre der Gebauden bei den Griechen und Römern. Berlin. 1827. F. Reber. Geschichte der Baukunst im Altertum. J. Bfihlmann. Die Architektur des klassischen Altertums und der Renaissance. Esslingen. 1872. Monuments grecs. Paris. 1872—1897. Rayet. Monuments de l'art antique. Paris. 1884. V. Laloux. L'architecture grecque. Paris. 1888. J. Durm. Die Baukunst der Griechen (Handbuch der Architektur II. 1). Darmstadt. 1892. W. J. Anderson a.id R. Rhene Spiers. Architecture of Greece and Rome. London. 1907. A. Marquand. Greek architecture. New York. 1909. Ch. F. and G. A. Mitchell. Classic Architecture. London. J. Durm. Die Baukunst der Griechen. Leipzig. 1910. , F. Noack. Die Baukunst des Altertums. Berlin. 1910. J. Kohte. Die Baukunst des klassischen Altertums. Braunschweig. 1915. J. Durm. Konstruktive und polychrome Details der griechischen Baukunst. Zeitschr. für Bauwesen. 1879. H. d'Espouy. Fragments d'architecture antique d'apfès les relevés et restaurations des anciens pensionnaires de 1'académie de France a Rome. Paris. R. Phene Spiers. Classic ornament from Greece and Rome. London. J. Cromar Watt. Greek and Pompeian decorative Work. London. A. Furtwaengler. Masterpieces of greek sculpture. London. 1895. E. Gardner. Handbook of greek sculpture. London. 1896. M. Collignon. Histoire de la sculpture grecque. Paris. 1892—1897. H. Lechat. Sculpture attique avant Phidias. Paris. 1904. P. Girard. Peinture antique. Paris. J. P. Rossignol. Les métaux dans 1'antiquité. Paris. 1863. C. Zetzsche. Bronze und Eisen. Berlin. 1911. Guhl und Koner. Leben der Griechen und Römer. Berlin. 1893. A. Pierson. Hellas. Haarlem. 1896. Joubin. Epoque de Péricles. Paris. 1901. Baumgarten, Poland und Wagner. Die hellenische Kultur. Leipzig. 1913. Baumgarten, Poland und Wagner. Die hellenistisch-römische Kultur. Leipzig. 1913. E. Ziebarth. Kulturbilder aus griechischen Stadte. Leipzig. 1907. H. B. Cotterill. Oud-Hellas. Zutphen. 1914. V. Chapot, G. Colin, A. Croiset, J. Hatzfeld, A. Tardé, P. Fouquet, G. Leroux, A. Reinach, Th. Reinach. L'Hellénisation du monde antique. Paris. 1914. Annual of the British School of Athens. Journal of Hellenic Studies. Revue des études grecques. Bulletin de correspondance hellénique. Bibliothèque des Ecoles francaises d'Athéne et de Rome. Dictionnaire des Antiquités grecques et romaines. Paris. Mittheilungen des kais. deutschen Archaeologischen Instituts. Athen—Rom. 269 macht. Door hare hooge ideëele kracht is zij een onvervreemdbaar bezit der menschheid gebleven, evenals hare kunst, die, door den ingeboren drang naar het edele en het ideale bezield en gewijd is. In het zuidelijke gedeelte van dit schiereiland toch vestigden zich, na lange omzwervingen, de oude Grieken, of gelijk zij zeiven zich noemden de Hellenen — in tegenstelling tot de anderen, de Barbaren — het volk, dat in elk opzicht aan de beschaving een nieuw tijdperk van ontwikkeling heeft geopend, en den menschelijken geest nieuwe wegen tot verheffing en veredeling heeft bereid. Volgens zijne geografische gesteldheid scheidde zich Hellas, het Griekenland der klassieke oudheid, als van zeiven in drie deelen, te weten: Noord-Griekenland, Midden-Griekenland en de Peloponnesus (het hedendaagsche schiereiland Morea), die elk op hare beurt weer in een aantal zelfstandige kleine staten gesplitst waren. Noord-Griekenland, door het cambunische gebergte ten noorden van Macedonië gescheiden en door het Pindusgebergte in het westelijke Epirus en het oostelijke Thessalië verdeeld, was ten zuiden door het Oeta-gebergte begrensd. Deze beide gewesten zijn in de kunst van Griekenland niet op den voorgrond getreden. Epirus speelde een rol door de beroemde orakelstad Dodona, terwijl in Thessalië, de Olympus, de woning der goden, was gelegen. Midden-Griekenland strekte zich tot aan den korinthischen en saronischen zeeboezem uit. Van de verschillende gewesten, waarin Midden-Griekenlahd werd verdeeld, was het zuid-oostelijk gelegene Attika, met de hoofdstad Athene, in alle opzichten het belangrijkste. Ten westen van Attika lag het zeer vruchtbare Boeotië met de hoofdstad Thebe en ten westen daarvan het land Phocis, met de beroemde orakelstad Delphi. De Peloponnesus is slechts door de smalle landlengte van Korinthe (de Isthmus) met Midden-Griekenland verbonden. Onder de verschillende staten van den Peloponnesus, verdienen vooral vermelding: Argolis met de hoofdstad Argos en, ten noorden hiervan, Sycionië en Korinthië, het laatste met de hoofdstad Korinthe aan den Isthmus; voorts Lakonië met de hoofdstad Sparta of Lacedaemon, en eindelijk het vruchtbare Elis met Olympia, de aan de vermaarde pan-hellenische feesten gewijde plaats aan de rivier de Kladeos die, waar zij het gebergte doorsnijdt, het legendarisch schoone dal Tempé vormt. De buitengewoon uitgestrekte kusten van Griekenland zijn meestal rotsachtig en steil. Het land zelf is bergachtig, maar rijk aan havens, en biedt zoodoende voor scheepvaart, handel en kolonisatie de gunstigste voorwaarden aan. Rondom door zeeën omgeven, die door een bijzonderen rijkdom van vruchtbare eilanden uitmunten, is de ligging van het land ook in andere opzichten in hooge mate gunstig. De geografische gesteldheid werkte de vorming van kleine, zelfstandige gemeenschappen in de hand, die zich door eigenaard onderscheidden en staatkundige vrijheid als hoogste goed beschouwden. Hoewel aldus in vele vrijstaten verdeeld, Waren de verschillende volksstammen tóch door de liefde voor het algemeene vaderland en de eenheid van godsdienst en geestontwikkeling innig verbonden. Gene werd gevoed door de gemeenschappelijke bestrijding der Barbaren; deze door de gezamentlijke viering van panhelleensche bijeenkomsten met godsdienstige- en volksfeesten, waaronder, gedurende tien eeuwen, de olympische spelen, sedert 776 v. Chr. om de vier jaren gehouden (afgeschaft in 394 n. Chr.*) de voornaamste plaats bekleedden. De helleensche beschaving viel niet als een meteoor uit de lucht. De historische Hellenen verdrongen weliswaar de Pelasgen — die echter volgens de nieuwe meehing wellicht ook van helleenschen stam waren — maar zij hebben zich waarschijnlijk niet aanstonds kunnen onttrekken aan de nawerking hunner kunst. In Hellas kwamen verschillende stroomingen samen. „Het Helleensche genie heeft," schrijft Pierson, „in de beeldende kunst vormen noch techniek geschapen. Zijn verwonderlijke grootheid ligt in toeëigening, in voltooiing, in de hoogste veredeling van wat reeds lang heeft bestaan." Meer en meer wordt geloofd in het bestaan eener, zij 't ook naar onze opvatting primitieve inheemsche kunst in Noord-, en Midden-Europa, die door het zuidwaarts trekken der volkstammen verspreid werd. Maar ook het óósten en vooral Egypte deden op Hellas den invloed hunner eeuwenoude ontwikkeling gelden. 270 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Tot de verovering van Lydië door Cyrus (546) kwamen de groote rijken van het oosten niet in directe aanraking met de Hellenen, uitgezonderd dat Cyprus door Sargon en Assarhaddon van Assyrië was veroverd. Phrygië en Lydië dienden als buffer tusschen de oude oostersche rijken en grieksch Jonië. Toen het jonge volk der Hellenen met frissche, ongebroken kracht de geschiedenis binnentrad, hadden de oostersche staten reeds hun hoogtepunt overschreden. De fakkel der beschaving ging uit hunne handen over in die der Hellenen, Door hen werd de oostersche beschaving naar Europa overgeplant en, op den grondslag der oostersche, eene nieuwe kunst in het leven geroepen, die aan alle latere tijdperken tot bewondering en tot voorbeeld strekte. Zij waren het, die de kuntt het eerst om zich zelve en om harentwil beoefenden, die het eerst een waarachtige en zelfstandige wetenschap in het leven riepen; en van alle volken waren het wederom de Hellenen, die het eerst een werkelijk staatsleven kenden. Schoonheidszin en vrijheidsliefde, kan men zeggen, beheerschten geheel het leven van dit opmerkelijke en voor de ontwikkeling der menschheid zoo belangrijke volk. Deze eigenschappen verklaren mede den buitengewonen bloei der kunsten, wier doelwit was luister en glans bij te zetten aan de gemeenschap. Drie tijdperken kunnen in de staatkundige ontwikkeling worden onderscheiden. De eerste is die der koningsmacht, de tweede die van het gezag der aristokratie, veelal eindigend doordien een tyran zich als beheerscher opwerpt, de derde die van de volksmacht, de demokratie en den republikeinschen regeeringsvorm. Deze ontwikkeling weerspiegelt zich in den aard en de stemming der gedenkteekenen. Niet, als in de oostersche rijken viert de kunst hoogtij in de paleizen van vorsten, die de wereldlijke en geestelijke macht in hunne geheiligde persoon vereenigen, maar in stichtingen van openbaar nut. In de plaats van de priesters, die in het oosten zulk een machtigen invloed hadden, maar in Hellas zelfs geen gesloten stand uitmaakten, treden de dichters. Door hen, die de stemming en zienswijze van het volk in vaste vormen brengen, worden de godsdienstplichten, de begrippen van zedelijkheid en recht geregeld en verkondigd. De godsdienst der Pelasgen was eene vereering der natuur in het algemeen geweest. Zij kenden geene persoonlijke godheid. Ook de eerste persoonlijke, d. i. menschelijk gedachte, goden der Hellenen (Zeus, Demeter, Hephaestos en Poseidon) waren niet anders dan de vertegenwoordigers der vier elementen. Deze natuurvereering leidde naderhand tot eene belangrijke uitbreiding der godenleer, strekkende tot verheerlijking van het leven in de natuur, en veranderde zelfs gedeeltelijk in eene godsdienstige vereering van het menschdom. Alle natuurverschijnselen werden als uitingen eener ontelbare goden- en geestenwereld voorgesteld. De Pythagoreër Epichauros leerde nog: „goden zijn de winden, de wateren, de aarde, de zon, het vuur en de sterren." De lichamelijke en verstandelijke hoedanigheden van den mensch: jeugd en schoonheid, verstand en kloekheid en de aandoeningen van het gemoed, werden met goddelijke wezens in verband gebracht. Ook de handelingen en werkzaamheden der menschen: handel, scheepvaart, jacht en herdersleven zagen zich eveneens door goden of halfgoden verpersoonlijkt. Tegenover den somberen oosterschen afgodendienst vormt de blijmoedige, ja bijna lichtvaardige godsdienstopvatting der Hellenen een even sterke tegenstelling als de fantastische afgodsbeelden van het oude oosten met het mensenbeeld van volmaakte schoonheid, in welke gedaante de Helleén zijne goden vereert. Wel had in den beginne eene fetisch-dienst geheerscht, en werden natuurmachten aangebeden en de goden in dierengestalte voorgesteld, maar uit den chaos ontstond een godsdienst, een leer van zedelijke verdieping, gegrond op ethische krachten en gepaard aan een streven naar monotheïsme, die in het gelouterde godsbegrip van Plato en Aristoteles haar meest verheven uitingen vond en wier hoogste verpersoonlijking in de kunst door Phidias werd voorgesteld in den olympischen Zeus en het Athenebeeld van het Parthenon. Door de verbrokkeling van het land waren weliswaar de helleensche staten naar zielental slechts klein, maar in hen was alle kracht vereenigd in ééne stad, waar de geheele bevolking was samengetrokken (synoikismos) in de eng omgrensde 271 polis, de stad-staat 1). Het scherpst was dit doorgevoerd in Attika, dat in Athene zijn midden- en zwaartepunt vond. Deze samentrekking van krachten binnen den afzonderlijken staat, was de grondslag der engere volkseenheid en het geheim tevens, van de schepping der nationale gedenkteekenen. Naar het taaleigen worden in den helleenschen stam drie groepen onderscheiden, die zich elk in een verschillend gebied verbreidden: de Aeoliërs, de Joniërs, de Doriërs. Het zijn vooral de beide laatste stammen welke in de kunst op den voorgrond treden, elk het aanzien gevende aan eigen stijl, die onafhankelijk van elkander een ontwikkeling doormaken van primitief, archaïsch begin tot den uitersten graad van rijkdom en verfijning, elk naar den aard zijner beginselen. Geen ander volk biedt in zijne geschiedenis een voorbeeld van een dergelijk dualisme in alle uitingen van zijn bestaan. Aan de veelzijdigheid van den helleenschen volksaard beantwoordt de afwisseling der helleensche kunst, wier beeld nog wordt verrijkt doordien de grenzen der stijlen niet samenvallen met die der volksstammen, door spelingen en schakeeringen, door nieuwe richtingen welke zich naast de oorspronkelijke baan breken. „Ernst geeft de hand aan bevalligheid; eerlijke zinnelijkheid aan oefening en zedelijke loutering. De korte naam van Hellas omvat een wereld. Elk landschap heeft zijn eigenaardigheid. In de eene streek heèrscht getrouwheid aan het oude, in de andere verzotheid op het nieuwe; hier soberheid, daar weelde; hier slimheid, daar domheid; hier redeneering, daar veerkracht. De kust is vol aanraking met den vreemde; het binnenland, schier volkomen afsluiting. Attika isdor, Beotië het vette der aarde; Messenië een bijna tropische wasdom. Arisch door zijn oorsprong, is Hellas Semitisch door zijn fenicische opvoeding. Neem de Helleensche stammen te samen, en nagenoeg alle menschelijke karaktertrekken zijn bijeen. Fantasie, ridderlijke geestdrift, genotzucht bij den aeolischen stam; huiselijkheid en spaarzaamheid bij de Doriërs, wier kracht uitmunt door tucht en verstand. Opgewekt zijn de Joniërs, strijdlustig, individueel getint, evenvol van het werkelijke als van het ideale, even leergierig als voortbrengend met zelfstandigheid. Athene voltooit wat elders werd aangevangen, brengt tot harmonie wat bij anderen op zich zelf staat. Laat nu bovendien omstandigheden, tijd en vermenging allerlei wijziging veroorzaken, en Hellas zal het meest uiteenloopende te zien geven : geestesvrijheid en angst voor de goden; spotternij en bijgeloof; strenge zeden en losbandigheid; de maagd, voorwerp van aanbidding en de lichtekooi priesteren (Pierson). De trekken van den hier geschetsten volksgeest zullen wij terugvinden in de bouwkunstGriekenland verwisselde omstreeks 1000 v. Chr. van bewoners. De Thessaliërs, die in den aanvang der grieksche middeleeuwen Epirus bewoonden, trokken over het Pindus-gebergte. De uit Thessalië verdrongen Boeötiërs en de Doriërs verschenen in den Peloponnesus. Op hunne beurt door de laatsten verdreven, vestigden de Aeoliërs en Joniërs zich gedeeltelijk op de eilanden van den archipel, gedeeltelijk aan de meer verwijderde kusten der Zwarte en Middellandsche zeeën. Een deel van den dorischen volksstam volgde dit voorbeeld. Deze volksverhwzingen waren tevens de onmiddellijke aanleiding tot de talrijke volkplantingen, die in de geschiedenis der kunst een zoo voorname plaats bekleeden, mede doordien zich daar de ontwikkeling sneller dan in het moederland afspeelde. Eene opgave der meest belangrijke laten wij hier volgen. Aan de westkust van Klein-Azië werden door de Aeoliërs twaalf steden gesticht, waarvan het tegenwoordig nog bestaande Smyrna bijzonder beroemd geworden is. Onder de twaalf bondsteden, aldaar door de Joniërs gevestigd, behooren Milete, Kolophon, Ephesos, Magnesia, Samos en Chios — de beide laatste op de eilanden van denzelfden naam — te worden vermeld; evenzeer dient Priëne hier genoemd te worden. Van de zes dorische bondsteden in Klein-Azië waren Halikarnassos, Knidos, Kos en Rhodos — de beide laatste op de gelijknamige eilanden — de aanzienlijkste en tevens de merkwaardigste voor de geschiedenis van onze kunst, niettegenstaande de staatkundige macht der grieksche steden in Klein-Azië spoedig werd gebroken door de oostersche overheersching. 1) Pustel de Coulanges. La cité .antique. Paris. 1900. 272 Onder de overige eilanden, die door deze volksverhuizingen eene nieuwe bevolking verkregen verwierf Aegina vroegtijdig grooten roem. Buitendien verdienen de Cycladen: Paros en Naxos, Delos en Melos (het hedendaagsche Milo) te worden vermeld. i aZVÏ vroeétijdig waren voorts in Beneden-Italië - het zoogen. Groot-Griekenland, Magna Graecia — en op Sicilië volkplantingen tot rijkdom en macht gekomen die zich in grootsche werken der kunst openbaarden. Tarentum, Metapontum 1/oseidonia of Paestum zijn in Beneden-Italië, Syracuse, Akragas (thans Girgenti) Messene, begesta en Selinus op Sicilië, de voornaamste. Sicilië alleen bevat de overblijfselen van meer dan twintig tempels, meestal van zóó aanzienlijke afmetingen, als in het eigenlijke Hellas niet worden aangetroffen: voorzeker een bewijs van de hooge beteekenis dezer volkplantingen voor de grieksche beschaving De meeste daarvan in Italië en Sicilië dagteekenen uit de 8ste en 9de eeuw vóór Chr • de aeolische en jonische koloniën van Klein-Azië zijn gedeeltelijk nog ouder van oorsprong. Onder de stammen, waarin het helleensche volk werd verdeeld, waren de dorische en jonische verreweg de voornaamste. In de volkplantingen van GrootGriekenland was het dorische element overheerschend. De Joniërs bevolkten de eilanden van den archipel, maar in de eerste plaats verkreeg in Klein-Azië de jonische stam het overwicht. In het moederland was Attika, met de hoofdstad Athene, de eenige jonische staat. Bijna de geheele Peloponnesus had eene dorische bevolking. Het dorische karakter was ernstig, behoudend, onbuigzaam, en bijna ruw, het fonische vrijer, zachter, meer begaafd en tot vooruitgang geneigd. Ook hebben de nieuwe woonplaatsen, door de aanraking met de inheemsche bevolking, een overwegenden invloed uitgeoefend. Het verschil van volksaard der helleensche volksstammen was voor de ontwikkeling der kunst niet ongunstig, want juist aan de samenwerking der elkander tegenovergestelde riebtingen is grootendeels de rijping eener zoo volmaakte kunst te danken, vrij van eenzijdigheid. In het moederland werd Sparta de zetel van de dorische, Athene die van de jonische ontwikkeling. Nog vóór Athene kwam Korinthe tot hoogen bloei. Door hare uitmuntende ligging, werd deze stad vroegtijdig eene der voornaamste stapelplaatsen van den griekschen handel. Met de daardoor verkregen welvaart namen ook nijverheid en kunst eene hoogere vlucht met neiging tot weelde en rijkdom. De juiste kennis der helleensche bouwkunst dagteekent in hoofdzaak van de vorige eeuw. De renaissance had slechts hare romeinsche navolgingen bestudeerd, maar was niet teruggegaan onmiddellijk tot de zuivere bron zelf. Nadat reeds vroeger de overblijfselen van helleensche kunst in het eigenlijkè Hellas, Klein-Azië en Sicilië de aandacht getrokken hadden, hebben tegen het einde van de 18de en in 't begin van de 19de eeuw vooral engelsche en fransche, later gevolgd door duitsche oudheidkundigen de overblijfselen ontgraven, opgemeten en in teekening gebracht. Geleerden en kunstenaars hebben daardoor de gegevens verkregen, om de grieksche bouwkunst in hare geschiedkundige ontwikkeling te volgen, in hare beteekenis door te dringen en de hooge waarde dezer kunst in het licht te stellen, die als geen andere uit de rijke bron der natuur heeft geput. Steeds nieuwe schatten werden aan den bodem onttrokken. De groote centra van samenleving en kunst in het eigenlijke Hellas, zoowel als in de kolonies, de heilige steden, zijn opgedolven en doorzocht. Bij sommige heeft een herhaald onderzoek onder toepassing van strenger wetenschappelijke werkwijzen, en met gebruikmaking van elders verruimde inzichten op een schijnbaar reeds afgewerkt gebied opnieuw verrassende uitkomsten opgeleverd. Oudere stellingen zijn herzien, en steeds duidelijker rijst voor het bewonderend oog het afgeronde beeld van een tijdperk, dat door de schoonheid en den rijkdom zijner beeldende kunsten zijne wedergade zocht. Verre van alle overdrijving eener opgewonden verbeelding, munt de helleensche bouwkunst uit door waarheid, schoonheid en duidelijkheid harer vormen en zinnebeelden, gepaard aan ingetogenheid en gematigdheid. Het behoort tot het wezen 273 der klassieke kunst, dat in hare scheppingen het stoffelijke van een bewusten geest is doordrongen, en dat elk begrip in den stoffelijken vorm de meest volmaakte uitdrukking vindt. Geen ander tijdperk is dan ook meer geschikt tot leering op aesthetisch gebied, en zoo eenige stelling geen tegenspraak behoeft te vreezen, is het deze, dat aan eene grondige studie der grieksche kunst hooge waarde moet wórden toegekend. Naast de bijna onbegrensde vrijheidsliefde stond een ingeschapen gevoel van kieschheid en gematigdheid en een ideale geestdrift voor al het hooge en edele, gepaard aan een kinderlijk-vromen eerbied voor het goddelijke en een bijna maagdelijken afkeer van al wat onrein is en onedel. Het fijne gevoel voor de natuur, waarmede dit volk bezield was, gaf dan ook aan de kunst die frischheid en kleur en tevens het liefelijke, bijna idyllische karakter van deze gelukkige streken. Niet langer zocht men in de bouwkunst het hoogste te bereiken door ontzaglijke afmetingen en door het gebruik der kostbaarste stoffen. Hare werken zijn niet meer alleen proefstukken van ruwe kracht; maar het streven is in de eerste plaats gericht naar deugdelijkheid en vinding in de samenstelling, naar bekoorlijkheid en geest in den vorm. De indeeling der helleensche bouwkunst in enkele tijdperken van ontwikkeling houdt nauw verband met de staatkundige geschiedenis des lands. De grieksche middeleeuwen (omstreeks 1000—550 voor Chr.) wórden gerekend de vijf eeuwen te omvatten, die op den Heroën-tijd volgen. Zij vormen een tijd van voorbereiding en wording, waarin de begrippen geordend, en de stevige grondslagen gelegd worden van den wonderbaarlijken bloei. De verdere ontwikkeling na dit voorbereidende tijdvak wordt gewoonlijk in drie perioden verdeeld, waarvan de eerste — de archaïsche — het tijdperk van Solon tot Perikles beslaat (550—475 v. Chr.), terwijl de tweede, die den hoogsten bloei bracht, het tijdperk van Perikles tot Alexander den Groote omvat (450—336 v. Chr.) en de derde of hellenistische zich uitstrekt van Alexander tot de inlijving van Hellas bij het romeinsche rijk (336—146 v. Chr.). Van de gedenkteekenen van vóór de 6de eeuw bleven slechts schaarsche sporen in stand. Meer is bekend van het korte archaïsche tijdperk, van 550—475, dat met de perzische oorlogen eindigt. Dan breekt de bloeitijd aan, die de 5de en de 4de eeuw voor onze jaartelling omvat, het gouden tijdperk van Hellas' kunst. De geweldige nationale inspanning in dezen strijd, die voor goed het zwaartepunt der beschaving van het oosten verplaatste naar het westen, werd bekroond door de overwinning van Hellas, van de geestkracht der vrije volken op de massa's der perzische, oriëntaalsche macht. De groote gebeurtenissen gaven den prikkel tot Hellas' volle geestelijke ontplooiing. Het besef van hare beteekenis, het gevoel eener verheven roeping staalde de gansche natie en deed haar naar het hoogste reiken. Plotseling, als met ééne reuzenschrede nadert de helleensche bouwkunst, en niet alleen dit onderdeel der beeldende kunsten, hare volmaking in gedenkteekenen, die op ongeëvenaarde wijze glans vereenigen met schoonheid en grootschheid. Maar het tijdperk waarin de inwendige rust het mogelijk maakte alle middelen in dienst te stellen van een ideëel streven, was slechts van korten duur. De spreekwoordelijke eeuw van Perikles telde geen honderd jaren. In 479 voor Chr. had de slag bij Plataeae het tijdperk der eigenlijke perzische oorlogen afgesloten en reeds in 431 begon de peloponnësische oorlog, die, in 404 eindigend met den val van Athene, voor goed Hellas' bloei fnuikte. Dit tijdperk heeft niet alleen de grootste bouwkundigen, maar ook in andere kunstvakken de grootste meesters voortgebracht. Phidias van Athene, wiens roem in de oudheid alle andere namen in de schaduw stelde, schiep zijne goden-idealen. Zijn yermaardste tijdgenoot was Polykleitos; terwijl aan het slot van deze periode als stichters eener nieuwe attische kunstschool de beroemde beeldhouwers Skopas en Praxiteles optraden. Voorts worden Panaetus, Mykon, Polygnotos, Apollodoros, Zeuxis en Parrhasios als voortreffelijke schilders van dezen tijd vermeld. Een onzalig tijdvak van inwendigen strijd verzwakte en verarmde de staten, verlamde het land in zijn geheel. Athene, Sparta en Thebe bezaten achtereenBouwstijlen. 1S 274 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. volgens de hegemonie. De nationale eenheid werd verscheurd. En tenslotte werd op het slagveld van Chaeronea (338 v. Chr). de helleensche macht door Philippus van Macedonië gebroken. Hellas had zijn staatkundige rol uitgespeeld. Het maakt het deel uit van Macedonië, bleef ten prooi aan burgertwisten en werd in 146 voor Chr. onder den naam Achaja, als een wingewest bij het romeinsche rijk ingelijfd. De helleensche kunst had echter Griekenland's staatkundigen val overleefd. Wel kwijnde zij in het verarmde moederland, waar nog slechts bij uitzondering een tempel gesticht wordt. Maar op vreemden bodem, in Klein-Azië, aan de hoven der Diadochen, die Alexanders wereldrijk verdeelden, ging zij het laatste tijdperk harer ontwikkeling in, het hellenistische: te Alexandrië, Seleucië, Antiochië, Pergamon. Onder de aanraking met het oosten, verandert echter het karakter. De kunst wordt voor een andere taak gesteld. Pracht, overdaad en weelde zijn de eischen, wier bevrediging van haar verlangd wordt in hare nieuwe omgeving. Het dekoratieve effekt staat op den voorgrond en de afmetingen ondervinden den weeromstuit van die der oud-oostersche monumenten. Opnieuw werden omvang en praal faktoren yan het schoone. De technische bedrevenheid werkt virtuositeit bij de kunstbeoefening in de hand en de'stoffelijke middelen zijn onbegrensd. Het was de grieksche kunst van dezen, haar vervaltijd, waarin nog slechts de vormen werden gevolgd, maar de geest niet meer die van Hellas was, welke de Romeinen overnamen. Niet minder vruchtbaar was dit tijdvak voor de beoefening der beeldhouwkunst, die, wat technische bedrevenheid en virtuositeit betreft, het toppunt van ontwikkeling bereikte. De verheven eenvoud en sobere schoonheid van vroeger wordt van lieverlede door een meer realistisch-zinnelijke richting vervangen, waarin effektbejag en eene verleidelijke voorliefde voor technische bravoure op den voorgrond treden. In het begin dezer periode was vooral Lysippos van Sikyon als beeldhouwer en ertsgieter zeer beroemd. Onder de ongemeen talrijke werken van zijne hand bevonden zich vele borstbeelden, voornamelijk ook van Alexander den Groote, die alleen door hem wilde afgebeeld zijn, gelijk onder de schilders van dien tijd de beroemde Apelles dezelfde gunst genoot. Een leerling van Lysippos was Chares, de schepper van den kolos van Rhodos; hij wordt als hoofd eener nieuwe, de rhodische kunstschool genoemd. Hier, op Rhodos, en — tegen het einde der 3de en het begin der 2de eeuw v. Chr. — te Pergamon doorleefde de grieksche beeldhouwkunst nog een nabloei van buitengewone beteekenis. Waren wij over den geest, de richting en kunstvaardigheid der rhodische school inzonderheid voorgelicht door den „Laokoon" en de niet minder bekende groep van den „farnesischen stier", werken, die men steeds onder de eerste voortbrengselen der grieksche kunst zal blijven rangschikken: door de sedert 1878 opgegraven en naar het Museum van Berlijn overgebrachte beeldhouwwerken van het Zeus-altaar van Pergamon is nu ook de pergamenische school meer volledig vertegenwoordigd. Plinius, die de rhodische beeldhouwers Agesander, Theodorus en Athenodorus als de scheppers van • den „Laokoon" noemt, en Apollonius en Tauriscus uit Tralies als vervaardigers van den „farnesischen stier", vermeldt als beroemde artisten der pergamenische school: Isigonus, Phyromachos, Stratonicus en Antonigus. In het, door zijn innerlijk wezen, zijn streven en beginsel hecht verbonden geheel der helleensche bouwkunst, worden van ouds twee groepen onderscheiden: de dorische en de jonische. Zij zijn aldus genaamd naar de beide loten van den griekschen volksstam, van wiens uiteenloopende karaktertrekken zij de artistieke weerspiegeling zijn. In de laatste helft der 5de eeuw voor onze jaartelling verrijkt een derde groep, de korinthische bouworde — waarover de stad Korinthe peet staat — het beeld der helleensche bouwkunst. Op grond van het oudheidkundig onderzoek van R. Koldewey, in het landschap Troas, wordt echter een vierde grieksche stijl onderscheiden: de aeolische, die in verband wordt gebracht met den aeolischen stam. Koldewey ontdekte in 1889 te Neandria in Troas een tempel, die, hoewel grieksch, een afwijkenden kapiteelvorm bezat. Deze stijl bleef echter tot een klein gebied beperkt en schijnt in de 275 5de eeuw voor onze jaartelling,'t zij in onbruik te zijn geraakt, 't zij met de andere grieksche stijlen te zijn versmolten. De drie helleensche bouworden zijn elk voor zich niet gebonden aan een bepaald tijdperk, noch aan een landstreek. Zij ontwikkelen zich gelijktijdig en hunne elementen vermengen zich zelfs aan eenzelfde bouwwerk. .Dat de toepassing der dorische orde niet tot den dorischen stam beperkt bleef, verklaart hoe zij integendeel te Athene, in het jonische Attika, haar schoonste uiting vond. En, hoewel het hellenistische tijdperk aan zijn streven naar praal en rijkdom het best door toepassing der korinthische bouwwijze kon tegemoet komen, sluit dit niet uit dat ook de sobere, dorische stijl tot het laatst in eere wordt gehouden. Voorbeelden hiervan zijn de Zeustempel te Nemea, en een tempel op Samothrake, beide uit laat-helleenschen tijd. De verschillende bouworden waren onderworpen aan vaste stelsels, die echter binnen de grenzen hunner hoofdregels, den kunstenaar vrijheid lieten tot persoonlijke oplossingen. Intusschen heeft de fantasie — zij het ook bij wijze van uitzondering en in den tateren hellenistischen tijd onder vreemden invloed — onderdeelen in het leven geroepen, die in geen der geijkte bouworden passen. Zoo de aan Egypte verwante palmkapiteelen in de hal van Attalos II te Pergamon, en de stierkopkapiteelen, die te Ëphesos en op Delos zijn ontdekt en gedachten aan Perzië opwekken. De hellenistische tijd brengt ook de vereeniging de hoofdstijlen aan één bouwwerk. Een hellenistische tempel te Paestum vertoont eene dooreenmenging van de drie grieksche bouworden: een dorisch hoofdgestel met triglyphen, rust op zuilen, die uit een korinthisch kapiteel op jonische schacht zijn samengesteld. De grenzen der stijlen worden in verloop van tijd onzuiver. Dorische triglyphen worden gekombineerd met de jonische tandlijst.' Het jonische hoofdgestel vertoont omgekeerd de triglyphen van het dorische. De dorische zuil neemt de slanke verhouding der jonische aan en is soms niet of slechts in het bovenste twee-derde gedeelte van cannelures voorzien. Wanneer in een zuiver helleensch bouwwerk eene dubbele zuilenhal voorkwam, zooals het geval was in de cellen der dorische hypaethraal-tempels — de Poseidontempel te Paestum bijv. —• dan werd voor beide hetzelfde stelsel gekozen. Gesteld voor het ontwerpen van bouwwerken van meerdere verdiepingen, heeft de hellenistische bouwkunst daarentegen veelal van verschillende zuilenorden partij getrokken. Dit geschiedde in dier voege dat de kloekere dorische — waarvan het oog den indruk van de grootsche kracht ontving — op de benedenverdieping den zwaarsten last torschte, terwijl de slankere jonische de bovenhal vormde. Op dezen grondslag konsekwent voortbouwend, placht door de Romeinen de korinthische orde vooreen derde verdieping te worden toegepast. Ook het doelwit der bouwkunst ondergaat verandering. In den helleenschen tijd is de tempel de hoogste bouwkundige schepping. In den hellenistischen wordt hem de voorrang bestreden door de koninklijke palelzen, de raadhuizen, de schouwburgen en zuilenhallen. De stichting der prachtsteden van de Diadochen-staten stelt de bouwkunst voor monumentale vraagstukken, zóó omvangrijk als in de kleinere toestanden van het moederland niet voorkomen. Aan de eischen van geheel nieuwe levensomstandigheden en opvattingen, zoowel in het openbare als in het partikuliere bestaan, moest door de hellenistische bouwmeesters worden voldaan. De kunst van het hellenistisch tijdperk heeft een algemeenen trek die beantwoordt aan de wijziging in de staatkundige toestanden. Het centrale gezag maakt niet alleen de stichting van groote werken mogelijk, maar het beïnvloedt ook den geest. De individueele ontwikkeling der bouwkunst in de zelfstandige staten van Hellas, die elk een eigen artistiek leven bezaten, waarin eigen scholen bloeiden, maakt in het hellenistisch tijdperk plaats voor meerdere eenvormigheid. De kunst verliest meer en meer nare spontaneïteit, hare onbevangen frischheid. De hellenistische kunst heeft naar oost en west hare vertakkingen breed uitgespreid. In het oosten stierven deze af: de indische graeco-boeddhistische Gandharakunst was slechts een tijdelijk verschijnsel. Het westen daarentegen werd door de hellenistische kunst veroverd. Bij haar 276 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. vonden de Romeinen, de artistieke uiting van hun wereldmacht zoekend, de aanknoopingspunten voor een architektuur, die aan hun ideaal van praal en rijkdom beantwoordde. Zij namen de kunstvormen over, voerden hun glans nog hooger op en, ze vereenigend met hun konstruktiestelsel, overwonnen zij tevens de technische moeilijkheden welke in den hellenistischen tijd paal en perk stelden aan den omvang. Zoo leefde, verbasterd en ontaard door de aanraking met den bedwelmenden invloed van het oosten en dienstbaar gemaakt aan het streven naar praal, de helleensche kunst in de romeinsche voort, naar het uiterlijk maar ontdaan van den adel harer bezielde en ontroerende schoonheid. SAMENSTELLING EN ONDERDEELEN 1). Het konstruktieve stelsel der helleensche bouwkunst munt in beginsel uit door eenvoud. Het is helder en overzichtelijk, daarbij volkomen rationeel en logisch ontwikkeld uit den zuiver en konsekwent doorgevoerde architraafbouw. Aan de vertikale drukking van zoldering en dak wordt door loodrechte steunpunten — muren en kolommen — tegemoet gekomen. Dit beheerscht de afmetingen, waarbij de vrije overspanning, ook die der grootste bouwwerken, onderworpen is, aan de lengte die met één steenblok kan worden overbrugd. Wel werden blijkens overblijfselen van stadsmuren en bruggen, doorgangen door geleidelijke overkraging van horizontale steenlagen gesloten, maarvoorgebouwen wordt daarvan geen partij getrokken. Blijkens vondsten in Acarnanië waren echter grieksche bouwmeesters reeds in de 5de eeuw voor onze jaartelling vertrouwd met boog en gewelf. In den tempelbouw wordt echter van deze samenstellingen eerst in den hellenistischen tijd gebruik gemaakt. Een der oudste voorbeelden van een boog biedt de Athene-tempel te Priëne, in 334 v. Chr. gesticht. De Apollo-tempel te Didyma bij Milete heeft gewelfde zijgangen bij de toegangspoort en de tempel van Athene Polias te Pergamon verrijst op tongewelven. Het konstruktiestelsel van den helleenschen bouw toont op menig punt zijn afleiding uit den oorspronkelijken houtbouw. Ook de oudste tempels waren van hout, wellicht met bekleeding van terracotta of metaal. De ontgraving van het Heraeon, de Hera-tempel, te Olympia heeft bewezen hoe geleidelijk de houtbouw door steen werd vervangen. Op een volgende trap van onwikkeling waren de tempelmuren boven een grondslag van breuksteen uit ongebakken steen opgetrokken. (Asklepios-tempel te Cardaki op Korfoe). Sinds de 7de eeuw van onze jaartelling komt natuursteen algemeen in zwang bij den tempelbouw. Bij de ongewijde bouwkunst wordt echter nog langen tijd van hout gebruik gemaakt. Zoo was in Perikles' tijd het groote Odeion te Athene een beroemde houtbouw. Aanvankelijk wordt als bouwgesteente de zachte poros, een kalksteen toegepast, wier ruwe struktuur door de afwerking met eene dunne pleisterlaag aan het oog werd onttrokken. In de 5de eeuw werd parisch of pentelisch marmer (uit de breuken op het eiland Paros en uit den Pentelicon, in Attika, de meest gebruikelijke bouwstof voor de tempels uit Hellas' bloeitijd. 1) L. Lohde. Die Architeklonik der Hellenen. Berlin. 1862. C. Bötticher. Die Tektonik der Hellenen. Berlin. 1874. Ch. Chipiez. Histoire critique de 1'origine et de la formation des ordres grecs. Paris. 1876. G. Semper. Der Stil in den technischen und tektonischen Kunsten oder praktische Aesthetik. München. 1878. R. Adamy. Architektonik auf historischer und aesthetischer Grundlage. Hannover. 1881. R. Phené Spiers. The orders of architecture Greek, Roman and Italian. London. 1893. J. M. Mauch. Neue systematische Darstellung der architectonischen Ordnungen der Griechen, Römer und der neueren Baumeister. Potsdam. 1896. E. Herrmann. Saulenordnungen der Griechen und Römer. Dresden. 1901. 277 Van metaal werd voor dekoratieve bekleeding gebruik gemaakt. Pausanius vermeldt een tempel te Delphi uit brons — waarschijnlijk de bekleeding van een houten kern — benevens een tweetal met brons bekleede schatkamers te Olympia. De helleensche tempel van den ontwikkelden stijl was een waarlijk monumentaal gebouw en, met uitzondering van het getimmerte voor de dakbedekking en dikwijls ook van sommige onderdeelen der zoldering, geheel uit bergsteen samengesteld. Zelfs bestonden de pannen der dakbedekking toen somtijds uit marmer. De steenen zoldering was een uitsluitend voorrecht van het godshuis, en bij den wereldlijken bouw verboden. Bij groote tempels moest wel voor de overdekking der cella ook van hout partij worden getrokken. De uitvoering geschiedde met de denkbaar grootste nauwkeurigheid. Het Parthenon is een wonder van zuiver werkmanschap. De samenstellende onderdeelen kunnen, naar hunne bestemming, in de volgende groepen worden samengevat: a) de tot den grondslag behoorende bouwdeelen b) de dragende konstruktiedeelen, c) de onderdeelen, die de zoldering uitmaken, d) de onderdeelen, die het dak vormen. Grondslag (afb. 244). Een trapsgewijs zich verheffend plat dient aan het gebouw tot vasten grondslag, vrijwaart het tegen vocht en andere beschadiging, en verheft I^^^^P het van boven de omgeving. Wij onder- ^SMÊÊ^k scneiaen dij uezen gruuuwag . pidoma) ten aanzien van zijne samenstelling de navolgende drie deelen: Stereobaat, Stylo- baat, Treden. . 1 De stereobaat is het eigenlijke fundament, de door vloer en treden bedekte kern Afb. 244. Krepidoma van den tempel, van den onderbouw. Dit fundament is met a. Stereobaat; b. Stylobaat; c. Treden. zorg uit regelmatig behakte bergsteenblokken samengesteld, zonder toepassing van mortel, maar met metalen doken. Ook bij goeden bouwgrond werden niet de muren en kolommen afzonderlijk gefundeerd, maar beslaat de omvang van het fundament het geheele grondvlak van den tempel. Bij het Parthenon te Athene rust de stereobaat op een hoogen onderbouw, die tot den natuurlijken rots reikt. Deze onderbouw is niet een massief blok maar een stelsel van muren. Over dezen stereobaat breidt zich horizontaal een zorgvuldig uit groote platen aaneengevoegde vloer uit. Die vloer vormt de gemeenschappelijke basis voor den geheelen opbouw — zuilen, wand en anten — en heet, met betrekking tot het voornaamste dezer steunpunten, stylobaat, d. i. basement der zuil. Zijdelings is de stereobaat begrensd door de rondom loopende trappen of treden, dienende tot verbinding van den verhoogden tempelvloer met het omringend terrein, en tevens tot verbreeding van den grondslag. De trappen hebben niet ten doel, om toegang tot het gebouw te verleenen, want daarvoor zijn zij in den regel te hoog. Bovendien zijn de trappen, die den onderbouw vormen, soms niet alleen ongelijk van breedte (aantrede) maar verschillen zij ook aanmerkelijk in hoogte: bij een tempel te Selinus zelfs tusschen 0,39 en 0,59 M. Daarom zijn daar, waar zich de toegang tot den tempel bevindt, kleinere treden tusschen de grootere van het krepidoma ingeschoven en zijn daardoor de eigenlijke, gemakkelijk te beklimmen trappen gevormd. Somwijlen waren ook dergelijke treden ter breedte van het middelste intercolumnium in de groote trapblokken van den onderbouw ingehakt — zooals bij den tempel van Poseidon te Paestum. Dragendekonstruktiedeelen.Opdien verheven grondslag steunen onmiddellijk wand, ante en zuil. De tempelmuren zijn in horizontale lagen uit zorgvuldig bewerkte steenblokken van gelijke hoogte opgetrokken, die in halfsteensverband zonder mortel zijn geplaatst. Terwijl de koplagen door de geheele dikte van den muur heengrijpen, raken de blokken der strekken elkander niet, maar laten zij in het midden een holle ruimte (spouw). De steenen van dezelfde laag zijn door koppelijzers verbonden, terwijl de verschillende lagen onderling door ijzeren doken zijn 278 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. bevestigd. Al het ijzerwerk is met lood vastgegoten. Terwijl de hoogte der steenlagen doorgaans tusschen 0,40 en 0,50 M. afwisselt, bedraagt de lengte der blokken steeds iets meer dan de dubbele hoogte. Een uitzondering op dien bouwtrant maakt de tempel van Themis en Nemesis te Rhamnus wier cellamuren uit onregelmatige steenblokken in cyclopisch verband waren opgetrokken. De dikte der muren is natuurlijk naar evenredigheid van hunne lengte en hoogte verschillend, doch valt te dien opzichte eene aanmerkelijke reaktie tegenover de ongehoorde afmetingen der oud-oostersche gebouwen waar te nemen. Bij verschillende belangrijke monumenten (Parthenon, Theseion, enz.) bedraagt de dikte der muren ongeveer V9 of V10 der hoogte. Vertikale versterkingen der muren komen in den regel alleen op de uitspringende hoeken voor in den vorm van die wandpijlers, welke den naam van anten dragen. Eerstin de latere tijdperken der grieksche kunst werden de muren op onderling gelijke afstanden door pilasters of, bij uitzondering, door halfzuilen verzwaard. Horizontale versterkingen van den wand zijn somwijlen boven en beneden in den vorm van dek- en voetlijsten aangebracht. Bij ontstentenis van een basement heeft de muur veelal een of twee lage plinten met zeer weinig sprong, waarboven de voet van den wand uit reeksen van staande platen van 0,80—1,40 M. hoogte is samengesteld, met eveneens zeer onbeduidenden sprong (ongeveer 0,01 M.); eerst daarboven is de muur uit even hooge lagen van strekken en koppen in regelmatig verband opgetrokken. Overigens blijft de muur overal gladde oppervlakken vertoonen, die door slechts weinige openingen zijn doorbroken. Zuilen onderschragen de zoldering voor zoo verre deze over den cellamuur vooruitspringt, en dienen bij bijzonder groote spanningen binnen het gebouw als steunpunten tusschen de cellamuren. De zuil bestaat, wat haren vorm betreft, gewoonlijk uit drie onderdeelen: basis, schacht en kapiteel. Het eigenlijke lichaam, de schacht, ondergaat van boven door het kapiteel of hoofd, en beneden door de basis, eene verbreeding. In de dorische orde echter bestaat — met eene enkele uitzondering — de zuil slechts uit twee deelen, te weten schacht en kapiteel. De zoldering rust horizontaal op wand en zuilen. De onderdeelen, waaruit de zoldering samengesteld is, kan men aldus splitsen: A: uitwendig zichtbare deelen, die gezamenlijk het hoofdgestel uitmaken: a) hoofdbalk of architraaf (grieksch: Epistylion) b) fries (grieksch: Thrinkos) c) kroonlijst (grieksch: Geison). B: inwendige deelen of eigenlijke zoldering: a) zolderbalken (grieksch: Dokoi) b) dwarsbalken of dekplaten (grieksch: Kalymmata). Van de uitwendig zichtbare deelen is het de hoofdbalk, die, onmiddellijk op de kapiteelen rustende, van zuilas tot zuilas reikende, deze vertikale steunpunten onderling verbindt, en de uiteinden der zolderbalken opneemt. De fries bedekt deze laatste, alsmede de openingen tusschen de zolderbinten. De kroonlijst is de voortzetting der zoldering naar buiten, en dient, om door haren voorsprong het gebouw te beschermen. Het hoofdbestanddeel der kroonlijst is het platvierkant. Aan de lange zijden neemt de kroonlijst de goot op, die het regenwater verzamelt en door op afstanden aangebrachte en met leeuwenkoppen gemaskeerde afvoerbuizen uitstort. Van de inwendige dekkingsdeelen zijn het de zolderbalken, die langs den kortsten weg de ruimte tusschen de steunpunten overspannen en de dekplaten dragen. De laatste sluiten de vakken tusschen de binten, en zijn, om haar gewicht te verminderen, aan de onderzijde van diepe vierkante caissons voorzien. Het dak. Waarschijnlijk hadden de oudste tempels, evenals de paleizen, hunne vermoedelijke prototypen, platte daken. Pindarus boekstaafde dat de Korinthiërs de eersten waren, die zadeldaken aanbrachten. Wellicht is dit eene navolging van een, in noordelijke streken des lands, met meer tegenval, gebruikelijken dakvorm. De Hera-tempel te Olympia zou oorspronkelijk plat afgedekt, en eerst later van hellende dakvlakken zijn voorzien. Het dak van den historischen griekschen tempel is altijd een zadeldak, uit twee 279 schuine vlakken van flauwe helling samengesteld, en besloten tusschen de aan de beide smalle zijden opgetrokken topmuren of frontons. De frontons (van frons, latijnsch: voorhoofd) wijzen de richting van het gebouw duidelijk aan, en onderscheiden de vóór- en zijgevels scherp van elkander. De dakbedekking bestaat doorgaans uit terracotta-pannen, vaak met versierde nok- en sluitpannen. Zij zijn met neuzen opgehangen aan panlatten, welke op houten kapgebinten rusten. Vensters en deuren. Onder de overige onderdeelen der ordonnantie van den tempel bekleedden de deuren eene belangrijke plaats, terwijl daarentegen vensters, niet anders dan bij groote uitzondering voorkwamen. Het gemis van vensters bij den griekschen tempel, een schijnbaar opmerkelijk en vreemd verschijnsel, valt niettemin bij nader onderzoek zeer goed te verklaren. Wat de buitenordonnantie betreft, was de afwezigheid van vensters aesthetisch in zooverre gerechtvaardigd, als de schoonheid der zuilengangen alleen tegen den rustigen achtergrond van een onverbroken wand tot haar recht kon komen. Eindelijk bleven — en dat is een gezichtspunt van beteekenis — bij vermijding van vensters de muren in hun geheel voor de wandschilderingen en verdere opluistering der binnenordonnantie beschikbaar. In het sterke zonlicht was bovendien spoedig aan de eischen der verlichting voldaan, en het maakte omgekeerd uitsluiting der warmte wenschelijk. Ten aanzien van vorm en versiering der venster- en der deuropeningen heelt men _ naar de tot ons gekomen voorbeelden te oordeelen — nagenoeg dezelfde beginselen gehuldigd. In alle bouwstijlen vormt de zoldering zoowel uit een aesthetisch als uit een konstruktief oogpunt verre het belangrijkste onderdeel. Daar nagenoeg alle voorname bouwdeelen ten slotte op de zoldering betrekking hebben of van haar afhankelijk zijn, beheerscht zij als het bezielende element het algemeene karakter van het geheel, ja zij drukt haren stempel zelfs op de onderdeelen, die een meer zelfstandige taak hebben te vervullen. Hare samenstelling geeft dan ook den sleutel in de hand voor de onderkenning der meeste oorspronkelijke bouwstijlen. Zoo is ook de rechtlijnig-horizontale overdekking der grieksche wandopeningen eenvoudig aan de zoldering ontleend. Veelal vindt men zelfs de geheele konstruktie der zoldering rechtstreeks nagevolgd. Aan de Propylaeën te Athene o.a. wordt, gelijk afb. 245 doet zien, een vorm van vensters aangetrotten, die als het ware uit eene zuivere herhaling der overdekking van den tempel bestaat. Ter wederzijden van de opening zijn pilasters geplaatst, die bij wijze van anten buiten het muurvlak voorspringen. Over deze steunpunten heen ligt een stevige hoofdbalk. De pilasters vertoonen bij dit dorische monu- ment de gedaante van de donscne anie. nei nier op vensteropeningen toegepaste stelsel van bekleeding — zijdelings door pilasters of andere steunpunten en bovenwaarts door hoofdbalken of hoofdgestellen — heeft ook bij deuropeningen zeer uitgebreide navolging gevonden. Zoo bevatten de bouwvallen van Pompeji vele voorbeelden van aldus geordonneerde deuropeningen, waaruit een meer algemeen gebruik ervan, ook in den burgerlijken huishouw, mag worden afgeleid. De algemeene en wezenlijke strekking van elke Afb. soort van versiering van venster- en deuropeningen, namelijk: de begrenzing en markeering ervan als zelfstandige onderdeelen «der ordonnantie, wordt in grieksche monumenten nog langs een anderen weg verwezenlijkt, door de opening zijdelings en bovenwaarts met eene lijst gelijkvormig te omsluiten. Belangrijke voorbeelden daarvan zijn in de bouwvallen van het Erechtheion bewaard. (Afb. 246). De beroemde deuromlijsting in de noordeüjke portiek is echter alleen wat de 245. Vensteropening van de Propylaeën van Athene. 280 staande architraven betreft, oorspronkelijk. Zoowel de horizontale architraaf als de kroonlijst met de konsoles zijn van lateren tijd. De eerste is door de Romeinen, de tweede door de Byzantijnen toegevoegd. Beide voorbeelden bieden de eenigszins bevreemdende bijzonderheid aan, dat door den niet geheel loodrechten stand der stijlen, de openingen van boven smaller zijn dan beneden, welke schikking bij helleensche monumenten zoo veelvuldig wordt aangetroffen, dat zij bijna als regel kan worden beschouwd. In de ontwikkelde grieksche bouwkunst is deze vorm, voor zoover hij niet moet worden verklaard uit de navolging van overgeleverde primitiever konstrukties, wellicht berekend op eene verhooging der perspektivische werking. Hij is dan een uitvloeisel van dezelfde aesthetische opvatting, welke tot de zeer sterke verdunning der kolommen en tot den schuinen — eveneens binnenwaarts hellenden — stand der zuilen van den dorischen tempel de aanleiding is geweest. Wat het profiel der bekleedingslijsten betreft, plachten de Grieken, en naar Afb. 246. Deuropening van het Erechtheion. Afb. 247. Romeinsche vensteropening van het Erechtheion. hun voorbeeld de Romeinen, de venster- en deuromlijstingen in overeenstemming met het profiel van de architraven der hoofdgestellen te vormen, aan welke omstandigheid deze insluitende lijstwerken in de moderne bouwkunst ook hun naam van architraaflijsten ontleenen. Deze gelijkvormigheid in de détails van verschillende onderdeelen der ordonnantie werd te recht gezocht en toegepast, om de eenheid en harmonie yan het werk te bevorderen. In het voorbeeld van afb. 247, steunen de architraaflijsten, die de zijdelingsche begrenzing uitmaken, op een eenvoudigen onderdorpel: een steenen plaat met kleinen sprong buiten het muurvlak. De verschillende onderdeelen der omlijsting zijn door eene versnijding van den zoom der lijst of zoogenaamde „oo ren", juist daar ter plaatse gekenmerkt, waar de zijstukken den bovendorpel ontmoeten. De verhoudingen tusschen breedte en hoogte van ongeveer 1: 2, die bij deuren de menschelijke gestalte volgt, en daarvoor van lieverlede norm geworden is, vinden wij in ons voorbeeld ook op de vensteropening toegepast. Een ontelbare keeren gevolgd voorbeeld is de deuromlijsting van het Erechtheion (afb. 246 en 248). Om de architraaf!ijst heen loopt een smalle band, met 281 bij de antieke belangrijkheid rozetten versierd, wier knoppen van verguld brons met cederhouten doken bevestigd waren. Eene kroonlijst — die echter niet oorspronkelijk is — met rijk versierde sima wordt wederzijds door konsolen (ancones) gedragen. De konsolen vertoonen, terwijl men daarin de voluten terugvindt, zekere overeenkomst met het zuilkapiteel; zij blijven in het vervolg als de meest typische steunpunten van soortgelijke kroonlijsten boven deuren en vensters gehandhaafd. Bij de Romeinen, en, in navolging van hen, doorgaans ook in de Renaissance, wordt in den regel bij de deurbekro¬ ning tusschen architraaf en kroonlijst nog een fries aangetroffen. De buitengewone riikdom der cella-deur. die men doorgaans tomnole moomppmt en hare aanzienlijke grootte laten zich uit dé van dit onderdeel der ordonnantie zeer wel verklaren, voor aeze icmpciucu, stond, in de richting der lengte-as van het gebouw, het brandofferaltaar. Gedurende het offeren moest niet alleen het godsbeeld door de geopende grootei tempeldeur voor het volk zichtbaar zijn, maar tevens was het een vereischte, dat het beeld het brengen der offers kon aanschouwen en deze zoodoende als het ware kon aannemen. Het is duidelijk, dat om deze redenen de afmetingen der deuropening tot op zekere hoogte naar den omvang van het godsbeeld moesten worden geregeld. Was hier de iuiste verhouding gevonden, dan deed de deurbekleeding tevens dienst als omlijsting van het beeld, met welke omstandigheid in de ordonnantie der deur rekening moest worden gehouden, Evenals de deuromkleeding, wa¬ de deurvleugels zelve steeds ren zeer kunstig DewerKt en versiera. Zij bestonden uit kostbaar hout, ingelegd met ivoor en schildpad, of uit verguld brons. Cicero beschuldigde Verres, den romeinschen stadhouder van Sicilië, dat hij de prachtige deuren van den Athenetempel te Syracuse beroofde van haar schoonen en kostbaren tooi met gouden en ivoren reliëfs. Inwendig waren de paneelen met dekoratief beeldhouwwerk, uitwendig met vreesaanjagende, onheilspellende symbolen voorzien, tegen vermetele betreding van het heiligdom door kwaadwilligen of onreinen gericht. Als motieven verkoos men Medusahoofden of dreigende leeuwenmaskers: de assyrische dorpelwachters in de dichterlijke taal der grieksche kunst overgebracht. De zware deurvleugels — welke blijkens gevonden sporen wellicht over metalen kwadranten in den vloer draaiden — sloegen naar buiten open, hetzij tegen de zijwanden of dagzijden der deuropening, hetzij tegen de buitenmuren. Daarmede bewerkte men tevens, dat de afschrikwekkende zinnebeelden onzichtbaar werden zoodra de deur geopend was. Teneinde aan licht en lucht ook bij gesloten deur toegang te verkenen, was het bovenste gedeelte der deuropening door een vast bovenraam van bronzen traliewerk ingenomen; tegen een middenregel of kalf daaronder, sloten de deurvleugels aan. Symboliek der architektonische kunstvormen. De bovenbeschreven onderdeelen vindt men, op de aangewezen wijze geplaatst, aan de monumenten van alle bouworden der grieksche kunst terug. Ook de algemeene vormen dier konstruktieve bestanddeelen blijven dezelfde. Alle zijn echter met bijzondere symbolen versierd, die hunne taak en onderlinge werking vertolken en de verschillende onderdeelen tot een enkel organisme vereenigen. Onder deze symbolen zijn de uit architektonische leden samengestelde lijstwerken de belangrijkste. De eigenaardige vorm der profielen dezer lijstwerken, benevens de gedaante van de zuil, kenmerken voornamelijk de verschillende Afb. 248. Details behoorende bij afb. 246. 282 bouworden, welke worden onderscheiden in de dorische, de jonische en de korinthische. Van genoemde symbolen zijn er enkele, die, aan alle bouworden eigen, in bijzondere mate het kenmerk van algemeenheid dragen. Evenwel ondergaan ook zij in de verschillende kunsttijdperken, in nauw verband met de ontwikkeling van techniek en smaak, aanmerkelijke wijzigingen. Bötticher onderscheidt in zijn werk „Die Tektonik der Hellenen," waarin hij een vernuftig stelsel van de symboliek der kunstvormen ontwikkelt: a) Symbolen voor bekroning, b) Symbolen voor dragende of ondersteunende deelen, c) Symbolen voor vrijstaande stam- of stengelvormige steunpunten, d) Bandsymbolen, e) Symbolen van overgang, f) Symbolen voor vrij zwevende bouwdeelen. Geheel afgezien van de vraag in hoeverre de oorsprong der vormen inderdaad verband houdt met hunne dichterlijke verklaring, blijft de door Bötticher ontworpen indeeling van beteekenis voor het overzicht en de onderscheiding der motieven en harer benaming. a. Symbolen voor bekroning. Deze zijn öf vrije, op zich zelve staande motieven, öf zulke, die in rijen naast elkander geplaatst, een bouwdeel als zoom of bekroning' versieren, en over de geheele lengte daaraan verbonden blijven. Tot de eerste behooren de later te bespreken akroteriën. De bekroningssymbolen der laatste soort zijn uit om het bovenste gedeelte van een Aan de bewegingen van zulk eene Afb. 249. het niet meer nieuwe denkbeeld voortgekomen, bouwwerk met een bladerenkroon te versieren. kroon of krans waarvan de afzonderlijke bladeren rechtopstaande aaneengeregen zijn, werden de profielen der bekronende lijsten ontleend; terwijl het denkbeeld, waaraan de vorm der lijst zijn oorsprong dankt, door beitel of penseel is aangeduid en toegelicht. Zonder belasting of drukking vertoont zulk eene bladerenkroon van onderen geene of slechte eene geringe doorbuiging, en van boven eene zachte vooroverneiging der bladeren. (Afb. 249). De profielen, waarmede de kroonlijst in de jonische en korinthische orde eindigt, bezitten deze laatsten vorm. Dit architektonische lid, dat tevens de goot vormt, draagt den naam van Sima (Sime, grieksch: de wipneus; simos: wipneuzig. De oorspronkelijke beteekenis van het woord is dus in het nederlandsch door „neuslijst" volkomen weergegeven). Volgens afb. 250a zijn verschillende dorische kroonlijsten afgesloten. Evenzeer dient voor het begrip van bekroning het in afb. 250^ voorgestelde profiel, Lysis geheeten. Tot verklaring van het denkbeeld, waaraan deze % ■■'-.} lijsten haar oorsprong te danken hebben, voorvlak door penseel of beitel met rijen van bladeren versierd. Gelijk de lysis, zoo werden elders bij de sima de eenvoudige rijen weldra door Afb. 250. is haar hier bij minder eentonige, eenigszins samengestelde ornamenten van palmetten, bloemen 283 en spiraal-ranken vervangen. (Afb. 250c.) Bij de Grieken heette dit ornamentschema Anthemion. Al deze profielen en ornamenten ontmoet men o.a. ook als bestanddeelen der kroonlijsten van venster- en deuropeningen. Zoo is Afb. 250c aan de kroonlijst van eene deuropening van het Erechtheion ontleend. b. Symbolen voor dragende of ondersteunende deelen. Denkt men zich de boven beschreven bladrijen licht belast, b.v. door eene horizontale plaat, zoo zullen de spitsen der bladeren merkbaar voorover neigen; Afb. 251. evenredig aan de maat der belasting of drukking zal tevens eene meer of minder sterke doorbuiging der bladspitsen naar den stengelwortel toe plaats hebben. Zoo ontstaan de in afb. 251 voorgestelde profielen, die meer bepaald in de dorische orde thuis behooren en bij voorkeur aan de kapiteelen der anten worden aangetroffen. Met het oog op hun eigenaardigen vorm dragen deze profielen ook den naam „arendsbekken". De binnenzijden der bladeren zijn, bij aanduiding van het orna- Afb. 252. Afb. 253. ment-schema door kleuren, in den regel met eene andere kleur dan de buitenzijden beschilderd. De rand van het blad en de nerf hebben bovendien een ander koloriet dan het blad zelf. Maar de afwisseling van kleur, bestemd om de eentonigheid der teekening weg te nemen, bepaalde zich geenszins alleen daartoe. Veeleer gaf men aan de opvolgende bladeren eveneens beurtelings eene andere kleur (Afb. 265). Eindelijk zijn de kronkelingen van den verbindingsdraad mede door verschillende kleuren aangeduid. Een maximum van drukking zal de punten der bladeren geheel tot op den wortel doen nederbuigen (afb. 253). Uit dit denkbeeld ontsproten de nevenstaande, 284 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Afb. 254. zéér belangrijke profielen van lijstwerken, waarin tevens de eenvoudige bladrijen van vroeger door bevalliger en rijker afwisselende rijen worden vervangen. Beide profielen zijn van dubbele bladkransen afgeleid, samengesteld uit spitse, lancetvormige, en stompe, meestal afgeronde bladeren, die afwisselend naast en achter elkander zijn geplaatst. Dit dubbele bladschema is een van de schoonste en meest gebruikelijke sym¬ bolen der grieksche kunst. Het profiel van afb. 254a behoort meer bepaald in de dorische bouwkunst thuis en heet daarom ook dorisch Kyma ofwel, volgens Vitruvius, Echinus-kyma. (Onder kyma, woordelijk golf, verstaat men elk aan de beweging van een bladkrans ontleend profiel. Echinus, grieksch, Echinos, eigenlijk: de ketel, de spoelkom, in ruimeren zin gebruikelijk voor elk ketelvorm ig profiel ongeveer in de gedaante van een kwartrond). De levendiger vorm, afb. 254^, draagt den naam van lesbisch kyma en is meer aan de jonische en Korinthische bouworden eigen. Wij behoeven er nauwelijks op te wijzen, hoezeer deze oorsprong der profielen in strijd is met de methode, om deze lijnen met den passer, volgens vaste regels te konstrueeren. Evenals bij de sima- en lysis-profielen de eenvoudige bladkrans van lieverlede door rijker planten-ornament werd verdrongen, onderging ook het echinus-kyma spoedig eene eigenaardige wijziging, terwijl de plantenvormen in zuiver geometrisch ornament overgaan. Eene vervorming van het echinus-kyma heeft namelijk met het verval der kunst in dier voege plaats, dat het stompe blad als een ei, en het spitse tusschenblad als een pijl (volgens eene andere opvatting als eene slangetong) gevormd is. Aan deze wijzigingen ontleent het oorspronkelijke kyma ook den naam van eierlijst ot eierstaat. c. Symbolen voor vrijstaande stam- of stengel vorm ige steunputen. Het voornaamste bouwdeel dezer klasse is de kolom. Hare konstruktieve functie, als forsehe steun onder den last der zoldering, wordt in de grieksche kunst door onderscheidene symbolen weergegeven. Wat het kapiteel der zuil aangaat, zoo ligt aan zijne vormen steeds de eenvoudige korfvormige bladeren-kroon (calathus) ten grondslag. De meerdere of mindere buiging der bladeren wijst, evenals bij het kyma, den graad der belasting aan (afb. 265). Tot de symbolen, die aan de schacht der zuil haren kunstvorm, verleenen, behooren: de Canneleering, de Verdunning, de zwelling of Entasis. Krachtens het beginsel der natuur-navolging is de schacht kolom van loodrechte groeven of kanalen voorzien, ont¬ leend aan de stengelvormen van zekere planten, die zich door groote groeikracht en rechten wasdom onderscheiden. Den eenvoudigsten vorm van canneleering — de technische benaming van deze architektonische versiering — vertoont de schacht der dorische kolom (afb. 257a). De jonische en korinthische zuilen hebben diepere, en doorgaans ook meer kanalen; deze raken elkander niet Afb. 255. Eierlijst. Afb. 256. Stam van „Hera clenm giganteum". der 285 Afb» 257. met scherpe kanten, maar zijn onderling door smalle stegen gescheiden (afb. 257^). Nog anders zijn deze groeven, gelijk wij later zullen zien, bij de dorische triglyphen gevormd. Tot de kenmerkende eigenschappen der zuilschacht behoort vervolgens de verdunning, ten gevolge waarvan deze niet zuiver cilindrisch is, maar, naar het voorbeeld van overeenkomstige natuurvormen, bovenwaarts geleidelijk in middellijn vermindert. Deze verandering van doorsnede heeft evenwel niet plaats volgens een rechte lijn, maar volgens een flauw buitenwaarts gebogen kromme. Door de aldus verkregen zwelling — welke entasis genaamd is — wordt het veerkrachtige weerstandsvermogen van de zuilschacht tegen den samenpersenden last der zoldering even sprekend als smaakvol aangeduid. Bepaalde men zich, wat den kunstvorm der zuil hetreft. steeds tot zuiver meetkundige vormen, bij soortgelijke scheppingen op het gebied der kunstnijverheid, zooals o. a. bij kandelabers, leidde het streven naar sprekender symboliek niet zelden tot een zeer realistische navolging van vegetale vormen en tot zuiver naturalistische vermenging van verschillende plantenmotieven. d. Bandsymbolen. De tot dusver besproken kunstvormen berusten op navolging der natuur. Alle motieven zijn als het ware aan de statika . der plantenwereld ontleend en, meer of minder vrij gestyleerd, als zinnebeelden op de levenlooze massa van den steenbouw overgedragen. Langs een anderen weg geraakte men voor deze klasse van symbolen tot even bevredigende uitkomsten. Op die bouwdeelen of geledingen, namelijk, welke aan uitrekking weerstand moeten bieden of wel tot binden en koppelen dienen, droeg men zekere vormen over van voortbrengselen der nijverheid — voornamelijk der textiele kunst —, waarvan men zich in het dagelijksch leven voor soortgelijke functies bedient. Al nSar den graad der vereischte krachtsontwikkeling verkoos men voor deze bandsymbolen riemen of vlechtwerken, touwen, linten of sierlijke snoeren. Dienovereenkomstig onderscheidt Bötticher de volgende drie groepen: Torussen, Taeniën, Astragalen. Torus beteekent in het latijn een touw of band; hij heeft dus het voorkomen van een vlakken band, van een touw of van een gevlochten riem. (Afb. 258). De laatstver- melde motieven komen dus uit den aard der zaak daar in toepassing, waar bijzondere krachtsontwikkeling vereischt is. Niet zelden worden inmiddels de meer samengestelde en zwaarder vormen van den torus door menigvuldige toepassing van den meest eenvoudigen en bescheiden vorm vervangen. Zoo ziet men voor dezelfde taak een veelheid van eenvoudige zwakke riempjes in de plaats van een enkel krachtig touw of vlechtband gekozen. (Afb. 265). Afb. 258. Grieksche bouwkunstige leden en versieringen uit de klasse van den torus. 286 r □ Afb. 259. Grieksche1 bouwkundige versierin gen uit de klasse der taeniën. Afb. 260- Astragalen (parelsnoeren). üe taenia is een symbool van zwakker en zachter strekking dan de torus. Tainia beteekende bij de Grieken een dunne geweven band, door de vrouwen voor het opbinden van het haar gebezigd of als gordel gedragen. Met laurier, myrthe, meander versierd, strekte zij, om het voorhoofd gebonden, tot zinnebeeld van persoonlijke waardigheid. Door meander — het zoogenaamde a la grecque — wordteen aloud meetkundig ornament bedoeld, dat zijn oorsprong aan de kunstweverij verschuldigd is, en uit rechthoekig gebroken bandkronkelingen bestaat. De naam is aan eene rivier in Klein-Azië ontleend, wier loop zich door vele eigenaardig slingerende wendingen of kronkelingen onderscheidde. In de versieringskunst van nagenoeg alle primitieve volken wordt het mean¬ der-motief aangetroffen. Mede een gevolg van deze zinnebeeldige beteekenis der taenia is haar veelzijdig gebruik in de beeldende kunsten. De meest gebruikelijke dezer handvormen wijst afb. 259 aan. Bijsonder veelvuldig komt de taenia, met den meander versierd, als zoogenoemde meander-taenia voor. Het motief ondergaat zeer verschillende wijzigingen, waarvan afb. 259 b, c, d, e, g, h voorbeelden geven. Een ander zeer geliefkoosd motief ter versiering der taenia is de golflijn. (Afb. 259 ƒ.) De astragal eindelijk, — een dunne draad, waaraan paarlen geregen zijn — vertegenwoordigt het sierlijkste, lichtste en tevens meest geliefkoosde motief onder de bandsymbolen, waarvan in de grieksche bouwkunst (Afb. 260) gebruik is gemaakt. Astragalen met paarlen of kralen en daartusschen gevoegde schijven van ivoor, glas, enz. werden door de Ouden als sieraad om hals en armen gedragen. Voor het eerst door de Joniërs in de bouwkunst opgenomen, bleef het motief, door alle tijden heen, een der voornaamste dekoratieve symbolen uitmaken. e. Symbolen voor overgang, (Juncturen, junctura.latijnsch: de verbinding, het gewricht). Overal, waar hoofdonderdeelen der ordonnantie elkander ontmoeten of begrenzen, wordt in de grieksche bouworden een overgangslid aangetroffen, dat in zijn meest oorspronkelijken vorm de gedaante heeft van een platten band, Abacus genaamd. (Afb. 261). De beteekenis van het woord is: dobbelsteen, rekenplank, tafel. De abacus verbindt de zuilbasis als plint met den grondslag. Als bovenste lid van het zuil- of antekapiteel, strekt hij, om den last van den hoofdbalk op de zuil over te dragen. Wij vinden hem voorts in de dorische orde als bovenste lid van den architraaf, als kapiteel der triglyphen, en als bovenste zoom van het platvierkant der kroonlijst, dus aan alle onderdeelen van de ordonnantie, steeds het een met het ander verbindende, het een tot het dragen van het ander voorbereidende. Op aanschouwelijke wijze draagt ook de bovenste trede van den onderbouw des tempels het karakter van overgangslid, daar zij, in den vorm van den abacus, tot gemeenschappelijk voetstuk strekt aan den geheelen bovenbouw, en dezen middellijk met het omliggende terrein verbindt. \-'-Z abacus 'abacus abacus abacus Afb. 261 Zuilkapiteel en hoofdgestel van den Poseidon tempel te Paestum. met den grondslag, en de helleensche en de hellenistische bouwkunst. 287 /. Symbolen voor vrijzwevende bouwdeelen. Men kan verschillende vrijzwevende bouwdeelen aan de in- en uitwendige ordonnantie onderscheiden. Sommige, tusschen twee steunpunten zwevende, zijn bestemd om andere deelen te dragen. Zoodanige zijn de hoofd- eh zolderbalken. Andere, eveneens aan hare uiteinden ondersteund, zijn onbelast, zooals de kalymmata, wier eenige bestemming is, om in den vorm van dunne, van onderen uitgeholde platen, de door de balken gevormde velden te sluiten. Door deze uithollingen (modern: caissons), verkreeg de zoldering van den tempel de rijke gedaante eener vak- of paneelzoldering. Andere onderdeelen der konstruktie, wederom, worden slechts aan ééne zijde ondersteund, terwijl zij overigens vrijzwevend overhangen: zooals het platvierkant der kroonlijst. Balken en kalymmata vormen samen de zoldering; het motief van haren kunstvorm is het met sterren bezaaide uitspansel. Hierop grondt zich de versiering der kalymmata met stralende sterren. Later werd het motief vervangen door stervormig gestyleerde ornamenten, voorts door nederhangende bloemkelken, bloesems en vruchten — welke motieven ook op andere zwevende bouwdeelen, zooals op de kroonlijst, toepassing vinden. Inderdaad zijn dan ook de sterrenhemel en het met nederhangende bloesems en vruchten beladen bladerendak der boomen de eenige analogieën der zoldering, welke de natuur aanbiedt. De geheele samenstelling der zoldering doet overigens aan de nabootsing van het oorspronkelijke tentdak denken. Hieruit verklaart zich het versieren van architraaf en zolderbalken met gevlochten banden en koorden, bestemd om het sterrenkleed en zwevende te houden. Deze verklaring der symbolen van meer algemeene strekking beoogt te doen uitkomen hoe naar den geest der grieksche kunst alles zijne beteekenis heeft. Nergens berust de schoonheid od louter zinneliike. bloot uiter¬ lijke indrukken; nergens op toeval of gedachtelooze willekeur! Deze symboliek is van uitgestrekte beteekenis, want hare denkbeelden zijn algemeen geldig, zoowel voor ieder tijdperk, als voor elke soort van konstruktie. Zij zijn tevens voor zeer uiteenloopende toepassingen geschikt. De natuur zelve is het voorbeeld, en zoo rijk en menigvuldig haar schoonheid, zoo onuitputtelijk is ook de bron voor het scheppen van steeds nieuwe vormen. Niet minder leerzaam dan de wijze van vinding der motieven is de styleering der uit de natuur verkregen vormen: het overbrengen van de natuurvormen in het plastisch en architektonisch karakter. Op bewonderenswaardige wijze zijn de plantenvormen in de anorganische massa's der konstruktie opgenomen of daaraan verbonden, zonder de natuur dezer laatste te verloochenen of haar geweld aan te doen. DORISCHE BOUWORDE. 1) Zeer groote afmetingen der samenstellende deelen; een logische, overzichtelijke opbouw; strenge eenvoud der vormen, die bij voorkeur meetkunstige zijn, — de meeste bestaan zelfs alleen uit rechte lijnen — en de bijna volstrekte afwezigheid Afb. 262. Geschilderde ornamenten (goud op blauwen grond) van de caissonzoldering der Propylaeën te Athene. 1) P. F. Krell. Geschichte der dorischen Stils. Stuttgart 1870. 288 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. van plastisch ornament bij ruime toepassing van polychromie, verleenen aan de dorische orde een hoogst oorspronkelijk karakter. Daarbij vertoont het hoofdgestel vormen, die zeker niet door de steenconstructie zijn aangegeven, maar klaarblijkelijk nog in den vroegeren houtbouw thuis behooren. Eindelijk bepaalt zich de samenstelling van het gebouw, zooals bij geene andere bouworde het geval is, tot het volstrekte noodzakelijke, zonder hetwelk het geheel niet kan bestaan. Elk deel heeft zijn taak en geen kan in het geheel gemist worden. De dorische bouworde is van mannelijk ernstig karakter, getuigend van onverzettelijke, geconcentreerde kracht. Hare samenstelling toont een tot in onderdeelen volkomen rationeel en konsekwent doorgevoerden architraaf bouw. Zij laat geene raadselen ter ontcijfering. Afb. 263. Dorische orde van Afb. 26S. Dorisch anten- en zuil-kapiteel met de den Poseidon-tempel te Paestum gebruikelijke beschildering. De zuil. Trotsch en indrukwekkend, maar streng eenvoudig, rijst de dorische zuil uit den trapvormigen grondslag op, die aan alle opgaande bouwdeelen tot gemeenschappelijk voetstuk dieht. Zij vertoont een sterke verdunning. Door den konischen vorm is haar een vaste stand verzekerd; zij heeft geen verbreedend voetstuk, geen basement van noode. Haar tooi is eenvoudig: 16 tot 24 canneluren (doorgaans 16of20)doorklieven den konischen mantel. De canneluren zijn ondiep en in doorsnede elliptisch of ook wel cirkelsegmenten — in het laatste geval bedraagt de middelpunthoek van den boog ongeveer 60° — en strekken zich over de geheele lengte van de schacht uit. Zij eindigen van onderen tegen den vloer, en loopen van boven tegen het DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST, 289" kapiteel aan. De bladerenkroon van het kapiteel — het dragende hoofd der zuil — is door den last geheel tot een echinus-kyma nedergebogen, dat door eene spira (d.i. in het algemeen eene omwinding met een bandornament) aan de zuilschacht is verbonden, en door een abacus, als impost, den hoofdbalk opneemt. Het aantal en de vorm van de riempjes of platte banden der spira, die, bij wijze van ringen, den wortel van het echinus-kyma omspannen, zijn verschillend. Onder deze spira is steeds een klein gedeelte der gecanneleerde schacht door eene open naad afgescheiden; welk onderdeel, uit één blok met het kapiteel gevormd, den naam draagt van hals der zuil. Ten einde deze scheiding van hals en schacht nog duidelijker aan te wijzen, is genoemde horizontale insnijding veetal meermalen herhaald. (Afb. 268). De rechtopstijgende lijnen der canneleering worden Afb. 266. Zuilkapiteel Afb. 267. Zuilkapiteelen van Paestum. van Selinunt. door dit eenvoudig halssierraad op welsprekende wijze gebroken. Maar vooral geeft de hals aan het kapiteel meer hoogte en weerstandsvermogen, terwijl hem tevens, tegenover het zware hoofdgestel, een minder gebrekkig voorkomen is verleend. Geen onderdeel van den tempel verraadt zoo duidelijk den tijd van zijn ontstaan als de zuil, en meer bepaald haar kapiteel. Buitensporige logheid en breedte kenmerken het kapiteel uit den tijd van opkomst der dorische kunst. De voorsprong van het kapiteel staat steeds in zekere verhouding tot den graad van verdunning der zuilschacht; de breedte-afmeting van het kapiteel neemt met die verdunning toe en af. De ver vooruitspringende abacus wordt door een betrekkelijk lagen echinus gedragen, die in bijna horizontale richting bij de schacht aansluit. (Afb. 266 en 267). Het profiel is daarbij meestal zeer sterk doorgebogen en schijnt dientengevolge krachteloos en zwak. De buitengewoon groote sprong van het kapiteel vermeerdert nog schijnbaar, en het profiel verandert tot, eene nog meer gewrongen lijn, wanneer een gedeelte van den hals tot een meer of minder diep hol inkrimpt. Dit profiel, in het latijn en grieksch Scotia geheeten, is in het bijzonder kenmerkend voor de siciliaansche en zuid-italiaansche monumenten zooals de Zeustempel te Selinunt, de Poseidontempel te Paestum, de Artemis-tempel te Syracuse. De overdrijving, die men hier, even als trouwens in alle tijdperken van opkomst waarneemt, verdwijnt van lieverlede. | De onevenredige zwaarte van den abacus vermindert, de echinus rijst en wordt strenger van vorm; het vlakkere profiel is fijn Afb- 268. Kapiteel-proen edel gebogen. De scotia onder de spira vervalt, of verandert (n^Sem' erT'8 in eene kleine zwelling (aanloop) van den hals der zuil, volgens ! een zachte kromming. Tegelijkertijd met den overdreven sprong van het kapiteel, vermindert de oorspronkelijk zeer aanzienlijke verdunning van de schacht. Het Parthenon, de tempel van Theseus te Athene, die van Themis en Nemesis te Rhamnus zijn hiervan voorbeelden. (Afb. 269). Wat de konstruktie betreft, zijn de zuilen zelden uit één stuk. De overblijfselen Bouwstijlen. 19 290 van een tempel van Korinthe — een dorisch monument, dat met het Heraion te Olympia, als het oudste in Griekenland genoemd wordt — wijzen monolithe zuilen aan van 22,75 voet hoogte. Het materiaal is grove kalksteen. De schacht bestaat echter als regel uit een aantal cilindervormige stukken of trommels, onderling verbonden met doken van hout of metaal (brons of ijzer, dit laatste geheel door lood omsloten ten einde oxydatie en daardoor teweeggebrachte uitzetting te beletten). Afb. 270 wijst de verbinding van twee zuilentrommels aan van het Parthenon. In het midden draagt elk cilinderstuk een zeer kleinen teerling van cipressenhout; hierin is een cilindrische dook, van hetzelfde materiaal ter hoogte der beide teerlinkjes, bevestigd, die elke verschuiving moest beletten. De legeringsvlakken der cilinders zijn op zulk eene wijze hol bewerkt, dat beide alleen in het midden en aan den buitenomtrek elkander raken. Door Afb. 269. Kapiteel-profiel yan het Parthenon. Afb. 270. de trommels al draaiende op elkander te slijpen, verkreeg men dichtsluitende, nagenoeg onzichtbare voegen. Over het algemeen zijn het beleid en de zorg waarvan de uitvoering getuigt, bewonderenswaardig en in meer dan één opzicht leerrijk. Zoo is de onderste trommel der schacht van eene dunne cilindervormige schijf voorzien, door Vitruvius Scamillus geheeten. Op dit cirkelvormige draagvlak nu steunt de zuil, waardoor alle gevaar voor het afbreken der scherpe kanten van den omtrek, bij het stellen of door ongelijke zetting, is weggenomen. (Afb. 270). Bij tempels met zuilenomgangen staan de kolommen niet loodrecht, maar hebben zij een kleine, nauwelijks waarneembare binnenwaartsche helling — de hoekzuilen in de richting der halveeringslijn. Het is te vermoeden, dat deze scheeve stand door eene eenigszins schuine bewerking van den scamillus verkregen is. Een soortgelijken scamillus vertoont het bovenvlak van het zuilkapiteel, met het doel om den last van den hoofdbalk op te nemen en zoodoende den abacus met zijne scherpe kanten voor beschadiging te vrijwaren. Hier nu is de scamillus vierkant van vorm, ter breedte van de bovenmiddellijn der zuil. (Afb. 271). Het bovenste en het onderste deel der zuil — de hals en een smalle strook Afb. 271. 291 aan het ondereinde van de schacht — werden reeds voor de plaatsing gecanneleerd. Overigens geschiedde het afwerken van de canneluren eerst na de voltooiing yan het gebouw, waarbij genoemde afgewerkte gedeelten ter aanwijzing van de verdeeling der kanalen en tot het trekken van richtlijnen dienden. Zoowel in Hellas als op Sicilië (te Segesta) vindt men onvoltooide tempels, wier zuilen slechts van onderen en van boven even het schema der canneleering aanwijzen. Ook de muren werden, naar het schijnt, aanvankelijk uit ruwe steenblokken, die alleen langs de kanten zuiver waren behakt, opgetrokken en eerst naderhand vlak afgewerkt. Behalve een gedeelte der Propylaeën te Athene, geven de tempel van Segesta en andere onvoltooide bouwwerken aldus onafgewerkte muren uit blokken met bossages te zien. De wand en de anten. Evenals de zuil blijft ook de wand in de dorische orde meestal zonder basis. Behalve op de hoeken, zijn de muren doorgaans overal daar door eene ante versterkt, waar een van de kolom afkomende architraaf op hen steunt. In tegenstelling tot de zuil is de ante aan geene bepaalde verhoudingen gebonden, maar de proportie ervan is veeleer afhankelijk van plaats en bestemming. Elke ante, verbonden aan den wand ter plaatse waar een architraaf er op rust, ontving dezelfde breedte als deze hoofdbalk. Daar echter, waar de ante tot bekleeding van het voorvlak der cellamuren diende — zooals bij den anten-tempel, en soms bij den prostylos en amphiprostylos — werd hare breedte door de dikte van den wand bepaald, vermeerderd met de kleine voorsprongen aan weerszijden. Men mag veronderstellen, dat ook in de zijgevels de breedte der ante oorspronkelijk gelijk was aan die van de vóór- of van de binnenzijde; doch bij de meeste bouwwerken is zij hier zeer r ' - '-i smal, en overtreft hare breedte zelfs —1«- 1 soms nauwelijks den vooruitsprong vóór den wand. Zij vertoont zich alsdan Afb. 272. Antentempel van Artemis te Eleusisr als een smalle wandzoom, meer tot sieraad dan tot versterking van den wand dienende. (Afb. 349, 352, 353). Bij nieuwere opmetingen heeft men aan de cellamuren en aan de anten onbeduidende, soms nauwelijks merkbare bovenwaartsche verdunningen waargenomen. Aan de anten van het Parthenon bedraagt de verdunning 0,117 M. en is zij dus niet geheel onbelangrijk. Zoowel wat bestemming, als wat standplaats betreft, houdt de-ante overigens het midden tusschen de zuil en den wand. Haar vorm geeft dit op klassieke wijze te kennen. Zij draagt, evenals de zuil, een kapiteel, doch bezit, evenals de wand, een effen en glad lichaam. Het ante-kapiteel is, in navolging van het zuil-kapiteel, uit hals, spira, kyma en abacus samengesteld. Daar de ante aan den wand verbonden is, vereischt zij niet dezelfde steunkracht als de vrijstaande zuil: een slechts zacht nedergebogen bladerenkrans, door weinige draadomwindingen aan de schacht verbonden, draagt den minder zwaren abacus. Den hals der ante versiert eene fries, met die ornamenten beschilderd, welke onder den naam van anthemiën bekend staan. In hoogte komt het kapiteel der ante met dat der kolom overeen. (Afb. 265 en 309). De architraaf. Over wand en zuilen ligt het epistylion, de steenen hoofdbalk, die het onderste deel van het hoofdgestel uitmaakt. Het woord beteekent letterlijk: „op de zuil". In dwarsdoorsnede een rechthoek vertoonende, is het epistyl in de lengte dusdanig uit verschillende stukken samengesteld, dat de stuitnaden met de assen der zuilen samenvallen. Horizontaal spant het zich als een krachtige band 292 over de zuilen uit, om deze onderling te verbinden en in loodrechten stand te houden. Als zinspeling op deze taak, met betrekking tot de daaronder liggende bouwdeelen, draagt de onderkant ervan tusschen de kolommen een torus in de gedaante van een vlechtband als versiering. — Ten opzichte van de hooger liggende bouwdeelen heeft de architraaf eene dubbele bestemming: de uitwendige helft draagt de triglyphen, de inwendige de zolderbalken: wm^rvMmy\ een wederzijds vooruitspringende abacus, \J I wt%%\ waarmede de architraaf gekroond is, heeft hierop betrekking. Uitwendig is bovendien op bepaalde afstanden — onder elke triglyph — aan den abacus een handvormig lid verbonden, dat den naam van Regula draagt ea aan zijn onderkant met zes cilindervormige lichaampjes is versierd, waaraan men den naam van druppel gegeven heeft. (Afb. 273, r, Afb. 279 en 280). Dit lid heeft betrekking op het volgende onderdeel van het hoofdgestel, de fries- Door de regula's wordt namelijk de verdeeling der triglyphen van de fries vooraf reeds aangewezen. Aan de binnenzijde van den architraaf ontbreekt doorgaans de regula; de hoofdbalk is dus hier slechts door een abacus bekroond. Bij tempels zonder buiten-kolonnaden loopt de architraaf ook langs de beide zijgevels door, met een kleinen sprong buiten het muurvlak. Uit een technisch oogpunt verdient eindelijk vermelding, dat de hoofdbalk niet altijd uit een enkel blok bestond, maar somwiilen volgens zijne breedte of dikte was samengesteld, drie, op hunnen blokken die door verbonden waren. van de kolomschacht raken ook deze blok¬ ken elkander alleen langs de kanten, waar ongeveer 0,06 M. breede zoomen met de uiterste nauwkeurigheid zijn bewerkt, terwijl daartus- schen de zijvlakken ruw zijn behakt en uitgehold. (Afb. 278). De geheele breedte van den hoofdbalk is afhankelijk van de middellijn der kolommen. Doorgaans wordt deze afmeting door de boven middellijn der kolommen bepaald; veelal komt zij ook met de ondermiddellijn overeen. De fries. Naar de triglyph, het voornaamste der samenstellende deelen, wordt de fries in de dorische orde ■'• ook wel Triglyphon geheeten. Overal namelijk waar inwendig op den architraaf een zolderbalk rust, staat uitwendig een triglyph in de gedaante van een kort vierkant pijlertje. Zij ontleent haar naam aan de vertikale kanalen of groeven (glyphen) waardoor hare zijvlakken verdeeld zijn. Elke zijde, toch, is door twee heele groeven en twee halve (deze op de hoeken) in drie vertikale banden verdeeld. Aan deze verdeeling van de triglyphen door vertikale groeven strekten de canneluren van de zuil Afb. 273. Vertikale doorsnede van het dorische hoofdgestel (Bötticher.) uit verschillende, zelts kant geplaatste steen- koppelijzers onderling Evenals de trommels Afb. 274. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 293 'O O O O O O O O O O O O O O O D O O blijkbaar tot voorbeeld, terwijl ook hier op die wijze aan de gedrongen verhoudingen dezer pijlertjes een rijziger en gespierder voorkomen is verleend. Aangezien nu de triglyphen de eigenlijke steunpunten der kroonlijst zijn en zij te dien opzichte aan dezeltde bestemming voldoen als de zuilen met betrekking tot den architraaf, is elke triglyph, bij wijze van kapiteel door een abacus bekroond. Is namelijk slechts boven elke zuil een triglyph geplaatst en daaroverheen, van as tot as reikende, een steenblok der kroonlijst gelegd, zoo blijft het vrijliggende deel van den hoofdbalk tusschen de kolommen onbelast, terwijl door middel van de triglyphen de gansche last op de zuilen wordt overgebracht, De uit zulk eene verdeeling der triglyphen voortvloeiende konstruktie wordt door Bötticher niet alleen als de oorspronkelijke maar ook als de normale beschouwd, welke meening evenwel door de voorhanden monumenten niet wordt gestaafd. Deze wijzen veeleer die verdeeling der triglyphen als de meest gebruikelijke aan, waarbij behalve boven elke zuil nog in het midden van ieder intercolumnium eene triglyph is geplaatst. Een zoodanige door triglyphen verdeelde fries droeg den naam van „monotriglyphen-fries". (Afb. 272 en 277). Zelfs ontbreekt het niet aan voorbeelden, dat twee ■ triglyphen boven één intercolum- nium worden aangetrotten. Uit is Afb. 275. [Horizontale doorsnede over de fries met onderaanzicht der zoldering. de zoogenaamde „ditriglyphen.-fries", eene schikking, die evenwei siecms vuunuu» bii zeer grooten onderlingen afstand der kolommen, zooals bij. de poorten vereiscnt is. De middelste opening der Propylaeën te Athene toont er een voorbeeld van aan. Inderdaad wordt dan ook de zeer aanzienlijke zwaarte die men in alle grieksche monumenten aan den architraaf balk ziet gegeven, eerst daardoor gewettigd, dat aan den hoofdbalk ook tusschen zijne steunpunten eene belasting door de zoldering was toegedacht. De vraag ligt voor de hand, waarom tot vereenvoudiging der konstruktie de triglyphen niet uit één stuk met de bijbehoorende zolderbalken waren bewerkt. Terecht wordt door Bötticher opgemerkt, dat dit in strijd ware geweest met eene eenigszins beredeneerde samenstelling der zoldering uit steenen balken. Met het oog op de ongelijke belasting der zolderbinten — van voren door de kroonlijst en het dak, of wel den geheelen topgevel, en van achter slechts door de lichte zolderplaten — ware in dat geval met alle waarschijnlijkheid eene breuk juist daar te vreezen geweest, waar triglyph en zolderbalk elkander raken. (Afb. 273). In Afb. 276: a. Triglyphen. b. Metopen-platen. c. Inwendige fries. 294 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. tegenstelling toch tot het veerkrachtige hout eischt en gedoogt de broze bergsteen voor vrijdragende bouwdeelen slechts een betrekkelijk klein steunvlak. De triglyph staat met hare vóórzijde in één vlak met den architraaf; met de achterzijde sluit ze tegen de zolderbalken aan. Hare breedte is gelijk aan die der balken, tot wier bedekking ze bestemd is. Tusschen telkens twee triglyphen blijft een ongeveer vierkante opening — de Metope — die vermoedelijk in de oud-dorische monumenten samen de vensters der cella vormden en bovendien tot het plaatsen van wijgeschenken dienden. Het is begrijpelijk, dat bij tempels met buitenkolonnaden de metopen voor de verlichting der cella weinig dienst konden doen. Ook konstruktieve moeilijkheden — met het oog op de verdeeling der zolderbalken — deden zich voor. Het een en ander leidde tot het later vrij algemeen gebruik, om de metopen te sluiten. Dit geschiedde door steenen platen — de zoogenaamde metopenplaten — die in sponningen werden vastgezet, waarvan de triglyphen wederzijds waren voorzien. (Afb 276). Uitwendig waren de metopenplaten met ornamenten beschilderd, (Afb. 281), of met reli»fs versierd. (Afb. 277). De versiering met reliëfs was de. meest gebruikelijke. Iedere metoop be¬ vatte dan een afzonderlijk tafereel van godsdienstige of historische strekking, dat op den god of heros, in het heiligdom vereerd, betrekking had. Zonder eenige statische functie, alleen bij wijze van gordijnen tot zijdelingsche afsluiting dienende, boden deze paneelen — onder den beschermenden voorsprong der kroonlijst — zeker de meest geschikte plaats aan, om door de taal der beeldhouwkunst de bestemming van het werk te doen spreken, en het begrip van het-monument te voltooien. Slechts langzamerhand, naar het schijnt, werden ook in de grieksche kunst de eigenlijk konstruktieve onderdeelen der ordonnantie losgemaakt van het innige verband met de plastiek, dat in de oostersche kunst bestond. Eerst van lieverlede schijnt eene strengere scheiding tusschen het gebied der beide kunsten tot stand te zijn gekomen. In afb. 277 wijst zoowel de omvang der beeldhouwwerken en de door hen ingenomen plaats, als eindelijk hun inhoud, nog ontegenzeggelijk op oosterschen invloed. Vooral sommige reliëfs, die dierenbeelden en dierengevechten voorstellen, leeuwen die herten verscheuren, stieren, vischmenschen, sphinxen en andere fabeldieren, doen aan zekere assyrische reliëfs als voorbeelden denken. De bovenstaande beschouwingen over de bestemming en de verdeeling der triglyphen en, in verband daarmede, over de plaatsing der zolderbinten, zijn gegrond op de theorie, die C. Bötticher in zijne „Tektonik der Hellenen" ontwikkelde. Zijne denkbeelden worden nochtans volstrekt niet door alle architekten en oudheidkundigen gedeeld en bij gemis aan positieve gegevens zal onze kennis hieromtrent wel altijd gebrekkig blijven. Slechts zeer enkele dorische bouwwerken (Parthenon, Theseustempel of Theseion, twee tempels op Aegina en te Rhamnus) zijn zoo verre bewaard, dat de oorspronkelijke samenstelling der zolderingen buiten de cella duidelijk kenbaar is. Ook in de verschillende phasen, die de dorische bouworde Afb. 277. Hoofdgestel van den tempel te Assos in Troas. 295 gedurende de vele eeuwen harer ontwikkeling heeft doorloopen, hebben wij geenszins een volledig inzicht. \ , ... ., . ... Tot twijfel en kritiek geeft in de eerste plaats de omstandigheid aanleiding, dat onder de dorische monumenten geen enkel wordt aangetroffen met open metopen of waar de triglyphen alleen boven de kolommen voorkomen. Ün in de tweede plaats liggen in de best bewaarde gedenkteekenen — die weliswaar van zeer late dagteekening zijn - zooals aan het Parthenon en aan het Theseion, de zolderbalken zelfs niet op de architraven, maar boven de friezen, ter hoogte van de kroonlijst. (Afb. 278). In deze beide bouwwerken is van de aldus ver- architraven tot opluistering oer Dinnenuruuuuaimt uwi de ■pi È i ■Éil I kregen ruimte boven gebeeldhouwde friezen partij getrokken, waarvan voornamelijk die van het Parthenon uit de school van Phidias groote vermaardheid heeft verworven. De onderstelling is zelfs niet geheel te verwerpen, dat men juist met het oog hierop de zolderingen hooger heeft geplaatst. Alleen in de jonische monumenten zijn de zolderbinten onmiddellijk op de hoofdbalken geplaatst. Terwijl de aanhangers der stelling van Bötticher voornamelijk of uitsluitend onder hen worden aangetroffen, die de techniek en vormenspraak der dorische bouworde uit meer oorspronkelijke hout-konstrukties afleiden, ontkennen velen niet alleen dezen oorsprong, maar gaan zij zelfs zoover, aan de triglyphen hoege¬ naamd geen konstruk- , tieve beteekenis toe te kennen. Het is intusschen uitgemaakt dat de oudste tempels — het Heraion te Olympia — wel degelijk van hout waren opgetrokken. Ook de opgravingen der oudste bouwwerken op Griekenlands bodem maken de afleiding van de steenvormen uit vroegeren houtbouw meer dan waarschijnlijk Door allerlei gewaagde hypothesen is getracht de leemten aan te vullen, die in de keten der historische feiten ontbreken. Terwijl voor Semper de dorische triglypben-fries niets anders is dan een ornament, waarvan de zoom van een overhangend tapijt het model heeft geleverd, en hij dus aan het motief een textielen oorsprong toekent, zag Durm in de triglyph alleen een versiering, dienende tot eene opzettelijk gewilde verdeeling der beeldhouwwerken in op zichzelve staande episodische voorstellingen. Onmiddellijk geeft natuurlijk deze hypothese aanleiding Afb. 278. Langsdoorsnede over de hoofdas en horizontale doorsnede over de fries van het Parthenon te Athene. 296 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. tot de vraag, waarom men dan in het Parthenon en het Theseion deze verdeeling door triglyphen inwendig heeft achterwege gelaten en daar aan onverbroken friezen voor de beeldhouwwerken de voorkeur heeft gegeven? - Eindelijk wordt zelfs de beschildering van sommige egyptische kroonlijsten als prototype der grieksche triglyphen-fries aangewezen (Durm). Daarentegen beschouwt Viollet-le-Duc de triglyphen wel degelijk als oorspronkelijke onderdeelen der konstruktie, die in de oudste gebouwen als steenen teer¬ lingen de steunpunten der kroonlijst vormden, terwijl de metopen leeg en open waren. In het beschouwen van deze opvatting als de juiste wordt men niet weinig versterkt, wanneer men op de konstruktie van de fries van het Parthenon zijne aandacht vestigt, waarvan afb. 278 A eene horizontale doorsnede geeft. Wellicht is de weinig rationeele samenstelling er van uit de triglyphblokken a, de op zich zelve staande teerlingen b, voorts uit de dunne sluitplaatjes der metopen en eene dubbele reeks van friesstukken te begrijpen, wanneer M U U U U UI ZZT •jjjjj.mm ; TTT itejtj izr Kroonlijst. aan de binnenzijde alleen men haar als eene nawerking en verbastering beschouwt van een oorspronkelijk gezonden, later ontaarden toestand. Hier kan zeker van geen „vrai mur" of „mur plein", waarvan Perrot bij bespreking van siciliaansche monumenten gewaagt, sprake zijn. Het schijnt niet overbodig in verband met dit vraagstuk, op de overeenkomstige steenkonstruktie van den egyptischen tempelbouw te wijzen. Te eer, omdat aan Egypte met steeds grooter nadruk een belangrijke invloed op de ontwikkeling der grieksche kunst wordt toegekend. Het valt niet moeilijk, hieruit de opvatting bevestigd te zien, dat de zolderbalken oorspronkelijk wel degelijk onmiddellijk op de architraafbalken hun steun vonden en zelfs de opkomst en beteekenis der dorische triélvohen valt gemakkelijk te verklaren, wanneer men de egyptische zolderplaten door grieksche zolderbinten en kalymmata gaat vervangen. D e kroonlijst. 1) Op de fries volgt de kroonlijst. Het grieksche woord voor kroonlijst is Geison en beteekent in het algemeen het overstek, den voorsprong yan het dak. Een horizontaal over de triglyphenfries gelegde plaat met aanzienlijken buitenwaartschen sprong is de eigenlijke kernvorm en blijft er in alle bouworden het voornaamste bestanddeel van. In de lengte is de kroonlijst uit steen- Afb. 279. Gevellijst. Propylaeën te Eleusis. 1) Dörpfeld, Graber, Borrmann, Siebold. Ueber die Verwendung von Terrakotten am Geison und Dache griechischer Bauwerke. Berlin. 1881. 297 blokken samengesteld, die van triglyphen-as tot triglyphen-as reiken. Eenerzijds op deze steunpunten rustende, evenals de architraaf op de kolommen, zet zij anderzijds door haar sprong de inwendige zoldering naar buiten voort en beschermt zij zoodoende de overige onderdeelen tegen den invloed van het weder. Het achterste gedeelte der plaat, binnen het draagvlak gelegen, verbindt de triglyphblokken onderling en overspande, wanneer de metopen niet gesloten waren, zwevende deze openingen. Het voorste, overhangende deel draagt langs de zijgevels de goot en in de vóór- en achtergevels de gevellijsten (Afb. 273 en 287). Het voorvlak van het platvierkant is bovenwaarts door een dorisch kyma bekroond, waarbij doorgaans nog een smalle zoom in de gedaante van een plat bandje of abacus komt, als overgang tot de nu volgende neuslijst (Afb. 273 en 280). Worden reeds door hetjsterk hellende ondervlak van het platvierkant en het ondersneden profiel van het bladkyma druipkanten ter afleiding van het regenwater gevormd, ten overvloede is daarvoor gezorgd door eene ondersnijding, die in de gedaante van een waterneus langs den onder- 1 kant van het platvierkant wordt aangetroffen (Afb. 273, 279 en 280). Het hellende ondervlak der kroonlijst is op kleine afstanden met rechthoekige dunne platen bezet ter breedte der triglyphen. Zij dragen den naam van Viae. Van elke dezer platen hangen die kleine kegel- of cilindervormige lichaampjes neder, welke wij reeds bij de regula hebben aangetroffen en hier in drie rijen van telkens zes achter elkander zijn gerangschikt (Afb. 273 en 275). De viae worden door Vitruvius ook Mutuli d.i. sparrenkoppen genoemd, de cilindervormige lichaampjes noemt hij Guttae, d.i. druppels. Zij vormen een gedwongen en door zijne eentonigheid vermoeiend ornament. Volgens de eene zienswijze is het bij overlevering uit den houtbouw overgenomen en is zijn oorsprong aan de nabootsing van spijkerkoppen ontleend. Volgens anderen — in overeenstemming met de benaming van Vitruvius — moet de beteekenis van een zinnebeeldig ornament er aan worden toege¬ kend, eene zinsoeiinfi od ue 1 1" » „„ U~t ksmoInMlsr nf ie. loiHon Polychromie. Draagt geen bouworde in gelijke mate het kenmerk van eenvoud en stroefheid van vormen als de dorische, deze indruk werd belangrijk verzacht en gewijzigd door de levendige polychromie, waaraan in deze orde een zeer belangrijke plaats was aangewezen. Voornamelijk het hoofdgestel prijkte met een rijkdom van kleuren, alleszins geschikt om de soberheid van vormen te vergoeden. LJ LJ L_l L_J 7^ Kroonlijst. Gevelliist. bestemming der Afb- 280- Tempel van Themis en Nemesi. 298 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Zijn ook aan geen enkel monument de kleuren zoo volledig bewaard, dat men met volkomen zekerheid den oorspronkelijken toestand kan weergeven, zoo bezitten wij toch gegevens genoeg om ons daarvan bij benadering eene voorstelling te kunnen vormen. De architraaf behield vermoedelijk over 't algemeen de kleur der kolommen, met uitzondering evenwel van abacus en regula. De laatste 'waren, even als de triglyphen en mutulen — ook volgens Vitruvius — meest lichtblauw van kleur, terwijl de abacus der triglyphen en somtijds ook de stegen tusschen de groeven nog verdere versieringen met kleuren aanwezen. De metopen konden, hetzij ze met ornamenten beschilderd waren, hetzij ze reliëfs droegen, een sterk sprekende kleur ,Afb. 281. Hoofdgestel van het zoogenaamde Heroüm van Empedokles te Selinunt. als achtergrond niet ontberen; rood schijnt vrij algemeen daarvoor gebruikelijk geweest te zijn. Rood was eveneens de grondkleur van het ondervlak der kroonlijst tusschen de mutulen. Bij nagenoeg alle dorische tempels waren voorts de kyma's zóó beschilderd, dat een rood blad met een blauw of groen blad afwisselde; de bladranden waren lichter van kleur dan het blad zelf en somtijds dubbel met sierlijke lijnen omzoomd, terwijl buitendien de enkele bladeren veelal door lichte strepen waren gescheiden. De abacus was gewoonlijk met meanders beschilderd. Van de beschildering yan het zuilkapiteel bestaan er totnogtoe enkel voorbeelden aan monumenten te Selinunt, ten aanzien waarvan vermelding verdient, dat de echinus niet met bladeren maar met sierlijnen en palmetten versierd is. De tempels van Sicilië en Beneden-Italië waren doorgaans met gekleurde stuc DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 299 overtrokken. Zuilen, architraaf, platvierkant, en nu en dan ook de triglyphen hadden een warm-gelen of roodachtigen toon, de metopen daarentegen meestal een diep rooden grond. De architekten Hittorf en Zanth hebben onder de bouwvallen van Selinunt aan een stuk hoofdgestel — van het zoogenaamde Heroüm van Empedokles — zeer duidelijke sporen van kleuren ontdekt. Aschkisten van gebakken aarde, die men in siciliaansche graven heeft gevonden, en die o. a. geheel beschilderde nabootsingen van dorische hoofdgestellen bevatten, hebben hierbij mede tot voorlichting gediend. Afb. 281 geeft eene afbeelding van het monolithe hoofdgestel van het Heroüm, naar eene kleurendruk uit het werk van Hittorf en Zanth over de siciliaansche tempels. Hittorf en Zanth geven nog van een ander dorisch hoofdgestel (tempel R. te Selinunt) een proeve van herstelling der oorspronkelijke polychromie met de volgende kleuren: triglyphen, mutulen en druppels: blauw; metopen: rood, met meandertaenia als zoom in de grondkleur; voorvlak platvierkant: boven den ingesneden druipkant geel, daar beneden rood; ondervlak van het platvierkant tusschen de mutulen: rood; bladeren van het kymation van het platvierkant: afwisselend groen en rood met witte randen; anthemion der neuslijst: rood en zwart met lichtgrijze spiraallijnen ; bladeren van het kymation daarboven: afwisselend rood en zwart met witte randen; maskers: geel met roode bekken. Aan den tempel van Aphaïa op Aegina heeft men van de oorspronkelijke beschildering de volgende kleuren ontdekt. Abacus van den architraaf: rood; regula, triglyphen en mutulen: blauw; bladeren van .het kyma der kroonlijst: afwisselend rood Afb. 282. Plan der caissonzoldering van , , r\ ii • j i"i l„;t„„ den tempel van Themis en Nemesis en blauw. De cellamuren eindelijk, waren van buiten aca te Rnamnu8. met roode stuc overtrokken. De zoldering. Op den architraafbalk, die als onderste bestanddeel van het hoofdgestel over de kolommen, en bij antentempels over de muren, doorloopt, of ook hooger, op de inwendige fries (Afb. llo) — zijn langs den kortsten weg de zolderbalken gelegd. (Wat de détails betreft, zoo kan men de profielen der zolderbalken met de daarop rustende dekplaten of kalymma's aan Afb. 274 en 284 ontleenen. Kalymma beteekent eene tafel of plaat met hare uitgeholde caissons; elk van deze laatste heet Kalymation. Daar deze caissons ook wel Lacunae genoemd worden, zoo bezigde o. a. ook Vitruvius den naam van Lacunaria in plaats van Kalymmata.) Oorspronkelijk lag, volgens Bötticher, iedere balk met zijn kopeinde tegen de achterzijde eener triglyph. Na sluiting der metopen was dit verband verbroken en kon de verdeeling der zolderbinten onafhankelijk van de zuilen geschieden. Aan sommige tempels, o. a. aan het Parthenon vervielen boven de zuilomgangen der lange zijden de zolderbalken geheel, terwijl de zoldering alleen uit zolderplaten was gevormd, die eenerzijds door de cellamuren en anderzijds door de inwendige fries van het hoofdgestel werden gedragen. (Afb. 283). Afb. 283. Plan der caissonzoldering van het Parthenon te Athene X 300 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. De geheele samenstelling der zoldering in verband met het hoofdgestel blijkt overigens ten duidelijkste uit afb. 273, 275, 278 en 284. Nog in den bloeitijd der dorische orde werd de oorspronkelijke samenstelling der caissonzoldering gewijzigd en, wat de uitvoering betreft, vereenvoudigd. Door de vroeger uitgeholde caissons geheel door te breken veranderden deze in vierkante openingen, waarvan iedere afzonderlijk door een klein uitgehold plaatje werd gesloten. (Afb. 284). Wegens de oppervlakkige overeenkomst dezer sluitplaatjes met een grieksche drinkschaal, die den naam Phiale droeg, werd de naam van phiale ook op hen overgedragen. Ook deze phialen droegen op haar onderzijde sterren of stervormig gestyleerde versieringen als ornament. De ribben, die tusschen de roostergewijze doorbroken dekplaten bleven staan, werden Stroteren — d.i. kruisbanden — genoemd. Afb. 284 geeft tevens een denkbeeld van de veelkleurige beschildering der zoldering van een der schoonste monumenten van Athene, — de Theseustempel, het Theseion — en wel volgens de herstelling van Semper. Deze geeft, in „Der Stil", op grond van een persoonlijk onderzoek, aan de verschillende onderdeelen en ornamenten de volgende kleuren. Wandzoom onder de zolderbalken: roode meander-taenia op lichtblauwen grond; kymation boven de meander: buiten- en binnenzijde der bladeren beurtelings rood en blauw met Afb. 284. Caissonzoldering van den Theseus-tempel te Athene. gouden randen en nerven; zolderbinten: vleeschkleurig rood als grondkleur; van het daarop geschilderde anthemiën-ornament zijn de palmetten donkergroen, de lotoskelken rood met gouden randen, de spiraallijnen en stengels gouden met evenwijdige groene lijnen, als binnenste zoom der ruitvormige vullingen; dorisch kyma der zolderbalken : buiten- en binnenzijde der bladeren afwisselend en beurtelings rood en blauw met gouden randen en nerven; caissons: zijvlakken donkerrood, kyma blauw met roode randen en nerven, door dubbele gouden lijnen omzoomd; onderkant der dekplaten of stroteren en grond der kalymmata of phialen: licht blauw-groen; sterren op de phialen der caissons: rood met gouden randen. De caissons zijn omzoomd door naden van rood en blauw gekleurde astragalen, besloten tusschen twee groene randen met in goudkleur er op geschilderde bladkyma's. Andere proeven van herstelling der oorspronkelijke polychromie der zolderingen van siciliaansch-dorische tempels, bevat het werk van Hittorf en Zanth. De steenen zoldering der Propylaeën van Eleusis, geeft" een duidelijk beeld van het konstruktie-stelsel. (Afb. 285). Het geheele poortgebouw is door een scheidingsmuur in tweeën verdeeld: een groote hypostyle vestibule links, en een ondieper portaal ter rechter hand. De laatste ruimte is op normale wijze overdekt: zolderbalken zijn ter hoogte van de fries langs den kortsten weg over de architraven gelegd, waarover heen ter hoogte van de kroonlijst de kalymma's met hunne caissons in de gedaante van dwarsbalken zijn geplaatst. In de hoofdruimte, door jonische kolommen in drie gangen verdeeld, zijn DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 301 de zolderbinten niet ter hoogte van de fries, maar ter hoog e van de kroonlijst geplaatst, eene schikking, die hier het gevolg is van de verdeeling der ruimte door zuilengangen. De door jonische kolommen onderschraagde hoofdbalken konden aan hunne uiteinden alleen op de architraven steun vinden, terwijl deze hoofd- balken nu hunnerzijds de hooger geplaatste zolderbalken opnemen. Terwijl wij omtrent de natuursteenen overdekking der zuilengangen en tempelvoorhuizen door genoegzame gegevens zijn onderricht, verkeeren wij, wat de zolderingen der tempel-cella's betreft alleen ten aanzien van enkele kleine monumenten in hetzelfde geval. Het bijna algemeene gemis van fragmenten, op dit belangrijk onderdeel betrekking hebbende, heeft natuurlijk aanleiding gegeven tot de onderstelling — en wettigt inderdaad het vermoeden — dat deze zolderingen in de groote tempels uit hout waren samengesteld. Dat er uit een technisch oogpunt tegen de uitvoering van steenen zolderingen zelfs bij, tempelgebouwen van middelbaren omvang geen bezwaren konden bestaan, is daardoor bewezen, dat feitelijk zolderbinten van kalksteen of marmer voor spanningen van 4,5 M. en tot zelfs 5,65 M. (Propylaeën te Athene) zijn toegepast, terwijl de breedte der meeste tempel-cella's deze afmetingen niet bereikt. De breedte der tempelcella bedroeg: bij den Nike-tempel te Athene: 4,2 M.; bij den tempel aan den Illissus: 4,5 M.; bij den Themis en Nemesistempel te Rhamnus: 5,2 M.; bij den Aphaïa-tempel van Aegina (tusschen de binnen- kolonnaden): 3,2 M.; bij den tempel te Bassae bij Phigaleia (t. d. b. k.): 4,2 M.; bij den tempel van Poseidon te Paestum (t. d. b. k.): 5,2 M.; bij den Theseustempel: 6,2 M.; bij den Zeus-tempel te Olympia (t. d. b. k.): 6,7 M.; daarentegen bij den tempel te Aïzani: 9,1 M.; bij den tempel van Segeste: 10 M.; bij den Athene-tempel te Priëne: 10,2 M.; bij het Parthenon (t. d. b. k.): 10,5 M.; bij den Apollo-tempel, Milete (t. d. b.k.: 13 M.) 302 Anderzijds wordt de vermoedelijke toepassing van houten zolderingen, vooral bij groote tempels, bevestigd door de herhaalde berichten over tempelbranden, die door grieksche schrijvers zijn geboekstaafd. Verschillende tempels van Apollo te Delphi werden o.a. door brand -'vernield, waaronder een tempel van marmer in het jaar 548 v. Chr. Ornamenten van terra-cotta, die vermoedelijk tot bekleeding van houtkonstrukties hebben gediend, zijn in groote hoeveelheden ontgraven. En in zijne herstelling van een grieksch-dorischen tempel heeft Viollet-le-Duc zelfs voor de overdekking van voorhuizen en kolonnaden balkenzolderingen met bekleedingen van terra-cotta aangegeven, die in kanaalvorm de balken langs drie zijden omsluiten en met sponningen op den houten kern zijn bevestigd 1). Eindelijk gaf Bötticher in zijne, wat het bovenlicht betreft, vermoedelijk niet juiste, rekonstruktie van den hypathralen Poseidontempel te Paestum aan de cella een zoldering van hout. En, terwijl men veronderstellen kan, dat bij tempels met binnenkolonnaden althans de zijbeuken met steen waren overdekt, past hij ook op hen deze konstruktie toe. Dat tot waardige versiering en opluistering der houtzolderingen van inlegwerk met allerhande kostbare stoffen en, volgens oostersche overlevering vooral van bekleeding met edele metalen partij werd getrokken, kan uit aanduidingen van grieksche schrijvers (o.a. van Pausanias) gereedelijk worden afgeleid. Het d ak. Bij wijze van een gespannen tentdoek breidt zich het dak als zwevende over het gebouw uit. Het eindigt aan de beide smalle zijden tegen lage driehoekige frontons, die tot de meest kenschetsende onderdeelen van de geheele ordonnantie behooren. De open ruimte tusschen de glooiende dakvlakken en de horizontale kroonlijst is door een dunnen driehoekigen wand, het Tympanon, gesloten, hetwelk door gevellijsten is afgedekt, die langs de dakranden oploopen. (Afb. 273). Deze gevellijsten zijn naar het voorbeeld der kroonlijst geprofileerd. Het voornaamste verschil berust in het ondervlak van het platvierkant, waaraan viae en droppels ontbreken (Afb. 279 en 280). Ten einde het overstorten van het dakwater daar te verhinderen, waar zich de toegang tot den tempel bevindt, loopt eene gootlijst öf als onderdeel der kroonlijst (Afb. 279 en 280) öf als onderdeel der dakbedekking (Afb. 273) ook langs de gevellijsten door; ja zij wordt hier zelfs dan aangetroffen, wanneer, zooals in de oud-dorische monumenten de gootlijst in de zijgevels nog ontbreekt (Afb. 279). Ook de gevellijsten dragen den naam van geisa en heeten meer bepaald Akroteriën-geisa, daar zij mede het uiteinde of de spits van den bouw -vormen. (Akroterion, grieksch, het hoogste, de spits.) Het tympanon, met de beide gevellijsten het Frontispicium of Fronton vormende, maakt het verhevenste, men kan zeggen het heiligste deel van den geheelen bouw uit en draagt het voornaamste en tevens kostbaarste sieraad der buiten-ordonnantie. Teneinde meer ruimte te winnen voor de plaatsing der beelden ligt de muur van het tympanon niet altijd in één loodlijn met het voorvlak van fries en architraaf, maar is meestal V6 tot Vs van de architraaf-breedte achteruit gezet (Afb. 278). De hier geplaatste beeldengroepen gaven de wijding en opdracht van het heiligdom te aanschouwen, waarbij de vruchtbare scheppingskracht van begaafde meesters de motieven nu eens aan de godsdienstleer, dan weder aan historie of legende ontleende. Met deze versiering van het fronton was aan de beeldhouwkunst, haar verhevenste, maar ook haar moeilijkste taak toegewezen. Overeenkomstig de beide symmetrische helften van het tympanon moest ook in de kompositie, wat teekening en verdeeling der groepen betreft, tot op zekere hoogte symmetrie worden in acht genomen. Was reeds daardoor aan den meester beperking opgelegd, ook door de geleidelijke wederzijdsche vermindering in hoogte van het beeldvlak, werd zijne vrijheid niet weinig belemmerd. In weerwil van deze bezwaren heeft de ontwikkelde grieksche plastiek, te oordeelen naar de fragmenten die tot ons gekomen -zijn, ook hierin veel voortreffelijks, ja het voortreffelijkste geleverd. Zijn de meesters der oud-grieksche kunst nog in menig opzicht bevangen -1) E. Viollet-le-Duc. Analyse de la constructure du temple dorien d'après les monuments, faite pour les élèves de 1'Ecole centrale d'Architecture. Paris. 303 het eiland Aegina, bleef een geheel Afb. 286. en kenmerken zich hunne werken door een zekere eentonigheid en stijfheid der kompositie, welke voor een groot gedeelte aan de bijna volslagen symmetrie in houding en groepeering is te wijten, in de latere werken - yan een Phidias, aan het Parthenon, van een Scopas of Praxiteles in de vermaarde Niobiden-groep — ontwikkelt de helleensche kunst ook op dat gebied haar volle kracht. Men bewondert de fraaie standen der figuren, de verscheidenheid en de schoone vorming der groepen, haren rijkdom en niet het minst de grootheid en harmonie van kombinatie. Zijn wij door geschiedkundige bronnen aangaande den inhoud van vele dezer komposities ingelicht en zijn van andere meer ot minoer oeiangnjnc iraguremcii... ™0 UotU timmert, slechts van een enkel monument, den vroeger naar Athene, thans naar Aphaïa genaamden tempel op fronton met zijne beelden volledig behouden. Dedakbedekking, besloten tusschen de beide frontons, werd gevormd door rijen van platte pannen en van dekpannen — welke de naden der eerste bedekken (Afb. 273, 286 en 287, onderscheidelijk a en b). De vereeniging der dekpannen geschiedt aan de nok der nokpannen (c, afb. 286). In de gedaante van waaier-vormig-opwaarts gerichte palmetten, aan de laatste verbonden, is de nok met rijen van topbloemen versierd. Ook achter de goot eindigen de rijen dekpannen tegen soortgelijke recht overeind- staande ornamenten, die den naam vankoppannen of Antefixen dragen (d, at b. £61). Evenals door de nok pannen langs de nok, worden door deze koppannen langs de goot aaneengesloten rijen van kleine akroteriën gevormd. In den trant van luchtige kanteelingen rijzen hunne fijne, puntige blaadjes teeder tegen de lucht. De goot was meestal uitgehold in een afzonderlijk blok, dat op het platvierkant rustte. Zijn bovenvlak heeft achter de goot de helling van het dak en neemt de onderste rij regenpannen en voorts de dekpannen op, die tegen de koppannen steunen. In ons voorbeeld heeft de goot het profiel eener echinuslijst, waaraan men, ook blijkens onze andere voorbeelden, in de dorische orde over 't algemeen de voorkeur gaf boven het gewone neuslijst-profiel. Evenwel komt, blijkens afb. 281 ook dit Drofiel in de do¬ rische orde voor. Dreigende leeuwenkoppen — de ontzagwekkende symbolen van het heiligdom — maskeerden de spuigaten, die het vergaarde regenwater op groótere afstanden van het gebouw in dichte stralen deden uitstorten. Herhaaldelijk zijn in de voorafgaande beschouwingen van dit onderdeel voorbeelden gegeven, die aan belangrijke monumenten zijn ontleend. Voltooid wordt eindelijk het gebouw door ornamenten, die als zinnebeelden van eindiging en bekroning op de toppen en aan de voeteinden der frontons verrijzen en den naam van Akroteriën dragen. Werd bloemversiering altijd ën overal als het natuurlijkste en sprekendste middel van feesttooi beschouwd, ook voor de akroteriën is aan plantenornamenten, Afb. 287. 304 iq den trant der antefixen en koptegels in den regel de voorkeur gegeven. De hoeken van het fronton vertoonen steeds den halven vorm van het akroterion in den top. Niet zelden traden in de plaats daarvan het mensenbeeld, drievoeten en vaatwerk en als hoek-akrotenen ook sphinxen en griffioenen (te Aegina) en andere fabeldieren, le Olympia waren volgens Pausanius op de hoeken van den Zeustempel ver- Afb. 288. Antefixe of koptegel 'van het Parthenon. Afb. 289. Akroterie yan den tempel yan Themis en Nemesis te Rhamnut. gulde prijs-vazen en op den top een vergulde Nike geplaatst. Onder het beeld prijkte een gouden schild met een Medusa-hoofd in gedreven arbeid, benevens eene inscriptie. Ook deze bijwerken mogen gelden als proeven van smaak en logische conceptie. In vereemging met de reeksen van topbloemen, door de nok- en koptegels gevormd, ontnerfcen de op beide frontons verrijzende akroteriën aan de ordonnantie hare eenfonigrechtlijnige en besloten omtrekken door verrijking van het silhouet en doen zij het gebouw in overeenstemming met de omringende natuur in sierlijke bladeren en dartele punten eindigen. Nog uit een ander oogpunt zijn akroteriën op de hoeken der frontons onmisbaar. Al is bij de flauwe dakhellingen van den griekschen tempel een afschuiven der gevellijsten niet te vreezen, niettemin zal het oog hier een tegenwicht vragen. Altoos ziet men ook het hoekstuk van het fronton, waarvan tevens de plintstukken van de hoek-akroteriën deel uitmaken, uit zeer groote blokken gevormd. Zoo zijn zoowel aan het Parthenon als aan den Theseus-tempel de voeten van de gevellijsten met gedeelten der horizontale kroonlijst uit één blok bewerkt, terwijl afb. 285 dezelfde handelwijze aantoont. Twee gebreken zijn het, die ondanks de strenge harmonie en de groote rhythmische schoonheid der dorische orde reeds in Griekenland tot een zékere reaktie ten aanzien van hare waardeering en toepassing hebben geleid. In de eerste plaats is de regelmatige verdeeling der triglyphen een vraagstuk, dat eigenlijk gezegd, noch door de helleensche bouwmeesters, noch later tot een goede oplossing werd gebracht. In de tweede plaats gaf, wanneer men de theorie van Bötticher als de juiste erkent, Afb. 290. Antefixe uit Pompeji. Afb. 291. Antefixe uit Eleusis. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 305 de afhankelijkheid der uitwendige ordonnantie van de inwendige samenstelling tot groote moeilijkheden aanleiding. Daar in dat geval alle onderdeelen van het gebouw aan bepaalde assen waren gebonden, kon nimmer een der deelen op zich zelve van standplaats veranderen, zonder een volkomen wijziging in de ordonnantie van den geheelen bouw teweeg te brengen. De stootvoegen der bovenste treden, de assen der zuilen, de stuitnaden van de architraaf balken, de assen der triglyphen en der daarachter gelegen zolderbalken, en eindelijk de stuitnaden van de kroonlijstblokken, liggen telkens in ééne loodrecht opgaande as. Was zoodoende bij open metopen de"verdeeling der zolderbalken onder normale omstandigheden van invloed op de buiten-ordonnantie, wederkeerig waren aan de samenstelling van het inwendige door dit verband met de buitenordonnantie perken gesteld, die alle vrijheid belemmerden. Hieruit ontsproten moeielijkheden, die reeds vroegtijdig tot het sluiten der metopen aanleiding moeten hebben gegeven, ten einde daardoor meer vrijheid in de verdeeling der zolderbinten te verkrijgen. Het voornaamste gebrek bestond evenwel in de reeds aangeduide moeielijkheden die aan eene regelmatige verdeeling der triglyphen waren verbonden, en dit bleef óok bestaan wanneer men van ieder verband tusschen fries en zolderbalken afzag. Is het namelijk regel, dat met de as van elke zuil die eener triglyphe samenvalt, om konstruktieve redenen was men wel genoodzaakt, ten aanzien van de uiterste triglyphen op de hoeken, van dien regel af te wijken. Ten einde aan de kroonlijst hier een onmisbaar steunpunt te geven, verplaatste men deze terecht naar de uiteinden van den architraaf — en zoodoende uit de assen der hoekzuilen of anten. De breedte der triglyph immers bedraagt doorgaans slechts de halve onderste middel¬ lijn der kolom. Het gevolg daarvan was eene grootere metopenwijdte tusschen de uiterste triglyphen, waarmede tevens de streng regelmatige verdeeling van het triglyphon verbroken was. Om deze onregelmatigheid zooveel mogelijk weg te nemen, greep men een middel aan, dat met de overigens bijna wiskundig strenge ordonnantie van den bouw weinig overeenkwam ; men verplaatste namelijk ook de tweede triglyph, van den hoek af gerekend, een weinig uit de as van het intercolumnium en wijzigde tevens de breedte der metopen alsmede den onderlingen afstand der beide ■ uiterste kolommen. Van lieverlede liet men' de intercolumniën naar het midden toe aangroeien, zoodat de onderlinge afstand der middelste kolommen dien der uiterste zuilen vaak in niet geringe mate overtrof. Dientengevolge werden de metopen nagenoeg even groot. De ongelijke wijdte der intercolumniën is niet altijd hinderlijk en zelfs wordt de grootere afstand der beide middelste kolommen met het oog daarop, dat hier de toegang zich bevindt, eenigszins gemotiveerd. Doch het verplaatsen der uiterste triglyphen uit de assen der hoekzuilen blijft een afwijking van den strengen regelmaat van den opbouw, hoe gevoelig zij ook is weggewerkt. Op veel plomper wijze hebben de Romeinen, en in navolging van hen de meesters der renaissance, dit vraagstuk opgelost. Zij plaatsten de hoektriglyph boven het midden van de uiterste kolom en lieten de fries op den hoek met een halve metope eindigen! Evenwel kunnen deze leemten als slechts betrekkelijk kleine smetten der dorische Bouwstijlen 20 Afb. 292. Tempel van Theseus te Athene. GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. bouworde in haar geheel worden beschouwd. De evenredige yerdeeling der massa's, het rhythmische spel der hoofdlijnen en geledingen alsmede de meerendeels zeer gelukkige verhoudingen verleenen aan vele monumenten uit haar bloeitijd een tooverglans van schoonheid, aan welks bekoring zich niemand kan onttrekken. Voortreffelijk gevonden is vooral de vorm der zuilen. Het karakter van forschen steun, van werkdadig weerstrevende kracht is aan.de draagsters van zoldering en dak op onnavolgbare wijze verleend. In de geheele houding en samenstelling van den dorischen bouw ligt mannelijke aard, eenvoud en ernst uitgedrukt, nadat hij zich uit de kolossale en ruwe vormen van den vóórtijd tot statigen eenvoud en edele soberheid had ontwikkeld. JONISCHE BOUWORDE. De jonische bouworde is, als vrucht van een anderen volksaard en ontstaan in eene andere omgeving dan de dorische, van geheel ander karakter dan deze. Zij streeft naar bevalligheid in slanke, vrijer verhoudingen, is plooibaarder en laat 'meer speelruimte aan de verbeelding van den kunstenaar. Terwijl het konstruktieve element minder naar voren treedt, heeft het dekoratieve meer gelegenheid zich te ontplooien. Zij is als 't ware fijner bewerktuigd, de kracht gaat bij haar schuil achter een sierlijk, lenig uiterlijk. Nagenoeg onafhankelijk van elkander doorliepen de dorische en de jonische orden hare tijdperken van opkomst en eerste ontwikkeling. Het vaderland der laatste is aziatisch - Griekenland of Jonië. De geestbeschaving der oorspronkelijke bewoners van Klein-Azië, die met het binnenland in betrekking stonden, had haar natuurlijk aandeel in de eigenaardige ontwikkelingder grieksche volkplantingen. Op den aziatischen bodem verdwe- Afb. 293. Opstand van den Apollo-tempel te Milete. nen de eenvoud en strengheid, waardoor de dorische orde zich kenmerkt. Oostersche zin voor rijkdom en pracht, zoomede de ingenomenheid met grootsche verhoudingen, wijzigden hier de helleensche opvatting. De jonische tempels in Klein-Azië behooren, ook wat de afmetingen betreft, tot de belangrijkste werken, welke de grieksche kunst in het leven heeft geroepen. De scheppingen der jonische kunst in europeesch-Griekenland, welks hoofdzetel Athene was, deelen hierin niet: ze onderscheiden zich, integendeel, van de eigenlijk jonische door zeer geringe afmetingen. Bij den Apollo-tempel te Milete bereiken de zuilen eene hoogte van 18,7 M.; bij het Erechtheion te Athene, het voornaamste werk van attisch-jonische kunst daarentegen, slechts 7,20 M. Deze omstandigheid gaf dan ook aanleiding tot belangrijke wijzigingen in vorm en samenstelling. De attische bouwwerken zijn in geenen deele eene herhaling op kleine schaal van de aziatisch-jonische. Door volmaaktheid en fijnheid der onderdeelen worden de laatstgenoemde bouwwerken door die van het moederland verre overtroffen. Terwijl nagenoeg alle_ gedenkteekenen van jonische kunst uit het vroegste en middelbare tijdperk in Azië in de vele oorlogen werden verwoest, dagteekent het nog bestaande meest uit den tijd van Alexander den Groote of nog later, dus uit het hellenistisch tijdperk. De grieksch-jonische zijn over het algemeen ouder. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOÜWKUNST. Bovendien zocht de jonische kunst hare schoonheid door ranke en sierlijke verhouding. Bij de oudere jonische monumenten heeft men zich, evenals in de dorische orde. voor het ornament nog blijkbaar van kleuren bediend. In den ontwikkelden stijl voert het relief-ornament daarentegen geheel den boventoon. Deze verwisseling van teekenstift en penseel met den beijtel moest natuurlijk op het karakter van den stijl een merkbaren invloed uitoefenen. Naarmate de kunstvaardigheid klom, moest het vrijer en leniger plastische ornament aan de ordonnantie meer leven en rijkdom bijzetten en tevens, wat de onderdeelen betreft, grooter verscheidenheid aanbrengen. Bovendien is het reliëf bij voorkeur geschikt, om de aan de natuur ontleende motieven met meer waarheid en natuurlijkheid weer te geven. Evenwel geraakte de toepassing van kleuren, ook op het relief-ornament, nimmer geheel in onbruik. Terwijl de geest van vrijheid en vooruitgang, die een zoo wezenlijken karaktertrek uitmaakte in den aanleg van den jonischen stam, zich tegen bewuste of onbewuste navolging van het bestaande verzette, werden door zijn genie meer oorspronkelijke wegen bewandeld en nieuwe ideën in het leven geroepen, even dichterlijk als zinrijk van inhoud. Verrijzen de verschillende onderdeelen van den jonischen tempel op eenzelfde soubasement als in de dorische orde voorkomt, en bestaat dus in beide bouworden, wat den onderbouw aangaat, geen wezenlijk verschil, zeer opmerkelijk onderscheiden zich de jonische zuilen, anten en muren in vorm en verhoudingen van de dorische. In de eerste plaats heeft de jonische kolom bij veel rankere verhoudingen, een minder konischen vorm. De rijzige schacht is dij na cilindrisch, zoodat haar vaste stand door een verbreed voetstuk, de zuilbasis, moest worden verzekerd. Reeds bij sommige oud- dorische monumenten vindt Zuilbasement van den kleinen men de kolom van eene (dorischen) tempel te Paestum. basis voorzien, bijv. bij den kleinen tempel van Paestum. Hier bestaat het basement uit torus en plinthus of abacus. De eerste heeft in doorsnede den vorm van een halven cirkel en omvat het voeteinde der scjiacht. Op de algemeene beteekenis van het laatste lid is vroeger gewezen. Merkwaardigerwijze vertoont de plint aan dit basement eveneens den cirkelvorm. (Afb. 294). Dit onderdeel werd in den loop der tijden op zeer uiteenloopende wijze gevormd. Het belangrijkste en oorspronkelijkste element der basis is de Trochilus, eene onder ae scnacnr geplaatste scniji mei uuucu rand, die door een torus, welke tevens het ondereinde der schacht als stevige voetring omspant, met de kolom is verbonden (Afb. 295). In den ontwikkelden stijl vindt men bij de samenstelling van de basis den trochilus meest meermalen herhaald. De verschillende trochillen zijn alsdan onderling door sierlijke koorden en de bovenste met de zuil door een sterker «prekend bandmotief verbonden ; eindelijk rust deze basis op een eigen plint, vierkant van grondvorm (Afb. 296). Zeer geliefkoosd, ja karakteristiek voor de jonische orde is voorts het gebruik, om van herhaalde omwindingen met kleine koorden of riempjes, a. ï. van ae spira, dij nei zuiiuasemcm pamj te trekken. Door toepassing van dit motief wordt aan de basis zelfs het voorkomen verleend van met horizontale cannelures verrijkt te zijn. Meermalen komt het voor, dat de groote staven of torussen slechts voor een gedeelte bij wijze van horizontale cannelures zijn gegroefd (Afb. 297). Men is geneigd, dergelijke basementen als onafgewerkt te beschouwen. Jonische tempel Afb. 294. basis uit den Apollote Bassae (Phigaleia). JJU1 Afb. 295. 308 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Afb. 296. Apollo-tempel te Milete. Afb. 297. Athene-tempel te Priëne. Afb. 298. Tempel van Hera op Samos. In europeesch-Griekenland, en meer bepaalde in Attika, ontwikkelt zich daar¬ entegen een andere soort van basis, de zoogenaamde attisch-jonische, en wel in een vorm, die in alle latere tijdperken der bouwkunst als onveranderlijk type eener zuilbasis gehandhaafd bleef. Deze attische zuilbasis bestaat uit een enkelen trochilus, die zoowel met de zuil als met den stylobaat door een torus is verbonden, waarvan voornamelijk de onderste, tevens de grootste, aan het basement een verbreed grondvlak geeft (Afb. 299. Slechts bij uitzondering ondergaat dit grondvlak nog eene verdere uitbreiding door een vierkante plint; juist in het ontbreken van de plint is een bijzonder kenmerkend verschil tusschen de attisch-jonische en de jonische zuilbasis gelegen. De basis wordt plastisch versierd door ornamenten, die reeds zijn behandeld in het algemeen gedeelte over de onder¬ deelen der grieksche bouwkunst. Waar de geledingen glad zijn gelaten, mag men met groote waarschijnlijkheid eene oorspronkelijke aanvulling en voleindiging van den kunstvorm met behulp van kleuren onderstellen. De schacht der jonische kolom onderscheidt zich — gelijk reeds gezegd is — van de dorische door rankere verhoudingen bij minder verdunning. Hare sierlijke, rijzige verhouding verleent aan de jonische orde reeds een geheel ander voorkomen, terwijl de gewijzigde vorm en de vermeerdering der canneluren niet weinig tot dien indruk bijdragen. De kanalen zijn dieper en volgens een cirkelboog van 1803, nimmer elliptisch gevormd. Zij raken elkander niet in scherpe kanten, maar zijn door smalle banden van elkander gescheiden. Hun aantal eindelijk is grooter dan bij .de dorische zuil en bedraagt gewoonlijk 24 (Afb. 257*). Boven, bij het kapiteel, en beneden bij de basis, eindigt de zuilschacht in smalle randen, die haar aan de uiteinden een kleine verbreeding bezorgen. In beide gevallen geschiedt deze verbreeding door overgangsleden in de gedaante van kwartcirkels die verschillende namen dragen. Daar, waar het lid den overgang tot het Tempel van Athene-Polias te Athene. Tempel aan den Ilissus. Tempel te Rhamnus. Propylaeën te Eleusis Afb. 299. Attisch-jonische bases. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 309 kapiteel vormt, en dus aan de schacht een bovenwaartsche verzwaring bezorgt, draagt het den naam van Aanloop (grieksch: Apophysis), en daar, waar door middel ervan de schacht zich bij de basis aansluit, dus eene onderwaartsche verbreeding wordt bedoeld, heet het Afloop (grieksch: Apothesis). De kanalen eindigen, gelijk de afbeeldingen nader aanwijzen, nu eens bij het begin van aanloop en afloop, terwijl zij zich een andermaal gedeeltelijk ook hierover uitstrekken en even vóór den rand eindigen. Als in den hellenistischen tijd het streven naar dekoratieven rijkdom gelegenheid zoekt zich te ontplooien, wordt tusschen de schacht en de basis der jonische zuil nog een lid ingeschoven: een met reliëfs en beelden versierde cylinder. Aan een der zuilen van het Artemision, de Artemis-tempel te Ephesos, was dit tusschenlid door den beroemden beeldhouwer Skopas versierd. Zeer sprekend onderscheidt zich de jonische kolom van de dorische vooral door het kapiteel. »•«","« s . i u Een geheel nieuw motief daarin is een tweede dekstuk onder den lagen abacus, welks schijnbaar veerkrachtig-buigzame massa onder den drukkenden last der zoldering aan de beide uiteinden in bevallige plooien ineenkronkelt. De door Vitruvius daaraan gegeven naam is Pulvinus, d. i. peluw, kussen; het laatste woord is heden meer algemeen gebruikelijk. Met de meeste waarschijnlijkheid kan deze vorm voor een aloude aziatische overlevering doorgaan. Voor het ontstaan van het jonische kapiteel zijn meerdere verklaringen gezocht. De vroegere meening was dat niet mag worden gedacht aan de nabootsing van een natuurvorm, maar dat het jonische kapiteel een voortbrengsel van den vrij-scheppenden schoonheidszin is en door de verbeelding zonder voorbeeld in het leven geroepen werd. ' Deze meening kan intusschen niet worden volgehouden. De onderlinge vergelijking van eene reeks kapiteelen van verschillenden ouderdom, die eene geregelde ontwikkeling van vormen vertoonden en van deze met enkele motieven der oud-oostersche kunst, maakte de waarschijnlijkheid groot dat het jonische zuil- kaoiteel uit den dadelpalm is afgeleid, t) Een belangrijke schakel in dezen ont¬ wikkelingsgang werd in 1889 gevonden bij de opgravingen van den tempel te Neandria in het klein-aziatiscne landschap Troas 2). De tempel dagteekent uit de 7de eeuw vóór onze jaartelling. De zuilen van dezen tempel bezaten geen basement. De schacht was glad, maar toonde eene sterke verjonging. Het merkwaardige was echter de kapiteelvorm (Afb. 300). De zuilschacht was afgesloten door een dubbelen bladerenkrans. De voluten groeien recht op uit de stam en zijn dus niet, als bij het jonische kapiteel geschiedde, vervormd tot een zelfstandig dekoratief onderdeel. Van dezen kapiteelvorm, zijn ook elders fragmenten teruggevonden — bijv. op Lesbos en op de Acropohs te Athene, onder het puin der door de Perzen verwoeste bouwwerken. Ook op vaas- Af b. 300. Het oer-jonische of aeolische kapiteel. Tempel te Neandria. (n. Puchstein.) 1) Otto Puchstein. Das jonische Kapitell. Berlin. 1887. W. H. Goodyear. Egyptian origin of the Ionic capital. Boston. 1888. M. von Groote. Die Entstehung des jonischen Kapitells. Strassburg. 1905. Otto Puchstein. Die jonische Saule als klassisches Bauglied orientalischer Herkunft. »zig. 1907. R. von Lichtenberg. Die jonische Saule. Leipzig. 1911. T • ... 1011 Felix von Luschan. Entstehung und Herkunft der Jonischen Saule. Leipzig. 1V1^. 2) R. Koldewey. Neandria. Berlin. 1891. 310 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. beschilderingen wordt zij aangetroffen. Men heeft hem den naam van het oerjonische of aeolische kapiteel geschonken, al naar gelang er in werd gezien eene vroege speling van de jonische orde, die naderhand niet meer werd toegepast, of wel een element van een zelfstandigen stijl, de aeolische. Aan het jonische kapiteel in zijn ontwikkelden vorm is echter de naturalistische vorm geheel verdwenen. Het is zuiver dekoratief. Als zinnebeeld der konstruktieve functie maakt eindelijk het echinus-kyma bestanddeel uit van het kapiteel in zijn geheel ontwikkelden en normalen vorm. Het bladschema is niet meer door kleuren aangegeven maar in reliëf uitgevoerd en door een eveneens gebeeldhouwde astragal aan de zuilschacht verbonden. Over den echinus heen, als het ware om den daarop neerkomenden last te breken, is in de richting van den architraaf het kussen gelegd. Veerkrachtig winden zich onder den druk, die door een sierlijken abacus op het kapiteel is overgebracht, zijne uiteinden omhoog, om wederzijds in de gedaante van sierlijke Spiralen of Voluten. (Van het latijnsche volutare: wentelen, rollen, winden, draaien) ineen te kronkelen. Is het kussen zelf volgens zijne breedte tusschen twee opgebogen randen uitgehold, waardoor de vlugge, golvende lijnen der spiralen te meer uitkomen, desniettemin schijnt het gebruikelijk geweest te zijn de werking ervan ook nog door kleuren te versterken. Vitruvius (III, 5) geeft voor de teekening der voluutgangen aanwijzingen. De grieksche monumenten doen echter vermoeden, dat de voluten niet gekonstrüeerd, maar met bewonderenswaardige vaardigheid uit de hand getrokken zijn. Het midden der voluut, waarvan de spiraallijn uitgaat, wprdt door een knop of eene rozet aangewezen en draagt den naam van Oog der voluut. Door sierlijke palmetten, die uit de oogen der spiralen zich ontwikkelen, worden de inspringende hoeken tusschen echinus en kussen bedekt en gevuld. — De abacus van het kapiteel toont tegenover den dorischen een zeer verfijnden vorm: de uiterst dunne plaat is rondom met een klein kyma omzoomd. Door den vorm en de ligging van het kussen heeft nu het jonische kapiteel een van het front geheel verschillend zijaanzicht. In de plaats van de omvangrijke en bevallige voluten vertoont het kapiteel ter ziide slechts het nuchtere motief der opgerolde kussens, die door een band in het midden in twee symmetrische helften zijn verdeeld. Weldra werd echter ook dit onderdeel verrijkt met de dartelste vormen, aan het plantenrijk ontleend (Afb. 302). Een dubbele in het midden opgebonden bladerenkelk is het algemeene motief voor de versiering ervan (Afb. 303). In verschillende monumenten, en meer bepaald in de attisch-jonische, wordt de enkele krachtige band in 't midden ook door een aantal sierlijke astragalen vervangen, die, op onderling gelijke afstanden over de geheele breedte verdeeld, het kussen omspannen en ophouden. Ten gevolge daarvan treedt in de plaats van het planten-ornament eene rijke plastische verdeeling door kanalen of groeven, die, tusschen de astragalen uitgediept, op een krachtige werking van licht en schaduw zijn berekend. Door een en ander is ook aan dat gedeelte van het kapiteel een van leven tintelenden rijkdom verleend (Afb. 304). Van de tot ons gekomen monumenten vertoonen alleen de zuilkapiteelen van het Erechtheion te Athene een hals, die door een astragal als zelfstandig gedeelte van de schacht is gescheiden en zeer rijk met anthemiën-ornamenten is bekleed. In alle andere kapiteelen loopt de gecanneleerde schacht tot aan het echinus-kyma door. Men gaat intusschen te ver, wanneer men dit op zichzelf staande verschijnsel als een wezenlijk en algemeen kenmerk van de attisch-jonische bouworde wil beschou- Alb. 301. Oud-jonische kapiteelen. 1. Rotsgraf te Antiphellos. 2. Apollo-tempel te Phigalèia. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 311 wen. Immers van de overige jonische monumenten van Athene wijzen noch de kolommen van den tempel aan den Ilissus, noch die van den Nike-tempel een hals aan. Bovendien onderscheiden zich de zuilkapiteelen van het Erechtheion nog door eene geheele reeks van andere bijzonderheden. Wij vestigen alleen de aandacht op den torus tusschen kyma en kussen, op de buitengewone grootte der voluten en hunne uiterst kunstige, bijna overdreven minutieuze bewerking. Het enkele Athene-tempel te Priëne. Apollo-tempel te Milete. Afb. 302. Jonische kapiteelen van den ontwikkelden stijl. Voor- en zij-aanzichten. kussen is namelijk door twee boven elkaar geplaatste vervangen, aan welke verdubbeling een buitengewoon effekt is te danken, wat rijkdom van teekening en reliëf betreft. . . , Uit den eigenaardigen, niet aan alle vier zijden gelijken vorm van netjonisch kapiteel en uit zijne ainaniseiijKneia van ue richting van den architraaf, werden nu bij toepassing der jonische kolom op verschillende standplaatsen moeielijkheden geboren, die tot zekere vervormingen van het kapiteel aanleiding hebben gegeven. Moesten b.v. bij een tempel met buiten-kolonnaden zoowel de zuilen van den voorgevel, als die van de zijgevels, den beschouwer kapiteelfronten aanbieden, dan leidde de inachtneming van dien regel tot den zonderlingen eisch, dat de hoekzuilen, volgens de richting der architraven, die hier elkander ontmoeten, twee onderling haaksche kapiteel-fronten moesten vertoonen. De horizontale projectie van het kapiteel doet evenwel zien, dat in dit geval eene wederzijdsche doordringing dezer beide fronten in dier voege zoude plaats hebben, dat de voluten in den uitcnnnöpniipn hoek zich onmogelijk volledig zouden kunnen ontwikkelen. Aan dit bezwaar . , , trachtte men te gemoet te komen, door de in den uitspnngenden hoek samentreffende voluten in de richting der diagonaal uit te buigen, waardoor ruimte voor hare wederzijdsche ontwikkeling werd gewonnen. Het gezochte dezer oplossing springt onmiddellijk in het oog. Wel bestaat er nu gelegenheid tot een schijnbaar normale ontwikkeling der kapiteelen in beide fronten, maar het organische denkbeeld, waarin het kapiteel zijn oorsprong neemt, is geschonden en onderdrukt. De misstand is slechts schijnbaar weggenomen en het vraagstuk niet opgelost. Uit den plattegrond van het aldus verkregen hoekkapiteel blijkt al dadelijk, dat ook aan den inspringenden hoek (Afb. 305, a, en afb. 306) twee zijden van het kapiteel Afb. 303. 312 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. elkander zoodanig doordringen, dat hier slechts twee halve voluten zichtbaar blijven. lifflTïifiir lïïlïl lil'il fiilïl nSïïïim ■nmrmnir Afb. 304. Attisch-jonisch kapiteel van het Erechtheion te Athene. zoodat ook hier een verminkte vorm verkregen wordt. Bij' elke peristyle ruimte, d. i. bij elke ruimte — zaal of binnenplaats — die langs de omsluitende muren door zuilengangen is omgeven, komt dit gebrek juist den beschouwer in het gezicht. Ook dit bezwaar gevoelden de grieksche meesters zeer wel en het streven daaraan te gemoet te komen, heeft aanleiding gegeven tot de opkomst van nieuwe vormen voor steunpunten, die uit eene vereeniging van de zuil met den vierkanten pijler bestaan. Afb. 307, a, geeft den plattegrond van zulk een steunvorm, die er op berekend is, de hoekzuil te vervangen; hij bestaat uit een vierkanten pijler, waartegen in de richting der daarop neerkomende architraven halfzuilen aanleunen. Zoodoende treden twee halve zuilkapiteelen in de plaats van de twee halve voluten, terwijl tevens aan de architraafbalken, die elkander hier ontmoeten, een steviger steunpunt is gegeven. Van een anderen pijlervorm met wederzijds daartegen aanleunende halfzuilen werd niet alleen in de jonische maar ook reeds in de dorische orde gebruik gemaakt in gevallen, waar de breedte van het epistyl voor ééne zuil te aanzienliik. doch nveridens te gering is, om twee kolommen als steunpunten volgens de muurdikte achter elkander, Afb. 305. Hoekkapiteel van den'tempel aan den Ilissus. de helleensche en de hellenistische bouwkunst. 313 Afb. 306. Inspringende hoek («) van het kapiteel van afb. 305. te kunnen plaatsen. Is bij het gebruik van kolommen de middellijn dezer steunpunten geheel afhankelijk van de breedte van den architraaf, de toepassing van halfzuilen in vereeniging met den pijler verleent alle vrijheid, om volgens de wetten van proportie — en naar de eischen der konstruktie — de zwaarte der steunpunten te bepalen. In afb. 307* geven wij den plattegrond van deze tweede soort van steunpunten, die gezamenlijk door Bötticher „gezuilde pijlers" worden genaamd. Afb. 308 vertoont het daarbij behoorende kapiteel volgens een door Stuart en Revet gevonden fragment. Terwijl het front geheel met dat van een gewoon zuilkapiteel overeen¬ komt, bestaat het zijaanzicht uit twee naast elkander geplaatste opgerolde kussens met gemeenschappelijken abacus. Nog verdient vermelding, dat ook de jonische kolommen in den regel uit matig hooge trommels zijn samengesteld; slechts bij den tempel van Aïzani zijn de zuilen monolithen van 8,52 M. hoogte. Aangezien — naar wij nader zullen zien — in de jonische orde, in tegenstelling met de dorische, geenerlei verband meer bestaat tusschen de verdeeling der kolommen en de fries van het hoofdgestel, zijn nu ook de zuilen steeds op onderling gelijke afstanden geplaatst. Ook staan alle kolommen loodrecht. Ante en wand. Deze bouwdeelen onderscheiden zich van de dorische reeds daardoor, dat aan beide, even als aan de zuil, basementen gegeven zijn. Reeds in de dorische orde, waar de zuil geen basis heeft, gaf men in enkele gevallen aan de ante eene basis en verbreedde men somtijds den wand door eene voetlijst, zij het dan ook van weinig omvang en sprong: zooals volgens afb. 309 aan de propylaeën te Eleusis. De profielen dezer basementen zijn hier aan bladkyma's ontleend, die ondersteboven geplaatst, de reactie aanduiden, van den vasten grondslag tegen den last der opgaande bouwdeelen. Overigens neemt men ook in de jonische bouworde tusschen de vormen van zuil, ante en wand zekere betrekkingen waar, volgens welke de ante in den regel met de kolom de basis, en met den wand het kapiteel gemeen heeft. Zoo bestaat de attische basis der ante even als die der attische zuil, uit boventorus, trochilus en benedentorus. (Afb. 310.) Ook gaat somwijlen de basis der ante onveranderd od den wand over en is hetzelfde basement aan beide gemeen (Afb. 311). Eindelijk komt eene onbeduidende wijziging wel in dier voege voor, dat de basis van den wand iets eenvoudiger dan die der ante is samengesteld. De vorm van het jonische zuilkapiteel blijft op het kapiteel der ante zonder invloed. Het jonische antenkapiteel heeft veeleer wat zijne samenstelling betreft met het dorische de meeste overeenkomst: alleen bestaat het uit meer en uit fijnere geledingen, die echter betrekkelijk minder sprong hebben. Ook deze vermenigvuldiging der kyma's vindt reeds in de dorische orde haren oorsprong. Het nevensgaand voorbeeld uit Rhamnus (Afb. 309) is alleszins geschikt deze geleidelijke vervorming toe te lichten. Behalve de geringe sprong is voor het jonische antenkapiteel niets meer kenmerkend, dan de opeenvolging van twee bladlijsten, waarvan de bovenste als lesbisch kyma is gevormd, terwijl de onderste uit een echinus-lijst bestaat (Afb. 310). De met anthemiën-ornament rijk versierde hals is aan het jonische kapiteel even- Afb. 307. Pijlers met halfzuilen. 314 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. zeer als aan het dorische eigen. Bij het anten-kapiteel van den Nike-tempel te Athene zijn de ornamenten nog volgens dorisch gebruik met kleuren aangegeven; aan het kapiteel van het Erechtheion zijn alle gebeeldhouwd. Voorzeker kan dit détail niet onder de gelukkigste van deze orde worden gerangschikt. De onmiddellijke aaneenschakeling van leden van gelijke waarde, zooals geeft bovendien den indruk van overlading. De kompositie strookt ook weinig met den eenvoud en de beknoptheid van uitdrukking, waardoor de grieksche vormenspraak zich pleegt te onderscheiden. De bekroning van den wand komt over 't algemeen met het kapiteel der ante overeen. Somwijlen gaat het antenkapiteel, zooals bij het Erechtheion, ongewijzigd op den wand als kroon¬ lijst over; een andermaal vervalt, zooals bij den Nike-tempel, een der beide kyma's, waardoor eene niet misplaatste vereenvoudiging wordt verkregen. Vr ij staande p ij Iers en wandpijlers. Zeer kenschetsend voor de jonische kunst is haar onvermoeid streven, om door gedurig nieuwe vormen steeds meer rijkdom en verscheidenheid in 't leven te roepen. Zoo heeft men niet alleen de zuil door den vierkanten pijler vervangen, maar ook het denkbeeld, de eentonigheid der tempelmuren door wandpijlers en zelfs door halfzuilen te breken, heeft in de jonische. orde veelvuldige toepassing gevonden. Werd bij voorkeur inde binnenordonnantie de zuil door den vierkanten pijler vervangen, ook het gebruik van wandpijlers heeft wel daar zijn oorsprong genomen. De verschillende vormen van pij Ier-kapiteelen, die tot ons zijn gekomen, kunnen gevoegelijk in twee klassen worden verdeeld. In de eerste plaats heeft men kapiteelen, die aan alle vier zijden gelijk van vorm zijn, zich bijzonder kenmerken door eenige overeenkomst met het korinthische zuilkapiteel en in zekeren zin als jonischkorinthische overgangsvormen kunnen worden beschouwd (Afb. 312). SniraalvnrmiiJf. rnnlcpn. flip in het en Nemesis te Rhamnus. van de propylaeën te Eleusis. . 111 •» 1 -j u—_ Afb. 309. Dorische anten-kapiteelen. midden van elke kapiteelzijde haar oorsprong nemen, vereenigen zich bij paren onder de hoeken van den abacus, die in diagonale richting is uitgebogen. De voluten zijn als door eene lichte belasting nedergedrukt, in welke beweging ook de acanthus-bladeren deelen, welke in de vier hoeken hun oorsprong nemen. Hieraan verwante vormen worden zoowel aan de jonische als aan korinthische gedenkteekenen meermalen aangetroffen. De tweede klasse van pijlerkapiteelen heeft met het jonische zuilkapiteel de eigenschap gemeen, dat zij twee, van de fronten verschillende zijaanzichten hebben. De beide vóórzijden vertoonen wederzijds als het ware hoornvormig opgerichte ze hier voorkomt, is eentonig en vermoeiend, en Afb. 308. Tempel yan Themis Anten-kapiteel en basis DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 315 voluten, die haren oorsprong vinden in een horizontalen band (Afb. 313). De lage abacus is vierkant van vorm. Het aldus omsloten vak is met ornamenten gevuld, die in ons voorbeeld een vrij stijf en schraal karakter dragen. Aan de beide zijden vertoont het kapiteel de opgerolde kussens in de gedaante van twee in het midden opgebonden bladkelken. De schacht van den pijler is een weinig verdund. Beide kapiteelen bieden ruime gelegenheid tot versiering aan, maar in het bijzonder schijnt het laatst beschreven kapiteel hierop berekend. Eindelijk wordt in de monumenten een aan den* vrijstaanden pijler verwanten vorm van den wandpijler aangetroffen. In tegenstelling met de ante, die den wand daar versterkt, waar deze een in haaksche richting daarop nederkomende architraaf opneemt, dient de wandpijler tot verhooging der stabiliteit van den wand in 't algemeen, en tot plaatselijke ondersteuning of dracht van een architraaf, die op en langs den muur is geplaatst, maar wiens breedte de dikte van den muur overtreft. Op onderling gelijke afstanden verdeeld, onderschragen dus deze wandpilasters een hoofdgestel, dat voor het grootste gedeelte op den muur rustende, Kapiteel en basis van den Nike-tempel. Erechtheion te Athene. Afb. 310. Attisch-jonische anten-kapiteelen en wandbekroningen. even veel buiten het muurvlak voorspringt, als de dikte van den pilaster bedraagt. Als voorbeeld geven wij de teekening van een wandpijler-kapiteel, uit Pompeji, (Afb. 314) welks overeenkomst met het laatstbesproken pijler-kapiteel zeer in het oog springt. De voorsprong van den pijler is hier zeer aanzienlijk, en bedraagt ongeveer de helft zijner breedte; ook te dien opzichte bestaat er een kenmerkend verschil met de ante, wier sprong doorgaans aanmerkelijk kleiner is. Wij vestigen tevens de aandacht op de bijzonderheid, dat het wandpijler-kapiteel geenszins als een half pijler-kapiteel is opgevat en behandeld, wat zoowel in den dubbelen kelk van het opgerolde kussen, als in de symmetrische verdeeling van het palmetten-ornament zijne uitdrukking vindt. In de buitenordonnantie loopt het kapiteel der ante steeds onveranderd of weinig gewijzigd over den wand door; zoodoende is eene formeele vereeniging van beide onderdeelen verkregen, overeenkomstig hunne gelijksoortige functie. Evenzoo komt in de binnenordonnantie, bij toepassing van wandpijlers, het organisch verband van pijler en wand tot zijn recht, door eene versierde fries die ter hoogte van het kapiteel, tusschen de pijlers ook aan den wand wordt aangetroffen. Het opmerkelijkste voorbeeld eener binnenordonnantie met wandpijlers, 316 waarin dit denkbeeld bijzonder fraai verwezenlijkt is, bieden de bouwvallen van den Apollo-tempel te Milete aan. Het lijdt geen twijfel of pijlers en wandpijlers bezaten, evenals de ante, het Afb. 311. Front- en zijaanzicht van den tempel van Nike apteros te Athene. Afb. 312. Pijlerkapiteel met vier symmetrisch gevormde zijden. basement van de zuil en betrekkelijk dat van den wand. De toepassing der canneluren schijnt in de jonische orde nog uitsluitend tot de kolom beperkt gebleven te zijn. — Eindelijk verdient vermelding, dat de wandpilasters aan dezelfde verhoudingen onderworpen bleven als de zuil. In binnen- en buitenordonnantiën werd in de jonische orde ook van wandzuilen partij gétrokken, die geheel als halve zuilen zijn gevormd, doch met dien verstande, dat de schacht voor meer dan de helft buiten het wandvlak vooruitspringt, waaraan hij verbonden is. Bij het Erechtheion bestaat de omtrek der halfzuilen uit een cirkelsegment van ongeveer 200°. Reeds in dorische monumenten werd, zooals de binnenordonnantie van een tempel te Agrigentum bewijst, van het mensenbeeld voor steun¬ pilaren partij getrokken. Krachtige mannen beelden, Atlassen of Telamonen, onderschraagden in gebogen houding met nek en armen Afb. 313. Pijlerkapiteel van de propylaeën te Priëne. Vóórzijde en aanzichtzijde. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 317 bij wijze van wandpijlers de zoldering. Volmaakter toepassing van het mensenbeeld als steunpunt biedt een jonisch monument te Athene — het Erechtheion op den burchtheuvel — aan, waar vrouwenbeelden ter vervanging van kolommen voor vrije steunpunten zijn toegepast. En wel op eene wijze, die het fijne gevoel van den griekschen kunstenaar voor plastische schoonheid op treffende wijze in het licht stelt. Zes vrouwengestalten, op een borstwering geplaatst, dragen het hoofdgestel van een kleinen porticus, die aan de zuid- > zijde van den tempel is uitgebouwd. Aan eene mededeeling van Vitruvius, volgens welke in slavernij naar Athene weggevoerde vrouwen uit de stad Karya voor de schoone lastdraagsters tot modellen zouden hebben gediend, ontleenen deze beelden den naam van „Karyatiden", die in 'tver-. volg voor vrouwenbeelden in gelijke functie geheel in het algemeen gebruikelijk is geworden. Op bewonderenswaardige wijze gestyleerd, met den eenvoud en de verhevenheid, welke zoo wezenlijke karaktertrekken der Afb. 314. Wandpijler-kapiteel uit Pompeji. Vóórzijde en aanzichtzijde. grieksche kunst uitmaken, prijken deze bekoorliike vrouwenfiguren, als fiere meesterwerken eener heerlijke kunst: onverschillig, of, volgens den één het vrije spel der verbeelding de heerlijke schepping in het leven heeft geroepen, dan wel, volgens anderen een godsdienstig-zinnebeeldig strekking daaraan verbonden was. Dat de beelden niet overdreven en hinderlijk bezwaard, als onder den last gebukt, den haar opgedragen dienst verrichten, blijkt uit de bewoordingen van een bevoegd beoordeelaar: dat zij het dak den beschouwer tegemoet schijnen te dragen, zoo licht zijn ze gevormd! Aan meer of minder gelukkige navolgingen dezer karyatiden ontbreekt het niet, maar zoowel wat oorspronkelijkheid, adel en bevalligheid van opvatting, als wat de uitvoering betreft, zijn de innemend-schoone vrouwenbeelden van het Erechtheion nog altijd ongeëvenaard. De architraaf. De onderlinge verbinding of koppeling der zuilen bljjft ook hier de voornaamste bestemming van den hoofdbalk en met bij zonderen nadruk wordt deze taak in de jonische orde aanschouwelijk gemaakt. Zijn voorvlak is in twee of drie plattebanden verdeeld, die telkens door een kleinen buitenwaartschen sprong onderling zijn gescheiden. (Fasciae, dat zijn linten of banden, is de naam waarvan Vitruvius zich voor deze onderverdeefïngen van den architraaf bedient.) In sommige monumenten zijn alle plattebanden even hoog, doorgaans nemen zij echter van beneden naar boven in hoogte toe. Door haar kunstvorm wekt zoodoende de architraaf onwillekeurig den indruk van eene krachtige spira, die door herhaalde omwinding de steunpunten van zoldering en dak aan elkander verbindt. (Afb. 316). Als lastopnemend bouwdeel draagt de hoofdbalk zoowel aan de buiten- als aan de binnenzijde van boven een kymation; maar in den regel is dit profiel meer samengesteld, en eindigt het bij voorkeur met eene hollijst als zoom: ten einde de eigenlijk dragende onderdeelen van den bouw van de alsnu 'volgende zoldering kennelijk te scheiden. Toont de architraaf over het algemeen van binnen dezelfde profileering als van buiten, veelal is hij hier minder hoog en dienovereenkomstig ook minder verdeeld. Niet zelden zijn namelijk de zolderbalken dieper gelegd dan de fries in de buitenor- Afb. 315. Karyatide van het Erechtheion. 318 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. donnantie, wat volgens afb. 317 tot eene vermindering in hoogte aanleiding moest geven. In verband hiermede vindt men in groote monumenten den hoofdbalk volgens zijne diepte uit twee blokken samengesteld, waarvan het voorste fries en kroonlijst draagt, terwijl het achterste de zoldering opneemt. Deze scheiding van den architraaf in twee doorgaans ongelijke helften werd in 't vervolg daardoor bijzonder kenbaar gemaakt, dat haar ondervlak tusschen de kolommen van paneelen werd vnnraipn Hpr is HiiiHpliilr Hal deze met gebeeldhouwd ornament versierde paneelen het gewenschte middel aanboden, om den stuitnaad der beide architraafblokken aan het gezicht te onttrekken. (Afb. 318). De fries wordt in de jonische orde door een lagen, dunnen wand gevormd die uit een konstruktief oogpunt alleen ten doel heeft de samenstelling der zoldering te maskeeren. Hare hoogte bereikt nu eens die der zolderbalken alleen en dan weder die van zolderbalken en dekplaten te zamen. Gaf volgens onze vroegere beschouwingen de triglyphen-fries in de dorische orde tot groote belemmeringen aanleiding, in de jonische orde is aan dit bezwaar volkomen tegemoet gekomen. De fries bekleedt ook hier de bevoorrechte plaats waar de beeldhouwkunst tot verheerlijking van het heiligdom haar medewerking verleent. Aan deze voornaamste bestemming als beelddraagster (grieksch: zophoros) dankt de jonische fries eene ongelijk hoogere beteekenis dan aan dit onderdeel in de dorische orde toekwam. Bood de dorische fries den beeldhouwer alleen de gelegenheid, om zijne denkbeelden in de op zich zelve staande — episodische — voorstellingen der metopen te ontwikkelen, hier daarentegen is hem vrijheid verleend, zijne kompositiën in onverbroken en samenhangende tafereelen te verwezenlijken. De bouwkunstige vorm van de jonische fries is bijzonder eenvoudig. Haar effen vlak is gewoonlijk slechts van boven door een of ander kyma bekroond: een ander- Af b. 317. Jonische architraaf balk. maal wordt de overgang naar het ondervlak der kroonlijst alleen door een aanloop gevormd. In vele monumenten, bij voorkeur in attisch-jonische, mist het bouwdeel evenwel elke bekroning; zonder eenigen overgang sluit daar de fries tegen de hoofdlijst aan. Volgens Vitruvius" moet de jonische fries een vierde lager zijn dan de architraaf: „doch, wanneer beeldhouwwerken er op aangebracht zijn, een vierde hooger." In werkelijkheid is de fries bijna steeds iets lager, al is het verschil soms zeer gering. De jonische kroonlijst onderscheidt zich in de eerste plaats van de dorische door een aanzienlijk grooteren sprong; een natuurlijk gevolg van de grootere afmetingen en vooral van de grootere hoogte der jonische monumenten. Afb. 316. Jonische architraaf-profielen. a. van den tempel aan den Ilissus b. van den Apollo-tempel te Milete. c. van den Nike-tempel te Athene. d. van het Erechtheion te Athene. 319 In tegenstelling met de dorische kroonlijst hëeft hier de sprong der hoofdlijst niet in eens plaats, maar geleidelijk of veeleer trapsgewijs, tot welk doel de kroonlijst uit twee blokken is samengesteld. Daarvan heeft het onderste de bestemming, om aan het platvierkant tot steun te strekken, zonder door zijne massa het gewicht van het overhangende deel der lijst aanmerkelijk te vermeerderen; dit is door spleetvormige uitdiepingen bereikt, die op onderling gelijke afstanden in het onderste blok zijn ingehakt. De daardoor verkregen dicht opeengedrongen reeks van draag- steenen, in de gedaante van vierzijdige prisma s, manen het meest eigenaardige bestanddeel der jonische kroonlijst uit. (Afb. 320). De Grieken noemden de aldus gevormde steunpunten van het platvierkant Geisipodes, letterlijk: „kroonlijstvoeten". Deze benaming geeft doel en strekking ervan duidelijk genoeg te kennen. Daarentegen is de door „. . ° j , . . . , • .j i . Afb. 318. Gepaneleerd onder- Vitruvius voor deze draagsteenen gebezigde kunstterm: vlak (Soffit) *Ytai een arcni. Denticuli, d. i. tandjes, blijkbaar aan hun uiterlijk voor- traaf te Priêne. komen ontleend, terwijl daarvan op zijne beurt de moderne naam van „tandlijst" is afgeleid. Volgens Vitruvius gaf men aan de tanden hunne halve hoogte tot breedte en bepaalde men den onderlingen afstand der tanden op twee derden van deze breedte, terwijl de voorsprong der geheele kroonlijst met de hoogte daarvan overeen moest komen. Toch hielden zich de Grieken in geenen deele aan dergelijke kluisterende voorschriften gebonden en de opgaven van Vitruvius zijn hier "en elders met de tot ons gekomen bouwwerken in strijd. Door middel van de tandlijst was men in staat, aan de kroonlijst een sprong te geven, grooter dan haar ondersteund draagvlak, zonder dat het zwaartepunt buiten dit draagvlak viel. Üvenredig aan den sprong, dien men aan de hoofdlijst wenschte te geven, werden ook de spleten tusschen de tanden, strekkende tot vermindering der massa, meer of minder diep ingekapt. De afgebeelde profielen, aan voorname gedenkteekenen ontleend, geven in dit opzicht de gelegenheid voor alleszins belangwekkende vergelijkingen. Zooals men ziet ondergingen, naar gelang van de omstandigheden, de grootte, de sprong en de verhoudingen der tanden zeer aanmerkelijke wijzigingen. Bij de oudere jonische monumenten overtreft de sprong van de tandlijst doorgaans hare hoogte; bij de latere gedenkteekenen daarentegen vindt men de lijst, in plaats van met liggende, bij voorkeur zelfs met staande tanden uitgevoerd. Van lieverlede verliest de tandlijst geheel- hare konstruktieve beteekenis en verkrijgt zij meer en meer een zuiver dekoratieve strekking. Inderdaad is dit eenvoudige, meetkundige motief bij uitnemendheid geschikt, om door de sterke speling van licht en schaduw een even rijken als vluggen indruk teweeg te brengen. Tot verdere verlichting van het overhangende gedeelte der lijst is de onderkant van het platvierkant sterk uitgehold. Beginnende met een horizontalen sprong, eindigt deze ondersnijding even bij het voorvlak met een waterhol als druipkant. De overige vormen der kroonlijst zijn ons niet vreemd. De goot heeft steeds het schoon golvende sima-profiel, dat wij in onze moderne neuslijst zonder moeite herkennen. In overeenstemming met den grooteren rijkdom der geheele ordonnantie neemt men zoowel tusschen de tandlijst en het platvierkant, als tuSschen het platvierkant en de kronende sima, kyma's als overgangsleden waar, terwijl de overgang wat» Afb. 319. Doorsnede over hoofdbalk, fries en zoldering van den tempel van Nike apteros. 320 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. van fries tot tandlijst op soortgelijke wijze geschiedt. Afb. 320 moge een denkbeeld Uit Eieusis. Horizontale doorsnede van de tandlijst. Afb. 320. Jonisch hoofdgestel van den Athene-tempel te Priëne. b. b. Van een jonischen porticus. Monument van Lysikrates te Athene. Afb. 321. Jonische hoofdgestellen. geven, wélken rijkdom het jonische hoofdgestel aan het relief-ornament dezer lijsten verschuldigd is. De attisch-jonische monumenten toonen gewoon- a. Van den temnel te Priën». (Texier, 1'Asie mineure), c. Van den Toren der Winden te Athene. een van den hier beschre- Afb. 322. Tandiijst-profieien. ven eenigszins afwijkenden vorm van kroonlijst. De geringe afmetingen dezer bouwwerken lieten ook een kleineren sprong der hoofdlijst toe, zoodat men, tot verlichting van het overhangende gedeelte, met eene sterke de helleensche en de hellenistische bouwkunst1. 321 Afb. 323. Kroonlijst-profiel (zonder sima) van het Erechtheion. uitholling van het platvierkant kon^olstaan. (Afb. 323 en 324). Evenwel ontmoet men ook bij sommige dezer monumenten de tandlijst, — zooals bij het Erechtheion aan het hoofdgestel, door de karyatiden gedragen —; hier en elders heeft het motief inmiddels alleen de beteekenis van een ornament. Nog meer dan de eigenlijk jonische gedenkteekenen munten die van het moederland door sierlijkheid en goeden smaak in de profielen en ornamenten uit. Even als in de dorische orde aan de schuine gevellijsten van het fronton de mutulen met de druppels ontbreken, hebben ook de jonische acroteriën-geisa geen tandlijst. Hierover en over de aansluiting der gevellijsten bij de horizontale kroonlijst geeft afb. 325 de noodige opheldering. De zoldering. Wij hebben gezien, dat de verdeeling der zolderbalken in de jonische orde niet in verband behoeft te staan met de uitwendige ordonnantie. Door de fries aan het oog onttrokken, komen op den binnenkant van de architraaf de kopeinden der zolderbalken te rusten. De ruimte achter de fries tusschen de zolderbalken, wordt telkens door een strijkbint of tusschenbalk — intertignium — ingenomen, die de profileering met de zolderbalken gemeen heeft. Od deze wiize ontstaat een aantal vakken, die op de ons bekende wijze de dekplaten opnemen. Zolderbalken en strijkbinten dragen de profileering van de architraaf, waarbij vermelding verdient, dat naar evenredigheid van de geringere hoogte ook het aantal plattebanden vermindert. Ten aanzien der kalymmata heeft zich het streven naar grootere sierlijkheid en pracht der caissons doen gelden, in verband waarmede deze tevens aanzienlijk in diepte toenemen. Het juiste gevoel, den griekschen kunstenaar eigen, heeft daarmede tevens eene vergrooting der caissonvakken gepaard doen gaan, om zoodoende aan de zoldering den somberen en drukkenden indruk te ontnemen, die door te diepe caissons met hunne donkere schaduwtinten allicht zou ontstaan. Een en ander moest tot een veel samengestelder konstruktie der zoldering aanleiding geven, zoodat de caissons nu niet zelden met toepassing van drie en meer, telkens overspringende en rijk geprofileerde platen, eerst trapsgewijze worden verkleind en eindelijk gesloten. Daarmede in verband werden de stervormige ornamenten, waarmede weleer de sluitplaten waren versierd, veeltijds vervangen door bloemkelken of rozetten van verguld brons, van welker bevestiging o. a. aan het Erechtheion nog sporen zijn waar te nemen. De samenstelling van het dak heeft de jonische orde met de dorische gemeen. Het dorische fronton is flauw; de rankere verhoudingen der geheele ordonnantie hadden in de jonische bouworde ook eene verhooging van het fronton tengevolge. De jonische orde overtreft niet alleen door grootere sierlijkheid en bevalligheid, maar in bijna al hare onderdeelen de dorische. Hare volmaaktheid strekt tevens Bouwstijlen. 21 Afb. 324. Attisch-jonisch hoofdgestel van den tempel aan den Ilissus. GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. ten bewijze, dat ook de bouwkunst in Jonië eene hoogte heeft bereikt, geheel over- Afb. 326. Doorsneden over de buiten-kolonnaden Afb. 328. Paneelzoldering van Eleusis. van het Mausoleum te Halikarnassos. eenkomende met den verheven rang, dien het vaderland van Homerus onder de grieksche staten op elk ander gebied van kunst en beschaving heeft ingenomen. KORINTHISCHE BOUWORDE. De dorische orde was onder den invloed van de jonische deels gewijzigd, deels verdrongen. De laatste echter had het toppunt harer ontwikkeling bereikt, toen de grieksche kunstzin door de toenemende prachtlievendheid in eene andere richting werd geleid. Aan de bouworde, die uit deze nieuwe richting werd geboren, mag niet dezelfde beteekenis als aan de dorische en jonische worden toegekend, want zij kan niet worden beschouwd als de kunstuiting van een bepaalden volksstam, wiens kunstsmaak en karakter zich daarin weerspiegelen. Zij heeft veeleer haren oorsprong en verkrijgt hare vorming in de eigenlijk dorische stad Korinthe, waaraan de nieuwe orde dan ook den naam ontleent. Korinthe was van lieverlede niet alleen de rijkste handelsplaats, maar ook de meest kunstlievende stad van Griekenland geworden. Tijdens de opkomst der nieuwe orde was — naar het schijnt — de toepassing van hare vormen, die zich voornamelijk kenmerken door groote sierlijkheid en door eene zeer realistische opvatting in de weelderige en dartele détails, tot slechts DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNT. 323 enkele onderdeelen der beide meer oorspronkelijke bouworden beperkt. Want het ontbreekt niet aan monumenten, waarin wij de eerste beginselen ervan zoowel met den eenvoud en de strengheid der dorische als met de meer bevallige jonische bouworde op weinig harmonische wijze vereenigd vinden. Vitruvius ontkent zelfs dat de korinthische orde ooit in Griekenland tot eigenlijke zelfstandigheid en volkomen ontwikkeling is gekomen. De hervorming, die zich het eerst uitte in de gedaante van de zuil, beperkte zich volgens dien schrijver zelfs alleen tot dit bouwdeel en de korinthische zuil was volgens hem bestemd om nu eens het dorische en dan weder het jonische hoofdgestel te dragen. Deze beweringen van Vitruvius zijn echter hoogst onwaarschijnlijk en er wordt dan ook algemeen aan getwijfeld. Deze verhouding bestond, naar wij reeds opmerkten, wel tijdens de opkomst en gedurende het overgangstijdperk tot de nieuwe orde, zooals verschillende bewaarde monumenten bewijzen. Aan het monument van Lysikrates en den Toren der winden te Athene en eindelijk aan een tempel te Patara dragen kolommen met korinthische kapiteelen jonische hoofdgestellen; aan den zoogenaamden composieten-tempel te Paestum dienen kolommen met korinthische kapiteelen tot steunpunten van een, dorisch hoofdgestel. Maar een dergelijke mengeling van vormen, die aan verschillende bouworden toebehooren, wijzen talrijke monumenten uit vroeger tijd evenzeer aan, namelijk eene vermenging van dorische en jonische vorm-elementen in dezelfde ordonnantie. Eerst uit de vereeniging der korinthische kolom met het eigenaardige hoofdgestel, dat wij bij elk romeinsch-korinthisch monument ontwaren, wordt een harmonisch en organisch geheel, een nieuwe bouworde geboren. Het denkbeeld daarentegen, dat in Griekenland alleen de zuil zoo ingrijpende veranderingen zou hebben ondergaan, terwijl in al de overige onderdeelen der ordonnantie, de oude vormen gehandhaafd bleven, is onnatuurlijk en een vergrijp aan den helleenschen geest. Al zijn in Griekenland geene gedenkteekenen behouden gebleven, waaraan de korinthische orde tot in al hare détails vertegenwoordigd is, niettemin worden alle voor deze orde kenmerkende vormen en alle denkbeelden en motieven haar eigen, over eene reeks van monumenten verspreid, in dat land aangetroffen. Zij zijn op griekschen bodem ontsproten en aan den griekschen geest komt hare vinding toe. Het voor de korinthische orde zoo bijzonder kenmerkende zuilkapiteel is, voor zoover bekend, het eerst toegepast aan den Apollo-tempel te Bassae bij Phigaleia, omstreeks 430. Volgens Vitruvius zou het door den beeldhouwer Kallimachos zijn uitgevonden. Werd naar alle waarschijnlijkheid in Griekenland van de korinthische orde bij voorkeur voor werken der ongewijde kuns't partij getrokken, evenzeer verdient de omstandigheid bijzondere aandacht, dat de ons bekende toepassingen op den tempelbouw met weinig uitzonderingen de binnenordonnantie betreffen, zooals bij de tempels te Phigaleia en Milete. Eerst in den tijd van Alexander den Groote en later in romeinschen tijd, schijnt men den sierlijken en schitterenden bouwtrant ook op het uitwendige van gewijde monumenten te hebben toegepast. Aan deze beide oorzaken moet wellicht het bijna volledige gebrek aan godsdienstige gedenkstukken in zuiver korinthischen geest worden toegeschreven. De zuil. Vestigt men het oog op de bijzonderheden der orde, voor zooverre de grieksche monumenten haar aanwijzen, dan is, gelijk wij reeds opmerkten, de kolom als het voornaamste kenmerk der nieuwe schepping te beschouwen. Hare basis is de jonische of attisch-jonische met kleine wijzigingen. De profielen zijn veelal weekelijker, en de massa der bouwstoffen is daardoor buigzamer en rekbaarder, meer plastisch, voorgesteld. Meer en meer treedt voorts in deze orde het oorspronkelijke meetkunstige karakter der vormen op den achtergrond, het vegetale element daarentegen op den voorgrond. Bij het monument van Lysikrates — afb. 332 — eindigen de cannelures der kolom van boven in een krans van rietbladeren en verkrijgt de zuil zoodoende het voorkomen van een kolossalen plantenstengel, waaruit de rijke bladerenkroon van het kapiteel ontluikt. In dit streven naar loutere navolging der natuur ligt voor de bouwkunst als zuiver symbolische kunst een dreigend gevaar. Deze richting, in strijd met den meetkunstigen grondslag harer vormenspraak, verraadt, zoo goed als altijd, het naderend verval. 324 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Het korinthische kapiteel, heeft evenmin groote verwantschap met het dorische als met het jonische, maar vindt veeleer, wat idee, vormen en zelfs verhoudingen betreft, zijn voorbeeld in de ons bekende egyptische kelkkapiteelen. Evenwel ontleent het aan den eenen kant aan de gekozen plantenmotieven, en aan den anderen kant aan de zeer realistische behandeling daarvan, een rijkdom en eene dartelheid, die met het plomp-massieve egyptische kapiteel de grootste tegenstelling vormen. Onder deze motieven neemt de weelderige akanthus, verwant aan onze „berenklauw", de eerste plaats in. Deze plant is voor de latere grieksche kunst even belangrijk en kenmerkend als b.v. lotos en papyrus voor de egyptische. De zeldzame schoonheid van haar blad schijnt inderdaad tot eene uitgebreide toepassing in de ornamentiek als het ware uit te noodigen. Tal van sierlijke, scherpomlijnde inkervingen of tanden omzoomen den rand en verleenen aan den omtrek van het blad een zeldzamen rijkdom, terwijl overigens, door een net van sterkere ribben en fijne nerven, aan den bouw van het welige blad de rijkste ver- ... -~a ,. , scheidenheid van teekening is bijgezet. Afb. 329. Akanthus-blad. #-», t r . « % 7 , Zonder slaats na te bootsen, doch ook zonder te veel van de natuur af te wijken, wist men bijna steeds met smaak en talent, van het bekoorlijke motief partij te trekken. Noch de vluchtige omtrekken van het blad, noch zijne overrijke verdeeling door de bladnerven konden streng worden gevolgd; veeleer moest, zoowel met het oog op de uitvoering, als ter wille der geboden overeenstemming van het ornament met het gebonden karakter der architektonische kunstvormen, het motief zekere vervormingen ondergaan. Uit deze gezichtspunten werd zoowel de bontwillekeurige teekening van den omtrek als de dwarrelende, overdrukke verdeeling der nerven aan orde en regel onderworpen. Wat de laatste betreft, valt ook in het gestyleerde blad eene sterk sprekende scheiding der enkele bladlobben door diepe insnijdingen waar te nemen, eindigende in oogen, waarachter sterk verheven ribben aan deze groepeering nog meer nadruk verleenen. Tusschen deze ribben zijn zoowel de hoofd- of middennerven als de kleinere door diepe voren zoo- Hanió aanöpiipvpn. Hat het vink van Afb. 330. Grieksch gestyleerd akanthus-blad van het het bjad door waaiervormige plooien monument van Lysikrates. ... . j u r-v zoo rijk mogelijk is verdeeld. Deze geven niet alleen met bijzonderen nadruk de bewegingen van het blad aan, maar bepalen ook de richting en den vorm der fijn gepunte tanden. Deze, bijna zaagvormig gesneden, zijn zelden door dubbel gekromde lijnen begrensd, maar de zijden der tanden zijn meestal öf hol öf bol, hetgeen geheel door de richting van den nerf wordt bepaald. Door deze eenheid van beweging en de vaste, nooit weifelende teekening der nerven wordt de indruk van welige, ge- 325 T Af b. 331 Kapiteel van den Toren der winden te Athene. spierde levenskracht niet weinig verhoogd. Eindelijk verdient vermelding, dat noch de verdiepte middennerven der bladlobben, noch de kleinere tusschennerven, tegen den hoofdnerf — meestal tevens symmetrielijn van het blad — aansluiten, of van daar uitgaan, zooals in het natuurlijke voorbeeld het geval is. Zij nemen veeleer allen in de basis van het blad hunnen oorsprong en loopen ieder afzonderlijk, aanvankelijk evenwijdig, naast elkander. Van alle plantenvormen, waarvan in de versieringskunst van de verschillende volken en tijden partij werd getrokken, heeft geen enkel motief zulk een uitgebreide toepassing gevonden en een zoo hooge beteekenis verkregen als het akanthus-blad. Van zijne eerste toepassing af, in de grieksche kunst, heeft het motief, wel is waar met de menigvuldigste wijzigingen van stijl, in de geschiedenis van het ornament tot heden nagenoeg onafgebroken een zeer belangrijke plaats bekleed. Wij ontmoeten in de grieksche monumenten niet uitsluitend, noch onmiddellijk, dien rijken en typischen vorm van het korinthische zuilkapiteel, welken de romeinsche monumenten in tallooze herhalingen weergeven en en die in navolging daarvan, ook in de werken der renaissance zoo algemeen wordt aangetroffen. Vele eenvoudiger samengestelde kapiteelvormen zijn aan dit rijkste type voorafgegaan, waaronder sommige, die ondanks hun grooteren eenvoud door schoonheid en bevalligheid uitmunten. (Bötticher geeft in zijne „Tektonik der Hellenen" eene reeks van zulke kapiteelen, waarin men tevens de geleidelijke ontwikkeling tot den meest volmaakten vorm zeer goed kan volgen). Daartoe behoort in de eerste plaats het zoogenaamde Kraterkapiteel (Afb. 331). Het vertegenwoordigt een type, dat in Griekenland veelvuldig toepassing heeft gevonden en zijn naam aan de overeenkomst met den bak van de krater-vaas heeft te danken. Een klokvormige kelk van rietbladeren draagt een lage cilindrische Afb. 332. Zuilkapiteel en basement van het Lysikrates-monument te Athene. schiif. die harerziids den vierkanten abacus opneemt. Boven den keelband is het kapiteel door eene rij van akanthusbladeren omringd, waarvan de toppen sierlijk overbuigen. Deze akanthussen, die 326 in 't vervolg het meest kenmerkende bestanddeel vormen van het korinthische kapiteel, worden soms door een tweede, hooger geplaatste reeks verdubbeld. Tot den hoogsten trap van ontwikkeling geraakt het korinthische kapiteel door de vereeniging van den akanthuskelk met een eigenlijk jonisch vorm-element. De binnenste en bovenste blad¬ kelk van voorheen wordt namelijk door spiraal- of voluutvormige ranken (helices) vervangen. In iedere der vier zijden van het kapiteel ontspruiten er - twee van uit het midden, die, in veerkrachtige buigingen onder de hoeken van abacus zich paarsgewijze vereenigen. Deze sierlijke hoekvoluten zijn het, die hier den overgang bereiden van den cirkelomtrek der schacht naar het vierkant van den abacus. Als onder den invloed van een lichten druk, buigen hare spiraalvormig kronkelende uiteinden zachtkens omlaag. Alle grootere voluten, eindelijk, werpen kleinere loten uit, die, naar het midden gericht, daar welige kroonbloemen doen ontluiken in de gedaante van dartele palmetten. Ook de abacus in afb. 331 nog vierkant en Afb. 333. Kapiteel van den Apollo-tempel te Milete. zwaar verkrijgt door de alsmede door den sierlijk geprofileerden rand een geheel ander voorkomen. Bloemen en bloesems, half tusschen de akanthus-bladeren verscholen, en een tweede dubbele krans van eenvoudige waterbladeren, voltooien den vorm van het korinthische ! kapiteel, gelijk het in het monument van Lysikrates tot y uus is geKomen. in aeze beide kapiteelen doen zich. wat de vormen der bladpunten of tanden betreft, reeds twee opvattingen gelden, aangezien zij volgens de eene (Afb. 331) meer afgerond, en volgens de andere (Afb. 332) recht en zeer puntig zijn voorgesteld. Het met scherpe punten, bijna distelvormig getande akanthusblad komt de natuur het meest nabij. Deze styleering is bovendien de meest gewone en als het ware kenmerkende voor het grieksche ornament. Het kapiteel van afb. 332 is het schoonste en prachtigste van alle en heeft ontegenzeggelijk voor het romeinsch-korinthische type in de allereerste plaats tot model gediend. In sierlijkheid en fijnheid der vormen wordt-het inmiddels nog overtroffen door de kapiteelen der halfzuilen van den Apollotempel te Milete. De hier in steen bewerkte vormen getuigen van een verbazend meesterschap in de techniek, maar blijkbaar heeft men zich niet die beperking opgelegd, welke door de hoedanigheid der bouwstof was voorbeschreven. Zelfs de omstandigheid in aanmerking genomen, dat dit kapiteel een bestanddeel der binnen ordonnantie uitmaakte, is zijne brooze teederheid met het wezen der monumentale kunst toch al te zeer in strijd (Afb. 333). Wand en ante werden oorspronkelijk volgens dezelfde beginselen behandeld, welke voren ten aanzien van deze bouwdeelen voor de dorische en jonische orde Afb. 334. Ante-kapiteel van den Toren der winden te Athene. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 327 zijn ontwikkeld (Afb. 334.) Evenwel ging men ook reeds in Griekenland er toe over, aan de ante een met het zuilenkapiteel meer overéénkomenden vorm te geven welk streven in de romeinsch-korinthische orde volkomen werd verwezen¬ lijkt. Het ante-kapiteel van den Demeter-tempel te Eleusiskan als éene poging in deze richting worden beschouwd. De rijkelijk toegepaste akanthus verleent daaraan het karakter van een jonisch-korinthischen overgangsvorm, en wel in overwegend korinthischen geest. In de romeinsch-korinthische, monumenten heeft de ante dezelfde basis en hetzelfde kapiteel als de zuil. Het laatste ondergaat volstrekt geene andere wijzigingen, dan die door de toepassing der vormen op den langwerpig-rechthoekigen grondvorm, in de plaats van den cirkelvormigen, noodzakelijk bleken. De volmaakte gelijkvormigheid van zuil en ante wordt mede tot de schacht der ante uitgestrekt, zoodat ook deze werd gegroefd. Wandzuilen en wandpijlers waren in de korinthische orde zeer gebruikelijk. De eerste zijn geheel als halve vrijstaande zuilen behandeld. Ten opzichte van de pijlers zijn onze opmer Afb. 335. Ante-kapiteel van den Demeter-tempel te Eleusis. 1 ~~ T - f ÏZ kingen over de ante even zeer toepasselijk. Het korinthische hoofdgestel onderscheidt zich van het jonische eigenlijk alleen door de kroonlijst. Terwijl men zich oorspronkelijk veelvuldig van het jonische hoofdgestel had bediend, ontstond weldra de behoefte, om tot meerdere overeenstemming met de kolom, ook aan de hoofdlijst een rijkeren vorm, en bovendien meer sprong te geven. Ten einde het laatste doel te bereiken werd andermaal partij getrokken van het in de jonische orde verwezenlijkte denkbeeld, om aan de overhangende lijst door verdeelde steunpunten, nu van grootere afmetingen meer stevigheid te verleenen. Het motief der tandlijst werd, belangrijk gewijzigd, als het ware herhaald. De voorsprong van het platvierkant over de tandlijst, die aan het jonische geison valt waar te nemen, wordt nu door reeksen van prisma's of konsoleo op zijn beurt onderschraagd. Denkt men zich de ruimten tusschen de jonische tanden in hun oorspronkelijken vorm zoodanig uitgebreid, dat de onderlinge afstanden belangrijk grooter Afb. 336. Korinthische kroonlijst te Eleusis. 328 Afb. 337. worden dan de breedte der tanden, dan verkrijgt men den meest eenvoudigen vorm eener korinthische kroonlijst met konsolen of modillons (lat. mutuli ancones) welke uit een stuk met het plat vierkant bewerkt zijn. Aan de laatste, als dé kenmerkende bestanddeelen der lijst, werden achtereenvolgens verschillende steeds rfr»J°uen gegeven. Het meest primitieve voorkomen hebben zij nog in atb. ooo. Het eenige onderscheid yan vorm tegenover de oorspronkelijke tandlijst berust hier — behalve in rle verrmurtïnifor. „ii^„ :_ ï • 1"1 1" • J j — aureu iu uci sierlijke lijstje, dat den bovenrand omzoomt en nimmer ontbreekt, Verwante eenvoudige vormen van lijsten met modillons wijst afb. 337 aan: de eerste is aan de zoogenaamde Stoa te Athene, de tweede aan de binnenordonanntie van den Toren der winden, eveneens te Athene, ontleend. Maar weldra schijnt de bijzonder sierlijke vorm eener liggende console, waarvan afb. 338 een voorbeeld aanbiedt, meer algemeen geworden te zijn, samengesteld uit twee in tegenovergestelde richting wentelende voluten: een type, dat ook aan de romeinsche monumenten nagenoeg uitsluitend is toegepast. De voorste en tevens kleinste der beide voluten wordt gesteund of gedragen door een sierlijk akanthusblad, dat uit de grootere voluut zich ontwikkelt. De verdeeling der konsolen heeft doorgaans op zoodanige wijze plaats, dat haar onderlinge afstand met den sprong van het platvierkant overeenkomt. Zoo- , uucuue wera nei onaerviak van het laatste tusschen de modillons in nagenoeg vierkante vakken verdeeld, waarin bij rijkere ordonnantiën caissons met nederhangende bloemen of rozetten worden aangetroffende voortzetting der inwendige paneelzoldering naar buiten! Wat de jonische tandlijst betreft, die, gelijk afb. 336 en 338 aantoonen, in den regel als onderste bestanddeel ook aan de korinthische kroonlijst verbonden blijft, steeds ziet men haar met staande tanden van weinig sprong toegepast. Het is te verklaren, dat men in de korinthische kroonlijst vrij algemeen eene navolging wil zien van oorspronkelijk uit hout vervaardigde hoofdlijsten. Daarvoor pleit in de eerste plaats de vorm der modillons, en • . , ,. . vooral hunne ge¬ ringe hoogte, die veeleer aan het veerkrachtige hout, dan aan den broozen steen als oorspronkelijk materiaal van uitvoering doet denken. Aan de vormveranderingen welke de korinthische konsolen van lieverlede ondergingen, valt echter zelfs in de romeinsche monumenten eerst zeer laat het streven op te merken, om door vermeerdering van hoogte aan de sierlijke steunpunten der hoofdlijst een vorm te geven, die zoowel met de konstruktieve taak als met de natuur van den gebezigden grondstof voldoende rekening houdt. Afb. 338. Grieksch-korinthische kroonlijst uit Aïzani in Phrygië. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 329 Overigens verleent geen andere soort van hoofdlijst aan een gebouw een krachtiger bescherming en een meer indrukwekkende bekroning dan de korinthische; ook laat geene andere zulk een rijkdom van vormen toe, en is tevens in gelijke mate voor fijne toonstemmingen van licht en schade berekend. Met haar eindelijk heeft de steentechniek wat de hoofdlijsten met grooten sprong betreft, den hoogsten trap van ontwikkeling bereikt. De korinthische bouworde vierde hoogtij in de hellenistische bouwkunst. Bij allen rijkdom ziet men in de grieksch-korinthische orde altijd nog maat en rede in acht genomen, totdat de prachtlievende Romeinen zich ervan meester maakten en, door ijdele zucht naar-mateloozen pronk gedreven, alle perken overschreden. VERHOUDING DER ONDERDEELEN IN DE GRIEKSCHE BOUWORDEN. In de grieksche bouwkunst treden op den voorgrond de bouwkunstige wetten van orde, symmetrie en harmonie. Niet daarop alleen berust evenwel de schoonheid van den helleenschen tempel, evenmin als op de bekoorlijke détails, maar voor een groot gedeelte heeft hij deze te danken aan de evenredige samenstelling der onderdeelen en de volmaakte verhoudingen van het geheel. Gelukkigerwijze hebben de wijdloopige en kleingeestige voorschriften voor de wederkeerige verhoudingen der deelen in de antieke bouworden, waarin men eeuwen lang het eenige heil voor de bouwkunst meende te zien, hunne waarde verloren van het oogenblik af waarop men in den geest der helleensche bouwkunst dieper begon door te dringen. Zij toch zouden niet alleen de kunst tot eene dorre en koude verstandskwestie maken, maar elke artistieke kompositie tot eene volkomen werktuigelijke, geestelooze manupilatie verlagen. Maar, dit nog daargelaten, Grieken noch Romeinen hebben zich ooit angstvallig aan dergelijke vaste wetten gehouden. De grieksche genius vooral, met zijne liefde voor individueele vrijheid, moest tegen zulk een onuitstaanbaren dwang ten sterkste opkomen. Uit elk onderzoek blijkt dan ook, dat het onmogelijk is, in de werken der beide volken, wat de verhoudingen betreft, zoo veel konventie en vaste regels te vinden, om daaruit voor de proportiën tot in de meest ondergeschikte détails een stelsel op te bouwen, zooals door Vitruvius, en met nog grootere overdrijving, door de meesters der Renaissance is gedaan. 1) Nochtans bestaan er in de hoofdverhoudingen der verschillende bouworden zeer karakteristieke kenmerken van onderscheid, wier kennis voor hare juiste waardeering niet kan worden gemist. Bovendien valt niet te loochenen, dat zekere algemeene regelen der proportie, die na langdurige proefnemingen en rijpe ondervinding door het boog ontwikkelde helleensche kunstgevoel als de beste zijn erkend, hooge waarde bezitten. De juiste evenredigheid tusschen den last, die op de kolommen rust, en den vorm en de zwaarte der steunpunten, in verband met de weloverwogen onderlinge afstanden, waarop zij geplaatst zijn, wordt door iedereen gevoeld en naar waarde geschat. Eene zeer eenvoudige methode, om de voornaamste verhoudingen der ordonnantiën, langs graphischen weg duidelijk te doen uitkomen, en aanschouwelijk te kunnen vergelijken, is door Semper aangegeven. Wij zullen ons daarvan voor de volgende beschouwingen bedienen. Neemt men drie zuilenafstanden eener ordonnantie, van as tot as, als basis van een rechthoek aan, wiens hoogte gelijk is aan de hoogte van de orde, gerekend van den bovenkant van den vloer tot aan de kroonlijst (met inbegrip van neuslijst), dan verkrijgt men daardoor den zoogenaamden normaal-rechthoek, in welks proportie zich reeds zeer karakteristieke kenmerken der ordonnantie, naar gelang van de bouworde of van het tijdperk van stichting openbaren: tengevolge waarvan deze rechthoek eerst een langwerpig liggenden, dan een vierkanten, en eindelijk een staanden vorm aanneemt. Men bedient zicb hier, gelijk in 't algemeen bij het teeke- 1) O. Wolff. Tempelmaasse. Das Gesetz der Proportion in den antiken und altchristlichen Sakralbauten. Wien 1887. 330 nen van zuilenorden, van de halve ondermiddellijn der kolomschacht, of de Modul a s maat-eenheid. De modul wordt gewoonlijk verdeeld in een aantal meest dertig kleinere onderdeelen, die den naam van partes dragen. De verhoudingen der verschillende hoofdonderdeelen worden voorts in den normaalrechthoek duidelijk uitgedrukt, wanneer men, zooals in nevensgaande teekeningen met stippellijnen gedaan is, door evenwijdig aan de zuilen-assen getrokken lijnen de dikte der kolommen (met verwaarloozing van de verdunning) en door eene horizontale stippellijn de hoogte van het hoofdgestel en tevens der zuilen aanduidt. In deze eenvoudige teekening zijn inderdaad de voornaamste verhoudingen aangegeven, namelijk de wederzijdsche proportiën van de dikte der zuilen tot hare hoogte (met inbegrip van basis en kapiteel) tot de intercolumniën en eindelijk, tot de hoogte van het hoofdgestel. Door eene vergelijking der normaal recht- noeken van monumenten uit verschillende tijdperken, te beginnen met de opkomst van de dorische orde en eindigende met den bloei der korinthische bouworde, vindt men nu, dat er in de verhoudingen van breedte tot hoogte gestadige wijzigingen plaats grepen, die grootendeels op de verhoudingen der kolommen berusten. Deze, aanvankelijk uitermate log en zwaar, nemen gedurig rijzigere verhoudingen aan, terwijl daarmede in verband ook hun onderlinge afstand zeer opmerkelijke veranderingen ondergaat. Behalve de vroeger medegedeelde onderscheidingen en benamingen der tempels volgens hunne distributie, vindt men bij Vitruvius nog eene verdeeling in vijf klassen, die alleen op den onderlingen afstand -der kolommen berust. Hij schrijft Boek III, hoofdstuk 3: „Er zijn echter vijf soorten van tempels, waarvan de benamingen de volgende zijn: II III I. Oud-dorische tempel van Selinus. III: Oostelijke porticus van het Erechtheion (attischjonisch). Afb. 339. IV II. Dorische tempel van Segesta (bloeitijd). IV. Lysikrates-monument te Athene (Korinthisch). de Pyknostylos, waarbij de kolommen dicht bij elkander geplaatst zijn (afstand der zuilen = 1V2 middellijnen.) de Systylos, met iets ruimere intercolumniën (afstand der zuilen = 2 middellijnen). de Diastylos, waarbij de intercolumniën nog meer geopend, d. i. nog ruimer zijn (afstand der zuilen = 3 middellijnen). de Araeostylos, waarvan de kolommen op „overgrooten" afstand zijn geplaatst (de afstand der kolommen is niet vermeld, maar wel wordt opgemerkt, dat men bij de araeostyle tempels noch „steenen" noch „marmeren" architraven toepassen kan, maar veeleer genoodzaakt is, doorloopende houten binten over de kolommen te leggen). de Eustylos,^ met een juiste verdeeling der intercolumniën (de afstand moet hier 21/4 middellijnen der kolommen bedragen; het middelste intercolumnium echter moet zoowel in den voorgevel als in den achtergevel gelijk zijn aan drie middellijnen der kolommen)." Het voorkomen van den araeostylos wordt "door Vitruvius schraal, plat, laag en breed genoemd, terwijl volgens hem de eustylos den meesten bijval verdient, die zoowel wat het „gebruik", als wat zijn „voorkomen", en eindelijk wat de „vastheid of stabiliteit" betreft, zeer veel voor heeft. De pyknostylos en systylos worden DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 331 door Vitruvius afgekeurd. „Beide toonen in de toepassing gebreken." „Want — zegt de schrijver zeer kenschetsend — „wanneer de vrouwen tot het plechtige gebed de treden opklimmen, kunnen zij niet hand in hand tusschen de kolommen doorgaan, maar moeten het veeleer in rijen doen. Bovendien wordt door de dicht geplaatste kolommen het gezicht op de deurvleugels weggenomen en de godsbeelden zelve worden verdonkerd; ook wordt door de engte de omgang om den tempel belemmerd." Dorische orde. Volgens de beide eerste schema's der chronologisch gerangschikte ordonnantiën, kan men de ontwikkeling van de dorische orde op de volgende wijze nagaan. In I, afb. 339 heeft de normale rechthoek eene langwerpig liggende gedaante. Wij vinden hier tevens den grootsten onderlingen afstand der zuilen; deze laatste zijn zeer kort en ineengedrongen (hoogte = 4,5 ondermiddellijnen); daarentegen is het hoofdgestel hoog en zwaar (= Va hoogte der zuil). Deze lage en plompe verhoudingen, die aan het gebouw een overdreven zwaar en gedrukt voorkomen verleenen, worden in II rijziger en bevalliger door de mindere hoogte van het hoofdgestel (= ± V8 van de hoogte de zuil), den kleineren onderlingen afstand der zuilen, en den rankeren vorm van deze laatste (hoogte = 4,75 ondermiddellijnen). De langwerpig liggende rechthoek verandert hier reeds in een kwadraat. Met betrekking tot de overige, in nevenstaande teekeningen niet opgegeven onderdeelen, zij het volgende vermeld. De zeer sterke verdunning van de zuil die men. in de oudste monumenten aantreft, vermindert met de rankere verhouding der kolom zeer aanmerkelijk. Hiervoor strekt ten bewijze, dat in het monument, waarop Afb. 339 I betrekking heeft, de bovenmiddellijn 0,60 der ondermiddellijn bedraagt, terwijl deze verdunning in de latere monumenten tot 0,78 o.m. en zelfs nog meer vermindert. Tevens verliest de oorspronkelijk zeer breede abacus zijn plompheid, terwijl zijne breedte van 2,8 modul tot op 2,3 en zelfs tot op 2,17'inkrimpt, hetgeen niet weinig tot een minder log voorkomen van de zuil en de geheele ordonnantie bijdraagt. Volgens waarnemingen aan de beste dorische monumenten van lateren tijd, werden in den ontwikkelden stijl de volgende verhoudingen het meest in acht genomen: hoogte van de zuil = 5—6 o.m, hoogte van bet kapiteel met hals = 1 modul; breedte van den abacus = 2,3 modul; hoogte daarvan = Ve van de breedte; verdunning van de zuil = 1/i o.m.; hoogte van het hoofdgestel = Vs van de hoogte der zuil. Wanneer men het hoofdgestel in vijf deelen verdeelt, worden daarvan twee door den architraaf, twee door de fries, en één door de kroonlijst — zonder sima — ingenomen. De hoogte van de dorische kolom bedraagt aan de Propylaeën, te Athene; 57a o.m.; aan het Parthenon: 5a/8o.m.; aan het Theseion: 55/so.m. De hoekzuilen maakte men ongeveer Vso zwaarder dan de overige. - Ten aanzien van de Entasis valt nog het volgende op te merken: bij den Tempel van Theseus heeft de sterkste zwelling in het midden van de kolomschacht plaats; zij bedraagt Vi4o o.m.; aan het Parthenon is zij grooter, namelijk Vno o.m.; dit maximum bereikt de entasis op 2/b van de hoogte der kolomschacht; bij de Propylaeën te Athene komt de sterkste zwelling eveneens ter halve hoogte van de kolomschacht voor, maar is zij zeer aanzienlijk, namelijk Vso o.m. Jonische orde. Met de algemeene verhoudingen van de jonische ordonnantie is het zóó gesteld, dat, wanneer drie zuilenafstanden, van as tot as, de basis yan den normaal-rechthoek uitmaken, deze een staanden vorm aanneemt, zoodat zijne hoogte de basis met ± Vs overtreft. Die verhouding komt niet alleen voor aan de eigenlijk jonische monumenten zooals bij den tempel van Priëne op, maar ook aan werken der attisch-jonische kunst als het Erechtheion. Schema III, afb. 339, wijst ook overigens zeer merkbare veranderingen in de proportiën tegenover de dorische orde aan, die tot de volgende punten kunnen worden teruggebracht. De grootere rankheid en sierlijkheid berusten op de vermindering in hoogte van het hoofdgestel (= V* van de hoogte der zuil), voorts op den zeer rijzigen vorm der kolom. Deze ligt doorgaans tusschen 8 en 10 o. m. en bedraagt bij het Erechteion = 9.25 o. m.). Een derde oorzaak is de, met betrekking tot de hoogte der zuilen 332 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. zeer belangrijke inkrimping der zuilenafstanden. Van V2 der hoogte gelijk in de dorische orde voorkomt, is de afstand hier tot Vs der hoogte verminderd. Wat de overige détails betreft, voegen wij hier nog bij, dat de verdunning der zuil aan de jonische monumenten zeer veel verschilt; zij bedraagt tusschen 1/i en V9 o.m. Bij den Nike-tempel zijn de zuilen sterk verdund (*/u o.m.); de hoogte der zuilen bedraagt 72/s o.m., de hoogte van het hoofdgestel 2/7 van de hoogte der zuil. Aan het Erechtheion, noordelijke porticus, bedraagt de verdunning Vs van de hoogte der zuil; de hoogte der kolom is 9Vs o. m.; de hoogte van het hoofdgestel bereikt 2 o. m. De entasis der zuilen is bij dit monument zeer gering; voor de zuilen van de oostelijke portiek wordt zij op J/is4 °-m. opgegeven. De basis der jonische zuil heeft eene hoogte van P/4 modul; de attisch-jonische basis daarentegen is door het ontbreken van de plint iets minder dan 1 modul hoog. De hoogte van het jonische kapiteel bereikt 1 modul, en die van het attisch-jonische kapiteel, met hals, P/2 modul. In de onderlinge verhoudingen der drie onderdeelen van het hoofdgestel grijpen belangrijke afwijkingen plaats. De jonische monumenten in Azië onderscheiden zich door hunne kleine fries. Architraaf en kroonlijst (goot of neuslijst daaronder begrepen) verschillen zelden veel in de afmetingen; bij vele belangrijke monumenten komen deze beide onderdeelen in hoogte volkomen overeen (o. a. bij de Karyatiden-hal van het Erechtheion, waar de fries ontbreekt, maar de kroonliist van eene tandlijst voorzien is). Zij overtreffen echter de fries, als het minst beteekenende lid meestal aanmerkelijk in hoogte. Bij de attisch-jonische monumenten, waar aan het geison de tandlijst ontbreekt, merkt men ongeveer dezelfde verhoudingen tusschen architraaf, fries en kroonlijst op, als bij hét dorische hoofdgestel in acht genomen zijn. Korinthische orde. Aan het choragisch monument van Lysikrates, het belangrijkste grieksch-korinthische gedenkteeken, heeft de normaal-rechthoek ongeveer dezelfde verhoudingen als bij de jonische monumenten. Met name is geene belangrijke wijziging in de afstanden der kolommen te bespeuren. Toch moet men in het oog houden, dat men hier een rondbouw voor zich heeft, wiens zuilen in horizontale projectie een regelmatigen zeshoek vormen, waardoor de wijdte der intercolumniën in den opstand niet onbelangrijk vermindert. In de romeinsch-korinthische monumenten daarentegen valt eene zeer aanzienlijke vermindering van den afstand der kolommen waar te nemen. Voor het overige is de korinthische orde van het monument van Lysikrates II III I. Dorische tempel van Segesta (Hoogte der ordonnantie = ± 3 zuilenafstanden van as tot as.) III. Grieksch-korinthische orde van het monument van Lysikrates (Hoogte der ordonnantie = ± 4 zuilenafstanden van as tot as.) IV II. Jonische-Athene-tempel te Priëne (Hoogte der ordonnantie = ± 4 zuilenafstanden van as tot as.) IV. Romeinsch-korinthische orde van den tempel van Vespasianus te Rome. (Hoogte der ordonnantie = ± 5 zuilenafstanden van as tot as.) Afb. 340. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 333 hare sierlijkheid verschuldigd aan de mindere hoogte van het hoofdgestel. (— j-fe van de hoogte der kolom), en aan de rankere verhoudingen der zuil (hoogte = 20 modul) de laatste worden gedeeltelijk door de aanzienlijke hoogte van het kapiteel (—- 3 modul) veroorzaakt. De verdunning der zuil bedraagt Ve ondermiddellijn. De onderdeelen van het hoofdgestel hebben bij genoemd monument nog dezelfde onderlinge verhouding als in de zuiver-jonische orde, terwijl daarentegen in de romeinschkorinthische monumenten, door de toevoeging van de korinthische modillons, eene verhooging der kroonlijst ten koste van den architraaf plaats grijpt; te meer bleef ook daar de fries het laagste gedeelte van het hoofdgestel uitmaken. De slotsom kan beknopt worden samengevat in een vergelijkend overzicht der normen van eenige zeer beroemde monumenten (Afb- 340). Dit doet een eenvoudig hulpmiddel aan de hand om zich van de voornaamste verhoudingen der verschillende bouworden onmiddellijk rekenschap te kunnen geven, en de einduitkomst van ons onderzoek bij wijze eener eenvoudige formule zonder moeite te onthouden. Zooals men ziet, komen in het dorische voorbeeld drie, in het jonische en griekschkorinthische vier, en in het gekozen romeinsch-korinthische voorbeeld vijf zuilenafstanden, van as tot as, nagenoeg met de hoogte van de orde overeen. In het dorische voorbeeld bereikt voorts de hoogte van het hoofdgestel ongeveer een derde, in het jonische en grieksch-korinthische ongeveer een vierde en eindelijk in het romeinsch-korinthische type omtrent een vijfde van de hoogte der kolommen. De gemiddelde hoogte van het fronton, of van den geveldriehoek, bedraagt bij den griekschen tempel ongeveer V7 van de basis. Het dorische fronton is flauw. Met de zuilenorde neemt in de jonische en korinthische kunst ook het fronton steeds rijziger verhoudingen aan, zoodat zijne hoogte in korinthische monumenten zelfs ongeveer VB van de breedte bereikt. Ten slotte volge hier een overzicht waaruit behalve de verhoudingen ook maten van enkele der belangrijkste grieksche gedenkteekenen uit de drie bouworden kunnen worden afgeleid. ~~ ZUIL HOOFDGESTEL | -| g tJ Sl 3s ?J 5s Sj |^ BOUWWERK -o3 -sJa SS cg-n-S £!? S.-S S* in M. verhouding tot de ondermiddellijn I. Dorische orde. Poseidon tempel. Paes- _ „ . ... „ „„ tum 2.06 2.1-2.2 4.3 — -0.48 1.77 0.70 0.67 0.40 6.07 Parthenon. Athene. 1.87 2.0-2.3 S.S0 _ 0.46 2.00 0.74 0.83 0.43 7.50 Propylaeën. Athene. 1.56 2.33 5.99 _ 0.47 1.86 0.79 0.80 0.27 7.85 II. Jonische orde. Tempel van Nike Ap- ■ „.. „_„ ,„,, teros. Athene 0.53 3.366 8.08 0.49 0.54 2.58 0.90 0.90 0.78 10.66 Tempel van Athene „ ,„ j^L ,. Polias. Priëne 1.25 2.733 10.8 0.62 0.55 1.88 0.77 0.62 0.49 12.68 III. Korinthische orde. Toren der winden. 0.50 4.87 8.26 - 1.08 1.83 0.62 0.50 0.71 10.09 Monument van Lysi- 0.33 3.10 10.00 0.66 1-45 2.34 0.85 0.66 0.83 12.34 krates. Athene De subtiele schoonheid der grieksche bouwkunst berust niet steeds op de inachtname van het maat- en verhoudingstelsel, op de zuiverheid der symmetrie, 334 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. maar ook op eene, door verfijnd gevoel of overleg aangegeven, afwijking dier hoofdregels. In samenhang met het verhoudingstelsel dient dan ook te worden gewezen op de assymmetrie en de curvatuur. ASSYMMETRIE EN CURVATUUR. De grieksch klassieke bouwkunst is geenszins onderworpen aan onverzettelijke formeele regels en voorschriften. Zij is „klassiek inderdaad, niet in het formalisme dat somtijds beschouwd wordt als klassiek, maar in de vrijheid en spontane individualiteit, die geene werkelijk klassieke kunst ooit mist, onverschillig of muziek, ornament, bouwkunst of letterkunde." In tal van grieksche tempels zijn voorbeelden van assymmetrie gevonden, en het schoonheidsgevoel der Grieken nam er blijkbaar geen aanstoot aan, om aan een bouwwerk, dikwijls naast elkander, zuilen van uiteenloopenden vorm te dulden. Achttien kapiteelen van den Hera-tempel van Olympia vertoonden twaalf verschillende typen, eene omstandigheid, welke door Dörpfeld verklaard is, uit eene geleidelijke vernieuwing en vervanging der oude zuilen. Elders houdt de afwijking van de strikte symmetrie verband met de curvatuur of vertoonen de afmetingen van intercolumniën en zuilen verschillen die soms vrij aanmerkelijk zijn. Met het oog op de plaatsing van den hoek-triglyph was de uiterste intercolumnie kleiner dan de overige. Aan het Parthenon is het verschil ongeveer 0.60 M. Elders was het over twee intercolumniën verdeeld. Bij het Parthenon zijn ook de hoekzuilen iets zwaarder dan de andere, er zijn verschillen in de maten van abacus en kapiteelen en de metopen vertoonen eene stelselmatige verkleining van het midden naar de hoeken. Reeds in het Heraion — de Hera-tempel — op Samos en het archaïsche Artemision te Ephesos nemen de intercolumniën van het front stelselmatig in grootte toe van de hoeken naar het midden. Michaelis wijst er in zijn werk over het Parthenon op, dat ook dikwijls getracht is in cijfers met wiskundige juistheid de onderlinge verhouding der verschillende deelen van een bouwwerk vast te leggen. Deze ontsnappen echter aan zulke pogingen, zij zijn daartoe te ingewikkeld. Onder curvatuur wordt verstaan de opzettelijke afwijking van de rechte lijn, zoowel in het waterpasse als het loodrechte vlak, gepaard aan inbreuken op de schijnbaar wiskundige zuiverheid van afmetingen en verhoudingen 1). Over het doel waarmede dit geschiedde, bestaat geene zekerheid. Het was echter waarschijnlijk drieledig: 1. opheffing van de onbevredigende werking van strakke eenvormigheid en stijf formalisme, 2. om een gewenschten indrukte suggereeren of door perspektivisch oogbedrog dien te versterken en 3. omgekeerd om een ongewenschten te vermijden. Het eerste doelwit wordt door de horizontale curvatuur benaderd. Een. voorbeeld van het tweede is de binnenwaartsche helling der loodrechte hoofdlijnen, die een indruk van soliditeit en onverzettelijkheid teweegbrengt. Het derde eindelijk heeft bijv. geleid tot de stelselmatige verandering in de afmetingen der intercolumniën en metopen, ten einde de uiterste triglyph op den hoek 1) C. Boetticher. Bericht flber die im Auftrage des Unterrichtsministeriums im Frühjahre 1862 ausgeführten Untersuchungen auf der Akropolis von Athen. Berlin. 1862. E. Ziller. Ueber die ursprüngliche Existenz der Gurvaturen des Parthenon. Erbkam's Zeitschrift für Bauwesen. 1865. A. Thiersch. Optische Tauschungen auf dem Gebiete der Architektur. Zeitsch. f. Bauwesen. 1873. John Pennethorpe. Geome'try and opties of the Ancients. London. 1878. E. Burnouf. Explication des courbes dans les édifices doriquès des Grecs. Revue, générale de 1'architecture. 1875. G. Hauck. Die subtective Perspective und die horizontalen Curvaturen des dorischen Styls. Stuttgart. 1879. W. H. Goodyear. Greek refinements. Studies in temperamental architecture. London. 1912. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 335. van het bouwwerk te kunnen plaatsen, waar zij fraaier stond dan boven de as der hoekzuil. De curvatuur is eene verfijning ingegeven door het gevoel van schoonheid. Zij is volgens Goodyear tastend, proefondervindelijk ontstaan en bleef onderworpen aan de opvattingen en de gevoeligheid der onderscheidene bouwmeesters zonder aan regels gebonden te zijn. Wellicht moet aan egyptischen invloed gedacht worden. Immers ook in sommige egyptische tempels, als die te Karnak en te Edfoe is eene curvatuur aangetroffen. Uit een zinsnede van den griekschen schrijver Heliodorus van Larissa blijkt dat de grieksche bouwmeesters vertrouwd waren met optische effekten: „Het oogmerk van den bouwmeester is om zijn werk te doen beantwoorden aan de eischen der zintuigen en werkwijzen te zoeken om, voor zooveel mogelijk het oog te misleiden; waarbij zijn streven is om, niet inderdaad, maar in schijn, symmetrie en eurythmie te bereiken." De engelsche bouwmeester John Pennethorpe en de duitsche Joseph Hoffer hebben in 1837, onafhankelijk van elkander de curvatuur van het Parthenon ontdekt. Hoffer maakte zijn bevindingen openbaar in de Wiener Bauzeitung van 1838, Pennethorpe in Leake's, 1841 verschenen Topography of Athens. Hunne mededeelingen zijn met twijfel en ongeloof ontvangen. De aanvankelijke ontkentenis en de stelling dat de verschijnselen der curvatuur het gevolg zouden zijn niet van opzet, maar door zettingen en werkingen in den bouw ten gevolge van innerlijke en uiterlijke krachten als aardbevingen of menschelijk geweld, konden echter niet worden volgehouden. Tal van verklaringen zijn gezocht. Het nut dat op het voorkomen der curvatuur niet reeds eerder de aandacht werd gevestigd, zal tot zekere hoogte geen verbazing wekken, als men bedenkt, hoe eerst in 1810, het zoo onmiskenbaar verschijnsel als de entasis der zuil werd waargenomen. Het vraagstuk van de curvatuur van den griekschen tempel is een punt van langdurige gedachtewisseling geworden, omdat het strijdt met het begrip van meetkundige gelijkheid, regelmaat en orde dat in de gangbare meening onwrikbaar was vastgelegd aan de klassieke bouwkunst. Men meende dat aan de volkomen symmetrie der onderdeelen elk voor zich beschouwd, noodwendig moest beantwoorden symmetrie van plan-en opbouw. De curvatuur werd nog door Durm (Handb. der Arch. II, 1) ontkend. Het voortgezet onderzoek heeft echter tot dusver uitgewezen, dat acht tempels in Griekenland zelf, zes in de koloniën het verschijnsel der curvatuur vertoonen. Het zijn alle bouwwerken uit den bloeitijd der grieksche bouwkunst. Het voorkomen der curvatuur is door Penrose aangetoond te Athene bij het Parthenon, het Theseion, het vóor-Parthenon, de Propylaeën en den tempel van den Olympischen Zeus, en verder bij de tempels op kaap Sunion, te Nemea, Korinthe, Segesta en den Poseidon tempel van Paestum. Aan het Erechteion en den tempel van Nike Apteros, hoewel kort na het Parthenon gesticht en zelfs aan den tempel van Phigaleia die door de architekten van het Parthenon ontworpen is, werd evenwel geen aanwijzing van curvatuur bij de zorgvuldigste opmetingen gevonden, evenmin als bij zoo beroemde tempels als die van Aegina en Rhamnus. Ook in de Hera- en Zeustempels te Olympia, noch in de basiliek te Paestum, kon geene konstruktieve curvatuur worden aangetoond. Het onderzoek is echter gedoemd onvolledig te blijven, immers moet het uiteraard beperkt blijven tot zoodanige bouwwerken, die zich nog in goeden staat bevinden of wier afwijkingen met zekerheid kunnen worden bepaald. Het Parthenon levert het klassieke voorbeeld der grieksche curvatuur. Bij geen bouwwerk is dit verder doorgevoerd. Goodyear ziet eene verklaring van dit feit, en ook van het ontbreken van de curvatuur elders, in de zeer groote kosten, waartoe hare toepassing leidde. De middelen nu vloeiden bij den Parthenonbouw uiterst ruim. Wat het Erechtheion betreft, wijst hij er op hoe dit aan het begin staat van het vervaltijdperk der grieksche bouwkunst. Later in den klassieken tijd wordt de curvatuur met slechts een enkele uitzondering, het Maison Carrée te Nimes 1), niet meer aangetroffen. 1) W. H. Goodyear. A discovery of greek horizontal curves in the Maison Carrée at Nimes. Smithsonian Reports. Washington 1896. 336 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Aan toeval of onnauwkeurigheid mag niet gedacht worden bij een bouw die met zoo uiterst groote zorgvuldigheid als het Parthenon is uitgevoerd en welks samenstelling zoo weinig geleden heeft dat volstrekt betrouwbare metingen mogelijk zijn. De fundeering bleek geene sporen van eenige verzakking te vertoonen en de vorm der zuilen-trommels en andere onderdeelen bewees met stelligheid dat van den aanvang af op een hellenden stand gerekend was. Ook bij andere tempels die toepassing der curvatuur vertoonen, zooals die te Segesta op Sicilië, kan, op grond van de voortreffelijk in stand gebleven samenstelling niet gedacht worden aan latere vervorming en blijft geene andere verklaring mogelijk dan opzet. De uitwerking der schijnbaar zoo geringe afwijkingen is treffend. Een indruk van grootschheid wordt gewekt, die niet allen kan worden toegeschreven aan de afmetingen maar door de perspektivische kunstgrepen versterkt is. En bovendien heeft het bouwwerk elke gedachte aan strakheid en droogheid verloren terwijl de licht- en schaduwspeling op uiterst subtiele wijze is versterkt. In het Parthenon zijn loodrechte vlakke en lijnen uitzondering. Alle zuilen hellen binnenwaarts, die op de hoeken volgens de diagonaal. Hiervoor is deze verklaring gegeven: de verdunning der zuilen heeft ten gevolge dat boven grootere tusschenruimten voorkomen dan beneden. Dit zou tot gevolg hebben dat, bij loodrechten stand, op de hoeken van het gebouw de zuilen voor het oog als 't ware waaiervormig uiteenweken. Toch kan deze reden niet de eenige zijn. Immers ook de zijmuren der cella hellen, en zelfs meer dan de zuilen. De anten daarentegen wijken naar voren. De vertikale vlakken van stylolaat, van architraaf en fries hellen naar binnen; de acroteriën en antifixen, het vertikale gedeelte van kroonlijst en abacus en ook het tympanon hellen naar buiten, waarschijnlijk om de perspektivische verkleining op te heften. Ook in het horizontale vlak is van de rechte lijn afgeweken, zoowel in konkaven als konvexen zin. De grieksche horizontale curvatuur bestaat uit eenige rechte lijnen, die gezamentlijk den indruk maken van een vloeiend beloop. Zoo is de konkaye kromming van het stylobaat aan het Parthenon samengesteld uit vier rechte lijnen, met drie richtings-veranderingen, die van de architraaf uit drie rechte lijnen. De horizontale lijn is in de grieksche curvatuur, al naar gelang zij zich bovenof beneden ooghoogte bevindt, konvex of konkaaf gebogen. Zoo waren architraaf en kroonlijst konvex, het stylobaat konvex gekromd. De verklaring hiervan zou zijn dat een lange gevel voor den beschouwer, die er zich midden voor plaatst, aan de hoeken schijnt door te hangen, welk gezichtsbedrog door dekonvexe kromming wordt opgeh even. Bij het stylobaat, dat beneden de ooglijn is gelegen, ligt het geval, volgens Goodyear, juist tegenovergesteld. Vitruvius waarschuwt reeds dat het platform van den tempel konkaaf moest gebogen zijn. DE MONUMENTEN. Steden en groepen. Slechts weinige door de Hellenen gestichte bouwwerken zijn in anderen dan zeer geschonden staat tot ons gekomen. Menschelijk geweld, verwaarloozing en natuurmachten hebben, nadat Griekenland zijn groote rol in de geschiedenis had uitgespeeld, de getuigen van zijn schitterend verleden te gronde gericht. Vele der fraaiste bouwkundige scheppingen, welke in de, oudheid algemeen de hoogste bewondering inoogstten, leven nog slechts in de overlevering voort. Maar de bouwvallen, in verband met het feit dat vaste regels en stelsels de kompositie beheerschten, maken het echter veelal mogelijk uit fragmenten eene voorstelling van het geheel af te leiden en stellen in staat om talrijke monumenten met groote kans van waarschijnlijkheid te rekonstrueeren. De aanleg der oude steden in het grieksche moederland was onregelmatig en, enkele brandpunten daargelaten, zonder monumentaliteit. De oorsprong van den DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 337 klassieken stedenbouw moet gezocht worden in het door Griekenland gekoloniseerde Klein-Azië. Daar wordt de stad in haar geheel een kunstwerk. Ook de groepeering der gebouwen, die op de atheensche akropolis, te Olympia en Delphia verspreid, als toevallig schijnt, geschiedt in de latere steden stelselmatig, waarbij samenwerking en eenheid den machtigsten indruk teweeg brengen. Het oudst bekende voorbeeld van strengen aanleg is de waarschijnlijk door Hermocrates ontworpen bovenstad van het tempelrijke Selinunts (Selinunte) op Sicilië, dat, in 628 v. Chr. gesticht, na een schitterend bestaan van twee eeuwen te gronde ging. Terwijl de ringmuur den onregelmatigen omtrek van het rotsterras volgt, is het stratennet zuiver rechthoekig. De tempels zijn echter nog niet als brandpunten van den aanleg behandeld. De grondslagen voor den stedenbouw van den laat-griekschen tijd zijn in de 5de eeuw v. Chr. gelegd door den filosoof en kunstenaar Hippodamus van Milete, een tijdgenoot van Pericles. Hij bracht daarbij Pythagoras' levensleer in toepassing. Helder, wetenschappelijk overleg trad in de plaats van de spelingen van het toeval. In regelmaat en streng meetkundigen aanleg weerspiegelde zich de overwinning der orde op de willekeur der natuur. Naar zijne ontwerpen werden aangelegd Thurioi, Rhodos en Piraeus, de havenstad van Athene. Het plan van Piraeus, reeds in de oudheid bewonderd, is door Curtius en Kaupert uit overMfjfselen en oude mededeelingen hersteld. Het middelpunt wordt gevormd door eene Agora van 170 M. in het vierkant, waarop de hoofdstraten rechthoekig uitmonden. Aan zee liggen twee oorlogshavens en een handelshaven, bij welke laatste vier ruime zuilenhallen, het Emporion, waarschijnlijk als beurs dienden. De tempels verrijzen op pleinen, terwijl van een heuvel is partijgetrokken voor den aanleg van een theater. Te Piraeus was ook het door Hippodamus ontwikkelde beginsel doorgevoerd eener scheiding tusschen godsdienstige, openbare en particuliere gebouwen. In tegenstelling tot de oude en hoekig gebouwde steden, sprak Aristoteles over Piraeus als een stad van nieuwen stijl. Deze werd in de jonisch-hellenistische steden en in de nieuwe stichtingen van Alexander den Groote en zijne opvolgers tot schitterenden bloei gebracht door Cleomenis van Naucratis en Deinocrates, de ontwerper van Alexandrië, door de bouwmeesters van Pergamon, Milete, Ephesos, Antiochië, Seleucië. Maar dat ook kleinere steden niet achterbleven, bewijst het voorbeeld van Priëne. De schaal was in elk opzicht hier veel grooter dan in het moederland. In deze steden hebben wij ook den oorsprong te zoeken van den aanleg die door de Romeinen is overgenomen. Vele schrijvers, tijdgenooten, boekstaven de architektonische pracht dier steden. Vitruvius bewaarde de theorie waarbij ook de hygiëne een groote rol speelde. De bouwvallen eindelijk, bevestigen de overleveringen. Verdwenen zijn de statige zuilenhallen, die, schaduw en verkwikking brengend, de breede met graniet geplaveide straten over groote afstanden omzoomden en een grootschen indruk van samenhang en eenheid aan de stadsgezichten gaven. De eerepoorten op de kruisingen der wegen zijn, evenals de monumenten op de pleinen, tot puin vervallen. Aan de paleizen, boekerijen, musea, tempels welke de doorkijken afsloten of tot machtige groepen vereenigd waren, herinneren nog slechts grondslagen. De natuur heroverde het terrein dat de kunst haar ontnam. De parken van Alexandrië, die een vierde gedeelte van het stadsoppervlak besloegen, het lusthof Daphne bij Antiochië zijn nog slechts klanken. Eene zéér belangrijke literaire bron voor de kennis der grieksche gedenkteekenen is de reisbeschrijving van Pausanias, uit Magnesia afkomstig, die in het einde der 2e eeuw onzer jaartelling ontstond. „Het geloof dat hij, gelijk hij doet voorkomen, evenals indertijd Herodotus, van plaats tot plaats trekkend, nauwgezet opteekende wat priesters en gidsen hem mededeelden, is door de nieuwere ontgravingen volkomen te schande gemaakt. Toch is zijne Periegese de ontwistbare grondslag van de kennis der helleensche heiligdommen, welke door de spade weer aan den dag zijn gebracht. Natuurlijk heeft hij Griekenland bereisd, maar zijne wijsheid putte hij uit andere, doorgaans oudere schrijvers o.a. Polemon, en als sophist gebruikt hij de beschreven plaatsen, tempels en gedenk- Bouwstijlen. . 22 338 Geschiedenis van de bóuWstIjleN. teekenen vooral om merkwaardige geschiedenissen van allerlei aard te vertellen. Toch zou een ontzettend groot bezit aan kunst, geschiedenis en overlevering voor ons zijn verloren geraakt, wanneer wij Pausanias niet bezaten." (Wagner). In den loop der 19de eeuw is op tal van plaatsen van het grieksche moederland, op de eilandeq, in Klein-Azië, in de kolonies een oudheidkundig onderzoek ingesteld, dat dikwijls door de meest verrassende uitkomsten bekroond werd. De bouwvallen ontsluierden steeds meerdere geheimen en het beeld der helleensche en hellenistische bouwkunst won in belangrijkheid naar mate het vollediger werd. Zij werd steeds indrukwekkender door den adel van haar wezen, door de verheven en voorname schoonheid harer vormen. Een zoo groot aantal bouwwerken van velerlei aard en bestemming is verspreid over de kustlanden der drie werelddeelen welke de oude wereldzee omvatten, dat een overzicht zich moet bepalen tot de meest belangrijke, maar niet kan worden gestreefd naar volledigheid. Enkele plaatsen waren voor de bouwkunst van bijzondere beteekenis. Daar had het grieksche genie zijn krachten als 't ware samengetrokken bij de stichting der schoonste en grootste bouwwerken. Doorgaans kwamen daarvoor in aanmerking gewijde oorden, plaatsen, waar het goddelijk orakel werd verkondigd en wonderbaarlijke genezingen de pelgrims deden samenstroomen. Andere dankten aan de pan-helleensche bijeenkomsten eene nationale beteekenis — Olympia, Nemea, Korinthe — welke voor de verschillende grieksche steden en gewesten de aanleiding, werd elkander in edelen wedstrijd te overtreffen bij den bouw van de tempels, schathuizen en monumenten welke hen daar vertegenwoordigden. In het bijzonder verdienen vermelding Athene, het brandpunt der helleensehe beschaving en kunst in hare hoogste ontplooiing, de artistieke en geestelijke hoofdstad van Hellas 1), Olympia de plaats der nationale spelen, Delphi met het Apollo-orakel en Dodona met het Zeus-orakel, Epidaurus en Eleusis, onderscheidelijk met den Asklepios- en den Demeter-dienst. Door de ontgravingen uit het laatst der 19de eeuw zijn voor de kennis der grieksche kunst van groote beteekenis geworden de bouwvallen van Delos, — door de overlevering als de geboorteplaats van Apollo aangegeven — van Milete en Priëne, terwijl de akropolis van Athene in die van Pergamon een tegenstuk vond uit het laatste tijdperk der grieksche kunst. De akropolis, de burcht van Athene is de schitterendste openbaring der grieksche bouwkunst uit den tijd van haar zuiversten bloei 2). Reeds sinds de 1) J. Stuart and N. Revett. The antiquhies of Athens. London. 1762—1816. C. R. Cockerell, W. Kinnard, T. L. Donaldson, W. Jenkins, W. Railton. Antiquities of Athens and other places in Greece, Sicily enz. Supplementary to the antiquities of Athens, by J. Stuart and N. Revett. London. 1830. The unedited antiquities of Attica, comprjsing the architectural remains of Eleusis, Rhamnus, Sunium and Thoricus. Published by the Society of DÜettanti. London. 1817. James Stuart and Nicholson Revett. Antiquities of Athens. London. 1825—'30. F. C. Penrose. An investigation of the principles of Athenian Architecture. London. 1888. J. H. Middleton. Plas and drawings of Athenian buildings. London. 1900. E. A. Gardner. Ancient Athens. London. 1903. E. Petersen. Athen. Leipzig. 1908. 2) L. Ross, E. Schaubert en C. Hansen. Die Acropolis von Athen nach den neuesten Ausgrabungen. Berlin. 1839. E. Beulé. L'acropole d'Athènes. Paris. 1862. W. J. Stillmann. The Acropolis of Athens. London. 1870. E. Bournof. La ville et l'acropole d'Athéne. Paris. 1877. A. Boetticher. Die Akropolis van Athen. Berlin. 1888. H. Lechat. L'Acropole d'Athènes. Gaz. des Beaux Arts. 1892. ' Th. Wiegand. Die archaische Poros-Architektur der Akropolis zu Athen. Leipzig. 1904. Kavvadias und Kaweran. Die Ausgrabungen des Akropolis von 1885 bis zum Jahre 1890. Athen. 1906. L. B. Budden. Recent reconstruction work on the Athenian Acropolis. The Architectural Review. 1910. DË HELLEENSCHE EN DÈ HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 339 oudste tijden was de hooge rots door hare natuurlijke sterkte aangewezen voor den bouw der paleizen en heiligdommen. Muren en grondslagen uit het aegaeïsch tijdperk zijn gevonden, zoo o.a. bij het Erechteion die van een paleis en aanzienlijke gedeelte der cyclopische vestingmuren. In de jaren 1883—1890 is het terrein tot den natuurlijken rotsbodem, die de oudste vestigingen ter plaatse droeg, stelselmatig onderzocht en is de geschiedenis der achtereenvolgende bebouwingen duidelijk geworden. In de meters hooge puinlagen zijn tevens hoogst belangrijke voorbeelden teruggevonden van de beeldhouwkunst uit Athene's vroegen tijd. Bij het afbreken van middeleeuwsche gebouwen zijn tevens fragmenten aan den dag gekomen, die blijkbaar van zeven verdwenen tempels deel uitmaakten. Toen in latere tijdperken nieuwe grootsche en schitterende bouwwerken verrezen, en de porosbouwkunst werd vervangen door eene van marmer, zijn die van den voortijd opgeruimd. Hun puin diende om het terras te vergrooten en hunne steenblokken werden in de burchtmuren ten tweede male verwerkt. Over de oorspronkelijke gedaante van het Erechtheion, de burchtkapel, is door de opgravingen geen licht verspreid, wel daarentegen over den Athene-tempel. De krachtige figuren die omstreeks het midden der 5e eeuw voor Chr. haar stempel drukten op de bouwkunst van den vóór-tijd, zijn de tyran Peisistratos en zijne zoons, die het beeld van Athene met meerdere nu verdwenen bouwwerken verrijkten, terwijl de grondslagen werden gelegd van het Olympeion, dat bestemd was door zijn omvang de grootste monumenten van zijn tijd naar de kroon te steken, maar eerst veel later, in den romeinschen tijd, werd voltooid. De Romeinen hebben op de akropolis nog eenige monumenten geplaatst, den toegangsweg verbeterd, maar in de middeleeuwen werden, zoowel door de Byzantijnen, de Franken en Venetianen als door de Turken de oude tempels in gebruik genomen en de akropolis versterkt. Parthenon en Erechtheion werden eerst christelijke kerken, daarna werd het Parthenon eene moskee — eerst in 1842 gesloopt — en het Erechtheion de harem van den turkschen pacha. De Propylaeën werden tot een burcht verbouwd en daartoe voorzien van een hoogen toren, die tot 1875 in stand bleef. Na de onafhankelijkheid van Griekenland werd al spoedig de ontgraving ter hand genomen, die als een eerste resultaat den herbouw had van den Nike apteros-tempel in 1835 en bekroond werd door het volledig onderzoek door Kavvadias en Kaweran, gepaard aan uitgebreide werkzaamheden tot instandhouding der bouwvallen van Parthenon, Erechtheion en Propylaeën. De aanleiding hiertoe gaf de aardbeving van 1894. Na de verwoesting van Griekenland door de Perzen en de eindelijk behaalde zegepraal over de barbaren (480 v. Chr) herrezen de atheensche heiligdommen in vroeger ongekenden luister. Er volgde een kunsttijdperk, in grootschheid en verhevenheid zijner werken nimmer overtroffen of zelfs geëvenaard. De akropolis, een bijna ontoegankelijk rotsplateau, onmiddellijk boven de stad gelegen — zoo menigmaal bestormd en verdedigd — was van de vroegste tijden af de uitverkoren woonplaats der goden, hier waren de oudste en tevens de voornaamste nationale heiligdommen gesticht. En gelijk Athene in den strijd tegen de vreemdelingen het uitgangs- en middelpunt was van de nationale geestdrift, werd nu haar burcht het brandpunt en de glorie der herlevende kunst. In den ongeloofelijk korten tijd van omstreeks een kwart eeuw verrezen hier het Parthenon, het Erechtheion, de tempel van Nike apteros en de Propylaeën. Aan Perikles was het gegeven, in deze monumenten, waarin Phidias (geboren tusschen 500 en 490 v. Chr. te Athene), tegelijk beeldhouwer èn architekt, Kallikrates, Iktinos en Mnesikles, de bouwmeesters, hunne edelste kunstgedachten nederlegden, het schoonste en hoogste in het aanzijn te roepen, wat de kunst der oudheid heeft voortgebracht. Door hen werd de akropolis een voor altoos geheiligd gebied van hooge en heerlijke kunst. Hoeveel in den loop der eeuwen te gronde ging, nog biedt de reeks van heerlijke bouwvallen het meest volledige beeld eener bij uitnemendheid aan den eeredienst der kunst gewijde plaats (Afb. 341). Perikles had ook op kunstgebied de erfenis van Kimon aanvaard, die een begin 340 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. maakte met den bouw van een grooteren Athene-Parthenontempel en nieuwe propylaeën stichtte aan den ingang der akropolis. De onderstelling, dat ook de tempel van Nike een werk was van Kimon en door dezen na zijne overwinning aan den Eurymedon (470 v. Chr.) ter herinnering aan deze dubbele zegepraal zoude gesticht zijn, wordt nu hoe langer zoo meer betwijfeld. Wel had echter ook reeds Kimon, gedeeltelijk uit eigen middelen, ruimschoots tot de verfraaiing der stad bijgedragen. Heeft hij zich eenerzijds door den aanleg zijner tuinen, die voor iedereen openstonden, jegens het volk verdienstelijk gemaakt, door hem werd zoowel het park der Akademie met zijne lommerrijke wandeldreven en stroomende wateren aangelegd, als de door prachtige zuilengangen en andere openbare gebouwen omringde en door platanen belommerde agora hersteld en versierd. Bovendien herbouwde hij den zuidelijken ringmuur der akropolis en begon hij den bouw van het groote theater aan de zuidzijde van den burcht. Eindelijk zijn onder Kimons bestuur een tempel der Dioskuren en een tempel van Artemis Eukleia verrezen. Buitengewoon groote middelen werden ter beschikking gesteld door de kleine stad. Athene immers zou in zijn bloeitijd niet meer dan 80.000 inwoners, waarvan de helft slaven, geteld hebben. Een heir van artisten en werklieden — zoo verhaalt een oude schrijver — timmerlieden, boetseerders, ertsgieters, steenhouwers, ververs, goud- en ivoorwerkers, schilders, wevers en ciseleurs was aan deze werken bezig. Tot maatstaf, welke kolossale sommen aan deze monumenten uit staatsmiddelen werden besteed, strekke de mededeeling, dat alleen de praalpoort der Propylaeën eene uitgave van 2000 talenten (een talent = 2640 Ned. guldens) dus 5,280,000 guldens vereischte en het gouden gewaad van het Athene beeld in het Parthenon eene geldswaarde van meer dan f 100.000 vertegenwoordigde. Ondanks de krachtsinspanning waren enkele monumenten niet voltooid toen de rampen van den peloponnesischen oorlog een einde maakte aan Athene's grootheid. Roepen wij ons nu al deze monumenten in hunnen oorspronkelijken toestand voor den geest, harmonisch omringd en verbonden door die talrijke kleinere bijwerken welke steeds in den omtrek der groote tempels werden aangetroffen — kleinere heiligdommen, beelden en beeldgroepen, eerezuilen en ontelbare kunstwerken van minderen rang, die hier als wijgeschenken waren geplaatst, — het geheel beheerscht door het kolossale 9 M. hooge standbeeld van Athene Promachos, een vroeg werk van Phidias dat op zijn voetstuk van ruim 20 M. ver over het vóórliggende land heen uit zee zichtbaar was, dan verkrijgen wij een aanschouwelijk beeld van deze onvergelijkelijke plek der antieke wereld, en eene duidelijke voorstelling van de wijze, waarop de Grieken hunne aan den eeredienst gewijde plaatsen door de kunst wisten te verheerlijken. Want ook Olympia, Delphi, Eleusis, Epidaurus en andere gewijde oorden waren op soortgelijke wijze aangelegd. Dat de Hellenen hunne tempels bij voorkeur aan zekere voorname middelpunten van godenvereering in groepen vereenigden, teneinde zoowel de waardigheid en heiligheid der plaats te verhoogen, als aan het geheel meer indrukwekkendheid en karakter bij te zetten, wordt door de bouwvallen bewezen. Zelden immers treft men enkele, op zich zelve staande tempels aan. Aan den voet der Akropolis was het voornaamste ongewijde bouwwerk der stad gelegen, het Dionysos-theater. Van de andere groote gebouwen en tempels der stad is, met uitzondering van het Theseion, slechts betrekkelijk weinig in stand gebleven. Maar dit volstaat om, in verband gebracht met overlevering en de mededeelingen van hen, die Athene in welstand aanschouwden, den roep te verklaren, die uitging van zoo weergalooze schoonheid. Zeer belangrijk is onze kennis - omtrent de inrichting van zulke voorname middelpunten van den griekschen eeredienst uitgebreid doör de ontgravingen, die in 1875—1881 op kósten van het Duitsche Rijk te Olympia, in het voormalig landschap Elis, werden gedaan: dus op eene plaats, die langer dan een duizendtal jaren niet alleen bij uitnemendheid aan den eeredienst was gewijd, maar ook het brandpunt van het openbare leven van het geheele helleensche volk uitmaakte (Afb. 342 en 343). Over den aard en de situatie der bijna onafzienbare menigte van werken der 341 Afb. 342 en 343. De altis te Olympia. Plan in vogelvlucht. (Luckenbach n. Restle). 342 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. DELPHI architektuur en beeldhouwkunst, die in den loop der eeuwen binnen het 3 H.A. beslaande tempelgebied — de Altis — waren verrezen, geven ons de uitkomsten dezer onderneming eene duidelijke voorstelling in verband met de uitvoerige beschrijving der plaats door Pausanias, die omstreeks 174 n. Chr. Olympia bezocht. Terwijl de onregelmatig-vierhoekige Peribolos, waarvan ongeveer het midden door den grooten Zeustempel werd ingenomen, langs de west* en zuidzijde door 155 en 180 M. lange muren en ten oosten door de 97,8 M. lange dubbele Stoa (de Echo) was omringd, vormde de Kronosheuvel de noordelijke begrenzing. De reeks van monumenten en meer ondergeschikte gebouwen, die langs den voet van dezen heuvel ver¬ rezen, begon ten westen met het Philippeion — een ronde tempel met 18 kolommen — en het vermaarde, aloude heiligdom van Hera, terwijl nog meer oostelijk de kleine, eveneens dorische tempel der godenmoeder, het Metroon, was gelegen. Achter hetPhilippeion verrees het omvangrijke Pritaneion der Eleërs, met de groote eetzaal, waarin na de wedstrijden de overwinnaars werden onthaald. Eveneens meer achterwaarts tusschen den Heratempel en het Metroon was het prachtige halfrond der Exedra van Herodes Atticus gelegen met de waterleiding en het bassin, die het waterarme Olympia van drinkwater moesten voorzien. Eindelijk sloten zich ten oosten ! van dit gebouw ih onverbroken reeks de schathuizen aan, waarvan door Pausanias de Sykioniërs, de Afb. 344. Het heilige gebied te Delphi (Luckenbach n. Schuster). E. Curtius, F. Ad Ier, G. Hirschfeld, G. Treu und W. Dörpfeld. Die Ausgrabungen zu Olympia. Uebersicht der Arbeiten und Funde. 1875- 1881. E. Curtius, Borrmann, u. a. Die Funde von Olympia. Berlin. 1882. A. Bötticher. Olympia. Das Fest und seine Statte. Berlin. 1886. E. Curtius und F. Adler. Olympia. Berlin. 1892—1897. H. Luckenbach. Olympia und Delphi. Berlin. 1904. V. Laloux et P. Monceaux. Restauration d'Olympie. Paris. 1889. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 343 Karthagers, en Epidamniërs, de Byzantijnen en Kyrëneërs, de Metaponters en Selinuntiërs en eindelijk de Megareërs als eigenaren worden aangegeven. Als een voornaam onderdeel van het eigenlijke tempelgebied verdient nog het door eene eigen ommuring afgesloten Pelopeion vermelding — tusschen Zeus- en Heratempel gelegen. Van het groote Zeusaltaar dat midden op de altis gelegen was, werd de plek nog niet met zekerheid teruggevonden. Van den ongeloofelijken rijkdom aan altaren, beelden van marmer en erts en andere wijgeschenken, waarmede het tempelgebied verder was opgeluisterd, getuigen de talrijke overblijfselen van postamenten en basementen — vele met toelichtende inschriften — die de ontgravingen aan het licht hebben gebracht en waardoor de mededeelingen van Pausanias in vele opzichten worden bevestigd. Als de belang¬ rijkste vondsten aan tempelbeelden verdienen de beroemde Nike van Paeonios en de Hermes van Praxiteles vermelding. Buiten den peribolos waren op de oostzijde het stadion en de hippodromos gelegen, waarvan het eerste door een ongeveer 30 M. lange overwelfde gang met het tempelgebied gemeenschap had. Op de zuidzijde, die ook den hoofdtoegang tot de altis bevatte, zijn de bouwvallen van het boeleiterion (het raadhuis) der Eleërs ontgraven. Ten zuiden van het boeleiterion verrees eertijds eene tweede dubbele stoa, die, uitwendig jonisch was, maar van binnen détails van korinthische orde bevatte. Eindelijk was het ongeveer 500 M. breede vóórterrein tusschen de rivier Kladeos en de westelijke ommuring van de altis voor een groot gedeelte ingenomen door het uitge¬ breide Gymnasion (of Palaestra?), dat waarschijnlijk als het oudste voorbeeld van een grieksch gebouw dezer bestemming kan doorgaan. Een binnenhof van 41 M. in het vierkant rondom door zuilengangen omringd, vormde de kern der distributie, terwijl reeksen van langwerpige zalen en vertrekken, achter deze kolommen gelegen, met deze meer of minder ruime gemeenschap hadden. Overblijfselen eener in de nabijheid van het gymnasion op antieke grondslagen gebouwde kapel uit byzantijnschen tijd en twee bouwvallen van baksteen, waarschijnlijk van romeinschen oorsprong mogen van de Afb. 345. Het heilige gebied te Delphi (Luckenbach n. Pomtow). 344 zeer talrijke overige bouwwerken en grondslagen van het uitgebreide ruïnenveld hier nog worden vermeld. Delphi, gelegen in het Parnassosgebergte was de plaats van het Apollo-orakel, aan welks door de Pythia uitgesproken raadgevingen de Grieken de grootste beteekenis toekenden. Sedert 1892 is onder leiding der fransche Ecole d'Athènes het gewijde tempelgebied opgedolven. (Afb. 344 en 345) t). „Nergens wordt het duidelijker dan te Delphi, hoezeer de oude Grieken bij de keuze hunner gewijde plaatsen en vooral van de zetels hunner orakels, op het karakter van het landschap hebben gelet, en welken invloed dit uitoefende op de godsdienstige beteekenis der plaats. In grootschheid en verhevenheid der natuur wordt Delphi door geen enkele plek in Griekenland overtroffen. Men begrijpt volkomen, dat de Hellenen in de aanschouwing van zulk een natuur, die onwillekeurig in het menschelijk gemoed een heilige en plechtige stemming opwekt, de zuiverste ingevingen der godheid meenden te ontvangen." Voor de groote vereering der natuur en het innige verband van natuur en godsdienst in de oudheid spreekt mede eene opmerkelijke zinsnede bij Plinius. „Wij vereeren" — zegt de romeinsche schrijver — „de met goud en ivoor prijkende godenbeelden niet meer dan de heilige bosschen van den tempel en de daarin heerschende stilte." Delphi is sinds de 7de eeuw voor Chr. het nationale heiligdom bij uitstek en uitnemendheid en „voor zeden en godsdienst, voor agnostiek en levensvreugde, voor kunst en letterkunde een weergaloos belangrijk middelpunt geworden." Het ommuurde tempelgebied, een onregelmatige vierhoek van 140 M. breedte bij 180 M. diepte beslaand, en 50 M. tegen de berghelling opklimmend, werd door den heiligen weg in S-vorm doorsneden. Deze leidde naar een terras waarop de aan Apollo gewijde hoofdtempel in een heilig laurier- en myrtenwoud verrees. Achter den tempel, op een hooger terras, in den noord-westelijken hoek van het tempelgebied, was het halfrond van bet theater — waar sinds 582 v. Chr. het muzische gedeelte der pythische spelen werd gehouden — deels in den loodrecht opstijgenden rotswand uitgehouwen. ' In de elf eeuwen van zijn bestaan — immers eerst in de 4de eeuw van Chr. begon het verval van orakel en heiligdom — werd op het gewijde tempelgebied een verbijsterende overvloed van kunstwerken bijeengebracht. Langs den heiligen weg en binnen zijne kronkels verrezen, in tempelvorm, de schathuizen der verschillende stammen. Tusschen 600 en 400 v. Chr. werd een twaalftal gesticht, waarvan enkele — als die van het eiland Siphnos en van de stad Athene — uit de fragmenten konden worden herbouwd. Op het hoogste punt verrees de zoogen. Lesche der Knidiërs, in welks zuilenhal zich de athleten oefenden, en die den kostbaren tooi van Polygnotos' beroemde wandschilderingen droeg. Deze bouwwerken wisselden af met altaren en eerezuilen. Een woud van beelden — waarbij de grootste beeldhouwers vertegenwoordigd waren — werd opgericht, meerendeels ter eere van overwinningen, en op deze plaats der nationale eenheid herinneren zij aan de moordende broedertwisten, die Hellas verzwakten. Treffender zijn de zegeteekenen uit de perzische oorlogen: de buit van Marathon op een altaar bij het schathuis der Atheners (die buitendien een zuilenhal stichtten na Salamis), de drievoet van Plataeae met een gouden bekken en nog zoo vele andere. Van de menigte beelden kan men zich eene voorstelling maken, uit de mededeeling dat nog ten tijde van Plinius, ondanks de voorafgegane plunderingen — waaronder de roof van vijfhonderd beelden door Nero alleen — het aantal standbeelden op drieduizend werd geschat. De groote dorische Apollo-tempel — voor de vijfde en laatste maal herbouwd in de 4de eeuw voor onze jaartelling — die het geheel beheerscht, brengt daarin eenheid door zijne rustige massa. Buiten de ommuring van het gewijd tempelgebied waren nog een stadion en een hippodroom gelegen. Toen deze kunstwerken en ge- 1) Th. Hom olie. Les fouilles de Delphes. Paris. 1914. 345 bouwen zich in hun welstand, schitterend van marmer en verrijkt met polychromie, in terrasvormige groepeering tegen den indrukwekkenden rotswand verdrongen, moet Delphi een beeld van zoo overdadige architektonische pracht hebben geleverd, als onze voorstelling slechts van verre kan benaderen. In vergelijking tot deze voorname brandpunten bezitten de andere plaatsen slechts ondergeschikte beteekenis. Dodona 1), in Epirus, in de buurt van Janina gelegen, bezat een reeds in de hooge oudheid beroemd Zeus-orakel, dat aanleiding gaf tot het ontstaan van een gewijd gebied. Om den driebeukigen hoofdtempel waren in een heilig woud meerdere kleinere tempels gegroepeerd, terwijl ook de voetstukken der groote wijgeschenken bewaard bleven. Belangrijke bouwvallen houden de herinnering wakker aan Eleusis, welks Demeter-dienst en de daaraan verbonden mysteriën eene groote rol in de grieksche samenleving speelden. De „Heilige Straat" verbond Eleusis met Athene. Tot de belangrijkste nieuwere ondernemingen op archaeologisch gebied behooren voorts de opdelvingen, die sedert 1881 door het grieksch oudheidkundig genootschap van Athene (onder leiding van Kavvadias te Epidaurus werden gedaan, waarvan de resultaten bijna op ééne lijn kunnen worden gesteld met die welke te Olympia zijn verkregen 2). Ook dit antieke bedevaartsoord met zijn Asklepiosbeeld, zijn grooten tempel, de plaats der wonderbaarlijke genezingen, zijn schouwburg en andere gebouwen is herrezen. Als voornaamste bestanddeelen van het heilige tempelgebied moeten genoemd worden de volgende gebouwen en kunstwerken: het propyleion, de heilige weg, de groote tempel van Asklepios, een heiligdom van Artemis, vier brand-offeraltaren, de tholos van Polykleitos — een rondbouw met buitenkolonnaden van 18 M. middellijn tusschen de muren — eindelijk uitgebreide stoa's en slaapzalen voor zieken, daartusschen verspreid een onnoemelijk aantal votiefen wijgeschenken, voorts het aanzienlijke stadion, onmiddellijk gemeenschap hebbende met den peribolos en eindelijk de schouwburg, een der best bewaarde in Griekenland. Ook op tal van andere plaatsen van geschiedkundig en artistiek belang is de spade door de archaeologen in den grond gestoken, en leidde het onderzoek tot vondsten van lokaal of meer algemeen belang 3). Hellas dankt veel van zijn roem op kunstgebied aan zijne kolonies in oosten west, vanwaar ook tal van geleerden, dichters, wijzen en kunstenaars geboortig waren. Groot-Griekenland, Magna Graecia, telde reeds in het midden der 7de eeuw vijftien bloeiende grieksche steden, die de geheele italiaansche kust van Brindisi tot Cumae innamen en een eeuw later was hun aantal met twintig vermeerderd. Met een sprank van het heilig vuur dat in de moederstad op den haard van het prytaneion brandde en zorgvuldig op den uittocht was medegevoerd, werd in de volkplanting het openbare haardvuur ontstoken. Dat zinnebeeld sprak ook voor de kunst. De grieksche steden op Sicilië stonden in 'architektonische pracht niet achter bij die van het moederland. 4) 1) C. Cara pan os. Dodone et ses ruines. Paris. 1878. 2) A. Defrasse et H. Lechat. Epidaure. Restaurations et descriptions des principaux monuments du Sanctuaire d'Asklepios. Paris. 1895. 3) A. Blouet. Expédition scientifique de Morée, ordonnée par le Gouvernement Francais. Paris. 1831. Duc de Luynes et F. J. Debacq. Metaponte. Paris. 1833. L. Heuzey. Mont Olympe et 1'Acarnanie. Paris. 1860. L. Heuzey. Mission archéologique de Macédoine. Paris. 1876. E. A. Gardner. W. Loring, G. C. Richards, W. J. Woodhouse, R. W. Schultz. Excavations at Megalopolis. London. 1892. G. Fougères. Mantinée et 1'Arcadie oriëntale. Paris. 1898. 4) J. Hittorf et L. Zanth. Architecture antique de la Sicile. Paris. 1827—31. 2euitg.l870. O. Benndorf. Die Metopen von Selinunt mit Untersuchungen über die Geschichten die Topographie und die Tempel von Selinunt. Berlin. 1S73. Koldewey und Puchstein. Die griechischen Tempel von Ünter Italien und Sicilien. Berlin. 1899. Ch. Massin en G. Hulot. Sélinonte. Colonie dorienne en Sicile. Paris. 1910. 346 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Het onderzoek van Selinunt wettigde een herstellingsontwerp dat getuigde van de bijkans fantastische pracht die de hoog boven den zeeoever gelegen terrassenstad met haar zevental indrukwekkende tempels, dankte aan eene innige samenwerking van bouwkunst en natuur. Ook te Akragas (door de Romeinen Agrigentum en thans Girgenti genoemd) verrezen meerdere prachtige tempels — thans indrukwekkende bouwvallen — van welke het onvoltooide Olympeion de grootste bestaande grieksche tempel, de zoogen. Concordia-tempel een der mooiste en volmaaktste was. De grieksche tempels op Sicilië zijn uitermate groot opgezet en velen — ook die te Egesta (thans Segesta) — bleven onvoltooid. n Ook de grieksche eilanden waren voor de bouwkunst niet zonder belang. Samothrake oefende door zijne mysteriën-dienst eene aantrekkingskracht, die tot grooten tempelbouw leidde. Deze werd in 1873 en 1875 onder leiding van Conze en Benndorf ontgraven, nadat reeds te voren, in 1863, de Nike van Samothrake — waarschijnlijk een wijgeschenk van koning Demetrios Poliorkates na den zeeslag van Cypros (306 v. Chr.) — was ontdekt, welke thans een der schatten van het Louvre is. Van de stad zoowel als van het tempelgebied met zijne jonische propylaeën (uit het midden der 3de eeuw v. Chr.), zijne tempels eh zuilenhallen om het feestterrein, waarbij een stoa van ruim 103 M. lengte en 13 M. breedte, zijn aanzienlijke overblijfselen opgedolven. De bloeitijd van de mysterieën op Samothrake viel in het begin van het Diadochen-tijdperk. Ook de bouwwerken dagteekenen uit dien tijd en behooren dus niet tot de edelste periode der grieksche kunst. Ook andere eilanden zijn oudheidkundig onderzocht i), maar de belangrijkste uitkomsten zijn bereikt op Delos 2), thans verlaten, maar in de oudheid een heilig oord, een middelpunt van kunst en vertier, wijl volgens de overlevering hier Apollo geboren was. Ondanks de verwoesting bleek Delos bij de ontgravingen door de Ecole d'Athènes een rijke bron van gegevens, niet zoozeer door groote monumenten als wel voor de kennis van het woonhuis. 2) De oude jonische kolonies op de klein-aziatische kust en de residenties, die Alexander de Groote en zijne, opvolgers stichtten, boden aan de hellenistische kunst de gelegenheid tot een schitterenden nabloei 3). Inderdaad werden hier bij de stichting van geheel nieuwe steden en bij den herbouw en de opluistering van andere, aan de bouwkunst vraagstukken gesteld, gelijk ze vroeger in Griekenland niet bestonden. Vooral Alexandrië in Egypte — volgens de plannen van Deinokrates, den architekt van Alexander, aangelegd — verhief zich spoedig tot den rang eener wereldstad, vanwaar nog eenmaal helleensche kunst en beschaving luister zouden verspreiden. 1) G. Perrot. Mémoire sur 1'tle de Thasos. 1863. O. Rayet. L'Ile de Kos. Paris. 1876. O. Riemann. Recherches archéologiques sur les Tles ioniennes. Paris. 1879. H. von Gaertringen. Thera. Untersuchungen und Ausgrabungen in den Jahren 1895—1902. Berlin. 1899. 2) J. H. Lebègue. Recherches sur Délos. Paris. 1876. Homolle et Holleaux. L'exploration archéologique de Delos. Paris. 1909—1912. 3) Revett. Chandler and Pars. Antiquities of Jonia published by the Society of Dilettanti. London. 1796—1814. Pullan. Antiquities of Jonia. Part. IV. Published by the Society of Dilettanti. London. 1881. Conze, Hauser und Niemann. Archaeologische Untersuchungen auf Samothraka Wien. 1875. W. R. Lethaby. Antiquities of Ionia. Part. V. Published by the Society of Dilettanti, London 1915. Ch. Texier. Description de 1'Asie Mineure, faite par ordre du Gouvernement Francais de 1833-37. Paris. 1839. Perrot et Guillaume. Exploration Archéologique de la Galatie et de la Bithynie. Paris. 1862—1872. Lanckoronski, Niemann u. Petersen. Stadte Pamphyliens u. Pisidiens. Wien. 1890. R. Thiele. Im Jonischen Klein-Asien. Gütersloh. 1907. E. Ziebarth. Kulturbilder aus griechischen Stadten (Thera, Pergamon, Priene, Milet, Didyma). Leipzig. 1907. F. Sartiaux. Villes mortes d'Asie mineure. (Pergame, Priène, Ephèse, Milet, le Didymeion, Hierapolis). Paris. 1911. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 347 Zoowel wat uitwendige pracht als wat grootheid en vooruitgang op geestelijk gebied betrof, werd Alexandrië de eerste stad der wereld. Hier vond men alles, wat oostersche weelde, gepaard aan griekschen smaak, bedenken kon. Met Alexandrië wedijverde Antiochië, de groote en prachtige hoofdstad van Syrië, die eigenlijk uit vier van afzonderlijke ommuringen voorziene steden bestond. Ook Troas, Nicaea, Nicomedia, Prusa in Lycië en Seleucia aan den Euphraat, alsmede talrijke andere grieksche steden boden voor artistieke werkzaamheid het ruimste veld. Is van den buitengewonen rijkdom dezer steden aan kunstwerken slechts weinig tot ons gekomen, ook de geschiedkundige berichten betreffende dit belangrijke tijdvak zijn sober, onvolledig en duister. Nader licht erop is geworpen door de ontgraving van enkele hellenistische steden in het bijzonder Pergamon, de residentie der prachtlievende Attaliden Attalos 1(241—197) en zijn zoon Eumenes II (197—159) 1). Deze herschiepen de akropolis tot eene aaneenschakeling van monumentale bouwwerken, welke de stad zelf van den burchtheuvel verdrongen. Het uitgangspunt zijn de beide koninklijke paleizen en de Athene-tempel. Deze werd door Eumenes omgeven door hallen met twee verdiepingen, welke de beroemde boekerij en het museum bevatten. Een iets lager tèrras draagt het Zeus-altaar. Hierbij sluit zich zuidwaarts de Agora aan met hare magazijnen en winkelgalerijen. Weer lager is het theater-halfrond in den bergwand uitgehouwen en in verband gebracht met een terrassenaanleg in d ne verdiepingen. De bovenste dezer eindigt met een jonischen tempel. Deze indrukwekkende en tevens schilderachtige aanleg, prachtig in zichzelf — dank zij de terrasvormige groepeering langs de segmentvormig gebogen rotswanden — door zijne bouwwerken elk afzonderlijk en door de tallooze beelden en groepen die de terrassen opluisterden, is na 1879 ontgraven onder leiding van Alexander Conze en Carl Humann. Een andere hellenistische metropolis was Milete, prachtig gelegen aan de monding van den Meander, dat na de verwoesting in 494 door de Perzen in den tijd van Alexander den Groote een tijdperk van nieuwen bloei inging, die zich weerspiegelde in zijne rijke bouwwerken 2). Een monumentale straat, aan weerszijden door zuilenhallen begeleid, doorsneed de stad. Bij de voornaamste gebouwen — de tempel van Apollo Delphinios, het zgd. Delphinion en het raadhuis — waren, evenals aan de haven, groote pleinen ontworpen, in wier marmeren hallen zich het openbare leven afspeelde. De geheele aanleg van Milete getuigt van een ongewoon grootschen zin en dc ontgraving harer bouwvallen door Wiegand, heeft het duidelijkste inzicht geopend in de pracht van den hellenistischen stedenbouw. Ook te Ephesos 3) en te Magnesia zijn hernieuwde ontgravingen geschied. In de laatste plaats van 1891—1893 door Karl Humann 4), die voor de kennis der hellenistische steden van Jonië buitengewone verdiensten verwierf. Aan zijne opwekking is ook te danken de blootlegging van Priëne door Wiegand en Schrader in de jaren 1895—1898. Had te voren daar slechts een enkel monument — de beroemde Athene-tempel — de aandacht getrokken, thans is de geheele stad ontgraven. Met hare tempels en openbare gebouwen, haar woonhuizen en versterkingen geeft Milete het beeld der toenmalige wereldstad, Priëne, het hellenistisch Pompeji, onthult echter het wezen eener kleinere provincieplaats 5) 1) Altertümer von Pergamon. Berlin. 1885 en vgd. J. L. Ussing. Pergamos. Seine Geschichte und seine Monumenten. Berlin. 1899. M. Collignon et E. Pontremoli. Pergame. Paris. 1900. 2) O. Rayet. Milet et le golfe Latmique. Paris 1877. B. Haussoullier. Etudes sur 1'Histoire de Milet et du Didymeion. Paris 1902. E. Pontremoli et B. Haussoullier. Didymes. Paris 1904. Th. Wiegand. Milet. Ergebnisse der Ausgrabungen und Untersuchungen seit dem Jahre 1899. Berlin 1906, 1908. 3) Benndorf, Niemann, Heberdey, Schindler, Wilberg und Kukula. Forschungen in Ephesos. Wien 1906. 4) K. Humann, J. Kohte und K. Watzinger. Magnesia am Maander. Berlin 1904. 5) Th. Wiegand und H. Schrader Priene. Ergebnisse der Ausgrabungen und Untersuchungen in den Jahren 1895-1898. Berlin 1904. Th. Wiegand. Priene. Ein BegUitwort zur Rekonstruktion von A. Zippelius. Leipzig 1910. 348 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Wat het bij vergelijking aan grootschheid mocht te kort schieten — binnen de kleinere verhoudingen is het echter ook in dit opzicht hoog gestemd — wint het aan intimiteit. Het bekoorlijk beeld der hellenistische stad is te Priëne in vollen glans herrezen, het beeld van de kleurrijke, van levenslust, tintelende gemeenschap. In 334 werd de stad opnieuw gesticht met steun van Alexander den Groote. De waarde van het opgedolven Priëne schuilt echter niet alleen in de afzonderlijke bouwwerken, hoe groot hunne schoonheid ook is en hoe opvallend het blijft, dat de kleine stad de middelen bijeen kon brengen om haren kunstzin op zoo hoog staande wijze te bevredigen. Maar Priëne boeit vooral ook als geheel, door de voorstelling die de samenhang der vondsten, het belangrijke naast het bescheidene, de openbare gebouwen en tempels naast de bescheiden woningen der burgerij, de werkplaatsen en winkels, ontwerpt. Zij is als zoodanig een evenknie van Pompeji. De stad is hoog boven de Meandervlakte, tegen de steile hellingen van het Mykale-gebergte gebouwd, op eenige terrassen, die toch de gelegenheid lieten voor een regelmatig-monumentalen aanleg. Waarschijnlijk is het ontwerp afkomstig van den door het Mausoleum beroemd geworden bouwmeester Pytheos, die te Priëne den Athene-tempel stichtte, waarover hij een boek schreef. Het stadsgebied dat nog omsloten is door een uitstekend bewaarde muurkrans, beslaat een oppervlak van 600 bij 950 M., met inbegrip der akropolis die de 200 M. hooge rots boven de stad bekroont. De 2,5 K.M. lange omtrek is versterkt door 26 torens en 3 poorten. De regelmaat van het stratennet wijst op een stad, welke niet geleidelijk groeide, maar in eens werd ontworpen. Acht horizontale hoofdstraten, in de richting oostwest, worden loodrecht gekruisd door zestien steile straten. Het snijpunt der middelste straten van beide richtingen valt samen met het midden van de agora, het marktplein, dat door het groote Zeus-altaar nog nader als het hart en middelpunt der gemeenschap ook in geestelijken zin werd aangeduid. Het marktplein beslaat door den regelmaat van den aanleg het oppervlak van twee bouwblokken, die elk 100 bij 120 voet maten. Deze aanleg kon slechts worden doorgevoerd ten koste van den ontzaglijken arbeid eener rotsopruiming op groote schaal. De straten waren smal. De hoofdstraat die yan de poort naar de markt leidt, mat 5,5 M. en de zijstraten waren ongeveer 3,5 M. Het aanzien vertoonde het gebruikelijke karakter van zuidelijke en oostelijke landen. De huizen keerden naar de straat hunne gesloten, of alleen door de winkels doorbroken wanden. Deels vertoonden deze een krachtig rustica-werk, deels waren zij wit bepleisterd. De bouwkundige schoonheid berustte op de openbare bouwwerken : de tempels, het theater, de gymnasia, het raadhuis. Maar niet alleen aan schoonheid was gedacht. Ook aan de werken van openbaar nut werd groote zorg besteed. De straten waren met steenplaten geplaveid, en van rioleering voorzien. Eene overvloedige waterleiding voorzag de stad en op vele punten waren fraaie bronnen en fonteinen aangelegd. Aldus bewaarde Priëne, zij 't op kleine schaal, het volledige beeld van den bouwkundigen achtergrond eener grieksche samenleving. GEWIJDE BOUWKUNST. Typen en algemeene omschrijving. Het kinderlijk-idyllische geloof van den vóórtijd met zijn reinen natuurgodsdienst beschouwde oude eerwaardige boomen als woonplaatsen der goden. Romantisch-dichterlijke landschappen, sombere berglabyrinthen of de zwaarmoedige eenzaamheid der bosschen, met centauren en dryaden, nimfen en faunen bevolkt, waren hun tot verblijf aangewezen. Later werd een met boomen beplant terrein aan de goden opgedragen en als een geheiligd gebied door omheiningen of muren van de profane wereld afgesloten. Toen eindelijk kunst en techniek een zekeren graad van ontwikkeling hadden bereikt, ging men, in OE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 349 verband met het scheppen van godenbeelden, tot het oprichten van een tempel of tempel over. Deze werden de roem der helleensche kunst, niet alleen door hunne bouwkundige schoonheid, omdat ook door den luister die de zusterkunsten er aan bijzetten. Van de scheppingen, welke de Hellenen ons hebben nagelaten, zijn geene voor de kennis hunner bouwkunst zóó belangrijk als de tempel. Het grieksche tempelgebouw vormt in alle opzichten eene merkwaardige tegenstelling met de oostersche en met name de egyptische opvatting van het godshuis. In Egypte verbergt zich de indrukwekkende schoonheid der tempel-ordonnantie geheimzinnig achter zware gesloten muren. De grieksche tempel daarentegen onderscheidt zich bijna altijd door zijne heerlijke en open ligging. Vrij en verheven, veelal op bergtoppen, bijna steeds op hooger gelegen plaatsen van het harmonisch golvende heuvelland gelegen, toont hij naar alle zijden zijne innemende en bekoorlijke vormen. In de eerste plaats is deze groote tegenstelling aan het verschil van godsdienst te wijten. De sombere mystiek van het oosten verdwijnt, en de goden treden in Hellas, voor allen zichtbaar en toegankelijk, in schoone en edele vormen voor de oogen hunner vereerders. Aan de grieksche goden zijn geene andere eigenschappen of hoedanigheden toegedacht, dan die in de menschelijke vormen kunnen worden weergegeven: de helleensche tempel is het huis van de als mensch voorgestelde en in haar beeld persoonlijk aanwezig gedachte godheid. Bouw- en beeldhouwkunst wedijveren met elkander — doch elke afzonderlijk op haar gebied — in de verheerlijking van den tempel. De eerste plaats is aan den beeldhouwer, den schepper van het godsbeeld toegekend; het hoogste doel toch der kunst was het voorstellen der goden-idealen. Aan den bouwmeester is alsdan de waardige plaatsing en omlijsting van het beeld, de wijdingsvolle opluistering der omgeving opgedragen. Zoodoende schreef de grootte van het godsbeeld tot op zekere hoogte de afmeting van de heilige tempelruimte voor. Het heilige beeld mocht door de grootte der omgeving, door den omvang der bijwerken, geen schade lijden, en, omdat in den tempel geene godsdienstige plechtigheden plaats vonden, die tegelijkertijd eene omvangrijke menigte daar bijeenbrachten, behoefde men ook geen uitgebreid tempelruim. Het bezoeken van het godsbeeld geschiedde als het ware beurtelings door ieder afzonderlijk. De feestoffers, waaraan het volk gezamenlijk deelnam, werden niet in den tempel, maar er vóór, in de open lucht, gebracht, terwijl ook de feestmaaltijden daar buiten, waar ook de brandofferaltaren stonden, werden aangericht. Bötticher heeft door zijne „Tektonik der Hellenen" het eerst een helder licht over de grieksche tempelbouwkunst doen opgaan. Zijne diepe en grondige studie — ofschoon van vele zijden aangevochten — heeft het algemeene denkbeeld, het konstruktieve organisme van den griekschen tempel en de aesthetiek zijner vormen tot in de kleinste bijzonderheden blootgelegd. Volgens hem waren de tempels, ten aanzien van hunne bestemming in twee klassen verdeeld, te weten: diensttempels (Cultustempel) en feesttempels. Slechts de eerste waren eigenlijke godshuizen, bevatten behalve het vereerde en gewijde beeld, een altaar tot het offeren van wierook en de offertafel, terwijl het brandofferaltaar vóór den tempel stond. De laatste echter misten meest deze wezenlijke bestanddeelen. Hier diende het beeld veeleer tot bezichtiging dan als voorwerp van vereering; de tafel in de cella strekte hier niet tot het plaatsen van offergeschenken, maar tot uitreiking van prijzen aan wedstrijdwinners, enz. De feesttempels moesten dan ook altijd een groot aantal personen tot deelneming aan het gemeenschappelijke feest kunnen bevatten. Tot deze laatste klasse behoorden in de eerste plaats de tempels, voor het' vieren van periodiek wederkeerende feesten bestemd, zoo als het Parthenon te Athene, en het Olympeion te Olympia. Over den oorsprong van den griekschen tempel zijn vele onderstellingen ten beste gegeven 1). Als de meest waarschijnlijke wordt aanvaard, dat hij ontwikkeld 1) J. Reimers. Zur Entwicklung des dorischen Tempels. Berlin. 1884. H. Lechat. Le temple grec. Paris. 1902. H. Muchau. Pfahlhausbau und Griechentempel. Jena. 1909. 350 was uit den grondvorm van het megaron der aegaeische paleizen, dat, vermoedelijk ook in de vroeg-gneksche als voornaamste ruimte diende. Waar immers de tempel gedacht was als de woning van den god, ligt het voor de hand dat de bouwmeesters bij de keuze hunner bouwvormen, die van het megaron overnamen, wijl deze de grootste en mooiste waren waarover zij beschikten. Treffend is de overeenkomst van het megaron met den templum in antes. -ï Op Delos en Ocha zijn bouwvallen van tempels uit de oudste tijden van Griekenland gevonden. Die op Delos is gevormd door overdekking van een rotsspleet, waarvoor een terras met altaar is aangelegd. De meest primitieve tempel was een eenvoudige cel; een langwerpig-rechthoekige, gedeeltelijk of geheel overdekte kamer, oorspronkelijk slechts aan drie zijden door J muren omsloten, terwijl de Afb. 346. Type Afb. 347. Templum in Afb. 348. Dubbele anten- v5erde tegenover het gods- van den griek- antis. tempel. beeld open werd gelaten. schen tempel. Tempel van Themis en Tempel van Artemis Deze opening was aan de a cella; o beeld; Nemesis te Khamsus. te Eleusis • "j i_ i i i ■• , c offertafel oostzijde, behalve bij de tem- d brandofferaltaar pels van Artemis, de godin der nacht, wier beeld naar het westen, de zijde der ondergaande zon, was gekeerd. Het scheppen van eene nis, eene soort van kapel, alleen tot plaatsing van het godsbeeld bestemd, gaf de eerste aanleiding tot den tempelbouw. Alle grieksche tempels bleven op weinige Uitzonderingen na ook in 't vervolg een langwerpigen rechthoek als grondvorm behouden. De cella, later rondom door muren omsloten, die tot aan het dak toe opgetrokken waren, werd aan een der smalle zijden van eene deur voorzien. Tegenover dezen toegang stond aan den achterwand het godsbeeld, waarvoor een altaar tot het offeren van wierook en de tafels voor offergeschenken geplaatst waren. Bij de verdere ontwikkeling van den grondvorm blijft, afgezien van de zeer zeldzame ronde tempels, de Afb. 349. Prostylos. Afb. 350. Prostylos. Afb. 351. Amphi- langwerpige cella (grieksch: prostyios. naos, het schip, welke be- Tempel van Nike namjng later ook VOOr de apteros te Athene. i _ » ' _ • . , rj_ • * v langwerpige hoofdruimte van de christelijke kérk gebruikelijk werd) steeds de eigenlijke kern van de geheele distributie uitmaken. Bij haar sluiten zich van buiten zuilengangen aan, en het aantal en de plaatsing van deze gaven aanleiding tot de verschillende grondvormen, waarnaar de tempels onderscheiden en genoemd worden. Dientengevolge verdeelde men in lateren tijd de tempels volgens hunne distributie in de volgende klassen: 1) Tempel met anten (lat.: templum in antis; grieksch: naos en parastasi) 2) Prostylos DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 351 3) Amphiprostylos 4) Peripteros 5) Dipteros 6) Pseudodipteros Het aanleggen van een voorhuis of portaal gaf in de eerste plaats aanleiding tot het bijbouwen aan de cella. Een voorhuis werd op de eenvoudigste wijze verkregen door verlenging van de zijmuren der cella aan de vóórzijde en het plaatsen van zuilen tusschen de verlengde cellamuren. Daar men de als pilasters behandelde hoofden dezer portaalmuren anten (lat. antae) noemde, draagt deze eenvoudigste tempelgrondvorm — welke geheel met dien van het megaron overeenkomt — waarbij de zuil in toepassing kwam, den naam van „templus in antis", Men heeft de tempels ook van twee zulke portalen voorzien, één aan de vóór- en één aan de achterzijde, waardoor de grondvorm van den dubbelen antentempel verkregen is. Het portaal of voorhuis aan de zijde van den ingang, d.i. vóór de cella, draagt den naam van Pronaos — voorhuis of voorportaal — dat achter de cella heet Posticum — achterportaal —. De aanleg van een pronaos had ook nog op andere wijze plaats, namelijk door middel van een langs den voorgevel geplaatste zuilengang. Het aldus gevormde portaal is aan de zijden slechts ten deele, of wel geheel open, naarmate ook hier de zijmuren der cella verlengd zijn of niet. Deze grondvorm van den tempel verleent ontegenzeggelijk aan het gebouw reeds eene rijkere ordonnantie dan de eenvoudige antentempel. Hij draagt den naam van „prostylos" d.i., met een zuilengang langs de vóórzijde. Is zulk een zuilengang ook aan de achterzijde geplaatst, dan wordt de tempel een „amphiprostylos", d.i. een tempel met zuilengangen vóór de beide gevels. Alle tot nu toe besproken klassen zijn zoogenoemde apteraaltempels, d. i. tempels zonder zuilengangen aan de langzijden (ptera, meervoud van pteron: vleugel; apteros: zonder vleugels), terwijl alle volgende ook in de zijgevels zuilengangen hebben, dus van zuilenomgangen zijn voorzien. Elke der volgende grondvormen kan dus binnen de zuilenomgangen naar een der tot nu toe vermelde klassen aangelegd zijn. Is een der bovenomschreven plattegronden van een enkelen zuilenomgang voorzien, dan heeft men het type van den „peripteros". De afstand der kolommen van de muren der cella is bij den peripteros nagenoeg gelijk aan den afstand der kolommen onderling, of aan het zoogenaamde intercolumnium (fr. entrecolonnement). Sedert bij de ontgravingen te Olympia verschillende schathuizen zijn bloot gelegd, die in den vorm van antentempels waren aangelegd, werd bij sommige oudheidkundigen de opvatting versterkt, dat apterale grondvormen wel voor kleine gewijde stichtingen, kapel- u / £ 3 *i S 8 7 4Et tiuiluul 1 1 1 I I I I Afb. 352. Amphiprostylos. Tempel aan den Ilissus mmê OPISTHOD0M0S Afb. 353. Peripteros. Parthenon-tempel te Athene. 352 Afb. 354. Dipteros. Zeus-tempel te Athene. len en verwante profane gebouwen, maar niet voor eigenlijke diensttempels gebruikelijk waren. Nog rijker wordt de distributie en de tempel tevens grooter van omvang, wanneer de enkele zuilenomgang door dubbele zuilengangen, die de geheele cella omringen, wordt vervangen, waaruit de grondvorm van den „dipteros' ontstaat. Denkt men zich eindelijk bij den dipteralen tempel den binnensten zuilengang vervallen, zoodat de kolommen op een afstand van twee intercolumniën van den muur geplaatst zijn, dan heeft men de distributie van den „pseudodipteros", d.i. van een valschen of schijnbaren dipteros. Als eene nabootsing of verbastering van den peripteros verdient ten slotte ook nog de „pseudoperipteros" vermelding. Volgens Vitruvius is zij eene vinding van een bouwmeester Hermogenes. In plaats van zuilengangen omgeven dan slechts halfzuilen de muren der cella. Doch van dezen tempelvorm is in Griekenland betrekkelijk zelden gebruik gemaakt. De vrije zuilengangen door tegen de muren geplaatste halfzuilen te vervangen, is veeleer een denkbeeld, dat in de romeinsche bouwkunst thuis be¬ hoort, en ook bij den dipteros door het vervangen van de binnenste zuilengang door halfzuilen werd verwezenlijkt. Deze grondvormen wijzen de beginselen aan, vol¬ gens welke de toepassing van de zuil bij den tempelbouw in de buitenordonnantie plaats vond. Men ziet, dat de veelvuldigste verscheidenheid in de plattegronden voortvloeit uit de mogelijke samenstellingen van de drie eerstgenoemde grondvormen met de drie laatste. Een telkens veranderende trap van rijkdom en karakter wordt door de vereeniging van peripterale of dipterale zuilengangen met den antentempel, den prostylos of wel den amphiprostylos teweeggebracht. De grootste praal is in den amphiprostylos-dipteros door de rijke bui ten kol onnaden van het tempelruim ten toon gespreid. Bij alle vrijheid is. zooals wii zien. het aantal en de standplaats der kolommen aan zekere strenge regelen van orde en symmetrie gebonden. Ronde tempels waren bij de Grieken niet zeer gebruikelijk. Dat ze in Griekenland hebben bestaan vermeldt ons Vitruvius, de romeinsche schrijver over bouw- o Afb. 355. Pseudoperipteros. Zeus-tempel te Akragas (Girgenti). Afb. 356. Pseudodipteros. Zeus-tempel te Selinunt. 353 Afb. 357. Monopteros. Choragisch monument van Lysikrates te Athene. kunst. Volgens hem waren er bij de rondtempels twee grondvormen gebruikelijk, te weten: de Monooteros en de Perihteros. Onder Hpn eersten verstaat men een tempelvorm volgens afb. 357, dus een cirkelvormige zuilenhal zonder cella. Alleen zuilen dragen alsdan zoldering en dak. De peripteros heeft een cirkelvormige cella door een zuilengang omringd (Afb. 358). De Grieken noemden een bouwwerk van ronden grondvorm Tholos. Een der oudste is een tholos te Delphi van 22 voet doorsnede, omgeven door dertien dorische zuilen. Zij dagteekent uit het begin der 6de eeuw v. Chr. Van ongeveer denzelfden tijd en vorm is een tholos, de Skias genaamd, te Sparta. Van de tholos van. Polykleitos te Epidaurus, uit het begin der 4de eeuw, zjjn aanzienlijke fragmenten bewaard, terwijl Philippus van Macedonië een ronden tempel van het peripteros-type te Olympia stichtte, het Philippeion. De groote tholos te Delphi is een peripteros, inwendig koepelvormig overdekt. In het midden staat een met meisjesfiguren en bloemslingers versierd asch-altaar en banken loopen langs de wanden (Afb. 358). Het is echter niet bekend welke godsdienstige plechtigheden in deze kapellen plaats vonden. Afwijkend is het Arsinoeïon op Samothrake, uit het begin der 3de eeuw vóór onze jaartelling: een ronde tempel zonder zuilengang. Behalve de boven omschreven typische grondvormen komen ook sporadisch voor, op zich zelf staande grondvormen, die niet in een stelsel passen. Een dezer vertoont de dorische Kabirentempel op Samothrake. Deze bestaat uit een, door twee zuilenrijen verdeeld schip, dat eindigt in eene segmentvormige nis. Voor het schip is eene zeer ruime, aan de drie zijden open zuilenhal aangelegd. Overeenkomstig . zijne bestemming was ook de inwijdingstempel voor de eleusinische mysteriën, wat zijWdistributie betreft, geheel afwijkende van het normale. Het gebouw vormde een groot vierkant, waarvan elke zijde inwendig 166 voeten besloeg. Vier rijen dorische kolommen verdeelden in twee verdiepingen de binnenruimte — overdwars — in vijf beuken, en droegen de zoldering, waarin een bovenlicht was aangebracht. Onder de cella bevond zich — voor den dienst der mysteriën — een even groot sousterrain. Bouwstijlen. 23 Afb. 358. Peripteros. De groote Tholos te Delphi. (Herstelling van H. Pomtow en H. U. Wenzel). 354 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. De tempels werden voorts onderscheiden naar het aantal kolommen (styloi) in het front. Dienovereenkomstig was de tempel: „tetrastylos", vierzuilig; „hexastylos", zeszuilig; „oktastylos", achtzuilig, of „dekastylos", tienzuilig. Dit aantal frontzuilen bedroeg steeds een even getal, op een enkele na: de Zeus-tempel te Akragas (Agrigentum) een pseudoperipteros met zeven halfzuilen in het front en veertien aan de zijden (Afb. 355). Deze tempel heeft dan ook bij uitzondering twee deuren. Het aantal zuilen van de langzijden of in de zijgevels bedraagt steeds het dubbele van dat in het front of in den voorgevel, met een tot drie vermeerderd. In den regel is het getal oneven. Eenige voorbeelden hiervan zijn: Aantal zuilen in het front. Aantal zuilen langs de zijden. Parthenon te Athene 8 17 Theseus-tempel te Athene 6 13 Apollo-tempel te Phygaleia 6 15 Poseidon-tempel te Paestum 6 14 Zeus-tempel te Olympia 6 13 Afb. 359. Dwarsdoorsnede van den Poseidon-tempel te Paestum (Hypaethros), volgens Boetticher. Bij kleine tempels bleef de cella zonder zuilen en overspanden de zolderbalken de geheele breedte der ruimte ineens. Bij grootere heiligdommen daarentegen, en vooral bij feesttempels was de cella niet alleen door twee zuilenrijen in eene middenruimte of hoofdbeuk, en twee zijgangen of zijbeuken verdeeld, maar was buitendien eene verdeeling der zijbeuken volgens hare hoogte door twee boven elkander geplaatste kolonnaden gebruikelijk, waardoor boven de zijgangen galerijen worden verkregen. Terwijl de onderste zuilenrijen de galerijen droegen, dienden de veel klei nere daarboven tot tusschensteunpunten der zoldering. Wederzijds aan het achtereinde der zij beuken aangelegde trappen verleenden toegang tot de galerijen (Afb. 353). De vraag van de verlichting der tempelcella is nog niet met volkomen zekerheid tot oplossing gebracht. Bij kleine cella's geschiedde zij uitsluitend door de hoofddeur, van aanzienlijke afmetingen. Voor de groote tempels is de verlichting van het tegen den achtergrond opgestelde godsbeeld nog een open vraag. Hiermede houdt verband het vraagstuk van den Hypaethraaltempel, (hypaethros, grieksch: onder den vrijen hemel) dat wel het meest omstredene is waartoe de grieksche DB HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 355 bouwkunst aanleiding gaf 1). Uit een plaats in Vitruvius (III. 2), waarin hij den hypaethraal-tempel beschrijft, is afgeleid dat bij groote tempels zou zijn aangebracht een bovenlicht, bij welks konstruktie gebruik was gemaakt van de beide zuilenrijen in de cella. Bötticher was de kampioen dezer meening. Hij beschouwde alle tempels, wier cella van twee dubbele, d. i. boven elkander geplaatste zuilengangen was voorzien, als hypaethraal-tempels met midden-opening (Afb. 359 en 360). Ter weerlegging van deze oplossing, die algemeen aanvaard werd, is echter o. m. aangevoerd het ontbreken van inrichtingen tot afvoer van hemelwater uit de cella. In verband met andere zinsneden is afgeleid, dat Vitruvius zelf, een andere oplossing dan een open bovenlicht bedoelde. Ook aesthetische redenen pleiten zoowel tegen de onderbreking der noklijn door een bo¬ venlicht als tegen de gedachte van een lantaarn met zijlichten (Afb. 361). Volgens de nieuwere opvattingen kan het voorkomen van bovenverlichting niet worden volgehouden en moet onder den zoogen. hypaethraaltempel niet meer worden verstaan dan een tempel met drie beuken. De inwendige zuilenrijen der hypaethros zouden geene andere taak gehad hebben dan steun te verleenen aan de kapkonstruktie, wier spanning te groot was voor overdekking in ééns. Deze uitleg wordt door Hoech aangevuld door de onderstelling, dat ter verlichting van de cella eenige kleine lichtopeningen in de gevel velden waren aangebracht, die in het uitwendige door de beeldhouwwerken aan de aandacht waren onttrokken. Het hierdoor hoog invallende licht viel door de groote deuropeningen op het beeld in de cella. Om deze lichtstralen niet te onderscheppen was de inwendige zuilenrij, die de cella aan drie zijden omgaf, niet aan de deurzijde doorgetrokken (Afb. 353). Eene wijze van verlichting dus, welke overeenkomst toont met die der boeddhistische chaitya-huizen van Voor-Indië en waarvoor bovendien eene aannemelijke historische verklaring is afgeleid uit de 1) K. T. Hermann. Die Hypathral-tempel des Altertums. 1844. L. Ross. Hellenica. Keine Hypaethral-tempel. 1846. L. Bötticher. Der Hypaethral-tempel. Berlin. 1847. J. Fergusson. The Parthenon. Essay on the mode by which light was introduced into Greek and Roman temples. London. 1883. W. Dörpfeld. Der Hypathral-tempel. Mitt. der deutschen Arch. Inst. zu Athen. 1891. H. Hoech. Ke ine Hypaethraltempel, sondern dreischiffige Tempel Deutsche Bauzeiiunö 1912 en 1914. * W. Dörpfeld. Die Beleuchtung der griechischen Tempel. Zeitschrift fflr Geschichte der Architektur. 1913. G. Leroux. Origines de la salie hypostyle. Paris. 1913. Afb. 360. Cella van den Poseidon-tempel te Paestum. 356 technische ontwikkeling van den huishouw. Aangezien evenwel de gevels van den Zeusternpel te Olympia en van het Parthenon, welke de juistheid dezer oplossing konden aantoonen, niet meer bestaan, blijft zij haar hypothetisch karakter behouden. Alleen bij de allergrootste tempels, zooals het Didymaion, d. i. de Apollotempel té Didyma bij Milete, was wellicht de middencella niet overdekt gedacht, maar deed zij zich voor als een zuilenhof, tegen wiens achterwand het godsbeeld in een nis was opgesteld. Bij de eigenlijke diensttempels was aan het einde der cella een afzonderlijke ruimte voor het beeld afgescheiden (grieksch: Abaton, Adyton, in het latijn banctuanum geheeten). In dit sanctuarium stond het beeld onder een door zuilen gedragen baldakijn (Afb. «oo4K ot in eene soort van kapel met verhoogden vloer, de zoogenaamde aedicula (aedicula, latij nsch verkleinwoord van aedes: het gebouw). Was de aedicula veelal in verband met en in 't verlengde van de zuilengangen tegen den achterwand geplaatst (Afb. 353 en 356), meer algemeen was ze vóór den achterwand opgericht en stond zij geheel op zich zelve. Zij was van hout, van steen of metaal, ofwel uit eene vereeniging dezer bouw^ stoffen samengesteld. Niettegenstaande het beeld reeds door den onderbouw der aedicula eene verhoogde standplaats verkregen had, was het toch gebruikelijk, het nog op een eigen basis te plaatsen, waarvoor een teerling, een pilaar of een korte zuil de meest gebruikelijke vormen waren. Deze basis heette Bathron. In het oosten dachten de Hellenen zich den Olympus, de woonplaats der goden, en daardoor was de richting van den , tempel bepaald. De deur bevond, met enkele uitzonderingen, zich steeds aan de oostzijde; aan den wand tegenover den ingang, het gelaat naar het oosten gewend, stond het godsbeeld. . Bij het betreden der cella moest men zich aan zekere ceremoniën onderwerpen, waartoe ook het besprenkelen met wijwater behoorde, ten teeken van innerlijke remié"1g- De wijwatervaten stonden in de pronaos, waar ook wijgeschenken en gedenktafels eene^ plaats vonden. Om voor meer kostbare offergaven en tempelsieraden eene veilige bewaarplaats te verkrijgen, heeft men in de meeste tempels door een dwarsmuur een gedeelte van de cella afgezonderd. Het daardoor gewonnen vertrek, Opisthodomus (achterhuis) geheeten, (Afb. 353 en 354), diende tevens tot Afb. 361. Zeusternpel te Selinus, volgens Hittorf en Zanth. 357 schatkamer en archief en was bovendien voor den dienst der priesters bestemd. Doorgaans stond de opisthodomus met de cella in verband, tot welk doel nu eens eene deur in het midden van den scheidingsmuur zich bevond, dan weder twee deuren wederzijds van het beeld waren aangebracht. In het eerste geval was het beeld op eenigen afstand van den achterwand geplaatst (Afb. 354). Aangezien het brandofferaltaar vóór den tempel stond, moest ook de ruimte vóór en rondom den tempel als gewijd en geheiligd door eene omheining of muur worden afgeperkt. Hèt aldus besloten terrein noemde men Peribolos of Temenos. Binnen den gewijden en omsloten grond mocht zich niets anders bevinden, dan wat met de in den tempel vereerde godheid in betrekking stond. Priesterwoningen, afzonderlijke schatkamers, eereteekenen en een heilig woud verleenden aan de gewijde plaats veelal eene groote uitgebreidheid en in verband met andere bijwerken tevens een bijzonder feestelijk en indrukwekkend karakter. De peribolos was onschendbaar en evenals de tempel een asyl. De toegang tot het gewijde gebied werd verleend door poortgebouwen of propylaeën, waarvan de bouwstijl in overeenstemming met dien des tempels was. Beroemd geworden zijn vooral de propylaeën der akropolis van Athene en die van den Demeter-tempel te Eleusis, na Athene de aanzienlijkste stad in Attika. Ook in dezen aanleg — tempel met ommuurd voorplein, waarop het altaar stond, en propylaeën — bleef geheel het type bewaard van de aegaeische koningswoning. — Naarmate zoowel bij nieuwere ontgravingen als bij nader onderzoek van reeds vroeger bekende monumenten uit den bloeitijd der grieksche kunst zeer belangrijke sporen van beschildering met bonte kleuren werden waargenomen, steeg de zekerheid dat ter opluistering van de bouwwerken op ruime schaal van levendige kleuren werd gebruik gemaakt. Ten aanzien van enkele onderdeelen is daarop reeds in het overzicht van de dorische bouworde gewezen. De uit het einde der 18de en uit het begin der 19de eeuw dagteekenende meening, volgens welke men zich zoowel het uiterlijk van den tempel als het beeldhouwwerk van volstrekt kleurloos marmer had voor te stellen, is onhoudbaar gebleken tegenover de overtuigende kracht der feiten 1). Had nu de beschildering der buitenordonnantie in de eerste plaats ten doel, om meer belangrijke architektonische en beeldhouwkunstige détails scherper te doen uitkomen, uit een algemeen aesthetisch oogpunt was zij evenzeer onmisbaar voor den gezamenlijken indruk van het werk. Gemakkelijk laat zich beseffen, hoe ook op een veel minder ontwikkeld kunstgevoel dan het grieksche, onder den hemel dezer heerlijke luchtstreken, en te midden van de kleurenrijke en weelderige natuur, een kleurloos gebouw van wit marmer onmogelijk een bevredigenden indruk had kunnen voortbrengen. Een zoo nuchtere, prozaïsche opvatting ware evenzeer in strijd geweest met het grieksche kunstgenie, als met de aloude overlevering en de voortdurende kunstpraktijk van het oosten en van Zuid-Europa. Zal daarentegen door de medewerking der kleuren het werk op zichzelf den beschouwer minder koel hebben toegesproken, tevens was alleen daardoor de gewenschte en onmisbare harmonie met de omgeving te verkrijgen. Hoe verre zich evenwel de polychromie in de buitenordonnantie van den tempel heeft uitgestrekt, is ook heden nog geenszins uitgemaakt. Volkomen zekerheid zal hieromtrent ook wel nimmer worden verkregen, eensdeels omdat geen kunstwerken in ongedeerden staat in ons bezit zijn gekomen, en anderdeels omdat de oude schrijvers slechts zeer sobere en onvolledige mededeelingen hieromtrent bevatten. Eene beschildering met kleuren, die zich over de geheele buitenordonnantie uitstrekte, was ongetwijfeld bij gebouwen gebruikelijk voor wier uitvoering verschillende en minder deugdelijke bouwstoffen werden gebezigd, zooals bij de oudste gebouwen van poros en tuf- of kalksteen. In dit geval overtrok men zoowel ter wille -van de schoonheid als met het oog op het behoud, het geheele buitenwerk met eene dunne pleisterlaag, die steeds en onwillekeurig ook als ondergrond voor 1) Hittorf. L'architecture polychrome chez les Grecs. Paris 1851. L. Fenger. Dorische Polychromie. Berlin 1886. 358 polychrome beschildering werd beschouwd. Volgens Semper werd ook op tempels uit edeler materiaal — b.v. uit het voortreffelijke pentelisch marmer — de polychromie op alle onderdeelen toegepast. Anderen daarentegen meenen dat slechts sommige voorname onderdeelen werden gekleurd, hetzij om het plastische ornament geheel te vervangen, hetzij om den indruk daarvan te verhoogen. Vooral in de dorische orde met weinig plastischen tooi, speelden de kleuren eene belangrijke rol. Volgens Semper heeft het gebruik van marmer als bouwstof alleen de opkomst en verbreiding van het enkaustische, ten deele doorschijnend, schilderwerk — in de plaats van het al fresco d. i. het schilderen op versche kalk — ten gevolge gehad, maar geenszins tot eene beperkte toepassing der polychromie aanleiding gegeven'. Of bij de enkaustiek de met was vermengde kleuren ingebrand werden, dan wel het voltooide schilderwerk naderhand met was werd overdekt en ingebrand, schijnt onzeker. De toepassing der polychromie op marmeren beelden zal wel voornamelijk, maar niet uitsluitend tot versiering van het gewaad hebben gediend, met het doel, om de kleeding van het naakt te onderscheiden. Zonder twijfel werden ook sommige lichaamsdeelen gekleurd: het haar geel of goud, de lippen rood; ook den glans der oogen trachtte men door kleur weer te geven. Het gewaad placht men öf geheel te beschilderen öf alleen met kleuren te omzoomen; evenzeer werden gordels, linten, sandalen, enz. door kleuren verduidelijkt; wapens, schilden, teugels, loofwerken en zelfs sieraden waren meest uit metaal vervaardigd en verguld. Sporen hunner bevestiging in het marmer zijn zeer veelvuldig gevonden. Dat men ook de huidkleur zelfs in den bloeitijd der kunst door beschildering heeft trachten na te bootsen, bleek niet meer onwaarschijnlijk. Welk gewicht overigens door de beeldhouwers zeiven op de polychrome stofieering hunner werken werd gelegd, blijkt daaruit, dat dit werk door hen aan de voornaamste schilders werd toevertrouwd. Het is echter nog een open vraag of, naar men vroeger aannam, het geheele bouwwerk werd getint, of dat dit werd overgelaten aan den invloed, dien de tijd uitoefende op het pentelische marmer, dat, tengevolge van zijn ijzerhoudendheid. met den tijd een warmen toon aannam. Uit talrijke sporen is echter deze algemeene regel als de meest waarschijnlijke afgeleid: de hoofddeelen van den bouw (onderbouw, zuilen, cella-muren, epistylia en geison) vertoonden de natuurlijke kleur van het marmer, de onderdeelen daarentegen waren met kleur afgezet, zoo^ triglyphen en viae van het geison: blauw; druppels: geel, rood of goud; onderzijde van het geison en bovenste lid van het epistyl: rood. De metopen hadden, om het beeldhouwwerk beter te doen uitkomen, een rooden of blauwen achtergrond. De kleuren waren slechts weinige in aantal: blauw, rood, geel en bij bladlijsten groen. Van vergulding schijnt men zoowel aan de gevels als bij het inwendige — ook volgens historische gegevens, rekeningen, enz. — zeer veel partij getrokken te hebben. Zoo waren de dorische viae met vergulde druppels bezet, terwijl de akroteriën, de antefixen, de ornamenten der sima en de leeuwenmaskers gedeeltelijk in vergulding prijkten. In de binnenordonnantie waren niet alleen de versieringen der caissons, maar ook de zoomlijsten daartusschen verguld. In vele monumenten was het gekleurde ornament eerst door ingegroefde omtreklijnen op steen geschetst, en werden de kleuren dan op den eenigszins rauw gemaakten grond opgedragen — sommige kleuren, zooals groen en blauw, zelfs één en anderhalve millimeter dik en in was gepraepareerd. Ook de jonische en de korinthische bouworde vertoonde polychrome behandeling, waarbij, blijkens de gevonden sporen, dezelfde beginselen als bij de dorische werden gevolgd. In den hellenistischen tijd werd op ruime schaal partij getrokken van kostbare marmersoorten voor wandbekleeding. Ook werden toen kapiteelen van brons gegoten en verguld. Eene bijzondere oplossing toont de fries van hoofdbouw en noordelijke voorhal van het Erechtheion te Athene. De wit marmeren figuren steken daar af tegen een achtergrond van zwarte kalksteen. Dat in de binnenordonnantie van den tempel niet alleen de zoldering, maar 359 ook alle andere onderdeelen in kleurentooi prijkten, kan met alle zekerheid worden aangenomen. Vooral hebben wij ons de vlakke muren hier en elders in de grieksche monumenten steeds gekleurd te denken. Een groote vindingrijkheid werd tentoongespreid bij het ontwerpen van versieringen van zuiver dekoratieven aard bijv. randen waarin palmetten, vereenigd met spiralen, de steeds terugkeerende motieven zijn (Afb. 362). Naar de muurschilderingen te oordeelen, die te Pompeji, ook in tempels werden aangetroffen, mag men in verband met andere gegevens onderstellen, dat de cellamuren in vakken waren verdeeld, dieöf geheel door schilderijen werden ingenomen, öf hunnerzijds aan kleinere schilderstukken, beelden en andere kunstwerken tot achtergrond dienden. Ook op hout, metaal, terra-cotta en marmer uitgevoerde schilderijen werden in den wand gevoegd. Het spreekt van zeiven, dat zoowel wat de dekoratieve verdeeling der muren, als wat het koloriet betreft, de gewijde en monumentale kunst in tegenstelling met de ons bekende proeven der profane Afb. 362, Grieksche ornamenten ontleend aan vaasbeschilderingen. schilderkunst in haar luchtigen en dartelen trant — meer naar ernst en waardigheid in stijl en karakter zal hebben gestreefd. Zijn ook van deze muurschilderingen natuurlijk geen sporen meer voorhanden, toch zijn wij hieromtrent door geschiedkundige gegevens genoegzaam ingelicht. Volgens Pausanias waren zoowel in den tempel van Theseus te Athene, als in dien van Zeus te Olympia de cella-muren met wandschilderijen — de laatste van de hand van Panaemus — verrijkt, terwijl over tal van andere tempels soortgelijke mededeelingen worden gedaan. In het heiligdom van Plataeae, waren zelfs de muren van het voorhuis met twee schilderijen van den beroemden Polygnotos versierd. Deze beroemdste schilder van zijn tijd had in de zoogen. Lesche der Knidiërs te Delphi in twee tafereelen de menschelijke grootheid en val gesymboliseerd door den slag van Marathon en Odysseus, de onderwereld betredend i). 1) P. Weiszaecker. Polygnots Gemalde in der Lesche der Knidier in Delphi. Esslingen. 360 De wijdingsvolle pracht der cella wordt in de allereerste plaats verhoogd door het godsbeeld, dat in statige schoonheid en ongenaakbare majesteit niet zelden tot de yan goud en ivoor schitterende zoldering zich verhief, terwijl beelden van bevriende goden het omringden. Kenschetsend voor het kolossale van sommige tempelbeelden en tevens voor de verkwisting van edele metalen, waaraan ook de Uneken bij opluistering hunner godenbeelden zich schuldig maakten, is een bericht volgens hetwelk het gouden gewaad van het chryselephantijne beeld der PallasAthene van het Parthenon - volgens de overlevering 12 M. hoog — op een waarde van vijftien millioen gulden moest worden geschat. Op een van goud marmer, ebbenhout en ivoor prijkenden, met reliëfs en beschildering verrijkten troon verrezen aldus Phidias' Zeusbeeld te Olympia en de Athene in het Parthenon. Op een houten kern waren de onbekleede deelen uit ivoor, de gewaden uit gedreven goud bevestigd. Waarschijnlijk was bij het laatste ook van email gebruikgemaakt. Tal van kostbare wijgeschenken van goud, zilver, brons en andere kostbare stoffen* waren tusschen de kolommen opgesteld, tegen deze bevestigd of op tafels geplaatst terwijl anaere zeus van de zoldering nederhingen. Na iedere behaalde overwinning, bij ieder dankoffer werden wapens en schilden, beelden van brons of van marmer en andere kostbare voorwerpen aan de goden gewijd. Daarbij kwamen de altaren van steen of metaal voor de onbloedige offeranden bestemd — maar desniettemin met dierenschedels, bloemslingers, messen en andere offergereedschappen versierd. Ook het voorhuis door verguld bronzen traliewerken tot aan de zoldering afafgesloten, bevatte behalve beelden en wijwaterbekkens, tal van vazen van edele metalen, lampen en phialen, benevens ander tem pelgerei tot opluistering van den ingang. De tempelvloer, aanvankelijk belegd met steenen, later met marmeren platen, werd door mozaïeken versierd. Afb. 363 Fragment van den mozaïekvloer uit den Zeus-tempel ie wiympia. Deze waren veelkleurig hr«™l ï™. ' _T 'T. . . 1, v" T*1»"?" n„ . , . . , „ , uum, waar meer in georoken koloriet. De techniek dezer mozaïeken, samengesteld uit verschillend gekleurde steentjes, die volgens een bepaalde teekening gerangschikt, in eene onderlaag van specie werden gelegd - naar men wil van de Pheniciërs afkomstig ~- werd door de Grieken tot SkkSSf^h & °£gev,>erd Cn eiDdelï# door de Romeinen tot de grootste ontZt tlKt ?ht' ^halve Van natuurliike ^eenen werd door de Romeinen ook Ifk g.eLb?ken ,steen Ult «ewone en gekleurde kleiaarde, alsmede van gekleurd glas ISiïS g*m"akt Zwart en,WI.h benevens érijs ter verzachting van te sterke tegenstelling, schijnen oorspronkelijk voornamelijk in aanmerking gekomen te zijn, terw hSlT* TOk>,ntt kleuren in toepassing werden gebracht; van zwak en wil nvf, iS muT m 1 b,Jzonder voor ra"den en zoomen partij jetrokken. Hoewlrde? iJ^JjêTJn m de Patronen het meetkunstig ornament overheerschte. IS^™^rwnteT"^-,,imenten fnL.dierIiike v°™en, en zelfs het menschbeeld ais motieven gebruikt. Terwijl evenwel hier voor elke soort van versiering als eerste 361 aesthetische wet de eisch op den voorgrond staat, dat de vloer zich als een effen vlak vertoone — met welk beginsel dus de nabootsing van reliëf in strijd is — springen de moeilijkheden, die uit het gebruik van de laatste motieven voortvloeien, van zelve in het oog. Niet altijd is dan ook dit beginsel in de antieke vloeren gehuldigd. Zelfs geheele genre-stukken, stillevens en historische komposities werden tot onderwerpen van vloer-versiering gekozen. Gebruikelijk was de verdeeling van den vloer in grootere of kleinere vakken door zoomen en naden, door lijnen en strepen onderling gescheiden. Semper beschrijft het ontwerp van een mozaïekvloer uit de pronaos van den Zeusternpel te Olympia, die als een toonbeeld van juiste toepassing der stijlwetten wordt beschouwd (Afb. 363). „Hier toonen zich zoom, naad en boord van elkander gescheiden en elk dezer onderdeelen heeft een zelfstandige beteekenis". Terwijl volgens den schrijver de zoom het begrip van insluiten en omvatten, de boord, (Bordüre), daarentegen het begrip van eindigen en beginnen verzinnelijkt, dient de" naad, om gelijksoortige stukken, en wel vlakken, tot één geheel te verbinden, dus als symbool van samenvoeging van oorspronkelijk verdeelde oppervlakken tot een samenhangend geheel. De zoom wordt gevormd door de met betrekking tot het „binnen' en „buiten" onverschillige meander; dan volgt het zigzag, een symbool dat zeer bijzonder aan den naad toekomt, en hiervoor als het ware het meest oorspronkelijke zinnebeeld is; vervolgens: de boord of de rand, die het „in- en uitwendig" aanduidt; hij wijst hier naar binnen, evenwel op gematigde wijze, terwijl de hoeken van den krans buitenwaarts gericht zijn. Nu eerst komt het middenveld, hetwelk hem recht doet Wedervaren, die den tempel betreedt..." d. w. z., de met Tritonen versierde vakken zijn zoodanig geplaatst, dat zij zich aan dengeen die den tempel betreedt, opgericht vertoonen. De afzonderlijke bouwwerken. Wanneer men de ontwikkeling der grieksche kunst volgens hare voornaamste monumenten historisch afbakent, ismen wel verplicht, den tijd vóór Solon (f 559) nog geheel als een voorbereidend tijdperk te beschouwen. De kunst verkeert nog in den staat der eerste ontluiking en viert als het ware hare opkomst in de meest oorspronkelijke werken van den tempelbouw. Het is de tijd vóór de ontwikkeling van het ambacht, welks voortbrengselen den strijd met de moeielijkheden der techniek nog duidelijk verraden. Bovendien is men nog niet vrij van eene soms slaafsche onderwerping aan oostersche overlevering* Als een der oudste werken van dit zoogenaamde „archaïsche" tijdvak wordt de tempel van Hera te Olympia vermeld, waarvan wij een beknopte beschrijving in Pausanias bezitten. Het gebouw, onmiddellijk na de dorische volksverhuizing gesticht, was een peripteros van 6 bij 16 zuilen, natuurlijk van dorische orde, met pronaos en posticum, terwijl het overigens de distributie van een dubbelen anten-tempel had. De oorspronkelijke tempel, die, houten zuilen had en opgetrokken was uit ongebakken steen, onderging in den loop der eeuwen verandering. De houten zuilen werden door steenen vervangen, de ongebakken steen door poros. In Fausanias tijd was echter nog één houten zuil tusschen de anten van het posticum bewaard. Op den geleidelijken herbouw wijst de verscheidenheid der twintig ontgraven kapiteelen, die bijna alle van verschillend model zijn. In de eerste plaats verdient het groote verschil in afmetingen der steenen kolommen de aandacht, wier onder middellijnen tusschen 1 M. en 1,29 M. wisselen, lerwijl m de tweede plaats ook de vormen en détails dezer steunpunten zeer uiteenloopen, zijn ook de zuilenafstanden — gemiddeld 3,27 M. bedragende — ongelijk. De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat deze kolommen van lieverledein de plaats zijn getreden van de oorspronkelijke steunpunten van hout, naarmate deze door den invloed van den tijd waren vergaan. Evenzoo geeft de omstandigheid, dat onder de fragmenten van steen volstrekt geen onderdeelen van een hoofdgestel zijn gevonden, gereede aanleiding tot het vermoeden, dat hoofdgestel en zoldering uit hout waren samengesteld. Eindelijk wordt door in de muren uitgespaarde sponningen, die alleen voor ingemetselde klossen kunnen bestemd geweest zijn, aangeduid, dat zoowel de vóór- en binnenzijden der anten als de dagzijden 362 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. der deur met hout waren bekleed. Het bouwmateriaal was kalksteen of poros. Het dak was met gebakken aarden pannen gedekt. Van geen enkel grieksch monument van gelijken ouderdom zijn overblijfselen aanwezig, maar wel worden twee andere dorische tempels tot dit tijdperk gerekend, waarvan de eene, de tempel van Assos in Klein-Azië, nog in fragmenten van bijna alle onderdeelen is bewaard, terwijl van den anderen, een tempel te Korinthe, slechts vrij onbelangrijke bouwvallen tot ons zijn gekomen. De eerste — peripteros van 6 bij 13 kolommen — van zwarte lava gebouwd, is om zijne overoude beeldhouwwerken beroemd (Afb. 277) i). De kolommen onderscheiden zich zoowel door eene buitensporige verdunning als door de ongemeen sterke zwelling, en hebben 16 canneluren. De Apollo-tempel van Korinthe, door den bouwmeester Periander uit zeer poreuze, met stuc bekleede bergsteen opgetrokken, behoort tot de logste en plompste monumenten der grieksche kunst. De kolommen, wier hoogte nog geen vier ondermiddellijnen bedraagt, zijn monolithen met zeer geringe verdunning en zonder zwelling. Een hoek van den tempel van zeven kolommen met daarbij behoorende architraaf, is alles, wat nog over is van het oude vermaarde Korinthe, dat door velen als de bakermat van den dorischen tempelbouw werd beschouwd. Niet alleen stond Korinthe van ouds als hoofdzetel der grieksche keramiek bekend, maar zelfs wordt verondersteld, dat deze kunst van daar naar Italië is overgebracht. Terwijl op het eiland Chios in dit tijdperk (sedert de 30ste Olympiade) reeds eene school was gevestigd, waar marmeren beelden werden vervaardigd, was het ook de Chioot Glaukos, die aan het einde van het tijdvak (volgens Herodotus ± 590 v. Chr.) het soldeeren uitvond, nadat vroeger tot verbinding van metaal alleen het klinken gebruikelijk was geweest. Buiten Griekenland behooren nog tot dit tijdvak (7de en 6de eeuw voor Christus) drie tempels te Selinus (thans Selinunte) en een tempel van Artemis te Syracuse. Bij den een dezer selinuntische tempels bedraagt de afmeting van het hoofdgestel slechts weinig minder, bij een anderen zelfs meer dan de helft van de hoogte der kolommen! De tempel van Syracuse is een waar toonbeeld van de meest primitieve dorische logheid en zwaarte. Een zeer veelzijdige bedrijvigheid openbaart zich reeds in het tijdperk tusschen Solon en Perikles. De monumenten van dit tijdvak, zich kenmerkende door de frischheid van opvatting aan jeugdige volken eigen, geven blijk van grooten vooruitgang, al wordt de volle vrijheid en zekerheid in de kunstuitingen nog niet bereikt. Nog treedt de dorische orde, nu geheel ontwikkeld, zeer op den voorgrond. Haar karakter is in het moederland krachtig en streng; in Italië en Sicilië blijft het uitermate zwaar en gedrukt, al- i Tot de behouden monumenten behoort in de eerste plaats de: Aphaia-tempel op Aegina (vroeger ten onrechte Athene-tempel genaamd, waarschijnlijk 490—475 v. Chr.), een der meest volledige bouwvallen dezer bouworde in 't algemeen. Terwijl de afstand der kolommen in ouderwetschen trant nog zeer groot is, en het hoofdgestel nog % van de hoogte der kolommen bereikt, wijzen daarentegen de kolommen zelf betrekkelijk rijzige verhoudingen aan. Het gebouw is in matige afmetingen met 6 bij 12 kolommen ontworpen en inwendig door twee rijen van vijf kolommen in drie beuken verdeeld. In 't geheel staan nog 21 dezer steunpunten overeind. Bijzondere vermaardheid dankt het monument aan de beeldhouwwerken van het westelijke gevelveld, die als kostbare relieken eener primitieve kunst voor ons behouden zijn gebleven. Terwijl voor deze beelden wit marmer is gebezigd, is het gebouw overigens geheel uit poreuzen kalksteen opgetrokken, die met gekleurde stuc was bekleed. , , Behalve Argos en Sikyon was het vooral Aegina, waar in de tweede helft der vijfde eeuw v. Chr. de grieksche plastiek in hoogen bloei stond. Zeer belangrijk voor de kennis van dat tijdvak\zijn de fragmenten der beeldgroepen van beide frontons van den tempel van Aegina, die in 1811 door duitsche en engelsche geleerden werden ontgraven nu zijn opgesteld in de Glyptotheek te Munchen. De groepeering 1) Clarke, Bacon and Koldewey. Investigations at Assos. Cambridge. 1902. 363 der fragmenten door Thorwaldsen is thans gewijzigd door Furtwangler, die in 1901 meerdere gedeelten opgroef, welke aan het eerste onderzoek ontsnapten. In 't geheel zijn van deze groepen, behalve vele kleine brokstukken, 15 geheele beelden bewaard, waarvan 10 aan het westelijke tympaan en 5 aan het oostelijke toebehoorden, terwijl één beeld, naar het schijnt, in beide groepen voorkwam, zoodat alleen de geheele beeldengroep van het westelijke fronton, uit 11 figuren bestaande, kon worden samengesteld. Een voorval uit den trojaanschen oorlog vormt het onderwerp der kompositie. De Grieken redden onder den bijstand van Pallas-Athene het lijk van Patroklus, den door de hand van Hektor gevallen vriend van Achilles. Als hoofdpersonen der strijdende groepen, Trojanen en Grieken, worden Hektor en Paris eenerzijds en Teuker en Ajax anderzijds beschouwd. Opmerkelijk is de groote overeenkomst der in beide helften van het tympaan geplaatste heelden, wat houding en zelfs wapening betreft: ter wederzijden der middengroep twee staande speerdragers, twee knielende boogschutters, twee knielende, eveneens met lansen gewapende strijders, en eindelijk twee gevallen of gewonde krijgers. Strak en levenloos is het beeld der godin — de hoofdfiguur in het midden — dat zich nog volkomen bij het karakter der oostersche kunst aansluit. Het gelaat is starend en heeft de uitdrukking eener bijna weergalooze kalmte en hoogheid ; de houding is hoekig en stijf, het gewaad slap en eentonig-regelmatig geplooid. Het beeld levert nog eene sterke tegenstelling met de volheid en kracht der lichaamsvormen, met de schoone drapeering der gewaden, met het karakter van innemende majesteit der weergalooze werken, welke de latere kunst der Grieken als goden-idealen in het leven heeft geroepen. Meer waarheid en leven is in de teekening der beide strijdende groepen ten toon gespreid. Te bewonderen zijn vooral de juistheid der verhoudingen en de hooge mate van anatomische kennis, die bij de groote verscheidenheid in de standen en bewegingen te meer te waardeeren valt. Opmerkelijk is daarbij, dat met terzijdestelling van het historische kostuum, hetwelk men slechts bij twee figuren waarneemt, de meeste beelden naakt zijn afgebeeld. In een scherp kontrast tot de juiste en voortreffelijke voorstelling der overige lichaamsvormen staat de vorming der koppen, waaraan zoowel schoonheid als uitdrukking ontbreekt, terwijl over alle gelaatstrekkken de typische, starre en onnoozele glimlach ligt uitgespreid, waardoor de werken der oudere kunst zich kenmerken. Eindelijk verdient vermelding, dat aan de beelden, die de levensgrootte niet geheel bereiken, duidelijk sporen van kleuren gevonden zijn. De helmen en schilden waren uitwendig blauw, de helmkammen en de binnenzijden der schilden rood, de kokers der boogschutters rood en blauw gekleurd. Het gewaad der godin draagt sporen van een rooden zoom, terwijl ook de riemen der sandalen I 364 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. slechts met kleuren aangeduid waren. Behalve aan lippen en oogen zijn aan de naakte lichaamsvormen geen sporen van kleuren waargenomen. De beeldengroep van den oostelijken gevel, die in houding en rangschikking der figuren eene treffende overeenkomst met het tympaan van den westelijken aanwees, had den strijd van Herakles en Telamon tegen Laomedon van Troje tot onderwerp (Afb. 364) i). De kleine anten-tempel te Rhammus, aan Themis en Nemesis — of aan een dezer beide godinnen —gewijd, moet blijkens de poros-architektuur gerekend worden tot de oudere tempels van Griekenland, die uit den tijd vóór de perzische oorlogen dagteekenen. In Griekenland zelf ontstond in dit tijdvak de oude tempel van Athene op de akropolis — het Vóór-Parthenon — waarover de jongste ontgravingen onze kennis verruimden. Reeds in 1836 waren van den, door de Perzen verwoesten Athenetempel op de akropolis fragmenten teruggevonden. Tusschen 1882 en 1887 hebben echter stelselmatige ontgravingen plaats gevonden, die vooral over de archaïsche zoogen. poros-architektuur uitsluitsel gaven. Van deze bouwwerken, opgetrokken in zachte tufsteen (poros) en ook uit hardere kalksteen, zijn behalve de grondslagen ook aanzienlijke fragmenten teruggevonden in het puin of verwerkt in de burchtmuren: zuilentrommels, kapiteelen, architraven, benevens overblijfselen der versierende deelen van marmer en terra-cotta. Door Dörpfeld zijn ontdekt de grondslagen van een amphi-prostylos van vrij aanzienlijke afmetingen, daar de lengte ongeveer honderd voet bedroeg (vandaar den naam: Hekatompedom), die, onder de Pisistratiden tot een peripteros herbouwd, aan het Parthenon voorafging. Een pronkstuk der attisch-dorische kunst was het schathuis der Atheners te Delphi,, dat, ongeveer even oud als de Aphaïa tempel van Aegina is en omstreeks 500 v. Chr. verrees. Bij de fransche ontgravingen te Delphi, werden de fragmenten zóó volledig teruggevonden, dat het mogelijk was het bouwwerk, dat den vorm heeft van een kleinen anten-tempel, geheel op te bouwen. Het beeldhouwwerk der metopen — daden van Theseus voorstellend — verraadt een treffende frischheid van opvatting. Van den tempel van Zeus Olympeios te Athene — het Olympeion — die later in korinthische orde voortgezet en eerst onder den romeinschen keizer Hadrianus voltooid werd, zijn in dit tijdperk alleen de grondslagen gelegd, door Peisistratos omstreeks 530 v. Chr. Het was op zóó groote schaal opgezet, dat Athene zelfs op het hoogtepunt van zijn macht, de voltooiing niet bestond. Aristoteles noemt het een werk van „despotische grootheid". Twee veel genoemde en beschreven monumenten van jonische orde kunnen met de meeste waarschijnlijkheid eveneens als voortbrengselen der 6de eeuw v. Chr. worden beschouwd. Terwijl de oudste daarvan, de tempel van Hera te Samos, volgens sommigen in gemengd dorisch-jonischen stijl was gebouwd, wordt door anderen in dit heiligdom het oudste monument van zuiver jonische orde gezien en het als het werk beschouwd van Theodoros en Rhoekos van Samos, die ook als beroemde ertsgieters bekend stonden. Vitruvius vermeldt den tempel van Hera als monument van dorische orde. Pausanias roemt hem als een verbazingwekkend werk, hetwelk door de afmetingen en door de pracht van uitvoering alle overige monumenten van Samos overtrof. Hoewel van het vermaarde monument, dat uit grijs- en blauw-geaderd wit marmer was opgetrokken, nog slechts een brokstuk eener ongecanneleerde kolom — van 1,95 M. middellijn — overeind staat, zijn daarentegen zeer talrijke fragmenten van kapiteelen, lijsten, basementen en andere détails bewaard, waaronder de zware en primitieve zuilbasementen (Afb. 298) bijzonder opmerkelijk zijn. Het tweede bedoelde jonische monument, was de hooggeroemde tempel van Artemis — het Artemision — te Ephesos, in het midden der 6de eeuw v. Chr. door Chersiphron en zijn zoon Metagenes begonnen, maar, naar men wil, eerst 1) A. Schildt. Die Giebelgruppe von Aegina. Leipzig. 1895. E. R. Fiechter. Der Tempel der Aphaia auf Aegina. München. 1905. A. Furtwangler, E. R. Fiechter und H. Thiersch. Aegina. Das Heiligthum der Aphaia. München 1906. A. Furtwangler. Die Aegineten. München 1906. PLAAT 27. Afb. 365. Paestum. Poseidon-tempel (rechts) en Basilica (links). Afb. 369. Athene. Hei PHrthenon van het N. W.,lgezien. Afb. 371 Fragment der inwendige fries van het Parthenon. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 36$ twee eeuwen later door Demetrius en Paeonios voltooid. Door de waanzinnige roemzucht van den brandstichter Herostratus vernield, in den nacht van de geboorte van Alexander den Groote (356), werd het vermaarde heiligdom door den bouwmeester Deinokrates4iersteld, als eene vergrootte navolging van het afgebrande. Volgens Plinius bedroeg de breedte van den tempel — een octastylos, dipteros, diastylos en hypaethros — niet minder dan .220 voet bij een lengte van 425 voet, terwijl de hoogte der monolithe kolomschachten op 60 voet wordt aangegeven. Geen wonder, dat het gebouw als het kolossaalste werk der grieksche kunst en wegens de stoutheid van konstruktie — met het oog op den grooten afstand der kolommen (± 30 voet) — als een van de wereldwonderen der oudheid bekend stond. (Handelingen der Apostelen XIX). De levendigste kunstwerkzaamheid schijnt in dit tijdperk bij de grieksche volkplantingen van Beneden-Italië en op Sicilië te hebben geheerscht. Hier bleven ook de aanzienlijkste monumenten uit dezen tijd bewaard. Behalve de stadsmuren zijn alleen te Poseidonia, door de Romeinen Paestum genaamd, de voortreffelijk behouden bouwvallen van drie belangrijke gebouwen, waaronder twee tempels, gespaard 1) (Afb. 365). De oudste en tevens de grootste daarvan is de beroemde hypaethraaltempel van Poseidon (gesticht omstreeks 450 v. Chr.), een buitengewoon indrukwekkend gebouw van eenvoudig-strenge ordonnantie en van zeer harmonische verhoudingen. De tweede tempel, aan Demeter gewijd, was minder massief dan de Poseidon-tempel. Het derde gebouw, de zoogen. Basilica, door een enkele zuilenrij in twee beuken verdeeld, had wellicht eene andere bestemming of was gewijd aan de vereering van twee godheden. Door verbijsterend zware, gedrukte verhoudingen en een bij uitnemendheid oorspronkelijk karakter onderscheiden zich, op een enkele uitzondering na. de tempels van Sicilië, waarvan de tempel van Athene op het eiland Ortygia bij Syracuse, en vermoedelijk ook drie tempels te Agrigentum (oudtijds Akragas) en drie gewijde monumenten te Selinus hun ontstaan aan deze periode hebben te danken. De zooeven bedoelde uitzondering wordt door den fraaien tempel van Segesta gevormd, een peripteros van 6 bij 14 kolommen van strenge, maar zeer edele verhoudingen. Het schitterend gelegen bouwwerk was blijkbaar nooit voltooid. Terwijl alle 36 kolommen met het hoofdgestel en de beide frontons nog overeind staan, ontbreken zoowel de cellamuren als de vloer. Het hoofdgestel, dat geheel is afgewerkt, bedraagt ongeveer 2/6 van de hoogte der zuilen. De laatste, welker hoogte ongeveer vijf ondermiddellijnen bereikt, zijn nog alleen uit rustieke blokken opgetrokken. Het materiaal is kalksteen. Dipoinos en Skyllis van Kreta zijn de eerste beeldhouwers die in dit tijdvak door kunstwerken van marmer roem verwierven, terwijl de reeds genoemde Theodoros uit Samos en zijn zoon Rhoekos als uitvinders der ertsgietkunst worden genoemd, welke kunst in dat tijdvak te Aegina door Kallos en te Sikyon door Kanachos en voorts te Korinthe bijzonder gelukkig werd beoefend. Onder de talrijke andere beeldhouwers dezer periode, wier namen zijn blijven leven, verdienen Ageladas uit Argos — als leermeester van Phidias en Polykleitos — en voorts Myron uit Athene nog vermeld te worden. Aan Myron, eveneens een leerling van Ageladas wordt in de eerste plaats de verdienste toegekend, den stijven en symmetrischen stijl der oude school in eene vrijere richting te hebben geleid. De genoemde tempels, hoe prachtige en verhevene scheppingen ook, waren nochtans slechts de voorloopers van het bloeitijdperk der helleensche bouwkunst dat omstreeks 450 v. Chr. begint. Het duurt voort tot, in het tijdperk van Alexander den Groote, de natijd der grieksche beschaving, het hellenisme, zich onder den invloed van oostersche opvatting ontwikkelt en de kunst naar hoogen adel verliest. De stad Athene en met name hare akropolis, wordt onder de bezielde leiding van Perikles, het brandpunt der helleensche bouwkunst. Niet alleen de hoofdstad, maar geheel Griekenland herrees uit den toestand van verwoesting tot vroeger 1) C. M. Delagardette. Les ruines de Paestum ou Poseidonia. Paris. 1799. L. Dassy. Les temples de Paestum. Restauration executée en 1829 par H. Labrouste. Paris. 1884. 366 ongekenden luister. Tezelfdertijd werden even belangrijke als voortreffelijke werken der dorische en jonische orden in het leven geroepen. De groote ondernemingen van Perikles, die dit tijdperk in de eerste plaats kenmerken en daaraan ook den naam verleenden, waren door Themistokles en Kimon reeds voorbereid. Was de werkzaamheid van Themistokles, die de ringmuren van Athene herstelde en de havens van den Piraeus door eene omwalling versterkte, meer op praktische doeleinden gericht, onder Kimon werd met een nieuwen Parthenon-teropel begonnen. Doch eerst na het optreden van Perikles als leider van den staat, werd met onbekrompen vrijgevigheid aan de herstelling der door de Perzen in 480 vernielde heiligdommen de hand geslagen en de stad ook overigens op die luisterrijke wijze getooid, welke haar een onvergankelijken roem verzekerde. Het eerst in aanmerking komen de gedenkteekenen op den ouden burchtheuvel. Het spreekt van zei ven, dat de toegang tot het heilige tempelgebied een met de verheven bestemming der plaats overeenkomend karakter moest dragen. Hadden, naar sommige bouwvallen te oordeelen, bij kleinere en minder bebelangrijke plaatsen van eeredienst deze portalen het voorkomen van gewone deuren, meer algemeen vormden zij statige portalen in de gedaante van geheel op zich zelve staande gebouwen. Onder de propylaeën der laatste soort, waarvan bouwvallen behouden zijn, waren die van Sunion de eenvoudigste; zij bestonden uit een diepen, wederzijds door muren begrensden overdekten doorgang — omstreeks 12 M. breed en 22 M. lang — welks beide fronten, in navolging van den antentempel, met twee zuilen waren opge¬ luisterd, terwijl een ongeveer in 't midden van den doorgang aangebrachte dwarsmuur drie deuren bevatte. Het voornaamste monument van dezen aard bezitten wij evenwel in de belangrijke overblijfselen van het grootsche, door vleugelgebouwen, portieken en trappen omringde propylon, — door Mnesikles ontworpen en in 437 begonnen — dat aan de westzijde der akropolis toegang gaf tot het heilige burchtplein, t) 1) R. Bohn. Die Propylaeën zu Athen. Berlin. 1882. Afb. 366 en 367. Plattegrond en buitenordonnantie der propylaeën yan Athene. A. Nike Apterostempel. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. Wie langs deze zijde den berg had beklommen, betrad langs een breeden opgang het ruime vierkante plein, waartegenover op een hoogen trapvormigen grondslag het poortgebouw in de gedaante van een porticus van zes zuilen met fronton verrees. Ook hier wérd het hoofdbestanddeel door een vierkante overdekte ruimte gevormd, rechts en links door muren begrensd, en langs vóór- en achtergevel door statige portieken opgeluisterd. Een dwarsmuur, die deze vestibule of zaal in twee ongelijke helften verdeelde, was, overeenkomstig het aantal intercolumniën der portieken, van vijf doorgangen met bronzen deuren voorzien, welke toegang gaven tot het burchtplein. De middelste dezer deuren was veel breeder dan de andere, evenals het middelste intercolumnium der beide zuilengangen de overige aanmerkelijk overtrof; hierdoor liep namelijk de rijweg. Het vóór de deuren gelegen gedeelte der zaal was door twee jonische zuilengangen in drie beuken verdeeld. Middenen zijbeuken waren over deze zuilengangen heen met marmeren dwarsbalken overspannen, die de sierlijke caissons der zoldering droegen, wier schoonheid in de oudheid als onovertroffen werd geroemd. (Een dergelijken aanleg en bouw wezen ook de propylaeën van Eleusis aan, waarvan afb. 285 een denkbeeld geeft). Uitwendig eindelijk was de indrukwekkende ordonnantie zoowel uitgebreid als verrijkt door twee vleugelgebouwen, die wederzijds op twee voorsprongen van het rotsplateau — met hunne fronten naar de poort gekeerd — waren aangebouwd. Van deze gebouwtjes, beide door portieken opgeluisterd, bevatte het noordelijke, dat nog behouden is, de Pinakotheek met de beroemde schilderijen uit Ilias en Odyssee van de hand van Polygnotos. Nog heden zijn inwendig de marmerblokken zichtbaar, welke aan deze muurschilderingen tot omlijsting hebben gediend. De bestemming van het kleinere, zuidelijke gebouw is onzeker; men vermoedt dat het een wachtlokaal is geweest. De poort, in eenvoudigen dorischen stijl ontworpen, is treffend en geheel in# harmonie met de stemmige omgeving. Strenge symmetrie vindt men, evenmin als aan het Erechtheion, aan het Propyleion niet in acht genomen. Bij beide gaf de onregelmatigheid van het terrein in .de eerste plaats tot afwijking van den algemeenen regel aanleiding en juist daaraan hebben beide gebouwen hun aantrekkelijke schilderachtigheid te danken. Door de ongelijkheid van den bodem was men zelfs genoodzaakt het uitwendige front aanmerkelijk lager te plaatsen dan het binnenste, dat aan het burchtplein verrijst. Het gebouw bleef onvoltooid. De zuidelijke vleugel werd, door de noodzakelijkheid om met bestaande heiligdommen rekening te houden kleiner dan de noordelijke, terwijl de zuilenhal aan de zijde van het burchtplein achterwege bleef. Beeldhouwwerken — o. a. Phidias' Athene Lemnia — en bronzen groepen tooiden het bouwwerk, dat een roem der stad was, mede door de buitengewoon zorgvuldige uitvoering en de grootte der steenen architraven over de verste spanning die in de grieksche bouwkunst met één blok is overdekt. Aan gene zijde der praalpoort strekt zich het terras uit, dat de juweelen der grieksche bouwkunst droeg. Het Parthenon (parthenos, grieksch: de maagd), de aan de maagdelijke PallasAthene gewijde tempel, was niet alleen het voornaamste monument der akropolis, maar ook, wat ordonnantie en afmetingen -betreft, het belangrijkste werk der dorische kunst in het moederland 1). Was Phidias, de vriend van Perikles, de ziel en het leidende hoofd van alle ondernemingen, welke van den laatste uitgingen, zeer belangrijk was ook zijn aandeel aan dit werk, dat onder het toezicht en volgens de plannen van de bouwmeesters 1) A. Michaelis. Der Parthenon. Leipzig. 1871. J. Fergusson. The Parthenon. London. 1883. E. Boutmy. Le Parthenon et le génie grec. Paris. 1897. W. R. Lethaby. The Parthenon (Greek Buildings represented in fragments in the British Museum. III) London. M. Gollignon. Le Parthenon. Paris. 1912. M. Collignon. Le Parthenon (petite édition) Paris. 1914. A. S. Murray. The sculptors of the Parthenon. London. 1903. A. H. Smith. The sculptures of the Parthenon. London. 1910. 368 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Iktinos en Kallikrates in den korten tijd van 447-432 v. Chr. werd voltooid. Het Parthenon, een peripteros van 8 bij 17 kolommen, ongeveer in 't midden van den burcht gelegen, vervangt den ouderen, door de Perzen verwoesten tempel van gelijken naam. Niet alleen werden aan het nieuwe gebouw, dat bij eene lengte van 70 en eene breedte van 30,78 M. eene hoogte van 19,81 M. bezat, grootere afmetingen gegeven, maar zooals voor alle stichtingen «uit dien tijd, heeft men ook voor het Parthenon uitsluitend van wit pentelisch marmer gebruik gemaakt. De toepassing van dit uitnemende materiaal kon op de ordonnantie niet zonder invloed blijven. De onderdeelen werden scherper, de profielen sierlijker gevormd. Afb. 368. Het Parthenon. De bouworde van het Parthenon is de dorische. Door sommigen wordt zij ook de attisch-dorische genoemd, zoowel met het oog op de reeds aangeduide bijzonderheden in de onderdeelen, als wegens de rijziger verhoudingen, die, zonder aan de orde haar verheven en typisch-monumentaal karakter te ontnemen, in de plaats treden van de stoere en zware verhoudingen van weleer. Wijzen ook de andere attische gedenkteekenen in het algemeen deze eigenschappen aan, in sierlijkheid van ordonnantie munt het Parthenon evenals in evenredigheid van verhoudingen boven allen uit. Met de rijziger proportiën der kolommen (hoogte =11,8 moduls), wier rankheid aanmerkelijk wordt begunstigd door het lichte, gespierde kapiteel met zijn geringen sprong, is de lichtheid van het hoofdgestel (3,7 moduls) in volle harmonie. De indrukwekkende zuilengangen, waarvan de intercolumniën bij eene afmeting van iys o. middellijn, betrekkelijk klein zijn, verrijzen op een onderbouw van drie treden, terwijl de eigenlijke tempelvloer wederom twee treden hooger ligt dan de zuilengangen (Afb. 368). Van het overleg, de zorg en nauwkeurigheid, die zoowel aan het ontwerp als aan de uitvoering zijn besteed, levert vooral ook de reeds besproken, uitgebreide toepassing der curvatuur een bewijs. In de beide fronten was achter de voorste zuilengang een tweede rij van zes kleinere kolommen geplaatst, waardoor men eenerzijds den pronaos der cella, en anderzijds het posticum betrad. In niet geringe mate werd juist door dezen rijkdom van kolommen het indrukwekkende der geheele ordonnantie verhoogd. De tempel was een hypaethros en had de bestemming van een feest of agonaaltempel, die niet aan den gewonen dienst gewijd, maar ter eere der godin als beschermvrouw der stad was opgericht. Hier werden bij de panatheneïsche feesten de prijzen uitgereikt, weshalve de cella door zuilengangen was verdeeld, die zonder twijfel galerijen droegen. De galerijen waren toegankelijk door trappen van hout of metaal, die in de zijbeuken, wederzijds van de aedicula geplaatst, aan het gezicht •nagenoeg waren onttrokken (Afb. 353). Van hier leidden ook twee deuren naar de 369 opisthodomus, waar de schatkist, door bijzondere beambten beheerd, geborgen was; ook de zoldering van de opisthodomus was door vier kolommen onderschraagd. Prijkten reeds de kalymmata, de zolderbalken en de antenkapiteelen van peristyl en voorportaal in goud en kleurentooi, het zal moeielijk vallen, zich van den rijkdom en de schoonheid der cella een denkbeeld te vormen, waaraan het chryselephantijnen beeld van Pallas Athene, een meesterwerk van Phidias, tot voornaamste sieraad strekte (Afb. 370). Dit beeld was naast het Zeus-beeld te Olympia niet alleen het grootste werk van dien aard van Phidias' hand, maar werd daarna als de meest volmaakte schepping van den meester geprezen. De godin, zes en twintig grieksche ellen hoog, het hoofd, de armen en de beenen van ivoor, in een gouden gewaad gehuld, was staande voorgesteld, eene zegegodin in de rechter hand dragende, terwjjl de linker hand de lans en het schild omvatte. Deelde dit kunstgewrocht in het lot van alle andere beelden der oudheid, welke van goud en ivoor waren samengesteld, van ,den schitterenden rijkdom der plastische kunstwerken, die overigens het Parthenon versierden en onder de leiding van Phidias, waarschijnlijk door zijne leerlingen werden vervaardigd, zijn althans belangrijke fragmenten tot ons gekomen. Door bewonderenswaardige schoonheid onderscheiden zich de overblijfselen der fries — een jonische relieffries, waar de dorische metopen-triglyphen fries zou worden verwacht die de muren van de pronaos onder de portieken versierde, en in eene doorloopende kompositie den plechtigen optocht der Panatheneën voorstelde (Afb. 371). Wij geven hieronder een schema der sculpturale versiering van het Parthenon. Verovering van Troja (32 metopen) T 'f ruiters - wagens - mannen - muzikanten - jongelingen - offerdieren —f met olijftakken met kruiken en schotels li meisjes met offergereedschap mannen goden middengroep goden mannen meisjes met offergereedschap Optocht der Panatheneën JT —•ruiters - wagens - mannen - muzikanten - innjSelinó'en - nffprHipren — i : : _ _ i_i met olijftakken met kruiken en schotels Centaurenstrijd (32 metopen) Overzicht van de plastische versiering van het Parthenon (n. Luckenbach). Zijn de beeldhouwwerken der uitwendige fries —der metopen—, die den strijd der Centauren en Lapithen tot onderwerp hebben, niet van zekere eentonigheid in de motieven en in de kompositie vrij te pleiten, van treffende grootheid en boven allen lof verheven zijn de fragmenten der beeldengroepen, die in de beide tympaans waren geplaatst. Deze werden in 1674, kort voor hun ondergang, door den Franschman Carrey in teekening gebracht. De geboorte van Pallas Athene was het onderwerp der kompositie van den oostelijken, den hoofd-gevel; aan den strijd van Athene met Poseidon om de voogdijschap over de stad was de groep van den westelijken gevel gewijd. „Is het Parthenon, uit een artistiek oogpunt beschouwd, het rijkste en meest volmaakte toonbeeld van griekschen tempelbouw, ook met betrekking tot zijne plastische kunstwerken vereenigt dit gebouw al wat de grieksche kunst vermocht voort te brengen" (Overbeck). Bouwstijlen. 24 370 Het monument stond tot het laatst der 17de eeuw nog geheel overeind na achtereenvolgens tot christelijke kerk en moskee te zijn ingericht. Eerst in 1687 bij de belegering van Athene door de Venetianen werd het gedeeltelijk verwoest. Een bom, die in de tot kruitmagazijn ingerichte cella was terecht gekomen, scheidde het gebouw, in het midden eene groote bres vormend, in twee helften, zoodat van de oorspronkelijke zes en veertig zuilen der buitenkolonnaden nog slechts twee en dertig bleven staan. Ook in 1826—27 was het Parthenon aan eeö hevig bombardement blootgesteld. Van zijne beeldhouwwerken is het monument geheel beroofd. Wat er nog over was, werd in het begin der vorige eeuw (1801—1803) - zeker in het belang van haar behoud — door Lord Elgin naar London overgebracht, waar de fragmenten nu met zooveel andere kunst-kleinoden der grieksche oudheid in het Britsch Museum zijn geplaatst. Even vóórdat men langs den door Perikles aangelegden weg naar de akropolis — ter wederzijden waarvan voor de voetgangers treden in den rotsgrond zijn ingehakt —■ de propylaeën had bereikt, ging men rechts een kleinen tempel voorbij, (A. Afb. 367) die na de over¬ winningen op de ferzen ter eere van Nike apteros (Nike, de Victoria der Romeinen; apteros: ongevleugeld) op een ver vooruitspringend bastion was gesticht. Ten einde de zegegodin voor altoos aan Athene te ketenen, was zij hier, in strijd met de gewone opvatting, zonder vleugels voorgesteld. Een kleine zijtrap leidde haar het sierlijke jonische monument, van welks opstand, distributie en voorname détails vroeger afbeeldingen zijn gegeven. Omstreeks 450 v. Chr. begon de bouw, door Kallikrates ontworpen. De kleine tempel, die in de 17de eeuw door de Turken was gesloopt, ten einde van het materiaal voor de vestingwerken partij te trekken, werd in 1835 uit de bijna volledig teruggevonden fragmenten op zijne oorspronkelijke plaats weder ongericht door Ross, Schaubert en Hansen. De fries is getooid met sierlijk beeldhouwwerk, voorstellende gevechten. Het krachtige reliëf, de heftig bewogen houdingen, bereiden reeds een overgang voor naar de dramatisch-pathetische kunstopvatting van den vervaltijd, evenals de reliëfs der zoogen. Nike-balustrade, d. i. de monumentale borstwering, welke in 408 v. Chr. om het tempelterras werd opgetrokken (Afb. 372 en 373). . Afb. 374 en 375. Ereichtheion. Plattegrond en aanzicht uit het noordwesten. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 371 Er wordt door grieksche schrijvers meermalen van dubbele tempels gewaagd, die aan verschillende goden tegelijk waren toegewijd, terwijl de afzonderlijke godsbeelden in bijzondere cella's waren geplaatst. Werden in dat geval de cella's doorgaans in ééne verdieping naast elkander gerangschikt, bij hooge uitzondering besloeg het gebouw tot dat doel ook twee verdiepingen, gelijk van een ouden tempel te Sparta wordt bericht. Terwijl er van verscheidene dubbele tempels, o. a. ook van een te Mandnea, melding wordt gemaakt, is slechts een enkel, en wel zeer opmerkelijk voorbeeld van een tempel met drie cellen in het Erechtheion op de akropolis van Athene bewaard 1). Volgens Dörpfeld werd "in 432, volgens Michaelis in 421, de bouw begonnen en in 407 voltooid naar ontwerp van den architekt Philokles ter vervanging van een ouder heiligdom. Zijne bouwvallen liggen noordelijk van het Parthenon, en vlak tegenover de Propylaeën. Het Erechtheion — waarschijnlijk het oudste en eigenlijke stam-heiligdom der Atheners — onderscheidt zich tengevolge van zijne drieledige bestemming van alle andere planverdeelingen van grieksche tempels door eene uiterst samengestelde distributie. De eerste cella (B. Afb. 375) was gewijd aan Athene Polias, (Polias: de bijnaam van Athene als beschermgodin der stad). Hier stond het heilige, volgens de overlevering uit den hemel gevallen beeld der godin, waaraan jaarlijks de voornaamste atheensche jonkvrouwen een prachtgewaad (peplos) in plechtigen optocht aanboden. De tweede cella (C) was gewijd aan Erechtheus, den attischen heros, en de derde (D) aan Pandrosos, de dochter van Kekrops, de legendarische stichter der stad. De eerste cella, naar het oosten gekeerd, beslaat bijna de helft van het gebouw. Daaraan grenst, door een muur er van gescheiden, de cella van Erechtheus zonder eigen toegang; de ruimte C dezer cella wordt door sommige geleerden als hyphaetraal beschouwd, d. i. men onderstelt hier oorspronkelijk eene wederzijds door portieken begrensde open plaats. Eindelijk volgt, geheel aan het westelijk einde, de smalle Pandrosos-cella (D) waarin de zoute bron, door Poseidon in de rots gestooten. Tot deze laatste gaven twee, nog goed zichtbare deuropeningen toegang, die beide door prachtige voorportalen werden voorafgegaan; het eene dezer portalen bestond uit een zeer diepen vierzuiligen porticus (E) aan de noordzijde, het andere uit de beroemde portiek der Karyatiden (F), aan de zuidzijde. Zij verleende toegang tot het graf van Kekrops, waarbij de Karyatiden wacht hielden. Onder de porticus werd in de rots het teeken getoond van Poseidons drietand. Onder de eerste beide cella's bevonden zich krochten; de eerste, B, lag buitendien aanzienlijk hooger dan de Pandrosos-cella en die van Erechtheus. Ter zijde lag het Pandroseion (W.), waar de heilige olijfboom, door Athene geplant, stond. De omschreven distributie is de meest waarschijnlijke. Het gebouw, in christelijken tijd tot kerk en in mahomedaanschen tot harem dienende, werd van binnen zóó veranderd en verwoest, dat de verdeeling ervan niet met volkomen zekerheid is op te geven. Vergeleken met den toestand, waarin het vermaarde monument nog door Stuart werd aangetroffen en opgemeten, bood het later een treurig tafereel van vernieling aan. In 1902—07 is echter met gebruikmaking der verspreide fragmenten de bouwval bevestigd. Het hoofdgebouw, een prostylos met een porticus van zes zuilen aan de oostzijde, is van betrekkelijk geringen omvang: de lengte bedraagt, zonder porticus, niet meer dan 22,24 M., de breedte niet meer dan 11,27 M. Reeds in de oudheid hoog beroemd, overtreft het Erechtheion inderdaad door de gelukkige groepeering zijner onderdeelen, door de bevallige verhoudingen der ordonnantie en de onberispelijke uitvoering der détails — die in bijna alle onderdeelen reeds behandeld werden — alle ons bekende jonische monumenten van het moederland (Afb. 376—377). Het zoogen. Theseion te Athene, gelegen bij de Agora, op een heuvel van het westelijk gedeelte der stad — vroeger Keramaikos geheeten — behoort tot de meester- 1) W. R. Lethaby. The Erechtheum and other Temples (Greek Buildings represented by Fragments in the British Museum IV) London. J. Fergusson. Das Erechtheion und der Tempel der Athene Polias in Athene. Leipzig. 1880. 372 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. werken der attisch-dorische kunst 1). Het is de best bewaarde dorische tempel en dagteekent uit ongeveer denzelfden tijd als het Parthenon. Het staat vast dat hij niet gewijd was aan Theseus — de attische heros, wiens gebeente waarschijnlijk in 469 door Kimon naar Athene werd overgebracht ingevolge eene uitspraak van het orakel. Wellicht werden er Hephaistos en Athene vereerd, in weerwil dat Theseus' daden onderwerpen der metopen-versiering opleverden. De tempel is een peripteros van 6 bij 17 kolommen en heeft bij een lengte van 31,7 en eene breedte van 13,7 M.. betrekkelijk bescheiden afmetingen. Den onderbouw, die bij uitzondering uit slechts twee treden bestaat, heeft men uit groote kalksteenblokken samengesteld; overigens is ook dit monument geheel van pentelisch marmer opgetrokken. Eerst in een christelijken tempel herschapen, later als hospitium, en eindelijk als museum voor antieke kunst dienstdoende, is het aan deze verschillende gebruiksbestemmingen te danken, dat het gebouw betrekkelijk nog zoo goed is behouden. Ondanks zijne kleine afmetingen maakt het monument door de edele schoonheid zijner verhoudingen een grootschen en verheven indruk (Afb. 378). Aan beeldhouwwerken is de Theseus-tempel op verre na zoo rijk niet als het Parthenon. De beeldengroepen der frontons zijn niet meer aanwezig. Alleen de metopen van het oostfront en de vier aangrenzende der zijgevels prijken met reliëfs. De overige waren vlak en alleen met schilderwerk versierd. Een prachtige fries versierde even als in het Parthenon de beide portalen inwendig. Aan de anten-kapiteelen en aan de zoldering zijn niet alleen de omtrekken der ingegrifte ornamenten nog duidelijk te herkennen, maar bleven ook nog sporen van kleuren bewaard. In de cella daarentegen wordt volgens Semper heden nog boven een 0,85 M. hoogen sokkel een 3,60 M. hoog, scherp begrensd muurvlak opgemerkt, dat zonder twijfel weleer de bij Pausanias vermelde, door Mykon uitgevoerde schilderwerken droeg. In de aangeduide uitgestrektheid is het voorvlak der steenen geheel ruw bewerkt, naar men veronderstelt ten behoeve van de stuc-bepleistering, die aan de schilderijen tot ondergrond moest strekken. Welke gewichtige rol in de dorische orde de kleuren over 't algemeen speelden wordt door den tempel van Theseus ten duidelijkste bewezen. Want de sporen van kleuren, waarin het gebouw eenmaal prijkte, zijn heden nog zeer aanzienlijk. Aan de kyma's der lijstwerken zijn blauw en rood de hoofdkleuren; de bladeren wisselen beurtelings in deze kleuren af. Blauw is de grondkleur der zoldering, van welker samenstelling en beschildering wij reeds in afb. 284 détails met uitvoerige toelichting hebben gegeven. Goud was niet alleen aan de zoldering maar ook aan de anten-kapiteelen als overgangskleur gebezigd. De architraaf van de pronaos levert nog sporen van roode, de fries echter van blauwe kleur op; de muur was geel, terwijl ook de basreliëfs der metopen sporen van polychromie dragen. Inderdaad zouden de omtrekken van de betrekkelijk kleine reliëfs zonder gekleurden achtergrond veel aan duidelijkheid hebben verloren. Bij de plaatsing der zolderbalken onder de ptera is op de verdeeling der kolommen in 't geheel geen acht geslagen. Tot de voornaamste tempels van Griekenland behoorde naar omvang en beteekenis de hoofdtempel van Olympia, aan Zeus gewijd, een dorische hypaetraaltempel van 6 bij 13 zuilen, die in pracht slechts door het Parthenon werd overtroffen (Afb. 379). Omstreeks 470 v. Chr. werd hij — volgens Pausanias door den bouwmeester Libon — begonnen en in 435 voltooid. Aardbevingen verwoestten in 522 en 551 na Chr. den tempel, wiens voornaamste sieraad, Phideas' chryselefantijnenbeeld van Zeus, in de oudheid geroemd was als een indrukwekkend wonderwerk, dat door zijn verheven majesteit den beschouwer dwong tot den diepsten eerbied voor den vader der goden. Het werd later naar Konstantinopel overgebracht, waar het bij den latijnschen kruistocht in 1204 een prooi der vlammen werd. De marmergroepen der tympaans waren het werk van Paeonios en Alkamenes, beiden leerlingen van Phidias. Door Pausanias wordt de eerste als de maker van het 1) B. Sauer. Das sogenannte Theseion. Leipzig. 1899. R. Reinhardt. Der Theseustempel in Athen. Stuttgart. 1903. PLAAT 29. Afb. 377. Athene. Erechtheion. Karyatiden-hal. PLAAT 30. Afb. 381. Ephesos. De Artemistempel. (Herstelling volgens Henderson.) 373 beroemde Nike-beeld vermeld, dat door de ontgravingen der duitsche expeditie, als een der kostbaarste aanwinsten, aan het daglicht is gebracht. Een in meer dan één opzicht ongewoon gebouw van buitengemeene afmetingen, volgens Vitruvius door Iktinos ontworpen, was de Demeter-tempel te Eleusis, die sedert 1882 ontgraven werd. Slechts de fundamenten en eenige onderdeelen zijn er van over. Oorspronkelijk uitwendig geheel zonder zuilengangen, werd er in 311 v. Chr. door Philon een eenvoudige dorische porticus van twaalf kolommen aan toegevoegd. Overeenkomstig zijne bestemming was deze inwijdingstempel voor de eleusinische mysteriën, ook wat zijne distributie betreft, geheel afwijkende van het normale. Het gebouw vormde een groot vierkant, waarvan elke zijde inwendig 166 voeten besloeg. Vier rijen dorische kolommen verdeelden in twee verdiepingen de binnenruimte — in dwarsche richting — in vijf beuken, en droegen de zoldering, Afb. 379. Zeusternpel te Olympia (hersteld). waarin een bovenlicht was aangebracht. Onder de cella bevond zich — voor den dienst der mysteriën — eene even groote krocht. Twee propylaeën gaven toegang tot het gewijde gebied van het geheimzinnige heiligdom, waarvan het buitenste en tevens grootste een vrij getrouwe navolging was van het Propyleon van den burcht van Athene (Afb. 285). In de nabijheid van dit poortgebouw stond, buiten de peribolos van den grooten tempel, de kleine, eveneens dorische tempel der Artemis Propyleia, waarvan de bouwvallen — vroeger nog zoo volledig, dat eene rekonstruktie mogelijk was — tegenwoordig met uitzondering der fundamenten nagenoeg geheel zijn verdwenen. Andere belangrijke overblijfselen van een attisch-dorisch monument uit den tijd van Perikles zijn die van den Athene-tempel op kaap Sunion, de uiterste spits van Attika; terwijl ook de dorische stoa te Thorikos (Afb. 382) aan de oostkust van Attjka vermelding verdient. Een bewijs hoe in de kleinere steden het voorbeeld der groote kunstcentra 374 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. navolging vond, levert de Apollo-tempel te Phigaleia (of Bassae) in Arkadië die, volgens Pausanias gesticht werd in 430, naar het ontwerp van den bouwmeester Iktinos 1). Deze tempel, — een peripteros met zes zuilen in het front — die de schrijn van Apollo Epikouros (d.i. de helper) bevatte, is een eigenaardig en eenig werk door zijne afwijkingen van de geijkte bouwvormen. De ingang was aan de noord-, in plaats van aan de oostzijde, als gebruikelijk. Aan de oostzijde leidde een kleine poort in het achterste gedeelte der cella. Terwijl uitwendig de dorische orde was toegepast, waren de wanden der cella in ondiepe kapellen verdeeld door dwarsmuurtjes, welke in — jonische — drie-kwart zuilen eindigden. (De eenigszins vreemdsoortige onderdeelen zijn in afb. 294 en 301 afgebeeld). De doorgang naar het achterste gedeelte der cella eindelijk was door eene korintische zuil in tweeën verdeeld. Zoo kwamen de drie orden aan dit bouwwerk vereenigd voor. Deze tempelcella prijkte met eene fries — in haar geheel bewaard en thans in het Britsch Museum te Londen — waarop het geliefkoosde onderwerp van een Amazonenen Centaurenstrijd is voorgesteld. Deze fries is van groote dekoratieve kracht, maar de bewerking staat niet op het hooge peil der atheensche kunstwerken. Is de kleine jonische tempel aan den Ilussus bij Athene, die nog door Stuart en Revett in teekening kon worden gebracht (Afb. 352), thans verdwenen, een ander jonisch bouwwerk kon in de laatste jaren gerekonstrueerd worden: het schathuis dat de bewoners van het eiland Siphnos te Delphi stichtten. De grondvorm is die van den anten-tempel, maar de opbouw onderscheidt zich doordien de beide zuilen tusschen de anten zijn vervangen door karyatiden. Bij deze voorloopsters der karyatiden van het Erechtheion is echter het begrip van draagfiguur minder karaktervol tot uiting gebracht. Als de schoonste en grootste tempel van den Peloponnesus — tevens de eerste die daar uit marmer werd opgetrokken — gold de tempel van Athene Alea te Tegea, een werk van den beroemden beeldhouwer Skopas, ter vervanging van een in 395 afgebranden tempel. Volgens de beschrijving waren de buitenkolonaden dorisch, die van de pronaos korinthisch, en die van de cella jonisch. De beide tympaans waren met beeldgroepen versierd, waarvan de eene het dooden van den kalydonischen ever, de andere den strijd van Achilles tegen Telephos voorstelde. Van den dorischen Apollo-tempel te Delphi — die in de 4e eeuw v. Chr. ten vijfden male herbouwd was — zijn slechts de grondslagen bewaard. Hij was een werk van den bouwmeester Spintheros van Korinthe. De beelden der tympaans waren van de atheensche beeldhouwers Praxias en Androsthenes. Terwijl het vermaarde heiligdom van binnen een gouden beeld van Apollo bevatte, waren uitwendig de architraven met gouden schilden versierd, voor Marathon gewijd. Op Sicilië en in Italië bleef niet alleen de dorische bouworde de heerschende, zij bewaarde er ook geheel haar ontzagwekkend-kolossaal en zwaar karakter. Met de attisch-dorische monumenten vormen deze reuzengevaarten met hun sombermassale verhoudingen een hemelsbreed verschil. De groote Zeusternpel te Selinus en de tempel van den olympischen Zeus te Akragas verdienen bijzondere vermelding. Beide monumenten toonen zoodanige verhoudingen en zijn zoo oorspronkelijk-streng van stijl, dat men een veel vroegeren oorsprong zoude vermoeden, wist men niet dat beide nog in aanbouw waren toen, in 409 v. Chr., Selinus en Akragas door de Karthagers werden veroverd en verwoest. Zonder twijfel was het materiaal waaruit de tempels van Sicilië en Groot-Griekenland gebouwd zijn, een grofkorrelige poreuze kalksteen, op vormen en verhoudingen niet zonder invloed. Zoowel door zijne reusachtige afmetingen — 54,2 bij 109,4 M. — als door konstruktie en distributie onderscheidt zich de Zeus-tempel te Akragas zeer bijzonder. Onder de ongewone konstruktiën, die als een gevolg van de kolossale afmetingen van den bouw moeten worden beschouwd, verdient de samenstelling van de 3,20 M. hooge architraaf balken uit drie boven elkander geplaatste steenlagen vermelding, terwijl ook iedere zuiltrommel uit eene inwendige kern met daaromheen 1) CR. Gockerell. The temples of Jupiter Panhellenius at Aegina and of Apollo Epikurius at Bassae near Phigaleia in Arkadia. London 1860. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 375 geplaatste wigvormige stukken was samengesteld. De kolommen zijn matig verdund en van stoere forschheid. De canneluren waren zelfs groot genoeg om aan een volwassen persoon een gemakkelijke schuilplaats aan te bieden. Het krachtig gevormde hoofdgestel beslaat 2/B van de hoogte der kolommen. Ook biedt deze tempel het eenige voorbeeld aan van een dorischen pseudoperipteros (Afb. 355). Terwijl de buitenmuren uitwendig op korte afstanden door halfzuilen en van binnen door wandpijlers werden verzwaard, was de kolossale cella niet door vrijstaande kolommen, maar door muren verdeeld, die wederzijds met pilasters waren bekleed. Boven deze pilasters geplaatste atlanten droegen de zoldering der hypaethrale cella. De afwezigheid van voorportalen en het oneven getal zuilen in het front — waarvan wederom twee ingangsdeuren in plaats van een enkele het gevolg waren — behooren tot de verdere bijzonderheden van het in alle opzichten tegen regel en norm aangelegde gebouw. De tempel was met beeldhouwwerken zeer rijk versierd. Van de beide frontons bevatte het eene den strijd der goden tegen de Titanen, het andere de inneming van Troja. Niet veel kleiner van afmeting — ongeveer 50 bij 100 M. — was de Zeustempel van Selinus (Afb. 356), een pseudodipteros, hypaethros met 8 zuilen in het front en 17 in de zijgevels. De verdunning der kolommen is buitengemeen sterk (bovenmiddellijn: 0,65 der ondermiddellijn), de abacus zeer breed (2,7 modul), zoodat ondanks den ffilïIliaiïIKlIfflBfflllIIBlllïffi n'iiBiiisiiiiHiiiBiiniinagi B ■ 11 F mm 9 WW 9 m m mmiiïiiiiËiiiEii «BHBBBBBSEIilBïlBSIffl m m m m m m m m m s m m m m m m Afb. 380. Artemistempel te Ephesos. Plattegrond volgens Henderson. tamelijk wijden afstand der kolommen, de tusschenruimte tusschen de abacusplaten slechts weinig meer dan de helft harer breedte bedraagt (1,85 modul). De indruk van het gebouw is dan ook bijzonder drukkend en zwaar. Slechts twee der kolommen zijn gecanneleerd, de overige nog glad en onafgewerkt. Zuilentrom mels van 2,50 M. middellijn en 3 M. hoogte liggen nog heden in de steengroef, tot plaatsing gereed. Uit denzelfden tijd schijnen nog enkele andere tempels van Akragas en Selinus te dagteekenen. Bij al deze gebouwen zijn de kolommen zeer gedrukt — de hoogte bedraagt weinig meer dan 9 modul of 4 Vs ondermiddellijnen — de hoofdgestellen zijn hoog en de sprong der lijstwerken is betrekkelijk zeer aanzienlijk. Het zwaartepunt der grieksche kunst verplaatste zich allengs naar het oosten. Daar, in de rijke steden van aziatisch Jonië, verrezen nieuwe prachttempels en werden de oude in weelderigen vorm herbouwd. Bij voorkeur vond de jonische houworde toepassing, met enkele afwijkingen. Eene dezer bestond .er in dat alleen aan de voorzijde een trap, tusschen zijwangen, werd aangelegd. De onderbouw werd hooger, tien en meer treden hoog, hetgeen den tempel een rijziger aanzien verleende. Uit dit tijdvak dagteekent de stichting van eenige uiterst fraaie monumenten van opvallend sierlijke verhoudingen en rijzige vormen. Reeds is gewezen op den herbouw van den beroemden Artemistempel van Ephesos (Afb. 380 en 381) 1). Te Didyma bij Milete begon omstreeks 300 de herbouw van den door de 1) J. T. Wood. Discoveries at Ephesus. London. 1877. W. R Letbaby. Diana's Temple at Ephesus. (Greek Buildings Represented by Fragments in the British Museum I.) London. 376 Perzen verwoesten Apollo-tempel — het Didymaeon — een kolossale hypaethrosdipteros van 10 bij 21 zuilen, en niet minder dan 109 bij 51 M. groot. Paeonios uit Ephesos en Daphnis uit Milete waren de architekten van het gebouw, dat tot de heerlijkste werken der oudheid werd gerekend. Het werd nooit voltooid hoewel er ettelijke eeuwen, tot onder keizer Hadrianus, aan gebouwd was. Uit de omvangrijke bouwvallen verrijzen nog slechts enkele der honderd en twintig zuilen ter hoogte van 20 M., waarvan twee nog een stuk architraaf dragen. De reusachtige cella was niet overdekt, maar een open hof, welks muren verdeeld waren door jonische wandpijlers met rijk versierde kapiteelen, terwijl in denzelfden trant georneerde friezen tusschen de kapiteelen over de wanden doorliepen. De lier, griffioenen en andere symbolen van Apollo maakten in verband met planten-arabesken de motieven uit van deze kompositiën. Bij de deur waren de wandpijlers door korinthische halfzuilen vervangen, van wier uiterst weelderige kapiteelen Afb. 333 de teekening geeft. De portalen van de cella prijkten met ivoren reliëfs. Ongeveer gelijktijdig verrees de Athene-tempel te Priëne, een der zuiverste typen van aziatisch-jonische orde. Hij was door Pytheos — de bouwmeester van het Mausoleum van Halikarnassos — ontworpen en door Alexander den Groote gewijd. Eene afwijking van den regel wijst het tempelplan — een peripteros welks cella juist honderd grieksche voeten mat en dus een hekatompedos was — daardoor aan, dat het aantal zuilen in de zijgevels zelfs niet het dubbeltal van dat in het front bereikt; de verhouding is 11:6. Zoowel van den tempel zeiven, als van de zuilengangen om het gewijde gebied, waartoe een poortgebouw toegang gaf, zijn nog aanzienlijke bouwvallen voorhanden. Van de détails zijn in afb. 297, 3Ó2 en 320 de meest belangrijke medegedeeld. Opmerkelijk is de kleinheid der kapiteelvoluten, die vooral bij vergelijking met het kapiteel van het Erechtheion sterk in .het oog valt. De zoldering der zuilengangen was door steenen balken verdeeld, die juist boven de kolommen waren geplaatst, terwijl de aldus verkregen velden in de breedte telkens door een enkel kalyma waren gesloten. Wellicht geen ander voorbeeld doet duidelijker dan de Athene-tempel van Priëne uitkomen welk een hooge kunstzin ook in de kleinere helleensche steden werd ontwikkeld. De bloei der bouwkunst wordt opgevolgd door een tijdperk waarin de beeldende kunst wat technische vaardigheid, grootschheid van opzet, virtuositeit betreft, haar toppunt bereikt, maar haar innerlijke artistieke waarde ten ondergang neigt. Dat bij de weinig talrijke nieuwe stichtingen der gewijde kunst in dit laatste tijdvak de strenge dorische orde hoe langer zoo meer op den achtergrond trad, valt licht te begrijpen. Waar evenwel deze bouworde nog toepassing vond, heeft haar stijl het typisch-monumentaal karakter van vroeger nagenoeg geheel verloren. De bovenmatig rijzige verhoudingen der kolommen geven, in verband met een grooteren afstand der steunpunten, die slechts door lichte hoofdgestellen zijn bezwaard, een indruk van schraalheid en leegte, geheel in strijd met het karakter van volheid en kracht, waardoor de orde oorspronkelijk zich kenmerkte. Zelfs openbaren zich reeds dezelfde kenmerken van verbastering, die aan de romeinsche monumenten vrij algemeen worden aangetroffen. Verre het belangrijkste werk der gewijde kunst uit dezen na-tijd is een Zeustempel te Nemea in Argolis, eene dorische peripteros van 6 bij 15 kolommen. De hoogte der zuilen bedraagt 6,3 o.m., terwijl het hoofdgestel slechts ongeveer een vierde van de hoogte der steunpunten bereikt; de verdunning is onbeduidend en in verband daarmede het kapiteel laag en zonder veel sprong. Soortgelijke verhoudingen toonen zoowel de bouwvallen van een Nike-tempel te Messala, als een zeer merkwaardig monument, de zoogenaamde Porticus van Philippus, op het eiland Delos (uitvoerig afgebeeld in het werk van Stuart en Revett). De zuil is hier als steunpunt vervangen door een zeer vreemdsoortige koppeling van halfzuilen met pilasters, waarvan de laatste met kapiteelen zijn bekroond, die door de voorlijven van twee stieren worden gevormd. Niet minder eigenaardig dan deze bekroning der pilasters, die onmiddellijk aan het perzische vork-kapiteel doet denken, is de bijzonderheid, dat de plaatsen der triglyphen door hoog-verheven stierenkoppen zijn ingenomen. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 377 Wat de ordonnantie overigens betreft, zoo kenmerken zich ook deze halfzuilen door ongemeen rijzige proportiën (hoogte 6 o. m.), weinig verdunning (b. m. = 0,82 o.m.) en buitengewoon kleine kapiteelen, terwijl de gedeeltelijke jonische profileering van het hoofdgestel niet minder vreemd is. Ook een hellenistische tempel op Samothrake vertoont de dorische orde. Kan weliswaar, de ordonnantie van het monument van Thrasyllos op de akropolis te Athene niet geheel naar denzelfden maatstaf worden beoordeeld, ook daar vallen de schraalheid der steunpunten, hun groote afstanden en de jonische profileering van het hoofdgestel als eigenaardigheden, strijdig met het oorspronkelijke karakter der orde, in hel oog. Dat in de jonische monumenten evenzeer als in de dorische, overdrijving kwam, wat de rijzigheid der verhoudingen betreft, kan geene verwondering wekken. De bouwkunst van het hellenistische tijdperk viert — enkele uitzonderingen in het grieksche moederland daargelaten — hoogtij in Klein-Azië en aan de hoven der Diadochen. In de westelijke volkplantingen, op Sicilië en in Italië, worden geene bewijzen van kunstwerkzaamheid uit dit tijdvak aangetroffen. Hier schijnt dus vroeger dan elders het kunstleven te zijn uitgedoofd. Terwijl men reeds vroeger in enkele gevallen voor de binnenordonnantiën van dorische en jonische tempels der korintische orde • partij had getrokken, begint met dit tijdperk deze orde ook in de buitenordonnantie van monumentale gebouwen hare pracht te ontvouwen. Het monument van Lysikrates (334 v. Chr.) is daarvan een der eerste bewijzen Verre het belangrijkste werk, dat in deze periode in het moederland werd ten uitvoer gebracht, was de voltooiing van het Ölympeion, de Zeusternpel, te Athene. Deze begon onder Antiochus Epiphanes in korinthische orde door den Romein Cossutius. Het monument, een dipteros van tien zuilen in het front (afb. 354) en van werkelijk reusachtige afmetingen, werd evenwel eerst onder keizer Hadrianus geheel voltooid, gelijk het reeds door Peisistratos was begonnen. Nog staan op het omvangrijke terras zestien der kolossale, ongeveer 20 M. hooge kolommen overeind. Van de overige stichtingen in het moederland, waarvan fragmenten tot ons zijn gekomen, verdient het kleine, binnenste Propyleion van den Demeter-tempel te Eleusis vermelding — het zoogenaamde Propyleion van Appius Claudius Pulcher. Afb. 335 geeft daarvan een zeer opmerkelijk détail. Meerdere andere werken — boven reeds genoemd — toonen aan, dat de dooreenmenging van verschillende bouworden aan één zelfde monument, die bij romeinsche bouwwerken zoo veelvuldig wordt opgemerkt, reeds uit dit tijdperk der grieksche kunst dagteekent. De belangrijkste voorbeelden van den hellenistischen tempelbouw moeten in Klein-Azië worden gezocht. Twee voortreffelijke werken: een tempel van Bacchos te Teos, en een tempel van Artemis Leukophryene te Magnesia, beide werken van den beroemden bouwmeester Hermogenes, dagteekenen uit het einde der 4de eeuw v. Chr. Van den Bacchos-tempel, peripteros van 8 bij 15 zuilen, doet Vitruvius (IV, 2) het merkwaardige verhaal, dat het gebouw oorspronkelijk dorisch was ontworpen en gedeeltelijk ook voorbereid, maar naderhand door den bouwmeester jonisch werd uitgevoerd, omdat de verdeeling der dorische triglyphen en van den onderkant der lijst te hinderlijk en lastig was. De tempel van Artemis te Magnesia, een pseudodipteros van 98 voet breedte en 216 voet lengte, was een der grootste tempels in Azië en een hoofdmonument der jonische orde uit den natijd der hellenistische bouwkunst. De kolommen van beide tempels hebben de attisch-jonische basis, evenwel met bijvoeging van eene plint. Blijkbaar uit veel lateren tijd dagteekenen twee andere jonische monumenten, namelijk de tempel van Aphrodite te Aphrodisias in Karië en een tempel van Zeus Panhellenios te Aïzani. De eerste, pseudodipteros van 8 bij 13 kolommen, was een bij uitstek sierlijk gebouw. De hoogte der kolommen bedraagt niet minder dan 10 o. m.; de basis is ook hier de attisch-jonische, met plint. Het rijk versierde kapiteel toont een zeer zonderlingen vorm van eierstaaf. De tempel van Aïzani eindelijk, eveneens een pseudodipteros van 8 bij 15 monolithe kolommen, naar men wil eerst in de 2de eeuw v. Chr. onder koning Attalos van Pergamon gesticht, ver- 378 toont zoowel in de profileeringen als in de ornamentiek zijne late afkomst. De zeer rijzige kolommen hebben nagenoeg 10 o. m. (19,5 moduls) en zijn slechts weinig verdund. Als bijzonderheden verdient nog vermelding, dat aan de kroonlijst behalve de jonische tandlijst ook de korinthische modillons worden aangetroffen, en voorts de versiering van de fries, waarvan op vreemde wijze de hoekvoluten van het korinthische kapiteel, door akanthus-bladeren gedragen, het motief uitmaken. Valt aan beide monumenten de ongewone verhouding van het aantal zuilen in het front en in de zijgevels zeer in het oog, terwijl tegen alle regels in de laatste niet eens het dubbeltal der eerste uitmaken: deze ongunstige proportie wordt bij den tempel van Aïzani daardoor nog zeer verergerd, dat in beide fronten de middelste zuilen op onevenredig groote afstanden zijn geplaatst. Terwijl alle intercolumniën in de zijgevels, evenals die van de uiterste zuilen in de fronten niet meer dan lVs o. m. bedragen, groeien de overige zuilen-afstanden in vóór- en achtergevel zoodanig aan, dat het middelste intercolumnium zelfs 2,7 o. m. bedraagt. Verleent deze overgroote afstand in verband met de rankheid der kolommen aan den opstand een uiterst schraal en spichtig voorkomen, bepaalde wanverhoudingen worden daardoor met het oog op het fronton in het leven geroepen, dat, onevenredig breed en laag, geheel zijne werking verliest. Het flauwe grieksche fronton is, evenmin als het steile gothische, voor de bekroning van zeer breede ordonnantiën berekend; beide verliezen hunne bekoorlijkheid bijna evenredig met hun grootere uitgestrektheid in breedte. Terwijl van den tempelbouw te Alexandrië, het reusachtige Serapeion, dat op een grondslag van honderd voet hoogte, de stad beheerschte, slechts de overlevering gewaagt, is op de akropolis van Pérgamon eene geheel unieke schepping op het gebied der gewijde bouwkunst ontgraven dat dit overzicht waardig besluit: het groote altaar, „de troon des satans" uit de Openbaring van Johannes (II, 12). Men stelle zich voor een hoogen onderbouw van bijkans vierkanten grondvorm (34 bij 36 M.) van een plint voorzien en gelegen op een voet van vier treden In eene zijde — de westelijke — was in dien onderbouw een trap ingesneden, die tusschen twee breede zijwanden naar het terras leidde. Jonische zuilenhallen met dichten achterwand (tegenover de trap met dertien openingen doorbroken) omgaven den rand van dit terras en de trapwangen, aldus op het bovenvlak een open hof voor het brandoffer-altaar vormende. Deze was omgeven door een hal van pijlers met aangebouwde halfzuilen. Midden op het terras verrees de offertafel. Dit altaar dankt zijn roem inzonderheid aan de Gigantomachie: de 1,67 M. hooge 120 M. lange fries tegen den onderbouw. In den zinnebeeldigen vorm van den strijd der olympische goden tegen de Giganten, vereeuwigde het vermoedelijk de overwinning van den stichter, Eumenes II van Pergamon (197—159), op de Galatiërs. Terwijl dit voor de dramatische laat-grieksche beeldhouwkunst — het helleensche barok — uitermate kenschetsende werk door de ontgravingen van Humann (in 1879 hegonnen) bijna volledig aan den dag is gebracht en te Berlijn kon worden opgebouwd, zijn van de jongere fries met de Telephossage op het altaarterras daarentegen slechts geringe overblijfselen teruggevonden 1). WERELDLIJKE BOUWKUNST. Openbare gebouwen. Vele andere soorten van gebouwen, die door het veelzijdige openbare leven der Grieken in het aanzijn werden geroepen, bewaarden langen tijd een even eenvoudig als kunsteloos karakter. Eerst zeer laat werd de kunst, zooals zij zich bij den tempelbouw had ontwikkeld, ook op ongewijde openbare werken toegepast en werd de rijke schat van technische kennis en ondervinding, bij de uitvoering der gewijde monumenten verworven, in andere banen geleid en in andere richting vruchtbaar gemaakt. Nochtans heeft men daarbij geen nieuwe denkbeelden in 't leven geroepen, noch vielen belangrijke vorderingen op den 1) A. Tondeur und A. Treudelenburg. Die Gigantomachie des Pergamenischen Altars. Skizzen zur Wiederherstellung derselben. Berlin. 1884. 379 ouden grondslag waar te nemen. De scheppingskracht scheen als het ware verlamd ; met name heeft de technische zijde der bouwkunst geen noemenswaardige verdere uitbreiding verkregen. ' Men bouwde afzonderlijke open zuilengangen, Stoa's, somwijlen alleen dienende tot opluistering van straten en pleinen, en andermaal ten dienste van het handelsverkeer of ook wel voor rechtspleging of volksvergaderingen bestemd. In hare eenvoudigste gedaante vormde de grieksche stoa slechts een overdekte gaanderij of portiek — ter bescherming tegen regen en zon — welke, even als de ptera der tempels, eenerzijds door een massieven muur, en anderzijds door eene zuilenrij begrensd was, die gezamenlijk het dak droegen. In dezen vorm schijnen de stoa's zoowel straten als pleinen te hebben versierd. Mag men veronderstellen, .dat bij zulke zuilengangen de muren als achtergrond der zuilen doorgaans met veelkleurige beschilderingen van zuiver dekoratief karakter waren verrijkt, niet altijd heeft men zich blijkens geschiedkundige berichten hiertoe bepaald. Zoo bevatte volgens Pausanias de aan de markt gelegen dusgenaamde stoa poikile (Poikile: bontkleurig met schilderwerken versierd) te Athene groote historische muurschilderingen van de hand van Polygnotos en van Mykon, waarin o.a. de slag bij Oenoë, tusschen de Atheners en Spartanen, de strijd derAtheners onder de aanvoering van theseus tegen de Amazonen, en voorts de val van Troja en de slag bij Marathon waren voorgesteld. Door verdubbeling der zuilengangen werd alsdan een zoogenaamde stoa diple — dubbele stoa — verkregen, als voorbeeld waarvan door Pausanias een stoa van Elis wordt vermeld. Een muur, die het gebouw volgens zijne diepte in tweeën verdeelde en tevens aan zoldering en dak tot steun diende, was wederzijds door zuilengangen omringd. Eindelijk onderging de distributie der stoa diple nog eene aanmerkelijke wijziging, doordien men den scheidingsmuur in 't midden door een zuilenrij verving. Deze inrichting, die voor het verkeer belangrijke voordeden aanbood, schijnt zelfs de meest gewone geweest te zijn. Een voorbeeld van dien aard meent men in een bouwval te Thorikos te herkennen, die zeven zuilen in de breedte en veertien in de lengte aanwijst, terwijl van de middelste kolonnade thans in t geheel niets meer bestaat (Afb. 382). Was door de stoa diple te Thorikos (Attikaf eene verdeeling der geheele overdekte ruimte in twee gangen of beuken verkregen, ook wordt er melding gemaakt van stoa's, die door twee inwendige zuilenrijen in drie beuken waren verdeeld. In de hellenistische prachtsteden wordt het denkbeeld van de stoa in steeds grooter en rijker gedaante verwezenlijkt, waar prachtige zuilenhallen de straten en pleinen omzoomden en soms in twee verdiepingen werden aangelegd. Tot de schoonste yoorbeelden behooren de koninklijke stoa's op de akropolis van Pergamon. De door Vitruvius vermelde stoa van koning Attalos II die te Athene het Dionysos-theater en het Odeion verbond — in 1860—62 door het grieksche oudheidkundig genootschap ontgraven — was eveneens met drie zuilenrijen en wel in twee verdiepingen aangelegd, beneden met dorische en boven met jonische kolommen, terwijl achter deze kolonnaden beneden een-en-twintig winkels of magazijnen werden aangetroffen, allen 4,88 M. diep en tusschen de 3,36 en 4,65 M. breed. Zij waren door dubbele houten deuren toegankelijk en afsluitbaar. De geheele lengte der stoa bedroeg niet minder dan 112,24 M., terwijl de gezamenlijke diepte der drie ongelijke beuken 13,5 M. bedroeg t). In de Piraeus, eindelijk, bevond zich eene stoa — makra, d. i. de lange, bijgenaamd — die uit vijf zuilengangen of beuken bestond. Uit de navolging van de grieksche stoa's en meer bepaald van de laatstvermelde soorten, is de romeinsche basilika voort- 1) F. Adler. Die Stoa des Königs Attalos N zu Athen. Berlin. 1875. Zie ook : Erbkams Zeitschrift für Bauwesen. 1874. 380 gekomen, eene voor de latere geschiedenis der bouwkunst bij uitnemendheid belangrijke klasse van gebouwen. In dit verband verdient bijzondere vermelding eene op Delos gevonden portiek, die onder den naam basilika bekend is. Zij is omstreeks 125 v. Chr. gebouwd en heeft een langwerpigen plattegrond die in beuken verdeeld is door vijf rijen van negen zuilen, in het geheel 44 stuks, daar op het kruispunt van de assen van het gebouw geen zuil geplaatst was. De uiterste rij zuilen rondom was dorisch en kleiner dan de overige, die van jonische orde waren. Volgens een herstellingsontwerp van Leroux zou deze aanleg wijzen op een doorsnede die bestond uit een hoogeren middenbouw met open binnenhof (waarin een fontein) omgeven door een lageren omgang: het type dus der romeinsche en christelijke basiliek. Aan drie zijden was zij door dichte muren omsloten; de vierde, naar het marktplein gekeerd, toont een kolonnade van vijftien zuilen. Van lieverlede werd, althans in de grootere steden, ook aan de Agora (eigen, lijk: de vergadering of de volksvergadering) of de markt, voornamelijk door toe. passing van het zoo geliefd motief der zuilengangen, een sierlijker voorkomen en meer belangrijk karakter verleend. De markt, waar de voornaamste verbindings- ,,,,,,,,UB | | | ■ SCt | ^ ( ( 1001M Afb. 383. Agora te Pompeji. A = tempel van Jupiter G = Basilika. BBB = Curiae (raadhuizen). D = Senaculum (zittingzaal der Decurionen). wegen samenliepen, was niet alleen het middelpunt van het handelsverkeer, maar hier werden ook de openbare vergaderingen der burgers gehouden; zij vormde tevens het brandpunt van het gemeentelijke en staatkundige leven. Niettemin beantwoordde de agora uit een artistiek oogpunt, voornamelijk in de oudere steden van het moederland, niet altijd aan deze hooge beteekenis. Als oudste kern der gemeentelijke vestiging oorspronkelijk in matige afmetingen en zonder alle regelmaat met den eenvoud en de soberheid van den vóórtijd aangelegd, ontleende de markt in het begin haar architektonisch karakter meer uitsluitend aan hetgeen haar van openbare en partikuliere gebouwen omringde. Werd daarin in het vervolg door den aanleg van stoa's verandering gebracht, en haar architektonisch karakter naar de eischen des tijds gewijzigd, steeds bleef men ook in tateren tijd, wat situatie, grootte en vorm betrof, min of meer aan de oorspronkelijke toestanden gebonden. Eerst bij de stichting van nieuwe steden in een tijd, waarin de bouwkunst reeds een hoogeren trap van ontwikkeling had bereikt, verkreeg de agora — voornamelijk in de steden van Klein-Azië of Jonië — zoowel door regelmatigen aanleg volgens een vast plan, als door de opluistering met zuilengangen, met profane en gewijde monumenten, een hoogere artistieke waarde, en vormde de markt een afgerond architektonisch geheel. Zonder twijfel heeft dan ook de beschrijving, door Vitruvius van de grieksche agora gegeven, meer bepaald op deze latere stichtingen betrekking. „De Grieken" — zegt hij, _boek V, hoofdstuk) — „leggen hunne marktpleinen in het vierkant DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 38] en met ruime en dubbele zuilengangen aan, verrijken deze met dicht bijeen geplaatste kolommen en steenen of marmeren hoofdgestellen, en brengen boven de zolderingen omgangen aan". In Griekenland zelf is niets bewaard van de oude agora's, zelfs niet van pleinen met de historische beteekenis van de Pnyx of de Kerameikos te Athene. De ontgravingen die op de grieksche eilanden en in Klein-Azië zijn ondernomen, maken het echter mogelijk om, samen met de bouwvallen van de oorspronkelijk grieksche stad Pompeji, eene volledige voorstelling, te ontwerpen van de agora uit hellenistischen tijd. Die te Pompeji, was overeenkomstig de aanwijzingen van Vitruvius rondom door zuilengangen omgeven, opgeluisterd door de belangrijkste gebouwen, waaronder de drie curia's (zittinglokalen der stedelijke besturen), de basilika (beurs), het senaculum, enz. de eerste plaats bekleedden, met tal van standbeelden, gedenkzuilen en andere eere-monumenten verrijkt. Het geheel ontving zijne wijding doör den indrukwekkenden Jupiter-tempel, het voornaamste heiligdom der stad. Tot in onze middeleeuwen zien wij deze antieke traditie in zoo verre bewaard, dat men.evenalsinPompeji, aan het marktplein, als het brandpunt van het godsdienstige en tevens Van het staatkundige en maatschappelijke leven.de hoofdkerk en het stadhuis liet verrijzen. De antieke zuilenhallen werden in middeleeuwsche steden vaak vervangen door bogengangen, die doorgaans in de belendende huizen waren ingebouwd. Onder de bouwvallen van regelmatig aangelegde grieksche agora's in Klein-Azië en op de eilanden zijn voorts die van Assos en Antiphellos en, in meldenswaardig. De ommuring der Agora te Aphrodisias was zoowel in- als uitwendig door zuilengangen opgeluisterd, terwijl het aldus omsloten plein een langwerpig vierkant van 525 bij 213 voeten beslaat. In de laatste jaren zijn meerdere voorbeelden van architektonisch behandelde agora's ontgraven. Die van Delos was gelegen op een terras boven de haven der stad. Zij bestond uit een vierkanten binnenhof — met dorische zuilenhal — waartegen exedra's, vertrekken en magazijnen waren uitgebouwd. Groot en indrukwekkend waren de marktpleinen der Klein-Aziatische steden, vooral die te Pergamon en Milete. Het zuidelijke marktplein van Milete is het grootste der oudheid.dat wij kennen. Het is een door muren en poorten omsloten plein, dat door dubbele zuilenhallen van twee verdiepingen is omvat. De ontgraving van Priëne heeft eene in zijne bouwvallen volledig bewaarde hellenistische agora van treffende architektonische kompositie aan het licht gebracht (Afb. 384). Zij was in het hart der stad gelegen. De in de richting oost-west loopende hoofdstraat verdeelde het plein in twee ongelijke deelen. Aan het noorde- TTTTTi ]ÏT| E. I Afb. 384. Agora te Priëne. (n. Wiegand). de eerste plaats, die van Aphrodisias in Karië bijzonder ver- 382 lijke, kleinste, gedeelte verrijst op een terras van zes treden hoogte, een statige dubbele hal van 116 M. lengte bij 12,5 M. diepte. Deze was in 125 v. Chr. aan de stad geschonken door den kappadocischen koning Orophernes. Daar Priëne tegen een berghelling terrasvormig was aangelegd, maakte het marktplein deels aanvulling, deels opruiming van de rotsmassa, noodig. Aan den noord-westhoek, in een beheerschende. ligging, verrijst hoog boven het plein op een kloeken onderbouwde Athene-tempel. Van deze schepping van den bouwmeester Pytheon, ging reeds in de oudheid een groote faam uit. De noord-oostelijke hoek is ingenomen door het boeleiterion (het raadhuis) en het aangrenzende prytaneion, dat vergader- en ontvangzalen bevatte, waar het heilig haardvuur ontstoken was en dat tegenover de goden alle huizen der stad vertegenwoordigde. Terwijl de noordelijke hal alleen voor officieëele doeleinden diende, waren de drie zuilenhallen, die het zuidelijk deel van het plein omgaven, met winkels en kantoren omzet. In den zuid-oostelijken hoek grenst aan het plein een Asklepiosheiligdom met een door zuilenhallen en vertrekken omringd voorplein. Het plein was opgeluisterd door talrijke standbeelden en monumentale zitbanken. „Deze beelden van verdienstelijke staatslieden, eerwaardige priesters en beproefde krijgslieden begroetten den gast, als bereidde de stad hem hier aan den ingang van haar schitterenden eerehof een bijzonder feestelijke ontvangst. Het is de schoonste en overzichtelijkste marktaanleg, die uit de oudheid bewaard bleef. Haar wonderbaarlijke werking was niet bereikt door rijke middelen — hoe bescheiden is niet bijv. de marmeren boog aan den oostelijken ingang, wanneer men denkt aan de marktpoorten van den beginnenden keizertijd — maar door zelfbewusten eenvoud gepaard aan de mooiste materialen en de beste uitvoering" (Wiegand). Te Athene is bewaard gebleven een klein bouwwerk — thans in de wandeling genaamd de Toren der Winden, volgens Varro echter in de oudheid het uurwerk of Horologium van Kyrrhestes geheeten — dat aan de agora tot sieraad strekte en tevens diende om ten gerieve van handel en verkeer het uur van den dag en de richting van den wind aan te geven. Het eerste geschiedde door in de buitenmuren aangebrachte zonnewijzers en bovendien door een wateruurwerk, dat binnen het gebouw was opgesteld; voor het tweede doel was op den top van het dak een windwijzer geplaatst (Afb. 385 en 386). In het midden der tweede eeuw voor Christus werd dit bouwwerk, dat evenwel niet behoort tot de meesterstukken der grieksche bouwkunst, gebouwd door Andronikus Kyrrhestes. De lompe bouwkundige onderdeelen zoowel als het versierend beeldhouwkunst, dragen de kenmerken van het artistiek verval. Wij hebben hier te doen met een monument, waarvan Vitruvius (I, 6) in de volgende bewoordingen gewaagt: „Sommigen hebben aangenomen dat er vier windstroomen bestaan: Uit de richting van de opgaande zon ten tijde van de nachteveningen de Solanus, uit het zuiden de Auster, uit de richting van de ondergaande zon ten tijde van de nachteveningen de Favonius, uit het noorden de Septintrio. Maar zij, die zulks nauwkeuriger hebben onderzocht, hebben onderricht, dat zij acht in aantal zijn, in het bijzonder Andronikes van Kyrrhos, die ook, als voorbeeld, te Athene een achthoekigen marmeren toren oprichtte en in elk der zijvlakken van den achthoek uitgehouwen afbeeldingen van elk der windstroomen aanbracht, elk 'voor zich tegenover zijn eigen windrichting gesteld. Op dien toren bracht hij een marmeren spits aan en plaatste daarboven een bronzen Triton,, die met zijn rechterhand een staf uitstrekte en door mechaniek derwijze werd ingericht, dat hij door den wind kon worden rondbewogen, om zich steeds tegenover den windstroom te stellen en boven de afbeelding van den waaienden wind zijn staf als aanwijzer uitgestrekt te houden." De zijden van het oktogoon zijn naar de hoofd-hemelstreken gekeerd, terwijl de zinnebeeldige figuren der overeenkomstige windrichtingen onder de hoofdlijst in reliëfs zijn voorgesteld. Zoowel van de zonnewijzers onder de figuren, als van het wateruurwerk binnen het gebouw, benevens het waterreservoir (castellum), zijn nog sporen aanwezig. De binnenmiddellijn van het monument bedraagt 7 M.; de hoogte tot den bovenkant der kroonlijst 11,25 M. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 383 is gecanneleerd, sterk verdund en zonder Twee oortieken, ieder van twee zuilen, vormden den toegang. De- laatste ver¬ toonen het ons bekende korinthische kraterkapiteel (Afb. 331) en dragen een jonisch hoofdgestel, met fronton; haar schacht basis. Acht dorische kolommetjes ondersteunden in de hoeken het dak, hetwelk uit 24 wigvormige marmerblokken was samengesteld, door middel van een noksteen in den top vereenigd. Het buitenvlak dier bedekking verbeeldde een pannendak. Vermeldenswaardig zijn nog de bouwvallen van eene bijbehoorende waterleiding, die op arkaden met monolithe halfcirkelvormige bogen rust. Uit de beschrijving, die Vitruvius over de samenstelling van het wateruurwerk (horologia ex aqua) geeft, is het onmogelijk zich eenig denkbeeld daarvan te vormen. Volgens aanduidingen der schrijvers werden ook op het forum te Rome de uren „door water en door de zon" op gelijke wijze aangewezen. Van de bouwwerken aan het marktplein vraagt — na de tempels — in de eerste plaats de aandacht het Boeleuterion, het raadhuis. Dit bestond in hoofdzaak uit een groote zaal, wier overdekking door zuilen werd geschraagd. Het eerste voorbeeld, te Olympia ontgraven, is sedert aangevuld door de ontdekkingen in de jonische kuststeden van Klein-Azië, met name te Milete en te Priëne. Het boeleuterion te Olympia bestaat uit drie naast elkander gelegen gebouwen, langs wier voorzijde een stoa is aangelegd. In romeinschen tijd is door den bouw van drie zuilenhallen bij de stoa een voorhof gevormd. Terwijl het middelste gebouw vierkant was en waarschijnlijk het Zeus-beeld bevatte waarvoor de mededingers in de olympische spelen bezworen dat zij zich zouden onderwerpen aan de regels der wedstrijden, waren de uiterste gebouwen langwerpige zalen (van ongeveer 10 bij 20 M.), door eene rij van zuilen, resp. pijlers, in twee beuken verdeeld en door een halfronde absis uitgebreid. Van veel grooter en monumentaler opzet was het boeleiterion te Milete, door Knackfuss ontgraven l). Een frontgebouw in den vorm van een korinthische vierzuilige antentempel gaf toegang tot het aan den voorkant en de beide zijden door dorische hallen omgeven voorplein. In het midden van dit plein verrees een groot praalgraf, dat wellicht was opgericht ter eere van de beide burgers op wier initiatief koning Antiochus IV van Syrië dit prachtige raadhuis omstreeks 170 v. Chr. aan de stad ten geschenke gaf. Aan de achterzijde van het plein verrees het eigenlijke raadhuis, dat uitwendig Afb. 385 en 386. Opstand en plattegrond van den Toren der Winden te Athene. 1) H. Knackfuss. Das Rathaus von Milet. (Milet II.) Berlin 1908. 384 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. een dorische pilaster-architektuur op hoogen massieven onderbouw vertoonde. Het inwendige was eenvoudig behandeld. De amphitheaters-gewijs aangelegde banken boden 1500 zitplaatsen. Ondergronds en slechts bereikbaar na het oplichten van de zware vloerzerken, was de schatkamer aangelegd. Kleiner, maar uiterst sierlijk van aanleg, is het boeleuterion van Priëne met zijne, door een pijlerhal omgeven raadzaal. De zitplaatsen, 600 in aantal, rijzen naar drie zijden amphitheatersgewijs op. In het midden staat een met bloemslingers en goden-medaillons versierd altaar, vóór het gestoelte van den voorzitter en het bureau der vergadering. — Een belangrijke groep bouwwerken dankt haar oorsprong aan de groote waarde die de Grieken hechtten aan de ontwikkeling van lichamelijke kracht en vlugheid. Deze lichaamsoefeningen vormden zelfs de voornaamste taak der geheele opvoeding. Palaestra, Hippodromos, Stadion en het Gymnasion waren inrichtingen, bijna uitsluitend tot dat doel aangelegd. De bestemming van oefenplaats in het worstelen en verwante lichaamsoefeningen had in de eerste plaats de palaestra, en oorspronkelijk ook het gymnasion. Evenwel verwierven de gymnasiën, als lievelingsverblijf der volwassen burgers tot deelneming aan de spelen der jeugd, en voorts als plaats van bijeenkomst voor de philosofen en andere geleerden, van lieverlede eene gewijzigde, zoowel uitgebreidere als hoogere beteekenis. Meer bijzonder tot het houden van feestspelen en openbare wedstrijden waren daarentegen de hippodromen en stadiën bestemd. Dat de Grieken ook sommige dezer openbare gebouwen door zuilengangen verfraaiden, is ons uit Vitruvius en uit bouwvallen bekend, doch de meeste bleven van zoo geringe bouwkundige beteekenis, dat van eigenlijke gebouwen zelfs geen sprake kan zijn. Veeltijds stelde men zich ter beantwoording aan alle voor deze oefenplaatsen en feestlokalen gestelde vereischten met eene geschikt gekozen plek der prachtige landstreken tevreden. In de «w^ffïffl tegelijk fraaie en grootsche natuur met al 4 lp»1 mvhmuêmmw jTm haar aantrekkelijkheden was de open lucht ten eenenmale het lievelingsverblijf van het volk. Architektonisch onbelangrijk waren in de eerste plaats de palaestren, oefen¬ plaatsen in de vrije natuur, door boomen belommerd, later ommuurd. Eene uitzondering zou alleen maken de palaestra te Jassus, althans indien Texier (Tome III) Afb. 387. Hyppodromos van Olympia. terecht dien naam gaf aan een door hem opgemeten gebouw. Het bestaat uit een open plein van 61 bij 28 M. dat langs de beide smalle zijden door telkens drie naast elkander gelegen zalen van 10,7 bij 6,7 M. en aan de beide langzijden door dubbele zuilengangen is omsloten. Maar ook bij den aanleg der hippodromen waar wedrennen te paard en met twee- of vierspan werden gehouden en bij dien der stadiën, bestemd tot het houden van openbare gymnastische spelen, had de natuurlijke gesteldheid van een geschikt terrein, het grootste aandeel. Naar de eigenaardige bestemming dezer inrichtingen liepen de bijzondere eischen eenigszins uiteen. Voor den hippodromos trok men partij van eene in de lengte zeer uitgebreide vlakke baan die tot renperk geschikt bleek te zijn, en eenerzijds, of liever nog aan weerskanten, door een hooger terrein zóódanig was begrensd, dat langs glooiende hellingen de zitplaatsen voor de toeschouwers konden worden ingericht. Slechts noode, als er zich geen geschikte plaats aanbood, ging men het terrein voor de zitplaatsen kunstmatig ophoogen. Zelfs te Olympia, waar de vermaarde nationale feestspelen werden gevierd, was het renperk langen tijd slechts aan ééne zijde door zitplaatsen begrensd, die langs de glooiing eener uitgestrekte berghelling waren aangebracht. Eerst later breidde men de toeschouwersruimte uit, door ook aan de tweede lange zijde van het renperk een aarden dijk aan te leggen, waarop men zitplaatsen inrichtte. Terwijl er zoodoende eene kunstmatige vallei was gevormd, waarvan de DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 385 bodem door het renperk en de zijwanden door de zitplaatsen waren ingenomen, werd de baan aan de ééne zijde door een halfcirkelvormigen aarden dam, en aan de andere zijde door de zuilenporticus van den architekt Agnaptos, begrensd en afgesloten. De baan werd in de lengterichting gescheiden door een muur met de beide keerpunten aan de uiteinden. Op het uiterste punt stond een altaar. Binnen de porticus waren aangelegd de standplaatsen — aphesis — voor paarden en wagens, die „in de gedaante van eene scheepskiel" in de renbaan insprongen, en waarbij eene vernuftige inrichting was aangebracht met het doel alle deelnemers in gelijke kondities te brengen. De uitvoerige beschrijving die Pausanias geeft van den olympischen hippodroom, het beroemdste van Griekenland, is evenwel niet in allen deele duidelijk. Aan de inrichting van den hippodroom nauw verwant was die van het Stadion. De gymnastische oefeningen in het stadion omvatten het zoogenaamde Pentathlon of het vijftal der voornaamste oefeningen: het springen, het discus-werpen, het worstelen, den wedloop en het vuistgevecht. Voor de oefeningen waren echter hier noch wat lengte, noch wat breedte betreft, zoo groote afmetingen vereischt als voor den hippodroom. De gewone lengte der baan bedroeg slechts 600 olympische voet. Deze maat, welke volgens de sage oorspronkelijk voor het stadion te Olympia door Herakles was voorgeschreven bij de aan hem ééne zijde, of wederzijds van de baan, trapsgewijs oploopende zitplaatsen in te richten; ontbrak zulk een terrein, dan werden deze, even als bij de hippodromen, door kunstmatig aangelegde aarden dijken gedragen. Volgens Pausanias waren niet alleen te Athene, te Korinthe, Thebe, Olympia en Epidaurus de stadiën op de laatstbedoelde wijze aangelegd, maar was deze uitvoering zelfs in geheel Griekenland de meest gebruikelijke. Het schoonste en belangrijkste voorbeeld van een grieksch stadion, dat vorm en afmeting aan de natuurlijke terreinsgesteldheid te danken heeft, is onder de nog zeer aanzienlijke bouwvallen van de stad Messene behouden gebleven. Terwijl de achtergrond van de kleine vallei, waarvan men voor de inrichting van het stadion partij heeft getrokken en die door eene beek is doorstroomd, door 16 rijen van in 't halfrond aangelegde zitplaatsen was afgesloten, strekten zich in het verlengde daarvan langs de zacht glooiende hellingen van den smallen dalgrond, de overige staanplaatsen uit. Dewijl nu het in 't halfrond gesloten gedeelte der renbaan — door de Grieken „sphendone", of wegens de overeenkomst met de schouwplaats van het theater ook „theatron" geheeten — meer bepaald voor de oefeningen in het worstelen en in het vuistgevecht waren bestemd, bevonden zich hier ook de steenen zitplaatsen voor de prijsrechters en het voornaamste gedeelte van het publiek. Vóór de sphendone eenerzijds, en aan het open uiteinde van het dal anderzijds, waren de doelwitten geplaatst, terwijl de wedloop slechts over het rechte gedeelte der baan zich uitstrekte. Bouwstijlen 25 toegeschreven stichting der olympische spelen, werd in het vervolg als algemeene 'eenheid voor lengte- of wegmaat aangehouden. Ook voor de stadiën werd meestal van een geschikt terrein partij getrokken, hetwelk de gelegenheid aanbood, langs Afb. 388. Stadion van Messene. 386 Eene bijzondere belangrijkheid ontleenen de bouwvallen van hét stadion te Messene nog aan de rijke en uitgebreide architektonische bijwerken, gelijk ze nergens anders meer worden aangetroffen. Niet alleen was de sphendone op eenigen afstand door ruime en in een vierkant geplaatste zuilen-portieken omgeven, maar soortgelijke stoa's of gaanderijen, eenerzijds door muren, en anderzijds door kolommen begrensd, zetten zich bovenwaarts ook over het grootste gedeelte der overige zitplaatsen voort. Van stadiën van latere dagteekening, waarschijnlijk zelfs uit romeinschen tijd, waarvan nog aanzienlijke bouwvallen aanwezig zijn, verdienen die van Ephesus en van Aphrodisias in Karië vermelding. Beide toonen reeds, zoowel wat den vorm als wat den bouw betreft, bijna volslagen overeenkomst met den romeinschen circus. Dat te Aphrodisias vertoont een langgerekte baan, aan beide zijden door een sphendone afgesloten. Uit een bouwkunstig oogpunt belangrijker waren de Gymnasiën, oorspronkelijk eenvoudige oefenplaatsen in de vrije natuur, van dezelfde bestemming als de palaestren. Naarmate deze inrichtingen grootere beteekenis verkregen, en zich zelfs tot middelpunten van het sociale leven verhieven, werden ook de vrije open plaatsen van vroeger — door boomen of lanen omringd, en bij voorkeur langs een water aangelegd — door gebouwen vervangen, welke bestonden uit eene verbinding van open pleinen met overdekte zalen, zuilengangen en exedrae (exedra: eigenlijk een halfrond, in de muren der zuilengangen uitgebouwd en van zitplaatsen voorzien). Het oorspronkelijke type was bewaard in de „Akademia" te Athene, eene met platanen beplante, aan de rivier Kephissos gelegen, en naar den attischen heros Akademos genaamde wandelplaats, waar Plato zijne leerlingen vereenigde. In zijne eenvoudigste gedaante vormde het gymnasion een door zuilengangen omringd open plein, bestemd voor oefeningen in den wedloop en in het springen, waartegen overdekte lokalen aansloten, welke meer bepaald voor de oefeningen in het worstelen waren aangewezen. Later had de vereeniging van de wetenschappelijke ontwikkeling met de lichaamsoefeningen, den aanbouw ten gevolge van zalen, waarin de philosofen en rhetoren hunne voordrachten hielden. Van de verdere bij bestanddeelen, waaromtrent de schrijvers veelvuldige aanduidingen geven, verdienen in de eerste plaats de gelegenheden voor koude en warme baden vermelding. In de uitvoerige beschrijving, die Vitruvius — Boek V, hoofdstuk 11 — van het grieksche gymnasion, of gelijk hij het noemt, van de palaestra, geeft, was het zeer ruime langwerpige of vierkante binnenplein aan drie zijden door enkele, en op de vierde, tegen het zuiden, door dubbele zuilengangen omgeven. Terwijl aan de enkele zuilengangen ruime zalen (exedrae) voor de philosofen en rhetoren aansloten, was langs de dubbele zuilengangen eene reeks van lokalen geschaard, die gedeeltelijk voor gymnastische oefeningen, gedeeltelijk voor het baden bestemd waren. Onder de vertrekken van eerstvermelde bestemming,nam het Ephebeion: de voor de lichaamsoefeningen der jongelingen bestemde hoofdzaal overeenkomstig hare beteekenis het midden in. Rechts daarvan volgde het Korykeion, of het voor balspel bestemde lokaal, en vervolgens het Konisterion, het vertrek voor het bestrooien van het lichaam met zand, en eindelijk het Lutron of koude bad. Links daarentegen werd het Ephebeion begrensd door het Elaiothesion, of devoor het zalven en oliën der gymnasten bestemde ruimte, hierop volgde het gewelfde koude bad of Frigidarium, en eindelijk, het droge zweetbad of Lakonikon met het bijbehoorende warme bad. Terwijl verder overdekte gangen, voor oefeningen in wedloopen bij ongunstig weder, of ook tot wandelplaatsen dienende, werden aangetroffen, maakten veelal ook stadiën bestanddeelen van den aanleg uit. Een prachtig voorbeeld van een hellenistisch gymnasion is te Priene ontgraven, niet alleen wat den aanleg maar ook wat de architektonische behandeling betreft. (Afb. 389). ,. , - , * . Het bevestigt de mededeelingen van Vitruvius. De groote binnenhof beslaat een oppervlak van 1200 M2. Hij was rondom door een zuiléngang omgeven, waarop zich twee exedrae, benevens een voorhal met vijf zalen openen. De middelste, het ephebeion is, in architektonischen zin, het merkwaardigste. Haar ingang vertoont. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 387 in het overigens dorische bouwwerk, een jonisch portaal met twee zuilen, terwijl de wandversiering uit eene verdeeling met korinthische halfzuilen en hoofdgestel bestaat. „Zij toont in den grootsten omvang het streng bouwkundig systeem van stucversiering dat men in Pompeji den l»ten stijl noemt en dat afkomstig is van de campanische Grieken." De overige aanleg beantwoordt aan de voorschriften van Vitruvius. Geheel ongeschonden bleef ook de kamer voor de koude wasschingen (frigida lavatio) waar het water door leeuwenkoppen in breede marmeren bekkens spoot. Eene inrichting voor warme baden ontbrak evenwel. Hierin werd in het tweede gymnasion der stad voorzien. Overblijfselen van een grieksch gymnasion, waarvan de aanleg eenigszins met de opgaven van Vitruvius overeen te brengen is, bevatten de bouwvallen van Hieropolis in Klein-Azië. Hiervan afwijkend is de inrichting van het gymnasion te Ephesos, dat evenwel eerst in den romeinschen tijd, waarschijnlijk onder keizer Hadrianus is gebouwd. Evenals alle openbare inrichtingen der Hellenen werden ook de gymnasiën door de Romeinen nagevolgd en wel in de Thermen. Deze onderscheidden zich van de grieksche gymnasiën voornamelijk daardoor,' dat de badgelegenheid als hoofdzaak en de inrichtingen voor lichaamsoefeningen als bijzaak werden beschouwd, terwijl bij de grieksche gymnasiën juist de omgekeerde verhouding bestond. Ter beoefening der vereenigde Muzen-kunsten dienden de Theaters en de Odeën. Zeer talrijk en over alle voormalig grieksche landen verspreid, zijn de overblijfselen van theaters: inrichtingen, die aan het grieksche volk tot hoogste eer strekten en op zijn smaak en zijne zedelijke verheffing een allerbelangrijksten invloed uit¬ oefenden 1). Als brandpunten van het artistieke, en in zeker opzicht ook van het godsdienstige en staatkundige leven, voor geheel het volk toegankelijk, vormden zij tevens een krachtig middel, om alle standen tot elkander te brengen. Hoe onmisbaar inderdaad deze instellingen voor het opgewekte en diepdenkende volk der Hellenen waren, Afb. 389. Gymnasion te Priëne. (n. Th. Wiegand). 1) J. H. Strack. Das altgriechische Theatergebaude, nach sammtlichen bekannten Ueberresten dargestellf. Potsdam. 1843. K. Dumon. Le théatre de Polyclète. Haarlem. 1889. W. Dörpfeld und E. Reisch. Das griechische Theater. Athen 1896. O. Puchstein. Die griechische Bühne. Berlin. 1901. E. R. Fiechter. Die baugeschichtliche Entwicklung des antiken Theaters. München 1914. 388 blijkt reeds uit de omstandigheid, dat elke eenigszins aanzienlijke stad haar theater bezat. Vooral in de 4de eeuw v. Chr. werden in talrijke grieksche steden theaters gebouwd. Van de oudste schouwburgen uit de 4de en 5de eeuw bleven behalve te Athene, te Eretria en enkele fragmenten te Epidauros geene overblijfselen bewaard, die uitsluitsel geven over de oorspronkelijke inrichting. De grieksche theaters zijn van jonger dagteekening en later verbouwd. Ook de mededeelingen van Vitruvius (V. 7) over het theatrum graecorum geven geen uitkomst, daar zij onüeend zijn aan de hellenistische theaters zooals deze bijv. te Priëne, Ephesos, Magnesia en Delos bewaard bleven. De oorspronkelijke inrichting van het theater, en vooral die van het tooneel, gaven dan ook tot deels zeer uiteenloopende gissingen aanleiding. Aanvankelijk was het theater slechts voor de plechtige koordansen bestemd, die deel uitmaakten van den dienst van Dionysos. Nadat hét koor zijne beteekenis verloor, diende het theater voornamelijk tot tooneelvoorstellingen, ofschoon er ook voor voordrachten, volksvergaderingen en voor andere doeleinden partij van werd getrokken. Overeenkomstig hare oorspron¬ kelijke bestemming bestonden de oudste inrichtingen van dien aard slechts uit twee onderdeelen, te weten: de dansplaats voor het koor — de Orchestra — en het eigenlijke Theatron, d. i. de halfronde ruimte voor de toeschouwers met de trapsgewijs oploopende zitplaatsen. Het tooneel, de Skene, werd eerst ingevoerd sedert den overgang van de 4de op de 3de eeuw v. Chr. Gelijktijdig wordt ook de orchestra kleiner omdat zij niet meer voor de voorstellingen dient. In het midden der orchestra, die voor het grootste gedeelte door zitplaatsen — in de onderste rij de eerezetèls voor priesters en overheid — omringd was, bevond zich de „thymele", het altaar van den god, ter wiens eere de feesten werden gevierd. Zij vormde evenzeer het middenpunt der uitvoeringen, als van het feestgebouw. De eerste vertooningen op het gebied der tragedie en komedie werden op tijdelijk getimmerde tooneelen uitgevoerd, die de open zijde der orchestra, tegenover de toeschouwers innamen. Nog in den tijd van Perikles was zelfs het voornaamste theater van Athene, het Dionysos-theater. een houtbouw. De oudste gedagteekende steenen skene — die van het theater van Delos — is uit 269 v. Chr. Dat de theaters bij den zeer aanzienlijken omvang niet overdekt, maar met uitzondering van het tooneel geheel open waren, spreekt van zeiven. Met het oog hierop was ook de ligging gekozen.Was in de aan landschappelijke schoonheid zoo rijke bergstreken of langs de schilderachtige kusten eene aantrekkelijke omgeving voorzeker niet moeilijk te vinden, toch schijnt men aan de ligging van het theater de meeste zorg te hebben besteed. De keuze der plaats getuigt steeds van oordeel en goeden smaak: met bewondering omvat het oog het uitgestrekte panorama der bergen; meestal openen zich schilderachtige vergezichten op de bochten der zee, terwijl deze' laatste in het verschiet het verrukkelijke tafereel als uiterste horizon begrenst. Het volledige grieksche theater had dus driehoofdbestanddeelen, namelijk: 1. het eigenlijke Theatron of de plaats voor de toeschouwers (A, Afb. 390), 2. de Skene, of het tooneel (B) en 3.. de bijna een vollen cirkel vormende Orchestra (C). De orchestra besloeg 1li—lU der middellijn van het theatron. Een trap gaf vandaar rechtstreeks toegang tot het tooneel. Afb. 390. Plattegrond van het theater van Segesta. Afb. 391, Plattegrond van het theater te Argos. 389 Voor de eigenlijke toeschouwersruimte, door de Grieken ook Koilon (holte, hol, dal) geheeten, werd ook bij deze gebouwen bijna altoos van een geschikte terreinhelling zoodanig partij getrokken, dat langs de glooiing de steenen zitplaatsen konden worden aangelegd, waafbij naar omstandigheden door ontgraving, of door aanvulling, voor de regelmatigheid van grondvorm en profiel verder zorg werd gedragen. Doorgaans besloeg de ruimte voor de toeschouwers met de orchestra de gedaante van een al of niet door raaklijnen verlengden halven cirkel of van een grooter cirkelsegment (tusschen de 186 en 220°). Afwijkingen van dien vorm kwamen, gelijk o.a. Afb. 391 aanwijst, voornamelijk tengevolge van de natuurlijke gesteldheid van het terrein meermalen voor, Terwijl de zitplaatsen aan de zijde van het tooneel door bekleedingsmuren waren begrensd, stond het tooneelgebouw daartegenover geheel op zichzelf. Beide onderdeelen waren door 3—5 M. breede doorgangen — parodoi — gescheiden, (DD. Afb. 390) die wederzijds toegang gaven tot orchestra en theater. Dooréén of meer horizontale en cirkelvormige gangen — diazomata — waren de zitplaatsen in verschillende rangen verdeeld, terwijl deze wederom door smalle straalsgewijze aangelegde trappen in eene reeks van wigvormige afdeelingen — kerkides — werden gescheiden. In de meeste theaters bereikten de toeschouwers langs deze trappen, van uit de orchestra de zitplaatsen; bij andere werd, onder den invloed van plaatselijke omstandigheden, ook van boven langs den buitenomtrek van het koilon toegang gegeven, terwijl in enkele gevallen zelfs toegangen werden gevormd door trappen die langs de bekleedingsmuren waren aangelegd. Voor de verhouding van de hoogte tot de diepte der zitplaatsen, wordt door Vitruvius 1:2 als norm opgegeven, terwijl volgens Strack de hoogte tusschen 0,37 en 0,45 M. en de diepte tusschen 0,76 en 1,20 M. verschilde. De eerste rij plaatsen voor de toeschouwers — de eerezetels voor overheidspersonen, staatslieden en veldheeren, kunst- en scheidsrechters bestemd — waren, zooals ook onze eerste plattegrond aanduidt, bij wijze van fauteuils van steenen rug- en zijleuningen voorzien. De overige zitplaatsen vormden gewone trappen, waarvan de achterhelft voor de voeten der hooger zittenden eenigszins was uitgehold. De door Vitruvius aangewezen methode voor de bepaling der wederzijdsche verhoudingen der onderdeelen, de verdeeling der zitplaatsen, den aanleg der toegangstrappen, enz. is in de tot ons gekomen monumenten niet gevolgd. Was, naar de bouwvallen te oordeelen, ook de bovenste en buitenste omtrek van het eigenlijke theatron doorgaans door een muur begrensd, van de zuilengangen, die volgens Vitruvius hier de uiterste begrenzing moesten vormen — ten einde aan het volk bij invallende regenbuien een toevluchtsoord aan te bieden — zijn noch voorbeelden tot ons gekomen, noch sporen, waaruit kon blijken dat zij oorspronkelijk aanwezig waren. Veel minder volledig en minder nauwkeurig dan omtrent de inrichting der toeschouwersruimte zijn wij door de bouwvallen ingelicht over de samenstelling en ordonnantie van het eigenlijke tooneel van het grieksche theater. De bij de Grieken voor het tooneel in het algemeen gebruikelijke naam van Skene (tent, hut) dagteekende uit den tijd, toen het tooneel nog van hout was getimmerd. Later werd deze benaming ook op het uit steen opgetrokken tooneelgebouw overgebracht en beteekende zij zoowel dit laatste in zijn geheel, als in engeren zin, den achterwand van het tooneel. Eindelijk werd die term ook gebezigd voor het eigenlijke tooneel, of de ondiepe ruimte vóór den achterwand, waar de tooneelspelers zich bewogen, en die ook met het woord Proskenion werd aangeduid. Verwant aan „Proskenion" is de beteekenis van het woord „Logeion", woordelijk: spreekplaats. Werd daarmede ook veelal het proskenion in het algemeen bedoeld, meer bepaald wordt daaronder alleen het midden van het proskenion verstaan, als de standplaats vanwaar de tooneelspelers plachten te spreken. De tooneelvloer was boven een zuilenhal gelegen op 5 tot 12 voet boven de orchestra. In schouwburgen, die aanvankelijk alleen voor koorvoorstellingen waren berekend en eerst later van een skene werden voorzien, werd dan tevens op tooneelhoogte een nieuwe rij eere-plaatsen aangelegd (Priëne) omdat de oorspronkelijke, die 390 de laaggelegen orchestra omringden, slecht gelegenheid boden op het proskenion te zien. Aanvankelijk was dit verhoogde tooneel in hout, los van het eigenlijke tooneelgebouw opgetrokken, later in steen. Ondanks de zeer geringe diepte der skene waren ook bij het grieksche theater tijdelijke en wisselende dekoraties gebruikelijk en bestonden er zelfs tooneelschermen in de gedaante van driezijdige prisma's door Vitruvius „Periakten" (draaiers) genoemd. Ook van vlieg- en hangmachines voor de verschijning van goden, enz. werd partij getrokken. De ruimte onder den vloer van het tooneel droeg den naam van Hyposkenion. Van haar werd voornamelijk voor verzin¬ kingen, voor geestverschijningen en de hiervoor vereischte tooneeltoestellen en machinerieën gebruik gemaakt. De beide vooruitspringende vleugels, waardoor het proskenion zijdelings werd begrensd, werden Paraskenia genoemd. Uit een architektonisch oogpunt was het tooneelgebouw verreweg het belangrijkste onderdeel van het grieksche theater. In onderdeelen zijn wij echter op gissingen aangewezen, daar de overblijfselen in gebreke blijven. Zelfs het voornaamste grieksche theater, het atheensche Dionysos-theater, is in te slechten staat. Weliswaar zijn van verscheidene theaters, voornamelijk in KleinAzië, gedeelten van het tooneel bewaard, maar deze zijn hellenistisch en dragen de kenteekenen van romeinschen invloed. Men kan echter aannemen, dat de Romeinen, wat conceptie en uitvoering hunner tooneelgebouwen betreft, evenmin oorspronkelijk waren als in zoo vele andere stichtingen, welke zij van de Grieken overnamen en hieruit, in verband met andere gegevens, gevolgtrekkingen afleiden. Het skene-gebouw vertoonde dan een abstrakten achtergrond in den vorm van een eenvoudige zuilenorde. De tooneelspelers betraden de skene door deuren: in het moederland was er ééne, in het oosten meerdere: 3 te Priëne, 5 te Oropos, 7 te Ephesos. Na verloop van tijd werd deze achterwand echter voortdurend rijker en ten slotte werd zij ontwikkeld tot een gevel van den grootst mogelijken dekoratieven rijkdom. De middelste dezer deuren (porta regia) moest volgens Vitruvius een rijkdom van ordonnantie vertoonen, als voor een koningspaleis betamelijk is. Twee andere deuren, van meer ondergeschikte beteekenis (voor gasten, enz) gaven van de beide paraskeniên toegang naar het tooneel. Tot bescher¬ ming van de skene en bovendien in de eerste plaats tot bevordering der akoustiek, was bij het romeinsche theater de geheele ruimte tusschen de paraskeniën met een lessenaarsdak overkapt. Moest om dezelfde reden de hoogte van het tooneelgebouw ongeveer met de hoogte der bovenste zitplaatsen overeenkomen, zoo volgt hieruit reeds de nood- DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 391 zakelijke verdeeling der ordonnantie in twee of meer verdiepingen. Vindt men dientengevolge in romeinsche theaters de skene uit verschillende boven elkander geplaatste zuilenorden samengesteld, zoo is door Strack in zijne rekonstruktie van het grieksche tooneelgebouw slechts van een enkele zuilenorde, de dorische, voor de bovenverdieping partij getrokken, welke op een massieven onderbouw rust, die de benedenverdieping vormt (Afb. 392). Dit herstellingsontwerp beantwoordt evenwel in verschillende onderdeelen niet meer aan de nieuwere inzichten. Het eerste van steen gebouwde theater was dat van Athene — in de zeventigste Olympiade begonnen — hetwelk later aan alle stichtingen van dien aard in het moederland tot voorbeeld moet hebben gestrekt. Voorts verdienen de theaters van Syracuse en Segesta op Sicilië, en die van Korinthe, Dodona, Sparta, Epidaurus en Megalopolis in Griekenland zelf, bijzondere vermelding. Op de grieksche eilanden en in Klein-Azië is eene reeks van theaters uit den hellenistischen tijd opgegraven. Die te Assos, Delos, Priëne en Magnesia zijn van klein en die te Ephesos, Milete en Tralies van groot type, terwijl ook te Pergamon een belangrijk theater ontgraven is. De bouwvallen van Epidaurus, eene schepping van Polycletes, onder leiding van Kavvadias ontgraven, geven het duidelijkste denkbeeld van den indrukwekkenden indruk van het grieksche theater. De schouwburg van Priëne is in de ontwikkeling van den grieksch-hellenistischen theater-bouw van groot belang, doordien de goed bewaarde bouw uitsluitsel geeft over enkele vragen die nog bestreden worden. Wiegand leidt uit het feit dat de groote orchestra ter begane grond door een rij marmeren eerezetels was omgeven, af, dat oorspronkelijk uitsluitend in de orchestra werd gespeeld. De zuilen van de achtergelegen hal van het skenegebouw, hebben gleuven voor wisselende tooneelschermen. Eerst later — in romeinschen tijd — zou volgens hem dan het tooneel zijn verhoogd naar het terras boven de zuilenhal; de zuilenhal werd toen dichtgemetseld en een nieuwe hooger gelegen rij eerezetels werd in het amphitheater ingebouwd'. Het dorische proskenion bewaart nog de sporen zijner vroegere bonte beschildering: purperen zuilen, roode taeniën aan de architraaf, blauwe triglyphen, blauwe en roode onderzijde van het geison. Hier waren ook haken aangebracht, die waarschijnlijk vroeger dienden ter bevestiging van bloemslingers en versieringen. De grootte van enkele dezer gebouwen getuigt van eene voor onze begrippen inderdaad buitengewone belangstelling van het helleensche volk in deze spelen. Neemt men voor de breedte ééner zitplaats eene afmeting aan van 0,60 M., dan kan volgens Strack het theater van Epidaurus 10,000, en dat van Syracuse 14,000 toeschouwers bevatten, terwijl naar evenredigheid zijner afmetingen het theater van Megalopolis ten minste voor 28,000, volgens anderen zelfs voor 44,000 toeschouwers plaatsruimte moet hebben aangeboden. Het sedert eenige tientallen jaren ontgraven Bacchus-theater te Athene bevatte 30,000 zitplaatsen. Tot de grootste theaters behoorde ook dat van Milete. De middellijnen der koilons loopen natuurlijk zeer uiteen en verschillen ongeveer tusschen 56 en 150 M. De verste afstand der zitplaatsen tot de skene (± 50 M.) overtreft dien van de grootste moderne schouwburgen. Op mimiek werd met het oog op den omvang der gebouwen zoo weinig nadruk gelegd, dat de tooneelspelers zelfs maskers droegen. Daarentegen verkoos men de gestalten der tooneelspelers boven de natuurlijke grootte uit te breiden. Dit geschiedde eensdeels door aandikking of opvulling der kleedij en anderdeels door het dragen van schoenen met hooge zolen en hakken (kothurn) en van handschoenen, terwijl ook de zeer groote gezichtsmaskers daartoe moesten medewerken. Het grieksche Odeion was over 't algemeen zeer verwant aan het theater, maar meer bepaald voor zang- en muziekfeesten en prijswedstrijden bestemd. Aangezien deze gebouwen in kleiner getale dan de theaters werden uitgevoerd, zijn wij ook omtrent hunne inrichting minder goed ingelicht. Evenals het theater had het Odeion eene orchestra en eene skene en evenals daar was de ruimte voor het publiek halfcirkelvormig en trapsgewijs opgebouwd. Wij weten verder, dat deze gebouwen met het oog op de akoustiek niet alleen kleiner, maar ook overdekt waren. De eerste inrichtingen van dien aard dagteekenden uit den tijd van Perikles. 392 Tot de best bewaarde van de weinige overblijfselen, die tot ons gekomen zijn, behooren die van het Odeion te Athene — soms ook als „theater" omschreven — door den redenaar Herodes Attikus, 160—170 n. Chr., ter eere van Regilla gebouwd, waarvan de zoldering uit cederhout was samengesteld. Daar de Romeinen het Odeion niet kenden, kan men aannemen, dat bij de oprichting van dit gebouw alleen de oud-grieksche traditie toongevend was. Aangezien, behalve de grondslagen der buitenmuren, ook veel van de skene en het onderste gedeelte van de marmeren zitplaatsen is bewaard, gevén de opgravingen omtrent de inrichting van het geheel een tamelijk volledig denkbeeld. Van de orchestra, die iets grooter was dan een halfcirkel en geen thymele bevatte, leidden vijf treden naar de skene, die evenals bij het theater door smalle gangen van het koilon was gescheiden. Achter de skene bevond zich een groote gewelfde zaal, terwijl ter wederzijden van de tooneelruimte trappen waren aangelegd, die door drie verdiepingen doorliepen. Het aantal zitplaatsen was voor ongeveer 6000 personen berekend. Na het Odeion van Athene was dat van Patrae het grootste in Griekenland. Ook in Sicilië en Klein-Azië zijn nog overblijfselen van odeën voorhanden. Het woonhuis. Voor het grieksche woonhuis hing tot enkele jaren geleden een sluier 1). Overblijfselen ontbraken en er was slechts weinig bekend behalve algemeenheden. Een belangrijke architektonische rol speelde het woonhuis niet. De noodzakelijkheid om zich met het oog op de onophoudelijke oorlogen met muren te omgorden, beperkte de steden tot een klein oppervlak. De huizen waren niet alleen klein en gedrongen, maar voorzien van bovenverdiepingen. Dat deze, om ruimte te winnen, van voorsprongen voorzien waren, blijkt uit eene te Athene uitgevaardigde verbodsbepaling. Juist in den bloeitijd der monumentale kunst werd het burgerlijk woonhuis klein en bescheiden en, in tegenstelling met de openbare gebouwen, zonder eenige weelde gebouwd. Terwijl het geheele maatschappelijke en staatkundige leven voornamelijk in het openbare verkeer der burgers wortelde, werd in dezelfde mate het huiselijk leven op den achtergrond geschoven en was het woonhuis meer bepaald het verblijf en de werkplaats der in Griekenland zich geenszins vrij bewegende vrouw en van de slaven. Eerst in den macedonischen tijd namen, naarmate aan de openbare bouwwerken minder werd ten koste gelegd en de gemeenschapszin verzwakte, de bijzondere woonhuizen in omvang en weelde toe. „Onze voorzaten" — zegt Demosthenes in zijne derde olynthische redevoering — „hebben in tempels en wijgeschenken zoo heerlijke kunstwerken in het leven geroepen, dat voor de nakomelingen geen gelegenheid is overgebleven om hen te overtreffen; in het bijzondere leven waren zij echter zoo matig en bescheiden, dat de huizen van een Aristides en Miltiades niet beter waren dan het huis van den buurman. Thans evenwel zijn de bewindslieden van den staat, van arme lieden rijkaards geworden en hebben sommigen hunne huizen prachtiger opgetrokken dan de openbare gebouwen." Aan dien tijd yan toegenomen weelde herinnert Vitruvius' omschrijving van het grieksche _huis. Hij schetst daarin de voorname woning der rijke kooplieden van Alexandrië of een andere hoofdplaats der hellenistische wereld. Ook de woningen te Pompeji konden niet zonder meer als voorbeeld der grieksche gelden, daar hun aanleg mede op den romeinschen invloed wees. Die leemte is aangevuld door het oudheidkundig onderzoek. Van de oudste woningen zijn schaarsche sporen teruggevonden o. a. tegen de hellingen der heuvels ten Z.W. van de akropolis te Athene. Sedert het onderzoek van Delos en Priëne daarentegen ligt de grieksche woonbuisbouw uit den bloeitijd geheel voor ons open en bleven geene raadselen ter ontsluiering over. Naar oosterschen trant was het grieksche woonhuis geheel van de straat afgekeerd. De gevels waren, zooals te Priëne in de hoofdstraten het geval is, alleen door- 1) H Lange. Das antike griechisch-römische Wohnhaus. Leipzig 1878. B. C. Rider. The Greek House. London. 1916. 393 broken door de portieken van winkels of werkplaatsen. Het familieleven speelde zich af achter dichte muren, in de koelte van een overschaduwd binnenplein. Twee typen van aanleg zijn te onderkennen. Het eerste, te Priëne vertegen¬ woordigd, is het megaron-type (Afb. 393 en 394). Hier leeft het megaron der homerische paleizen ongewijzigd voort als hoofdgroep van den aanleg. Het is met vleugels uitgebreid zonder dat echter de aldus gevormde hof rondom omgeven is door een zuilengang. Dit laatste is het geval bij het tweede type, het peristyltype, dat op Delos werd aangetroffen (Afb. 395). Hier is niet een vertrek de hoofdruimte van het huis, maar treedt als zoodanig de zuilenhof — peristylium — op, terwijl de vertrekken klein zijn. Deze binnenhof was met groote zorg artistiek behandeld met marmeren zuilen en hoofdgestellen. Het open vak vertoonde geen tuinaanleg of beplanting, maar er onder was een groote regenbak aangelegd, terwijl de vloer met een mozaiek prijkte. Aanvankelijk had het grieksche huis slechts één enkel peristyl. In de grootere woningen waren, er echter twee, waarvan het voorste diende om bezoekers te ontvangen en zaken af te doen, terwijl het achterste voor het huiselijk leven bestemd was. De kennis van het groote hellenistische huis — waarvan op de akropolis te Pergamon een tweetal is ontgraven — wordt vooral uit Vitruvius geput. Volgens dezen schriiver was de nnrmalp HictrihntiV oio ^ïrft- uoor ae aeur aan de straat betrad men in de eerste plaats een smalle gang, door de Grieken Thyroreion geheeten; rechts en links van dien ingang bevonden zich de paardenstallen en portiersvertrekken. Van het thyroreion bereikte men het Peristyl: eene langs drie zijden door zuilen'omgeven binnenplaats. De vierde zijde, tegenover het thyroreion, werd door eene open zaal ingenomen, Prostas of Parastas Afb. 393 en 394. Plattegrond en vogelvlucht van een huis te Priëne. (n. Th. Wiegand). 394 geheeten, die wederzijds door twee slaapkamers was begrensd; het eene dezer slaapvertrekken, de Thalamos, was voor de ouders, het andere, de Amphithalamos, voor de dochters bestemd. Achter deze vertrekken bevonden zich de werkkamers voor de vrouwen en slavinnen, die op een kleinen tuin uitkwamen. In het peristyl eindelijk, onder de zuilengangen, waren aan de beide lange zijden de kleinere vertrekken geschaard, voor het huiselijk verkeer bestemd, of als eetkamers, slaapvertrekken en ook wel als cellen voor de slaven dienst doende. Het belangrijkste onderdeel, ook uit een architektonisch oogpunt, vormde het peristyl, waar zich het altaar van Zeus Aerkeios, als opperste beschermheer van huis, hof en haard bevond; terwijl de tweede rang door de prostas werd ingenomen, waar de lamiuenaard stond, waarom ae huisgenooten zich vereenigden, en die tevens tot asyl strekte. Evenals bij de Romeinen hadden voornamere huizen twee binnenplaatsen in stede van een enkele, waardoor zoowel de behoefte aan meer ruimte, als de begeerte naar pracht en weelde konden worden bevredigd. Het spreekt van zeiven, dat de door Vitruvius beschreven distributie slechts Af(b». GuhS KPonert°8- opgevat, waarvan in werkelijkheid de meest uiteenloopende afwijkingen voorkwamen. Welk eene menigvuldigheid, door den vorm van het bouwterrein, of de persoonlijke behoeften van den bezitter in het leven geroepen, neemt men niet waar in de plattegronden der woonhuizen van Pompeji! Toch is ondanks alle verscheidenheid ook daar zulk een algemeene norm te herkennen. Men mag onderstellen, dat de huizen van breuksteenen, gebakken steen en hout werden opgetrokken en dat door bepleistering met schilderwerk de niet kostbare woning zoodanig werd voltooid, als met den kieschen smaak en den luimigen geest van het volk overeenkwam. Voor de buitengewoon uitgebreide toepassing van kleuren ook in het burger-woonhuis spreken vooral ook de opgravingen van de oorspronkelijk grieksche steden Pompeji en Herculanum. Hare ontdekking geeft ons een helderen blik in den geest van het antieke woonhuis uit lateren tijd en zijn geheele inrichting. Dat de woninginrichting op een hoog artistiek peil stond is te Priëne aangetoond door de vondsten op kunstnijverheidgebied. „Gevonden zijn eet- en drinkgerij van klein-aziatische, samische en attische herkomst, lampen, bronzen pannen met verzilverde versiering van pelikaan-koppen of naturalistisch behandeld vlechtwerk van twijgen; de bodem van eene casserolle is versierd met het beeld van een visscher. Gevonden zijn voorraadsvazen, badkuipen, medicijnpotten, inktkokers en schrijfstiften en koekstempels. Versierde tafels van marmer en kookketels van brons zijn opgegraven, ook ijzeren werktuigen van allerlei aard, vanaf de snuiter tot den bijl en de passer van den timmerman. Vóór alles is een mooie versiering van marmeren en terracottabeeldjes gevonden, die moeten gestaan hebben op de lijsten en tafels der kamers, zooals thans onze Meiszener- en Sèvres-beeldjes. Indertijd kon men nog de meening hooren, dat terra-cotta beeldjes in graven werden geplaatst, waarin zij voornamelijk in gevonden zijn. Thans weten wij welk een vriendelijke en belangrijke rol zij in de antieke woonkamer vervulden. In de nabijheid van den Athena-tempel is de kamer van een fluitspeler gevonden; de muren waren versierd met tragische en komische maskers van japansche levendigheid en met stierschedels. Bovendien is het voortreffelijke borstbeeld van een jonge, weelderige vrouw gevonden. Eene andere kamer metroode bepleistering, vertoonde licht zwevende eros-figuurtjes met lichte vergulding aan de blauwwitte vleugels. Weder andere kamers toonden godenmaskers zooals de baardige Dionysos met kleurigen klimopkrans, Centauren, bekoorlijke danseressen in korte gewaden, bekranste tooneelspelers met hooge 395 kothurnen, negertypen, karikaturen of grappige genrestukjes zooals een gekastijd slaaf, een oud gebocheld leeraar met een kleine leerling, Pan ijverig bezig den jongen Olympos in fluitspel te onderrichten, een oude vrouw bij het kithara-spel en den onvergelijkelijken straatjongen als doornuittrekker." (Wiegand). Eere- en grafteekens. Zooals bekend, werden de in openbare spelen behaalde prijzen bij de Grieken hoog in eere gehouden. Teneinde aan zulke eerbewijzen ook eene plaats in het aandenken van het nageslacht te verzekeren, plachten eerzuchtige overwinnaars, ter bewaring en openbare tentoonstelling hunner prijzen op pleinen of in voorname straten der stad, zelfs monumenten op te richten. Dat Athene zeer vele monumenten van dien aard bezat, blijkt uit de mededeeling van Pausanias, dat een der straten van Athene aan het groot aantal daar opgestelde drievoeten haar naam ontleende. Verschillende gedenkteekenen van dien aard zijn behouden, daaronder een vrij goed bewaard bouwwerk van korinthische orde, het oudste voorbeeld van die orde te Athene. (Afb. 396). In 334 v. Chr. gesticht, dagteekent het monument uit den hoogtijd der grieksche kunst, uit den tijd van Demosthenes, den onsterfelijken redenaar, van Apelles, den ongeevenaarden schilder, van Lysippos, den niet minder vermaarden beeldhouwer. „Lysikrates van Kikyna, zoon van Lysithides, had het koor bekostigd. De stam Akamantis had den prijs gewonnen door het koor der jongelingen. Theo was fluitspeler, Lysiades, de Athener, was de dichter; Evaenetes de magistraat." (Degeen die het koor bekostigde droeg den naam van choraag). Aldus luidt een opschrift op de architraaf, dat aangaande de beteekenis van het monument — dat ook als „de lantaarn van Demosthenes" bekend staat — geen twijfel overlaat. Op een hoog vierkant voetstuk verrijst een cirkelvormige zuilengang van zes korinthische kolommen. De intercolumniën zijn dichtgemetseld, en wel zoo, dat de kolommen iets meer dan de helft uit den muur vooruittreden (Afb. 357). De kolommen dragen een jonisch hoofdgestel (Afb. 321) en dit wederom een tamelijk vlak koepeldak, in overrijken stijl — evenals het geheele monument, in marmer uitgevoerd. Boven het platvierkant vormt eene dichte reeks van palmetten, die de sima vervangen, een sierlijke bekroning, waarachter, een weinig hooger geplaatst, een tweede, die de golflijn tot motief heeft; de dakbedekking stelt een schubbenkleed van laurierbladeren voor. Al deze ornamenten doen evenwel onder voor de eigenaardige versiering van den top in den vorm eener welig opschietende kroonbloem, bestemd om den drievoet op te nemen (Afb. 397). Hier viert, wat vinding, smaak en uitvoering betreft, de grieksche ornamentiek haar hoogsten triomf. Terwijl de hoofdstam in het midden met verschillende boven elkander uitbottende kelken of spranken tot eene aanzienlijke hoogte oprijst, en zich boven in drie armen verdeelt, ontspruiten aan den wortel drie loten in de gedaante van liggende, voluut- Afb. 396. Athene. Het choragisch monument van Lysikrates. 396 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. vormige consolen, die zich over het dak heen leggen. De laatste namen de voeten, de eerste de schaal van den drievoet op. De organische ontwikkeling, het zwellende leven en de groeikracht der vegetale vormen zijn in de fraaie compositie op inderdaad onnavolgbare wijze weergegeven (verg. ook Afb. 330 en 332). Als een onderdeel van hooge kunstwaarde verdient nog het beeldhouwwerk der fries vermelding, voorstellende eene gebeurtenis uit het leven van Dionysos. Juist boven het vermelde opschrift ziet men den god, in zittende houding met zijn panter voorgesteld, terwijl daaromheen zijne metgezellen zich vermaken met de kastijding van tyrrheensche zeeroovers, waarvan sommigen in dolfijnen worden herschapen. — De geheele hoogte van het monument bedraagt 10,35 M., waarvan 3,87 M. door het voetstuk wordt ingenomen. Betrekkelijk veel eenvoudiger is een tweede gedenkstuk van gelijke bestemming, het zoogenaamde monument van Thrasyllos aan den voet der akropolis geplaatst. Zijne ordonnantie bestaat uit twee, ter wederzijden eener grot vooruittredende dorische anten, waartusschen een sierlijke vierkante pijler als middenstijl is geplaatst, die de opening in tweeën verdeelt. Deze steunpunten, bij betrekkelijk ranke verhoudingen op grooten afstand geplaatst, dragen een hoofdgestel met borstwering. In het midden der laatste, verrees op een trapvormig pedestal een Dionysosbeeld, dat zich thans in het Britsch Museum bevindt. Ter zinspeling op de beteekenis van het monument is in de fries de plaats der triglyphen door fraai gestyleerde laurierkransen ingenomen. Evenals aan het monument van Lysikrates, is ook hier de bestemming van het werk door inschriften op de architraaf nader aangewezen. Volgens het eene dier opschriften heeft Thrasyllos van Dekelaia het monument laten stichten voor de opstelling van een drievoet, door hem als choraag behaald bij het feest van Dionysos. Naar den verderen inhoud der inschriften droegen ook de beide uiteinden der attiek twee drievoeten, die door Thrasykles, den zoon van den stichter, als eereprijzen bij de muzische feesten werden verworven. Uitvoerige teekeningen van dit monument evenals van dat van Lysikrates vindt men in het werk van Stuart en Revett. Door de aan alle volken der oudheid gemeenzame vereering der afgestorvenen is van de woningen of rustplaatsen der dooden meer bewaard gebleven dan van de woningen der levenden. Oorspronkelijk werden de dooden op hun eigen erven bijgezet. Later geschiedde het begraven langs de openbare wegen buiten de stad of op gemeenschappelijke begraafplaatsen, waarbij ook de meest bescheiden grafsteden door steenen werden aangeduid. Rijke geslachten hadden hunne familiegraven. Zeer talrijk zijn in de eerste plaats ook in Griekenland de grafteekens in de gedaante van tumuli uit aarde of steen, die als de oudste bouwweiken bij alle volken van het kaukasische ras worden aangetroffen. De Grieken hebben hunne direkte voorbeelden waarschijnlijk aan Klein-Azië ontleend. De algemeene vorm is rond. Bij Argos komt echter voor een tumulus met vierkanten grondslag, die den pyramide-vorm vertoont. Inwendig pleegt een kleine grafkamer te zijn uitgespaard. Waar deze ontbreekt, was de grafheuvel uitsluitend een gedenkteeken (Kenotaphie) bestemd om de herinnering aan een groot man te bestendigen. .De weelde, die bij de stichting van grafheuvels betracht werd, gaf reeds Solon aanleiding om in zijne Afb. 397. Monument van Lysikrates Athene. Détail van de kroonbloem op den top. 397 wetgeving voor Athene grootere graven te verbieden dan tien man in drie dagen konden opwerpen. Van bijzondere beteekenis was het gemeenschappelijke graf der in den slag van Marathon gesneuvelde Grieken. Een overoude, ook door de Grieken veelvuldig toegepaste manier van begraven bestond voorts daarin, dat men de dooden in rotsspelonken of grotten bijzette, die door de natuur waren gevormd of kunstmatig werden geschapen. Wat de laatste betreft, zoo heeft men nu eens eenvoudige putten of gangen gemaakt, die veelal zeer diep in den grond werden gedreven en in grafkamers uitkwamen, terwijl men een andermaal grafkelders minder diep onder den grond aanlegde en door middel van trappen toegankelijk maakte. Een voorbeeld, waarvan reeds de naam, die er aan werd toe toegekend, op'een zeer hoogen ouderdom wijst, is het Cyclopeia te Nauplia. In deze rotsgraven werden de overledenen bijgezet in wandnissen (op Melos) of op steenen banken langs de wanden (op Aegina). De eenvoudigste soort van grafsteden bestond echter in ondiepe grafkuilen, die, rondom zorgvuldig met steenen bekleed en met steenen platen afgedekt, niet veel meer ruimte besloegen, dan tot berging van het lijk vereischt was. Ook zerken van gebakken aarde komen voor, die in den ouderen tijd uit groote platen van gebakken aarde dakvormig waren samengesteld. . Hebben al deze soorten van grafsteden op zich zelve weinig of in 't geheel geen kunstwaarde, aan haar rijken inhoud van kunstvoorwerpen, voornamelijk van vaatwerk, ontkenen zij toch zekere belangrijkheid. Door het ook in Griekenland bestaande gebruik, om aan de dooden alle voorwerpen uit het dagelijksch leven in het graf mede te geven, zijn juist de grieksche begraafplaatsen rijke bronnen geworden voor de kennis van het antieke leven en van de antieke kunstnijverheid. Terecht heeft men met het oog hierop deze nekropolen de eigenlijke musea der oudheid genoemd. Uit een architektonisch oogpunt belangrijker zijn die rotsgraven, waarvan de grafkamers langs berghellingen zijdelings in den rotsgrond zijn gegraven. De zelden ontbrekende opluistering van den ingang heeft in den regel een zuiver architektonisch karakter en bestaat doorgaans in nabootsingen van tempelfronten van dorische of jonische orde. Deze typen van rotsgraven zijn vooral vertegenwoordigd in KleinAzië, waar zij in helleenschen en hellenistischen tijd de van ouds gebruikelijke navolging der hout-konstruktiën vervingen. In het bijzonder voor Griekenland kenmerkend zijn de kleine vrijstaande grafteekens in den vorm van kolommen, van ronde of teerlingvormige grafaltaren met reliëfs, slingers en stierkoppen versierd, en van stele's, d. z. vlakke en smalle steenen platen of pilaren, die recht overeind in den grond zijn geplaatst of op eene plint of een grooteren onderbouw zijn opgesteld *). Een geijkt versieringsmotief is de lekythos, de oliekruik, die aan de afgestorvenen in hun laatste rustplaats moest worden medegegeven. De vóórzijde der plaat, die naar boven smaller wordt, draagt den naam van den overledene en eindigt met een akroterië of palmet. Dikwijls is ook de vóórzijde in verdiepte vakken door figuurlijk reliëf verrijkt, in den regel afscheidstooneelen van de nagelaten betrekkingen tot onderwerp hebbende. In Athene kwamen deze marmeren grafteekens in zwang na 600 v. Chr. en zij bleven dat tot de wetgever Demetrius van Phaleron in het eind der 2e eeuw v. Chr. de grootste soberheid voorschreef. Buiten de Dipylon-poort is een kerkhof opgedolven waar een groot aantal gedenkteekenen getuigen van de piëteit, van de in hun rust en ernst toch ontroerende, innige gevoelens jegens de afgestorvenen. Het voornaamste graf is dat van den ruiter Dexileos die in 393 v. Chr. in den korinthischen oorlog het leven liet (Afb. 398). Een zeer bijzonder gedenkteeken was ook de Leeuw van Chaeronea, die, op de plaats waar zij als één man in den strijd tegen Philippus van Macedonië sneuvelde, de herinnering aan de Heilige schare der Thebaners, vereeuwigt. Heeft men reeds voor de versiering van rotsgraven, van de ordonnantie van 1) A. Conze. Die attischen Grabreliefs. Berlin 1890 u. vgd. M. Collignon. Statues funéraires dans l'art grec. Paris. 1911. 398 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. den tempel partij getrokken, ook voor vrijstaande grafmonumenten bleef dit motief het voornaamste en meest gebruikelijke. In Jonië zijn de voorbeelden bewaard van gedenkteekens van dezen aard, die ook Heroa worden genoemd. (Heroön, eigenlijk: de tempel of het heiligdom van een heros; meer in het algemeen een kleine tempel, of kapel). In den meest bescheiden vorm bestaan deze heroa uit groote nissen, zijdelings door pilasters of kolommen begrensd en van boven met hoofdgestellen en frontons bekroond. Bij de voornameren zijn op een hoogen vierkanten onderbouw in teerlingvorm of ook op een pyramidale, trapsgewijs aangelegde basis meestal kleine tempeltjes met rondomloopende zuilengangen geplaatst. Hebben de meeste de gedaante van den Afb. 398. Grafteeken van Dexileos te Athene (n. Brückner). peripteros d. i. van eene met zuilengangen omringde cella, somtijds ontbreekt de laatste geheel en bestaat de ordonnantie alleen uit een door zuilen gedragen dak. Van een bijzonder fraai grafteeken met 33 voet langen, 22 voet breeden en ongeveer even zoo hoogen onderbouw te Xanthos in Lycië gevonden, bevinden de fragmenten zich thans te Londen in het Britsch Museum. Het grootste en schitterendste voorbeeld van deze soort van monumenten heeft ons de oudheid nagelaten in het Mausoleum te Halikarnassos in Karië, van welks indrukwekkendheid niet alleen het feit getuigt dat het in"de reeks van de zeven wereldwonderen der oudheid werd opgenomen, maar ook dat sedert het woord Mausoleum gebruikt werd ter aanduiding van een prachtig grafteeken (Afb. 399). Ter eere van den in 323 v. Chr. overleden koning Mausolos werd het door diens weduwe opgericht volgens ontwerp van den bouwmeester Pythos, wiens roem ook voortleeft in DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 399 den Athena-tempel van Priëne. Het was een der belangrijkste scheppingen der 4de eeuw, het begin van het hellenisme. In de kompositie was de helleensche graftempel vereenigd met het aziatisch motief voor het grafteeken, de trappyramide. De helleensche tempel, die op een hoogen teerlingvormigen onderbouw verrees, droeg eene pyramide, en deze op hare beurt een vierspan met het kolossale beeld van den koning, als de bekroning van het werk. Pogingen tot rekonstruktie van het vermaarde gedenkstuk zijn te allen tijde een geliefkoosd studie-onderwerp voor bouwkunstenaars geweest. Afb. 399. Mausoleum te Halikarnassos. Deze pogingen hebben een meer zekeren grondslag verkregen; sedert door de uitgravingen, onder de leiding van den Engelschman Newton (1856—58) gedaan, zeer aanzienlijke fragmenten van bijna alle onderdeelen zijn bijeengebracht, welke zich thans in het Britsch Museum bevinden (Afb. 325, 326, 327). De tot ons gekomen berichten der oude schrijvers over het monument werden daardoor meerendeels bevestigd. . . Het peristyl dat de graf-cella omgaf, had 9 bij 11 zuilen van jonische orde. De zuilen waren 29 voet hoog; de hoogte der geheele ordonnantie bedroeg 37V2 v. De daarop verrijzende pyramide verhief zich met 24 treden tot eene hoogte van 24,6 v. en droeg het bekronende vierspan met den koninklijken overledene als menner: in zijn geheel 13,25 voet hoog. Ook dit beeld van Mausolos is als door een wonder gespaard. Het monument onderscheidde zich, volgens de gevonden 1) Chr. Newton, Discoveries at Halicarnassus, Cnidus and Branchidae. London. 1862. J. Fergusson. The Mausoleum at Halicarnassus. Londen. 1862. W. L. Lethaby. The tomb of Mausolus at Halicarnassos (Greek Buildings represented by fragments in the British Museum II). London. 400 fragmenten, door een buitengewonen rijkdom aan plastische werken, zoowel vrijstaande beelden, als reliëfs, waaraan volgens Plinius, behalve de architekten Satyros en Pytheos ook de beroemdste beeldhouwer van zijn tijd, Skopas deel had, terwijl ook als beeldhouwers genoemd worden Leochares, Bryaxis en Thimothios. Onder de eerste bevinden zich inzonderheid vele dierenbeelden, leeuwen, panters, beren, enz. Deze bijzonderheid en de houding der menschelijke gestalten doen vermoeden, dat het geheel, waartoe deze fragmenten behoorden, eene jacht voorstelde. Behalve het vierde gedeelte van de nagenoeg 3 voet hooge buitenfries, een Amazonen-slag voorstellende, zijn nog fragmenten van twee kleinere friezen te voorschijn gekomen. Vele dezer figuren zijn van volmaakte schoonheid; andere onderscheiden zich reeds door effektbejag, door uiterst krachtige licht- en schaduwwerking, heftige aktie. Als eene bijzonderheid van algemeen belang verdient nog vermelding, dat alle onderdeelen van het geheel in marmer opgetrokken monument duidelijke sporen van beschildering dragen. In het mausoleum bereikte de overgeleverde vorm van het grafteeken der oudheid hare hoogste artistieke uiting. Het vermaarde grafteeken moet tot in de 12de eeuw onzer jaartelling ongeschonden gebleven zijn. Voor een groot gedeelte werd het in de 15de eeuw door de Johannieter-ridders afgebroken, en het kostbare materiaal voor een kasteel op een nabijgelegen eiland, het hedendaagsche Budrum, gebruikt. Utiliteitsbouw. Ook de werken van zuiver nut waren in de Grieksche samenleving met artistieke zorg behandeld. Daarvan getuigt een gebouwtje als de tijdwijzer van de atheensche agora, de toren der Winden. Een bekend bouwwerk was het scheepstuigbuis, de Skeuotheek te Piraeus, dat door den architekt Philon gebouwd was. Overblijfselen zijn er niet van bewaard gebleven, maar eene uitvoerige inscriptie behelst alle maten en bijzonderheden (Afb. 400) 1). Bijzondere faam genoot evenwel, de bij de wereldwonderen opgenomen, vuurtoren van Alexandrië, de Pharos, een naam die, gelijk Mausoleum, later soortnaam is geworden. Het wonderwerk is omstreeks 280 v. Chr. voltooid en bleef tot 1326 n. Chr. in stand. Als ontwerper wordt genoemd Sostratos van Knidos. Door zijn omvang en hoogte (meer dan 100 M.) de moeilijkheden van den bouw, de tooi, de pakkende bijzonderheden — zooals hét berijdbare hellende vlak dat tot den top geleidde — heeft de Pharos reeds in de oudheid krachtig op de verbeelding gewerkt. De talrijke pogingen tot rekonstruktie van het befaamde gebouw — de laatste door F. Adler en A. en H. Thiersch — loopen echter door gemis aan volstrekte gegevens zeer uiteen 2). De stadsmuren werden in Hellas' historischen tijd uit zorgvuldig bewerkte blokken samengevoegd 3). Cyclopisch verband was uitzondering, zooals bij huizen in Akarnanië, die zich ook onderscheiden door het voorkomen van „echte"bogen. Zware torens van vierkanten en halfronden grondslag waren in de muren ingebouwd. Tot de belangrijkste overblijfselen behooren die van de stad Messene, in 371 v. Chr. door Epaminondas gesticht, welke met Korinthe een der sterkste punten van den Peloponnesus was. Een belangwekkend onderdeel der versterking van Messene was een poort, bestaande uit een buiten- en een binnenpoort, door een rond binnenplein gescheiden. De sterkste en mooiste muren waren de zoogen. „lange muren" die Athene verbonden met haar havenstad Piraeus en in 455 v. Chr. door Themistocles voltooid waren. Andere overblijfselen bleven o. a. te Mantinea, te Andros, Phigaleia bewaard, terwijl de ontgravingen o.a. die te Pergamon en Priëne, voor de kennis der grieksche versterkingskunst uit den lateren tijd gegevens bijbrachten. Ook de aanleg der heilige processiewegen, der bruggen en waterleidingen werd door de Hellenen met zorg uitgevoerd, en technisch zeer belangrijke werken kwamen tot stand. Deze zijn echter later overvleugeld door de Romeinen, welke anders dan de Grieken, geen rekening hielden met natuurlijke hindernissen. 1) A. Choisy. L'arsenal du Pirée d'après le devis original des travaux. Paris. 1883. J. Berlage. Een grieks bestek. De Bouwwereld. 1910. 2) Der Pharos van Alexandrien. Zeitschrift für Bauwesen. 1901. 3) W. Geil. Probestücke von Stadtemauern des alten Griechenlands. München. 1831. 401 De klaarheid, de eenvoud en verheven schoonheid der zonnige helleensche kunst vormen eene tegenstelling met de zware en grillige vormen van het oude oosten. De geest overwint de materie. „De Helleen" schrijft Pierson „kendé den schoonheidszin nog niet als een zelfstandig vermogen van onzen geest". Bij geen volk was de kunst ooit in zulke mate als bij de Hellenen in het vleesch en bloed Bouwstijlen. 26 402 in het geheele volk overgegaan en had zij zóó diep in den vruchtbaren bodem van het volksleven wortel geschoten. Zelden heeft de bouwkunst, innig met de zusterkunsten verbonden, uit een zuiver aesthetisch oogpunt beschouwd, hare denkbeelden op volmaakter wijze verwezenlijkt. De samenstelling was eenvoudig, bood weinig afwisseling. De gunstige voorwaarden, welke het klimaat, de zeden en gewoonten van het volk en zijne soberheid aan den bouwmeester stelden, waren oorzaak, dat in technisch opzicht de ontwikkeling zijner kunst beperkt bleef. Op de logische samenstelling van de horizontale, door zuilen gedragen zoldering en van het beschuttende dak berust het geheele stelsel der helleensche architektuur. Bovendien stelde men zich overal met ruimten van matige afmeting tevreden. Werd hierdoor eenerzijds de samenstelling nog meer vereenvoudigd, aan den anderen kant bleef deze omstandigheid niet zonder invloed op het liefelijke en bekorende karakter der bouwwerken, op de fijnheid en zuiverheid harer vormen en de keurige en degelijke uitvoering. De vruchtbaarheid van het grieksche genie heeft voor een bouwkundigsamenstel van den grootsten eenvoud eene vormenspraak van hooge schoonheid en groote verscheidenheid in het leven geroepen, die aan ware en gezonde beginselen hare onvergankelijke waarde dankt. Bewust en onbewust heeft hare groote en veelzijdige beteekenis in de kunst van nagenoeg alle latere tijdperken doorgewerkt. Derde Afdeeling. DE ETRUSKISCHE BOUWKUNST. Over de Etruskers, die zich zelf Rasena's noemden en door de Grieken Tyrrheners waren genaamd, hangt een sluier van geheimzinnigheid. Zij waren echter blijkens hunne zeden en godsdienst een vreemd volk op den italiaanschen bodem. Waarschijnlijk waren zij uit Lydië uitgeweken en vestigden zij zich, als de meest westelijke uitloopers der dorische volksverhuizing omstreeks 1000 v. Chr. inTtahe. Zij beheersehten Boven- en Midden-Italië, van de Alpen tot aan de golf van Napels, maar voornamelijk het latere Toskane. Meer bepaald begreep men in de oudheid onder Etrurië (lat. Etruria, grieksch Tyrrhenia) het kustland langs de tyrrheensche zee, hetwelk ten noorden van Ligurië door de kleine rivier Macra, ten westen van Umbrië door de Apennijnen was gescheiden en ten zuiden door den Tiber werd begrensd. De naam Tuscia (waarvan Toscane is afgeleid) werd voor het land eerst in lateren tijd gebruikelijk, terwijl de benaming van Tusci, in plaats van Etrusci voor de bewoners reeds vroegtijdig in zwang was. Geleidelijk werden de Etruskers teruggedrongen. In 283 v. Chr. veroverden de Romeinen Etrurië. Weggevaagd door den romeinschen naijver, die geene voorgangers wilde, verdwenen de Etruskers even spoorloos als zij kwamen. Oorsprong en geschiedenis zijn nog in het duister Literatuur. De werken over algemeene geschiedenis der bouwkunst. De werken over de kunst der klassieke oudheid en die der Romeinen (zie blz. Z67 en 268). Noêl des Vergers. L'Etrurie et les Etrusques. Paris. 1862—64. K. O. Müller. Die Etrusker. 1877. G. Dennis. The cities and cimeteries of Etruria. London. 1883. G. Semper. Die Restauration des tuskischen Tempels. Kleine Schriften. Berlin. 1884. J. Durm. Die Baukunst der Etrusker (Handb. der Arch. II 2) Darmstadt 1885. J. Martha. Manuel d'archéologie étrusque et romaine. Paris. 1886. J. Martha. L'art étrusque. Paris. 1889. T. Seemann. Die Kunst der Etrusker nach den Forschungen unserer heutogen Wissenschaft Dresden. 1890. L. Fènger. Le temple Etrusco. Latin de 1'Italie centrale. Copenhague ïwy. DE ETRUSKISCHE BOUWKUNST. 403 Afb. 401. Geveldetail van een graf te Norchia. In de 16de en 17de gehuld en zelfs de taal van dit geheimzinnige volk is slechts ten deele ontcijferd Oordeelend naar hetgeen wij echter weten, waren de Etruskers nuchter en praktisch aangelegd. Hunne sombere en zwaarmoedige levensbeschouwing miste, evenals hunne kunstopvatting, idealisme en zij beschikten niet over artistieke verbeeldingskracht of zelfstandigheid. 6 De vier eeuwen van bloei hunner heerschappij lieten echter talrijke gedenkteekenen achter, wier meerendeels veréeten en hwlnlvpn hnnwvoii»» sinds de 18de eeuw geleidelijk werden ontdekt. Zij herinneren aan de twaalf steden, waarin de etruskische macht versnipperd was: Tarquinii (thans Corneto), Caere (Cervetri), Veji, Vulcinii (Bolsena), Vulci, Vetulonia, Rosella, Clusium (Chiusi), Cortona, Perugia, Aretium en Volaterrae (Volterra). Grieksche motieven werden door de Etruskers overgenomen voor alle onderdeelen hunner bouwkunst, maar deze verloren hun fijnheid. De hoofdgestellen bijv., met onbegrepen nabootsingen van triglyphen- friezen en tandlijsten, gelijk die op den §eYel ,v.an een rot8éraf te Norchia voorkomen, vertoonen zeer duidelijk de verbastering der oorspronkelijke vormen (Afb. 401). ""ë luupenu is, volgens Vitruvius beschrijving de overeenkomst van de etruskische zuil met de grieksch-dorische. eeuw hebben Palladio, Scamozzi, Serlio en Vignola r over de vormen en verhoudingen der toskaansche orde zeer uitvoerige aanwijzingen gegeven, hoewel ook door hen geen enkel oorspronkelijk voorbeeld is gezien. Die van Vignola verwierven den meesten bijval (Afb. 402). De verhoudingen zijn de volgende. De hoogte der zuil bedraagt 14 modul of 7 o. m.; de verdunning, die echter eerst op een derde der hoogte van de kolom begint is op V„ o. m. aangegeven. Kapiteel en basis worden beide ongeveer één modul hoog, en zijn uit de geledingen samengesteld, door Vitruvius vermeld. De hoogte van het hoofdgestel bedraagt ongeveer l8/4 o. m. en wordt in de verhouding van 5:7:8 of 5:6:7 over architraaf, fries en kroonlijst verdeeld, zoodat de kroonlijst een aanmerkelijk overwicht boven de beide andere onderdeelen, en voornamelijk boven den architraaf verkrijgt. De laatste blijft glad en is slechts van boven door een kleinen abacus met aanloop bekroond. De kroonlijst draagt evenals de geheele orde het karakter van den hoogsten eenvoud, doch onderscheidt zich van de dorische door de mindere stroefheid en hardheid der profielen. Voor den afstand der zuilen van as tot as, is door Vignola 62/s modul aangegeven. Ook het grieksch-jonische en -korinthische kapiteel werd door de Etruskers nagevolgd. Het eerste iu aijuc uuusie, nog weinig ontwikkelde gedaante, het tweede in den vorm van een bladkelk, die met voluten verrijkt was. Bovendien werden pijlers, pilasters en atlanten als steunpunten toegepast. Als leermeesters der Romeinen hebben de Etruskers eene onvergankelijke rol gespeeld in de ontwikkeling der bouwkunst. Zij, zelf onderworpen aan griekschen invloed, die uitging van de kolonies in Groot-Griekenland, waren de bemiddelaars bij de verplaatsing der beschaving naar het westen. „In den beginne" — zoo vermeldt een romemsch schrijver „was (te Rome) alles etruskisch en daarna alles grieksch." Rome omstreeks 600 v. Chr. door de Etruskers veroverd en door de Tarquiniërs beneerscht, was eene etruskische koningsstad, waaraan de oudste ontgraven lagen nog her- v ■■ , | Afb. 402. Toskaansche orde volgens Vignola. 404 Afb. 403. Poort te Volterra. inneren. De overblijfselen van etruskische muren — o.a. die te Volterra, te Perugia, te Cortona, Orvieto, Fiesole, Todi, Cora en elders in Midden-Italië — wijzen eenzelfde zwaarte en in hoofdzaak dezelfde samenstelling aan als de pelasgische muren in Griekenland. In de oudste bouwwerken is ook gebruik gemaakt van eene overdekking als die van de Schatkamer van Atreus te Mykenae, met overgekraagde, horizontale steenlagen, zoo bijv. in het Tullianum te Rome, waarvan de overblijfselen bewaard bleven onder de Garcer Marmertimus aan het Forum. De Etruskers kenden echter de kunst van het welven met wigvormige steenen. In deze techniek waren zij de onmiddellijke voorgangers der Romeinen, die haar tot de hoogste volmaking zouden opvoeren. Twee hoogpoorten te Perugia, ééne te Falerii en eindelijk eene poort, die te Volterra bestanddeel van den oorspronkelijken stadsmuur uitmaakt, behooren tot de oudste en meest belangwekkende proeven der welftechniek. Opmerkelijk is aan de stadspoort te Volterra de eigenaardige bewerking der beide impoststeenen en van den sluitsteen, wier bijzondere konstruktieve beteekenis door versiering met menschenhoofden nadrukkelijk is aangeduid (Afb. 403). Aan de poort te Falerii is, zonder twijfel met dezelfde bedoeling, alleen de sluitsteen van den boog met een masker versierd. Meer belangwekkende bewijzen voor de beoefening dezer nieuwe techniek leveren overwelfde kanalen voor het droogleggen van meren en moerasgronden, of voor andere doeleinden welke in het oude Etrurië worden aangetroffen. Een zeer oorspronkelijk voorbeeld biedt een kanaal tot het droogmaken van het moerassige gebied der rivier Marta aan, waarvan het gewelf met slechts 14 voeten spanning, uit kolossale wigvormige blokken, tusschen 5 en 6 voeten zwaar, is samengesteld. Zoowel deze afmetingen als de geheele wijze van uitvoering doen een zeer hoogen ouderdom vermoeden. Een belangrijk werk van etruskische welfkunst bezit heden nog Rome in het uitgebreide rioolstelsel waarop de stad zich reeds ten tijde der eerste koningen mocht beroemen. Ter afwatering van het Forum werd aangelegd de zoogenaamde Cloaca maxima, halfcirkelvormig overwelfd en met eene wijdte van 4,47 M.inden Tiber uitmondend (Afb. 404). Deze wordt als een schepping van Tarquinius Priscus beschouwd, en de uitvoering er van aan etruskische werklieden toegeschreven. Het is echter de vraag of van het oorspronkelijke etruskische werk nog veel over bleef. De mond van het kanaal bestaat uit twee afzonderlijke concentrische gewelven, welke bouwwijze, in de plaats van een enkel in verband gemetseld gewelf, ook later door de Romeinen veel is toegepast. De wigvormige blokken peperijnschen steen van het eigenlijke kanaal zijn zeer groot van afmetingen en hebben een zwaarte van 0,75 M. Aangezien van den etruskischen tempelbouw slechts geringe overblijfselen — te Falerii en te Marzabotto — in stand bleven, is onze kennis nagenoeg uitsluitend beperkt tot geschiedkundige berichten. Deze worden gedeeltelijk aangevuld en bevestigd door het feit dat, zelfs na invoering der grieksche kunst te Rome, de etruskische overlevering haren invloed nooit geheel verloor zoodat zij in de latere romeinsche tempels voortleeft. Voorts door afbeeldingen op reliëfs of vaasbeschilderingen. Hoofdbron blijft evenwel Vitruvius, die, in het 4e boek, 7e hoofdstuk „over den toskaanschen trant" schrijft, zonder echter daarover een in allen deele helder licht te verspreiden. „1. Meet de plaats, waar de tempel zal worden opgericht, 6 deelen in de lengte, dan zal men wanneer één deel daaraan ontnomen wordt, de rest aan de breedte toewijzen. De lengte verdeele men in tweeën, bestemme daarvan het binnenste deel voor de ruimten der cella's en late het naar het front gelegen deel voor de rangschikking der zuilen over. DE ETRUSKISCHE BOUWKUNST. 405 „2. Voorts deele men de breedte in, (en wel) in 10 deelen. Daarvan zal men telkens 3 deelen, zoo rechts als links, aan kleinere cella's toekennen, of, als die daar moeten komen, aan (open) zijgalerijen. De overige vier deelt men aan de middentempelruimte toe. De. ruimte, die vóór de cella's in de voorhalle zal ontstaan, moet men voor de zuilen zoo afdeelen, dat men die van de hoeken tegenover de muurpijlers in de richting stelt van de buitenwanden, twee tusschenzuilen in de richting van de muren, die zich tusschen de muurpijlers en de middentempelruimte bevinden, voorts tusschen de muurpijlers en de voorste zuilen, in dezelfde richting de andere in 't midden plaatst. Aan de onderzijde zullen zij een dikte van V7 van de hoogte verkrijgen, de hoogte zal Vs deel der tempelbreedte bedragen, de zuilbovenkant met V* deel der onderdikte worden versmald „3. Hun basementen moeten de helft der zuildikte hoog worden en cirkel¬ ronde plinten verkrijgen ter dikte van de halve (basement) hoogte. De cirkelring (torus) daarboven met de aanlooplijst (apophysis), verkrijge dezelfde dikte als het plint; de hoogte van het kapiteel, de helft van de (zuil)dikte; de breedte der dekplaat (abacus) (make men) aan de onderdikte der zuilen gelijk. De hoogte van het kapiteel verdeele men (voorts) in drie deelen, waarvan men een bestemt voor het platstuk, dat tot dekplaat (abacus) zal dienen, het andere voor den echinus, het derde voor den hals met inbegrip van de aflooplijst (apophysis). „4. Op de zuilen worden gekoppelde balken geplaatst van een hoogtemaat, zooals de grootte des bouwwerks vereischt. waarbij die balken een breedte zullen hebben van de maat van den zuilhals boven aan, voorts zullen zij met dubbele doken (subsendes) en zwaluwstaarten (securiculae) dusdanig verbonden zijn, dat de aaneenvoeging een tusschenruimte van twee vingerbreedte zal behouden, want raken zij elkander aan en blijven zij de zucht en de doorstrooming van den wind niet toelaten, zoo gaan zij broeien en vermolmen spoedig. „5. Boven over de (zuilbalken) en de wanden zullen de overstekken der mutulen een vierde van de zuilhoogte naar voren springen. Ook moeten aan hun voorvlak bekleedingsstukken worden bevestigd en daarboven het dakgevelveld worden aangebracht, hetzij in metsel- hetzij in timmerwerk. De gevelspits, de nok, de spruiten en de gordingen móeten derwijze worden aangebracht, dat de afwateringshelling van het volledige dak aan (een schuinte van) een op drie zal beantwoorden." De etruskische tempel verrees op een hoogen, rechthoekigen onderbouw (Podium). Een opvallend verschil met den griekschen tempel is de ontwikkeling in de breedte. De onduidelijkheid van Vitruvius'beschrijving verklaart dat voor de rekonstruktie van den etruskischen tempel door de oudheidkundigen meerdere oplossingen zijn beproefd. Volgens Vitruvius waren tweeërlei typen gebruikelijk (Afb. 406, 407). Tot de treffende eigenaardigheden dezer planverdeelingen behooren zeker de drie naast elkander gelegen cella's, volgens het eerste type. De tempel met drie cella's schijnt zelfs de gewone, en die met ééne cella zeldzamer geweest te zijn. Ook het oudste nationale heiligdom van Jupiter Capitolinus te Rome (in 509 v. Chr. voltooid, in 83 v. Chr. afgebrand) had drie cellen, waarvan de middenste het zittende Jupiterbeeld van terra cotta bevatte, terwijl in de beide kleinere cellen ter wederzijden de beelden van Juno en Minerva waren geplaatst. Niet minder opmerkelijk zijn de zeer kleine cella's en de ruime afmetingen van het voorportaal. Eindelijk was de achterzijde van den tempel niet, zooals in Griekenland gebruikelijk was, van zuilengangen voorzien. Bij den tempel met drie cella's ontbraken mede de zijkolonnades, welke ook later bij den romeinschen tempelbouw vaak achterwege bleven. Afb. 404. Cloaca maxima te Rome. 406 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Afb. 405. Opstand van den etruskischen tempel met drie cella's, volgens Vitruvius. In de ordonnantie — die herinnert aan oud-grieksche en klein-aziatische voorbeelden — is opvallend de groote afstand der zuilen, welke evenwel door de samenstelling van het hoofdgestel uit hout gemotiveerd was. Hieraan en aan de breede, zware kap heeft de tempel grootendeels zijn gedrukt voorkomen te wijten. Behalve van hout maakte men van ongebakken of gebakken kleisteenen en van zachten bergsteen als bouwstoffen gebruik. Het muurwerk werd met stuc bepleisterd, het hout met terracotta- of met bronzen ornamenten bekleed, en ten slotte waarschijnlijk de geheele tempel zoowel in- als uitwendig met kleuren verlevendigd. Ook deze soberheid der bouwstoffen werd door de romeinsche bouwkunst aangehouden, totdat de helleensche invloed zich ook te dien aanzien deed gelden. De talrijke, met de kostbaarste kunstschatten aange¬ vulde etruskische grafsteden zijn ook voor de kennis der bouwkunst van het grootste belang. Bij de meeste etruskische steden zijn uitgestrekte necropolen ontdekt, (o. a. in 1827 te Corneto, in 1828 te Vulci) die voor de kunstgeschiedenis een nieuw hoofdstuk openden. De oudste graven (vóór de 5de eeuw) hadden den tumulusvorm, en soms zeer aanzienlijke afmetingen (de Cucumella bij Vulci). De meestal onder den grond gelegen grafkelders zijn in zachten tufsteen gedolven. Zij bestaan in den regel uit verscheidene onderling verbonden ruimten, (een door vertrekken omgeven atrium komt vooral te Gastel d'Asso voor) van hoogst eenvoudige bewerking. De zoldering is nu eens gewelfvormig, dan weder vlak, en al of niet door pijlers onderschraagd. Vaak wijzen aanleg en binnenordonnantie op eene navolging van het inwendige van het etruskische woonhuis, in welk geval aan de zoldering in sommige gevallen het voorkomen is gegeven van uit horizontale balken samengesteld te zijn, terwijl in andere een sparrendak is nagebootst (Afb. 408 en 409). Afb. 406. Plattegrond van'den etruskischen tempel met drie cella's. Afb. 407. Plattegrond van den etruskischen tempel met ééne cella. DE ETRUSKISCHE BOUWKUNST. 407 Wat het uitwendige betreft, was voor de niet in rots Afb. 408. Etruskisch graf te Cervetri. aangelegde graven, de kegelvormige tumulus van aarde of steen boven een cirkelvormigen onderbouw zeer gebruikelijk (Afb. 410). Veelal werd ook de cirkelvormige of vierkante onderbouw door verschillende, meestal vijf, op zich zelve staande steenen kegels bekroond, van welk type o.a. te Albano bij Rome in het zoogenaamde graf der Horatiussen en Curiatiussen een voorbeeld is bewaard. In bergachtige streken daarentegen vindt men de grafspelonken bij voorkeur zijdelings in den rotsgrond aangelegd en den ingang met bouwkundige ordonnantiën verrijkt. De eenvoudigste en waarschijnlijk ook oudste dezer relief-gevels toonen in het midden van het eenigszins achteroverhellende front een blinde deur, wier eenvoudige omlijsting van ooren is voorzien. De opstand is overigens vlak en alleen boven door een lijst afgedekt (Afb. 411). In dichte rijen naast elkander geplaatst, vormen deze gevels als het ware geheele straten. Die indruk wordt in nog hoogere mate verkregen door rotsgraven die, in de gedaante van afgeknotte pyramiden, als op zicb zelve staande monumenten zijn uitgevoerd. Architektonisch belangrijker zijn zekere rotsgraven, wier voorzijde, blijkbaar tempelgevels nabootsende, door zuilen, hoofdgestellen (met triglyphenfries), en frontons zijn opgeluisterd, waarvan de laatste zelfs beelden bevatten. Deze ordonnantiën worden meer bepaald te Norchia bij Viterbo aangetroffen. Behalve doordien zij de herinnering vasthouden aan de etruskische bouwkunst, zijn de grafmonumenten door hun rijken inhoud van beteekenis als voorname bronnen voor de kennis der samenleving en der kunstnijverheid. In dit opzicht zijn van bijzonder belang die te Caere, Vulci, Gorneto en Orvieto. Afb. 409. Etruskisch graf te Corneto. 408 Afb. 410. Tumulus (hersteld) bij Tarquinii. (n. Lübke-Semrau). Tot de kostbaarste en belangrijkste vondsten behoort een praalgraf te Caere waarvan de in¬ houd zich thans in het Gregoriaansche Museum te Rome bevindt: „Een bed, als het ware uit brons gevlochten, stond aan het einde van de eerste gang, daarbij fragmenten van gedreven beelden, chimaeren, lotosbloemen, die, waarschijnlijk bij wijze van kantwerk (in assyrischen trant), een opengewerkte garneering van het lijkbed hadden gevormd. Aan het hoofd- en voeteinde stonden groote drievoe¬ ten met kolenbekkens, links kleine godenbeelden van gebakken aarde, rechts een rookvat in de gedaante van een wagentje op vier wielen. Langs den muur eene reeks van schilden van gedreven brons met kringen van fabeldieren, zigzag- en golflijnen; ineen andere afdeeling achter deze gang: rijke sieraden van goud, elk stuk ter plaatse, waar eertijds het nu vergane lijk daarmede bekleed was: een gouden borstplaat op het rijkst door drijfwerk versierd, met rijen van kleine fabeldieren, gevleugelde menschelijke wezens, herten, bijen, chimaeren; voorts gouddraden en franjes in overvloed; armbanden, lange, uiterst fijne kettingen, brochen, hoofdtooisels met twee rijk versierde goudplaten; eindelijk zilveren schalen met rijk egyptische ornamentiek. Wat oorspronkelijkheid en vinding betreft, worden de verdiensten der Etruskers minder hoog geschat, dan eertijds. De oudheidkundige studie bewees, dat de Etruskers eerst assyrische en egyptische kunstartikelen invoerden en vervolgens verschillende takken der grieksche kunstnijverheid nabootsten. Nochtans valt de hooge bedrevenheid en veelzijdigheid hunner techniek niet te betwijfelen. De hoogste roem werd verworven met de bewerking der metalen. Evenals in Griekenland en Rome was ook in Etrurië naast het bijzetten der Afb. 411. Gevel van een graf te Castel d'Asso. 409 lijken in sarkofagen tevens de lijkverbanding gebruikelijk. Zijn etruskische sarkofagen betrekkelijk zeldzaam, zeer talrijk, maar van geringer kunstwaarde, zijn de aschkisten. Zij werden voornamelijk uit terracotta, uit travertijn en niet zelden ook uit albast vervaardigd. Beide zijn belangrijk door de daarop aangebrachte vaak beschilderde en vergulde reliëfs niet alleen voor de beeldhouwkunst, die op de deksels de realistisch behandelde figuren der gestorvene vereeuwigde, maar ook voor de bouwkunst omdat zij huis- en tempelvormen nabootsen. Evenals in Egypte was ook in Etrurië de opluistering der grafkamers met muurschilderingen, zeer gewoon. Karakter en stijl wijzen op navolging van grieksche voorbeelden. De voorgestelde onderwerpen zijn verschillend. Verre de meeste zijn aan het dagelijksch leven ontleend, en geven feesten, dansen, maaltijden, spelen met wagens en te paard te zien. Er bestaat een zekere voorliefde voor schrikwekkende en ernstige tafereelen bijv. treur- en afscheidstooneelen of voorstellingen uit het leven na den dood waarop roode en zwarte demonen de wit gekleede zielen der afgestorvenen ontvoeren. Andere ontwerpen zijn meer zinnebeeldig van inhoud, met dolfijnen, zeepaarden en andere halfdierlijke fantasiegewrochten. Ook schilde¬ rijen, wier innoua aan ae grieksche godenleer en geschiedenis is ontleend, ontbreken niet. Zoowel op de reliëfs als op de muurschilderingen zijn evenals bij de Egyptenaren, alle lichaamsvormen, met uitzondering van de borst, in profiel voorgesteld; de omtrekken zijn scherp en hard, de bewegingen overdreven, grillig en hoekig. De kleuren zijn binnen een omtrekslijn op een ondergrond van stuc helder en zuiver aangebracht. Zij zijn konventioneel, zoodat zelfs mannen met blauwe haren, groene leeuwen en paarden van blauwe kleur voorkomen, terwijl de vrouwen doorgaans door een helderder toon van de mannen zijn onderscheiden. De oudste wandschilderingen zijn die in de Grotta Campana te Veji uit de 6e eeuw v. Chr. Alle stadia van ontwikkeling zijn vertegenwoordigd van de archaïsche strengheid der oudste tijden tot de levendiger oplossingen, die beïnvloed zijn door de vrije grieksche schilderkunst en door de in groote hoeveelheid ingevoerde attische vazen (Grotta dell' Orco bij Orvieto en Grotta Querciola bij Corneto). De aanleg van het oude italische woonhuis, dat naderhand door de Romeinen is overgenomen en door hen met gebruikmaking van grieksche elementen weelderiger en geriefelijker werd vervormd, stamt uit den etruskischen tijd. Men vindt het terug in de grafsteden wat het inwendige, en in de aschkisten wat het uitwendige betreft. Om het vierkante Atrium, waarin aanvankelijk de haard stond, groepeeren zich de kleine vertrekken. Oorspronkelijk was het geheel door een hoog en ver voorspringend tentdak overdekt (Afb. 412). Maar de noodzakelijkheid van ruimeren licht- en luchttoevoer leidde er toe boven het middenvak van het atrium eene vierkante opening te sparen (Compluvium). De dakvlakken verkregen een binnenwaartsche helling en het regenwater werd opgevangen in een verdiept bekken in de atriumvloer (Impluvium). Kenmerkend voor het etruskisch atrium is, dat bij de overkapping niet van zuilen is gebruik gemaakt. Afb. 412. Etruskische aschkist. 410 geschiedenis van de bouwstijlen. Vierde Afdeeling. ROMEINSCHE BOUWKUNST. LAND EN VOLK. GRONDSLAGEN EN ALGEMEENE DENKBEELDEN. Voor de Romeinen was de kunst — en in het bijzonder de bouwkunst — een der vele middelen om uiting te geven aan de macht van den staat en om de menigte door zijn glans te verblinden. Schoonheid was hun geen uitvloeisel van innerlijken drang, geen behoefte des gemoeds. Hun verstandelijke, koele geest deed hen in de eerste plaats streven naar al wat nuttig en doelmatig was. De techniek werd zelfstandig ontwikkeld en het organisch verband met de dekoratie ging verloren. Terwijl van een grieksch bouwwerk elk fragment een deel der schoonheid van het geheel bezit, elke steen deel uitmaakt van zijn pracht, zal de romeinsche bouwval indruk maken door zijne maten en door de koenheid van zijn samenstelling, maar de luister is verdwenen met den, om een kern van baksteen of beton los omgehangen dekoratieven mantel. De onverdeelde bewondering voor de romeinsche bouwkunst welke sinds de renaissance werd gekoesterd, heeft in de 19de eeuw geen stand gehouden na de diepere bestudeering der grieksche gedenkteekenen. Toch heeft het romeinsche tijdperk eene allergewichtigste roeping vervuld. De ideale schoonheid en de verhevenheid der grieksche kunst werden weliswaar door de Romeinen nooit bereikt en trouwens niet gezocht. Zij besteedden van den beginne af hun talent niet aan de aesthetische zijde der bouwkunst, maar aan grootsche werken van nuttigen aard. „Drie zaken zijn het" — schrijft Strabo — „die, van de zijde der Grieken verwaarloosd, door de Romeinen zonder schroom voor kosten en met den moeilijksten arbeid op doeltreffende wijze werden ten uitvoer gebracht: de bouw der riolen, der waterleidingen en der straatwegen." In dien gedachtegang past dat de gewijde bouwkunst niet op den voorgrond treedt. De naaste omstreken van Rome waren noch gezond, noch vruchtbaar, noch ook door natuurschoon zeer aantrekkelijk, maar bestonden uit eene afwisseling van kale bergen met moerassig en ongezond laagland. Dit gaf in de eerste plaats aanleiding tot de uitvoering van werken van meer praktische strekking: kanalen, om de moerassen uit den omtrek der stad te verwijderen, en leidingen voor zuiver drinkwater. Beoefenden de Romeinen met ijver de krijgsbouwkunde, het valt licht te begrijpen, dat bij de steeds voortschrijdende uitbreiding en macht van het rijk ook de eischen, die men in andere opzichten aan de bouwkunst stelde, naar evenredigheid toenamen. De betrekkingen met vreemde volken en de steeds klimmende uitheemsche invloed op de hoofdstad verleenden ook aan de beoefening dezer kunst eene te voren ongekende veelzijdigheid. Elk nieuw denkbeeld, elke beweging des levens, op welk gebied dan ook, in een der meest afgelegen plaatsen van het rijk Literatuur. De werken over de algemeene geschiedenis der bouwkunst. Vergelijk de literatuuropgave op blz. 267 en 268 van de werken over klassieke bouwkunst. R. Adami. Architektonik der Römer. Hannover. 1883. Ch. P. J. Normand. Nouveau parallèle des ordres d'architecture des Grecs, des Romains et des auteurs modernes. Paris. 1819, 1828. M. H. Jacobi. Vergleichende Darstellung der architectonischen Ordnungen der Griechen und Römer und der neueren Baumeister. 1830. J. Durm. Baukunst der'Etrusker und Römer. (Handb. der Arch. II. 2), Darmstadt. 1885. A. Choisy. L'art de batir chez les Romains. Paris. 1876. N. Duruy. Histoire des Romains. Paris. 1877—85. L. Friedlander. Darstellungen aus der Stittengeschichte Roms. Leipzig. 1881. H. Bender. Rom und römisches Leben im Alterthum. Tübingen. 1881. ROMEINSCHE BOUWKUNST. opgekomen, werd onmiddellijk over alle leden van het reuzenlichaam voortgeplant. Door het geheele rijk heerschte een lévendige uitwisseling van gedachten evenals van stoffelijken rijkdom. Naast de groote koopssteden in het oosten was Rome een middelpunt van het handelsverkeer. Geen wonder dat de aangeboren praktische begaafdheid en de stoutmoedige geest, die aan het romeinsche volk de wereldheerschappij verschaften, ook op technisch en artistiek gebied tot grootsche ondernemingen moesten leiden. De kracht van den romeinschen geest ligt op het gebied der werkelijkheid. Wat hem ontbrak aan scheppende kracht in het rijk der ideeële gedachte, vulde hij aan door een virtuoos geestelijk assimilatie-vermogen. De romeinsche bouwkunst was eklektisch. Zij ontleende hare vormen eerst aan de Etruskers, vervolgens aan de Grieken, terwijl ook het oosten, waar het Hellenisme reeds de aziatische praal had gepaard aan de grieksche kunst, zijn stempel op hare vorming drukte. Rome ontleende, paste toe op den grootsten schaal en volmaakte wat anderen hadden gevonden. Wie de romeinsche scheppingen overziet, kan ook bij de vurigste bewondering voor grieksche kunst, niet ongevoelig blijven voor de buitengewone technische vorderingen. Aanvankelijk eene afspiegeling van etruskische, later van helleensche voorbeelden, roept de romeinsche bouwkunst eene nieuwe bouwwijze in het leven die berustte op de stelselmatige toepassing van boog en gewelf, welke van de Etruskers waren overgenomen. Gelijk het romeinsche wereldrijk aan het belangrijke eerstvolgende tijdperk van beschaving tot uitwendigen grondslag strekte, zoo ook vormt de romeinsche bouwkunst met haar gewelfstelsel de basis voor de technische ontwikkeling der christelijke bouwkunst, die in de scheppingen der gothiek haar toppunt bereikte. Bij de indrukwekkende werken ten algemeenen nutte, welke de Romeinen aanlegden, werd dit nieuwe stelsel tot hooge volmaaktheid gebracht. Elke poging, om met de technische middelen der grieksche bouwkunst zulke omvangrijke en in hun aanleg geheel verschillende bouwwerken te scheppen, zou hebben gefaald. Slechts bij minder groote gebouwen, zonder verdiepingen, en voor ruimten van rechthoekigen grondvorm, bleef men dan ook aan den griekschen architraafbóuw getrouw. De welfbouw maakte ongekende ruimte-effekten mogelijk, vooral nu koepel en halfkoepel de rijkste afwisseling in den planaanleg uitlokte. Het voornaamste streven der romeinsche architekten was op degelijkheid en duurzaamheid gericht, en slechts van lieverlede werd ook aan de schoonheid van vorm meer waarde gehecht. Nimmer echter verhief men zich tot de ideale opvatting der Grieken. Uit een aesthetisch oogpunt beschouwd, wijst zelfs het romeinsche karakter in menig opzicht een volmaakte tegenstelling met het grieksche aan. Hier was sierlijkheid, daar kracht en massieviteit, het hoofdkenmerk. De overgroote zorg, welke men in Griekenland aan de onderdeelen besteedde, lag buiten den gedachtenkring der Romeinen, die meer den indruk van het geheel in het oog hadden, en bij hun streven naar grootheid en verhevenheid van den totaal-indruk, dikwerf de onderdeelen volkomen verwaarloosden. Tot welk een indrukwekkend grootsch en schilderachtig effekt deze handelwijze soms moest leiden, laten de talrijke, doch onvolledige overblijfselen van romeinsche bouwwerken zoowel binnen als buiten Rome eigenlijk slechts vermoeden. Tot de eigenaardigheden, waarin de romeinsche kunst zich nog« bijzonder karakteristiek openbaart, behooren de ontzagwekkende grondslagen, waaróp de gebouwen soms verrijzen. Tot de opmerkelijkste proeven van dien aard, wel geschikt, om onze verbeelding in de hoogste mate bezig te houden, behooren de bouwvallen van den onderbouw van den tempel van Fortuna te Praeneste (het hedendaagsche Palestrina). Hoewel, de romeinsche bouwmeester, steunend op de onbegrensde middelen die hem vaak ter beschikking stonden, zich bij de uitvoering zijner grootsche concepties niet liet weerhouden door de technische moeilijkheden, werd toch door vernuftige werkwijzen een weloverwogen economie van arbeid, materiaal en tijd bij de konstrukties betracht. Gedurende het koningschap (754—509) en de beide eerste eeuwen der republiek 412 heerschte te Rome nog volslagen onverschilligheid, en als het ware zeker vooroordeel ten aanzien van de kunst. De staat was door en door oorlogstaat; de zeden van het volk waren eenvoudig, streng, ja ruw. In den tempelbouw bleef men aan de etruskische overlevering getrouw. Overigens werd in de bouwkunst, zelfs in praktisch opzicht, niet veel noemenswaardigs tot stand gebracht, totdat de Censor Appius Claudius, tegen het einde van de 4de eeuw v. Chr., met zijne groote ondernemingen van algemeen nut optrad, en door dit initiatief tot belangrijken vooruitgang aanleiding gaf. Met de verovering van Macedonië en Griekenland (verwoesting van Korinthe, 146 v. Chr.) begon een nieuw tijdperk. Een schat van heerlijke kunstwerken werd naar Rome overgebracht. Deze openden den Romeinen een inzicht in de beteekenis der schoone kunsten voor de verfijning der zeden en de verhooging van het levensgenot. De bouwkunst bleef niet uitsluitend de dienares van praktische doeleinden. Nauwelijks was Korinthe gevallen of, in 143 v. Chr., stichtte Quintus Metellus den eerstjm marmeren tempel te Rome, aan Jupiter Stator gewijd. De kennismaking met de grieksche bouwkunst gaf den stoot tot een grieksch-romeinschen stijl, die het etruskische karakter der bouwkunst gedeeltelijk herschiep, gedeeltelijk verdrong. Van grooteren invloed op de ontwikkeling van een hooger kunstleven waren de veroveringen in oost en west; in het tijdperk van Sulla tot Augustus, waardoor onmetelijke rijkdommen uit de wingewesten in de hoofdstad samenvloeiden. In 113 v. Chr. erfde Rome de schatten van Pergamon, in 80 maakt Sulla zich meester van die van Delphi, Olympia en Epidaurus. De groote veroveraars gingen door het oprichten van openbare prachtgebouwen, en, wat meer beteekent, door aan de kunst in de burgerlijke bouwkunst ingang te verschaffen, met een goed voorbeeld voor. Evenals vroeger Metellus, de veroveraar van Macedonië, wierpen zich weldra Lucullus, Pompejus en Caesar als beschermers der schoone kunsten op. Zij legden in hunne bouwwerken eene voorliefde voor griekschen kunstzin en smaak aan den dag. In de kunst evenals op menig ander gebied, zwichtten de overwinnaars van Griekenland op hunne beurt voor de overmacht van den helleenschen geest. Wat Frankrijk zoo lang voor het moderne Europa is geweest, was Griekenland voor de toenmalige wereld. Niet alleen zocht men grieksche kunstenaars en geleerden naar Rome te lokken, maar wie op den naam van beschaafd man aanspraak wilde maken, ging om zijne opvoeding te voltooien naar Griekenland. Scharen van romeinsche jongelingen trokken naar Athene en andere hoofdzetels van grieksche beschaving, ten einde zich in helleensche wetenschap en kunst te bekwamen. Wijsgeeren en rhetoren, onderwijzers en artsen, kunstenaars en ambachtslieden kwamen anderzijds van Griekenland naar Rome, om daar grieksche wetenschap en kunstbedrevenheid te verspreiden. Grieksche kunstenaars verrijkten Rome met tal van prachtgebouwen en vele meesterstukken der beeldhouwkunst, ofschoon natuurlijk het karakter dezer werken in menig opzicht was gewijzigd. Zoo werd het romeinsche genie hoe langer hoe meer van griekschen geest doortrokken, terwijl op de samensmelting van beide de eigenaardigheid en grootheid der antieke beschaving berust, op wier bouwvallen de onze voor een groot gedeelte is opgetrokken. Bij uitnemendheid belangrijk is de regeering van Augustus (30 v. Chr. — 14 n. Chr.) geweest, die ook ten aanzien van de bouwkunst het gouden tijdperk mag genoemd worden. De grieksche kunstsmaak nam de hoogste vlucht. Rome verkreeg een geheel ander aanzien. Men gewaagt van een tachtigtal tempels — waarvan die van Mars Ultor de voornaamste was — die aan dezen keizer hunne stichting of verbouwing te danken hadden, waarbij de sobere baksteen, bijna overal voor het marmer wijken moest. Eindelijk zorgde Marcus Agrippa, de vriend en schoonzoon van den keizer, door grootsche werken van algemeen nut voor de veiligheid en gezondheid der hoofdstad, en maakte hij zich op dezelfde wijze jegens de provinciën verdienstelijk. In het gêheele rijk ondervond de bouwkunst, naar het voorbeeld der hoofdstad, ijverige beoefening en hooge waardeering, — waarvan heden nog de vele tempels en triomfbogen getuigen, die ter eere des keizers in de provinciën werden opgericht. Van de opvolgers van Augustus, namelijk Tiberius (Dioskuren-tempel te Rome), Calligula, Claudius, Nero, Galba, Otho en Vitellius, onderscheidde zich Claudius ROMEINSCHE BOUWKUNST. 413 door de stichting van nuttige bouwwerken (waterleidingen), terwijl de ijdelheid en pronkzucht van Nero aanzienlijke prachtgebouwen deed ontstaan. Onder hem legde een negendaagsche brand het grootste gedeelte der stad in de asch. Van de veertien „regiones', waarin Rome was verdeeld, bleven slechts vier geheel gespaard. Het oude Rome was een groote puinhoop geworden. De heerlijkste kunstschatten van griekschen oorsprong, die sedert Lucullus in de hoofdstad verzameld waren, gingen daarbij te gronde. Evenwel was er veel, wat hij nog schooner weder opbouwde. Grenzenloos, maar van barbaarsche smaak, was de pracht, welke deze keizer bij den bouw van zijn paleis, het zoogenaamde „gouden huis", tentoonspreidde. Besteedde Otho nog millioenen aan de voltooiing van dit keizerlijke residentieslot, nog werd het door Vitellius beneden de waardigheid eens romeinschen keizers bevonden. Eene tweede, bloeiperiode begint met de regeering der Flavische keizers. Zij -vertegenwoordigt bovenal de eigenaardig romeinsche kunstrichting, bereikt haar toppunt van bloei onder Trajanus en strekt zich tot Commodus uit. Is de eerste bloeitijd helleensch, in den tweeden treden sterk de oostersche invloeden op. Het schoonheidsgevoel vroeg steeds nieuwe en scherper prikkels om nog ontroerd te worden. De omvang der bouwwerken overtrof alle vroegere scheppingen. Grootscher gedachten werden zelden verwezenlijkt, maar daarnaast vertoonen de onderdeelen allengs verslapping en grillige overlading in het streven om den dekoratieven rijkdom en de praal ten top te drijven. Dit tijdperk werd door de grootsche werken (Colosseum en thermen) van Flavius Vespasianus (69—79) en Titus (79—81) geopend. Ook de opvolger van Titus, Domitianus, werd door eene sterke bouwzucht beheerscht, waaraan de keizerlijke paleizen op den palatijnschen berg eene schitterende uitbreiding te danken hadden. Het door hem begonnen forum werd onder zijn opvolger Nerva (66—98) voltooid. Nu volgden de roemrijke regeeringen van Trajanus (98—117), Hadrianus(117—138), Antoninus Pius (138—161), en Marcus Aurelius (162—180). Trajanus stichtte, met den bijstand van zijn bouwmeester Appollodorus van Damascus, vele gebouwen van belang. Het grootste zijner werken te Rome was zijn forum, met de Basilica Ulpia en de gedenkzuil, die zijne overwinningen verheerlijkte. Daarenboven riep hij tal van nuttige en schoone monumenten, als: thermen, theaters, gymnasiën en waterleidingen, in alle deelen van het rijk, in het leven. Aan zijne zorgen voor de provinciën danken twee triomfbogen (te Ancona en Benevente) het aanzijn. Een nog grooter bevorderaar der bouwkunst was Hadrianus. Deze keizer legde zoowel te Rome als in de provinciën een buitengewone bouwlust aan den dag, waarbij hij, door zijne ijdelheid en zijne bijzondere voorliefde voor oudheidkunde gedreven, èn .als grondlegger van nieuwe èn als hersteller van oude steden (o. a. Athene) optrad. Zijne ingenomenheid met grieksche kunst veroorzaakte eene zekere reaktie in de ontwikkeling van den romeinschen stijl. De tempel van Venus en Roma, zijn mausoleum, en zijne ongeëvenaarde villa te Tivoli, behoorden tot de belangrijkste scheppingen der romeinsche bouwkunst, terwijl nu ook het Pantheon aan hem moet worden toegeschreven. Ook onder Antoninus Pius en Marcus Aurelius duurde de door hunne voorgangers opgewekte bouwlust, ofschoon in minder ruime mate, voort. De overblijfselen van een tempel van Antoninus en Faustina spreiden vormen ten toon die wel een weinig droog en nuchter, maar toch nog zuiver en streng zijn, terwijl een dergelijk monument van Marcus Aurelius reeds duidelijke sporen van het verval der kunst aanwijst. De regeeringen van Lucius Verus, Commodus, Pertinax en Julianus zijn voor de geschiedenis der bouwkunst zonder beteekenis gebleven. In de 3de eeuw begint 'met het verval van het romeinsche rijk ook de kunst zichtbaar weg te sterven. Reeds de gedenkteekenen, die uit den tijd van Septimius Severus (193—211) zijn bewaard, zooals zijn triompfboog en de bouwvallen van een tempel, welks stichting hem toegeschreven wordt (aan Jupiter Tonans gewijd) toonen bij al hun rijkdom zeer verbasterde vormen. Hetzelfde kan men met nog meer recht zeggen van de werken van al zijne opvolgers, waaronder Caracalla (211—217), wegens zijne stichting der thermen, Aurelianus (270—275), om zijnen te Rome opgerichten Zonnetempel, Diocletianus (285—305), mede om zijne thermen en zijn 414 grootsch paleis in Spalato in Dalmatië, eindelijk Maxentius (306—312), om zijnen circus en zijne basilica te Rome, verdienen genoemd te worden. Enkele dezer gebouwen behoorden tot de reusachtigste scheppingen der romeinsche bouwkunst. Nog trachtten de Caesars, elkander door het stichten van nieuwe prachtgebouwen te overtreffen, zonder dat evenwel deze grootsche ondernemingen in staat waren, het snelle vervai van kunstzin en smaak — vooral door oosterschen invloed ondermijnd — tegen te houden. De onderdeelen zijn gedeeltelijk plomp en ruw, gedeeltelijk geheel ontaard, onbegrepen en onbegrijpelijk, en brengen ons de meest smakelooze en opzichtige weelde onder de oogen. De verschillende graden van dit verval kan men ten eerste aan de uitgestrekte bouwvallen van twee romeinsch-syrische steden, Baalbek (of Heliopolis) en Palmyra (of Tadmor), en voorts aan de monumenten uit den tijd van Diocletianus en Konstantijn bestudeeren. De eerstgenoemde vertoonen bij eene overlading met vormen, nog eene, ofschoon gemaniëreerde, volmaaktheid van het handwerk. Alle rechte lijnen en platte vlakken zijn gebogen en verwrongen, de hoeken overal afgerond. Halfzuilen, pilasters, nissen, konsolen en talrijke versnijdingen van het lijstwerk breken overal het beloop der hoofdlijnen. In deze zonderlinge scheppingen herkent men het volmaakte evenbeeld van de barok- en rokoko-stijlen der 17de en 18de eeuw. De monumenten uit den tijd van Diocletianus en Konstantijn (323—337), daarentegen, getuigen, door hunne gebrekkige en ruwe vormen, reeds van groote onbedrevenheid, ja soms van volslagen onvermogen van het ambacht. Van het in tweeën gesplitste rijk, ging het westelijke in 476 ten onder, terwijl het oostelijke tot 1453 in stand bleef, maar op kunstgebied andere banen insloeg. De geschiedenis der romeinsche bouwkunst wordt door de stad Rome beheerscht. Het geheele romeinsche staatswezen trouwens had zich ontwikkeld uit en op den grondslag van den stad-staat. In het romeinsche wereldrijk, bijna rondom besloten tusschen natuurlijke grenzen, heerscht éénheid van beschaving en kunst. Den toon gaf Rome aan, het hart der wereld, die haar middelpunt vond in den gouden mijlpaal, de Milliarium aureum op het Forum Romanum. Het geheele romeinsche gebied was ook in zijn meest afgelegen wingewesten geromanizeerd. Daarvan getuigen ook de bouwwerken die, zonder in hun wezen met de lokale omstandigheden rekening te houden, den romeinschen bouwtrant verspreidden van Brittannië tot Syrië, van de germaansche wouden en moerassen tot de afrikaansche woestijnen. Door deze onvergankelijke monumenten, wier bouwvallen althans door hunne konstrukties het nageslacht onder den ban hielden van Rome's grootheid, oefenden de Romeinen als leermeesters een onuitwischbaren invloed uit op de ontwikkeling der bouwkunst. Deze invloed bereikt haar hoogtepunt als in de 15de eeuw opnieuw de klassieken herleven, en de romeinsche bouwwerken de voorbeelden worden van de groote bouwmeesters en theoretici der renaissance. SAMENSTELLING EN ONDERDEELEN. Bij de romeinsche bouwwerken valt een scherpe scheiding waar te nemen tusschen de konstruktieve kern en den dekoratieven tooi. Beide zijn ontleend. Maar terwijl de Romeinen den van de Etruskers geleerden gewelfbouw zelfstandig volmaakten, werd het grieksche architektuur-stelsel ter uiterlijke verlevendiging en verfraaiing klakkeloos overgenomen, hoewel het vaak zijne beteekenis had verloren. De bestemming eenerzijds, en de techniek anderzijds, beheerschen het karakter der bouwkunst. Al hebben de Etruskers niet de gewelftechniek uitgevonden, toch is het zeker, dat deze in Italië het eerst eene uitgebreide toepassing vond. Bovenal blijft het eene onbetwistbare verdienste der Romeinen, dat zij de eersten waren die van de welfkunst ten volle partij trokken. Aangezien nu de romeinsche bouwkunst aan de ééne zijde, door hare voor- ROMEINSCHE BOUWKUNST. 415 Afb. 413. Tongewelf. liefde tot grieksche architektuur gemeenschap met de oostersche overlevering onderhield, ontsloot zij aan den anderen kant, door den gewelfbouw een nieuw tijdvak, dat men het westersche kan noemen, en dat —• eerst met de gothische kunst zijn toppunt en in zeker opzicht tevens zijn einde bereikte. De vooruitgang en de indrukwekkende aard der romeinsche bouwkunst berust voornamelijk op de toepassing van het gewelf. De voorliefde der Romeinen voor grootsche en indrukwekkende openbare werken, vond in deze nieuwe konstruktie een krachtigen steun. Het geringe draagvermogen der broze steenbalken van den architraafbouw eischte ter overspanning van grootere ruimten vele kort bijeengeplaatste steunpunten. Weliswaar maakten houten balken de overspanning van betrekkelijk omvangrijke lokalen mogelijk, maar deze lichte bouwwijze met een brandbare en weinig duurzame bouwstof was in strijd met duurzame monumentaliteit. Welke praktische en aesthetische voordeelen biedt hiertegenover de gewelfde steenzoldering aan, die niet alleen een minder aantal steunpunten vereischt, maar in vele gevallen zelfs voor de overdekking van zeer groote binnenruimten, het gebruik van tusschen-steunpunten geheel overbodig maakt. Een niet minder aanzienlijk voordeel van het gewelf boven de vlakke steenzoldering, bestaat daarin dat het eerste een samenstelling uit vrij kleine steenen toelaat. De grootte der steenen, waaruit men het gewelf samenstelt, is niet afhankelijk van den afstand der steunpunten, en hierin is mede een wezenlijke vooruitgang tegenover de horizontale steenzoldering gelegen, die, evenredig aan den grooteren afstand der steunpunten, ook zwaardere deksteenen vereischt. Alle overige gewelfvormen laten zich terugbrengen tot het tongewelf en het koepelgewelf. Beide werden door de Romeinen toegepast. Men noemt tongewelf: elke niet vlakke steenzoldering, wier holle zijde door een cilinder- of kegelvlak begrensd wordt. Onder koepelgewelf daarentegen, verstaat men elke massieve overdekking, wier binnenwelfvlak bolvormig is. Hebben de vorderingen der techniek in het byzantijnsche tijdperk daarheen geleid, dat men koepelgewelven evenzeer en zelfs met een zekere voorkeur tot overdekking van vierkante en veelhoekige ruimten toepaste, de Romeinen — hoewel blijkens enkele monumenten met het stelsel van den hangkoepel niet onbekend — konstrueer- den hunne koepels bijna uitsluitend boven den cirkelvormigen grondslag (de zgn. tempel van ^ Minerva Medica te Rome heeft een tienhoek tot Aft) 41g _ . grondvlak). De te voren uitsluitend rechtlijnige en u we rechthoekige grondvormen van besloten ruimten werden voortaan met cirkelvormige, halfcirkelvormige en zelfs langronde uitgebreid. Ton- en koepelgewelven rusten op muren van doorgaans gelijke zwaarte, daar Afb. 414. Koepelgewelf. 416 ht \ / KI* de rechtstanden overal aan eene gelijke zijdelingsche drukking wederstand moeten bieden, eene eigenaardigheid, die aan den buitenomtrek der overwelfde ruimte yan-zelf een eenvoudig, eentonig karakter moet verleenen. Ook deze omstandigheid is op het karakter der romeinsche bouwkunst niet zonder invloed gebleven. Door de kruising van twee tongewelven, wier toplijnen elkander snijden, ontstaat het kruisgewelf boven dat gedeelte van het grondvlak, hetwelk beide genoemde gewelven met elkander gemeen hebben. Zulk een gewelf rust niet op volle muren, maar de zich kruisende gewelven strekken elkander wederkeerig tot steun, terwijl alleen op de hoeken van het grondvlak draagpunten zijn vereischt. De bogen en gewelven der Romeinen plegen den halfcirkel tot welflijn te hebben. Buitendien werd nog het streksche gewelf veelvuldig toegepast. Zoo b.v. bestond bij kolonnaden het vrij dragende gedeelte van het hoofdgestel, tusschen de steunpunten, niet altijd meer uit monolithe steenbalken, die van zuilenas tot zuilenas reikten, maar niet zelden was de architraaf (somtijds ook architraaf en fries), uit wigvormige stukken bij wijze van een streksch gewelf samengesteld. Soms is daarbij tegen zetting of doorzakking een haakvorm toegepast (Afb. 416). Terwijl men voor de uitvoering zoowel van natuursteen, als baksteen gebruik maakte, werden vele, en juist de grootste gewelven der Romeinen bij wijze van gietwerk op houten formeelen uit een mengsel van mortel en steenslag samengesteld. Bij voorkeur werd deze beton-techniek bij caissongewelven toegepast, waarbij dan de ritten uit baksteen, de vakken uit beton bestonden. Door gebruik te maken van lichte, poreuse steenen voor de bereiding van het beton en door de toepassing van caissons, trachtte men het gewicht en den zijdelingschen druk der gewelven zooveel mogelijk te verminderen. Het meesterstuk van den romeinschen welfbouw is de koeoel van het Panth enn. Hip nïr ppn Afb. 416. Streksche togen. konstruktief en een aesthetisch oogpunt even . belangrijk is. Hoe eenvoudig het geniale denk¬ beeld van den koepelbouw op zich zelf moge zijn, als een bewonderenswaardig en verbazingwekkend meesterstuk moet de uitvoering van een werk van deze afmetingen met een spanning van 43 M. en eene dikte van 1.20 M. in de kruin, worden beschouwd. De rijke verdeeling door caissons — in vijf rijen van telkens acht en twintig vierkanten gerangschikt — ontneemt aan de reusachtige overdekking der zaal zoowel voor een gedeelte haar drukkend gewicht als hare eentoonigheid, terwijl bovendien de regelmatige ronding van het statige gewelf met groote genialiteit aanschouwelijk is gemaakt. Terwijl men totdusverre veronderstelde, dat de koepel van het Pantheon, in overeenstemming met de meeste gewelven van dien aard was samengesteld, uit een systeem van baksteenribben met gietwerk daartusschen, is thans gebleken dat de koepel geheel uit gebakken steen bestaat, eene meening, die, reeds door Desgodetz werd verkondigd, in zijn werk „Les édifices antiques de Rome" (1682). Door het verwijderen van het pleister werd door Chedanne ook inwendig het geheele stelsel van schoorbogen blootgelegd, waardoor de druk van den koepel op zekere punten der rechtstandsmuren werd samengetrokken. Daarbij bleek, dat de uitwendig zichtbare ontlastingbogen zich over de geheele muurdikte uitstrekken en zóó zijn geplaatst, dat de druk van het reusachtige gewelf op acht massieve baksteenen pijlers tusschen de groote nissen wordt overgebracht, die aldus de grondvesten vormen van het geheele gebouw. Een tweede belangrijke koepelbouw yan groote afmetingen is de zoogenaamde lempio della Tosse te Tivoli, een van de weinige monumenten, wier gewelf geheel behouden is. De muren — boven nog 2 M. zwaar — bestaan uit gietwerk met ROMEINSCHE BOUWKUNST. 417 baksteenbekleeding; bij de uitvoering van het gewelf van 12.5 M. spanning zijn daarentegen twee uiteenloopende konstrukties gevolgd. Terwijl het onderste derde Kieine tutsteenen in aan de ringvormige kalkmortel is opgetrokken, vindt men het overige lichtopening op de meest gebruikelijke manier uit samengesteld. Op korte afstanden zijn de zwaardere ichtring dragen, door horizontale ringen onderling niet berekend voor de taak Afb. 417. Koepel van den zoogenaamden Tempio della Tosse te Tivoli (n. Durm). gedeelte uit gedeelte tot gietwerk tusschen baksteenribben topribben, die den gemetselden verbonden. De ordonnanties der grieksche bouwkunst waren die de romeinsche bouwkunst moest vervullen. De zuilen, niet in staat de zware belastingen der gewelven en meerdere verdiepingen te torsen, verloren hare ware beteekenis en werden dekoratieve onderdeelen, terwijl de dragende taak op den muur overging die, overeenkomstig de romeinsche konstruktie, door bogen werd doorbroken. Deze werd dan bekleed met een zuilen- en pilasterstelsel, waarbij de grieksche orders in hare chronologische volgorde boven elkander werden toegepast, terwijl, bij het voorkomen eener vierde verdieping, deze met korinthische pilasters werd getooid. uat de zuil los van en voor den eigenlijken bouw staat, wordt in de romeinsche bouwkunst veelal onderstreept door haar te plaatsen op een pedestal, welks vorm ontleend is aan het geometrisch vooraanzicht van den tempel, waar de hoek- zuil schijnt te staan op de, van deklijst cn basement voorziene zij wang van de trap naar het tempelterras (Afb. 449). Dit pedestal wordt een onafscheidelijk bestanddeel der kolom, waarvan de hoogte doorgaans 1/s der laatste bedraagt. Ook het gebruikelijke omkornissen der lijsten van het hoofdgestel der zuil, waardoor deze het buiten den muur voorspringende voetstuk van een beeld wordt, versterkt den zelfstandigen indruk van de zuil. Een nieuw element in het romeinsche gevelstelsel, dat sedert een onvervreemdbaar motief der bouwkunst bleef, is de vereeniging van den griekschen zuilen- en architraaf bouw met den rondboog, waarvan het oudste voorbeeld wordt gevonden in het tabularium, het staatsarchief, te Rome (78 v. Chr.) De arkadengang, rustende op rechthoekige pijlers, die met zuilen, halfzuilen of pilasters zijn geleed, wordt overdekt door een hoofdgestel, dat soms een tusschensteunpunt vindt op de sluitsteenen der bogen. Zuilenorde en arkade, van verschillenden oorsprong, zijn zelfstandige onder¬ deelen gebleven, die als 't ware los voor elkander zijn geplaatst, zonder organisch verband. De profielen der impostlijsten, op de pijlers onder de geboorte der bogen, zijn aan de romeinsche monumenten op zeer verschillende manier ontworpen (Afb. 418), terwijl de archivolt, welke de boog omlijst, uit een architraaf-profiel pleegt te bestaan. Bouwstijlen. 27 Afb. 418. Romeinsche impostlijsten. a. Impostlijst en archivolt. Thermen van Paulus Aemilius. b. Amphitheater te Capua. c. Theater van Marcellus te Rome. 418 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Uit een geschiedkundig oogpunt verdient vermelding dat de versiering van bogen met archivolten reeds in Griekenland — in de zeer zeldzame gevallen van toepassing van booglijnen — gebruikelijk schijnt geweest te zijn. Een voorbeeld biedt de waterleiding, behoorende bij den Toren der winden te Athene. De bogen zijn hier echter niet uit wigvormige welfsteenen samengesteld, maar iedere boog met de omsluitende zoomlijsten bestaat uit een enkel blok (Afb. 419). De grieksche bouworden 'ondergingen in de romeinsche bouwkunst merkbare veranderingen. De vormen toonen, bij de grieksche vergeleken, doorgaans zekere vergroving en dragen bovendien de kenmerken van eene vrij droge, ongevoelige behandeling. Niet zelden zijn ook de uitheemsche kunstvormen en symbolen toegepast op ondoordachte wijze. De veranderingen in de verschillende zuilenorden aangebracht, zijn menigvuldig en willekeurig. Zij beteekenen zelfs in vele opzichten eene geheele ontaarding van de overgeleverde typen. De grieksch-dorische orde verliest te Rome niet alleen haar statig-streng karakter, maar wordt onder den invloed der etruskische overlevering en door de vermenging met onderdeelen der andere bouworden gewijzigd. Vooreerst neemt de kolom zelfs nog rankere verhoudingen aan dan de etruskische, dewijl hare hoogte tusschen 7,5 tot 8 o.m. bereikt. De hoogte van het hoofdgestel bedraagt omtrent V4 der hoogte van de zuil. De schacht is meestal glad; werd zij echter gegroefd, dan geschiedde dit zelden op dorische wijze en strekten zich de canneluren niet over de geheele hoogte uit, maar bleef doorgaans het onderste derde gedeelte glad. Voorts zijn de kolommen minder verdund, en nu eens niet, dan weder wel van eene basis voor¬ zien. Deze bestaat dan soms alleen uit eene kleine verbreeding van de schacht door middel van een afloop. Het kapiteel gelijkt in hoofdzaak op het toskaansche, en heeft evenals dit een hals, die veelal met rozetten is versierd. Het echinusprofiel is veelal als eierstaaf behandeld, terwijl de abakus met een klein kyma is bezoomd. Het hoofdgestel behoudt zijne drieledige verdeeling. Echter vermindert de hoogte van den architraaf, hetgeen strijdt met zijne belangrijke konstruktieve beteekenis. Het ongemotiveerde dezer ver¬ andering valt nog te meer op, nu met de rankere verhouding der zuil, tevens de grootere afstanden der etruskische kolommen zijn overgenomen. Daar men bovendien aan de metopen eene vierkante gedaante gaf, vermeerdert dientengevolge ook het aantal triglyphen tusschen de kolommen. Eene van de grieksche geheel afwijkende profileering toont de kroonlijst. Terwijl het ondervlak van het platvierkant niet afwaterend maar horizontaal is bewerkt, nemen de mutulen of viae meer en meer het karakter van konsolen aan. Tusschen de viae met de druipers ontmoet men paneelen met rozetten of emblema's. Het vraagstuk eener regelmatige verdeeling der triglyphen werd bij de Romeinen opgelost, door de uiterste triglyph niet aan den buitenkant, maar in de as van de hoek-zuil te plaatsen. De kolommen werden nu op volkomen gelijke afstanden verdeeld. Dit stelsel werd later door de meesters der renaissance gevolgd. Vrij algemeen vindt men, eindelijk, de profielen der dorische orde met jonische motieven vermengd, zooals (Afb. 420) de verdeeling van den architraaf, en de gebeeldhouwde lijsten aan zuil en hoofdgestel. Tot versiering der metopen zijn bij voorkeur rozetten, tropeeën en stierenschedels gekozen, met bloemenslingers getooid, gelijk dit bij het offeren gebruikelijk was, overeenkomstig de gewoonte der Etruskers om de schedels der offerdieren aan de houten hoofdgestellen vast te spijkeren. Welk een verschil met de fraaie Afb. 419. Arkaden van de waterleiding bij den Toren der winden te Athene. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 419 Afb. 420. Romeinsch-dorische orde uit Albano bij Ron beeldhouwwerken, waarmede men in Griekenland de fries placht te versieren! Als voorbeelden van romeinsch-dorische orde zijn voornamelijk bewaard: een Herkulestempel te Cori, de overblijfselen van een gebouw te Albano, eene ordonnantie uit de Thermen van Diokletianus en vele toepassingen dier orde in verband met de arkade, zoo- < als o. a. aan het theater van Marcellus en aan het Colosseum te Rome. De grieksch-jonische orde werd te Rome van al haar bevalligheid ontdaan. De teedere schoonheid der attisch-jonische orde viel niet in den smaak der Romeinen. Zij hielden zich uitsluitend aan zuiver jonische voorbeelden, wier minder uitvoerige détails meestal nog grof genoeg uitvielen. Dit geldt evenzeer van de zuil, als van het hoofdgestel. De vormen der kolom zijn onsierlijk en dor. Aan het kapiteel neemt de echinus in grootte toe, terwijl de kussens verkleinen en veel van hunne bevalligheid ook daardoor verliezen, dat de door- buigi ng in het midden, tusschen de voluten, vervalt, terwijl deze laatste met den passer zijn getrokken. De basis der kolom is de attisch-jonische met vierkante plint. Wel zijn de profielen van het hoofdgestel, doorgaans aan den oorspronkelijken stijl ontleend, maar in het voorbeeld van Afb. 422 treden juist de oorspronkelijk ondergeschikte leden zoodanig op den voorgrond, dat het geheel voornamelijk daaruit schijnt samengesteld. De geheele profileering is vaag, grof en stomp; de fijne lichten schaduwwerking verdween. Haar ontbreken, behalve de scherpte, volstrekt de bevallige eurhythmische maatverhoudingen die men aan grieksche lijstwerken gewoon is. Smakeloos ornament, strekt zich over alle onderdeelen uit. De tandlijst eindelijk, is doelloos toegepast, even ongeschikt voor eenige konstruktieve taak als voor zuiver ornament. Ook aan de jonische orde werden door de Romeinen rankere verhoudingen gegeven dan door de Grieken ; daarentegen vindt men er niet de groote afstanden der kolommen van de romeinsch-dorische ordonnantie. De hoogte der zuil verschilt tusschen 8,5 en 9,0 o.m., die van, het hoofdgestel tusschen 1.8 en 2.5 o.m. Bij den tempel van Fortuna virilis (Afb. in acht genomen: hoogte der kolom = 8,54 o.m. li „ basis = 0,51 „ „ van het kapiteel = 0,58 o.m. n n « hoofdgestel = 2,28 o.m. de fries, en 1.17 oo de kroonliist komen D Afb. 421. Romeinsch-dorische zuilkapiteelen. Amphitheater Nimes en Colosseum Rome. 422), zijn de volgende verhoudingen op bedraagt 3 o.m. waarvan 0,63 op den architraaf, 0,48 De afstand der zuilen van as tot as 420 UUUULLLLLL De verdeeling van het hoofdgestel komt, volgens Afb. 422, met het dorische van Afb. 420 daarin overeen, dat de architraaf als onderdeel zeer weinig spreekt, terwijl de kroonlijstbovenmatig groot is. De kroonlijst is hier zelfs hooger, dan fries en architraaf samen. Behalve de overblijfselen van' den tempel van Fortuna virilis, bezit Rome nog bouwvallen van een ander gebouw van jonische orde, dat vermoedelijk aan Saturnus was gewijd. Dit toont een afwijkenden kapiteelvorm. Onder alle vier hoeken van den abacus worden voluten aangetroffen, die in diagonale richting zijn' geplaatst, gelijk bij het grieksche hoekkapiteel alleen onder den uitspringenden hoek het geval is. Daardoor verkreeg men een kapiteel, welks bovenste gedeelte vrij wel met het korinthische overeenkomt, en evenals dit, voor alle standplaatsen geschikt is. Deze kapiteelvorm heeft eene vrij uitgebreide toepassing gevonden en is met bijzondere voorliefde ook gedurende de renaissance overgenomen. Vele romeinsch-jonische kapiteelen onderscheiden zich door eene verregaande overlading, waarvan ook Afb. 423, hoewel nog in bescheiden omvang, de blijken draagt. Niet alleen placht men de kussens der zijfronten met akanthus te bekleeden, maar veelal zijn zelfs de volutengangen met dit weelderige ornament geheel gevuld. Nu eens vindt men de plaats van het oog der voluten door borstbeelden ingenomen, dan weder heeft zich een kikvorsch daarin genesteld, en hagedissen, tusschen bladeren half verscholen, gluren uit de plooien der voluten. Door de Romeinen werd bij voorkeur de korinthische bouworde toegepast. Haar pracht maakte haar in Rome meer popu¬ lair dan ooit in Griekenland. De voornaamste verhoudingen der romeinschkorinthische orde zijn reeds bij de behandeling van de grieksche zuilenorden aangegeven. Over het algemeen waren de Romeinen, ook wat de proporties betreft, in de korinthische orde veel gelukkiger dan in de beide andere. De hoogte der zuilen verschilt doorgaans tusschen 9,5 en 10,25 o.m.; de hoogte van het hoofdgestel tusschen 1,7 en 2,5 o. m. De verhoudingen der ordonnantie van den tempel van Jupiter Stator kunnen voor een groot gedeelte aan Afb. 424 worden ontleend. De hoogte der kolommen bedraagt 10 o.m., terwijl de zuilen op een onderlingen afstand van 2,5 o. m., van as tot as, zijn geplaatst. In de eerste twee eeuwen van het keizerrijk trok men doorgaans niet alleen met oordeel en smaak van de grieksche voorbeelden partij, maar werd deze bouworde zelfs in sommige opzichten tot een hoogeren trap opgevoerd, waarbij aanstonds een streven naar grooteren en zeer gezochten rijkdom doorschemerde. Door de harmonische verdeeling, de smaakvolle profileering, maar tevens door de overrijke versiering trekt de korinthische orde van den tempel van Jupiter Stator te Rome, dagteekenende uit den tijd van Domitianus, de aandacht. Bijna onberispelijk is de ordonnantie van den tempel te Nimes (Afb. 449). Afb. 422. Rom.-jonische orde. Tempel van Fortuna virilis. Rome. Postament of Pedestal. Afb. 423. Rom.-jonisch kapiteel. Tempel van Saturnus. Rome. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 421 Later doet echter de zucht naar weelde en overlading zich gevoelen en weldra heerscht ongebonden willekeur. Uitgaande van de vormen der grieksche symboliek, is men tot de meest vreemde en ondoordachte samenstellingen overgegaan. Als eene bijzonderheid verdient vermelding, dat aan de zuilschacht zeer dikwijls de canneluren ontbreken, eene omstandigheid, waartoe in sommige gevallen het bouwmateriaal aanleiding heeft gegeven, zooals bij de granietzuilen van het Pantheon. Ook maakten de glans en de bontheid der marmers, waarvan men zich met zekere voorkeur bediende, dit sieraad, veelal overbodig. Doch opmerkelijk is, dat de tooi der canneluren, waar hij aan de zuil ontbreekt, in vele gevallen op anten en pilasters werd overgebracht. Aan deze laatste viel over het algemeen een bijzondere rijkdom ten deel. Zoo bestond b.v. de gewoonte, om het lichaam ervan in paneelen te verdeelen, die op hunne beurt met arabesken werden gevuld. Bij uitzondering werd ook de zuilschacht versierd. Zij is met een schubbenkleed van bladeren of met klimop- en wijngaardranken overdekt, terwijl tusschen de takken vogels, vlinders en torren nestelen 1). Voorts wordt eene verrijking der canneluren aangebracht, nu eens door het ondergedeelte der groeven met staven te vullen, dan weder door hen niet loodrecht maar spiraalsgewijs te doen loopen. Dit laatste brengt juist de tegenovergestelde uitwerking teweeg, als de canneleering oorspronkelijk beoogde. De basementen van zuilen, anten en pilasters zijn bij voorkeur aan de attisch-jonische orde ontleend, waarbij een vierkante plint als onderste lid is toegevoegd. Dikwijls is ook partij getrokken van de rijkere profileering der jonische zuilbasis. In beide gevallen zijn de leden nu eens geheel glad bewerkt, dan weder op het rijkst georneerd. Het toonbeeld van een overrijk versierde zuilbasis biedt Afb. 425 aan, waarin tevens het nieuwe denkbeeld verwezenlijkt is om het ondereinde der schacht met een akanthuskelk te be- kleeden, die zich uit de basis ontwikkelt. Soortgelijke bladkelken, in omgekeerde richting geplaatst, worden mede als overgangsleden tusschen schacht en basis aangetroffen. Voor het meest gewone type van het romeinsch-korinthische kapiteel leverde het monument van Lysikrates het model. De hieruit afgeleide vorm kenmerkt zich door twee achter en boven elkander geplaatste akanthusrijen, waartusschen wederom Afb. 424. Rom.-korinthische orde. Tempel van Jupiter Stator. Rome. 1) Zie o. a. J. N. L. Durand. Recueil et Parallèle des édifices en tout genre, anciens et modernes. Bruxelles. (PI. 74.) 422 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. acht akanthuskelken met de voluten hun oorsprong nemen. Hebben alle vormen een voller en weelderiger voorkomen dan in het grieksche model, bij nader ohder- Afb. 425. Romeinsch-korinthische Af b, 426. Romeinsch komposiet- Romeinsch-korinthisch kapiteel suilbasis. kapiteel. Triomfboog van Titus. Forum van Nerva. zoek komt men onder den indruk, dat de eentonige akanthussen veel meer gemaakt heid en konventie dan leven en natuurlijkheid verraden. Van de vervormingen die dit type onderging, verdienen voornamelijk twee vermelding. De eene bestaat uit eene samensmelting van jonische en korinthische motieven tot het zgn. Komposiet-kapiteel. Het is uit het geliikziiditfe romeinsch- joniscne en net romeinsch-korinthische kapiteel gevormd door aan het jonische de voluten met de eierlijst, en aan het korinthische de twee akanthus-rijen te ontkenen. (Afb. 426). Andere, uit aesthetisch oogpunt belangrijker kapiteelvormen, danken hunne opkomst aan eene voorliefde voor allegorisch en emblematisch ornament. Daaraan is uiting gegeven door in het bovenste gedeelte van het kapiteel de voluten door busten of maskers en zelfs het geheele mensenbeeld, door dierengedaanten, of door emblema's en tropeeën te vervangen, terwijl in het onderste gedeelte deakanthus-bladeren bleven gehandhaafd 1). De arend, die in de kunst aer ouaneia ais zinnehee ri van Afb. 427. Deel van een komposiet-kapiteel, bij den triomfboog van Septimius Severus opgedolven. uci uuuiieiu ais zinnerjeeia van overwinning, van macht en majesteit gold en reeds in de grieksche mythologie als attribUUt Van Z*ll« vnnrlrnmt „o.,, :„ U„i. L..1J Aft Ar\n , 6 ... , - t«.[.au6i ui net vuuruceiu van ai o. t£i ais aktiet ornament de dragende hoekvoluten. De kleine midden-voluten zijn door een masker 1) Zie J, N. L. Durand, Recueil et Parallèle (PI. 73.) ROMEINSCHE BOUWKUNST. 423 Afb. 430. Hoofdgestel Paleis van Diocletianus te Spalato. JUmUULAJUIJlJL-ri vervangen. Bloemslingers voorzien in het gemis aan organisch verband en samenhang der op zich zelve staande motieven. Hoewel voor de vormen en verhoudingen van het korinthische hoofdgestel grieksche voorbeelden zijn nagevolgd, zetten de Romeinen toch ook op dit onderdeel der ordonnantie den stempel van hunnen bij zonderen smaak. Valt tusschen het hoofdgestel der eigenlijk korinthische en der korinthisch-komposiet orde geen onderscheid op te merken, voor beide zuilenorden was reeds ter wille der gewenschte overeenstemming met de kolommen een zekere rijkdom der overige onderdeelen vereischt. Weelde en overdaad treden dan ook aan de drie onderdeelen van het hoofdgestel gelijkelijk op den voorgrond. Het karakter der romeinsche bladlijsten draagt hiertoe in de eerste plaats bij en de architraaf dankt voornamelijk aan de bewerkte kyma's, staven en astralagen een kwis- tigen rijkdom. Wegens den groote- Afb. 428. Rijk versierde romeinsche ren sprong der platte banden is de kyma's. overgang ervan in den regel door kyma s of astragalen gevormd, terwijl hun voorvlak zelve veeltijds met anthemiën of arabesken werd bekleed (Afb. 424). Met de forsche nrnfileeriniJ óaat bovendien een f— - —~ w^— -■=*= ~ ~? krachtig reliëf der ornamenten gepaard. Vooral de z. g. n. eierlijst neemt door de bolronde eieren tusschen diepe randen een sterk plastisch karakter met zware schaduwtinten aan. De grieksche kyma's worden Afb. door overlading met plantenmotieven (vooral weelderige akanthus) zoo verrijkt, dat oorsprong en beteekenis ervan nauwelijks meer te herkennen zijn (Afb. 428). In het eerste voorbeeld is de eierlijst -met loofwerk en bloemen dermate overladen, dat de kernvorm slechts met moeite is te raden; terwijl de ojieflij st der laatste afbeelding, door de papavers, die het hartblad vullen, op een karikatuur van het oorspronkelijk motief gelijkt. Betreffende de profileering verdient nog vermelding, dat evenals bij den jonischen architraaf het voorvlak der platte banden niet altijd te lood staat, maar veelal benedenwaarts eenigszins overhelt. De kanten ziin niet altijd recht, maar soms met stompe hoeken bewerkt. Heeft het vooroverhellen der platte banden waarschijnlijk eene versterking van het lichtefiekt ten doel, tot de minder scherpe 429. Korinthische fries metjjtandlijst en modillons. -.^j-„ Tempel te Nimes. Afb. 431. Romeinsch-korinthische kroonlijst. Thermen van Diokletianus. 424 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. ïfnï^Tf l^' ^Ü'Ik (A?; 421) Zal Wd de gerin*ere hoedanigheid der bouwstoffen aanleiding hebben gegeven. De fries is nu eens vprsioivl mat o„*u„~:-_ _r i , i — -- —-- «luncuiicii ui araDesKen, aan weder met tropeeën van offergereedschappen en tempelsieraden, of eindelijk, naar griekschen irani, mei nguuriijke reliets. Ook vindt men verschillende dezer motieven in ééne kompositie vereenigd. Het streven naar verhooging van het effekt door sterker reliëf, dat men over 't algemeen aan romeinsche monumenten opmerkt, doet zich bij het fries-ornament op de meest voordeelige wijze gelden (Afb. 440). Nieuw is het gebruik, om de bestemming en toewijding van het gebouw, den oorsprong en den stichter in de fries aan te wijzen door opschriften, die niet zelden de geheeïe lengte van den voorgevel innemen. Was de fries echter niet bestemd om beeldhouwwerken of opschriften te dragen, dan veranderde haar effen vlak somwijlen in het dubbelgezwenkte profiel van de rechtopstaande sima of neuslijst, of nam het ook een bolle of convexe gedaante aan (Afb. 430). Van alle onderdeelen van het korinthische hoofdgestel blijft de kroonlijst verreweg het rijkste. Reeds verleenen de jonische tanden en de modillons daaraan een grooten rijkdom, die nog vermeerdert door de caissons van het platvierkant, uit wier midden bladkelken bf rozetten afhangen. Aan de ver vooruittredende bekroning van het gebouw wordt daardoor groote lichtheid verleend en bijzondere luister bijgezet. De grieksche volutenkonsole blijft ook in de romein sch-korintische orde gebruikelijk. Naast zeer ondoeltreffendeen grillige vervormingen,die ook'dit onderdeel ondergaat, (Afb. 429), ontmoet men ook vele onberispelijke nieuwe kompositiën.Daar¬ net bij blijkt te- Afb. 432. Doorsnede en onderaanzicht van het platvierkant der kroonlijst van afb. 424. Afb. 433. Romeinsche konsole. Afh. 434. Rnmpinsrh nlf nnH,„«. W aH „or, kapiteel der kolommen van het Pantheon, vens een Stre, . ven, om door vermeerdering van hoogte aan de konsole een vorm te geven, die beter strookte met hare konstruktieve beteekenis (Afb. 433). In het oog loopend is het verschil van opvatting en karakter, tusschen het grieksche en het romeinsche ornament. Duidelijk blijkt dit bijv. bij de akanthus vooral doordien de romeinsche zich verder van de natuur verwijdert. Het gewone romeinsche kapiteelblad (Afb. 434) heeft niets gemeen met het fijn geplooide en 425 scherp getande grieksche type, maar bestaat uit eene eentonige en konventioneele groepeering van bladlobben, die van het ovale olijfblad schijnen afgeleid. Het herinnerf veeleer aan de palmet met haar waaiervormig uitgespreide takken dan aan het natuurlijke model. Andere typen van romeinschen akanthus toonen molliger vormen en meer afgeronde omtrekken met slechts zeer flauwe insnijdingen of oogen langs den rand. Zoowel Afb. 427 als Afb. 440 zijn eenigszins in dien trant gestyleerd. Eindelijk neemt het romeinsche blad ook die onregelmatig-krullende omtrekken aan, welke aan sommige koolgewassen eigen zijn (Afb. 435). Ook in andere opzichten bestaat onderscheid in stijl tusschen het grieksche Afb. 435. Blad-ornamenten van romeinsche lijstwerken. en romeinsche ornament. Is" het grieksche niet altijd vrij van eene al te fijne en scherpe, veeltijds zelfs magere en schrale behandeling, juist in tegenovergestelde richting beweegt zich het romeinsche. De bladvormen toonen zich welig en vol. Afb. 436. Grieksch anthemion van het Erechtheion. Afb. 437. Romeinsche rozet. De stengels en nerven scheiden zich nauwelijks af van de vleezige massa van het blad. Evenzoo ontbreken de voren of groeven, die in het grieksche ornament alle bewegingen der bladen, stengels en spiralen begeleiden, waardoor eenerzjjds aan het ornament met zijn lenige bochten meer vlugheid en levenskracht wordt verleend, terwijl anderzijds de teekening aan duidelijkheid wint. Over 't algemeen zou men kunnen zeggen dat het grieksche planten-ornament niet veel meer dan de fraai belijnde stengels en nerven met hun wonderrijke bewegingen te zien geeft, terwijl de Romeinen al hunne aandacht aan het blad, en zijne welige en plastische vormen besteedden. Opmerkelijk is eindelijk het zeer gewilde omkrullen der bladpunten, dat een indruk van kwijning en verleptheid veroorzaakt. Van invloed op het karakter van vele romeinsche ornamenten is voorts het 426 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Afb. 438. Romeinsche arabesk. doorgaans onzekere beloop van zoowel hoofdlijnen als omtrekken. Men vergelijke te dien opzichte de zuivere, bijna meetkunstig strenge teekening van het grieksche anthemion, en met name der palmetten in Afb. 436, met die van hetzelfde ornament in romeinschen stijl (Afb. 435). Zelfs uitgebreide en rijkere komposities vindt men nagenoeg uitsluitend samengesteld uit het akanthusmotief, veelal in de gedaante van drie- en viervoudig uitbottende kelken. Blijkbaar met het doel, om de eentonigheid weg te nemen, werden dezelfde vormen beurtelings recht opstaand en ten onderste boven gekeerd naast elkander geplaatst. Het verschil van opvatting tusschen de grieksche en romeinsche ornamentiek, bij de samenstelling van arabesken, spreekt bijzonder duidelijk bij vergelijking van de Afb. 438, 439 en 440. Het romeinsche tijdperk heeft niettemin groote verdienten op het gebied van het ornament verworven. Wel lijden vele scheppingen aan de aangewezen gebreken, en trachtten de Romeinen doorgaans meer door pracht en overdaad, dan door eenvoudige schoonheid en vlekkelooze zuiverheid van teekening indruk te maken, maar toch ontbreekt het niet aan kompo- Afb. 439. Grieksche arabesk. Afb. 440. Fragment eener romeinsche fries. Villa Medici. Rome. sities, wier rijkdom aan statigstrenge ordonnanties ten goede komt. Het grieksche ornament bleet in menig opzicht het karakter van vlak-ornament behouden, dat althans oorspronkelijk op de medewerking van kleuren was berekend. Het romeinsche daarentegen bezit een bij uitnemendheid plastisch karakter. De Romeinen waren met een juist gevoel tot het inzicht gekomen, dat bij de kolossale grootte hunner gebouwen in ver- ROMEINSCHE BOUWKUNST. 427 houding tot de grieksche, eene goede werking van het overgeleverde dekoratief alleen langs dien weg kon worden bereikt. In hunne werken valt doorgaans een juist begrip voor licht- en schaduwwerkingen waar te nemen. In tal van komposities openbaart zich een ontwikkeld artistiek gevoel, verklarend waarom men steeds met een zekere .voorkeur van deze voorbeelden voor de studie van relief-ornament bleef partij trekken. De romeinsche smaak, hoe langer zoo meer gedreven naar overlading, en alle onderdeelen met versiering overdekkend, heeft ten laatste aan het oog geen enkel rustpunt meer gegund. Dit streven beheerscht ook de inwendige architektuur, waarbij met aanhouding van de helleensche en hellenistische grondvormen — voor zoover niet gewijzigd in verband met den welf- en hoogbouw — de materialen rijker en voorts, de vormen voller, de versieringen overdadiger werden. De behandeling der monumenten doet dit straks uitkomen, maar bij wijze van voorbeeld diene de afbeelding eener vlakke steenzoldering uit Palmyra — een der voornaamste zetels der laat-romeinsche kunst — wier drukke paneel verdeeling in vergelijking tot het grieksche caissonplafond, overzichtelijkheid en konstruktieven opbouw miste (Afh. 441 ^ Een zeer belangrijke rol vervulde de baksteen (laterculus). Zij wordt aan de monumenten in zeer verschillende formaten aangetroffen, en hoewel het vierkante het meest gebruikelijke was, komen ook langwerpige, ronde en ringvormige steenen Afb. 441. Steenzoldering uit Palmyra. Afb. 442. Romeinsche baksteen-metselwerken uit vormsteenen. a en b. Tempel van Honos et Virtus Rome. c. Pilaster-orde eener graftombe. (Pilasters: gele, wand- vlakken: roode baksteen.) veelvuldig voor. Bij muren met betonkern plegen de baksteenen der bekleeding driehoekig te zijn, ter materiaalbesparing en vergrooting der aanhechting. De afmetingen loopen zeer uiteen. Terwijl de dikte der metselsteenen tusschen 0.03 en 0.06 M. bedraagt, loopen de afmetingen van het vierkante formaat uiteen tusschen 0.20 en 0.60 M. De kleinste soorten van langwerpige steenen zijn 0.14 M. breed en 0.22— 0.25 M. lang; de grootste ongeveer 0.29 M. breed en 0.54 M. lang, zooals ze 428 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. — bij 4 tot 4,5 cM. dikte — te Trier voorkomen. Aangezien voor de bereiding van mortel zeer veel van grint, in plaats van zand, werd gebruik gemaakt, kwamen ook zeer breede mortelvoegen voor, die b.v. te Trier niet alleen de dikte der baksteenen bereiken, maar zelfs overtreffen. Over de kalkmortel, die voor de latere ontwikkeling der romeinsche techniek zoo belangrijk was, geven zoowel Vitrivius als Plinius uitvoerige aanwijzingen. De zeer ontwikkelde fabricage leverde ook kunstig bewerkte vormsteenen, van wier toepassing de tempel van Honos et Virtus te Rome een der meest beroemde voorbeelden geeft (Afb. 442, 454—457). Ook voor andere doeleinden werd van gebakken klei gebruik gemaakt. Aarden buizen, vierkant langwerpig-rond en halfrond van doorsnede werden zoowel voor waterleidingen als voor luchtverwarmingen van badinrichtingen en woonhuizen toegepast. Ook tot het weren van vocht en het isoleeren van muren werd zoowel van dergelijke buizen als van aarden potten gebruik gemaakt. Eindelijk wordt van drijfsteenen, uit puimsteen vervaardigd, zoowel bij Vitruvius als bij Plinius melding gemaakt. Behalve zoogenaamde cyclopische muren, die niet alleen in Etrurië, maar ook in de overige gedeelten van Italië nog veelvuldig voorkomen, behooren de zeer oorspronkelijke muren, die uit behakte steenen in gewoon verband zijn opgetrok¬ ken, maar zich door zeer kolossale afmetingen onderscheiden, ontegenzeggelijk tot de oudste bouwwerken der Romeinen. Hiertoe behooren o. a. de in 1862 ontgraven overblijfselen der door Servius Tullius aangelegde eerste omwalling van Rome, opgetrokken uit gehouwen steenblokken van i 3 M. lengte en ± 1 M. dikte, bij ongeveer 0,75 M. hoogte. De Romeinen werden, ook wat de bewerking, het verband en de degelijke verbinding van gehouwen steen betreft, de gewillige leerlingen en navolgers der Afb. 443. Met bossage bewerkt muur vlak Etruskers en Grieken. Volgens grieksch gebruik van den Vesta-tempel te Rome. werden bij massief bergsteenwerk de blokken als strekken en koppen in verband verwerkt. Terwijl de laatste door de geheele dikte der muren heengrijpen, raken de strekken elkander niet altijd, maar laten volgens overlevering een spouw. Ten einde de draagvlakken der steenen gelijkelijk te doen dragen, werden deze bijzonder zuiver bewerkt. Want zelfs bij bogen en gewelven van bergsteen kwam mortel niet in aanmerking. Tot onderlinge bevestiging van de blokken der opvolgende lagen dienden bij voorkeur ijzeren doken. Daarentegen geschiedde de verbinding der steenen van dezelfde laag zoowel door verschillende soorten van koppelijzers als door dubbele zwaluwstaarten, waarvoor zoowel van steen en hout als van ijzer, brons en lood werd partij getrokken. Terwijl bij romeinsche evenals bij etruskische werken eene hoogte der steenlagen van ± 0,60 M. den algemeenen regel vormt, bedraagt de lengte der blokken zelden minder dan de hoogte en bereikt zij zoowel bij tufsteen als bij kalksteen en marmer ten hoogste het vijfvoud dezer afmeting. Grootere lengteafmetingen van 6 en 7 M. (amphitheater te Trier) komen slechts bij uitzondering voor, om niet te spreken van de reuzenblokken van 19,5 bij 4 M. die te Baalbek worden aangetroffen in den onderbouw van den Zonnetempel. Bleef men dus wat de konstruktie betreft, in hoofdzaak aan de grieksche overlevering getrouw, niet aldus wat overigens de bewerking der steenen aangaat. De grieksche bouwmeesters waren er angstvallig op bedacht, door dicht sluitende, zooveel mogelijk onzichtbare naden het steenverband te verbergen. Juist het tegenovergestelde beginsel ziet men door de Romeinen gehuldigd. Niet alleen stelde men er prijs op de steenvoegen te doen spreken, maar van lieverlede werd het steenverband in de architektoniek der Romeinen zelfs een motief van aesthetische en dekoratieve beteekenis. Door de steenvoegen met drie- en vierhoekige groeven te bewerken, is ieder blok als zelfstandig element der konstruktie aangeduid. Door 429 de krachtige schaduwlijnen werd in verband met de voegsnede, bovendien een middel verkregen tot het voortbrengen van zeer uiteenloopende indrukken en karakters. Heeft men . in zeer enkele gevallen reeds in Griekenland — zooals aan het monument van Lysikrates — dezen eigenaardigen trant van bewerking toegepast, in steeds ruimere mate werd door de Romeinen daarvan partij getrokken. Een bijzonder fraai voorbeeld van gelukkige en rhythmische voegverdeeling biedt o. a. de cellamuur van den Vestatempel te Rome aan (Afb. 443). De uitwendige bekleeding wordt door platen van wit marmer zóó gevormd, dat twee streksche lagen telkens door een koplaag worden afgewisseld, die door den geheelen betonmuur heengrijpt. Voor de bouwkunst der Romeinen nog meer kenschetsend is de zoogenaamde Rustica, (opus rusticum: ruw, boersch, landelijk werk). Hierbij zijn de steenen aan de vóórzijde alleen langs de kanten bewerkt, maar overigens onbehakt geplaatst, nagenoeg zooals ze uit de steengroeve kwamen. Wordt reeds door de zware en volle massa's aan het werk een indruk verleend van kracht en weerstands- dragen de aldus verkre- tot versterking van dien opzicht zeer opmerkelijk, uit een economisch oog¬ der Romeinen Afb. 444. Rustiek verk. vermogen, niet weinig gen diepe schaduwtinten indruk bij. In aesthetisch bekleedde de rustica ook punt bij de grootsche bouwwerken eene zeer voorname plaats. Een ander soort van werk in gehouwen steen, door Afb. 445," a. toegelicht, komt in zekere opzichten met opus rusticum overeen en is volgens de monumenten blijkbaar aan de Etruskers ontleend. Zonder kantslag langs den omtrek is ieder steenblok met een zoogenaamd kussen bewerkt, waarvan in ons voorbeeld de sprong tusschen 0,10 en 0,20 M. bedraagt. .Van meer rustiek behandeld Dossage-werK mei uiige- a diepte voegen geett aid. 445, b een voorbeeld. In de militaire bouwkunst en bij ingenieurswerken, bleef de bergsteentechniek zoowel voor massief werk als voor muurbekleedingen bijna uitsluitend gehandhaafd. Maar, hoewel dit bij groote bouwwerken als theaters, amphitheaters, tempels en grafteekens, tot in de laatste tijdperken ook nog het geval bleef, werd in de burgerlijke bouwkunst niet alleen naar meer zuinig¬ heid van bergsteen gestreefd, bouwmeesters Afb. 445. Romeinsche a. Forum van Augustus. Rome. muurwerken. c. Amphitheater. Trier* maar het werd van lieverlede het ideaal der romeinsche om met gebruik van zeer kleine steenen aan het metselwerk alleen door het bindingsvermogen van den mortel den vereischten samenhang te verleenen. JJe (jrieken zoowel als de Etruskers beoordeelden de deugdelijkheid van het werk naar de grootte en het gewicht der steenen en de doelmatige plaatsing daarvan of het verband; zij lieten zelfs den mortel geheel ter zijde. Te Rome daarentegen, begon men hoe langer zoo meer aan de deugdelijkheid der metselspecie in de eerste plaats waarde te hechten. In de puzzolaanaarde, eene in Italië verspreide delfstof van vulkanischen oorsprong, bezat men een uitmuntend cement ter bereiding eener zeer voortreffelijke specie. 430 De samenstelling van metselwerken uit natuurlijke steenen (gewoonlijk tufsteen of andere zachte, poreuze steensoorten) van kleine mhDddaên.^atl^hJ^^ vermogen der specie de voornaamste taak vervulde, had, volgens. Vitruvius? voornamelijk volgens weeerlei «leenverbanden plaats. Het eene droeg den Sm van Opus reticulatum (netwerk) het andere heette Opus incertum (onregelmatig werk) Beide metselverbanden hebben eigenlijk slechts betrekking op de uitvoerinTaer wederzijdsche bekleedmgen, terwijl de kern van den muur tusschen dkSkelijk dunne bekledingen uit een mengsel van grint en kalk bestond. Bij toepassing vin ÏE? • K .C" d? uh?eken V?" .den muur' hetzii uit regelmatig behakte natuuE Sn 't ^. TtbakSte^' in hor|zoLntale **** opgetrokken, en wel met staande tanden, terwijl het overige werk slechts op bepaalde afstanden (ongeveer 1,20 M ) hX * fa"dVh°"z°nt,ale banden werd gewisseld. Deze zijn bij gebruik van „ teiTt" ,k d"e ^gen zwaar. Zij dienen ter verankering en otii de zettingen in net gietwerk tegen te gaan. Bij opus reticulatum bestaat de buitenbekleding van den muur uit kleine steentjes waarvan de kopenden zuiver vierkant zijn bewerkt, terwijl zij achterwaarts 012 MÏ?m" n6 Z,,dr zrilongeVr °A? M' Iang' ^ lengte bedraagt tusschen 0,12 en 0,16 M. De voegen hellen onder 45°. Het muurvlak wordt aldus door de voegen als met een netwerk bedekt. Het opus incertum kenmerkt zich door den onregelmatigen vorm der steenen, breuksteenen, waarvan alleen het voorvlak is bewerkt. Dit verband is naar het oordeel van Vitruvius weliswaar niet zoo schoon als het opus reticulatum, doch bezit volgens hem grooter vastheid. Een derde verband, het opus spicatum (aarvormig) vertoont op gezette afstanden horizontale banden, waartusschen eenige rijen van afwisselend naar links en rechts onder 45° bellende lagen van platte steenen. >>>>>>>>> \\\\\«« Eindelijk hebben de Romeinen, met toepassing van even kleine steen- Afb. 447. Opus incertum. 'jes, voor de bekleeding van muren van het halve-steens-verband gebruik gemaakt. Het verband dat aldus uit steenen van gelijke lengte en hoogte is samengesteld, heet bij Vitruvius Isodomos. Bijzonder schoone proeven van dit soort van metselwerk biedt het Amphitheather van Trier aan. De zeer zuiver en rechthoekig bewerkte steentjes zijn 0.09 M. hoog, bij eene breedte van slechts 0,12 M. (Afb. 445, c). Muurwerk, waarvan de kern aldus' uit kleine breuksteenen en mortel bestond, met eene bekleeding van berg- of baksteen (tempel van Honos et Virtus, Rome) droeg den naam van Emplektos. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 431 DE MONUMENTEN. Steden en groepen. De romeinsche bouwkunst heeft van den grootschen zin die haar beheerschte, kunnen getuigen bij den aanleg van indrukwekkende steden en stadswijken, waarbij de afzonderlijke monumenten werden vereenigd tot een samenhangend en stelselmatig geordend geheel. Machtige opgaven werden haar daarbij gesteld in de middelpunten van het maatschappelijk leven, maar ook onder kleinere omstandigheden, bij de stichting der tallooze kolonies in de wingewesten, werd het architektonische beginsel gehandhaafd 1). In Rome, was de grootste glans samengetrokken 2). Daarnaast schitterden Alexandrië, Antiochië, Seleucia, Palmyra, het herrezen Karthago, terwijl de romeinsche stedenbouw zijn hoogtepunt bereikte bij den aanleg der nieuwe keizerstad Konstantinopel (330). Het type van den oriëntaalsch-hellenistischen aanleg werd daar door de Romeinen aangehouden. Maar op kleine schaal waren niet minder kenmerkend de gewestelijke centra als: Nimes," Arles (Arelate), Sevilla (Hispalis), Keulen (Colonia Agrippina), Trier (Colonia Augusta Treverorum 3), dat gedurende korten tijd keizerlijke residentie was, het engelsche Silchester, het algiersche Timgad (Tamugadi) en tallooze andere steden, in wier stratenloop de rechthoekige romeinsche aanleg nog nawerkt. Het aantal der romeinsche stadsstichtingen is legio. Het onderzoek der laatste jaren heeft de kennis aanmerkelijk verruimd, in de eerste plaats van Rome zelf. Deze stad trekt meer dan eenige andere de aandacht tot zich. Twee tijdrekeningen geven haar stichtingsjaar aan. De Catonische noemt 752 v. Chr., de Varronische 754 v. Chr., eene nieuwe lezing echter 15 April 753 v. Chr. De tegenwoordige stad beslaat slechts een klein gedeelte der antieke. Het getal inwoners van Rome in den keizerstijd valt moeilijk met juistheid te bepalen. Doorgaans neemt men aan, dat het bevolkingscijfer der stad toenmaals tusschen 1 en U/a millioen heeft bedragen. De omvang der stad wordt door Plinius, op grond eener onder keizer Vespasianus (70—79 n. Chr.) uitgevoerde opmeting, op 13,200 passen of omtrent 24 K.M. opgegeven. Hierbij verdient evenwel in aanmerking te worden genomen, dat Rome ook buiten de omwalling door een wijden kring van huizen en villa's was omringd, die feitelijk aan de stad een veel grootere uitbreiding gaven. De beruchte, nu geheel verlaten romeinsche Campagna, die zich om de stad uitstrekt, was destijds over een groote uitgestrektheid met parken, tuinen en villa's, ja zelfs met steden en dorpen bebouwd. Rome breidde zich over zeven hoogten uit, die in bergen (montes) en heuvelen (colles) werden onderscheiden. Gene, meer in het zuiden gelegen, waren: de Palatinus, de Capitolinus, de Aventinus, 1) F. Haverüeld. Town planning in the roman World. Transactions Town planning conference. London. 1911. 2) A. Desgodetz. Les édifices antiques de Rome. Paris. 1682, 1693 en 1779. B. Piranesi. Le Antichita Romane. Roma. 1756. G. Valladier. Raccolta delle piü insigne fabbriche di Roma. 1826. E. Platner, C. Bunsen, E. Gerhard, W. Röstell, L. Urlichs. Beschretbung der Stadt Rom. Stuttgart und Tflbingen. 1837. L. Ganina. Architettura Romana. Roma. 1843—1844. L. Canina. Gli Edifici di Roma antica. Roma. 1849—52. C. Ziegler. Illustrationen zur Topographie des alten Roms. Eszlingen. 1877. Fr. Reber. Die Ruinen Roms und der Campagna. Leipzig. 1879. J. G. Parker. Tbe architectural history of the city of Rome. London. 1881. B. Piranesi. Ausgewahlte Werke. Ansichten von Rom. Wien. 1888. H. Strack. Baudenkmaler des alten Roms. Berlin. 1890. R. Lanciani. The Ruins and excavations of ancient Rome. London. 1897. R. Lanciani. New tales of old Rome. London. 1901. A. Samuel. Piranesi. London. 1910. T. Ashby. Rome. Transactions Town planning conference. London. 1911. 3) G. W. Schmidt. Baudenkmale der römischen Periode und des Mittelalters in Trier nnd seiner Umgebung. Trier. 1836—45. 432 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Caelius en Esquilinus; deze, meer noordelijk gelegen: de Viminalis en Quirinalis. De Palatinus, het oudste gedeelte der stad, was de wieg van het romeinsche volk. Hier waren de aloude heiligdommen, die aan Romulus en den oorsprong der stad herinnerden ; hier stond de casa Romuli, de met stroo gedekte hut van den grondlegger der stad, en bevond zich de Curia, de vergaderplaats der oudste geslachten In den lateren tijd der republiek reeds meer aristokratische stadswijk geworden^ waar M. Aemilius Scaurus in zijn beroemd paleis, waar Cicero, en aanvankelijk op zeer bescheiden voet, ook Augustus woonden, werd de palatijnsche berg na de stichting der zoogenaamde domus Augustana — ook Palatium geheeten — tot keizerlijke residentie verheven. Van lieverlede onderging dit eerste keizerlijke ver blijf, voornamelijk onder Tiberius, Caligula, Nero, Domitianus en Septimius Severus niet alleen eene zeer aanzienlijke uitbreiding, maar werd het geheel in de schaduw gesteld door de prachtgebouwen dezer keizers, waarvan sedert 1870 belangrijke bouwvallen zijn ontgraven. In de tweede plaats was de kleinste der bergen, de Capitolinus, belangrijk als burcht of citadel, en voorts als de zetel van het nationale heiligdom, den tempel van Jupiter. Was de eerste met zijn steile tufsteenen rotswanden meer door de natuur dan door de kunst versterkt, ook de tempel van Jupiter Capitolinus verhief zich op het steil afvallende bergvlak van de beruchte tarpejische rots. De eerste uitbreiding der stad strekte zich van den palatijnschen berg over den Quirinalis uit. Het tusschen beide hoogten gelegen terrein vormde het eerste Forum of marktplein, tevens voor de volksvergaderingen bestemd. Eerst onder Servius Tullius, die in 577 v. Chr. Tarquinius den Oude opvolgde, werden de zeven hoogten in het stadsgebied ingelijfd. Tevens versterkte deze koning de stad door een vaste omwalling. Lag Rome toen nog geheel op den linker Tiberoever, eerst door de uitbreiding en bevestiging der stad door Aurelianus (271 n. Chr.) werd een gedeelte van den rechteroever, en wel de berg Janiculus, binnen het gebied der stadsbevestiging getrokken. Eveneens op den rechteroever, noordelijk van den Janiculus, maar verder van de stad verwijderd, lag de vatikaansche berg, waar reeds in den tijd der keizers, uitgebreide tuinen waren aangelegd. In den christelijken tijd verrezen hier allengs kerken en paleizen, waarvan in de eerste plaats het vatikaansche paleis, reeds in de 6de eeuw begonnen, vermelding verdient. Eerst door Leo IV (847—855) werd ook deze heuvel als civitas Leonina (Leostad) bij het stadsgebied ingelijfd. Rome, in 600 v. Chr. door de Etruskers veroverd, bleef tot in de 4de eeuw v. Chr. eene etruskische stad. Na de 3de eeuw deden zich, eerst zijdelings, helleensche invloeden gelden. Nog ten tijde van Augustus was Rome, vergeleken bij hetgeen het later werd, klein en armoedig. Terecht mocht deze keizer roemen, dat hij eene stad van leem, had gevonden, eene stad van marmer nagelaten. Met de macht van het rijk namen natuurlijk ook de grootheid en pracht, de rijkdom en weelde der hoofdstad met verbazende snelheid toe. Tot in het laatst van den keizertijd bleef Rome de eerste stad der wereld, die zelfs door Diokletianus en Konstantijn nog met grootsche gedenkteekens werd verrijkt. Nooit heeft eene stad zulk een rijkdom van kunstschatten vereenigd. Een der belangrijkste gebeurtenissen der romeinsche geschiedenis was zeker de overwinning, door Konstantijn in het jaar 312 n. Chr. op Maxentius behaald, ten gevolge waarvan dè christelijke godsdienst in het keizerrijk werd erkend. Het daardoor verkregen overwicht van het Christendom over het heidendom en de verplaatsing van de residentie van Rome naar Konstantinopel (330 n. Chr.) werden de voornaamste oorzaken van het spoedig verval der wereldstad. Het hart van Rome was het, aan den voet der palatijnsche paleizen gelegen, „Forum Romanum," het oudste forum der stad, dat in den loop des tijds met eene reeks yan prachtige openbare gebouwen omgeven, en met» talrijke standbeelden en eerezuilen verrijkt werd. Aan de smalle noordwestzijde verrezen de tempel van Vespasianus, de tempel van Concordia (366 v. Chr.) en de tempel van Saturnus (497 v. Chr.) daarvoor de triumfboog van Tiberius. Aan de zuidwestzijde stonden 433 de Basilica Julia, de tempel der Dioskuren, de tempel van Minerva en de tempel van Vesta met het Atrium Vestae, de woning der Vestaalsche maagden. Aan de eveneens smalle zuidoostzijde: de tempel van de Divus Julius — door Augustus ter eere van Caesar gesticht — en het door Caesar gebouwde julische spreekgestoelte (tribuna rostra) terwijl wederzijds en achter dien tempel de boog van Fabius en die van Augustus waren gelegen. Aan de noordoostzijde, eindelijk: de tempel van Faustina, de Basilica Aemilia, de Curia Julia, de triomfboog van Septimius Severus en de eenigszins meer achterwaarts gelegen Basilica Porcia. Het eigenlijke marktplein was betrekkelijk klein van Omvang en vormde een langgerekt trapezium, waarvan de lengte ongeveer 200 M., de langere smalle zijde ten hoogste 120 M. en de kleine, zuidoostelijke, ongeveer de helft daarvan bedroeg. Het werd doorsneden door den Sacra Via. Het tabularium of staatsarchief, beheerschte met zijn hoogen, uit twee bogengangen bestaanden gevel het Forum, terwijl meer achterwaarts het beeld werd bekroond door den kapitolijnschen berg, die op zijn hoogste, zuidelijke, punt den tempel van Jupiter Capitolinus, en op zijn noordelijke punt, de Arx genaamd, dien van Juno Moneta droeg 2). De meters dikke puinlaag dezer gebouwentrits, in de middeleeuwen verwaarloosd, tot kalk gebrand en als steengroeven gebruikt, bewaarde hunne grondslagen. Enkele verzonken zuilen, tempelpoorten en eerebogen — deels tot christelijke kerken en middeleeuwsche sterkten verbouwd — was al wat zichtbaar bleef van de oude schoonheid, tot in 1859 met de ontgraving een begin werd gemaakt. Deze, tot in onze dagen voortgezet, heeft ten slotte onder leiding van Prof. Boni ook de oudste lagen blootgelegd, die teruggaan tot het etruskische Rome. Met de bouwwerken aan het Forum Romanum was de architektonische pracht van het hart der stad geenszins uitgeput. Zuidwaarts sloten er zich onmiddellijk bij aan o. a. de machtige basiliek van Maxentius, de tempel van Venus en Roma, die van Claudius, de Thermen van Titus en die van Trajanus. Terwijl echter deze gebouwen nog de onregelmatige, als aan het toeval overgelaten groepeering vertoonen van een geleidelijk ontstanen aanleg, ligt oostwaarts van het Forum Romanum, de reeks der keizerlijke fora. In hunne streng regelmatige aaneenschakeling behoorden deze tot het hoogste wat stedenbouw en architektuur tot stand brachten. In de richting N.W—Z.O. sluiten zich bij elkander aan de fora van Trajanus, Augustus, Nerva en Vespasianus, terwijl terzijde van het Augustusforum nog dat van Caesar is gelegen. Dit is het oudste en kleinste. In het midden verrees voor den tempel der Venus Genetrix het ruiterbeeld van den stichter. Het forum van Augustus bezat als middelpunt den tempel van Mars Ultor, die van Nerva en Vespasianus resp. den Minerva-Tempel en den Templum Pacis. Het forum van Trajanus, het grootste en monumentaalste der keizerlijke fora, was een hoogtepunt der romeinsche kunst. Aan gene zijde van een, aan de beide korte zijden door exedra's verwijd voorplein (200 M. breed), verrees de Basilica Ulpia. Achter deze was het vierkante, door zuilenhallen omgeven plein met de gedenk- en grafzuil van den stichter gelegen, terwijl daarachter de Trajanus-tempel den aanleg voltooide. Van de fora van Augustus en Trajanus zijn belangrijke bouwvallen overgebleven, deels in latere gebouwen opgenomen, deels ontgraven. Deze groep van door zuilenhallen omsloten, en onderling door praalpoorten verbonden pleinen met hunne indrukwekkende tempels en basilieken was in haar geheel onovertroffen door de grootschheid van den aanleg. Een buitengewoon boeiend geheel van romeinschen stedenbouw bood voorts het met monumenten bedekte Tibereiland, met zijn tot een scheepssteven gestyleerden oevermuur 3). Kenschetsend voor den aanleg der kleinere steden zijn Pompeji en Ostia. Reeds 1) L. Levy und H. Luckenbach. Das Forum Romanum der Kaiserzeit. Leipzig. 1895. Abbé Thédenat. Le Forum Romanum. Paris. 1899. C. Huelsen. Das Forum Romanum: Seine Geschichte und seine Denkmaler. Rom. 1904. 2) E. Rodocanachi. Le capitole romain antique et moderne. Paris. 1904. 3) M. Besnier. L'Ile Tibérine dans 1'antiquité. Paris. 1902. Bouwstijlen. 28 434 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. in 63, onder Nero, werden de kusten van Campanië door een hevige aardbeving geteisterd, welke Pompeji gedeeltelijk verwoestte. Behalve véle openbare gebouwen, zooals de Jupiter- en de Isistempels, de zuilengangen van het forum en het theater, werden tal van bijzondere eigendommen geheel of gedeeltelijk vernield, zoodat vele inwoners na deze ramp de stad voor immer verlieten. Nog was de geleden schade niet geheel hersteld, toen op 24 Augustus van het jaar 79, onder Titus, de langs den voet van den Vesuvius gelegen plaatsen geheel werden bedolven. Behalve aan eenige kleine plaatsen, zooals Stabiae, werd ook aan een groot aantal prachtige buitenverblijven van rijke Romeinen, die met bijzondere voorkeur een gedeelte van het jaar aan de oevers van den onvergelijkelijken golf van Napels plachten door te brengen, de ondergang bereid. In een brief van Plinius den jongere aan zijn vriend Tacitus bezitten wij de uitvoerige beschrijving der ramp door een ooggetuige. Terwijl Pompeji ongeveer. 9 M. diep onder vulkanische asch werd begraven, is Herculanum tot een gemiddelde hoogte van 20 M. onder lava bedolven. Begunstigd door de ligging en de bijzondere vruchtbaarheid van den grond waren beide steden — Herculanum bovendien nog door zijn zeehandel — tot grooten welstand geraakt, en waren zij naast Neapolis, Cumae en Capua de aanzienlijkste steden van Campanië geworden. De wederontdekking van Herculanum en Pompeji had eerst in het begin der 18de eeuw plaats. In het jaar 1720 stiet men bij het graven van een welput bij de villa van prins Emanuel van Elboeuf op het postscenium van het theater van Herculanum, bij welke gelegenheid een aantal fraaie beelden en prachtige marmers aan het daglicht werden gebracht. Eerst sedert 1738 liet Karei van Bourbon geregelde opgravingen doen. In¬ middels was ook Pompeji ontdekt. De ontgravingen, gedurende de fransche revolutie gestaakt, werden 1806—1808 door Napoleon I hervat. 1808—1815 door Murat, vervolgens door de bourbonsche vorsten van Napels voortgezet, maar met nog meer ijver en beleid door de tegenwoordige italiaansche regeering, onder toepassing van steeds verbeterde werkwijzen. Het beeld der romeinsche samenleving werd bier tot in zijn kleinste bijzonderheden onthuld, terwijl ook de stad in haar geheel, wat den aanleg en de bouwwerken met hare inrichting betreft, herrees 1) Ostia, aan den Tibermond, de havenstad van Rome, is sinds geruimen tijd onderworpen aan een stelselmatig onderzoek, dat vooral in de laatste jaren onder leiding van Prof. Lanciani en Prof. Vaglieri tot uitkomsten van toenemend belang leidde. De stadsaanleg met zijn forum, zijne openbare gebouwen, als tempels, baden, 1) F. Mazois. Les ruines de Pompéi. Paris. 1824—1838. J. Oyerbeck Pompeji in seinen Gebauden, Alterthiimern und Kunstwerken. Leipzig. 1884. C. Weichardt. Pompei vor der Zerstörung. Leipzig. 1897. C. Weichardt. Pompei vor der Zerstörung Reconstructionen der Tempel und ibrer umgcuung. i^eipzig. t{ Afb. 448. Fortuna-tempel te Praeneste (n. Canina). A. Mau. Pompeji in Leben und Kunst. Leipzig. 1900. P. Gusman Pompeji. Paris. 1906. 435 theaters en kazernes, zijne woonhuizen, magazijnen en kantoren, ademt als handelsen bedrijfsstad anderen geest dan het vroolijke Pompeji. Ostia is bovendien belangrijk doordien de vondsten tot in de 4de eeuw onzer jaartelling reiken 1). Een indrukwekkend voorbeeld van romeinschen aanleg is Praeneste, beheerscht door den Fortunatempel op zijn ontzagwekkende terrassen-onderbouw (Afb. 448) 2). Van de provinciesteden buiten Italië zijn zeer volledige bouwvallen bewaard te Timgad in Algiers, het antieke Tamugadi, dat omstreeks 100 n. Chr. gesticht werd en onder leiding van Albert Ballu .in de laatste kwarteeuw werd ontbloot. Deze stad is typisch voor de afrikaansche stichtingen. De stad beslaat een vierkant en het stratennet is rechthoekig. De hoofdstraten, door zuilenhallen begeleid, zijn afgesloten door praalpoorten. Aan een rechthoekig forum, door zuilenhallen omvat, verrijzen de curia (raadhuis) met voorgelegen spreekgestoelte, en de basilica. Talrijke beelden houden op het plein de herinnering wakker aan de keizers, stedehouders, en verdienstelijke burgers. Een korinthische tempel op hoogen onderbouw van 33 treden neemt het midden van het kapitool in, terwijl de eerepoort van Trajanus — een 12 M hoog gedenkteeken met drie doorgangen, geflankeerd door korinthische zuilen — het ruïnen-veld beheerscht 3). De monumenten in de afgelegen deelen des rijks zijn veelal in de middeleeuwen in mindere mate verwoest dan de europeesche, en de zwakke naglans eener laat-romeinsche stad als Palmyra óf Tadmor, dat in de 3* eeuw onzer jaartelling onder Zenobia zijn hoogtepunt bereikte, geeft eenig denkbeeld van de elders verdwenen pracht 4). Een der meest grootsche voorbeelden eener monumentale straat was de naar den oost-romeinschen keizer Arcadius (4e eeuw) genoemde hoofdstraat te Ephesos, die 11 M. breed, met marmer geplaveid, door 5 M. diepe kolonnaden ingevat en door eerepoorten afgesloten was. Te Palmyra bestaan nog de bouwvallen van dergelijke kolonnades, welke eertijds de trots der romeinsch-hellenistische steden uitmaakten, ter lengte van 1100 M., met poorten op de einden en op de straatkruisingen, terwijl konsoles tegen de zuilen eertijds standbeelden droegen. GEWIJDE BOUWKUNST. In den tempelbouw volgden de Romeinen de Grieken na. Was hunne geheele ontwikkeling niet oorspronkelijk, niet zuiver nationaal, zelfs de godsdienst werd door hen uit den vreemde overgenomen. Zeer vroegtijdig had zich reeds aan den Tiber de eeredienst der Hellenen ontwikkeld, en verrezen te Rome heiligdommen, die aan grieksche goden waren gewijd. Het twaalftal groote olympische goden of de kring van zes mannelijke en zes vrouwelijke godheden der grieksche mythologie: Zeus-Hera, Apollo-Artemis, Hephaestos-Hestia, Poseidon-Athene, Ares-Aphrodite, Hermes-Demeter (latijnsch: Jupiter-Juno, Apollo-Diana, Vulcanus-Vesta, Neptunus-Minerva, Mars-Venus, Mercurius-Ceres) had zelfs reeds in Etrurië ingang gevonden en werd van lieverlede door Rome 1) T. Ashby. Recent discoveries at Ostia. Journal of Roman Studies. 1912. D. Vaglieri. Ostia. Roma. 1914. 2) E Fernique. Etude sur Préneste, ville du Latium. Paris. 1880. 3) Berbrugger. L'Algérie historique, pittoresque et monumentale. Paris. 1843. S. Gsell. Exploration scientifique de 1'Algérie par Delamare. Paris. 1912. Boeswillwald, Cagnat et Ballu. Timgad, une cité africaine sous 1'Empire romain. Paris. 1891-1898. A. Ballu. Les ruines de Timgad. Paris. 1897. S. Gsell. Les monuments antiques de 1'Algérie. Paris. 1901. G. Boissier. L'Afrique romaine. Paris. 1909. Audollent. Carthage romaine. Paris. 1901. 4) R. Wood, J. P. Borra et Dawkins. Les ruines de Palmyre. Londres. 1753. J. Stobben. Palmyra. Zeitschrift für Bauwesen. 1912. 436 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. en alle overige italiaansche volken overgenomen. Later werden ook goden van onderworpen volken vereerd: de Isis der Egyptenaren, de Mitbras der Perzen. Een aan de Dioskuren geheiligde tempel werd reeds 485 v. Chr. opgericht ; 431 volgde een tempel van Apollo, 295 een heiligdom van Venus, en 291 v. Chr. een tempel, aan Aesculapius (den griekschen Asklepios) opgedragen. Gedurende den tijd, welke aan hunne kennismaking met de grieksche bouwkunst voorafging» die later zulk een overwegenden invloed zou uitoefenen, was de etruskische traditie ook aan de behoefte der gewijde kunsttegemoet gekomen. Het belangrijkste voorbeeld van estruskischen tempelbouw te Rome was de oudste Afb. 449 en 450. Nimes. Het Maison Carrée. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 437 Afb. 451. Maison Carrée te Nimes. Afb. 452. Minervatempel te Tebessa (Algiers). tempel over het algemeen minder het grondvlak der cella zelfs een tempel van Jupiter op het Kapitool. Dit monument, waarvan wij nog eene beschrijving bezitten, welke de opgaven van Vitruvius volkomen bevestigt, had drie cellen, en was met ornamenten van gebakken aarde en brons versierd, waaronder een vierspan ais acrotenon. net wera in ovy v. v^nr. voltooid en in 83 v. Chr. door brand vernield. De bekrompenheid en de eenvoud van dezen bouwtrant verdwenen echter spoedig, nadat eerst Macedonië en later, na de verwoesting van Korinthe, Griekenland romeinsche provinciën waren geworden. Metellus Macedonicus bouwde uit den griekschen buit te Rome den eersten marmeren tempel. Evenwel bleef men ook naderhand in vele opzichten aan de etruskische overlevering getrouw. De invloed van dezen drogen tempelstijl werkte nadeelig op de verheven schoonheid en harmonie van het helleensche godshuis. Naar estruskischen trant toonen bijv. zoowel de romeinsche tempel van Nimes — het zgn. Maison Carrée (merkwaardig door de toepassing der curvatuur) waarschijnlijk uit den tijd van Hadrianus dagteekenend (Afb. 449. 450 en 451) — als die van Tebessa (Afb. 452) eene verdeeling in twee niet zeer ongelijke helften, waarvan de eene door de cella, de andere door het diepe voorportaal is ingenomen. Is de romeinsche langwerpig dan de helleensche, veelal vormt kwadraat. Zeer ruim is echter steeds het Anticum of voorportaal. Een belangrijk verschil, wat den opstand van den tempel betreft, wijst voorts de onderbouw aan. In de plaats van het trapvormige grieksche krepidoma treedt een ongelijk hoogere grondslag, die langs drie zijden loodrecht is begrensd, terwijl alleen aan de frontzijde door een trap toegang wordt verleend. Deze, tusschen zware zij wangen gevat, beslaat de geheele breedte van het front. Overigens is het beschreven tempelplan niets anders dan de gewijzigde grondvorm van den griekschen prostylos. (Vitruvius IV. 8). De romeinsche tempel moest tengevolge van dit gewijzig¬ de plan in weerwil van de soms onberispelijke navolging der grieksche vormen, toch een geheel anderen indruk maken. Daartoe draagt in de eerste plaats, ook de omstandigheid bij, dat het wijde, twee of zelfs drie intercolumniën diepe portaal alleen langs den omtrek door zuilen is omringd. Hierdoor ontstaat, vergeleken bij den veelzuiligen pronaos van het grieksche godshuis, een indruk van leegte, die in Afb. 453. Pompeji. Jupitertempel op het Forum (n. Weichhardt). 438 het bijzonder bij een niet zuiver geometrisch gezicht op het gebouw zeer in het oog valt (Afb. 450 en 453). Een vereenvoudiging, die aan de buitenordonnantie tot nadeel strekt, ondergaat de romeinsche tempel doordat de in Griekenland zoo gebruike¬ lijke vrije zuilengangen om de cella meestal door halfzuilen of pilasters werden vervangen, waarmede de cellamuren zijn bekleed. Grootere ontnuchtering dan een dergelijke verwisseling van den peripteros of dipteros met het pseudo-peripterale grondplan ten gevolge moest hebben, is haast niet denkbaar. Evenwel worden er onder de romeinsche tempels ook zulke aangetroffen, bij wier aanleg de grieksche prostylos en dipteros is nagevolgd. In den uitstekend bewaarden kleinen tempel van Livia en Augustus te Vienne 1) loopt langs de zijden der cella een zuilengang, die evenwel niet langs den achterkant is doorgezet. Wat de binnenordonnantie betreft, werd de overdekking der romeinsche tempels in den beginne alleen op grieksche wijze door de horizontale caissonzoldering gevormd. Toen men echter bij andere openbare gebouwen groote en wijde ruimten met gewelven begon te overspannen, vond deze nieuwigheid ook toepassing bij de samenstelling van het godshuis. Dit wordt bewezen door de overblijfselen van een kleinen Afb. 454, 455, 456. Aanzicht, dwarsdoorsnede en plattegrond van den zgn. tempel van Honos et Virtus te Rome. tempel, in de nabijheid der Via Appia buiten Rome gelegen, die volgens sommigen 1) Raguenet. Petites édifices historiques. 17me Livr. 439 aan Honos en Virtus (d. i. aan de Eer en Deugd), volgens anderen echter op grond van een daarin gevonden altaar, aan Bacchus gewijd was. Bergau vermoedt in het gebouw een graftempel, die in 170 na Chr. door den redenaar Herodes Atticus voor zijne gemalin zou gesticht zijn (Afb. 454—457). Over den ouderdom van het gedenkteeken Iooperi de opgaven der oudheidkundigen uiteen. Sommigen zien daarin een werk uit de 2de, anderen uit de 3de eeuw onzer jaartelling. Volgens 'Plinius echter, werd een tempel van Honos en Virtus reeds onder Vespasianus hersteld. Het gebouw bevindt zich in een zeer betreu- Afb. 457. Lengte-doorsnede van den tempel van Honos et Virtus. renswaardigen toestand. De intercolumniën van den porticus zijn dichtgemetseld, terwijl zware contreforten de zijmuren onderschragen. De grondvorm van dezen tempel, welke binnen een ommuurden tempelhof was aangelegd, is die van den helleenschen prostylos. Van uit den vierzuiligen porticus geeft eene deur, die nog in haren oorspronkelijken toestand aanwezig is, toegang naar de met een tongewelf overdekte cella van 21,5 M. lengte bij 12,5 M. breedte. Tot op de hoogte der deur vormen de cellamuren effen vlakken; daarboven echter zijn ze met reeksen van korinthische pilasters verdeeld, die een hoofdgestel dragen, evenals een soortgelijk hoofdgestel aan de pilasterorde tot voet strekt. De velden tusschen de pilasters, die een soort van nissen vormen, waren vermoedelijk oorspronkelijk reeds met' schilderwerk verrijkt; thans vertoonen zij tafereelen uit het leven van den heiligen Urbanus, wien het gebouw in christelijken tijd gewijd was. Elke lange zijde der cella bevat vijf zulke nissen; de achterwand heeft er drie. Tusschen deze pilasterorde en de impostlijst, die het begin van het gewelf aanwijst, 440 bevindt zich een smalle, vlakke wandzoom, terwijl het tongewelf daarboven door groote achthoekige en kleine vierkante caissons zeer rijk en sierlijk is verdeeld. Van de reliëfs der caissons, is er nog één enkel bewaard. Aan beide langszijden is de voet van het gewelf bovendien door twee friezen verrijkt, tropeeën voorstellende, die uit harnassen, helmen, schilden, zwaarden, enz. zijn samengesteld. Uitwendig wijkt de tempel eveneens van den gewonen vorm af. De korinthische cipollino-zuilen van het voorportaal dragen een architraaf van wit marmer. Fries en kroonlijst bestaan daarentegen uit baksteen. Hierboven verrijst een vlakke baksteenmuur, die door eene hooge, bijzonder rijke korinthische kroonlijst is afgesloten (Afb. 442). Aan den vóór- en achtergevel steunen op deze kroonlijst vrij lage frontons. De romeinsche bouwmeesters, bevangen in de navolging der grieksche orden, zijn er niet in geslaagd in het uitwendige van dezen tempel op eene bevredigende wijze tot oplossing te brengen de tegenstrijdigheid tusschen de grieksche vormen, welke afgeleid waren van den architraafbouw, en den romeinschen gewelfbouw. Dezelfde moeilijkheid deed zich voor bij den tempel van Venus et Roma te Rome (Afb. 458 en 459). Hier werd zij schijnbaar overwonnen door de overwelfde cella's te houden onder het zadeldak. Dezetempel was eene schepping van den kunstlievenden keizer Hadrianus, naar wiens plannen dit grootste onder de gewijde monumenten van Rome werd uitgevoerd en 135 n. Chr. voltooid. Volgens zijn grondvorm was de tempel een pseudo-dipteros met tien zuilen in het front bij twintig op zijde. De inwendige verdeeling bood het zeldzame voorbeeld aan van een dubbelen tempel. Zij was namelijk door een muur in twee volkomen gelijke cella's van bijna vierkanten grondvorm verdeeld. Tegen dien scheidingsmuur waren wederzijds twee halfkoepelnissen aangebracht, die de beelden der godinnen Venus en Roma bevatten. De toegangen tot de cella's bevonden zich in de frontzijden van het gebouw, terwijl aan iedere hoofddeur een pronaos voorafging, welke evenals de zuilengangen met een horizontale steenzoldering overdekt was. De tongewelven der beide cella's — van niet minder dan 21 M. spanning — toonden, evenals de halve koepels boven de groote nissen, eene rijke caissonverdeeling. De rechtstandsmuren der gewelven waren door ver vooruittredende pilasters verdeeld, waartusschen naar geijkten trant nissen met beelden waren aangebracht. Terwijl de rijkdom der binnenordonnantie door bont marmer werd verhoogd, bestond de geheele buitenordon- Afb. 458 en 459. Lengte-doorsnede van den tempel van Venus et Roma te Rome. 441 nantie uit proconnesisch marmer. Nog bestaan belangrijke bouwvallen, zoowel van de cella's — voornamelijk van de zuidoostelijke, die het beeld van Roma bevatte — als van het terras van 167 M. lengte bij 103 M. breedte, dat den indrukwekkenden tempel droeg. In tegenstelling met den tempel van Honos et Virtus, onderscheidde zich de buitenordonnantie van den tempel van Venus et Roma niet van den griekschen. Een en ander is het gevolg, dat er in beide gebouwen ten aanzien van de geboorte der gewelven verschil bestaat. In het eerstvermelde monument neemt het tongewelf zijn oorsprong boven het hoofdgestel van den zuilenporticus, terwijl in de stichting van Hadrianus het begin van het gewelf aanmerkelijk lager — zelfs onder het kapiteel der buitenkolonnaden — is gelegen. Andere voorbeelden van tempels, in wier binnenordonnantie de horizontale caissonzoldering door het tongewelf was vervangen, terwijl uitwendig de overgeleverde ordonnantie van den griekschen tempel gehandhaafd bleef, bieden de omvangrijke en goed bewaarde bouwvallen van Baalbek of Heliopolis in Syrië aan (Afb. 460). Een voortreffelijk onderhouden monument, volgens zijn grondvorm een prostylosperipteros, dus met dubbele zuilengangen in 't front, wijst de eigenaardigheid aan, dat ook de pronaos met een overdwars geplaatst tongewelf Was overdekt. Terwijl de as van dit gewelf haaks op de hoofdas van den tempel was gericht, maakten êenerzijds de frontmuur der cella en anderzijds de dubbele zuilengangen van den voorgevel de rechtstanden er van uit. Het jSronrsrri*» riilr versierde en geheel bewaarde tongewelf der cella heeft eene spanning van niet minder dan 70 eng. voet, terwijl het tongewelf van den pronaos niet minder dan 50 voet wijd was. Ook hier zijn de muren der cella inwendig rijk verdeeld, en wel door korinthische halfzuilen, wier intercolumniën ruimte aanbieden voor twee rijen boven elkander geplaatste nissen, van welke de onderste halfcirkelvormig, de bovenste echter recht overdekt zijn. Tegenover den ingang bevindt zich een verhoogd podium, dat door twee kolommen van het voorste gedeelte der cella is afgescheiden en zonder twijfel voor het godsbeeld bestemd was. Van deze verhooging van den cellavloer voor het podium is tevens partij getrokken tot den aanleg eener krocht. De détails zijn overladen en dragen het karakter van den laat-romeinschen stijl uit den tijd van Caracalla, onder wiens regeering deze schepping en andere stichtingen yan zijn vader Septimius Severus werden voltooid. Evenmin als de grieksche tempels stonden de romeinsche gewijdé monumenten te midden eener profane omgeving; veeleer was het godshuis door een voorhof omringd. Dit was een hellenistisch motief, dat te Rome het eerst in 138 v. Chr. werd toegepast bij den tempel van Jupiter Capitolinus. Zoo was de kleine Isistempel te Pompeji door een voorhof omgeven, die zijnerzijds door een porticus van vijf en twintig dorische kolommen was omringd, in aansluiting bij een hoogen, met schilderijen versierden muur. Het aldus begrensde tempelgebied was 30 M. lang en 18 M. breed. Afb. 460. Baalbek. Zonnetempel met voorhof (rechts) Bacchustempel (links) (n. Frauberger. Akropolis von Baalbek.) 442 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Zijn ongeschonden voorbeelden van de oorspronkelijke omgeving der tempels te Rome zelf niet meer te vinden, toch worden meer of minder duidelijke sporen eener architektonische begrenzing van het tempelgebied bij verscheidene monumenten aangetroffen. Ook bij de bouwvallen van den tempel van Venus et Roma zijn fragmenten van granieten kolommen ontgraven, die langs den rand van het tempelterras waren geplaatst en met groote waarschijnlijkheid als bestanddeelen van eene zuilengaanderij zijn te beschouwen, waarmede de tempel eertijds omgeven was. Hoogst eigenaardig en onovertroffen, wat omvang en pracht betreft, zijn de bouwvallen van monumentale tempelhoven die in Klein-Azië en Syrië uit den romeinschen tijd zijn bewaard. Vooral zijn het de uitgestrekte .ruïnen der beide syrische steden Baalbek of Heliopolis 1) en Palmyra of Tadmor met hare verwonderlijk gave monumenten, die ons een denkbeeld geven van de weelde die in laat-romeinschen tijd. bij deze belangrijke bij bestand deelen werd betracht. Den grootsten tempelhof wijst de Zonnetempel të Palmyra aan, die een vierkant van niet minder dan 3000 voet in omtrek besloeg. De geweldige ringmuur waarmede het tempelgebied was omsloten, is wederzijds met pilasters bekleed, en aan drie zijden van vensters voorzien, die tusschen de pilasters zijn geplaatst. In het midden der vierde zijde verrees de ongemeen statige poort, waardoor men den voorhof betrad. Alle vier zijden van het plein waren door portieken omgeven, waarvan drie uit dubbele zuilenrijen bestaan, terwijl de vierde, langs de zijde van den ingang, door een enkele kolonnade wordt gevormd. De met marmer belegde vloer van den tempelhof wijst twee verdiepte bek- Kens aan, aie zonder twijtel tot waterbassins hebben gediend. Tegenover den ingang — dezen eene zijner lange zijden toekeerende — verrijst de tempel, een dipteros van ongeveer 110 v. breedte bij 200 v. lengte, waarvan de toegang zich tegenover het portaal bevindt. Nog verdient als eene opmerkelijke bijzonderheid vermelding, dat de cella door vensters in de zijmuren was verlicht. Nog verder ging men in het streven om aan het godshuis een luisterrijke omgeving te bereiden, bij den aan Jupiter Heliopolitanus gewijden Zonnetempel te Baalbek. Twee door kolonnaden en muren omringde tempelhoven, waarvan het eerste een zeskant, het tweede een veel grooter vierkant vormde, gingen aan het heiligdom Afb. 461. Zoogen. Vesta-tempel te Rome. 1) O. Puchstein und Th. von Lüpke Baalbek. 30 Ansichten der deutschen Ausgrabungen Berlin. 1905. O. Puchstein. Führer durch die Ruinen von Baalbek. Berlin. 1905. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 443 vooraf. Naar den eersten voorhof werd toegang verleend door een indrukwekkenden porticus, die langs een ongemeen grootsche trap werd betreden (Afb. 460) Ronde tempels. Niet minder belangrijk dan de toepassing van het tongewelf bij tempels van rechthoekigen grondvorm, werd voor de geschiedenis der bouwkunst die van het koepelgewelf tot overdekking van ronde tempels. Het lijdt geen twijfel dat de horizontale zoldering boven een cirkelvormige ruimte een weinig bevredigenden indruk voortbrengt. Alleen het koepelgewelf vermag dien misstand weg te nemen, terwijl zoowel inwendig zijne holle, als uitwendig zijne bolle vormen vormen en lijnen met den cirkelvormigen onder¬ bouw tot volle harmonie samensmelten. De beide grondvormen die voor ronde tempels bij de Grieken gebruikelijk waren, zijn reeds vroeger beschreven. De eene, volgens Vitruvius, Monopteros geheeten, bestond slechts uit een cirkelvormigen zuilengang, die het dak droeg en in 't midden waarvan het godsbeeld was geplaatst. Is onder de grieksche gedenkteekens alleen het monument van Lysikrates tot op zekere hoogte als eene voorbeeld van dien tempelvorm te beschouwen, ook onder de romeinsche bouwvallen is deze soort van ronde tempels niet vertegenwoordigd. Wel vindt men daarentegen op romeinsche munten dergelijke tempels voorgesteld, waarvan de eene volgens een opschrift aan Mars Ultor, de andere aan Vesta was gewijd. Beide waren met koepels overdekt, wier top met een bloemknop (flos) was bekroond, waarvoor door 1 Vitruvius zelfs de afmetingen worden voorgeschreven. Het door Vitruvius onder den naam van Peripteros omschreven tweede type van ronde tempels bestond uit eene cirkelvormige cella, door een zuilengang omringd. De cella was met een koepel overdekt, welke zich boven het flauwe lessenaarsdak van den zuilengang aanmerkelijk verhief. Te Rome en te Tivoli zijn aanzienlijke bouwvallen van zulke ronde tempels bewaard. Men houdt hen voor tempels aan Vesta toegewijd, omdat voor deze heiligdommen de ronde vorm was voorgeschreven. Volgens geschiedkundige berichten waren echter te Rome behalve aan Vesta, ook aan Diana en Mercurius ronde tempels- gewijd, hoewel de eerste ook als een tempel van Hercules Victor wordt beschouwd. Beide gebouwen zijn klein van omvang, behooren tot de korinthische orde en onderscheiden zich door 1 hunne bevallige proporties. Die te Rome is echter ontegenzeggelijk de schoonste, wat verhoudingen, détails en uitvoering betreft (Afb. 461). Van dezen koepelbouw van 9 M. middellijn staan van de twintig zuilen, nog negentien overeind. Ook een gedeelte van den cellamuur is behouden. Zijne ordonnantie kwam, behoudens de veel rijziger verhoudingen, geheel overeen met die van den tempel te Tivoli. Deze, welke aan Sulla wordt toegeschreven, is slechts tot op de hoogte van de kroonlijst behouden (Afb. 462 en 463). De hoogte van den onderbouw, dien men langs een rechte trap beklimt, komt met de aanwijzingen van Vitruvius overeen, terwijl hij een derde van de hoogte der kolommen bereikt. Vitruvius schrijft verder voor, dat de cella de hoogte der zuil tot middellijn moet hebben; ook deze verhouding is ongeveer in acht genomen. De zuilengang eindelijk, is iets meer dan twee kolom-middellijnen breed. Ter wederzijden van den ingang bevindt zich één venster, Afb. 462 en 463. Aanzicht (hersteld) en plattegrond van den Vesta-tempel te Tivoli. 444 waarvan de op zich zelve reeds smalle opening naar boven nog met ongeveer V4 der breedte wordt verminderd. De omlijstingen en bekroningen verschillen van binnen en van buiten van elkaar; want, terwijl de architraaflijst (chambranle) aan de buitenzijde op een onderdorpel rust, omringt zij aan den buitenkant de geheele vensteropening. Ook wijst hier het lijstwerk, zoowel boven als beneden, die versnijdingen aan, welke wij onder den naam van „Ooren" kennen. De buitenordonnantie der statige deuropening wijst bijna volkomen overeenkomst met de vormen der vensteropeningen aan; alleen is onder de kroonlijst eene fries aangebracht. De zuilengang om de cella was met eene horizontale zoldering overdekt, en door caissons met rozetten verrijkt* Hiervan, maar niet van den koepel, die de cella eenmaal overhuifde, zijn nog fragmenten voorhanden, In de onderdeelen, en met name in de lijst» werken valt, bij vergelijking met de grieksche, zekere stroefheid en overlading niet te miskennen ; sommige, zooals die van den onderbouw met de topzware deklijst, zijn zelfs bijzonder plomp en grof Fig. II. Chambranle en kroonlijst der inwendige vensterbekleeding. (Atu. 4Ö4). Fig. III. Chambranle en kroonlijst der uitwendige vensterbekleeding. Een tweede be- Fig. VI. Onderdorpel der uitwendige vensterbekleeding. langrijke koepelbouw te Tivoli, de Tempio della Tosse, werd reeds vroeger genoemd als voorbeeld van romeinsche gewelfkonstruktie. Verreweg het merkwaardigste voorbeeld van een romeinschen koepeltempel is het Pantheon te Rome, ontegenzeggelijk een der meest grootsche en indrukwekkende romeinsche monumenten, tevens uitmuntende door den gaven toestand, waarin het tot ons is gekomen. Aan het Marsveld, dat langs drie zijden door statige zuilengaanderijen was omringd, waren naast, het Pantheon ter ééne zijde de thermen van Nero en Alexander Severus en ter andere die van Hadrianus gelegen, terwijl aan het prachtige plein bovendien tempels, basilieken en palaestren verrezen. Van al deze pracht is als door een wonder alleen het Pantheon gespaard gebleven. De naam, dien het monument reeds in oud-romeinschen tijd ontving, is voor tweeërlei uitlegging vatbaar. Volgens de eene was het gebouw een aan alle goden toegewijd heiligdom ; volgens de andere is de naam daaraan gegeven* wegens de overeenkomst van het hooge en rijke caisson-gewelf met het gestemde hemelgewelf. Men onderstelde, dat het Pantheon — wegens zijn cirkelvorm ook Rotonde geheeten — aanvankelijk niet tot tempel was bestemd, maar oorspronkelijk een bestanddeel moest uitmaken van de aangrenzende Thermen van Agrippa. Na zijne voltooiing voor deze bestemming te prachtig en grootsch bevonden, zou de oorspronkelijke badzaal eerst naderhand in een tempel veranderd en aan Jupiter Ultor zijn toegewijd. Reeds in den plattegrond kan men aan het geheel twee wezenlijk zelfstandige onderdeelen onderscheiden: de eigenlijke rotonde of koepelzaal, en het rechthoekige voorhuis, bestaande uit een ver vooruittredende porticus met acht kolommen in het front en drie 1 gezien. Profielen der lijstwerken. Afb. 464. Onderdeelen van den Vesta-tempel te Tivoli. Fig. I. Voet- en deklijst van den onderbouw of stylobaat. 445 intercolumniën diep. Van dit laatste werd, in verband met de bovenvermelde onderstelling vermoed, dat het eerst naderhand, toen de oorspronkelijke badzaal tot tempel werd herschapen, als portaal is bijgebouwd. Deze onderstelling is thans omvergeworpen. In 399 n. Chr. met al de overige heidensche tempels door keizer Honorius gesloten, werd het Pantheon in 608 door paus Bonifacius IV als christelijke kerk (S. Maria ad Martyres) heropend en aan alle heiligen toegewijd. Was het gebouw van zijne voornaamste bronssieraden reeds vroeger beroofd, in de 7de eeuw werd door den byzantijnschen keizer Konstantius II ook het kostbare dak van brons verwijderd. Gedurende zeventig jaren bleef het monument zonder dakbedekking, totdat Gregorius III in 735 voor de dringendste voorzieningen zorg droeg. Eene verdere verandering onderging zijne buitenordonnantie toen door den architekt Bernini achter den porticus ter wederzijden van het portaal twee klokketorens (in den volksmond de „ezelsooren" van Bernini geheeten) werden opgetrokken, die het gebouw tot in onze dagen ontsierden. Door denzelfden architekt werd (1625) onder den hoogbeschaafden paus Urbanus VIII Barberini, de bronzen bekapping van de portiek, eene zeer merkwaardige metaal-konstruktie der oudheid, door eene houten vervangen. Uit het metaal — niet minder dan 450000 rom. ponden — zijn o. a. de spiraalvormig gewrongen kolommen van het barokke baldakijn boven de „confessio" in de Pieterskerk gegoten. Deze daad werd door den bekenden dichtregel gehekeld : „Quod non fecerunt barbari, fecerunt Barberini" d. i.: Wat de barbaren niet hebben gedaan, deden de Barberini. Heeft men aan A. Desgodetz, de eerste juiste opmetingen van het Pantheon te danken, in onze dagen heeft de fransche architekt Chedanne een uiterst nauwgezet onderzoek ingesteld, met verrassende uitkomsten 1). Door op de meest uiteenloopende plaatsen steenen te laten uitbreken, is bevonden dat alle baksteentempels dagteekenen uit den tijd van keizer Hadrianus. Hetzelfde bleek bij onderzoek van het rechthoekige avant-corps, dat de zuilenhal met de rotonde verbindt. Op grond hiervan kan geen twijfel bestaan, dat het belangrijkste deel van het Pantheon, de rotonde, niet dagteekent uit den tijd van Agrippa, maar uit dien van Hadrianus. Dientengevolge is ook de porticus van Agrippa niet te beschouwen als een bijvoegsel, waarmede de koepelzaal naderhand werd uitgebreid, maar maakt zij integendeel het oudste gedeelte uit van het monument. Deze opvatting wordt ook door argumenten gestaafd, die aan vertrouwbare geschiedbronnen kunnen worden ontleend. Werd volgens Dio Cassius bij den driedaagschen brand, die in het jaar 80 onder Titus de prachtige gebouwen van het Marsvela teisterde, ook Agrippa's Pantheon aangetast — ernstiger was de ramp, die dertig jaar later onder Trajanus dit gebouw overkwam, toen het bij een onweder werd getroffen en door het hemelvuur werd „verbrand" en vernietigd. Op het tegenwoordige gebouw, dat geen enkel onderdeel van hout bevat, kunnen deze mededeelingen onmogelijk betrekking hebben. Uit de onvolledige gegevens is het onmogelijk zich eene voorstelling van het oorspronkelijke gebouw te vormen. Het vermoeden ligt voor de hand, dat het Pantheon van Agrippa — misschien eene rotonde van de afmetingen der tegenwoordige —■ grootendeels van hout met metaalbekleeding was opgetrokken. Een dergelijk vermoeden werd versterkt door de ontgravingen van Chedanne waarbij op 2,13 M. diepte onder den tegenwoordigen vloer een andere van marmer zonder verdere sporen van muren of fundamenten werd gevonden. Mag in verband met de binnenwaartsche helling van dezen vloer tot de aanwezigheid van een bovenlicht worden besloten, zoo ligt anderzijds de gevolgtrekking voor de hand, dat het gebouw met of zonder tusschensteunpunten ook den grondvorm en de afmetingen met het Pantheon van Hadrianus gemeen had. Analogieën van antieke rotonden met houten bekappingen, bieden zoowel het Philippeion te» Olympia, als l) R. Lanciani. Notizie degli scavi di Antichita Roma 1881. E. Guilleaume. Etudes sur 1' Histoire de l'art. Le Panthéon d'Agrippa. Paris 1900. „ dito. in Revue des deux Mondes. 1892. 446 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. i^oiX^ïr*en eindeliik de bouwva,,en van — r°nde **** van °°k de van ouds gangbare denkbeelden over de oorspronkelijke bestemming van het monument moeten worden betwijfeld. Tegenover de meLdeeH™g van rnnius, dat de tempel aan Mars Ultor was opgedragen, staat het bericht van Dio Cassius dat in den tempel de beelden van Mars, Venus en Julius Caesar waren geplaatst en hij gewijd was aan alle goden die in betrekkingstonden met het Julische geslacht, de Gens Julia. Evenzeer wordt de meening dat het Pantheon aanvankelijk een onderdeel heeft uitgemaakt der Agrippa-thermen chronologisch onhoudbaar geacht. Terwijl toch volgens de inscriptie van den porticus het monument door Agrippa gedurende zijn derde consulaat, d. i. 27 v. Chr. is voltooid, of volgens Dio Cassius, twee jaren later, moet op goede gronden worden aangenomen, dat de thermen eerst in 19 v. Chr. gelijktijdig met de nieuwe Aqua Virgo werden gesticht. Het Pantheon is wel het eerwaardigste gedenkteeken der romeinsche oudheid, en in hooge mate geschikt, om het kenmerkend verschil in karakter van de beide groote volken der klassieke oudheid op architektonisch gebied aanschouwelijk te maken. Het gebouw toont een een merkwaardige samengaan van de bij overlevering verkregen vormen der helleensche architektuur met wat het romeinsche volk uit eigen aanleg heeft voortgebracht. Het grootsche en deftige, maar sombere en burchtachtig afgesloten gevaarte van het hoofdgebouw met zijne onvergankelijke muurmassa's en gewelven is bij uitnemendheid kenschetsend voor het karakter der romeinsche bouwkunst, terwijl — daarmede in scherpe tegensteling — de bevallige porticus met zijne edele verhoudingen ons al de teerheid Afb. 465 en 466. Voorgevel en plattegrond van het der helleensche architektuur voor den Pantheon te Rome. geest roept. , , Dit grootsche, maar in verhouding tot den koepelbouw toch onbeduidende portaal, is in de gedaante van een korinthisch tempelfront aangebouwd tegen een massief avant-corps, dat als overgangslid dient tusschen de rotonde in de porticus. Achter de eerste, derde, zesde en achtste kolom van het voorhuis zijn nog telkens twee andere geplaatst die de portiek in drie beuken verdeelden, waarvan de middelste en breedste toegang geeft tot de hoofddeur. De beide zijbeuken zijn met nissen afgesloten, die eenmaal de beelden bevatten van Augustus en Agrippa 447 Waarschijnlijk waren de drie beuken eertijds met tongewelven overdekt, die evenwijdig aan de richting der hoofdas liepen. Het dak werd door binten — waarschijnlijk kokerbinten — van metaal gedragen. De vloer van den porticus is tegenwoordig nauwelijks boven den beganen grond gelegen, doch verhief zich oorspronkelijk met zes treden boven het niveau van het Marsveld. De kolommen bestaan, wat de schacht betreft, uit rood en grijs graniet en zijn met het oog op dit materiaal niet gecanneleerd; bij 1,5 M. onderste en 1,34 M. bovenste middellijn bedraagt hare hoogte 11,60 M. De zuilbasementen zijn evenals de kapiteelen van wit marmer; de eerste zijn 0,74, de laatste 1,8 M. hoog. Architraaf en fries — de eerste 1 M., de tweede 1,07 M. hoog — zijn uit één blok bewerkt en zonder eenig ornament glad geprofileerd, terwijl aan de kroonlijst zoowel de lijsten als de modillons rijk zijn gebeeldhouwd. In tegenstelling tot de later gebruikelijke overlading is in de korinthische orde van het Pantheon niet alleen de meeste eenvoud in acht genomen, maar ook de profileering zoo streng en smaakvol van teekening en zoo scherp van uitvoering, dat men aan griekschen arbeid wordt herinnerd. In groote letters, vroeger van brons, 'draagt de fries het opschrift: M- AGRIPPA • L • F. COS TERTIUM • FECIT. terwijl de architraaf in kleine letters het bericht bevat, dat het gebouw door Septimius Severus en Caracalla hersteld is geworden. Het aldus samengestelde hoofdgestel is met een fronton bekroond, dat bij de aanzienlijke breedte der ordonnantie en de, na eene verbouwing door Septimius Severus, abnormaal steile helling (1/it7) zeer groote afmetingen bereikt. Van de bronzen groepen die het tympanon versierden, en Jupiter als beteugelaar der Giganten voorstelden,' is het monument thans beroofd evenals van de beelden, die als acroteriën op den top en de hoeken van het fronton waren geplaatst. Een gelijksoortig fronton als de portiek bekroont, is ter hoogte van de tweede bandlijst ook tegen het avantcorps achter den pronaos aangebracht; zonder twijfel met het doel, om de in 't oog loopende tegenstelling tusschen den kleinen voorbouw en het reusachtige hoofdlichaam door dezen overgang eenigszins te verzachten, De op zich zelve en in hare onderdeelen fraaie portiek is weinig geschikt om met het zware hoofdgebouw een eenigszins harmonisch geheel te vormen. Daargelaten, dat het stelsel van lijnen der beide ordonnantiën volstrekt niet harmoniëert, komt bovendien de soberheid, ja armoede van den koepelbouw door de tegenstelling met de sierlijke portiek zelfs nog duidelijker uit. Uit een technisch onderzoek is gebleken, dat porticus en rotonde niet in verband met elkander zijn opgetrokken. Zij behooren tot verschillende bouwperioden. Wat nu het hoofdgebouw betreft, zoo verdient de afwezigheid van een eigenlijke bekapping de aandacht. Zoowel in- als uitwendig vertoont het monument het nieuwe konstruktiestelsel. Het gewelf is zoldering en dak tevens. Het droeg onmiddellijk de bronzen dakbedekking (thans door een looden vervangen). Dat de platen van het metalen dak verguld zijn geweest, wordt niet uitdrukkelijk gezegd, maar wel is dit het geval met den 28 M. langen en 2 M. hoogen metalen band, die heden nog het bovenlicht omspant. De kolossale koepel is uitwendig slechts voor ongeveer de helft zichtbaar. Dit uitwendig zichtbare deel van het gewelf is bovendien door trapsgewijze aanrazeeringen aanmerkelijk van vorm veranderd. Het begint met een twee meter hooge attiek, waarboven tot verzwaring van het gewelf zes lagere trappen volgen, totdat eindelijk in het bovenste gedeelte de zuivere bolvorm in het gezicht komt. Bij de alleszins breede proportiën van het gebouw komt de gedeeltelijke maskeering van het zware gewelf, dat juist de helft der geheele hoogte beslaat, aan de buitenordonnantie zeer te stade. De aanzienlijke verhooging der rechtstandsmuren boven de geboorte van het gewelf, is in de eerste plaats aan overwegingen van konstruktieven aard te danken; want met het oog op den zijdelingschen druk van het kolossale gewelf kon daardoor alleen in verband met de aanrazeeringen, de stabiliteit van het gebouw worden verzekerd. De uitwendige middellijn der rotonde bedraagt 55,8 M. Hare buitenmuren, thans noch door vensters, noch op eenige andere wijze doorbroken, zijn tusschen •448 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. toont acht nu gesloten de 6 5 en 7 M. zwaar. De cilindrische hoofdmuur, die eene totale hoogte van 31 11 M bereikt, is door twee bandlijsten. waarvan de bovenste met de geboorte van het gewelf overeenkomt, in drie ongelijk hooge verdiepingen verdeeld en daardoor alleen worden de anders tot het uiterste gedreven kaalheid en eenvormigheid der ?!^en-90^0"nant,e enigszins gebroken. De onderste verdieping, tot de eerste band- «1. uuug, cii vuiuens sommisen we eer met marmoren n]o(^n t,«l,i i deuropeningen, welke op kleine halfcirkelvormige kamers uitkomen, die in den muur zijn uitgespaard. Zestien soortgelijke, thans eveneens toegemetselde openingen worden tusschen de tweede bandlijst en de hoofdlijst aangetroffen. Zij hebben hare plaats onder de groote muurbogen ran baksteen, die den geheelen druk van het kolossale koepelgewelf naarweinige steunpunten hadden over te brengen. Dezelfde hoogte en dezelfde verdeeling in drie verdiepingen als de eigenlijke rotonde, wijst het bijna massieve avantcorps aan, dat blijkbaar de betere aaneensluiting van hoofdgebouw en porticus ten doel heeft. Hiertegen toch zijn de op zich zelf door de anders zeer gedrukte en topzware verhoudingen der rotonde Tegenwoordige binnenordonnantie. Oorspronkelijke binnenordonnantie, volgens Adler. Afb. 467 en 468. Lengte-doorsnede van het Pantheon te Rome. ten goede veranderd. Draagt het uitwendige van het Pantheon met zijn onmetelijken cilindrischen buitenmuur bij den bijzonderen eenvoud der ordonnantie een verbazingwekkend grootsch, maar tevens zwaar en somber karakter, naar het algemeene oordeel brengt de binnenordonnantie door de indrukwekkende schoonheid van het gewelf, en de volmaakte evenredigheid der verhoudingen eene buitengewoon bekorenden en tevens overweldigenden indruk teweeg. De hoofdverhoudingen der zaal zijn bijzonder eenvoudig, want terwijl de kruin ROMEINSCHE BOUWKUNST. 449 van den koepel volgens de nieuwste opmetingen 43,12 M. boven den vloer gelegen is, bedraagt de spanning 43,42 M. Zoodoende wordt de eene helft van de hoogte der zaal door het gewelf, en de andere door de rechtstandsmuren ingenomen, aan welke verdeeling door een statige impostlij st bijzondere nadruk is verleend. In weerwil van de betrekkelijk geringe hoogte der zaal toonen hare verhoudingen zich niet drukkend en zwaar, maar wekt de stout boven de wijde ruimte zwevende koepel juist door zijne lichte en sierlijke verschijning de onverdeelde bewondering. (Om van de reusachtige afmetingen der koepelzaal een denkbeeld te geven, zij hier vermeld, dat behoudens het hoofddak, de geheele dwarsdoorsnede van den dom van Keulen zoowel in de hoogte als in de breedte binnen het inwendige profiel van het Pantheon valt!) Aangezien door Vitruvius (V, 11) voor het Laconicum, of de voor het zweetbad bestemde zaal der romeinsche thermen dezelfde verhoudingen — namelijk eene met Aa m;AA0u;;„ 4»« kof gewelf overeenkomende hoogte — zijn voorgeschreven, terwijl volgens dien schrijver voor de verlichting eene, door een bronzen schild sluitbare opening in de kruin van het gewelf kan worden aangebracht, werd door de soortgelijke inrichting der zaal van het Pantheon niet weinig de zienswijze gesteund, volgens welke het gebouw oorspronkelijk tot badzaal van de thermen van Agrippa was bestemd. In hoeverre de tegenwoordige binnenordonnantie, wat détails betreft, nog oorspronkelijk is, valt niet in allen deele met zekerheid te beslissen. Uit oud-romeinschen tijd dagteekenen zuilen en pilasters, die het onderste en tevens grootste gedeelte der rechtstandsmuren verrijken en wier aanwezigheid met de groote wandnissen in verband staat. Van deze acht nissen, die, deels halfrond, deels rechthoekig in de buitenmuren zijn aangelegd, vormt een e den Afb. 469. Doorsnede van het Pantheon. ingang, terwijl de daartegenover liggende door aan weerszijde geplaatste kolommen als hoofdnis was gekenmerkt. De godenbeelden, welke oorspronkelijk in deze nissen stonden, hebben reeds meer dan duizend jaren geleden voor altaren plaats gemaakt. Elke dezer 8,2 M. breede wanddoorbrekingen is wederzijds door een korinthische pilaster begrensd, terwijl tusschen deze pilasters twee kolommen van dezelfde orde zijn geplaatst. (De kolomschachten zijn 8,8 M. hoog, hebben beneden 1,13 en boven 1,0 M. middellijn; de hoogte der kapiteelen bedraagt 1,39 M., die van het hoofd' Bouwstijlen. 29 450 gestel 2.50 M.) Alleen aan de beide nissen, in de hoofdas gelegen, ontbreken deze zuilen, terwijl het door haar gedragen hoofdgestel is afgebroken. Tusschen deze groote nissen worden wederom acht kleine rechthoekige in de tusschenliggende muurvlakken aangetroffen, weinig diep en niet tot den vloer reikende. Door tabernakels, die de omlijsting daarvan vormen, is hun zekere architektonische beteekenis verleend. Het hier beschreven onderste gedeelte der binnen-ordonnantie wordt door een korinthisch hoofdgestel afgesloten, waarvan de kroonlijst ongeveer met de eerste cordonlijst der buiten-ordonnantie overeenkomt, terwijl de tweede cordonlijst met de hoofdlijst samenvalt, die inwendig als impost de geboorte van het gewelf aanwijst. Het tusschen beide hoofdgestellen gelegen gedeelte der binnen-ordonnantie vertoont thans veertien kleine, venstervormige nissen, terwijl de daartusschen gelegen wanavaKKen met ornamenten zijn versierd. Dit alles is naar den trant der 18de eeuw in stuc uitgevoerd. Deze nietige en kinderachtige ordonnantie is op zich zelve met het geheele karakter van het monument in strijd, en vormt vooral met het kolossale gewelf een sterke tegenstelling. Dit gedeelte der binnenordonnantie dankt zijn oorsprong aan eene onder paus Benedictus XIV in 1747 uitgevoerde herstelling en trad in de plaats van eene soortgelijke antieke veelkleurige wandbekleeding uit marmer. Ook deze pilasterordonnantie stond niet in juiste evenredigheid tot de overweldigende afmetingen der overige onderdeelen, met name van het gewelf. Meer en meer heeft zich de meening gevestigd, dat ook de in 1747 verwijderde wandbekleeding niet de oorspronkelijke was. Daarentegen heeft een door Adler 1) nader ontwikkeld denkbeeld (reeds in 1791 door Hirth geopperd) omtrent den oorspronkelijken toestand van het gebouw veel bijval en instemming gevonden, volgens hetwelk alle groote nissen op soortgelijke wijze als nu alleen met de nis van den ingang en de tegenoverliggende hoofdnis het geval is, open en hare bogen zichtbaar waren (Afb. 468). Daardoor alleen zou volgens eene opvatting, die door velen werd gedeeld, de vereischte eenheid, evenredigheid en har- j1"1™/""—i 1 i * f « monie der ordonnantie -worden verkregen of veeleer worden hersteld. Adler onderstelde Afb. 470. Deur van het Pantheon. hierbij, dat het hoofdgestel der korinthische , , . zuilenorde, gelijk nu nog het geval is, van net begin af onafgebroken over de nissen doorliep, en dat boven de kolommen ~ I?1 yerdeeljng der boogopeningen — de karyatiden waren geplaatst, waarvan in de beschrijving van het oorspronkelijke Pantheon melding is gemaakt. Naar men vermoedde, was de sluiting der boogopeningen en de verwijdering der karyatiden het gevolg eener herstelling van het gebouw, welke reeds in 93 na Chr. onder keizer Domitianus heeft plaats gehad. Adler's rekonstruktie is echter niet houdbaar gebleken, nadat uit het onderzoek van Chedanne het bestaan van kleine ontlastings-bogen bleek. xy £ A een'g gedenkteeken van de gewijde bouwkunst der Romeinen — niet, als het Pantheon, door omvang en konstruktie, maar door de bestemming en den rijken tooi met reliëfs. — is de „Ara pacis augustae" op het Marsveld (13—9 v. Chr.) een monumentaal altaar, dat door een hooge, ter weerszijden met reliëfs bedekten muur omsloten was 1). 1) E. Petersen. Ara Pacis Augustae. Wien. 1902. 452 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. WERELDLIJKE BOUWKUNST. Bruggen. De reeks der romeinsche monumenten, omvat talrijke grootsche werken van algemeen nut, wier bouwvallen alleen reeds geschikt zouden zijn, om ons een zeer hoog denkbeeld te geven van de grootheid en energie van het romeinsche volk. De uitbreiding van het rijk ging gepaard met het aanleggen van voortreffelijke straatwegen, zoodat in de eerste plaats Italië reeds vroegtijdig met een net dezer werken was overspannen. De oudste dezer groote wegen werden door de consuls Appius Claudius en Flaminius aangelegd, en wel door den eerste, in 322 v. Chr., de naar hem genoemde Via Appia van Rome naar Capua. De door Flaminius aangelegde heerbaan leidde van Rome naar Rimini. Van de Via Appia zijn nog zeer belangrijke overblijfselen in Rome zelf voorhanden. In de nabijheid der steden verkregen de prachtige en bijna onverwoestbaar aangelegde wegen een geheel eigenaardig voorkomen en zekere architektonische belangrijkheid. Nadat namelijk reeds in ouden tijd het begraven binnen de steden verboden was, werd het gebruikelijk, buiten de ringmuren langs de groote straatwegen de rustplaatsen der dooden aan te leggen en graftomben, tempels of andere monumenten ter hunner nagedachtenis te stichten. Te Rome had, behalve de Via Appia, de Via Ostiensis, die Rome verbond met de havenstad Ostia, aan dit gebruik eene bijzondere vermaardheid te danken. Inzonderheid werd aan den bouw der groote heerbanen de uiterste zorg besteed. Afb. 472. Pons Fabricius te Rome (Ponte di quattro capi.) Met vermijding van eiken omweg waren zij zooveel mogelijk kaarsrecht aangelegd. Weldra begon men over dalen en rivieren die de richting van den weg doorkruisten, viaducten (woordelijk: wegleiding) en bruggen aan te leggen, waarvan nog zeer vele tot heden zijn bewaard gebleven. Een der belangwekkendste en vroegste werken van dien aard is een viaduct met zeven boogopeningen, in 't geheel bijna 90 M. lang, tusschen Rome en Gabii. Zij is waarschijnlijk in de jaren 124—121 v. Chr. door Cajus Gracchus gebouwd en tegenwoordig onder den naam van „Ponte di nona" bekend. Het schitterendste voorbeeld uit lateren tijd (103 n. Chr.) biedt eene nog bestaande brug in de spaansche provincie Estramadura aan, die een, door de rivier de Taag doorstroomd dal, op 44 M. hoogte overspant. Zij draagt sedert de moorsche overheersching in Spanje den naam van Al Cantara d. i. de brug. De geheele lengte bedraagt 199,5 M. de breedte 8 M. De brug bestaat uit zes bogen, bijna alle van ongelijke hoogte en wijdte. De beide middelste openingen zijn de grootste en bereiken de buitengewone spanning van 30,5 M.; de pijlers zijn 8,7 M. dik. Het muurwerk is uit groote, zorgvuldig bewerkte graniet-blokken samengesteld. Boven den middelsten pijler verrijst een triumfboog ter eere van Trajanus, die in deze provincie was geboren en aan wien het monument is opgedragen. In Rome waren talrijke bruggen over den Tiber geslagen, niettegenstaande het op den rechter (westelijken) oever gelegen stadsdeel onbeteekenend was. Wij weten, dat eene der eerste bruggen, de zoogenaamde sublicische, van hout was gebouwd. De bouw der eerste steenen boogbrug, de aemilische, vond plaats in 179 v. Chr. Ten einde den linker oever der rivier met het Tibereiland te verbinden, PLAAT 32 Afb. 480. Trier. De Porta nigra. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 453 werd in 62 v. Chr. de Pons Fabricius van steen gebouwd, die onder-den naam van Ponte di quattro capi nog bestaat (Afb. 472). Twee groote bogen van 25 M. spanning, waaraan een middenpijler tot gemeenschappelijk steunpunt strekt, overbruggen den linker arm van den Tiber. Het bouwwerk is, vooral wat den onderbouw betreft, uiterst massief.hetgeen hoofdzakelijk daaraan is toe te schrijven, dat de kern van het muurwerk uit peperijn, eene bouwstof van geringe hardheid, bestaat, terwijl voor de bekleeding van den beteren tavertijnkalksteen is gebruik gemaakt. In den zwaren middèlpijler is boven de waterlijn een overwelfde doorlaat aangebracht. Dergelijke openingen zijn in de landhoofden aangelegd. Deze bijwerken en de verhöoging van den weg in het midden — eene konstruktie, welke men doorgaans aan oude bruggen waarneemt — geven aan den bovenbouw een zekere sierlijkheid. Dat men over het algemeen niet alleen het materiëele doel in het oog hield, bewijzen de dorische pilasters, die den middensten doorlaat ter wederzijden begrenzen alsmede de overblijfselen eener bronzen leuning, waaraan zoogenaamde hermeszuilen tot stijlen dienden. De voortzetting der fabricische brug, van het Tiber-eiland naar den rechter oever, vormt de naar haren stichter genoemde cestische brug. Van lieverlede werden te Rome acht steenen bruggen geslagen; namelijk behalve de beide bovengenoemde, die waarschijnlijk de plaats der oude, op palen gebouwde sublicische brug hebben ingenomen: de mulvische brug (thans Ponte mollo geheeten) in het noorden en buiten de kom van de stad 110 v. Chr. voor den flaminischen straatweg aangelegd; de aelische brug (nu Ponte S. Angelo of Engelsbrug), de fraaiste van alle, door keizer Aelius Hadrianus tegelijk met zijn Mausoleum, de zoogenaamde Engelsburcht, 136 n. Chr. gebouwd (Afb. 473); de neronische brug, iets meer ten zuidwesten, ten behoeve van de gemeenschap der stad met den vatikaanschen heuvel; de aurelische brug (nu Ponte Sixto), onder Caracalla gesticht en door paus Sixtus hersteld; de reeds genoemde aemilische brug, beneden of zuidelijk van het eiland 174 v. Chr., volgens anderen in 30 v. Chr», gebouwd en door keizer Probus vernieuwd — thans Ponte rotto, vroeger ook Pons Probi geheeten — en eindelijk, aan den voet van den Aventinus, de brug van Theodosius en Valentinianus, tegen het einde van de 4de of in het begin der 5de eeuw gebouwd, maar reeds in het jaar 1484 gesloopt. Waterleidingen. Tot de meest bewonderenswaardige werken der Romeinen behoorden de aquaeducten (woordelijk: waterleiding) en te recht waren zij trotsch op deze „onovertroffen wonderwerken" gelijk Plinius ze noemt. Reeds andere volken der oudheid waren er op bedacht, om hunne woonplaatsen ruimschoots van goed drinkwater te voorzien. Onovertroffen grootsch en stoutmoedig zijn echter de werken die de Romeinen in alle deelen des rijks, voor dit doel tot stand brachten. De omvangrijkste waren die van Rome zelf. De stad dankte de eerste, de Aqua Appia, aan den in zoo vele opzichten verdienstelijken Appius Claudius. Haar volgden tot keizer Augustus: de Aqua Anio, de Marcia, de Valeria, en deTepula; drie andere, de Julia, de Virgo en Alsietina werden door dezen keizer uitgevoerd. In het jaar 98 n. Chr. onder keizer Nerva leverden de negen toen bestaande aquaeducten te zamen per etmaal 24,777,724 kubieke voeten water. Tijdens Konstantijn was het aantal waterleidingen tot veertien geklommen. Voor den omvang dezer werken geven de. volgende opgaven een maatstaf aan de hand. De eerste door App. Claudius Caecus 312 v. Chr. aangelegde waterleiding was 11.000 passen of 22 K.M. lang. Van de waterleidingen, die bij verloop van tijd volgden, waren de belangrijkste; de Aqua Marcia, 144 v. Chr. door den praetor O. Martius Rex uitgevoerd, 61,000 passen, of meer dan 12 geogr. mijlen lang terwijl een achtste dier lengte boven den grond was aangelegd; voorts de Aqua Virgo, door Agrippa op eigen kosten voor zijne thermen gesticht; verder de Aqua Claudia, de kolossaalste van allen, door Caligula en Claudius gebouwd en 46,000 passen lang; eindelijk de Anio novus met eene lengte van 58,000 passen. „Wat zijn" — roept Frontinus uit — „bij deze even reusachtige als nuttige stichtingen vergeleken, de doellooze pyramiden of de zoo hooggeroemde, maar praktisch waardelooze werken der Grieken!" 454 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. De Afb. oudste waterleidingen, waarschijnlijk ook de kleinste, waren onder den grona aangelegd en het water liep door leidingen van- hout, lood of gebakken klei. Van een aan de bron aangelegd brongebouw (caput) werd het water naar de reservoirs (castella) geleid, vanwaar de verdeeling naar de verschillende wijken plaats had. Bij den toenmaligen staat van hydraulische en technische kennis moest men voor eenigszins groote leidingen tot zeer bezwaarlijke en kostbare uitvoeringen zijn toevlucht nemen. In den regel bestonden deze werken uit aquaeducten, waarbij — gelijk bij gewone bruggen de weg — het waterkanaal, zoowel over diepe dalen als over uitgestrekte lagere terreinen werd heengeleid door middel van arkaden. Kleine halfcirkelvormige cilindergewelven, on nii. . Iers rustende, vormden den grondslag voor het kanaal, een gedeelte der Aqua Claudia, geheeten Afb. 474. Aqua Claudia. 474 geeft den opstand van naar Keizer Claudius. In overeenstemming met hare zuiver materiëele strekking dragen de aquaeducten doorgaans het karakter van den strengsten eenvoud. Toch zijn de hoofddeelen der konstruktie door bijzondere vormen gekenmerkt en gescheiden. Zoo is de geboorte van het gewelf door een voorspringenden platten band — eene soort van impost — aangeduid, terwijl een tweede, eveneens eenvoudige bandlijstden dragende onderbouw van den bovenbouw, de waterleiding, afscheidt. Zelfs is met de wet der eurhythmie in zoo verre rekening gehouden, dat de eentonige reeks van pijler-arkaden plaatselijk is afgewisseld, doordien aan eiken negenden pijler een vertikale band (een zgn. liseen) is aangebracht, en zoodoende de gelijkvormige reeks van bogen rhythmisch wordt verdeeld. Aan het metselwerk is weinig zorg besteed; evenwel zijn de steenen nagenoeg vierkant behakt en in een tamelijk regelmatig verband geplaatst. Verhief zich de waterleiding aanmerkelijk boven het terrein, zooals bij eene leiding over diepe valleiën voorkwam, dan werden twee of drie arkaden boven elkander geplaatst, die gewoonlijk bovenwaarts Jr. knnittn : „ ,4 „_ L_T 1 1 1 1 Afk i7c ai^ "uus" vdimiiucrcii. uei sciioonste voorneem van Nimes Aar^l Ta*" gadte dien aard levert een aquaeduct bij Nimes in Frankrijk, Nimes. Aanz.cht en doornede. wier stichting aan agrippa <;„ jq^ Chr. Stedehoude; dezer provincie), den vriend en schoonzoon van Augustus wordt toegeschreven. Zij ROMEINSCHE BOUWKUNST. 455 ligt op eenigen afstand van de stad, en staat doorgaans bekend onder den naam van Pont du Gard, naar de rivier de Gardon, (vroeger Gard) die zij overspant. (Afb. 475 en 476). Deze aquaeduct bestaat uit drie arkaden boven elkander. De spanwijdte der bogen in de twee onderste verdiepingen is gelijk; in beide deze verdiepingen is de spanning der bogen boven de rivierbedding grooter dan die der overige. Zeer aanmerkelijk verschilt echter de bovenste arkade van de beide andere. De oudste verdieping telt op eene lengte van 142,2 M. zes openingen; de daaropvolgende overspant, met elf openingen, 242,3 M.; de bovenste arkade eindelijk, die de bovenranden der vallei vereenigde, was oorspronkelijk uit 35 kleinere openingen samengesteld, die gezamenlijk eene lengte van 261,5 M. besloegen, en het waterkanaal ter hoogte van niet minder dan 59 M. boven het dal wegleidden. Daarbij bedraagt de breedte van de aquaeduct niet meer dan 4 M.! Om het behoud van het ranke bouwwerk te verzekeren, werd in 1700 tegen de onderste arkaden een brug als steun aangebouwd. De spanning der bogen van de beide onderste verdiepingen bedraagt, met de reeds vermelde uitzondering, ongeveer 13 M; die van verdiepingen 4,5 M. bij 3.9 M. hoogte. De steenen zijn ruw behakt en droog op elkander gestapeld. De cilindergewelven der onderste arkade zijn uit vier, die van de tweede verdieping uit drie afzonderlijk over elkander geplaatste bogen samengesteld. Het waterkanaal beeft 1,35 M. breedte bij 1,60 M. hoogte, en is met groote steenplaten afgedekt, die wederzijds ± 0.30 M. uitsteken. De bodem bestaat uit een mengsel van cementmortel en grint, de wanden zijn met mortel bepleisterd, en met een roode, ijzeroxydhoudende verf bestreken. Aan dergelijke grootsche ondernemingen van openbaar nut besteedden de Romeinen, gedurende de republiek bijna uitsluitend, en ook tijdens het keizerrijk nog met groote ingenomenheid, hun kracht. Men treft hare indrukwekkende bouwvallen nog in alle deelen des rijks aan. Een der machtigste is die te Segovia in Spanje (Afb. 477). Zij openbaren, bij de grieksche monumenten vergeleken, duidelijk het grondig verschil van karakter dat tusschen beide volken bestond. En wanneer men nagaat, hoe het romeinsche volk zich beijverde, om, door het aanleggen van straatwegen, bruggen, waterleidingen en andere openbare werken, de welvaart der provinciën te bevorderen, dan gevoelt men zich eenigszins verzoend met het strengmilitaire romeinsche bestuurs-stelsel, vooral wanneer men bedenkt, dat het veelal soldaten waren, aan wie de uitvoering van deze werken werd opgedragen. Krijgshafte ernst en eenvoud zijn dan ook uit deze gebouwen te lezen. Alleen in de nabijheid der stad verliezen de aquaeducten soms hun strengsober karakter en waar ze straten kruisen, veranderen de arkaden in statige poortgebouwen. Een merkwaardig voorbeeld hiervan biedt te Rome de Porta maggiore aan, door keizer Claudius 49 n. Chr. voor twee door hem aangelegde waterleidingen, de Aqua Claudia en de Anio novus gesticht. Het kolossale monument — dat later in de aureliaansche stadsomwalling werd opgenomen — diende om de kanalen der beide vereenigde waterleidingen over twee straten tegelijk heen te leiden (Afb. 478 en 479). Voor elk der beide straatwegen, die in de nabijheid hunner splitsing de waterleidingen kruisen, bestaat eene groote overwelfde hoogpoort, 6,3 M. wijd, en niet minder dan 14 M. hoog. Bovendien bevond zich een kleinere doorgang — 5,1 M. hoog en 1,8 M. breed — in den pijler tusschen de beide poorten. De beide hoekpenanten zoowel als de middenpijler zijn voorts met rijzige boogvensters doorbroken, verrijkt met kleine tempelvormige omlijstingen in halfverheven werk versierd. Deze bestaan uit hooge plinten, waarboven korinthische halfzuilen verrijzen, die een fraai hoofdgestel met fronton dragen. De schachten der halfzuilen zijn, evenals het geheele monument, uit rustieke blokken opgetrokken. Op den aldus samengestelden onderbouw rust de zware, massieve bovenbouw, bestaande uit drie bijna gelijkvormige zoogenaamde attieken. (Het woord Attica, of attiek, beteekent oorspronkelijk eene lage of halve verdieping, die boven eene hooge of hoofdverdieping geplaatst is, en wordt meer uitsluitend gebruikt voor een boven de kroonlijst van een gebouw opgaanden muur of balustrade, dienende om 456 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. ™ fVD 5*3 ffhtel °f ged!.elteliJ'k aan het oog te onttrekken). Van buiten met KS1?60. ^ ' bTtten,zi inwendig de boven elkander geplaatste waterKaten. M M?ffnifeVaS t ind,rukwekke°de poort, die in haar geheel 32,5 M S bi] 24,6 M. hoogte beslaat, komen volmaakt met elkander overeen. HetmonuS is van travertijn-kalksteen gebouwd. »«vuuujem nnlr M "frkend-romein*lhe bewerkingswijze van den gehouwen steen, die ook bij de uitvoering yan dit statige poortgebouw gevolgd is, verdient de bijzon! dere aandacht Want juist op de kloeke toepassing. dezer rustica berust "v™r het grootste gedeelte het aangnjpend-indrukwekkende en oorspronkelijke karakter van zoo vele werken der romeinsche oudheid. Duidelijk spreken uit den trotschen, degelijken trant dier geweldige massale werken het genie en de eigenaard van het groote volk. Wie het wezen der schoone kunst meer uitsluitend in de treffende karakteristiek harer scheppingen zoekt, moet deze monumenten onder het beste rangschikken, wat de bouwkunst ooit heeft voortgebracht. Vestingbouw. Op het gebied der militaire bouwkunst hebben de Romeinen een érnnre werkzaamheid ontwikkeld. Ter bevestiging van hun gezag werden, waar geen natuurlijke grenzen aanwezig waren, in Brittannië en Germanië over honderde kilometers lengte muren en grenswajlen (limes) gebouwd, die met reeksen van kasteelen versterkt waren. Deze hadden doorgaans een rechthoekig grondvlak met afgeronde hoeken, dat door twee straten was doorsneden. Op het kruispunt verrees het hoofdgebouw, het praetorium, omringd door de kazernes en bijgebouwen. Als type kan gelden de Saaiburg bij Homburg, terwijl in ons land bij Voorburg een dergelijke vesting is ontgraven i). Bij deze sterkten was de architektonische oplossing van den denkbaar eenvoudigsten aard. Maar wanneer in 00„ _ t , , .. . Qe muren aer steden de omstandigheden een monumentalen poortaanleg uitlokten, heeft de romeinsche bouwmeester daarvoor de karakteristieke uiting gevonden. Van de stadspoorten der Romeinen geeft ons de zoogenaamde Porta nigra of Zwarte Poort te Trier, eene even indrukwekkende als bewonderenswaardige schepping der militaire bouwkunst, de meest volkomen voorstelling (Af b 480) 2) Zij heeft twee boogopeningen naast elkander, terwijl op een afstand van 8,4 M. van deze buitenpoorten twee gelijke binnenpoorten worden aangetroffen. Zoodoende vormde het geoouw - op eene wijze als in de middeneeuwen algemeen gebruikelijk was Afb. 478 en 479. Rome Porta maggiore. Aanzicht en onderdeel. w c'uJ1°obi' ^as Römerka8tell Saaiburg. Homburg v. d. H. 1897. ^. uuiuiïc. uie romiscnen Ui Saaiburg .... 1903. Verslagen der Vereeniging „Arentsburgh". 1908—1915. 2) Zeitschrift für Bauwesen. 1908. Jrenzanlagen in Deutschland und das Limeskastell 457 — eene sterkte op zich zelve, die zoowel naar buiten als naar binnen kon worden afgesloten en verdedigd. Aan beide zijden wordt de 16,6 M. breede middenbouw, die de poorten bevat door 9,5 M. breede en 19,7 M. diepe vleugels begrensd, die naar buiten als halfronde torens en aan de stadszijde als rechthoekige uitbouwen voorspringen. De hoogte van den middenbouw bedraagt^S.S M., die der aansluitende vleugels 30 M.; de dikte van de muren der laatste is 1,7 M. De zeer sombere indruk van het kolossale gevaarte, dat met groote zorgvuldigheid uit rustieke blokken liaszandsteen van ongeveer 0,6 M. hoogte zonder gebruik van mortel is opgetrokken, wordt ietwat getemperd door eene geleding der buitenmuren met halfzuilen, die* zich over alle verdiepingen uitstrekt. In de bovenverdiepingen worden tusschen deze kolommen doorloopende reeksen van kleine arkaden aangetroffen. Volgens de nieuwste gegevens dagteekent de Porta nigra uit het midden der l»te eeuw n. Chr. In 1035 zijn de bovenverdiepingen tot kerk ingericht en later, in de 13e eeuw, is de poort aan een harer smalle zijden door een koor uitgebreid! Een andere Voortreffelijk bewaarde romeinsche poort is de Porta di Borsari (265 n. Chr.) te Verona. Basilieken. De romeinsche basilieken waren overdekte hallen of zalen ten dienste van handel en verkeer — tot op zekere hoogte te vergelijken met onze moderne beurzen — maar tevens voor rechtspleging bestemd. Van verwante bestemming, maar doorgaans kleiner van omvang, waren de zoogenaamde curiën (Curia: eigenlijk het raadhuis) waacvan drie naast elkander aan het forum van Pompeji zijn ontgraven (Afb. 481). Deze bestonden uit 9—10 M. oreeoe en io—io na. lange zalen, van betrekkelijk eenvoudige ordonnantie. In eene der ff smalle zijden — aan het forum — bevinden \ jj zich de ingangen, aan de andere merkt men 1 lp nisvormige uitbouwen met verhoogde vloeren ij op, zonder twijfel bestemd voor de overheids- || " personen, die hier zitting hielden. Te Rome was het woord „curia" niet alleen voor de SI raadzaal van den senaat gebruikeliik. maar '— ook voor de vergaderzalen der verschillende '~LJ~lJ^ *—b» afdeelingen, waarin het romeinsche volk verdeeld was, en in 't algemeen voor zitting- Afb- 481- De drie Curia'8 te Pompeji. lokalen van alle mogelijke besturen of stedelijke lichamen. De naam basiliek verraadt een griekschen oorsprong en het is zeer waarschijnlijk, dat de „basilike stoa" (de koninklijke hal) aan het marktplein te Athene, waarin de Archon basileus recht sprak, aan de romeinsche gebouwen zoowel den naam gaf, als tot voorbeeld strekte. In verband met hunne dubbele bestemming onderscheidt men ook steeds twee hoofdonderdeelen: 1°. de ruimte voor het publiek, bestaande in eene langwerpige zaal of overdekte hal, 2°. de plaats voor de rechters, het tribunaal, dat steeds iets verhoogd lag en doorgaans de gedaante had van een halfcirkelvormige nis. Met het oog op dezen meest gebruikelijken vorm van het tribunaal, droeg het ook den naam van Absis of Apsis (latijn: de boog, de ronding, welving) of werd het ook Concha (latijn : de mossel, de mosselschelp) geheeten. Deze beide hoofdbestanddeelen waren op verschillende manieren ingericht en onderling verbonden. In den regel was de hoofdruimte door kolonnaden in drie of vijf beuken verdeeld, terwijl boven de zijbeuken soms galerijen waren aangelegd. Zelden bleef de zaal, zooals bij de basilica te Trier (Afb. 489) voorkwam, zonder tusschensteunpunten. In de basilica van Pompeji (Afb 482) bevond zich het tribunaal (B) aan eene der smalle zijden, tegenover den ingang. Vindt men het vóórts gewoonlijk in een aan- of uitbouw der hoofdzaal geplaatst, hier bestond de plaats der rechters uit een langwerpig rechthoekige ruimte, die in de zaal was ingebouwd; eene kleine kolonnade scheidde het tribunaal van de hoofdruimte af. Trappen^ gaven zoowel toegang tot het verhoogde tribunaal als tot een overwelfd sousterrain daaronder, dat denkelijk tot tijdelijke opsluiting van gevangenen diende. 458 Eene geheel met de inrichting der drie curiën van Pompeji overeenkomende distributie wijst de basilica te Trier aan. Daarentegen beschrijft Vitruvius eene door hem te Fanestrum, het hedendaagsche Fano, gebouwde basilica, waar het tribunaal aan eene der lange zijden van het gebouw, vlak tegenover den ingang als „hemicylium", doch met een minder dan halfcirkelvormige kromming, was uitgebouwd (Afb. 485). Eindelijk ontmoet men wederom afwijkende distributies zoowel bij de door Trajanus gestichte Basilica Ulpia (Afb. 487) als bij de zgn. basilica van Maxentius (Afb. 490). Het eerst vermelde monument immers, heeft twee, aan de beide smalle zijden uitgebouwde tribunalen. Maxentius wordt eene absis in het midden tweede in het midden van eene der Als verdere bestanddeelen der waaronder te ® bq® e b e ® s b i la b ' s b, b pl b b Sf 8 bT Th ffl b ffij b 3 bbb® immers, Bij de basilica van van eene der lanée ziiden en een smalle zijden aangetroffen, basilieken noemt Vitruvius de Chalcidiken. men waarschijnlijk voorportalen, bij wijze van vestibulen bij de ingangen aangelegd, heeft te verstaan zooals de basilica te Pompeji er een te zien geeft (Afb. 482, A). Overeenkomstig hare bestemming werden de basilieken in de onmiddellijke nabijheid van het forum (marktplein) opgericht en wel volgens Vitruvius (V, 1) aan de warmste zijde, opdat de kooplieden 's winters zonder overlast van het slechte weder daarin kunnen bijeenkomen. Dit voorschrift is zoowel bij de basilieken van Pompeji en Trier, als bij eenige der voornaamste basilieken te Rome in acht genomen. Prijkten de fora der Romeinen reeds met tal van andere openbare gebouwen, voorts met tempels, zuilengangen, met eerezuilen, standbeelden en andere gedenkteekenen van allerlei aard — den grootsten luister ontleenden zij toch aan de basilieken, die het begrensden. Op de fragmenten van een, op wit marmer gegraveerden plattegrond van het oude Rome (thans bewaard in het kapitolijnsche museum), zijn de grondplannen van de Basilica Ulpia, de Basilica Julia, en eindelijk van de Basilica Aemilia voorgesteld. In bijschriften zijn de namen der gebouwen vermeld. Met betrekking tot de Basilica Aemilia trekt het de aandacht, dat geen buitenmuren geteekend zijn, hetgeen tot het vermoeden aanleiding geeft dat de eerste romeinsche basilieken uit overdekte, zijdelings open kolonnaden bestonden. Dit ware eene aanwijzing dat zij naar het voorbeeld der grieksche stoa's waren aangelegd. De grieksche afkomst der romeinsche basilieken wint aan waarschijnlijkheid, als men in aaUmerkiné neemt Afb. 482. Plattegrond der dat de eerste gebouwen van dien aard te Rome in een oasiiica te Fompejt. t»d werden 0pgericht, toen men met de bouwkunst der Grieken reeds bekend was geraakt. De oudste basilica te Rome was de Basilica Porcia, die, in 184 v. Chr., de censor M. Porcius Cato op staatskosten naast de curia aan het forum liet verrijzen. Binnen een betrekkelijk klein tijdsverloop werd het oude Forum Romanum nog door drie andere basilieken omringd, namelijk: de Basilica Fulvia of Aemilia, 179 v. Chr., de Basilica Sempronia, 169 v. Chr., en de Basilica Opimia, in 121 v. Chr. gesticht. Toen Caesar, en na hem de keizers Augustus, Domitianus, Nerva en Trajanus, nieuwe fora bouwden, werden ook deze met basilieken verfraaid. Deze behoorden tot de schitterendste bouwwerken der stad. Van deze keizer-fora was dat van Trajanus het meest grootsche en zijn voornaamste sieraad vormde de Basilica Ulpia, aldus genaamd naar den familienaam des keizers. De bouwvallen, in verband met andere gegevens, lichten ons wel omtrent de distributie der basilieken in, maar minder volledig en duidelijk omtrent opstand en samenstelling. Bij gebrek aan monumenten, berust onze kennis hieromtrent grootendeels op geschiedkundige bronnen. Gelukkig kunnen wij echter onze voorstellingen, ROMEINSCHE BOUWKUNST. 459 bij wijze van analogie, aanvullen met tal van gegevens welke wij omtrent de oudchristelijke basilieken bezitten. De eerste christenkerken toch, waarvan nog talrijke en zeer oude typen bestaan, vertoonen, al zijn zij waarschijnlijk niet onmiddelijk uit de romeinsche basilieken afgeleid, punten van overeenkomst met deze en bevatten aanwijzingen om het ontbrekende in onze voorstellingen der laatstbedoelde aan te vullen. Evenals bij de oud-christelijke basilieken schijnt ook bij de Romeinen de weinig monumentale houten bekapping (al of niet door eene horizontale caisson- tu-<■■"'< *' *° y et tfrerr Afb. 483. Basilica te Fano. Herstelling van Reber. Afb. 484 en 485. Basilica te Fano. Doorsnede en plattegrond volgens Viollet-le-Duc. zoldering aan het gezicht onttrokken) regel geweest te zijn. Draagt men evenwel geen kennis van christelijke basilieken, welke niet geheel overdekt waren, omtrent de romeinsche basilica verkeert men hieromtrent nog in het onzekere. Van sommige dezer wordt althans verondersteld, dat ze gedeeltelijk overdekt, gedeeltelijk van boven open waren. De door Vitruvius gebouwde en door hem (V, 1) uitvoerig beschreven basilica te Fano, wier hoofdzaal drie beuken bezat, was geheel overdekt. Zij verkreeg, daar de hoofdmuren waarschijnlijk geen vensters hadden, in den trant der egyptische tempel-hypostyliën. haar licht door openingen, welke waren aangebracht tusschen de zoldering van den hooger opgetrokken middenbeuk en de daken der ietwat 460 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Doorsnede volgens Hübsch. agere zijbeuken i). De houten overdekking van den 60 voet breeden en 120 v. langen middenbeuk werd door zuilen van 50 v., hoogte gedragen, waaraan buitenwaarts 20 v. hooge pilasters verbonden waren, die de rondloopende galerijen droegen. De Afb. 483 en 484 geven de doorsnede dezer basilica önderscheidelijk volgens Reber en Viollet-le-Duc („Entretiens sur 1'architecture"). Een in zijne grondslagen bewaard model eener basilica van eveneens drie beuken, is die van Pompeji. De grootte der stad in aanmerking genomen, heeft dit gebouw, welks grondvlak 27,3 bij 67 M. beslaat, zeer aanzienlijke afmetingen. Wat den opstand betreft, verkeert men in het onzekere, of het geheele gebouw overdekt was, dan wel, alleen de omloopende zijbeuken en galerijen. Voor de laatste zienswijze spreekt, behalve de geringe zwaarte der buitenmuren, de aanwezigheid eener goot langs den omtrek van den middenbeuk. In het eerste geval zal de verlichting waarschijnlijk, evenals bij de basilica van Vitruvius, door bovenzijlicht in de middenbeuksmuren hebben plaats gehad, aangezien men vrij algemeen onderstelt, dat de buitenmuren niet met vensters waren doorbroken ."Volgens de herstelling van F. Mazois (Les rui¬ nes de Pompéi) waren in de zijbeuken geen galerijen aangebracht. Zoowel de vrijstaande kolommen als de daarmede overeenkomende half-zuilen der binnenordonnantie, die langs de muren waren geplaatst, toonden de korinthische orde. Uit de fragmenten van een marmeren vloer en uit de sporen van wandbeschildering kan men opmaken, dat het inwendige rijk gestoffeerd was. Ook aan de bouwvallen der Basilica Ulpia te Rome vallen de lichte buitenmuren en de geringe afmetingen der tusschensteunpunten zeer in het oog, waardoor het waarschijnlijk wordt, dat bij deze vijfbeukige basilica de middenbeuk open was. Misschien bediende men zich ook hier ter beschutting tegen regen en zon op soortgelijke wijze van uitgespannen zeilen, als dit gebruikelijk was bij andere openbare gebouwen der Romeinen. De middenbeuk had, bij 88 M. lengte, de zeer aanzienlijke breedte van ± 24 M.; de binnenste zijbeuk was 7 M., de uiterste ongeveer 9 M. breed. De kolommen hadden weinig meer dan 1 M. middellijn, met welke afmeting de zwaarte der buitenmuren overeenkwam. Ondanks de plaatselijke verzwaring dezer muren door pilasters zouden deze, evenmin als de tusschensteunpunten, aan de belasting door eene bekapping van zoo aanzienlijke spanning weerstand hebben Afb. 486 en 487. Doorsnede en plattegrond der Basilica Ulpia te Rome. 1) J. Prestel. Des Marcus Vitruvius Pollio Basilica zu Fanum Fortunae. Straszburg. 1901. 461 kunnen bieden. Te minder, omdat zoowel de afbeeldingen van het gebouw op munten, als de gevonden fragmenten van grootere en kleinere zuilen en hoofdgestellen, bewezen, dat er voor de galerijen twee rijen van kolommen boven elkander waren geplaatst. Noch deze dubbele kolonnaden, noch de buitenmuren bezaten voldoende stevigheid voor eene overkapping van het geheele gebouw met eene spanning van ± 60 M. In elk geval had eene zoo lichte, ja gewaagde konstruktie geweldig afgestoken bij de anders zoo zware en degelijke wijze van bouwen, waarvan alle romeinsche monumenten getuigenis afleggen. Eene proeve van herstelling door Hübsch van het gebouw geeft Afb. 486. Hij onderstelt, dat behalve de beide met halve koepels overwelfde tribunalen, alleen de zijbeuken met hunne galerijen overdekt waren, vermoedelijk met toepassing van metaal. Immers, in de oudheid werd de Basilica Ulpia wegens hare bekapping van erts geprezen als een wonder der bouwkunst. Een ander, in de uitvoering meer monumentaal karakter, verraden de bouwvallen der door Caesar begonnen en door Augustus* voltooide Basilica Julia, die nog in de 7de eeuw bestond. Met eene harer lange zijden aan het Forum Romanum gelegen — vanwaar zij door een statige, gedeeltelijk nog behouden marmeren trap toegankelijk was — nam deze basilica het grootste gedeelte der zuidwestzijde van dat plein in. De plattegrond van het gebouw, dat zonder twijfel op de plaats der Oudere, door Tiberius Sempronius Gracchus gestichte Basilica Sempronia, was opgericht, besloeg een langwerpigen rechthoek van 104 bij 46 M.; welke ruimte niet door zuilen, maar door vier rijen zware pijlers in vijf beuken Was verdeeld. Ook dë blootgelegde buitenmuren bestaan in de onderverdieping uit breede muurpijlers, die zonder twijfel arkaden droegen. Deze zijn van tiburtijn, de inwendige pijlers gedeeltelijk van baksteen. Te oordeelen naar de overblijfselen, die aan de zuidzijde zijn ontgraven, was de ordonnantie, geheel in den trant der romeinsche theaters en amphitheaters, uit arkaden samengesteld, waarvan de pijlers uitwendig met half-zuilen waren bekleed. Ook voor de inwendige verdeeling in beuken was vermoedelijk van arkaden gebruik gemaakt. Zonder twijfel werd de onderste, dorische orde in de tweede verdieping door half-zuilen van jonische orde en misschien nog hooger door een korinthische arkade gevolgd. Het gebouw bevatte volgens de uitdrukkelijke vermelding der schrijvers, niet minder dan vier tribunalen die hoogstwaarschijnlijk ingebouwd waren. De zware onderbouw maakt eene geheele overdekking van het gebouw niet onmogelijk. Hübsch onderstelt echter dat ook van deze basilica de middenbeuk niet overdekt was i). Op een der best bewaarde der hier te bespreken bouwvallen, die tevens een zeer eigenaardig type der romeinsche basilica vertegenwoordigt, mag zich Trier beroemen. Zij nemen onder de zeer talrijke en merkwaardige ruïnen dezer stad — eenmaal een brandpunt van romeinsche beschaving in het noorden — een eerste plaats in 2). Deze basiliek, waarschijnlijk tusschen 306 en 310 n. Chr. door Konstantijn gesticht, beslaat een langwerpigen rechthoek van 60,5 M. lengte bij 33,2 M. breedte. Aan de noordzijde is een halfcirkelvormig tribunaal uitgebouwd (10,3 M. wijd). De tegenoverliggende smalle zijde bevatte de publieke toegangen tot het gebouw, terwijl zich aan elke zijde van het tribunaal een kleine ingang voor de rechters bevond. De beide lange zijden zijn met twee rijen boogvensters (3,6 M. breed, 7,3 M. hoog) doorbroken. Aan de noordzijde zijn de muren nog tot de oorspronkelijke hoogte van ± 32 M., aan de zuidoostzijde ter hoogte van 28,5 M. in den besten staat behouden. De kolossale afmetingen van het gebouw brengen, in verband met de degelijke uitvoering van het werk, een machtigen indruk teweeg, al onderscheidt zich de geheele buitenordonnantie door den meest mogelijken eenvoud. De 1,8 M. zware buitenmuren zijn door contreforten versterkt, die 0,95 M. 1) H. Hübsch. Die altchristlichen Kirchen nach den Baudenkmalen und alteren Beschreibungen. Karlsruhe. 1862. 2) C. W. Schmidt. Baudenkmale der römischen Periode und des Mittelalters in Trier und seiner Umgebung. Trier. 1845. 462 sprong hebben, zoodat, met inbegrip Zijgevel. Plattegrond. Afb. 488 en 489. Basilica te Trier. Plattegrond. Doorsnede met binnenordonnantie (volgens «.id. «ww en 4*1. Basilica van Maxenti van deze, de buitenmuren eene gezamenlijke dikte van 2,75 M. aanwijzen. Langs twee kleine wenteltrappen, die aan de beide hoeken der noordzijde in de muurdikte uitgespaard en beide van buiten toegankelijk zijn, kon men het dak beklimmen. Met uitzondering der fundeeringsmuren uit kalksteen, is het geheele gebouw uit baksteen opgetrokken. Het metselwerk is, zooals altijd bij romeinsche gebouwen van dien rang, onberispelijk en van uitnemende hoedanigheid. De vierkante baksteenen zijn tusschen 0,30 en 0,40 M. lang en breed; bij bogen en gewelven bereiken deze afmetingen zelfs 0,50 en 0,60 M. en zulks bij een dikte van slechts 0,04 M. Voor de bereiding der uitmuntende metselspecie is, in plaats van zand, grint met baksteenbrokken vermengd, gebruikt. Hieraan en aan de geringe dikte der steenen zijn wel de buitengewoon groote mortelvoegen toe te schrijven, die doorgaans met de hoogte der steenen overeenkomen en tusschen 0,03 en 0,05 M. als uiterste afmetingen verschillen. Een regelmatig verband is niet in acht genomen; daarentegen zijn de steenen in zuiver horizontale lagen gerangschikt. Te oordeelen naar de hoeveelheid dakpannen en brokstukken ervan, die bij de ontgravingen gevonden zijn, was het gebouw met dit materiaal gedekt. Niet alleen schijnt de zaalvloer — waaronder een hypocaustum voor de verwarming — met marmer belegd geweest te zijn, maar ook het onderste gedeelte der muren was waarschijnlijk met steenmozaïek bekleed, te oordeelen naar de vele gesneden en gepolijste tegeltjes van marmer, graniet en porfier, welke in de puinhoopen zijn gevonden. Wat overigens de konstruktie betreft, valt bij de aanwezigheid van vensters en bij de zware muren, aan eene overkapping niet te twijfelen. Aangezien van tusschensteunpunten geen spoor is ontdekt, ontbraken echter galerijen. De overkapping eener zaal van zulke afmetingen kon alleen uit een der grootste hangwerken hebben bestaan, van welke de oud-christelijke basilieken zoo opmerkelijke voorbeelden aanbieden en waarmede het Hübsch.) te Rome. gebouw in 1856 weder overdekt is bij zijne inrichting tot evangelische kerk. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 463 De stijl* der oorspronkelijke grieksche zuilen-basilica moest te Rome natuurlijk allerbelangrijkste veranderingen ondergaan, zoodra bij deze gebouwen de welftechniek werd toegepast. In latere tijdperken trachtten de Romeinen zich los te maken van de uitheemsche overleveringen door meer uitsluitend van de indrukwekkende en monumentale konstrukties partij te trekken, die zich als speciaal romeinsche ontwikkelden. Slechts een enkel voorbeeld eener overwelfde basilica uit zeer laten tijd is te Rome bewaard: de zoogenaamde basilica van Maxentius door dezen keizer begonnen en door Konstantijn (omstreeks 315) voltooid. Deze bouwvallen zijn nog zoo volledig, dat men de oorspronkelijke samenstelling in al hare onderdeelen kan nagaan. De basilica van Maxentius had drie beuken en twee tribunalen, waarvan het ééne aan een der smalle zijden, het andere in het midden der lange zijde tegenover den ingang was gelegen. Alle beuken waren overwelfd en dientengevolge de zuilen als tusschensteunpunten geheel door muren of penanten vervangen. Over den middenbeuk — ongeveer V3 hooger dan de zijbeuken opgetrokken — waren drie kruisgewelven geslagen, waaraan acht, 20 M. hooge kolommen tot steunpunten strekten. In overeenstemming met de drie gewelven van den hoofdbeuk waren ook de zijbeuken door dwarsmuren in drie travéeën verdeeld, die harerzijds met halfcirkelvormige tongewelven waren overdekt. Deze tongewelven kwamen dus onder de schildbogen der kruisgewelven op den middenbeuk uit, waarop zij haaks stonden. De hoogte van den hoofdbeuk bedroeg niet minder dan 38 M., die der zijbeuken 24 M. Een der laatste is geheel gespaard. De gewelven prijken met achthoekige caissons, de vloer is met mozaïek ingelegd. Door groote boogvensters in de schildmuren der gewelven viel een overvloedig licht binnen het gebouw. Het hier omschreven type der gewelfde basilica van een meer eigenaardig romeinsch karakter, heeft op de eerstvolgende ontwikkeling der bouwkunst in zoo verre weinig invloed uitgeoefend, als voor de eerste christelijke kerken in het Westen bijna algemeen het stelsel der niet-overwelfde zuilen-basilica werd overgenomen. Gebouwen bestemd voor openbare spelen. Tot de meest belangrijke en tevens meest karakteristieke gebouwen der Romeinen behoorden de inrichtingen voor de openbare spelen en volksvermakelijkheden. Sedert de vroegste tijden werden te Rome volksfeesten gevierd, die, door eene rijke afwisseling van spelen opgeluisterd, weliswaar gedeeltelijk in godsdienstige gebruiken wortelden, maar hoe langer zoo meer een wereldlijk karakter aannamen. In den beginne sober en eenvoudig, werden de feesten door steeds klimmenden luister gekenmerkt, totdat eindelijk buitensporige weelde en verkwisting daarbij werden tentoongespreid. Zij werden zoowel van staatswege als door bijzondere personen gegeven en het aanbieden van deze feesten werd weldra een middel, later een vereischte, om de volksgunst te verwerven. Aldus ontstond een wedstrijd tusschen eerzuchtige rijken en voorname regenten om aan het verwende gepeupel vermaak en afleiding te verschaffen. Oorspronkelijk gaf men de spelen op een open terrein of in tijdelijke houten gebouwen. Aldus behielp men zich, totdat feestgebouwen van monumentale uitvoering voor de verschillende spelen verrezen. Naar hunnen aard kan men drie soorten van spelen onderscheiden: de circensische, de scenische en de amphitheatrale, die onderscheidelijk in den Circus, in het Theater en het Amphitheater werden gegeven. Opmerkelijk is dat de Romeinen wel twee feestgebouwen, het theater en den circus tot een groep vereenigden. In Europa biedt Orange (Afb. 496), in Klein-Azië Aïzani en Pessinus 1) een voorbeeld van dezen aanleg. De eerste blijvende instelling, tot het houden van openbare spelen, was de circus, waarvan het grieksche hippodroom als voorlooper en model moet worden beschouwd. Hoewel zij in de eerste plaats voor wedren was bestemd, diende zij vóór de stichting der amphitheaters ook voor gymnastische spelen en gladiatorengevechten. Haar vorm was zeer langwerpig, aan het eene einde halfrond en aan het andere bijna rechtlijnig afgesloten. Het voornaamste onderdeel vormde de 1) Ch. Texier. Description de 1'Asie mineure. Paris. 1863. 464 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. l-V ri {ZTa' e,éenhJk; het zand, meer bepaald het met zand bestrooide renperk). Deze werd door een lagen muur, de Spina, overlangs in twee gelijke helften verdeeld. Om dezen muur heen, aan welks uiteinden de kegelvormige Metae, de keerpunten aanwezen, hadden de wedrennen plaats. Zuilen, obelisken ucciuen en anaere Kunstvoorwerpen strekten bovendien aan de spina tot sieraad. Hoefijzervormig langs drie zijden door de zitplaatsen van het publiek omringd, werd de arena aan de vierde — tevens frontzijde van het gebouw — begrensd door de standplaatsen van de wagens en paarden, de barrières of Carceres, waar de strijd begon. Heeft men in Griekenland bij de hippodromen en de daaraan verwante stadiën van een terreinplooi partij getrokken, in de romeinsche circussen waren meestal de trapsgewijze oploopende zitplaatsen met behulp van arkaden en gewelven vrij opgebouwd. Evenals in Griekenland bleven deze feestgebouwen onoverdekt Tot de best bewaarde bouwvallen behooren die van den circus van Maxentius te Rome, ten onrechte soms naar Caracalla genaamd. Zijne lengte besloeg 1482 voet bij 244 breedte, terwijl de spina eene lengte had van 837 voet. De zitplaatsen, door een hoogen en breeden muur, het podium, van de arena gescheiden, verhieven zich in tien rijen boven elkander. Zij rusten op een gewelfden onderbouw, waarbinnen een gang was gevormd, die, eenerzijds door trappen met het podium en anderzijds door hoogpoorten of arkaden met de straat gemeenschap had. Met het oog op den zijdelingschen druk was door inmetseling yan aarden potten het gewicht der gewelven aanmerkelijk verminderd. Op het podium bevonden zich de eereplaatsen voor den senaat en andere overheidspersonen, de Vestaalsche maagden, de vreemde gezanten,, enz., terwijl op eene verhooging van het podium ook de keizerlijke loge was aangelegd. In het midden der smalle zijden van den circus bevonden zich poorten, in de eerste plaats voor den plechtigen optocht (pompa circensis) bestemd, die aan de soelen vooraf¬ ging en waarbij ook de beelden der goden werden rondgereden. De standplaatsen voor wagens en paarden, aan weerszijden van de hoofdpoort in het front, waren in een flauw cirkelsegment naast elkander geschaard en een weinig naar de rechterzijde voorgebogen : ongetwijfeld me het oogmerk, dat alle mededingers den gelijken afstand tot aan het doel hunner eerste inspanning — het midden van de rechte ren¬ baan — hadden af te leppen. Aan het langs de Via Appia öe f»pf>n tmnt woc oor. ;r,H,-,,L- wekkend voorkomen verleend door de statige torens terzijde van de carceres De circus van Maxentius kon ongeveer 18000 toeschouwers bevatten, maar was °p..7erre "a éeen der grootste inrichtingen van dien aard. Rome alleen bezat vijftien dergelijke gebouwen. De oudste was de Circus maximns, die reeds uit den tijd van Tarqumius Priscus dagteekende en door Caesar, Trajanus en Afb. 492. Rome. Plattegrond van den circus van Maxentius. Afb. 493. Rome. Doorsnede over den circus van Maxentius. 465 andere keizers zoodanig werd uitgebreid, dat hij volgens sommige bronnen 150,000, volgens andere zelfs 260,000 toeschouwers kon bevatten. Niet alleen Italië, maar ook Egypte en Klein-Azië, en eindelijk midden-Europa hebben meer of minder belangrijke bouwvallen van romeinsche circussen of hippodromen aan te wijzen. Theaters. Gedurende geruimen tijd was de circus de eenige blijvende inrichting voor openbare spelen. Naar tijdsorde volgden de schouwburgen. Het Afb. 494. Kleine schouwburg te Pompeji. oudste specifiek romeinsche theater-type (het theatrum tectum) een vierkante overdekte zaal, ontwikkelde zich in de laatste helft der 2de eeuw v. Chr. Eerst in de laatste eeuw v. Chr. werd door Pompejus (55 v. Chr.) de eerste steenen schouwburg te Rome gesticht, naar het model van dien te Mitylene. Daarop volgde, 14 v. Chr., het theater van Balbus, terwijl reeds in het volgende jaar het, door Caesar begonnen, vermaarde Marcellus-theater door Augustus werd voltooid. Meer dan deze drie steenen theaters heeft Rome nimmer bezeten. Ook voor de tooneelvoorstellingen had men zich eerst tevreden gesteld met tijdelijke getimmerten, die evenwel met buitensporige weelde waren gestoffeerd. Zoo bestond in het door Bouwstijlen. 30 466 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. M arcus Scaurus, 58 v. Chr. opgerichte theater het onderste gedeelte van het tooneel uit marmer, terwijl het middelste met glas was bekleed en het bovenste in verguld paneelwerk prijkte. Niet minder dan driehonderd en zestig kolommen, in drie rijen boven elkander aangebracht, strekten met drieduizend beelden ter opluistering yan het tooneel. Elders werd het tooneel met zilver en met goud bekleed, of met ivoor, gelijk o.a door Quintus Catulus geschiedde. Deze praal kwam in zoo verre overeen met het wezen van het romeinsche theater — dat toch nooit de zedelijke en aesthetische beteekenis van het grieksche bereikte — als men vaak geen Doorsnede over het theater (hersteld). ''..■.f...."1 : y y y y 5,° *Tg ?s-u Plattegrond. Afb. 495 en 496. Theater en circus te Orange. ander doel had, dan het volk op kostbare en schitterende vertooningen te onthalen. Dit leidde tot eene bijzonder rijke uitbeelding van den tooneelgevel — de scaenae frons — het architektonische glansstuk van den schouwburgbouw. De inrichting van het romeinsche theater is met zekere wijzigingen (o. a. een laag gelegen tooneel) geheel naar het grieksche gevolgd. De ruimte voor de toeschouwers, het grieksche koilon, werd door de Romeinen Cavea (holte, hol) geheeten. Het bestond uit de in een halfrond opgebouwde zitplaatsen (gradus), die ook hier niet onafgebroken over de geheele hoogte doorliepen, maar door concentrische ROMEINSCHE BOUWKUNST, 467 gangen (praecinctiones) in verschillende rangen (maenania) waren gescheiden. Deze werden wederom — evenals bij het grieksche theater — door straalsgewijze aangelegde trappen in wigvormige afdeelingen (cuneï) verdeeld. In 80 v. Chr. werd te Rome het velum ingevoerd, dat, aan houten masten boven de cavea gespannen, de toeschouwers tegen de zon beschutte. Het tooneel, in het latijn Pulpitum (d. i. de planken, een stellage voor vertooningen, tribune) genaamd, behield zijn ondiepen en zeer langwerpigen vorm en moest volgens Vitruvius vijf voet boven de orchestra verheven zijn. Zoowel voor het tooneel in zijn geheel, als in engeren zin voor den achtermuur daarvan, was voorts het grieksche woord scena gebruikelijk. Door overwelving der vrije doorgangen, die in het grieksche theater tusschen het tooneel en de cavea worden aangetroffen, werden de beide hoofdbestanddeelen van het theater tot een geheel vereenigd (Afb. 494). Daar de orchestra door het wegvallen van het koor, dat de Romeinen niet kenden, hare oorspronkelijke beteekenis had verloren, maakte ook zij nu deel uit van de cavea. Zij bevatte de eereplaatsen. Dit was het belangrijkste verschil met den griekschen aanleg. Van de concentrisch daaromheen gerangschikte zitplaatsen waren te Rome de veertien eerste rijen voor de ridders, de daarachter en hooger gelegen trappen voor het volk bestemd. Een der best bewaarde monumenten, voornamelijk ook wat het tooneel betreft, vindt men te Orange, dat zich behalve op zijn theater en den daaraan verbonden circus, op een der grootste Afb, Herstelling van Mialaret. 497 en 498. Schouwburg te Aspendos. en schoonste romeinsche triomfbogen mag beroemen. Afb. 496 geeft den plattegr0nAfuanir.cet 2ebouw met een gedeelte van het daaraan verbonden hippodroom; en Afb. 495 eene doorsnede over de zitplaatsen en het tooneel, dat bijna ongeschonden behouden bleef. Naar griekschen trant zijn de plaatsen voor de toeschouwers langs een terreinhelling op vasten grond aangelegd. Evenwel zijn, volgens romeinsch gebruik de zitplaatsen niet alleen van boven en beneden toegankelijk maar ook door twee overwelfde concentrische gangen, waarvan de eerste ongeveer te het midden der cavea wordt aangetroffen. Terwijl deze door praecinctiones in drie verschillende rangen wordt verdeeld, is langs haar buitensten omtrek een rondloopende zuilengang gedacht, die volgens Vitruvius tot de vereischten van 468 het romeinsche theater behoorde. Het dak dezer gaanderij ligt, overeenkomstig den door dien schrijver opgegeven regel, waterpas met de hoogte van het tooneel, terwijl daarboven de masten uitsteken, waaraan door middel van touwen de zeildoeken (velaria) boven de plaatsen der toeschouwers konden worden gespannen. Zijn yan de cavea voornamelijk nog de onderste trappen bewaard, zoo goed als volledig behouden is het eigenlijke tooneelgebouw, een burchtachtig gevaarte, ernstig en eenvoudig, van indrukwekkende afmetingen. Zooals doorgaans bij romein¬ sche theaters, is het tooneel door annexen achterwaarts aanmerkelijk uitgebreid, in de eerste plaats door een smallen, langwerpigen aanbouw — het postscenium (woordelijk: achter de scena d. i. eene gewoonlijk zeer smalle en langwerpige ruimte achter het tooneel) — dat hier in drie verdiepingen is opgetrokken. Zonder twijfel ten behoeve van het dekoratief zijn wederzijds van het tooneel trappen aangelegd, terwijl drie statige deuren uit het postscenium naar het tooneel zelf toegang geven. Het laatste, met architektonische details overladen, heeft 61,2 M. breedte, het tooneelgebouw in zijn geheel is daarentegen 103 M. lang en niet m inder dan 36,8 M. hoog. Van het houten lessenaarsdak, dat de scena overdekte, zijn aan de beide vleugels — de zoogenaamde paraskeniën der Grieken — nog de sponningen zichtbaar, door middel waarvan de goede aansluiting van het dak en de insluitende muren was verkregen. Ook in de provincies zijn belangrijke theater-bouwvallen Afb. 499. Fragment van den antieken plattegrond der stad Rome, bewaard 1) waarvan vooral die waarop het theater van Pompejus. te Aspendos in Klein-Azië 2) uit den tijd van Marcus Aurelius dagteekenend, een duidelijke voorstelling van de distributie en inrichting van het laat romeinsche theater te geven. De schets van Afb. 497, aangevuld door het herstellingsontwerp van Afb. 498, biedt een gezicht aan op het halfrond der zitplaatsen en het statige tooneel met de zijdelingsche begrenzing door de paraskeniën. Zij verduidelijkt tevens de eigenaardige aansluiting van cavea en tooneelgebouw. Het tooneel is thans weliswaar van zijn zuilen- en beeldentooi beroofd, maar overigens vrij goed bewaard. De weleer door zuilen gedragen marmeren hoofdgestellen en frontons hebben een vrij aanzienlijken sprong buiten den muur, 1) L. Carton. Le théatre romain de Dougga. Paris. 1902 A. Ballu. Thédtre et forum de Timgad (antique Tamugadi). Paris. 1902. 2) Gh. Texier. Description de 1'Asie mineure. Paris. 1863. Lanckoronski, Niemann und Petersea. Stadte Pamphyliens und Pisidiens. Wien. 1890. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 469 waarin zij diep genoeg ingrijpen om ook zonder steunpunten vrij te dragen. Ook te Aspendos was de scena met een lessenaarsdak overdekt, welks aansluiting aan de zijmuren van het tooneel nog duidelijk fe herkennen is. Arkaden, in plaats van zuilengangen omsloten de hoogste zitplaatsen. In tegenstelling met de te Orange en op vele andere plaatsen nog in acht genomen handelwijze was het bij de Romeinen over 't algemeen gebruikelijk, het theater op een vlak terrein te doen verrijzen, waarbij ook de zitplaatsen der toeschouwers boven een even vernuftig bedachten, als kunstig uitgevoerden onderbouw van muren, arkaden en gewelven werden opgetrokken. Te Rome waren zoowel het theater van Pompejus als dat van Marcellus volgens dit stelsel gebouwd. Van het eerste is weinig of niets, van het laatste daarentegen zeer veel bewaard. Over het theater van Pompejus, dat volgens sommige schrijvers 27,000, volgens anderen 40,000 toeschouwers kon bevatten, geven de fragmenten van den plattegrond van het oude Rome eenige opheldering, waarop dit eerste theater der stad met zijne omgeving is voorgesteld (Afb. 499). De aandacht wordt in de eerste plaats getrokken door de straalsgewijze aangelegde, door een halfronde gang afgebroken muren, die den grondslag der cavea uitmaakten. Zij droegen de gewelven waarop zich de zitplaatsen verhieven, terwijl daartusschen de gangen en trappen naar de verschillende rangen lagen. Behalve de halfcirkelvormige gang in 't midden, die met de rangverdeeling verband hield, zijn nog de grondslagen van een tweede gang langs den buitenomtrek aangeduid, waardoor het gebouw ruime gemeenschap had met de omgeving. Cavea en orchestra in haar geheel beslaan juist een halven cirkel. Het tooneel was blijkens het plan rijkelijk met nissen en kolommen opgeluisterd. Achter het ruime postscenium ziet men vermoedelijk de zuilengangen aangeduid, welke volgens Vitruvius (V. 9) een bij bestanddeel van het theater behoorden uit te maken — o.a. als schuilplaats bij regen — en volgens zijne uitdrukkelijke vermelding bij dit theater werden aangetroffen. De kolonnaden van Pompejus behoorden zelfs tot de voornaamste schoonheden en merkwaardigheden van het toenmalige Rome. Zij waren beroemd wegens den rijkdom aan beelden, de schoonheid en kostbaarheid der tapijten, die tot wering der zon tusschen de kolommen waren uitgespannen. Zij omsloten een park, hetwelk door prachtige fonteinen was opgeluisterd, terwijl als bijzonderheid vermeld wordt, dat daarin wilde dieren waren tentoongesteld. Het Odeion te Athene, in den tijd van Hadrianus door den redenaar Herodes Atticus gesticht, vertoonde den aanleg van het romeinsche theater met een tooneelwand van drie verdiepingen, met veelkleurig marmer bekleed en van een cederhouten overkapping voorzien. Het Marcellus-theater te Rome geeft een uitstekend denkbeeld van de buitenordonnantie van het romeinsche theater, voor zooverre de cavea betreft. Dit prachtige gebouw werd door Caesar gesticht en 13 v. Chr. door Augustus onder den naam van zijn neef Marcellus ingewijd. Reeds in de middeleeuwen werden de overblijfselen gedeeltelijk verbouwd tot een paleis der Orsini's, in welks buitenmuren nu nog de ordonnantie van het theater is opgenomen. Ook hier was de omtrek der cavea in een halven cirkel ontworpen en verhief zij zich tot de hoogte van drie — sommige vermoeden zelfs vier — verdiepingen, waarvan de beide onderste voor een gedeelte heden nog zijn bewaard. Zij bestaan beide uit arkadengangen, waarvan de eerste met dorische, de tweede met jonische halfzuilen prijkt. De derde verdieping, die nu ontbreekt, bestond vermoedelijk uit een soortgelijke attiek als het Colosseum in zijne bovenste verdieping te zien geeft. Behalve de genoemde zijn romeinsche theaters bewaard gebleven o. a. te Herculanum, Aosta, Pola, Arles en voorts te Athene (het theater van Herodes Atticus) in Afrika te Dschemila, Doegga, Timgad, in Klein-Azië te Termessos, terwijl de groote hellenistische theaters, als te Ephesos in Magnesia door de Romeinen werden verbouwd. Aangezien bij den bouw van theaters en amphitheaters, wat konstruktie en stijl aangaat, geheel dezelfde beginselen werden gehuldigd, zullen de vollediger bouwvallen van amphitheaters een beter inzicht geven in het stelsel dat bij den aanleg dezer kolossale feestgebouwen — een der hoogste vraagstukken der romeinsche bouwkunst — werd gevolgd. 470 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Amphitheaters. De derde hoofdgroep van openbare spelen vormden de gladiatoren-gevechten en dierenjachten — welke de Romeinen waarschijnlijk van de Oskiërs overnamen — die aanvankelijk met verwijdering der spina, in de circussen werden gegeven. Het vraagt geen betoog dat deze langgerekte gebouwen voor i dergelijke vertooningen weinig waren berekend. In de behoefte aan meer geschikte bouwwerken werd door de stichting van de opzettelijk voor deze spelen ingerichte amphitheaters voldaan. Haren naam ontleenen deze gebouwen aan de eigenaardigheid van vorm en inrichting der zitplaatsen. Denkt men zich de cavea van twee theaters zoodanig tot een geheel vereenigd, dat de naar elkander toegekeerde zitplaatsen onmiddellijk tegen elkander aansluiten, dan vormen de beide orchestra's een cirkelvormige of ovale middenruimte — als strijdperk of arena — die rondom (amphi) door zitplaatsen is omringd. Naar men wil, heeft het romeinsche amphitheater zijn ontstaan te danken aan den vernuftigen inval van Cajus Curio om twee houten theaters op die wijze te vereenigen. Statilius Taurus bouwde onder Augustus het eerste amphitheater van steen. Iets éénigs in zijne soort verkreeg echter Rome in het flavische amphitheater waarvoor in de 3de eeuw in zwang kwam de naam Coliseum (Coliseo, Colosseum) die aan de reusachtige afmetingen van het gebouw zijn oorsprong dankt. Deze overweldigend grootsche schepping mag in meer dan één opzicht als een wonder der bouwkunst worden beschouwd. De bouw werd door keizer Flavius Vespasianus begonnen en het nog niet geheel voltooide gebouw in 80 n. Chr. door Titus ingewijd. Het stelt alle romeinsche monumenten in de schaduw en zijne overblijfselen vormen thans nog de grootste tot ons gekomen antieke bouwval. Meer dan vijf eeuwen aaneen werden hier de bloedige gladiatoren-gevechten of wilde-dierenjachten gegeven, waarvoor het oorlogzuchtige volk van ouds zulk een hartstochtelijke voorliefde had opgevat. Duizenden menschen en dieren werden hier aan de bloeddorst en zinnelijkheid van het volk ten offer gebracht. De gladiatoren- of zwaardvechters-spelen, oorspronkelijk een deel van begrafenisplechtigheden uitmakende, en als zoodanig van partikulier karakter, Afb. 500. Buitenordonnantie van het verkregen eerst in de laatste eeuw v. Chr. eene theater van Marcellus te Rome. officiëele beteekenis. De gladiatoren waren deels slaven, deels krijgsgevangenen of misdadigers, terwijl eerst in lateren tijd velen vrijwillig als zwaardvechters optraden en er een beroep van maakten. De spelen werden met een plechtigen optocht door de arena geopend, waarbij in het voorbijtrekken voor de keizerlijke loge de bekende uitroep der gladiatoren werd vernomen: „Ave Caesar, morituri te salutant!" (Heil Caesar, die in den dood gaan, groeten U1) Na een kort spiegelgevecht begon, onder het geschal der trompetten en horens, de strijd op leven en dood. Behalve de gladiatoren-gevechten speelden de wilde-dierenjachten (venationes) eene zeer belangrijke rol. De bloedige jachten hadden deels door de dieren onderling, deels ook op menschen plaats. De eerste venatio werd te Rome in 186 v. Chr. vertoond. Met ongeloofelijke kosten werden niet alleen de veelvuldig voorkomende roofdieren, zooals leeuwen, tijgers, beren, panters, maar ook meer zeldzame, zooals nijlpaarden, neushorens en ook olifanten uit Azië en Afrika naar Rome vervoerd. Teneinde van den verbazenden omvang dezer spelen een denkbeeld te geven, kan de mededeeling volstaan, dat de feesten, ter inwijding van het flavische amphitheater door Titus gegeven, honderd dagen duurden, terwijl op een enkelen dag ROMEINSCHE BOUWKUNST. 471 5000 wilde dieren in de arena werden gedood. In 't geheel werden bij die gelegenheid niet minder dan 9000 dieren opgeofferd. Dikwijls genoeg bloedden ook in het amphitheater veroordeelden, voornamelijk Christenen, die weerloos den roofdieren ten prooi werden geworpen. Bovendien was het Colosseum erop ingericht, dat de arena onder water kon worden gezet, teneinde daarin zeegevechten (naumachiae) te vertoonen. Reeds Caesar en Augustus hadden tot dat doel bijzondere bassins laten aanleggen. Ook het amphitheater te Nimes stond met de waterleiding in verband, terwijl dat te Pergamon door eene beek werd doorstroomd, wier water kon worden opgestuwd. Naast deze meer voorname spelen ontbrak het niet aan kleinere feesten en vertooningen van verschillenden aard, die in het amphitheater werden gegeven. De buitenomtrek was eene ellips (assen 185 M. en 156 M.) terwijl de eveneens elliptische arena 77 bij 16 M. besloeg. De hoogte van het gebouw bereikt 48,5 M. Naar het voorbeeld der theaters waren de, om de arena concentrisch en trapsgewijs aangelegde zitplaatsen in rangen verdeeld. De drie eerste — namelijk het podium, de rang voor de ridders en die voor de burgers — waren door breede gangen (praecinctiones) en borstweringen onderling, en voorts door een hoogen, met nissen en beelden versierden muur van de minste rangen (summa cavea) gescheiden. Bij deze waren de zitplaatsen steiler aangelegd en van hout, terwijl die der drie eerste rangen van marmer waren. De boven de hoogste zitplaatsen rondloopende zuilengang was voor de laagste volksklasse bestemd. In het geheel bood het gebouw op alle rangen plaatsruimte voor ten minste 80,000 toeschouwers. Terwijl de arena waarschijnlijk met een houten vloer was belegd, die op zware en diepe fundamenten rustte, boden de holle ruimten van dien onderbouw met zijne labyrin¬ tische vertakkingen van evenwijdig loopende en elkander doorkruisende muren, de vereischte plaatsruimte aan voor toestellen en machines, en eindelijk voor de dierenhokken. Ondanks de verwoesting herkent men nog duidelijk de bewonderenswaardige inrichting van het vernuftige stelsel van gangen en trappen, waardoor het gebouw binnen den kortst mogelijken tijd kon worden gevuld en verlaten, dank zij de verspreiding van den stroom der bezoekers naar den buitenomtrek. Talrijke deuren waren niet alleen in de scheidingsmuren der afzonderlijke rangen aangebracht, maar ook op vele plaatsen te midden der wigvormige onderafdeelingen waarin deze waren verdeeld. Al deze deuren waren mondingen (vomitoria) van daarachter gelegen concentrische gangen en stohden wederom met tal van divergeerende, straalsgewijs aangelegde trappen en gangen in verbinding. De moeielijkheden der uitvoering van zulk een reuzenwerk met zijn doordacht, maar ingewikkeld stelsel van gangen en trappen — bijna honderd in aantal, alle van steen en sommige bijna 4 M. breed — waren zeker niet gering. Men vestige slechts de aandacht op de bezwaren, voortspruitende uit de ronde gedaante van het gebouw en de daardoor verkregen ringvormige gewelven der gangen, op de kegelvormige en stijgende gewelven der trappen, die voor het grootste gedeelte uit wèlbewerkte bergsteenblokken waren samengesteld. Van de bekwaamheid der bouwmeesters getuigen niet minder de doeltreffende maatregelen voor de afleiding van het regenwater, die hier en elders aan soortgelijke gebouwen (o. a te Nimes) waren l„.J.n,l I I I ' '• ' '*• ' 1 Afb. 501. Plattegrond van het Colosseum te Rome. 472 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. getroffen. Aan de nauwgezetheid, waarmede bij deze geheel onoverdekte feestgebouwen alle voorzorgen eener deugdelijke konstruktie waren genomen, hebben deze opmerkelijke monumenten hunne ongeëvenaarde duurzaamheid in de eerste plaats te danken. Het geloof in het Colosseum komt tot uitdrukking in een romeinsch spreekwoord: „Zoo lang het Colosseum bestaat, zal ook Rome bestaan, valt het Colosseum dan valt ook Rome; valt Rome. dan valt de wereld!" In de middeneeuwen werd het gebouw door de Frangipani, die er in de llde_l3de eeuw eigenaars van waren, in eene sterkte veranderd. Na de 14de eeuw werd het monument ontgonnen als ware het eene steengroef. Het marmer der zitplaatsen werd tot kalk gebrand; de travertij nsteen werd verkocht en strekte tot materiaal voor de uitvoering van eenige der voornaamste kerken en paleizen der opkomende renaissance, o. a. het Palazzo di S. Marco (of di Venezia), de Cancellaria en het Palazzo Farnese. De buiten-ordonnantie van het Colosseum wijst even duidelijk als harmonisch * 75 » >i '<° èuM Afb. 502. Lengtedoorsnede van het Colosseum te Rome. zijne inwendige samenstelling aan. Van de vier verdiepingen bestaan de drie onderste uit arkaden, terwijl de bovenste door een attiek wordt gevormd. Aantal en wijdte der arkaden van de drie onderste verdiepingen zijn gelijk. Alleen in hoogte verschillen de bogen der benedenverdieping van de overige. Bij eene wijdte van 4,2 M. hebben de arcadenbogen van den beganen grond 7 M. hoogte, die der beide bovenverdiepingen echter slechts 6,5 M. De pijlers der onderste arkade zijn 2,4 M. breed en 2,7 M. diep, terwijl door trapsgewijze vermindering de dikte van den buitenmuur in de bovenverdieping nog slechts 2,15 M. bedraagt. De tachtig arkadenbogen langs den buitenomtrek waarvan nog drie-en-dertig in stand zijn gebleven, vormden op den beganen grond even zoo vele toegangen tot het gebouw; die van de volgende verdiepingen gaven aan de gangen en aan de trappen het licht. Terwijl men door zes-en-zeventig genummerde bogen de beide gangen langs den buitenomtrek betrad, vanwaar afzonderlijke gangen en trappen naar de verschillende rangen leidden, gaven de beide bogen, gelegen in de groote as van het gebouw, toegang tot de arena. Twee andere hoogpoorten eindelijk, gelegen in de kleine as, vormden toegangen tot met marmer bekleede vestibulen, waarvan de ééne met de keizerlijke loge (pulvinar) in verbinding stond, terwijl men door de andere eene PLAAT 34. Afb. 683. Verona. Hoofdportaal der kathedraal. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 473 3t tweede eereplaats op het podium bereikte, welke vermoedelijk voor den stadsprefekt of voor den bekostiger der spelen was bestemd. In de meeste harer werken, grootsch en ontzagwekkend, heeft de romeinsche bouwkunst aan deze ordonnantiën der theaters en amphitheaters een stempel van adel en grootheid weten te verleenen, elders onbereikt. Door strenge lijnen en traaie verhoudingen munt het Colosseum boven alles uit. Met oordeel en vernuft is het stelsel van den griekschen architraafbouw met de romeinsche gewelfkonstruktie harmonisch vereenigd tot een organisch geheel. Hiermede hebben de Romeinen voor het samenstellen van rijkere ordonnantiën, voornamelijk van verschillende verdiepingen, een stelsel aan de hand gedaan, dat door nagenoeg alle kunsttijdperken heen tot in onze dagen een toongevenden invloed heeft uitgeoefend. Door horizontale banden in den vorm van hoofdgestellen zijn de verschillende verdiepingen aangewezen. Halfzuilen, die uit het midden der arkadenpijlers vooruittreden, strekken aan deze lijsten tot steunpunten. Zuilen en hoofdgestel van de onderste verdieping zijn dorisch, die van de tweede jonisch; de orde der derde verdieping eindelijk is korinthisch; volgens de meest logische opvatting moest de zwaardere zuilenorde tot steun dienen aan de meer lichte en sierlijke. Zonder deze horizontale en vertikale verdeeling zou door de onverbroken herhaling der gelijkvormige boogopeningen eene hinderlijke eentonigheid in het leven geroepen zijn. De arkaden zelve toonen aan het feestgebouw niet den soberen eenvoud, die bij de romeinsche utiliteitswerken opvalt, waar de meest realistische blootlegging der samenstelling was aangewezen. Op de afscheiding der verdiepingen, is nog bijzondere nadruk gelegd door de borstweringen, die in de bovenverdiepingen tevens aan de halfzuilen en pilasters tot pedestallen dienen. Volgens afbeeldingen van het gebouw op oude munten, waren de bogen boven deze borstweringen met beelden en groepen even kunstrijk als smaakvol versierd, x De vierde verdieping heeft, in plaats van half-zuilen, pilasters van korinthische orde. Ter halve hoogte merkt men op korte afstanden geplaatste draagsteenen op, met vrij aanzienlijken sprong buiten den muur. Zij strekten tot steunpunten aan hoóge masten die, tusschen de konsolen de kroonlijst, doordringende, tot bevestiging van het zeildoek dienden, dat over de kolossale ruimte kon worden uitgespannen. Met het oog hierop en in evenredigheid tot de hoogte van het gebouw eischte ook de hoofdlijst bijzonder zware vormen. Wat de onderdeelen betreft, merkt men eene zorg en zuiverheid in de bewerking, maar tevens eene strengheid van vormen op, die eenerzijds strookten met de bestemming van het werk en anderzijds door zijn omvang en door het streven naar degelijkheid en duurzaamheid waren voorgeschreven. Het ornament en alle fijnere onderdeelen zijn dientengevolge verwaarloosd. Zoo werden de jonische en korinthische kapiteelen niet afgewerkt, maar zijn de vormen ervan slechts schematisch in algemeene omtrekken aangeduid (Afb. 506). Aan het dorische hoofdgestel ontbreken de triglyphen en aan het jonische de tandlijst, terwijl de modillons der korinthische zuilenorde zich door den strengsten eenvoud onderscheiden. Heeft de architekt hierin zonder twijfel met overleg gehandeld, zijne zienswijze was volstrekt niet ongewettigd. De schoonheid van een gebouw van zulke afmetingen berust inderdaad in de eerste plaats op de indrukwekkende grootheid der massa's en de evenredigheid en harmonie der verhoudingen. Groote rijkdom en verfijnde sierlijkheid Afb. 504. Travee der buiten-ordonnantie van het Colosseum te Rome. 474 waren reeds in strijd geweest met de strekking van den bouw, die eigenlijk niet anders is dan de grondslag, als het ware het zichtbare fundament der zitplaatsen. Daar bovendien de meeste onderdeelen slechts op zeer grooten afstand konden worden gezien, bleek eene schroomvallige bewerking daarvan vrij overtollig, en zou zij bij den buitengemeenen omvang van het werk ook uit een oeconomisch oogpunt eene verkwisting geweest zijn die niet aan den romeinschen geest beantwoordde. Talrijke bouwvallen van romeinsche amphitheaters bewijzen dat ook in dit opzicht het voorbeeld der hoofdstad werd nagevolgd. De stelsels van konstruktie en van bouworde zijn, behoudens veranderingen in de onderdeelen, steeds dezelfde. In Europa vindt men meer of minder belangrijke bouwvallen te Pompeji en Herculanum, te Reggio, Verona, Capua en Pola, te Nimes (Afb. 505) èn Arles, eh eindelijk te Trier. Zeer talrijk zijn deze bouwvallen voorts in Azië en Afrika, waar een het Colosseum nabijkomend amphitheater te ElDjem in Tunis verrees. Tot de weinige amphitheaters, die niet vrij boven den grond waren opgebouwd, maar bij wier uitvoering volgens het stelsel dat door de Grieken bij de theaters gevolgd werd, voor de zitplaatsen van een terreinhelling was partij getrokken, behoort ook dat te Trier. Van die te Pola en Nimes, welke in den trant van het Colosseum zijn gebouwd, staan de buitenmuren nog voor een groot en goed bewaarde Afb. 505. Doorsnede van het amphitheater te Nimes (Mialaret n. Choisy). gedeelte overeind. Uiterst belangrijk zijn ook de aanzienlijke bouwvallen van het amphitheater te Verona. Het amphitheater te Pola in Istrië levert een eigenaardig voorbeeld op van rustica (Afb. 507). De pijlers der arkaden zijn met pilasters bekleed. Ten einde den indruk te versterken en de harmonie en eenheid van karakter te bewaren, heeft men niet alleen de vlakke muren rustiek bewerkt, maar zijn gedeelten van de hoofdgestellen en de pilasters zelve, met rustica bekleed. Aan het monument is zoodoende met bijzonderen nadruk een karakter van sterkte en energieke kracht gegeven. Thermen. Thermae — eigenlijk: warme baden, natuurlijke of kunstmatige — werden door de Romeinen meer bepaald die grootsche openbare gebouwen genoemd, wier inrichting de veelsoortigste gelegenheden tot het nemen van koude en warme waterbaden, van warme lucht- en zweetbaden, enz. aanbood. Zij bekleeden eene eerste plaats onder de ongewijde romeinsche bouwwerken, met name wat de distributie en het architektonisch karakter der binnenordonnantiën betreft. Evenals bij alle volken der warmere luchtstreken behoorde ook bij de Romeinen het baden tot de behoeften van bet dagelijksch leven. Het koude zwembad, met ROMEINSCHE BOUWKUNST. JZZ 1 2 gymnastische oefeningen verbonden, maakte zelfs een onderdeel der opvoeding uit. In verband met het gebruik van warme baden, dat vroeger niet eens geduld werd, verrezen met de toenemende weelde telkens grootscher en prachtiger.inrichtingen. De thermen, oorspronkelijk hoofdzakelijk ten behoeve der armere volksklassen in het leven geroepen, verkregen allengs het karakter van instellingen, bestemd om aan het volk nieuwe genietingen aan te bieden en aan zijne hartstochten zoowel voedsel als bevrediging te geven. De thermen van Caracalla moeten voor 1600 badplaatsen, die van Diocle¬ tianus echter voor 3000 in- tferirht ó°pwfi2 M- hoogte beslaat, is de schacht zelve uit 23 blokken samengesteld. Op eene relieffries, dat de kolom spiraalsgewijze omwindt, zijn de daden van den keizer in den oorlog tegen de Daciërs voorgesteld 1). (Aan dezen veldtocht herinnerde ook het groote gedenkteeken te Adamklissi in Roemenië in den vorm van een lagen, cylindischen onderbouw met relieffries, bekroond door een kegel, op welks top een achthoekige opbouw met wapentrophee verrees 2)). Het vermoeden, dat de kolom met het oog op ae kieinneid der reliëfs (boven zijn de figuren 0,60 M., beneden 0,50 M. hoog) oorspronkelijk met kleuren beschilderd was, is door nader onderzoek niet bevestigd. Onder de overige eerezuilen verdient die van Marcus Aurelius — thans het beeld van Paulus dragend — in de eerste plaats genoemd te worden 3). De geheele kolom, van dorische orde, heeft met haar pedestal 35,5 M. hoogte en wordt dus door de Trajanus-zuil in afmetingen overtroffen, maar komt overigens geheel met deze overeen. Op de plaats van het oude Forum Romanum verrijst eindelijk een derde monument van dien aard: de zoogenaamde Phokas-zuil. Knlnm IC van IrnrintKïcnl,., r?°| • or(fe» met inbegrip van basis en kapiteel frh LmJ 13,6 M. hoog en staat op een postament van 3,7 M. hoogte, waaraan wederom een onderbouw van 12 treden tot grondslag, strekt. Uit de inscriptie op het pedestal blijkt, dat het kapiteel oorspronkelijk door een verguld bronzen beeld was bekroond. Grafteekens. Plichtsbesef en de neiging, om den roem van groote overledenen te vereeuwigen, hebben tot het stichten van grafteekens aanleiding gegeven, die gedeeltelijk zoowel door degelijkheid van uitvoering als door grootschheid van karakter, iai_ fo i . , ~ . dij oe reeas Besproken monumenten nauwe¬ lijks ten achter staan. Doodenakkers bestonden alleen voor de armen. Elk geslacht bezat een eigen familiegraf, op welks bezit en instandhouding het zeer gesteld was. maal^16' a n \**Pn' °P een ™er ^ftige teraardebestelling aanspraak maakte nam de Columbanen (Columbarium, het duivenhok) té baat. Door begrafenisbussen werd men in staat gesteld, zich door kleine bijdragen van eene plaats te verzekeren. Met name aan de Via Appia zijn verschillende columbariën ontgraven. 1) C. Cichorius. Die Reliëfs der Trajanssaule. Berlin. 1896. in Rom. MTnX'nMk00"13826^ "** °aldeT'ml Die Marcu88a«le ™< ***** Colorina 3) F. Studniczka. Tropaeum Trajani. Leipzig. 1904. Afb. 541. Romeinsch columbarium. Doorsnede en plattegrond. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 505 Zij bestonden meest uit onderaardsche, gewelfde ruimten, waarvan de muren met reeksen van kleine nissen waren voorzien. In deze 'nisjes, die aan de grafkamers zekere overeenkomst schonken met de inrichting van duiventillen, werden de aschbussen of urnen der overledenen geplaatst, terwijl naam, stand of rang op daarboven aangebrachte inschriftplaatjes werden vermeld. Ook sarkophagen werden, hoewel meer bij uitzondering, hier bijgezet. Naast de lijkverbranding was immers de teraardebestelling der lijken te Rome gebruikelijk gebleven. De rustplaatsen en grafteekens der meer gegoeden werden volgens algemeen gebruik langs de voorname straten buiten de stad aangelegd. De zoogenaamde „straat der graven" te Pompeji geeft van de inrichting dezer begraafplaatsen het duidelijkste beeld. Te Rome waren de meeste grafsteden en vooral die der aanzien* lijkste familiën — o.a. de Serviliussen, de Scipio's, de Metellussen — aangelegd langs de Via Appia, „de koningin der straten". Hier vindt men nog heden, hoewel gedeeltelijk verwoest en verminkt, de bouwvallen van vele grootsche en prachtige monumenten, maar ook van ontelbare kleinere, die zich in onafgebroken reeks tot Albano uitstrekten. Vele voorname grafteekens stammen nog uit den tijd der republiek, zooals dat van Cecilia Metella, de gemalin van den triumvir M. L. Crassus. Het is een der best bewaarde langs de Via Appia en heeft de gedaante van een ronden toren van 27,7 M. middellijn, die op een vierkant soubasement van ongeveer 30 M. verrijst. De statige hoofdlijst van den cilinder, met eene door festoenen en ossenschedels versierde fries, is nog grootendeels bewaard, terwijl de waarschijnlijk kegelvormige bekroning ontbreekt. De ongemeen massieve bouw met zijne 10,5 M. zware muren, bevat, behalve vijf ontoegankelijke gewelven in den grondslag, eene kegelvormige middenruimte, thans van boven geheel open, die een prachtigen sarkophaag bevatte. De versiering der fries met buceriën (ossenschedels) heeft aan het monument dennaam van „Capo di bove" bezorgd. De kanteellijst dagteekent uit een tijd toen het monument deel uitmaakte eener -middeneeuwsche sterkte. Een andere bouwval, het graf der Plautiërs bij Tivoli, toont groote overeenkomst met het monument van Cecilia Metella. Afb. 542. Eveneens uit den tijd der republiek Rome- Plattegrond van het grafmonument afkomstig is de pyramide van Cajus .Cestius van keizer Ha<""an»s (Engelsburcht): die, aan de basis 30, en in de hoogte 37 M. metende, op een onderbouw van travertij n verrijst. Volgens gebruik bestaat het monument uit gietwerk met eene bekleeding van 0,30 M. zware platen van wit marmer. De 5 bij 4 M. groote en -4,8 M. hooge grafkamer draagt sporen eener rijke beschildering op stuc. Het monument, dat oorspronkelijk buiten de stad aan de Via Ostiensis was gelegen, maakt sedert de uitbreiding van Rome door keizer Aurelianus een bestanddeel uit der aureliaansche stadsomwalling 1). Gelijk dit grafteeken als nabootsing der egyptische pyramide op overlevering berust, is dit niet minder het geval met de keizerlijke praalgraven van Augustus en Hadrianus. Het eerste was rond en verrees trapsgewijs, in terrassen, welke met boomen waren beplant. In de onderste verdieping telde men 13 met halve koepels overdekte nissen.* Groote overeenkomst met dit mausoleum toonde dat van Hadrianus, in grootschheid en pracht alles overtreffende, wat op dit gebied door Rome werd voortgebracht. Zijne bouwvallen vormen tegenwoordig de als Engelsburcht bekende citadel van Rome. Aan den westelijken of vatikaanschen Tiberoever gelegen, werd het monument door den stichter met de stad verbonden door de aelische brug (thans Ponte S. Angelo) in wier as zich de ingang bevond. Op een massieven 506 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. onderbouw van 90 M. in 't vierkant bij 30 M. hoogte, die thans grootendeels onder den grond is bedolven, met eene kern uit gietwerk en eene bekleeding uit travertijnblokken, verrijst een cilinder van 68 M. middellijn en 22 M. hoogte. Deze, bijna geheel massief van travertijnsteen uitgevoerd, was voorheen met parisch marmer bekleed. Bronzen ruiterbeelden sierden de hoeken der vierkante basis, marmeren beelden en groepen de hoofdlijst. Boven den cilinder verrees vermoedelijk een kleinere, die volgens een middeneeuwsch bericht door 24 kolommen was omringd. Een kegelvormig dak, welks top het beeld des keizers droeg, bekroonde wellicht het geheel. De hoofdlijst met hare beelden heeft sedert lang voor een middeneeuwsche kanteellijst plaats gemaakt, terwijl de inrichting van het monument tot citadel en gevangenis, het plat van den cilinder met moderne gebouwen bedekte. Daaronder verdient een vierkante toren in het front bijzondere vermelding, wijl -de bekroning door een bronzen engel — onder Benedictus XV naar het model van den Nederlander Verschaffeit gegoten — aan het gebouw den tegenwoordigen naam gaf. Deze toren en de aangrenzende vleugels bevatten een paar zalen die, deels in de 16e eeuw voor den paus werden ingericht, deels tot woning van den gouverneur dienden. De bouwvallen zijn niet in staat, om met zekerheid een denkbeeld van den oorspronkelijken toestand te geven, maar de inwendige inrichting is duidelijk en eenvoudig. Door den ingang betrad men een gewelfden, met giallo antico bekleeden korridor, vanwaar een spiraalvormig opklimmende gang, na eene geheele omwenteling, uitliep op een kleine horizontale galerij, die, in de hoofdas van het gebouw gelegen, naar de centrale grafkamer leidt. Deze heeft, den omvang van het monument in aanmerking genomen, de bescheiden afmetingen van 9 bij 8 M. en 14 M. hoogte. Zij vormde den grafkelder der familie van Hadrianus; vier nissen in de muren van het vertrek wijzen de plaatsen aan, welke voorheen door de aschurnen waren ingenomen. Door schuin en loodrecht aangelegde kanalen vielen licht en lucht binnen, terwijl tevens voor afleiding van het regenwater was zorg gedragen. Betrekkelijk vroegtijdig heeft het gebouw groote verwoestingen ondergaan. In 537, bij de belegering van Rome door de Gothen onder Wittichis, werd het geheel van zijne kostbare beeldhouwwerken beroofd. Volgens den schrijver Procopius verdedigden de Romeinen destijds het bezit van het, in een bolwerk herschapen monument, door de beelden en groepen op de hoofden der stormloopende Gothen te laten nederstorten. Welke kunstschatten hierdoor verloren gingen, laat zich afleiden uit de waarde van het weinige, wat er van teruggevonden is, o. a. de zoogenaamde barberinische of slapende Faun, een juweel der Glyptotheek te Munchen. Ook op verschillende kleinere plaatsen van Italië en in de voormalige provinciën zijn romeinsche grafteekens bewaard. In alle opzichten belangwekkend zijn met name de opgravingen te Pompeji, die vooral omtrent de kleinere grafsteden aanwijzingen verschaffen. Ook wegens de inrichtingen voor de lijkverbranding en om haren inhoud zijn de begraafplaatsen te Pompeji merkwaardig. Was het bij de Romeinen gebruikelijk, voorwerpen van allerlei aard, kleederen, wapens, sieraden en gereedschappen, met de lijken te verbranden of mede te geven in het graf, zoowel de sarkophagen als de aschurnen munten veelal uit door kostbaar materiaal en kunstarbeid. Vele vazen waren van zeldzame steenen vervaardigd, andere van brons, zilver en goud — zooals die waarin de asch van keizer Trajanus was bijgezet. Eene amphora, die in een graf te Pompeji is gevonden en op blauwen grond met witte reliëfs is versierd, behoort tot de fraaiste voortbrengselen der antieke glasindustrie. In Italië verdient nog het monument van Munatius Plaucus bij Gaëta — nu Torre d'Orlando geheeten — vermelding, terwijl in Duitschland het zoogenaamde „graf der Secundiners" te Igel bij Trier de eerste plaats inneemt. Dit laatste, ongeveer 70 voet hoog in grijzen zandsteen uitgevoerd, is bijzonder opmerkelijk om zijn eigenaardigen vorm en den rijkdom aan beeldhouwwerken, die evenwel veel hebben geleden. Onder de fransche monumenten onderscheidt zich het mausoleum der Juliërs te St. Remy bij Tarascon door de rijke bouwkundige ordonnantie. Op een groot vierkant postament verrijst eene eveneens vierkante, langs alle zijden open portiek, en op deze wederom een kleine (eveneens korinthische) ronde tempel met koepeldak, ROMEINSCHE BOUWKUNST. 507 waaronder de beelden der overledenen, twee echtgenooten, zijn geplaatst 1). In den zoogenaamden toren der Scipio's bij Tarragona bezit Spanje een groot grafteeken van beteekenis. Nog veel talrijker worden deze monumenten in Azië en tot diep in Afrika aangetroffen. . r _ Voor de romeinsche grafkunst is bijzonder belangrijk de necropolis te Petra in Arabië, waar lange rijen klassieke grafgevels in de rotswanden zijn uitgehouwen. Het beste bewaard is de zoogen. „schatkamer van Pharao," die een hoofd- en drie Afb. 643. Gevel van een graf te Petra. nevenvertrekken bevat en uit den tijd van Hadrianus (± 135) dagteekent. De gevel — die het overgeleverde klein-aziatischetype bewaart — bestaat uit twee verdiepingen, wier kompositie, uit klassieke elementen samengesteld, als geheel beschouwd, evenwel weinig samenhang vertoont en den vervaltijd kenmerkt door gebrek aan rust en eenheid, door overlading en onlogischen opbouw (Afb. 543.) 1) A. Raguenet. Petits édifices historiques. DE CHRISTELIJKE BOUWKUNST DER MIDDENEEUWEN. Eerste Afdeeling. DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. In 312 werd door Konstantijn de Groote het Christendom tot staats godsdienst Literatuur. De werken over algemeene geschiedenis der bouwkunst. G. Dehio und G. von Bezold. Die kirchliche Baukunst des Abendlandes. Stuttgart. 1892. L. Ganina. Ricerche suil' architettura piü propria dei tempj christiani, enz. Roma. 1846. H. Hübsch. Die altchristlichen Kirchen nach den Baudenkmalen und alteren Beschreibungen. Karlsruhe. 1858. W. Weingartner. Ursprung und Entwicklung des christlichen Kirchengebaeudes. Leipzig. 1858. R. Garrucci. Storia dell' arte christiana. Prato. 1872. R. Adamy. Architektonik der altchristlichen Zeit, umfassend die italische, byzantinische. zentralsyrische und karolingische Zeit. Hannover. 1884. A. Essenwein. Die Ausgange der classischen Baukunst. (Christl. Kirchenbau). Die Fortsetzung der class. Baukunst im oström. Reiche (Byzant. Baukunst). Darmstadt. 1886. A. Pérati. L'archéologie chrétienne. Paris. 1892. V. Schultze. Archaologie der altchristl. Kunst. Munchen. 1895. F. X. Kraus. Geschichte der christlichen Kunst. Freiburg. 1896—1909. H. Holtzinger. Die altchristliche und byzantinische Baukunst. Stuttgart. 1899. W. Lowrie. Christian art and archaeology. London. 1901. R. Smith et J. H. Slater. Classic and early christian architecture. London. 1902. H. Gabrol. Dictionnaire d'archéologie chrétienne. Paris. 1903. K. M. Kaufmann. Handbuch der christlichen Archaologie. Paderborn. 1905, H. Semper. Das Fortleben der Antike in der Kunst des Abendlandes. Esslingen. 1906. L. von Sybel. Christliche Antike. Einffihrung in die alt-christliche Kunst. Marburg. 1906—1909. M. Laurent. L'art chrétien primitif. Bruxelles. 1911. R. de Lasteyrie. L'architecture religieuse en France a 1'époque romane. Paris. 1912. O. Wulff. Die altchristliche und byzantinische Kunst. (Handbuch der Kunstwissenschaft). Berlin. 1915. C. E. Isabelle. Les édifices circulaires et les dömes. Classés par ordre chronologique. Paris. 1855. Ch. Texier et R. P. Pullan. L'architecture byzantine. London. 1864. J. R. Rahn. Ueber den Ursprung und die Entwicklung des christliches Central- und Kuppelbaus. Leipzig. 1866. F. W. Unger. Quellen der byzantinischen Kunstgeschichte. Wien. 1878. A. Choisy. L'art de batir 'chez les Byzantins. Paris. 1884. N. Kondakoff. Histoire de l'art byzantin. Paris. 1886—1891. J. Strzygowski. Byzantinische Denkmaler. Wien. 1891 — 1893. J. P. Richter. Quellen der byzantinischen Kunstgeschichte. Wien. 1897. C. Bayet. L'art byzantin. Paris. D. C. Hesseling. Byzantinm. Haarlem. 1902. C. Diehl. Manuel d'art byzantin. Paris. 1910. O. M. Balton. Byzantine art and archaeology. Oxford. 1911. Th. G. Jackson. Byzantine and romanesque architecture. Cambridge. 1913. DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 509 verheven, terwijl in 392 Theodosius den heidenschen offerdienst verbood. Daar de kunst de taal vormt, waarin het zieleleven, waarin de denkbeelden en aandoeningen van het menschelijk gemoed hare weerspiegeling vinden, moest eene hervorming, die de godsdienstige opvatting zoozeer wijzigde, als de opkomst van het Christendom ook op kunstgebied eene omwenteling uitlokken. De nieuwe leer was van de zinnelijke, aan het materialisme verslaafde heidensche kunst, door eene diepe kloof gescheiden. De christelijke levensbeschouwing breekt in haar denken en streven volkomen met de antieke beschaving. Kinderlijke eenvoud, nederigheid en strenge zeden, vurig geloof en vrome geestdrift, die aan het tijdelijke weinig waarde hechtten, kenmerkten het leven der eerste Christenen. De zin voor het schoone en de kunst volgens de opvatting der antieke wereld was hun vreemd. De nieuwe denkbeelden, die de samenleving doordrongen, eischten hunne eigen uitdrukkingswijze met algeheele wijziging der overlevering. Dat ondanks alle tegenstellingen, de christelijke kunst op de antieke grondslagen moest steunen, is natuurlijk, wanneer men bedenkt, dat ook het maatschappelijk leven zich niet dan zeer geleidelijk van zijn antiek gewaad kon ontdoen. In de eerste plaats was de bouwmeester genoopt, zich niet slechts van de techniek, maar tot op zekere hoogte ook van de vormen der heidensche oudheid te bedienen. De kunstontwikkeling hield gelijken tred met het langzame ontbindingsproces der oude toestanden. Een geruime tijd moest verstrijken, eer de jonge bloesem naast de oude gerijpte kunstvormen, die zich echter hoe langer zoo moeielijker in 't leven hielden, tot vrije ontwikkeling geraakte. Het oud-christelijk tijdperk is een der duisterste van de bouwkunst-geschiedenis. Reeds langs vóór Konstantijn (306—337) werd eene nieuwe bouwkunst voorbereid. De christelijke bouwkunst reikt terug tot de laatste helft der 3de eeuw, in den langen tijd van vrede en rust, tusschen de groote geloofsvervolgingen onder Decius (250) en Diocletianus (303). Toen reeds ontstonden, onafhankelijk van het antieke schema, voor den christelijken eeredienst de bouwtypen, welke onder Konstantijn in de basiliek hun afgeronden vorm aannamen. Een principiëel verschil van bestemming eischte voor de christelijke kerk (van het grieksche kyriakon, stoa kyriaka, huis, resp. hal des Heeren) een geheel andere distributie als voor den heidenschen tempel. Bij de heidenen was de tempel de geheimzinnige cella van het afgodsbeeld, die door het volk beurtelings, als het ware door iedereen afzonderlijk werd bezocht, terwijl de door den godsdienst gevorderde feesten en plechtigheden vóór het gebouw in de open lucht plaats hadden. De godsdienstoefeningen der Christenen daarentegen vereenigden de gemeente tot gezang, gebed en viering van het avondmaal, en de kerk had veeleer de beteekenis eener vergaderplaats tot gemeenschappelijke stichting, leering en aanbidding. Daarvoor waren binnenruimten vereischt, geschikt om de geheele gemeente te kunnen bevatten. Wel was men, zoo te Rome als elders, reeds lang vóór Konstantijn overgegaan tot de stichting van afzonderlijke gebouwen voor den nieuwen eeredienst, maar de ontwikkeling der christelijke bouwkunst kon eerst onder dien keizer krachtig inzetten. Bij uitzondering werden oude tempels in gebruik genomen ; zoo bijv. te Rome het Pantheon en den tempel der Fortuna Virilis (de S. Maria Egiziaca). De ontwikkeling'van een eigen bouwstijl had echter een krachtig en snel verloop. Twee typen kunnen in de oud-christelijke bouwkunst wórden onderscheiden. In het westen overheerscht de latijnsch of romeinsch oud-christelijke of antiekchristelijke stijl, die in de basiliek hoogtij viert, en tot in de 6e eeuw een antiek type handhaaft. Zijne brandpunten waren Rome en Ravenna. Daarnaast staat in het oosten de byzantijnsch oud-christelijke stijl, die in de 5e eeuw onder Justinianus zijn architektonisch hoogtepunt bereikte en waarin grieksche overlevering zich paart aan oriëntaalsche elementen. Aldus voltrok zich in het oost-romeinsche rijk een uiterst belangrijk ontwikkelingsproces, waaruit allengs een byzantijnsche stijl werd geboren. Volgens de nieuwe inzichten, waarvan vooral Jozef Strzygowski de baanbreker was, moet op de vorming der oud-christelijke bouwkunst een overwegenden invloed worden toegekend aan het oosten, terwijl men vroeger alleen het oog had gevestigd op het westen, in het bijzonder op Rome. Evenmin als het christendom zelf, is 510 GESCHIEDENIS VAN DÉ BOUWSTIJLEN. de christelijke kunst daar ontstaan. Rome speelde in geen geval de toonaangevende rol, die er tot dusver aan werd toegekend. De christelijke bouwkunst van het avondland was ten achter bij die van het morgenland en niet het westen, maar het oosten was de gevende partij 1). Van de groote hellenistische centra in het oosten-Alexandrië en Egypte, Antiochië en Palestina, Byzantium en Klein-Azië gingen de nieuwe geestelijke stroomingen uit. Vooral Cilicië is volgens Strzygowki voor de oud-christelijke bouwkunst een der belangrijkste gewesten van Klein-Azië. In Syrië en Armenië ontstonden christelijke kerktypen, die onder Justinianus naar Byzantium werden overgebracht en vandaar, zoowel onmiddellijk als langs den zeeweg, naar het Westen doordrongen. Strzygowski wijst er op hoe in Klein-Azië de met houten kap overdekte helleensche basiliek stond tegenover eene kenmerkend oostersche, welke reeds in de 4de eeuw geheel overwelfd was en, zelfs bij den ingewikkeldsten grondvorm, met een middelkoepel was voorzien. Voor Syrië en centraal Klein-Azië was kenmerkend het oktogoon, van Noord-Syrië en Armenië de kruiskoepelkerk. Uit Egypte eindelijk zijn afkomstig het klaverbladvormige koor en het dwarsschip. De gewelfde byzantijnsch oud-christelijke centraalbouw vindt zijn voorlooper in het oosten, evenals ook de zonder overgang optredende vormenrijkdom van het romeinsch oud-christelijke tijdperk zijn verklaring vindt in de veelzijdig ontwikkelde kerkelijke bouwkunst van het morgenland. De uitbreiding van den zaalvormigen plattegrond der antieke basilica tot het latijnsche kruis; het dubbele koor; de ontwikkeling van den westgevel met een voorbouw tusschen twee torens; het uit pijlers met halfzuilen gevormde steunpunt; de rhythmische afwisseling van pijlers en zuilen ter afscheiding van schip en zijbeuken; dit zijn alle elementen van oriëntaalsche herkomst gelijk ook de grondgedachten de verschillende typen van den byzantijnschen centraalbouw. De syrische kerken om Oem-Djemal, Deir Seman, Kalblusch, Roeweha, Toermanin, Kalaat Seman in de provincie Haroean, de Sergius basiliek te Roesapha, de talrijke kerken van Binbirkilisse in de vlakte van Koniah die alle grondvormen — radiale en axiale, de basiliek en de centraalbouw — zijn de prototypen van den byzantijnschen kerkbouw. Klein-Azië, gelegen tusschen het oosten, Hellas, Rome en Byzantium, was de vruchtbare, met helleenschen geest doortrokken bodem voor de ontwikkeling der bouwkunst, waar een levendige, door verschillende stroomingen beïnvloede, fantasie eigen typen ontwikkelde uit de nieuwe behoeften van den christelijken eeredienst, in verband met de overlevering. De hellenistische kunst had in de drie laatste eeuwen voor onze jaartelling het oosten aan zich onderworpen. In de drie daaropvolgende eeuwen, van Christus tot Konstantijn, vloeit de stroom terug, eerst westwaarts naar Rome waar hij de laat -romeinsche kunst bevrucht, daarna ook noordwaarts naar Konstantinopel. Voor de oud-christelijke kunst, zoowel in hare latijnsche als in hare byzantijnsche uiting, moet de oorsprong worden gezocht bij de helleensche-oriëntaalsche kuituur van Klein-Azië. KATAKOMBEN. De oudste, aangrijpende sporen eener ontluikende nieuwe kunst ontmoet men in de katakomben, aan de graven der martelaren 2). Deze 1) Jos. Strzygowski. Oriënt oder Rom. Leipzig 1901. Jos. Strzygowski. Kleinasien. Ein Neuland der Kunstgeschichte. Leipzig. 1903. Jos. Strzygowski. Der altchristliche Kuppelbau Armeniens. Arbeiten des kunsthistorischen Institutes der Universitat Wien. Bd. X. Jos. Strzygowski. Die Bildende Kunst des Ostens. (Bibliothek des Ostens Bd. III). 2) L. Perret. Les Catacombes de Rome. Paris. 1855. Cav. G. B. de Rossi. Roma sotteranea cristiana. Roma 1864—77. Desbassayns de Richemont. Les nouvelles études sur les catacombes romaines. Paris. 1870. V. Schultze. Die Katakomben von S. Gennaro dei Poveri in Neapel. Jena. 1877. F. X. Kraus. Roma sotteranea. Die römischen Katakomben. Eine Darstellung der aelteren ond neueren Forschungen, besonders derjenigen De Rossfs. Freiburg i. Br. 1879. T. Roller. Les catacombes de Rome. Paris. 1881. V. Schultze. Die Katakomben. Die Altchristlichen Grabstatten. Leipzig. 1882. f 'm' Die altchriadiche Fresko und Mosaikmalerei. Leipzig. 1888. J. Wilpert Die Malereien der Katakomben. Freiburg. 1903. 511 onderaardsche necropolen dienden naar overouden trant aan de eerste Christenen tot begraafplaatsen of „Coemeteriën". Zij waren te Rome van den tijd der apostelen tot de inneming der stad onder Alarik (410) in gebruik en, vormen, met hare inschriften en muurschilderingen, met hare sarkophagen en beeldbouwwerken, met haar onuitputtelijken rijkdom aan voortbrengselen van kunstnijverheid, de bron voor onze kennis der eerste drie eeuwen van christelijke kunst. Architektonisch hebben zij echter weinig waarde. De samenkomsten der gemeente werden inmiddels slechts bij uitzondering en gedurende de Christen-vervolgingen in de 3de en 4d* eeuw, in de katakomben gehouden. — Behalve de katakomben van Rome, die verre de belangrijkste zijn, verdienen die van S. Gennaro te Napels en voorts die op Sicilië, ln het oosten zijn eenter weinig cnrisieujK.e 1578, toen bij het graven naar puzzolaan- die met schilderwerken was versierd en ver¬ werden nog meerdere katakomben ontdekt. in Alexandrië en op Melos vermelding, katakomben bekend. Die te Kome werden ontdekt in aarde, een grafkelder werd blootgelegd, schillende sarkophagen bevatte. Sedert De voornaamste en uitgestrektste zijn die van S. Callisto (waar in de zgn. Pausenkrypta een aantal ro¬ meinsche bisschoppen uit de 5e eeuw zijn bijgezet) S. Pretestata, S. Domitilla (gekenmerkt door een rij ken ingang), S. Agnese en S. Priscilla. Meer of minder nauwe en verborgen openingen leiden door steile, in de rots uitgehakte paden tot de merkwaardige doodenstad. Vier- en vijfvoudig zijn de gangen (cuniculi) boven elkander aangelegd, die als in een labyrinth door andere worden doorkruist (Afb. 544). Hunne gezamenlijke lengte Korlroadl nïf»t minrler dan 826 K.M. en komt dus bijna met de lengte van het italiaansche schiereiland overeen. De broedte is gedeeltelijk slechts 0,80—1 M., de hoogte is daartegen naar de bijzondere gesteldheid van den grond zeer uiteenloopend. Wederzijds zijn de wanden van langwerpig-rechthoekige nissen (loculi) voorzien, waarin men één of meer lijken heeft bijgezet, waarna de nissen met marmeren platen of tegels van gebakken aarde werden gesloten. Veelal waren de sarkophagen geplaatst in nissen, die door een halfronde boog waren overdekt (arcosilia). Nu en dan zijn de gangen van openingen voorzien, die naar grafkamers (cubicula) toegang geven, welke gedeeltelijk familiegraven waren, gedeeltelijk ook tot kapellen of vergaderplaatsen der gemeente dienden, in welk geval door loodrechte schachten (luminaria) licht en lucht toegang krijgen. Veelal zijn de muren met marmer bekleed, terwijl de gewelven en wanden in romeinschen trant met schilderwerken prijken (Afb. 545, 546). Hun stijl komt grootendeels overeen met dien der kamerversieringen van Pompeji en de wandschilderijen der thermen, maar staat aesthetisch veel lager, terwijl vooral sinds 250 het verval der techniek merkbaar is. Zinnebeelden, opschriften en emblema's, allegorische voorstellingen, ontleend aan de gelijkenissen (parabels) van het evangelie of aan Afb. 544. Rome. Doorsnede over de katakomben van S. Callisto. (n. Lübke-Semrau). , 512 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. 'L* cSB V de bijbelsche geschiedenis, verleenen aan de schilderwerken een christelijk karakter. Vervolgens vindt men afbeeldingen van Christus, Maria en de heiligen, en eindelijk tafereelen met liturgischen inhoud. De Heiland werd aanvankelijk voorgesteld zonder baard, met kort haar, sinds de 3<*e eeuw met lokken als Apollo en eindelijk ontstaat het sedert in zwang gebleven ideaal-beeld met lang haar en baard. Symbolische teekens spelen een bijzonder groote rol. Tot de voornaamste behooren : het kruis (als zinnebeeld van het Christendom, in vijf verschillende vormen), het schip (de kerk), de driehoek (de heilige drievuldigheid), het anker (de christelijke hoop), de palm (de overwinning), de lelie (de reinheid), de leeuw (Christus), het lam (onschuld en godsvrucht), de slang (de booze of verleider), de pauw (de opstanding), de visch (Christus en de geloovigen). De sarkophagen droegen gedeeltelijk nog een volkomen heidensch karakter en bevatten — blijkbaar nog uit heidensche werkplaatsen afkomstig — zelfs voorstellingen aan de oude godenleer en aan het grieksche heldentijdperk ontleend. Eerst van lieverlede treden daarvoor in de muurschilderingen . christelijke onderwerpen in de plaats *). Dat de eerste Christenen mede het gebruik huldigden, om aan de afgestorvenen in het graf mede te geven wat hen vóór den dood in liet dagelijksch leven omringde, blijkt uit een ongemeenen rijkdom van voorwerpen van steen, terra-cotta, brons ivoor en vooral ook van glas, in de katakomben gevonden. DE ROMEINSCHE OUD-CHRISTELIJKE BOUWKUNST, heeft als haar kenmerkend monument, de basilica ontwikkeld, die in het westen de heerschende vorm der christelijke kerk bleef 2). Het woord basiliek is in gebruik sinds het begin der 4e eeuw onder Paus Julius I. Over de wording der basiliek bestaat nog onzekerheid. Dat de grondvorm zou zijn afgeleid van de romeinsche openbare basilica of van de groote zalen der paleizen, kan — hoewel het ook met het oog op overeenkomst van grondvorm voor de hand scheen te liggen — volgens de nieuwere inzichten niet worden volgehouden. Evenmin als het verband dat gezocht is met de heidensche mysterie-tempels de egyptische ruimten met verhoogde middenbeuk, de joodsche synagogen of den tempel van Jerusalem. De basiliek moet worden beschouwd als eene stichting van speciaal christelijke herkomst. In verschillende landen ontwikkelden zich eigen tradities, hoewel zekere gelijkheid voortvloeide uit de eischen van den eeredienst, en den gemeenschappelijken oorsprong uit oriëntaalsche voorbeelden. Het in de westersch middeleeuwsche bouwkunst gevolgde basiliek type is het in Italië ontwikkelde schema. Afb. 545. De Goede Herder. Katakomben van S. Agnese Rome. 1) 2) A. F. Grousset. Etude sur 1'histoire des sarconhaées r-h rédens Paria Uö« F. von Quast. Die Basilika der Alten. Berlin. 1845. G. A. Zesterman. Dit» anrikon unH i-hrimK^on RncM:u« i „:„„:.< iqat VOn OuaSt. Ueber Form. Einrirhtnnd „nn* A,,co/.Ilm,i^lr..md A^r- zU*^„ Kirchen. 1853. v ^ww^««>nw- , . J: A- Messmer. Ueber den Ursprung, die Entwicklung und Bedeutung der Basilika. Leipzig. 1854. O. Mothes. Die Basilikenform bei den Christen der ersten Jahrhunderte. Leipzig 1865. u. Dehio. Die Genesis der christlichen Basilika. Ber. der bayr. Akademie. München. 1882. j /- Die Anfangen christlicher Architektur. Gedanken fiber Wesen und Entstehung der chnsthchen Basilika. Strassburg. 1902. R. Lemaire. L'origine de la basilique latine. Bruxelles. 1911. DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 513 Boven de graven der martelaren en geloofshelden verrezen aanvankelijk kleine heiligdommen, basilica cimiterialis of — naar de uitbreiding die de vierhoekige grondvorm aan de koorzijde onderging dóór drie halfronde nissen — cella trichora geheeten. Voorbeelden daarvan zijn die, gewijd aan den H. Callisto aan de Via Appia, en aan de H.Symphorosa aan de Via Tiburtina. De 4<*e eeuw bracht de volle ontplooiin g der romeinsche basiliek. Enkele romeinsche basilieken uit den tijd van Konstantijn en zijne opvolgers, en vele uit de daaropyolgende eeuwen zijn gespaard gebleven, hoewel met menige meer of minder inóriinende wii- ziging Vooral de S Cle- Afb. ^46- Rome. Welfschildering in de katakomben van S. mente (Afb. 547, 54» en 549) munt uit door het behoud van ^e oorspronkelijke inrichting en van alle aan de eigenlijke kerk verbonden annexen. Nog in een tweede romeinsche basiliek, S. Maria in Cosmedin, geheel met S. Clemente overeenkomend, is de inwendige distributie, zooals ze door de uitoefening van den dienst was voorgeschreven, volkomen bewaard (Afb. 550). Het kerkgebouw wordt voorgegaan door een met arkaden en zuilengangen omringd voorhof (Atrium of Paradisus geheeten), in het midden waarvan een waterbekken (Cantharus) is geplaatst. Hier vond oorspronkelijk de doopplechtigheid plaats. Ontbrak deze voorhof, dan was de gewijde ruimte toch over de geheele breedte der kerk, van de straat gescheiden door een ondiep voorhuis, dat bestemd was voor de katechumerien en boetelingen. Het droeg den naam van Narthex (geesel) of in het latijn: ferula. In S. Clemente heeft het atrium, en in S. Maria in Cosmedin de narthex, met de straat niet onmiddellijk gemeenschap, maar gaat er aan vooraf een klein voorportaal (Vestibulum, Prothyron), samengesteld uit vier zuilen, die, door bogen onderling verbonden, een lichte bekapping dragen. Genoemd voorhof— de plaats van voorbereiding, eer men de kerk betrad — en dit voorportaal schijnen onafscheidelijke onderdeelen der oud-christelijke kerk geweest te zijn. De eerste verkreeg mettertijd, als kerkhof, eene gewijzigde bestemming en werd begraafplaats, eerst voor kerkvorsten, priesters en overheidspersonen, en later voor de gemeenteleden. De langwerpig-rechthoekige hoofdruimte der kerk is door middel van zuilen in drie of vijf beuken verdeeld. De zuilengangen loopen slechts bij uitzondering ook langs de smalle zijden dcor. De oo deze wijze verdeelde hoofdruimte was voor de gemeente bestemd, en heette, om haren langwerpigen voim, of volgens eene andere opvatting, Afb. 547. Rcme. Plattegrond der basilika van S. Clemente. Bouwstijlen. 33 514 om godsdienstig-zinnebeeldige redenen, het schip der kerk. De middenbeuk, somwijlen ook elke der zijbeuken (Afb. 572), eindigt aan de tegenover den ingang gelegen smalle zijde in eene halfcirkelvormige apsis (de noord-afrikaansche basilieken vertoonen eene rechte koorafsluiting). De apsis van den middenbeuk draagt ook den naam van Tribuna, Presbyterium, Exedra of Bema. Het is de plaats voor de geestelijken (presbyters) en diakenen, voor wie langs den achtermuur zitplaatsen (soms amphitheatersgewijs in eenige rijen) waren aangebracht. In het midden stond de verhoogde zetel (kathedra) van den bisschop. Vóór deze nis was, onder een door vier zuilen gedragen baldakijn (het Ciborium), het altaar opgesteld. Deze plaats, gevoegd bij de daarachter gelegen tribuna, draagt in het vervolg den naam van Sanctuarium. Zij was doorgaans eenige treden boven den vloer van het schip gelegen. Reeds vroegtijdig werd de lengte-as der kerk in de richting oost-west georiënteerd, waarbij aanvankelijk aan de oostelijke zijde de ingang en aan de westelijke het altaar geplaatst werd, terwijl de priester bij den dienst naar het oosten en tevens naar de gemeente was gekeerd. Eerst in de 5<"e eeuw werd de omgekeerde schikking regel, terwijl de priester bij de verrichting van den dienst nu niet meer achter, maar vóór het altaar stond. . Nagenoeg zonder uitzondering werden de eerste christelijke kerken boven de graven der heiligen, wier namen zij droegen, opgetrokken. Onder het verhoogde sanctuarium bevond zich de Krypta (krocht) of Confessio, d. i. het graf van den belijder (confessor) tevens het middelpunt, het eigenlijke brandpunt der gewijde plaats. Boven dit graf verrees dan ook de heilige tafel (mensa) der Eucharistie, het altaar, dat, weldra tot reliquiarium dienende (relieken-vereering sinds de 3e eeuw), den oorspronkelijken vorm eener tafel verloor. Op het altaar stond het kruis, waarboven aan de zoldering van het ciborium eene kroon met lampen hing. De blik van den binnentredende werd door de evenwijdige zuilenrijen geleid naar het sanctuarium. Alle aandacht werd in het inwendige samengetrokken op de apsis, die, doorgaans vensterloos, gehuld was in een mystisch halfduister. Dit werd gebroken door de op goudgrond uitgevoerde mozaïeken of schilderijen, die hier en daar een kleurenschittering deden ontstaan. Onmiddellijk vóór het sanctuarium is het koor voor de zangers, door steenen borstweringen (Cancelli) omsloten. Aan elke lange zijde bevindt zich een spreekgestoelte (ambon) met lessenaar, waarvan de eene bestemd was tot voorlezing van het evangelie, de DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 515 andere tot die der epistels. Voor de geestelijkheid, die de mysteriën verrichtte, en voor de gemeente, die slechts lijdelijk daaraan deelnam, waren na de voltrokken scheiding tusschen klerus en leeken afzonderlijke plaatsen vereischt, die op deze wijze werden verkregen. Eene zeer belangrijke afwijking van den aanleg der boven besproken basilika, toont de plattegrond van Afb. 551 door de aanwezigheid van een dwarsschip. De middenbeuk en de beide zijbeuken loopen naast elkander daarin uit, de eerste door eene wijde boog¬ opening (de Triomfboog), de zijbeuken door kleinere openingen. De basilieken van het morgenland hebben bijna steeds een narthex, missen daarentegen een dwarsschip. Die te Ravenna missen eveneens het dwarsschip; daar eindigen ook de zijschepen in apsiden, terwijl de voorhal verandert in een overwelfd portaal (ardica). Aanvankelijk was de plattegrond door den aanleg van het dwarsschip T-vorm ig geworden (crux commissa), terwijl later, door de middenbeuk aan gene zijde van het dwarsschip te verlengen, een -j- vorm werd verkregen (crux immissa of capitata) d. i. het zoogen. latijnsche kruis metéén langen arm. De beide vleugels (transepta) van het dwarsschip be¬ vatten de plaatsen der bevoorrechten, en wel de zuidelijke (het senatorium) die voor de mannen en monniken, en de noordelijke (het matroneum) voor de vrouwen en nonnen. De inlassching van een dwarsschip verwezenlijkte eene geliefkoosde kerkelijke symboliek. Door aan het dwarsschip dezelfde hoogte als aan den hoofdbeuk van het schip te geven, ontstond ook uitwendig de vorm van een latijnsch kruis, waarvan de middenbeuk den stam, het dwarsschip de armen, en de apsis het hoofd vormen. Door Holtzinger is echter ondersteld dat het dwarsschip zijn ontstaan dankte aan het verlangen, om het presbyterium uit te breiden. Dit vraagstuk heeft in de latere ontwikkeling van den christelijken kerkbouw, een doeltreffender en tevens schoonere oplossing gevonden. De konstruktie getuigde van eenzelfden eenvoud, als de plattegrond. De scheidings- Afb. 549. Rome. San Clemente. 516 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. a : altaar, dd: arabonen (kansels.) b : tribuna. f: narthex. c : koor. g : vestibulum. s : sanctuarium. (In de muren zijn ingemetseld desuilen van een antieken tempel, wiens plaats de basilika innam). Afb. 550. Rome. Plattegrond van de basilika S. Maria in Cosmedin. jmu i** lè im, a t \rn. rakter dezer ontwerpen, waaraan de kleederdracht en de bij voorkeur symmetrische verdeeling der figuren nog meer indrukwekkendheid bijzetten. Als achtergrond vindt men bij voorkeur donker- en lichtblauw, zwart en groen 1) G. B. de Rossi. Musaici cristiani delle chiese di Roma. Roma. 1876—1894. J. P. Richter. Die Mosaiken von Ravenna. Wien. 1878. S. Beissel. Die Mosaiken von Ravenna. Freiburg. 1894. Gerspach. La mosaique. Paris. . 8Q7 X. Barbier. Les mosaiques des églises de Ravenne. Paris. IWi. J. Wilpert. Die römischen Mosaiken und Malereien der kirchhchen Bauten vom IV. bis XIII. Jahrhundert. Freiburg. 1915. Afb. 560. Basilika te Parenzo. inkrustatie der apsis. Marmer- 520 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. gekozen, maar het meest was de statige goudgrond gewild. In weerwil van de veelkleurigheid der marmer- en mozaïek-bekleedingen — terwijl ook de houten caissonzoldering werd gepolychromeerd en verguld — is het koloriet in zijn geheel niet bont, maar rustig en veeleer ernstig, ja bijna somber van stemming. De stoffeering van het godshuis werd voltooid door de inrichtingen en kerksieraden, die voor den dienst werden vereischt, zooals het altaar met zijn ciborium, de bisschops- en priesterzetels in de apsis, en eindelijk de koorafsluiting met hare ambonen. Deze onderdeelen toonen het karakter van den stijl, gelijk het ook in de bouwkunstige ordonnantie de jeugd der kunst verraadt. Het harde en droge wordt door de kleuren slechts gedeeltelijk verzacht. Het plastische ornament is door het vlak-ornament geheel verdrongen. In sommige kerken vond men, behalve deuren van brons — meestal van heidensche monumenten afkomstig — ook zuilen, pilasters, onderdeelen van het altaar en van de overige kerksieraden, van metaal of kostbaar gesteente, met mozaïek op goudgrond opgeluisterd. Oude schrijvers roemen de lampen, kronen en kandelaars uit kostbaar materiaal, die den plechtigen indruk Afb. 561.'Rome. Mozaïek in de S. Cosmo et Damiano. der ordonnantie en van den kerkdienst verhoogden. Onder byzantijnschen invloed begon men later, de intercolumniën der arkaden met veelkleurige gordijnen, soms met figuurlijke voorstellingen en zelfs uit zijde op te luisteren. Van ivoor werd veel gebruik gemaakt in den vorm van gebeeldhouwde reliëfs, zooals zij bijv. aan de kathedra van Maximianus (+ 556) in den dom te Ravenna 1). De buitenordonnantie der oud-christelijke basilika is, in afwijking van het inwendige, van de hoogste soberheid in vorm en bouwstof. Schoonheid en gelukzaligheid wachtten slechts hen, die waren binnengetreden. De rijk en plastisch versierde onderdeelen der klassieke kunst zijn tot de eenvoudigste gedaante herleid. Insluitende lijstwerken, zooals deur- en venster-bekleedingen, worden alleen als fragmenten van antieke monumenten aangetroffen. Archivolten worden door gemetselde bogen vervangen. Ook de kroonlijsten bestaan uit gebakken steen, en hebben dientengevolge slechts een gering overstek (Afb. 562). Over het algemeen is gebakken steen de 1) G. Stuhlfauth. Die altchristliche Elfenbeinplastik. Leipzig. 1896. 521 gebruikelijke bouwstof, en het is kenmerkend voor den stijl, dat men dit materiaal uitwendig zonder bekleeding liet en de konstruktie geheel bloot legde. Soms — als in de S. Paulo te Rome en de S. Apollinare te Ravenna —. vindt in de buitenordonnantie eenig mozaïek toepassing, voornamelijk tot opluistering der voorgevels. In het front volgt de gevelmuur het beloop der flauw hellende dakvlakken. Terwijl hoofdbeuk en zijbeuken licht ontvangen door reeksen van ramen in de zijgevels, wier plaatsing en aantal door de verdeeling der kapspanten waren vastgelegd, zijn in den voorgevel doorgaans alleen ter verlichting van den hoofdbeuk vensters aangebracht.Onderdeze bevindt zich het voorhuis, waarvan het dak door zuilen wordt gedragen. De tooi der muren blijft doorgaans beperkt tot eene verdeeling met blinde arkaden, d. z. door bogen verbonden lisenen of contreforten, een typisch siermotief van klein-aziatische herkomst (Afb. 563). Voor de deuropeningen bleef de van ouds gebruikelijke rechtlijnige overdekking in zwang en aan vensters ontmoet men alleen den halven of heelen cirkel. In den beginne werden de vensteropeningen eenvoudig met steenen platen gesloten, die met ronde, vierkante of driehoekige gaten waren doorbroken (Afb. 564, 565, 566). Later werden in deze openingen kleine glasruiten gezet, terwijl de dichter Pudentius (f413) zelfs uitdrukkelijk gewaagt van gekleurde glasruiten in de S. Paulo. Een voorbeeld — waarschijnlijk uit Afb. 562. Rome. Hoofdlijst uit baksteen van S. Stefano rotondo. Afb. 563. Ravenna. Zijgevel der S. Apollinar. de 5de eeuw — van de wijze waarop de deuren vaak rijk met reliëfs werden bedekt, 't zij van metaal, 't zij, als in dit geval van hout, bleef bewaard in de S. Sabina te Rome 1). Monumenten. Italië overtreft in rijkdom aan monumenten alle overige landen, al moge er ook niet de bakermat van den stijl gespreid zijn 2). Te Rome alléén is zooveel behouden, dat men daaruit zoowel de opkomst van den stijl, als zijne verdere ontwikkeling tot in de middeneeuwen kan nagaan. /iii]lïk\ iiisi ilfli lint Ü üjü mm mm mm mm 1MI1I ooo OOOOÖ ÜÜOOO ooooo oöooo ooooo ooooo Afb. 564, 565, 566. Oud-christelijke vensters. b. Rome S. Prassede, c. Rome S. Lorenzo f. 1 Een grootsch karakter droegen de eerste stichtingen, die aan Konstantijn of zijne 1) Berthier. La Porte de Sainte Sabine a Rome. Freiburg i. d. Schw. 1892. 2) F. Osten. Bauwerke in der Lombardei vom 7. bis 14. Jahrhundert. Darmstadt. 1846—1854. F. de Dartein. Etude sur l'architecture lombarde et sur les origines de 1'architecture romano-byzantine. Paris. 1865—1866. R. Gattaneo. L'architettura in Italia dal secoio VI al mille circa. Venezia. 1888. Ch. Diehl. L'art byzantin dans 1'Italie méridionale. Paris. 1894. R. Cattaneo. Architecture in Italy from the sixth to the eleventh Century. London. 1896. C. A. Cummings. History of italian architecture. New-York 1901. A. Venturi. Storia dell' arte in Italia. Milano. 1905. R. Blomfield. Byzantium or Lombardy. (Studies in Architecture) London. 1905. 522 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. —O—Tl I gemalin Fausta worden toegeschreven: de basiliek van St. Petrus, den princeps apostolorum, op het Vatikaan, en die van St. Jan van Lateraan. Beide bezaten vijf beuken en transepten. Hoewel de eerste 1), door Konstantijn's op volger voltooid, in 't begin der 16de eeuw onder paus Julius II moest plaats maken voor de tegenwoordige Pieterskerk, zijn plan en de inrichting uit teekeningen en beschrijvingen nauwkeurig bekend (Afb. 567). Vier rijen van telkens 22 zuilen scheidden de beuken. Terwijl de 44 ruim 7 M. hooge kolommen, die den 88 M. langen, 33 M. breeden en 30 M. hoogen hoofdbeuk begrensden, nog antieke hoofdgestellen droegen, waren de kleinere zuilen der zijbeuken door bogen verbonden en op postamenten geplaatst. Boven deze arkaden aangebrachte vensters dienden — als prototypen der middeneeuwsche triforiën? — tot verlichting der zolderruimte boven de buitenste en veel lagere zijbeuken, die in het gothische tijdvak met halfcirkelvormige tongewelven werden overkluisd. De drie middenste beuken hadden vlakke houtzolderingen. Van de drievoudige horizontale verdeeling van den hoogen hoofdbeukmuur, vulde eene fries met de medaillons der romeinsche bisschoppen de onderste rij. Sedert paus Honorius I was het hoofddak der kerk gedekt met de vergulde bronzen pannen van den tempel van Venus en Roma. Tot de talrijke annexen der basilika behoorden o.a. twee rotonden, die aan de zuidzijde als mausoleën der familie van keizer Theodosius verrezen en met het transept der kerk gemeenschap hadden. Het atrium werd in de opvolgende eeuwen onophoudelijk uitgebreid en bezat in den cantharus een kostbaar kunstwerk. Van de oorspronkelijke Lateraan-basilika is na de veranderingen en herstellingen, die het gebouw voor¬ namelijk sedert de 9de eeuw — na eene instorting — onderging, in de hedendaagsche S. Giovanni in Laterano nauwelijks nog de aanleg van het schip in zijne grondtrekken bewaard. Het gebouw verkreeg door de schenking van Konstantijn aan paus Sylvester (314—337) groote beteekenis als kathedraalkerk van den bisschop van Rome. Volgens de overlevering is de gemalin van Konstantijn de eigenlijke stichteres dezer basiliek. Konstantijn stichtte later eene kleinere basilika ter eere van den apostel Paulus (Afb. 551, 568, 569). Zij behoorde, evenals de St. Petrus, tot de zoogenaamde coemeteriale-kerken, die buiten de stad boven de graven der geloofshelden verrezen. In de 4de eeuw (380—400) werd deze bescheiden grafkerk onder de gelijktijdig regeerende keizers Valentinianus, Theodosius en Arcadius vernieuwd en zoodanig uitgebreid, dat zij de beide bovengenoemde prachtbasilieken van St. Pieteren St. Jan in omvang en rijkdom overtrof. Enkele gegevens bewijzen hoe grootsch en omvangrijk het monument is aangelegd. De geheele lengte bedraagt 123 M., die van het hoofd- en dwarsschip, 84 resp. 65,5 M. Hoofdbeuk en transept hebben dezelfde breedte, 22.8 M., de zijbeuken zijn 8,5 M. breed. De straal der apsis bedraagt 11,5 M. In het geheel bevatte de St. Paulus inwendig niet minder dan 82 monolithe marmer-zuilen. Veertig 10,2 M. hooge korinthische kolommen droegen de muren rqaUHt I I LJ Atb. 567. Rome. St. Petrus-basiliekPlattegrond (n. de Lasteyrie). G. Rivoira. Le origini dell' architettura lombarda. Milano. 1908. J. G. Gutensohn und J. M. Knapp. Sammlung der altesten christlichen Kirchen oder Basiliken Roms. Rom. 1822, 1827. A. L. Frothingham. The monuments of Christian Rome from Constantine to the renaissance. London. A. de Waal. Roma Sacra. Die ewige Stadt in ihren christlichen Denkmalern und Erinneruogen alter und neuer Zeit. München. 1905. 1) P. Letarouilly. Le Vatican et la Basilique de Saint-Pierre de Rome. Paris. 1882. dito (reprinted). Cleveland. 1914. DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 523 van den hoofdbeuk; 24 dezer, uit phrygisch marmer, waren vermoedelijk van het mausoleum van Hadrianus afkomstig. Veertig niet gecanneleerde, 7,8 M. hooge, insgelijks korinthische kolommen scheidden de zijbeuken onderling, terwijl eindelijk, twee statige antiek-jonische zuilen den triomfboog onderschraagden, die nog de oor- Af b. 568 en 569. Rome. S. Paolo fuori le mura. Dwarsdoorsnede en binnenordonnantie vóór den brand* spronkelijke toewijding draagt: „Theodosius cepit, perfecit Onorius aulam, Doctoris mundi sacratam corpore Pauli." (Theodosius begon en Honorius voltooide de aula, gewijd aan het lichaam van den wereldleeraar Paulus). De St. Paulus is met ongeëvenaarde durf ontworpen. Men bedenke slechts, welke aanzienlijke last voor 524 rekening der 40 zuilen van den middenbeuk komt. Behalve de 1,2 M. zware hoofdbeuksmuren, die ter hoogte van 28 M. oprijzen, en de kolossale kap van bijna 23 M. spanning dragen, is ook de last der overdekking van de zijschepen gedeeltelijk op deze steunpunten overgebracht. Hoewel de vakverdeeling der verbazende muurvlakken het evenwicht tusschen de massieve muren en hunne sierlijke steunpunten slechts ten deele herstelt, moet toch het inwendige met zijne prachtige zuilen, zijne marmerbekleedingen, zijne vergulde houten, deels met metaal bekleede zoldering, een overweldigend grootsch gezicht hebben opgeleverd, dat den beschouwer met eerbied en bewondering vervulde. De muurschilderingen van den hoofdbeuk waren in drie rijen boven elkander gerangschikt. In onvergankelijk glasmozaïek prijkte zoowel boven de apsis als boven den triomfboog een kolossaal Christusbeeld, omringd door de ouderlingen der openbaring, de zinnebeelden der evangelisten, door apostelen en heiligen. Eéne hoofdgedachte, ééne artistieke opvatting, één stijl van kompositie en uitvoering beheerschte de geheele ordonnantie. Uitwendig droeg de basilika het bescheiden karakter der eerste Christenkerken, terwijl mozaïeken slechts enkele onderdeelen van den hoofdgevel opluisterden. Hoe langer hoe meer bedevaartsplaats geworden, werd aan de St. Paulus later een klooster verbonden, terwijl door den aanbouw van herbergen, gasthuizen en andere gebouwen, zich van lieverlede om het graf van den apostel een kleine stad vormde, die, met het oog op de eenzame ligging, door muren en torens beveiligd was. In weerwil van talrijke beschadigingen, plunderingen en herstellingen, had de St. Paulus* betrekkelijk weinig van haar oorspronkelijk karakter verloren, toen zij 17 Juli 1S23 grootendeels afbrandde. Hoezeer bij den wederopbouw getracht is den oorspronkelijken staat te herstellen, toch is, èn wat de historische waarheid èn wat het kunstkarakter betreft, het doel niet bereikt. Wel bleef in de binnenordonnantie de stempel van majestueuze grootheid bewaard, maar de rust, de strenge en statige eenvoud zijn verdwenen. Aan de muurschilderingen worden de onbevangen-naïeve opvatting en de diep godsdienstige inspiratie gemist, maar vooral staat het rijke stucplafond in tegenstelling tot het oorspronkelijk karakter der zichtbare kap. Van de overige basilieken van Rome dagteekent S. Croce in Gerusalemne nog met zekerheid uit den tijd van Konstantijn. Oorspronkelijk een bestanddeel van een paleis (Palatium Sessorianum), biedt zij het voorbeeld van eene der oudste christelijke kerken, die door verbouwing van bestaande lokaliteiten zijn ontstaan. Geschiedde dit somstijds alleen door bijbouw van apsis en narthex, hier tevens door de beide zuilengangen van tweemaal zes kolommen. De kleine basilika S. Maria in Trastevere werd in de 5de eeuw door paus Julius I meerendeels uit fragmenten van heidensche gebouwen opgericht, en in de 12de eeuw met gebruik van het oude materiaal herbouwd. Eindelijk kan S. Maria Maggiore — de vierde patriarchale basiliek van Rome — die nog eene der belangrijkste en schoonste kerken is, in haar oorsprong als een werk der 4de eeuw worden beschouwd, maar zij werd reeds door paus Sixtus III (432—440) verbouwd en belangrijk verfraaid. Het 71 M. lange en 32 M. breede schip is in drie beuken verdeeld door twee rijen van 22 kolommen met hoofdgestellen. Dat ondanks vele veranderingen, het inwendige nog in bijzondere mate het karakter van een monument der 5de eeuw draagt, is voornamelijk te danken aan het behoud der rijke mozaïeken van den hoofdbeuksmuur en van de apsis, waarmede Sixtus III de basilika tooide. De buitenordonnantie, het toonbeeld eener statige paleis-architektuur der 17de en 18de eeuw, vormt de grootst denkbare tegenstelling tot het inwendige. Als monumenten der 5de eeuw verdienen voorts S. Sabina (uit 425) en S. Pietro in Vincoli vermelding. S. Sabina bezit nog de oorspronkelijke houten paneeldeuren met gebeeldhouwde tafereelen uit het oude en nieuwe testament. S. Pietro, door Eudoxia, de gemalin van keizer Valentinianus III als bewaarplaats der ketenen (vincola) van Petrus gesticht, onderging naderhand, in de 6de en 8«te eeuw, wijzigingen. Eene bijzonderheid zijn de zelden voorkomende dorische kolommen der arkadengangen. Ook S. Prassede moet hier genoemd, hoewel de transversale gordelbogen, die 525 beurtelings in de plaats van kapspanten de gordingen dragen, uit de 9de eeuw dagteekenen. Onder de coemetenale basilieken die buiten de stad Rome als monumenten der oudste christelijke kunst nog bestaan, bekleeden S. Agnese en S. Lorenzo fuori le mura een belangrijke plaats. Beide behooren tot de weinige kerken, die met galerijen boven de zijbeuken zijn aangelegd. Terwijl het oudste gedeelte van S. Lorenzo f. t, m. met volle recht als een werk van Konstantijn kan worden beschouwd, daéteekent ook S. Agnese — een zeer klein gebouw met twee zuilengangen van zeven kolommen — vermoedelijk ook uit dien tijd, uitgezonderd de 7de eeuwsche galerijen en mozaïeken. De S. Lorenzo f. 1. m. bestaat uit twee deelen, beide even belangrijk voor de kennis van den stijl. Het oudste gedeelte (Afb. 552), naar men wil door Konstantijn boven het graf van den heilige gebouwd, vormde oorspronkelijk op zich zelf eene kerk van zeer kleine afmetingen (lengte schip: 19 M., geheele breedte: 19,7 M., breedte middenbeuk: 11,12 M., voorportaal breed: 5,7 M.) Rijen van vijf kolommen scheiden de beuken, terwijl de zijbeuken galerijen hebben. De onderste, korinthische, zuilen met hare hoofdgestellen, die op storende wijze in vorm en afmeting onderling verschillen, zijn aan antieke monumenten ontleend; de rijke romeinsch-korinthische kapiteelen met hun tropheën blijkbaar aan tempels van Jupiter en Mars. In 580, onder paus Pelagius, werd deze kleine kerk door het verwijderen der apsis en het aanbouwen van een tweede schip aan de oostzijde uitgebreid. Ook in dezen aanbouw dragen de jonische kolommen nog het antieke hoofdgestel (Afb. 553,554). De kloosterkerk S. Saba, hoogst sober van voorkomen, behoort waarschijnlijk tot eene niet veel later tijdperk (Afb. 570, 571, 572). Het inwendige, dat de oorspronkelijke inrichting bewaart, is door veertien met bogen verbonden zuilen in drie beuken verdeeld, die allen in tribunen eindigen. Het uiterst eenvoudige front onderscheidt zich, door de-hooge loggia op het voorhuis, dat zelf zeer eenvoudig uit vierkante pijlers met zware marmeren architraven is samengesteld. Het kleine portaal of vestibulum, dat toegang geeft tot het atrium, verdient als type de aandacht. Tot een veel later tijdperk, de 9de of zelfs de 12de eeuw, behoort de boven uitvoerig beschreven basilika S. Clemente. Hare kolommen zijn antiek, van het kostbaarste marmer, en gegroefd. Zij verrijst boven de oorspronkelijke reeds in 392 door Hieronymus vermelde kerk, die in 1858 ontgraven werd en heeft eveneens drie beuken en een dwarsbeuk. Deze ontgraving is een treffend bewijs van de verhooging van den bodem van Rome. Terwijl de tegenwoordige basiliek reeds onder het peil der omgeving ligt, werden L JL Afb. 570, 571, 572. Rome. S. Saba. Voorgevel, achtergevel en plattegrond. 526 onder haar voorgangster nog muren uit den keizerstijd, en wederom onder deze, fragmenten uit den tijd van republiek en koningschap aangetroffen! Talrijke andere basilieken, uit de 8ste en 9de eeuw als: S. Maria in Cosmedin, S. Giovanni a porta latina en S. Maria della Novicella, dragen een uiterst sober, ja armelijk karakter. Tot in de 13de eeuw weken de kerken, welke te Rome en in Italië werden gesticht, weinig of niet -af van de oud-christelijke basiliek. Eene uitzondering is evenwel eene in basilieken-stijl gebouwde ronde kerk, te Rome eenig in haar soort, de S. Stefano rotondo, door paus Simplicius (468—482) gewijd (Afb. 573). Het eens prachtige monument verkeert thans in treurig verval. Deze merkwaardige bouw bestaat uit een hoogen cirkelvormigen hoofdbeuk, die oorspronkelijk wellicht niet overdekt was. Daaromheen vormen twee lagere omgangen, de zijbeuken. Door acht radiale, met bogen doorbroken muren, die hoogere schilddaken dragen, is de uiterste omgang in vier korte kruisarmen verdeeld, in wier assen kleine apsiden zijn uitgebouwd. De tusschen deze armen gelegen lagere gedeelten bevatten de toegangen tot het gebouw, met smalle gangvormige voorhuizen langs den buitenomtrek. Terwijl de muren van den hoofdbeuk door 20 zuilen met hoofdgestellen worden gedragen, zijn de zijbeuken door 36 kolommen onderling gescheiden. Evenals bij de basilieken geschiedt de verlichting van het majestueuze gebouw door boogvensters — 18 in getal — die tusschen het hoogere tentdak van den middenbeuk en het lagere lessenaarsdak der zijbeuken zijn geplaatst. De afmetingen der kerk zijn zeer aanzienlijk (middenbeuk: wijd 22,7 M., hoog 24,25 M.; binnenste zijbeuk: a c c. t wijd 9,2 M., buitenste: 10 M.; hoogte zijbeuken, aan den Afb. 573. Rome. S. Stefano , ' , , , . , . ' rotonda (n. Löbke-Semrau). buitenmuur gemeten: 11 M.). Eveneens een ronden aanleg met open middenruimte vertoonden de Grafkerk te Jerusalem in haar oorspronkelijken staat 1), verder de door Konstantijn als zijn mausoleum gestichte Apostelkerk te Konstantinopel, de Hemelvaartskerk op den Olijfberg te Jerusalem (welke éene navolging was van de Conciliekerk te Nicaea) en de Mariakerk in het dal Josaphat. De open middenruimte van dit kerktype werd in later tijd soms van een houten koepel voorzien. Het tweede middelpunt der oud-christelijke kunst in West-Europa was Ravenna 2). In 402 door den west-romeinschen keizer Honorius verheven tot residentie, daarna eerst zetel der oost-gothischë heerschappij (tot 540) en vervolgens van het byzantijnsche exarchaat (tot 752), gold Ravenna als de eigenlijke hoofdstad van Italië tot het midden der 8ste eeuw, toen de Longobarden Pavia in haar plaats stelden. Deze beteekenis weerspiegelt zich vooral tijdens de 5de eeuw in een krachtig bouwkunstig leven, dat eene bijzondere merkwaardigheid ontleende aan de omstandigheid, dat te Ravenna elkander ontmoetten en doorkruisten de romeinsch- of latijnsch- en de byzantijnsch-oud-christelijke kunstopvattingen eenerzijds, met de germaansche anderzijds. Reeds vroegtijdig was te Ravenna byzantijnsche invloed overwegend. Deze leidde niet alleen tot toepassing van den centraalbouw, maar beheerschte er tevens de onderdeelen en den tooi van het latijnsch-christelijke basilieken type 3). 1) E. M. de Vogüé. Les églises de la terre sainte Paris. 1868. G. JefFery. The church of the Holy Sepulchre. Jerusalem Journal R. I. B. A. 1910. 2) F. von Quast. Die altchristlichen Bauwerke zu Ravenna. Berlin. 1842. R. Rahn. Ein Besuch in Ravenna. Leipzig. 1869. C. Ricci. Ravenna e i suoi dintorni. Ravenna. 1878. E. M. de Vogüé. Ravenne. Histoire et Poésie. Paris 1898. W. Goetz. Ravenna. Leipzig. 1901. Ch. Diehl. Ravenne. Paris. 1903. A. Zirardini. Degli edifici sacri di Ravenna. Ravenna. 1908. C. Ricci. Guida di Ravenna. Bologna. 1908 3) C. Errard. L'art byzantin d'après les monuments de lTtalie, de 1'Istrie et de la Dalmatie. Paris. 1901. 527 De voornaamste basiliek, is de door Theodorik, koning der Oostgothen (493— 526), als zijn — ariaansche — hofkerk gestichte S. Apollinare nuovo. Het goed bewaarde gebouw, oorspronkelijk den H. Martinus gewijd, dankte aan de groote pracht zijner zoldering den naam S. Martino in coelo aureo. Twee rijen van twaalf ongecanneleerde kolommen met byzantijnsche kapiteelen en teerlingen daarboven als imposten, verdeelen het inwendige in drie beuken. In de 16de eeuw verloor de basiliek door de vernieuwing van haar apsis en door de veranderingen, die zoowel de westelijke frontmuur als het atrium ondergingen, veel van het oorspronkelijk voorkomen. Aan de mozaïeken der hoofdbeuksmuren dankt zij haar bijzonder belang. De zwikken tusschen de sierlijk omlijste arkadenbogen zijn door portretmedaillons ingenomen. Daarboven volgen processies van martelaren der kerk (op de zuidzijde) en van martelaressen (op de noordzijde). Meer-dan-levensgroote gestalten met schriftrollen en boeken verrijken de penanten tusschen de ramen, terwijl eindelijk boven de vensters reeksen van liggende paneelen aan het leven van Christus zijn gewijd. De S. Apollinare nuovo geeft aldus vollediger dan eeniggebouween juist begrip van stelsel en karakter der oud-christelijke mozaïeken. Tot de belangrijkste werken der 6de eeuw behoort ook de basilika S. Apollinare — naar eene voorstad van Ravenna, waartoe zij behoorde ook „in Classe" bijgenaamd — in 534 op last van den bisschop Ursici- nus begonnen, en door Julianus Argentinus in 549 voltooid (Afb. 574). Ook deze kerk — inwendig55,7 M. lang en 29,7 M. breed — is nog in hoofdzaak behouden. Zij heeft eveneens drie beuken, onderling gescheiden door twee rijen van telkens 12 kolommen van grijs gevlamd grieksch marmer, met kapiteelen in vrije navolging van het romeinsche komposiet type. Twee rijen eigenaardig gestyleerde, langs den rand sterk gekroesde akanthusbladeren omgeven een bolle, teerlingvormige kern. Voor het type der ravennatische kapiteelen uit dien tijd is kenmerkend, dat de bladeren niet bol staan en bovenwaarts overhellen, maar boven veeleer binnenwaarts omkrulllen, terwijl het vlak van het blad met eigenaardige en onregelmatige kronkelingen sterk hol uitgeboge/i is (Afb. 575). De scherpe getande bladvorm is hellenistisch en, evenals de kapiteelvorm, inheemsch in Voor-Azië en Egypte. Terwijl het lage zuil-basement staat op een ongemeen hoog plint met ruitvormige paneeleh, ontbreekt te Ravenna nooit boven het kapiteel een uiterst ruwe teerling — de pulvinar — als impost. De hoogte der kolommen bedraagt 4,7 M. bij 0,67 M. middellijn. Onmiddellijk boven de bogen draagt de hoofdbeuksmuur eene jongere Afb. 574. Ravenna. S. Apollinare in Classe. (Herstelling n. Hübsch). 528 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. fries met de borstbeelden van ravennatische bisschoppen. Van de mozaïeken van den hoofdbeuk bleef niets behouden, evenmin als van den ingelegden marmervloer of de kostbare marmer-inkrustatie, die in 1450 door Malatesta bij den bouw van S. Francesco te Rimini is gebruikt. Alleen de mozaïeken der apsis, waaraan in de 7de eeuw nog werd gewerkt, zijn bewaard. Verdwenen is ook de rijke caissonzoldering. Betreffende de ordonnantie verdient vermelding, dat de voorgevel zoowel zijdelings buiten de zijmuren, als bovenwaarts buiten het dak van den middenbeuk uitsteekt. De bekleeding der zijgevels met blinde arkaden is kenmerkend voor de kerken van Ravenna. Evenals in S. Apollinare nuovo heeft de apsis uitwendig een veelhoekigen omtrek, die in beide gevallen uit zeven zijden van een twaalf hoek is samengesteld. Ook de tribuna's der in 't verlengde der zijbeuken naderhand aangebouwde kapellen, zijn uitwendig veelhoekig begrensd. Van de overige basilieken te Ravenna mogen worden genoemd S. Agata, S. Giovanni Evangelista, S. Pier Crisologa. Een nieuw element in den kerkbouw zijn de vrijstaande, ronde campaniles of klokketoréns der beide voornaamste ravennatische basilieken. De oorsprong en de eerste toepassing van dit belangrijke bestanddeel van den lateren kerkbouw is, evenals de opkomst van het gebruik der klokken, niet met zekerheid bekend. Eveneens verkeert men in het onzekere, of de klokken 1) van italiaanschen dan wel van germaanschen oorsprong zijn. Voor het eerst wordt van het gebruik van klokken in de 6de eeuw (bij Gregorius van Tours f 598) gewaagd, terwijl de italiaansche naam „Campana", die ook bij noorsche schrijvers voorkomt, als bewijs eener italiaansche afkomst wordt aangevoerd. Reeds in de 7de eeuw werd overigens de kunst der klokkengieterij ook in het'frankische rijk beoefend. Voor de plaatsing der oorspronkelijk zeer kleine klokken was.zeker geen zoo omvangrijke en zware uitvoering vereischt, als men aan de oudste torens, zoowel in Italië als in het hoorden, waarneemt. Aan den anderen kant zou het niet minder gewaagd zijn aan den kerk- of klokketoren eene uitsluitend zinnebeeldige of aesthetische beteeken is te willen toekennen. Het is waarschijnlijk, dat de oudste tevens ter verdediging, als toevluchtsoord en berging van archief of kerkschat dienden. Van vele der oude kerktorens is de oorspronkelijke, zij 't ook niet uitsluitende, beteekenis als wachttorens bewezen. Eindelijk pleit voor deze opvatting het konventioneele aanzien met weinige kleine onmiddellijke gemeenschap met de kerk Kapiteel uit de Afb. 575. Herkules-batiliek te Ravenna. De openingen in de onderverdiepingen. werd veelal vermeden. De klokketoren, die aan de n.-o. zijde der S. Apollinare i. Cl. verrijst en met de kerk door een gang is verbonden, schijnt, naar het metselwerk te oordeelen, uit een iets lateren tijd afkomstig te zijn. Bij eene hoogte van ± 40 M. bedraagt de buiten-middellijn beneden 8,4 M., de muurdikte 1,8 M. De toren S. Maria in Cosmedin (Afb. 576) stelt het verschil in 't licht tusschen de oudste kerktorens van Rome en van Ravenna. Te Rome is aan het vierkante grondplan de voorkeur gegeven boven het ronde. Buitendien ontmoet men reeds die verdeeling door lijstwerken in vele lage verdiepingen met sierlijke venstergroepen, welke in den romaanschen tijd algemeen gebruikelijk werd. Een bouwwerk uit de 4de eeuw (386 of 387 gewijd) is de San Ambrogio, „de moeder en koningin der vóór-romaansche kerken uit Lombardije" te Milaan, die 1) H. Otte. Glockenkunde. Leipzig. 1884. DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 529 échter door Rivoira aan de 8ste tot de 11de eeuw wordt toegeschreven, door Cattaneo aan de 10de (met uitzondering van de 9de eeuwsche apsis) en door Beltrand aan de 9de. Twaalf kolommen verdeelen de binnenordonnantie in drie beuken. Hoewel het atrium vóór de kerk uit de 9de eeuw dagteekent, doen vele oudere grafschriften de aanwezigheid van een voorhof als bestanddeel van het oorspronkelijke gebouw vermoeden. Ondanks talrijke veranderingen in de 15de en 16de eeuw aangebracht, bleef toch veel van het oud-eerwaardig karakter behouden. In het noorden van Italië bezitten voorts Perugia, Fiesole, Lucca, Parenzo in Dalmatië, het eiland Torcelli bij Venetië en in het zuiden Napels, Nola, Capua, Sessa, Roccella di Squillacie in Calabrië nog oud-christelijke monumenten van meer of minder belangrijkheid. In andere landen vond de basiliek eveneens ingang bij den christelijken kerkbouw, ook in die landen, waar later de romeinsche invloed door den byzantijnschen werd verdrongen. Van de kuststreken der Middellandsche Zee bezitten vooral de afrikaansche aanzienlijke oud-christelijke overblijfselen. Algiers en Tunis hebben naast vele kleinere, eenige groote en zeer merkwaardige monumenten aan te wijzen t). Twee vijf-beukige basilieken te Orleansville en Tefaced dagteekenen waarschijnlijk uit het allereerste tijdperk der oud-christelijke kunst. De eerste, de Reparatus-Basilika, (gesticht 325) heeft aan beide smalle zijden halfronde tribuna's, waarvan de eene boven het graf van den in 403 gestorven bisschop Reparatus schijnt te zijn aangelegd. De apsiden zijn, zooals kenmerkend is voor de afrikaansche basilieken, niet uit- maar ingebouwd. De aanleg van twee apsiden is geheel een romeinsch denkbeeld, en wordt in christelijke kerken eerst wederom in het romaansche tijdvak aangetroffen. Overblijfselen van trappen wijzen waarschijnlijk op galerijen boven de zijbeuken. Uitgebreide stof voor studie leveren voorts Noord-Afrika, namelijk de kust van Cyrenaïca, de oasen der lybische woestijn, en, eindelijk, Egypte 2). Daar heeft zich in de christelijke kerk zoowel in rituëel als stylistisch opzicht een eigenaardig type, het koptische, gevormd. Zoo neemt men aan de monumenten eene merkwaardige ineensmelting van klassieke en oud-egyptische bouwvormen waar. Mar-Menas, de Menasstad, in de thans troostelooze woestijn van Mareotis gelegen, was het nationale heiligdom der Kopten. De overlevering, door ontgravingen bevestigd, gewaagt van schitterenden rijkdom der monumenten. Het voornaamste, de groote Arkadius basiliek (395—408 gebouwd) wedijverde in schoonheid en pracht met de S. Paolo te Rome. Boven eene oudere krocht van geweldigen omvang en rijken marmer- en mozaïektooi verrees zij in een drie- beukigen aanleg met dwarsschip (crux commissa). Atwijkend is de Afb S76 Rome plaats van atrium en ingang aan de zuidzijde. Van Egypte, breidde Klokketoren van de basiliekenstijl zich tegelijk met den christelijken godsdienst over s. Maria Abessinië uit 3). in Cosmedin. Het Heilige Land bezit slechts geringe oud-christelijke bouwvallen. Van 1) Ch. de Vigneral. Ruines romaines de 1'Algérie. Paris. 1868. de Sainte-Marie. La Tunisie chrétienne. Lyon. 1878. S. Gsell. Recherches archéologiques en Algérie. Paris. 1893. Gauckler. Basiliques chrétiennes de Tunisie. Paris. 1913. 2) J. H. Middleton. The coptic churches in Old Cairo. Westminster. 1884. A. Butler. The ancient coptic churches of Egypt. Oxford. 1885.' A. Gayet. L'art copte, école d'Alexandrie. Paris. 1902. K. M. Kaufmann. Die Menasstadt und das Nationalheiligtum der altchristlichen Aegypter in der westalexandrinischen Wüste. Leipzig. 1910. G. S. Milcham. Churches in Lower Nubia. Philadelphia. 1910. 3) Littmann, Von Lüpke, Krencker. Die deutsche Aksumexpedition. Berlin. 1913. Bou wstijlea 34 530 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. eene door Helena, de moeder van Konstantijn, boven Christus' geboorteplaats gebouwde vijf-beukige kerk te Bethlehem, bestaat nog het schip eindigend in een apsis. Uit den tijd van Justinianus is het transept, welks buitenzijden eveneens in apsiden eindigen, zoodat de oostpartij der kerk in monumentalen vorm de drie concha's vertoont, welke reeds voorkwamen bij de oudste grafbasilieken te Rome 1). Van andere basilieken, die gedurende de 4de eeuw te Jerusalem en elders, door Konstantijn en zijne moeder werden opgericht — o.a. de reeds in de 7de eeuw verwoeste Heilige Grafkerk op Golgotha — bezitten wij authentieke beschrijvingen van Eusebius. Eene kloosterkerk te Konstantinopel (de Agios Joannes) is waarschijnlijk uit de 5de eeuw afkomstig (463). Thessalonika bezit in de hedendaagsche moskee Eski-Dschuma en in de Demetrius-kerk — eene basiliek van vijf beuken met galerijen boven beide zijbeuken — twee oud-christelijke monumenten van belang, waarschijnlijk eveneens uit de 5de eeuw. De vele wonderbaarlijk goed bewaarde oudchristelijke basilieken van Centraal-Syrië zullen later behandeld worden. DE BYZANTIJNSCH-OU D-CH RISTELIJK E BOUWKUNST. De verdeeling van het romeinsche rijk onder Diokletianus had tot gevolg den achteruitgang en het verval van Rome. Diokletianus heerschte van uit Nicomedië over het Oosten, Thracië en Egypte. Galerius zetelde in Sirmium — tusschen Belgrado en Widdin — en bestuurde van daar Illyrië en Griekenland. Maximianus regeerde van uit Milaan over Italië, Afrika en de eilanden der Middellandsche Zee, terwijl Konstantius Chlorus, de vader van Konstantijn, uit Trier over Gallië, Spanje en Engeland. Al deze steden werden met meer of minder pracht tot keizerlijke residentiën uitgebreid, en verrijkt. Bij de splitsing van het rijk in eene westelijke en oostelijke helft, in het begin der 5de eeuw, werd Ravenna verheven: tot hoofdstad van de westelijke. Hier, en niet te Rome bereikte met den laatsten keizer Romulus Augustulus het romeinsche rijk in 476 zijn einde, terwijl ook de opvolgende germaansche koningen van Italië, Odoaker, de Oostgoth Theodorik en zijne opvolgers Italië niet meer van het half vergeten Rome, maar van Ravenna uit bestuurden. Eveneens sloegen in 't vervolg de byzantijnsche stedehouders van Italië, de zoogenaamde Exarchen, hun zetel niet op te Rome, maar te Ravenna, totdat zij voor de Longobarden naar Dalmatië weken. In Italië waren naast Rome behalve Milaan en Ravenna, in het zuiden nog bijzonder Nola, en in Istrië Parenzo op den voorgrond getreden. Had Rome zijne beteekenis als middelpunt van het wereldrijk reeds verloren, de zwaarste slag werd aan de hoofdstad en aan Italië toegebracht, toen Konstantijn zijn zetel van den Tiber naar den Bosporus verlegde. Konstantinopel stak ook op geestelijk gebied Rome naar de kroon. Terwijl reeds in de 4de eeuw het westen den voorrang en het opperste gezag erkende van den bisschop van Rome, den heiligen „vader" of „Papa", maakte de patriarch van Konstantinopel op een soortgelijk gezag over het oosten aanspraak. Hierdoor werd reeds vroegtijdig de eerste kiem gelegd tot het schisma, de scheuring in eene griekschoostersche en een roomsch-westersche of katholieke kerk, welke in 1054 werd voltrokken. Konstantinopolis — de „Konstantijnsstad" — zou bovendien niet louter een andere hoofdstad, maar veeleer de zichtbare uiting worden van de nieuwe staatkundige en godsdienstige toestanden: als het ware het zinnebeeld van een nieuw tijdperk 2). Had hij oorspronkelijk zijn blik op het oude Troje en vervolgens op Sardica, het hedendaagsche Sofia, gevestigd, de overweging, dat geene plaats door hare ligging in verband met de terreinsgesteldheid, èn als hoofdplaats van het centrale bestuur èn als natuurlijke sterkte, grooter voordeden kon aanbieden, gaf den doorslag ten voordeele van het Oude Byzantium. Aan de grens van twee werelddeelen, op het voorgebergte van den Gouden Hoorn (Chrysokeras), tegelijk aan de zee van Marmora 1) E. M. de Vogflé. Les églises de la Terre Sainte. Paris. 1868. Harvey, Lethaby, Dalton, Cruso and Headlam. The Church of the nativity at Bethlehem. London. 1911. Vincent et Abel. Bethléem. Le Sanctuaire de la Nativité. Paris. 1914. 2) J. Burckhardt. Die Zeit Constantins des Grossen. Leipzig. 1880. 531 en aan den Bosporus gelegen, van voortreffelijke havens voorzien, door een vruchtbare omgeving zeker van velerlei hulpbronnen, was deze oude dorische nederzetting — volgens anderen eene vestiging der Milesiërs — tot eene wereldstad voorbeschikt. Konstantijn ging met zeldzame wilskracht en voortvarendheid te werk. De eerste steenlegging had plaats in het eerste jaar der 276e Olympiade, 4 November 326, en reeds drie en een half jaar later, 11 Mei 330, volgde de luisterrijke inwijding. Aangezien de nieuwe residentie in geen enkel opzicht bij de oude mocht achterstaan, werd ook zij met openbare monumenten verrijkt. Een buitengemeene rijkdom aan kunstschatten werd uit alle deelen van het rijk verzameld, zoo: uit Rome de beelden der keizers, uit Griekenland en Klein-Azië die der goden, waaronder de Zeus van Olympia, de Hera van Samos, de pythische en smynthische Apollo. Alleen de door Konstantijn gebouwde Basilica Sofia was met 427 beelden opgeluisterd. In grooten getale werden bovendien tot bestrijding der reusachtige uitgaven voor de nieuwe hoofdstad antieke kunstvoorwerpen van kostbaar metaal ingesmolten. De roem van Konstantijns schepping leeft nog slechts voort in de overlevering. Hare bouwwerken gingen te gronde of werden later door byzantijnsche vervangen en de vierde, zgn. latijnsche kruistocht liep in 1204 uit op eene plundering van Konstantinopel, waarbij de schoonste en beroemdste helleensche kunstwerken hun ondergang vonden. Hoewel niet Konstantinopel het uitgangspunt van den byzantijnschen stijl was, heeft toch de samentrekking van alle hulpmiddelen des rijks in de hoofdstad tot gevolg gehad dat deze telkens weer op den voorgrond treedt door het aantal en het representatieve karakter harer bouwwerken 1). Van den oorspronkelijken aanleg van Konstantinopel bleven slechts sporen in stand. Twee groote pleinen, het Augusteum — naar 's keizers moeder genaamd — en het Constantinum, beide door zuilengangen met beelden omringd, versierden de stad. Midden op het eerste droeg een kolossale porfieren zuil — in verminkten staat nog aanwezig — het beeld van Apollo, hetwelk later door dat van Konstantijn werd vervangen. Van den circus (400 passen lang en 100 breed), wier spina o. a. met den gouden drievoet van den delphischen Apollo versierd was, bestaan nog overblijfselen. Niet ver van hef hippodroom stond, omgeven door zuilengaanderijen, tuinen en parken, het paleis, weinig minder grootsch dan dat op den palatijnschen heuvel te Rome. Tot de belangrijkste gebouwen der stad behoorde voorts het Senatorium of stadhuis, opgeluisterd door de beelden van Zeus, van Pallas en van de Muzen. Alle klassen der bevolking van Rome werden tot verhuizing naar de nieuwe hoofdstad aangemoedigd; het volk door uitdeelingen en genietingen van allerlei aard, de voorname familiën door de schenking van landgoederen en paleizen, welke de oevers van den Bosporus omzoomden. Ondanks de vele geschriften over Konstantijn's scheppingen — waarbij die van 's keizers griekschen levensbeschrijver Eusebius op den voorgrond staan — is het moeilijk, zich een helder denkbeeld te vormen van den trant, waarin de gebouwen der nieuwe hoofdstad waren opgetrokken. De bouwkunst toch verkeerde geheel in een staat van krisis en overgang. Een bonte, wonderlijke pracht moet de konstantijnsche gebouwen in de eerste plaats hebben onderscheiden. Kenmerkend waren het overheerschen van cirkel en veelhoek in den grondvorm met toepassing van talrijke nissen, in verband met den koepel en den halfkoepel. Naarmate eene 1) W. Salzenberg. Die Altchristlichen Baudenkmale von Constantinopel vom Vten bis Xllten Jahrhundert. Berlin. 1854. J. Labarte. Le palais impérial de Constantinople et ses abords, Sainte Sophie, le forum Augustéon et 1'Hippodrome tels qu'ils existaient au 10e siècle. Paris. 1861. Pulgher. Les anciennes églises byzantines de Constantinople. Wien. 1878. W. Holden Hutton. Constantinople, the story of the old Capital of the Empire. London. 1900. Ebersolt et Thiers. Les églises de Constantinople. Paris. 1907. C. Gurlitt. Die Baukunst Konstantinopels. Berlin. 1907. Djelal Essad. Constantinople de Bysance a Stamboul. Paris. 1909. A. van Milligen. Byzantine churches in Constantinople. London. 1912. W. S. George. The church of S. Eirine. Constantinople. London. 1912. 532 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. steeds onbegrensder voorliefde voor kostbaarheid en pracht der bouwstoffen en zwierigen kleurentooi post vatte, werd aan ontwerp en detailleering minder waarde gehecht. Inkrustatie, vergulding en mozaïek waren de voornaamste elementen niet alleen der binnen-, maar waarschijnlijk zelfs der buiten-ordonnantiën. Eusebius (Vita Const.) beschrijft de Apostelkerk te Konstantinopel: als „schitterende in bonte steenen van den grond tot aan de zoldering.... de zoldering bekleed met fijne caissons, en geheel bedekt met goud.... de uitwendige overdekking bestaande in verguld erts.... de bovenbouw voorzien van netvormige versieringen van brons en goud".... Onder de door Konstantijn gestichte kerken waren de voornaamste, de oude Sofiakerk, eene basilika, en de Apostelkerk, die, in navolging der grafkerk te Jerusalem, waarschijnlijk bestond uit eene, onder Justinianus afgebroken, basiliek met een ronden (oorspronkelijk onoverdekten) aanbouw voor 's keizers mausoleum. Vermeld worden voorts de kerken van de hh. Agathonicus en Acacius. Aan Konstantijn worden echter ook twee heidensche tempels toegeschreven, waarvan de eene, bij den circus behoorende, aan de Dioskuren en de andere, het zgn. Tycheion, aan Tyche als beschermgodin der stad was gewijd. Weliswaar leidde de verplaatsing van den keizerlijken zetel tot een stilstand, door verval gevolgd, van het kunstleven te Rome, maar tevens werd aan de kunsten, en vooral aan de bouwkunst, te Konstantinopel door kunst- en prachtlievende keizers een nieuw arbeidsveld geopend, dat door den oriëntaalschen geest bevrucht werd. De nieuwe godsdienst was niet meer alleen het geloof van armen en bedrukten, en de ascetische beginselen der eerste Christenen hadden plaats gemaakt voor minder strenge opvattingen. De uitwendige eeredienst nam onder oosterschen invloed gedurig in weelde toe, en de vrijgevigheid der vorsten deed ook bij den kerkbouw rijkdom en pracht in de plaats van den vroegeren eenvoud treden. Aangezien te Byzantium tevens geloofsleer en kerkdienst zich op eigenaardige wijze ontwikkelden, openbaarde eene bijzondere richting zich ook in het algemeene kunstkarakter en met name in den kerkbouw. De regeering van Justinianus I (527—565) bracht het toppunt van bloei zoowel van het oud-byzantijnsche rijk als van de byzantijnsche kunst 1). Zij is vastgelegd in het zeer belangrijke geschiedwerk van den Griek Procopius van Caesarea, die aan het hof eene hooge betrekking bekleedde. Doorhem worden, zij het misschien ook op overdreven vleiende wijze, vele grootsche bouwwerken uitvoerig beschreven. Een prachtig lustslot, door parken en tuinen omringd, Heraeum geheeten, liet de keizer aan den aziatischen oever, oostelijk van Chalcedon verrijzen. Kerken, kloosters, zieken- en armenhuizen, met monumenten en prachtgebouwen, en tal van andere werken van nuttigen aard, verrezen niet alleen op de meest onbekrompen wijze in de hoofdstad, maar ook in alle provinciën. Nieuwe steden werden gesticht, andere uitgebreid, zooals Antiochië en Karthago. „Haast aan eiken heilige van den kalender viel de eer van een hem toegewijd godshuis ten deel; haast elke stad verwierf door de stichting van bruggen, van waterleidingen, van hospitalen blijvende voordeden. Daarentegen weigerde de keizer zijne onderdanen in hunne voorliefde voor de weelde der thermen en theaters te steunen." Tot de verfraaiing der hoofdstad gaf vooral de brand bij den Nike-opstand den keizer gelegenheid. „Een enkele onmetelijke vuurhaard nam tengevolge van den op vier plaatsen uitgebroken brand de ruimte in tusschen het konstantijnsche forum tot aan den ingang van het paleis en den circus. Als oasen verhieven zich slechts drie punten uit de puinhoopen, waarin de helft van de stad met hare voornaamste sieraden begraven lag." Zelfs een deel van het paleis, het Atrium Chalke (metalen atrium) met de aangrenzende zuilengangen, werd vernield, maar door Justinianus met verhoogden luister herbouwd. Na den dood van Justinianus verkeerde het grieksch-byzantijnsche rijk, door oorlogen en inwendige twisten zwaar geteisterd, gedurende nagenoeg twee eeuwen in den treurigsten toestand. Herhaaldelijk drong de vijand tot onder de muren van Konstantinopel door. Zelfs nadat de invallen der barbaren —- eerst der Avarenen 1) C. DiehL Justinten et la civilisalion byzantine au Vle siècle. Paris. 1901. DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 533 Perzen, en vervolgens der Bulgaren en Arabieren — waren afgeslagen, en met Leo den Isauriër (717) een krachtig geslacht den troon besteeg, werd het nauwelijks tot rust gebrachte rijk op nieuw in verwarring gebracht door den langen strijd (726— 842) der ikonoklasten (beeldenstormers) en ikonodulen (beeldenvereerders). Eerst in de 9de eeuw herstelde Theophilus (829—842), de orde en konden kunsten en wetenschappen weer krachtig bevorderd worden. Hij herstelde de verwoeste kerken, en stichtte belangrijke openbare gebouwen. Tengevolge van den hoogeren bloei van het rijk, schijnt de bouwkunst andermaal tot nieuw leven te zijn ontwaakt, toen met Basilius den Macedoniër een nieuw geslacht den troon beklom, dat zich twee eeuwen achtereen (867—1057) in bet bezit daarvan handhaafde. Basilius zelf was een zoo hartstochtelijk liefhebber van bouwen, dat hij hierin al zijne voorgangers sedert Justinianus overtrof. Door hem werden niet minder dan honderd kerken in de hoofdstad en hare omgeving gedeeltelijk gesticht, gedeeltelijk hersteld 1). Onder zijne opvolgers verdient in de eerste plaats zijn kleinzoon, de geleerde Konstantijn Porphyrogenetos, vermelding, die niet alleen zelf schilderde, maar zich ook met den kunstarbeid der beeldhouwers en metaalwerkers bezig hield. Gaandeweg verzwakte het rijk. Wel was het latijnsche keizerrijk, dat na den vierden kruistocht in het geplunderde en van tallooze kunstschatten beroofde Konstantinopel gesticht werd, van korten duur (1204—1261) en herstelde zich opnieuw een byzantijnsche dynastie, de Paleologen. Maar onder deze bezweek, in 1453, verscheurd door inwendige twisten, mors van ouderdom, onder den opdringenden Islam, het meer dan duizendjarig rijk. Evenals Italië in de 16de eeuw werd Byzantium de leerschool van het christelijk westen en hare direkte nawerking doet zich nog onverzwakt gelden in de bouwkunst van Oost-Europa. Van de 5de tot de 11de eeuw handhaafde Byzantium, omringd door barbaarsche en verwilderde volken, blootgesteld aan de onafgebroken aanvallen der Mohammedanen, zijn roem als midden- en uitgangspunt van christelijke wetenschap en kunst. Als erfgenaam der antieke beschaving vervulde het zijn roeping als middelaar tusschen den nieuweren tijd en de klassieke oudheid, wier overleveringen nog duizend jaar na Rome's val in Byzantium voortleefden, zij het ook verbasterd en ontaard in menig opzicht. Voor de bouwkunst hadden de laatste eeuwen van zijn bestaan echter geene beteekenis. De eigenaardig byzantijnsche bouwkunst, zooals zij zich in een langdurig streven en na tallooze proefnemingen allengs ontwikkelde uit het sober oud-christelijk begin, heeft een veelzijdigen oorsprong. Vele invloeden hebben aan hare vorming medegewerkt. Zij'was niet aan den Bosporus geboren. Hare kern-elementen werden daar uit Klein-Azië ingevoerd, maar deze ontmoeten er andere stroomingen, met welke zij zich gedeeltelijk vereenigden. Zij zagen zich in de wereldstad gesteld voor grootscher opgaven en werden met ruimer middelen toegerust. In artistieken zoowel als in politieken zin was het zwaartepunt van het byzantijnsche rijk in de kleinaziatische provincies gelegen. De oriëntaalsche geest, die de byzantijnsche samenleving doordrong, vond hare weerspiegeling in de kunst. De kiemen voor grootsch opgezette scheppingen, die de oostersche bouwkunst van alle tijden kenmerkt, warén ook in de byzantijnsche aanwezig. Konstruktief vernuft ging gepaard met verbeeldingskracht en gevoel voor machtige ruimte-ontwikkeling. De mogelijkheden die de byzantijnsche stijl bood, raakten echter spoedig uitgeput. Onder gunstige uiterlijke omstandigheden leidde eene onafgebroken ontwikkeling den stijl snel tot haar zenith, dat reeds in het midden der 6de eeuw bij den bouw der S. Sofia werd bereikt. De byzantijnsche bouwkunst heeft deze in hare latere scheppingen niet meer overtroffen, artistiek noch technisch. De stempel van overdadige weelde, die in het oriëntaalsch-despotisch bestuurde rijk op de kunst gedrukt werd, leidde tot het najagen van matelooze, maar zinledige praal. De kunst boette haar geest- en scheppingskracht in onder den invloed 1) J. Strzygowski. Inedita der Architektur und Plastik aus der Zeit Basilios I. Byzantinische Zeitschr. III. 534 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. van het, door strenge konventie beheerschte, in kleinzieligen vormendienst opgaande hof, dat den toon aangaf. Zij verstarde in de door dogma's beheerschte geestelijke sfeer. De breedheid ging verloren, de techniek achteruit. De nazaat teerde voort op de gedachten, die hij niet meer kon bereiken. De bouwkunst, uiterlijk glansrijk, kwijnde uit gemis aan bewegingsvrijheid. Oorspronkelijkheid vond geene gelegenheid zich te uiten. Oppervlakkige opschik, die in een verkwistend gebruik der kostbaarste stoffen vergoeding zocht voor het ontbreken van innerlijk leven, werd de schoonschijnende dekmantel van het armelijk bestaan, dat in Byzantium de bouwkunst nog eenige eeuwen na haar heldentijd voortsleepte. Zelden verliep zóó een kunst na verheven, indrukwekkend begin. Van buitengewoon belang voor den oorsprong der oud-christelijke bouwkunst in het algemeen, der byzantijnsche in het bijzonder, zijn de monumenten, door Melchior de Vogüé in het verlaten Centraal-Syrië ontdekt 1). De overblijfselen van meer dan honderd steden met hare straten, kerken en grafteekens, badinrichtingen, eerebogen, paleizen en burgerhuizen, die in de 7de eeuw verlaten werden bij het naderen van den Islam, geven alle bijna ongeschonden en alleen door aardbevingen geteisterd, openen een verrassenden blik op het maatschappelijke leven uit de eerste eeuwen onzer tijdrekening. Deze streek is oud-christelijke bodem van historische beteekenis. Daar immers vond het christendom zijn .<\ eerste volgelingen en slaagde de apostel Paulus in /gMaajHj-x zijne bekeeringen op groote schaal. ') \ De gedenkteekenen zijn in twee groepen te /JBBfer~=lBi verdeelen. De zuidelijke, in de provincie Harouan, , jjEsg" =•! bevat de oudste monumenten, de noordelijke, be¬ sloten tusschen de steden Antiochië, Aleppo en Apaneë een grooten rijkdom van jongere. In Harouan vindt men basilieken van één, drie en vijf beuken, terwijl uit de 3de eeuw dateerend e kleine kapellen reeds voorbeelden opleveren van koepelgewelven op vierkanten grondslag, en er eindelijk te Bosrah en Esrah (Afb. 577), en ook te Kaalat-Seman (Afb. 578) centrale grondvormen uit het begin der 6de eeuw- bewaard zijn, die kunnen worden beschouwd als prototypen van S. S. Sergius en Afb. 577. Esrah. St. Georgekerk. Doorsnede en plattegrond. Bacchus te Konstantinopel en van S. Vitale te Ravenna. In de noordelijke groep is de basiliek met drie beuken bijzonder talrijk vertegenwoordigd. De scheiding der beuken heeft zoowel door zuilen- als door pijlerarkaden plaats, waarvan de laatste zich onderscheiden door de gedrongen steunpunten. Aangezien het hier niet aan hout ontbrak, geschiedde de overdekking der beuken door houten bekappingen, tusschen flauw hellende frontons opgesloten. Overigens vertoonen deze gebouwen het normale type. Een voorportaal of narthex ontbreekt zelden, daarentegen treft men, op een enkele uitzondering na, geen atrium aan. Galerijen boven de zijbeuken komen niet voor. Boven de narthex opent zich vaak eene — soms tusschen torens gevatte — hal (Afb. 579). Ter wederzijden van de apsis, die ongeveer de breedte bezit van den hoofdbeuk, zijn (Afb. 578) veelal twee vertrekken (Pastophoriën) aangelegd. Het noordelijke (de Prothesis) waar de 1) E. M. de Vogüé. Syrië centrale. Architecture civile et religieuse du Ier au Vlle siècle. Paris. 1865. H. C. Butler. American archaeological expedition to Syria. New-York. 1903. H. G. Butler. Ancient architecture in Syria. Leyde. 1908. DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 535 geloovigen hunne gaven offerden, dient ter bewaring van het vaatwerk voor den dienst, het zuidelijke (het Diakonikon) als sakristie. Volslagen houtgebrek noodzaakte de zuidelijke groep tot steenkonstruktiën in den geest der grieksche voorvaderen. In de basilieken zijn alle beuken met horizontale steenplaten overdekt. Over de middenbeuken zijn op korte afstanden overdwars draagbogen geslagen en daarboven muren opgetrokken tot steunpunten der steenen zolderplaten, die in de lengterichting over deze dwarsmuren zijn geplaatst. Ten einde de spanning tusschen de draagmuren te verminderen zijn, als bovenste* laag, wederzijds overstekende kraagsteenen bij wijze van imposten der dekplaten aangebracht. Terzelfder hoogte werden op gelijke wijze de zij beuken, o s 10 aö ïbM Afb. 578. Kalaat-Seman. Basiliek (rechts) en baptisterium (links). Afb. 579. Basiliek te Babuda. en als er galerijen zijn, ook deze, horizontaal met steen platen overdekt, die in de transversale bogen en muren haren steun vinden (Afb. 580). Somtijds zijn de pijlers der draagbogen ook in de lengterichting door bogen verbonden, en dan vinden de steenplaten der galerijen hierop, in gemeenschap met de bui¬ tenmuren, steun. JJe vlakke grieksche steenzoldering is aldus met den romeinschen boog vereenigd. Behalve centrale koepelkerken met een achthoekigen middenbeuk binnen eene vierkante ommuring, bestaan er ook merkwaardige voorbeelden van samengaan van het basiliekenschema met centrale grondvormen. Bij de koepelkerken trekken vooral de veelzijdige pogingen tot herleiding van de cirkelvormige basis voor den koepel uit den vierkanten grondslag de aandacht. Werd aanvankelijk het vierkant door plompe overhoeksche uitmetselingen tot den veelhoek herleid, bij sommige tfewelven dragen deze uitmetselingen niet alleen reeds den algemeenen vorm van pendentifs, maar ontwaart men ook in de nisvormig uitgeholde steenblokken, waaruit deze samengesteld zijn, zelfs het prototype voor de stalaktieten-gewelven der Arabieren (Afb. 581). Afb. 578 geeft een opmerkelijk voorbeeld eener koepelkerk met vierkanten buitenomtrek. Vier in de hoeken aangelegde nissen zetten de vierkante hoofdruimte in een oktogoon om, waarbinnen acht draagpijlers als steunpunten van den koepel zijn » Éeolaatst. Deze, onderling door rondbogen verbonden, Plattegrond. (Inwendige breedte dragen den achtzijdigen tamboer, waarboven het^ punt- i^Mj^^i^-^ boogvormige gewelf verrijst. De overgang van het oktogoon M 0nderimge afstand der transnaar de cirkelvormige basis van den koepel is op de versale draagbogen 2,3 M.). volgende primitieve wijze bereikt: in de acht hoeken Afb. 580. Basiliek te Tafkha. van den tamboer zijn platen vooruitgestoken, die den achthoek in een zestienhoek veranderen. Eene tweede rij platen herleidt dien Dwars- en lengte-doorsnede. GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Afb. 581. zich öok zestienhoek, in een twee-en-dertig-hoek en aldus is een grondvorm verkregen, die voldoende bij de cirkelvormige basis van het puntbooggewelf aansluit. Houtkonstruktie is ook bij dit gebouw geheel en al vermeden. Zoowel de omgang van het oktogoon, als het presbyterium zijn met steenplaten horizontaal afgedekt. Bij de grootere kerken draagt de toepassing van lage torens, die den voorgevel invatten en vaak door een open hal verbonden zijn (Afb. 582), niet weinig bij tot eene gelukkige en soms zeer schilderachtige groepeering. Wat overigens den stijl dezer syrisch-byzantijnsche monumenten betreft, zoo zijn in beide groepen alle gebouwen opgetrokken uit regelmatig behakte blokken natuursteen, met uitsluiting van beton of bepleistering. Voorts bewooö men in zoo verre in de banen der grieksche overlevering, als men zich tot gebouwen van matige afmetingen beperkte, waartoe overigens de bij voorkeurtoegepaste horizontale steenzoldering mede aanleiding moest geven. In het zuiden, waar lava, de eenige beschikbare bouwstof, geen fijnere bewerking toeliet, dragen de gebouwen een bijzonder streng karakter. Maar ook in het noorden, waar men over beter te bewerken natuursteen beschikte, bleven de ordonnantiën doorgaans sober. Zeer eigenaardig en konventioneel is de bekleeding van muren met kolommetjes, die op konsolen soms in twee rijen boven el¬ kander vrij vóór de muren zijn geplaatst. Het plantenornament verraadt den invloed der oud-helleensche over- evering. Vele dezer syrische bouwwerken zijn in het bijzonder merkwaardig als voorloopers van den centraalbouw. Terwijl de basiliek de typische grondvorm is der westersche of latijnsch-oudchristelijke kerk, overheerscht de centraalbouw in de oostersche of byzantijnsche. Deze is de tweede hoofdvorm der christelijke bouwkunsti De basiliek vertegenwoordigt het axiale stelsel, waarbijjde onderdeelen der distributie symmetrisch zijn gegroepeerd ter weerszijde van het vertikale Afb. 582 en 583. Basiliek te Tourmanin (Syrië). Aanzicht en plattegrond (Lasteyrie naar de Vogüé). DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 537 vlak door de hoofd- of lengte-as. Bij het centrale stelsel daarentegen zijn zij straalsgewijs gegroepeerd om een te lood gestelde hoofdas, en wel doorgaans zóó, dat door vorm en rangschikking diagonaal-symmetrie is verkregen. Monumenten. De centraalbouw vond in het westen zijne oudste toepassingen in de doopkapellen of baptisteriën, alsmede in de grafkapellen en daaraan verwante memoriën, d. z. gewijde gebouwen op plaatsen, welke geheiligd waren door personen of gebeurtenissen. Ook in deze werken sloot zich de christelijke oudheid bij de heidensche overlevering aan. Was reeds bij de Romeinen voor grafteekens de ronde grondvorm in zwang, ook de Christenen gaven aan ronde, 4-, 6- of 8-hoekige alsmede kruisvormige grondplannen de voorkeur. Van ouds was aan elke hoofdkerk een baptisterium verbonden, dat, op eene der assen van het gebouw of in het atrium geplaatst, met de kerk gemeenschap had door eene portiek of portaal (Baptisterium, eigenlijk de badkuip, in ruimeren en meer gewonen zin: de badplaats, de doopplaats ; bij de opkomst van het Christendom maakte men bij doopingen veelvuldig van de marmeren en granieten badkuipen gebruik, welke deel uitmaakten van deinrichtingderthermen). Centrale grondvormen waren voor deze godsdienstige monumenten het meest geschikt. Sarkofaag, eenig ander grafteeken, de krypta met het altaar of de doopvont vond in het midden van het gebouw, onder de kruin van het gewelf, de aangewezen plaats. Grafkapellen. Het oudste belangrijke voorbeeld van overwelfden centraalbouw uit christelijken tijd is de S. Constanza bij Rome (Afb. 584,585) vermoedelijk voor Konstantijn's dochter Konstantia gesticht en dus uit de 4de eeuw dagteekenend. De bestemming tot kerk in de 13de eeuw verklaart het goede behoud. De hoofdruimte bestaat uit eene hooge koepelzaal, die zich van de romeinsche rotonden onderscheidt, doordien zij met een lageren zijbeuk is omringd. De doorsnede der oud-christelijke basilika, is hier dus op den centralen grondvorm overgebracht. Daar de zuilen om de middenruimte niet alleen denTioogen tamboer, maar boven- Afb. 584 en 585. Rome. S.'Constanza. Doorsnede, opstand en plattegrond. -* Afb. 586"en 587. Ravenna. Grafkapel van Galla Placidia. Opstand en plattegrond. 538 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Afb. 588. Baptisterium te Aquilea. dien de gewelven van koepel en omgang dragen, verdubbelde men deze steunpunten, een denkbeeld, dat bij de basilieken nimmer ingang heeft gevonden. Door de twaalf zuilenparen zóó te rangschikken, dat de intercolumniën in de hoofdassen grooter zijn dan de overige, is in den grondvorm de zinnebeeldige kruisvorm aangeduid. De kolommen zijn antiek, van romemsche-komposiet orde, maar in vorm noch materiaal onderling gelijk. Zij dragen een hoofdgestel als impost der bogen. Zestien nissen, afwisselend rond en vierhoekig (de in de assen gelegene zijn grooter dan de overige), verminderen de zwaarte der buitenmuren op een wijze, die tevens aan de binnenordannantie ten goede kwam. Aan den ingang gaat een ondiep portaal vooraf, dat aan de smalle zijden in apsiden eindigt. Twaalf vensters, in den cilindrischen draagmuur van den koepel dienen ter verlichting, terwijl eene kleine opening zich in den top van het gewelf bevindt. Het uitwendige is onversierd, maar de binnenordonnantie vertoont sporen van mozaïekbekleeding. Gespaard bleef slechts die op de . gewelven der zijbeuken. Het schilderwerk, dat door een net van geome¬ trische figuren, zooals ruiten, cirkels en sterren, in vakken is verdeeld, bevat hoofdzakelijk voorstellingen, aan den druivenoogst en de wijnbereiding ontleend. Dezelfde zeer geliefkoosde oud-chris¬ telijke beeldspraak vindt men ook terug in de plastische versiering yan de sarkofaag der keizerlijke prinses, die tot in het begin der vorige eeuw hare oorspronkelijke plaats innam. Dit grafteeken stond niet al- een. De kerk S. Na- zario e Celso te Ravenna, door keizerin Galla PI acidia, dochter van Theodosius, tusschen 420 en 450 voor haar graf gesticht, is een voortreffelijk bewaard De plattegrond is kruis- langeren arm, welke met ton¬ gewelven zijn overdekt. Boven de kruising verrijst de uitwendig vierkante koepel. Enkele kleine vensters verspreiden over het inwendige van het gebouw, dat met glas-mozaïeken der oudste, meer symbolische richting prijkt, een stemmig schemerlicht. De buitenordonnantie vertoont als eenige tooi eene verdeeling door wandof blindarkaden. Doopkerken. Zeer verwant aan de grafkerken waren de voor den doop bestemde kerken of kapellen, welke men naast de basilieken placht op te richten. Zij dankten haar ontstaan aan het gebruik, om de doopelingen bij de heilige plechtigheid geheel onder te dompelen. Nadat aanvankelijk, vooral in kleinere plaatsen, met eene ommuurde vierkante, veelhoekige of ronde Afb. 589en590.Nocera. Baptisterium, ruimte genoegen werd genomen, verrezen weldra bij(S. Maria Maggiore). zondere monumentale doopkapellen en kerken. Het Doorsnede en plattegrond. middenpunt dezer gebouwen werd ingenomen door een diep bekken, welks grondvorm al of niet overeenkwam met den buitenomtrek van bouwwerk der 5°e eeuw (Afb. 586, vormig met drie korte, en één iets 587). DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 539 het baptisterium. Trappen leidden in het bassin, dat door een baldakijn op zuilen was overhuifd (Afb. 588). Tegenover den ingang, ten aanschouwe dér doopelingen, prijkte het beeld van Johannes den Doóper, wien bijna nagenoeg alle baptisteriën waren gewijd. De inwendige stoffeering met inlegwerk der vloeren, steen- en glasmozaïeken of schilderwerken aan de muren en gewelven, marmeren kolommen en bronzen deuren — vooral wanneer belangrijke antieke bouwvallen ter beschikking stonden! — was gelijk aan die der kerken. Deze doopkapellen handhaafden zich met den oorspronkelijken ritus ongeveer tot de 13de eeuw, toen zij door doopvonten werden vervangen. '"<»'.' Een aan de S. Constanza verwante rondbouw, oorspronkelijk tot doopkerk bestemd, is de S. Maria Maggiore te Nocera (Afb. 589, 590). De koepel onderscheidt zich door een zeer eigenaardigen vorm. De welflijn is namelijk niet halfcirkelvormig, maar vertoont eene eenigszins gebroken, bijna parabolische kromming. Het tongewelf boven den ringvormigen omgang is in veertien velden verdeeld door gordelbogen, die ter eene zijde op de gekoppelde zuilen steunen en ter andere op kontreforten tegen den binnenkant van den omtreksmuur. Door acht schuin benedenwaarts gerichte vensteropeningen, valt een karig licht binnen den koepel. Deze komen overeen met acht openingen, welke in den lagen muur, die het dak draagt, worden aangetroffen. Blijkbaar werd bij den bouw de meeste zuinigheid betracht. De zuilen, aan verschillende heidensche monumenten ontleend, zijn nagenoeg alle ongelijk van grootte en vorm. Uit vele monumenten blijkt, dat ook de achthoekige grondvorm voor baptisteriën gezocht was. Behalve het baptisterium van Konstantijn bij de Lateraanskerk te Rome, strekken hiervoor verscheidene voorbeelden te Ravenna en Konstantinopel tot bewijs. Bij de kathedraal te Ravenna, werd in de 5de eeuw door bisschop Neon het nog bestaande baptisterium der orthodoxen gebouwd, thans S. Giovanni in fonte geheeten. Het heeft een achthoekigen grondvorm met twee uitgebouwde nissen (Afb. 591, 592). De rijzige verhoudingen doen de buitenordannantie den indruk van een toren maken. De koepel van 11,3 M. spanning, die den achthoek overdekt, heeft zijn geboorte ter hoogte van 13 M. Nog zeer veel hooger rijzen echter de buitenmuren op, die het tentdak dragen, waarmede het gebouw, evenals de meeste oud-christelijke koepelgebouwen, is afgedekt. De buitenordannantie is eenvoudig, en vertoont alleen onder de kroonlijst de gebruikelijke verdeeling door rondbogen en lisenen. Inwendig zijn de muren in twee verdiepingen met zuilenarkaden bekleed. De bovenste — deels door nissen, deels door vensteropeningen doorbroken — dienen, op kraagsteenen rustenae, ter verzwaring van de Duitenmuren onder het Opstand, doorsnede en plattegrond, gewelf. Onmiddellijk boven deze bogen neemt de koepel zijn oorsprong. De mozaïeken van het gewelf (de doop van Christus, omringd door de apostelen) en ook een deel der gelijksoortige wandbekleedingen zijn behouden. Ter gewichtsvermindering is het gewelf, geheel uit langwerpige, uitwendig gegroefde en van onderen puntige aarden potten samengesteld (Afb. 593). Twee lagen dezer amphora's stijgen van de geboorte van het gewelf naar de kruin[op^in groote spiralen. Koepelkerken. De toepassing van den centraal- en koepelbouw bleef niet tot graf- en doopkapellen beperkt, maar werd ook op het eigenlijke kerkgebouw overgebracht. Reeds zeer vroegtijdig komen in het binnenland van Klein-Azië kerken 540 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Afb. 593. Ravenna. S. Giovanni in fonte. Samenstelling van het koepelgewelf. voor van~regelmatig veelhoekigen of ronden grondvorm. Door Konstantijn zelf werd de hoofdkerk te Antiochië uitgevoerd als centraalbouw met achthoekigen omtrek en volgens Eusebius met verhoogd middengedeelte, door kapellen, exedren (apsiden) en galerijen omgeven. In het westen was de basilika aanvankelijk de meest gewone vorm voor de eigenlijke kerk, terwijl eerst in de 6de eeuw ook de centraalbouw meer in toepassing schijnt gekomen te zijn. Terwijl echter de basiliekenstijl tamelijk stationnair bleef, vertoonde het centrale stelsel eene zeer veelzijdige ontwikkeling. Allereerst was het streven, om met toepassing van het centrale stelsel ook grootere binnenruimten, zooals ze voor het eigenlijke kerkgebouw waren vereischt, samen te stellen. Dit leidde tot de kombinatie van gewelfstelsels en grondvormen, waarbij voornamelijk uitbreiding gezocht werd door aanbouw van nissen of halfkoepels onder handhaving van den hoofdkoepel als kern en voornaamste onderdeel van den bouw, waaraan al het overige ondergeschikt moest blijven. In zijn eenyoudigsten vorm verrees de koepel op den massieven omtreksmuur der eenige ruimte. De volgende stap in de ontwikkeling was dat deze door een omgang werd omringd, die van de hoofdruimte was gescheiden, door een ronde zuilenrij of wel door enkele pijlers, op de 4 of 8 hoeken geplaatst. De zijden van den 8-hoek werden vervolgens 't zij om den anderen (S. S. Sergius en Bacchus, Konstantinopel), 't zij alle (S. Vitale, Ravenna) met halfronde nissen uitgebreid. De kerk, aldus nog niet groot genoeg zijnde om de gemeente bij den eeredienst te bevatten, werd uitgebreid door twee koepelgewelven achter elkander te bouwen (Irenen-kerk, Konstantinopel) tot ten slotte in de St. Sophia het hoogtepunt wordt bereikt door de vereeniging van den middenkoepel met twee aangebouwde halfkoepels, die op hunne beurt weer met nissen en omgangen zijn voorzien. Het centrale stelsel bleef bij deze ontwikkeling niet met alle konsekwenties gehandhaafd. Reeds aanstonds werd een eerste afwijking gemaakt voor de plaatsing van het altaar, dat niet — gelijk in de baptisteriën en mausolea het doopbekken of de sarkofaag — opgesteld werd in het midden van den aanleg, maar waarvoor, naar analogie met de basiliek, eene apsis werd uitgebouwd. Aldus vertoont de centrale kerkaanleg van den begin af een zeker dualisme, dat, met den tijd sterker wordend, ten slotte eene vernuftige vereeniging uitlokt van de beide stelsels, het axiale en het centrale. Werd bij den centraal-bouw de zinnebeeldige kruisvorm in den plattegrond toegepast, dan Was het die van het grieksche kruis met vier evenlange armen. Bijzonder belangrijk voor het historisch verband is een opmerkelijk gedenkteeken der laat-romeinsche kunst, dat een schakel vormt tusschen de syrische en de oudchristelijke bouwkunst. De bouwval van den zgn. tempel van Minerva medica te Rome, wijst niet alleen reeds hèt stelsel aan, dat bijv. in S. Vitale voor den hoofdkoepel is gevolgd, maar biedt ook een voorbeeld van een romeinschen koepel op veelhoekig grondvlak (Afb. 594). Negen zijden van den tienhoek, die met een koepel overwelfd was, zijn zoodanig doorbroken, dat alleen hoekpijlers overblijven, welke onder de geboorte van het gewelf door bogen onderling waren verbonden. Daartegen leunden negen halfronde nissen, die tot ongeveer % van de hoogte der draagmuren opgaan. Terwijl eenerzijds de omvang der koepelzaal aldus aanmerkelijk werd uitgebreid, was tevens aan de draagpijlers tegen den zijdelingschen Afb. 594. Rome. Tempel van Minerva medica. DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 541 druk van het gewelf op doelmatige wijze steun verleend. De ruïne van den uit baksteen opgetrokken koepelbouw, welks gewelf nog slechts voor een gedeelte behouden is, heeft een inwendige middellijn van 25 en een uitwendige van 34 M., terwijl de oorspronkelijke hoogte 33 M. moet hebben bedragen. De zaal was blijkbaar langs drie zijden door vertrekken omgeven, te oordeelen naar de sporen van ongemeen zware muren welke men in het benedengedeelte nog waarneemt. Vele andere monumenten van wereldlijke strekking, voornamelijk de bouwvallen der keizerlijke paleizen en thermen, getuigen mede van de voorliefde der Romeinen voor soortgelijke centrale grondvormen. Onwillekeurig wordt men door de uitgebouwde exedra's aan de ge- 1 bruikelijke en in de romeinsche bouwvallen veel voorkomende nissen herinnerd, die in het streven naar besparing van muurmassa eene verklaring vinden. Een der belangrijkste technische hervormingen van Byzantium was de I toepassing van het koepelgewelfter overdekking van recht- en veelhoekige ruimten, terwijl de Romeinen het in den regel slechts bij een ronden plattegrond in praktijk brachten. De bolvormige koepel kan voornamelijk op tweeërlei wijze met een veelhoekig grondvlak verbonden worden. De eerste en eenvoudigste is de overdekking door een koepelgewelf, welks middellijn overeenkomt met de diagonaal van het te overwelven grondvlak. De basis van den koepel (binnenwelflijn) raakt dan in horizontale projektie slechts de hoeken van het grondvlak, zoodat het gewelf in de hoeken zijn oorsprong neemt. Het aldus verkregen gewelf wordt echter verminkt door het ontbreken van die gedeelten, welke in de horizontale projektie I: Doorsnede d-c. II: Doorsnede a-b. I:Doorsneded-c. 11: Doorsnede a-b. Afb. 595. Koepel op vierkant grondvlak (basis = omgeschreven cirkel). Afb. 596. Koepel op vierkant grondvlak (koepel „en pendentifs"). buiten den omtrek van het grondvlak vallen (Afb. 595). De grafkerk van Galla Placidia (S. Nazario e Celso) te Ravenna, levert het oudst- bekende voorbeeld dezer konstruktie. De tweede wijze is volmaakter van vorm, maar ook samengestelder. De basis is hierbij een cirkel die niet om, maar in den regelmatigen veelhoek is beschreven, zoodat de horizontale projektie der binnenwelftijn slechts de zijden van het grondvlak raakt. Voor den overgang van den veelhoek naar de cirkelvormige koepelbasis wijzen de byzantijnsche monumenten zeer uiteenloopende konstruktiën aan. De meest gebruikelijke daarvan is in Afb. 596 verduidelijkt. De vereeniging van het koepelgewelf met den veelhoekigen, hier vierkanten, grondslag geschiedt door de hoeken buiten den omtrek van de cirkelvormige basis door sferische driehoeken of pendentifs aan te vullen. Deze pendentifs maken deel uit, van een koepel, die, als in Afb. 595, GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. geslagen is op een cirkel, welke om den veelhoek is beschreven, en waarvan de middellijn dus gelijk is aan de diagonaal van het grondvlak. Een dergelijk gewelf bestaat dus eigenlijk uit twee koepelgewelven. Het eene dezer, door de zijden van de insluitende muren afgesneden, heeft zijne geboorte in de hoeken der rechtstandsmuren en is tot zoodanige hoogte opgetrokken, dat eene cirkelvormige basis ontstaat voor den tweeden koepel (de Calotte), die de eigenlijke overdekking uitmaakt. Dit stelsel van den zoogenaamden hangkoepel of koepel „en pendentifs" is onbetwistbaar het meest volmaakte en vormt, ondanks de verschillende elementen zijner samenstelling het schoonste en rijkste geheel. Bij de twee beschreven konstruktiën kunnen de insluitende schildmuren onder zekere voorwaarden door draag- of gordelbogen worden vervangen, die op pijlers in de hoeken steunen, zooals in Afb. 595 en 596 door stippellijnen en donkerder arceering is aangeduid. Het spreekt van zeiven, dat de beschreven koepelvormige overwelvingen van vierhoekige ruimten zonder eenig bezwaar op andere veelhoeken kunnen worden toegepast. In de door Justinianus gebouwde kerk van S.S. Sergius en Bacchus te Konstantinopel — door de Turken tegenwoordig „Kutschuk aya Sofia" (de kleine öonakerk) geheeten — is het stelsel van den hangkoepel met eenige wijzigingen op den achthoek toegepast (Afb. 597). Deze is door pendentifs in de eerste plaats in den cirkel overgeleid, op welken grondslag dan een zestien-hoekig kloostergewelf met diepe boezems tusschen de ribben is geslagen. In andere monumenten, mede uit de 6fle eeuw, vindt men telkens weder nieuwe kombinaties en de ontwikkeling der byzantijnsche kunst bestaat als het ware uit eene opeenvolging van oplossingen van steeds hooger gestelde vraagstukken op dit gebied. Sedert Galla Placidia bestond eene nauwe betrekking tusschen Byzantium en Ravenna, dat in het westen het uitgangspunt was der byzantijnsche kunst. Het treffendst bewijs daarvan levert de S. Vitale 1), eene ter eere van den H. Vitales in 526 begonnen en in 547 gewijde koepelkerk. Zij is in aanleg verwant aan de S. S. Sergius en Bacchus, maar wellicht de byzantijnsche navolging van een door Konstantijn te Antiochië gestichten centraalbouw. (Volgens Priesz zou de S. Vitale echter de rijksgerechtshal van Theoderik geweest zijn 2)). De omtrek is een achthoek, waarbinnen door acht pijlers eene insgelijks achthoekige ruimte voor den middelkoepel is aangewezen (Afb. 598, 599). Aan zeven zijden steunen — tusschen deze pijlers uitgebouwd — halfronde exedra's van twee verdiepingen tegen de middenruimte, terwijl de achtste — oostelijke — zijde toegang verleent tot sanctuarium en presbyterium. Het eerste bestaat uit eene vierkante met een kruisgewelf overdekte ruimte, terwijl het laatste, inwendig rond, uitwendig door drie zijden van een achthoek is begrensd. De ruimte vóór- de apsis wordt door het altaar en de daaronder aangelegde krypta ingenomen. Boven de zijbeuken loopt rondom de kerk eene voor de vrouwen bestemde Afb. 597. Konstantinopel. S. S. Sergius en Bacchus. Doorsnede en plattegrond van den koepel. 1) Dom Maioli. S. Vitale in Ravenna. Faenza. 1903. 2) F. Priesz. San Vitale, die Gerichts- und Reichsversammlungshalle Theoderichs des Grossen. Zeitschrift für Bauwesen. 1914. 543 galerij (gynaeceum) die alleen door het presbyterium plaatselijk is verbroken. De narthex is overhoeks gelegen. De onderstelling dat zij waarschijnlijk oorspronkelijk was aangebouwd tegen de zijde over de koornis, zoodat de symmetrie volkomen was, bleek onjuist toen de grondslagen van een, eveneens overhoeks gelegen atrium voor de tegenwoordige narthex ontgraven werden. Alle onderdeelen van het gebouw zijn overwelfd: de beide verdiepingen der zijbeuken met ton- en kruisgewelven, de middenbeuk met een bolvorm igen koepel op den ingeschrevencirkel. Opmerkelijk is de overgang van achthoek op cirkel door ■ t .... i Doorsnede over schip en voorportaal. half koepelvormig overwelfde nissen, welke hier in de plaats treden van de meer eenvoudige pendentifs. Van hare konstruktie, op kleine schaal aangeduid in Afb. 600, kan doorsnede Afb. 595, I een duidelijker inzicht geven. Onder de geboorte van den koepel sluiten de zeven exedra's ongeveer op dezelfde wijze aan, als met de vier groote nissen van den hoofdbeuk der Sofiakerk het geval is. Even als daar steunen de halfkoepels dezer nissen op boven elkander geplaatste arkaden. Deze schikking brengt door het spel der bogen met hunne dubbele kromming, in verband met de zonderlinge doorsnijdingen van hoofdgewelven, bogen en steekkappen, een even fantastisch als onrustig effekt teweeg. De vensters, die den koepel doorbreken, door zuiltjes en bogen op bevallige wijze in tweelichten verdeeld, verspreiden door de hoofdruimte een veel helderder licht, dan de lichtopeningen in de zij¬ beuken. De koepel is uit konstruktief oogpunt belangrijk daar hij, evenals die over S. Giovanni in fonte, uit aarden potten is samengesteld. In het onderste deel, ter hoogte der vensters, staan de potten in twee en drie rijen achter elkander overeind. In het bovendeel daarentegen liggen zij in dubbele rijen horizontaal, groote spiraallijnen vormend, die in de kruin van het gewelf eindigen. Van de potten, die als de grieksche amphora's puntig uitloopen, zit het benedengedeelte van den eenen vast in den mond van den anderen. De groote amphora's — met handvatsels — zijn 0,64 M., de kleine 0,178 M. lang. Aan de hechtheid der specie, waarmede het gewelf ook in- en uitwendig bekleed is, dankt de koepel zijne stabiliteit. Tot versterking Plattegrond. Afb. 598 en 599. Ravenna. S. Vitale. 544 strekken bovendien acht in de hoeken aangebrachte kontreforten, die het gewelf plaatselijk met zijne rechtstandsmuren verbinden. De laatste, bijna tot de kruin van den koepel opgetrokken, dragen het achtzijdige tentdak, waardoor hier in tegenstelling met de grieksch-oostersche koepelkerken het gewelf in de buitenordonnantie onzichtbaar blijft. De door den koepel uitgeoefende druk is in de eerste plaats op de draagpijlers en bogen met de aanliggende halfkoepels der exedra's en vervolgens op de gewelven der zijbeuken overgebracht. Vinden de laatste uitwendig steun in de langs de buitenmuren aangebrachte kontreforten, van binnen komen aan hunne zijdelingsche drukking de exedra's tusschen de draagpijlers te gemoet, die hunnerzijds den druk wederom op de pijlers overbrengen. De buitenordonnantie, geheel van baksteen opgetrokken en zich onderscheidend door bijzondere soberheid, ontleent haar karakter voornamelijk aan het silhouet en de verhoudingen. Des te meer pracht heerscht in de binnenordonnantie waar een overdaad van ornament en kleurentooi zich zelfs over de kleinste onderdeelen den koepel een grootsch karakter niet te ontzeggen, en leveren de mozaïeken op zich zelve een aangrijpend schoon gezicht op, de indruk der binnenordonnantie in haar geheel is niet volkomen bevredigend. Vooral wordt door de verscheidenheid van vormen en lijnen, die niet tot een harmonisch geheel zijn te vereenigen, aan het werk een fantastisch karakter gegeven. De bouwkundige onderdeelen munten niet bijzonder uit. De kleuren dringen het plastische ornament op den achtergrond. Terwijl de zuilkapiteelen der galerij romeinsche kompositie vertoonen, hebben de kolommen der onderste zuilengangen daartegen het zoogenaamde teerlingkapiteel (Afb. 601). Twee zeer lompe steenblokken, op omgekeerde afgeknotte pyramiden gelijkend, waarvan de bovenste als impost dienst doet, bekronen de schachten. Het eigenlijke kapiteelblok begint met een cilindervlak, allengs overgaande in het vierkant; eenig plantenornament, slap van teekening, dat de zijvlakken vult, is niet geschikt den schralen indruk te verbeteren. Veel rijker versierd — plastisch, in goud en in kleuren — maar even zwak van karakter, zijn de teerlingkapiteelen van het presbyterium met hunne waaiervormig geplooide zijvlakken. Zelden of nooit ontleent de byzantijnsche ornamentiek eenige Afb. 600. Ravenna. S. Vitale. Konstruktie van den koepel. uitstrekt. Het bonte marmer der kolommen, der muuren vloerbekleedingen, maar vooral de mozaïeken spreiden — voor zoo verre zij behouden zijn — nog een indrukwekkenden rijkdom tentoon. In de apsis troont Christus, door engelen omringd, tusschen den stichter en den patroon der kerk, terwijl aan de verlengde zijmuren Justinianus en zijne gemalin Theodora met hun hofstoet zijn voorgesteld. De wanden van het presbyterium zijn aan de evangelisten en de profeten gewijd en voorts gedeeltelijk door symbolische figuren en tafereelen uit het nieuwe en oude testament ingenomen. De dagzijden van den triumfboog bevatten de beelden van Christus, apostelen en heiligen. Valt aan de stoute en rijzige verhoudingen van DË OUD-CHRISTELIJKE ÉN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 545 Afb. 601. Ravenna. S. Vitale. Zuil-kapiteel en basis. verscheidenheid aan het bijzonder karakter van het bouwdeel, dat zij versiert aan zijne bijzondere taak of aesthetische beteekenis. Daarbij nebben nagenoeg alle vormen iets onbeschrijfelijk levenloos. Een ook als type zeer belangrijk monument is de S. S. Sergius en Bacchus te Konstantinopel (thans de moskee „Kutschuk aya Sofia"), die volgens Procopius — door een inschrift op het hoofdgestel der onderste zuilengangen nader bevestigd — door Justinianus in 527 gesticht werd (Afb. 602). De met een koepel overwelfde middenbeuk vormt een regelmatigen achthoek, die door acht groote, onderling door rondbogen verbonden pijlers is begrensd. De vier overhoeksche zijden van het achtkant zijn door halfronde nissen uitgebreid, de vier andere door korte kruisarmen met tongewelven aan de buitenmuren verbonden. Ook de van galerijen voorziene zijbeuken zijn door tongewelven overdekt. Zij vormen een smallen omgang, zonder eenheid van vorm, die alleen door het sanctuarium is onderbroken. Tusschen de draagpijlers zijn de zijbeuken — behalve voor het sanctuarium — in beide verdiepingen van de hoofdruimte afgesloten door kolonnaden van telkens drie intercolumniën. Beneden dragen de zuilen nog het antieke hoofdgestel, boven zijn zij door bogen verbonden. Hoe bijzonder belangwekkend de overdekking van de achthoekige hoofdruimte der kerk, is, werd reeds vroeger in het licht gesteld. (Afb. 597). Het uit zestien, van hooge boezems voorziene, vakken samengestelde kloostergewelf heeft ook voor het uitwendig aanzien beteekenis, wijl het, slechts van eene loodbekleeding voorzien, zichtbaar bliift en den koepel het voorkomen van een geribden meloen verleent. Voor de plooibaarheid van het stelsel der centrale koepelkerken, getuigt voorts ae o. L,orenzo maggiore te Milaan, volgens sommigen dagteekenend uit het begin der 5de 0f zelfs uit het einde der 4de eeuw, toen Milaan tijdelijk keizerlijke residentie was en onder bisschop Ambrosius vele kerken verrezen, volgens anderen uit de 6de (559—563). In de 16de eeuw onderging zij echter een uitgebreide herstelling. Niettemin geeft het monument een denkbeeld van de vermetelheid en de geniale vindingrijkheid der oudchristelijke bouwmeesters l). Met de San Vitale is de San Lorenzo mede de belangrijkste schakel tusschen oost en west, en zij heeft haar grooten invloed nog in de 15de eeuw gehandhaafd als een voorbeeld der opkomende renaissance. Het eigenlijke kerkgebouw, dat door aanbouw van deels jongere dagteekening omgeven is, heeft inwendig eene wijdte van 46 M. De hoogte tot de kruin van het gewelf bedraagt 39 M.; de draagpijlers zijn 1,36 M. zwaar. De ingewikkelde plattegrond laat zich in hoofdzaak tot een vierkant herleidën, waarbmnen vier hoekpijlers eene eveneens vierkante middenruimte van 24 M. wijdte begrenzen. Hierboven werd een achtzijdig kloostergewelf geslagen. Om het vierkant tot den achthoek te herleiden, zijn tusschen de vier hoekpijlers acht Afb. 602. Konstantinopel. en Bacchus. S. S. Sergius 1) J. Kohte. Die Kirche San Lorenzo in Mailand. Berlin. 1890. Bouwstijlen. 35 546 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. andere pijlers ingelascht. Deze vormen gezamenlijk een ongelijkzijdigen achthoek, welke door trapsgewijs vooruitspringende steekbogen geleidelijk overgaat in den gelijkzijdigen achthoek, waarop de draagmuren van het gewelf staan (Afb. 603,604). Tot uitbreiding der middenruimte en tevens tot zijdelingschen steun zijn aan de vier lange zijden van het oktogoon segmentvormige nissen uitgebouwd. Door ook in de buitenmuren concentrische exedra's aan te leggen werd tevens verkregen een ruime en voor den oud-christelijken centraalbouw onmisbare omgang met galerijen. Door deze exedra's is tegelijk de omtrek van bet gebouw gewijzigd, eenigszins tot een grieksch kruis met vier korte afgeronde armen. De ringvormige tongewelven van de omgang ondergaan ook hier, wegens de vele insnijdende steekkappen der arkadenbogen, deuren en vensters, een verdeeling, die een onrustigen indruk teweeg brengt. Evenals in S. Vitale zijn ook in S. Lorenzo in tegenstelling met de grieksch byzantijnsche koepelkerken de gewelven door bijzondere bekappingen beschut, en dus van buiten onzichtbaar. Het architektonisch ideaal werd onder Justinianus door de byzantijnsche oudchristelijke kunst op ongeëvenaarde wijze bereikt in een der verhevenste werken, welke de wereld ooit aanschouwde : de St. Sofia te Konstanti nopel( Af b. 605—617). Zelden of nooit heeft een monument een zoo blijvenden indruk uitgeoefend en de bewondering aan zich geboeid. Toen in 1848 en '49 door den italiaan Soffati aanzienlijke herstellingen werden ondernomen, is Salzenberg door koning Frederik Willem IV van Pruisen belast met het opmeten van het gebouw, waarvan tot dien tijd slechts onvolledige Afb. 603'en 604. Milaan. S. Lorenzo Maggiore. Semrau) en plattegrond. Doorsnede (n. Lübke- DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 547 teekeningen bestonden. Hij kon eene voortreffelijke voorstelling van het bouwwerk ; i : i—■ 1 . i o io se 30 io so se 7t> som ' Lengte doorsnede. Afb. 605 en 606. Konstantinopel. Sofiakerk. in zijne technische samenstelling en artistieke voltooiing geven, daar ook de mozaiëken tijdelijk ontbloot werden 1). 1) W. Salzenberg. Die altchristlichen Baudenkmale von Gonstantinopel. Berlin. 1854. Lethaby and Swainson. The church of S. Sophia. London 1894. 548 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Behalve andere geschiedkundige bronnen bezitten wij eene uitvoerige beschrijving der Sonakerk uit den tijd van haar ontstaan, in een gedicht van Silentarius Paulus, een hofbeambte van Justinianus 1). Reeds veertig dagen nadat de oude, aan de goddelijke wijsheid ayla 2o