228 Geschiedenis van de bouwstijlen. naar den beroemden Shinto-tempel te Inari biji Kioto. waar een 400-tal torii den indruk, wekkenden bedevaartsweg overhuiven. (Afb. 204.) Oorspronkelijk uit hout vervaardigd 1s UCZC gruuuvuim uva in i uitgevoerd. De ook door zijn afmetingen 1 beroemde kamferhouten torii, die sinds 1167 voor den tempel op het eiland Miyajima uit het water verrijst, is van eenigszins ingewikkelder samenstelling, omdat de zijstijlen door schoren gesteund zijn. Elders is de torii driedeelig door uitbreiding van het grondmotief met twee nauwere en lagere zijdoorgangen. De Naiku- en de Geku-tempels te YamaHa in de orovincie Ise. nationale - - " heiligdommen van Japan, bewaren, ondanks Afb. 204. Inari-Torü. zjj volgens de overlevering sinds de 7de eeuw, (n. Baltzer.) gijje twintig jaar worden hernieuwd, nog de oorspronkelijke bouwvormen van den shimmeï-stijl, d. i. de ten volle ontwikkelde zuiver shintoïtische architektuur. Zij maakt naast de weelderige uitingen der latere eeuwen een strengen archaïschen indruk, als plechtige herinnering aan den voortijd. De hoofdtempel (shoden) is het middelpunt van den aanleg. Deze bevat slechts één ruimte, vertoont den eenvoudigsten grondvorm, bezit bescheiden afmetingen (uitwendig 10,39 M. bij 5,79 M.) en is een zuiver en volledig voorbeeld van den shimmeï-stijl. (Afb. 205). Daarachter staan twee gebouwen ter berging van tempelkostbaarheden. Een vijftal houten omheiningen, die in haar geheel een oppervlak omvatten van 100 bij 73 M., welker doorgangen door poorten en torn. zijn aangeduid, omsluit den tempelaanleg. Hier ontbreekt nog de plaats voor het gebed die bij latere Shinto-tempels voor het hoofdgebouw is aangebouwd. Buiten het komplex liggen nog meerdere tempelgebouwen, waarvan de stal voor het heilige witte paard het belangrijkste is. (Afb. 206). Éfcifa u r. Door opname van boeddhistische elementen, als bijv. de gebogen dakvlakken, neett de Shinto-bouwkunst naderhand eene wijziging en verjonging ondergaan en ontstonden meerdere schakeeringen waarvan de Kasuga- en Nagare-stijlen de belangrijkste zijn. De japansche tempel, zoowel de Shintoïtische als de boeddhistische, bestaat al naar gelang van zijne beteekenis uit een grooter of kleiner aantal afzonderlijke gebouwen. Deze zijn besloten binnen eenige omheiningen — doorgaans drie — op telkens hooger niveau. De buitenste is van geringer, de tweede van meer architektoniscne beteekenis. Deze heeft dikwijls aan hare binnenzijde een overdekten wandelgang. Eene prachtige poort (Yö-mei-mon) geeft toegang tot het omsloten gebied. De derde en binnenste omheining - tamagaki geheeten — eindelijk, bestaat uit een houten wand met a-jour gesneden paneelen, die door een aan beide zijden voorstekend dak beschermd worden. De rijkdom dezer afsluiting is ten top gevoerd bij de poort (Kara-mon). De schitterendste voorbeelden dezer omheiningen zijn bewaard bij de graftempels der eerste shoguns der Tokugawa-dynastie en vooral bij dien ter nagedachtenis van haar stichter, Yeyasu te Nikko. (afb. 215). Het hoofdgebouw van den boeddhistischen tempel heeft van den aanvang at een basilicale doorsnede, waarvan echter geen partij is getrokken voor de verlichting van het inwendige, omdat een doorloopend plafond is aangebracht. De tempelhal heeft drie beuken met hoog middenschip, omsloten door een inwendigen omgang en door een open veranda, welke een onafscheidelijk deel van den aanleg uitmaakt. Het uitwendige wekt door het ter halve hoogte rondloopende dak boven de omgangen soms den indruk dat het bouwwerk twee verdiepingen bezat. De plattegrond is in de breedte ontwikkeld, met den ingang in een der lange zijden. Recht daartegenover verrijst het altaar. Soms is voor den ingang eene overdekte plaats voor het verrichten van gebeden uitgebouwd. Het uitwendige met zijn rijken tooi van vormen en kleuren, zijn samengesteld irimoya-dak met gebogen lijnen en vlakken, rijk versierde nokken en pannenbedekking onderscheidt zich van de soberheid van den bhinto- JAPAN. 229 tempel., In tegenstelling tot den open onderbouw van den Shinto-tempel staat de boeddhistische op een steenen terras, dat een chineesch motief is. De tempels zelve, schooner en grooter dan die voor den Shinto-dienst en met kloosters verbonden, zijn toch van betrekkelijk geringe afmetingen. In den loop der eeuwen neemt met den rijkdom echter ook de omvang toe. De hal van den tempel van Miyajima is een der grootste en beslaat een oppervlak van 1000 matten, (d. 1. een maateenheid van ongeveer 3 bij 6 japansche voet). Die van den West- of NishiHongwanji-tempel te Kioto meet 70 bij 59,5 M. en is ruim 38 M. hoog, welke indrukwekkende ruimte wordt onderverdeeld door de 96 zuilen, welke de kapkonstruktie schragen. De boeddhistische tempel van Horiuji, in zijn oorspronkelijken staat, kan gel- Af b. 205. Hoofdgebouw van den Naikutempel Daijingu te Yamada. (n. Baltzer.) ■ Noordl. 'Wachthuis il i i! Hoofd-Ttmpel Mi i ii i! ! ! omon ■ II -r ü il-. Gomon Shjjoden . Gomon £3——' ZuKil.Vfa;hthuis^^| Afb. 206. tempel Aanleg van den NaikuDaijingu te Yamada. (n. Baltzer). Gomon — poort Shijoden — vóórtempel of wachtruimte D — Doorgang (Torii). den als een typisch voorbeeld van het schema van den volledigen, symmetrisch gegroepeerden shichi-do-garan of zeven-tempel-aanleg in Suiko-stijl, waarbij het getal zeven de algemeene aanduiding van „meerdere" beteekent. Hij werd gesticht door den regent Shotoku Taishi en in 607 voltooid. Daar deze eerbiedwaardige tempel in al zijn wezenlijke deelen ongewijzigd bleef, is hij van het grootste historische belang voor de kennis der oude japansche bouwkunst (Afb. 207). De groep bestaat uit de volgende zeven bouwwerken: 1. de nakamon, de aan de zuidzijde gelegen groote poort; 2. de kondo, de gouden hal, de hoofdtempel; 3. to, de pagode; 4. kodo, gebedhal; 5. shoro, de klokkentoren; 6. koro, de trommeltoren; 7. kita-muro, d. w. z. noord-vertrek, de priesterwoning. Overdekte wandelgangen verbinden de gebouwen en omsluiten open binnenhoven. Een breed 230 ireiQ KiJSlGebedzaal) ^ okkenforen I l '.")(* (Pagode) ( Hoofdtempel) (Gouden H»l) steenen pad loopt in de hoofdas van den aanleg en ontmoet tusschen nakamon en kodo, eene monumentale steenen lantaarn (toro) (Afb. 208). pfea? Het tempel-komplex wordt nog uitgebreid met boekerij, woonhuizen, badgebouwen, bewaarplaatsen voor kostbaarheden, tempelschatten en benoodigdheden voor de godsdienstige feesten, met open hallen voor de waterputten en met wandelgangen, terwijl op de voorpleinen en in de tempelwouden tallooze lantaarns en beelden van brons of steen als kostbare wijgeschenken getuigen van de vroomheid der bezoekers of bedevaartgangers. Ook komen veelal afzonderlijke tempels ter nagedachtenis van Shaka, de grondlegger van het Boeddhisme en van den stichter der tempels als onderdeelen van het komplex voor. Terwijl de tempel te Horiuji de verschillende gebouwen tot een symmetrischen aanleg vereenigt, komt ook voor een vrije, ongedwongen schikking, waarvan een goed voorbeeld bewaard bleef in den boeddhistischen tempel te Ike-gami bij Yeddo. Door schilderachtige ligging in de poë- indrukwekkende grootschheid derft. ( Poor'gebou f Afb. 208. Rekonstruktie van den tempelaanleg te Horiuji. (n. Baltzer). tische tuinen vergoedt deze aanleg wat hij aan (Afb. 209). , lx Het in architektonischen zin belangrijkste bouwwerk van den tempelgroep is naast den eigenlijken tempel, de pagode (Go-jü-no-tó). Die van den tempel te Horiuji, welke het oudst bewaarde voorbeeld eener japansche pagode is, bezit reeds alle wezenlijke trekken van den stijl, zoowel wat samenstelling als versiering betreft. , Terwijl in China de geijkte grondvorm achtkant is, is de japansche pagode, met slechts eene enkele uitzondering, vierkant. In vijf verdiepingen verrijst de pagodeivan Horiuji ter hoogte van ongeveer 33,50 M. op een steenen onderbouw. (Afb. 210 en 211). Van ongeveer denzelfden ouderdom is een pagode met drie verdiepingen te Hokujo bij Nara, iets jonger (680) die te Yakusbiji. De beroemde pagode Tennoji te Osaka, die vijf verdiepingen telt, is waarschijnlijk eene herstelling of herbouw. De hoogste pagode van Japan is die te Toji in Kioto welke 57 M. meet. Is die van Horiuji dus niet de grootste, wel is zij echter ongeëvenaard door de weiafgewogen schoonheid der verhoudingen harer hoogten en verdiep!ngsgewijze versmallingen. Het poortgebouw (yo-mei-mon) van den grooten boeddhistischen tempel heeft geleid tot bouwwerken, die dekoratieven rijkdom paren aan indrukwekkende kompositie en behooren tot het schoonste en machtigste wat de japansche architektuur voortbracht. Uit alle tijdperken bleven voorbeelden in stand. Zoo uit het oudste, de 7de eeuw, te Horiuji bij Nara (Afb. 212); uit den Fujiwara-tijd, de 10de eeuw, te ChohOii; uit den Kamakura-tijd, het begin der 13de eeuw, te Todaiji bij Nara; uit het begin der 17de eeuw, de machtige poorten der tempels van Zojoji te Shiba bij iokio (1626) en van Chiou-iu te Kioto (1619) en nog het begin der 19de eeuw zag bjj den Oost- of Higashi-Hongwanji-tempel te Nagoya een poortgebouw verrijzen, dat met het edelste houtsnijwerk en metaalbeslag versierd is. Deze machtige poort- PLAAT 23. Afb. 215. Het poortgebouw (Yö-mei-mon) van den Yeyasu-tempel te Nikko. PLAAT 24. JAPAN. 231 gebouwen hebben twee verdiepingen. Boven de open hal die tot doorgang dient vernist een massale bovenbouw van eenigszins kleiner grondvlak. De verlevendiging die het silhouet ondergaat door de balkons der bovenverdieping, den bewogen irimoya-dakvorm en de ver voorspringende daken op de scheiding van boven- en onderbouw, ontnemen aan deze kolossale bouwwerken van ongemeen torsch allure, Eer' van afmetingen, maar dagteekenend uit den hoogsten bloeitijd der japansche tempelbouwkunst, onder de Toyotomi-dynastie omstreeks 1600 ontstaan, Afb. 209. Boeddhistische tempel te Ike-gami bij Yeddo (Fergusson, naar een Jap. prent) 1. Poortgebouw (Yo-mei-mon). 2. Ex-voto Hal (Ema-dó). 3. Klokketoren (Shoro). 4. Hoofdtempel (Hondo). 5. Tempel van den stichter (Soshi-dó). 6. Reliekhouder (Taho-tö). 7. Boekerij (Rinzó). 8. Priesterwoningen (Hojo). 9. Ontvangzalen (Kyaku-den) 10. Schatkamer (Hozo). 11. Keuken (Dai-dokoro). 12. Waterput (Chozu-bachi). 13. Trommeltoren (Koró). 14. Pagode (Go-js-no-tö). 15. Steenen lantaarns (Ishi-dörö). en een harer meesterstukken zoowel wat betreft de architektonische als de dekoratieve behandeling, is de poort, kara-mon, van Daito-Kuji in Kioto. (Afb. 213). De shintoïtische- en de boeddhistische bouwwijzen werkten in vele opzichten wederkeerig op elkander in, zoowel wat betreft de onderdeelen als den aanleg in zijn geheel beschouwd. „ .... . T Ongeveer in het midden van de 9de eeuw, toen het Boeddhisme in Japan op zijn hoogtepunt stond, nam de shinto-architektuur het stelsel van den zeven-tempelaanleg voor hare tempels over. De afzonderlijke gebouwen werden daardoor gegroepeerd tot een gebonden geheel. Het blijft hierbij echter niet. Meerdere zuiver boeddhistische elementen worden opgenomen in de Shinto-bouwkunst, zoo als de pagoden, klokkentorens en wandelgangen. In den Garan-stijl — gelijk deze 232 bouwtrant heet — is de vermenging der motieven zoo veelvuldig en innig, dat bet dikwijls moeilijk is aan te geven of het bouwwerk oorspronkelijk behoort tot de shintoïtische architektuur dan wel tot de boeddhistische. De Garan-stijl doet zijn invloed 1 0 5 10™ Afb. 210. Pagode van den tempel] te Horiuji. (n. Baltzer). gelden door alle tijdperken der japansche bouwkunst Jsinds de 9de eeuw tot op heden en vele oudere tempels werden in zijn geest vernieuwd of verbouwd. Tot de schoonste voorbeelden behooren de Yasaka-tempel te Kioto en de groote JAPAN. 233 Shinto-tempel van Miyajima, die in 1570 aan den oever van een meer boven het water is gebouwd. De verdere ontwikkeling der japansche bouwkunst leidde tenslotte tot de volkomen samensmelting der beide bouwwijzen in den zoogen. Gongen-stijl. Wat den aanleg betreft, kenmerkt deze zich door de vereeniging der beide hoofddeelen, de eigenlijke tempel met het altaar (Honden) en de gebedszaal (Haiden), tot één gebouw. De, met kleine en gescheiden gebouwen aangevangen tempelbouw vindt in dezen Gongen-stijl zijn grootste concentratie. (Afb. 214). Wat de kunstvormen betreft, heeft, en zulks ook bij de Shinto-tempels van de Gongen-stijl, de oorspronkelijke soberheid plaats gemaakt voor de allerweelderigste oplossingen van vaak zelfs onrustigen rijkdom. Het lessenaarsdak is vervangen door een kombinatie van ingewikkelde irimoya-daken over den samengestelden plattegrond. Overdaad van snij- en beeldhouwwerk, bonte gevels stralend in goud- en lakwerk, s ■ . . . I i i i .—P™ Afb. 212. Poortgebouw (karamon) van den tempel te Horiuji. (n, Baltzer.) bevredigen thans de gevoelens, die eertijds zich in:waardigen eenvoud weerspiegelden. De tempel-interieurs spreiden overeenkomstige kwistige pracht ten toon, waarbij alle faktoren medewerken tot een beeld van zoo diepe stemming als door geene andere kunst is overtroffen. „Daar schitteren ons van de met kostbaar lakwerk overtogen altaren gouden beelden van Boeddha en andere godheden tegen, met kostelijk geborduurde of beschilderde stoffen zijn de wanden ten deele bespannen, frissche bloemen vullen wonderlijk schoone porceleinen of cloisonné-vazen, gouden lotos-twijgen en bronzen reukvaten in groote verscheidenheid sieren de altaren; allerlei kostbaarheden rusten op lakwerk en tafeltjes, gouden draken steken af tegen den diepblauwen ondergrond der zolderingen, het fonkelt en schittert overal in het mystisch schemerduister, waarin de blauwe wolkjes van het wierook langzaam omhoog stijgen, terwijl de priesters in sleepende gewaden van gele zijde den dienst verrichten en de geloovigen roerloos in stil gebed verzonken blijven." 234 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. ______ Tot de edelste versieringen van den boeddhistischen tempel behooren de in hout gesneden friezen, die rondloopen langs de wanden en de kolommen verbinden. De japansche houtsnijders hebben eeuwen achtereen met onuitputtelijke scheppingskracht hun zeldzaam talent getoond. Plant- en diermotieven in komposities van ongeëvenaard sierlijken en gevoeligen bouw zijn in eindelooze verscheidenheid voortgebracht. Beroemd bovenal zijn de paneelen mét vliegende reigers in de groote hal van den westelijken of Nishi-Hongwanji-tempel te Kioto, die in het begin der 17de eeuw gevonden werden door Hidari Jingoro. De Gongen-stijl reikt terug tot het midden van de 16de eeuw onder de loyotomi-dynastie. Het hoogtepunt ligt echter in het begin der 17de eeuw toen hij in Afb. 213. Poort (karamon) van den tempel van Daito-Kuji te Kioto. (n. Baltzer.) zijn rijkdom en pracht de passende architectonische uiting werd van de macht der Tokugawa-shoguns, wier graftempels te Nikko en Shiba bij Tofao den stijl dan ook in zijne zuiverste toepassing toonen (Afb. 215). Tot de prachtigste en rijkste scheppingen der japansche bouwkunst behoort vooral de tusschen 1615-1624 gebouwde graftempel van den stichter der Tokugawadynastie, de in 1617 overleden shogun Yeyasu te Nikko. De tempel is aangelegd tegen de hellingen van den heiligen Hotoke-berg. Plechtige lanen, onder wier zware schaduwen onafzienbare rijen van torii, tempellantaarns en Boeddha-beelden getuigen van de piëteit en de diepe vereering van het nageslacht, leiden door meerdere poorten en omheiningen opwaarts naar de, over breede trappen toegankelijke tempelterrassen. Daar opent zich voor den beschouwer een beeld waarin de weel- JAPAN. 235 derigste uiting der japansche bouwkunst zich met de statige pracht der natuur vereenigt tot een harmonisch geheel van overweldigende en verheven indrukwekkendheid. De groep der tempelgebouwen, waarvan elk, klein en groot, tot in zijn laatste onderdeelen een kunstwerk is, welks soms overrijke behandeling in andere omgeving misschien te veel zou zijn, gestemd in roodbruin en goud, wordt tegen den duisteren achtergrond der tempelwouden samengesmolten tot een tooverachtig geheel. In verfijnde tegenstelling tot deze hoogste opvoering van artistieke pracht en kwistigen rijkdom staat de eenvoud van het graf van hem, wien de gedachtenistempel was gewijd. Een smal boschpad met 260 treden, kronkelend langs murmelende beekjes, voert bergopwaarts naar de open plek in het woud waar, onder de ruischende kronen van eeuwenoude ceders, de heerscher rust. Een eenvoudige steenen borstwering, onderbroken door eene, met twee leeuwen als wachters geflankeerde bronzen Afb. 214. Aanleg van den Yeyasu-tempel te Nikko. (n. Baltzer.) Yo-mei-Mon — Buitenpoort. Kara-mon — Binnenpoort. Tamagaki — Omheining. Mikoshi-do — Bergplaats van de draagbaren voor het altaar bij ommegangen. Kagura-den — Overdekt openlucht tooneel voor religieuze dansen. Honden — Tempel. Jshinoma — Tusschenbouw. Haiden — Gebedzaal. poort, omgeeft het graf. Op een achthoekigen steenen onderbouw van twee groepen treden, verrijst de groote klokvormige urn, waarin de doode in zittende houding is bijgezet. Een eenvoudig vierkant bronzen tentdak overhuift de urn. Voor de treden zijn de gebruikelijke boeddhistische zinnebeelden opgericht, een manshooge bronzen vaas met gouden lotosbloemen, een bronzen bekken voor reukwerken, een op een schildpad staanden kraanvogel. Dit grafteeken ademt een geest van strengen, grootschen eenvoud. Eene stemming van plechtige rust gaat er van uit en niemand zal zich onttrekken aan de overweldigende majesteit van dit- gewijde oord. Dezelfde kunstenaar, die bij den tempelbouw, zijn scheppingsdrang den vrijen loop latend, een fantastischen rijkdom ten toonspreidde, bleek bij het grafteeken te beschikken over een beheerschte intogen- 236 heid, die begreep dat tegenover de majesteit van den dood voor gekunsteldheid geen plaats was. De zoogen. Yatsumune- of acht-nokkeh-stijl, waarvan de Kitano-tempel te Kioto uit 1607 het beste voorbeeld is, biedt door uitbreiding van den plattegrond, eene nog iets fantastischer dakgroepeering dan de Gongen-stijl. (Afb. 216). JJe 1 /ae eeuw ziet de uiterste ontplooiing der japansche bouwkunst. Zij bereikt daarin met een laatste krachtsinspanning een hoogte van onovertroffen fantastischen rijkdom, bezield door de grootheid der eerste Tokugawa-heerschers. Afb. 216. Kitano-jinja te Kioto. Hare gedachten, niet (n. Baltzer.) meer gevoed uit ver- sche bronnen, zijn voortaan uitgeput en, zich vastklampend aan de overlevering, die zij niet meer kan overtreffen noch evenaren, zinkt zij allengs terug in ziellooze vormenkultus. De wereldlijke bouwkunst beweegt zich in dezelfde banen als de gewijde. De paleizen der mikado's, shoguns en hunne rijksgrooten (daimio's) vertoonen een overeenkomstige architektuur in den rijken houtbouw en de monumentale dakontwikkeling der hoofd- en bijgebouwen, onder welke met name de poorten karakteristiek zijn. De meest in het oog vallende verschillen met de tempelarchitektuur zijn de kleinere afmetingen en de vlakkere dakhellingen. Het gouden paviljoen te Kioto, uit 1398, is een voorbeeld hoe de zwaardere ernstige vormen der tempelarchitektuur, in sierlijke, luchtige en vrije navolging den landhuisbouw beheerschten. De paleizen bestaan uit meerdere, één verdieping tellende gebouwen, die onderling door overdekte galerijen verbonden worden en gegroepeerd zijn rond tuinen. De meeste oud-japansche daimio-paleizen (Yashiki genaamd) zijn in de burgeroorlogen te gronde gegaan. Een paleis, dat aan kompositie cn ligging beide een zeer bijzondere schoonheid ontleent, is dat te Matsumoto, in de provincie Shinano. Het verheft zich in de gedaante eener breede pagode van vijf verdiepingen aan den oever van een vijver (Afb. 217). Het tijdperk der feudale overheersching in de 16de eeuw deed talrijke versterkte burchten ontstaan, die door zware en hooge muren, met inwaarts gebogen taluds, en diepe grachten omgeven waren. Het paleis der Shoguns te Yeddo (Tokio) is omsloten door muren van 20 tot 25 voet hoogte, versterkt bij wijze van bastions, met hoekpaviljoens. Een burcht van ongemeen kloeken opbouw is die te Nagoya uit 1610, waar op den cyclopischen onderbouw een wit gepleisterde pagode-vormige bouw verrijst, die bestaat uit vijf 'verdiepingen en, met zijn door konkave lessenaarsdaken overdekte terugsprongen, een zeer effektvol silhouet vertoont. Dergelijke versterkingen zijn ook te Osaka en Hiroshima bewaard. Zeer belangrijk is ook het slot te Kumamoto (welks heerenhuis in den Satsuma-opstand voor het belangrijkste deel afbrandde) dat in het laatst der 16de eeuw gesticht werd door Kato Kyomasa, en eenigszins aan een middeleeuwschen burcht doet denken, met zijne drie buitenhoven en donjon in de binnenste omwalling. De verplichting die door de shoguns der Tokugawa-dynastie aan de daimio's werd opgelegd, om elke twee jaar in de hoofdstad Yeddo hen hunne opwachting te maken, lokte daar de stichting uit van een groot aantal paleizen, welke al naar den rang dier rijksgrooten, omvangrijk en prachtig waren. „Hoewel de plattegrond van een bepaald daimio-huis uit den ouden tijd niet JAPAN. 237 meer ter beschikking staat, kunnen wij toch een beschrijving van zulk een aanleg geven, die ongeveer juist is. Na de poort te zijn doorgegaan, bereikt men binnen de omwalling eerst een ruim, dikwijls gedeeltelijk geplaveid binnenplein met een lange, in het midden aangelegde oprit naar het eigenlijke heerenhuis. Voor zoover het terrein zulks mogelijk maakt, was het heerenhuis gebouwd op het hoogste punt van het geheel. Op het slotplein verrezen talrijke afzonderlijke gebouwen die voor de meest uitloopende bestemmingen dienden. Hier woonden de slotbewaarder, de betaalmeester, de geneesheer, de opperkok en de overige hofbeambten. Brandvrije voorraadschuren waren, zoo ver mogelijk uit elkander, gebouwd voor kostbaarheden, gewaden, draagstoelen, rijst, brandstoffen enz. Het hoofdwoongebouw van den vorst zelf, bevatte allereerst een oprit van ongeveer 3 a 4 M. in het vierkant, van waaruit men de ontvanghal bereikte. Hier werden de gasten opgewacht door een hofbeambte. Naast de hal was gewoonlijk de eigenlijke wachtkamer gelegen, waarvan er meerdere over de verschillende groepen der paleisgebouwen verdeeld waren. Uit de hal betrad men een reeks van wachtkamers, waaruit een galerijvormige veranda naar de partikuliere vertrekken leidde en met name naar de ontvangkamer van den vorst en de daarachter liggende groote ontvangzaal. Iedere Yashiki telde minstens ééne dergelijke feestzaal van „100 matten" of 1800 vierkante voeten, d. i. 105 M3. oppervlakte. Hierin was een verhoogd gedeelte aangebracht voor den vorst, met een baldakijn en eene rijk versierde zoldering. Achter de feestzaal volgden verschillende groepen van afgescheiden vertrekken voor de hofdames, voor page's en bedienden, voorts een groote keuken met dienstvertrekken, werkkamers, badkamers en privaten bij de onderscheiden groepen. Het paleis was door kleine binnenhoven en tuinen verdeeld in meerdere afdeelingen. Aan de achterzijde der woonvertrekken waren doorgaans sierlijke tuinen met kleine meeren, rotsgroepen en beplantingen aangelegd. Het geheele paleis was omgeven met een muur uit leem of met een houten omheining, die in geval van nood ter bescherming of ter verdediging diende." (Baltzer). De afzonderlijke woongebouwen maken uitwendig gezien den indruk uit een enkele ruimte te bestaan. Zij hebben ééne verdieping en plegen, evenals de tempels, op een hoogen onderbouw te verrijzen en omgeven te zijn door rondloopende galerijen onder ver voorstekende daken. De konstruktie is licht en open. Binnen-en buitenwanden bestaan uit openschuivende vakken. Bij de indeeling der plattegronden is de mat (ken), die overal tot vloerbedekking dient, als maat-eenheid doorgevoerd; zij bedraagt in gewone woonhuizen ongeveer 3 bij 6 voet, m keizerlijke paleizen 3Vg bij 7 voet. De vertrekken, zelfs die in paleizen, zijn doorgaans klein naar onze begrippen. Het woongebouw van het oude Mikado-paleis te Kioto, dat ongeveer 100 bij 60 voet beslaat, is in veertjen vertrekken onderverdeeld, waarvan het middelste, dat zijn licht uit de andere ontving, tot slaapvertrek diende. De zin van den Japanner voor de natuur, zijne liefde voor de kleurige weelde van bloesems en bloemen, verklaart dat reeds vroegtijdig de tuinkunst eene groote ontwikkeling vond, die vooral aan het woonhuis ten goede kwam. Zij bereikte, evenals alle andere kunsten haar hoogtepunt in het militaire tijdperk. De beginselen waren uit China overgekomen met het Boeddhisme. De boeddhistische monniken, die van den aanvang af hunne tempels en kloosters omgaven met een aanleg welke de gewijde stemming verhoogde, waren de leiders bij de ontwikkeling van de tuinkunst, welke vooral in den Kamakura-tijd haar eigen, japansch karakter aannam. In de oudste, uit de 9de eeuw dagteekenende, tuinen van adellijke paleizen, waarvan sommige nog in de herinnering voortleven door hun kostbaren en omvangrijken aanleg, waren echter reeds de typische elementen aanwezig, waarop later werd voortgebouwd. Het doel was bij den aanleg de natuur te benaderen en de tuinkunst toonde een groot aanpassingsvermogen om op het beperkt terrein van een tuin een groote verscheidenheid van tafereelen vol dichterlijke bekoring te verwezenlijken. Een vijver met eiland, een brug, een waterval, vreemdsoortig gevormde boomen en rotswerken waren reeds bij de oudste tuinen de geijkte elementen, terwijl een. kunstmatige heuvel den achtergrond, vormde. Bestaande 238 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. landschappen werden op kleine schaal nagevolgd. Als het schoonste sieraad van een tuin gold de navolging van Japans heiligen berg, de Fujiyama. In een beroemd park te Tokio gaf een reeks van zes en dertig landschappen een overzicht van de schoonste punten op den weg van Tokio naar Kioto. Ook in de tuinkunst trad het zinnebeeldige sterk op den voorgrond. _en vormenleer werd ontwikkeld, met motieven van bepaalde beteekenis en vaste regels die tot in onderdeelen waren uitgewerkt. Niet alleen de levende natuur, maar 'ook de doode, vervult daarin een plaats en vooral steenen spelen een groote zinnebeeldige rol. Voor alle soorten tuinen ontstonden strenge schema s van zinnebeeldige suggestieve beteekenis, die in de verbeeldingskracht van den toeschouwer bepaalde voorstellingen moesten opwekken. De tuinaanleg symboliseerde abstrakte begrippen, deugden, geestelijke tóestanden en eigenschappen als: geluk, bescheidenheid,echtelijke liefde, ouderdom. Enkele aanduidingen konden volstaan en werden door en in de fantasie van den beschouwer tot een volledig beeld aangevuld. De karakteriseering van bepaalde landschappen in miniatuur leidde daarbij tot verschillende tuinstijlen naar gelang bijv. een moeras, een woeste rotsstreek, een rivierlandschap moest worden weergegeven. De 15de eeuw bracht een reaktie tegen de weelde die in den tuinaanleg was ingeslopen. Dit verzet ging uit van de zoogenaamde theekultus, welke in het wezen harer ceremoniën een opwekking tot eenvoud was. Wederom ontwikkelden zich vaste regels waarin de symbolische betekenis hoogtij vierde. Landelijke zin, deemoedigheid, eenvoud en ongerepte natuurlijkheid werden vertolkt. Ook in dezen stijl werden beroemde landschappen nagevolgd of aangeduid. Een kleine beek, desnoods zelf een kronkelende strook fijn, geel zand wekte in de verbeelding de voorstelling op van een der groote stroomen des lands. Een rivier was reeds gekarakteriseerd door de bloemen, die aan zijn oever groeiden. Enkele boomen en struiken, een steenige oever met gras en eenige moerasplanten karakteriseeren een landschap. . . , 1C, De shogun Yoshimitsu van de Ashikaga-dynastie was in het eind der 15de eeuw de eerste die in den nieuwen geest een tuin met paviljoen voor de thee-ceremonie liet aanleggen door den beroemden schilder en tuinkunstenaar Soa mi, waarvan een enkel overblijfsel, het beroemde gouden paviljoen, nog de sporen der schoonheid bewaarde. Deze tuinen bevatten ook tafereelen die — als bijv. de wet van het water, de brug der berggeesten, de heuvel die naar de maan ziet, het wezen van de geur — de filosophische richting van den ontwerper aanduiden. Een groote bloeitijd brak met de 17de eeuw voor de tuinkunst aan in de vredesperiode onder de Tokugawa-dynastie, toen de daimio s, de japansche grooten verplicht werden paleizen in de hoofdstad Yeddo (Tokio) te onderhouden waaraan zij meerderen luister bijzetten door prachtige tuinen en uitgestrekte parken. Niet minder geldt dit het vestingslot van den shogun zelf, binnen welks zware wallen een park niet ontbreekt. Op kleinere schaal volgden de samurai (ridders) dat voorbeeld bij hunne huizen. Meerdere dezer daimio-tuinen zijn nog bewaard gebleven en getuigen in hun kunstigen aanleg van de eeuwenheugende overleveringen der japansche Uiterlijk waren de woningen van de groote massa der bevolking vandeuiterste bescheidenheid in bouwkunstigen zin. hoewel in hun lucht.gen bou^a"^va" als 't ware tijdelijken aard, en soms ook in den tooi met enkele u «esocfate kunstwerken, in de versiering van friezen en vakkeni met eenig snij- of^childerwerk de onuitputtelijke verbeeldingskracht en de fijne smaak der japansche k^tenaars zich niet verloochenen. Zoo bewaarheidt de bouwkunst de karakteriseering des lands door Lafcadio Hearn: „Men mag veilig beweren dat iedere^japansche stad1 in' verloop van eene generatie van den grond op werd herbouwd. Slechts de tempels en eenige geweldige vestingen maken daarop eene uitzondering. Het gewone volk had geen erfelijk huizenbezit. De dierbaarste plek grond is voor allen het é™t>™et de woning en er is weinig blijvends in het land behalve de graven der dooden en de zetel der oude henigdommen. Het land zelf is een land der onbestendigheid. JAPAN. 239 Rivieren veranderen haar loop, kusten haar omtrek, vlakten haar niveau, vulkanen verheffen zich en verdwijnen — de goden alleen blijven. Zij omzweven hunne woonplaatsen op de heuvels en verbreiden stille stemming in het schemerduister der wouden — misschien juist omdat zij zonder vorm en materie zijn. Hunne altaren verzonken zelden in vergetelheid, gelijk de woonplaatsen der menschen." DE BOUWKUNST VAN VOOR-SPAANSGH AMERIKA. De oorsprong der volken, welke de Spanjaarden bij hunne komst in ZuidAmerika en Mexico aantroffen, is niet bekend, in weerwil van vele theoriën. De punten van overeenkomst, welke de bouwkunst der oud-amerikaansche rijken bezit met die van het oude Oosten, en met name met de egyptische, wijst weliswaar op eene mogelijkheid van aanraking, maar stellige gegevens daaromtrent ontbreken. . In Mexico, Midden- en Zuid-Amerika zijn, hoewel in een doorgaans zeer geschonden staat, talrijke overblijfselen bewaard van de bouwkundige gedenkteekenen der vóór-spaansche beschaving. Deze leeft overigens nog voort in de overleveringen omtrent den fabelachtigen rijkdom aan edele metalen en gesteenten die den veroveraars als buit in handen viel. Cortez in Mexico, het rijk der Azteken (1519), Pizarro in Peru, het rijk der Inca's (1532), troffen aan geordende staten en volkeren van eene verrassende ontwikkeling, welke tot in een nog grootendeels onbekend verleden terugreikt en zelfs gegrondvest is op vroegere beschavingsperioden, die bij de komst der Spanjaarden reeds tot de geschiedenis behoorden. De Azteken waren een krijgshaftig nomaden-volk dat, vijf eeuwen voor Pizarro in 1519 het land betrad, zijne heerschappij in Mexico had gevestigd. Hunne historische periode begint evenwel eerst in 1376 met de keuze van hun eersten koning, en beslaat dus een tijdsverloop van slechts weinig langer dan een eeuw. De uit bouwkundig en artistiek opzicht merkwaardigste gedenkteekenen in Mexico en de tot hetzelfde kunstgebied behoorende streken Yucatan, Guatamala, Bntsch Honduras en Honduras, zijn evenwel gesticht door de Maya's. Hunne voornaamste steden, als Palenque, waren bij de komst der Spanjaarden reeds lang verlaten, en werden door de veroveraars niet bezocht. Hoewel minder bekend dan de Azteken, bezaten de Maya's reeds eene hooge mate van beschaving, ten tijde de eersten nog zonder vaste woonplaatsen rondzwierven. Toen deze zich vestigden in Tenochtitlan (de stad Mexico), gelegen op een eiland in het meer van Tezcoco vonden zij daar een hoogere _eschaving dan hun eigene en welke wordt toegeschreven aan het mythisch Literatuur. De werken over algemeene geschiedenis der bouwkunst. Visc. Kingsborough. Antiquities of Mexico. London. 1831—1848. D. Charnay. Cités et Ruines américaines. Paris. 1863. Brasseur de Bourbourq et de Waldeck. Monuments anciens de Mexique. Palenquéet autres ruines de 1'ancienne civilisation du Mexique. Paris 1866. E. G. Squier. Peru. Incidents of travel and exploration in the land of the Incas. INew- Y°rkA! Stübel und M. Uhle. Die Ruinenstaette van Tiahuanaco im Hochlande des alten Peru. Breslau 1892. .. , . . ... , ■ W. H. Holmes. Archaeological studies among the ancient cities of Mexico (publisned by the Field Columbian Museum). Chicago. 1895—1897. C. R. Enock. The architecture of the Incas. (The British Architect. 19üy). C. R. Enock. The Andes and the Amazon. New-York. 1910. C. R. Markham. The Inca's of Peru. London. 1910. T. A. Joyce. South american archaeology. London 1912. T. A. Joyce. Mexican archaeology. London 1914. T. A. Joyce. Central American and West Indian archaeology. London iyi5. C. R. Enock. In het land der Inca's. Amsterdam 1915. VÓOR-SPAANSCH AMERIKA. 241 volk der Tolteken, in wier legendarische centra (o. a. te Tulan) bouwvallen van prae-aztekische herkomst zijn opgespoord. Van een der prae-aztekische tempels te Tulan wordt door Sahagun eene beschrijving ontworpen die een denkbeeld geeft van den bonten kleurenrijkdom, welke de bouwkundig-dekoratieve werking ondersteunde. Een dezer tempels bestond uit vier afzonderlijke bouwwerken die om een plein waren opgetrokken. Het oostelijke was volgens de overlevering met goud versierd, het noordelijke met roode jaspis en roode schelpen, het westelijke, met turkooizen en het zuidelijke met zilver en witte schelpen. Deze kleuren-groepeering had eene zinnebeeldige beteekenis met betrekking tot de hemelstreken. Het verband dat kan bestaan hebben tusschen de Maya's en de Tolteken staat nog niet vast, maar wel mag worden aangenomen, dat de mooiste Mayabouwwerken ouder zijn dan de toltekische. De geschiedenis der genoemde rijken, zoowel de staatkundige als de artistieke, is niet met zekerheid te bepalen. Zij berust nog deels op vergelijkingen en onderstellingen, alsmede op mythen, die bij den tegenwoordigen staat der wetenschap niet kunnen worden ontleed. De stichting van het rijk der Tolteken zou dagteekenen uit 752, en het oudste jaartal uit de overlevering der Maya's, zou in het midden der 4e eeuw vallen. Het jaartal dat in een der Maya-tempels te Palenque voorkomt en dat de stichting op 3000 v. Chr. bepaalt, is volkomen legendarisch. De natuurlijke gesteldheid van het gebied der Maya-beschaving belemmert bovendien het oudheidkundig onderzoek en bespoedigt het verval der gedenkteekenen. De voorbeelden der hoogst ontwikkelde bouwkunst der Maya's zijn opgespoord in de lage streken westelijk van het schiereiland Yucatan. De bouwwerken van Yucatan zelf, behooren over het algemeen tot een later tijdperk en, hoewel zij technisch de eerstgenoemde evenaren, dragen zij, door een overdaad van konventioneele versieringsvormen, de kenteekenen van artistiek verval. Hoewel deze bouwwerken, zoowel die der Maya's als die der Azteken, in menig opzicht nog primitief zijn — hetgeen beantwoordt aan de ontwikkeling dier volken, welke immers bij de komst der Span jaarden feitelijk nog in het steenen tijdperk verkeerden — getuigen zij aan den anderen kant van een zeer sterk ontwikkeld bouwkundig gevoel, dat echter worstelde met technisch onvermogen. Meerdere hoofdtrekken herinneren aan de bouwwerken van het oude Oosten, terwijl tevens de overwoekering met fantastische en zinnebeeldige versieringsvormen, vaak doet denken aan de oud-indische bouwkunst. De opgespoorde bouwvallen zijn bijna uitsluitend die van tempels. De godsdienst, die blijkbaar een groote rol speelde in het bestaan der Maya's, vertoont een zeer ingewikkeld stelsel. Talrijk zijn de godheden: er zijn stamgoden, goden van den landbouw, van de hemelteekenen en elementen, als wind, regen en donder, van schepping en vruchtbaarheid, van jacht en visscherij, terwijl de kunsten, o. a. schilderen en borduren, stonden onder de bescherming eener godin. Dat de Maya's een vreedzaam volk waren, mag worden afgeleid uit het, met enkele uitzonderingen, ontbreken van bouwwerken met een defensief karakter. Of het brengen van menschenoffers, dat bij de Azteken in Mexico op zeer groote schaal in zwang was, reeds in oude tijden ook bij de Maya's voorkwam, is niet te zeggen. Mogelijk is het aan den aztekischen invloed toe te schrijven. De beschaving der Maya's was die van het steenen tijdperk. Zij bedienden zich bij de bewerking en versiering hunner omvangrijke bouwwerken, die overigens in menig opzicht door hun bouw en het vervoer der reusachtige steenblokken getuigen van eene groote technische vaardigheid, van werktuigen die vervaardigd waren uit koper of harde gesteenten, als obsidiaan. Dit verklaart dat de beste voorbeelden der Maya-kunst zijn uitgevoerd in het gemakkelijker te bewerken hout, waarvan evenwel uiteraard slechts zeer weinig bewaard bleef. Kenmerkend voor de oud-mexicaansche bouwkunst is de hooge onderbouw waarop de tempels verrijzen (Afb. 218). Deze onderbouw heeft den vorm öf van een afgeknotte pyramide met doorgaans meer dan ééne verdieping (soms als te Uxmal, met afgeronde hoeken) óf van een of meerdere terrassen met vertikale zijwanden. Deze laatste vorm is kenmerkend voor de bouwwerken op Yucatan. Het Bouwstijlen. 16 242 grondvlak pleegt vierkant of langwerpig te zijn, maar, als bijv. in het zoogen. paleis van den gouverneur" te Uxmal en een tempel te Chichen Itza komen onregelmatige grondslagen voor. Aan de voorzijde, die naar het westen gekeerd is, leidt een monumentale trap — bij uitzondering komen ook aan de zijkanten trappen voor — op den onderbouw. Deze trap is soms voorzien van fantastische, met reusachtige slangen gebeeldhouwde balustraden. De onderbouw, die uit aarde was opgeworpen, was doorgaans bekleed metsteen. De steen was, zoo te Xochilcalco, op hare beurt weer bekleed met een laag gekleurd stuc. In sommige gevallen (Copan) wijst een onder het tegenwoordig oppervlak gelegen omkleeding, naar alle waarschijnlijkheid op eene vergrooting van den oorspronkelijken bouw. Enkele dezer heuvels waren uitsluitend voor begraafplaatsen>bestemd, maar als regel droegen zij een tempel of (als te Tikal) alleen een altaar. Het typische bouwwerk der Maya's onderscheidde zich eensdeels door groote m assieviteit, anderdeels door eenvoudige grondvormen (Afb. 219). Bij het zoogen. „paleis van den gouverneur" te Uxmal, is de verhouding van de kubieke muurmassa tot de vrije ruimte als 40 tot 1. In tegenstelling tot de Azteken, werden door de Maya's geen steenblokken van buitengewone afmetingen toegepast, en als •steenbewerkers staan de Maya's ook ten achter bij de stichters der megalitische bouwwerken van de peruaansche en boliviaansche hooglanden. Afb. 218. Verschillende vormen van den onderbouw der Maya-tempels (Joyce naar Holmes). a—e de meest gewone vormen. ƒ „El Castillo" te Chichen Itza. g „Het paleis van den gouverneur" te Uxmal. /, „De tempel van den toovenaar" te Uxmal. i Tempel te Chichen Itza. Terwijl het eenvoudigste bouwwerk slechts eene enkele, mees tal vierhoekige: ruimte binnen de zware omtreksmuren vertoont, komen elders - gelijk te Palenque, Menche, Piedras Negras - min of meer ingewikkelde groepeeringen voor. Zoo bestaat een tempel van het Palenque-type uit een langgerekte voorhal welke men door drie deuren kan betreden en in wier achterzijde drie vertrekken, elk met een deur, ui&omen In het middelste dezer vertrekken is ingebouwd eene aan drie zijden vrijstaande cella, welke waarschijnlijk het heiligdom in engeren zin was en waarin een gebeeldhouwde steenen 243 plaat, welke tegen den achterwand was opgericht, het voorwerp van aanbidding was. De samenstelling is overal dezelfde. Zij wordt, evenals de gerekte grondvorm der vertrekken, die niet meer dan ongeveer 3 M. breed waren, geheel beheerscht door het gemis aan kennis van boog- en gewelfbouw, welke tengevolge had dat bij toepassing van steen, de overdekking der ruimten moest geschieden door overgekraagde steenlagen, die volgens een rechtlijnig steil beloop werden bijgewerkt. Het is mogelijk dat in enkele gevallen werd aangebracht eene vlakke zoldering uit houten balken. Hierop wijst het voorkomen van kolommen in een bouwwerk te Chichen Itza. Terwijl in de Maya-bouwkunst het vrije steunpunt den vorm pleegt te hebben van den vierkanten pijler (hetgeen verklaarbaar is als men den pijler ontstaan denkt uit de overgebleven stukken van een vlakken muur die door een reeks openingen doorbroken is) komen in Yucatan en in het bijzonder te Chichen Itza bij bouwwerken die aan een jongere periode worden toegeschreven, ronde kolommen voor. Terwijl in de oude wereld de versiering van kolommen Afb. 219. Plattegrond-typen van Maya-tempels, (n. Joyce). 1 en 2. Tempels met eene cella. 7. Tempel te Menché. 3 en 4. „ „ twee cella's. 8. Tempel te Piedras Negras. 5. „El Castillo" te Chichen Itza. 9. Tempel te Tikal. ' 6. „Tempel van het Kruis" te Palenque. 10. Tempel te Copan. uit plantmotieven pleegt ontwikkeld te zijn, vertoont zij hier fantastisch dierlijk ornament: gevederde slangen, die met hun kop op den grond rusten. Het houtwerk is echter vergaan op slechts eene enkele uitzondering na en dat heeft, aangezien het voor lateien boven deuren gebruikt was, de instorting van den bouw ten gevolge gehad. In een tempel te Tikal bleven echter de rijk gesneden lateien van hard zapote-hout bewaard, welke nu tot de fraaiste voorbeelden der Maya-kunst behooren. De zware muren werden tot deurhoogte loodrecht opgetrokken en hier door een lijstwerk afgesloten. Het bovendeel der muren, in hoogte overeenkomende met het schijngewelf, was öf loodrecht (bij de meeste bouwwerken in Yucatan) (Afb. 220) öf flauw hellend (Tikal en Menché) of steil hellend (Palenque) (Afb. 221). In het eerste geval bood het muurvlak een prachtig veld voor toepassing van dekoratief beeldhouwwerk, dat in breede banden, met meestal ingewikkelde meetkundige patronen, het bouwwerk omgaf. 244 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. De bekroning van het gebouw geschiedt öf door eene, nu eens met beeldhouwwerk prijkende balustrade rond het, in dat geval vlakke dak, öf - en dit is voor enkele streken de meest typische vorm — door een zware, steenen kam die uit den nok verrijst. Deze kam is in enkele gevallen massief, in andere vertoont zij enkele holten. De rijkste ontwikkeling van het motief komt voor in den zoogen. „tempel m£& van het kruis te raleor 1 que, waar zij een luchtige l en sierliike konstruktie. vertoont, die a-jour is bewerkt en met stuc-reliefs versierd. (Afb. 221). Het aantal bouwkundige onderdeelen der Maya-bouwkunst is dus zeer beperkt en hun vorm is doorgaans rechthoekig in grondvlak. De bouwwerken hebben eveneens een eenvoudig silhouet en slechts ééne verdieping, ongerekend den pyramidalen of terrasvormigen onderbouw (Afb. 222). De gebouwen waren tot regelmatige groepen vereenigd om vierkante of rechthoekige pleinen. Bekend zijn slechts enkele bouwwerken met meer dan ééne verdieping, zoo een te Santa Rosa Xlabpak, een omvangrijk bouwwe rk eenigszins in U-vorm, dat drie verdiepingen telt. Daar de bovenverdiepingen echter op een massieven onderbouw staan, vertoonen de verdiepingen eigenlijk eene ombouwing van een benedenwaarts zwaarder wordende kern. Ook enkele torens zijn gevonden, waarvan een» de Caracol te Chichen Itza, tevens merkwaardig b. Afb. 220. Doorsnede van een Maya-tempel in Yucatan. (Joyce naar Holmes). muur met doorgang. doorgang. houten lateien. doorgang. schijngewelf. dekzerken. onderste cordonband. versierd fries. bovenste cordonband. borstwering (komt niet altijd voor). kroonlijst. dakkam met versiering (soms voorkomend inplaats van j). is als voorbeeld van een ronden plattegrond (die blijkens de overlevering ook 'voor enkele tempels in zwang was). De toren, wiens diameter ter halve hoogte, ongeveer tot de helft vermindert, is gebouwd rondom een kern waarin een wenteltrap is uitgespaard. De bouwwerken maken een gedrukten indruk. De horizontale richting overheerscht. De voorgevel is veelal opgelost in een reeks van dicht bijeenstaande deuropeningen, die door pijlers gescheiden zijn. Vensters komen daarentegen niet voor. De onderbouw van een tempel te Sayilin Yucatan vertoont eene zeer merkwaardige oplossing. De gevel bestaat daar uit eene reeks van open portalen, die elk door twee ronde zuilen zijn verdeeld, terwijl de tusschen de portalen overblijvende muurdammen zijn geleed door kort bij elkander staande pilasters. 245 Is het eigenlijke bouwwerk eenvoudig, overzichtelijk van vorm en van samenstelling, de versiering met beeldhouwwerk of stuc-reliefs, maakt daarentegen een uiterst verwarden en weinig samenhangenden indruk. Een overdaad van geometrische patronen en fantastisch-groteske voorstellingen van het menschelijk hoofd (Afb. 223), van onnatuurlijke diervormen, waarbij de gevederde slang op den voorgrond treedt, bedekt de friezen, de lateien en muurvlakken. In een tempel te Chichen Itza zijn karyatyden toegepast. De mexicaansche kunstenaar had blijkbaar een „horror vacui", en de vlakke achtergrond der reliëfs werd veelal gevuld met teekenschrift (Afb. 224). De gebeeldhouwde versiering prijkte oorspronkelijk in een bonten kleurentooi, waaraan volgens de overgebleven sporen medewerkten twee tinten rood en blauw, vier tinten groen en voorts geel, wit, zwart, purper, donker bruin, grijs en zwart. Ook werden de gevels en binnenmuren versierd met freskoschilderwerk. De fraaiste voorbeelden daarvan, bestaande uit afbeeldingen van goden en menschen, zijn aangetroffen in een bouwwerk van onbekende bestemming dat te Santa Rita, in Britsch Honduras, werd ontdekt onder een heuvel, die er reeds in overouden tijd over was opgeworpen. Een zeer groot aantal bouwvallen is overgebleven, maar vele wachten nog op een voortgezet wetenschappelijk onderzoek. Tot de belangrijkste behooren die te Tikal, welke blijkbaar deels uit de vroegste tijden dagteekenen en mogen worden beschouwd als de oudst bekende voorbeelden van Maya-kunst. Die te Menché, Copan (in Honduras) en Quiriqua (in Guatemala) onderscheiden zich door bijzonder fraai beeldhouwwerk. In de beide laatstgenoemde steden is, terwijl overigens de stijl van het beeldhouwwerk aan bewerking in hout of stuc herinnert, de steentechniek beheerscht. De hoogste bouwkundige ontwikkeling vertoonen in het algemeen de bouwwerken op Yucatan, die zich behalve door enkele reeds genoemde eigenaardigheden ook door hunne mozaïek-versiering onderscheiden, en in het bijzonder die te Chichen Itza en te Uxmal. De bouwwerken van Palenque, o. a. de zonnetempel en het zoogen. „paleis", vormen een afzonderlijke groep, die tot de jongste gedenkteekens behoort. Chichen Itza bezit in de „Monjas", den „Tempel der tafels" en andere bouwwerken, als het zoogen. „Castillo" (de overblijfselen eener groote hal met vierkante Afb. 221. Doorsnede over den „Tempel van het Kruis" te Palenque (Joyce naar Holmes). trap. pijler. voorhal. doorgang naar de zijcella. doorgang naar de middelste cella. doorgang naar het heiligdom, heiligdom. oorspronkelijke plaats van de wandzerk. gemetselde steunmuur. dekzerken van den middelsten doorgang. tusschenmuur. traptreden. tusschenvloer in de dakkam. 246 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. pijlers, die waarschijnlijk een houten balken-zoldering droegen) zeer opmerkelijke voorbeelden van den Maya-bouwstijl. De allerfraaiste gedenkteekenen verrijzen echter te Uxmal: het „paleis van den gouverneur", de „tempel van den toovenaar" en het „huis der duiven". De Azteken, wier rijk zijn centrum vond in Tenochtitlan, de tegenwoordige stad Mexico, hebben nog in de laatste jaren van hun volksbestaan, onder den koning Montecuzoma een aantal bouwwerken gesticht van buitengewonen omvang en rijkdom ten verfraaiing van hun hoofdstad en tot vereering der goden. De mexicaansche godenwereld was van groote ingewikkeldheid en de uitoefening van hun dienst ging gepaard met het op groote schaal brengen van menschenoffers — voornamelijk krijgsgevangenen — bij alle plechtigheden. Bij de inwijding van den tempel voor den krijgsgod Uitzilopochtli in Auitzotl werden volgens de authentieke aanteekeningen niet minder dan 20000 personen geslacht en hunne harten den god gewijd. De priesterstand, ervaren in sterrekunde en letteren, speelde een voorname rol en de aztekische bouwkunst leeft voornamelijk voort in stichtingen voor religieuse doeleinden, met name de op trappen-pyramiden gelegen offertempels en altaren, teocalli (godshuizen) genaamd. Bij vele dezer is de onderbouw van een buitengewonen omvang, die slechts uitvoerbaar was door een stelsel van Cholula een basislengte Afb. 222. Gebouw Typen van Maya-gebouwen (Joyce n. Holmes) d. f. met ééne binnenruimte, meerdere vertrekken. De ronde toren te Cbichen Itza (gerestaureerd). Bouwwerk te Cbichen Itza met hellend hoofdgestel van Palenque-type. Tempel van Palenque-type. De vierkante toren te Palenque (gerestaureerd). Zoo had de teocalli, van Quetzalcoatl te dwangarbeid. van 440 M. Dat de Azteken beschikten over groote technische vaardigheden, blijkt niet alleen uit de stichting dezer groote heuvels, maar ook uit het gebruik en vervoer van reusachtige steenblokken bij den tempelbouw en de tot standkoming van groote ingenieurswerken als dijken, wegen en waterleidingen. In de heilige stad Mitla zijn blokken trachyt verwerkt die 3 tot 6 M. lang waren en 10 tot 15 ton wogen. In het gebergte zijn de groeven' ontdekt, waarin nog aanwezig waren de primitieve VOOR-SPAANSCH AMERIKA. steenen gereedschappen en deze geven Holmes aanleiding te schrijven : „de technische arbeid om blokken steen van vele tonnen gewicht te vervoeren over een hoogte van 1000 voet langs steile bergwanden, welke door deze werklieden uit het steenen tijdperk is volbracht, zou zelfs door onze hedendaagsche ondernemende ingenieurs worden beschouwd als een belangrijk vraagstuk." Elders komt cyclopisch muurwerk voor. Doorgaans werden de muren opgetrokken uit kleinere zandsteenblokken, terwijl voor het inwendige ook van ongebakken steen (adobe) met leem als mortel wérd gebruik gemaakt. Een laag pleister overdekte het geheel of diende om oneffenheden en gebreken aan het gezicht te onttrekken. De bepleistering was vaak in rehef bewerkt of beschilderd met fresco's in bonte kleuren. Wanneer geen bouwsteen beschikbaar was, werd van beton gebruik gemaakt en het goed gepolijste betonoppervlak der tempels van Totanac bracht zelfs aanvankelijk de Spanjaarden in den waan dat de gebouwen met zilver waren overtogen. De pyramidale of terrasvormige onderbouw der tempels pleegt van aarde en puin opgeworpen en soms met gehouwen steen bekleed te zijn, welke vervolgens nog met een laag pleisterwerk werd bedekt. In de groote „Pyramide van de zon" bij Teotihuacan — een heuvel die in het vierkant ruim 200 M. aan de basis en, onder 45° hellende, 30 M. op den top meet — is onder de tegenwoordige oppervlakte een tweede bekleeding teruggevonden, hetgeen wijst op een latere vergrooting. Ook de aztekische bouwkunst kenmerkt zich door eene neiging tot eenvoud. Het aantal grondvormen waarvan zij zich bediende was gering en deze waren op zichzelf beschouwd niet ingewikkeld. De tempels en terrassen vertoonen (met uitzondering van enkele ronde bouwwerken) vierkante grondvormen: eene cella, voorafgegaan door een voorhal, of enkele (te Quienqola, vier) cella's naast elkander gelegen, zooals ook reeds in de Mayabouwkunst werd aangetroffen. Evenals daar wordt de top der pyramide bereikt over een breede trap aan de voorzijde, terwijl bovendien soms langs de zijden en aan den achterkant Afb. 223. Grafsteen te Placeres del Oro eveneens trappen zijn aangelegd. Guerrero. (n. Joyce). Opmerkelijk is eene sterke binnenwaartsche helling der buitenmuren, zoowel die der eigenlijke tempels als der terrassen. De wanden waren doorgaans slechts onderbroken door de deuropeningen. Die van den tempel te Papantla bij Vera Cruz, vertoonden eene rijkere oplossing door rijen nissen, welke eertijds met beelden gevuld waren. Zoowel in- als uitwendig vertoonden de muren eene bedekking met gebeeldhouwde of geschilderde versieringen. Het ornament vertoont veelal meetkundige motieven die klaarblijkelijk aan de textiele kunst zijn ontleend, letterteekens, maar ook figuren van menschen en goden (alle bovennatuurlijke krachten werden verpersoonlijkt in menschelijke gestalten) terwijl ten slotte van de dierenwereld de slang, evenals in de Maya-kunst, in het ornament op den voorgrond treedt. In de hoofdstad Tenochtitlan (die door de Spanjaarden grondig werd verwoest) bezaten onder de vele tempelpyramiden, twee een bijzondere beteekenis, eene in de 248 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. stad zelf en eene in de voorstad Tlaltelolco. Op grond van de oudheidkundige en letterkundige aanwijzingen heeft Maudslay van den grooten tempel van Tenochtitlan een denkbeeld gegeven. De pyramide of teocalli, verrees aan het oostelijke einde van een groot plein van omstreeks 275 bij 320 M., omgeven door een muur, die door gebeeldhouwde slangen bekroond was. Zij was gebouwd in vijf trappen van aarde en steenen, bekleed met metselwerk", de basis was ruim 90 M. lang en het bovenvlak mat ruim 64 M. in het vierkant. Een trap van meer dan 100 treden aan de westzijde gaf toegang tot den top. Op de oostzijde van het bovenvlak waren twee heiligdommen gelegen, die elk twee verdiepingen bezaten en, naar het meest waarschijnlijk is, hoofdzakelijk van hout gebouwd waren. Deze beide heiligdommen waren gewijd onderScheidelijk aan Uitzilopochtli (het zuidelijke) en aan Tlaloc (het noordelijke). Zij openden zich naar het westen, zoodat de priesters en tempelgangers zich bij den dienst naar het oosten keerden — de zijde van de opgaande zon — en er bestaat rede om aan te nemen dat de dagen nachtsevening berekend werd door het opgaan van de zon tusschen de beide heiligdommen waar te nemen. Vóór den laatstgenoemden tempel was de offersteen Afb. 224. Reliëf te Chichen Itza. (n. Joyce.) opgesteld en beneden, op het plein, stond een aantal andere tempels, priesterwoningen en andere gebouwen voor den dienst, met inbegrip van een tlaxti-plein en den trompantli, d. i. het rek waarop de schedels der offers werden geplaatst. Van de andere tempels om het plein was er een gewijd aan Tezcatlipoca, een, van ronden grondvorm, aan Quetzalcoatl en een aan Tlauizcalpantecutli (de planeet Venus) wier beeld geschilderd was op een zuil in het heiligdom. De tempel in Tlaltelolco had een overeenkomstigen vorm, hoewel iets kleiner en bezat twee heiligdommen waarvan een was gewijd aan Uitzilopochtli en de andere aan Tezcatlipoca. De bovengenoemde bouwvallen zijn die van nationale heiligdommen. Het type van een gewonen mexicaanschen tempel is die van Tepoztlan. „Van het oosten gezien schijnt het gebouw eene pyramide van drie trappen, d* bovenste trap is echter inderdaad de achterzijde van het heiligdom. De muren zijn van poreuze vulkanische steen in mortel opgetrokken en het dak was van overeenkomstige samenstelling. Het heiligdom is een eenvoudig vierkant bouwwerk met een voorhal en een cella. Het inwendige is met beeldhouwwerk versierd. De voorgevel is doorbroken door drie ingangen1; gescheiden door vierkante pijlers, die inderdaad gedeelten van VÓÓR-SPAANSCH AMERIKA. 249 den muur zijn. Voor het gebouw, op een lager terras, staat een vierkant altaar." Tal van bouwvallen wachten nog op een nader wetenschappelijk onderzoek en eene nauwgezette ontgraving zal aan de juiste kennis der oude mexicaansche bouwkunst ten goede moeten komen. De aanwijzingen die de bouwvallen zelf geven, worden aangevuld door afbeeldingen uit oude inlandsche handschriften. Deze geven niet alleen landkaarten en stadsplannen, maar ook eene schematische voorstelling van enkele bouwwerken, tempels, zooals van den hoofdtempel van Uitzilopochtli bij gelegenheid zijner inwijding (aan den voet der teekening is nauwkeurig aangegeven het aantal der toen gebrachte menschenoffers) en van het groote paleis te Tezcoco. (Afb. 227). De teekeningen waren met een penseel in schitterende kleuren uitgevoerd op een fijn weefsel van aloë- en palmvezels. Behalve van de tempels zijn bouwvallen overgebleven van omvangrijke vorstelijke paleizen, welke de herinnering bestendigen aan de pracht der koninklijke hofhouding, die, door den laatsten vorst Montecuzoma was ingericht op een zoo weelderigen voet dat zij zelfs de Duizend-en-één-nacht overtreft. De hoofdstad — het „Venetië der nieuwe wereld" — op een eiland in het meer gelegen, is weliswaar door de Spanjaarden volkomen verwoest, maar de beschrijvingen der ontdekkers ontwerpen nog eenige voorstelling van den aard der bouwwerken. „De huizen der hoofden waren ruim, op terrassen gebouwd en opgetrokken uit zand- en kalksteen. De gebouwen omsloten doorgaans een binnenhof en er was dikwijls een tuin bij, waarin de meisjes van het gezin mochten wandelen onder toezicht harer duenna's. De vertrekken der vrouwen waren van de overige gescheiden; soms kwamen twee verdiepingen voor en op de meest belangrijke gebouwen waren de daken vlak en met een borstwering omgeven. Het paleis van Nezahualcoyotl te Tezcoco was gebouwd op een terras, en de balken der zoldering werden gesteund door houten zuilen op steenen basementen." Het terras vormde voor het huis een plein, dat men over een trap bereikte en hier waren vele kleine bouwwerken voor gasten, voor de vrouwen en het gevolg. Diaz roemt de paleizen van Iztapalapa „hoe zij wèl gebouwd waren, van prachtig steenwerk en cederhout en het hout van andere welriekende boomen; met groote vertrekken en hoven, wonderbaar om te zien, bedekt met linnen weefsels." Hij vermeldt ook „de groote zalen en vertrekken, overdekt met inheemsche weefsels" in het paleis van Axayacatl en de „bedden van matwerk met hemels erboven" die voor de Spanjaarden gemaakt werden. Leem en ongebakken steenen (adobes) werden eveneens gebruikt voor de muren van gebouwenen de huizen der arme klassen waren van riet, met klei bepleisterd en overdekt door daken van gevlochten stroo en bladeren" (Joyce). De woonhuizen in de bouwvallen te Teotihuacan waren opgetrokken van lavablokken en adobe. De zolderingen der groote vertrekken werden geschraagd door zuilen, waarschijnlijk van hout, waarvan echter alleen de rechthoekige steenen basementen werden teruggevonden. De ongeschiktheid van het plaatselijke bouwmateriaal sloot beeldhouwwerk uit, maar de vertrekken waren inwendig getooid met fresco's in prachtige kleuren en waarbij plantmotieven een groote rol speelden. In een tempel te Mitla zijn de aanwijzingen teruggevonden van de samenstelling eener houten zoldering als de zooeven genoemde. De zware balken waren waarschijnlijk gedekt door riet met een laag metselwerk in mortel. Welke grootsche en voor geen arbeid terugdeinzende opvatting de aztekische bouwmeesters wisten te ontwikkelen, blijkt ten duidelijkste uit de bouwvallen te e 1 _ i__ 5J—l !} Afb. 225. Plattegrond van het paleis te Tezcoco. (Joyce naar een oud mexicaansch handschrift). 250 Monte Alban boven de stad Oaxaca. De geheele berg is daar, tot geen spoor meer van den natuurlijken rotswand overbleef, door menschenhand verhakt tot een reeks van opvolgende terrassen, die door pyramiden zijn bekroond en begrensd. Een zeer belangrijke groep bouwvallen is bewaard te Teotihuacan bij Mexico, welke stad in verband is gebracht met de Tolteken en die in de aztekische mythen de plek is waar de historische zon opging. De voornaamste zijn de beide groote pyramiden van de „zon" en van de „maan". Deze worden omgeven door een aantal kleinere, die rondom vierkante pleinen gegroepeerd zijn. Aanvankelijk werden deze als grafheuvels beschouwd, maar bij nader onderzoek bleken zij te hebben gediend als onderbouw van groote woonhuizen met ongewoon ingewikkelde plattegronden. Uit bouwkundig opzicht verdient de groep bouwvallen te Mitla wel de meeste aandacht voor de kennis van het artistieke vermogen der oud-mexicaansche bouwmeesters. De gebouwen omgaven vierkante pleinen. In twee gevallen is het meest westelijke dezer gebouwen op pyramidalen onderbouw boven de omgeving verheven, terwijl de bouwwerken aan de drie andere zijden van het plein een lagen, gerekten vorm bezitten en op een terras zijn gebouwd. Terwijl het regel is dat de gebouwen toegankelijk zijn van het plein, ver- F""p« toonen de beide bovenbedoelde gevallen nog ■I deze eigenaardigheid, dat achter het meest westelijke gebouw — en uitsluitend door dit toegankelijk — is gelegen eene herhaling op n_ ___ kleine schaal van den geheelen aanleg: een «mmmmmmÊm mm u nu open binnenplein rondom, door gebouwen I •••••• omgeven. (Afb. 226). hrsasmwm m u innmJI De in trachyt opgetrokken gevels van Mitla vertoonen zeer sterk de voor de prae-spaansche bouwkunst in Mexico kenmerkende, horizontale verdeeling. Verdiepte paneelen, versierd met meetkundig ornament in groote verscheidenheid van eertijds gekleurde patronen, overdekken de buitenmuren, zoowel als de wanden der vertrekken als met tapijten (Afb. 227 en 228). .i Afb. 226. Plattegrond yan een gebouwengroep te Mitla. (n. Joyce.) Het rechtsche bouwwerk is voorgesteld op afb. 229. Van het rijk der Inca's getuigen talrijke en omvangrijke bouwvallen van uiteenloopenden aard, die echter nog deels op nader onderzoek wachten. Zij zijn verspreid over Peru, Ecuador, Bolivia en een deel van Chili, en liggen tegen de hellingen en in de kloven van de Cordilleras de los Andes, zoowel als in de vlakkere kuststreken langs den Stillen Oceaan. Vele dezer bouwvallen dagteekenen echter nog van vóór den tijd der Inca's. Zij zijn het werk van hunne voorgangers, de Aymara's en Chimu's, machtige, halfbeschaafde volken. Over den ouderdom dezer werken tast men echter in het duister. Reeds in den Inca-tijd golden zij als werken van een mystisch voorgeslacht. Door sommigen werden zij gelijktijdig gesteld met de assyrische en babylonische gedenkteekenen. De ontzagwekkendste scheppingen dezer streken zijn echter stichtingen der Inca's, wier rijk sinds de dynastie, in de 11de eeuw onzer jaartelling, werd gesticht door den eersten Inca, Manco Capac, een hoogen trap van welstand en bloei bereikte tot zij in 1532 door de spaansche conquistadore's onder Pizarro werd ten val gebracht. De gebouwen werden medegesleept in den ondergang van het rijk. Zij leven evenwel voort in de overleving, door de faam van een rijkdom en pracht, die in menig opzicht doet denken aan den overdaad van het oude oosten. Die overleving vindt echter bevestiging in de gevonden bouwvallen. Deze geven nog slechts een zwakke afspiegeling van de oude monumenten, die eens, stralend van goud en kleur, als het legendarische paleis van den Inca Tupac Yupangui te Tumipampa, middelpunten waren van een schitterend hofleven of waar de goden Afb. 228. Bouwval te Mitla. Afb. 236. Mykenae. De Leeuwenpoort, to PLAAT 26. 251 met een fabelachtige tentoonspreiding van de kostbaarste bouwstoffen werden vereerd en gediend. In tegenstelling tot de bouwkunst der Azteken is die der Inca's voor een groot deel van militairen en utilitairen aard. Indrukwekkende burchten en bolwerken bekronen op duizelingwekkende hoogte de bergtoppen en beheerschen de ravijnen en passen. Niet minder angstwekkend zijn de aquaducten en de wegen, vooral de twee postwegen, welke de beide hoofdsteden van het rijk, Cuzco (in Peru) en Quito (in Ecuador) verbonden zonder zich te laten weerhouden door terreinmoeilijkheden, die schier onoverkomelijk schijnen, zelfs voor veel ontwikkelder technische hulpmiddelen als waarover de aanleggers beschikten. De muren, zoowel die welke van adobe, als van natuursteen waren opgetrokken, werden bepleisterd en, evenals in Mexico, met sprekende kleuren beschilderd: de vlakken geel, de poorten en de achtergrond der nissen rood. Ook waren de muren van bijzonder belangrijke bouwwerken bekleed met gouden platen. Cuzco, de gouden stad, dankte aan de kunstige toepassing van dit materiaal zijn bijnaam. De muren waren massief en slechts door schaarsche openingen doorbroken. Vensters komen niet voor. Dikwijls zijn de wandvlakken evenwel verlevendigd door reeksen nissen, die aan de bovenzijde smaller zijn dan aan de onderzijde, en typisch zijn voor de bouwwijze der Inca's. Elders komt voor eene versiering met ruitvormige patronen, of wel met friezen van lineair-ornament, zigzaglijnen of reeksen van trapsgewijs aangepunte kanteelen. De monolithe-poort te Accapana — uit prae-Inca-tijd — vertoont toepassing van figuurlijk beeldhouwwerk. De vlakke sokkel, ter hoogte van den doorgang, is afgesloten door een band met meander-vormig ornament. Daarboven volgen drie friezen met vierkante reliëfs. Het midden boven de poort wordt ingenomen door een centrale figuur. Deze stelt voor den mystischen god Huiracocha, die, mede door een vischvormig attribuut, verwant is aan den Ea der Assyriërs. De reliëfs zijn gevuld met knielende, fantastische gedaanten, menschen deels met hondenkoppen en gevleugeld. Te Chan-Chan, eveneens uit prae-Inca-tijd, zijn in de bepleistering bloemversieringen aangebracht. De bouw was zwaar en massief, maar eenvoudig van samenstelling. Zuil, boog en gewelf waren onbekend. De gebouwen bestonden als regel uit slechts ééne verdieping. Behalve vlakke daken, van hout samengesteld, komen voor zadeldaken en koepelvormige afdekkingen uit gevlochten stengels. Door overkraging van steenlagen werden ook schijngewelven gebouwd. Terwijl in het regenlooze klimaat der lage kustlanden op eene enkele uitzondering na, gebruik werd gemaakt van adobe, gedroogde kleisteen, was in de bergstreken het zaak van natuursteen te bouwen. Gebakken steen daarentegen schijnt onbekend te zijn geweest. Het kenmerk der Inca-bouwwerken is de uiterste soliditeit. Werd natuursteen gebruikt, dan bestonden de muren der paleizen en burchten uit blokken van soms reusachtige afmetingen. Te Cuzco komen steenen voor tot 9 M. lengte, 5 M. breedte, 4 M. hoogte. Een steenblok van 70 voet lengte bij 3,5 resp. 5 voet hoogte en breedte is halverwege de groeve en Cuzco blijven liggen. Wonderbaarlijk is de wijze waarop de moeilijkheden bij het vervoer van dergelijke steenblokken zijn overwonnen, over groote afstanden en tegen de steile, schier ontoegankelijke hellingen in het gebergte. Met zeer primitieve hulpmiddelen — ijzer immers was niet bekend, zoodat koperen en bronzen gereedschap werd gebruikt — waren deze reusachtige blokken bewerkt. Pijnlijke nauwgezetheid was in acht genomen. De steenen zijn doorgaans veelhoekig van vorm en zonder mortel gestapeld. Zij zijn als tegen elkander geslepen. De voegen sluiten zoo nauw dat er in letterlijken zin geen speld is tusschen te krijgen. Beroemd is de Hatum Rumi of groote steen in het paleis van Huayna Capac te Cuzco, die niet minder dan twaalf in- en uitspringende hoeken vertoont. Geheele onderdeelen van den bouw werden uit één stuk vervaardigd. Het belangrijkste voorbeeld daarvan is de monolithe-poort te Accapana, die reeds dagteekent uit den tijd vóór de Inca's. In één plaat lava van 3 M. hoogte, 3,82 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. M. breedte en 0,42 a 0,45 M. dikte is de doorgang met zijne omlijsting gehakt. Tot de belangrijkste bouwwerken der Inca's behooren die in hunne hoofdstad Cuzco, welke in de llde eeuw gesticht werd. De bewaarde overblijfselen wekken de bewondering door de nauwgezette uitvoering hunner cyclopische bouwwijze. Nog verrijzen er de zware, uit geweldige steenblokken saamgevoegde grondslagen van de Aclahuasi, het huis der zonnemaagden, een muur ter lengte van 250 M., benevens eenige andere fragmenten van bijkans 150 en 300 M. lengte. De stad had een rechthoekig stratennet. Op het hoofdplein verrees het paleis van Manco Capac als middenpunt der woningen voor de vertegenwoordigers der twaalf gewesten des rijks. In het paleis van een der laatste Inca-vorsten, Huayna Capac, zijn machtige fragmenten aan de algemeene verwoesting ontsnapt. Het voornaamste bouwwerk was evenwel de zonnetempel, waaraan zoowel bij den bouw als de inrichting een overdaad van edele metalen was ten toon gespreid, die, de hebzucht der europeesche indringers prikkelend, den ondergang van land en volk uitlokten. Een indrukwekkend bouwwerk moet, te oordeelen naar de gespaarde bouwvallen, ook geweest zijn de tempel van Huiracocha te Cacha. De hoofdstad Cuzco was beschermd door de bergvesting Sacsahuaman, wier cyclopische muren, tot 8 M. hoogte gespaard, boven de stad verrijzen op eene tot terrassen verhakte rots. De sterkte was omgeven door minstens vier muurgordels, van de geijkte samenstelling, met bolwerken versterkt. Niet minder wonderbaarlijk als technische prestatie zijn de oudere Inca-vestingen. Hunne gigantische bouwwijze beantwoordt aan de overweldigende grootschheid der omringende natuur. De onwrikbare muren en in het graniet uitgehouwen terrassen, met de rotsen als samengegroeid en gelijk deze de eeuwigheid trotseerend, zijn aangelegd op de ontoegankelijkste toppen. Een voorbeeld van prachtige uitvoering tevens, is de burcht te Pissac met hare geweldige muren en bolwerken. Hier was binnen een ronde ommuring opgericht, de „troon van de zon", een monolythe-cylinder, die den priesters voor de tijdsbepaling diende. Te Ollantay Tampu, in het Yacay-dal, is een geheel doolhof van gebouwen, gangen en trappen bewaard gebleven. Niet minder indrukwekkend zijn de bouwwerken van Intihuatana, terwijl door Prof. Bingham eenige jaren geleden, in het ongenaakbare binnenland zijn teruggevonden de overblijfselen eener op terrassen tegen de hellingen opklimmende, zwaar versterkte bergstad, die vermoed wordt te zijn geweest Tampu Tocco, de wieg der Inca's, van waaruit deze de verovering van het rijk begonnen. Talrijke bouwvallen, niet alleen van afzonderlijke gedenkteekenen, maar van geheele steden, met straten, paleizen, vestingen en huizen, over alle deelen van het voormalige Inca verspreid, en veelal op ontoegankelijke plaatsen gelegen, houden de herinnering in stand aan de volken die het eens bewoonden en aan hunne beschaving. .. Bij het Titicaca-meer en op de daarin gelegen eilanden verrijst een belangrijke groep gedenkteekenen, deels uit den tijd der Inca's, deels echter van veel hoogeren, schoon onbekenden ouderdom en gesticht door de Aymara's. Een der machtigste dezer stichtingen moet geweest zijn de tempel van Huiracocha te Tiahuanaco. Elders, in de streken van de Boven-Marana, is te Huanuco Viejo een ingewikkeld samenstel van bouwvallen bewaard: een uitgestrekt paleis, vesting of tempel, benevens eene stad met lange rijen van wellicht voor de priesters bestemde huizen met afwisselend rond en vierkant grondvlak. De bouwwerken in de kuststreken vertoonden in overeenstemming met de omstandigheden geheel anderen aard. Hier was in de zon gedroogde kleisteen de voornaamste bouwstof. Slechts een enkele uitzondering, als het uit de 15de eeuw dagteekenende Incahuasi, het huis van den Inca, in de buurt van Lima, is van natuursteen opgetrokken. Een der belangrijkste monumenten dezer streken was, blijkens de bouwvallen, dé tempel van den „onbekenden god" te Pachacamac bij Lima. , Van de beschaving uit het tijdperk vóór de Inca-overheerschmg spreken overoude bouwvallen. Die van de hoofdstad der Chimu's, groot Chimu of Chan-Chan, bij het hedendaagsche Trujillo, evenaren reeds door hun omvang de VÓÓR-SPAANSCH AMERIKA. 253 grootste welke wij uit eenig tijdperk van het verleden kennen. De stad besloeg een oppervlakte van 20 tot 25000 H.A. en de grootste maten van het ruïneveld bedragen 20 tot 25 K.M. in de lengte en 8 tot 10 K.M. in de breedte. Omvangrijke bouwwerken, paleizen met groote hallen die door lange gangen onderling in verbinding stonden, woningen, binnenhoven vormen een doolhof. In reusachtige afgeknotte pyramiden (huaca's) werden de dooden bijgezet. Ofschoon de bouwwerken van vóór-spaansch Amerika, nog vele duistere punten bieden, breidden zij, hoewel op zich zelf staand en in menig opzicht nog primitief, niettemin de geschiedenis der bouwkunst uit met een hoogst belangwekkend hoofdstuk, dat, naar tijdsorde tot de middeleeuwen behoorend, naar geest en ontwikkeling veeleer bij de oud-oostersche bouwkunst dient te worden gerangschikt. DE KLASSIEKE BOUWKUNST. Eerste Afdeeling. DE AEGAEISCHE BOUWKUNST. De geleidelijke ontsluiering der aegaeische kuituur voegde in de laatste veertig jaren een belangrijk hoofdstuk toe aan de oudste beschavings-geschiedenis der menschheid. De scherpzinnigheid der oudheidkundigen, door het geluk gediend, maakte het mogelijk een beeld te vormen van een tijdperk waarvoor het gordijn der geschiedenis voor goed gevallen en dat voorbestemd scheen in den vervolge slechts als legende in de herinnering voort te leven. Het dankt zijne beteekenis niet alleen aan zijn eigen waarde, maar mede omdat wij erin leeren kennen het breede voetstuk waarop de klassiek-helleensche kunst zich verhief. In 1870 begon met het onderzoek van Troja door Schliemann een reeks ontgravingen die sedert door hem en andere oudheidkundigen op vele plaatsen van het grieksche vasteland, te Mykenae, Orchomenos, Tiryns en elders, alsmede op Kreta en andere eilanden van den griekschen archipel werd voortgezet. De uitkomsten wekten in klimmende mate verbazing en verrassing. Zij immers bevestigden het bestaan van een schitterend tijdperk der oudste beschaving en kunstbeoefening. Wel was haar faam gemeengoed, doordien zij bewaard bleef in de homerische Literatuur. De werken over de algemeene geschiedenis der bouwkunst. A. Michaelis. Ein Jahrhundert kunstarchaeologischer Entdeckungen. Leipzig. 1908. H. Brunn. Griechische Kunstgeschichte. Munchen. 1893. W. Klein. Geschichte der griechischen Kunst. Leipzig. 1904. W. J. Anderson and R. Phene Spiers. Architecture of Greece and Rome. London. 1905. F. Noack. Die Baukunst des Altertums. Berlin. 1913. A. Milchhöfer. Die Anfange der Kunst in Griechenland. Leipzig. 1883. W. Helbig. Das homerische Epos aus den Denkmalern erliiutert. Leipzig. 1892. C. Schuchhardt. Schliemanns Ausgrabungen im Lichte der heutigen Wissenschaft. Leipzig. 1893. Guhl und Koner. Leben der Griechen und Römer. Berlin. 1893. G. Perrot & Ch. Chipiez. Histoire de l'art dans 1'antiquité. VI. La Grèce primitive. L'art Mycénien. Paris. 1894. D. Joseph. Die Palaste des homerischen Epos. Berlin. 1895. W. Helbig. La question mycénienne. Paris. 1896. H. R. Hall. The oldest civilisation of Greece. London. 1901. W. Ridgeway. The early age of Greece. London 1901. F. Noack. Homerische Palaste. Leipzig. 1903. D. Fimmen. Zeit und Dauer der kretisch-mykenischen Kultur. Leipzig. 1909. R. von Lichtenberg. Haus, Dorf, Stadt, eine Entwicklungsgeschichte des antiken Stadtebildes. Leipzig 1909. R. Dussaud. Les civilisations préhelléniques dans le bassin de la mer Egée. Paris. 1910. R. von Lichtenberg. Die agaische Kultur. Leipzig. 1911. Baumgarten, Poland und Wagner. Die hellenische Kultur. Leipzig. 1913. E. Wflrz. Der Ursprung der kretisch-mykenischen Saule. München 1913. H. B. Cotterill. Ancient Greece. London. 1913. H. B. Cotterill. Oud-Hellas. Zutphen. 1914. H. R. Hall. Aegean archaeology. London. 1914. The Annual of the British School at Athens. Mittheilungen d. Kaiserl. deutschen Arch. Instituts. Athen—Rom. Bulletin de correspondance hellénique. 255 zangen, de Ilias en de Odyssee, die, in den vorm waarin wij ze bezitten, dagteekenen uit de 8»te eeuw vóór onze jaartelling, toen Griekenland stond bij bet begin van zijn historisch bestaan. De daarin medegedeelde bijzonderheden werden, hoe levenswaar en aanschouwelijk ook, echter toch beschouwd als te zijn ontsproten aan de verbeeldingskracht van een dichterlijk brein, wijl zij niet beantwoordden aan de historische voorstelling die zich gevormd had. De homerische samenleving werd door de vondsten tastbare werkelijkheid. Uit het rijk der fabelen betrad zij dat der geschiedenis. Wij weten omtrent haar nu meer dan de Grieken der oudheid. In de duisternis van Griekenlands oertijd zien wij licht. De gestalten der legende werden vleesch en bloed. De rijke kunstnijverheid door Homerus beschreven, de stralende paleizen zijner helden, hunne gedreven en ingelegde wapens, hunne kostbare bekers, zijn niet meer scheppingen der fantasie. Wij onderscheiden de waarheid op den bodem der overlevering en speuren de wortels na der grieksche kunst. De vondsten onthulden een steeds vollediger kennis der vóór-helleensche samenleving. Zij groeiden tot een afgerond geheel. Tusschen de aanvankelijk op zich zelf staande vondsten van lokaal belang werd een band gelegd. Deze werden onderdeelen in de ontwikkeling van een geheel, dat geleidelijk werd opgebouwd. Het gebied werd geografisch en chronologisch steeds omvangrijker. Alles wijstop een gemeenschappelijke beschaving en kunst die eigen waren aan de kusten en eilanden der aegaeische zee. Reeds uit de namen die haar achtereenvolgens werden toegekend, blijkt hoe de lokale beteekenis in eene meer algemeene overging. Aanvankelijk stond dit tijdperk bekend als het mykeensche, omdat te Mykenae, in Agamemnon's burcht, de eerste belangrijke vondsten gedaan werden die hooge kunstwaarde bezaten: gedreven gouden sieradiën, aarden vaatwerk. Maar sedert verplaatsten de ontgravingen op Kreta (sinds 1899) het zwaartepunt der vóór-helleensche kunst. De vondsten op de eilanden Thera, Amorgos, Rhodos, Cypros en Melos gaven aanleiding eene eiland-kuituur te onderscheiden. Maar zoowel deze, als de kretenzer en de mykeensche kunst zijn tenslotte onderdeelen gebleken van een veel omvattender, welke de aegaeische gedoopt werd. Zij valt in hoofdzaak samen met het bronzen tijdperk, maar gaat in hare vroegste uitingen terug tot het steenen tijdperk. Reikte veertig jaar geleden de geschiedenis der grieksche beschaving terug tot de 7de eeuw voor onze jaartelling (de eerste Olympiade, in 776 voor Chr.), thans is de wetenschap doorgedrongen tot de 30ste. Drie ontwikkelingsfazen kunnen in het lange tijdsverloop van den griékschen vóór-tijd worden onderscheiden: de vroeg-aegaeïsche, van het eerste begin tot omstreeks 2Ó00 v. Chr., een tijdvak van tien eeuwen; de middel-aegaeïsche die de vijf volgende eeuwen van 2000—1500 v. Chr. omvat en die, wijl tot haar de kretenzer paleizen behooren, naar den koning Minos ook de minoïsche heet; eindelijk de laat-aegaeïsche of mykeensche, die aan Homerus' epos, tot achtergrond dient. De superioriteit der vóór-helleensche kunst moet reeds vroegtijdig erkend zijn. Naar alle zijden immers gingen hare vertakkingen uit. De voortbrengselen uit dit tijdperk werden heinde en ver verspreid, in Azië en Egypte. Tot het uiterste oosten, in China zelfs, werden verwante kunstwerken aangetroffen. En in het westen stond vooral ook de etruskische beschaving sterk onder aegaeïschen invloed. De aegaeische beschaving is die van het arisch ras. Haar oorsprong wijst op samenhang met midden-Europa. Zij staat naast en — ondanks menig punt van aanraking — ook tegenover de gelijktijdige egyptisch-hamietische, de vóór-aziatisch- semietische en de klein-aziatisch-hethietische. In welke mate echter hare kunst onder uitheemschen invloed stond, blijkt uit Homerus. De kunstwerken die deze bewondert zijn — zoo hij hen geen goddelijken oorsprong toekent en Hephaistos als den schepper roemt — door vreemde kunstenaars vervaardigd. Phenicië speelt daarbij zijn rol als bemiddelaar. Oostersch was de veelkleurigheid, met name ook de overdaad van edele metalen. In Homerus' beschrijving straalt het paleis van Alkinoüs met den glans van zon of maan; de dorpel is van brons, de deur van goud met zilveren posten en gouden greep. Intusschen waren de aegaeische beschaving en kunst niet die der ingeboren bevolking. Door Homerus en op zijn voetspoor door de latere grieksche geschiedschrijvers, worden de oudste bewoners van Griekenland Pelasgen genoemd. Aan hen werden toegéschreven de vóór-historische burchten, wier stichting den Grieken- 256 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. raadselachtig was. Deze waren echter de bolwerken van een overheerschend geslacht, de Achaeërs, dat in den grijzen voortijd het land regeerde. De aard dezer samenleving spreekt duidelijk uit de bouwwerken: sterke burchten, die aan de vorsten tot steunpunten van hun gezag dienden. De rijke kunst met haar oosterschen tint, wier overblijfselen te Tiryns, te Mykenae bewaard bleven, bloeide alleen aan de hoven dezer vreemde heerschers. Aan de overgeleverde volkskunst herinneren waarschijnlijk de, naar de vindplaats — de necropolis buiten de Dipylon-poort te Athene — gedoopte Dipylon-vazen met haar doorgaans streng geometrische versiering. Als de meest kenmerkende der vóór-helleensche bouwwerken werden van ouds beschouwd de muren der burchten. Reusachtige rotsblokken zijn tot buitengewoon zware muren op elkander gestapeld. De techniek is sterk uiteenloopend, wijst op verschillende tijdperken van oorsprong en verraadt zelfs zeer aanmerkelijke vorderingen in de konstruktie. Zoo vindt men nog werken van het meest primitieve karakter: de steenen zijn geheel in den ruwen toestand opeengestapeld zooals ze uit de groef komen, terwijl de gapende voegen met kleine steenbrokken zijn aange¬ vuld. (Tiryns. Afb. 229). Als mortel diende leem die evenwel in verloop van tijd is weggespoeld of verstoven. Bij andere is niet alleen het muurvlak effen bewerkt, maar zijn ook de steenen in een beter veelhoekig verband gebracht (Mykenae. Afb. 230). Aan den homerischen burchtmuur te Troja zijn zelfs de voegen soms nauwelijks zichtbaar. Eindelijk worden ook muurwerken aangetroffen, die uit regelmatig behakte steenen in horizontale lagen zijn opgetrokken (Leeuwenpoort, Mykenae). Deze zoogen. pelasgische muren zijn gedeeltelijk zoo monsterachtig van aanzien, dat ze door de Hellenen aan het mythische volk der Cyclopen werden toegeschreven. Vandaar dan ook, dat het veelhoekige steenverband, bij hunne samenstelling bij voorkeur in acht genomen, ook heden nog den naam draagt van cyclopisch verband. Het meer of minder primitieve voorkomen staat intusschen niet noodzakelijk met den ouderdom in verband. Immers de jongste der burchten, Tiryns, vertoont de ruwste bewerking. Bij de samenstelling werd op ruime schaal hout toegepast, zoowel voor de hoofd-, als voor de hulpkonstrukties. Dit is oorzaak dat de bouwvallen geene overblijfselen bevatten van vele belangrijke onderdeelen van den bouw, en wij met name ten aanzien van zijne over¬ dekking nog op vermoedens zijn aangewezen. In de muren werd van hout voor verankering gebruik gemaakt. Wanneer zij — gelijk regel was bij de gebouwen — uit ongebakken steen bestonden, werden ter gelijkmatige verdeeling van den druk op gezette afstanden houten regels ter dikte van een steenlaag ingelaten. Bovendien werden de dagzijden der openingen beschermd door een rij van overeindstaande zware planken. (Afb. 231). De uiterste staken daarbij eenigszins buiten het muurvlak uit, welke oplossing waarschijnlijk niet vreemd is aan den vorm der ante van den lateren griekschen tempel. De vrije steunpunten waren doorgaans van hout. Hun vorm is bewaard gebleven op wand- en vaasschilderingen» op het reliëf boven de Leeuwenpoort te Afb. 229. Muur van Tiryns. Afb. 230. Muur van Mykenae. Afb. 231. burcht van Ante aan het Megaron Troja II. (n. Guhl und op den Koner). DB AEGAEISCHE BOUWKUNST. 257 Mykenae en uit enkele fragmenten der steenen zuilen bij den ingang tot het groote koepelgraf, de zoogen. Schatkamer van Atreus, aldaar. De zuilschacht vertoont den vorm van een, met het breede einde naar boven gerichten, afgeknotten kegel. Zij is bij wijze van kapiteel bekroond door een plat draagstuk, ten einde nog beter den last der architraafbalken over te nemen. Daar de schacht zelf op een eenvoudig basement is opgesteld, vertoont de zuil dus reeds vroegtijdig hare drie onderdeelen. De ruime toepassing van hout sluit echter niet uit dat de steenbouw tot groote hoogte was ontwikkeld. Hiervan getuigt niet alleen de bouw der burchten en paleizen, maar vooral die der koepelgraven. Al komt welfbouw in eigenlijken zin daarbij weliswaar niet voor, toch werpt de bouw van een schijngewelf van 15 M. spanning uit overgekraagde horizontale steenlagen, gelijk dat boven de zoogen. Schatkamer van Atreus, een merkwaardig licht op de technische vaardigheid. Niet minder geschiedt zulks door de geweldige burchtmuren, en de verwerking van steenblokken, als de bovendorpel van den toegang tot de zooevengenoemde Schatkamer van Atreus (die, bijkans 9 M. lang, 5 M. breed en 1 M. hoog, een geschat gewicht van 120.000 K.G. bezit) of de, uit één blok gevormde badkamervloer te Tiryns. Ook poorten en deuren wérden, door overkraging geleidelijk overdekt. (Afb. 232). Bij de Leeuwenpoort en de schatkamer van Atreus te Mykenae was aldus een ontlastingsdriehoek boven de architraafbalk gevormd, die door een steenen plaat met reliëf werd gesloten. De naar boven versmalde vorm der openingen bleef in de latere grieksche kunst in geïdealiseerden vorm behouden. Achter hunne onbehouwen muren vertoonden de paleizen een onverwachten rijkdom, en ook was aan vele eischen van het gerief voldaan. Bij de waardeering van de artistieke en technische ontwikkeling mag evenwel zelfs in de verte niet de maatstaf der gelijktijdige egyptische bouwkunst worden aangelegd. De oudste huisvorm is vastgelegd in eenige aschurnen. Een ronde is te Amorgos, een vierkante op het eiland Melos gevonden. Ook enkele érondslaéen van ronde of ovale primitieve woningen uit den oudsten tijd Afb' 232> Poort te Missolunghi. zijn ontdekt. Na 2000 voor Chr. wordt de grondvorm der huizen rechthoekig. Het oer-element van den aegaeïschen paleisbouw was het megaron, de groote zaal uit Homerus' beschrijvingen. Dit bestond uit een bouwwerk van langwerpigen grondvorm. In de oudste voorbeelden (Troja II) was deze het meest gerekt, in de jongere wordt hij meer in de breedte ontwikkeld. «(Tiryns). Het gebouw was doorgaans in tweeën verdeeld: een voorhal met gesloten zijwanden en open voorzijde (die te Troja II niet was onderverdeeld, te Tiryns echter door twee zuilen en te Phaestos door ééne middenzuil was onderverdeeld) en de eigenlijke zaal. Het middelpunt van deze Was, behalve in de kretenzer paleizen, ingenomen door het eeuwig brandende, heilige haardvuur. Rook en roet zwartten wanden en zoldering. Bij Homerus heette deze ruimte dan ook het melathron of zwarte vertrek. Tusschen voorhal en zaal bevond zich bij de jongere voorbeelden van het megaron-type nog een ondiepe galerij die, naar de voorhal toe, smalle tusschen-steunpunten vertoonde, maar van de zaal gescheiden was door een muur met eene of twee doorgangen, welke door vleugeldeuren konden worden gesloten. Het ligt voor de hand dat in dezen vorm van bouwwerk met reden de onmiddellijke voorlooper is gezien van den griekschen tempel en wel in het bijzonder van diens eenvoudigsten aanleg, de antentempel. Immers, daar in de voorstelling der Grieken de tempel inderdaad was de woning der godheid, zal daarvoor de grootste en fraaiste vorm, van woning, de hoofdzaal van het vorstelijk paleis als voorbeeld zijn gekozen. In meer dan één opzicht verspreidden de vondsten echter nog geen licht. Over zóó belangrijke onderdeelen als vorm en samenstelling van dak en zoldering, moet op gissingen worden afgegaan. Bouwstijlen. 17 258 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Waarschijnlijk bezat in den oudsten tijd het megaron nog niet een zadeldak, maar een vlak, door een leemlaag bedekt terras, dat naar den trant van zuidelijke landen ook ter bewoning werd gebruikt. Zoo had, volgens de Odyssee, het huis der toovenares Circe een plat dak waarop de bewoners sliepen. Intusschen is door Prof. Ridgeway op grond der homerische gezangen de stelling verkondigd dat tegelijkertijd ook het zadeldak in zwang was en wel in noordelijker gedeelten des lands, waar de weersgesteldheid het platte dak der zuidelijke streken niet gedoogde. Zoldering en dak waren van hout samengesteld, wellicht uit vlak naast elkander liggende ronde sparren, zooals — in steen nagevolgd — ook worden aangetroffen in de egyptische mastaba's. Eene aanwijzing daarvan geeft de Leeuwenpoort te Mykenae: op het zuilkapiteel van het reliëf zijn zichtbaar de ronde koppen der sparren. Had de te overdekken ruimte te groote spanning om in eens te worden overbrugd, *zooals in de megarons te Mykenae en Tiryns, dan werd een viertal steunpunten opgericht, die de hoofdbalken der zoldering schraagden. Van deze steunpunten zelf bleven weliswaar geen overblijfselen bewaard, maar de basementen, in den vorm van ronde steenen schijven, wijzen op hare aanwezigheid. Het licht moet van boven zijn ingevallen. Vensteropeningen zijn immers in dë wanden niet aangetroffen. Uit vergelijking met den dorischen tempel, die naar alle waarschijnlijkheid een ontwikkelingsvorm is van het megaron der aegaeische burchten, zijn eenige aanwijzingen afgeleid, die groote kans.van juistheid bezitten. Volgens deze zouden de balken der zoldering op de muren gerust hebben. De vakken tusschen de balken werden niet aangemetseld, maar bleven open en boden voldoende gelegenheid voor lichtinval en luchtverversching. Aangezien bij de voorhal hierin reeds voorzien was door de open frontzijde, werden daar de vakken tusschen de balken gesloten met versierde platen. Deze vormden een fries waarvan niet alleen op authentieke afbeeldingen voorbeelden bewaard bleven maar, te Tiryns, ook fragmenten zijn teruggevonden. Deze samenstelling leeft aan den dorischen tempel voort in de rij der afwisselende metopen en triglyphen. Voor nog eene andere eigenaardigheid van het dorische hoofdgestel is een verklaring gezocht uit de dak-samenstelling van het vóór-helleensche megaron. De balken werden daar vereenigd door een ligger die er door middel van houten nagels aan werd bevestigd. Deze nu werden door de kracht der overlevering bij den lateren tempelbouw in steen nagebootst en dienden als siermotieven, onder den naam van druppels. De aegaeische bouwkunst is uitsluitend wereldlijk. Hare voornaamste gedenkteekenen zijn de woonverblijven der achaeïsche dynastiën. Op het grieksche vasteland — niet op Kreta, waar blijkbaar een rustiger toestand heerschte — waren de paleizen tevens de bolwerken der vorstelijke macht, zwaar versterkt naar den eisch der toenmalige krijgskunde en hoog gelegen. De bevolking woonde aan den voet. Eene uitzondering hierop maakte het twee-vleugelige paleis te Arne in Boeotië dat met de bij behooren de stad gelegen was op een eiland van het voormalige Kopaïs-meer. Hoewel paleis en stad aan deze ligging reeds een natuurlijke sterkte ontleenden, waren zij te zamen door een ringmuur (die deels tot 3 M. hoogte bewaard bleef) verbonden tot de grootste mykeensche vesting, die wij kennen. Doet de vereeniging van burcht en paleis tot zekere hoogte denken aan oostersche toestanden, toch gaat de aanleg van een geheel ander architektonisch en maatschappelijk beginsel uit. Immers, daar zijn de paleizen, uitsluitend bestemd voor den vorst en zijne omgeving, gegroepeerd om binnenhoven, die rondom door gebouwen zijn omsloten. Hier openen zij zich naar voorpleinen, waarop in oorlogsnood ook de bevolking een wijkplaats vond. Aan een eersten hof zijn de stallen, magazijnen en vertrekken voor de burchtwacht gelegen. Uit den tweeden buitenhof betreedt men het groote megaron, de troon- en ontvangzaal. De ruimten voor het eigenlijke familie-leven, met de woning der vrouwen, is meer achterwaarts en afzonderlijk gelegen. De stichtingstijden van den oudsten en den jongsten der belangrijkste paleisbouwvallen, Troja II en Tiryns, liggen zeven eeuwen uiteen, zonder dat het beginsel van den aanleg in het tusschen gelegen tijdsverloop verandering onderging. Naar tijdsorde gerangschikt is de volgorde der voornaamste aegaeische bouw- 259 vallen: de eerste en tweede laag van Orchomenos, het ovale huis te Sitia op Kreta, de burcht Troja II, de paleizen te Knosos, Phaestos en Hagia Triada op Kreta, de burchten te Arne, Mykenae, Tiryns en het homerische Troja VI. De oude twist-vraag waar Homerus' Troja, de legendarische burcht van den rampzaligen koning Priamus, gelegen was, werd door Heinrich Schliemann's iniatief opgelost. 1) In 1870 begon hij de ontgraving van den heuvel van Hissarlik, die aan de klein-aziatische kust oprees uit de vlakte van den Skamander. Zijn top was bedekt door de bouwvallen der acropolis van de grieksche en romeinsche stad Jlion. Schliemann mocht echter de ontdekking der homerische stad niet beleven. Deze werd eerst in 1890, het jaar van zijn overlijden, door Dörpfeld ontgraven. Zij was bij de^ vorige ontgravingen onder het puin verborgen gebleven. De bouwvallen welke Schliemann zelf voor die van Troja hield, waren inderdaad die van een veel ouderen burcht. De heuvel van Hissarlik, oorspronkelijk 35 M. hoog, was een tiental meters opgehoogd door het puin van negen steden en dorpen, die in den loop der eeuwen terzelfder plaatse, de eene op de bouwvallen haar voorgansters, achtereenvolgens waren gebouwd. (Daar in enkele dezer vestigingen echter meerdere bouwperioden kunnen worden onderscheiden, zijn in het geheel niet minder dan dertien lagen aanwezig). De onderste, nog tot het steenén tijdperk behoorend, dagteekent misschien uit 3000—2500 v. Chr. en is gelijktijdig met de oudste in Egypte, te Nagada en Abydos gevonden overblijfselen. De tweede stad van onder afgerekend, waarin Schliemann Troja meende te zien, stamt uit 2500—2000 v. Chr. Daarop volgden eerst drie vóór-historische dorpen, en vervolgens de 6e laag uit 1500—1000 met het homerische Troja welks val en verwoesting in 1184 wordt gesteld, in den tijd dus dat in Egypte Ramses III regeerde. De 7de laag bestaat uit twee vóór-grieksche vestigingen, de 8ste is het grieksche en de 9de het romeinsche Ilion. Van deze achtervolgende steden zijn Troja II en Troja VI de meest belangrijke. Dat deze zesde laag, en niet de tweede, het historische Troja is, mag worden afgeleid uit de overeenkomst der daarin aangetroffen overblijfselen van kunstnijver¬ heid, met name aardewerk, met die van zuiver mykeensch type. Troja II is een burcht van onregelmatig rond grondvlak, 540 M. in omtrek. (Afb. 233). Hij is gevat binnen zware muren van ongebakken steen op een voet, welke uit zware breuksteenblokken met flauw talud is opgetrokken. Eenige deels buiten den muur voorspringende poorten, waartoe breede, met steenen platen geplaveide wegen toegang geven, leiden in de stad. Het in het middelpunt van den aanleg gelegen paleis werd bereikt door een tweede poort. Het bestaat uit een megaron en een daarnaast gelegen gerekt bouwwerk met drie afdeelingen, waarin de woning der vrouwen is vermoed. Dat stad en paleis door een geweldigen brand te gronde gericht zijn, blijkt uit de overblijfselen van verkoold hout en uit de sintering der klei-steenen, welke zich in de buurt der 1) H. Schliemann. Trojanische Altertümer. Leipzig. 1874. H. Schliemann. IUoj. Leipzig. 1881. H. Schliemann. Troja. Leipzig. 1883. H. Schliemann. Ilios, vüle et pays des Troyens. Paris. 1885. W. Dörpfeld. Troia und Ilion. Athen 1903. Afb. 233. Troja II en VI. (n. Luckenbach. Kunst und Geschichte.) 260 houten muurverankeringen en poortbekleedingen bevonden. In de bouwvallen van deze stad werden door Schliemann de kunstig bewerkte gouden sieradiën gevonden, die ten onrechte als de „Schat van Priamus" bekend staan. Het homerische Troja, Troja VI, verraadt eene hoogere mate van technische kennis. De stad, die veel grooter is dan Troja II en een oppervlak van 2 H.A. beslaat, is concentrisch en terrasvormig op den heuvel aangelegd. Haar omringt een met torens versterkte muur. Over een lengte van ongeveer 300 M. bleef deze, deels enkele meters hoog, in stand. Het loodrechte onderdeel is als te Troja II op een voet met talud opgetrokken. Echter niet, als daar, van ongebakken kleisteen, maar, deels zelfs in uitermate zorgvuldige uitvoering, ter halver dikte uit behakte natuursteenblokken in veelhoekig verband. De vernuftige aanleg der poorten wijst eveneens op vooruitgang der versterkings-bouwkunst. Drie groote waterputten, die in de rotsen zijn uitgehouwen, werden ontdekt. Van de gebouwen echter is weinig overgebleven omdat in romeinschen tijd de bergtop is afgegraven ten einde met het puin een terras te vormen. Nadat Schliemann in 1871 het onderzoek te Troja begon, zette hij dit voort op den Peloponnesus in 1874, eerst, afgaande op de beschrijvingen van Pausanius, te Mykenae, vervolgens in 1880 te Orchomenos en in 1884 te Tiryns. Zijn wérk is te Troja voltooid onder leiding van Dörpfeld, terwijl voorts Tsuntas te Mykenae, Bulle te Orchomenos, Keramopoulos te Thebe en Dörpfeld te Pylos, waar de burcht van Nestor gelegen was, arbeidden. Ook op andere plaatsen zijn belangrijke vondsten uit het mykeensche tijdperk ontdekt; zoo te Vaphio bij Sparta, een grafgewelf waarin een tweetal gouden bekers van zeldzame schoonheid zijn gevonden, te Dimini, te Menidi, te Salamis en op Aegina. Ook te Olympia en te Athene gaan de oudste lagen tot den mykeenschen tijd terug. Op den acropolis te Athene en te Thebe zijn de sporen van paleizen uit dien tijd gevonden. De eilanden Leukas en Ithaka maken elkander den roem strijdig het vaderland van Odysseus te zijn geweest. De nederlandsche ontgravingen te Argos door Dr. C. W. Vollgraff te Argos in 1906 leidden tot belangrijke vondsten zoowel uit het vóór-mykeensche als uit het mykeensche tijdvak: een voor-historische burcht met vier machtige torens, een reusachtigen regenput op den Aspis-heuvel. een jonger paleis op een iets lager gelegen terras, mykeensche koepelgraven. Dr. Vollgraff ontdekte ook te Skala eene mykeensche necropolis. Het zwaartepunt der aegaeische kunst bleek echter op Kreta te zijn gelegen, waar sinds 1899 te Knosos, de hoofdstad van den legendarischen koning Minos — waarschijnlijk beteekent evenwel het woord Minos niet een naam, maar duidt het, evènals Pharao, een waardigheid aan — onder leiding van den engelschen geleerde Arthur Evans de eerste ontgravingen werden ondernomen. 1) Hij werd door meerderen gevolgd. Atkinson, Bosanquet en Dawkins groeven te Philakopoi, Praisos, Palaekastro, Mackensie te Knosos, Halbherr, Pernier, Paribeni en Savigoni te Phaestos en Hagia Triada, de Amerikanen Boyd en Seager te Goernia, en op de bijgelegen eilanden Mochlos en Psyra. De som van hun arbeid heeft tot een uitkomst van onverwaëhte beteekenis geleid, die de onderzoekingen omtrent de vóór-helleensche kunst bekroonde. Knosos aan de noord- en Phaestos aan de zuidkust van Kreta treden op den voorgrond door de daar ontgraven bouwvallen van omvangrijke paleizen. In tegenstelling tot de zwaar versterkte burchten van het grieksche vasteland, die aan de achaeïsche vorsten als steunpunten van hun gezag dienden, zijn de ' 1) A. J. Evans. Knossos. The Palace Annual of the British School at Atheus VI, VII, VIII. London. 1899—1902. R. M. Burrows. Discoveries in Crete. London. 1907. A. Mosso. Palaces of Crete. London 1907. P. M. J. Lagrange. La Crête ancienne. Paris. 1908. Hawes, Williams, Seager and Hall. Gournia, Vasiliki and other prehistorie sites on the Isthmus of Hierapetra. (Crete) Philadelphia. 1908. F. Noack. Ovalhaus und Palast in Kreta. Leipzig. 1908. C. H. en H. Hawes. Crete, the forerunner of Greece. London and New-York. 1909. 261 vorstelijke verblijven op Kreta open, onbeschermde lustsloten. Zij zijn gebouwd tegen flauwe heuvelhellingen, niet op den top van rotsen. Hun aanleg ondervindt daarvan den weeromstuit. Op Kreta, te Knosos en te Phaestos treffen wij niet aan een gedrongen en zich naar het onregelmatig beloop der rotsen schikkenden plattegrond, maar een ruimen, regelmatigen en monumentalen aanleg, met gangen, voorhallen, breede trappen en portalen. De bouw tegen de heuvelhelling leidde daarbij tot den aanleg van meerdere, door steenen trappen verbonden verdiepingen, te Knosos vier in aantal. De bouwvallen, hoe geschonden ook, bevatten belangwekkende aanwijzigingen. Knosos genoot reeds in de oudheid grooten roem. Daar stond het schrikwekkend labyrint, dat volgens de sage door den kunstenaar en uitvinder Daedalus was ontworpen. Twee paleizen zijn te Knosos ontgraven. Het kleinere staat bekend als de vorstelijke villa, maar wellicht is het grootere uit de 17de eeuw voor Christus, identiek met het labyrint. Hoewel het paleis te Phaestos, uit de 16de eeuw (evenals dat te Hagia Triada), in omvang en bouwkundige beteekenis niet ten achterstond, is dat te Knosos voor de kennis der oudste kretenzer bouwkunst van het grootste belang. Het paleis van Knosos omvat een bouwtijd van duizend jaren. In de oudste laag zijn de grondslagen der meest primitieve woningen teruggevonden met ronde of ovale vertrekken en uit ruwe steenblokken gestapeld. Omstreeks 2000 voor onze jaar' telling werd met den bouw van het paleis begonnen, maar de thans ontgraven bouwvallen zijn die van een herbouw uit omstreeks 1600. Een ruim plein scheidde stad en paleis. Aan deze zijde bevinden zich twee, elkander onder een zichtbare hoek ontmoetende, breede trappen, de eene 10, de andere 16,5 M. breed. In verband met de omstandigheid dat eene dezer trappen doodloopt tegen een muur, is de veronderstelling geopperd' dat zij bij tooneelvoorstellingen of feesten op het voorliggende plein als amphitheater diende. In tegenstelling tot den omvang van het geheel staat dat — evenals in de oostersche paleizen — de zalen en vertrekken op zichzelf beschouwd, slechts bescheiden afmetingen bezitten. Zij zijn gegroepeerd rond een binnenplein van 52 bij 25 M. Het meest wordt de aandacht getrokken door eenige zalen van het megaron-type, waarvan de zoogen. „Zaal der dubbele bijlen" in verband met de aangrenzende binnenplaats en trappenhuis, het belangwekkendste is. (Afb. 234). De aanleg wijkt af van die te Trniü Xirvne f>n Mvlrenne ***Hd De voorhal, die door een zuilenhal wordt voorafgegaan, is aan twee zijden open en de zaal zelf is door een tweetal zuilen verdeeld in een vierkant vóór- en een ondiep achtergedeelte. Dit laatste was niet overdekt en de vloer was iets verlaagd. De reden daarvan is niet opgehelderd, maar, hoewel de afwezigheid van water-toeen afvoer een beletsel schijnt, is gedacht aan de voor de hand liggende bestemming tot badkamer. Een dergelijke aanleé. waarbii het achterste gedeelte der zaal verlicht wordt uit eene door meerdere verdiepingen opgaande binnenplaats, wordt ook in andere kretenzer-paleizen aangetroffen. Eene bijzondere merkwaardigheid van het paleis te Knosos zijn de vele en groote voorraadsruimten. In lange rijen staan daar nog de fraai bewerkte, manshooge Afb. 234. Knosos. De Zaal van de Dubbele bijlen, (n. von Lichtenberg.) 262 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. aarden vaten — pithos genaamd — opgesteld, die bestemd waren de voorraden van levensmiddelen te bergen. Ook voor de veilige bewaring van schatten was zorggedragen. Daartoe immers dienden vermoedelijk de bewaarplaatsen met dubbelen bodem, die in de vloeren van enkele gangen en vertrekken waren ingelaten. Dit mag als aanwijzing gelden dat in het paleis groote schatten waren bijeengebracht. Kenmerkend is de verdeeling der wanden door middel van ondiepe nissen. In de zoogenaamde troonzaal — die haar naam dankt aan een steenen zetel met hoogen rug, navolging van houtkonstruktie — loopen steenen zitbanken langs de wanden. Vermoed is dat deze zaal inderdaad als bad diende. Over het waarschijnlijk uiterlijk dezer paleizen geven uitsluitsel enkele wandschilderingen en meerdere afbeeldingen op tegels, die waarschijnlijk vroeger deel uitmaakten van een mozaiek, dat een stad met hare omgeving voorstelde. De daarop voorkomende huizen tellen twee of drie verdiepingen. Zij zijn symmetrisch. De afdekking is vlak, maar soms vertoont de middenpartij der gevels eene vierkante verhooging. Rechthoekige venster- en deuropeningen doorbreken de muren. Dat deze op de afbeeldingen gestreept zijn, kan er op duiden, dat dezelfde bouwwijze werd toegepast, wier sporen in Troja II zijn teruggevonden en waarbij de uit gebakken steen opgetrokken wanden op regelmatige afstanden door ingelaten houten balken waren versterkt. De ontgraven bouwvallen der kretenzer paleizen, wezen echter, evenals het bestaan van een uitgebreid stelsel van waterleiding en afvoer, op eene hoogere technische ontwikkeling. De muren van het paleis te Knosos bestonden uit een buiten- en binnenwand, die onderling door eene houten verankering verbonden waren. De tusschenruimte was opgevuld met aarde en breuksteen. De gevonden fragmenten maken een uitvoeriger voorstelling mogelijk van het inwendige der paleizen. Groote rijkdom was daarbij tentoongespreid, niet alleen door den veelkleurigen wandtooi, waarbij op groote schaal werd gebruik gemaakt van bekleeding met gepolijst alabast — dat in dunne platen van 1 tot 2 M2. oppervlak tegen de sokkels der vertrekken werd aangebracht — en van wandschilderingen. Maar niet minder werd de luister verhoogd door de voortbrengselen eener hoogstaande kunstnijverheid, vooral op keramisch gebied. Groote beelden zijn echter niet gevonden, wel kleine reliëfs. Dat bij de versiering godsdienstige zinnebeelden op den voorgrond traden — vooral de heilige dubbele bijl (labrys), het kretisch zinnebeeld van Zeus, en de stierhorens — wijst op de vereeniging van wereldlijk en geestelijk gezag inden vorst. De wandschilderingen zijn gedeeltelijk ornamenteel met rechtlijnige zigzag, schaakbord- en tand-motieven, met spiralen, heele en halve rozetten, gedeeltelijk figuratief, waarbij voorstellingen van treffende levenswaarheid, zooals de page op den wand van het paleis te Knosos of de dieren op het zoogen. Leliebosch-fresco te Hagia Triada. Een op Kreta veel voorkomend motief is bij schilder- en beeldhouwkunst ook eene over een stier springende persoon, waarbij de levendige en ingespannen actie van het lenige lichaam uitstekend is weergegeven. Deze wandschilderingen, vaak uitgevoerd op pleister-relief, moeten met hare frissche kleuren een uitermate rijken indruk gemaakt hebben boven de hooge alabasten wandbekleedingen. Uit Homerus weten wij hoe de vrouwen het kunstnaaldwèrk beoefenden. Helena borduurt tafereelen uit den trojaanschen strijd, die om harentwille ontbrand is. Zulke kunstwerken zullen ook op -Kreta de wanden der vertrekken opgeluisterd hebben. De kunstnijverheid muntte uit in de vervaardiging van drijfwerk in edel metaal, van gesneden steenen, maar vooral van aardewerk dat met verheven versiering en beschildering prijkt. Ook steenen vazen van grooten omvang dienden tot tooi der zalen. Uitermate merkwaardig is een kistdeksel of dambord dat te Knosos gevonden werd. Binnen een rozetten-rand van ivoor en goud, vertoont het een inlegwerk van albast en blauw email, met toepassing voorts van ivoor, bergkristal en lapis lazuli, goud en zilver. De kunstnijverheid stond klaarblijkelijk in hoog aanzien. Anders waren immers waarschijnlijk in het paleis te Knosos niet meerdere werkplaatsen, aanwezig geweest, bijv. eene slijperij van half-edelgesteenten, een schildersatelier, een aardewerkfabriek, de overblijfselen van een werkplaats waar beelden gesneden werden. DE AEGAEISCHE BOUWKUNST. 263 Ook eenige dorpen uit den aegaeïschen tijd van Kreta zijn ontgraven. Het belangrijkste daarvan is Goernia. Groote overeenkomst daarmede vertoonen die op de eilanden Psyra, Mochlos en Melos. De kleine woningen van Goernia waren in gesloten rijen gebouwd aan enge, kronkelende straten, die trapsgewijs tegen de berghelling opklommen. Praisos en Palaikastro waren daarentegen kleine steden, wier huizen het megaron-type vertoonen. Bouwvallen van tempels zijn daarentegen niet gevonden. Op grond van aanwijzingen is het waarschijnlijk dat tempels in den eigenlijken zin niet bestonden, maar dat de godheden in de gedaante van fetischen, boomen of steenen zuilen, vereerd werden in gewijde gebieden, waarin kleinere bouwwerken waren opgericht. Gevonden zijn — o.a. op gedreven gouden plaatjes — verschillende afbeeldingen van gebouwen die, blijkens religieuze zinnebeelden (o.a. de horens, die op de vereering van den stiergod wijzen) eene gewijde bestemming bezaten. Die bouwwerken vertoonen een aanleg van drie — alle vlak afgedekte — beuken, waarvan de middelste verhoogd is. Zij openen zich aan den voorgevel met open hallen, die elk door een, bovenwaarts verbreede, middenzuil worden verdeeld. Boven de zuilen loopt een fries, dat met blokornament of rozetten versierd is. De samenstelling was kennelijk van hout op een steenen voet. (Afb. 235). Eene huiskapel in het paleis te Knosos heeft geene bouwkunstige beteenis. Zij bestaat uit een klein rechthoekig vertrek, tegen welks achterwand op een verhooging van twee trappen zinnebeelden en kleine — zeer primitief bewerkte — afgodsbeelden waren opgesteld. Van geheel anderen aanleg zijn de burchten op den Peloponnesus. Die te Mykenae — het stamslot der Atriden, waar ook Agamemnon, de aanvoerder der Grieken voor Troja, zetelde — bekroont een heuvel van 280 M. hoogte, t) Uit bouwkundig oogpunt is zijn belangrijkste onderdeel de beroemde Leeu¬ wenpoort, die reeds door Pausanias als Afb. 235. Wandschildering in het paleis te Knosos. een werk der Cyclopen genoemd werd. (•»• Lagrange). De zware muren zijn deels van poly- gonaal verband, deels — zooals bij de poort — van vierkante behakte blokken. Boven de zware architraaf balk, een blok van 5 M. lengte en 1 M. dikte, is in den muur uitgespaard een ontlastingsdriehoek, die door een merkwaardig reliëf gevuld is. De beide, tegen het zuilvormig middenmotief opgerichte leeuwinnen, primitief, maar niettemin karakteristiek van uitvoering, wijzen op een oosterschen oorsprong, waar de leeuw inheemsch was. Wellicht is de zuil, die op een voetstuk — een altaar? — is opgericht, een fetisch onder wiens bescherming de burcht gesteld was en wiens afschrikwekkende kracht den vijand van zijne poorten moet weren. (Afb. 236). De thans ontbrekende koppen waren wellicht van brons. Binnen de burchtmuren, waar men verscheiden bouwvallen en uitgebreide fundamenten van andere gebouwen waarneemt, zijn door Schliemann in een diepte van 10 M. onder den tegenwoordigen beganen. grond zes groote graven met zeventien geraamten gevonden, omringd door, ja als het ware overdekt met eene menigte kunstwerken en kostbaarheden, waaraan de overvloedige hoeveelheid goud bijzonder opmerkelijk is. Tegen de onderstelling of veeleer stellige overtuiging van Dr. Schliemann, dat de geopende graven de lijken bevatten van Agamemnon, Kassandra, Eurymedon en van de overige lieden van het gevolg, dat met den vorst uit Troje was gekomen 1) H. Schliemann. Mykenae. Leipzig. 1877. 264 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. en met hem door de overspelige Klytaemnestra en haar minnaar Aegisthos werd vermoord, zijn bij voortgezet kritisch onderzoek hoe langer zoo meer bezwaren gerezen. De vondsten bevestigen door hun rijkdom aan edele metalen Homerus' aanduiding van Mykenae als de goudrijke stad. Naast gelaatsmaskers, kronen en diademen, als de voornaamste gouden voorwerpen, zijn in de eerste plaats te vermelden: platen tot bedekking van de borst, armbanden, oorhangers en haarspelden, vazen en bekers. De gouden maskers hadden vermoedelijk de bedoeling, de trekken der afgestorvenen, te bewaren. Voorts vond men kostbare wapens, op wier lemmet heftig bewogen jachttafereelen waren ingelegd, gouden en zilveren ringen met intagliowerk versierd, sommige met kostbare steenen bezet; gouden platen met planten-ornament, geometrische figuren en dierengestalten verrijkt; zilveren dierenkoppen; georneerde knoopjes en andere kleine voorwerpen van edel metaal, koper en brons. Eindelijk verdienen lanspunten van brons, pijl¬ spitsen van obsidiaan, potten en figuren van gebakken aarde en kralen van barnsteen vermelding. Uit bouwkunstig oogpunt is het merkwaardigst overblijfsel van het vóór-helleensche Mykenae het ondergrondsche gewelf dat als de Schatkamer of Thesauros van Atreus bekend staat. (Afb. 237). Dit is het grootste der negen koepelgraven aan den voet van den burchtheuvel. In hem leeft vermoedelijk nog de vorm der oude hutten voort. Een 6 M. breede, 35 M. lange ingraving (dromos), leidde naar de koepelruimte (tholos), van 15 M. doorsnede en 16 M. hoogte waarbij zich een vierkante kamer aansluit in welke de overledene werd bijgezet. De aarden heuvel op het koepelgewelf is kunstmatig opgeworpen. De grafkamer is daarentegen in de rots uitgehouwen. Het bouwwerk was oorspronkelijk op het rijkst versierd. De ingang was geflankeerd door twee half-zuilen van grijs blauw alabast, wier schacht is bedekt met, in reliëf bewerkte zigzag banden, welke met spiraalornement zijn gevuld. (Afb. 238). Het inwendige was, blijkens de dookgaten en sporen van groenspaan, naar alle waarschijnlijkheid boven de derde steenlaag van Afk in n„ x . o i_ *i onder, bekleed met bronzen platen. Frag- Atb. ai. JJe zoogenaamde schatkamer van ,v **"■" * *"e» Atreus te Mykenae. menten van een bronzen fnes vertoonen sporen van vergulding. De houten, in speunen draaiende deurvleugels waren waarschijnlijk met edel metaal of brons beslagen. Ook drempel en deurkozijn waren met bronzen platen overtrokken. Slechts weinig kleiner dan de Schatkamer van Atreus is het zoogen. graf van Klytaemnestra te Mykenae, waarin de oudste overblijfselen van een gecanelleerde zuil zijn aangetroffen. Soortgelijke koepelgraven zijn op vele andere plaatsen van Griekenland opgedolven. Zoo bijv. een drietal minder goed bewaarde bij den zetel van den ouden koning Nestor te Pylos, en een te Orchomenos 1), dat, naar Pausanias, de Schatkamer van Minyas genoemd is. Ook hier wijzen dookgaten en bronzen stiften nog op den vroegeren tooi met metalen platen. De acropolis van Tiryns, die van alle mykeensche burchten het volledigst ontgraven is, levert het beste voorbeeld van den typischen aanleg van het home- c s io ja. som 1 'I I ! ' I I L_ I 1) H. Schliemann. Orchomenos. Leipzig. 1881, 265 risch paleis. (Afb. 239 en 240) 1). Het was de zetel der Heracliden. Zijne muren, Afb. 238. Zuil en onderdeelen van de zoogen. Schatkamer van Atreus te Mykenae. die — gemiddeld 8 M. dik en 15 M. hoog — uit ruwe steenblokken in leem Afb. 239. Burcht te Tiryns. Afb. 240. Burcht te Tiryns. (n. Luckenbach. Kunst und Geschichte.) (n. Leonard). opgetrokken en door zware torens versterkt zijn, bekronen een vrijliggenden heuvel 1) H. Schliemann. Tiryns. Leipzig 1885. Tiryns. Athene. 1912. 266 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. van 300 M. lengte en 10 tot 20 M. hoogte. Zij zijn in hun archaïsch voorkomen het treffendst voorbeeld van den bouwtrant die door de Grieken der oudheid aan het mythisch volk der Cyclopen werd toegeschreven. Herodotus stelde de vestingwerken van Tiryns op een lijn met de pyramiden van Egypte. In hare massa zijn op twee plaatsen onderscheidenlijk vijf en zes kasematten of voorraadsruimten uitgespaard, die uitkomen op een gang, welke door een splitsbogig schijngewelf is overdekt. (Afb. 241). Een lange helling, door de burchtmuren en torens bestreken, geleidt door drie poorten heen, waarvan de derde, welke aan weerszijden met open zuilenhallen prijkt, meer het karakter van een praalpoort draagt, naar een voorplein. Hierbij sluit zich een binnenplein aan, dat door galerijen is omringd en waarop het altaar staat opgericht. Aan gene zijde verheft zich op de overblijfselen van oudere, vóórmykeensche gebouwen, het paleis. In hoofdzaak bestaat dit uit een viertal bouwwerken van het megaron-type, elk door een binnenhof voorafgegaan en bestaande uit een portiek en een zaal. Bij het grootste echter — de zoogen. mannenzaal — is tusschen de portiek (wier wanden met hout beschoten waren) en de zaal nog een ondiep vertrek gevoegd. De zaal zelve beslaat een oppervlak van 115 M3. en hare zoldering wordt gesteund door vier zuilen, die den haard omgaven. Een tweede bouwwerk van kleinere afmetingen staat als de vrouwenzaal bekend, andere als het vorstelijk slaapvertrek en de schatkamer, maar met zekerheid is de bestemming niet aan te geven. Een klein afzonderlijk gelegen vertrek, kan als badkamer, die in de homerische paleizen nooit ontbrak, gediend hebben. De vloer, die van een goot voorzien was, bestond uit één blok kalksteen van 3 bij 4 M. Hierop zou eertijds zijn geplaatst een terra-cotta badkuip, als waarvan te Tiryns fragmenten zijn teruggevonden. In tegenstelling tot Mykenae werden te Tiryns geene kunstwerken van edel metaal opgedolven. Trotseerden de vestingmuren de eeuwigheid, de woongebouwen daarentegen vertoonden den gebruikelijken vergankelijken bouw van ongebakken steen met gebruik van hout. Toch geven de overblijfselen niet alleen wat den aanleg, maar ook wat den tooi betreft, eene tastbare voorstelling van een der vele, door Ho'merus beschreven paleizen zijner helden, van Menelaüs, Alkinoüs of Odysseus. Van veelkleurige wand beschildering zijn de sporen teruggevonden. De kleuren waren, evenals die op de vazen, in hoofdzaak rood, geel en blauw, binnen zwarte omtrekken, op een witten en blauwen ondergrond. Violet en groen komen zelden voor. Figuren werden uitsluitend van op zij afgebeeld, de perspectivische voorstellingswijze was nog niet bekend. De zorgvuldig bewerkte stucvloeren waren door streepen in velden verdeeld, die blijkbaar met kleuren waren ingevuld. De stucsokkel der wanden vertoonde soms eene nabootsing van marmer. Van de wandversiering met al-tresco, d. L in de natte kalk uitgevoerde schilderwerken waren nog belangrijke fragmenten aanwezig, o. a. tegen den wand van het vrouwen-megaron. Het fraaiste daarvan is de voorstelling van een man die in geweldige actie over den rug van een reusachtigen, als razend voorthollenden stier springt. Van zuiver ornamenteelen aard is een palmetten-fries van alabast, ingelegd met blauw email, dat waarschijnlijk in de voorhal van het groote megaron tegen de balkkoppen der zoldering was aangebracht. (Afb. 242). Meetkundige patronen vertoonden de geijkte golflijnen en, tot een samenhangend netwerk vereenigde spiralen, gelijk die ook elders, o.a. te Orchomenos, werden DE AEGAEISCHE BOUWKUNST. 267 aangetroffen. (Afb. 243). Ditzelfde patroon komt ook op de muurschilderingen van egyptische graven herhaaldelijk voor. Na de achaeïsche overheersching brak voor Griekenland aan een tijdperk van ongeveer drie eeuwen, beginnende omstreeks 1100 en eindigend met de eerste # Olympiade, in 776 voor onze jaartelling. Deze tijd wordt het Duistere Tijdperk van Griekenlands verleden genoemd. Slechts weinig is er ons uit bekend. Het was een tijd van groote onrust en heftige beroering. Groote volksverhuizingen verplaatsten de bevolking. Dorische stammen drongen op uit het noorden, de Achaeërs voor zich uitdrijvend, die op hunne beurt weer anderen verdreven uit hunne woonplaatsen. Een deel der bevolking verliet den griekschen bodem en stichtte, vooral op de eilanden der Aegaeische Zee en langs de kusten van Klein-Azië volkplantingen. Het schijnt dat de oude mykeensche beschaving zich handhaafde. Overtroffen werd zij evenwel niet blijkens de gevonden overblijfselen uit het Duistere Tijdperk. De gedenkteekenen en kunstwerken, vooral uit aardewerk bestaand, uit dit tijdperk die, o.a. te Athene, in den Hera-tempel te Argos, te Delphi en te Olvmnia. on het eiland Thera. te Sparta (het voetstuk vdn het altaar van Artemis Orthia) werden gevonden, bleven echter in schoonheid achter bij die van het mykeensche tijdperk. Dit is afgesloten. Zijn kunst en beschaving zinken in het niet. Maar in die donkere tijden is eene nieuwe, onsterfelijke kunst in wording, welke de menschheid onder den ban harer zuivere schoonheid zou houden. Tweede Afdeeling. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. LAND EN VOLK. GRONDSLAGEN EN ALGEMEENE DENKBEELDEN. Het zuid-oostelijk schiereiland- van Europa, dat thans door de koninkrijken Griekenland en Bulgarije en door europeesch Turkije wordt ingenomen, is van alle Literatuur. De werken over de algemeene geschiedenis der bouwkunst. Pausanias. Nr. 37 en 38 der Langenscheidtschen Klassiker Bibl. Berlin. J. Winckelmann. Geschichte der Kunst des Altertums. Leipzig. 1764. C. Schnaase. Geschichte der Bildenden Künste bei den Alten. F. Reber. Kunstgeschichte des Altertums. Leipzig. 1871. G. Perrot et Ch. Chipiez. Histoire de l'art dans 1'antiquité. Paris. T. VII. La Grèce de 1'Epopée. La Grèce archaïque (Le temple). T. VIII. La Grèce archaïque. La sculpture. L. von Sybel. Weltgeschichte der Kunst im Altertum. Marburg. 1904. A. Michaelis. Ein Jahrhundert kunstarchaologischer Entdeckungen. Leipzig. 1908. L. Curtius. Die antike Kunst. Berlin. 1914. H. Brunn. Griechische Kunstgeschichte. München. 1893. W. Klein. Geschichte der griechischen Kunst. Leipzig. 1904. Afb. 243. Fragment der zoldering van het koepelgraf te Orchomenos. (n. Lübke-Semrau.) 268 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. landen van ons werelddeel voor de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid het eerst belangrijk geworden. Daar immers werd de bakermat gespreid van eene beschaving van onvergankelijke beteekenis, wier invloed niet, als die van de oostersche despotiën en van Egypte haar einde vond te gelijk met de staatkundige Percy Gardner. Grammar of greek Art. London 1905. Vitrivius. Tien boeken over Bouwkunst. Vertaald en toegelicht door J. H. A. Mialaret. Maastricht. 1914. A. Ghoisy. Vitruve. Paris 1909. F. Reber. Des Vitruvius zehn Bficher fiber Architektur. Berlin. 1865. J. Prestel. Zehn Bficher fiber Architektur des Marcus Vitrnvius Pollio. Straszburg. 1912. A. Birnbaum. Vitruvius und die griechische Architektur. Denkschr. der K. A. K. der Wiss. Wien. 1914. Stieglitz. Archaeologie der Baukunst der Griechen und Römer. Wien. 1801. A. Hirt. Geschichte der Baukunst bei den Alten Berlin. 1821. A. Hirth. Die Lehre der Gebauden bei den Griechen und Römern. Berlin. 1827. F. Reber. Geschichte der Baukunst im Altertum. J. Bfihlmann. Die Architektur des klassischen Altertums und der Renaissance. Esslingen. 1872. Monuments grecs. Paris. 1872—1897. Rayet. Monuments de l'art antique. Paris. 1884. V. Laloux. L'architecture grecque. Paris. 1888. J. Durm. Die Baukunst der Griechen (Handbuch der Architektur II. 1). Darmstadt. 1892. W. J. Anderson a.id R. Rhene Spiers. Architecture of Greece and Rome. London. 1907. A. Marquand. Greek architecture. New York. 1909. Ch. F. and G. A. Mitchell. Classic Architecture. London. J. Durm. Die Baukunst der Griechen. Leipzig. 1910. , F. Noack. Die Baukunst des Altertums. Berlin. 1910. J. Kohte. Die Baukunst des klassischen Altertums. Braunschweig. 1915. J. Durm. Konstruktive und polychrome Details der griechischen Baukunst. Zeitschr. für Bauwesen. 1879. H. d'Espouy. Fragments d'architecture antique d'apfès les relevés et restaurations des anciens pensionnaires de 1'académie de France a Rome. Paris. R. Phene Spiers. Classic ornament from Greece and Rome. London. J. Cromar Watt. Greek and Pompeian decorative Work. London. A. Furtwaengler. Masterpieces of greek sculpture. London. 1895. E. Gardner. Handbook of greek sculpture. London. 1896. M. Collignon. Histoire de la sculpture grecque. Paris. 1892—1897. H. Lechat. Sculpture attique avant Phidias. Paris. 1904. P. Girard. Peinture antique. Paris. J. P. Rossignol. Les métaux dans 1'antiquité. Paris. 1863. C. Zetzsche. Bronze und Eisen. Berlin. 1911. Guhl und Koner. Leben der Griechen und Römer. Berlin. 1893. A. Pierson. Hellas. Haarlem. 1896. Joubin. Epoque de Péricles. Paris. 1901. Baumgarten, Poland und Wagner. Die hellenische Kultur. Leipzig. 1913. Baumgarten, Poland und Wagner. Die hellenistisch-römische Kultur. Leipzig. 1913. E. Ziebarth. Kulturbilder aus griechischen Stadte. Leipzig. 1907. H. B. Cotterill. Oud-Hellas. Zutphen. 1914. V. Chapot, G. Colin, A. Croiset, J. Hatzfeld, A. Tardé, P. Fouquet, G. Leroux, A. Reinach, Th. Reinach. L'Hellénisation du monde antique. Paris. 1914. Annual of the British School of Athens. Journal of Hellenic Studies. Revue des études grecques. Bulletin de correspondance hellénique. Bibliothèque des Ecoles francaises d'Athéne et de Rome. Dictionnaire des Antiquités grecques et romaines. Paris. Mittheilungen des kais. deutschen Archaeologischen Instituts. Athen—Rom. 269 macht. Door hare hooge ideëele kracht is zij een onvervreemdbaar bezit der menschheid gebleven, evenals hare kunst, die, door den ingeboren drang naar het edele en het ideale bezield en gewijd is. In het zuidelijke gedeelte van dit schiereiland toch vestigden zich, na lange omzwervingen, de oude Grieken, of gelijk zij zeiven zich noemden de Hellenen — in tegenstelling tot de anderen, de Barbaren — het volk, dat in elk opzicht aan de beschaving een nieuw tijdperk van ontwikkeling heeft geopend, en den menschelijken geest nieuwe wegen tot verheffing en veredeling heeft bereid. Volgens zijne geografische gesteldheid scheidde zich Hellas, het Griekenland der klassieke oudheid, als van zeiven in drie deelen, te weten: Noord-Griekenland, Midden-Griekenland en de Peloponnesus (het hedendaagsche schiereiland Morea), die elk op hare beurt weer in een aantal zelfstandige kleine staten gesplitst waren. Noord-Griekenland, door het cambunische gebergte ten noorden van Macedonië gescheiden en door het Pindusgebergte in het westelijke Epirus en het oostelijke Thessalië verdeeld, was ten zuiden door het Oeta-gebergte begrensd. Deze beide gewesten zijn in de kunst van Griekenland niet op den voorgrond getreden. Epirus speelde een rol door de beroemde orakelstad Dodona, terwijl in Thessalië, de Olympus, de woning der goden, was gelegen. Midden-Griekenland strekte zich tot aan den korinthischen en saronischen zeeboezem uit. Van de verschillende gewesten, waarin Midden-Griekenlahd werd verdeeld, was het zuid-oostelijk gelegene Attika, met de hoofdstad Athene, in alle opzichten het belangrijkste. Ten westen van Attika lag het zeer vruchtbare Boeotië met de hoofdstad Thebe en ten westen daarvan het land Phocis, met de beroemde orakelstad Delphi. De Peloponnesus is slechts door de smalle landlengte van Korinthe (de Isthmus) met Midden-Griekenland verbonden. Onder de verschillende staten van den Peloponnesus, verdienen vooral vermelding: Argolis met de hoofdstad Argos en, ten noorden hiervan, Sycionië en Korinthië, het laatste met de hoofdstad Korinthe aan den Isthmus; voorts Lakonië met de hoofdstad Sparta of Lacedaemon, en eindelijk het vruchtbare Elis met Olympia, de aan de vermaarde pan-hellenische feesten gewijde plaats aan de rivier de Kladeos die, waar zij het gebergte doorsnijdt, het legendarisch schoone dal Tempé vormt. De buitengewoon uitgestrekte kusten van Griekenland zijn meestal rotsachtig en steil. Het land zelf is bergachtig, maar rijk aan havens, en biedt zoodoende voor scheepvaart, handel en kolonisatie de gunstigste voorwaarden aan. Rondom door zeeën omgeven, die door een bijzonderen rijkdom van vruchtbare eilanden uitmunten, is de ligging van het land ook in andere opzichten in hooge mate gunstig. De geografische gesteldheid werkte de vorming van kleine, zelfstandige gemeenschappen in de hand, die zich door eigenaard onderscheidden en staatkundige vrijheid als hoogste goed beschouwden. Hoewel aldus in vele vrijstaten verdeeld, Waren de verschillende volksstammen tóch door de liefde voor het algemeene vaderland en de eenheid van godsdienst en geestontwikkeling innig verbonden. Gene werd gevoed door de gemeenschappelijke bestrijding der Barbaren; deze door de gezamentlijke viering van panhelleensche bijeenkomsten met godsdienstige- en volksfeesten, waaronder, gedurende tien eeuwen, de olympische spelen, sedert 776 v. Chr. om de vier jaren gehouden (afgeschaft in 394 n. Chr.*) de voornaamste plaats bekleedden. De helleensche beschaving viel niet als een meteoor uit de lucht. De historische Hellenen verdrongen weliswaar de Pelasgen — die echter volgens de nieuwe meehing wellicht ook van helleenschen stam waren — maar zij hebben zich waarschijnlijk niet aanstonds kunnen onttrekken aan de nawerking hunner kunst. In Hellas kwamen verschillende stroomingen samen. „Het Helleensche genie heeft," schrijft Pierson, „in de beeldende kunst vormen noch techniek geschapen. Zijn verwonderlijke grootheid ligt in toeëigening, in voltooiing, in de hoogste veredeling van wat reeds lang heeft bestaan." Meer en meer wordt geloofd in het bestaan eener, zij 't ook naar onze opvatting primitieve inheemsche kunst in Noord-, en Midden-Europa, die door het zuidwaarts trekken der volkstammen verspreid werd. Maar ook het óósten en vooral Egypte deden op Hellas den invloed hunner eeuwenoude ontwikkeling gelden. 270 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Tot de verovering van Lydië door Cyrus (546) kwamen de groote rijken van het oosten niet in directe aanraking met de Hellenen, uitgezonderd dat Cyprus door Sargon en Assarhaddon van Assyrië was veroverd. Phrygië en Lydië dienden als buffer tusschen de oude oostersche rijken en grieksch Jonië. Toen het jonge volk der Hellenen met frissche, ongebroken kracht de geschiedenis binnentrad, hadden de oostersche staten reeds hun hoogtepunt overschreden. De fakkel der beschaving ging uit hunne handen over in die der Hellenen, Door hen werd de oostersche beschaving naar Europa overgeplant en, op den grondslag der oostersche, eene nieuwe kunst in het leven geroepen, die aan alle latere tijdperken tot bewondering en tot voorbeeld strekte. Zij waren het, die de kuntt het eerst om zich zelve en om harentwil beoefenden, die het eerst een waarachtige en zelfstandige wetenschap in het leven riepen; en van alle volken waren het wederom de Hellenen, die het eerst een werkelijk staatsleven kenden. Schoonheidszin en vrijheidsliefde, kan men zeggen, beheerschten geheel het leven van dit opmerkelijke en voor de ontwikkeling der menschheid zoo belangrijke volk. Deze eigenschappen verklaren mede den buitengewonen bloei der kunsten, wier doelwit was luister en glans bij te zetten aan de gemeenschap. Drie tijdperken kunnen in de staatkundige ontwikkeling worden onderscheiden. De eerste is die der koningsmacht, de tweede die van het gezag der aristokratie, veelal eindigend doordien een tyran zich als beheerscher opwerpt, de derde die van de volksmacht, de demokratie en den republikeinschen regeeringsvorm. Deze ontwikkeling weerspiegelt zich in den aard en de stemming der gedenkteekenen. Niet, als in de oostersche rijken viert de kunst hoogtij in de paleizen van vorsten, die de wereldlijke en geestelijke macht in hunne geheiligde persoon vereenigen, maar in stichtingen van openbaar nut. In de plaats van de priesters, die in het oosten zulk een machtigen invloed hadden, maar in Hellas zelfs geen gesloten stand uitmaakten, treden de dichters. Door hen, die de stemming en zienswijze van het volk in vaste vormen brengen, worden de godsdienstplichten, de begrippen van zedelijkheid en recht geregeld en verkondigd. De godsdienst der Pelasgen was eene vereering der natuur in het algemeen geweest. Zij kenden geene persoonlijke godheid. Ook de eerste persoonlijke, d. i. menschelijk gedachte, goden der Hellenen (Zeus, Demeter, Hephaestos en Poseidon) waren niet anders dan de vertegenwoordigers der vier elementen. Deze natuurvereering leidde naderhand tot eene belangrijke uitbreiding der godenleer, strekkende tot verheerlijking van het leven in de natuur, en veranderde zelfs gedeeltelijk in eene godsdienstige vereering van het menschdom. Alle natuurverschijnselen werden als uitingen eener ontelbare goden- en geestenwereld voorgesteld. De Pythagoreër Epichauros leerde nog: „goden zijn de winden, de wateren, de aarde, de zon, het vuur en de sterren." De lichamelijke en verstandelijke hoedanigheden van den mensch: jeugd en schoonheid, verstand en kloekheid en de aandoeningen van het gemoed, werden met goddelijke wezens in verband gebracht. Ook de handelingen en werkzaamheden der menschen: handel, scheepvaart, jacht en herdersleven zagen zich eveneens door goden of halfgoden verpersoonlijkt. Tegenover den somberen oosterschen afgodendienst vormt de blijmoedige, ja bijna lichtvaardige godsdienstopvatting der Hellenen een even sterke tegenstelling als de fantastische afgodsbeelden van het oude oosten met het mensenbeeld van volmaakte schoonheid, in welke gedaante de Helleén zijne goden vereert. Wel had in den beginne eene fetisch-dienst geheerscht, en werden natuurmachten aangebeden en de goden in dierengestalte voorgesteld, maar uit den chaos ontstond een godsdienst, een leer van zedelijke verdieping, gegrond op ethische krachten en gepaard aan een streven naar monotheïsme, die in het gelouterde godsbegrip van Plato en Aristoteles haar meest verheven uitingen vond en wier hoogste verpersoonlijking in de kunst door Phidias werd voorgesteld in den olympischen Zeus en het Athenebeeld van het Parthenon. Door de verbrokkeling van het land waren weliswaar de helleensche staten naar zielental slechts klein, maar in hen was alle kracht vereenigd in ééne stad, waar de geheele bevolking was samengetrokken (synoikismos) in de eng omgrensde 271 polis, de stad-staat 1). Het scherpst was dit doorgevoerd in Attika, dat in Athene zijn midden- en zwaartepunt vond. Deze samentrekking van krachten binnen den afzonderlijken staat, was de grondslag der engere volkseenheid en het geheim tevens, van de schepping der nationale gedenkteekenen. Naar het taaleigen worden in den helleenschen stam drie groepen onderscheiden, die zich elk in een verschillend gebied verbreidden: de Aeoliërs, de Joniërs, de Doriërs. Het zijn vooral de beide laatste stammen welke in de kunst op den voorgrond treden, elk het aanzien gevende aan eigen stijl, die onafhankelijk van elkander een ontwikkeling doormaken van primitief, archaïsch begin tot den uitersten graad van rijkdom en verfijning, elk naar den aard zijner beginselen. Geen ander volk biedt in zijne geschiedenis een voorbeeld van een dergelijk dualisme in alle uitingen van zijn bestaan. Aan de veelzijdigheid van den helleenschen volksaard beantwoordt de afwisseling der helleensche kunst, wier beeld nog wordt verrijkt doordien de grenzen der stijlen niet samenvallen met die der volksstammen, door spelingen en schakeeringen, door nieuwe richtingen welke zich naast de oorspronkelijke baan breken. „Ernst geeft de hand aan bevalligheid; eerlijke zinnelijkheid aan oefening en zedelijke loutering. De korte naam van Hellas omvat een wereld. Elk landschap heeft zijn eigenaardigheid. In de eene streek heèrscht getrouwheid aan het oude, in de andere verzotheid op het nieuwe; hier soberheid, daar weelde; hier slimheid, daar domheid; hier redeneering, daar veerkracht. De kust is vol aanraking met den vreemde; het binnenland, schier volkomen afsluiting. Attika isdor, Beotië het vette der aarde; Messenië een bijna tropische wasdom. Arisch door zijn oorsprong, is Hellas Semitisch door zijn fenicische opvoeding. Neem de Helleensche stammen te samen, en nagenoeg alle menschelijke karaktertrekken zijn bijeen. Fantasie, ridderlijke geestdrift, genotzucht bij den aeolischen stam; huiselijkheid en spaarzaamheid bij de Doriërs, wier kracht uitmunt door tucht en verstand. Opgewekt zijn de Joniërs, strijdlustig, individueel getint, evenvol van het werkelijke als van het ideale, even leergierig als voortbrengend met zelfstandigheid. Athene voltooit wat elders werd aangevangen, brengt tot harmonie wat bij anderen op zich zelf staat. Laat nu bovendien omstandigheden, tijd en vermenging allerlei wijziging veroorzaken, en Hellas zal het meest uiteenloopende te zien geven : geestesvrijheid en angst voor de goden; spotternij en bijgeloof; strenge zeden en losbandigheid; de maagd, voorwerp van aanbidding en de lichtekooi priesteren (Pierson). De trekken van den hier geschetsten volksgeest zullen wij terugvinden in de bouwkunstGriekenland verwisselde omstreeks 1000 v. Chr. van bewoners. De Thessaliërs, die in den aanvang der grieksche middeleeuwen Epirus bewoonden, trokken over het Pindus-gebergte. De uit Thessalië verdrongen Boeötiërs en de Doriërs verschenen in den Peloponnesus. Op hunne beurt door de laatsten verdreven, vestigden de Aeoliërs en Joniërs zich gedeeltelijk op de eilanden van den archipel, gedeeltelijk aan de meer verwijderde kusten der Zwarte en Middellandsche zeeën. Een deel van den dorischen volksstam volgde dit voorbeeld. Deze volksverhwzingen waren tevens de onmiddellijke aanleiding tot de talrijke volkplantingen, die in de geschiedenis der kunst een zoo voorname plaats bekleeden, mede doordien zich daar de ontwikkeling sneller dan in het moederland afspeelde. Eene opgave der meest belangrijke laten wij hier volgen. Aan de westkust van Klein-Azië werden door de Aeoliërs twaalf steden gesticht, waarvan het tegenwoordig nog bestaande Smyrna bijzonder beroemd geworden is. Onder de twaalf bondsteden, aldaar door de Joniërs gevestigd, behooren Milete, Kolophon, Ephesos, Magnesia, Samos en Chios — de beide laatste op de eilanden van denzelfden naam — te worden vermeld; evenzeer dient Priëne hier genoemd te worden. Van de zes dorische bondsteden in Klein-Azië waren Halikarnassos, Knidos, Kos en Rhodos — de beide laatste op de gelijknamige eilanden — de aanzienlijkste en tevens de merkwaardigste voor de geschiedenis van onze kunst, niettegenstaande de staatkundige macht der grieksche steden in Klein-Azië spoedig werd gebroken door de oostersche overheersching. 1) Pustel de Coulanges. La cité .antique. Paris. 1900. 272 Onder de overige eilanden, die door deze volksverhuizingen eene nieuwe bevolking verkregen verwierf Aegina vroegtijdig grooten roem. Buitendien verdienen de Cycladen: Paros en Naxos, Delos en Melos (het hedendaagsche Milo) te worden vermeld. i aZVÏ vroeétijdig waren voorts in Beneden-Italië - het zoogen. Groot-Griekenland, Magna Graecia — en op Sicilië volkplantingen tot rijkdom en macht gekomen die zich in grootsche werken der kunst openbaarden. Tarentum, Metapontum 1/oseidonia of Paestum zijn in Beneden-Italië, Syracuse, Akragas (thans Girgenti) Messene, begesta en Selinus op Sicilië, de voornaamste. Sicilië alleen bevat de overblijfselen van meer dan twintig tempels, meestal van zóó aanzienlijke afmetingen, als in het eigenlijke Hellas niet worden aangetroffen: voorzeker een bewijs van de hooge beteekenis dezer volkplantingen voor de grieksche beschaving De meeste daarvan in Italië en Sicilië dagteekenen uit de 8ste en 9de eeuw vóór Chr • de aeolische en jonische koloniën van Klein-Azië zijn gedeeltelijk nog ouder van oorsprong. Onder de stammen, waarin het helleensche volk werd verdeeld, waren de dorische en jonische verreweg de voornaamste. In de volkplantingen van GrootGriekenland was het dorische element overheerschend. De Joniërs bevolkten de eilanden van den archipel, maar in de eerste plaats verkreeg in Klein-Azië de jonische stam het overwicht. In het moederland was Attika, met de hoofdstad Athene, de eenige jonische staat. Bijna de geheele Peloponnesus had eene dorische bevolking. Het dorische karakter was ernstig, behoudend, onbuigzaam, en bijna ruw, het fonische vrijer, zachter, meer begaafd en tot vooruitgang geneigd. Ook hebben de nieuwe woonplaatsen, door de aanraking met de inheemsche bevolking, een overwegenden invloed uitgeoefend. Het verschil van volksaard der helleensche volksstammen was voor de ontwikkeling der kunst niet ongunstig, want juist aan de samenwerking der elkander tegenovergestelde riebtingen is grootendeels de rijping eener zoo volmaakte kunst te danken, vrij van eenzijdigheid. In het moederland werd Sparta de zetel van de dorische, Athene die van de jonische ontwikkeling. Nog vóór Athene kwam Korinthe tot hoogen bloei. Door hare uitmuntende ligging, werd deze stad vroegtijdig eene der voornaamste stapelplaatsen van den griekschen handel. Met de daardoor verkregen welvaart namen ook nijverheid en kunst eene hoogere vlucht met neiging tot weelde en rijkdom. De juiste kennis der helleensche bouwkunst dagteekent in hoofdzaak van de vorige eeuw. De renaissance had slechts hare romeinsche navolgingen bestudeerd, maar was niet teruggegaan onmiddellijk tot de zuivere bron zelf. Nadat reeds vroeger de overblijfselen van helleensche kunst in het eigenlijkè Hellas, Klein-Azië en Sicilië de aandacht getrokken hadden, hebben tegen het einde van de 18de en in 't begin van de 19de eeuw vooral engelsche en fransche, later gevolgd door duitsche oudheidkundigen de overblijfselen ontgraven, opgemeten en in teekening gebracht. Geleerden en kunstenaars hebben daardoor de gegevens verkregen, om de grieksche bouwkunst in hare geschiedkundige ontwikkeling te volgen, in hare beteekenis door te dringen en de hooge waarde dezer kunst in het licht te stellen, die als geen andere uit de rijke bron der natuur heeft geput. Steeds nieuwe schatten werden aan den bodem onttrokken. De groote centra van samenleving en kunst in het eigenlijke Hellas, zoowel als in de kolonies, de heilige steden, zijn opgedolven en doorzocht. Bij sommige heeft een herhaald onderzoek onder toepassing van strenger wetenschappelijke werkwijzen, en met gebruikmaking van elders verruimde inzichten op een schijnbaar reeds afgewerkt gebied opnieuw verrassende uitkomsten opgeleverd. Oudere stellingen zijn herzien, en steeds duidelijker rijst voor het bewonderend oog het afgeronde beeld van een tijdperk, dat door de schoonheid en den rijkdom zijner beeldende kunsten zijne wedergade zocht. Verre van alle overdrijving eener opgewonden verbeelding, munt de helleensche bouwkunst uit door waarheid, schoonheid en duidelijkheid harer vormen en zinnebeelden, gepaard aan ingetogenheid en gematigdheid. Het behoort tot het wezen 273 der klassieke kunst, dat in hare scheppingen het stoffelijke van een bewusten geest is doordrongen, en dat elk begrip in den stoffelijken vorm de meest volmaakte uitdrukking vindt. Geen ander tijdperk is dan ook meer geschikt tot leering op aesthetisch gebied, en zoo eenige stelling geen tegenspraak behoeft te vreezen, is het deze, dat aan eene grondige studie der grieksche kunst hooge waarde moet wórden toegekend. Naast de bijna onbegrensde vrijheidsliefde stond een ingeschapen gevoel van kieschheid en gematigdheid en een ideale geestdrift voor al het hooge en edele, gepaard aan een kinderlijk-vromen eerbied voor het goddelijke en een bijna maagdelijken afkeer van al wat onrein is en onedel. Het fijne gevoel voor de natuur, waarmede dit volk bezield was, gaf dan ook aan de kunst die frischheid en kleur en tevens het liefelijke, bijna idyllische karakter van deze gelukkige streken. Niet langer zocht men in de bouwkunst het hoogste te bereiken door ontzaglijke afmetingen en door het gebruik der kostbaarste stoffen. Hare werken zijn niet meer alleen proefstukken van ruwe kracht; maar het streven is in de eerste plaats gericht naar deugdelijkheid en vinding in de samenstelling, naar bekoorlijkheid en geest in den vorm. De indeeling der helleensche bouwkunst in enkele tijdperken van ontwikkeling houdt nauw verband met de staatkundige geschiedenis des lands. De grieksche middeleeuwen (omstreeks 1000—550 voor Chr.) wórden gerekend de vijf eeuwen te omvatten, die op den Heroën-tijd volgen. Zij vormen een tijd van voorbereiding en wording, waarin de begrippen geordend, en de stevige grondslagen gelegd worden van den wonderbaarlijken bloei. De verdere ontwikkeling na dit voorbereidende tijdvak wordt gewoonlijk in drie perioden verdeeld, waarvan de eerste — de archaïsche — het tijdperk van Solon tot Perikles beslaat (550—475 v. Chr.), terwijl de tweede, die den hoogsten bloei bracht, het tijdperk van Perikles tot Alexander den Groote omvat (450—336 v. Chr.) en de derde of hellenistische zich uitstrekt van Alexander tot de inlijving van Hellas bij het romeinsche rijk (336—146 v. Chr.). Van de gedenkteekenen van vóór de 6de eeuw bleven slechts schaarsche sporen in stand. Meer is bekend van het korte archaïsche tijdperk, van 550—475, dat met de perzische oorlogen eindigt. Dan breekt de bloeitijd aan, die de 5de en de 4de eeuw voor onze jaartelling omvat, het gouden tijdperk van Hellas' kunst. De geweldige nationale inspanning in dezen strijd, die voor goed het zwaartepunt der beschaving van het oosten verplaatste naar het westen, werd bekroond door de overwinning van Hellas, van de geestkracht der vrije volken op de massa's der perzische, oriëntaalsche macht. De groote gebeurtenissen gaven den prikkel tot Hellas' volle geestelijke ontplooiing. Het besef van hare beteekenis, het gevoel eener verheven roeping staalde de gansche natie en deed haar naar het hoogste reiken. Plotseling, als met ééne reuzenschrede nadert de helleensche bouwkunst, en niet alleen dit onderdeel der beeldende kunsten, hare volmaking in gedenkteekenen, die op ongeëvenaarde wijze glans vereenigen met schoonheid en grootschheid. Maar het tijdperk waarin de inwendige rust het mogelijk maakte alle middelen in dienst te stellen van een ideëel streven, was slechts van korten duur. De spreekwoordelijke eeuw van Perikles telde geen honderd jaren. In 479 voor Chr. had de slag bij Plataeae het tijdperk der eigenlijke perzische oorlogen afgesloten en reeds in 431 begon de peloponnësische oorlog, die, in 404 eindigend met den val van Athene, voor goed Hellas' bloei fnuikte. Dit tijdperk heeft niet alleen de grootste bouwkundigen, maar ook in andere kunstvakken de grootste meesters voortgebracht. Phidias van Athene, wiens roem in de oudheid alle andere namen in de schaduw stelde, schiep zijne goden-idealen. Zijn yermaardste tijdgenoot was Polykleitos; terwijl aan het slot van deze periode als stichters eener nieuwe attische kunstschool de beroemde beeldhouwers Skopas en Praxiteles optraden. Voorts worden Panaetus, Mykon, Polygnotos, Apollodoros, Zeuxis en Parrhasios als voortreffelijke schilders van dezen tijd vermeld. Een onzalig tijdvak van inwendigen strijd verzwakte en verarmde de staten, verlamde het land in zijn geheel. Athene, Sparta en Thebe bezaten achtereenBouwstijlen. 1S 274 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. volgens de hegemonie. De nationale eenheid werd verscheurd. En tenslotte werd op het slagveld van Chaeronea (338 v. Chr). de helleensche macht door Philippus van Macedonië gebroken. Hellas had zijn staatkundige rol uitgespeeld. Het maakt het deel uit van Macedonië, bleef ten prooi aan burgertwisten en werd in 146 voor Chr. onder den naam Achaja, als een wingewest bij het romeinsche rijk ingelijfd. De helleensche kunst had echter Griekenland's staatkundigen val overleefd. Wel kwijnde zij in het verarmde moederland, waar nog slechts bij uitzondering een tempel gesticht wordt. Maar op vreemden bodem, in Klein-Azië, aan de hoven der Diadochen, die Alexanders wereldrijk verdeelden, ging zij het laatste tijdperk harer ontwikkeling in, het hellenistische: te Alexandrië, Seleucië, Antiochië, Pergamon. Onder de aanraking met het oosten, verandert echter het karakter. De kunst wordt voor een andere taak gesteld. Pracht, overdaad en weelde zijn de eischen, wier bevrediging van haar verlangd wordt in hare nieuwe omgeving. Het dekoratieve effekt staat op den voorgrond en de afmetingen ondervinden den weeromstuit van die der oud-oostersche monumenten. Opnieuw werden omvang en praal faktoren yan het schoone. De technische bedrevenheid werkt virtuositeit bij de kunstbeoefening in de hand en de'stoffelijke middelen zijn onbegrensd. Het was de grieksche kunst van dezen, haar vervaltijd, waarin nog slechts de vormen werden gevolgd, maar de geest niet meer die van Hellas was, welke de Romeinen overnamen. Niet minder vruchtbaar was dit tijdvak voor de beoefening der beeldhouwkunst, die, wat technische bedrevenheid en virtuositeit betreft, het toppunt van ontwikkeling bereikte. De verheven eenvoud en sobere schoonheid van vroeger wordt van lieverlede door een meer realistisch-zinnelijke richting vervangen, waarin effektbejag en eene verleidelijke voorliefde voor technische bravoure op den voorgrond treden. In het begin dezer periode was vooral Lysippos van Sikyon als beeldhouwer en ertsgieter zeer beroemd. Onder de ongemeen talrijke werken van zijne hand bevonden zich vele borstbeelden, voornamelijk ook van Alexander den Groote, die alleen door hem wilde afgebeeld zijn, gelijk onder de schilders van dien tijd de beroemde Apelles dezelfde gunst genoot. Een leerling van Lysippos was Chares, de schepper van den kolos van Rhodos; hij wordt als hoofd eener nieuwe, de rhodische kunstschool genoemd. Hier, op Rhodos, en — tegen het einde der 3de en het begin der 2de eeuw v. Chr. — te Pergamon doorleefde de grieksche beeldhouwkunst nog een nabloei van buitengewone beteekenis. Waren wij over den geest, de richting en kunstvaardigheid der rhodische school inzonderheid voorgelicht door den „Laokoon" en de niet minder bekende groep van den „farnesischen stier", werken, die men steeds onder de eerste voortbrengselen der grieksche kunst zal blijven rangschikken: door de sedert 1878 opgegraven en naar het Museum van Berlijn overgebrachte beeldhouwwerken van het Zeus-altaar van Pergamon is nu ook de pergamenische school meer volledig vertegenwoordigd. Plinius, die de rhodische beeldhouwers Agesander, Theodorus en Athenodorus als de scheppers van • den „Laokoon" noemt, en Apollonius en Tauriscus uit Tralies als vervaardigers van den „farnesischen stier", vermeldt als beroemde artisten der pergamenische school: Isigonus, Phyromachos, Stratonicus en Antonigus. In het, door zijn innerlijk wezen, zijn streven en beginsel hecht verbonden geheel der helleensche bouwkunst, worden van ouds twee groepen onderscheiden: de dorische en de jonische. Zij zijn aldus genaamd naar de beide loten van den griekschen volksstam, van wiens uiteenloopende karaktertrekken zij de artistieke weerspiegeling zijn. In de laatste helft der 5de eeuw voor onze jaartelling verrijkt een derde groep, de korinthische bouworde — waarover de stad Korinthe peet staat — het beeld der helleensche bouwkunst. Op grond van het oudheidkundig onderzoek van R. Koldewey, in het landschap Troas, wordt echter een vierde grieksche stijl onderscheiden: de aeolische, die in verband wordt gebracht met den aeolischen stam. Koldewey ontdekte in 1889 te Neandria in Troas een tempel, die, hoewel grieksch, een afwijkenden kapiteelvorm bezat. Deze stijl bleef echter tot een klein gebied beperkt en schijnt in de 275 5de eeuw voor onze jaartelling,'t zij in onbruik te zijn geraakt, 't zij met de andere grieksche stijlen te zijn versmolten. De drie helleensche bouworden zijn elk voor zich niet gebonden aan een bepaald tijdperk, noch aan een landstreek. Zij ontwikkelen zich gelijktijdig en hunne elementen vermengen zich zelfs aan eenzelfde bouwwerk. .Dat de toepassing der dorische orde niet tot den dorischen stam beperkt bleef, verklaart hoe zij integendeel te Athene, in het jonische Attika, haar schoonste uiting vond. En, hoewel het hellenistische tijdperk aan zijn streven naar praal en rijkdom het best door toepassing der korinthische bouwwijze kon tegemoet komen, sluit dit niet uit dat ook de sobere, dorische stijl tot het laatst in eere wordt gehouden. Voorbeelden hiervan zijn de Zeustempel te Nemea, en een tempel op Samothrake, beide uit laat-helleenschen tijd. De verschillende bouworden waren onderworpen aan vaste stelsels, die echter binnen de grenzen hunner hoofdregels, den kunstenaar vrijheid lieten tot persoonlijke oplossingen. Intusschen heeft de fantasie — zij het ook bij wijze van uitzondering en in den tateren hellenistischen tijd onder vreemden invloed — onderdeelen in het leven geroepen, die in geen der geijkte bouworden passen. Zoo de aan Egypte verwante palmkapiteelen in de hal van Attalos II te Pergamon, en de stierkopkapiteelen, die te Ëphesos en op Delos zijn ontdekt en gedachten aan Perzië opwekken. De hellenistische tijd brengt ook de vereeniging de hoofdstijlen aan één bouwwerk. Een hellenistische tempel te Paestum vertoont eene dooreenmenging van de drie grieksche bouworden: een dorisch hoofdgestel met triglyphen, rust op zuilen, die uit een korinthisch kapiteel op jonische schacht zijn samengesteld. De grenzen der stijlen worden in verloop van tijd onzuiver. Dorische triglyphen worden gekombineerd met de jonische tandlijst.' Het jonische hoofdgestel vertoont omgekeerd de triglyphen van het dorische. De dorische zuil neemt de slanke verhouding der jonische aan en is soms niet of slechts in het bovenste twee-derde gedeelte van cannelures voorzien. Wanneer in een zuiver helleensch bouwwerk eene dubbele zuilenhal voorkwam, zooals het geval was in de cellen der dorische hypaethraal-tempels — de Poseidontempel te Paestum bijv. —• dan werd voor beide hetzelfde stelsel gekozen. Gesteld voor het ontwerpen van bouwwerken van meerdere verdiepingen, heeft de hellenistische bouwkunst daarentegen veelal van verschillende zuilenorden partij getrokken. Dit geschiedde in dier voege dat de kloekere dorische — waarvan het oog den indruk van de grootsche kracht ontving — op de benedenverdieping den zwaarsten last torschte, terwijl de slankere jonische de bovenhal vormde. Op dezen grondslag konsekwent voortbouwend, placht door de Romeinen de korinthische orde vooreen derde verdieping te worden toegepast. Ook het doelwit der bouwkunst ondergaat verandering. In den helleenschen tijd is de tempel de hoogste bouwkundige schepping. In den hellenistischen wordt hem de voorrang bestreden door de koninklijke palelzen, de raadhuizen, de schouwburgen en zuilenhallen. De stichting der prachtsteden van de Diadochen-staten stelt de bouwkunst voor monumentale vraagstukken, zóó omvangrijk als in de kleinere toestanden van het moederland niet voorkomen. Aan de eischen van geheel nieuwe levensomstandigheden en opvattingen, zoowel in het openbare als in het partikuliere bestaan, moest door de hellenistische bouwmeesters worden voldaan. De kunst van het hellenistisch tijdperk heeft een algemeenen trek die beantwoordt aan de wijziging in de staatkundige toestanden. Het centrale gezag maakt niet alleen de stichting van groote werken mogelijk, maar het beïnvloedt ook den geest. De individueele ontwikkeling der bouwkunst in de zelfstandige staten van Hellas, die elk een eigen artistiek leven bezaten, waarin eigen scholen bloeiden, maakt in het hellenistisch tijdperk plaats voor meerdere eenvormigheid. De kunst verliest meer en meer nare spontaneïteit, hare onbevangen frischheid. De hellenistische kunst heeft naar oost en west hare vertakkingen breed uitgespreid. In het oosten stierven deze af: de indische graeco-boeddhistische Gandharakunst was slechts een tijdelijk verschijnsel. Het westen daarentegen werd door de hellenistische kunst veroverd. Bij haar 276 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. vonden de Romeinen, de artistieke uiting van hun wereldmacht zoekend, de aanknoopingspunten voor een architektuur, die aan hun ideaal van praal en rijkdom beantwoordde. Zij namen de kunstvormen over, voerden hun glans nog hooger op en, ze vereenigend met hun konstruktiestelsel, overwonnen zij tevens de technische moeilijkheden welke in den hellenistischen tijd paal en perk stelden aan den omvang. Zoo leefde, verbasterd en ontaard door de aanraking met den bedwelmenden invloed van het oosten en dienstbaar gemaakt aan het streven naar praal, de helleensche kunst in de romeinsche voort, naar het uiterlijk maar ontdaan van den adel harer bezielde en ontroerende schoonheid. SAMENSTELLING EN ONDERDEELEN 1). Het konstruktieve stelsel der helleensche bouwkunst munt in beginsel uit door eenvoud. Het is helder en overzichtelijk, daarbij volkomen rationeel en logisch ontwikkeld uit den zuiver en konsekwent doorgevoerde architraafbouw. Aan de vertikale drukking van zoldering en dak wordt door loodrechte steunpunten — muren en kolommen — tegemoet gekomen. Dit beheerscht de afmetingen, waarbij de vrije overspanning, ook die der grootste bouwwerken, onderworpen is, aan de lengte die met één steenblok kan worden overbrugd. Wel werden blijkens overblijfselen van stadsmuren en bruggen, doorgangen door geleidelijke overkraging van horizontale steenlagen gesloten, maarvoorgebouwen wordt daarvan geen partij getrokken. Blijkens vondsten in Acarnanië waren echter grieksche bouwmeesters reeds in de 5de eeuw voor onze jaartelling vertrouwd met boog en gewelf. In den tempelbouw wordt echter van deze samenstellingen eerst in den hellenistischen tijd gebruik gemaakt. Een der oudste voorbeelden van een boog biedt de Athene-tempel te Priëne, in 334 v. Chr. gesticht. De Apollo-tempel te Didyma bij Milete heeft gewelfde zijgangen bij de toegangspoort en de tempel van Athene Polias te Pergamon verrijst op tongewelven. Het konstruktiestelsel van den helleenschen bouw toont op menig punt zijn afleiding uit den oorspronkelijken houtbouw. Ook de oudste tempels waren van hout, wellicht met bekleeding van terracotta of metaal. De ontgraving van het Heraeon, de Hera-tempel, te Olympia heeft bewezen hoe geleidelijk de houtbouw door steen werd vervangen. Op een volgende trap van onwikkeling waren de tempelmuren boven een grondslag van breuksteen uit ongebakken steen opgetrokken. (Asklepios-tempel te Cardaki op Korfoe). Sinds de 7de eeuw van onze jaartelling komt natuursteen algemeen in zwang bij den tempelbouw. Bij de ongewijde bouwkunst wordt echter nog langen tijd van hout gebruik gemaakt. Zoo was in Perikles' tijd het groote Odeion te Athene een beroemde houtbouw. Aanvankelijk wordt als bouwgesteente de zachte poros, een kalksteen toegepast, wier ruwe struktuur door de afwerking met eene dunne pleisterlaag aan het oog werd onttrokken. In de 5de eeuw werd parisch of pentelisch marmer (uit de breuken op het eiland Paros en uit den Pentelicon, in Attika, de meest gebruikelijke bouwstof voor de tempels uit Hellas' bloeitijd. 1) L. Lohde. Die Architeklonik der Hellenen. Berlin. 1862. C. Bötticher. Die Tektonik der Hellenen. Berlin. 1874. Ch. Chipiez. Histoire critique de 1'origine et de la formation des ordres grecs. Paris. 1876. G. Semper. Der Stil in den technischen und tektonischen Kunsten oder praktische Aesthetik. München. 1878. R. Adamy. Architektonik auf historischer und aesthetischer Grundlage. Hannover. 1881. R. Phené Spiers. The orders of architecture Greek, Roman and Italian. London. 1893. J. M. Mauch. Neue systematische Darstellung der architectonischen Ordnungen der Griechen, Römer und der neueren Baumeister. Potsdam. 1896. E. Herrmann. Saulenordnungen der Griechen und Römer. Dresden. 1901. 277 Van metaal werd voor dekoratieve bekleeding gebruik gemaakt. Pausanius vermeldt een tempel te Delphi uit brons — waarschijnlijk de bekleeding van een houten kern — benevens een tweetal met brons bekleede schatkamers te Olympia. De helleensche tempel van den ontwikkelden stijl was een waarlijk monumentaal gebouw en, met uitzondering van het getimmerte voor de dakbedekking en dikwijls ook van sommige onderdeelen der zoldering, geheel uit bergsteen samengesteld. Zelfs bestonden de pannen der dakbedekking toen somtijds uit marmer. De steenen zoldering was een uitsluitend voorrecht van het godshuis, en bij den wereldlijken bouw verboden. Bij groote tempels moest wel voor de overdekking der cella ook van hout partij worden getrokken. De uitvoering geschiedde met de denkbaar grootste nauwkeurigheid. Het Parthenon is een wonder van zuiver werkmanschap. De samenstellende onderdeelen kunnen, naar hunne bestemming, in de volgende groepen worden samengevat: a) de tot den grondslag behoorende bouwdeelen b) de dragende konstruktiedeelen, c) de onderdeelen, die de zoldering uitmaken, d) de onderdeelen, die het dak vormen. Grondslag (afb. 244). Een trapsgewijs zich verheffend plat dient aan het gebouw tot vasten grondslag, vrijwaart het tegen vocht en andere beschadiging, en verheft I^^^^P het van boven de omgeving. Wij onder- ^SMÊÊ^k scneiaen dij uezen gruuuwag . pidoma) ten aanzien van zijne samenstelling de navolgende drie deelen: Stereobaat, Stylo- baat, Treden. . 1 De stereobaat is het eigenlijke fundament, de door vloer en treden bedekte kern Afb. 244. Krepidoma van den tempel, van den onderbouw. Dit fundament is met a. Stereobaat; b. Stylobaat; c. Treden. zorg uit regelmatig behakte bergsteenblokken samengesteld, zonder toepassing van mortel, maar met metalen doken. Ook bij goeden bouwgrond werden niet de muren en kolommen afzonderlijk gefundeerd, maar beslaat de omvang van het fundament het geheele grondvlak van den tempel. Bij het Parthenon te Athene rust de stereobaat op een hoogen onderbouw, die tot den natuurlijken rots reikt. Deze onderbouw is niet een massief blok maar een stelsel van muren. Over dezen stereobaat breidt zich horizontaal een zorgvuldig uit groote platen aaneengevoegde vloer uit. Die vloer vormt de gemeenschappelijke basis voor den geheelen opbouw — zuilen, wand en anten — en heet, met betrekking tot het voornaamste dezer steunpunten, stylobaat, d. i. basement der zuil. Zijdelings is de stereobaat begrensd door de rondom loopende trappen of treden, dienende tot verbinding van den verhoogden tempelvloer met het omringend terrein, en tevens tot verbreeding van den grondslag. De trappen hebben niet ten doel, om toegang tot het gebouw te verleenen, want daarvoor zijn zij in den regel te hoog. Bovendien zijn de trappen, die den onderbouw vormen, soms niet alleen ongelijk van breedte (aantrede) maar verschillen zij ook aanmerkelijk in hoogte: bij een tempel te Selinus zelfs tusschen 0,39 en 0,59 M. Daarom zijn daar, waar zich de toegang tot den tempel bevindt, kleinere treden tusschen de grootere van het krepidoma ingeschoven en zijn daardoor de eigenlijke, gemakkelijk te beklimmen trappen gevormd. Somwijlen waren ook dergelijke treden ter breedte van het middelste intercolumnium in de groote trapblokken van den onderbouw ingehakt — zooals bij den tempel van Poseidon te Paestum. Dragendekonstruktiedeelen.Opdien verheven grondslag steunen onmiddellijk wand, ante en zuil. De tempelmuren zijn in horizontale lagen uit zorgvuldig bewerkte steenblokken van gelijke hoogte opgetrokken, die in halfsteensverband zonder mortel zijn geplaatst. Terwijl de koplagen door de geheele dikte van den muur heengrijpen, raken de blokken der strekken elkander niet, maar laten zij in het midden een holle ruimte (spouw). De steenen van dezelfde laag zijn door koppelijzers verbonden, terwijl de verschillende lagen onderling door ijzeren doken zijn 278 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. bevestigd. Al het ijzerwerk is met lood vastgegoten. Terwijl de hoogte der steenlagen doorgaans tusschen 0,40 en 0,50 M. afwisselt, bedraagt de lengte der blokken steeds iets meer dan de dubbele hoogte. Een uitzondering op dien bouwtrant maakt de tempel van Themis en Nemesis te Rhamnus wier cellamuren uit onregelmatige steenblokken in cyclopisch verband waren opgetrokken. De dikte der muren is natuurlijk naar evenredigheid van hunne lengte en hoogte verschillend, doch valt te dien opzichte eene aanmerkelijke reaktie tegenover de ongehoorde afmetingen der oud-oostersche gebouwen waar te nemen. Bij verschillende belangrijke monumenten (Parthenon, Theseion, enz.) bedraagt de dikte der muren ongeveer V9 of V10 der hoogte. Vertikale versterkingen der muren komen in den regel alleen op de uitspringende hoeken voor in den vorm van die wandpijlers, welke den naam van anten dragen. Eerstin de latere tijdperken der grieksche kunst werden de muren op onderling gelijke afstanden door pilasters of, bij uitzondering, door halfzuilen verzwaard. Horizontale versterkingen van den wand zijn somwijlen boven en beneden in den vorm van dek- en voetlijsten aangebracht. Bij ontstentenis van een basement heeft de muur veelal een of twee lage plinten met zeer weinig sprong, waarboven de voet van den wand uit reeksen van staande platen van 0,80—1,40 M. hoogte is samengesteld, met eveneens zeer onbeduidenden sprong (ongeveer 0,01 M.); eerst daarboven is de muur uit even hooge lagen van strekken en koppen in regelmatig verband opgetrokken. Overigens blijft de muur overal gladde oppervlakken vertoonen, die door slechts weinige openingen zijn doorbroken. Zuilen onderschragen de zoldering voor zoo verre deze over den cellamuur vooruitspringt, en dienen bij bijzonder groote spanningen binnen het gebouw als steunpunten tusschen de cellamuren. De zuil bestaat, wat haren vorm betreft, gewoonlijk uit drie onderdeelen: basis, schacht en kapiteel. Het eigenlijke lichaam, de schacht, ondergaat van boven door het kapiteel of hoofd, en beneden door de basis, eene verbreeding. In de dorische orde echter bestaat — met eene enkele uitzondering — de zuil slechts uit twee deelen, te weten schacht en kapiteel. De zoldering rust horizontaal op wand en zuilen. De onderdeelen, waaruit de zoldering samengesteld is, kan men aldus splitsen: A: uitwendig zichtbare deelen, die gezamenlijk het hoofdgestel uitmaken: a) hoofdbalk of architraaf (grieksch: Epistylion) b) fries (grieksch: Thrinkos) c) kroonlijst (grieksch: Geison). B: inwendige deelen of eigenlijke zoldering: a) zolderbalken (grieksch: Dokoi) b) dwarsbalken of dekplaten (grieksch: Kalymmata). Van de uitwendig zichtbare deelen is het de hoofdbalk, die, onmiddellijk op de kapiteelen rustende, van zuilas tot zuilas reikende, deze vertikale steunpunten onderling verbindt, en de uiteinden der zolderbalken opneemt. De fries bedekt deze laatste, alsmede de openingen tusschen de zolderbinten. De kroonlijst is de voortzetting der zoldering naar buiten, en dient, om door haren voorsprong het gebouw te beschermen. Het hoofdbestanddeel der kroonlijst is het platvierkant. Aan de lange zijden neemt de kroonlijst de goot op, die het regenwater verzamelt en door op afstanden aangebrachte en met leeuwenkoppen gemaskeerde afvoerbuizen uitstort. Van de inwendige dekkingsdeelen zijn het de zolderbalken, die langs den kortsten weg de ruimte tusschen de steunpunten overspannen en de dekplaten dragen. De laatste sluiten de vakken tusschen de binten, en zijn, om haar gewicht te verminderen, aan de onderzijde van diepe vierkante caissons voorzien. Het dak. Waarschijnlijk hadden de oudste tempels, evenals de paleizen, hunne vermoedelijke prototypen, platte daken. Pindarus boekstaafde dat de Korinthiërs de eersten waren, die zadeldaken aanbrachten. Wellicht is dit eene navolging van een, in noordelijke streken des lands, met meer tegenval, gebruikelijken dakvorm. De Hera-tempel te Olympia zou oorspronkelijk plat afgedekt, en eerst later van hellende dakvlakken zijn voorzien. Het dak van den historischen griekschen tempel is altijd een zadeldak, uit twee 279 schuine vlakken van flauwe helling samengesteld, en besloten tusschen de aan de beide smalle zijden opgetrokken topmuren of frontons. De frontons (van frons, latijnsch: voorhoofd) wijzen de richting van het gebouw duidelijk aan, en onderscheiden de vóór- en zijgevels scherp van elkander. De dakbedekking bestaat doorgaans uit terracotta-pannen, vaak met versierde nok- en sluitpannen. Zij zijn met neuzen opgehangen aan panlatten, welke op houten kapgebinten rusten. Vensters en deuren. Onder de overige onderdeelen der ordonnantie van den tempel bekleedden de deuren eene belangrijke plaats, terwijl daarentegen vensters, niet anders dan bij groote uitzondering voorkwamen. Het gemis van vensters bij den griekschen tempel, een schijnbaar opmerkelijk en vreemd verschijnsel, valt niettemin bij nader onderzoek zeer goed te verklaren. Wat de buitenordonnantie betreft, was de afwezigheid van vensters aesthetisch in zooverre gerechtvaardigd, als de schoonheid der zuilengangen alleen tegen den rustigen achtergrond van een onverbroken wand tot haar recht kon komen. Eindelijk bleven — en dat is een gezichtspunt van beteekenis — bij vermijding van vensters de muren in hun geheel voor de wandschilderingen en verdere opluistering der binnenordonnantie beschikbaar. In het sterke zonlicht was bovendien spoedig aan de eischen der verlichting voldaan, en het maakte omgekeerd uitsluiting der warmte wenschelijk. Ten aanzien van vorm en versiering der venster- en der deuropeningen heelt men _ naar de tot ons gekomen voorbeelden te oordeelen — nagenoeg dezelfde beginselen gehuldigd. In alle bouwstijlen vormt de zoldering zoowel uit een aesthetisch als uit een konstruktief oogpunt verre het belangrijkste onderdeel. Daar nagenoeg alle voorname bouwdeelen ten slotte op de zoldering betrekking hebben of van haar afhankelijk zijn, beheerscht zij als het bezielende element het algemeene karakter van het geheel, ja zij drukt haren stempel zelfs op de onderdeelen, die een meer zelfstandige taak hebben te vervullen. Hare samenstelling geeft dan ook den sleutel in de hand voor de onderkenning der meeste oorspronkelijke bouwstijlen. Zoo is ook de rechtlijnig-horizontale overdekking der grieksche wandopeningen eenvoudig aan de zoldering ontleend. Veelal vindt men zelfs de geheele konstruktie der zoldering rechtstreeks nagevolgd. Aan de Propylaeën te Athene o.a. wordt, gelijk afb. 245 doet zien, een vorm van vensters aangetrotten, die als het ware uit eene zuivere herhaling der overdekking van den tempel bestaat. Ter wederzijden van de opening zijn pilasters geplaatst, die bij wijze van anten buiten het muurvlak voorspringen. Over deze steunpunten heen ligt een stevige hoofdbalk. De pilasters vertoonen bij dit dorische monu- ment de gedaante van de donscne anie. nei nier op vensteropeningen toegepaste stelsel van bekleeding — zijdelings door pilasters of andere steunpunten en bovenwaarts door hoofdbalken of hoofdgestellen — heeft ook bij deuropeningen zeer uitgebreide navolging gevonden. Zoo bevatten de bouwvallen van Pompeji vele voorbeelden van aldus geordonneerde deuropeningen, waaruit een meer algemeen gebruik ervan, ook in den burgerlijken huishouw, mag worden afgeleid. De algemeene en wezenlijke strekking van elke Afb. soort van versiering van venster- en deuropeningen, namelijk: de begrenzing en markeering ervan als zelfstandige onderdeelen «der ordonnantie, wordt in grieksche monumenten nog langs een anderen weg verwezenlijkt, door de opening zijdelings en bovenwaarts met eene lijst gelijkvormig te omsluiten. Belangrijke voorbeelden daarvan zijn in de bouwvallen van het Erechtheion bewaard. (Afb. 246). De beroemde deuromlijsting in de noordeüjke portiek is echter alleen wat de 245. Vensteropening van de Propylaeën van Athene. 280 staande architraven betreft, oorspronkelijk. Zoowel de horizontale architraaf als de kroonlijst met de konsoles zijn van lateren tijd. De eerste is door de Romeinen, de tweede door de Byzantijnen toegevoegd. Beide voorbeelden bieden de eenigszins bevreemdende bijzonderheid aan, dat door den niet geheel loodrechten stand der stijlen, de openingen van boven smaller zijn dan beneden, welke schikking bij helleensche monumenten zoo veelvuldig wordt aangetroffen, dat zij bijna als regel kan worden beschouwd. In de ontwikkelde grieksche bouwkunst is deze vorm, voor zoover hij niet moet worden verklaard uit de navolging van overgeleverde primitiever konstrukties, wellicht berekend op eene verhooging der perspektivische werking. Hij is dan een uitvloeisel van dezelfde aesthetische opvatting, welke tot de zeer sterke verdunning der kolommen en tot den schuinen — eveneens binnenwaarts hellenden — stand der zuilen van den dorischen tempel de aanleiding is geweest. Wat het profiel der bekleedingslijsten betreft, plachten de Grieken, en naar Afb. 246. Deuropening van het Erechtheion. Afb. 247. Romeinsche vensteropening van het Erechtheion. hun voorbeeld de Romeinen, de venster- en deuromlijstingen in overeenstemming met het profiel van de architraven der hoofdgestellen te vormen, aan welke omstandigheid deze insluitende lijstwerken in de moderne bouwkunst ook hun naam van architraaflijsten ontleenen. Deze gelijkvormigheid in de détails van verschillende onderdeelen der ordonnantie werd te recht gezocht en toegepast, om de eenheid en harmonie yan het werk te bevorderen. In het voorbeeld van afb. 247, steunen de architraaflijsten, die de zijdelingsche begrenzing uitmaken, op een eenvoudigen onderdorpel: een steenen plaat met kleinen sprong buiten het muurvlak. De verschillende onderdeelen der omlijsting zijn door eene versnijding van den zoom der lijst of zoogenaamde „oo ren", juist daar ter plaatse gekenmerkt, waar de zijstukken den bovendorpel ontmoeten. De verhoudingen tusschen breedte en hoogte van ongeveer 1: 2, die bij deuren de menschelijke gestalte volgt, en daarvoor van lieverlede norm geworden is, vinden wij in ons voorbeeld ook op de vensteropening toegepast. Een ontelbare keeren gevolgd voorbeeld is de deuromlijsting van het Erechtheion (afb. 246 en 248). Om de architraaf!ijst heen loopt een smalle band, met 281 bij de antieke belangrijkheid rozetten versierd, wier knoppen van verguld brons met cederhouten doken bevestigd waren. Eene kroonlijst — die echter niet oorspronkelijk is — met rijk versierde sima wordt wederzijds door konsolen (ancones) gedragen. De konsolen vertoonen, terwijl men daarin de voluten terugvindt, zekere overeenkomst met het zuilkapiteel; zij blijven in het vervolg als de meest typische steunpunten van soortgelijke kroonlijsten boven deuren en vensters gehandhaafd. Bij de Romeinen, en, in navolging van hen, doorgaans ook in de Renaissance, wordt in den regel bij de deurbekro¬ ning tusschen architraaf en kroonlijst nog een fries aangetroffen. De buitengewone riikdom der cella-deur. die men doorgaans tomnole moomppmt en hare aanzienlijke grootte laten zich uit dé van dit onderdeel der ordonnantie zeer wel verklaren, voor aeze icmpciucu, stond, in de richting der lengte-as van het gebouw, het brandofferaltaar. Gedurende het offeren moest niet alleen het godsbeeld door de geopende grootei tempeldeur voor het volk zichtbaar zijn, maar tevens was het een vereischte, dat het beeld het brengen der offers kon aanschouwen en deze zoodoende als het ware kon aannemen. Het is duidelijk, dat om deze redenen de afmetingen der deuropening tot op zekere hoogte naar den omvang van het godsbeeld moesten worden geregeld. Was hier de iuiste verhouding gevonden, dan deed de deurbekleeding tevens dienst als omlijsting van het beeld, met welke omstandigheid in de ordonnantie der deur rekening moest worden gehouden, Evenals de deuromkleeding, wa¬ de deurvleugels zelve steeds ren zeer kunstig DewerKt en versiera. Zij bestonden uit kostbaar hout, ingelegd met ivoor en schildpad, of uit verguld brons. Cicero beschuldigde Verres, den romeinschen stadhouder van Sicilië, dat hij de prachtige deuren van den Athenetempel te Syracuse beroofde van haar schoonen en kostbaren tooi met gouden en ivoren reliëfs. Inwendig waren de paneelen met dekoratief beeldhouwwerk, uitwendig met vreesaanjagende, onheilspellende symbolen voorzien, tegen vermetele betreding van het heiligdom door kwaadwilligen of onreinen gericht. Als motieven verkoos men Medusahoofden of dreigende leeuwenmaskers: de assyrische dorpelwachters in de dichterlijke taal der grieksche kunst overgebracht. De zware deurvleugels — welke blijkens gevonden sporen wellicht over metalen kwadranten in den vloer draaiden — sloegen naar buiten open, hetzij tegen de zijwanden of dagzijden der deuropening, hetzij tegen de buitenmuren. Daarmede bewerkte men tevens, dat de afschrikwekkende zinnebeelden onzichtbaar werden zoodra de deur geopend was. Teneinde aan licht en lucht ook bij gesloten deur toegang te verkenen, was het bovenste gedeelte der deuropening door een vast bovenraam van bronzen traliewerk ingenomen; tegen een middenregel of kalf daaronder, sloten de deurvleugels aan. Symboliek der architektonische kunstvormen. De bovenbeschreven onderdeelen vindt men, op de aangewezen wijze geplaatst, aan de monumenten van alle bouworden der grieksche kunst terug. Ook de algemeene vormen dier konstruktieve bestanddeelen blijven dezelfde. Alle zijn echter met bijzondere symbolen versierd, die hunne taak en onderlinge werking vertolken en de verschillende onderdeelen tot een enkel organisme vereenigen. Onder deze symbolen zijn de uit architektonische leden samengestelde lijstwerken de belangrijkste. De eigenaardige vorm der profielen dezer lijstwerken, benevens de gedaante van de zuil, kenmerken voornamelijk de verschillende Afb. 248. Details behoorende bij afb. 246. 282 bouworden, welke worden onderscheiden in de dorische, de jonische en de korinthische. Van genoemde symbolen zijn er enkele, die, aan alle bouworden eigen, in bijzondere mate het kenmerk van algemeenheid dragen. Evenwel ondergaan ook zij in de verschillende kunsttijdperken, in nauw verband met de ontwikkeling van techniek en smaak, aanmerkelijke wijzigingen. Bötticher onderscheidt in zijn werk „Die Tektonik der Hellenen," waarin hij een vernuftig stelsel van de symboliek der kunstvormen ontwikkelt: a) Symbolen voor bekroning, b) Symbolen voor dragende of ondersteunende deelen, c) Symbolen voor vrijstaande stam- of stengelvormige steunpunten, d) Bandsymbolen, e) Symbolen van overgang, f) Symbolen voor vrij zwevende bouwdeelen. Geheel afgezien van de vraag in hoeverre de oorsprong der vormen inderdaad verband houdt met hunne dichterlijke verklaring, blijft de door Bötticher ontworpen indeeling van beteekenis voor het overzicht en de onderscheiding der motieven en harer benaming. a. Symbolen voor bekroning. Deze zijn öf vrije, op zich zelve staande motieven, öf zulke, die in rijen naast elkander geplaatst, een bouwdeel als zoom of bekroning' versieren, en over de geheele lengte daaraan verbonden blijven. Tot de eerste behooren de later te bespreken akroteriën. De bekroningssymbolen der laatste soort zijn uit om het bovenste gedeelte van een Aan de bewegingen van zulk eene Afb. 249. het niet meer nieuwe denkbeeld voortgekomen, bouwwerk met een bladerenkroon te versieren. kroon of krans waarvan de afzonderlijke bladeren rechtopstaande aaneengeregen zijn, werden de profielen der bekronende lijsten ontleend; terwijl het denkbeeld, waaraan de vorm der lijst zijn oorsprong dankt, door beitel of penseel is aangeduid en toegelicht. Zonder belasting of drukking vertoont zulk eene bladerenkroon van onderen geene of slechte eene geringe doorbuiging, en van boven eene zachte vooroverneiging der bladeren. (Afb. 249). De profielen, waarmede de kroonlijst in de jonische en korinthische orde eindigt, bezitten deze laatsten vorm. Dit architektonische lid, dat tevens de goot vormt, draagt den naam van Sima (Sime, grieksch: de wipneus; simos: wipneuzig. De oorspronkelijke beteekenis van het woord is dus in het nederlandsch door „neuslijst" volkomen weergegeven). Volgens afb. 250a zijn verschillende dorische kroonlijsten afgesloten. Evenzeer dient voor het begrip van bekroning het in afb. 250^ voorgestelde profiel, Lysis geheeten. Tot verklaring van het denkbeeld, waaraan deze % ■■'-.} lijsten haar oorsprong te danken hebben, voorvlak door penseel of beitel met rijen van bladeren versierd. Gelijk de lysis, zoo werden elders bij de sima de eenvoudige rijen weldra door Afb. 250. is haar hier bij minder eentonige, eenigszins samengestelde ornamenten van palmetten, bloemen 283 en spiraal-ranken vervangen. (Afb. 250c.) Bij de Grieken heette dit ornamentschema Anthemion. Al deze profielen en ornamenten ontmoet men o.a. ook als bestanddeelen der kroonlijsten van venster- en deuropeningen. Zoo is Afb. 250c aan de kroonlijst van eene deuropening van het Erechtheion ontleend. b. Symbolen voor dragende of ondersteunende deelen. Denkt men zich de boven beschreven bladrijen licht belast, b.v. door eene horizontale plaat, zoo zullen de spitsen der bladeren merkbaar voorover neigen; Afb. 251. evenredig aan de maat der belasting of drukking zal tevens eene meer of minder sterke doorbuiging der bladspitsen naar den stengelwortel toe plaats hebben. Zoo ontstaan de in afb. 251 voorgestelde profielen, die meer bepaald in de dorische orde thuis behooren en bij voorkeur aan de kapiteelen der anten worden aangetroffen. Met het oog op hun eigenaardigen vorm dragen deze profielen ook den naam „arendsbekken". De binnenzijden der bladeren zijn, bij aanduiding van het orna- Afb. 252. Afb. 253. ment-schema door kleuren, in den regel met eene andere kleur dan de buitenzijden beschilderd. De rand van het blad en de nerf hebben bovendien een ander koloriet dan het blad zelf. Maar de afwisseling van kleur, bestemd om de eentonigheid der teekening weg te nemen, bepaalde zich geenszins alleen daartoe. Veeleer gaf men aan de opvolgende bladeren eveneens beurtelings eene andere kleur (Afb. 265). Eindelijk zijn de kronkelingen van den verbindingsdraad mede door verschillende kleuren aangeduid. Een maximum van drukking zal de punten der bladeren geheel tot op den wortel doen nederbuigen (afb. 253). Uit dit denkbeeld ontsproten de nevenstaande, 284 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Afb. 254. zéér belangrijke profielen van lijstwerken, waarin tevens de eenvoudige bladrijen van vroeger door bevalliger en rijker afwisselende rijen worden vervangen. Beide profielen zijn van dubbele bladkransen afgeleid, samengesteld uit spitse, lancetvormige, en stompe, meestal afgeronde bladeren, die afwisselend naast en achter elkander zijn geplaatst. Dit dubbele bladschema is een van de schoonste en meest gebruikelijke sym¬ bolen der grieksche kunst. Het profiel van afb. 254a behoort meer bepaald in de dorische bouwkunst thuis en heet daarom ook dorisch Kyma ofwel, volgens Vitruvius, Echinus-kyma. (Onder kyma, woordelijk golf, verstaat men elk aan de beweging van een bladkrans ontleend profiel. Echinus, grieksch, Echinos, eigenlijk: de ketel, de spoelkom, in ruimeren zin gebruikelijk voor elk ketelvorm ig profiel ongeveer in de gedaante van een kwartrond). De levendiger vorm, afb. 254^, draagt den naam van lesbisch kyma en is meer aan de jonische en Korinthische bouworden eigen. Wij behoeven er nauwelijks op te wijzen, hoezeer deze oorsprong der profielen in strijd is met de methode, om deze lijnen met den passer, volgens vaste regels te konstrueeren. Evenals bij de sima- en lysis-profielen de eenvoudige bladkrans van lieverlede door rijker planten-ornament werd verdrongen, onderging ook het echinus-kyma spoedig eene eigenaardige wijziging, terwijl de plantenvormen in zuiver geometrisch ornament overgaan. Eene vervorming van het echinus-kyma heeft namelijk met het verval der kunst in dier voege plaats, dat het stompe blad als een ei, en het spitse tusschenblad als een pijl (volgens eene andere opvatting als eene slangetong) gevormd is. Aan deze wijzigingen ontleent het oorspronkelijke kyma ook den naam van eierlijst ot eierstaat. c. Symbolen voor vrijstaande stam- of stengel vorm ige steunputen. Het voornaamste bouwdeel dezer klasse is de kolom. Hare konstruktieve functie, als forsehe steun onder den last der zoldering, wordt in de grieksche kunst door onderscheidene symbolen weergegeven. Wat het kapiteel der zuil aangaat, zoo ligt aan zijne vormen steeds de eenvoudige korfvormige bladeren-kroon (calathus) ten grondslag. De meerdere of mindere buiging der bladeren wijst, evenals bij het kyma, den graad der belasting aan (afb. 265). Tot de symbolen, die aan de schacht der zuil haren kunstvorm, verleenen, behooren: de Canneleering, de Verdunning, de zwelling of Entasis. Krachtens het beginsel der natuur-navolging is de schacht kolom van loodrechte groeven of kanalen voorzien, ont¬ leend aan de stengelvormen van zekere planten, die zich door groote groeikracht en rechten wasdom onderscheiden. Den eenvoudigsten vorm van canneleering — de technische benaming van deze architektonische versiering — vertoont de schacht der dorische kolom (afb. 257a). De jonische en korinthische zuilen hebben diepere, en doorgaans ook meer kanalen; deze raken elkander niet Afb. 255. Eierlijst. Afb. 256. Stam van „Hera clenm giganteum". der 285 Afb» 257. met scherpe kanten, maar zijn onderling door smalle stegen gescheiden (afb. 257^). Nog anders zijn deze groeven, gelijk wij later zullen zien, bij de dorische triglyphen gevormd. Tot de kenmerkende eigenschappen der zuilschacht behoort vervolgens de verdunning, ten gevolge waarvan deze niet zuiver cilindrisch is, maar, naar het voorbeeld van overeenkomstige natuurvormen, bovenwaarts geleidelijk in middellijn vermindert. Deze verandering van doorsnede heeft evenwel niet plaats volgens een rechte lijn, maar volgens een flauw buitenwaarts gebogen kromme. Door de aldus verkregen zwelling — welke entasis genaamd is — wordt het veerkrachtige weerstandsvermogen van de zuilschacht tegen den samenpersenden last der zoldering even sprekend als smaakvol aangeduid. Bepaalde men zich, wat den kunstvorm der zuil hetreft. steeds tot zuiver meetkundige vormen, bij soortgelijke scheppingen op het gebied der kunstnijverheid, zooals o. a. bij kandelabers, leidde het streven naar sprekender symboliek niet zelden tot een zeer realistische navolging van vegetale vormen en tot zuiver naturalistische vermenging van verschillende plantenmotieven. d. Bandsymbolen. De tot dusver besproken kunstvormen berusten op navolging der natuur. Alle motieven zijn als het ware aan de statika . der plantenwereld ontleend en, meer of minder vrij gestyleerd, als zinnebeelden op de levenlooze massa van den steenbouw overgedragen. Langs een anderen weg geraakte men voor deze klasse van symbolen tot even bevredigende uitkomsten. Op die bouwdeelen of geledingen, namelijk, welke aan uitrekking weerstand moeten bieden of wel tot binden en koppelen dienen, droeg men zekere vormen over van voortbrengselen der nijverheid — voornamelijk der textiele kunst —, waarvan men zich in het dagelijksch leven voor soortgelijke functies bedient. Al nSar den graad der vereischte krachtsontwikkeling verkoos men voor deze bandsymbolen riemen of vlechtwerken, touwen, linten of sierlijke snoeren. Dienovereenkomstig onderscheidt Bötticher de volgende drie groepen: Torussen, Taeniën, Astragalen. Torus beteekent in het latijn een touw of band; hij heeft dus het voorkomen van een vlakken band, van een touw of van een gevlochten riem. (Afb. 258). De laatstver- melde motieven komen dus uit den aard der zaak daar in toepassing, waar bijzondere krachtsontwikkeling vereischt is. Niet zelden worden inmiddels de meer samengestelde en zwaarder vormen van den torus door menigvuldige toepassing van den meest eenvoudigen en bescheiden vorm vervangen. Zoo ziet men voor dezelfde taak een veelheid van eenvoudige zwakke riempjes in de plaats van een enkel krachtig touw of vlechtband gekozen. (Afb. 265). Afb. 258. Grieksche bouwkunstige leden en versieringen uit de klasse van den torus. 286 r □ Afb. 259. Grieksche1 bouwkundige versierin gen uit de klasse der taeniën. Afb. 260- Astragalen (parelsnoeren). üe taenia is een symbool van zwakker en zachter strekking dan de torus. Tainia beteekende bij de Grieken een dunne geweven band, door de vrouwen voor het opbinden van het haar gebezigd of als gordel gedragen. Met laurier, myrthe, meander versierd, strekte zij, om het voorhoofd gebonden, tot zinnebeeld van persoonlijke waardigheid. Door meander — het zoogenaamde a la grecque — wordteen aloud meetkundig ornament bedoeld, dat zijn oorsprong aan de kunstweverij verschuldigd is, en uit rechthoekig gebroken bandkronkelingen bestaat. De naam is aan eene rivier in Klein-Azië ontleend, wier loop zich door vele eigenaardig slingerende wendingen of kronkelingen onderscheidde. In de versieringskunst van nagenoeg alle primitieve volken wordt het mean¬ der-motief aangetroffen. Mede een gevolg van deze zinnebeeldige beteekenis der taenia is haar veelzijdig gebruik in de beeldende kunsten. De meest gebruikelijke dezer handvormen wijst afb. 259 aan. Bijsonder veelvuldig komt de taenia, met den meander versierd, als zoogenoemde meander-taenia voor. Het motief ondergaat zeer verschillende wijzigingen, waarvan afb. 259 b, c, d, e, g, h voorbeelden geven. Een ander zeer geliefkoosd motief ter versiering der taenia is de golflijn. (Afb. 259 ƒ.) De astragal eindelijk, — een dunne draad, waaraan paarlen geregen zijn — vertegenwoordigt het sierlijkste, lichtste en tevens meest geliefkoosde motief onder de bandsymbolen, waarvan in de grieksche bouwkunst (Afb. 260) gebruik is gemaakt. Astragalen met paarlen of kralen en daartusschen gevoegde schijven van ivoor, glas, enz. werden door de Ouden als sieraad om hals en armen gedragen. Voor het eerst door de Joniërs in de bouwkunst opgenomen, bleef het motief, door alle tijden heen, een der voornaamste dekoratieve symbolen uitmaken. e. Symbolen voor overgang, (Juncturen, junctura.latijnsch: de verbinding, het gewricht). Overal, waar hoofdonderdeelen der ordonnantie elkander ontmoeten of begrenzen, wordt in de grieksche bouworden een overgangslid aangetroffen, dat in zijn meest oorspronkelijken vorm de gedaante heeft van een platten band, Abacus genaamd. (Afb. 261). De beteekenis van het woord is: dobbelsteen, rekenplank, tafel. De abacus verbindt de zuilbasis als plint met den grondslag. Als bovenste lid van het zuil- of antekapiteel, strekt hij, om den last van den hoofdbalk op de zuil over te dragen. Wij vinden hem voorts in de dorische orde als bovenste lid van den architraaf, als kapiteel der triglyphen, en als bovenste zoom van het platvierkant der kroonlijst, dus aan alle onderdeelen van de ordonnantie, steeds het een met het ander verbindende, het een tot het dragen van het ander voorbereidende. Op aanschouwelijke wijze draagt ook de bovenste trede van den onderbouw des tempels het karakter van overgangslid, daar zij, in den vorm van den abacus, tot gemeenschappelijk voetstuk strekt aan den geheelen bovenbouw, en dezen middellijk met het omliggende terrein verbindt. \-'-Z abacus 'abacus abacus abacus Afb. 261 Zuilkapiteel en hoofdgestel van den Poseidon tempel te Paestum. met den grondslag, en de helleensche en de hellenistische bouwkunst. 287 /. Symbolen voor vrijzwevende bouwdeelen. Men kan verschillende vrijzwevende bouwdeelen aan de in- en uitwendige ordonnantie onderscheiden. Sommige, tusschen twee steunpunten zwevende, zijn bestemd om andere deelen te dragen. Zoodanige zijn de hoofd- eh zolderbalken. Andere, eveneens aan hare uiteinden ondersteund, zijn onbelast, zooals de kalymmata, wier eenige bestemming is, om in den vorm van dunne, van onderen uitgeholde platen, de door de balken gevormde velden te sluiten. Door deze uithollingen (modern: caissons), verkreeg de zoldering van den tempel de rijke gedaante eener vak- of paneelzoldering. Andere onderdeelen der konstruktie, wederom, worden slechts aan ééne zijde ondersteund, terwijl zij overigens vrijzwevend overhangen: zooals het platvierkant der kroonlijst. Balken en kalymmata vormen samen de zoldering; het motief van haren kunstvorm is het met sterren bezaaide uitspansel. Hierop grondt zich de versiering der kalymmata met stralende sterren. Later werd het motief vervangen door stervormig gestyleerde ornamenten, voorts door nederhangende bloemkelken, bloesems en vruchten — welke motieven ook op andere zwevende bouwdeelen, zooals op de kroonlijst, toepassing vinden. Inderdaad zijn dan ook de sterrenhemel en het met nederhangende bloesems en vruchten beladen bladerendak der boomen de eenige analogieën der zoldering, welke de natuur aanbiedt. De geheele samenstelling der zoldering doet overigens aan de nabootsing van het oorspronkelijke tentdak denken. Hieruit verklaart zich het versieren van architraaf en zolderbalken met gevlochten banden en koorden, bestemd om het sterrenkleed en zwevende te houden. Deze verklaring der symbolen van meer algemeene strekking beoogt te doen uitkomen hoe naar den geest der grieksche kunst alles zijne beteekenis heeft. Nergens berust de schoonheid od louter zinneliike. bloot uiter¬ lijke indrukken; nergens op toeval of gedachtelooze willekeur! Deze symboliek is van uitgestrekte beteekenis, want hare denkbeelden zijn algemeen geldig, zoowel voor ieder tijdperk, als voor elke soort van konstruktie. Zij zijn tevens voor zeer uiteenloopende toepassingen geschikt. De natuur zelve is het voorbeeld, en zoo rijk en menigvuldig haar schoonheid, zoo onuitputtelijk is ook de bron voor het scheppen van steeds nieuwe vormen. Niet minder leerzaam dan de wijze van vinding der motieven is de styleering der uit de natuur verkregen vormen: het overbrengen van de natuurvormen in het plastisch en architektonisch karakter. Op bewonderenswaardige wijze zijn de plantenvormen in de anorganische massa's der konstruktie opgenomen of daaraan verbonden, zonder de natuur dezer laatste te verloochenen of haar geweld aan te doen. DORISCHE BOUWORDE. 1) Zeer groote afmetingen der samenstellende deelen; een logische, overzichtelijke opbouw; strenge eenvoud der vormen, die bij voorkeur meetkunstige zijn, — de meeste bestaan zelfs alleen uit rechte lijnen — en de bijna volstrekte afwezigheid Afb. 262. Geschilderde ornamenten (goud op blauwen grond) van de caissonzoldering der Propylaeën te Athene. 1) P. F. Krell. Geschichte der dorischen Stils. Stuttgart 1870. 288 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. van plastisch ornament bij ruime toepassing van polychromie, verleenen aan de dorische orde een hoogst oorspronkelijk karakter. Daarbij vertoont het hoofdgestel vormen, die zeker niet door de steenconstructie zijn aangegeven, maar klaarblijkelijk nog in den vroegeren houtbouw thuis behooren. Eindelijk bepaalt zich de samenstelling van het gebouw, zooals bij geene andere bouworde het geval is, tot het volstrekte noodzakelijke, zonder hetwelk het geheel niet kan bestaan. Elk deel heeft zijn taak en geen kan in het geheel gemist worden. De dorische bouworde is van mannelijk ernstig karakter, getuigend van onverzettelijke, geconcentreerde kracht. Hare samenstelling toont een tot in onderdeelen volkomen rationeel en konsekwent doorgevoerden architraaf bouw. Zij laat geene raadselen ter ontcijfering. Afb. 263. Dorische orde van Afb. 26S. Dorisch anten- en zuil-kapiteel met de den Poseidon-tempel te Paestum gebruikelijke beschildering. De zuil. Trotsch en indrukwekkend, maar streng eenvoudig, rijst de dorische zuil uit den trapvormigen grondslag op, die aan alle opgaande bouwdeelen tot gemeenschappelijk voetstuk dieht. Zij vertoont een sterke verdunning. Door den konischen vorm is haar een vaste stand verzekerd; zij heeft geen verbreedend voetstuk, geen basement van noode. Haar tooi is eenvoudig: 16 tot 24 canneluren (doorgaans 16of20)doorklieven den konischen mantel. De canneluren zijn ondiep en in doorsnede elliptisch of ook wel cirkelsegmenten — in het laatste geval bedraagt de middelpunthoek van den boog ongeveer 60° — en strekken zich over de geheele lengte van de schacht uit. Zij eindigen van onderen tegen den vloer, en loopen van boven tegen het DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST, 289" kapiteel aan. De bladerenkroon van het kapiteel — het dragende hoofd der zuil — is door den last geheel tot een echinus-kyma nedergebogen, dat door eene spira (d.i. in het algemeen eene omwinding met een bandornament) aan de zuilschacht is verbonden, en door een abacus, als impost, den hoofdbalk opneemt. Het aantal en de vorm van de riempjes of platte banden der spira, die, bij wijze van ringen, den wortel van het echinus-kyma omspannen, zijn verschillend. Onder deze spira is steeds een klein gedeelte der gecanneleerde schacht door eene open naad afgescheiden; welk onderdeel, uit één blok met het kapiteel gevormd, den naam draagt van hals der zuil. Ten einde deze scheiding van hals en schacht nog duidelijker aan te wijzen, is genoemde horizontale insnijding veetal meermalen herhaald. (Afb. 268). De rechtopstijgende lijnen der canneleering worden Afb. 266. Zuilkapiteel Afb. 267. Zuilkapiteelen van Paestum. van Selinunt. door dit eenvoudig halssierraad op welsprekende wijze gebroken. Maar vooral geeft de hals aan het kapiteel meer hoogte en weerstandsvermogen, terwijl hem tevens, tegenover het zware hoofdgestel, een minder gebrekkig voorkomen is verleend. Geen onderdeel van den tempel verraadt zoo duidelijk den tijd van zijn ontstaan als de zuil, en meer bepaald haar kapiteel. Buitensporige logheid en breedte kenmerken het kapiteel uit den tijd van opkomst der dorische kunst. De voorsprong van het kapiteel staat steeds in zekere verhouding tot den graad van verdunning der zuilschacht; de breedte-afmeting van het kapiteel neemt met die verdunning toe en af. De ver vooruitspringende abacus wordt door een betrekkelijk lagen echinus gedragen, die in bijna horizontale richting bij de schacht aansluit. (Afb. 266 en 267). Het profiel is daarbij meestal zeer sterk doorgebogen en schijnt dientengevolge krachteloos en zwak. De buitengewoon groote sprong van het kapiteel vermeerdert nog schijnbaar, en het profiel verandert tot, eene nog meer gewrongen lijn, wanneer een gedeelte van den hals tot een meer of minder diep hol inkrimpt. Dit profiel, in het latijn en grieksch Scotia geheeten, is in het bijzonder kenmerkend voor de siciliaansche en zuid-italiaansche monumenten zooals de Zeustempel te Selinunt, de Poseidontempel te Paestum, de Artemis-tempel te Syracuse. De overdrijving, die men hier, even als trouwens in alle tijdperken van opkomst waarneemt, verdwijnt van lieverlede. | De onevenredige zwaarte van den abacus vermindert, de echinus rijst en wordt strenger van vorm; het vlakkere profiel is fijn Afb- 268. Kapiteel-proen edel gebogen. De scotia onder de spira vervalt, of verandert (n^Sem' erT'8 in eene kleine zwelling (aanloop) van den hals der zuil, volgens ! een zachte kromming. Tegelijkertijd met den overdreven sprong van het kapiteel, vermindert de oorspronkelijk zeer aanzienlijke verdunning van de schacht. Het Parthenon, de tempel van Theseus te Athene, die van Themis en Nemesis te Rhamnus zijn hiervan voorbeelden. (Afb. 269). Wat de konstruktie betreft, zijn de zuilen zelden uit één stuk. De overblijfselen Bouwstijlen. 19 290 van een tempel van Korinthe — een dorisch monument, dat met het Heraion te Olympia, als het oudste in Griekenland genoemd wordt — wijzen monolithe zuilen aan van 22,75 voet hoogte. Het materiaal is grove kalksteen. De schacht bestaat echter als regel uit een aantal cilindervormige stukken of trommels, onderling verbonden met doken van hout of metaal (brons of ijzer, dit laatste geheel door lood omsloten ten einde oxydatie en daardoor teweeggebrachte uitzetting te beletten). Afb. 270 wijst de verbinding van twee zuilentrommels aan van het Parthenon. In het midden draagt elk cilinderstuk een zeer kleinen teerling van cipressenhout; hierin is een cilindrische dook, van hetzelfde materiaal ter hoogte der beide teerlinkjes, bevestigd, die elke verschuiving moest beletten. De legeringsvlakken der cilinders zijn op zulk eene wijze hol bewerkt, dat beide alleen in het midden en aan den buitenomtrek elkander raken. Door Afb. 269. Kapiteel-profiel yan het Parthenon. Afb. 270. de trommels al draaiende op elkander te slijpen, verkreeg men dichtsluitende, nagenoeg onzichtbare voegen. Over het algemeen zijn het beleid en de zorg waarvan de uitvoering getuigt, bewonderenswaardig en in meer dan één opzicht leerrijk. Zoo is de onderste trommel der schacht van eene dunne cilindervormige schijf voorzien, door Vitruvius Scamillus geheeten. Op dit cirkelvormige draagvlak nu steunt de zuil, waardoor alle gevaar voor het afbreken der scherpe kanten van den omtrek, bij het stellen of door ongelijke zetting, is weggenomen. (Afb. 270). Bij tempels met zuilenomgangen staan de kolommen niet loodrecht, maar hebben zij een kleine, nauwelijks waarneembare binnenwaartsche helling — de hoekzuilen in de richting der halveeringslijn. Het is te vermoeden, dat deze scheeve stand door eene eenigszins schuine bewerking van den scamillus verkregen is. Een soortgelijken scamillus vertoont het bovenvlak van het zuilkapiteel, met het doel om den last van den hoofdbalk op te nemen en zoodoende den abacus met zijne scherpe kanten voor beschadiging te vrijwaren. Hier nu is de scamillus vierkant van vorm, ter breedte van de bovenmiddellijn der zuil. (Afb. 271). Het bovenste en het onderste deel der zuil — de hals en een smalle strook Afb. 271. 291 aan het ondereinde van de schacht — werden reeds voor de plaatsing gecanneleerd. Overigens geschiedde het afwerken van de canneluren eerst na de voltooiing yan het gebouw, waarbij genoemde afgewerkte gedeelten ter aanwijzing van de verdeeling der kanalen en tot het trekken van richtlijnen dienden. Zoowel in Hellas als op Sicilië (te Segesta) vindt men onvoltooide tempels, wier zuilen slechts van onderen en van boven even het schema der canneleering aanwijzen. Ook de muren werden, naar het schijnt, aanvankelijk uit ruwe steenblokken, die alleen langs de kanten zuiver waren behakt, opgetrokken en eerst naderhand vlak afgewerkt. Behalve een gedeelte der Propylaeën te Athene, geven de tempel van Segesta en andere onvoltooide bouwwerken aldus onafgewerkte muren uit blokken met bossages te zien. De wand en de anten. Evenals de zuil blijft ook de wand in de dorische orde meestal zonder basis. Behalve op de hoeken, zijn de muren doorgaans overal daar door eene ante versterkt, waar een van de kolom afkomende architraaf op hen steunt. In tegenstelling tot de zuil is de ante aan geene bepaalde verhoudingen gebonden, maar de proportie ervan is veeleer afhankelijk van plaats en bestemming. Elke ante, verbonden aan den wand ter plaatse waar een architraaf er op rust, ontving dezelfde breedte als deze hoofdbalk. Daar echter, waar de ante tot bekleeding van het voorvlak der cellamuren diende — zooals bij den anten-tempel, en soms bij den prostylos en amphiprostylos — werd hare breedte door de dikte van den wand bepaald, vermeerderd met de kleine voorsprongen aan weerszijden. Men mag veronderstellen, dat ook in de zijgevels de breedte der ante oorspronkelijk gelijk was aan die van de vóór- of van de binnenzijde; doch bij de meeste bouwwerken is zij hier zeer r ' - '-i smal, en overtreft hare breedte zelfs —1«- 1 soms nauwelijks den vooruitsprong vóór den wand. Zij vertoont zich alsdan Afb. 272. Antentempel van Artemis te Eleusisr als een smalle wandzoom, meer tot sieraad dan tot versterking van den wand dienende. (Afb. 349, 352, 353). Bij nieuwere opmetingen heeft men aan de cellamuren en aan de anten onbeduidende, soms nauwelijks merkbare bovenwaartsche verdunningen waargenomen. Aan de anten van het Parthenon bedraagt de verdunning 0,117 M. en is zij dus niet geheel onbelangrijk. Zoowel wat bestemming, als wat standplaats betreft, houdt de-ante overigens het midden tusschen de zuil en den wand. Haar vorm geeft dit op klassieke wijze te kennen. Zij draagt, evenals de zuil, een kapiteel, doch bezit, evenals de wand, een effen en glad lichaam. Het ante-kapiteel is, in navolging van het zuil-kapiteel, uit hals, spira, kyma en abacus samengesteld. Daar de ante aan den wand verbonden is, vereischt zij niet dezelfde steunkracht als de vrijstaande zuil: een slechts zacht nedergebogen bladerenkrans, door weinige draadomwindingen aan de schacht verbonden, draagt den minder zwaren abacus. Den hals der ante versiert eene fries, met die ornamenten beschilderd, welke onder den naam van anthemiën bekend staan. In hoogte komt het kapiteel der ante met dat der kolom overeen. (Afb. 265 en 309). De architraaf. Over wand en zuilen ligt het epistylion, de steenen hoofdbalk, die het onderste deel van het hoofdgestel uitmaakt. Het woord beteekent letterlijk: „op de zuil". In dwarsdoorsnede een rechthoek vertoonende, is het epistyl in de lengte dusdanig uit verschillende stukken samengesteld, dat de stuitnaden met de assen der zuilen samenvallen. Horizontaal spant het zich als een krachtige band 292 over de zuilen uit, om deze onderling te verbinden en in loodrechten stand te houden. Als zinspeling op deze taak, met betrekking tot de daaronder liggende bouwdeelen, draagt de onderkant ervan tusschen de kolommen een torus in de gedaante van een vlechtband als versiering. — Ten opzichte van de hooger liggende bouwdeelen heeft de architraaf eene dubbele bestemming: de uitwendige helft draagt de triglyphen, de inwendige de zolderbalken: wm^rvMmy\ een wederzijds vooruitspringende abacus, \J I wt%%\ waarmede de architraaf gekroond is, heeft hierop betrekking. Uitwendig is bovendien op bepaalde afstanden — onder elke triglyph — aan den abacus een handvormig lid verbonden, dat den naam van Regula draagt ea aan zijn onderkant met zes cilindervormige lichaampjes is versierd, waaraan men den naam van druppel gegeven heeft. (Afb. 273, r, Afb. 279 en 280). Dit lid heeft betrekking op het volgende onderdeel van het hoofdgestel, de fries- Door de regula's wordt namelijk de verdeeling der triglyphen van de fries vooraf reeds aangewezen. Aan de binnenzijde van den architraaf ontbreekt doorgaans de regula; de hoofdbalk is dus hier slechts door een abacus bekroond. Bij tempels zonder buiten-kolonnaden loopt de architraaf ook langs de beide zijgevels door, met een kleinen sprong buiten het muurvlak. Uit een technisch oogpunt verdient eindelijk vermelding, dat de hoofdbalk niet altijd uit een enkel blok bestond, maar somwiilen volgens zijne breedte of dikte was samengesteld, drie, op hunnen blokken die door verbonden waren. van de kolomschacht raken ook deze blok¬ ken elkander alleen langs de kanten, waar ongeveer 0,06 M. breede zoomen met de uiterste nauwkeurigheid zijn bewerkt, terwijl daartus- schen de zijvlakken ruw zijn behakt en uitgehold. (Afb. 278). De geheele breedte van den hoofdbalk is afhankelijk van de middellijn der kolommen. Doorgaans wordt deze afmeting door de boven middellijn der kolommen bepaald; veelal komt zij ook met de ondermiddellijn overeen. De fries. Naar de triglyph, het voornaamste der samenstellende deelen, wordt de fries in de dorische orde ■'• ook wel Triglyphon geheeten. Overal namelijk waar inwendig op den architraaf een zolderbalk rust, staat uitwendig een triglyph in de gedaante van een kort vierkant pijlertje. Zij ontleent haar naam aan de vertikale kanalen of groeven (glyphen) waardoor hare zijvlakken verdeeld zijn. Elke zijde, toch, is door twee heele groeven en twee halve (deze op de hoeken) in drie vertikale banden verdeeld. Aan deze verdeeling van de triglyphen door vertikale groeven strekten de canneluren van de zuil Afb. 273. Vertikale doorsnede van het dorische hoofdgestel (Bötticher.) uit verschillende, zelts kant geplaatste steen- koppelijzers onderling Evenals de trommels Afb. 274. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 293 'O O O O O O O O O O O O O O O D O O blijkbaar tot voorbeeld, terwijl ook hier op die wijze aan de gedrongen verhoudingen dezer pijlertjes een rijziger en gespierder voorkomen is verleend. Aangezien nu de triglyphen de eigenlijke steunpunten der kroonlijst zijn en zij te dien opzichte aan dezeltde bestemming voldoen als de zuilen met betrekking tot den architraaf, is elke triglyph, bij wijze van kapiteel door een abacus bekroond. Is namelijk slechts boven elke zuil een triglyph geplaatst en daaroverheen, van as tot as reikende, een steenblok der kroonlijst gelegd, zoo blijft het vrijliggende deel van den hoofdbalk tusschen de kolommen onbelast, terwijl door middel van de triglyphen de gansche last op de zuilen wordt overgebracht, De uit zulk eene verdeeling der triglyphen voortvloeiende konstruktie wordt door Bötticher niet alleen als de oorspronkelijke maar ook als de normale beschouwd, welke meening evenwel door de voorhanden monumenten niet wordt gestaafd. Deze wijzen veeleer die verdeeling der triglyphen als de meest gebruikelijke aan, waarbij behalve boven elke zuil nog in het midden van ieder intercolumnium eene triglyph is geplaatst. Een zoodanige door triglyphen verdeelde fries droeg den naam van „monotriglyphen-fries". (Afb. 272 en 277). Zelfs ontbreekt het niet aan voorbeelden, dat twee ■ triglyphen boven één intercolum- nium worden aangetrotten. Uit is Afb. 275. [Horizontale doorsnede over de fries met onderaanzicht der zoldering. de zoogenaamde „ditriglyphen.-fries", eene schikking, die evenwei siecms vuunuu» bii zeer grooten onderlingen afstand der kolommen, zooals bij. de poorten vereiscnt is. De middelste opening der Propylaeën te Athene toont er een voorbeeld van aan. Inderdaad wordt dan ook de zeer aanzienlijke zwaarte die men in alle grieksche monumenten aan den architraaf balk ziet gegeven, eerst daardoor gewettigd, dat aan den hoofdbalk ook tusschen zijne steunpunten eene belasting door de zoldering was toegedacht. De vraag ligt voor de hand, waarom tot vereenvoudiging der konstruktie de triglyphen niet uit één stuk met de bijbehoorende zolderbalken waren bewerkt. Terecht wordt door Bötticher opgemerkt, dat dit in strijd ware geweest met eene eenigszins beredeneerde samenstelling der zoldering uit steenen balken. Met het oog op de ongelijke belasting der zolderbinten — van voren door de kroonlijst en het dak, of wel den geheelen topgevel, en van achter slechts door de lichte zolderplaten — ware in dat geval met alle waarschijnlijkheid eene breuk juist daar te vreezen geweest, waar triglyph en zolderbalk elkander raken. (Afb. 273). In Afb. 276: a. Triglyphen. b. Metopen-platen. c. Inwendige fries. 294 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. tegenstelling toch tot het veerkrachtige hout eischt en gedoogt de broze bergsteen voor vrijdragende bouwdeelen slechts een betrekkelijk klein steunvlak. De triglyph staat met hare vóórzijde in één vlak met den architraaf; met de achterzijde sluit ze tegen de zolderbalken aan. Hare breedte is gelijk aan die der balken, tot wier bedekking ze bestemd is. Tusschen telkens twee triglyphen blijft een ongeveer vierkante opening — de Metope — die vermoedelijk in de oud-dorische monumenten samen de vensters der cella vormden en bovendien tot het plaatsen van wijgeschenken dienden. Het is begrijpelijk, dat bij tempels met buitenkolonnaden de metopen voor de verlichting der cella weinig dienst konden doen. Ook konstruktieve moeilijkheden — met het oog op de verdeeling der zolderbalken — deden zich voor. Het een en ander leidde tot het later vrij algemeen gebruik, om de metopen te sluiten. Dit geschiedde door steenen platen — de zoogenaamde metopenplaten — die in sponningen werden vastgezet, waarvan de triglyphen wederzijds waren voorzien. (Afb 276). Uitwendig waren de metopenplaten met ornamenten beschilderd, (Afb. 281), of met reli»fs versierd. (Afb. 277). De versiering met reliëfs was de. meest gebruikelijke. Iedere metoop be¬ vatte dan een afzonderlijk tafereel van godsdienstige of historische strekking, dat op den god of heros, in het heiligdom vereerd, betrekking had. Zonder eenige statische functie, alleen bij wijze van gordijnen tot zijdelingsche afsluiting dienende, boden deze paneelen — onder den beschermenden voorsprong der kroonlijst — zeker de meest geschikte plaats aan, om door de taal der beeldhouwkunst de bestemming van het werk te doen spreken, en het begrip van het-monument te voltooien. Slechts langzamerhand, naar het schijnt, werden ook in de grieksche kunst de eigenlijk konstruktieve onderdeelen der ordonnantie losgemaakt van het innige verband met de plastiek, dat in de oostersche kunst bestond. Eerst van lieverlede schijnt eene strengere scheiding tusschen het gebied der beide kunsten tot stand te zijn gekomen. In afb. 277 wijst zoowel de omvang der beeldhouwwerken en de door hen ingenomen plaats, als eindelijk hun inhoud, nog ontegenzeggelijk op oosterschen invloed. Vooral sommige reliëfs, die dierenbeelden en dierengevechten voorstellen, leeuwen die herten verscheuren, stieren, vischmenschen, sphinxen en andere fabeldieren, doen aan zekere assyrische reliëfs als voorbeelden denken. De bovenstaande beschouwingen over de bestemming en de verdeeling der triglyphen en, in verband daarmede, over de plaatsing der zolderbinten, zijn gegrond op de theorie, die C. Bötticher in zijne „Tektonik der Hellenen" ontwikkelde. Zijne denkbeelden worden nochtans volstrekt niet door alle architekten en oudheidkundigen gedeeld en bij gemis aan positieve gegevens zal onze kennis hieromtrent wel altijd gebrekkig blijven. Slechts zeer enkele dorische bouwwerken (Parthenon, Theseustempel of Theseion, twee tempels op Aegina en te Rhamnus) zijn zoo verre bewaard, dat de oorspronkelijke samenstelling der zolderingen buiten de cella duidelijk kenbaar is. Ook in de verschillende phasen, die de dorische bouworde Afb. 277. Hoofdgestel van den tempel te Assos in Troas. 295 gedurende de vele eeuwen harer ontwikkeling heeft doorloopen, hebben wij geenszins een volledig inzicht. \ , ... ., . ... Tot twijfel en kritiek geeft in de eerste plaats de omstandigheid aanleiding, dat onder de dorische monumenten geen enkel wordt aangetroffen met open metopen of waar de triglyphen alleen boven de kolommen voorkomen. Ün in de tweede plaats liggen in de best bewaarde gedenkteekenen — die weliswaar van zeer late dagteekening zijn - zooals aan het Parthenon en aan het Theseion, de zolderbalken zelfs niet op de architraven, maar boven de friezen, ter hoogte van de kroonlijst. (Afb. 278). In deze beide bouwwerken is van de aldus ver- architraven tot opluistering oer Dinnenuruuuuaimt uwi de ■pi È i ■Éil I kregen ruimte boven gebeeldhouwde friezen partij getrokken, waarvan voornamelijk die van het Parthenon uit de school van Phidias groote vermaardheid heeft verworven. De onderstelling is zelfs niet geheel te verwerpen, dat men juist met het oog hierop de zolderingen hooger heeft geplaatst. Alleen in de jonische monumenten zijn de zolderbinten onmiddellijk op de hoofdbalken geplaatst. Terwijl de aanhangers der stelling van Bötticher voornamelijk of uitsluitend onder hen worden aangetroffen, die de techniek en vormenspraak der dorische bouworde uit meer oorspronkelijke hout-konstrukties afleiden, ontkennen velen niet alleen dezen oorsprong, maar gaan zij zelfs zoover, aan de triglyphen hoege¬ naamd geen konstruk- , tieve beteekenis toe te kennen. Het is intusschen uitgemaakt dat de oudste tempels — het Heraion te Olympia — wel degelijk van hout waren opgetrokken. Ook de opgravingen der oudste bouwwerken op Griekenlands bodem maken de afleiding van de steenvormen uit vroegeren houtbouw meer dan waarschijnlijk Door allerlei gewaagde hypothesen is getracht de leemten aan te vullen, die in de keten der historische feiten ontbreken. Terwijl voor Semper de dorische triglypben-fries niets anders is dan een ornament, waarvan de zoom van een overhangend tapijt het model heeft geleverd, en hij dus aan het motief een textielen oorsprong toekent, zag Durm in de triglyph alleen een versiering, dienende tot eene opzettelijk gewilde verdeeling der beeldhouwwerken in op zichzelve staande episodische voorstellingen. Onmiddellijk geeft natuurlijk deze hypothese aanleiding Afb. 278. Langsdoorsnede over de hoofdas en horizontale doorsnede over de fries van het Parthenon te Athene. 296 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. tot de vraag, waarom men dan in het Parthenon en het Theseion deze verdeeling door triglyphen inwendig heeft achterwege gelaten en daar aan onverbroken friezen voor de beeldhouwwerken de voorkeur heeft gegeven? - Eindelijk wordt zelfs de beschildering van sommige egyptische kroonlijsten als prototype der grieksche triglyphen-fries aangewezen (Durm). Daarentegen beschouwt Viollet-le-Duc de triglyphen wel degelijk als oorspronkelijke onderdeelen der konstruktie, die in de oudste gebouwen als steenen teer¬ lingen de steunpunten der kroonlijst vormden, terwijl de metopen leeg en open waren. In het beschouwen van deze opvatting als de juiste wordt men niet weinig versterkt, wanneer men op de konstruktie van de fries van het Parthenon zijne aandacht vestigt, waarvan afb. 278 A eene horizontale doorsnede geeft. Wellicht is de weinig rationeele samenstelling er van uit de triglyphblokken a, de op zich zelve staande teerlingen b, voorts uit de dunne sluitplaatjes der metopen en eene dubbele reeks van friesstukken te begrijpen, wanneer M U U U U UI ZZT •jjjjj.mm ; TTT itejtj izr Kroonlijst. aan de binnenzijde alleen men haar als eene nawerking en verbastering beschouwt van een oorspronkelijk gezonden, later ontaarden toestand. Hier kan zeker van geen „vrai mur" of „mur plein", waarvan Perrot bij bespreking van siciliaansche monumenten gewaagt, sprake zijn. Het schijnt niet overbodig in verband met dit vraagstuk, op de overeenkomstige steenkonstruktie van den egyptischen tempelbouw te wijzen. Te eer, omdat aan Egypte met steeds grooter nadruk een belangrijke invloed op de ontwikkeling der grieksche kunst wordt toegekend. Het valt niet moeilijk, hieruit de opvatting bevestigd te zien, dat de zolderbalken oorspronkelijk wel degelijk onmiddellijk op de architraafbalken hun steun vonden en zelfs de opkomst en beteekenis der dorische triélvohen valt gemakkelijk te verklaren, wanneer men de egyptische zolderplaten door grieksche zolderbinten en kalymmata gaat vervangen. D e kroonlijst. 1) Op de fries volgt de kroonlijst. Het grieksche woord voor kroonlijst is Geison en beteekent in het algemeen het overstek, den voorsprong yan het dak. Een horizontaal over de triglyphenfries gelegde plaat met aanzienlijken buitenwaartschen sprong is de eigenlijke kernvorm en blijft er in alle bouworden het voornaamste bestanddeel van. In de lengte is de kroonlijst uit steen- Afb. 279. Gevellijst. Propylaeën te Eleusis. 1) Dörpfeld, Graber, Borrmann, Siebold. Ueber die Verwendung von Terrakotten am Geison und Dache griechischer Bauwerke. Berlin. 1881. 297 blokken samengesteld, die van triglyphen-as tot triglyphen-as reiken. Eenerzijds op deze steunpunten rustende, evenals de architraaf op de kolommen, zet zij anderzijds door haar sprong de inwendige zoldering naar buiten voort en beschermt zij zoodoende de overige onderdeelen tegen den invloed van het weder. Het achterste gedeelte der plaat, binnen het draagvlak gelegen, verbindt de triglyphblokken onderling en overspande, wanneer de metopen niet gesloten waren, zwevende deze openingen. Het voorste, overhangende deel draagt langs de zijgevels de goot en in de vóór- en achtergevels de gevellijsten (Afb. 273 en 287). Het voorvlak van het platvierkant is bovenwaarts door een dorisch kyma bekroond, waarbij doorgaans nog een smalle zoom in de gedaante van een plat bandje of abacus komt, als overgang tot de nu volgende neuslijst (Afb. 273 en 280). Worden reeds door hetjsterk hellende ondervlak van het platvierkant en het ondersneden profiel van het bladkyma druipkanten ter afleiding van het regenwater gevormd, ten overvloede is daarvoor gezorgd door eene ondersnijding, die in de gedaante van een waterneus langs den onder- 1 kant van het platvierkant wordt aangetroffen (Afb. 273, 279 en 280). Het hellende ondervlak der kroonlijst is op kleine afstanden met rechthoekige dunne platen bezet ter breedte der triglyphen. Zij dragen den naam van Viae. Van elke dezer platen hangen die kleine kegel- of cilindervormige lichaampjes neder, welke wij reeds bij de regula hebben aangetroffen en hier in drie rijen van telkens zes achter elkander zijn gerangschikt (Afb. 273 en 275). De viae worden door Vitruvius ook Mutuli d.i. sparrenkoppen genoemd, de cilindervormige lichaampjes noemt hij Guttae, d.i. druppels. Zij vormen een gedwongen en door zijne eentonigheid vermoeiend ornament. Volgens de eene zienswijze is het bij overlevering uit den houtbouw overgenomen en is zijn oorsprong aan de nabootsing van spijkerkoppen ontleend. Volgens anderen — in overeenstemming met de benaming van Vitruvius — moet de beteekenis van een zinnebeeldig ornament er aan worden toege¬ kend, eene zinsoeiinfi od ue 1 1" » „„ U~t ksmoInMlsr nf ie. loiHon Polychromie. Draagt geen bouworde in gelijke mate het kenmerk van eenvoud en stroefheid van vormen als de dorische, deze indruk werd belangrijk verzacht en gewijzigd door de levendige polychromie, waaraan in deze orde een zeer belangrijke plaats was aangewezen. Voornamelijk het hoofdgestel prijkte met een rijkdom van kleuren, alleszins geschikt om de soberheid van vormen te vergoeden. LJ LJ L_l L_J 7^ Kroonlijst. Gevelliist. bestemming der Afb- 280- Tempel van Themis en Nemesi. 298 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Zijn ook aan geen enkel monument de kleuren zoo volledig bewaard, dat men met volkomen zekerheid den oorspronkelijken toestand kan weergeven, zoo bezitten wij toch gegevens genoeg om ons daarvan bij benadering eene voorstelling te kunnen vormen. De architraaf behield vermoedelijk over 't algemeen de kleur der kolommen, met uitzondering evenwel van abacus en regula. De laatste 'waren, even als de triglyphen en mutulen — ook volgens Vitruvius — meest lichtblauw van kleur, terwijl de abacus der triglyphen en somtijds ook de stegen tusschen de groeven nog verdere versieringen met kleuren aanwezen. De metopen konden, hetzij ze met ornamenten beschilderd waren, hetzij ze reliëfs droegen, een sterk sprekende kleur ,Afb. 281. Hoofdgestel van het zoogenaamde Heroüm van Empedokles te Selinunt. als achtergrond niet ontberen; rood schijnt vrij algemeen daarvoor gebruikelijk geweest te zijn. Rood was eveneens de grondkleur van het ondervlak der kroonlijst tusschen de mutulen. Bij nagenoeg alle dorische tempels waren voorts de kyma's zóó beschilderd, dat een rood blad met een blauw of groen blad afwisselde; de bladranden waren lichter van kleur dan het blad zelf en somtijds dubbel met sierlijke lijnen omzoomd, terwijl buitendien de enkele bladeren veelal door lichte strepen waren gescheiden. De abacus was gewoonlijk met meanders beschilderd. Van de beschildering yan het zuilkapiteel bestaan er totnogtoe enkel voorbeelden aan monumenten te Selinunt, ten aanzien waarvan vermelding verdient, dat de echinus niet met bladeren maar met sierlijnen en palmetten versierd is. De tempels van Sicilië en Beneden-Italië waren doorgaans met gekleurde stuc DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 299 overtrokken. Zuilen, architraaf, platvierkant, en nu en dan ook de triglyphen hadden een warm-gelen of roodachtigen toon, de metopen daarentegen meestal een diep rooden grond. De architekten Hittorf en Zanth hebben onder de bouwvallen van Selinunt aan een stuk hoofdgestel — van het zoogenaamde Heroüm van Empedokles — zeer duidelijke sporen van kleuren ontdekt. Aschkisten van gebakken aarde, die men in siciliaansche graven heeft gevonden, en die o. a. geheel beschilderde nabootsingen van dorische hoofdgestellen bevatten, hebben hierbij mede tot voorlichting gediend. Afb. 281 geeft eene afbeelding van het monolithe hoofdgestel van het Heroüm, naar eene kleurendruk uit het werk van Hittorf en Zanth over de siciliaansche tempels. Hittorf en Zanth geven nog van een ander dorisch hoofdgestel (tempel R. te Selinunt) een proeve van herstelling der oorspronkelijke polychromie met de volgende kleuren: triglyphen, mutulen en druppels: blauw; metopen: rood, met meandertaenia als zoom in de grondkleur; voorvlak platvierkant: boven den ingesneden druipkant geel, daar beneden rood; ondervlak van het platvierkant tusschen de mutulen: rood; bladeren van het kymation van het platvierkant: afwisselend groen en rood met witte randen; anthemion der neuslijst: rood en zwart met lichtgrijze spiraallijnen ; bladeren van het kymation daarboven: afwisselend rood en zwart met witte randen; maskers: geel met roode bekken. Aan den tempel van Aphaïa op Aegina heeft men van de oorspronkelijke beschildering de volgende kleuren ontdekt. Abacus van den architraaf: rood; regula, triglyphen en mutulen: blauw; bladeren van .het kyma der kroonlijst: afwisselend rood Afb. 282. Plan der caissonzoldering van , , r\ ii • j i"i l„;t„„ den tempel van Themis en Nemesis en blauw. De cellamuren eindelijk, waren van buiten aca te Rnamnu8. met roode stuc overtrokken. De zoldering. Op den architraafbalk, die als onderste bestanddeel van het hoofdgestel over de kolommen, en bij antentempels over de muren, doorloopt, of ook hooger, op de inwendige fries (Afb. llo) — zijn langs den kortsten weg de zolderbalken gelegd. (Wat de détails betreft, zoo kan men de profielen der zolderbalken met de daarop rustende dekplaten of kalymma's aan Afb. 274 en 284 ontleenen. Kalymma beteekent eene tafel of plaat met hare uitgeholde caissons; elk van deze laatste heet Kalymation. Daar deze caissons ook wel Lacunae genoemd worden, zoo bezigde o. a. ook Vitruvius den naam van Lacunaria in plaats van Kalymmata.) Oorspronkelijk lag, volgens Bötticher, iedere balk met zijn kopeinde tegen de achterzijde eener triglyph. Na sluiting der metopen was dit verband verbroken en kon de verdeeling der zolderbinten onafhankelijk van de zuilen geschieden. Aan sommige tempels, o. a. aan het Parthenon vervielen boven de zuilomgangen der lange zijden de zolderbalken geheel, terwijl de zoldering alleen uit zolderplaten was gevormd, die eenerzijds door de cellamuren en anderzijds door de inwendige fries van het hoofdgestel werden gedragen. (Afb. 283). Afb. 283. Plan der caissonzoldering van het Parthenon te Athene X 300 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. De geheele samenstelling der zoldering in verband met het hoofdgestel blijkt overigens ten duidelijkste uit afb. 273, 275, 278 en 284. Nog in den bloeitijd der dorische orde werd de oorspronkelijke samenstelling der caissonzoldering gewijzigd en, wat de uitvoering betreft, vereenvoudigd. Door de vroeger uitgeholde caissons geheel door te breken veranderden deze in vierkante openingen, waarvan iedere afzonderlijk door een klein uitgehold plaatje werd gesloten. (Afb. 284). Wegens de oppervlakkige overeenkomst dezer sluitplaatjes met een grieksche drinkschaal, die den naam Phiale droeg, werd de naam van phiale ook op hen overgedragen. Ook deze phialen droegen op haar onderzijde sterren of stervormig gestyleerde versieringen als ornament. De ribben, die tusschen de roostergewijze doorbroken dekplaten bleven staan, werden Stroteren — d.i. kruisbanden — genoemd. Afb. 284 geeft tevens een denkbeeld van de veelkleurige beschildering der zoldering van een der schoonste monumenten van Athene, — de Theseustempel, het Theseion — en wel volgens de herstelling van Semper. Deze geeft, in „Der Stil", op grond van een persoonlijk onderzoek, aan de verschillende onderdeelen en ornamenten de volgende kleuren. Wandzoom onder de zolderbalken: roode meander-taenia op lichtblauwen grond; kymation boven de meander: buiten- en binnenzijde der bladeren beurtelings rood en blauw met Afb. 284. Caissonzoldering van den Theseus-tempel te Athene. gouden randen en nerven; zolderbinten: vleeschkleurig rood als grondkleur; van het daarop geschilderde anthemiën-ornament zijn de palmetten donkergroen, de lotoskelken rood met gouden randen, de spiraallijnen en stengels gouden met evenwijdige groene lijnen, als binnenste zoom der ruitvormige vullingen; dorisch kyma der zolderbalken : buiten- en binnenzijde der bladeren afwisselend en beurtelings rood en blauw met gouden randen en nerven; caissons: zijvlakken donkerrood, kyma blauw met roode randen en nerven, door dubbele gouden lijnen omzoomd; onderkant der dekplaten of stroteren en grond der kalymmata of phialen: licht blauw-groen; sterren op de phialen der caissons: rood met gouden randen. De caissons zijn omzoomd door naden van rood en blauw gekleurde astragalen, besloten tusschen twee groene randen met in goudkleur er op geschilderde bladkyma's. Andere proeven van herstelling der oorspronkelijke polychromie der zolderingen van siciliaansch-dorische tempels, bevat het werk van Hittorf en Zanth. De steenen zoldering der Propylaeën van Eleusis, geeft" een duidelijk beeld van het konstruktie-stelsel. (Afb. 285). Het geheele poortgebouw is door een scheidingsmuur in tweeën verdeeld: een groote hypostyle vestibule links, en een ondieper portaal ter rechter hand. De laatste ruimte is op normale wijze overdekt: zolderbalken zijn ter hoogte van de fries langs den kortsten weg over de architraven gelegd, waarover heen ter hoogte van de kroonlijst de kalymma's met hunne caissons in de gedaante van dwarsbalken zijn geplaatst. In de hoofdruimte, door jonische kolommen in drie gangen verdeeld, zijn DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 301 de zolderbinten niet ter hoogte van de fries, maar ter hoog e van de kroonlijst geplaatst, eene schikking, die hier het gevolg is van de verdeeling der ruimte door zuilengangen. De door jonische kolommen onderschraagde hoofdbalken konden aan hunne uiteinden alleen op de architraven steun vinden, terwijl deze hoofd- balken nu hunnerzijds de hooger geplaatste zolderbalken opnemen. Terwijl wij omtrent de natuursteenen overdekking der zuilengangen en tempelvoorhuizen door genoegzame gegevens zijn onderricht, verkeeren wij, wat de zolderingen der tempel-cella's betreft alleen ten aanzien van enkele kleine monumenten in hetzelfde geval. Het bijna algemeene gemis van fragmenten, op dit belangrijk onderdeel betrekking hebbende, heeft natuurlijk aanleiding gegeven tot de onderstelling — en wettigt inderdaad het vermoeden — dat deze zolderingen in de groote tempels uit hout waren samengesteld. Dat er uit een technisch oogpunt tegen de uitvoering van steenen zolderingen zelfs bij, tempelgebouwen van middelbaren omvang geen bezwaren konden bestaan, is daardoor bewezen, dat feitelijk zolderbinten van kalksteen of marmer voor spanningen van 4,5 M. en tot zelfs 5,65 M. (Propylaeën te Athene) zijn toegepast, terwijl de breedte der meeste tempel-cella's deze afmetingen niet bereikt. De breedte der tempelcella bedroeg: bij den Nike-tempel te Athene: 4,2 M.; bij den tempel aan den Illissus: 4,5 M.; bij den Themis en Nemesistempel te Rhamnus: 5,2 M.; bij den Aphaïa-tempel van Aegina (tusschen de binnen- kolonnaden): 3,2 M.; bij den tempel te Bassae bij Phigaleia (t. d. b. k.): 4,2 M.; bij den tempel van Poseidon te Paestum (t. d. b. k.): 5,2 M.; bij den Theseustempel: 6,2 M.; bij den Zeus-tempel te Olympia (t. d. b. k.): 6,7 M.; daarentegen bij den tempel te Aïzani: 9,1 M.; bij den tempel van Segeste: 10 M.; bij den Athene-tempel te Priëne: 10,2 M.; bij het Parthenon (t. d. b. k.): 10,5 M.; bij den Apollo-tempel, Milete (t. d. b.k.: 13 M.) 302 Anderzijds wordt de vermoedelijke toepassing van houten zolderingen, vooral bij groote tempels, bevestigd door de herhaalde berichten over tempelbranden, die door grieksche schrijvers zijn geboekstaafd. Verschillende tempels van Apollo te Delphi werden o.a. door brand -'vernield, waaronder een tempel van marmer in het jaar 548 v. Chr. Ornamenten van terra-cotta, die vermoedelijk tot bekleeding van houtkonstrukties hebben gediend, zijn in groote hoeveelheden ontgraven. En in zijne herstelling van een grieksch-dorischen tempel heeft Viollet-le-Duc zelfs voor de overdekking van voorhuizen en kolonnaden balkenzolderingen met bekleedingen van terra-cotta aangegeven, die in kanaalvorm de balken langs drie zijden omsluiten en met sponningen op den houten kern zijn bevestigd 1). Eindelijk gaf Bötticher in zijne, wat het bovenlicht betreft, vermoedelijk niet juiste, rekonstruktie van den hypathralen Poseidontempel te Paestum aan de cella een zoldering van hout. En, terwijl men veronderstellen kan, dat bij tempels met binnenkolonnaden althans de zijbeuken met steen waren overdekt, past hij ook op hen deze konstruktie toe. Dat tot waardige versiering en opluistering der houtzolderingen van inlegwerk met allerhande kostbare stoffen en, volgens oostersche overlevering vooral van bekleeding met edele metalen partij werd getrokken, kan uit aanduidingen van grieksche schrijvers (o.a. van Pausanias) gereedelijk worden afgeleid. Het d ak. Bij wijze van een gespannen tentdoek breidt zich het dak als zwevende over het gebouw uit. Het eindigt aan de beide smalle zijden tegen lage driehoekige frontons, die tot de meest kenschetsende onderdeelen van de geheele ordonnantie behooren. De open ruimte tusschen de glooiende dakvlakken en de horizontale kroonlijst is door een dunnen driehoekigen wand, het Tympanon, gesloten, hetwelk door gevellijsten is afgedekt, die langs de dakranden oploopen. (Afb. 273). Deze gevellijsten zijn naar het voorbeeld der kroonlijst geprofileerd. Het voornaamste verschil berust in het ondervlak van het platvierkant, waaraan viae en droppels ontbreken (Afb. 279 en 280). Ten einde het overstorten van het dakwater daar te verhinderen, waar zich de toegang tot den tempel bevindt, loopt eene gootlijst öf als onderdeel der kroonlijst (Afb. 279 en 280) öf als onderdeel der dakbedekking (Afb. 273) ook langs de gevellijsten door; ja zij wordt hier zelfs dan aangetroffen, wanneer, zooals in de oud-dorische monumenten de gootlijst in de zijgevels nog ontbreekt (Afb. 279). Ook de gevellijsten dragen den naam van geisa en heeten meer bepaald Akroteriën-geisa, daar zij mede het uiteinde of de spits van den bouw -vormen. (Akroterion, grieksch, het hoogste, de spits.) Het tympanon, met de beide gevellijsten het Frontispicium of Fronton vormende, maakt het verhevenste, men kan zeggen het heiligste deel van den geheelen bouw uit en draagt het voornaamste en tevens kostbaarste sieraad der buiten-ordonnantie. Teneinde meer ruimte te winnen voor de plaatsing der beelden ligt de muur van het tympanon niet altijd in één loodlijn met het voorvlak van fries en architraaf, maar is meestal V6 tot Vs van de architraaf-breedte achteruit gezet (Afb. 278). De hier geplaatste beeldengroepen gaven de wijding en opdracht van het heiligdom te aanschouwen, waarbij de vruchtbare scheppingskracht van begaafde meesters de motieven nu eens aan de godsdienstleer, dan weder aan historie of legende ontleende. Met deze versiering van het fronton was aan de beeldhouwkunst, haar verhevenste, maar ook haar moeilijkste taak toegewezen. Overeenkomstig de beide symmetrische helften van het tympanon moest ook in de kompositie, wat teekening en verdeeling der groepen betreft, tot op zekere hoogte symmetrie worden in acht genomen. Was reeds daardoor aan den meester beperking opgelegd, ook door de geleidelijke wederzijdsche vermindering in hoogte van het beeldvlak, werd zijne vrijheid niet weinig belemmerd. In weerwil van deze bezwaren heeft de ontwikkelde grieksche plastiek, te oordeelen naar de fragmenten die tot ons gekomen -zijn, ook hierin veel voortreffelijks, ja het voortreffelijkste geleverd. Zijn de meesters der oud-grieksche kunst nog in menig opzicht bevangen -1) E. Viollet-le-Duc. Analyse de la constructure du temple dorien d'après les monuments, faite pour les élèves de 1'Ecole centrale d'Architecture. Paris. 303 het eiland Aegina, bleef een geheel Afb. 286. en kenmerken zich hunne werken door een zekere eentonigheid en stijfheid der kompositie, welke voor een groot gedeelte aan de bijna volslagen symmetrie in houding en groepeering is te wijten, in de latere werken - yan een Phidias, aan het Parthenon, van een Scopas of Praxiteles in de vermaarde Niobiden-groep — ontwikkelt de helleensche kunst ook op dat gebied haar volle kracht. Men bewondert de fraaie standen der figuren, de verscheidenheid en de schoone vorming der groepen, haren rijkdom en niet het minst de grootheid en harmonie van kombinatie. Zijn wij door geschiedkundige bronnen aangaande den inhoud van vele dezer komposities ingelicht en zijn van andere meer ot minoer oeiangnjnc iraguremcii... ™0 UotU timmert, slechts van een enkel monument, den vroeger naar Athene, thans naar Aphaïa genaamden tempel op fronton met zijne beelden volledig behouden. Dedakbedekking, besloten tusschen de beide frontons, werd gevormd door rijen van platte pannen en van dekpannen — welke de naden der eerste bedekken (Afb. 273, 286 en 287, onderscheidelijk a en b). De vereeniging der dekpannen geschiedt aan de nok der nokpannen (c, afb. 286). In de gedaante van waaier-vormig-opwaarts gerichte palmetten, aan de laatste verbonden, is de nok met rijen van topbloemen versierd. Ook achter de goot eindigen de rijen dekpannen tegen soortgelijke recht overeind- staande ornamenten, die den naam vankoppannen of Antefixen dragen (d, at b. £61). Evenals door de nok pannen langs de nok, worden door deze koppannen langs de goot aaneengesloten rijen van kleine akroteriën gevormd. In den trant van luchtige kanteelingen rijzen hunne fijne, puntige blaadjes teeder tegen de lucht. De goot was meestal uitgehold in een afzonderlijk blok, dat op het platvierkant rustte. Zijn bovenvlak heeft achter de goot de helling van het dak en neemt de onderste rij regenpannen en voorts de dekpannen op, die tegen de koppannen steunen. In ons voorbeeld heeft de goot het profiel eener echinuslijst, waaraan men, ook blijkens onze andere voorbeelden, in de dorische orde over 't algemeen de voorkeur gaf boven het gewone neuslijst-profiel. Evenwel komt, blijkens afb. 281 ook dit Drofiel in de do¬ rische orde voor. Dreigende leeuwenkoppen — de ontzagwekkende symbolen van het heiligdom — maskeerden de spuigaten, die het vergaarde regenwater op groótere afstanden van het gebouw in dichte stralen deden uitstorten. Herhaaldelijk zijn in de voorafgaande beschouwingen van dit onderdeel voorbeelden gegeven, die aan belangrijke monumenten zijn ontleend. Voltooid wordt eindelijk het gebouw door ornamenten, die als zinnebeelden van eindiging en bekroning op de toppen en aan de voeteinden der frontons verrijzen en den naam van Akroteriën dragen. Werd bloemversiering altijd ën overal als het natuurlijkste en sprekendste middel van feesttooi beschouwd, ook voor de akroteriën is aan plantenornamenten, Afb. 287. 304 iq den trant der antefixen en koptegels in den regel de voorkeur gegeven. De hoeken van het fronton vertoonen steeds den halven vorm van het akroterion in den top. Niet zelden traden in de plaats daarvan het mensenbeeld, drievoeten en vaatwerk en als hoek-akrotenen ook sphinxen en griffioenen (te Aegina) en andere fabeldieren, le Olympia waren volgens Pausanius op de hoeken van den Zeustempel ver- Afb. 288. Antefixe of koptegel 'van het Parthenon. Afb. 289. Akroterie yan den tempel yan Themis en Nemesis te Rhamnut. gulde prijs-vazen en op den top een vergulde Nike geplaatst. Onder het beeld prijkte een gouden schild met een Medusa-hoofd in gedreven arbeid, benevens eene inscriptie. Ook deze bijwerken mogen gelden als proeven van smaak en logische conceptie. In vereemging met de reeksen van topbloemen, door de nok- en koptegels gevormd, ontnerfcen de op beide frontons verrijzende akroteriën aan de ordonnantie hare eenfonigrechtlijnige en besloten omtrekken door verrijking van het silhouet en doen zij het gebouw in overeenstemming met de omringende natuur in sierlijke bladeren en dartele punten eindigen. Nog uit een ander oogpunt zijn akroteriën op de hoeken der frontons onmisbaar. Al is bij de flauwe dakhellingen van den griekschen tempel een afschuiven der gevellijsten niet te vreezen, niettemin zal het oog hier een tegenwicht vragen. Altoos ziet men ook het hoekstuk van het fronton, waarvan tevens de plintstukken van de hoek-akroteriën deel uitmaken, uit zeer groote blokken gevormd. Zoo zijn zoowel aan het Parthenon als aan den Theseus-tempel de voeten van de gevellijsten met gedeelten der horizontale kroonlijst uit één blok bewerkt, terwijl afb. 285 dezelfde handelwijze aantoont. Twee gebreken zijn het, die ondanks de strenge harmonie en de groote rhythmische schoonheid der dorische orde reeds in Griekenland tot een zékere reaktie ten aanzien van hare waardeering en toepassing hebben geleid. In de eerste plaats is de regelmatige verdeeling der triglyphen een vraagstuk, dat eigenlijk gezegd, noch door de helleensche bouwmeesters, noch later tot een goede oplossing werd gebracht. In de tweede plaats gaf, wanneer men de theorie van Bötticher als de juiste erkent, Afb. 290. Antefixe uit Pompeji. Afb. 291. Antefixe uit Eleusis. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 305 de afhankelijkheid der uitwendige ordonnantie van de inwendige samenstelling tot groote moeilijkheden aanleiding. Daar in dat geval alle onderdeelen van het gebouw aan bepaalde assen waren gebonden, kon nimmer een der deelen op zich zelve van standplaats veranderen, zonder een volkomen wijziging in de ordonnantie van den geheelen bouw teweeg te brengen. De stootvoegen der bovenste treden, de assen der zuilen, de stuitnaden van de architraaf balken, de assen der triglyphen en der daarachter gelegen zolderbalken, en eindelijk de stuitnaden van de kroonlijstblokken, liggen telkens in ééne loodrecht opgaande as. Was zoodoende bij open metopen de"verdeeling der zolderbalken onder normale omstandigheden van invloed op de buiten-ordonnantie, wederkeerig waren aan de samenstelling van het inwendige door dit verband met de buitenordonnantie perken gesteld, die alle vrijheid belemmerden. Hieruit ontsproten moeielijkheden, die reeds vroegtijdig tot het sluiten der metopen aanleiding moeten hebben gegeven, ten einde daardoor meer vrijheid in de verdeeling der zolderbinten te verkrijgen. Het voornaamste gebrek bestond evenwel in de reeds aangeduide moeielijkheden die aan eene regelmatige verdeeling der triglyphen waren verbonden, en dit bleef óok bestaan wanneer men van ieder verband tusschen fries en zolderbalken afzag. Is het namelijk regel, dat met de as van elke zuil die eener triglyphe samenvalt, om konstruktieve redenen was men wel genoodzaakt, ten aanzien van de uiterste triglyphen op de hoeken, van dien regel af te wijken. Ten einde aan de kroonlijst hier een onmisbaar steunpunt te geven, verplaatste men deze terecht naar de uiteinden van den architraaf — en zoodoende uit de assen der hoekzuilen of anten. De breedte der triglyph immers bedraagt doorgaans slechts de halve onderste middel¬ lijn der kolom. Het gevolg daarvan was eene grootere metopenwijdte tusschen de uiterste triglyphen, waarmede tevens de streng regelmatige verdeeling van het triglyphon verbroken was. Om deze onregelmatigheid zooveel mogelijk weg te nemen, greep men een middel aan, dat met de overigens bijna wiskundig strenge ordonnantie van den bouw weinig overeenkwam ; men verplaatste namelijk ook de tweede triglyph, van den hoek af gerekend, een weinig uit de as van het intercolumnium en wijzigde tevens de breedte der metopen alsmede den onderlingen afstand der beide ■ uiterste kolommen. Van lieverlede liet men' de intercolumniën naar het midden toe aangroeien, zoodat de onderlinge afstand der middelste kolommen dien der uiterste zuilen vaak in niet geringe mate overtrof. Dientengevolge werden de metopen nagenoeg even groot. De ongelijke wijdte der intercolumniën is niet altijd hinderlijk en zelfs wordt de grootere afstand der beide middelste kolommen met het oog daarop, dat hier de toegang zich bevindt, eenigszins gemotiveerd. Doch het verplaatsen der uiterste triglyphen uit de assen der hoekzuilen blijft een afwijking van den strengen regelmaat van den opbouw, hoe gevoelig zij ook is weggewerkt. Op veel plomper wijze hebben de Romeinen, en in navolging van hen de meesters der renaissance, dit vraagstuk opgelost. Zij plaatsten de hoektriglyph boven het midden van de uiterste kolom en lieten de fries op den hoek met een halve metope eindigen! Evenwel kunnen deze leemten als slechts betrekkelijk kleine smetten der dorische Bouwstijlen 20 Afb. 292. Tempel van Theseus te Athene. GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. bouworde in haar geheel worden beschouwd. De evenredige yerdeeling der massa's, het rhythmische spel der hoofdlijnen en geledingen alsmede de meerendeels zeer gelukkige verhoudingen verleenen aan vele monumenten uit haar bloeitijd een tooverglans van schoonheid, aan welks bekoring zich niemand kan onttrekken. Voortreffelijk gevonden is vooral de vorm der zuilen. Het karakter van forschen steun, van werkdadig weerstrevende kracht is aan.de draagsters van zoldering en dak op onnavolgbare wijze verleend. In de geheele houding en samenstelling van den dorischen bouw ligt mannelijke aard, eenvoud en ernst uitgedrukt, nadat hij zich uit de kolossale en ruwe vormen van den vóórtijd tot statigen eenvoud en edele soberheid had ontwikkeld. JONISCHE BOUWORDE. De jonische bouworde is, als vrucht van een anderen volksaard en ontstaan in eene andere omgeving dan de dorische, van geheel ander karakter dan deze. Zij streeft naar bevalligheid in slanke, vrijer verhoudingen, is plooibaarder en laat 'meer speelruimte aan de verbeelding van den kunstenaar. Terwijl het konstruktieve element minder naar voren treedt, heeft het dekoratieve meer gelegenheid zich te ontplooien. Zij is als 't ware fijner bewerktuigd, de kracht gaat bij haar schuil achter een sierlijk, lenig uiterlijk. Nagenoeg onafhankelijk van elkander doorliepen de dorische en de jonische orden hare tijdperken van opkomst en eerste ontwikkeling. Het vaderland der laatste is aziatisch - Griekenland of Jonië. De geestbeschaving der oorspronkelijke bewoners van Klein-Azië, die met het binnenland in betrekking stonden, had haar natuurlijk aandeel in de eigenaardige ontwikkelingder grieksche volkplantingen. Op den aziatischen bodem verdwe- Afb. 293. Opstand van den Apollo-tempel te Milete. nen de eenvoud en strengheid, waardoor de dorische orde zich kenmerkt. Oostersche zin voor rijkdom en pracht, zoomede de ingenomenheid met grootsche verhoudingen, wijzigden hier de helleensche opvatting. De jonische tempels in Klein-Azië behooren, ook wat de afmetingen betreft, tot de belangrijkste werken, welke de grieksche kunst in het leven heeft geroepen. De scheppingen der jonische kunst in europeesch-Griekenland, welks hoofdzetel Athene was, deelen hierin niet: ze onderscheiden zich, integendeel, van de eigenlijk jonische door zeer geringe afmetingen. Bij den Apollo-tempel te Milete bereiken de zuilen eene hoogte van 18,7 M.; bij het Erechtheion te Athene, het voornaamste werk van attisch-jonische kunst daarentegen, slechts 7,20 M. Deze omstandigheid gaf dan ook aanleiding tot belangrijke wijzigingen in vorm en samenstelling. De attische bouwwerken zijn in geenen deele eene herhaling op kleine schaal van de aziatisch-jonische. Door volmaaktheid en fijnheid der onderdeelen worden de laatstgenoemde bouwwerken door die van het moederland verre overtroffen. Terwijl nagenoeg alle_ gedenkteekenen van jonische kunst uit het vroegste en middelbare tijdperk in Azië in de vele oorlogen werden verwoest, dagteekent het nog bestaande meest uit den tijd van Alexander den Groote of nog later, dus uit het hellenistisch tijdperk. De grieksch-jonische zijn over het algemeen ouder. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOÜWKUNST. Bovendien zocht de jonische kunst hare schoonheid door ranke en sierlijke verhouding. Bij de oudere jonische monumenten heeft men zich, evenals in de dorische orde. voor het ornament nog blijkbaar van kleuren bediend. In den ontwikkelden stijl voert het relief-ornament daarentegen geheel den boventoon. Deze verwisseling van teekenstift en penseel met den beijtel moest natuurlijk op het karakter van den stijl een merkbaren invloed uitoefenen. Naarmate de kunstvaardigheid klom, moest het vrijer en leniger plastische ornament aan de ordonnantie meer leven en rijkdom bijzetten en tevens, wat de onderdeelen betreft, grooter verscheidenheid aanbrengen. Bovendien is het reliëf bij voorkeur geschikt, om de aan de natuur ontleende motieven met meer waarheid en natuurlijkheid weer te geven. Evenwel geraakte de toepassing van kleuren, ook op het relief-ornament, nimmer geheel in onbruik. Terwijl de geest van vrijheid en vooruitgang, die een zoo wezenlijken karaktertrek uitmaakte in den aanleg van den jonischen stam, zich tegen bewuste of onbewuste navolging van het bestaande verzette, werden door zijn genie meer oorspronkelijke wegen bewandeld en nieuwe ideën in het leven geroepen, even dichterlijk als zinrijk van inhoud. Verrijzen de verschillende onderdeelen van den jonischen tempel op eenzelfde soubasement als in de dorische orde voorkomt, en bestaat dus in beide bouworden, wat den onderbouw aangaat, geen wezenlijk verschil, zeer opmerkelijk onderscheiden zich de jonische zuilen, anten en muren in vorm en verhoudingen van de dorische. In de eerste plaats heeft de jonische kolom bij veel rankere verhoudingen, een minder konischen vorm. De rijzige schacht is dij na cilindrisch, zoodat haar vaste stand door een verbreed voetstuk, de zuilbasis, moest worden verzekerd. Reeds bij sommige oud- dorische monumenten vindt Zuilbasement van den kleinen men de kolom van eene (dorischen) tempel te Paestum. basis voorzien, bijv. bij den kleinen tempel van Paestum. Hier bestaat het basement uit torus en plinthus of abacus. De eerste heeft in doorsnede den vorm van een halven cirkel en omvat het voeteinde der scjiacht. Op de algemeene beteekenis van het laatste lid is vroeger gewezen. Merkwaardigerwijze vertoont de plint aan dit basement eveneens den cirkelvorm. (Afb. 294). Dit onderdeel werd in den loop der tijden op zeer uiteenloopende wijze gevormd. Het belangrijkste en oorspronkelijkste element der basis is de Trochilus, eene onder ae scnacnr geplaatste scniji mei uuucu rand, die door een torus, welke tevens het ondereinde der schacht als stevige voetring omspant, met de kolom is verbonden (Afb. 295). In den ontwikkelden stijl vindt men bij de samenstelling van de basis den trochilus meest meermalen herhaald. De verschillende trochillen zijn alsdan onderling door sierlijke koorden en de bovenste met de zuil door een sterker «prekend bandmotief verbonden ; eindelijk rust deze basis op een eigen plint, vierkant van grondvorm (Afb. 296). Zeer geliefkoosd, ja karakteristiek voor de jonische orde is voorts het gebruik, om van herhaalde omwindingen met kleine koorden of riempjes, a. ï. van ae spira, dij nei zuiiuasemcm pamj te trekken. Door toepassing van dit motief wordt aan de basis zelfs het voorkomen verleend van met horizontale cannelures verrijkt te zijn. Meermalen komt het voor, dat de groote staven of torussen slechts voor een gedeelte bij wijze van horizontale cannelures zijn gegroefd (Afb. 297). Men is geneigd, dergelijke basementen als onafgewerkt te beschouwen. Jonische tempel Afb. 294. basis uit den Apollote Bassae (Phigaleia). JJU1 Afb. 295. 308 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Afb. 296. Apollo-tempel te Milete. Afb. 297. Athene-tempel te Priëne. Afb. 298. Tempel van Hera op Samos. In europeesch-Griekenland, en meer bepaalde in Attika, ontwikkelt zich daar¬ entegen een andere soort van basis, de zoogenaamde attisch-jonische, en wel in een vorm, die in alle latere tijdperken der bouwkunst als onveranderlijk type eener zuilbasis gehandhaafd bleef. Deze attische zuilbasis bestaat uit een enkelen trochilus, die zoowel met de zuil als met den stylobaat door een torus is verbonden, waarvan voornamelijk de onderste, tevens de grootste, aan het basement een verbreed grondvlak geeft (Afb. 299. Slechts bij uitzondering ondergaat dit grondvlak nog eene verdere uitbreiding door een vierkante plint; juist in het ontbreken van de plint is een bijzonder kenmerkend verschil tusschen de attisch-jonische en de jonische zuilbasis gelegen. De basis wordt plastisch versierd door ornamenten, die reeds zijn behandeld in het algemeen gedeelte over de onder¬ deelen der grieksche bouwkunst. Waar de geledingen glad zijn gelaten, mag men met groote waarschijnlijkheid eene oorspronkelijke aanvulling en voleindiging van den kunstvorm met behulp van kleuren onderstellen. De schacht der jonische kolom onderscheidt zich — gelijk reeds gezegd is — van de dorische door rankere verhoudingen bij minder verdunning. Hare sierlijke, rijzige verhouding verleent aan de jonische orde reeds een geheel ander voorkomen, terwijl de gewijzigde vorm en de vermeerdering der canneluren niet weinig tot dien indruk bijdragen. De kanalen zijn dieper en volgens een cirkelboog van 1803, nimmer elliptisch gevormd. Zij raken elkander niet in scherpe kanten, maar zijn door smalle banden van elkander gescheiden. Hun aantal eindelijk is grooter dan bij .de dorische zuil en bedraagt gewoonlijk 24 (Afb. 257*). Boven, bij het kapiteel, en beneden bij de basis, eindigt de zuilschacht in smalle randen, die haar aan de uiteinden een kleine verbreeding bezorgen. In beide gevallen geschiedt deze verbreeding door overgangsleden in de gedaante van kwartcirkels die verschillende namen dragen. Daar, waar het lid den overgang tot het Tempel van Athene-Polias te Athene. Tempel aan den Ilissus. Tempel te Rhamnus. Propylaeën te Eleusis Afb. 299. Attisch-jonische bases. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 309 kapiteel vormt, en dus aan de schacht een bovenwaartsche verzwaring bezorgt, draagt het den naam van Aanloop (grieksch: Apophysis), en daar, waar door middel ervan de schacht zich bij de basis aansluit, dus eene onderwaartsche verbreeding wordt bedoeld, heet het Afloop (grieksch: Apothesis). De kanalen eindigen, gelijk de afbeeldingen nader aanwijzen, nu eens bij het begin van aanloop en afloop, terwijl zij zich een andermaal gedeeltelijk ook hierover uitstrekken en even vóór den rand eindigen. Als in den hellenistischen tijd het streven naar dekoratieven rijkdom gelegenheid zoekt zich te ontplooien, wordt tusschen de schacht en de basis der jonische zuil nog een lid ingeschoven: een met reliëfs en beelden versierde cylinder. Aan een der zuilen van het Artemision, de Artemis-tempel te Ephesos, was dit tusschenlid door den beroemden beeldhouwer Skopas versierd. Zeer sprekend onderscheidt zich de jonische kolom van de dorische vooral door het kapiteel. »•«","« s . i u Een geheel nieuw motief daarin is een tweede dekstuk onder den lagen abacus, welks schijnbaar veerkrachtig-buigzame massa onder den drukkenden last der zoldering aan de beide uiteinden in bevallige plooien ineenkronkelt. De door Vitruvius daaraan gegeven naam is Pulvinus, d. i. peluw, kussen; het laatste woord is heden meer algemeen gebruikelijk. Met de meeste waarschijnlijkheid kan deze vorm voor een aloude aziatische overlevering doorgaan. Voor het ontstaan van het jonische kapiteel zijn meerdere verklaringen gezocht. De vroegere meening was dat niet mag worden gedacht aan de nabootsing van een natuurvorm, maar dat het jonische kapiteel een voortbrengsel van den vrij-scheppenden schoonheidszin is en door de verbeelding zonder voorbeeld in het leven geroepen werd. ' Deze meening kan intusschen niet worden volgehouden. De onderlinge vergelijking van eene reeks kapiteelen van verschillenden ouderdom, die eene geregelde ontwikkeling van vormen vertoonden en van deze met enkele motieven der oud-oostersche kunst, maakte de waarschijnlijkheid groot dat het jonische zuil- kaoiteel uit den dadelpalm is afgeleid, t) Een belangrijke schakel in dezen ont¬ wikkelingsgang werd in 1889 gevonden bij de opgravingen van den tempel te Neandria in het klein-aziatiscne landschap Troas 2). De tempel dagteekent uit de 7de eeuw vóór onze jaartelling. De zuilen van dezen tempel bezaten geen basement. De schacht was glad, maar toonde eene sterke verjonging. Het merkwaardige was echter de kapiteelvorm (Afb. 300). De zuilschacht was afgesloten door een dubbelen bladerenkrans. De voluten groeien recht op uit de stam en zijn dus niet, als bij het jonische kapiteel geschiedde, vervormd tot een zelfstandig dekoratief onderdeel. Van dezen kapiteelvorm, zijn ook elders fragmenten teruggevonden — bijv. op Lesbos en op de Acropohs te Athene, onder het puin der door de Perzen verwoeste bouwwerken. Ook op vaas- Af b. 300. Het oer-jonische of aeolische kapiteel. Tempel te Neandria. (n. Puchstein.) 1) Otto Puchstein. Das jonische Kapitell. Berlin. 1887. W. H. Goodyear. Egyptian origin of the Ionic capital. Boston. 1888. M. von Groote. Die Entstehung des jonischen Kapitells. Strassburg. 1905. Otto Puchstein. Die jonische Saule als klassisches Bauglied orientalischer Herkunft. »zig. 1907. R. von Lichtenberg. Die jonische Saule. Leipzig. 1911. T • ... 1011 Felix von Luschan. Entstehung und Herkunft der Jonischen Saule. Leipzig. 1V1^. 2) R. Koldewey. Neandria. Berlin. 1891. 310 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. beschilderingen wordt zij aangetroffen. Men heeft hem den naam van het oerjonische of aeolische kapiteel geschonken, al naar gelang er in werd gezien eene vroege speling van de jonische orde, die naderhand niet meer werd toegepast, of wel een element van een zelfstandigen stijl, de aeolische. Aan het jonische kapiteel in zijn ontwikkelden vorm is echter de naturalistische vorm geheel verdwenen. Het is zuiver dekoratief. Als zinnebeeld der konstruktieve functie maakt eindelijk het echinus-kyma bestanddeel uit van het kapiteel in zijn geheel ontwikkelden en normalen vorm. Het bladschema is niet meer door kleuren aangegeven maar in reliëf uitgevoerd en door een eveneens gebeeldhouwde astragal aan de zuilschacht verbonden. Over den echinus heen, als het ware om den daarop neerkomenden last te breken, is in de richting van den architraaf het kussen gelegd. Veerkrachtig winden zich onder den druk, die door een sierlijken abacus op het kapiteel is overgebracht, zijne uiteinden omhoog, om wederzijds in de gedaante van sierlijke Spiralen of Voluten. (Van het latijnsche volutare: wentelen, rollen, winden, draaien) ineen te kronkelen. Is het kussen zelf volgens zijne breedte tusschen twee opgebogen randen uitgehold, waardoor de vlugge, golvende lijnen der spiralen te meer uitkomen, desniettemin schijnt het gebruikelijk geweest te zijn de werking ervan ook nog door kleuren te versterken. Vitruvius (III, 5) geeft voor de teekening der voluutgangen aanwijzingen. De grieksche monumenten doen echter vermoeden, dat de voluten niet gekonstrüeerd, maar met bewonderenswaardige vaardigheid uit de hand getrokken zijn. Het midden der voluut, waarvan de spiraallijn uitgaat, wprdt door een knop of eene rozet aangewezen en draagt den naam van Oog der voluut. Door sierlijke palmetten, die uit de oogen der spiralen zich ontwikkelen, worden de inspringende hoeken tusschen echinus en kussen bedekt en gevuld. — De abacus van het kapiteel toont tegenover den dorischen een zeer verfijnden vorm: de uiterst dunne plaat is rondom met een klein kyma omzoomd. Door den vorm en de ligging van het kussen heeft nu het jonische kapiteel een van het front geheel verschillend zijaanzicht. In de plaats van de omvangrijke en bevallige voluten vertoont het kapiteel ter ziide slechts het nuchtere motief der opgerolde kussens, die door een band in het midden in twee symmetrische helften zijn verdeeld. Weldra werd echter ook dit onderdeel verrijkt met de dartelste vormen, aan het plantenrijk ontleend (Afb. 302). Een dubbele in het midden opgebonden bladerenkelk is het algemeene motief voor de versiering ervan (Afb. 303). In verschillende monumenten, en meer bepaald in de attisch-jonische, wordt de enkele krachtige band in 't midden ook door een aantal sierlijke astragalen vervangen, die, op onderling gelijke afstanden over de geheele breedte verdeeld, het kussen omspannen en ophouden. Ten gevolge daarvan treedt in de plaats van het planten-ornament eene rijke plastische verdeeling door kanalen of groeven, die, tusschen de astragalen uitgediept, op een krachtige werking van licht en schaduw zijn berekend. Door een en ander is ook aan dat gedeelte van het kapiteel een van leven tintelenden rijkdom verleend (Afb. 304). Van de tot ons gekomen monumenten vertoonen alleen de zuilkapiteelen van het Erechtheion te Athene een hals, die door een astragal als zelfstandig gedeelte van de schacht is gescheiden en zeer rijk met anthemiën-ornamenten is bekleed. In alle andere kapiteelen loopt de gecanneleerde schacht tot aan het echinus-kyma door. Men gaat intusschen te ver, wanneer men dit op zichzelf staande verschijnsel als een wezenlijk en algemeen kenmerk van de attisch-jonische bouworde wil beschou- Alb. 301. Oud-jonische kapiteelen. 1. Rotsgraf te Antiphellos. 2. Apollo-tempel te Phigalèia. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 311 wen. Immers van de overige jonische monumenten van Athene wijzen noch de kolommen van den tempel aan den Ilissus, noch die van den Nike-tempel een hals aan. Bovendien onderscheiden zich de zuilkapiteelen van het Erechtheion nog door eene geheele reeks van andere bijzonderheden. Wij vestigen alleen de aandacht op den torus tusschen kyma en kussen, op de buitengewone grootte der voluten en hunne uiterst kunstige, bijna overdreven minutieuze bewerking. Het enkele Athene-tempel te Priëne. Apollo-tempel te Milete. Afb. 302. Jonische kapiteelen van den ontwikkelden stijl. Voor- en zij-aanzichten. kussen is namelijk door twee boven elkaar geplaatste vervangen, aan welke verdubbeling een buitengewoon effekt is te danken, wat rijkdom van teekening en reliëf betreft. . . , Uit den eigenaardigen, niet aan alle vier zijden gelijken vorm van netjonisch kapiteel en uit zijne ainaniseiijKneia van ue richting van den architraaf, werden nu bij toepassing der jonische kolom op verschillende standplaatsen moeielijkheden geboren, die tot zekere vervormingen van het kapiteel aanleiding hebben gegeven. Moesten b.v. bij een tempel met buiten-kolonnaden zoowel de zuilen van den voorgevel, als die van de zijgevels, den beschouwer kapiteelfronten aanbieden, dan leidde de inachtneming van dien regel tot den zonderlingen eisch, dat de hoekzuilen, volgens de richting der architraven, die hier elkander ontmoeten, twee onderling haaksche kapiteel-fronten moesten vertoonen. De horizontale projectie van het kapiteel doet evenwel zien, dat in dit geval eene wederzijdsche doordringing dezer beide fronten in dier voege zoude plaats hebben, dat de voluten in den uitcnnnöpniipn hoek zich onmogelijk volledig zouden kunnen ontwikkelen. Aan dit bezwaar . , , trachtte men te gemoet te komen, door de in den uitspnngenden hoek samentreffende voluten in de richting der diagonaal uit te buigen, waardoor ruimte voor hare wederzijdsche ontwikkeling werd gewonnen. Het gezochte dezer oplossing springt onmiddellijk in het oog. Wel bestaat er nu gelegenheid tot een schijnbaar normale ontwikkeling der kapiteelen in beide fronten, maar het organische denkbeeld, waarin het kapiteel zijn oorsprong neemt, is geschonden en onderdrukt. De misstand is slechts schijnbaar weggenomen en het vraagstuk niet opgelost. Uit den plattegrond van het aldus verkregen hoekkapiteel blijkt al dadelijk, dat ook aan den inspringenden hoek (Afb. 305, a, en afb. 306) twee zijden van het kapiteel Afb. 303. 312 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. elkander zoodanig doordringen, dat hier slechts twee halve voluten zichtbaar blijven. lifflTïifiir lïïlïl lil'il fiilïl nSïïïim ■nmrmnir Afb. 304. Attisch-jonisch kapiteel van het Erechtheion te Athene. zoodat ook hier een verminkte vorm verkregen wordt. Bij' elke peristyle ruimte, d. i. bij elke ruimte — zaal of binnenplaats — die langs de omsluitende muren door zuilengangen is omgeven, komt dit gebrek juist den beschouwer in het gezicht. Ook dit bezwaar gevoelden de grieksche meesters zeer wel en het streven daaraan te gemoet te komen, heeft aanleiding gegeven tot de opkomst van nieuwe vormen voor steunpunten, die uit eene vereeniging van de zuil met den vierkanten pijler bestaan. Afb. 307, a, geeft den plattegrond van zulk een steunvorm, die er op berekend is, de hoekzuil te vervangen; hij bestaat uit een vierkanten pijler, waartegen in de richting der daarop neerkomende architraven halfzuilen aanleunen. Zoodoende treden twee halve zuilkapiteelen in de plaats van de twee halve voluten, terwijl tevens aan de architraafbalken, die elkander hier ontmoeten, een steviger steunpunt is gegeven. Van een anderen pijlervorm met wederzijds daartegen aanleunende halfzuilen werd niet alleen in de jonische maar ook reeds in de dorische orde gebruik gemaakt in gevallen, waar de breedte van het epistyl voor ééne zuil te aanzienliik. doch nveridens te gering is, om twee kolommen als steunpunten volgens de muurdikte achter elkander, Afb. 305. Hoekkapiteel van den'tempel aan den Ilissus. de helleensche en de hellenistische bouwkunst. 313 Afb. 306. Inspringende hoek («) van het kapiteel van afb. 305. te kunnen plaatsen. Is bij het gebruik van kolommen de middellijn dezer steunpunten geheel afhankelijk van de breedte van den architraaf, de toepassing van halfzuilen in vereeniging met den pijler verleent alle vrijheid, om volgens de wetten van proportie — en naar de eischen der konstruktie — de zwaarte der steunpunten te bepalen. In afb. 307* geven wij den plattegrond van deze tweede soort van steunpunten, die gezamenlijk door Bötticher „gezuilde pijlers" worden genaamd. Afb. 308 vertoont het daarbij behoorende kapiteel volgens een door Stuart en Revet gevonden fragment. Terwijl het front geheel met dat van een gewoon zuilkapiteel overeen¬ komt, bestaat het zijaanzicht uit twee naast elkander geplaatste opgerolde kussens met gemeenschappelijken abacus. Nog verdient vermelding, dat ook de jonische kolommen in den regel uit matig hooge trommels zijn samengesteld; slechts bij den tempel van Aïzani zijn de zuilen monolithen van 8,52 M. hoogte. Aangezien — naar wij nader zullen zien — in de jonische orde, in tegenstelling met de dorische, geenerlei verband meer bestaat tusschen de verdeeling der kolommen en de fries van het hoofdgestel, zijn nu ook de zuilen steeds op onderling gelijke afstanden geplaatst. Ook staan alle kolommen loodrecht. Ante en wand. Deze bouwdeelen onderscheiden zich van de dorische reeds daardoor, dat aan beide, even als aan de zuil, basementen gegeven zijn. Reeds in de dorische orde, waar de zuil geen basis heeft, gaf men in enkele gevallen aan de ante eene basis en verbreedde men somtijds den wand door eene voetlijst, zij het dan ook van weinig omvang en sprong: zooals volgens afb. 309 aan de propylaeën te Eleusis. De profielen dezer basementen zijn hier aan bladkyma's ontleend, die ondersteboven geplaatst, de reactie aanduiden, van den vasten grondslag tegen den last der opgaande bouwdeelen. Overigens neemt men ook in de jonische bouworde tusschen de vormen van zuil, ante en wand zekere betrekkingen waar, volgens welke de ante in den regel met de kolom de basis, en met den wand het kapiteel gemeen heeft. Zoo bestaat de attische basis der ante even als die der attische zuil, uit boventorus, trochilus en benedentorus. (Afb. 310.) Ook gaat somwijlen de basis der ante onveranderd od den wand over en is hetzelfde basement aan beide gemeen (Afb. 311). Eindelijk komt eene onbeduidende wijziging wel in dier voege voor, dat de basis van den wand iets eenvoudiger dan die der ante is samengesteld. De vorm van het jonische zuilkapiteel blijft op het kapiteel der ante zonder invloed. Het jonische antenkapiteel heeft veeleer wat zijne samenstelling betreft met het dorische de meeste overeenkomst: alleen bestaat het uit meer en uit fijnere geledingen, die echter betrekkelijk minder sprong hebben. Ook deze vermenigvuldiging der kyma's vindt reeds in de dorische orde haren oorsprong. Het nevensgaand voorbeeld uit Rhamnus (Afb. 309) is alleszins geschikt deze geleidelijke vervorming toe te lichten. Behalve de geringe sprong is voor het jonische antenkapiteel niets meer kenmerkend, dan de opeenvolging van twee bladlijsten, waarvan de bovenste als lesbisch kyma is gevormd, terwijl de onderste uit een echinus-lijst bestaat (Afb. 310). De met anthemiën-ornament rijk versierde hals is aan het jonische kapiteel even- Afb. 307. Pijlers met halfzuilen. 314 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. zeer als aan het dorische eigen. Bij het anten-kapiteel van den Nike-tempel te Athene zijn de ornamenten nog volgens dorisch gebruik met kleuren aangegeven; aan het kapiteel van het Erechtheion zijn alle gebeeldhouwd. Voorzeker kan dit détail niet onder de gelukkigste van deze orde worden gerangschikt. De onmiddellijke aaneenschakeling van leden van gelijke waarde, zooals geeft bovendien den indruk van overlading. De kompositie strookt ook weinig met den eenvoud en de beknoptheid van uitdrukking, waardoor de grieksche vormenspraak zich pleegt te onderscheiden. De bekroning van den wand komt over 't algemeen met het kapiteel der ante overeen. Somwijlen gaat het antenkapiteel, zooals bij het Erechtheion, ongewijzigd op den wand als kroon¬ lijst over; een andermaal vervalt, zooals bij den Nike-tempel, een der beide kyma's, waardoor eene niet misplaatste vereenvoudiging wordt verkregen. Vr ij staande p ij Iers en wandpijlers. Zeer kenschetsend voor de jonische kunst is haar onvermoeid streven, om door gedurig nieuwe vormen steeds meer rijkdom en verscheidenheid in 't leven te roepen. Zoo heeft men niet alleen de zuil door den vierkanten pijler vervangen, maar ook het denkbeeld, de eentonigheid der tempelmuren door wandpijlers en zelfs door halfzuilen te breken, heeft in de jonische. orde veelvuldige toepassing gevonden. Werd bij voorkeur inde binnenordonnantie de zuil door den vierkanten pijler vervangen, ook het gebruik van wandpijlers heeft wel daar zijn oorsprong genomen. De verschillende vormen van pij Ier-kapiteelen, die tot ons zijn gekomen, kunnen gevoegelijk in twee klassen worden verdeeld. In de eerste plaats heeft men kapiteelen, die aan alle vier zijden gelijk van vorm zijn, zich bijzonder kenmerken door eenige overeenkomst met het korinthische zuilkapiteel en in zekeren zin als jonischkorinthische overgangsvormen kunnen worden beschouwd (Afb. 312). SniraalvnrmiiJf. rnnlcpn. flip in het en Nemesis te Rhamnus. van de propylaeën te Eleusis. . 111 •» 1 -j u—_ Afb. 309. Dorische anten-kapiteelen. midden van elke kapiteelzijde haar oorsprong nemen, vereenigen zich bij paren onder de hoeken van den abacus, die in diagonale richting is uitgebogen. De voluten zijn als door eene lichte belasting nedergedrukt, in welke beweging ook de acanthus-bladeren deelen, welke in de vier hoeken hun oorsprong nemen. Hieraan verwante vormen worden zoowel aan de jonische als aan korinthische gedenkteekenen meermalen aangetroffen. De tweede klasse van pijlerkapiteelen heeft met het jonische zuilkapiteel de eigenschap gemeen, dat zij twee, van de fronten verschillende zijaanzichten hebben. De beide vóórzijden vertoonen wederzijds als het ware hoornvormig opgerichte ze hier voorkomt, is eentonig en vermoeiend, en Afb. 308. Tempel yan Themis Anten-kapiteel en basis DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 315 voluten, die haren oorsprong vinden in een horizontalen band (Afb. 313). De lage abacus is vierkant van vorm. Het aldus omsloten vak is met ornamenten gevuld, die in ons voorbeeld een vrij stijf en schraal karakter dragen. Aan de beide zijden vertoont het kapiteel de opgerolde kussens in de gedaante van twee in het midden opgebonden bladkelken. De schacht van den pijler is een weinig verdund. Beide kapiteelen bieden ruime gelegenheid tot versiering aan, maar in het bijzonder schijnt het laatst beschreven kapiteel hierop berekend. Eindelijk wordt in de monumenten een aan den* vrijstaanden pijler verwanten vorm van den wandpijler aangetroffen. In tegenstelling met de ante, die den wand daar versterkt, waar deze een in haaksche richting daarop nederkomende architraaf opneemt, dient de wandpijler tot verhooging der stabiliteit van den wand in 't algemeen, en tot plaatselijke ondersteuning of dracht van een architraaf, die op en langs den muur is geplaatst, maar wiens breedte de dikte van den muur overtreft. Op onderling gelijke afstanden verdeeld, onderschragen dus deze wandpilasters een hoofdgestel, dat voor het grootste gedeelte op den muur rustende, Kapiteel en basis van den Nike-tempel. Erechtheion te Athene. Afb. 310. Attisch-jonische anten-kapiteelen en wandbekroningen. even veel buiten het muurvlak voorspringt, als de dikte van den pilaster bedraagt. Als voorbeeld geven wij de teekening van een wandpijler-kapiteel, uit Pompeji, (Afb. 314) welks overeenkomst met het laatstbesproken pijler-kapiteel zeer in het oog springt. De voorsprong van den pijler is hier zeer aanzienlijk, en bedraagt ongeveer de helft zijner breedte; ook te dien opzichte bestaat er een kenmerkend verschil met de ante, wier sprong doorgaans aanmerkelijk kleiner is. Wij vestigen tevens de aandacht op de bijzonderheid, dat het wandpijler-kapiteel geenszins als een half pijler-kapiteel is opgevat en behandeld, wat zoowel in den dubbelen kelk van het opgerolde kussen, als in de symmetrische verdeeling van het palmetten-ornament zijne uitdrukking vindt. In de buitenordonnantie loopt het kapiteel der ante steeds onveranderd of weinig gewijzigd over den wand door; zoodoende is eene formeele vereeniging van beide onderdeelen verkregen, overeenkomstig hunne gelijksoortige functie. Evenzoo komt in de binnenordonnantie, bij toepassing van wandpijlers, het organisch verband van pijler en wand tot zijn recht, door eene versierde fries die ter hoogte van het kapiteel, tusschen de pijlers ook aan den wand wordt aangetroffen. Het opmerkelijkste voorbeeld eener binnenordonnantie met wandpijlers, 316 waarin dit denkbeeld bijzonder fraai verwezenlijkt is, bieden de bouwvallen van den Apollo-tempel te Milete aan. Het lijdt geen twijfel of pijlers en wandpijlers bezaten, evenals de ante, het Afb. 311. Front- en zijaanzicht van den tempel van Nike apteros te Athene. Afb. 312. Pijlerkapiteel met vier symmetrisch gevormde zijden. basement van de zuil en betrekkelijk dat van den wand. De toepassing der canneluren schijnt in de jonische orde nog uitsluitend tot de kolom beperkt gebleven te zijn. — Eindelijk verdient vermelding, dat de wandpilasters aan dezelfde verhoudingen onderworpen bleven als de zuil. In binnen- en buitenordonnantiën werd in de jonische orde ook van wandzuilen partij gétrokken, die geheel als halve zuilen zijn gevormd, doch met dien verstande, dat de schacht voor meer dan de helft buiten het wandvlak vooruitspringt, waaraan hij verbonden is. Bij het Erechtheion bestaat de omtrek der halfzuilen uit een cirkelsegment van ongeveer 200°. Reeds in dorische monumenten werd, zooals de binnenordonnantie van een tempel te Agrigentum bewijst, van het mensenbeeld voor steun¬ pilaren partij getrokken. Krachtige mannen beelden, Atlassen of Telamonen, onderschraagden in gebogen houding met nek en armen Afb. 313. Pijlerkapiteel van de propylaeën te Priëne. Vóórzijde en aanzichtzijde. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 317 bij wijze van wandpijlers de zoldering. Volmaakter toepassing van het mensenbeeld als steunpunt biedt een jonisch monument te Athene — het Erechtheion op den burchtheuvel — aan, waar vrouwenbeelden ter vervanging van kolommen voor vrije steunpunten zijn toegepast. En wel op eene wijze, die het fijne gevoel van den griekschen kunstenaar voor plastische schoonheid op treffende wijze in het licht stelt. Zes vrouwengestalten, op een borstwering geplaatst, dragen het hoofdgestel van een kleinen porticus, die aan de zuid- > zijde van den tempel is uitgebouwd. Aan eene mededeeling van Vitruvius, volgens welke in slavernij naar Athene weggevoerde vrouwen uit de stad Karya voor de schoone lastdraagsters tot modellen zouden hebben gediend, ontleenen deze beelden den naam van „Karyatiden", die in 'tver-. volg voor vrouwenbeelden in gelijke functie geheel in het algemeen gebruikelijk is geworden. Op bewonderenswaardige wijze gestyleerd, met den eenvoud en de verhevenheid, welke zoo wezenlijke karaktertrekken der Afb. 314. Wandpijler-kapiteel uit Pompeji. Vóórzijde en aanzichtzijde. grieksche kunst uitmaken, prijken deze bekoorliike vrouwenfiguren, als fiere meesterwerken eener heerlijke kunst: onverschillig, of, volgens den één het vrije spel der verbeelding de heerlijke schepping in het leven heeft geroepen, dan wel, volgens anderen een godsdienstig-zinnebeeldig strekking daaraan verbonden was. Dat de beelden niet overdreven en hinderlijk bezwaard, als onder den last gebukt, den haar opgedragen dienst verrichten, blijkt uit de bewoordingen van een bevoegd beoordeelaar: dat zij het dak den beschouwer tegemoet schijnen te dragen, zoo licht zijn ze gevormd! Aan meer of minder gelukkige navolgingen dezer karyatiden ontbreekt het niet, maar zoowel wat oorspronkelijkheid, adel en bevalligheid van opvatting, als wat de uitvoering betreft, zijn de innemend-schoone vrouwenbeelden van het Erechtheion nog altijd ongeëvenaard. De architraaf. De onderlinge verbinding of koppeling der zuilen bljjft ook hier de voornaamste bestemming van den hoofdbalk en met bij zonderen nadruk wordt deze taak in de jonische orde aanschouwelijk gemaakt. Zijn voorvlak is in twee of drie plattebanden verdeeld, die telkens door een kleinen buitenwaartschen sprong onderling zijn gescheiden. (Fasciae, dat zijn linten of banden, is de naam waarvan Vitruvius zich voor deze onderverdeefïngen van den architraaf bedient.) In sommige monumenten zijn alle plattebanden even hoog, doorgaans nemen zij echter van beneden naar boven in hoogte toe. Door haar kunstvorm wekt zoodoende de architraaf onwillekeurig den indruk van eene krachtige spira, die door herhaalde omwinding de steunpunten van zoldering en dak aan elkander verbindt. (Afb. 316). Als lastopnemend bouwdeel draagt de hoofdbalk zoowel aan de buiten- als aan de binnenzijde van boven een kymation; maar in den regel is dit profiel meer samengesteld, en eindigt het bij voorkeur met eene hollijst als zoom: ten einde de eigenlijk dragende onderdeelen van den bouw van de alsnu 'volgende zoldering kennelijk te scheiden. Toont de architraaf over het algemeen van binnen dezelfde profileering als van buiten, veelal is hij hier minder hoog en dienovereenkomstig ook minder verdeeld. Niet zelden zijn namelijk de zolderbalken dieper gelegd dan de fries in de buitenor- Afb. 315. Karyatide van het Erechtheion. 318 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. donnantie, wat volgens afb. 317 tot eene vermindering in hoogte aanleiding moest geven. In verband hiermede vindt men in groote monumenten den hoofdbalk volgens zijne diepte uit twee blokken samengesteld, waarvan het voorste fries en kroonlijst draagt, terwijl het achterste de zoldering opneemt. Deze scheiding van den architraaf in twee doorgaans ongelijke helften werd in 't vervolg daardoor bijzonder kenbaar gemaakt, dat haar ondervlak tusschen de kolommen van paneelen werd vnnraipn Hpr is HiiiHpliilr Hal deze met gebeeldhouwd ornament versierde paneelen het gewenschte middel aanboden, om den stuitnaad der beide architraafblokken aan het gezicht te onttrekken. (Afb. 318). De fries wordt in de jonische orde door een lagen, dunnen wand gevormd die uit een konstruktief oogpunt alleen ten doel heeft de samenstelling der zoldering te maskeeren. Hare hoogte bereikt nu eens die der zolderbalken alleen en dan weder die van zolderbalken en dekplaten te zamen. Gaf volgens onze vroegere beschouwingen de triglyphen-fries in de dorische orde tot groote belemmeringen aanleiding, in de jonische orde is aan dit bezwaar volkomen tegemoet gekomen. De fries bekleedt ook hier de bevoorrechte plaats waar de beeldhouwkunst tot verheerlijking van het heiligdom haar medewerking verleent. Aan deze voornaamste bestemming als beelddraagster (grieksch: zophoros) dankt de jonische fries eene ongelijk hoogere beteekenis dan aan dit onderdeel in de dorische orde toekwam. Bood de dorische fries den beeldhouwer alleen de gelegenheid, om zijne denkbeelden in de op zich zelve staande — episodische — voorstellingen der metopen te ontwikkelen, hier daarentegen is hem vrijheid verleend, zijne kompositiën in onverbroken en samenhangende tafereelen te verwezenlijken. De bouwkunstige vorm van de jonische fries is bijzonder eenvoudig. Haar effen vlak is gewoonlijk slechts van boven door een of ander kyma bekroond: een ander- Af b. 317. Jonische architraaf balk. maal wordt de overgang naar het ondervlak der kroonlijst alleen door een aanloop gevormd. In vele monumenten, bij voorkeur in attisch-jonische, mist het bouwdeel evenwel elke bekroning; zonder eenigen overgang sluit daar de fries tegen de hoofdlijst aan. Volgens Vitruvius" moet de jonische fries een vierde lager zijn dan de architraaf: „doch, wanneer beeldhouwwerken er op aangebracht zijn, een vierde hooger." In werkelijkheid is de fries bijna steeds iets lager, al is het verschil soms zeer gering. De jonische kroonlijst onderscheidt zich in de eerste plaats van de dorische door een aanzienlijk grooteren sprong; een natuurlijk gevolg van de grootere afmetingen en vooral van de grootere hoogte der jonische monumenten. Afb. 316. Jonische architraaf-profielen. a. van den tempel aan den Ilissus b. van den Apollo-tempel te Milete. c. van den Nike-tempel te Athene. d. van het Erechtheion te Athene. 319 In tegenstelling met de dorische kroonlijst hëeft hier de sprong der hoofdlijst niet in eens plaats, maar geleidelijk of veeleer trapsgewijs, tot welk doel de kroonlijst uit twee blokken is samengesteld. Daarvan heeft het onderste de bestemming, om aan het platvierkant tot steun te strekken, zonder door zijne massa het gewicht van het overhangende deel der lijst aanmerkelijk te vermeerderen; dit is door spleetvormige uitdiepingen bereikt, die op onderling gelijke afstanden in het onderste blok zijn ingehakt. De daardoor verkregen dicht opeengedrongen reeks van draag- steenen, in de gedaante van vierzijdige prisma s, manen het meest eigenaardige bestanddeel der jonische kroonlijst uit. (Afb. 320). De Grieken noemden de aldus gevormde steunpunten van het platvierkant Geisipodes, letterlijk: „kroonlijstvoeten". Deze benaming geeft doel en strekking ervan duidelijk genoeg te kennen. Daarentegen is de door „. . ° j , . . . , • .j i . Afb. 318. Gepaneleerd onder- Vitruvius voor deze draagsteenen gebezigde kunstterm: vlak (Soffit) *Ytai een arcni. Denticuli, d. i. tandjes, blijkbaar aan hun uiterlijk voor- traaf te Priêne. komen ontleend, terwijl daarvan op zijne beurt de moderne naam van „tandlijst" is afgeleid. Volgens Vitruvius gaf men aan de tanden hunne halve hoogte tot breedte en bepaalde men den onderlingen afstand der tanden op twee derden van deze breedte, terwijl de voorsprong der geheele kroonlijst met de hoogte daarvan overeen moest komen. Toch hielden zich de Grieken in geenen deele aan dergelijke kluisterende voorschriften gebonden en de opgaven van Vitruvius zijn hier "en elders met de tot ons gekomen bouwwerken in strijd. Door middel van de tandlijst was men in staat, aan de kroonlijst een sprong te geven, grooter dan haar ondersteund draagvlak, zonder dat het zwaartepunt buiten dit draagvlak viel. Üvenredig aan den sprong, dien men aan de hoofdlijst wenschte te geven, werden ook de spleten tusschen de tanden, strekkende tot vermindering der massa, meer of minder diep ingekapt. De afgebeelde profielen, aan voorname gedenkteekenen ontleend, geven in dit opzicht de gelegenheid voor alleszins belangwekkende vergelijkingen. Zooals men ziet ondergingen, naar gelang van de omstandigheden, de grootte, de sprong en de verhoudingen der tanden zeer aanmerkelijke wijzigingen. Bij de oudere jonische monumenten overtreft de sprong van de tandlijst doorgaans hare hoogte; bij de latere gedenkteekenen daarentegen vindt men de lijst, in plaats van met liggende, bij voorkeur zelfs met staande tanden uitgevoerd. Van lieverlede verliest de tandlijst geheel- hare konstruktieve beteekenis en verkrijgt zij meer en meer een zuiver dekoratieve strekking. Inderdaad is dit eenvoudige, meetkundige motief bij uitnemendheid geschikt, om door de sterke speling van licht en schaduw een even rijken als vluggen indruk teweeg te brengen. Tot verdere verlichting van het overhangende gedeelte der lijst is de onderkant van het platvierkant sterk uitgehold. Beginnende met een horizontalen sprong, eindigt deze ondersnijding even bij het voorvlak met een waterhol als druipkant. De overige vormen der kroonlijst zijn ons niet vreemd. De goot heeft steeds het schoon golvende sima-profiel, dat wij in onze moderne neuslijst zonder moeite herkennen. In overeenstemming met den grooteren rijkdom der geheele ordonnantie neemt men zoowel tusschen de tandlijst en het platvierkant, als tuSschen het platvierkant en de kronende sima, kyma's als overgangsleden waar, terwijl de overgang wat» Afb. 319. Doorsnede over hoofdbalk, fries en zoldering van den tempel van Nike apteros. 320 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. van fries tot tandlijst op soortgelijke wijze geschiedt. Afb. 320 moge een denkbeeld Uit Eieusis. Horizontale doorsnede van de tandlijst. Afb. 320. Jonisch hoofdgestel van den Athene-tempel te Priëne. b. b. Van een jonischen porticus. Monument van Lysikrates te Athene. Afb. 321. Jonische hoofdgestellen. geven, wélken rijkdom het jonische hoofdgestel aan het relief-ornament dezer lijsten verschuldigd is. De attisch-jonische monumenten toonen gewoon- a. Van den temnel te Priën». (Texier, 1'Asie mineure), c. Van den Toren der Winden te Athene. een van den hier beschre- Afb. 322. Tandiijst-profieien. ven eenigszins afwijkenden vorm van kroonlijst. De geringe afmetingen dezer bouwwerken lieten ook een kleineren sprong der hoofdlijst toe, zoodat men, tot verlichting van het overhangende gedeelte, met eene sterke de helleensche en de hellenistische bouwkunst1. 321 Afb. 323. Kroonlijst-profiel (zonder sima) van het Erechtheion. uitholling van het platvierkant kon^olstaan. (Afb. 323 en 324). Evenwel ontmoet men ook bij sommige dezer monumenten de tandlijst, — zooals bij het Erechtheion aan het hoofdgestel, door de karyatiden gedragen —; hier en elders heeft het motief inmiddels alleen de beteekenis van een ornament. Nog meer dan de eigenlijk jonische gedenkteekenen munten die van het moederland door sierlijkheid en goeden smaak in de profielen en ornamenten uit. Even als in de dorische orde aan de schuine gevellijsten van het fronton de mutulen met de druppels ontbreken, hebben ook de jonische acroteriën-geisa geen tandlijst. Hierover en over de aansluiting der gevellijsten bij de horizontale kroonlijst geeft afb. 325 de noodige opheldering. De zoldering. Wij hebben gezien, dat de verdeeling der zolderbalken in de jonische orde niet in verband behoeft te staan met de uitwendige ordonnantie. Door de fries aan het oog onttrokken, komen op den binnenkant van de architraaf de kopeinden der zolderbalken te rusten. De ruimte achter de fries tusschen de zolderbalken, wordt telkens door een strijkbint of tusschenbalk — intertignium — ingenomen, die de profileering met de zolderbalken gemeen heeft. Od deze wiize ontstaat een aantal vakken, die op de ons bekende wijze de dekplaten opnemen. Zolderbalken en strijkbinten dragen de profileering van de architraaf, waarbij vermelding verdient, dat naar evenredigheid van de geringere hoogte ook het aantal plattebanden vermindert. Ten aanzien der kalymmata heeft zich het streven naar grootere sierlijkheid en pracht der caissons doen gelden, in verband waarmede deze tevens aanzienlijk in diepte toenemen. Het juiste gevoel, den griekschen kunstenaar eigen, heeft daarmede tevens eene vergrooting der caissonvakken gepaard doen gaan, om zoodoende aan de zoldering den somberen en drukkenden indruk te ontnemen, die door te diepe caissons met hunne donkere schaduwtinten allicht zou ontstaan. Een en ander moest tot een veel samengestelder konstruktie der zoldering aanleiding geven, zoodat de caissons nu niet zelden met toepassing van drie en meer, telkens overspringende en rijk geprofileerde platen, eerst trapsgewijze worden verkleind en eindelijk gesloten. Daarmede in verband werden de stervormige ornamenten, waarmede weleer de sluitplaten waren versierd, veeltijds vervangen door bloemkelken of rozetten van verguld brons, van welker bevestiging o. a. aan het Erechtheion nog sporen zijn waar te nemen. De samenstelling van het dak heeft de jonische orde met de dorische gemeen. Het dorische fronton is flauw; de rankere verhoudingen der geheele ordonnantie hadden in de jonische bouworde ook eene verhooging van het fronton tengevolge. De jonische orde overtreft niet alleen door grootere sierlijkheid en bevalligheid, maar in bijna al hare onderdeelen de dorische. Hare volmaaktheid strekt tevens Bouwstijlen. 21 Afb. 324. Attisch-jonisch hoofdgestel van den tempel aan den Ilissus. GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. ten bewijze, dat ook de bouwkunst in Jonië eene hoogte heeft bereikt, geheel over- Afb. 326. Doorsneden over de buiten-kolonnaden Afb. 328. Paneelzoldering van Eleusis. van het Mausoleum te Halikarnassos. eenkomende met den verheven rang, dien het vaderland van Homerus onder de grieksche staten op elk ander gebied van kunst en beschaving heeft ingenomen. KORINTHISCHE BOUWORDE. De dorische orde was onder den invloed van de jonische deels gewijzigd, deels verdrongen. De laatste echter had het toppunt harer ontwikkeling bereikt, toen de grieksche kunstzin door de toenemende prachtlievendheid in eene andere richting werd geleid. Aan de bouworde, die uit deze nieuwe richting werd geboren, mag niet dezelfde beteekenis als aan de dorische en jonische worden toegekend, want zij kan niet worden beschouwd als de kunstuiting van een bepaalden volksstam, wiens kunstsmaak en karakter zich daarin weerspiegelen. Zij heeft veeleer haren oorsprong en verkrijgt hare vorming in de eigenlijk dorische stad Korinthe, waaraan de nieuwe orde dan ook den naam ontleent. Korinthe was van lieverlede niet alleen de rijkste handelsplaats, maar ook de meest kunstlievende stad van Griekenland geworden. Tijdens de opkomst der nieuwe orde was — naar het schijnt — de toepassing van hare vormen, die zich voornamelijk kenmerken door groote sierlijkheid en door eene zeer realistische opvatting in de weelderige en dartele détails, tot slechts DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNT. 323 enkele onderdeelen der beide meer oorspronkelijke bouworden beperkt. Want het ontbreekt niet aan monumenten, waarin wij de eerste beginselen ervan zoowel met den eenvoud en de strengheid der dorische als met de meer bevallige jonische bouworde op weinig harmonische wijze vereenigd vinden. Vitruvius ontkent zelfs dat de korinthische orde ooit in Griekenland tot eigenlijke zelfstandigheid en volkomen ontwikkeling is gekomen. De hervorming, die zich het eerst uitte in de gedaante van de zuil, beperkte zich volgens dien schrijver zelfs alleen tot dit bouwdeel en de korinthische zuil was volgens hem bestemd om nu eens het dorische en dan weder het jonische hoofdgestel te dragen. Deze beweringen van Vitruvius zijn echter hoogst onwaarschijnlijk en er wordt dan ook algemeen aan getwijfeld. Deze verhouding bestond, naar wij reeds opmerkten, wel tijdens de opkomst en gedurende het overgangstijdperk tot de nieuwe orde, zooals verschillende bewaarde monumenten bewijzen. Aan het monument van Lysikrates en den Toren der winden te Athene en eindelijk aan een tempel te Patara dragen kolommen met korinthische kapiteelen jonische hoofdgestellen; aan den zoogenaamden composieten-tempel te Paestum dienen kolommen met korinthische kapiteelen tot steunpunten van een, dorisch hoofdgestel. Maar een dergelijke mengeling van vormen, die aan verschillende bouworden toebehooren, wijzen talrijke monumenten uit vroeger tijd evenzeer aan, namelijk eene vermenging van dorische en jonische vorm-elementen in dezelfde ordonnantie. Eerst uit de vereeniging der korinthische kolom met het eigenaardige hoofdgestel, dat wij bij elk romeinsch-korinthisch monument ontwaren, wordt een harmonisch en organisch geheel, een nieuwe bouworde geboren. Het denkbeeld daarentegen, dat in Griekenland alleen de zuil zoo ingrijpende veranderingen zou hebben ondergaan, terwijl in al de overige onderdeelen der ordonnantie, de oude vormen gehandhaafd bleven, is onnatuurlijk en een vergrijp aan den helleenschen geest. Al zijn in Griekenland geene gedenkteekenen behouden gebleven, waaraan de korinthische orde tot in al hare détails vertegenwoordigd is, niettemin worden alle voor deze orde kenmerkende vormen en alle denkbeelden en motieven haar eigen, over eene reeks van monumenten verspreid, in dat land aangetroffen. Zij zijn op griekschen bodem ontsproten en aan den griekschen geest komt hare vinding toe. Het voor de korinthische orde zoo bijzonder kenmerkende zuilkapiteel is, voor zoover bekend, het eerst toegepast aan den Apollo-tempel te Bassae bij Phigaleia, omstreeks 430. Volgens Vitruvius zou het door den beeldhouwer Kallimachos zijn uitgevonden. Werd naar alle waarschijnlijkheid in Griekenland van de korinthische orde bij voorkeur voor werken der ongewijde kuns't partij getrokken, evenzeer verdient de omstandigheid bijzondere aandacht, dat de ons bekende toepassingen op den tempelbouw met weinig uitzonderingen de binnenordonnantie betreffen, zooals bij de tempels te Phigaleia en Milete. Eerst in den tijd van Alexander den Groote en later in romeinschen tijd, schijnt men den sierlijken en schitterenden bouwtrant ook op het uitwendige van gewijde monumenten te hebben toegepast. Aan deze beide oorzaken moet wellicht het bijna volledige gebrek aan godsdienstige gedenkstukken in zuiver korinthischen geest worden toegeschreven. De zuil. Vestigt men het oog op de bijzonderheden der orde, voor zooverre de grieksche monumenten haar aanwijzen, dan is, gelijk wij reeds opmerkten, de kolom als het voornaamste kenmerk der nieuwe schepping te beschouwen. Hare basis is de jonische of attisch-jonische met kleine wijzigingen. De profielen zijn veelal weekelijker, en de massa der bouwstoffen is daardoor buigzamer en rekbaarder, meer plastisch, voorgesteld. Meer en meer treedt voorts in deze orde het oorspronkelijke meetkunstige karakter der vormen op den achtergrond, het vegetale element daarentegen op den voorgrond. Bij het monument van Lysikrates — afb. 332 — eindigen de cannelures der kolom van boven in een krans van rietbladeren en verkrijgt de zuil zoodoende het voorkomen van een kolossalen plantenstengel, waaruit de rijke bladerenkroon van het kapiteel ontluikt. In dit streven naar loutere navolging der natuur ligt voor de bouwkunst als zuiver symbolische kunst een dreigend gevaar. Deze richting, in strijd met den meetkunstigen grondslag harer vormenspraak, verraadt, zoo goed als altijd, het naderend verval. 324 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Het korinthische kapiteel, heeft evenmin groote verwantschap met het dorische als met het jonische, maar vindt veeleer, wat idee, vormen en zelfs verhoudingen betreft, zijn voorbeeld in de ons bekende egyptische kelkkapiteelen. Evenwel ontleent het aan den eenen kant aan de gekozen plantenmotieven, en aan den anderen kant aan de zeer realistische behandeling daarvan, een rijkdom en eene dartelheid, die met het plomp-massieve egyptische kapiteel de grootste tegenstelling vormen. Onder deze motieven neemt de weelderige akanthus, verwant aan onze „berenklauw", de eerste plaats in. Deze plant is voor de latere grieksche kunst even belangrijk en kenmerkend als b.v. lotos en papyrus voor de egyptische. De zeldzame schoonheid van haar blad schijnt inderdaad tot eene uitgebreide toepassing in de ornamentiek als het ware uit te noodigen. Tal van sierlijke, scherpomlijnde inkervingen of tanden omzoomen den rand en verleenen aan den omtrek van het blad een zeldzamen rijkdom, terwijl overigens, door een net van sterkere ribben en fijne nerven, aan den bouw van het welige blad de rijkste ver- ... -~a ,. , scheidenheid van teekening is bijgezet. Afb. 329. Akanthus-blad. #-», t r . « % 7 , Zonder slaats na te bootsen, doch ook zonder te veel van de natuur af te wijken, wist men bijna steeds met smaak en talent, van het bekoorlijke motief partij te trekken. Noch de vluchtige omtrekken van het blad, noch zijne overrijke verdeeling door de bladnerven konden streng worden gevolgd; veeleer moest, zoowel met het oog op de uitvoering, als ter wille der geboden overeenstemming van het ornament met het gebonden karakter der architektonische kunstvormen, het motief zekere vervormingen ondergaan. Uit deze gezichtspunten werd zoowel de bontwillekeurige teekening van den omtrek als de dwarrelende, overdrukke verdeeling der nerven aan orde en regel onderworpen. Wat de laatste betreft, valt ook in het gestyleerde blad eene sterk sprekende scheiding der enkele bladlobben door diepe insnijdingen waar te nemen, eindigende in oogen, waarachter sterk verheven ribben aan deze groepeering nog meer nadruk verleenen. Tusschen deze ribben zijn zoowel de hoofd- of middennerven als de kleinere door diepe voren zoo- Hanió aanöpiipvpn. Hat het vink van Afb. 330. Grieksch gestyleerd akanthus-blad van het het bjad door waaiervormige plooien monument van Lysikrates. ... . j u r-v zoo rijk mogelijk is verdeeld. Deze geven niet alleen met bijzonderen nadruk de bewegingen van het blad aan, maar bepalen ook de richting en den vorm der fijn gepunte tanden. Deze, bijna zaagvormig gesneden, zijn zelden door dubbel gekromde lijnen begrensd, maar de zijden der tanden zijn meestal öf hol öf bol, hetgeen geheel door de richting van den nerf wordt bepaald. Door deze eenheid van beweging en de vaste, nooit weifelende teekening der nerven wordt de indruk van welige, ge- 325 T Af b. 331 Kapiteel van den Toren der winden te Athene. spierde levenskracht niet weinig verhoogd. Eindelijk verdient vermelding, dat noch de verdiepte middennerven der bladlobben, noch de kleinere tusschennerven, tegen den hoofdnerf — meestal tevens symmetrielijn van het blad — aansluiten, of van daar uitgaan, zooals in het natuurlijke voorbeeld het geval is. Zij nemen veeleer allen in de basis van het blad hunnen oorsprong en loopen ieder afzonderlijk, aanvankelijk evenwijdig, naast elkander. Van alle plantenvormen, waarvan in de versieringskunst van de verschillende volken en tijden partij werd getrokken, heeft geen enkel motief zulk een uitgebreide toepassing gevonden en een zoo hooge beteekenis verkregen als het akanthus-blad. Van zijne eerste toepassing af, in de grieksche kunst, heeft het motief, wel is waar met de menigvuldigste wijzigingen van stijl, in de geschiedenis van het ornament tot heden nagenoeg onafgebroken een zeer belangrijke plaats bekleed. Wij ontmoeten in de grieksche monumenten niet uitsluitend, noch onmiddellijk, dien rijken en typischen vorm van het korinthische zuilkapiteel, welken de romeinsche monumenten in tallooze herhalingen weergeven en en die in navolging daarvan, ook in de werken der renaissance zoo algemeen wordt aangetroffen. Vele eenvoudiger samengestelde kapiteelvormen zijn aan dit rijkste type voorafgegaan, waaronder sommige, die ondanks hun grooteren eenvoud door schoonheid en bevalligheid uitmunten. (Bötticher geeft in zijne „Tektonik der Hellenen" eene reeks van zulke kapiteelen, waarin men tevens de geleidelijke ontwikkeling tot den meest volmaakten vorm zeer goed kan volgen). Daartoe behoort in de eerste plaats het zoogenaamde Kraterkapiteel (Afb. 331). Het vertegenwoordigt een type, dat in Griekenland veelvuldig toepassing heeft gevonden en zijn naam aan de overeenkomst met den bak van de krater-vaas heeft te danken. Een klokvormige kelk van rietbladeren draagt een lage cilindrische Afb. 332. Zuilkapiteel en basement van het Lysikrates-monument te Athene. schiif. die harerziids den vierkanten abacus opneemt. Boven den keelband is het kapiteel door eene rij van akanthusbladeren omringd, waarvan de toppen sierlijk overbuigen. Deze akanthussen, die 326 in 't vervolg het meest kenmerkende bestanddeel vormen van het korinthische kapiteel, worden soms door een tweede, hooger geplaatste reeks verdubbeld. Tot den hoogsten trap van ontwikkeling geraakt het korinthische kapiteel door de vereeniging van den akanthuskelk met een eigenlijk jonisch vorm-element. De binnenste en bovenste blad¬ kelk van voorheen wordt namelijk door spiraal- of voluutvormige ranken (helices) vervangen. In iedere der vier zijden van het kapiteel ontspruiten er - twee van uit het midden, die, in veerkrachtige buigingen onder de hoeken van abacus zich paarsgewijze vereenigen. Deze sierlijke hoekvoluten zijn het, die hier den overgang bereiden van den cirkelomtrek der schacht naar het vierkant van den abacus. Als onder den invloed van een lichten druk, buigen hare spiraalvormig kronkelende uiteinden zachtkens omlaag. Alle grootere voluten, eindelijk, werpen kleinere loten uit, die, naar het midden gericht, daar welige kroonbloemen doen ontluiken in de gedaante van dartele palmetten. Ook de abacus in afb. 331 nog vierkant en Afb. 333. Kapiteel van den Apollo-tempel te Milete. zwaar verkrijgt door de alsmede door den sierlijk geprofileerden rand een geheel ander voorkomen. Bloemen en bloesems, half tusschen de akanthus-bladeren verscholen, en een tweede dubbele krans van eenvoudige waterbladeren, voltooien den vorm van het korinthische ! kapiteel, gelijk het in het monument van Lysikrates tot y uus is geKomen. in aeze beide kapiteelen doen zich. wat de vormen der bladpunten of tanden betreft, reeds twee opvattingen gelden, aangezien zij volgens de eene (Afb. 331) meer afgerond, en volgens de andere (Afb. 332) recht en zeer puntig zijn voorgesteld. Het met scherpe punten, bijna distelvormig getande akanthusblad komt de natuur het meest nabij. Deze styleering is bovendien de meest gewone en als het ware kenmerkende voor het grieksche ornament. Het kapiteel van afb. 332 is het schoonste en prachtigste van alle en heeft ontegenzeggelijk voor het romeinsch-korinthische type in de allereerste plaats tot model gediend. In sierlijkheid en fijnheid der vormen wordt-het inmiddels nog overtroffen door de kapiteelen der halfzuilen van den Apollotempel te Milete. De hier in steen bewerkte vormen getuigen van een verbazend meesterschap in de techniek, maar blijkbaar heeft men zich niet die beperking opgelegd, welke door de hoedanigheid der bouwstof was voorbeschreven. Zelfs de omstandigheid in aanmerking genomen, dat dit kapiteel een bestanddeel der binnen ordonnantie uitmaakte, is zijne brooze teederheid met het wezen der monumentale kunst toch al te zeer in strijd (Afb. 333). Wand en ante werden oorspronkelijk volgens dezelfde beginselen behandeld, welke voren ten aanzien van deze bouwdeelen voor de dorische en jonische orde Afb. 334. Ante-kapiteel van den Toren der winden te Athene. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 327 zijn ontwikkeld (Afb. 334.) Evenwel ging men ook reeds in Griekenland er toe over, aan de ante een met het zuilenkapiteel meer overéénkomenden vorm te geven welk streven in de romeinsch-korinthische orde volkomen werd verwezen¬ lijkt. Het ante-kapiteel van den Demeter-tempel te Eleusiskan als éene poging in deze richting worden beschouwd. De rijkelijk toegepaste akanthus verleent daaraan het karakter van een jonisch-korinthischen overgangsvorm, en wel in overwegend korinthischen geest. In de romeinsch-korinthische, monumenten heeft de ante dezelfde basis en hetzelfde kapiteel als de zuil. Het laatste ondergaat volstrekt geene andere wijzigingen, dan die door de toepassing der vormen op den langwerpig-rechthoekigen grondvorm, in de plaats van den cirkelvormigen, noodzakelijk bleken. De volmaakte gelijkvormigheid van zuil en ante wordt mede tot de schacht der ante uitgestrekt, zoodat ook deze werd gegroefd. Wandzuilen en wandpijlers waren in de korinthische orde zeer gebruikelijk. De eerste zijn geheel als halve vrijstaande zuilen behandeld. Ten opzichte van de pijlers zijn onze opmer Afb. 335. Ante-kapiteel van den Demeter-tempel te Eleusis. 1 ~~ T - f ÏZ kingen over de ante even zeer toepasselijk. Het korinthische hoofdgestel onderscheidt zich van het jonische eigenlijk alleen door de kroonlijst. Terwijl men zich oorspronkelijk veelvuldig van het jonische hoofdgestel had bediend, ontstond weldra de behoefte, om tot meerdere overeenstemming met de kolom, ook aan de hoofdlijst een rijkeren vorm, en bovendien meer sprong te geven. Ten einde het laatste doel te bereiken werd andermaal partij getrokken van het in de jonische orde verwezenlijkte denkbeeld, om aan de overhangende lijst door verdeelde steunpunten, nu van grootere afmetingen meer stevigheid te verleenen. Het motief der tandlijst werd, belangrijk gewijzigd, als het ware herhaald. De voorsprong van het platvierkant over de tandlijst, die aan het jonische geison valt waar te nemen, wordt nu door reeksen van prisma's of konsoleo op zijn beurt onderschraagd. Denkt men zich de ruimten tusschen de jonische tanden in hun oorspronkelijken vorm zoodanig uitgebreid, dat de onderlinge afstanden belangrijk grooter Afb. 336. Korinthische kroonlijst te Eleusis. 328 Afb. 337. worden dan de breedte der tanden, dan verkrijgt men den meest eenvoudigen vorm eener korinthische kroonlijst met konsolen of modillons (lat. mutuli ancones) welke uit een stuk met het plat vierkant bewerkt zijn. Aan de laatste, als dé kenmerkende bestanddeelen der lijst, werden achtereenvolgens verschillende steeds rfr»J°uen gegeven. Het meest primitieve voorkomen hebben zij nog in atb. ooo. Het eenige onderscheid yan vorm tegenover de oorspronkelijke tandlijst berust hier — behalve in rle verrmurtïnifor. „ii^„ :_ ï • 1"1 1" • J j — aureu iu uci sierlijke lijstje, dat den bovenrand omzoomt en nimmer ontbreekt, Verwante eenvoudige vormen van lijsten met modillons wijst afb. 337 aan: de eerste is aan de zoogenaamde Stoa te Athene, de tweede aan de binnenordonanntie van den Toren der winden, eveneens te Athene, ontleend. Maar weldra schijnt de bijzonder sierlijke vorm eener liggende console, waarvan afb. 338 een voorbeeld aanbiedt, meer algemeen geworden te zijn, samengesteld uit twee in tegenovergestelde richting wentelende voluten: een type, dat ook aan de romeinsche monumenten nagenoeg uitsluitend is toegepast. De voorste en tevens kleinste der beide voluten wordt gesteund of gedragen door een sierlijk akanthusblad, dat uit de grootere voluut zich ontwikkelt. De verdeeling der konsolen heeft doorgaans op zoodanige wijze plaats, dat haar onderlinge afstand met den sprong van het platvierkant overeenkomt. Zoo- , uucuue wera nei onaerviak van het laatste tusschen de modillons in nagenoeg vierkante vakken verdeeld, waarin bij rijkere ordonnantiën caissons met nederhangende bloemen of rozetten worden aangetroffende voortzetting der inwendige paneelzoldering naar buiten! Wat de jonische tandlijst betreft, die, gelijk afb. 336 en 338 aantoonen, in den regel als onderste bestanddeel ook aan de korinthische kroonlijst verbonden blijft, steeds ziet men haar met staande tanden van weinig sprong toegepast. Het is te verklaren, dat men in de korinthische kroonlijst vrij algemeen eene navolging wil zien van oorspronkelijk uit hout vervaardigde hoofdlijsten. Daarvoor pleit in de eerste plaats de vorm der modillons, en • . , ,. . vooral hunne ge¬ ringe hoogte, die veeleer aan het veerkrachtige hout, dan aan den broozen steen als oorspronkelijk materiaal van uitvoering doet denken. Aan de vormveranderingen welke de korinthische konsolen van lieverlede ondergingen, valt echter zelfs in de romeinsche monumenten eerst zeer laat het streven op te merken, om door vermeerdering van hoogte aan de sierlijke steunpunten der hoofdlijst een vorm te geven, die zoowel met de konstruktieve taak als met de natuur van den gebezigden grondstof voldoende rekening houdt. Afb. 338. Grieksch-korinthische kroonlijst uit Aïzani in Phrygië. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 329 Overigens verleent geen andere soort van hoofdlijst aan een gebouw een krachtiger bescherming en een meer indrukwekkende bekroning dan de korinthische; ook laat geene andere zulk een rijkdom van vormen toe, en is tevens in gelijke mate voor fijne toonstemmingen van licht en schade berekend. Met haar eindelijk heeft de steentechniek wat de hoofdlijsten met grooten sprong betreft, den hoogsten trap van ontwikkeling bereikt. De korinthische bouworde vierde hoogtij in de hellenistische bouwkunst. Bij allen rijkdom ziet men in de grieksch-korinthische orde altijd nog maat en rede in acht genomen, totdat de prachtlievende Romeinen zich ervan meester maakten en, door ijdele zucht naar-mateloozen pronk gedreven, alle perken overschreden. VERHOUDING DER ONDERDEELEN IN DE GRIEKSCHE BOUWORDEN. In de grieksche bouwkunst treden op den voorgrond de bouwkunstige wetten van orde, symmetrie en harmonie. Niet daarop alleen berust evenwel de schoonheid van den helleenschen tempel, evenmin als op de bekoorlijke détails, maar voor een groot gedeelte heeft hij deze te danken aan de evenredige samenstelling der onderdeelen en de volmaakte verhoudingen van het geheel. Gelukkigerwijze hebben de wijdloopige en kleingeestige voorschriften voor de wederkeerige verhoudingen der deelen in de antieke bouworden, waarin men eeuwen lang het eenige heil voor de bouwkunst meende te zien, hunne waarde verloren van het oogenblik af waarop men in den geest der helleensche bouwkunst dieper begon door te dringen. Zij toch zouden niet alleen de kunst tot eene dorre en koude verstandskwestie maken, maar elke artistieke kompositie tot eene volkomen werktuigelijke, geestelooze manupilatie verlagen. Maar, dit nog daargelaten, Grieken noch Romeinen hebben zich ooit angstvallig aan dergelijke vaste wetten gehouden. De grieksche genius vooral, met zijne liefde voor individueele vrijheid, moest tegen zulk een onuitstaanbaren dwang ten sterkste opkomen. Uit elk onderzoek blijkt dan ook, dat het onmogelijk is, in de werken der beide volken, wat de verhoudingen betreft, zoo veel konventie en vaste regels te vinden, om daaruit voor de proportiën tot in de meest ondergeschikte détails een stelsel op te bouwen, zooals door Vitruvius, en met nog grootere overdrijving, door de meesters der Renaissance is gedaan. 1) Nochtans bestaan er in de hoofdverhoudingen der verschillende bouworden zeer karakteristieke kenmerken van onderscheid, wier kennis voor hare juiste waardeering niet kan worden gemist. Bovendien valt niet te loochenen, dat zekere algemeene regelen der proportie, die na langdurige proefnemingen en rijpe ondervinding door het boog ontwikkelde helleensche kunstgevoel als de beste zijn erkend, hooge waarde bezitten. De juiste evenredigheid tusschen den last, die op de kolommen rust, en den vorm en de zwaarte der steunpunten, in verband met de weloverwogen onderlinge afstanden, waarop zij geplaatst zijn, wordt door iedereen gevoeld en naar waarde geschat. Eene zeer eenvoudige methode, om de voornaamste verhoudingen der ordonnantiën, langs graphischen weg duidelijk te doen uitkomen, en aanschouwelijk te kunnen vergelijken, is door Semper aangegeven. Wij zullen ons daarvan voor de volgende beschouwingen bedienen. Neemt men drie zuilenafstanden eener ordonnantie, van as tot as, als basis van een rechthoek aan, wiens hoogte gelijk is aan de hoogte van de orde, gerekend van den bovenkant van den vloer tot aan de kroonlijst (met inbegrip van neuslijst), dan verkrijgt men daardoor den zoogenaamden normaal-rechthoek, in welks proportie zich reeds zeer karakteristieke kenmerken der ordonnantie, naar gelang van de bouworde of van het tijdperk van stichting openbaren: tengevolge waarvan deze rechthoek eerst een langwerpig liggenden, dan een vierkanten, en eindelijk een staanden vorm aanneemt. Men bedient zicb hier, gelijk in 't algemeen bij het teeke- 1) O. Wolff. Tempelmaasse. Das Gesetz der Proportion in den antiken und altchristlichen Sakralbauten. Wien 1887. 330 nen van zuilenorden, van de halve ondermiddellijn der kolomschacht, of de Modul a s maat-eenheid. De modul wordt gewoonlijk verdeeld in een aantal meest dertig kleinere onderdeelen, die den naam van partes dragen. De verhoudingen der verschillende hoofdonderdeelen worden voorts in den normaalrechthoek duidelijk uitgedrukt, wanneer men, zooals in nevensgaande teekeningen met stippellijnen gedaan is, door evenwijdig aan de zuilen-assen getrokken lijnen de dikte der kolommen (met verwaarloozing van de verdunning) en door eene horizontale stippellijn de hoogte van het hoofdgestel en tevens der zuilen aanduidt. In deze eenvoudige teekening zijn inderdaad de voornaamste verhoudingen aangegeven, namelijk de wederzijdsche proportiën van de dikte der zuilen tot hare hoogte (met inbegrip van basis en kapiteel) tot de intercolumniën en eindelijk, tot de hoogte van het hoofdgestel. Door eene vergelijking der normaal recht- noeken van monumenten uit verschillende tijdperken, te beginnen met de opkomst van de dorische orde en eindigende met den bloei der korinthische bouworde, vindt men nu, dat er in de verhoudingen van breedte tot hoogte gestadige wijzigingen plaats grepen, die grootendeels op de verhoudingen der kolommen berusten. Deze, aanvankelijk uitermate log en zwaar, nemen gedurig rijzigere verhoudingen aan, terwijl daarmede in verband ook hun onderlinge afstand zeer opmerkelijke veranderingen ondergaat. Behalve de vroeger medegedeelde onderscheidingen en benamingen der tempels volgens hunne distributie, vindt men bij Vitruvius nog eene verdeeling in vijf klassen, die alleen op den onderlingen afstand -der kolommen berust. Hij schrijft Boek III, hoofdstuk 3: „Er zijn echter vijf soorten van tempels, waarvan de benamingen de volgende zijn: II III I. Oud-dorische tempel van Selinus. III: Oostelijke porticus van het Erechtheion (attischjonisch). Afb. 339. IV II. Dorische tempel van Segesta (bloeitijd). IV. Lysikrates-monument te Athene (Korinthisch). de Pyknostylos, waarbij de kolommen dicht bij elkander geplaatst zijn (afstand der zuilen = 1V2 middellijnen.) de Systylos, met iets ruimere intercolumniën (afstand der zuilen = 2 middellijnen). de Diastylos, waarbij de intercolumniën nog meer geopend, d. i. nog ruimer zijn (afstand der zuilen = 3 middellijnen). de Araeostylos, waarvan de kolommen op „overgrooten" afstand zijn geplaatst (de afstand der kolommen is niet vermeld, maar wel wordt opgemerkt, dat men bij de araeostyle tempels noch „steenen" noch „marmeren" architraven toepassen kan, maar veeleer genoodzaakt is, doorloopende houten binten over de kolommen te leggen). de Eustylos,^ met een juiste verdeeling der intercolumniën (de afstand moet hier 21/4 middellijnen der kolommen bedragen; het middelste intercolumnium echter moet zoowel in den voorgevel als in den achtergevel gelijk zijn aan drie middellijnen der kolommen)." Het voorkomen van den araeostylos wordt "door Vitruvius schraal, plat, laag en breed genoemd, terwijl volgens hem de eustylos den meesten bijval verdient, die zoowel wat het „gebruik", als wat zijn „voorkomen", en eindelijk wat de „vastheid of stabiliteit" betreft, zeer veel voor heeft. De pyknostylos en systylos worden DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 331 door Vitruvius afgekeurd. „Beide toonen in de toepassing gebreken." „Want — zegt de schrijver zeer kenschetsend — „wanneer de vrouwen tot het plechtige gebed de treden opklimmen, kunnen zij niet hand in hand tusschen de kolommen doorgaan, maar moeten het veeleer in rijen doen. Bovendien wordt door de dicht geplaatste kolommen het gezicht op de deurvleugels weggenomen en de godsbeelden zelve worden verdonkerd; ook wordt door de engte de omgang om den tempel belemmerd." Dorische orde. Volgens de beide eerste schema's der chronologisch gerangschikte ordonnantiën, kan men de ontwikkeling van de dorische orde op de volgende wijze nagaan. In I, afb. 339 heeft de normale rechthoek eene langwerpig liggende gedaante. Wij vinden hier tevens den grootsten onderlingen afstand der zuilen; deze laatste zijn zeer kort en ineengedrongen (hoogte = 4,5 ondermiddellijnen); daarentegen is het hoofdgestel hoog en zwaar (= Va hoogte der zuil). Deze lage en plompe verhoudingen, die aan het gebouw een overdreven zwaar en gedrukt voorkomen verleenen, worden in II rijziger en bevalliger door de mindere hoogte van het hoofdgestel (= ± V8 van de hoogte de zuil), den kleineren onderlingen afstand der zuilen, en den rankeren vorm van deze laatste (hoogte = 4,75 ondermiddellijnen). De langwerpig liggende rechthoek verandert hier reeds in een kwadraat. Met betrekking tot de overige, in nevenstaande teekeningen niet opgegeven onderdeelen, zij het volgende vermeld. De zeer sterke verdunning van de zuil die men. in de oudste monumenten aantreft, vermindert met de rankere verhouding der kolom zeer aanmerkelijk. Hiervoor strekt ten bewijze, dat in het monument, waarop Afb. 339 I betrekking heeft, de bovenmiddellijn 0,60 der ondermiddellijn bedraagt, terwijl deze verdunning in de latere monumenten tot 0,78 o.m. en zelfs nog meer vermindert. Tevens verliest de oorspronkelijk zeer breede abacus zijn plompheid, terwijl zijne breedte van 2,8 modul tot op 2,3 en zelfs tot op 2,17'inkrimpt, hetgeen niet weinig tot een minder log voorkomen van de zuil en de geheele ordonnantie bijdraagt. Volgens waarnemingen aan de beste dorische monumenten van lateren tijd, werden in den ontwikkelden stijl de volgende verhoudingen het meest in acht genomen: hoogte van de zuil = 5—6 o.m, hoogte van bet kapiteel met hals = 1 modul; breedte van den abacus = 2,3 modul; hoogte daarvan = Ve van de breedte; verdunning van de zuil = 1/i o.m.; hoogte van het hoofdgestel = Vs van de hoogte der zuil. Wanneer men het hoofdgestel in vijf deelen verdeelt, worden daarvan twee door den architraaf, twee door de fries, en één door de kroonlijst — zonder sima — ingenomen. De hoogte van de dorische kolom bedraagt aan de Propylaeën, te Athene; 57a o.m.; aan het Parthenon: 5a/8o.m.; aan het Theseion: 55/so.m. De hoekzuilen maakte men ongeveer Vso zwaarder dan de overige. - Ten aanzien van de Entasis valt nog het volgende op te merken: bij den Tempel van Theseus heeft de sterkste zwelling in het midden van de kolomschacht plaats; zij bedraagt Vi4o o.m.; aan het Parthenon is zij grooter, namelijk Vno o.m.; dit maximum bereikt de entasis op 2/b van de hoogte der kolomschacht; bij de Propylaeën te Athene komt de sterkste zwelling eveneens ter halve hoogte van de kolomschacht voor, maar is zij zeer aanzienlijk, namelijk Vso o.m. Jonische orde. Met de algemeene verhoudingen van de jonische ordonnantie is het zóó gesteld, dat, wanneer drie zuilenafstanden, van as tot as, de basis yan den normaal-rechthoek uitmaken, deze een staanden vorm aanneemt, zoodat zijne hoogte de basis met ± Vs overtreft. Die verhouding komt niet alleen voor aan de eigenlijk jonische monumenten zooals bij den tempel van Priëne op, maar ook aan werken der attisch-jonische kunst als het Erechtheion. Schema III, afb. 339, wijst ook overigens zeer merkbare veranderingen in de proportiën tegenover de dorische orde aan, die tot de volgende punten kunnen worden teruggebracht. De grootere rankheid en sierlijkheid berusten op de vermindering in hoogte van het hoofdgestel (= V* van de hoogte der zuil), voorts op den zeer rijzigen vorm der kolom. Deze ligt doorgaans tusschen 8 en 10 o. m. en bedraagt bij het Erechteion = 9.25 o. m.). Een derde oorzaak is de, met betrekking tot de hoogte der zuilen 332 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. zeer belangrijke inkrimping der zuilenafstanden. Van V2 der hoogte gelijk in de dorische orde voorkomt, is de afstand hier tot Vs der hoogte verminderd. Wat de overige détails betreft, voegen wij hier nog bij, dat de verdunning der zuil aan de jonische monumenten zeer veel verschilt; zij bedraagt tusschen 1/i en V9 o.m. Bij den Nike-tempel zijn de zuilen sterk verdund (*/u o.m.); de hoogte der zuilen bedraagt 72/s o.m., de hoogte van het hoofdgestel 2/7 van de hoogte der zuil. Aan het Erechtheion, noordelijke porticus, bedraagt de verdunning Vs van de hoogte der zuil; de hoogte der kolom is 9Vs o. m.; de hoogte van het hoofdgestel bereikt 2 o. m. De entasis der zuilen is bij dit monument zeer gering; voor de zuilen van de oostelijke portiek wordt zij op J/is4 °-m. opgegeven. De basis der jonische zuil heeft eene hoogte van P/4 modul; de attisch-jonische basis daarentegen is door het ontbreken van de plint iets minder dan 1 modul hoog. De hoogte van het jonische kapiteel bereikt 1 modul, en die van het attisch-jonische kapiteel, met hals, P/2 modul. In de onderlinge verhoudingen der drie onderdeelen van het hoofdgestel grijpen belangrijke afwijkingen plaats. De jonische monumenten in Azië onderscheiden zich door hunne kleine fries. Architraaf en kroonlijst (goot of neuslijst daaronder begrepen) verschillen zelden veel in de afmetingen; bij vele belangrijke monumenten komen deze beide onderdeelen in hoogte volkomen overeen (o. a. bij de Karyatiden-hal van het Erechtheion, waar de fries ontbreekt, maar de kroonliist van eene tandlijst voorzien is). Zij overtreffen echter de fries, als het minst beteekenende lid meestal aanmerkelijk in hoogte. Bij de attisch-jonische monumenten, waar aan het geison de tandlijst ontbreekt, merkt men ongeveer dezelfde verhoudingen tusschen architraaf, fries en kroonlijst op, als bij hét dorische hoofdgestel in acht genomen zijn. Korinthische orde. Aan het choragisch monument van Lysikrates, het belangrijkste grieksch-korinthische gedenkteeken, heeft de normaal-rechthoek ongeveer dezelfde verhoudingen als bij de jonische monumenten. Met name is geene belangrijke wijziging in de afstanden der kolommen te bespeuren. Toch moet men in het oog houden, dat men hier een rondbouw voor zich heeft, wiens zuilen in horizontale projectie een regelmatigen zeshoek vormen, waardoor de wijdte der intercolumniën in den opstand niet onbelangrijk vermindert. In de romeinsch-korinthische monumenten daarentegen valt eene zeer aanzienlijke vermindering van den afstand der kolommen waar te nemen. Voor het overige is de korinthische orde van het monument van Lysikrates II III I. Dorische tempel van Segesta (Hoogte der ordonnantie = ± 3 zuilenafstanden van as tot as.) III. Grieksch-korinthische orde van het monument van Lysikrates (Hoogte der ordonnantie = ± 4 zuilenafstanden van as tot as.) IV II. Jonische-Athene-tempel te Priëne (Hoogte der ordonnantie = ± 4 zuilenafstanden van as tot as.) IV. Romeinsch-korinthische orde van den tempel van Vespasianus te Rome. (Hoogte der ordonnantie = ± 5 zuilenafstanden van as tot as.) Afb. 340. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 333 hare sierlijkheid verschuldigd aan de mindere hoogte van het hoofdgestel. (— j-fe van de hoogte der kolom), en aan de rankere verhoudingen der zuil (hoogte = 20 modul) de laatste worden gedeeltelijk door de aanzienlijke hoogte van het kapiteel (—- 3 modul) veroorzaakt. De verdunning der zuil bedraagt Ve ondermiddellijn. De onderdeelen van het hoofdgestel hebben bij genoemd monument nog dezelfde onderlinge verhouding als in de zuiver-jonische orde, terwijl daarentegen in de romeinschkorinthische monumenten, door de toevoeging van de korinthische modillons, eene verhooging der kroonlijst ten koste van den architraaf plaats grijpt; te meer bleef ook daar de fries het laagste gedeelte van het hoofdgestel uitmaken. De slotsom kan beknopt worden samengevat in een vergelijkend overzicht der normen van eenige zeer beroemde monumenten (Afb- 340). Dit doet een eenvoudig hulpmiddel aan de hand om zich van de voornaamste verhoudingen der verschillende bouworden onmiddellijk rekenschap te kunnen geven, en de einduitkomst van ons onderzoek bij wijze eener eenvoudige formule zonder moeite te onthouden. Zooals men ziet, komen in het dorische voorbeeld drie, in het jonische en griekschkorinthische vier, en in het gekozen romeinsch-korinthische voorbeeld vijf zuilenafstanden, van as tot as, nagenoeg met de hoogte van de orde overeen. In het dorische voorbeeld bereikt voorts de hoogte van het hoofdgestel ongeveer een derde, in het jonische en grieksch-korinthische ongeveer een vierde en eindelijk in het romeinsch-korinthische type omtrent een vijfde van de hoogte der kolommen. De gemiddelde hoogte van het fronton, of van den geveldriehoek, bedraagt bij den griekschen tempel ongeveer V7 van de basis. Het dorische fronton is flauw. Met de zuilenorde neemt in de jonische en korinthische kunst ook het fronton steeds rijziger verhoudingen aan, zoodat zijne hoogte in korinthische monumenten zelfs ongeveer VB van de breedte bereikt. Ten slotte volge hier een overzicht waaruit behalve de verhoudingen ook maten van enkele der belangrijkste grieksche gedenkteekenen uit de drie bouworden kunnen worden afgeleid. ~~ ZUIL HOOFDGESTEL | -| g tJ Sl 3s ?J 5s Sj |^ BOUWWERK -o3 -sJa SS cg-n-S £!? S.-S S* in M. verhouding tot de ondermiddellijn I. Dorische orde. Poseidon tempel. Paes- _ „ . ... „ „„ tum 2.06 2.1-2.2 4.3 — -0.48 1.77 0.70 0.67 0.40 6.07 Parthenon. Athene. 1.87 2.0-2.3 S.S0 _ 0.46 2.00 0.74 0.83 0.43 7.50 Propylaeën. Athene. 1.56 2.33 5.99 _ 0.47 1.86 0.79 0.80 0.27 7.85 II. Jonische orde. Tempel van Nike Ap- ■ „.. „_„ ,„,, teros. Athene 0.53 3.366 8.08 0.49 0.54 2.58 0.90 0.90 0.78 10.66 Tempel van Athene „ ,„ j^L ,. Polias. Priëne 1.25 2.733 10.8 0.62 0.55 1.88 0.77 0.62 0.49 12.68 III. Korinthische orde. Toren der winden. 0.50 4.87 8.26 - 1.08 1.83 0.62 0.50 0.71 10.09 Monument van Lysi- 0.33 3.10 10.00 0.66 1-45 2.34 0.85 0.66 0.83 12.34 krates. Athene De subtiele schoonheid der grieksche bouwkunst berust niet steeds op de inachtname van het maat- en verhoudingstelsel, op de zuiverheid der symmetrie, 334 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. maar ook op eene, door verfijnd gevoel of overleg aangegeven, afwijking dier hoofdregels. In samenhang met het verhoudingstelsel dient dan ook te worden gewezen op de assymmetrie en de curvatuur. ASSYMMETRIE EN CURVATUUR. De grieksch klassieke bouwkunst is geenszins onderworpen aan onverzettelijke formeele regels en voorschriften. Zij is „klassiek inderdaad, niet in het formalisme dat somtijds beschouwd wordt als klassiek, maar in de vrijheid en spontane individualiteit, die geene werkelijk klassieke kunst ooit mist, onverschillig of muziek, ornament, bouwkunst of letterkunde." In tal van grieksche tempels zijn voorbeelden van assymmetrie gevonden, en het schoonheidsgevoel der Grieken nam er blijkbaar geen aanstoot aan, om aan een bouwwerk, dikwijls naast elkander, zuilen van uiteenloopenden vorm te dulden. Achttien kapiteelen van den Hera-tempel van Olympia vertoonden twaalf verschillende typen, eene omstandigheid, welke door Dörpfeld verklaard is, uit eene geleidelijke vernieuwing en vervanging der oude zuilen. Elders houdt de afwijking van de strikte symmetrie verband met de curvatuur of vertoonen de afmetingen van intercolumniën en zuilen verschillen die soms vrij aanmerkelijk zijn. Met het oog op de plaatsing van den hoek-triglyph was de uiterste intercolumnie kleiner dan de overige. Aan het Parthenon is het verschil ongeveer 0.60 M. Elders was het over twee intercolumniën verdeeld. Bij het Parthenon zijn ook de hoekzuilen iets zwaarder dan de andere, er zijn verschillen in de maten van abacus en kapiteelen en de metopen vertoonen eene stelselmatige verkleining van het midden naar de hoeken. Reeds in het Heraion — de Hera-tempel — op Samos en het archaïsche Artemision te Ephesos nemen de intercolumniën van het front stelselmatig in grootte toe van de hoeken naar het midden. Michaelis wijst er in zijn werk over het Parthenon op, dat ook dikwijls getracht is in cijfers met wiskundige juistheid de onderlinge verhouding der verschillende deelen van een bouwwerk vast te leggen. Deze ontsnappen echter aan zulke pogingen, zij zijn daartoe te ingewikkeld. Onder curvatuur wordt verstaan de opzettelijke afwijking van de rechte lijn, zoowel in het waterpasse als het loodrechte vlak, gepaard aan inbreuken op de schijnbaar wiskundige zuiverheid van afmetingen en verhoudingen 1). Over het doel waarmede dit geschiedde, bestaat geene zekerheid. Het was echter waarschijnlijk drieledig: 1. opheffing van de onbevredigende werking van strakke eenvormigheid en stijf formalisme, 2. om een gewenschten indrukte suggereeren of door perspektivisch oogbedrog dien te versterken en 3. omgekeerd om een ongewenschten te vermijden. Het eerste doelwit wordt door de horizontale curvatuur benaderd. Een. voorbeeld van het tweede is de binnenwaartsche helling der loodrechte hoofdlijnen, die een indruk van soliditeit en onverzettelijkheid teweegbrengt. Het derde eindelijk heeft bijv. geleid tot de stelselmatige verandering in de afmetingen der intercolumniën en metopen, ten einde de uiterste triglyph op den hoek 1) C. Boetticher. Bericht flber die im Auftrage des Unterrichtsministeriums im Frühjahre 1862 ausgeführten Untersuchungen auf der Akropolis von Athen. Berlin. 1862. E. Ziller. Ueber die ursprüngliche Existenz der Gurvaturen des Parthenon. Erbkam's Zeitschrift für Bauwesen. 1865. A. Thiersch. Optische Tauschungen auf dem Gebiete der Architektur. Zeitsch. f. Bauwesen. 1873. John Pennethorpe. Geome'try and opties of the Ancients. London. 1878. E. Burnouf. Explication des courbes dans les édifices doriquès des Grecs. Revue, générale de 1'architecture. 1875. G. Hauck. Die subtective Perspective und die horizontalen Curvaturen des dorischen Styls. Stuttgart. 1879. W. H. Goodyear. Greek refinements. Studies in temperamental architecture. London. 1912. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 335. van het bouwwerk te kunnen plaatsen, waar zij fraaier stond dan boven de as der hoekzuil. De curvatuur is eene verfijning ingegeven door het gevoel van schoonheid. Zij is volgens Goodyear tastend, proefondervindelijk ontstaan en bleef onderworpen aan de opvattingen en de gevoeligheid der onderscheidene bouwmeesters zonder aan regels gebonden te zijn. Wellicht moet aan egyptischen invloed gedacht worden. Immers ook in sommige egyptische tempels, als die te Karnak en te Edfoe is eene curvatuur aangetroffen. Uit een zinsnede van den griekschen schrijver Heliodorus van Larissa blijkt dat de grieksche bouwmeesters vertrouwd waren met optische effekten: „Het oogmerk van den bouwmeester is om zijn werk te doen beantwoorden aan de eischen der zintuigen en werkwijzen te zoeken om, voor zooveel mogelijk het oog te misleiden; waarbij zijn streven is om, niet inderdaad, maar in schijn, symmetrie en eurythmie te bereiken." De engelsche bouwmeester John Pennethorpe en de duitsche Joseph Hoffer hebben in 1837, onafhankelijk van elkander de curvatuur van het Parthenon ontdekt. Hoffer maakte zijn bevindingen openbaar in de Wiener Bauzeitung van 1838, Pennethorpe in Leake's, 1841 verschenen Topography of Athens. Hunne mededeelingen zijn met twijfel en ongeloof ontvangen. De aanvankelijke ontkentenis en de stelling dat de verschijnselen der curvatuur het gevolg zouden zijn niet van opzet, maar door zettingen en werkingen in den bouw ten gevolge van innerlijke en uiterlijke krachten als aardbevingen of menschelijk geweld, konden echter niet worden volgehouden. Tal van verklaringen zijn gezocht. Het nut dat op het voorkomen der curvatuur niet reeds eerder de aandacht werd gevestigd, zal tot zekere hoogte geen verbazing wekken, als men bedenkt, hoe eerst in 1810, het zoo onmiskenbaar verschijnsel als de entasis der zuil werd waargenomen. Het vraagstuk van de curvatuur van den griekschen tempel is een punt van langdurige gedachtewisseling geworden, omdat het strijdt met het begrip van meetkundige gelijkheid, regelmaat en orde dat in de gangbare meening onwrikbaar was vastgelegd aan de klassieke bouwkunst. Men meende dat aan de volkomen symmetrie der onderdeelen elk voor zich beschouwd, noodwendig moest beantwoorden symmetrie van plan-en opbouw. De curvatuur werd nog door Durm (Handb. der Arch. II, 1) ontkend. Het voortgezet onderzoek heeft echter tot dusver uitgewezen, dat acht tempels in Griekenland zelf, zes in de koloniën het verschijnsel der curvatuur vertoonen. Het zijn alle bouwwerken uit den bloeitijd der grieksche bouwkunst. Het voorkomen der curvatuur is door Penrose aangetoond te Athene bij het Parthenon, het Theseion, het vóor-Parthenon, de Propylaeën en den tempel van den Olympischen Zeus, en verder bij de tempels op kaap Sunion, te Nemea, Korinthe, Segesta en den Poseidon tempel van Paestum. Aan het Erechteion en den tempel van Nike Apteros, hoewel kort na het Parthenon gesticht en zelfs aan den tempel van Phigaleia die door de architekten van het Parthenon ontworpen is, werd evenwel geen aanwijzing van curvatuur bij de zorgvuldigste opmetingen gevonden, evenmin als bij zoo beroemde tempels als die van Aegina en Rhamnus. Ook in de Hera- en Zeustempels te Olympia, noch in de basiliek te Paestum, kon geene konstruktieve curvatuur worden aangetoond. Het onderzoek is echter gedoemd onvolledig te blijven, immers moet het uiteraard beperkt blijven tot zoodanige bouwwerken, die zich nog in goeden staat bevinden of wier afwijkingen met zekerheid kunnen worden bepaald. Het Parthenon levert het klassieke voorbeeld der grieksche curvatuur. Bij geen bouwwerk is dit verder doorgevoerd. Goodyear ziet eene verklaring van dit feit, en ook van het ontbreken van de curvatuur elders, in de zeer groote kosten, waartoe hare toepassing leidde. De middelen nu vloeiden bij den Parthenonbouw uiterst ruim. Wat het Erechtheion betreft, wijst hij er op hoe dit aan het begin staat van het vervaltijdperk der grieksche bouwkunst. Later in den klassieken tijd wordt de curvatuur met slechts een enkele uitzondering, het Maison Carrée te Nimes 1), niet meer aangetroffen. 1) W. H. Goodyear. A discovery of greek horizontal curves in the Maison Carrée at Nimes. Smithsonian Reports. Washington 1896. 336 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Aan toeval of onnauwkeurigheid mag niet gedacht worden bij een bouw die met zoo uiterst groote zorgvuldigheid als het Parthenon is uitgevoerd en welks samenstelling zoo weinig geleden heeft dat volstrekt betrouwbare metingen mogelijk zijn. De fundeering bleek geene sporen van eenige verzakking te vertoonen en de vorm der zuilen-trommels en andere onderdeelen bewees met stelligheid dat van den aanvang af op een hellenden stand gerekend was. Ook bij andere tempels die toepassing der curvatuur vertoonen, zooals die te Segesta op Sicilië, kan, op grond van de voortreffelijk in stand gebleven samenstelling niet gedacht worden aan latere vervorming en blijft geene andere verklaring mogelijk dan opzet. De uitwerking der schijnbaar zoo geringe afwijkingen is treffend. Een indruk van grootschheid wordt gewekt, die niet allen kan worden toegeschreven aan de afmetingen maar door de perspektivische kunstgrepen versterkt is. En bovendien heeft het bouwwerk elke gedachte aan strakheid en droogheid verloren terwijl de licht- en schaduwspeling op uiterst subtiele wijze is versterkt. In het Parthenon zijn loodrechte vlakke en lijnen uitzondering. Alle zuilen hellen binnenwaarts, die op de hoeken volgens de diagonaal. Hiervoor is deze verklaring gegeven: de verdunning der zuilen heeft ten gevolge dat boven grootere tusschenruimten voorkomen dan beneden. Dit zou tot gevolg hebben dat, bij loodrechten stand, op de hoeken van het gebouw de zuilen voor het oog als 't ware waaiervormig uiteenweken. Toch kan deze reden niet de eenige zijn. Immers ook de zijmuren der cella hellen, en zelfs meer dan de zuilen. De anten daarentegen wijken naar voren. De vertikale vlakken van stylolaat, van architraaf en fries hellen naar binnen; de acroteriën en antifixen, het vertikale gedeelte van kroonlijst en abacus en ook het tympanon hellen naar buiten, waarschijnlijk om de perspektivische verkleining op te heften. Ook in het horizontale vlak is van de rechte lijn afgeweken, zoowel in konkaven als konvexen zin. De grieksche horizontale curvatuur bestaat uit eenige rechte lijnen, die gezamentlijk den indruk maken van een vloeiend beloop. Zoo is de konkaye kromming van het stylobaat aan het Parthenon samengesteld uit vier rechte lijnen, met drie richtings-veranderingen, die van de architraaf uit drie rechte lijnen. De horizontale lijn is in de grieksche curvatuur, al naar gelang zij zich bovenof beneden ooghoogte bevindt, konvex of konkaaf gebogen. Zoo waren architraaf en kroonlijst konvex, het stylobaat konvex gekromd. De verklaring hiervan zou zijn dat een lange gevel voor den beschouwer, die er zich midden voor plaatst, aan de hoeken schijnt door te hangen, welk gezichtsbedrog door dekonvexe kromming wordt opgeh even. Bij het stylobaat, dat beneden de ooglijn is gelegen, ligt het geval, volgens Goodyear, juist tegenovergesteld. Vitruvius waarschuwt reeds dat het platform van den tempel konkaaf moest gebogen zijn. DE MONUMENTEN. Steden en groepen. Slechts weinige door de Hellenen gestichte bouwwerken zijn in anderen dan zeer geschonden staat tot ons gekomen. Menschelijk geweld, verwaarloozing en natuurmachten hebben, nadat Griekenland zijn groote rol in de geschiedenis had uitgespeeld, de getuigen van zijn schitterend verleden te gronde gericht. Vele der fraaiste bouwkundige scheppingen, welke in de, oudheid algemeen de hoogste bewondering inoogstten, leven nog slechts in de overlevering voort. Maar de bouwvallen, in verband met het feit dat vaste regels en stelsels de kompositie beheerschten, maken het echter veelal mogelijk uit fragmenten eene voorstelling van het geheel af te leiden en stellen in staat om talrijke monumenten met groote kans van waarschijnlijkheid te rekonstrueeren. De aanleg der oude steden in het grieksche moederland was onregelmatig en, enkele brandpunten daargelaten, zonder monumentaliteit. De oorsprong van den DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 337 klassieken stedenbouw moet gezocht worden in het door Griekenland gekoloniseerde Klein-Azië. Daar wordt de stad in haar geheel een kunstwerk. Ook de groepeering der gebouwen, die op de atheensche akropolis, te Olympia en Delphia verspreid, als toevallig schijnt, geschiedt in de latere steden stelselmatig, waarbij samenwerking en eenheid den machtigsten indruk teweeg brengen. Het oudst bekende voorbeeld van strengen aanleg is de waarschijnlijk door Hermocrates ontworpen bovenstad van het tempelrijke Selinunts (Selinunte) op Sicilië, dat, in 628 v. Chr. gesticht, na een schitterend bestaan van twee eeuwen te gronde ging. Terwijl de ringmuur den onregelmatigen omtrek van het rotsterras volgt, is het stratennet zuiver rechthoekig. De tempels zijn echter nog niet als brandpunten van den aanleg behandeld. De grondslagen voor den stedenbouw van den laat-griekschen tijd zijn in de 5de eeuw v. Chr. gelegd door den filosoof en kunstenaar Hippodamus van Milete, een tijdgenoot van Pericles. Hij bracht daarbij Pythagoras' levensleer in toepassing. Helder, wetenschappelijk overleg trad in de plaats van de spelingen van het toeval. In regelmaat en streng meetkundigen aanleg weerspiegelde zich de overwinning der orde op de willekeur der natuur. Naar zijne ontwerpen werden aangelegd Thurioi, Rhodos en Piraeus, de havenstad van Athene. Het plan van Piraeus, reeds in de oudheid bewonderd, is door Curtius en Kaupert uit overMfjfselen en oude mededeelingen hersteld. Het middelpunt wordt gevormd door eene Agora van 170 M. in het vierkant, waarop de hoofdstraten rechthoekig uitmonden. Aan zee liggen twee oorlogshavens en een handelshaven, bij welke laatste vier ruime zuilenhallen, het Emporion, waarschijnlijk als beurs dienden. De tempels verrijzen op pleinen, terwijl van een heuvel is partijgetrokken voor den aanleg van een theater. Te Piraeus was ook het door Hippodamus ontwikkelde beginsel doorgevoerd eener scheiding tusschen godsdienstige, openbare en particuliere gebouwen. In tegenstelling tot de oude en hoekig gebouwde steden, sprak Aristoteles over Piraeus als een stad van nieuwen stijl. Deze werd in de jonisch-hellenistische steden en in de nieuwe stichtingen van Alexander den Groote en zijne opvolgers tot schitterenden bloei gebracht door Cleomenis van Naucratis en Deinocrates, de ontwerper van Alexandrië, door de bouwmeesters van Pergamon, Milete, Ephesos, Antiochië, Seleucië. Maar dat ook kleinere steden niet achterbleven, bewijst het voorbeeld van Priëne. De schaal was in elk opzicht hier veel grooter dan in het moederland. In deze steden hebben wij ook den oorsprong te zoeken van den aanleg die door de Romeinen is overgenomen. Vele schrijvers, tijdgenooten, boekstaven de architektonische pracht dier steden. Vitruvius bewaarde de theorie waarbij ook de hygiëne een groote rol speelde. De bouwvallen eindelijk, bevestigen de overleveringen. Verdwenen zijn de statige zuilenhallen, die, schaduw en verkwikking brengend, de breede met graniet geplaveide straten over groote afstanden omzoomden en een grootschen indruk van samenhang en eenheid aan de stadsgezichten gaven. De eerepoorten op de kruisingen der wegen zijn, evenals de monumenten op de pleinen, tot puin vervallen. Aan de paleizen, boekerijen, musea, tempels welke de doorkijken afsloten of tot machtige groepen vereenigd waren, herinneren nog slechts grondslagen. De natuur heroverde het terrein dat de kunst haar ontnam. De parken van Alexandrië, die een vierde gedeelte van het stadsoppervlak besloegen, het lusthof Daphne bij Antiochië zijn nog slechts klanken. Eene zéér belangrijke literaire bron voor de kennis der grieksche gedenkteekenen is de reisbeschrijving van Pausanias, uit Magnesia afkomstig, die in het einde der 2e eeuw onzer jaartelling ontstond. „Het geloof dat hij, gelijk hij doet voorkomen, evenals indertijd Herodotus, van plaats tot plaats trekkend, nauwgezet opteekende wat priesters en gidsen hem mededeelden, is door de nieuwere ontgravingen volkomen te schande gemaakt. Toch is zijne Periegese de ontwistbare grondslag van de kennis der helleensche heiligdommen, welke door de spade weer aan den dag zijn gebracht. Natuurlijk heeft hij Griekenland bereisd, maar zijne wijsheid putte hij uit andere, doorgaans oudere schrijvers o.a. Polemon, en als sophist gebruikt hij de beschreven plaatsen, tempels en gedenk- Bouwstijlen. . 22 338 Geschiedenis van de bóuWstIjleN. teekenen vooral om merkwaardige geschiedenissen van allerlei aard te vertellen. Toch zou een ontzettend groot bezit aan kunst, geschiedenis en overlevering voor ons zijn verloren geraakt, wanneer wij Pausanias niet bezaten." (Wagner). In den loop der 19de eeuw is op tal van plaatsen van het grieksche moederland, op de eilandeq, in Klein-Azië, in de kolonies een oudheidkundig onderzoek ingesteld, dat dikwijls door de meest verrassende uitkomsten bekroond werd. De bouwvallen ontsluierden steeds meerdere geheimen en het beeld der helleensche en hellenistische bouwkunst won in belangrijkheid naar mate het vollediger werd. Zij werd steeds indrukwekkender door den adel van haar wezen, door de verheven en voorname schoonheid harer vormen. Een zoo groot aantal bouwwerken van velerlei aard en bestemming is verspreid over de kustlanden der drie werelddeelen welke de oude wereldzee omvatten, dat een overzicht zich moet bepalen tot de meest belangrijke, maar niet kan worden gestreefd naar volledigheid. Enkele plaatsen waren voor de bouwkunst van bijzondere beteekenis. Daar had het grieksche genie zijn krachten als 't ware samengetrokken bij de stichting der schoonste en grootste bouwwerken. Doorgaans kwamen daarvoor in aanmerking gewijde oorden, plaatsen, waar het goddelijk orakel werd verkondigd en wonderbaarlijke genezingen de pelgrims deden samenstroomen. Andere dankten aan de pan-helleensche bijeenkomsten eene nationale beteekenis — Olympia, Nemea, Korinthe — welke voor de verschillende grieksche steden en gewesten de aanleiding, werd elkander in edelen wedstrijd te overtreffen bij den bouw van de tempels, schathuizen en monumenten welke hen daar vertegenwoordigden. In het bijzonder verdienen vermelding Athene, het brandpunt der helleensehe beschaving en kunst in hare hoogste ontplooiing, de artistieke en geestelijke hoofdstad van Hellas 1), Olympia de plaats der nationale spelen, Delphi met het Apollo-orakel en Dodona met het Zeus-orakel, Epidaurus en Eleusis, onderscheidelijk met den Asklepios- en den Demeter-dienst. Door de ontgravingen uit het laatst der 19de eeuw zijn voor de kennis der grieksche kunst van groote beteekenis geworden de bouwvallen van Delos, — door de overlevering als de geboorteplaats van Apollo aangegeven — van Milete en Priëne, terwijl de akropolis van Athene in die van Pergamon een tegenstuk vond uit het laatste tijdperk der grieksche kunst. De akropolis, de burcht van Athene is de schitterendste openbaring der grieksche bouwkunst uit den tijd van haar zuiversten bloei 2). Reeds sinds de 1) J. Stuart and N. Revett. The antiquhies of Athens. London. 1762—1816. C. R. Cockerell, W. Kinnard, T. L. Donaldson, W. Jenkins, W. Railton. Antiquities of Athens and other places in Greece, Sicily enz. Supplementary to the antiquities of Athens, by J. Stuart and N. Revett. London. 1830. The unedited antiquities of Attica, comprjsing the architectural remains of Eleusis, Rhamnus, Sunium and Thoricus. Published by the Society of DÜettanti. London. 1817. James Stuart and Nicholson Revett. Antiquities of Athens. London. 1825—'30. F. C. Penrose. An investigation of the principles of Athenian Architecture. London. 1888. J. H. Middleton. Plas and drawings of Athenian buildings. London. 1900. E. A. Gardner. Ancient Athens. London. 1903. E. Petersen. Athen. Leipzig. 1908. 2) L. Ross, E. Schaubert en C. Hansen. Die Acropolis von Athen nach den neuesten Ausgrabungen. Berlin. 1839. E. Beulé. L'acropole d'Athènes. Paris. 1862. W. J. Stillmann. The Acropolis of Athens. London. 1870. E. Bournof. La ville et l'acropole d'Athéne. Paris. 1877. A. Boetticher. Die Akropolis van Athen. Berlin. 1888. H. Lechat. L'Acropole d'Athènes. Gaz. des Beaux Arts. 1892. ' Th. Wiegand. Die archaische Poros-Architektur der Akropolis zu Athen. Leipzig. 1904. Kavvadias und Kaweran. Die Ausgrabungen des Akropolis von 1885 bis zum Jahre 1890. Athen. 1906. L. B. Budden. Recent reconstruction work on the Athenian Acropolis. The Architectural Review. 1910. DË HELLEENSCHE EN DÈ HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 339 oudste tijden was de hooge rots door hare natuurlijke sterkte aangewezen voor den bouw der paleizen en heiligdommen. Muren en grondslagen uit het aegaeïsch tijdperk zijn gevonden, zoo o.a. bij het Erechteion die van een paleis en aanzienlijke gedeelte der cyclopische vestingmuren. In de jaren 1883—1890 is het terrein tot den natuurlijken rotsbodem, die de oudste vestigingen ter plaatse droeg, stelselmatig onderzocht en is de geschiedenis der achtereenvolgende bebouwingen duidelijk geworden. In de meters hooge puinlagen zijn tevens hoogst belangrijke voorbeelden teruggevonden van de beeldhouwkunst uit Athene's vroegen tijd. Bij het afbreken van middeleeuwsche gebouwen zijn tevens fragmenten aan den dag gekomen, die blijkbaar van zeven verdwenen tempels deel uitmaakten. Toen in latere tijdperken nieuwe grootsche en schitterende bouwwerken verrezen, en de porosbouwkunst werd vervangen door eene van marmer, zijn die van den voortijd opgeruimd. Hun puin diende om het terras te vergrooten en hunne steenblokken werden in de burchtmuren ten tweede male verwerkt. Over de oorspronkelijke gedaante van het Erechtheion, de burchtkapel, is door de opgravingen geen licht verspreid, wel daarentegen over den Athene-tempel. De krachtige figuren die omstreeks het midden der 5e eeuw voor Chr. haar stempel drukten op de bouwkunst van den vóór-tijd, zijn de tyran Peisistratos en zijne zoons, die het beeld van Athene met meerdere nu verdwenen bouwwerken verrijkten, terwijl de grondslagen werden gelegd van het Olympeion, dat bestemd was door zijn omvang de grootste monumenten van zijn tijd naar de kroon te steken, maar eerst veel later, in den romeinschen tijd, werd voltooid. De Romeinen hebben op de akropolis nog eenige monumenten geplaatst, den toegangsweg verbeterd, maar in de middeleeuwen werden, zoowel door de Byzantijnen, de Franken en Venetianen als door de Turken de oude tempels in gebruik genomen en de akropolis versterkt. Parthenon en Erechtheion werden eerst christelijke kerken, daarna werd het Parthenon eene moskee — eerst in 1842 gesloopt — en het Erechtheion de harem van den turkschen pacha. De Propylaeën werden tot een burcht verbouwd en daartoe voorzien van een hoogen toren, die tot 1875 in stand bleef. Na de onafhankelijkheid van Griekenland werd al spoedig de ontgraving ter hand genomen, die als een eerste resultaat den herbouw had van den Nike apteros-tempel in 1835 en bekroond werd door het volledig onderzoek door Kavvadias en Kaweran, gepaard aan uitgebreide werkzaamheden tot instandhouding der bouwvallen van Parthenon, Erechtheion en Propylaeën. De aanleiding hiertoe gaf de aardbeving van 1894. Na de verwoesting van Griekenland door de Perzen en de eindelijk behaalde zegepraal over de barbaren (480 v. Chr) herrezen de atheensche heiligdommen in vroeger ongekenden luister. Er volgde een kunsttijdperk, in grootschheid en verhevenheid zijner werken nimmer overtroffen of zelfs geëvenaard. De akropolis, een bijna ontoegankelijk rotsplateau, onmiddellijk boven de stad gelegen — zoo menigmaal bestormd en verdedigd — was van de vroegste tijden af de uitverkoren woonplaats der goden, hier waren de oudste en tevens de voornaamste nationale heiligdommen gesticht. En gelijk Athene in den strijd tegen de vreemdelingen het uitgangs- en middelpunt was van de nationale geestdrift, werd nu haar burcht het brandpunt en de glorie der herlevende kunst. In den ongeloofelijk korten tijd van omstreeks een kwart eeuw verrezen hier het Parthenon, het Erechtheion, de tempel van Nike apteros en de Propylaeën. Aan Perikles was het gegeven, in deze monumenten, waarin Phidias (geboren tusschen 500 en 490 v. Chr. te Athene), tegelijk beeldhouwer èn architekt, Kallikrates, Iktinos en Mnesikles, de bouwmeesters, hunne edelste kunstgedachten nederlegden, het schoonste en hoogste in het aanzijn te roepen, wat de kunst der oudheid heeft voortgebracht. Door hen werd de akropolis een voor altoos geheiligd gebied van hooge en heerlijke kunst. Hoeveel in den loop der eeuwen te gronde ging, nog biedt de reeks van heerlijke bouwvallen het meest volledige beeld eener bij uitnemendheid aan den eeredienst der kunst gewijde plaats (Afb. 341). Perikles had ook op kunstgebied de erfenis van Kimon aanvaard, die een begin 340 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. maakte met den bouw van een grooteren Athene-Parthenontempel en nieuwe propylaeën stichtte aan den ingang der akropolis. De onderstelling, dat ook de tempel van Nike een werk was van Kimon en door dezen na zijne overwinning aan den Eurymedon (470 v. Chr.) ter herinnering aan deze dubbele zegepraal zoude gesticht zijn, wordt nu hoe langer zoo meer betwijfeld. Wel had echter ook reeds Kimon, gedeeltelijk uit eigen middelen, ruimschoots tot de verfraaiing der stad bijgedragen. Heeft hij zich eenerzijds door den aanleg zijner tuinen, die voor iedereen openstonden, jegens het volk verdienstelijk gemaakt, door hem werd zoowel het park der Akademie met zijne lommerrijke wandeldreven en stroomende wateren aangelegd, als de door prachtige zuilengangen en andere openbare gebouwen omringde en door platanen belommerde agora hersteld en versierd. Bovendien herbouwde hij den zuidelijken ringmuur der akropolis en begon hij den bouw van het groote theater aan de zuidzijde van den burcht. Eindelijk zijn onder Kimons bestuur een tempel der Dioskuren en een tempel van Artemis Eukleia verrezen. Buitengewoon groote middelen werden ter beschikking gesteld door de kleine stad. Athene immers zou in zijn bloeitijd niet meer dan 80.000 inwoners, waarvan de helft slaven, geteld hebben. Een heir van artisten en werklieden — zoo verhaalt een oude schrijver — timmerlieden, boetseerders, ertsgieters, steenhouwers, ververs, goud- en ivoorwerkers, schilders, wevers en ciseleurs was aan deze werken bezig. Tot maatstaf, welke kolossale sommen aan deze monumenten uit staatsmiddelen werden besteed, strekke de mededeeling, dat alleen de praalpoort der Propylaeën eene uitgave van 2000 talenten (een talent = 2640 Ned. guldens) dus 5,280,000 guldens vereischte en het gouden gewaad van het Athene beeld in het Parthenon eene geldswaarde van meer dan f 100.000 vertegenwoordigde. Ondanks de krachtsinspanning waren enkele monumenten niet voltooid toen de rampen van den peloponnesischen oorlog een einde maakte aan Athene's grootheid. Roepen wij ons nu al deze monumenten in hunnen oorspronkelijken toestand voor den geest, harmonisch omringd en verbonden door die talrijke kleinere bijwerken welke steeds in den omtrek der groote tempels werden aangetroffen — kleinere heiligdommen, beelden en beeldgroepen, eerezuilen en ontelbare kunstwerken van minderen rang, die hier als wijgeschenken waren geplaatst, — het geheel beheerscht door het kolossale 9 M. hooge standbeeld van Athene Promachos, een vroeg werk van Phidias dat op zijn voetstuk van ruim 20 M. ver over het vóórliggende land heen uit zee zichtbaar was, dan verkrijgen wij een aanschouwelijk beeld van deze onvergelijkelijke plek der antieke wereld, en eene duidelijke voorstelling van de wijze, waarop de Grieken hunne aan den eeredienst gewijde plaatsen door de kunst wisten te verheerlijken. Want ook Olympia, Delphi, Eleusis, Epidaurus en andere gewijde oorden waren op soortgelijke wijze aangelegd. Dat de Hellenen hunne tempels bij voorkeur aan zekere voorname middelpunten van godenvereering in groepen vereenigden, teneinde zoowel de waardigheid en heiligheid der plaats te verhoogen, als aan het geheel meer indrukwekkendheid en karakter bij te zetten, wordt door de bouwvallen bewezen. Zelden immers treft men enkele, op zich zelve staande tempels aan. Aan den voet der Akropolis was het voornaamste ongewijde bouwwerk der stad gelegen, het Dionysos-theater. Van de andere groote gebouwen en tempels der stad is, met uitzondering van het Theseion, slechts betrekkelijk weinig in stand gebleven. Maar dit volstaat om, in verband gebracht met overlevering en de mededeelingen van hen, die Athene in welstand aanschouwden, den roep te verklaren, die uitging van zoo weergalooze schoonheid. Zeer belangrijk is onze kennis - omtrent de inrichting van zulke voorname middelpunten van den griekschen eeredienst uitgebreid doör de ontgravingen, die in 1875—1881 op kósten van het Duitsche Rijk te Olympia, in het voormalig landschap Elis, werden gedaan: dus op eene plaats, die langer dan een duizendtal jaren niet alleen bij uitnemendheid aan den eeredienst was gewijd, maar ook het brandpunt van het openbare leven van het geheele helleensche volk uitmaakte (Afb. 342 en 343). Over den aard en de situatie der bijna onafzienbare menigte van werken der 341 Afb. 342 en 343. De altis te Olympia. Plan in vogelvlucht. (Luckenbach n. Restle). 342 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. DELPHI architektuur en beeldhouwkunst, die in den loop der eeuwen binnen het 3 H.A. beslaande tempelgebied — de Altis — waren verrezen, geven ons de uitkomsten dezer onderneming eene duidelijke voorstelling in verband met de uitvoerige beschrijving der plaats door Pausanias, die omstreeks 174 n. Chr. Olympia bezocht. Terwijl de onregelmatig-vierhoekige Peribolos, waarvan ongeveer het midden door den grooten Zeustempel werd ingenomen, langs de west* en zuidzijde door 155 en 180 M. lange muren en ten oosten door de 97,8 M. lange dubbele Stoa (de Echo) was omringd, vormde de Kronosheuvel de noordelijke begrenzing. De reeks van monumenten en meer ondergeschikte gebouwen, die langs den voet van dezen heuvel ver¬ rezen, begon ten westen met het Philippeion — een ronde tempel met 18 kolommen — en het vermaarde, aloude heiligdom van Hera, terwijl nog meer oostelijk de kleine, eveneens dorische tempel der godenmoeder, het Metroon, was gelegen. Achter hetPhilippeion verrees het omvangrijke Pritaneion der Eleërs, met de groote eetzaal, waarin na de wedstrijden de overwinnaars werden onthaald. Eveneens meer achterwaarts tusschen den Heratempel en het Metroon was het prachtige halfrond der Exedra van Herodes Atticus gelegen met de waterleiding en het bassin, die het waterarme Olympia van drinkwater moesten voorzien. Eindelijk sloten zich ten oosten ! van dit gebouw ih onverbroken reeks de schathuizen aan, waarvan door Pausanias de Sykioniërs, de Afb. 344. Het heilige gebied te Delphi (Luckenbach n. Schuster). E. Curtius, F. Ad Ier, G. Hirschfeld, G. Treu und W. Dörpfeld. Die Ausgrabungen zu Olympia. Uebersicht der Arbeiten und Funde. 1875- 1881. E. Curtius, Borrmann, u. a. Die Funde von Olympia. Berlin. 1882. A. Bötticher. Olympia. Das Fest und seine Statte. Berlin. 1886. E. Curtius und F. Adler. Olympia. Berlin. 1892—1897. H. Luckenbach. Olympia und Delphi. Berlin. 1904. V. Laloux et P. Monceaux. Restauration d'Olympie. Paris. 1889. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 343 Karthagers, en Epidamniërs, de Byzantijnen en Kyrëneërs, de Metaponters en Selinuntiërs en eindelijk de Megareërs als eigenaren worden aangegeven. Als een voornaam onderdeel van het eigenlijke tempelgebied verdient nog het door eene eigen ommuring afgesloten Pelopeion vermelding — tusschen Zeus- en Heratempel gelegen. Van het groote Zeusaltaar dat midden op de altis gelegen was, werd de plek nog niet met zekerheid teruggevonden. Van den ongeloofelijken rijkdom aan altaren, beelden van marmer en erts en andere wijgeschenken, waarmede het tempelgebied verder was opgeluisterd, getuigen de talrijke overblijfselen van postamenten en basementen — vele met toelichtende inschriften — die de ontgravingen aan het licht hebben gebracht en waardoor de mededeelingen van Pausanias in vele opzichten worden bevestigd. Als de belang¬ rijkste vondsten aan tempelbeelden verdienen de beroemde Nike van Paeonios en de Hermes van Praxiteles vermelding. Buiten den peribolos waren op de oostzijde het stadion en de hippodromos gelegen, waarvan het eerste door een ongeveer 30 M. lange overwelfde gang met het tempelgebied gemeenschap had. Op de zuidzijde, die ook den hoofdtoegang tot de altis bevatte, zijn de bouwvallen van het boeleiterion (het raadhuis) der Eleërs ontgraven. Ten zuiden van het boeleiterion verrees eertijds eene tweede dubbele stoa, die, uitwendig jonisch was, maar van binnen détails van korinthische orde bevatte. Eindelijk was het ongeveer 500 M. breede vóórterrein tusschen de rivier Kladeos en de westelijke ommuring van de altis voor een groot gedeelte ingenomen door het uitge¬ breide Gymnasion (of Palaestra?), dat waarschijnlijk als het oudste voorbeeld van een grieksch gebouw dezer bestemming kan doorgaan. Een binnenhof van 41 M. in het vierkant rondom door zuilengangen omringd, vormde de kern der distributie, terwijl reeksen van langwerpige zalen en vertrekken, achter deze kolommen gelegen, met deze meer of minder ruime gemeenschap hadden. Overblijfselen eener in de nabijheid van het gymnasion op antieke grondslagen gebouwde kapel uit byzantijnschen tijd en twee bouwvallen van baksteen, waarschijnlijk van romeinschen oorsprong mogen van de Afb. 345. Het heilige gebied te Delphi (Luckenbach n. Pomtow). 344 zeer talrijke overige bouwwerken en grondslagen van het uitgebreide ruïnenveld hier nog worden vermeld. Delphi, gelegen in het Parnassosgebergte was de plaats van het Apollo-orakel, aan welks door de Pythia uitgesproken raadgevingen de Grieken de grootste beteekenis toekenden. Sedert 1892 is onder leiding der fransche Ecole d'Athènes het gewijde tempelgebied opgedolven. (Afb. 344 en 345) t). „Nergens wordt het duidelijker dan te Delphi, hoezeer de oude Grieken bij de keuze hunner gewijde plaatsen en vooral van de zetels hunner orakels, op het karakter van het landschap hebben gelet, en welken invloed dit uitoefende op de godsdienstige beteekenis der plaats. In grootschheid en verhevenheid der natuur wordt Delphi door geen enkele plek in Griekenland overtroffen. Men begrijpt volkomen, dat de Hellenen in de aanschouwing van zulk een natuur, die onwillekeurig in het menschelijk gemoed een heilige en plechtige stemming opwekt, de zuiverste ingevingen der godheid meenden te ontvangen." Voor de groote vereering der natuur en het innige verband van natuur en godsdienst in de oudheid spreekt mede eene opmerkelijke zinsnede bij Plinius. „Wij vereeren" — zegt de romeinsche schrijver — „de met goud en ivoor prijkende godenbeelden niet meer dan de heilige bosschen van den tempel en de daarin heerschende stilte." Delphi is sinds de 7de eeuw voor Chr. het nationale heiligdom bij uitstek en uitnemendheid en „voor zeden en godsdienst, voor agnostiek en levensvreugde, voor kunst en letterkunde een weergaloos belangrijk middelpunt geworden." Het ommuurde tempelgebied, een onregelmatige vierhoek van 140 M. breedte bij 180 M. diepte beslaand, en 50 M. tegen de berghelling opklimmend, werd door den heiligen weg in S-vorm doorsneden. Deze leidde naar een terras waarop de aan Apollo gewijde hoofdtempel in een heilig laurier- en myrtenwoud verrees. Achter den tempel, op een hooger terras, in den noord-westelijken hoek van het tempelgebied, was het halfrond van bet theater — waar sinds 582 v. Chr. het muzische gedeelte der pythische spelen werd gehouden — deels in den loodrecht opstijgenden rotswand uitgehouwen. ' In de elf eeuwen van zijn bestaan — immers eerst in de 4de eeuw van Chr. begon het verval van orakel en heiligdom — werd op het gewijde tempelgebied een verbijsterende overvloed van kunstwerken bijeengebracht. Langs den heiligen weg en binnen zijne kronkels verrezen, in tempelvorm, de schathuizen der verschillende stammen. Tusschen 600 en 400 v. Chr. werd een twaalftal gesticht, waarvan enkele — als die van het eiland Siphnos en van de stad Athene — uit de fragmenten konden worden herbouwd. Op het hoogste punt verrees de zoogen. Lesche der Knidiërs, in welks zuilenhal zich de athleten oefenden, en die den kostbaren tooi van Polygnotos' beroemde wandschilderingen droeg. Deze bouwwerken wisselden af met altaren en eerezuilen. Een woud van beelden — waarbij de grootste beeldhouwers vertegenwoordigd waren — werd opgericht, meerendeels ter eere van overwinningen, en op deze plaats der nationale eenheid herinneren zij aan de moordende broedertwisten, die Hellas verzwakten. Treffender zijn de zegeteekenen uit de perzische oorlogen: de buit van Marathon op een altaar bij het schathuis der Atheners (die buitendien een zuilenhal stichtten na Salamis), de drievoet van Plataeae met een gouden bekken en nog zoo vele andere. Van de menigte beelden kan men zich eene voorstelling maken, uit de mededeeling dat nog ten tijde van Plinius, ondanks de voorafgegane plunderingen — waaronder de roof van vijfhonderd beelden door Nero alleen — het aantal standbeelden op drieduizend werd geschat. De groote dorische Apollo-tempel — voor de vijfde en laatste maal herbouwd in de 4de eeuw voor onze jaartelling — die het geheel beheerscht, brengt daarin eenheid door zijne rustige massa. Buiten de ommuring van het gewijd tempelgebied waren nog een stadion en een hippodroom gelegen. Toen deze kunstwerken en ge- 1) Th. Hom olie. Les fouilles de Delphes. Paris. 1914. 345 bouwen zich in hun welstand, schitterend van marmer en verrijkt met polychromie, in terrasvormige groepeering tegen den indrukwekkenden rotswand verdrongen, moet Delphi een beeld van zoo overdadige architektonische pracht hebben geleverd, als onze voorstelling slechts van verre kan benaderen. In vergelijking tot deze voorname brandpunten bezitten de andere plaatsen slechts ondergeschikte beteekenis. Dodona 1), in Epirus, in de buurt van Janina gelegen, bezat een reeds in de hooge oudheid beroemd Zeus-orakel, dat aanleiding gaf tot het ontstaan van een gewijd gebied. Om den driebeukigen hoofdtempel waren in een heilig woud meerdere kleinere tempels gegroepeerd, terwijl ook de voetstukken der groote wijgeschenken bewaard bleven. Belangrijke bouwvallen houden de herinnering wakker aan Eleusis, welks Demeter-dienst en de daaraan verbonden mysteriën eene groote rol in de grieksche samenleving speelden. De „Heilige Straat" verbond Eleusis met Athene. Tot de belangrijkste nieuwere ondernemingen op archaeologisch gebied behooren voorts de opdelvingen, die sedert 1881 door het grieksch oudheidkundig genootschap van Athene (onder leiding van Kavvadias te Epidaurus werden gedaan, waarvan de resultaten bijna op ééne lijn kunnen worden gesteld met die welke te Olympia zijn verkregen 2). Ook dit antieke bedevaartsoord met zijn Asklepiosbeeld, zijn grooten tempel, de plaats der wonderbaarlijke genezingen, zijn schouwburg en andere gebouwen is herrezen. Als voornaamste bestanddeelen van het heilige tempelgebied moeten genoemd worden de volgende gebouwen en kunstwerken: het propyleion, de heilige weg, de groote tempel van Asklepios, een heiligdom van Artemis, vier brand-offeraltaren, de tholos van Polykleitos — een rondbouw met buitenkolonnaden van 18 M. middellijn tusschen de muren — eindelijk uitgebreide stoa's en slaapzalen voor zieken, daartusschen verspreid een onnoemelijk aantal votiefen wijgeschenken, voorts het aanzienlijke stadion, onmiddellijk gemeenschap hebbende met den peribolos en eindelijk de schouwburg, een der best bewaarde in Griekenland. Ook op tal van andere plaatsen van geschiedkundig en artistiek belang is de spade door de archaeologen in den grond gestoken, en leidde het onderzoek tot vondsten van lokaal of meer algemeen belang 3). Hellas dankt veel van zijn roem op kunstgebied aan zijne kolonies in oosten west, vanwaar ook tal van geleerden, dichters, wijzen en kunstenaars geboortig waren. Groot-Griekenland, Magna Graecia, telde reeds in het midden der 7de eeuw vijftien bloeiende grieksche steden, die de geheele italiaansche kust van Brindisi tot Cumae innamen en een eeuw later was hun aantal met twintig vermeerderd. Met een sprank van het heilig vuur dat in de moederstad op den haard van het prytaneion brandde en zorgvuldig op den uittocht was medegevoerd, werd in de volkplanting het openbare haardvuur ontstoken. Dat zinnebeeld sprak ook voor de kunst. De grieksche steden op Sicilië stonden in 'architektonische pracht niet achter bij die van het moederland. 4) 1) C. Cara pan os. Dodone et ses ruines. Paris. 1878. 2) A. Defrasse et H. Lechat. Epidaure. Restaurations et descriptions des principaux monuments du Sanctuaire d'Asklepios. Paris. 1895. 3) A. Blouet. Expédition scientifique de Morée, ordonnée par le Gouvernement Francais. Paris. 1831. Duc de Luynes et F. J. Debacq. Metaponte. Paris. 1833. L. Heuzey. Mont Olympe et 1'Acarnanie. Paris. 1860. L. Heuzey. Mission archéologique de Macédoine. Paris. 1876. E. A. Gardner. W. Loring, G. C. Richards, W. J. Woodhouse, R. W. Schultz. Excavations at Megalopolis. London. 1892. G. Fougères. Mantinée et 1'Arcadie oriëntale. Paris. 1898. 4) J. Hittorf et L. Zanth. Architecture antique de la Sicile. Paris. 1827—31. 2euitg.l870. O. Benndorf. Die Metopen von Selinunt mit Untersuchungen über die Geschichten die Topographie und die Tempel von Selinunt. Berlin. 1S73. Koldewey und Puchstein. Die griechischen Tempel von Ünter Italien und Sicilien. Berlin. 1899. Ch. Massin en G. Hulot. Sélinonte. Colonie dorienne en Sicile. Paris. 1910. 346 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Het onderzoek van Selinunt wettigde een herstellingsontwerp dat getuigde van de bijkans fantastische pracht die de hoog boven den zeeoever gelegen terrassenstad met haar zevental indrukwekkende tempels, dankte aan eene innige samenwerking van bouwkunst en natuur. Ook te Akragas (door de Romeinen Agrigentum en thans Girgenti genoemd) verrezen meerdere prachtige tempels — thans indrukwekkende bouwvallen — van welke het onvoltooide Olympeion de grootste bestaande grieksche tempel, de zoogen. Concordia-tempel een der mooiste en volmaaktste was. De grieksche tempels op Sicilië zijn uitermate groot opgezet en velen — ook die te Egesta (thans Segesta) — bleven onvoltooid. n Ook de grieksche eilanden waren voor de bouwkunst niet zonder belang. Samothrake oefende door zijne mysteriën-dienst eene aantrekkingskracht, die tot grooten tempelbouw leidde. Deze werd in 1873 en 1875 onder leiding van Conze en Benndorf ontgraven, nadat reeds te voren, in 1863, de Nike van Samothrake — waarschijnlijk een wijgeschenk van koning Demetrios Poliorkates na den zeeslag van Cypros (306 v. Chr.) — was ontdekt, welke thans een der schatten van het Louvre is. Van de stad zoowel als van het tempelgebied met zijne jonische propylaeën (uit het midden der 3de eeuw v. Chr.), zijne tempels eh zuilenhallen om het feestterrein, waarbij een stoa van ruim 103 M. lengte en 13 M. breedte, zijn aanzienlijke overblijfselen opgedolven. De bloeitijd van de mysterieën op Samothrake viel in het begin van het Diadochen-tijdperk. Ook de bouwwerken dagteekenen uit dien tijd en behooren dus niet tot de edelste periode der grieksche kunst. Ook andere eilanden zijn oudheidkundig onderzocht i), maar de belangrijkste uitkomsten zijn bereikt op Delos 2), thans verlaten, maar in de oudheid een heilig oord, een middelpunt van kunst en vertier, wijl volgens de overlevering hier Apollo geboren was. Ondanks de verwoesting bleek Delos bij de ontgravingen door de Ecole d'Athènes een rijke bron van gegevens, niet zoozeer door groote monumenten als wel voor de kennis van het woonhuis. 2) De oude jonische kolonies op de klein-aziatische kust en de residenties, die Alexander de Groote en zijne, opvolgers stichtten, boden aan de hellenistische kunst de gelegenheid tot een schitterenden nabloei 3). Inderdaad werden hier bij de stichting van geheel nieuwe steden en bij den herbouw en de opluistering van andere, aan de bouwkunst vraagstukken gesteld, gelijk ze vroeger in Griekenland niet bestonden. Vooral Alexandrië in Egypte — volgens de plannen van Deinokrates, den architekt van Alexander, aangelegd — verhief zich spoedig tot den rang eener wereldstad, vanwaar nog eenmaal helleensche kunst en beschaving luister zouden verspreiden. 1) G. Perrot. Mémoire sur 1'tle de Thasos. 1863. O. Rayet. L'Ile de Kos. Paris. 1876. O. Riemann. Recherches archéologiques sur les Tles ioniennes. Paris. 1879. H. von Gaertringen. Thera. Untersuchungen und Ausgrabungen in den Jahren 1895—1902. Berlin. 1899. 2) J. H. Lebègue. Recherches sur Délos. Paris. 1876. Homolle et Holleaux. L'exploration archéologique de Delos. Paris. 1909—1912. 3) Revett. Chandler and Pars. Antiquities of Jonia published by the Society of Dilettanti. London. 1796—1814. Pullan. Antiquities of Jonia. Part. IV. Published by the Society of Dilettanti. London. 1881. Conze, Hauser und Niemann. Archaeologische Untersuchungen auf Samothraka Wien. 1875. W. R. Lethaby. Antiquities of Ionia. Part. V. Published by the Society of Dilettanti, London 1915. Ch. Texier. Description de 1'Asie Mineure, faite par ordre du Gouvernement Francais de 1833-37. Paris. 1839. Perrot et Guillaume. Exploration Archéologique de la Galatie et de la Bithynie. Paris. 1862—1872. Lanckoronski, Niemann u. Petersen. Stadte Pamphyliens u. Pisidiens. Wien. 1890. R. Thiele. Im Jonischen Klein-Asien. Gütersloh. 1907. E. Ziebarth. Kulturbilder aus griechischen Stadten (Thera, Pergamon, Priene, Milet, Didyma). Leipzig. 1907. F. Sartiaux. Villes mortes d'Asie mineure. (Pergame, Priène, Ephèse, Milet, le Didymeion, Hierapolis). Paris. 1911. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 347 Zoowel wat uitwendige pracht als wat grootheid en vooruitgang op geestelijk gebied betrof, werd Alexandrië de eerste stad der wereld. Hier vond men alles, wat oostersche weelde, gepaard aan griekschen smaak, bedenken kon. Met Alexandrië wedijverde Antiochië, de groote en prachtige hoofdstad van Syrië, die eigenlijk uit vier van afzonderlijke ommuringen voorziene steden bestond. Ook Troas, Nicaea, Nicomedia, Prusa in Lycië en Seleucia aan den Euphraat, alsmede talrijke andere grieksche steden boden voor artistieke werkzaamheid het ruimste veld. Is van den buitengewonen rijkdom dezer steden aan kunstwerken slechts weinig tot ons gekomen, ook de geschiedkundige berichten betreffende dit belangrijke tijdvak zijn sober, onvolledig en duister. Nader licht erop is geworpen door de ontgraving van enkele hellenistische steden in het bijzonder Pergamon, de residentie der prachtlievende Attaliden Attalos 1(241—197) en zijn zoon Eumenes II (197—159) 1). Deze herschiepen de akropolis tot eene aaneenschakeling van monumentale bouwwerken, welke de stad zelf van den burchtheuvel verdrongen. Het uitgangspunt zijn de beide koninklijke paleizen en de Athene-tempel. Deze werd door Eumenes omgeven door hallen met twee verdiepingen, welke de beroemde boekerij en het museum bevatten. Een iets lager tèrras draagt het Zeus-altaar. Hierbij sluit zich zuidwaarts de Agora aan met hare magazijnen en winkelgalerijen. Weer lager is het theater-halfrond in den bergwand uitgehouwen en in verband gebracht met een terrassenaanleg in d ne verdiepingen. De bovenste dezer eindigt met een jonischen tempel. Deze indrukwekkende en tevens schilderachtige aanleg, prachtig in zichzelf — dank zij de terrasvormige groepeering langs de segmentvormig gebogen rotswanden — door zijne bouwwerken elk afzonderlijk en door de tallooze beelden en groepen die de terrassen opluisterden, is na 1879 ontgraven onder leiding van Alexander Conze en Carl Humann. Een andere hellenistische metropolis was Milete, prachtig gelegen aan de monding van den Meander, dat na de verwoesting in 494 door de Perzen in den tijd van Alexander den Groote een tijdperk van nieuwen bloei inging, die zich weerspiegelde in zijne rijke bouwwerken 2). Een monumentale straat, aan weerszijden door zuilenhallen begeleid, doorsneed de stad. Bij de voornaamste gebouwen — de tempel van Apollo Delphinios, het zgd. Delphinion en het raadhuis — waren, evenals aan de haven, groote pleinen ontworpen, in wier marmeren hallen zich het openbare leven afspeelde. De geheele aanleg van Milete getuigt van een ongewoon grootschen zin en dc ontgraving harer bouwvallen door Wiegand, heeft het duidelijkste inzicht geopend in de pracht van den hellenistischen stedenbouw. Ook te Ephesos 3) en te Magnesia zijn hernieuwde ontgravingen geschied. In de laatste plaats van 1891—1893 door Karl Humann 4), die voor de kennis der hellenistische steden van Jonië buitengewone verdiensten verwierf. Aan zijne opwekking is ook te danken de blootlegging van Priëne door Wiegand en Schrader in de jaren 1895—1898. Had te voren daar slechts een enkel monument — de beroemde Athene-tempel — de aandacht getrokken, thans is de geheele stad ontgraven. Met hare tempels en openbare gebouwen, haar woonhuizen en versterkingen geeft Milete het beeld der toenmalige wereldstad, Priëne, het hellenistisch Pompeji, onthult echter het wezen eener kleinere provincieplaats 5) 1) Altertümer von Pergamon. Berlin. 1885 en vgd. J. L. Ussing. Pergamos. Seine Geschichte und seine Monumenten. Berlin. 1899. M. Collignon et E. Pontremoli. Pergame. Paris. 1900. 2) O. Rayet. Milet et le golfe Latmique. Paris 1877. B. Haussoullier. Etudes sur 1'Histoire de Milet et du Didymeion. Paris 1902. E. Pontremoli et B. Haussoullier. Didymes. Paris 1904. Th. Wiegand. Milet. Ergebnisse der Ausgrabungen und Untersuchungen seit dem Jahre 1899. Berlin 1906, 1908. 3) Benndorf, Niemann, Heberdey, Schindler, Wilberg und Kukula. Forschungen in Ephesos. Wien 1906. 4) K. Humann, J. Kohte und K. Watzinger. Magnesia am Maander. Berlin 1904. 5) Th. Wiegand und H. Schrader Priene. Ergebnisse der Ausgrabungen und Untersuchungen in den Jahren 1895-1898. Berlin 1904. Th. Wiegand. Priene. Ein BegUitwort zur Rekonstruktion von A. Zippelius. Leipzig 1910. 348 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Wat het bij vergelijking aan grootschheid mocht te kort schieten — binnen de kleinere verhoudingen is het echter ook in dit opzicht hoog gestemd — wint het aan intimiteit. Het bekoorlijk beeld der hellenistische stad is te Priëne in vollen glans herrezen, het beeld van de kleurrijke, van levenslust, tintelende gemeenschap. In 334 werd de stad opnieuw gesticht met steun van Alexander den Groote. De waarde van het opgedolven Priëne schuilt echter niet alleen in de afzonderlijke bouwwerken, hoe groot hunne schoonheid ook is en hoe opvallend het blijft, dat de kleine stad de middelen bijeen kon brengen om haren kunstzin op zoo hoog staande wijze te bevredigen. Maar Priëne boeit vooral ook als geheel, door de voorstelling die de samenhang der vondsten, het belangrijke naast het bescheidene, de openbare gebouwen en tempels naast de bescheiden woningen der burgerij, de werkplaatsen en winkels, ontwerpt. Zij is als zoodanig een evenknie van Pompeji. De stad is hoog boven de Meandervlakte, tegen de steile hellingen van het Mykale-gebergte gebouwd, op eenige terrassen, die toch de gelegenheid lieten voor een regelmatig-monumentalen aanleg. Waarschijnlijk is het ontwerp afkomstig van den door het Mausoleum beroemd geworden bouwmeester Pytheos, die te Priëne den Athene-tempel stichtte, waarover hij een boek schreef. Het stadsgebied dat nog omsloten is door een uitstekend bewaarde muurkrans, beslaat een oppervlak van 600 bij 950 M., met inbegrip der akropolis die de 200 M. hooge rots boven de stad bekroont. De 2,5 K.M. lange omtrek is versterkt door 26 torens en 3 poorten. De regelmaat van het stratennet wijst op een stad, welke niet geleidelijk groeide, maar in eens werd ontworpen. Acht horizontale hoofdstraten, in de richting oostwest, worden loodrecht gekruisd door zestien steile straten. Het snijpunt der middelste straten van beide richtingen valt samen met het midden van de agora, het marktplein, dat door het groote Zeus-altaar nog nader als het hart en middelpunt der gemeenschap ook in geestelijken zin werd aangeduid. Het marktplein beslaat door den regelmaat van den aanleg het oppervlak van twee bouwblokken, die elk 100 bij 120 voet maten. Deze aanleg kon slechts worden doorgevoerd ten koste van den ontzaglijken arbeid eener rotsopruiming op groote schaal. De straten waren smal. De hoofdstraat die yan de poort naar de markt leidt, mat 5,5 M. en de zijstraten waren ongeveer 3,5 M. Het aanzien vertoonde het gebruikelijke karakter van zuidelijke en oostelijke landen. De huizen keerden naar de straat hunne gesloten, of alleen door de winkels doorbroken wanden. Deels vertoonden deze een krachtig rustica-werk, deels waren zij wit bepleisterd. De bouwkundige schoonheid berustte op de openbare bouwwerken : de tempels, het theater, de gymnasia, het raadhuis. Maar niet alleen aan schoonheid was gedacht. Ook aan de werken van openbaar nut werd groote zorg besteed. De straten waren met steenplaten geplaveid, en van rioleering voorzien. Eene overvloedige waterleiding voorzag de stad en op vele punten waren fraaie bronnen en fonteinen aangelegd. Aldus bewaarde Priëne, zij 't op kleine schaal, het volledige beeld van den bouwkundigen achtergrond eener grieksche samenleving. GEWIJDE BOUWKUNST. Typen en algemeene omschrijving. Het kinderlijk-idyllische geloof van den vóórtijd met zijn reinen natuurgodsdienst beschouwde oude eerwaardige boomen als woonplaatsen der goden. Romantisch-dichterlijke landschappen, sombere berglabyrinthen of de zwaarmoedige eenzaamheid der bosschen, met centauren en dryaden, nimfen en faunen bevolkt, waren hun tot verblijf aangewezen. Later werd een met boomen beplant terrein aan de goden opgedragen en als een geheiligd gebied door omheiningen of muren van de profane wereld afgesloten. Toen eindelijk kunst en techniek een zekeren graad van ontwikkeling hadden bereikt, ging men, in OE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 349 verband met het scheppen van godenbeelden, tot het oprichten van een tempel of tempel over. Deze werden de roem der helleensche kunst, niet alleen door hunne bouwkundige schoonheid, omdat ook door den luister die de zusterkunsten er aan bijzetten. Van de scheppingen, welke de Hellenen ons hebben nagelaten, zijn geene voor de kennis hunner bouwkunst zóó belangrijk als de tempel. Het grieksche tempelgebouw vormt in alle opzichten eene merkwaardige tegenstelling met de oostersche en met name de egyptische opvatting van het godshuis. In Egypte verbergt zich de indrukwekkende schoonheid der tempel-ordonnantie geheimzinnig achter zware gesloten muren. De grieksche tempel daarentegen onderscheidt zich bijna altijd door zijne heerlijke en open ligging. Vrij en verheven, veelal op bergtoppen, bijna steeds op hooger gelegen plaatsen van het harmonisch golvende heuvelland gelegen, toont hij naar alle zijden zijne innemende en bekoorlijke vormen. In de eerste plaats is deze groote tegenstelling aan het verschil van godsdienst te wijten. De sombere mystiek van het oosten verdwijnt, en de goden treden in Hellas, voor allen zichtbaar en toegankelijk, in schoone en edele vormen voor de oogen hunner vereerders. Aan de grieksche goden zijn geene andere eigenschappen of hoedanigheden toegedacht, dan die in de menschelijke vormen kunnen worden weergegeven: de helleensche tempel is het huis van de als mensch voorgestelde en in haar beeld persoonlijk aanwezig gedachte godheid. Bouw- en beeldhouwkunst wedijveren met elkander — doch elke afzonderlijk op haar gebied — in de verheerlijking van den tempel. De eerste plaats is aan den beeldhouwer, den schepper van het godsbeeld toegekend; het hoogste doel toch der kunst was het voorstellen der goden-idealen. Aan den bouwmeester is alsdan de waardige plaatsing en omlijsting van het beeld, de wijdingsvolle opluistering der omgeving opgedragen. Zoodoende schreef de grootte van het godsbeeld tot op zekere hoogte de afmeting van de heilige tempelruimte voor. Het heilige beeld mocht door de grootte der omgeving, door den omvang der bijwerken, geen schade lijden, en, omdat in den tempel geene godsdienstige plechtigheden plaats vonden, die tegelijkertijd eene omvangrijke menigte daar bijeenbrachten, behoefde men ook geen uitgebreid tempelruim. Het bezoeken van het godsbeeld geschiedde als het ware beurtelings door ieder afzonderlijk. De feestoffers, waaraan het volk gezamenlijk deelnam, werden niet in den tempel, maar er vóór, in de open lucht, gebracht, terwijl ook de feestmaaltijden daar buiten, waar ook de brandofferaltaren stonden, werden aangericht. Bötticher heeft door zijne „Tektonik der Hellenen" het eerst een helder licht over de grieksche tempelbouwkunst doen opgaan. Zijne diepe en grondige studie — ofschoon van vele zijden aangevochten — heeft het algemeene denkbeeld, het konstruktieve organisme van den griekschen tempel en de aesthetiek zijner vormen tot in de kleinste bijzonderheden blootgelegd. Volgens hem waren de tempels, ten aanzien van hunne bestemming in twee klassen verdeeld, te weten: diensttempels (Cultustempel) en feesttempels. Slechts de eerste waren eigenlijke godshuizen, bevatten behalve het vereerde en gewijde beeld, een altaar tot het offeren van wierook en de offertafel, terwijl het brandofferaltaar vóór den tempel stond. De laatste echter misten meest deze wezenlijke bestanddeelen. Hier diende het beeld veeleer tot bezichtiging dan als voorwerp van vereering; de tafel in de cella strekte hier niet tot het plaatsen van offergeschenken, maar tot uitreiking van prijzen aan wedstrijdwinners, enz. De feesttempels moesten dan ook altijd een groot aantal personen tot deelneming aan het gemeenschappelijke feest kunnen bevatten. Tot deze laatste klasse behoorden in de eerste plaats de tempels, voor het' vieren van periodiek wederkeerende feesten bestemd, zoo als het Parthenon te Athene, en het Olympeion te Olympia. Over den oorsprong van den griekschen tempel zijn vele onderstellingen ten beste gegeven 1). Als de meest waarschijnlijke wordt aanvaard, dat hij ontwikkeld 1) J. Reimers. Zur Entwicklung des dorischen Tempels. Berlin. 1884. H. Lechat. Le temple grec. Paris. 1902. H. Muchau. Pfahlhausbau und Griechentempel. Jena. 1909. 350 was uit den grondvorm van het megaron der aegaeische paleizen, dat, vermoedelijk ook in de vroeg-gneksche als voornaamste ruimte diende. Waar immers de tempel gedacht was als de woning van den god, ligt het voor de hand dat de bouwmeesters bij de keuze hunner bouwvormen, die van het megaron overnamen, wijl deze de grootste en mooiste waren waarover zij beschikten. Treffend is de overeenkomst van het megaron met den templum in antes. -ï Op Delos en Ocha zijn bouwvallen van tempels uit de oudste tijden van Griekenland gevonden. Die op Delos is gevormd door overdekking van een rotsspleet, waarvoor een terras met altaar is aangelegd. De meest primitieve tempel was een eenvoudige cel; een langwerpig-rechthoekige, gedeeltelijk of geheel overdekte kamer, oorspronkelijk slechts aan drie zijden door J muren omsloten, terwijl de Afb. 346. Type Afb. 347. Templum in Afb. 348. Dubbele anten- v5erde tegenover het gods- van den griek- antis. tempel. beeld open werd gelaten. schen tempel. Tempel van Themis en Tempel van Artemis Deze opening was aan de a cella; o beeld; Nemesis te Khamsus. te Eleusis • "j i_ i i i ■• , c offertafel oostzijde, behalve bij de tem- d brandofferaltaar pels van Artemis, de godin der nacht, wier beeld naar het westen, de zijde der ondergaande zon, was gekeerd. Het scheppen van eene nis, eene soort van kapel, alleen tot plaatsing van het godsbeeld bestemd, gaf de eerste aanleiding tot den tempelbouw. Alle grieksche tempels bleven op weinige Uitzonderingen na ook in 't vervolg een langwerpigen rechthoek als grondvorm behouden. De cella, later rondom door muren omsloten, die tot aan het dak toe opgetrokken waren, werd aan een der smalle zijden van eene deur voorzien. Tegenover dezen toegang stond aan den achterwand het godsbeeld, waarvoor een altaar tot het offeren van wierook en de tafels voor offergeschenken geplaatst waren. Bij de verdere ontwikkeling van den grondvorm blijft, afgezien van de zeer zeldzame ronde tempels, de Afb. 349. Prostylos. Afb. 350. Prostylos. Afb. 351. Amphi- langwerpige cella (grieksch: prostyios. naos, het schip, welke be- Tempel van Nike namjng later ook VOOr de apteros te Athene. i _ » ' _ • . , rj_ • * v langwerpige hoofdruimte van de christelijke kérk gebruikelijk werd) steeds de eigenlijke kern van de geheele distributie uitmaken. Bij haar sluiten zich van buiten zuilengangen aan, en het aantal en de plaatsing van deze gaven aanleiding tot de verschillende grondvormen, waarnaar de tempels onderscheiden en genoemd worden. Dientengevolge verdeelde men in lateren tijd de tempels volgens hunne distributie in de volgende klassen: 1) Tempel met anten (lat.: templum in antis; grieksch: naos en parastasi) 2) Prostylos DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 351 3) Amphiprostylos 4) Peripteros 5) Dipteros 6) Pseudodipteros Het aanleggen van een voorhuis of portaal gaf in de eerste plaats aanleiding tot het bijbouwen aan de cella. Een voorhuis werd op de eenvoudigste wijze verkregen door verlenging van de zijmuren der cella aan de vóórzijde en het plaatsen van zuilen tusschen de verlengde cellamuren. Daar men de als pilasters behandelde hoofden dezer portaalmuren anten (lat. antae) noemde, draagt deze eenvoudigste tempelgrondvorm — welke geheel met dien van het megaron overeenkomt — waarbij de zuil in toepassing kwam, den naam van „templus in antis", Men heeft de tempels ook van twee zulke portalen voorzien, één aan de vóór- en één aan de achterzijde, waardoor de grondvorm van den dubbelen antentempel verkregen is. Het portaal of voorhuis aan de zijde van den ingang, d.i. vóór de cella, draagt den naam van Pronaos — voorhuis of voorportaal — dat achter de cella heet Posticum — achterportaal —. De aanleg van een pronaos had ook nog op andere wijze plaats, namelijk door middel van een langs den voorgevel geplaatste zuilengang. Het aldus gevormde portaal is aan de zijden slechts ten deele, of wel geheel open, naarmate ook hier de zijmuren der cella verlengd zijn of niet. Deze grondvorm van den tempel verleent ontegenzeggelijk aan het gebouw reeds eene rijkere ordonnantie dan de eenvoudige antentempel. Hij draagt den naam van „prostylos" d.i., met een zuilengang langs de vóórzijde. Is zulk een zuilengang ook aan de achterzijde geplaatst, dan wordt de tempel een „amphiprostylos", d.i. een tempel met zuilengangen vóór de beide gevels. Alle tot nu toe besproken klassen zijn zoogenoemde apteraaltempels, d. i. tempels zonder zuilengangen aan de langzijden (ptera, meervoud van pteron: vleugel; apteros: zonder vleugels), terwijl alle volgende ook in de zijgevels zuilengangen hebben, dus van zuilenomgangen zijn voorzien. Elke der volgende grondvormen kan dus binnen de zuilenomgangen naar een der tot nu toe vermelde klassen aangelegd zijn. Is een der bovenomschreven plattegronden van een enkelen zuilenomgang voorzien, dan heeft men het type van den „peripteros". De afstand der kolommen van de muren der cella is bij den peripteros nagenoeg gelijk aan den afstand der kolommen onderling, of aan het zoogenaamde intercolumnium (fr. entrecolonnement). Sedert bij de ontgravingen te Olympia verschillende schathuizen zijn bloot gelegd, die in den vorm van antentempels waren aangelegd, werd bij sommige oudheidkundigen de opvatting versterkt, dat apterale grondvormen wel voor kleine gewijde stichtingen, kapel- u / £ 3 *i S 8 7 4Et tiuiluul 1 1 1 I I I I Afb. 352. Amphiprostylos. Tempel aan den Ilissus mmê OPISTHOD0M0S Afb. 353. Peripteros. Parthenon-tempel te Athene. 352 Afb. 354. Dipteros. Zeus-tempel te Athene. len en verwante profane gebouwen, maar niet voor eigenlijke diensttempels gebruikelijk waren. Nog rijker wordt de distributie en de tempel tevens grooter van omvang, wanneer de enkele zuilenomgang door dubbele zuilengangen, die de geheele cella omringen, wordt vervangen, waaruit de grondvorm van den „dipteros' ontstaat. Denkt men zich eindelijk bij den dipteralen tempel den binnensten zuilengang vervallen, zoodat de kolommen op een afstand van twee intercolumniën van den muur geplaatst zijn, dan heeft men de distributie van den „pseudodipteros", d.i. van een valschen of schijnbaren dipteros. Als eene nabootsing of verbastering van den peripteros verdient ten slotte ook nog de „pseudoperipteros" vermelding. Volgens Vitruvius is zij eene vinding van een bouwmeester Hermogenes. In plaats van zuilengangen omgeven dan slechts halfzuilen de muren der cella. Doch van dezen tempelvorm is in Griekenland betrekkelijk zelden gebruik gemaakt. De vrije zuilengangen door tegen de muren geplaatste halfzuilen te vervangen, is veeleer een denkbeeld, dat in de romeinsche bouwkunst thuis be¬ hoort, en ook bij den dipteros door het vervangen van de binnenste zuilengang door halfzuilen werd verwezenlijkt. Deze grondvormen wijzen de beginselen aan, vol¬ gens welke de toepassing van de zuil bij den tempelbouw in de buitenordonnantie plaats vond. Men ziet, dat de veelvuldigste verscheidenheid in de plattegronden voortvloeit uit de mogelijke samenstellingen van de drie eerstgenoemde grondvormen met de drie laatste. Een telkens veranderende trap van rijkdom en karakter wordt door de vereeniging van peripterale of dipterale zuilengangen met den antentempel, den prostylos of wel den amphiprostylos teweeggebracht. De grootste praal is in den amphiprostylos-dipteros door de rijke bui ten kol onnaden van het tempelruim ten toon gespreid. Bij alle vrijheid is. zooals wii zien. het aantal en de standplaats der kolommen aan zekere strenge regelen van orde en symmetrie gebonden. Ronde tempels waren bij de Grieken niet zeer gebruikelijk. Dat ze in Griekenland hebben bestaan vermeldt ons Vitruvius, de romeinsche schrijver over bouw- o Afb. 355. Pseudoperipteros. Zeus-tempel te Akragas (Girgenti). Afb. 356. Pseudodipteros. Zeus-tempel te Selinunt. 353 Afb. 357. Monopteros. Choragisch monument van Lysikrates te Athene. kunst. Volgens hem waren er bij de rondtempels twee grondvormen gebruikelijk, te weten: de Monooteros en de Perihteros. Onder Hpn eersten verstaat men een tempelvorm volgens afb. 357, dus een cirkelvormige zuilenhal zonder cella. Alleen zuilen dragen alsdan zoldering en dak. De peripteros heeft een cirkelvormige cella door een zuilengang omringd (Afb. 358). De Grieken noemden een bouwwerk van ronden grondvorm Tholos. Een der oudste is een tholos te Delphi van 22 voet doorsnede, omgeven door dertien dorische zuilen. Zij dagteekent uit het begin der 6de eeuw v. Chr. Van ongeveer denzelfden tijd en vorm is een tholos, de Skias genaamd, te Sparta. Van de tholos van. Polykleitos te Epidaurus, uit het begin der 4de eeuw, zjjn aanzienlijke fragmenten bewaard, terwijl Philippus van Macedonië een ronden tempel van het peripteros-type te Olympia stichtte, het Philippeion. De groote tholos te Delphi is een peripteros, inwendig koepelvormig overdekt. In het midden staat een met meisjesfiguren en bloemslingers versierd asch-altaar en banken loopen langs de wanden (Afb. 358). Het is echter niet bekend welke godsdienstige plechtigheden in deze kapellen plaats vonden. Afwijkend is het Arsinoeïon op Samothrake, uit het begin der 3de eeuw vóór onze jaartelling: een ronde tempel zonder zuilengang. Behalve de boven omschreven typische grondvormen komen ook sporadisch voor, op zich zelf staande grondvormen, die niet in een stelsel passen. Een dezer vertoont de dorische Kabirentempel op Samothrake. Deze bestaat uit een, door twee zuilenrijen verdeeld schip, dat eindigt in eene segmentvormige nis. Voor het schip is eene zeer ruime, aan de drie zijden open zuilenhal aangelegd. Overeenkomstig . zijne bestemming was ook de inwijdingstempel voor de eleusinische mysteriën, wat zijWdistributie betreft, geheel afwijkende van het normale. Het gebouw vormde een groot vierkant, waarvan elke zijde inwendig 166 voeten besloeg. Vier rijen dorische kolommen verdeelden in twee verdiepingen de binnenruimte — overdwars — in vijf beuken, en droegen de zoldering, waarin een bovenlicht was aangebracht. Onder de cella bevond zich — voor den dienst der mysteriën — een even groot sousterrain. Bouwstijlen. 23 Afb. 358. Peripteros. De groote Tholos te Delphi. (Herstelling van H. Pomtow en H. U. Wenzel). 354 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. De tempels werden voorts onderscheiden naar het aantal kolommen (styloi) in het front. Dienovereenkomstig was de tempel: „tetrastylos", vierzuilig; „hexastylos", zeszuilig; „oktastylos", achtzuilig, of „dekastylos", tienzuilig. Dit aantal frontzuilen bedroeg steeds een even getal, op een enkele na: de Zeus-tempel te Akragas (Agrigentum) een pseudoperipteros met zeven halfzuilen in het front en veertien aan de zijden (Afb. 355). Deze tempel heeft dan ook bij uitzondering twee deuren. Het aantal zuilen van de langzijden of in de zijgevels bedraagt steeds het dubbele van dat in het front of in den voorgevel, met een tot drie vermeerderd. In den regel is het getal oneven. Eenige voorbeelden hiervan zijn: Aantal zuilen in het front. Aantal zuilen langs de zijden. Parthenon te Athene 8 17 Theseus-tempel te Athene 6 13 Apollo-tempel te Phygaleia 6 15 Poseidon-tempel te Paestum 6 14 Zeus-tempel te Olympia 6 13 Afb. 359. Dwarsdoorsnede van den Poseidon-tempel te Paestum (Hypaethros), volgens Boetticher. Bij kleine tempels bleef de cella zonder zuilen en overspanden de zolderbalken de geheele breedte der ruimte ineens. Bij grootere heiligdommen daarentegen, en vooral bij feesttempels was de cella niet alleen door twee zuilenrijen in eene middenruimte of hoofdbeuk, en twee zijgangen of zijbeuken verdeeld, maar was buitendien eene verdeeling der zijbeuken volgens hare hoogte door twee boven elkander geplaatste kolonnaden gebruikelijk, waardoor boven de zijgangen galerijen worden verkregen. Terwijl de onderste zuilenrijen de galerijen droegen, dienden de veel klei nere daarboven tot tusschensteunpunten der zoldering. Wederzijds aan het achtereinde der zij beuken aangelegde trappen verleenden toegang tot de galerijen (Afb. 353). De vraag van de verlichting der tempelcella is nog niet met volkomen zekerheid tot oplossing gebracht. Bij kleine cella's geschiedde zij uitsluitend door de hoofddeur, van aanzienlijke afmetingen. Voor de groote tempels is de verlichting van het tegen den achtergrond opgestelde godsbeeld nog een open vraag. Hiermede houdt verband het vraagstuk van den Hypaethraaltempel, (hypaethros, grieksch: onder den vrijen hemel) dat wel het meest omstredene is waartoe de grieksche DB HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 355 bouwkunst aanleiding gaf 1). Uit een plaats in Vitruvius (III. 2), waarin hij den hypaethraal-tempel beschrijft, is afgeleid dat bij groote tempels zou zijn aangebracht een bovenlicht, bij welks konstruktie gebruik was gemaakt van de beide zuilenrijen in de cella. Bötticher was de kampioen dezer meening. Hij beschouwde alle tempels, wier cella van twee dubbele, d. i. boven elkander geplaatste zuilengangen was voorzien, als hypaethraal-tempels met midden-opening (Afb. 359 en 360). Ter weerlegging van deze oplossing, die algemeen aanvaard werd, is echter o. m. aangevoerd het ontbreken van inrichtingen tot afvoer van hemelwater uit de cella. In verband met andere zinsneden is afgeleid, dat Vitruvius zelf, een andere oplossing dan een open bovenlicht bedoelde. Ook aesthetische redenen pleiten zoowel tegen de onderbreking der noklijn door een bo¬ venlicht als tegen de gedachte van een lantaarn met zijlichten (Afb. 361). Volgens de nieuwere opvattingen kan het voorkomen van bovenverlichting niet worden volgehouden en moet onder den zoogen. hypaethraaltempel niet meer worden verstaan dan een tempel met drie beuken. De inwendige zuilenrijen der hypaethros zouden geene andere taak gehad hebben dan steun te verleenen aan de kapkonstruktie, wier spanning te groot was voor overdekking in ééns. Deze uitleg wordt door Hoech aangevuld door de onderstelling, dat ter verlichting van de cella eenige kleine lichtopeningen in de gevel velden waren aangebracht, die in het uitwendige door de beeldhouwwerken aan de aandacht waren onttrokken. Het hierdoor hoog invallende licht viel door de groote deuropeningen op het beeld in de cella. Om deze lichtstralen niet te onderscheppen was de inwendige zuilenrij, die de cella aan drie zijden omgaf, niet aan de deurzijde doorgetrokken (Afb. 353). Eene wijze van verlichting dus, welke overeenkomst toont met die der boeddhistische chaitya-huizen van Voor-Indië en waarvoor bovendien eene aannemelijke historische verklaring is afgeleid uit de 1) K. T. Hermann. Die Hypathral-tempel des Altertums. 1844. L. Ross. Hellenica. Keine Hypaethral-tempel. 1846. L. Bötticher. Der Hypaethral-tempel. Berlin. 1847. J. Fergusson. The Parthenon. Essay on the mode by which light was introduced into Greek and Roman temples. London. 1883. W. Dörpfeld. Der Hypathral-tempel. Mitt. der deutschen Arch. Inst. zu Athen. 1891. H. Hoech. Ke ine Hypaethraltempel, sondern dreischiffige Tempel Deutsche Bauzeiiunö 1912 en 1914. * W. Dörpfeld. Die Beleuchtung der griechischen Tempel. Zeitschrift fflr Geschichte der Architektur. 1913. G. Leroux. Origines de la salie hypostyle. Paris. 1913. Afb. 360. Cella van den Poseidon-tempel te Paestum. 356 technische ontwikkeling van den huishouw. Aangezien evenwel de gevels van den Zeusternpel te Olympia en van het Parthenon, welke de juistheid dezer oplossing konden aantoonen, niet meer bestaan, blijft zij haar hypothetisch karakter behouden. Alleen bij de allergrootste tempels, zooals het Didymaion, d. i. de Apollotempel té Didyma bij Milete, was wellicht de middencella niet overdekt gedacht, maar deed zij zich voor als een zuilenhof, tegen wiens achterwand het godsbeeld in een nis was opgesteld. Bij de eigenlijke diensttempels was aan het einde der cella een afzonderlijke ruimte voor het beeld afgescheiden (grieksch: Abaton, Adyton, in het latijn banctuanum geheeten). In dit sanctuarium stond het beeld onder een door zuilen gedragen baldakijn (Afb. «oo4K ot in eene soort van kapel met verhoogden vloer, de zoogenaamde aedicula (aedicula, latij nsch verkleinwoord van aedes: het gebouw). Was de aedicula veelal in verband met en in 't verlengde van de zuilengangen tegen den achterwand geplaatst (Afb. 353 en 356), meer algemeen was ze vóór den achterwand opgericht en stond zij geheel op zich zelve. Zij was van hout, van steen of metaal, ofwel uit eene vereeniging dezer bouw^ stoffen samengesteld. Niettegenstaande het beeld reeds door den onderbouw der aedicula eene verhoogde standplaats verkregen had, was het toch gebruikelijk, het nog op een eigen basis te plaatsen, waarvoor een teerling, een pilaar of een korte zuil de meest gebruikelijke vormen waren. Deze basis heette Bathron. In het oosten dachten de Hellenen zich den Olympus, de woonplaats der goden, en daardoor was de richting van den , tempel bepaald. De deur bevond, met enkele uitzonderingen, zich steeds aan de oostzijde; aan den wand tegenover den ingang, het gelaat naar het oosten gewend, stond het godsbeeld. . Bij het betreden der cella moest men zich aan zekere ceremoniën onderwerpen, waartoe ook het besprenkelen met wijwater behoorde, ten teeken van innerlijke remié"1g- De wijwatervaten stonden in de pronaos, waar ook wijgeschenken en gedenktafels eene^ plaats vonden. Om voor meer kostbare offergaven en tempelsieraden eene veilige bewaarplaats te verkrijgen, heeft men in de meeste tempels door een dwarsmuur een gedeelte van de cella afgezonderd. Het daardoor gewonnen vertrek, Opisthodomus (achterhuis) geheeten, (Afb. 353 en 354), diende tevens tot Afb. 361. Zeusternpel te Selinus, volgens Hittorf en Zanth. 357 schatkamer en archief en was bovendien voor den dienst der priesters bestemd. Doorgaans stond de opisthodomus met de cella in verband, tot welk doel nu eens eene deur in het midden van den scheidingsmuur zich bevond, dan weder twee deuren wederzijds van het beeld waren aangebracht. In het eerste geval was het beeld op eenigen afstand van den achterwand geplaatst (Afb. 354). Aangezien het brandofferaltaar vóór den tempel stond, moest ook de ruimte vóór en rondom den tempel als gewijd en geheiligd door eene omheining of muur worden afgeperkt. Hèt aldus besloten terrein noemde men Peribolos of Temenos. Binnen den gewijden en omsloten grond mocht zich niets anders bevinden, dan wat met de in den tempel vereerde godheid in betrekking stond. Priesterwoningen, afzonderlijke schatkamers, eereteekenen en een heilig woud verleenden aan de gewijde plaats veelal eene groote uitgebreidheid en in verband met andere bijwerken tevens een bijzonder feestelijk en indrukwekkend karakter. De peribolos was onschendbaar en evenals de tempel een asyl. De toegang tot het gewijde gebied werd verleend door poortgebouwen of propylaeën, waarvan de bouwstijl in overeenstemming met dien des tempels was. Beroemd geworden zijn vooral de propylaeën der akropolis van Athene en die van den Demeter-tempel te Eleusis, na Athene de aanzienlijkste stad in Attika. Ook in dezen aanleg — tempel met ommuurd voorplein, waarop het altaar stond, en propylaeën — bleef geheel het type bewaard van de aegaeische koningswoning. — Naarmate zoowel bij nieuwere ontgravingen als bij nader onderzoek van reeds vroeger bekende monumenten uit den bloeitijd der grieksche kunst zeer belangrijke sporen van beschildering met bonte kleuren werden waargenomen, steeg de zekerheid dat ter opluistering van de bouwwerken op ruime schaal van levendige kleuren werd gebruik gemaakt. Ten aanzien van enkele onderdeelen is daarop reeds in het overzicht van de dorische bouworde gewezen. De uit het einde der 18de en uit het begin der 19de eeuw dagteekenende meening, volgens welke men zich zoowel het uiterlijk van den tempel als het beeldhouwwerk van volstrekt kleurloos marmer had voor te stellen, is onhoudbaar gebleken tegenover de overtuigende kracht der feiten 1). Had nu de beschildering der buitenordonnantie in de eerste plaats ten doel, om meer belangrijke architektonische en beeldhouwkunstige détails scherper te doen uitkomen, uit een algemeen aesthetisch oogpunt was zij evenzeer onmisbaar voor den gezamenlijken indruk van het werk. Gemakkelijk laat zich beseffen, hoe ook op een veel minder ontwikkeld kunstgevoel dan het grieksche, onder den hemel dezer heerlijke luchtstreken, en te midden van de kleurenrijke en weelderige natuur, een kleurloos gebouw van wit marmer onmogelijk een bevredigenden indruk had kunnen voortbrengen. Een zoo nuchtere, prozaïsche opvatting ware evenzeer in strijd geweest met het grieksche kunstgenie, als met de aloude overlevering en de voortdurende kunstpraktijk van het oosten en van Zuid-Europa. Zal daarentegen door de medewerking der kleuren het werk op zichzelf den beschouwer minder koel hebben toegesproken, tevens was alleen daardoor de gewenschte en onmisbare harmonie met de omgeving te verkrijgen. Hoe verre zich evenwel de polychromie in de buitenordonnantie van den tempel heeft uitgestrekt, is ook heden nog geenszins uitgemaakt. Volkomen zekerheid zal hieromtrent ook wel nimmer worden verkregen, eensdeels omdat geen kunstwerken in ongedeerden staat in ons bezit zijn gekomen, en anderdeels omdat de oude schrijvers slechts zeer sobere en onvolledige mededeelingen hieromtrent bevatten. Eene beschildering met kleuren, die zich over de geheele buitenordonnantie uitstrekte, was ongetwijfeld bij gebouwen gebruikelijk voor wier uitvoering verschillende en minder deugdelijke bouwstoffen werden gebezigd, zooals bij de oudste gebouwen van poros en tuf- of kalksteen. In dit geval overtrok men zoowel ter wille -van de schoonheid als met het oog op het behoud, het geheele buitenwerk met eene dunne pleisterlaag, die steeds en onwillekeurig ook als ondergrond voor 1) Hittorf. L'architecture polychrome chez les Grecs. Paris 1851. L. Fenger. Dorische Polychromie. Berlin 1886. 358 polychrome beschildering werd beschouwd. Volgens Semper werd ook op tempels uit edeler materiaal — b.v. uit het voortreffelijke pentelisch marmer — de polychromie op alle onderdeelen toegepast. Anderen daarentegen meenen dat slechts sommige voorname onderdeelen werden gekleurd, hetzij om het plastische ornament geheel te vervangen, hetzij om den indruk daarvan te verhoogen. Vooral in de dorische orde met weinig plastischen tooi, speelden de kleuren eene belangrijke rol. Volgens Semper heeft het gebruik van marmer als bouwstof alleen de opkomst en verbreiding van het enkaustische, ten deele doorschijnend, schilderwerk — in de plaats van het al fresco d. i. het schilderen op versche kalk — ten gevolge gehad, maar geenszins tot eene beperkte toepassing der polychromie aanleiding gegeven'. Of bij de enkaustiek de met was vermengde kleuren ingebrand werden, dan wel het voltooide schilderwerk naderhand met was werd overdekt en ingebrand, schijnt onzeker. De toepassing der polychromie op marmeren beelden zal wel voornamelijk, maar niet uitsluitend tot versiering van het gewaad hebben gediend, met het doel, om de kleeding van het naakt te onderscheiden. Zonder twijfel werden ook sommige lichaamsdeelen gekleurd: het haar geel of goud, de lippen rood; ook den glans der oogen trachtte men door kleur weer te geven. Het gewaad placht men öf geheel te beschilderen öf alleen met kleuren te omzoomen; evenzeer werden gordels, linten, sandalen, enz. door kleuren verduidelijkt; wapens, schilden, teugels, loofwerken en zelfs sieraden waren meest uit metaal vervaardigd en verguld. Sporen hunner bevestiging in het marmer zijn zeer veelvuldig gevonden. Dat men ook de huidkleur zelfs in den bloeitijd der kunst door beschildering heeft trachten na te bootsen, bleek niet meer onwaarschijnlijk. Welk gewicht overigens door de beeldhouwers zeiven op de polychrome stofieering hunner werken werd gelegd, blijkt daaruit, dat dit werk door hen aan de voornaamste schilders werd toevertrouwd. Het is echter nog een open vraag of, naar men vroeger aannam, het geheele bouwwerk werd getint, of dat dit werd overgelaten aan den invloed, dien de tijd uitoefende op het pentelische marmer, dat, tengevolge van zijn ijzerhoudendheid. met den tijd een warmen toon aannam. Uit talrijke sporen is echter deze algemeene regel als de meest waarschijnlijke afgeleid: de hoofddeelen van den bouw (onderbouw, zuilen, cella-muren, epistylia en geison) vertoonden de natuurlijke kleur van het marmer, de onderdeelen daarentegen waren met kleur afgezet, zoo^ triglyphen en viae van het geison: blauw; druppels: geel, rood of goud; onderzijde van het geison en bovenste lid van het epistyl: rood. De metopen hadden, om het beeldhouwwerk beter te doen uitkomen, een rooden of blauwen achtergrond. De kleuren waren slechts weinige in aantal: blauw, rood, geel en bij bladlijsten groen. Van vergulding schijnt men zoowel aan de gevels als bij het inwendige — ook volgens historische gegevens, rekeningen, enz. — zeer veel partij getrokken te hebben. Zoo waren de dorische viae met vergulde druppels bezet, terwijl de akroteriën, de antefixen, de ornamenten der sima en de leeuwenmaskers gedeeltelijk in vergulding prijkten. In de binnenordonnantie waren niet alleen de versieringen der caissons, maar ook de zoomlijsten daartusschen verguld. In vele monumenten was het gekleurde ornament eerst door ingegroefde omtreklijnen op steen geschetst, en werden de kleuren dan op den eenigszins rauw gemaakten grond opgedragen — sommige kleuren, zooals groen en blauw, zelfs één en anderhalve millimeter dik en in was gepraepareerd. Ook de jonische en de korinthische bouworde vertoonde polychrome behandeling, waarbij, blijkens de gevonden sporen, dezelfde beginselen als bij de dorische werden gevolgd. In den hellenistischen tijd werd op ruime schaal partij getrokken van kostbare marmersoorten voor wandbekleeding. Ook werden toen kapiteelen van brons gegoten en verguld. Eene bijzondere oplossing toont de fries van hoofdbouw en noordelijke voorhal van het Erechtheion te Athene. De wit marmeren figuren steken daar af tegen een achtergrond van zwarte kalksteen. Dat in de binnenordonnantie van den tempel niet alleen de zoldering, maar 359 ook alle andere onderdeelen in kleurentooi prijkten, kan met alle zekerheid worden aangenomen. Vooral hebben wij ons de vlakke muren hier en elders in de grieksche monumenten steeds gekleurd te denken. Een groote vindingrijkheid werd tentoongespreid bij het ontwerpen van versieringen van zuiver dekoratieven aard bijv. randen waarin palmetten, vereenigd met spiralen, de steeds terugkeerende motieven zijn (Afb. 362). Naar de muurschilderingen te oordeelen, die te Pompeji, ook in tempels werden aangetroffen, mag men in verband met andere gegevens onderstellen, dat de cellamuren in vakken waren verdeeld, dieöf geheel door schilderijen werden ingenomen, öf hunnerzijds aan kleinere schilderstukken, beelden en andere kunstwerken tot achtergrond dienden. Ook op hout, metaal, terra-cotta en marmer uitgevoerde schilderijen werden in den wand gevoegd. Het spreekt van zeiven, dat zoowel wat de dekoratieve verdeeling der muren, als wat het koloriet betreft, de gewijde en monumentale kunst in tegenstelling met de ons bekende proeven der profane Afb. 362, Grieksche ornamenten ontleend aan vaasbeschilderingen. schilderkunst in haar luchtigen en dartelen trant — meer naar ernst en waardigheid in stijl en karakter zal hebben gestreefd. Zijn ook van deze muurschilderingen natuurlijk geen sporen meer voorhanden, toch zijn wij hieromtrent door geschiedkundige gegevens genoegzaam ingelicht. Volgens Pausanias waren zoowel in den tempel van Theseus te Athene, als in dien van Zeus te Olympia de cella-muren met wandschilderijen — de laatste van de hand van Panaemus — verrijkt, terwijl over tal van andere tempels soortgelijke mededeelingen worden gedaan. In het heiligdom van Plataeae, waren zelfs de muren van het voorhuis met twee schilderijen van den beroemden Polygnotos versierd. Deze beroemdste schilder van zijn tijd had in de zoogen. Lesche der Knidiërs te Delphi in twee tafereelen de menschelijke grootheid en val gesymboliseerd door den slag van Marathon en Odysseus, de onderwereld betredend i). 1) P. Weiszaecker. Polygnots Gemalde in der Lesche der Knidier in Delphi. Esslingen. 360 De wijdingsvolle pracht der cella wordt in de allereerste plaats verhoogd door het godsbeeld, dat in statige schoonheid en ongenaakbare majesteit niet zelden tot de yan goud en ivoor schitterende zoldering zich verhief, terwijl beelden van bevriende goden het omringden. Kenschetsend voor het kolossale van sommige tempelbeelden en tevens voor de verkwisting van edele metalen, waaraan ook de Uneken bij opluistering hunner godenbeelden zich schuldig maakten, is een bericht volgens hetwelk het gouden gewaad van het chryselephantijne beeld der PallasAthene van het Parthenon - volgens de overlevering 12 M. hoog — op een waarde van vijftien millioen gulden moest worden geschat. Op een van goud marmer, ebbenhout en ivoor prijkenden, met reliëfs en beschildering verrijkten troon verrezen aldus Phidias' Zeusbeeld te Olympia en de Athene in het Parthenon. Op een houten kern waren de onbekleede deelen uit ivoor, de gewaden uit gedreven goud bevestigd. Waarschijnlijk was bij het laatste ook van email gebruikgemaakt. Tal van kostbare wijgeschenken van goud, zilver, brons en andere kostbare stoffen* waren tusschen de kolommen opgesteld, tegen deze bevestigd of op tafels geplaatst terwijl anaere zeus van de zoldering nederhingen. Na iedere behaalde overwinning, bij ieder dankoffer werden wapens en schilden, beelden van brons of van marmer en andere kostbare voorwerpen aan de goden gewijd. Daarbij kwamen de altaren van steen of metaal voor de onbloedige offeranden bestemd — maar desniettemin met dierenschedels, bloemslingers, messen en andere offergereedschappen versierd. Ook het voorhuis door verguld bronzen traliewerken tot aan de zoldering afafgesloten, bevatte behalve beelden en wijwaterbekkens, tal van vazen van edele metalen, lampen en phialen, benevens ander tem pelgerei tot opluistering van den ingang. De tempelvloer, aanvankelijk belegd met steenen, later met marmeren platen, werd door mozaïeken versierd. Afb. 363 Fragment van den mozaïekvloer uit den Zeus-tempel ie wiympia. Deze waren veelkleurig hr«™l ï™. ' _T 'T. . . 1, v" T*1»"?" n„ . , . . , „ , uum, waar meer in georoken koloriet. De techniek dezer mozaïeken, samengesteld uit verschillend gekleurde steentjes, die volgens een bepaalde teekening gerangschikt, in eene onderlaag van specie werden gelegd - naar men wil van de Pheniciërs afkomstig ~- werd door de Grieken tot SkkSSf^h & °£gev,>erd Cn eiDdelï# door de Romeinen tot de grootste ontZt tlKt ?ht' ^halve Van natuurliike ^eenen werd door de Romeinen ook Ifk g.eLb?ken ,steen Ult «ewone en gekleurde kleiaarde, alsmede van gekleurd glas ISiïS g*m"akt Zwart en,WI.h benevens érijs ter verzachting van te sterke tegenstelling, schijnen oorspronkelijk voornamelijk in aanmerking gekomen te zijn, terw hSlT* TOk>,ntt kleuren in toepassing werden gebracht; van zwak en wil nvf, iS muT m 1 b,Jzonder voor ra"den en zoomen partij jetrokken. Hoewlrde? iJ^JjêTJn m de Patronen het meetkunstig ornament overheerschte. IS^™^rwnteT"^-,,imenten fnL.dierIiike v°™en, en zelfs het menschbeeld ais motieven gebruikt. Terwijl evenwel hier voor elke soort van versiering als eerste 361 aesthetische wet de eisch op den voorgrond staat, dat de vloer zich als een effen vlak vertoone — met welk beginsel dus de nabootsing van reliëf in strijd is — springen de moeilijkheden, die uit het gebruik van de laatste motieven voortvloeien, van zelve in het oog. Niet altijd is dan ook dit beginsel in de antieke vloeren gehuldigd. Zelfs geheele genre-stukken, stillevens en historische komposities werden tot onderwerpen van vloer-versiering gekozen. Gebruikelijk was de verdeeling van den vloer in grootere of kleinere vakken door zoomen en naden, door lijnen en strepen onderling gescheiden. Semper beschrijft het ontwerp van een mozaïekvloer uit de pronaos van den Zeusternpel te Olympia, die als een toonbeeld van juiste toepassing der stijlwetten wordt beschouwd (Afb. 363). „Hier toonen zich zoom, naad en boord van elkander gescheiden en elk dezer onderdeelen heeft een zelfstandige beteekenis". Terwijl volgens den schrijver de zoom het begrip van insluiten en omvatten, de boord, (Bordüre), daarentegen het begrip van eindigen en beginnen verzinnelijkt, dient de" naad, om gelijksoortige stukken, en wel vlakken, tot één geheel te verbinden, dus als symbool van samenvoeging van oorspronkelijk verdeelde oppervlakken tot een samenhangend geheel. De zoom wordt gevormd door de met betrekking tot het „binnen' en „buiten" onverschillige meander; dan volgt het zigzag, een symbool dat zeer bijzonder aan den naad toekomt, en hiervoor als het ware het meest oorspronkelijke zinnebeeld is; vervolgens: de boord of de rand, die het „in- en uitwendig" aanduidt; hij wijst hier naar binnen, evenwel op gematigde wijze, terwijl de hoeken van den krans buitenwaarts gericht zijn. Nu eerst komt het middenveld, hetwelk hem recht doet Wedervaren, die den tempel betreedt..." d. w. z., de met Tritonen versierde vakken zijn zoodanig geplaatst, dat zij zich aan dengeen die den tempel betreedt, opgericht vertoonen. De afzonderlijke bouwwerken. Wanneer men de ontwikkeling der grieksche kunst volgens hare voornaamste monumenten historisch afbakent, ismen wel verplicht, den tijd vóór Solon (f 559) nog geheel als een voorbereidend tijdperk te beschouwen. De kunst verkeert nog in den staat der eerste ontluiking en viert als het ware hare opkomst in de meest oorspronkelijke werken van den tempelbouw. Het is de tijd vóór de ontwikkeling van het ambacht, welks voortbrengselen den strijd met de moeielijkheden der techniek nog duidelijk verraden. Bovendien is men nog niet vrij van eene soms slaafsche onderwerping aan oostersche overlevering* Als een der oudste werken van dit zoogenaamde „archaïsche" tijdvak wordt de tempel van Hera te Olympia vermeld, waarvan wij een beknopte beschrijving in Pausanias bezitten. Het gebouw, onmiddellijk na de dorische volksverhuizing gesticht, was een peripteros van 6 bij 16 zuilen, natuurlijk van dorische orde, met pronaos en posticum, terwijl het overigens de distributie van een dubbelen anten-tempel had. De oorspronkelijke tempel, die, houten zuilen had en opgetrokken was uit ongebakken steen, onderging in den loop der eeuwen verandering. De houten zuilen werden door steenen vervangen, de ongebakken steen door poros. In Fausanias tijd was echter nog één houten zuil tusschen de anten van het posticum bewaard. Op den geleidelijken herbouw wijst de verscheidenheid der twintig ontgraven kapiteelen, die bijna alle van verschillend model zijn. In de eerste plaats verdient het groote verschil in afmetingen der steenen kolommen de aandacht, wier onder middellijnen tusschen 1 M. en 1,29 M. wisselen, lerwijl m de tweede plaats ook de vormen en détails dezer steunpunten zeer uiteenloopen, zijn ook de zuilenafstanden — gemiddeld 3,27 M. bedragende — ongelijk. De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat deze kolommen van lieverledein de plaats zijn getreden van de oorspronkelijke steunpunten van hout, naarmate deze door den invloed van den tijd waren vergaan. Evenzoo geeft de omstandigheid, dat onder de fragmenten van steen volstrekt geen onderdeelen van een hoofdgestel zijn gevonden, gereede aanleiding tot het vermoeden, dat hoofdgestel en zoldering uit hout waren samengesteld. Eindelijk wordt door in de muren uitgespaarde sponningen, die alleen voor ingemetselde klossen kunnen bestemd geweest zijn, aangeduid, dat zoowel de vóór- en binnenzijden der anten als de dagzijden 362 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. der deur met hout waren bekleed. Het bouwmateriaal was kalksteen of poros. Het dak was met gebakken aarden pannen gedekt. Van geen enkel grieksch monument van gelijken ouderdom zijn overblijfselen aanwezig, maar wel worden twee andere dorische tempels tot dit tijdperk gerekend, waarvan de eene, de tempel van Assos in Klein-Azië, nog in fragmenten van bijna alle onderdeelen is bewaard, terwijl van den anderen, een tempel te Korinthe, slechts vrij onbelangrijke bouwvallen tot ons zijn gekomen. De eerste — peripteros van 6 bij 13 kolommen — van zwarte lava gebouwd, is om zijne overoude beeldhouwwerken beroemd (Afb. 277) i). De kolommen onderscheiden zich zoowel door eene buitensporige verdunning als door de ongemeen sterke zwelling, en hebben 16 canneluren. De Apollo-tempel van Korinthe, door den bouwmeester Periander uit zeer poreuze, met stuc bekleede bergsteen opgetrokken, behoort tot de logste en plompste monumenten der grieksche kunst. De kolommen, wier hoogte nog geen vier ondermiddellijnen bedraagt, zijn monolithen met zeer geringe verdunning en zonder zwelling. Een hoek van den tempel van zeven kolommen met daarbij behoorende architraaf, is alles, wat nog over is van het oude vermaarde Korinthe, dat door velen als de bakermat van den dorischen tempelbouw werd beschouwd. Niet alleen stond Korinthe van ouds als hoofdzetel der grieksche keramiek bekend, maar zelfs wordt verondersteld, dat deze kunst van daar naar Italië is overgebracht. Terwijl op het eiland Chios in dit tijdperk (sedert de 30ste Olympiade) reeds eene school was gevestigd, waar marmeren beelden werden vervaardigd, was het ook de Chioot Glaukos, die aan het einde van het tijdvak (volgens Herodotus ± 590 v. Chr.) het soldeeren uitvond, nadat vroeger tot verbinding van metaal alleen het klinken gebruikelijk was geweest. Buiten Griekenland behooren nog tot dit tijdvak (7de en 6de eeuw voor Christus) drie tempels te Selinus (thans Selinunte) en een tempel van Artemis te Syracuse. Bij den een dezer selinuntische tempels bedraagt de afmeting van het hoofdgestel slechts weinig minder, bij een anderen zelfs meer dan de helft van de hoogte der kolommen! De tempel van Syracuse is een waar toonbeeld van de meest primitieve dorische logheid en zwaarte. Een zeer veelzijdige bedrijvigheid openbaart zich reeds in het tijdperk tusschen Solon en Perikles. De monumenten van dit tijdvak, zich kenmerkende door de frischheid van opvatting aan jeugdige volken eigen, geven blijk van grooten vooruitgang, al wordt de volle vrijheid en zekerheid in de kunstuitingen nog niet bereikt. Nog treedt de dorische orde, nu geheel ontwikkeld, zeer op den voorgrond. Haar karakter is in het moederland krachtig en streng; in Italië en Sicilië blijft het uitermate zwaar en gedrukt, al- i Tot de behouden monumenten behoort in de eerste plaats de: Aphaia-tempel op Aegina (vroeger ten onrechte Athene-tempel genaamd, waarschijnlijk 490—475 v. Chr.), een der meest volledige bouwvallen dezer bouworde in 't algemeen. Terwijl de afstand der kolommen in ouderwetschen trant nog zeer groot is, en het hoofdgestel nog % van de hoogte der kolommen bereikt, wijzen daarentegen de kolommen zelf betrekkelijk rijzige verhoudingen aan. Het gebouw is in matige afmetingen met 6 bij 12 kolommen ontworpen en inwendig door twee rijen van vijf kolommen in drie beuken verdeeld. In 't geheel staan nog 21 dezer steunpunten overeind. Bijzondere vermaardheid dankt het monument aan de beeldhouwwerken van het westelijke gevelveld, die als kostbare relieken eener primitieve kunst voor ons behouden zijn gebleven. Terwijl voor deze beelden wit marmer is gebezigd, is het gebouw overigens geheel uit poreuzen kalksteen opgetrokken, die met gekleurde stuc was bekleed. , , Behalve Argos en Sikyon was het vooral Aegina, waar in de tweede helft der vijfde eeuw v. Chr. de grieksche plastiek in hoogen bloei stond. Zeer belangrijk voor de kennis van dat tijdvak\zijn de fragmenten der beeldgroepen van beide frontons van den tempel van Aegina, die in 1811 door duitsche en engelsche geleerden werden ontgraven nu zijn opgesteld in de Glyptotheek te Munchen. De groepeering 1) Clarke, Bacon and Koldewey. Investigations at Assos. Cambridge. 1902. 363 der fragmenten door Thorwaldsen is thans gewijzigd door Furtwangler, die in 1901 meerdere gedeelten opgroef, welke aan het eerste onderzoek ontsnapten. In 't geheel zijn van deze groepen, behalve vele kleine brokstukken, 15 geheele beelden bewaard, waarvan 10 aan het westelijke tympaan en 5 aan het oostelijke toebehoorden, terwijl één beeld, naar het schijnt, in beide groepen voorkwam, zoodat alleen de geheele beeldengroep van het westelijke fronton, uit 11 figuren bestaande, kon worden samengesteld. Een voorval uit den trojaanschen oorlog vormt het onderwerp der kompositie. De Grieken redden onder den bijstand van Pallas-Athene het lijk van Patroklus, den door de hand van Hektor gevallen vriend van Achilles. Als hoofdpersonen der strijdende groepen, Trojanen en Grieken, worden Hektor en Paris eenerzijds en Teuker en Ajax anderzijds beschouwd. Opmerkelijk is de groote overeenkomst der in beide helften van het tympaan geplaatste heelden, wat houding en zelfs wapening betreft: ter wederzijden der middengroep twee staande speerdragers, twee knielende boogschutters, twee knielende, eveneens met lansen gewapende strijders, en eindelijk twee gevallen of gewonde krijgers. Strak en levenloos is het beeld der godin — de hoofdfiguur in het midden — dat zich nog volkomen bij het karakter der oostersche kunst aansluit. Het gelaat is starend en heeft de uitdrukking eener bijna weergalooze kalmte en hoogheid ; de houding is hoekig en stijf, het gewaad slap en eentonig-regelmatig geplooid. Het beeld levert nog eene sterke tegenstelling met de volheid en kracht der lichaamsvormen, met de schoone drapeering der gewaden, met het karakter van innemende majesteit der weergalooze werken, welke de latere kunst der Grieken als goden-idealen in het leven heeft geroepen. Meer waarheid en leven is in de teekening der beide strijdende groepen ten toon gespreid. Te bewonderen zijn vooral de juistheid der verhoudingen en de hooge mate van anatomische kennis, die bij de groote verscheidenheid in de standen en bewegingen te meer te waardeeren valt. Opmerkelijk is daarbij, dat met terzijdestelling van het historische kostuum, hetwelk men slechts bij twee figuren waarneemt, de meeste beelden naakt zijn afgebeeld. In een scherp kontrast tot de juiste en voortreffelijke voorstelling der overige lichaamsvormen staat de vorming der koppen, waaraan zoowel schoonheid als uitdrukking ontbreekt, terwijl over alle gelaatstrekkken de typische, starre en onnoozele glimlach ligt uitgespreid, waardoor de werken der oudere kunst zich kenmerken. Eindelijk verdient vermelding, dat aan de beelden, die de levensgrootte niet geheel bereiken, duidelijk sporen van kleuren gevonden zijn. De helmen en schilden waren uitwendig blauw, de helmkammen en de binnenzijden der schilden rood, de kokers der boogschutters rood en blauw gekleurd. Het gewaad der godin draagt sporen van een rooden zoom, terwijl ook de riemen der sandalen I 364 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. slechts met kleuren aangeduid waren. Behalve aan lippen en oogen zijn aan de naakte lichaamsvormen geen sporen van kleuren waargenomen. De beeldengroep van den oostelijken gevel, die in houding en rangschikking der figuren eene treffende overeenkomst met het tympaan van den westelijken aanwees, had den strijd van Herakles en Telamon tegen Laomedon van Troje tot onderwerp (Afb. 364) i). De kleine anten-tempel te Rhammus, aan Themis en Nemesis — of aan een dezer beide godinnen —gewijd, moet blijkens de poros-architektuur gerekend worden tot de oudere tempels van Griekenland, die uit den tijd vóór de perzische oorlogen dagteekenen. In Griekenland zelf ontstond in dit tijdvak de oude tempel van Athene op de akropolis — het Vóór-Parthenon — waarover de jongste ontgravingen onze kennis verruimden. Reeds in 1836 waren van den, door de Perzen verwoesten Athenetempel op de akropolis fragmenten teruggevonden. Tusschen 1882 en 1887 hebben echter stelselmatige ontgravingen plaats gevonden, die vooral over de archaïsche zoogen. poros-architektuur uitsluitsel gaven. Van deze bouwwerken, opgetrokken in zachte tufsteen (poros) en ook uit hardere kalksteen, zijn behalve de grondslagen ook aanzienlijke fragmenten teruggevonden in het puin of verwerkt in de burchtmuren: zuilentrommels, kapiteelen, architraven, benevens overblijfselen der versierende deelen van marmer en terra-cotta. Door Dörpfeld zijn ontdekt de grondslagen van een amphi-prostylos van vrij aanzienlijke afmetingen, daar de lengte ongeveer honderd voet bedroeg (vandaar den naam: Hekatompedom), die, onder de Pisistratiden tot een peripteros herbouwd, aan het Parthenon voorafging. Een pronkstuk der attisch-dorische kunst was het schathuis der Atheners te Delphi,, dat, ongeveer even oud als de Aphaïa tempel van Aegina is en omstreeks 500 v. Chr. verrees. Bij de fransche ontgravingen te Delphi, werden de fragmenten zóó volledig teruggevonden, dat het mogelijk was het bouwwerk, dat den vorm heeft van een kleinen anten-tempel, geheel op te bouwen. Het beeldhouwwerk der metopen — daden van Theseus voorstellend — verraadt een treffende frischheid van opvatting. Van den tempel van Zeus Olympeios te Athene — het Olympeion — die later in korinthische orde voortgezet en eerst onder den romeinschen keizer Hadrianus voltooid werd, zijn in dit tijdperk alleen de grondslagen gelegd, door Peisistratos omstreeks 530 v. Chr. Het was op zóó groote schaal opgezet, dat Athene zelfs op het hoogtepunt van zijn macht, de voltooiing niet bestond. Aristoteles noemt het een werk van „despotische grootheid". Twee veel genoemde en beschreven monumenten van jonische orde kunnen met de meeste waarschijnlijkheid eveneens als voortbrengselen der 6de eeuw v. Chr. worden beschouwd. Terwijl de oudste daarvan, de tempel van Hera te Samos, volgens sommigen in gemengd dorisch-jonischen stijl was gebouwd, wordt door anderen in dit heiligdom het oudste monument van zuiver jonische orde gezien en het als het werk beschouwd van Theodoros en Rhoekos van Samos, die ook als beroemde ertsgieters bekend stonden. Vitruvius vermeldt den tempel van Hera als monument van dorische orde. Pausanias roemt hem als een verbazingwekkend werk, hetwelk door de afmetingen en door de pracht van uitvoering alle overige monumenten van Samos overtrof. Hoewel van het vermaarde monument, dat uit grijs- en blauw-geaderd wit marmer was opgetrokken, nog slechts een brokstuk eener ongecanneleerde kolom — van 1,95 M. middellijn — overeind staat, zijn daarentegen zeer talrijke fragmenten van kapiteelen, lijsten, basementen en andere détails bewaard, waaronder de zware en primitieve zuilbasementen (Afb. 298) bijzonder opmerkelijk zijn. Het tweede bedoelde jonische monument, was de hooggeroemde tempel van Artemis — het Artemision — te Ephesos, in het midden der 6de eeuw v. Chr. door Chersiphron en zijn zoon Metagenes begonnen, maar, naar men wil, eerst 1) A. Schildt. Die Giebelgruppe von Aegina. Leipzig. 1895. E. R. Fiechter. Der Tempel der Aphaia auf Aegina. München. 1905. A. Furtwangler, E. R. Fiechter und H. Thiersch. Aegina. Das Heiligthum der Aphaia. München 1906. A. Furtwangler. Die Aegineten. München 1906. PLAAT 27. Afb. 365. Paestum. Poseidon-tempel (rechts) en Basilica (links). Afb. 369. Athene. Hei PHrthenon van het N. W.,lgezien. Afb. 371 Fragment der inwendige fries van het Parthenon. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 36$ twee eeuwen later door Demetrius en Paeonios voltooid. Door de waanzinnige roemzucht van den brandstichter Herostratus vernield, in den nacht van de geboorte van Alexander den Groote (356), werd het vermaarde heiligdom door den bouwmeester Deinokrates4iersteld, als eene vergrootte navolging van het afgebrande. Volgens Plinius bedroeg de breedte van den tempel — een octastylos, dipteros, diastylos en hypaethros — niet minder dan .220 voet bij een lengte van 425 voet, terwijl de hoogte der monolithe kolomschachten op 60 voet wordt aangegeven. Geen wonder, dat het gebouw als het kolossaalste werk der grieksche kunst en wegens de stoutheid van konstruktie — met het oog op den grooten afstand der kolommen (± 30 voet) — als een van de wereldwonderen der oudheid bekend stond. (Handelingen der Apostelen XIX). De levendigste kunstwerkzaamheid schijnt in dit tijdperk bij de grieksche volkplantingen van Beneden-Italië en op Sicilië te hebben geheerscht. Hier bleven ook de aanzienlijkste monumenten uit dezen tijd bewaard. Behalve de stadsmuren zijn alleen te Poseidonia, door de Romeinen Paestum genaamd, de voortreffelijk behouden bouwvallen van drie belangrijke gebouwen, waaronder twee tempels, gespaard 1) (Afb. 365). De oudste en tevens de grootste daarvan is de beroemde hypaethraaltempel van Poseidon (gesticht omstreeks 450 v. Chr.), een buitengewoon indrukwekkend gebouw van eenvoudig-strenge ordonnantie en van zeer harmonische verhoudingen. De tweede tempel, aan Demeter gewijd, was minder massief dan de Poseidon-tempel. Het derde gebouw, de zoogen. Basilica, door een enkele zuilenrij in twee beuken verdeeld, had wellicht eene andere bestemming of was gewijd aan de vereering van twee godheden. Door verbijsterend zware, gedrukte verhoudingen en een bij uitnemendheid oorspronkelijk karakter onderscheiden zich, op een enkele uitzondering na. de tempels van Sicilië, waarvan de tempel van Athene op het eiland Ortygia bij Syracuse, en vermoedelijk ook drie tempels te Agrigentum (oudtijds Akragas) en drie gewijde monumenten te Selinus hun ontstaan aan deze periode hebben te danken. De zooeven bedoelde uitzondering wordt door den fraaien tempel van Segesta gevormd, een peripteros van 6 bij 14 kolommen van strenge, maar zeer edele verhoudingen. Het schitterend gelegen bouwwerk was blijkbaar nooit voltooid. Terwijl alle 36 kolommen met het hoofdgestel en de beide frontons nog overeind staan, ontbreken zoowel de cellamuren als de vloer. Het hoofdgestel, dat geheel is afgewerkt, bedraagt ongeveer 2/6 van de hoogte der zuilen. De laatste, welker hoogte ongeveer vijf ondermiddellijnen bereikt, zijn nog alleen uit rustieke blokken opgetrokken. Het materiaal is kalksteen. Dipoinos en Skyllis van Kreta zijn de eerste beeldhouwers die in dit tijdvak door kunstwerken van marmer roem verwierven, terwijl de reeds genoemde Theodoros uit Samos en zijn zoon Rhoekos als uitvinders der ertsgietkunst worden genoemd, welke kunst in dat tijdvak te Aegina door Kallos en te Sikyon door Kanachos en voorts te Korinthe bijzonder gelukkig werd beoefend. Onder de talrijke andere beeldhouwers dezer periode, wier namen zijn blijven leven, verdienen Ageladas uit Argos — als leermeester van Phidias en Polykleitos — en voorts Myron uit Athene nog vermeld te worden. Aan Myron, eveneens een leerling van Ageladas wordt in de eerste plaats de verdienste toegekend, den stijven en symmetrischen stijl der oude school in eene vrijere richting te hebben geleid. De genoemde tempels, hoe prachtige en verhevene scheppingen ook, waren nochtans slechts de voorloopers van het bloeitijdperk der helleensche bouwkunst dat omstreeks 450 v. Chr. begint. Het duurt voort tot, in het tijdperk van Alexander den Groote, de natijd der grieksche beschaving, het hellenisme, zich onder den invloed van oostersche opvatting ontwikkelt en de kunst naar hoogen adel verliest. De stad Athene en met name hare akropolis, wordt onder de bezielde leiding van Perikles, het brandpunt der helleensche bouwkunst. Niet alleen de hoofdstad, maar geheel Griekenland herrees uit den toestand van verwoesting tot vroeger 1) C. M. Delagardette. Les ruines de Paestum ou Poseidonia. Paris. 1799. L. Dassy. Les temples de Paestum. Restauration executée en 1829 par H. Labrouste. Paris. 1884. 366 ongekenden luister. Tezelfdertijd werden even belangrijke als voortreffelijke werken der dorische en jonische orden in het leven geroepen. De groote ondernemingen van Perikles, die dit tijdperk in de eerste plaats kenmerken en daaraan ook den naam verleenden, waren door Themistokles en Kimon reeds voorbereid. Was de werkzaamheid van Themistokles, die de ringmuren van Athene herstelde en de havens van den Piraeus door eene omwalling versterkte, meer op praktische doeleinden gericht, onder Kimon werd met een nieuwen Parthenon-teropel begonnen. Doch eerst na het optreden van Perikles als leider van den staat, werd met onbekrompen vrijgevigheid aan de herstelling der door de Perzen in 480 vernielde heiligdommen de hand geslagen en de stad ook overigens op die luisterrijke wijze getooid, welke haar een onvergankelijken roem verzekerde. Het eerst in aanmerking komen de gedenkteekenen op den ouden burchtheuvel. Het spreekt van zei ven, dat de toegang tot het heilige tempelgebied een met de verheven bestemming der plaats overeenkomend karakter moest dragen. Hadden, naar sommige bouwvallen te oordeelen, bij kleinere en minder bebelangrijke plaatsen van eeredienst deze portalen het voorkomen van gewone deuren, meer algemeen vormden zij statige portalen in de gedaante van geheel op zich zelve staande gebouwen. Onder de propylaeën der laatste soort, waarvan bouwvallen behouden zijn, waren die van Sunion de eenvoudigste; zij bestonden uit een diepen, wederzijds door muren begrensden overdekten doorgang — omstreeks 12 M. breed en 22 M. lang — welks beide fronten, in navolging van den antentempel, met twee zuilen waren opge¬ luisterd, terwijl een ongeveer in 't midden van den doorgang aangebrachte dwarsmuur drie deuren bevatte. Het voornaamste monument van dezen aard bezitten wij evenwel in de belangrijke overblijfselen van het grootsche, door vleugelgebouwen, portieken en trappen omringde propylon, — door Mnesikles ontworpen en in 437 begonnen — dat aan de westzijde der akropolis toegang gaf tot het heilige burchtplein, t) 1) R. Bohn. Die Propylaeën zu Athen. Berlin. 1882. Afb. 366 en 367. Plattegrond en buitenordonnantie der propylaeën yan Athene. A. Nike Apterostempel. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. Wie langs deze zijde den berg had beklommen, betrad langs een breeden opgang het ruime vierkante plein, waartegenover op een hoogen trapvormigen grondslag het poortgebouw in de gedaante van een porticus van zes zuilen met fronton verrees. Ook hier wérd het hoofdbestanddeel door een vierkante overdekte ruimte gevormd, rechts en links door muren begrensd, en langs vóór- en achtergevel door statige portieken opgeluisterd. Een dwarsmuur, die deze vestibule of zaal in twee ongelijke helften verdeelde, was, overeenkomstig het aantal intercolumniën der portieken, van vijf doorgangen met bronzen deuren voorzien, welke toegang gaven tot het burchtplein. De middelste dezer deuren was veel breeder dan de andere, evenals het middelste intercolumnium der beide zuilengangen de overige aanmerkelijk overtrof; hierdoor liep namelijk de rijweg. Het vóór de deuren gelegen gedeelte der zaal was door twee jonische zuilengangen in drie beuken verdeeld. Middenen zijbeuken waren over deze zuilengangen heen met marmeren dwarsbalken overspannen, die de sierlijke caissons der zoldering droegen, wier schoonheid in de oudheid als onovertroffen werd geroemd. (Een dergelijken aanleg en bouw wezen ook de propylaeën van Eleusis aan, waarvan afb. 285 een denkbeeld geeft). Uitwendig eindelijk was de indrukwekkende ordonnantie zoowel uitgebreid als verrijkt door twee vleugelgebouwen, die wederzijds op twee voorsprongen van het rotsplateau — met hunne fronten naar de poort gekeerd — waren aangebouwd. Van deze gebouwtjes, beide door portieken opgeluisterd, bevatte het noordelijke, dat nog behouden is, de Pinakotheek met de beroemde schilderijen uit Ilias en Odyssee van de hand van Polygnotos. Nog heden zijn inwendig de marmerblokken zichtbaar, welke aan deze muurschilderingen tot omlijsting hebben gediend. De bestemming van het kleinere, zuidelijke gebouw is onzeker; men vermoedt dat het een wachtlokaal is geweest. De poort, in eenvoudigen dorischen stijl ontworpen, is treffend en geheel in# harmonie met de stemmige omgeving. Strenge symmetrie vindt men, evenmin als aan het Erechtheion, aan het Propyleion niet in acht genomen. Bij beide gaf de onregelmatigheid van het terrein in .de eerste plaats tot afwijking van den algemeenen regel aanleiding en juist daaraan hebben beide gebouwen hun aantrekkelijke schilderachtigheid te danken. Door de ongelijkheid van den bodem was men zelfs genoodzaakt het uitwendige front aanmerkelijk lager te plaatsen dan het binnenste, dat aan het burchtplein verrijst. Het gebouw bleef onvoltooid. De zuidelijke vleugel werd, door de noodzakelijkheid om met bestaande heiligdommen rekening te houden kleiner dan de noordelijke, terwijl de zuilenhal aan de zijde van het burchtplein achterwege bleef. Beeldhouwwerken — o. a. Phidias' Athene Lemnia — en bronzen groepen tooiden het bouwwerk, dat een roem der stad was, mede door de buitengewoon zorgvuldige uitvoering en de grootte der steenen architraven over de verste spanning die in de grieksche bouwkunst met één blok is overdekt. Aan gene zijde der praalpoort strekt zich het terras uit, dat de juweelen der grieksche bouwkunst droeg. Het Parthenon (parthenos, grieksch: de maagd), de aan de maagdelijke PallasAthene gewijde tempel, was niet alleen het voornaamste monument der akropolis, maar ook, wat ordonnantie en afmetingen -betreft, het belangrijkste werk der dorische kunst in het moederland 1). Was Phidias, de vriend van Perikles, de ziel en het leidende hoofd van alle ondernemingen, welke van den laatste uitgingen, zeer belangrijk was ook zijn aandeel aan dit werk, dat onder het toezicht en volgens de plannen van de bouwmeesters 1) A. Michaelis. Der Parthenon. Leipzig. 1871. J. Fergusson. The Parthenon. London. 1883. E. Boutmy. Le Parthenon et le génie grec. Paris. 1897. W. R. Lethaby. The Parthenon (Greek Buildings represented in fragments in the British Museum. III) London. M. Gollignon. Le Parthenon. Paris. 1912. M. Collignon. Le Parthenon (petite édition) Paris. 1914. A. S. Murray. The sculptors of the Parthenon. London. 1903. A. H. Smith. The sculptures of the Parthenon. London. 1910. 368 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Iktinos en Kallikrates in den korten tijd van 447-432 v. Chr. werd voltooid. Het Parthenon, een peripteros van 8 bij 17 kolommen, ongeveer in 't midden van den burcht gelegen, vervangt den ouderen, door de Perzen verwoesten tempel van gelijken naam. Niet alleen werden aan het nieuwe gebouw, dat bij eene lengte van 70 en eene breedte van 30,78 M. eene hoogte van 19,81 M. bezat, grootere afmetingen gegeven, maar zooals voor alle stichtingen «uit dien tijd, heeft men ook voor het Parthenon uitsluitend van wit pentelisch marmer gebruik gemaakt. De toepassing van dit uitnemende materiaal kon op de ordonnantie niet zonder invloed blijven. De onderdeelen werden scherper, de profielen sierlijker gevormd. Afb. 368. Het Parthenon. De bouworde van het Parthenon is de dorische. Door sommigen wordt zij ook de attisch-dorische genoemd, zoowel met het oog op de reeds aangeduide bijzonderheden in de onderdeelen, als wegens de rijziger verhoudingen, die, zonder aan de orde haar verheven en typisch-monumentaal karakter te ontnemen, in de plaats treden van de stoere en zware verhoudingen van weleer. Wijzen ook de andere attische gedenkteekenen in het algemeen deze eigenschappen aan, in sierlijkheid van ordonnantie munt het Parthenon evenals in evenredigheid van verhoudingen boven allen uit. Met de rijziger proportiën der kolommen (hoogte =11,8 moduls), wier rankheid aanmerkelijk wordt begunstigd door het lichte, gespierde kapiteel met zijn geringen sprong, is de lichtheid van het hoofdgestel (3,7 moduls) in volle harmonie. De indrukwekkende zuilengangen, waarvan de intercolumniën bij eene afmeting van iys o. middellijn, betrekkelijk klein zijn, verrijzen op een onderbouw van drie treden, terwijl de eigenlijke tempelvloer wederom twee treden hooger ligt dan de zuilengangen (Afb. 368). Van het overleg, de zorg en nauwkeurigheid, die zoowel aan het ontwerp als aan de uitvoering zijn besteed, levert vooral ook de reeds besproken, uitgebreide toepassing der curvatuur een bewijs. In de beide fronten was achter de voorste zuilengang een tweede rij van zes kleinere kolommen geplaatst, waardoor men eenerzijds den pronaos der cella, en anderzijds het posticum betrad. In niet geringe mate werd juist door dezen rijkdom van kolommen het indrukwekkende der geheele ordonnantie verhoogd. De tempel was een hypaethros en had de bestemming van een feest of agonaaltempel, die niet aan den gewonen dienst gewijd, maar ter eere der godin als beschermvrouw der stad was opgericht. Hier werden bij de panatheneïsche feesten de prijzen uitgereikt, weshalve de cella door zuilengangen was verdeeld, die zonder twijfel galerijen droegen. De galerijen waren toegankelijk door trappen van hout of metaal, die in de zijbeuken, wederzijds van de aedicula geplaatst, aan het gezicht •nagenoeg waren onttrokken (Afb. 353). Van hier leidden ook twee deuren naar de 369 opisthodomus, waar de schatkist, door bijzondere beambten beheerd, geborgen was; ook de zoldering van de opisthodomus was door vier kolommen onderschraagd. Prijkten reeds de kalymmata, de zolderbalken en de antenkapiteelen van peristyl en voorportaal in goud en kleurentooi, het zal moeielijk vallen, zich van den rijkdom en de schoonheid der cella een denkbeeld te vormen, waaraan het chryselephantijnen beeld van Pallas Athene, een meesterwerk van Phidias, tot voornaamste sieraad strekte (Afb. 370). Dit beeld was naast het Zeus-beeld te Olympia niet alleen het grootste werk van dien aard van Phidias' hand, maar werd daarna als de meest volmaakte schepping van den meester geprezen. De godin, zes en twintig grieksche ellen hoog, het hoofd, de armen en de beenen van ivoor, in een gouden gewaad gehuld, was staande voorgesteld, eene zegegodin in de rechter hand dragende, terwjjl de linker hand de lans en het schild omvatte. Deelde dit kunstgewrocht in het lot van alle andere beelden der oudheid, welke van goud en ivoor waren samengesteld, van ,den schitterenden rijkdom der plastische kunstwerken, die overigens het Parthenon versierden en onder de leiding van Phidias, waarschijnlijk door zijne leerlingen werden vervaardigd, zijn althans belangrijke fragmenten tot ons gekomen. Door bewonderenswaardige schoonheid onderscheiden zich de overblijfselen der fries — een jonische relieffries, waar de dorische metopen-triglyphen fries zou worden verwacht die de muren van de pronaos onder de portieken versierde, en in eene doorloopende kompositie den plechtigen optocht der Panatheneën voorstelde (Afb. 371). Wij geven hieronder een schema der sculpturale versiering van het Parthenon. Verovering van Troja (32 metopen) T 'f ruiters - wagens - mannen - muzikanten - jongelingen - offerdieren —f met olijftakken met kruiken en schotels li meisjes met offergereedschap mannen goden middengroep goden mannen meisjes met offergereedschap Optocht der Panatheneën JT —•ruiters - wagens - mannen - muzikanten - innjSelinó'en - nffprHipren — i : : _ _ i_i met olijftakken met kruiken en schotels Centaurenstrijd (32 metopen) Overzicht van de plastische versiering van het Parthenon (n. Luckenbach). Zijn de beeldhouwwerken der uitwendige fries —der metopen—, die den strijd der Centauren en Lapithen tot onderwerp hebben, niet van zekere eentonigheid in de motieven en in de kompositie vrij te pleiten, van treffende grootheid en boven allen lof verheven zijn de fragmenten der beeldengroepen, die in de beide tympaans waren geplaatst. Deze werden in 1674, kort voor hun ondergang, door den Franschman Carrey in teekening gebracht. De geboorte van Pallas Athene was het onderwerp der kompositie van den oostelijken, den hoofd-gevel; aan den strijd van Athene met Poseidon om de voogdijschap over de stad was de groep van den westelijken gevel gewijd. „Is het Parthenon, uit een artistiek oogpunt beschouwd, het rijkste en meest volmaakte toonbeeld van griekschen tempelbouw, ook met betrekking tot zijne plastische kunstwerken vereenigt dit gebouw al wat de grieksche kunst vermocht voort te brengen" (Overbeck). Bouwstijlen. 24 370 Het monument stond tot het laatst der 17de eeuw nog geheel overeind na achtereenvolgens tot christelijke kerk en moskee te zijn ingericht. Eerst in 1687 bij de belegering van Athene door de Venetianen werd het gedeeltelijk verwoest. Een bom, die in de tot kruitmagazijn ingerichte cella was terecht gekomen, scheidde het gebouw, in het midden eene groote bres vormend, in twee helften, zoodat van de oorspronkelijke zes en veertig zuilen der buitenkolonnaden nog slechts twee en dertig bleven staan. Ook in 1826—27 was het Parthenon aan eeö hevig bombardement blootgesteld. Van zijne beeldhouwwerken is het monument geheel beroofd. Wat er nog over was, werd in het begin der vorige eeuw (1801—1803) - zeker in het belang van haar behoud — door Lord Elgin naar London overgebracht, waar de fragmenten nu met zooveel andere kunst-kleinoden der grieksche oudheid in het Britsch Museum zijn geplaatst. Even vóórdat men langs den door Perikles aangelegden weg naar de akropolis — ter wederzijden waarvan voor de voetgangers treden in den rotsgrond zijn ingehakt —■ de propylaeën had bereikt, ging men rechts een kleinen tempel voorbij, (A. Afb. 367) die na de over¬ winningen op de ferzen ter eere van Nike apteros (Nike, de Victoria der Romeinen; apteros: ongevleugeld) op een ver vooruitspringend bastion was gesticht. Ten einde de zegegodin voor altoos aan Athene te ketenen, was zij hier, in strijd met de gewone opvatting, zonder vleugels voorgesteld. Een kleine zijtrap leidde haar het sierlijke jonische monument, van welks opstand, distributie en voorname détails vroeger afbeeldingen zijn gegeven. Omstreeks 450 v. Chr. begon de bouw, door Kallikrates ontworpen. De kleine tempel, die in de 17de eeuw door de Turken was gesloopt, ten einde van het materiaal voor de vestingwerken partij te trekken, werd in 1835 uit de bijna volledig teruggevonden fragmenten op zijne oorspronkelijke plaats weder ongericht door Ross, Schaubert en Hansen. De fries is getooid met sierlijk beeldhouwwerk, voorstellende gevechten. Het krachtige reliëf, de heftig bewogen houdingen, bereiden reeds een overgang voor naar de dramatisch-pathetische kunstopvatting van den vervaltijd, evenals de reliëfs der zoogen. Nike-balustrade, d. i. de monumentale borstwering, welke in 408 v. Chr. om het tempelterras werd opgetrokken (Afb. 372 en 373). . Afb. 374 en 375. Ereichtheion. Plattegrond en aanzicht uit het noordwesten. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 371 Er wordt door grieksche schrijvers meermalen van dubbele tempels gewaagd, die aan verschillende goden tegelijk waren toegewijd, terwijl de afzonderlijke godsbeelden in bijzondere cella's waren geplaatst. Werden in dat geval de cella's doorgaans in ééne verdieping naast elkander gerangschikt, bij hooge uitzondering besloeg het gebouw tot dat doel ook twee verdiepingen, gelijk van een ouden tempel te Sparta wordt bericht. Terwijl er van verscheidene dubbele tempels, o. a. ook van een te Mandnea, melding wordt gemaakt, is slechts een enkel, en wel zeer opmerkelijk voorbeeld van een tempel met drie cellen in het Erechtheion op de akropolis van Athene bewaard 1). Volgens Dörpfeld werd "in 432, volgens Michaelis in 421, de bouw begonnen en in 407 voltooid naar ontwerp van den architekt Philokles ter vervanging van een ouder heiligdom. Zijne bouwvallen liggen noordelijk van het Parthenon, en vlak tegenover de Propylaeën. Het Erechtheion — waarschijnlijk het oudste en eigenlijke stam-heiligdom der Atheners — onderscheidt zich tengevolge van zijne drieledige bestemming van alle andere planverdeelingen van grieksche tempels door eene uiterst samengestelde distributie. De eerste cella (B. Afb. 375) was gewijd aan Athene Polias, (Polias: de bijnaam van Athene als beschermgodin der stad). Hier stond het heilige, volgens de overlevering uit den hemel gevallen beeld der godin, waaraan jaarlijks de voornaamste atheensche jonkvrouwen een prachtgewaad (peplos) in plechtigen optocht aanboden. De tweede cella (C) was gewijd aan Erechtheus, den attischen heros, en de derde (D) aan Pandrosos, de dochter van Kekrops, de legendarische stichter der stad. De eerste cella, naar het oosten gekeerd, beslaat bijna de helft van het gebouw. Daaraan grenst, door een muur er van gescheiden, de cella van Erechtheus zonder eigen toegang; de ruimte C dezer cella wordt door sommige geleerden als hyphaetraal beschouwd, d. i. men onderstelt hier oorspronkelijk eene wederzijds door portieken begrensde open plaats. Eindelijk volgt, geheel aan het westelijk einde, de smalle Pandrosos-cella (D) waarin de zoute bron, door Poseidon in de rots gestooten. Tot deze laatste gaven twee, nog goed zichtbare deuropeningen toegang, die beide door prachtige voorportalen werden voorafgegaan; het eene dezer portalen bestond uit een zeer diepen vierzuiligen porticus (E) aan de noordzijde, het andere uit de beroemde portiek der Karyatiden (F), aan de zuidzijde. Zij verleende toegang tot het graf van Kekrops, waarbij de Karyatiden wacht hielden. Onder de porticus werd in de rots het teeken getoond van Poseidons drietand. Onder de eerste beide cella's bevonden zich krochten; de eerste, B, lag buitendien aanzienlijk hooger dan de Pandrosos-cella en die van Erechtheus. Ter zijde lag het Pandroseion (W.), waar de heilige olijfboom, door Athene geplant, stond. De omschreven distributie is de meest waarschijnlijke. Het gebouw, in christelijken tijd tot kerk en in mahomedaanschen tot harem dienende, werd van binnen zóó veranderd en verwoest, dat de verdeeling ervan niet met volkomen zekerheid is op te geven. Vergeleken met den toestand, waarin het vermaarde monument nog door Stuart werd aangetroffen en opgemeten, bood het later een treurig tafereel van vernieling aan. In 1902—07 is echter met gebruikmaking der verspreide fragmenten de bouwval bevestigd. Het hoofdgebouw, een prostylos met een porticus van zes zuilen aan de oostzijde, is van betrekkelijk geringen omvang: de lengte bedraagt, zonder porticus, niet meer dan 22,24 M., de breedte niet meer dan 11,27 M. Reeds in de oudheid hoog beroemd, overtreft het Erechtheion inderdaad door de gelukkige groepeering zijner onderdeelen, door de bevallige verhoudingen der ordonnantie en de onberispelijke uitvoering der détails — die in bijna alle onderdeelen reeds behandeld werden — alle ons bekende jonische monumenten van het moederland (Afb. 376—377). Het zoogen. Theseion te Athene, gelegen bij de Agora, op een heuvel van het westelijk gedeelte der stad — vroeger Keramaikos geheeten — behoort tot de meester- 1) W. R. Lethaby. The Erechtheum and other Temples (Greek Buildings represented by Fragments in the British Museum IV) London. J. Fergusson. Das Erechtheion und der Tempel der Athene Polias in Athene. Leipzig. 1880. 372 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. werken der attisch-dorische kunst 1). Het is de best bewaarde dorische tempel en dagteekent uit ongeveer denzelfden tijd als het Parthenon. Het staat vast dat hij niet gewijd was aan Theseus — de attische heros, wiens gebeente waarschijnlijk in 469 door Kimon naar Athene werd overgebracht ingevolge eene uitspraak van het orakel. Wellicht werden er Hephaistos en Athene vereerd, in weerwil dat Theseus' daden onderwerpen der metopen-versiering opleverden. De tempel is een peripteros van 6 bij 17 kolommen en heeft bij een lengte van 31,7 en eene breedte van 13,7 M.. betrekkelijk bescheiden afmetingen. Den onderbouw, die bij uitzondering uit slechts twee treden bestaat, heeft men uit groote kalksteenblokken samengesteld; overigens is ook dit monument geheel van pentelisch marmer opgetrokken. Eerst in een christelijken tempel herschapen, later als hospitium, en eindelijk als museum voor antieke kunst dienstdoende, is het aan deze verschillende gebruiksbestemmingen te danken, dat het gebouw betrekkelijk nog zoo goed is behouden. Ondanks zijne kleine afmetingen maakt het monument door de edele schoonheid zijner verhoudingen een grootschen en verheven indruk (Afb. 378). Aan beeldhouwwerken is de Theseus-tempel op verre na zoo rijk niet als het Parthenon. De beeldengroepen der frontons zijn niet meer aanwezig. Alleen de metopen van het oostfront en de vier aangrenzende der zijgevels prijken met reliëfs. De overige waren vlak en alleen met schilderwerk versierd. Een prachtige fries versierde even als in het Parthenon de beide portalen inwendig. Aan de anten-kapiteelen en aan de zoldering zijn niet alleen de omtrekken der ingegrifte ornamenten nog duidelijk te herkennen, maar bleven ook nog sporen van kleuren bewaard. In de cella daarentegen wordt volgens Semper heden nog boven een 0,85 M. hoogen sokkel een 3,60 M. hoog, scherp begrensd muurvlak opgemerkt, dat zonder twijfel weleer de bij Pausanias vermelde, door Mykon uitgevoerde schilderwerken droeg. In de aangeduide uitgestrektheid is het voorvlak der steenen geheel ruw bewerkt, naar men veronderstelt ten behoeve van de stuc-bepleistering, die aan de schilderijen tot ondergrond moest strekken. Welke gewichtige rol in de dorische orde de kleuren over 't algemeen speelden wordt door den tempel van Theseus ten duidelijkste bewezen. Want de sporen van kleuren, waarin het gebouw eenmaal prijkte, zijn heden nog zeer aanzienlijk. Aan de kyma's der lijstwerken zijn blauw en rood de hoofdkleuren; de bladeren wisselen beurtelings in deze kleuren af. Blauw is de grondkleur der zoldering, van welker samenstelling en beschildering wij reeds in afb. 284 détails met uitvoerige toelichting hebben gegeven. Goud was niet alleen aan de zoldering maar ook aan de anten-kapiteelen als overgangskleur gebezigd. De architraaf van de pronaos levert nog sporen van roode, de fries echter van blauwe kleur op; de muur was geel, terwijl ook de basreliëfs der metopen sporen van polychromie dragen. Inderdaad zouden de omtrekken van de betrekkelijk kleine reliëfs zonder gekleurden achtergrond veel aan duidelijkheid hebben verloren. Bij de plaatsing der zolderbalken onder de ptera is op de verdeeling der kolommen in 't geheel geen acht geslagen. Tot de voornaamste tempels van Griekenland behoorde naar omvang en beteekenis de hoofdtempel van Olympia, aan Zeus gewijd, een dorische hypaetraaltempel van 6 bij 13 zuilen, die in pracht slechts door het Parthenon werd overtroffen (Afb. 379). Omstreeks 470 v. Chr. werd hij — volgens Pausanias door den bouwmeester Libon — begonnen en in 435 voltooid. Aardbevingen verwoestten in 522 en 551 na Chr. den tempel, wiens voornaamste sieraad, Phideas' chryselefantijnenbeeld van Zeus, in de oudheid geroemd was als een indrukwekkend wonderwerk, dat door zijn verheven majesteit den beschouwer dwong tot den diepsten eerbied voor den vader der goden. Het werd later naar Konstantinopel overgebracht, waar het bij den latijnschen kruistocht in 1204 een prooi der vlammen werd. De marmergroepen der tympaans waren het werk van Paeonios en Alkamenes, beiden leerlingen van Phidias. Door Pausanias wordt de eerste als de maker van het 1) B. Sauer. Das sogenannte Theseion. Leipzig. 1899. R. Reinhardt. Der Theseustempel in Athen. Stuttgart. 1903. PLAAT 29. Afb. 377. Athene. Erechtheion. Karyatiden-hal. PLAAT 30. Afb. 381. Ephesos. De Artemistempel. (Herstelling volgens Henderson.) 373 beroemde Nike-beeld vermeld, dat door de ontgravingen der duitsche expeditie, als een der kostbaarste aanwinsten, aan het daglicht is gebracht. Een in meer dan één opzicht ongewoon gebouw van buitengemeene afmetingen, volgens Vitruvius door Iktinos ontworpen, was de Demeter-tempel te Eleusis, die sedert 1882 ontgraven werd. Slechts de fundamenten en eenige onderdeelen zijn er van over. Oorspronkelijk uitwendig geheel zonder zuilengangen, werd er in 311 v. Chr. door Philon een eenvoudige dorische porticus van twaalf kolommen aan toegevoegd. Overeenkomstig zijne bestemming was deze inwijdingstempel voor de eleusinische mysteriën, ook wat zijne distributie betreft, geheel afwijkende van het normale. Het gebouw vormde een groot vierkant, waarvan elke zijde inwendig 166 voeten besloeg. Vier rijen dorische kolommen verdeelden in twee verdiepingen de binnenruimte — in dwarsche richting — in vijf beuken, en droegen de zoldering, Afb. 379. Zeusternpel te Olympia (hersteld). waarin een bovenlicht was aangebracht. Onder de cella bevond zich — voor den dienst der mysteriën — eene even groote krocht. Twee propylaeën gaven toegang tot het gewijde gebied van het geheimzinnige heiligdom, waarvan het buitenste en tevens grootste een vrij getrouwe navolging was van het Propyleon van den burcht van Athene (Afb. 285). In de nabijheid van dit poortgebouw stond, buiten de peribolos van den grooten tempel, de kleine, eveneens dorische tempel der Artemis Propyleia, waarvan de bouwvallen — vroeger nog zoo volledig, dat eene rekonstruktie mogelijk was — tegenwoordig met uitzondering der fundamenten nagenoeg geheel zijn verdwenen. Andere belangrijke overblijfselen van een attisch-dorisch monument uit den tijd van Perikles zijn die van den Athene-tempel op kaap Sunion, de uiterste spits van Attika; terwijl ook de dorische stoa te Thorikos (Afb. 382) aan de oostkust van Attjka vermelding verdient. Een bewijs hoe in de kleinere steden het voorbeeld der groote kunstcentra 374 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. navolging vond, levert de Apollo-tempel te Phigaleia (of Bassae) in Arkadië die, volgens Pausanias gesticht werd in 430, naar het ontwerp van den bouwmeester Iktinos 1). Deze tempel, — een peripteros met zes zuilen in het front — die de schrijn van Apollo Epikouros (d.i. de helper) bevatte, is een eigenaardig en eenig werk door zijne afwijkingen van de geijkte bouwvormen. De ingang was aan de noord-, in plaats van aan de oostzijde, als gebruikelijk. Aan de oostzijde leidde een kleine poort in het achterste gedeelte der cella. Terwijl uitwendig de dorische orde was toegepast, waren de wanden der cella in ondiepe kapellen verdeeld door dwarsmuurtjes, welke in — jonische — drie-kwart zuilen eindigden. (De eenigszins vreemdsoortige onderdeelen zijn in afb. 294 en 301 afgebeeld). De doorgang naar het achterste gedeelte der cella eindelijk was door eene korintische zuil in tweeën verdeeld. Zoo kwamen de drie orden aan dit bouwwerk vereenigd voor. Deze tempelcella prijkte met eene fries — in haar geheel bewaard en thans in het Britsch Museum te Londen — waarop het geliefkoosde onderwerp van een Amazonenen Centaurenstrijd is voorgesteld. Deze fries is van groote dekoratieve kracht, maar de bewerking staat niet op het hooge peil der atheensche kunstwerken. Is de kleine jonische tempel aan den Ilussus bij Athene, die nog door Stuart en Revett in teekening kon worden gebracht (Afb. 352), thans verdwenen, een ander jonisch bouwwerk kon in de laatste jaren gerekonstrueerd worden: het schathuis dat de bewoners van het eiland Siphnos te Delphi stichtten. De grondvorm is die van den anten-tempel, maar de opbouw onderscheidt zich doordien de beide zuilen tusschen de anten zijn vervangen door karyatiden. Bij deze voorloopsters der karyatiden van het Erechtheion is echter het begrip van draagfiguur minder karaktervol tot uiting gebracht. Als de schoonste en grootste tempel van den Peloponnesus — tevens de eerste die daar uit marmer werd opgetrokken — gold de tempel van Athene Alea te Tegea, een werk van den beroemden beeldhouwer Skopas, ter vervanging van een in 395 afgebranden tempel. Volgens de beschrijving waren de buitenkolonaden dorisch, die van de pronaos korinthisch, en die van de cella jonisch. De beide tympaans waren met beeldgroepen versierd, waarvan de eene het dooden van den kalydonischen ever, de andere den strijd van Achilles tegen Telephos voorstelde. Van den dorischen Apollo-tempel te Delphi — die in de 4e eeuw v. Chr. ten vijfden male herbouwd was — zijn slechts de grondslagen bewaard. Hij was een werk van den bouwmeester Spintheros van Korinthe. De beelden der tympaans waren van de atheensche beeldhouwers Praxias en Androsthenes. Terwijl het vermaarde heiligdom van binnen een gouden beeld van Apollo bevatte, waren uitwendig de architraven met gouden schilden versierd, voor Marathon gewijd. Op Sicilië en in Italië bleef niet alleen de dorische bouworde de heerschende, zij bewaarde er ook geheel haar ontzagwekkend-kolossaal en zwaar karakter. Met de attisch-dorische monumenten vormen deze reuzengevaarten met hun sombermassale verhoudingen een hemelsbreed verschil. De groote Zeusternpel te Selinus en de tempel van den olympischen Zeus te Akragas verdienen bijzondere vermelding. Beide monumenten toonen zoodanige verhoudingen en zijn zoo oorspronkelijk-streng van stijl, dat men een veel vroegeren oorsprong zoude vermoeden, wist men niet dat beide nog in aanbouw waren toen, in 409 v. Chr., Selinus en Akragas door de Karthagers werden veroverd en verwoest. Zonder twijfel was het materiaal waaruit de tempels van Sicilië en Groot-Griekenland gebouwd zijn, een grofkorrelige poreuze kalksteen, op vormen en verhoudingen niet zonder invloed. Zoowel door zijne reusachtige afmetingen — 54,2 bij 109,4 M. — als door konstruktie en distributie onderscheidt zich de Zeus-tempel te Akragas zeer bijzonder. Onder de ongewone konstruktiën, die als een gevolg van de kolossale afmetingen van den bouw moeten worden beschouwd, verdient de samenstelling van de 3,20 M. hooge architraaf balken uit drie boven elkander geplaatste steenlagen vermelding, terwijl ook iedere zuiltrommel uit eene inwendige kern met daaromheen 1) CR. Gockerell. The temples of Jupiter Panhellenius at Aegina and of Apollo Epikurius at Bassae near Phigaleia in Arkadia. London 1860. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 375 geplaatste wigvormige stukken was samengesteld. De kolommen zijn matig verdund en van stoere forschheid. De canneluren waren zelfs groot genoeg om aan een volwassen persoon een gemakkelijke schuilplaats aan te bieden. Het krachtig gevormde hoofdgestel beslaat 2/B van de hoogte der kolommen. Ook biedt deze tempel het eenige voorbeeld aan van een dorischen pseudoperipteros (Afb. 355). Terwijl de buitenmuren uitwendig op korte afstanden door halfzuilen en van binnen door wandpijlers werden verzwaard, was de kolossale cella niet door vrijstaande kolommen, maar door muren verdeeld, die wederzijds met pilasters waren bekleed. Boven deze pilasters geplaatste atlanten droegen de zoldering der hypaethrale cella. De afwezigheid van voorportalen en het oneven getal zuilen in het front — waarvan wederom twee ingangsdeuren in plaats van een enkele het gevolg waren — behooren tot de verdere bijzonderheden van het in alle opzichten tegen regel en norm aangelegde gebouw. De tempel was met beeldhouwwerken zeer rijk versierd. Van de beide frontons bevatte het eene den strijd der goden tegen de Titanen, het andere de inneming van Troja. Niet veel kleiner van afmeting — ongeveer 50 bij 100 M. — was de Zeustempel van Selinus (Afb. 356), een pseudodipteros, hypaethros met 8 zuilen in het front en 17 in de zijgevels. De verdunning der kolommen is buitengemeen sterk (bovenmiddellijn: 0,65 der ondermiddellijn), de abacus zeer breed (2,7 modul), zoodat ondanks den ffilïIliaiïIKlIfflBfflllIIBlllïffi n'iiBiiisiiiiHiiiBiiniinagi B ■ 11 F mm 9 WW 9 m m mmiiïiiiiËiiiEii «BHBBBBBSEIilBïlBSIffl m m m m m m m m m s m m m m m m Afb. 380. Artemistempel te Ephesos. Plattegrond volgens Henderson. tamelijk wijden afstand der kolommen, de tusschenruimte tusschen de abacusplaten slechts weinig meer dan de helft harer breedte bedraagt (1,85 modul). De indruk van het gebouw is dan ook bijzonder drukkend en zwaar. Slechts twee der kolommen zijn gecanneleerd, de overige nog glad en onafgewerkt. Zuilentrom mels van 2,50 M. middellijn en 3 M. hoogte liggen nog heden in de steengroef, tot plaatsing gereed. Uit denzelfden tijd schijnen nog enkele andere tempels van Akragas en Selinus te dagteekenen. Bij al deze gebouwen zijn de kolommen zeer gedrukt — de hoogte bedraagt weinig meer dan 9 modul of 4 Vs ondermiddellijnen — de hoofdgestellen zijn hoog en de sprong der lijstwerken is betrekkelijk zeer aanzienlijk. Het zwaartepunt der grieksche kunst verplaatste zich allengs naar het oosten. Daar, in de rijke steden van aziatisch Jonië, verrezen nieuwe prachttempels en werden de oude in weelderigen vorm herbouwd. Bij voorkeur vond de jonische houworde toepassing, met enkele afwijkingen. Eene dezer bestond .er in dat alleen aan de voorzijde een trap, tusschen zijwangen, werd aangelegd. De onderbouw werd hooger, tien en meer treden hoog, hetgeen den tempel een rijziger aanzien verleende. Uit dit tijdvak dagteekent de stichting van eenige uiterst fraaie monumenten van opvallend sierlijke verhoudingen en rijzige vormen. Reeds is gewezen op den herbouw van den beroemden Artemistempel van Ephesos (Afb. 380 en 381) 1). Te Didyma bij Milete begon omstreeks 300 de herbouw van den door de 1) J. T. Wood. Discoveries at Ephesus. London. 1877. W. R Letbaby. Diana's Temple at Ephesus. (Greek Buildings Represented by Fragments in the British Museum I.) London. 376 Perzen verwoesten Apollo-tempel — het Didymaeon — een kolossale hypaethrosdipteros van 10 bij 21 zuilen, en niet minder dan 109 bij 51 M. groot. Paeonios uit Ephesos en Daphnis uit Milete waren de architekten van het gebouw, dat tot de heerlijkste werken der oudheid werd gerekend. Het werd nooit voltooid hoewel er ettelijke eeuwen, tot onder keizer Hadrianus, aan gebouwd was. Uit de omvangrijke bouwvallen verrijzen nog slechts enkele der honderd en twintig zuilen ter hoogte van 20 M., waarvan twee nog een stuk architraaf dragen. De reusachtige cella was niet overdekt, maar een open hof, welks muren verdeeld waren door jonische wandpijlers met rijk versierde kapiteelen, terwijl in denzelfden trant georneerde friezen tusschen de kapiteelen over de wanden doorliepen. De lier, griffioenen en andere symbolen van Apollo maakten in verband met planten-arabesken de motieven uit van deze kompositiën. Bij de deur waren de wandpijlers door korinthische halfzuilen vervangen, van wier uiterst weelderige kapiteelen Afb. 333 de teekening geeft. De portalen van de cella prijkten met ivoren reliëfs. Ongeveer gelijktijdig verrees de Athene-tempel te Priëne, een der zuiverste typen van aziatisch-jonische orde. Hij was door Pytheos — de bouwmeester van het Mausoleum van Halikarnassos — ontworpen en door Alexander den Groote gewijd. Eene afwijking van den regel wijst het tempelplan — een peripteros welks cella juist honderd grieksche voeten mat en dus een hekatompedos was — daardoor aan, dat het aantal zuilen in de zijgevels zelfs niet het dubbeltal van dat in het front bereikt; de verhouding is 11:6. Zoowel van den tempel zeiven, als van de zuilengangen om het gewijde gebied, waartoe een poortgebouw toegang gaf, zijn nog aanzienlijke bouwvallen voorhanden. Van de détails zijn in afb. 297, 3Ó2 en 320 de meest belangrijke medegedeeld. Opmerkelijk is de kleinheid der kapiteelvoluten, die vooral bij vergelijking met het kapiteel van het Erechtheion sterk in .het oog valt. De zoldering der zuilengangen was door steenen balken verdeeld, die juist boven de kolommen waren geplaatst, terwijl de aldus verkregen velden in de breedte telkens door een enkel kalyma waren gesloten. Wellicht geen ander voorbeeld doet duidelijker dan de Athene-tempel van Priëne uitkomen welk een hooge kunstzin ook in de kleinere helleensche steden werd ontwikkeld. De bloei der bouwkunst wordt opgevolgd door een tijdperk waarin de beeldende kunst wat technische vaardigheid, grootschheid van opzet, virtuositeit betreft, haar toppunt bereikt, maar haar innerlijke artistieke waarde ten ondergang neigt. Dat bij de weinig talrijke nieuwe stichtingen der gewijde kunst in dit laatste tijdvak de strenge dorische orde hoe langer zoo meer op den achtergrond trad, valt licht te begrijpen. Waar evenwel deze bouworde nog toepassing vond, heeft haar stijl het typisch-monumentaal karakter van vroeger nagenoeg geheel verloren. De bovenmatig rijzige verhoudingen der kolommen geven, in verband met een grooteren afstand der steunpunten, die slechts door lichte hoofdgestellen zijn bezwaard, een indruk van schraalheid en leegte, geheel in strijd met het karakter van volheid en kracht, waardoor de orde oorspronkelijk zich kenmerkte. Zelfs openbaren zich reeds dezelfde kenmerken van verbastering, die aan de romeinsche monumenten vrij algemeen worden aangetroffen. Verre het belangrijkste werk der gewijde kunst uit dezen na-tijd is een Zeustempel te Nemea in Argolis, eene dorische peripteros van 6 bij 15 kolommen. De hoogte der zuilen bedraagt 6,3 o.m., terwijl het hoofdgestel slechts ongeveer een vierde van de hoogte der steunpunten bereikt; de verdunning is onbeduidend en in verband daarmede het kapiteel laag en zonder veel sprong. Soortgelijke verhoudingen toonen zoowel de bouwvallen van een Nike-tempel te Messala, als een zeer merkwaardig monument, de zoogenaamde Porticus van Philippus, op het eiland Delos (uitvoerig afgebeeld in het werk van Stuart en Revett). De zuil is hier als steunpunt vervangen door een zeer vreemdsoortige koppeling van halfzuilen met pilasters, waarvan de laatste met kapiteelen zijn bekroond, die door de voorlijven van twee stieren worden gevormd. Niet minder eigenaardig dan deze bekroning der pilasters, die onmiddellijk aan het perzische vork-kapiteel doet denken, is de bijzonderheid, dat de plaatsen der triglyphen door hoog-verheven stierenkoppen zijn ingenomen. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 377 Wat de ordonnantie overigens betreft, zoo kenmerken zich ook deze halfzuilen door ongemeen rijzige proportiën (hoogte 6 o. m.), weinig verdunning (b. m. = 0,82 o.m.) en buitengewoon kleine kapiteelen, terwijl de gedeeltelijke jonische profileering van het hoofdgestel niet minder vreemd is. Ook een hellenistische tempel op Samothrake vertoont de dorische orde. Kan weliswaar, de ordonnantie van het monument van Thrasyllos op de akropolis te Athene niet geheel naar denzelfden maatstaf worden beoordeeld, ook daar vallen de schraalheid der steunpunten, hun groote afstanden en de jonische profileering van het hoofdgestel als eigenaardigheden, strijdig met het oorspronkelijke karakter der orde, in hel oog. Dat in de jonische monumenten evenzeer als in de dorische, overdrijving kwam, wat de rijzigheid der verhoudingen betreft, kan geene verwondering wekken. De bouwkunst van het hellenistische tijdperk viert — enkele uitzonderingen in het grieksche moederland daargelaten — hoogtij in Klein-Azië en aan de hoven der Diadochen. In de westelijke volkplantingen, op Sicilië en in Italië, worden geene bewijzen van kunstwerkzaamheid uit dit tijdvak aangetroffen. Hier schijnt dus vroeger dan elders het kunstleven te zijn uitgedoofd. Terwijl men reeds vroeger in enkele gevallen voor de binnenordonnantiën van dorische en jonische tempels der korintische orde • partij had getrokken, begint met dit tijdperk deze orde ook in de buitenordonnantie van monumentale gebouwen hare pracht te ontvouwen. Het monument van Lysikrates (334 v. Chr.) is daarvan een der eerste bewijzen Verre het belangrijkste werk, dat in deze periode in het moederland werd ten uitvoer gebracht, was de voltooiing van het Ölympeion, de Zeusternpel, te Athene. Deze begon onder Antiochus Epiphanes in korinthische orde door den Romein Cossutius. Het monument, een dipteros van tien zuilen in het front (afb. 354) en van werkelijk reusachtige afmetingen, werd evenwel eerst onder keizer Hadrianus geheel voltooid, gelijk het reeds door Peisistratos was begonnen. Nog staan op het omvangrijke terras zestien der kolossale, ongeveer 20 M. hooge kolommen overeind. Van de overige stichtingen in het moederland, waarvan fragmenten tot ons zijn gekomen, verdient het kleine, binnenste Propyleion van den Demeter-tempel te Eleusis vermelding — het zoogenaamde Propyleion van Appius Claudius Pulcher. Afb. 335 geeft daarvan een zeer opmerkelijk détail. Meerdere andere werken — boven reeds genoemd — toonen aan, dat de dooreenmenging van verschillende bouworden aan één zelfde monument, die bij romeinsche bouwwerken zoo veelvuldig wordt opgemerkt, reeds uit dit tijdperk der grieksche kunst dagteekent. De belangrijkste voorbeelden van den hellenistischen tempelbouw moeten in Klein-Azië worden gezocht. Twee voortreffelijke werken: een tempel van Bacchos te Teos, en een tempel van Artemis Leukophryene te Magnesia, beide werken van den beroemden bouwmeester Hermogenes, dagteekenen uit het einde der 4de eeuw v. Chr. Van den Bacchos-tempel, peripteros van 8 bij 15 zuilen, doet Vitruvius (IV, 2) het merkwaardige verhaal, dat het gebouw oorspronkelijk dorisch was ontworpen en gedeeltelijk ook voorbereid, maar naderhand door den bouwmeester jonisch werd uitgevoerd, omdat de verdeeling der dorische triglyphen en van den onderkant der lijst te hinderlijk en lastig was. De tempel van Artemis te Magnesia, een pseudodipteros van 98 voet breedte en 216 voet lengte, was een der grootste tempels in Azië en een hoofdmonument der jonische orde uit den natijd der hellenistische bouwkunst. De kolommen van beide tempels hebben de attisch-jonische basis, evenwel met bijvoeging van eene plint. Blijkbaar uit veel lateren tijd dagteekenen twee andere jonische monumenten, namelijk de tempel van Aphrodite te Aphrodisias in Karië en een tempel van Zeus Panhellenios te Aïzani. De eerste, pseudodipteros van 8 bij 13 kolommen, was een bij uitstek sierlijk gebouw. De hoogte der kolommen bedraagt niet minder dan 10 o. m.; de basis is ook hier de attisch-jonische, met plint. Het rijk versierde kapiteel toont een zeer zonderlingen vorm van eierstaaf. De tempel van Aïzani eindelijk, eveneens een pseudodipteros van 8 bij 15 monolithe kolommen, naar men wil eerst in de 2de eeuw v. Chr. onder koning Attalos van Pergamon gesticht, ver- 378 toont zoowel in de profileeringen als in de ornamentiek zijne late afkomst. De zeer rijzige kolommen hebben nagenoeg 10 o. m. (19,5 moduls) en zijn slechts weinig verdund. Als bijzonderheden verdient nog vermelding, dat aan de kroonlijst behalve de jonische tandlijst ook de korinthische modillons worden aangetroffen, en voorts de versiering van de fries, waarvan op vreemde wijze de hoekvoluten van het korinthische kapiteel, door akanthus-bladeren gedragen, het motief uitmaken. Valt aan beide monumenten de ongewone verhouding van het aantal zuilen in het front en in de zijgevels zeer in het oog, terwijl tegen alle regels in de laatste niet eens het dubbeltal der eerste uitmaken: deze ongunstige proportie wordt bij den tempel van Aïzani daardoor nog zeer verergerd, dat in beide fronten de middelste zuilen op onevenredig groote afstanden zijn geplaatst. Terwijl alle intercolumniën in de zijgevels, evenals die van de uiterste zuilen in de fronten niet meer dan lVs o. m. bedragen, groeien de overige zuilen-afstanden in vóór- en achtergevel zoodanig aan, dat het middelste intercolumnium zelfs 2,7 o. m. bedraagt. Verleent deze overgroote afstand in verband met de rankheid der kolommen aan den opstand een uiterst schraal en spichtig voorkomen, bepaalde wanverhoudingen worden daardoor met het oog op het fronton in het leven geroepen, dat, onevenredig breed en laag, geheel zijne werking verliest. Het flauwe grieksche fronton is, evenmin als het steile gothische, voor de bekroning van zeer breede ordonnantiën berekend; beide verliezen hunne bekoorlijkheid bijna evenredig met hun grootere uitgestrektheid in breedte. Terwijl van den tempelbouw te Alexandrië, het reusachtige Serapeion, dat op een grondslag van honderd voet hoogte, de stad beheerschte, slechts de overlevering gewaagt, is op de akropolis van Pérgamon eene geheel unieke schepping op het gebied der gewijde bouwkunst ontgraven dat dit overzicht waardig besluit: het groote altaar, „de troon des satans" uit de Openbaring van Johannes (II, 12). Men stelle zich voor een hoogen onderbouw van bijkans vierkanten grondvorm (34 bij 36 M.) van een plint voorzien en gelegen op een voet van vier treden In eene zijde — de westelijke — was in dien onderbouw een trap ingesneden, die tusschen twee breede zijwanden naar het terras leidde. Jonische zuilenhallen met dichten achterwand (tegenover de trap met dertien openingen doorbroken) omgaven den rand van dit terras en de trapwangen, aldus op het bovenvlak een open hof voor het brandoffer-altaar vormende. Deze was omgeven door een hal van pijlers met aangebouwde halfzuilen. Midden op het terras verrees de offertafel. Dit altaar dankt zijn roem inzonderheid aan de Gigantomachie: de 1,67 M. hooge 120 M. lange fries tegen den onderbouw. In den zinnebeeldigen vorm van den strijd der olympische goden tegen de Giganten, vereeuwigde het vermoedelijk de overwinning van den stichter, Eumenes II van Pergamon (197—159), op de Galatiërs. Terwijl dit voor de dramatische laat-grieksche beeldhouwkunst — het helleensche barok — uitermate kenschetsende werk door de ontgravingen van Humann (in 1879 hegonnen) bijna volledig aan den dag is gebracht en te Berlijn kon worden opgebouwd, zijn van de jongere fries met de Telephossage op het altaarterras daarentegen slechts geringe overblijfselen teruggevonden 1). WERELDLIJKE BOUWKUNST. Openbare gebouwen. Vele andere soorten van gebouwen, die door het veelzijdige openbare leven der Grieken in het aanzijn werden geroepen, bewaarden langen tijd een even eenvoudig als kunsteloos karakter. Eerst zeer laat werd de kunst, zooals zij zich bij den tempelbouw had ontwikkeld, ook op ongewijde openbare werken toegepast en werd de rijke schat van technische kennis en ondervinding, bij de uitvoering der gewijde monumenten verworven, in andere banen geleid en in andere richting vruchtbaar gemaakt. Nochtans heeft men daarbij geen nieuwe denkbeelden in 't leven geroepen, noch vielen belangrijke vorderingen op den 1) A. Tondeur und A. Treudelenburg. Die Gigantomachie des Pergamenischen Altars. Skizzen zur Wiederherstellung derselben. Berlin. 1884. 379 ouden grondslag waar te nemen. De scheppingskracht scheen als het ware verlamd ; met name heeft de technische zijde der bouwkunst geen noemenswaardige verdere uitbreiding verkregen. ' Men bouwde afzonderlijke open zuilengangen, Stoa's, somwijlen alleen dienende tot opluistering van straten en pleinen, en andermaal ten dienste van het handelsverkeer of ook wel voor rechtspleging of volksvergaderingen bestemd. In hare eenvoudigste gedaante vormde de grieksche stoa slechts een overdekte gaanderij of portiek — ter bescherming tegen regen en zon — welke, even als de ptera der tempels, eenerzijds door een massieven muur, en anderzijds door eene zuilenrij begrensd was, die gezamenlijk het dak droegen. In dezen vorm schijnen de stoa's zoowel straten als pleinen te hebben versierd. Mag men veronderstellen, .dat bij zulke zuilengangen de muren als achtergrond der zuilen doorgaans met veelkleurige beschilderingen van zuiver dekoratief karakter waren verrijkt, niet altijd heeft men zich blijkens geschiedkundige berichten hiertoe bepaald. Zoo bevatte volgens Pausanias de aan de markt gelegen dusgenaamde stoa poikile (Poikile: bontkleurig met schilderwerken versierd) te Athene groote historische muurschilderingen van de hand van Polygnotos en van Mykon, waarin o.a. de slag bij Oenoë, tusschen de Atheners en Spartanen, de strijd derAtheners onder de aanvoering van theseus tegen de Amazonen, en voorts de val van Troja en de slag bij Marathon waren voorgesteld. Door verdubbeling der zuilengangen werd alsdan een zoogenaamde stoa diple — dubbele stoa — verkregen, als voorbeeld waarvan door Pausanias een stoa van Elis wordt vermeld. Een muur, die het gebouw volgens zijne diepte in tweeën verdeelde en tevens aan zoldering en dak tot steun diende, was wederzijds door zuilengangen omringd. Eindelijk onderging de distributie der stoa diple nog eene aanmerkelijke wijziging, doordien men den scheidingsmuur in 't midden door een zuilenrij verving. Deze inrichting, die voor het verkeer belangrijke voordeden aanbood, schijnt zelfs de meest gewone geweest te zijn. Een voorbeeld van dien aard meent men in een bouwval te Thorikos te herkennen, die zeven zuilen in de breedte en veertien in de lengte aanwijst, terwijl van de middelste kolonnade thans in t geheel niets meer bestaat (Afb. 382). Was door de stoa diple te Thorikos (Attikaf eene verdeeling der geheele overdekte ruimte in twee gangen of beuken verkregen, ook wordt er melding gemaakt van stoa's, die door twee inwendige zuilenrijen in drie beuken waren verdeeld. In de hellenistische prachtsteden wordt het denkbeeld van de stoa in steeds grooter en rijker gedaante verwezenlijkt, waar prachtige zuilenhallen de straten en pleinen omzoomden en soms in twee verdiepingen werden aangelegd. Tot de schoonste yoorbeelden behooren de koninklijke stoa's op de akropolis van Pergamon. De door Vitruvius vermelde stoa van koning Attalos II die te Athene het Dionysos-theater en het Odeion verbond — in 1860—62 door het grieksche oudheidkundig genootschap ontgraven — was eveneens met drie zuilenrijen en wel in twee verdiepingen aangelegd, beneden met dorische en boven met jonische kolommen, terwijl achter deze kolonnaden beneden een-en-twintig winkels of magazijnen werden aangetroffen, allen 4,88 M. diep en tusschen de 3,36 en 4,65 M. breed. Zij waren door dubbele houten deuren toegankelijk en afsluitbaar. De geheele lengte der stoa bedroeg niet minder dan 112,24 M., terwijl de gezamenlijke diepte der drie ongelijke beuken 13,5 M. bedroeg t). In de Piraeus, eindelijk, bevond zich eene stoa — makra, d. i. de lange, bijgenaamd — die uit vijf zuilengangen of beuken bestond. Uit de navolging van de grieksche stoa's en meer bepaald van de laatstvermelde soorten, is de romeinsche basilika voort- 1) F. Adler. Die Stoa des Königs Attalos N zu Athen. Berlin. 1875. Zie ook : Erbkams Zeitschrift für Bauwesen. 1874. 380 gekomen, eene voor de latere geschiedenis der bouwkunst bij uitnemendheid belangrijke klasse van gebouwen. In dit verband verdient bijzondere vermelding eene op Delos gevonden portiek, die onder den naam basilika bekend is. Zij is omstreeks 125 v. Chr. gebouwd en heeft een langwerpigen plattegrond die in beuken verdeeld is door vijf rijen van negen zuilen, in het geheel 44 stuks, daar op het kruispunt van de assen van het gebouw geen zuil geplaatst was. De uiterste rij zuilen rondom was dorisch en kleiner dan de overige, die van jonische orde waren. Volgens een herstellingsontwerp van Leroux zou deze aanleg wijzen op een doorsnede die bestond uit een hoogeren middenbouw met open binnenhof (waarin een fontein) omgeven door een lageren omgang: het type dus der romeinsche en christelijke basiliek. Aan drie zijden was zij door dichte muren omsloten; de vierde, naar het marktplein gekeerd, toont een kolonnade van vijftien zuilen. Van lieverlede werd, althans in de grootere steden, ook aan de Agora (eigen, lijk: de vergadering of de volksvergadering) of de markt, voornamelijk door toe. passing van het zoo geliefd motief der zuilengangen, een sierlijker voorkomen en meer belangrijk karakter verleend. De markt, waar de voornaamste verbindings- ,,,,,,,,UB | | | ■ SCt | ^ ( ( 1001M Afb. 383. Agora te Pompeji. A = tempel van Jupiter G = Basilika. BBB = Curiae (raadhuizen). D = Senaculum (zittingzaal der Decurionen). wegen samenliepen, was niet alleen het middelpunt van het handelsverkeer, maar hier werden ook de openbare vergaderingen der burgers gehouden; zij vormde tevens het brandpunt van het gemeentelijke en staatkundige leven. Niettemin beantwoordde de agora uit een artistiek oogpunt, voornamelijk in de oudere steden van het moederland, niet altijd aan deze hooge beteekenis. Als oudste kern der gemeentelijke vestiging oorspronkelijk in matige afmetingen en zonder alle regelmaat met den eenvoud en de soberheid van den vóórtijd aangelegd, ontleende de markt in het begin haar architektonisch karakter meer uitsluitend aan hetgeen haar van openbare en partikuliere gebouwen omringde. Werd daarin in het vervolg door den aanleg van stoa's verandering gebracht, en haar architektonisch karakter naar de eischen des tijds gewijzigd, steeds bleef men ook in tateren tijd, wat situatie, grootte en vorm betrof, min of meer aan de oorspronkelijke toestanden gebonden. Eerst bij de stichting van nieuwe steden in een tijd, waarin de bouwkunst reeds een hoogeren trap van ontwikkeling had bereikt, verkreeg de agora — voornamelijk in de steden van Klein-Azië of Jonië — zoowel door regelmatigen aanleg volgens een vast plan, als door de opluistering met zuilengangen, met profane en gewijde monumenten, een hoogere artistieke waarde, en vormde de markt een afgerond architektonisch geheel. Zonder twijfel heeft dan ook de beschrijving, door Vitruvius van de grieksche agora gegeven, meer bepaald op deze latere stichtingen betrekking. „De Grieken" — zegt hij, _boek V, hoofdstuk) — „leggen hunne marktpleinen in het vierkant DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 38] en met ruime en dubbele zuilengangen aan, verrijken deze met dicht bijeen geplaatste kolommen en steenen of marmeren hoofdgestellen, en brengen boven de zolderingen omgangen aan". In Griekenland zelf is niets bewaard van de oude agora's, zelfs niet van pleinen met de historische beteekenis van de Pnyx of de Kerameikos te Athene. De ontgravingen die op de grieksche eilanden en in Klein-Azië zijn ondernomen, maken het echter mogelijk om, samen met de bouwvallen van de oorspronkelijk grieksche stad Pompeji, eene volledige voorstelling, te ontwerpen van de agora uit hellenistischen tijd. Die te Pompeji, was overeenkomstig de aanwijzingen van Vitruvius rondom door zuilengangen omgeven, opgeluisterd door de belangrijkste gebouwen, waaronder de drie curia's (zittinglokalen der stedelijke besturen), de basilika (beurs), het senaculum, enz. de eerste plaats bekleedden, met tal van standbeelden, gedenkzuilen en andere eere-monumenten verrijkt. Het geheel ontving zijne wijding doör den indrukwekkenden Jupiter-tempel, het voornaamste heiligdom der stad. Tot in onze middeleeuwen zien wij deze antieke traditie in zoo verre bewaard, dat men.evenalsinPompeji, aan het marktplein, als het brandpunt van het godsdienstige en tevens Van het staatkundige en maatschappelijke leven.de hoofdkerk en het stadhuis liet verrijzen. De antieke zuilenhallen werden in middeleeuwsche steden vaak vervangen door bogengangen, die doorgaans in de belendende huizen waren ingebouwd. Onder de bouwvallen van regelmatig aangelegde grieksche agora's in Klein-Azië en op de eilanden zijn voorts die van Assos en Antiphellos en, in meldenswaardig. De ommuring der Agora te Aphrodisias was zoowel in- als uitwendig door zuilengangen opgeluisterd, terwijl het aldus omsloten plein een langwerpig vierkant van 525 bij 213 voeten beslaat. In de laatste jaren zijn meerdere voorbeelden van architektonisch behandelde agora's ontgraven. Die van Delos was gelegen op een terras boven de haven der stad. Zij bestond uit een vierkanten binnenhof — met dorische zuilenhal — waartegen exedra's, vertrekken en magazijnen waren uitgebouwd. Groot en indrukwekkend waren de marktpleinen der Klein-Aziatische steden, vooral die te Pergamon en Milete. Het zuidelijke marktplein van Milete is het grootste der oudheid.dat wij kennen. Het is een door muren en poorten omsloten plein, dat door dubbele zuilenhallen van twee verdiepingen is omvat. De ontgraving van Priëne heeft eene in zijne bouwvallen volledig bewaarde hellenistische agora van treffende architektonische kompositie aan het licht gebracht (Afb. 384). Zij was in het hart der stad gelegen. De in de richting oost-west loopende hoofdstraat verdeelde het plein in twee ongelijke deelen. Aan het noorde- TTTTTi ]ÏT| E. I Afb. 384. Agora te Priëne. (n. Wiegand). de eerste plaats, die van Aphrodisias in Karië bijzonder ver- 382 lijke, kleinste, gedeelte verrijst op een terras van zes treden hoogte, een statige dubbele hal van 116 M. lengte bij 12,5 M. diepte. Deze was in 125 v. Chr. aan de stad geschonken door den kappadocischen koning Orophernes. Daar Priëne tegen een berghelling terrasvormig was aangelegd, maakte het marktplein deels aanvulling, deels opruiming van de rotsmassa, noodig. Aan den noord-westhoek, in een beheerschende. ligging, verrijst hoog boven het plein op een kloeken onderbouwde Athene-tempel. Van deze schepping van den bouwmeester Pytheon, ging reeds in de oudheid een groote faam uit. De noord-oostelijke hoek is ingenomen door het boeleiterion (het raadhuis) en het aangrenzende prytaneion, dat vergader- en ontvangzalen bevatte, waar het heilig haardvuur ontstoken was en dat tegenover de goden alle huizen der stad vertegenwoordigde. Terwijl de noordelijke hal alleen voor officieëele doeleinden diende, waren de drie zuilenhallen, die het zuidelijk deel van het plein omgaven, met winkels en kantoren omzet. In den zuid-oostelijken hoek grenst aan het plein een Asklepiosheiligdom met een door zuilenhallen en vertrekken omringd voorplein. Het plein was opgeluisterd door talrijke standbeelden en monumentale zitbanken. „Deze beelden van verdienstelijke staatslieden, eerwaardige priesters en beproefde krijgslieden begroetten den gast, als bereidde de stad hem hier aan den ingang van haar schitterenden eerehof een bijzonder feestelijke ontvangst. Het is de schoonste en overzichtelijkste marktaanleg, die uit de oudheid bewaard bleef. Haar wonderbaarlijke werking was niet bereikt door rijke middelen — hoe bescheiden is niet bijv. de marmeren boog aan den oostelijken ingang, wanneer men denkt aan de marktpoorten van den beginnenden keizertijd — maar door zelfbewusten eenvoud gepaard aan de mooiste materialen en de beste uitvoering" (Wiegand). Te Athene is bewaard gebleven een klein bouwwerk — thans in de wandeling genaamd de Toren der Winden, volgens Varro echter in de oudheid het uurwerk of Horologium van Kyrrhestes geheeten — dat aan de agora tot sieraad strekte en tevens diende om ten gerieve van handel en verkeer het uur van den dag en de richting van den wind aan te geven. Het eerste geschiedde door in de buitenmuren aangebrachte zonnewijzers en bovendien door een wateruurwerk, dat binnen het gebouw was opgesteld; voor het tweede doel was op den top van het dak een windwijzer geplaatst (Afb. 385 en 386). In het midden der tweede eeuw voor Christus werd dit bouwwerk, dat evenwel niet behoort tot de meesterstukken der grieksche bouwkunst, gebouwd door Andronikus Kyrrhestes. De lompe bouwkundige onderdeelen zoowel als het versierend beeldhouwkunst, dragen de kenmerken van het artistiek verval. Wij hebben hier te doen met een monument, waarvan Vitruvius (I, 6) in de volgende bewoordingen gewaagt: „Sommigen hebben aangenomen dat er vier windstroomen bestaan: Uit de richting van de opgaande zon ten tijde van de nachteveningen de Solanus, uit het zuiden de Auster, uit de richting van de ondergaande zon ten tijde van de nachteveningen de Favonius, uit het noorden de Septintrio. Maar zij, die zulks nauwkeuriger hebben onderzocht, hebben onderricht, dat zij acht in aantal zijn, in het bijzonder Andronikes van Kyrrhos, die ook, als voorbeeld, te Athene een achthoekigen marmeren toren oprichtte en in elk der zijvlakken van den achthoek uitgehouwen afbeeldingen van elk der windstroomen aanbracht, elk 'voor zich tegenover zijn eigen windrichting gesteld. Op dien toren bracht hij een marmeren spits aan en plaatste daarboven een bronzen Triton,, die met zijn rechterhand een staf uitstrekte en door mechaniek derwijze werd ingericht, dat hij door den wind kon worden rondbewogen, om zich steeds tegenover den windstroom te stellen en boven de afbeelding van den waaienden wind zijn staf als aanwijzer uitgestrekt te houden." De zijden van het oktogoon zijn naar de hoofd-hemelstreken gekeerd, terwijl de zinnebeeldige figuren der overeenkomstige windrichtingen onder de hoofdlijst in reliëfs zijn voorgesteld. Zoowel van de zonnewijzers onder de figuren, als van het wateruurwerk binnen het gebouw, benevens het waterreservoir (castellum), zijn nog sporen aanwezig. De binnenmiddellijn van het monument bedraagt 7 M.; de hoogte tot den bovenkant der kroonlijst 11,25 M. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 383 is gecanneleerd, sterk verdund en zonder Twee oortieken, ieder van twee zuilen, vormden den toegang. De- laatste ver¬ toonen het ons bekende korinthische kraterkapiteel (Afb. 331) en dragen een jonisch hoofdgestel, met fronton; haar schacht basis. Acht dorische kolommetjes ondersteunden in de hoeken het dak, hetwelk uit 24 wigvormige marmerblokken was samengesteld, door middel van een noksteen in den top vereenigd. Het buitenvlak dier bedekking verbeeldde een pannendak. Vermeldenswaardig zijn nog de bouwvallen van eene bijbehoorende waterleiding, die op arkaden met monolithe halfcirkelvormige bogen rust. Uit de beschrijving, die Vitruvius over de samenstelling van het wateruurwerk (horologia ex aqua) geeft, is het onmogelijk zich eenig denkbeeld daarvan te vormen. Volgens aanduidingen der schrijvers werden ook op het forum te Rome de uren „door water en door de zon" op gelijke wijze aangewezen. Van de bouwwerken aan het marktplein vraagt — na de tempels — in de eerste plaats de aandacht het Boeleuterion, het raadhuis. Dit bestond in hoofdzaak uit een groote zaal, wier overdekking door zuilen werd geschraagd. Het eerste voorbeeld, te Olympia ontgraven, is sedert aangevuld door de ontdekkingen in de jonische kuststeden van Klein-Azië, met name te Milete en te Priëne. Het boeleuterion te Olympia bestaat uit drie naast elkander gelegen gebouwen, langs wier voorzijde een stoa is aangelegd. In romeinschen tijd is door den bouw van drie zuilenhallen bij de stoa een voorhof gevormd. Terwijl het middelste gebouw vierkant was en waarschijnlijk het Zeus-beeld bevatte waarvoor de mededingers in de olympische spelen bezworen dat zij zich zouden onderwerpen aan de regels der wedstrijden, waren de uiterste gebouwen langwerpige zalen (van ongeveer 10 bij 20 M.), door eene rij van zuilen, resp. pijlers, in twee beuken verdeeld en door een halfronde absis uitgebreid. Van veel grooter en monumentaler opzet was het boeleiterion te Milete, door Knackfuss ontgraven l). Een frontgebouw in den vorm van een korinthische vierzuilige antentempel gaf toegang tot het aan den voorkant en de beide zijden door dorische hallen omgeven voorplein. In het midden van dit plein verrees een groot praalgraf, dat wellicht was opgericht ter eere van de beide burgers op wier initiatief koning Antiochus IV van Syrië dit prachtige raadhuis omstreeks 170 v. Chr. aan de stad ten geschenke gaf. Aan de achterzijde van het plein verrees het eigenlijke raadhuis, dat uitwendig Afb. 385 en 386. Opstand en plattegrond van den Toren der Winden te Athene. 1) H. Knackfuss. Das Rathaus von Milet. (Milet II.) Berlin 1908. 384 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. een dorische pilaster-architektuur op hoogen massieven onderbouw vertoonde. Het inwendige was eenvoudig behandeld. De amphitheaters-gewijs aangelegde banken boden 1500 zitplaatsen. Ondergronds en slechts bereikbaar na het oplichten van de zware vloerzerken, was de schatkamer aangelegd. Kleiner, maar uiterst sierlijk van aanleg, is het boeleuterion van Priëne met zijne, door een pijlerhal omgeven raadzaal. De zitplaatsen, 600 in aantal, rijzen naar drie zijden amphitheatersgewijs op. In het midden staat een met bloemslingers en goden-medaillons versierd altaar, vóór het gestoelte van den voorzitter en het bureau der vergadering. — Een belangrijke groep bouwwerken dankt haar oorsprong aan de groote waarde die de Grieken hechtten aan de ontwikkeling van lichamelijke kracht en vlugheid. Deze lichaamsoefeningen vormden zelfs de voornaamste taak der geheele opvoeding. Palaestra, Hippodromos, Stadion en het Gymnasion waren inrichtingen, bijna uitsluitend tot dat doel aangelegd. De bestemming van oefenplaats in het worstelen en verwante lichaamsoefeningen had in de eerste plaats de palaestra, en oorspronkelijk ook het gymnasion. Evenwel verwierven de gymnasiën, als lievelingsverblijf der volwassen burgers tot deelneming aan de spelen der jeugd, en voorts als plaats van bijeenkomst voor de philosofen en andere geleerden, van lieverlede eene gewijzigde, zoowel uitgebreidere als hoogere beteekenis. Meer bijzonder tot het houden van feestspelen en openbare wedstrijden waren daarentegen de hippodromen en stadiën bestemd. Dat de Grieken ook sommige dezer openbare gebouwen door zuilengangen verfraaiden, is ons uit Vitruvius en uit bouwvallen bekend, doch de meeste bleven van zoo geringe bouwkundige beteekenis, dat van eigenlijke gebouwen zelfs geen sprake kan zijn. Veeltijds stelde men zich ter beantwoording aan alle voor deze oefenplaatsen en feestlokalen gestelde vereischten met eene geschikt gekozen plek der prachtige landstreken tevreden. In de «w^ffïffl tegelijk fraaie en grootsche natuur met al 4 lp»1 mvhmuêmmw jTm haar aantrekkelijkheden was de open lucht ten eenenmale het lievelingsverblijf van het volk. Architektonisch onbelangrijk waren in de eerste plaats de palaestren, oefen¬ plaatsen in de vrije natuur, door boomen belommerd, later ommuurd. Eene uitzondering zou alleen maken de palaestra te Jassus, althans indien Texier (Tome III) Afb. 387. Hyppodromos van Olympia. terecht dien naam gaf aan een door hem opgemeten gebouw. Het bestaat uit een open plein van 61 bij 28 M. dat langs de beide smalle zijden door telkens drie naast elkander gelegen zalen van 10,7 bij 6,7 M. en aan de beide langzijden door dubbele zuilengangen is omsloten. Maar ook bij den aanleg der hippodromen waar wedrennen te paard en met twee- of vierspan werden gehouden en bij dien der stadiën, bestemd tot het houden van openbare gymnastische spelen, had de natuurlijke gesteldheid van een geschikt terrein, het grootste aandeel. Naar de eigenaardige bestemming dezer inrichtingen liepen de bijzondere eischen eenigszins uiteen. Voor den hippodromos trok men partij van eene in de lengte zeer uitgebreide vlakke baan die tot renperk geschikt bleek te zijn, en eenerzijds, of liever nog aan weerskanten, door een hooger terrein zóódanig was begrensd, dat langs glooiende hellingen de zitplaatsen voor de toeschouwers konden worden ingericht. Slechts noode, als er zich geen geschikte plaats aanbood, ging men het terrein voor de zitplaatsen kunstmatig ophoogen. Zelfs te Olympia, waar de vermaarde nationale feestspelen werden gevierd, was het renperk langen tijd slechts aan ééne zijde door zitplaatsen begrensd, die langs de glooiing eener uitgestrekte berghelling waren aangebracht. Eerst later breidde men de toeschouwersruimte uit, door ook aan de tweede lange zijde van het renperk een aarden dijk aan te leggen, waarop men zitplaatsen inrichtte. Terwijl er zoodoende eene kunstmatige vallei was gevormd, waarvan de DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 385 bodem door het renperk en de zijwanden door de zitplaatsen waren ingenomen, werd de baan aan de ééne zijde door een halfcirkelvormigen aarden dam, en aan de andere zijde door de zuilenporticus van den architekt Agnaptos, begrensd en afgesloten. De baan werd in de lengterichting gescheiden door een muur met de beide keerpunten aan de uiteinden. Op het uiterste punt stond een altaar. Binnen de porticus waren aangelegd de standplaatsen — aphesis — voor paarden en wagens, die „in de gedaante van eene scheepskiel" in de renbaan insprongen, en waarbij eene vernuftige inrichting was aangebracht met het doel alle deelnemers in gelijke kondities te brengen. De uitvoerige beschrijving die Pausanias geeft van den olympischen hippodroom, het beroemdste van Griekenland, is evenwel niet in allen deele duidelijk. Aan de inrichting van den hippodroom nauw verwant was die van het Stadion. De gymnastische oefeningen in het stadion omvatten het zoogenaamde Pentathlon of het vijftal der voornaamste oefeningen: het springen, het discus-werpen, het worstelen, den wedloop en het vuistgevecht. Voor de oefeningen waren echter hier noch wat lengte, noch wat breedte betreft, zoo groote afmetingen vereischt als voor den hippodroom. De gewone lengte der baan bedroeg slechts 600 olympische voet. Deze maat, welke volgens de sage oorspronkelijk voor het stadion te Olympia door Herakles was voorgeschreven bij de aan hem ééne zijde, of wederzijds van de baan, trapsgewijs oploopende zitplaatsen in te richten; ontbrak zulk een terrein, dan werden deze, even als bij de hippodromen, door kunstmatig aangelegde aarden dijken gedragen. Volgens Pausanias waren niet alleen te Athene, te Korinthe, Thebe, Olympia en Epidaurus de stadiën op de laatstbedoelde wijze aangelegd, maar was deze uitvoering zelfs in geheel Griekenland de meest gebruikelijke. Het schoonste en belangrijkste voorbeeld van een grieksch stadion, dat vorm en afmeting aan de natuurlijke terreinsgesteldheid te danken heeft, is onder de nog zeer aanzienlijke bouwvallen van de stad Messene behouden gebleven. Terwijl de achtergrond van de kleine vallei, waarvan men voor de inrichting van het stadion partij heeft getrokken en die door eene beek is doorstroomd, door 16 rijen van in 't halfrond aangelegde zitplaatsen was afgesloten, strekten zich in het verlengde daarvan langs de zacht glooiende hellingen van den smallen dalgrond, de overige staanplaatsen uit. Dewijl nu het in 't halfrond gesloten gedeelte der renbaan — door de Grieken „sphendone", of wegens de overeenkomst met de schouwplaats van het theater ook „theatron" geheeten — meer bepaald voor de oefeningen in het worstelen en in het vuistgevecht waren bestemd, bevonden zich hier ook de steenen zitplaatsen voor de prijsrechters en het voornaamste gedeelte van het publiek. Vóór de sphendone eenerzijds, en aan het open uiteinde van het dal anderzijds, waren de doelwitten geplaatst, terwijl de wedloop slechts over het rechte gedeelte der baan zich uitstrekte. Bouwstijlen 25 toegeschreven stichting der olympische spelen, werd in het vervolg als algemeene 'eenheid voor lengte- of wegmaat aangehouden. Ook voor de stadiën werd meestal van een geschikt terrein partij getrokken, hetwelk de gelegenheid aanbood, langs Afb. 388. Stadion van Messene. 386 Eene bijzondere belangrijkheid ontleenen de bouwvallen van hét stadion te Messene nog aan de rijke en uitgebreide architektonische bijwerken, gelijk ze nergens anders meer worden aangetroffen. Niet alleen was de sphendone op eenigen afstand door ruime en in een vierkant geplaatste zuilen-portieken omgeven, maar soortgelijke stoa's of gaanderijen, eenerzijds door muren, en anderzijds door kolommen begrensd, zetten zich bovenwaarts ook over het grootste gedeelte der overige zitplaatsen voort. Van stadiën van latere dagteekening, waarschijnlijk zelfs uit romeinschen tijd, waarvan nog aanzienlijke bouwvallen aanwezig zijn, verdienen die van Ephesus en van Aphrodisias in Karië vermelding. Beide toonen reeds, zoowel wat den vorm als wat den bouw betreft, bijna volslagen overeenkomst met den romeinschen circus. Dat te Aphrodisias vertoont een langgerekte baan, aan beide zijden door een sphendone afgesloten. Uit een bouwkunstig oogpunt belangrijker waren de Gymnasiën, oorspronkelijk eenvoudige oefenplaatsen in de vrije natuur, van dezelfde bestemming als de palaestren. Naarmate deze inrichtingen grootere beteekenis verkregen, en zich zelfs tot middelpunten van het sociale leven verhieven, werden ook de vrije open plaatsen van vroeger — door boomen of lanen omringd, en bij voorkeur langs een water aangelegd — door gebouwen vervangen, welke bestonden uit eene verbinding van open pleinen met overdekte zalen, zuilengangen en exedrae (exedra: eigenlijk een halfrond, in de muren der zuilengangen uitgebouwd en van zitplaatsen voorzien). Het oorspronkelijke type was bewaard in de „Akademia" te Athene, eene met platanen beplante, aan de rivier Kephissos gelegen, en naar den attischen heros Akademos genaamde wandelplaats, waar Plato zijne leerlingen vereenigde. In zijne eenvoudigste gedaante vormde het gymnasion een door zuilengangen omringd open plein, bestemd voor oefeningen in den wedloop en in het springen, waartegen overdekte lokalen aansloten, welke meer bepaald voor de oefeningen in het worstelen waren aangewezen. Later had de vereeniging van de wetenschappelijke ontwikkeling met de lichaamsoefeningen, den aanbouw ten gevolge van zalen, waarin de philosofen en rhetoren hunne voordrachten hielden. Van de verdere bij bestanddeelen, waaromtrent de schrijvers veelvuldige aanduidingen geven, verdienen in de eerste plaats de gelegenheden voor koude en warme baden vermelding. In de uitvoerige beschrijving, die Vitruvius — Boek V, hoofdstuk 11 — van het grieksche gymnasion, of gelijk hij het noemt, van de palaestra, geeft, was het zeer ruime langwerpige of vierkante binnenplein aan drie zijden door enkele, en op de vierde, tegen het zuiden, door dubbele zuilengangen omgeven. Terwijl aan de enkele zuilengangen ruime zalen (exedrae) voor de philosofen en rhetoren aansloten, was langs de dubbele zuilengangen eene reeks van lokalen geschaard, die gedeeltelijk voor gymnastische oefeningen, gedeeltelijk voor het baden bestemd waren. Onder de vertrekken van eerstvermelde bestemming,nam het Ephebeion: de voor de lichaamsoefeningen der jongelingen bestemde hoofdzaal overeenkomstig hare beteekenis het midden in. Rechts daarvan volgde het Korykeion, of het voor balspel bestemde lokaal, en vervolgens het Konisterion, het vertrek voor het bestrooien van het lichaam met zand, en eindelijk het Lutron of koude bad. Links daarentegen werd het Ephebeion begrensd door het Elaiothesion, of devoor het zalven en oliën der gymnasten bestemde ruimte, hierop volgde het gewelfde koude bad of Frigidarium, en eindelijk, het droge zweetbad of Lakonikon met het bijbehoorende warme bad. Terwijl verder overdekte gangen, voor oefeningen in wedloopen bij ongunstig weder, of ook tot wandelplaatsen dienende, werden aangetroffen, maakten veelal ook stadiën bestanddeelen van den aanleg uit. Een prachtig voorbeeld van een hellenistisch gymnasion is te Priene ontgraven, niet alleen wat den aanleg maar ook wat de architektonische behandeling betreft. (Afb. 389). ,. , - , * . Het bevestigt de mededeelingen van Vitruvius. De groote binnenhof beslaat een oppervlak van 1200 M2. Hij was rondom door een zuiléngang omgeven, waarop zich twee exedrae, benevens een voorhal met vijf zalen openen. De middelste, het ephebeion is, in architektonischen zin, het merkwaardigste. Haar ingang vertoont. DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 387 in het overigens dorische bouwwerk, een jonisch portaal met twee zuilen, terwijl de wandversiering uit eene verdeeling met korinthische halfzuilen en hoofdgestel bestaat. „Zij toont in den grootsten omvang het streng bouwkundig systeem van stucversiering dat men in Pompeji den l»ten stijl noemt en dat afkomstig is van de campanische Grieken." De overige aanleg beantwoordt aan de voorschriften van Vitruvius. Geheel ongeschonden bleef ook de kamer voor de koude wasschingen (frigida lavatio) waar het water door leeuwenkoppen in breede marmeren bekkens spoot. Eene inrichting voor warme baden ontbrak evenwel. Hierin werd in het tweede gymnasion der stad voorzien. Overblijfselen van een grieksch gymnasion, waarvan de aanleg eenigszins met de opgaven van Vitruvius overeen te brengen is, bevatten de bouwvallen van Hieropolis in Klein-Azië. Hiervan afwijkend is de inrichting van het gymnasion te Ephesos, dat evenwel eerst in den romeinschen tijd, waarschijnlijk onder keizer Hadrianus is gebouwd. Evenals alle openbare inrichtingen der Hellenen werden ook de gymnasiën door de Romeinen nagevolgd en wel in de Thermen. Deze onderscheidden zich van de grieksche gymnasiën voornamelijk daardoor,' dat de badgelegenheid als hoofdzaak en de inrichtingen voor lichaamsoefeningen als bijzaak werden beschouwd, terwijl bij de grieksche gymnasiën juist de omgekeerde verhouding bestond. Ter beoefening der vereenigde Muzen-kunsten dienden de Theaters en de Odeën. Zeer talrijk en over alle voormalig grieksche landen verspreid, zijn de overblijfselen van theaters: inrichtingen, die aan het grieksche volk tot hoogste eer strekten en op zijn smaak en zijne zedelijke verheffing een allerbelangrijksten invloed uit¬ oefenden 1). Als brandpunten van het artistieke, en in zeker opzicht ook van het godsdienstige en staatkundige leven, voor geheel het volk toegankelijk, vormden zij tevens een krachtig middel, om alle standen tot elkander te brengen. Hoe onmisbaar inderdaad deze instellingen voor het opgewekte en diepdenkende volk der Hellenen waren, Afb. 389. Gymnasion te Priëne. (n. Th. Wiegand). 1) J. H. Strack. Das altgriechische Theatergebaude, nach sammtlichen bekannten Ueberresten dargestellf. Potsdam. 1843. K. Dumon. Le théatre de Polyclète. Haarlem. 1889. W. Dörpfeld und E. Reisch. Das griechische Theater. Athen 1896. O. Puchstein. Die griechische Bühne. Berlin. 1901. E. R. Fiechter. Die baugeschichtliche Entwicklung des antiken Theaters. München 1914. 388 blijkt reeds uit de omstandigheid, dat elke eenigszins aanzienlijke stad haar theater bezat. Vooral in de 4de eeuw v. Chr. werden in talrijke grieksche steden theaters gebouwd. Van de oudste schouwburgen uit de 4de en 5de eeuw bleven behalve te Athene, te Eretria en enkele fragmenten te Epidauros geene overblijfselen bewaard, die uitsluitsel geven over de oorspronkelijke inrichting. De grieksche theaters zijn van jonger dagteekening en later verbouwd. Ook de mededeelingen van Vitruvius (V. 7) over het theatrum graecorum geven geen uitkomst, daar zij onüeend zijn aan de hellenistische theaters zooals deze bijv. te Priëne, Ephesos, Magnesia en Delos bewaard bleven. De oorspronkelijke inrichting van het theater, en vooral die van het tooneel, gaven dan ook tot deels zeer uiteenloopende gissingen aanleiding. Aanvankelijk was het theater slechts voor de plechtige koordansen bestemd, die deel uitmaakten van den dienst van Dionysos. Nadat hét koor zijne beteekenis verloor, diende het theater voornamelijk tot tooneelvoorstellingen, ofschoon er ook voor voordrachten, volksvergaderingen en voor andere doeleinden partij van werd getrokken. Overeenkomstig hare oorspron¬ kelijke bestemming bestonden de oudste inrichtingen van dien aard slechts uit twee onderdeelen, te weten: de dansplaats voor het koor — de Orchestra — en het eigenlijke Theatron, d. i. de halfronde ruimte voor de toeschouwers met de trapsgewijs oploopende zitplaatsen. Het tooneel, de Skene, werd eerst ingevoerd sedert den overgang van de 4de op de 3de eeuw v. Chr. Gelijktijdig wordt ook de orchestra kleiner omdat zij niet meer voor de voorstellingen dient. In het midden der orchestra, die voor het grootste gedeelte door zitplaatsen — in de onderste rij de eerezetèls voor priesters en overheid — omringd was, bevond zich de „thymele", het altaar van den god, ter wiens eere de feesten werden gevierd. Zij vormde evenzeer het middenpunt der uitvoeringen, als van het feestgebouw. De eerste vertooningen op het gebied der tragedie en komedie werden op tijdelijk getimmerde tooneelen uitgevoerd, die de open zijde der orchestra, tegenover de toeschouwers innamen. Nog in den tijd van Perikles was zelfs het voornaamste theater van Athene, het Dionysos-theater. een houtbouw. De oudste gedagteekende steenen skene — die van het theater van Delos — is uit 269 v. Chr. Dat de theaters bij den zeer aanzienlijken omvang niet overdekt, maar met uitzondering van het tooneel geheel open waren, spreekt van zeiven. Met het oog hierop was ook de ligging gekozen.Was in de aan landschappelijke schoonheid zoo rijke bergstreken of langs de schilderachtige kusten eene aantrekkelijke omgeving voorzeker niet moeilijk te vinden, toch schijnt men aan de ligging van het theater de meeste zorg te hebben besteed. De keuze der plaats getuigt steeds van oordeel en goeden smaak: met bewondering omvat het oog het uitgestrekte panorama der bergen; meestal openen zich schilderachtige vergezichten op de bochten der zee, terwijl deze' laatste in het verschiet het verrukkelijke tafereel als uiterste horizon begrenst. Het volledige grieksche theater had dus driehoofdbestanddeelen, namelijk: 1. het eigenlijke Theatron of de plaats voor de toeschouwers (A, Afb. 390), 2. de Skene, of het tooneel (B) en 3.. de bijna een vollen cirkel vormende Orchestra (C). De orchestra besloeg 1li—lU der middellijn van het theatron. Een trap gaf vandaar rechtstreeks toegang tot het tooneel. Afb. 390. Plattegrond van het theater van Segesta. Afb. 391, Plattegrond van het theater te Argos. 389 Voor de eigenlijke toeschouwersruimte, door de Grieken ook Koilon (holte, hol, dal) geheeten, werd ook bij deze gebouwen bijna altoos van een geschikte terreinhelling zoodanig partij getrokken, dat langs de glooiing de steenen zitplaatsen konden worden aangelegd, waafbij naar omstandigheden door ontgraving, of door aanvulling, voor de regelmatigheid van grondvorm en profiel verder zorg werd gedragen. Doorgaans besloeg de ruimte voor de toeschouwers met de orchestra de gedaante van een al of niet door raaklijnen verlengden halven cirkel of van een grooter cirkelsegment (tusschen de 186 en 220°). Afwijkingen van dien vorm kwamen, gelijk o.a. Afb. 391 aanwijst, voornamelijk tengevolge van de natuurlijke gesteldheid van het terrein meermalen voor, Terwijl de zitplaatsen aan de zijde van het tooneel door bekleedingsmuren waren begrensd, stond het tooneelgebouw daartegenover geheel op zichzelf. Beide onderdeelen waren door 3—5 M. breede doorgangen — parodoi — gescheiden, (DD. Afb. 390) die wederzijds toegang gaven tot orchestra en theater. Dooréén of meer horizontale en cirkelvormige gangen — diazomata — waren de zitplaatsen in verschillende rangen verdeeld, terwijl deze wederom door smalle straalsgewijze aangelegde trappen in eene reeks van wigvormige afdeelingen — kerkides — werden gescheiden. In de meeste theaters bereikten de toeschouwers langs deze trappen, van uit de orchestra de zitplaatsen; bij andere werd, onder den invloed van plaatselijke omstandigheden, ook van boven langs den buitenomtrek van het koilon toegang gegeven, terwijl in enkele gevallen zelfs toegangen werden gevormd door trappen die langs de bekleedingsmuren waren aangelegd. Voor de verhouding van de hoogte tot de diepte der zitplaatsen, wordt door Vitruvius 1:2 als norm opgegeven, terwijl volgens Strack de hoogte tusschen 0,37 en 0,45 M. en de diepte tusschen 0,76 en 1,20 M. verschilde. De eerste rij plaatsen voor de toeschouwers — de eerezetels voor overheidspersonen, staatslieden en veldheeren, kunst- en scheidsrechters bestemd — waren, zooals ook onze eerste plattegrond aanduidt, bij wijze van fauteuils van steenen rug- en zijleuningen voorzien. De overige zitplaatsen vormden gewone trappen, waarvan de achterhelft voor de voeten der hooger zittenden eenigszins was uitgehold. De door Vitruvius aangewezen methode voor de bepaling der wederzijdsche verhoudingen der onderdeelen, de verdeeling der zitplaatsen, den aanleg der toegangstrappen, enz. is in de tot ons gekomen monumenten niet gevolgd. Was, naar de bouwvallen te oordeelen, ook de bovenste en buitenste omtrek van het eigenlijke theatron doorgaans door een muur begrensd, van de zuilengangen, die volgens Vitruvius hier de uiterste begrenzing moesten vormen — ten einde aan het volk bij invallende regenbuien een toevluchtsoord aan te bieden — zijn noch voorbeelden tot ons gekomen, noch sporen, waaruit kon blijken dat zij oorspronkelijk aanwezig waren. Veel minder volledig en minder nauwkeurig dan omtrent de inrichting der toeschouwersruimte zijn wij door de bouwvallen ingelicht over de samenstelling en ordonnantie van het eigenlijke tooneel van het grieksche theater. De bij de Grieken voor het tooneel in het algemeen gebruikelijke naam van Skene (tent, hut) dagteekende uit den tijd, toen het tooneel nog van hout was getimmerd. Later werd deze benaming ook op het uit steen opgetrokken tooneelgebouw overgebracht en beteekende zij zoowel dit laatste in zijn geheel, als in engeren zin, den achterwand van het tooneel. Eindelijk werd die term ook gebezigd voor het eigenlijke tooneel, of de ondiepe ruimte vóór den achterwand, waar de tooneelspelers zich bewogen, en die ook met het woord Proskenion werd aangeduid. Verwant aan „Proskenion" is de beteekenis van het woord „Logeion", woordelijk: spreekplaats. Werd daarmede ook veelal het proskenion in het algemeen bedoeld, meer bepaald wordt daaronder alleen het midden van het proskenion verstaan, als de standplaats vanwaar de tooneelspelers plachten te spreken. De tooneelvloer was boven een zuilenhal gelegen op 5 tot 12 voet boven de orchestra. In schouwburgen, die aanvankelijk alleen voor koorvoorstellingen waren berekend en eerst later van een skene werden voorzien, werd dan tevens op tooneelhoogte een nieuwe rij eere-plaatsen aangelegd (Priëne) omdat de oorspronkelijke, die 390 de laaggelegen orchestra omringden, slecht gelegenheid boden op het proskenion te zien. Aanvankelijk was dit verhoogde tooneel in hout, los van het eigenlijke tooneelgebouw opgetrokken, later in steen. Ondanks de zeer geringe diepte der skene waren ook bij het grieksche theater tijdelijke en wisselende dekoraties gebruikelijk en bestonden er zelfs tooneelschermen in de gedaante van driezijdige prisma's door Vitruvius „Periakten" (draaiers) genoemd. Ook van vlieg- en hangmachines voor de verschijning van goden, enz. werd partij getrokken. De ruimte onder den vloer van het tooneel droeg den naam van Hyposkenion. Van haar werd voornamelijk voor verzin¬ kingen, voor geestverschijningen en de hiervoor vereischte tooneeltoestellen en machinerieën gebruik gemaakt. De beide vooruitspringende vleugels, waardoor het proskenion zijdelings werd begrensd, werden Paraskenia genoemd. Uit een architektonisch oogpunt was het tooneelgebouw verreweg het belangrijkste onderdeel van het grieksche theater. In onderdeelen zijn wij echter op gissingen aangewezen, daar de overblijfselen in gebreke blijven. Zelfs het voornaamste grieksche theater, het atheensche Dionysos-theater, is in te slechten staat. Weliswaar zijn van verscheidene theaters, voornamelijk in KleinAzië, gedeelten van het tooneel bewaard, maar deze zijn hellenistisch en dragen de kenteekenen van romeinschen invloed. Men kan echter aannemen, dat de Romeinen, wat conceptie en uitvoering hunner tooneelgebouwen betreft, evenmin oorspronkelijk waren als in zoo vele andere stichtingen, welke zij van de Grieken overnamen en hieruit, in verband met andere gegevens, gevolgtrekkingen afleiden. Het skene-gebouw vertoonde dan een abstrakten achtergrond in den vorm van een eenvoudige zuilenorde. De tooneelspelers betraden de skene door deuren: in het moederland was er ééne, in het oosten meerdere: 3 te Priëne, 5 te Oropos, 7 te Ephesos. Na verloop van tijd werd deze achterwand echter voortdurend rijker en ten slotte werd zij ontwikkeld tot een gevel van den grootst mogelijken dekoratieven rijkdom. De middelste dezer deuren (porta regia) moest volgens Vitruvius een rijkdom van ordonnantie vertoonen, als voor een koningspaleis betamelijk is. Twee andere deuren, van meer ondergeschikte beteekenis (voor gasten, enz) gaven van de beide paraskeniên toegang naar het tooneel. Tot bescher¬ ming van de skene en bovendien in de eerste plaats tot bevordering der akoustiek, was bij het romeinsche theater de geheele ruimte tusschen de paraskeniën met een lessenaarsdak overkapt. Moest om dezelfde reden de hoogte van het tooneelgebouw ongeveer met de hoogte der bovenste zitplaatsen overeenkomen, zoo volgt hieruit reeds de nood- DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 391 zakelijke verdeeling der ordonnantie in twee of meer verdiepingen. Vindt men dientengevolge in romeinsche theaters de skene uit verschillende boven elkander geplaatste zuilenorden samengesteld, zoo is door Strack in zijne rekonstruktie van het grieksche tooneelgebouw slechts van een enkele zuilenorde, de dorische, voor de bovenverdieping partij getrokken, welke op een massieven onderbouw rust, die de benedenverdieping vormt (Afb. 392). Dit herstellingsontwerp beantwoordt evenwel in verschillende onderdeelen niet meer aan de nieuwere inzichten. Het eerste van steen gebouwde theater was dat van Athene — in de zeventigste Olympiade begonnen — hetwelk later aan alle stichtingen van dien aard in het moederland tot voorbeeld moet hebben gestrekt. Voorts verdienen de theaters van Syracuse en Segesta op Sicilië, en die van Korinthe, Dodona, Sparta, Epidaurus en Megalopolis in Griekenland zelf, bijzondere vermelding. Op de grieksche eilanden en in Klein-Azië is eene reeks van theaters uit den hellenistischen tijd opgegraven. Die te Assos, Delos, Priëne en Magnesia zijn van klein en die te Ephesos, Milete en Tralies van groot type, terwijl ook te Pergamon een belangrijk theater ontgraven is. De bouwvallen van Epidaurus, eene schepping van Polycletes, onder leiding van Kavvadias ontgraven, geven het duidelijkste denkbeeld van den indrukwekkenden indruk van het grieksche theater. De schouwburg van Priëne is in de ontwikkeling van den grieksch-hellenistischen theater-bouw van groot belang, doordien de goed bewaarde bouw uitsluitsel geeft over enkele vragen die nog bestreden worden. Wiegand leidt uit het feit dat de groote orchestra ter begane grond door een rij marmeren eerezetels was omgeven, af, dat oorspronkelijk uitsluitend in de orchestra werd gespeeld. De zuilen van de achtergelegen hal van het skenegebouw, hebben gleuven voor wisselende tooneelschermen. Eerst later — in romeinschen tijd — zou volgens hem dan het tooneel zijn verhoogd naar het terras boven de zuilenhal; de zuilenhal werd toen dichtgemetseld en een nieuwe hooger gelegen rij eerezetels werd in het amphitheater ingebouwd'. Het dorische proskenion bewaart nog de sporen zijner vroegere bonte beschildering: purperen zuilen, roode taeniën aan de architraaf, blauwe triglyphen, blauwe en roode onderzijde van het geison. Hier waren ook haken aangebracht, die waarschijnlijk vroeger dienden ter bevestiging van bloemslingers en versieringen. De grootte van enkele dezer gebouwen getuigt van eene voor onze begrippen inderdaad buitengewone belangstelling van het helleensche volk in deze spelen. Neemt men voor de breedte ééner zitplaats eene afmeting aan van 0,60 M., dan kan volgens Strack het theater van Epidaurus 10,000, en dat van Syracuse 14,000 toeschouwers bevatten, terwijl naar evenredigheid zijner afmetingen het theater van Megalopolis ten minste voor 28,000, volgens anderen zelfs voor 44,000 toeschouwers plaatsruimte moet hebben aangeboden. Het sedert eenige tientallen jaren ontgraven Bacchus-theater te Athene bevatte 30,000 zitplaatsen. Tot de grootste theaters behoorde ook dat van Milete. De middellijnen der koilons loopen natuurlijk zeer uiteen en verschillen ongeveer tusschen 56 en 150 M. De verste afstand der zitplaatsen tot de skene (± 50 M.) overtreft dien van de grootste moderne schouwburgen. Op mimiek werd met het oog op den omvang der gebouwen zoo weinig nadruk gelegd, dat de tooneelspelers zelfs maskers droegen. Daarentegen verkoos men de gestalten der tooneelspelers boven de natuurlijke grootte uit te breiden. Dit geschiedde eensdeels door aandikking of opvulling der kleedij en anderdeels door het dragen van schoenen met hooge zolen en hakken (kothurn) en van handschoenen, terwijl ook de zeer groote gezichtsmaskers daartoe moesten medewerken. Het grieksche Odeion was over 't algemeen zeer verwant aan het theater, maar meer bepaald voor zang- en muziekfeesten en prijswedstrijden bestemd. Aangezien deze gebouwen in kleiner getale dan de theaters werden uitgevoerd, zijn wij ook omtrent hunne inrichting minder goed ingelicht. Evenals het theater had het Odeion eene orchestra en eene skene en evenals daar was de ruimte voor het publiek halfcirkelvormig en trapsgewijs opgebouwd. Wij weten verder, dat deze gebouwen met het oog op de akoustiek niet alleen kleiner, maar ook overdekt waren. De eerste inrichtingen van dien aard dagteekenden uit den tijd van Perikles. 392 Tot de best bewaarde van de weinige overblijfselen, die tot ons gekomen zijn, behooren die van het Odeion te Athene — soms ook als „theater" omschreven — door den redenaar Herodes Attikus, 160—170 n. Chr., ter eere van Regilla gebouwd, waarvan de zoldering uit cederhout was samengesteld. Daar de Romeinen het Odeion niet kenden, kan men aannemen, dat bij de oprichting van dit gebouw alleen de oud-grieksche traditie toongevend was. Aangezien, behalve de grondslagen der buitenmuren, ook veel van de skene en het onderste gedeelte van de marmeren zitplaatsen is bewaard, gevén de opgravingen omtrent de inrichting van het geheel een tamelijk volledig denkbeeld. Van de orchestra, die iets grooter was dan een halfcirkel en geen thymele bevatte, leidden vijf treden naar de skene, die evenals bij het theater door smalle gangen van het koilon was gescheiden. Achter de skene bevond zich een groote gewelfde zaal, terwijl ter wederzijden van de tooneelruimte trappen waren aangelegd, die door drie verdiepingen doorliepen. Het aantal zitplaatsen was voor ongeveer 6000 personen berekend. Na het Odeion van Athene was dat van Patrae het grootste in Griekenland. Ook in Sicilië en Klein-Azië zijn nog overblijfselen van odeën voorhanden. Het woonhuis. Voor het grieksche woonhuis hing tot enkele jaren geleden een sluier 1). Overblijfselen ontbraken en er was slechts weinig bekend behalve algemeenheden. Een belangrijke architektonische rol speelde het woonhuis niet. De noodzakelijkheid om zich met het oog op de onophoudelijke oorlogen met muren te omgorden, beperkte de steden tot een klein oppervlak. De huizen waren niet alleen klein en gedrongen, maar voorzien van bovenverdiepingen. Dat deze, om ruimte te winnen, van voorsprongen voorzien waren, blijkt uit eene te Athene uitgevaardigde verbodsbepaling. Juist in den bloeitijd der monumentale kunst werd het burgerlijk woonhuis klein en bescheiden en, in tegenstelling met de openbare gebouwen, zonder eenige weelde gebouwd. Terwijl het geheele maatschappelijke en staatkundige leven voornamelijk in het openbare verkeer der burgers wortelde, werd in dezelfde mate het huiselijk leven op den achtergrond geschoven en was het woonhuis meer bepaald het verblijf en de werkplaats der in Griekenland zich geenszins vrij bewegende vrouw en van de slaven. Eerst in den macedonischen tijd namen, naarmate aan de openbare bouwwerken minder werd ten koste gelegd en de gemeenschapszin verzwakte, de bijzondere woonhuizen in omvang en weelde toe. „Onze voorzaten" — zegt Demosthenes in zijne derde olynthische redevoering — „hebben in tempels en wijgeschenken zoo heerlijke kunstwerken in het leven geroepen, dat voor de nakomelingen geen gelegenheid is overgebleven om hen te overtreffen; in het bijzondere leven waren zij echter zoo matig en bescheiden, dat de huizen van een Aristides en Miltiades niet beter waren dan het huis van den buurman. Thans evenwel zijn de bewindslieden van den staat, van arme lieden rijkaards geworden en hebben sommigen hunne huizen prachtiger opgetrokken dan de openbare gebouwen." Aan dien tijd yan toegenomen weelde herinnert Vitruvius' omschrijving van het grieksche _huis. Hij schetst daarin de voorname woning der rijke kooplieden van Alexandrië of een andere hoofdplaats der hellenistische wereld. Ook de woningen te Pompeji konden niet zonder meer als voorbeeld der grieksche gelden, daar hun aanleg mede op den romeinschen invloed wees. Die leemte is aangevuld door het oudheidkundig onderzoek. Van de oudste woningen zijn schaarsche sporen teruggevonden o. a. tegen de hellingen der heuvels ten Z.W. van de akropolis te Athene. Sedert het onderzoek van Delos en Priëne daarentegen ligt de grieksche woonbuisbouw uit den bloeitijd geheel voor ons open en bleven geene raadselen ter ontsluiering over. Naar oosterschen trant was het grieksche woonhuis geheel van de straat afgekeerd. De gevels waren, zooals te Priëne in de hoofdstraten het geval is, alleen door- 1) H Lange. Das antike griechisch-römische Wohnhaus. Leipzig 1878. B. C. Rider. The Greek House. London. 1916. 393 broken door de portieken van winkels of werkplaatsen. Het familieleven speelde zich af achter dichte muren, in de koelte van een overschaduwd binnenplein. Twee typen van aanleg zijn te onderkennen. Het eerste, te Priëne vertegen¬ woordigd, is het megaron-type (Afb. 393 en 394). Hier leeft het megaron der homerische paleizen ongewijzigd voort als hoofdgroep van den aanleg. Het is met vleugels uitgebreid zonder dat echter de aldus gevormde hof rondom omgeven is door een zuilengang. Dit laatste is het geval bij het tweede type, het peristyltype, dat op Delos werd aangetroffen (Afb. 395). Hier is niet een vertrek de hoofdruimte van het huis, maar treedt als zoodanig de zuilenhof — peristylium — op, terwijl de vertrekken klein zijn. Deze binnenhof was met groote zorg artistiek behandeld met marmeren zuilen en hoofdgestellen. Het open vak vertoonde geen tuinaanleg of beplanting, maar er onder was een groote regenbak aangelegd, terwijl de vloer met een mozaiek prijkte. Aanvankelijk had het grieksche huis slechts één enkel peristyl. In de grootere woningen waren, er echter twee, waarvan het voorste diende om bezoekers te ontvangen en zaken af te doen, terwijl het achterste voor het huiselijk leven bestemd was. De kennis van het groote hellenistische huis — waarvan op de akropolis te Pergamon een tweetal is ontgraven — wordt vooral uit Vitruvius geput. Volgens dezen schriiver was de nnrmalp HictrihntiV oio ^ïrft- uoor ae aeur aan de straat betrad men in de eerste plaats een smalle gang, door de Grieken Thyroreion geheeten; rechts en links van dien ingang bevonden zich de paardenstallen en portiersvertrekken. Van het thyroreion bereikte men het Peristyl: eene langs drie zijden door zuilen'omgeven binnenplaats. De vierde zijde, tegenover het thyroreion, werd door eene open zaal ingenomen, Prostas of Parastas Afb. 393 en 394. Plattegrond en vogelvlucht van een huis te Priëne. (n. Th. Wiegand). 394 geheeten, die wederzijds door twee slaapkamers was begrensd; het eene dezer slaapvertrekken, de Thalamos, was voor de ouders, het andere, de Amphithalamos, voor de dochters bestemd. Achter deze vertrekken bevonden zich de werkkamers voor de vrouwen en slavinnen, die op een kleinen tuin uitkwamen. In het peristyl eindelijk, onder de zuilengangen, waren aan de beide lange zijden de kleinere vertrekken geschaard, voor het huiselijk verkeer bestemd, of als eetkamers, slaapvertrekken en ook wel als cellen voor de slaven dienst doende. Het belangrijkste onderdeel, ook uit een architektonisch oogpunt, vormde het peristyl, waar zich het altaar van Zeus Aerkeios, als opperste beschermheer van huis, hof en haard bevond; terwijl de tweede rang door de prostas werd ingenomen, waar de lamiuenaard stond, waarom ae huisgenooten zich vereenigden, en die tevens tot asyl strekte. Evenals bij de Romeinen hadden voornamere huizen twee binnenplaatsen in stede van een enkele, waardoor zoowel de behoefte aan meer ruimte, als de begeerte naar pracht en weelde konden worden bevredigd. Het spreekt van zeiven, dat de door Vitruvius beschreven distributie slechts Af(b». GuhS KPonert°8- opgevat, waarvan in werkelijkheid de meest uiteenloopende afwijkingen voorkwamen. Welk eene menigvuldigheid, door den vorm van het bouwterrein, of de persoonlijke behoeften van den bezitter in het leven geroepen, neemt men niet waar in de plattegronden der woonhuizen van Pompeji! Toch is ondanks alle verscheidenheid ook daar zulk een algemeene norm te herkennen. Men mag onderstellen, dat de huizen van breuksteenen, gebakken steen en hout werden opgetrokken en dat door bepleistering met schilderwerk de niet kostbare woning zoodanig werd voltooid, als met den kieschen smaak en den luimigen geest van het volk overeenkwam. Voor de buitengewoon uitgebreide toepassing van kleuren ook in het burger-woonhuis spreken vooral ook de opgravingen van de oorspronkelijk grieksche steden Pompeji en Herculanum. Hare ontdekking geeft ons een helderen blik in den geest van het antieke woonhuis uit lateren tijd en zijn geheele inrichting. Dat de woninginrichting op een hoog artistiek peil stond is te Priëne aangetoond door de vondsten op kunstnijverheidgebied. „Gevonden zijn eet- en drinkgerij van klein-aziatische, samische en attische herkomst, lampen, bronzen pannen met verzilverde versiering van pelikaan-koppen of naturalistisch behandeld vlechtwerk van twijgen; de bodem van eene casserolle is versierd met het beeld van een visscher. Gevonden zijn voorraadsvazen, badkuipen, medicijnpotten, inktkokers en schrijfstiften en koekstempels. Versierde tafels van marmer en kookketels van brons zijn opgegraven, ook ijzeren werktuigen van allerlei aard, vanaf de snuiter tot den bijl en de passer van den timmerman. Vóór alles is een mooie versiering van marmeren en terracottabeeldjes gevonden, die moeten gestaan hebben op de lijsten en tafels der kamers, zooals thans onze Meiszener- en Sèvres-beeldjes. Indertijd kon men nog de meening hooren, dat terra-cotta beeldjes in graven werden geplaatst, waarin zij voornamelijk in gevonden zijn. Thans weten wij welk een vriendelijke en belangrijke rol zij in de antieke woonkamer vervulden. In de nabijheid van den Athena-tempel is de kamer van een fluitspeler gevonden; de muren waren versierd met tragische en komische maskers van japansche levendigheid en met stierschedels. Bovendien is het voortreffelijke borstbeeld van een jonge, weelderige vrouw gevonden. Eene andere kamer metroode bepleistering, vertoonde licht zwevende eros-figuurtjes met lichte vergulding aan de blauwwitte vleugels. Weder andere kamers toonden godenmaskers zooals de baardige Dionysos met kleurigen klimopkrans, Centauren, bekoorlijke danseressen in korte gewaden, bekranste tooneelspelers met hooge 395 kothurnen, negertypen, karikaturen of grappige genrestukjes zooals een gekastijd slaaf, een oud gebocheld leeraar met een kleine leerling, Pan ijverig bezig den jongen Olympos in fluitspel te onderrichten, een oude vrouw bij het kithara-spel en den onvergelijkelijken straatjongen als doornuittrekker." (Wiegand). Eere- en grafteekens. Zooals bekend, werden de in openbare spelen behaalde prijzen bij de Grieken hoog in eere gehouden. Teneinde aan zulke eerbewijzen ook eene plaats in het aandenken van het nageslacht te verzekeren, plachten eerzuchtige overwinnaars, ter bewaring en openbare tentoonstelling hunner prijzen op pleinen of in voorname straten der stad, zelfs monumenten op te richten. Dat Athene zeer vele monumenten van dien aard bezat, blijkt uit de mededeeling van Pausanias, dat een der straten van Athene aan het groot aantal daar opgestelde drievoeten haar naam ontleende. Verschillende gedenkteekenen van dien aard zijn behouden, daaronder een vrij goed bewaard bouwwerk van korinthische orde, het oudste voorbeeld van die orde te Athene. (Afb. 396). In 334 v. Chr. gesticht, dagteekent het monument uit den hoogtijd der grieksche kunst, uit den tijd van Demosthenes, den onsterfelijken redenaar, van Apelles, den ongeevenaarden schilder, van Lysippos, den niet minder vermaarden beeldhouwer. „Lysikrates van Kikyna, zoon van Lysithides, had het koor bekostigd. De stam Akamantis had den prijs gewonnen door het koor der jongelingen. Theo was fluitspeler, Lysiades, de Athener, was de dichter; Evaenetes de magistraat." (Degeen die het koor bekostigde droeg den naam van choraag). Aldus luidt een opschrift op de architraaf, dat aangaande de beteekenis van het monument — dat ook als „de lantaarn van Demosthenes" bekend staat — geen twijfel overlaat. Op een hoog vierkant voetstuk verrijst een cirkelvormige zuilengang van zes korinthische kolommen. De intercolumniën zijn dichtgemetseld, en wel zoo, dat de kolommen iets meer dan de helft uit den muur vooruittreden (Afb. 357). De kolommen dragen een jonisch hoofdgestel (Afb. 321) en dit wederom een tamelijk vlak koepeldak, in overrijken stijl — evenals het geheele monument, in marmer uitgevoerd. Boven het platvierkant vormt eene dichte reeks van palmetten, die de sima vervangen, een sierlijke bekroning, waarachter, een weinig hooger geplaatst, een tweede, die de golflijn tot motief heeft; de dakbedekking stelt een schubbenkleed van laurierbladeren voor. Al deze ornamenten doen evenwel onder voor de eigenaardige versiering van den top in den vorm eener welig opschietende kroonbloem, bestemd om den drievoet op te nemen (Afb. 397). Hier viert, wat vinding, smaak en uitvoering betreft, de grieksche ornamentiek haar hoogsten triomf. Terwijl de hoofdstam in het midden met verschillende boven elkander uitbottende kelken of spranken tot eene aanzienlijke hoogte oprijst, en zich boven in drie armen verdeelt, ontspruiten aan den wortel drie loten in de gedaante van liggende, voluut- Afb. 396. Athene. Het choragisch monument van Lysikrates. 396 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. vormige consolen, die zich over het dak heen leggen. De laatste namen de voeten, de eerste de schaal van den drievoet op. De organische ontwikkeling, het zwellende leven en de groeikracht der vegetale vormen zijn in de fraaie compositie op inderdaad onnavolgbare wijze weergegeven (verg. ook Afb. 330 en 332). Als een onderdeel van hooge kunstwaarde verdient nog het beeldhouwwerk der fries vermelding, voorstellende eene gebeurtenis uit het leven van Dionysos. Juist boven het vermelde opschrift ziet men den god, in zittende houding met zijn panter voorgesteld, terwijl daaromheen zijne metgezellen zich vermaken met de kastijding van tyrrheensche zeeroovers, waarvan sommigen in dolfijnen worden herschapen. — De geheele hoogte van het monument bedraagt 10,35 M., waarvan 3,87 M. door het voetstuk wordt ingenomen. Betrekkelijk veel eenvoudiger is een tweede gedenkstuk van gelijke bestemming, het zoogenaamde monument van Thrasyllos aan den voet der akropolis geplaatst. Zijne ordonnantie bestaat uit twee, ter wederzijden eener grot vooruittredende dorische anten, waartusschen een sierlijke vierkante pijler als middenstijl is geplaatst, die de opening in tweeën verdeelt. Deze steunpunten, bij betrekkelijk ranke verhoudingen op grooten afstand geplaatst, dragen een hoofdgestel met borstwering. In het midden der laatste, verrees op een trapvormig pedestal een Dionysosbeeld, dat zich thans in het Britsch Museum bevindt. Ter zinspeling op de beteekenis van het monument is in de fries de plaats der triglyphen door fraai gestyleerde laurierkransen ingenomen. Evenals aan het monument van Lysikrates, is ook hier de bestemming van het werk door inschriften op de architraaf nader aangewezen. Volgens het eene dier opschriften heeft Thrasyllos van Dekelaia het monument laten stichten voor de opstelling van een drievoet, door hem als choraag behaald bij het feest van Dionysos. Naar den verderen inhoud der inschriften droegen ook de beide uiteinden der attiek twee drievoeten, die door Thrasykles, den zoon van den stichter, als eereprijzen bij de muzische feesten werden verworven. Uitvoerige teekeningen van dit monument evenals van dat van Lysikrates vindt men in het werk van Stuart en Revett. Door de aan alle volken der oudheid gemeenzame vereering der afgestorvenen is van de woningen of rustplaatsen der dooden meer bewaard gebleven dan van de woningen der levenden. Oorspronkelijk werden de dooden op hun eigen erven bijgezet. Later geschiedde het begraven langs de openbare wegen buiten de stad of op gemeenschappelijke begraafplaatsen, waarbij ook de meest bescheiden grafsteden door steenen werden aangeduid. Rijke geslachten hadden hunne familiegraven. Zeer talrijk zijn in de eerste plaats ook in Griekenland de grafteekens in de gedaante van tumuli uit aarde of steen, die als de oudste bouwweiken bij alle volken van het kaukasische ras worden aangetroffen. De Grieken hebben hunne direkte voorbeelden waarschijnlijk aan Klein-Azië ontleend. De algemeene vorm is rond. Bij Argos komt echter voor een tumulus met vierkanten grondslag, die den pyramide-vorm vertoont. Inwendig pleegt een kleine grafkamer te zijn uitgespaard. Waar deze ontbreekt, was de grafheuvel uitsluitend een gedenkteeken (Kenotaphie) bestemd om de herinnering aan een groot man te bestendigen. .De weelde, die bij de stichting van grafheuvels betracht werd, gaf reeds Solon aanleiding om in zijne Afb. 397. Monument van Lysikrates Athene. Détail van de kroonbloem op den top. 397 wetgeving voor Athene grootere graven te verbieden dan tien man in drie dagen konden opwerpen. Van bijzondere beteekenis was het gemeenschappelijke graf der in den slag van Marathon gesneuvelde Grieken. Een overoude, ook door de Grieken veelvuldig toegepaste manier van begraven bestond voorts daarin, dat men de dooden in rotsspelonken of grotten bijzette, die door de natuur waren gevormd of kunstmatig werden geschapen. Wat de laatste betreft, zoo heeft men nu eens eenvoudige putten of gangen gemaakt, die veelal zeer diep in den grond werden gedreven en in grafkamers uitkwamen, terwijl men een andermaal grafkelders minder diep onder den grond aanlegde en door middel van trappen toegankelijk maakte. Een voorbeeld, waarvan reeds de naam, die er aan werd toe toegekend, op'een zeer hoogen ouderdom wijst, is het Cyclopeia te Nauplia. In deze rotsgraven werden de overledenen bijgezet in wandnissen (op Melos) of op steenen banken langs de wanden (op Aegina). De eenvoudigste soort van grafsteden bestond echter in ondiepe grafkuilen, die, rondom zorgvuldig met steenen bekleed en met steenen platen afgedekt, niet veel meer ruimte besloegen, dan tot berging van het lijk vereischt was. Ook zerken van gebakken aarde komen voor, die in den ouderen tijd uit groote platen van gebakken aarde dakvormig waren samengesteld. . Hebben al deze soorten van grafsteden op zich zelve weinig of in 't geheel geen kunstwaarde, aan haar rijken inhoud van kunstvoorwerpen, voornamelijk van vaatwerk, ontkenen zij toch zekere belangrijkheid. Door het ook in Griekenland bestaande gebruik, om aan de dooden alle voorwerpen uit het dagelijksch leven in het graf mede te geven, zijn juist de grieksche begraafplaatsen rijke bronnen geworden voor de kennis van het antieke leven en van de antieke kunstnijverheid. Terecht heeft men met het oog hierop deze nekropolen de eigenlijke musea der oudheid genoemd. Uit een architektonisch oogpunt belangrijker zijn die rotsgraven, waarvan de grafkamers langs berghellingen zijdelings in den rotsgrond zijn gegraven. De zelden ontbrekende opluistering van den ingang heeft in den regel een zuiver architektonisch karakter en bestaat doorgaans in nabootsingen van tempelfronten van dorische of jonische orde. Deze typen van rotsgraven zijn vooral vertegenwoordigd in KleinAzië, waar zij in helleenschen en hellenistischen tijd de van ouds gebruikelijke navolging der hout-konstruktiën vervingen. In het bijzonder voor Griekenland kenmerkend zijn de kleine vrijstaande grafteekens in den vorm van kolommen, van ronde of teerlingvormige grafaltaren met reliëfs, slingers en stierkoppen versierd, en van stele's, d. z. vlakke en smalle steenen platen of pilaren, die recht overeind in den grond zijn geplaatst of op eene plint of een grooteren onderbouw zijn opgesteld *). Een geijkt versieringsmotief is de lekythos, de oliekruik, die aan de afgestorvenen in hun laatste rustplaats moest worden medegegeven. De vóórzijde der plaat, die naar boven smaller wordt, draagt den naam van den overledene en eindigt met een akroterië of palmet. Dikwijls is ook de vóórzijde in verdiepte vakken door figuurlijk reliëf verrijkt, in den regel afscheidstooneelen van de nagelaten betrekkingen tot onderwerp hebbende. In Athene kwamen deze marmeren grafteekens in zwang na 600 v. Chr. en zij bleven dat tot de wetgever Demetrius van Phaleron in het eind der 2e eeuw v. Chr. de grootste soberheid voorschreef. Buiten de Dipylon-poort is een kerkhof opgedolven waar een groot aantal gedenkteekenen getuigen van de piëteit, van de in hun rust en ernst toch ontroerende, innige gevoelens jegens de afgestorvenen. Het voornaamste graf is dat van den ruiter Dexileos die in 393 v. Chr. in den korinthischen oorlog het leven liet (Afb. 398). Een zeer bijzonder gedenkteeken was ook de Leeuw van Chaeronea, die, op de plaats waar zij als één man in den strijd tegen Philippus van Macedonië sneuvelde, de herinnering aan de Heilige schare der Thebaners, vereeuwigt. Heeft men reeds voor de versiering van rotsgraven, van de ordonnantie van 1) A. Conze. Die attischen Grabreliefs. Berlin 1890 u. vgd. M. Collignon. Statues funéraires dans l'art grec. Paris. 1911. 398 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. den tempel partij getrokken, ook voor vrijstaande grafmonumenten bleef dit motief het voornaamste en meest gebruikelijke. In Jonië zijn de voorbeelden bewaard van gedenkteekens van dezen aard, die ook Heroa worden genoemd. (Heroön, eigenlijk: de tempel of het heiligdom van een heros; meer in het algemeen een kleine tempel, of kapel). In den meest bescheiden vorm bestaan deze heroa uit groote nissen, zijdelings door pilasters of kolommen begrensd en van boven met hoofdgestellen en frontons bekroond. Bij de voornameren zijn op een hoogen vierkanten onderbouw in teerlingvorm of ook op een pyramidale, trapsgewijs aangelegde basis meestal kleine tempeltjes met rondomloopende zuilengangen geplaatst. Hebben de meeste de gedaante van den Afb. 398. Grafteeken van Dexileos te Athene (n. Brückner). peripteros d. i. van eene met zuilengangen omringde cella, somtijds ontbreekt de laatste geheel en bestaat de ordonnantie alleen uit een door zuilen gedragen dak. Van een bijzonder fraai grafteeken met 33 voet langen, 22 voet breeden en ongeveer even zoo hoogen onderbouw te Xanthos in Lycië gevonden, bevinden de fragmenten zich thans te Londen in het Britsch Museum. Het grootste en schitterendste voorbeeld van deze soort van monumenten heeft ons de oudheid nagelaten in het Mausoleum te Halikarnassos in Karië, van welks indrukwekkendheid niet alleen het feit getuigt dat het in"de reeks van de zeven wereldwonderen der oudheid werd opgenomen, maar ook dat sedert het woord Mausoleum gebruikt werd ter aanduiding van een prachtig grafteeken (Afb. 399). Ter eere van den in 323 v. Chr. overleden koning Mausolos werd het door diens weduwe opgericht volgens ontwerp van den bouwmeester Pythos, wiens roem ook voortleeft in DE HELLEENSCHE EN DE HELLENISTISCHE BOUWKUNST. 399 den Athena-tempel van Priëne. Het was een der belangrijkste scheppingen der 4de eeuw, het begin van het hellenisme. In de kompositie was de helleensche graftempel vereenigd met het aziatisch motief voor het grafteeken, de trappyramide. De helleensche tempel, die op een hoogen teerlingvormigen onderbouw verrees, droeg eene pyramide, en deze op hare beurt een vierspan met het kolossale beeld van den koning, als de bekroning van het werk. Pogingen tot rekonstruktie van het vermaarde gedenkstuk zijn te allen tijde een geliefkoosd studie-onderwerp voor bouwkunstenaars geweest. Afb. 399. Mausoleum te Halikarnassos. Deze pogingen hebben een meer zekeren grondslag verkregen; sedert door de uitgravingen, onder de leiding van den Engelschman Newton (1856—58) gedaan, zeer aanzienlijke fragmenten van bijna alle onderdeelen zijn bijeengebracht, welke zich thans in het Britsch Museum bevinden (Afb. 325, 326, 327). De tot ons gekomen berichten der oude schrijvers over het monument werden daardoor meerendeels bevestigd. . . Het peristyl dat de graf-cella omgaf, had 9 bij 11 zuilen van jonische orde. De zuilen waren 29 voet hoog; de hoogte der geheele ordonnantie bedroeg 37V2 v. De daarop verrijzende pyramide verhief zich met 24 treden tot eene hoogte van 24,6 v. en droeg het bekronende vierspan met den koninklijken overledene als menner: in zijn geheel 13,25 voet hoog. Ook dit beeld van Mausolos is als door een wonder gespaard. Het monument onderscheidde zich, volgens de gevonden 1) Chr. Newton, Discoveries at Halicarnassus, Cnidus and Branchidae. London. 1862. J. Fergusson. The Mausoleum at Halicarnassus. Londen. 1862. W. L. Lethaby. The tomb of Mausolus at Halicarnassos (Greek Buildings represented by fragments in the British Museum II). London. 400 fragmenten, door een buitengewonen rijkdom aan plastische werken, zoowel vrijstaande beelden, als reliëfs, waaraan volgens Plinius, behalve de architekten Satyros en Pytheos ook de beroemdste beeldhouwer van zijn tijd, Skopas deel had, terwijl ook als beeldhouwers genoemd worden Leochares, Bryaxis en Thimothios. Onder de eerste bevinden zich inzonderheid vele dierenbeelden, leeuwen, panters, beren, enz. Deze bijzonderheid en de houding der menschelijke gestalten doen vermoeden, dat het geheel, waartoe deze fragmenten behoorden, eene jacht voorstelde. Behalve het vierde gedeelte van de nagenoeg 3 voet hooge buitenfries, een Amazonen-slag voorstellende, zijn nog fragmenten van twee kleinere friezen te voorschijn gekomen. Vele dezer figuren zijn van volmaakte schoonheid; andere onderscheiden zich reeds door effektbejag, door uiterst krachtige licht- en schaduwwerking, heftige aktie. Als eene bijzonderheid van algemeen belang verdient nog vermelding, dat alle onderdeelen van het geheel in marmer opgetrokken monument duidelijke sporen van beschildering dragen. In het mausoleum bereikte de overgeleverde vorm van het grafteeken der oudheid hare hoogste artistieke uiting. Het vermaarde grafteeken moet tot in de 12de eeuw onzer jaartelling ongeschonden gebleven zijn. Voor een groot gedeelte werd het in de 15de eeuw door de Johannieter-ridders afgebroken, en het kostbare materiaal voor een kasteel op een nabijgelegen eiland, het hedendaagsche Budrum, gebruikt. Utiliteitsbouw. Ook de werken van zuiver nut waren in de Grieksche samenleving met artistieke zorg behandeld. Daarvan getuigt een gebouwtje als de tijdwijzer van de atheensche agora, de toren der Winden. Een bekend bouwwerk was het scheepstuigbuis, de Skeuotheek te Piraeus, dat door den architekt Philon gebouwd was. Overblijfselen zijn er niet van bewaard gebleven, maar eene uitvoerige inscriptie behelst alle maten en bijzonderheden (Afb. 400) 1). Bijzondere faam genoot evenwel, de bij de wereldwonderen opgenomen, vuurtoren van Alexandrië, de Pharos, een naam die, gelijk Mausoleum, later soortnaam is geworden. Het wonderwerk is omstreeks 280 v. Chr. voltooid en bleef tot 1326 n. Chr. in stand. Als ontwerper wordt genoemd Sostratos van Knidos. Door zijn omvang en hoogte (meer dan 100 M.) de moeilijkheden van den bouw, de tooi, de pakkende bijzonderheden — zooals hét berijdbare hellende vlak dat tot den top geleidde — heeft de Pharos reeds in de oudheid krachtig op de verbeelding gewerkt. De talrijke pogingen tot rekonstruktie van het befaamde gebouw — de laatste door F. Adler en A. en H. Thiersch — loopen echter door gemis aan volstrekte gegevens zeer uiteen 2). De stadsmuren werden in Hellas' historischen tijd uit zorgvuldig bewerkte blokken samengevoegd 3). Cyclopisch verband was uitzondering, zooals bij huizen in Akarnanië, die zich ook onderscheiden door het voorkomen van „echte"bogen. Zware torens van vierkanten en halfronden grondslag waren in de muren ingebouwd. Tot de belangrijkste overblijfselen behooren die van de stad Messene, in 371 v. Chr. door Epaminondas gesticht, welke met Korinthe een der sterkste punten van den Peloponnesus was. Een belangwekkend onderdeel der versterking van Messene was een poort, bestaande uit een buiten- en een binnenpoort, door een rond binnenplein gescheiden. De sterkste en mooiste muren waren de zoogen. „lange muren" die Athene verbonden met haar havenstad Piraeus en in 455 v. Chr. door Themistocles voltooid waren. Andere overblijfselen bleven o. a. te Mantinea, te Andros, Phigaleia bewaard, terwijl de ontgravingen o.a. die te Pergamon en Priëne, voor de kennis der grieksche versterkingskunst uit den lateren tijd gegevens bijbrachten. Ook de aanleg der heilige processiewegen, der bruggen en waterleidingen werd door de Hellenen met zorg uitgevoerd, en technisch zeer belangrijke werken kwamen tot stand. Deze zijn echter later overvleugeld door de Romeinen, welke anders dan de Grieken, geen rekening hielden met natuurlijke hindernissen. 1) A. Choisy. L'arsenal du Pirée d'après le devis original des travaux. Paris. 1883. J. Berlage. Een grieks bestek. De Bouwwereld. 1910. 2) Der Pharos van Alexandrien. Zeitschrift für Bauwesen. 1901. 3) W. Geil. Probestücke von Stadtemauern des alten Griechenlands. München. 1831. 401 De klaarheid, de eenvoud en verheven schoonheid der zonnige helleensche kunst vormen eene tegenstelling met de zware en grillige vormen van het oude oosten. De geest overwint de materie. „De Helleen" schrijft Pierson „kendé den schoonheidszin nog niet als een zelfstandig vermogen van onzen geest". Bij geen volk was de kunst ooit in zulke mate als bij de Hellenen in het vleesch en bloed Bouwstijlen. 26 402 in het geheele volk overgegaan en had zij zóó diep in den vruchtbaren bodem van het volksleven wortel geschoten. Zelden heeft de bouwkunst, innig met de zusterkunsten verbonden, uit een zuiver aesthetisch oogpunt beschouwd, hare denkbeelden op volmaakter wijze verwezenlijkt. De samenstelling was eenvoudig, bood weinig afwisseling. De gunstige voorwaarden, welke het klimaat, de zeden en gewoonten van het volk en zijne soberheid aan den bouwmeester stelden, waren oorzaak, dat in technisch opzicht de ontwikkeling zijner kunst beperkt bleef. Op de logische samenstelling van de horizontale, door zuilen gedragen zoldering en van het beschuttende dak berust het geheele stelsel der helleensche architektuur. Bovendien stelde men zich overal met ruimten van matige afmeting tevreden. Werd hierdoor eenerzijds de samenstelling nog meer vereenvoudigd, aan den anderen kant bleef deze omstandigheid niet zonder invloed op het liefelijke en bekorende karakter der bouwwerken, op de fijnheid en zuiverheid harer vormen en de keurige en degelijke uitvoering. De vruchtbaarheid van het grieksche genie heeft voor een bouwkundigsamenstel van den grootsten eenvoud eene vormenspraak van hooge schoonheid en groote verscheidenheid in het leven geroepen, die aan ware en gezonde beginselen hare onvergankelijke waarde dankt. Bewust en onbewust heeft hare groote en veelzijdige beteekenis in de kunst van nagenoeg alle latere tijdperken doorgewerkt. Derde Afdeeling. DE ETRUSKISCHE BOUWKUNST. Over de Etruskers, die zich zelf Rasena's noemden en door de Grieken Tyrrheners waren genaamd, hangt een sluier van geheimzinnigheid. Zij waren echter blijkens hunne zeden en godsdienst een vreemd volk op den italiaanschen bodem. Waarschijnlijk waren zij uit Lydië uitgeweken en vestigden zij zich, als de meest westelijke uitloopers der dorische volksverhuizing omstreeks 1000 v. Chr. inTtahe. Zij beheersehten Boven- en Midden-Italië, van de Alpen tot aan de golf van Napels, maar voornamelijk het latere Toskane. Meer bepaald begreep men in de oudheid onder Etrurië (lat. Etruria, grieksch Tyrrhenia) het kustland langs de tyrrheensche zee, hetwelk ten noorden van Ligurië door de kleine rivier Macra, ten westen van Umbrië door de Apennijnen was gescheiden en ten zuiden door den Tiber werd begrensd. De naam Tuscia (waarvan Toscane is afgeleid) werd voor het land eerst in lateren tijd gebruikelijk, terwijl de benaming van Tusci, in plaats van Etrusci voor de bewoners reeds vroegtijdig in zwang was. Geleidelijk werden de Etruskers teruggedrongen. In 283 v. Chr. veroverden de Romeinen Etrurië. Weggevaagd door den romeinschen naijver, die geene voorgangers wilde, verdwenen de Etruskers even spoorloos als zij kwamen. Oorsprong en geschiedenis zijn nog in het duister Literatuur. De werken over algemeene geschiedenis der bouwkunst. De werken over de kunst der klassieke oudheid en die der Romeinen (zie blz. Z67 en 268). Noêl des Vergers. L'Etrurie et les Etrusques. Paris. 1862—64. K. O. Müller. Die Etrusker. 1877. G. Dennis. The cities and cimeteries of Etruria. London. 1883. G. Semper. Die Restauration des tuskischen Tempels. Kleine Schriften. Berlin. 1884. J. Durm. Die Baukunst der Etrusker (Handb. der Arch. II 2) Darmstadt 1885. J. Martha. Manuel d'archéologie étrusque et romaine. Paris. 1886. J. Martha. L'art étrusque. Paris. 1889. T. Seemann. Die Kunst der Etrusker nach den Forschungen unserer heutogen Wissenschaft Dresden. 1890. L. Fènger. Le temple Etrusco. Latin de 1'Italie centrale. Copenhague ïwy. DE ETRUSKISCHE BOUWKUNST. 403 Afb. 401. Geveldetail van een graf te Norchia. In de 16de en 17de gehuld en zelfs de taal van dit geheimzinnige volk is slechts ten deele ontcijferd Oordeelend naar hetgeen wij echter weten, waren de Etruskers nuchter en praktisch aangelegd. Hunne sombere en zwaarmoedige levensbeschouwing miste, evenals hunne kunstopvatting, idealisme en zij beschikten niet over artistieke verbeeldingskracht of zelfstandigheid. 6 De vier eeuwen van bloei hunner heerschappij lieten echter talrijke gedenkteekenen achter, wier meerendeels veréeten en hwlnlvpn hnnwvoii»» sinds de 18de eeuw geleidelijk werden ontdekt. Zij herinneren aan de twaalf steden, waarin de etruskische macht versnipperd was: Tarquinii (thans Corneto), Caere (Cervetri), Veji, Vulcinii (Bolsena), Vulci, Vetulonia, Rosella, Clusium (Chiusi), Cortona, Perugia, Aretium en Volaterrae (Volterra). Grieksche motieven werden door de Etruskers overgenomen voor alle onderdeelen hunner bouwkunst, maar deze verloren hun fijnheid. De hoofdgestellen bijv., met onbegrepen nabootsingen van triglyphen- friezen en tandlijsten, gelijk die op den §eYel ,v.an een rot8éraf te Norchia voorkomen, vertoonen zeer duidelijk de verbastering der oorspronkelijke vormen (Afb. 401). ""ë luupenu is, volgens Vitruvius beschrijving de overeenkomst van de etruskische zuil met de grieksch-dorische. eeuw hebben Palladio, Scamozzi, Serlio en Vignola r over de vormen en verhoudingen der toskaansche orde zeer uitvoerige aanwijzingen gegeven, hoewel ook door hen geen enkel oorspronkelijk voorbeeld is gezien. Die van Vignola verwierven den meesten bijval (Afb. 402). De verhoudingen zijn de volgende. De hoogte der zuil bedraagt 14 modul of 7 o. m.; de verdunning, die echter eerst op een derde der hoogte van de kolom begint is op V„ o. m. aangegeven. Kapiteel en basis worden beide ongeveer één modul hoog, en zijn uit de geledingen samengesteld, door Vitruvius vermeld. De hoogte van het hoofdgestel bedraagt ongeveer l8/4 o. m. en wordt in de verhouding van 5:7:8 of 5:6:7 over architraaf, fries en kroonlijst verdeeld, zoodat de kroonlijst een aanmerkelijk overwicht boven de beide andere onderdeelen, en voornamelijk boven den architraaf verkrijgt. De laatste blijft glad en is slechts van boven door een kleinen abacus met aanloop bekroond. De kroonlijst draagt evenals de geheele orde het karakter van den hoogsten eenvoud, doch onderscheidt zich van de dorische door de mindere stroefheid en hardheid der profielen. Voor den afstand der zuilen van as tot as, is door Vignola 62/s modul aangegeven. Ook het grieksch-jonische en -korinthische kapiteel werd door de Etruskers nagevolgd. Het eerste iu aijuc uuusie, nog weinig ontwikkelde gedaante, het tweede in den vorm van een bladkelk, die met voluten verrijkt was. Bovendien werden pijlers, pilasters en atlanten als steunpunten toegepast. Als leermeesters der Romeinen hebben de Etruskers eene onvergankelijke rol gespeeld in de ontwikkeling der bouwkunst. Zij, zelf onderworpen aan griekschen invloed, die uitging van de kolonies in Groot-Griekenland, waren de bemiddelaars bij de verplaatsing der beschaving naar het westen. „In den beginne" — zoo vermeldt een romemsch schrijver „was (te Rome) alles etruskisch en daarna alles grieksch." Rome omstreeks 600 v. Chr. door de Etruskers veroverd en door de Tarquiniërs beneerscht, was eene etruskische koningsstad, waaraan de oudste ontgraven lagen nog her- v ■■ , | Afb. 402. Toskaansche orde volgens Vignola. 404 Afb. 403. Poort te Volterra. inneren. De overblijfselen van etruskische muren — o.a. die te Volterra, te Perugia, te Cortona, Orvieto, Fiesole, Todi, Cora en elders in Midden-Italië — wijzen eenzelfde zwaarte en in hoofdzaak dezelfde samenstelling aan als de pelasgische muren in Griekenland. In de oudste bouwwerken is ook gebruik gemaakt van eene overdekking als die van de Schatkamer van Atreus te Mykenae, met overgekraagde, horizontale steenlagen, zoo bijv. in het Tullianum te Rome, waarvan de overblijfselen bewaard bleven onder de Garcer Marmertimus aan het Forum. De Etruskers kenden echter de kunst van het welven met wigvormige steenen. In deze techniek waren zij de onmiddellijke voorgangers der Romeinen, die haar tot de hoogste volmaking zouden opvoeren. Twee hoogpoorten te Perugia, ééne te Falerii en eindelijk eene poort, die te Volterra bestanddeel van den oorspronkelijken stadsmuur uitmaakt, behooren tot de oudste en meest belangwekkende proeven der welftechniek. Opmerkelijk is aan de stadspoort te Volterra de eigenaardige bewerking der beide impoststeenen en van den sluitsteen, wier bijzondere konstruktieve beteekenis door versiering met menschenhoofden nadrukkelijk is aangeduid (Afb. 403). Aan de poort te Falerii is, zonder twijfel met dezelfde bedoeling, alleen de sluitsteen van den boog met een masker versierd. Meer belangwekkende bewijzen voor de beoefening dezer nieuwe techniek leveren overwelfde kanalen voor het droogleggen van meren en moerasgronden, of voor andere doeleinden welke in het oude Etrurië worden aangetroffen. Een zeer oorspronkelijk voorbeeld biedt een kanaal tot het droogmaken van het moerassige gebied der rivier Marta aan, waarvan het gewelf met slechts 14 voeten spanning, uit kolossale wigvormige blokken, tusschen 5 en 6 voeten zwaar, is samengesteld. Zoowel deze afmetingen als de geheele wijze van uitvoering doen een zeer hoogen ouderdom vermoeden. Een belangrijk werk van etruskische welfkunst bezit heden nog Rome in het uitgebreide rioolstelsel waarop de stad zich reeds ten tijde der eerste koningen mocht beroemen. Ter afwatering van het Forum werd aangelegd de zoogenaamde Cloaca maxima, halfcirkelvormig overwelfd en met eene wijdte van 4,47 M.inden Tiber uitmondend (Afb. 404). Deze wordt als een schepping van Tarquinius Priscus beschouwd, en de uitvoering er van aan etruskische werklieden toegeschreven. Het is echter de vraag of van het oorspronkelijke etruskische werk nog veel over bleef. De mond van het kanaal bestaat uit twee afzonderlijke concentrische gewelven, welke bouwwijze, in de plaats van een enkel in verband gemetseld gewelf, ook later door de Romeinen veel is toegepast. De wigvormige blokken peperijnschen steen van het eigenlijke kanaal zijn zeer groot van afmetingen en hebben een zwaarte van 0,75 M. Aangezien van den etruskischen tempelbouw slechts geringe overblijfselen — te Falerii en te Marzabotto — in stand bleven, is onze kennis nagenoeg uitsluitend beperkt tot geschiedkundige berichten. Deze worden gedeeltelijk aangevuld en bevestigd door het feit dat, zelfs na invoering der grieksche kunst te Rome, de etruskische overlevering haren invloed nooit geheel verloor zoodat zij in de latere romeinsche tempels voortleeft. Voorts door afbeeldingen op reliëfs of vaasbeschilderingen. Hoofdbron blijft evenwel Vitruvius, die, in het 4e boek, 7e hoofdstuk „over den toskaanschen trant" schrijft, zonder echter daarover een in allen deele helder licht te verspreiden. „1. Meet de plaats, waar de tempel zal worden opgericht, 6 deelen in de lengte, dan zal men wanneer één deel daaraan ontnomen wordt, de rest aan de breedte toewijzen. De lengte verdeele men in tweeën, bestemme daarvan het binnenste deel voor de ruimten der cella's en late het naar het front gelegen deel voor de rangschikking der zuilen over. DE ETRUSKISCHE BOUWKUNST. 405 „2. Voorts deele men de breedte in, (en wel) in 10 deelen. Daarvan zal men telkens 3 deelen, zoo rechts als links, aan kleinere cella's toekennen, of, als die daar moeten komen, aan (open) zijgalerijen. De overige vier deelt men aan de middentempelruimte toe. De. ruimte, die vóór de cella's in de voorhalle zal ontstaan, moet men voor de zuilen zoo afdeelen, dat men die van de hoeken tegenover de muurpijlers in de richting stelt van de buitenwanden, twee tusschenzuilen in de richting van de muren, die zich tusschen de muurpijlers en de middentempelruimte bevinden, voorts tusschen de muurpijlers en de voorste zuilen, in dezelfde richting de andere in 't midden plaatst. Aan de onderzijde zullen zij een dikte van V7 van de hoogte verkrijgen, de hoogte zal Vs deel der tempelbreedte bedragen, de zuilbovenkant met V* deel der onderdikte worden versmald „3. Hun basementen moeten de helft der zuildikte hoog worden en cirkel¬ ronde plinten verkrijgen ter dikte van de halve (basement) hoogte. De cirkelring (torus) daarboven met de aanlooplijst (apophysis), verkrijge dezelfde dikte als het plint; de hoogte van het kapiteel, de helft van de (zuil)dikte; de breedte der dekplaat (abacus) (make men) aan de onderdikte der zuilen gelijk. De hoogte van het kapiteel verdeele men (voorts) in drie deelen, waarvan men een bestemt voor het platstuk, dat tot dekplaat (abacus) zal dienen, het andere voor den echinus, het derde voor den hals met inbegrip van de aflooplijst (apophysis). „4. Op de zuilen worden gekoppelde balken geplaatst van een hoogtemaat, zooals de grootte des bouwwerks vereischt. waarbij die balken een breedte zullen hebben van de maat van den zuilhals boven aan, voorts zullen zij met dubbele doken (subsendes) en zwaluwstaarten (securiculae) dusdanig verbonden zijn, dat de aaneenvoeging een tusschenruimte van twee vingerbreedte zal behouden, want raken zij elkander aan en blijven zij de zucht en de doorstrooming van den wind niet toelaten, zoo gaan zij broeien en vermolmen spoedig. „5. Boven over de (zuilbalken) en de wanden zullen de overstekken der mutulen een vierde van de zuilhoogte naar voren springen. Ook moeten aan hun voorvlak bekleedingsstukken worden bevestigd en daarboven het dakgevelveld worden aangebracht, hetzij in metsel- hetzij in timmerwerk. De gevelspits, de nok, de spruiten en de gordingen móeten derwijze worden aangebracht, dat de afwateringshelling van het volledige dak aan (een schuinte van) een op drie zal beantwoorden." De etruskische tempel verrees op een hoogen, rechthoekigen onderbouw (Podium). Een opvallend verschil met den griekschen tempel is de ontwikkeling in de breedte. De onduidelijkheid van Vitruvius'beschrijving verklaart dat voor de rekonstruktie van den etruskischen tempel door de oudheidkundigen meerdere oplossingen zijn beproefd. Volgens Vitruvius waren tweeërlei typen gebruikelijk (Afb. 406, 407). Tot de treffende eigenaardigheden dezer planverdeelingen behooren zeker de drie naast elkander gelegen cella's, volgens het eerste type. De tempel met drie cella's schijnt zelfs de gewone, en die met ééne cella zeldzamer geweest te zijn. Ook het oudste nationale heiligdom van Jupiter Capitolinus te Rome (in 509 v. Chr. voltooid, in 83 v. Chr. afgebrand) had drie cellen, waarvan de middenste het zittende Jupiterbeeld van terra cotta bevatte, terwijl in de beide kleinere cellen ter wederzijden de beelden van Juno en Minerva waren geplaatst. Niet minder opmerkelijk zijn de zeer kleine cella's en de ruime afmetingen van het voorportaal. Eindelijk was de achterzijde van den tempel niet, zooals in Griekenland gebruikelijk was, van zuilengangen voorzien. Bij den tempel met drie cella's ontbraken mede de zijkolonnades, welke ook later bij den romeinschen tempelbouw vaak achterwege bleven. Afb. 404. Cloaca maxima te Rome. 406 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Afb. 405. Opstand van den etruskischen tempel met drie cella's, volgens Vitruvius. In de ordonnantie — die herinnert aan oud-grieksche en klein-aziatische voorbeelden — is opvallend de groote afstand der zuilen, welke evenwel door de samenstelling van het hoofdgestel uit hout gemotiveerd was. Hieraan en aan de breede, zware kap heeft de tempel grootendeels zijn gedrukt voorkomen te wijten. Behalve van hout maakte men van ongebakken of gebakken kleisteenen en van zachten bergsteen als bouwstoffen gebruik. Het muurwerk werd met stuc bepleisterd, het hout met terracotta- of met bronzen ornamenten bekleed, en ten slotte waarschijnlijk de geheele tempel zoowel in- als uitwendig met kleuren verlevendigd. Ook deze soberheid der bouwstoffen werd door de romeinsche bouwkunst aangehouden, totdat de helleensche invloed zich ook te dien aanzien deed gelden. De talrijke, met de kostbaarste kunstschatten aange¬ vulde etruskische grafsteden zijn ook voor de kennis der bouwkunst van het grootste belang. Bij de meeste etruskische steden zijn uitgestrekte necropolen ontdekt, (o. a. in 1827 te Corneto, in 1828 te Vulci) die voor de kunstgeschiedenis een nieuw hoofdstuk openden. De oudste graven (vóór de 5de eeuw) hadden den tumulusvorm, en soms zeer aanzienlijke afmetingen (de Cucumella bij Vulci). De meestal onder den grond gelegen grafkelders zijn in zachten tufsteen gedolven. Zij bestaan in den regel uit verscheidene onderling verbonden ruimten, (een door vertrekken omgeven atrium komt vooral te Gastel d'Asso voor) van hoogst eenvoudige bewerking. De zoldering is nu eens gewelfvormig, dan weder vlak, en al of niet door pijlers onderschraagd. Vaak wijzen aanleg en binnenordonnantie op eene navolging van het inwendige van het etruskische woonhuis, in welk geval aan de zoldering in sommige gevallen het voorkomen is gegeven van uit horizontale balken samengesteld te zijn, terwijl in andere een sparrendak is nagebootst (Afb. 408 en 409). Afb. 406. Plattegrond van'den etruskischen tempel met drie cella's. Afb. 407. Plattegrond van den etruskischen tempel met ééne cella. DE ETRUSKISCHE BOUWKUNST. 407 Wat het uitwendige betreft, was voor de niet in rots Afb. 408. Etruskisch graf te Cervetri. aangelegde graven, de kegelvormige tumulus van aarde of steen boven een cirkelvormigen onderbouw zeer gebruikelijk (Afb. 410). Veelal werd ook de cirkelvormige of vierkante onderbouw door verschillende, meestal vijf, op zich zelve staande steenen kegels bekroond, van welk type o.a. te Albano bij Rome in het zoogenaamde graf der Horatiussen en Curiatiussen een voorbeeld is bewaard. In bergachtige streken daarentegen vindt men de grafspelonken bij voorkeur zijdelings in den rotsgrond aangelegd en den ingang met bouwkundige ordonnantiën verrijkt. De eenvoudigste en waarschijnlijk ook oudste dezer relief-gevels toonen in het midden van het eenigszins achteroverhellende front een blinde deur, wier eenvoudige omlijsting van ooren is voorzien. De opstand is overigens vlak en alleen boven door een lijst afgedekt (Afb. 411). In dichte rijen naast elkander geplaatst, vormen deze gevels als het ware geheele straten. Die indruk wordt in nog hoogere mate verkregen door rotsgraven die, in de gedaante van afgeknotte pyramiden, als op zicb zelve staande monumenten zijn uitgevoerd. Architektonisch belangrijker zijn zekere rotsgraven, wier voorzijde, blijkbaar tempelgevels nabootsende, door zuilen, hoofdgestellen (met triglyphenfries), en frontons zijn opgeluisterd, waarvan de laatste zelfs beelden bevatten. Deze ordonnantiën worden meer bepaald te Norchia bij Viterbo aangetroffen. Behalve doordien zij de herinnering vasthouden aan de etruskische bouwkunst, zijn de grafmonumenten door hun rijken inhoud van beteekenis als voorname bronnen voor de kennis der samenleving en der kunstnijverheid. In dit opzicht zijn van bijzonder belang die te Caere, Vulci, Gorneto en Orvieto. Afb. 409. Etruskisch graf te Corneto. 408 Afb. 410. Tumulus (hersteld) bij Tarquinii. (n. Lübke-Semrau). Tot de kostbaarste en belangrijkste vondsten behoort een praalgraf te Caere waarvan de in¬ houd zich thans in het Gregoriaansche Museum te Rome bevindt: „Een bed, als het ware uit brons gevlochten, stond aan het einde van de eerste gang, daarbij fragmenten van gedreven beelden, chimaeren, lotosbloemen, die, waarschijnlijk bij wijze van kantwerk (in assyrischen trant), een opengewerkte garneering van het lijkbed hadden gevormd. Aan het hoofd- en voeteinde stonden groote drievoe¬ ten met kolenbekkens, links kleine godenbeelden van gebakken aarde, rechts een rookvat in de gedaante van een wagentje op vier wielen. Langs den muur eene reeks van schilden van gedreven brons met kringen van fabeldieren, zigzag- en golflijnen; ineen andere afdeeling achter deze gang: rijke sieraden van goud, elk stuk ter plaatse, waar eertijds het nu vergane lijk daarmede bekleed was: een gouden borstplaat op het rijkst door drijfwerk versierd, met rijen van kleine fabeldieren, gevleugelde menschelijke wezens, herten, bijen, chimaeren; voorts gouddraden en franjes in overvloed; armbanden, lange, uiterst fijne kettingen, brochen, hoofdtooisels met twee rijk versierde goudplaten; eindelijk zilveren schalen met rijk egyptische ornamentiek. Wat oorspronkelijkheid en vinding betreft, worden de verdiensten der Etruskers minder hoog geschat, dan eertijds. De oudheidkundige studie bewees, dat de Etruskers eerst assyrische en egyptische kunstartikelen invoerden en vervolgens verschillende takken der grieksche kunstnijverheid nabootsten. Nochtans valt de hooge bedrevenheid en veelzijdigheid hunner techniek niet te betwijfelen. De hoogste roem werd verworven met de bewerking der metalen. Evenals in Griekenland en Rome was ook in Etrurië naast het bijzetten der Afb. 411. Gevel van een graf te Castel d'Asso. 409 lijken in sarkofagen tevens de lijkverbanding gebruikelijk. Zijn etruskische sarkofagen betrekkelijk zeldzaam, zeer talrijk, maar van geringer kunstwaarde, zijn de aschkisten. Zij werden voornamelijk uit terracotta, uit travertijn en niet zelden ook uit albast vervaardigd. Beide zijn belangrijk door de daarop aangebrachte vaak beschilderde en vergulde reliëfs niet alleen voor de beeldhouwkunst, die op de deksels de realistisch behandelde figuren der gestorvene vereeuwigde, maar ook voor de bouwkunst omdat zij huis- en tempelvormen nabootsen. Evenals in Egypte was ook in Etrurië de opluistering der grafkamers met muurschilderingen, zeer gewoon. Karakter en stijl wijzen op navolging van grieksche voorbeelden. De voorgestelde onderwerpen zijn verschillend. Verre de meeste zijn aan het dagelijksch leven ontleend, en geven feesten, dansen, maaltijden, spelen met wagens en te paard te zien. Er bestaat een zekere voorliefde voor schrikwekkende en ernstige tafereelen bijv. treur- en afscheidstooneelen of voorstellingen uit het leven na den dood waarop roode en zwarte demonen de wit gekleede zielen der afgestorvenen ontvoeren. Andere ontwerpen zijn meer zinnebeeldig van inhoud, met dolfijnen, zeepaarden en andere halfdierlijke fantasiegewrochten. Ook schilde¬ rijen, wier innoua aan ae grieksche godenleer en geschiedenis is ontleend, ontbreken niet. Zoowel op de reliëfs als op de muurschilderingen zijn evenals bij de Egyptenaren, alle lichaamsvormen, met uitzondering van de borst, in profiel voorgesteld; de omtrekken zijn scherp en hard, de bewegingen overdreven, grillig en hoekig. De kleuren zijn binnen een omtrekslijn op een ondergrond van stuc helder en zuiver aangebracht. Zij zijn konventioneel, zoodat zelfs mannen met blauwe haren, groene leeuwen en paarden van blauwe kleur voorkomen, terwijl de vrouwen doorgaans door een helderder toon van de mannen zijn onderscheiden. De oudste wandschilderingen zijn die in de Grotta Campana te Veji uit de 6e eeuw v. Chr. Alle stadia van ontwikkeling zijn vertegenwoordigd van de archaïsche strengheid der oudste tijden tot de levendiger oplossingen, die beïnvloed zijn door de vrije grieksche schilderkunst en door de in groote hoeveelheid ingevoerde attische vazen (Grotta dell' Orco bij Orvieto en Grotta Querciola bij Corneto). De aanleg van het oude italische woonhuis, dat naderhand door de Romeinen is overgenomen en door hen met gebruikmaking van grieksche elementen weelderiger en geriefelijker werd vervormd, stamt uit den etruskischen tijd. Men vindt het terug in de grafsteden wat het inwendige, en in de aschkisten wat het uitwendige betreft. Om het vierkante Atrium, waarin aanvankelijk de haard stond, groepeeren zich de kleine vertrekken. Oorspronkelijk was het geheel door een hoog en ver voorspringend tentdak overdekt (Afb. 412). Maar de noodzakelijkheid van ruimeren licht- en luchttoevoer leidde er toe boven het middenvak van het atrium eene vierkante opening te sparen (Compluvium). De dakvlakken verkregen een binnenwaartsche helling en het regenwater werd opgevangen in een verdiept bekken in de atriumvloer (Impluvium). Kenmerkend voor het etruskisch atrium is, dat bij de overkapping niet van zuilen is gebruik gemaakt. Afb. 412. Etruskische aschkist. 410 geschiedenis van de bouwstijlen. Vierde Afdeeling. ROMEINSCHE BOUWKUNST. LAND EN VOLK. GRONDSLAGEN EN ALGEMEENE DENKBEELDEN. Voor de Romeinen was de kunst — en in het bijzonder de bouwkunst — een der vele middelen om uiting te geven aan de macht van den staat en om de menigte door zijn glans te verblinden. Schoonheid was hun geen uitvloeisel van innerlijken drang, geen behoefte des gemoeds. Hun verstandelijke, koele geest deed hen in de eerste plaats streven naar al wat nuttig en doelmatig was. De techniek werd zelfstandig ontwikkeld en het organisch verband met de dekoratie ging verloren. Terwijl van een grieksch bouwwerk elk fragment een deel der schoonheid van het geheel bezit, elke steen deel uitmaakt van zijn pracht, zal de romeinsche bouwval indruk maken door zijne maten en door de koenheid van zijn samenstelling, maar de luister is verdwenen met den, om een kern van baksteen of beton los omgehangen dekoratieven mantel. De onverdeelde bewondering voor de romeinsche bouwkunst welke sinds de renaissance werd gekoesterd, heeft in de 19de eeuw geen stand gehouden na de diepere bestudeering der grieksche gedenkteekenen. Toch heeft het romeinsche tijdperk eene allergewichtigste roeping vervuld. De ideale schoonheid en de verhevenheid der grieksche kunst werden weliswaar door de Romeinen nooit bereikt en trouwens niet gezocht. Zij besteedden van den beginne af hun talent niet aan de aesthetische zijde der bouwkunst, maar aan grootsche werken van nuttigen aard. „Drie zaken zijn het" — schrijft Strabo — „die, van de zijde der Grieken verwaarloosd, door de Romeinen zonder schroom voor kosten en met den moeilijksten arbeid op doeltreffende wijze werden ten uitvoer gebracht: de bouw der riolen, der waterleidingen en der straatwegen." In dien gedachtegang past dat de gewijde bouwkunst niet op den voorgrond treedt. De naaste omstreken van Rome waren noch gezond, noch vruchtbaar, noch ook door natuurschoon zeer aantrekkelijk, maar bestonden uit eene afwisseling van kale bergen met moerassig en ongezond laagland. Dit gaf in de eerste plaats aanleiding tot de uitvoering van werken van meer praktische strekking: kanalen, om de moerassen uit den omtrek der stad te verwijderen, en leidingen voor zuiver drinkwater. Beoefenden de Romeinen met ijver de krijgsbouwkunde, het valt licht te begrijpen, dat bij de steeds voortschrijdende uitbreiding en macht van het rijk ook de eischen, die men in andere opzichten aan de bouwkunst stelde, naar evenredigheid toenamen. De betrekkingen met vreemde volken en de steeds klimmende uitheemsche invloed op de hoofdstad verleenden ook aan de beoefening dezer kunst eene te voren ongekende veelzijdigheid. Elk nieuw denkbeeld, elke beweging des levens, op welk gebied dan ook, in een der meest afgelegen plaatsen van het rijk Literatuur. De werken over de algemeene geschiedenis der bouwkunst. Vergelijk de literatuuropgave op blz. 267 en 268 van de werken over klassieke bouwkunst. R. Adami. Architektonik der Römer. Hannover. 1883. Ch. P. J. Normand. Nouveau parallèle des ordres d'architecture des Grecs, des Romains et des auteurs modernes. Paris. 1819, 1828. M. H. Jacobi. Vergleichende Darstellung der architectonischen Ordnungen der Griechen und Römer und der neueren Baumeister. 1830. J. Durm. Baukunst der'Etrusker und Römer. (Handb. der Arch. II. 2), Darmstadt. 1885. A. Choisy. L'art de batir chez les Romains. Paris. 1876. N. Duruy. Histoire des Romains. Paris. 1877—85. L. Friedlander. Darstellungen aus der Stittengeschichte Roms. Leipzig. 1881. H. Bender. Rom und römisches Leben im Alterthum. Tübingen. 1881. ROMEINSCHE BOUWKUNST. opgekomen, werd onmiddellijk over alle leden van het reuzenlichaam voortgeplant. Door het geheele rijk heerschte een lévendige uitwisseling van gedachten evenals van stoffelijken rijkdom. Naast de groote koopssteden in het oosten was Rome een middelpunt van het handelsverkeer. Geen wonder dat de aangeboren praktische begaafdheid en de stoutmoedige geest, die aan het romeinsche volk de wereldheerschappij verschaften, ook op technisch en artistiek gebied tot grootsche ondernemingen moesten leiden. De kracht van den romeinschen geest ligt op het gebied der werkelijkheid. Wat hem ontbrak aan scheppende kracht in het rijk der ideeële gedachte, vulde hij aan door een virtuoos geestelijk assimilatie-vermogen. De romeinsche bouwkunst was eklektisch. Zij ontleende hare vormen eerst aan de Etruskers, vervolgens aan de Grieken, terwijl ook het oosten, waar het Hellenisme reeds de aziatische praal had gepaard aan de grieksche kunst, zijn stempel op hare vorming drukte. Rome ontleende, paste toe op den grootsten schaal en volmaakte wat anderen hadden gevonden. Wie de romeinsche scheppingen overziet, kan ook bij de vurigste bewondering voor grieksche kunst, niet ongevoelig blijven voor de buitengewone technische vorderingen. Aanvankelijk eene afspiegeling van etruskische, later van helleensche voorbeelden, roept de romeinsche bouwkunst eene nieuwe bouwwijze in het leven die berustte op de stelselmatige toepassing van boog en gewelf, welke van de Etruskers waren overgenomen. Gelijk het romeinsche wereldrijk aan het belangrijke eerstvolgende tijdperk van beschaving tot uitwendigen grondslag strekte, zoo ook vormt de romeinsche bouwkunst met haar gewelfstelsel de basis voor de technische ontwikkeling der christelijke bouwkunst, die in de scheppingen der gothiek haar toppunt bereikte. Bij de indrukwekkende werken ten algemeenen nutte, welke de Romeinen aanlegden, werd dit nieuwe stelsel tot hooge volmaaktheid gebracht. Elke poging, om met de technische middelen der grieksche bouwkunst zulke omvangrijke en in hun aanleg geheel verschillende bouwwerken te scheppen, zou hebben gefaald. Slechts bij minder groote gebouwen, zonder verdiepingen, en voor ruimten van rechthoekigen grondvorm, bleef men dan ook aan den griekschen architraafbóuw getrouw. De welfbouw maakte ongekende ruimte-effekten mogelijk, vooral nu koepel en halfkoepel de rijkste afwisseling in den planaanleg uitlokte. Het voornaamste streven der romeinsche architekten was op degelijkheid en duurzaamheid gericht, en slechts van lieverlede werd ook aan de schoonheid van vorm meer waarde gehecht. Nimmer echter verhief men zich tot de ideale opvatting der Grieken. Uit een aesthetisch oogpunt beschouwd, wijst zelfs het romeinsche karakter in menig opzicht een volmaakte tegenstelling met het grieksche aan. Hier was sierlijkheid, daar kracht en massieviteit, het hoofdkenmerk. De overgroote zorg, welke men in Griekenland aan de onderdeelen besteedde, lag buiten den gedachtenkring der Romeinen, die meer den indruk van het geheel in het oog hadden, en bij hun streven naar grootheid en verhevenheid van den totaal-indruk, dikwerf de onderdeelen volkomen verwaarloosden. Tot welk een indrukwekkend grootsch en schilderachtig effekt deze handelwijze soms moest leiden, laten de talrijke, doch onvolledige overblijfselen van romeinsche bouwwerken zoowel binnen als buiten Rome eigenlijk slechts vermoeden. Tot de eigenaardigheden, waarin de romeinsche kunst zich nog« bijzonder karakteristiek openbaart, behooren de ontzagwekkende grondslagen, waaróp de gebouwen soms verrijzen. Tot de opmerkelijkste proeven van dien aard, wel geschikt, om onze verbeelding in de hoogste mate bezig te houden, behooren de bouwvallen van den onderbouw van den tempel van Fortuna te Praeneste (het hedendaagsche Palestrina). Hoewel, de romeinsche bouwmeester, steunend op de onbegrensde middelen die hem vaak ter beschikking stonden, zich bij de uitvoering zijner grootsche concepties niet liet weerhouden door de technische moeilijkheden, werd toch door vernuftige werkwijzen een weloverwogen economie van arbeid, materiaal en tijd bij de konstrukties betracht. Gedurende het koningschap (754—509) en de beide eerste eeuwen der republiek 412 heerschte te Rome nog volslagen onverschilligheid, en als het ware zeker vooroordeel ten aanzien van de kunst. De staat was door en door oorlogstaat; de zeden van het volk waren eenvoudig, streng, ja ruw. In den tempelbouw bleef men aan de etruskische overlevering getrouw. Overigens werd in de bouwkunst, zelfs in praktisch opzicht, niet veel noemenswaardigs tot stand gebracht, totdat de Censor Appius Claudius, tegen het einde van de 4de eeuw v. Chr., met zijne groote ondernemingen van algemeen nut optrad, en door dit initiatief tot belangrijken vooruitgang aanleiding gaf. Met de verovering van Macedonië en Griekenland (verwoesting van Korinthe, 146 v. Chr.) begon een nieuw tijdperk. Een schat van heerlijke kunstwerken werd naar Rome overgebracht. Deze openden den Romeinen een inzicht in de beteekenis der schoone kunsten voor de verfijning der zeden en de verhooging van het levensgenot. De bouwkunst bleef niet uitsluitend de dienares van praktische doeleinden. Nauwelijks was Korinthe gevallen of, in 143 v. Chr., stichtte Quintus Metellus den eerstjm marmeren tempel te Rome, aan Jupiter Stator gewijd. De kennismaking met de grieksche bouwkunst gaf den stoot tot een grieksch-romeinschen stijl, die het etruskische karakter der bouwkunst gedeeltelijk herschiep, gedeeltelijk verdrong. Van grooteren invloed op de ontwikkeling van een hooger kunstleven waren de veroveringen in oost en west; in het tijdperk van Sulla tot Augustus, waardoor onmetelijke rijkdommen uit de wingewesten in de hoofdstad samenvloeiden. In 113 v. Chr. erfde Rome de schatten van Pergamon, in 80 maakt Sulla zich meester van die van Delphi, Olympia en Epidaurus. De groote veroveraars gingen door het oprichten van openbare prachtgebouwen, en, wat meer beteekent, door aan de kunst in de burgerlijke bouwkunst ingang te verschaffen, met een goed voorbeeld voor. Evenals vroeger Metellus, de veroveraar van Macedonië, wierpen zich weldra Lucullus, Pompejus en Caesar als beschermers der schoone kunsten op. Zij legden in hunne bouwwerken eene voorliefde voor griekschen kunstzin en smaak aan den dag. In de kunst evenals op menig ander gebied, zwichtten de overwinnaars van Griekenland op hunne beurt voor de overmacht van den helleenschen geest. Wat Frankrijk zoo lang voor het moderne Europa is geweest, was Griekenland voor de toenmalige wereld. Niet alleen zocht men grieksche kunstenaars en geleerden naar Rome te lokken, maar wie op den naam van beschaafd man aanspraak wilde maken, ging om zijne opvoeding te voltooien naar Griekenland. Scharen van romeinsche jongelingen trokken naar Athene en andere hoofdzetels van grieksche beschaving, ten einde zich in helleensche wetenschap en kunst te bekwamen. Wijsgeeren en rhetoren, onderwijzers en artsen, kunstenaars en ambachtslieden kwamen anderzijds van Griekenland naar Rome, om daar grieksche wetenschap en kunstbedrevenheid te verspreiden. Grieksche kunstenaars verrijkten Rome met tal van prachtgebouwen en vele meesterstukken der beeldhouwkunst, ofschoon natuurlijk het karakter dezer werken in menig opzicht was gewijzigd. Zoo werd het romeinsche genie hoe langer hoe meer van griekschen geest doortrokken, terwijl op de samensmelting van beide de eigenaardigheid en grootheid der antieke beschaving berust, op wier bouwvallen de onze voor een groot gedeelte is opgetrokken. Bij uitnemendheid belangrijk is de regeering van Augustus (30 v. Chr. — 14 n. Chr.) geweest, die ook ten aanzien van de bouwkunst het gouden tijdperk mag genoemd worden. De grieksche kunstsmaak nam de hoogste vlucht. Rome verkreeg een geheel ander aanzien. Men gewaagt van een tachtigtal tempels — waarvan die van Mars Ultor de voornaamste was — die aan dezen keizer hunne stichting of verbouwing te danken hadden, waarbij de sobere baksteen, bijna overal voor het marmer wijken moest. Eindelijk zorgde Marcus Agrippa, de vriend en schoonzoon van den keizer, door grootsche werken van algemeen nut voor de veiligheid en gezondheid der hoofdstad, en maakte hij zich op dezelfde wijze jegens de provinciën verdienstelijk. In het gêheele rijk ondervond de bouwkunst, naar het voorbeeld der hoofdstad, ijverige beoefening en hooge waardeering, — waarvan heden nog de vele tempels en triomfbogen getuigen, die ter eere des keizers in de provinciën werden opgericht. Van de opvolgers van Augustus, namelijk Tiberius (Dioskuren-tempel te Rome), Calligula, Claudius, Nero, Galba, Otho en Vitellius, onderscheidde zich Claudius ROMEINSCHE BOUWKUNST. 413 door de stichting van nuttige bouwwerken (waterleidingen), terwijl de ijdelheid en pronkzucht van Nero aanzienlijke prachtgebouwen deed ontstaan. Onder hem legde een negendaagsche brand het grootste gedeelte der stad in de asch. Van de veertien „regiones', waarin Rome was verdeeld, bleven slechts vier geheel gespaard. Het oude Rome was een groote puinhoop geworden. De heerlijkste kunstschatten van griekschen oorsprong, die sedert Lucullus in de hoofdstad verzameld waren, gingen daarbij te gronde. Evenwel was er veel, wat hij nog schooner weder opbouwde. Grenzenloos, maar van barbaarsche smaak, was de pracht, welke deze keizer bij den bouw van zijn paleis, het zoogenaamde „gouden huis", tentoonspreidde. Besteedde Otho nog millioenen aan de voltooiing van dit keizerlijke residentieslot, nog werd het door Vitellius beneden de waardigheid eens romeinschen keizers bevonden. Eene tweede, bloeiperiode begint met de regeering der Flavische keizers. Zij -vertegenwoordigt bovenal de eigenaardig romeinsche kunstrichting, bereikt haar toppunt van bloei onder Trajanus en strekt zich tot Commodus uit. Is de eerste bloeitijd helleensch, in den tweeden treden sterk de oostersche invloeden op. Het schoonheidsgevoel vroeg steeds nieuwe en scherper prikkels om nog ontroerd te worden. De omvang der bouwwerken overtrof alle vroegere scheppingen. Grootscher gedachten werden zelden verwezenlijkt, maar daarnaast vertoonen de onderdeelen allengs verslapping en grillige overlading in het streven om den dekoratieven rijkdom en de praal ten top te drijven. Dit tijdperk werd door de grootsche werken (Colosseum en thermen) van Flavius Vespasianus (69—79) en Titus (79—81) geopend. Ook de opvolger van Titus, Domitianus, werd door eene sterke bouwzucht beheerscht, waaraan de keizerlijke paleizen op den palatijnschen berg eene schitterende uitbreiding te danken hadden. Het door hem begonnen forum werd onder zijn opvolger Nerva (66—98) voltooid. Nu volgden de roemrijke regeeringen van Trajanus (98—117), Hadrianus(117—138), Antoninus Pius (138—161), en Marcus Aurelius (162—180). Trajanus stichtte, met den bijstand van zijn bouwmeester Appollodorus van Damascus, vele gebouwen van belang. Het grootste zijner werken te Rome was zijn forum, met de Basilica Ulpia en de gedenkzuil, die zijne overwinningen verheerlijkte. Daarenboven riep hij tal van nuttige en schoone monumenten, als: thermen, theaters, gymnasiën en waterleidingen, in alle deelen van het rijk, in het leven. Aan zijne zorgen voor de provinciën danken twee triomfbogen (te Ancona en Benevente) het aanzijn. Een nog grooter bevorderaar der bouwkunst was Hadrianus. Deze keizer legde zoowel te Rome als in de provinciën een buitengewone bouwlust aan den dag, waarbij hij, door zijne ijdelheid en zijne bijzondere voorliefde voor oudheidkunde gedreven, èn .als grondlegger van nieuwe èn als hersteller van oude steden (o. a. Athene) optrad. Zijne ingenomenheid met grieksche kunst veroorzaakte eene zekere reaktie in de ontwikkeling van den romeinschen stijl. De tempel van Venus en Roma, zijn mausoleum, en zijne ongeëvenaarde villa te Tivoli, behoorden tot de belangrijkste scheppingen der romeinsche bouwkunst, terwijl nu ook het Pantheon aan hem moet worden toegeschreven. Ook onder Antoninus Pius en Marcus Aurelius duurde de door hunne voorgangers opgewekte bouwlust, ofschoon in minder ruime mate, voort. De overblijfselen van een tempel van Antoninus en Faustina spreiden vormen ten toon die wel een weinig droog en nuchter, maar toch nog zuiver en streng zijn, terwijl een dergelijk monument van Marcus Aurelius reeds duidelijke sporen van het verval der kunst aanwijst. De regeeringen van Lucius Verus, Commodus, Pertinax en Julianus zijn voor de geschiedenis der bouwkunst zonder beteekenis gebleven. In de 3de eeuw begint 'met het verval van het romeinsche rijk ook de kunst zichtbaar weg te sterven. Reeds de gedenkteekenen, die uit den tijd van Septimius Severus (193—211) zijn bewaard, zooals zijn triompfboog en de bouwvallen van een tempel, welks stichting hem toegeschreven wordt (aan Jupiter Tonans gewijd) toonen bij al hun rijkdom zeer verbasterde vormen. Hetzelfde kan men met nog meer recht zeggen van de werken van al zijne opvolgers, waaronder Caracalla (211—217), wegens zijne stichting der thermen, Aurelianus (270—275), om zijnen te Rome opgerichten Zonnetempel, Diocletianus (285—305), mede om zijne thermen en zijn 414 grootsch paleis in Spalato in Dalmatië, eindelijk Maxentius (306—312), om zijnen circus en zijne basilica te Rome, verdienen genoemd te worden. Enkele dezer gebouwen behoorden tot de reusachtigste scheppingen der romeinsche bouwkunst. Nog trachtten de Caesars, elkander door het stichten van nieuwe prachtgebouwen te overtreffen, zonder dat evenwel deze grootsche ondernemingen in staat waren, het snelle vervai van kunstzin en smaak — vooral door oosterschen invloed ondermijnd — tegen te houden. De onderdeelen zijn gedeeltelijk plomp en ruw, gedeeltelijk geheel ontaard, onbegrepen en onbegrijpelijk, en brengen ons de meest smakelooze en opzichtige weelde onder de oogen. De verschillende graden van dit verval kan men ten eerste aan de uitgestrekte bouwvallen van twee romeinsch-syrische steden, Baalbek (of Heliopolis) en Palmyra (of Tadmor), en voorts aan de monumenten uit den tijd van Diocletianus en Konstantijn bestudeeren. De eerstgenoemde vertoonen bij eene overlading met vormen, nog eene, ofschoon gemaniëreerde, volmaaktheid van het handwerk. Alle rechte lijnen en platte vlakken zijn gebogen en verwrongen, de hoeken overal afgerond. Halfzuilen, pilasters, nissen, konsolen en talrijke versnijdingen van het lijstwerk breken overal het beloop der hoofdlijnen. In deze zonderlinge scheppingen herkent men het volmaakte evenbeeld van de barok- en rokoko-stijlen der 17de en 18de eeuw. De monumenten uit den tijd van Diocletianus en Konstantijn (323—337), daarentegen, getuigen, door hunne gebrekkige en ruwe vormen, reeds van groote onbedrevenheid, ja soms van volslagen onvermogen van het ambacht. Van het in tweeën gesplitste rijk, ging het westelijke in 476 ten onder, terwijl het oostelijke tot 1453 in stand bleef, maar op kunstgebied andere banen insloeg. De geschiedenis der romeinsche bouwkunst wordt door de stad Rome beheerscht. Het geheele romeinsche staatswezen trouwens had zich ontwikkeld uit en op den grondslag van den stad-staat. In het romeinsche wereldrijk, bijna rondom besloten tusschen natuurlijke grenzen, heerscht éénheid van beschaving en kunst. Den toon gaf Rome aan, het hart der wereld, die haar middelpunt vond in den gouden mijlpaal, de Milliarium aureum op het Forum Romanum. Het geheele romeinsche gebied was ook in zijn meest afgelegen wingewesten geromanizeerd. Daarvan getuigen ook de bouwwerken die, zonder in hun wezen met de lokale omstandigheden rekening te houden, den romeinschen bouwtrant verspreidden van Brittannië tot Syrië, van de germaansche wouden en moerassen tot de afrikaansche woestijnen. Door deze onvergankelijke monumenten, wier bouwvallen althans door hunne konstrukties het nageslacht onder den ban hielden van Rome's grootheid, oefenden de Romeinen als leermeesters een onuitwischbaren invloed uit op de ontwikkeling der bouwkunst. Deze invloed bereikt haar hoogtepunt als in de 15de eeuw opnieuw de klassieken herleven, en de romeinsche bouwwerken de voorbeelden worden van de groote bouwmeesters en theoretici der renaissance. SAMENSTELLING EN ONDERDEELEN. Bij de romeinsche bouwwerken valt een scherpe scheiding waar te nemen tusschen de konstruktieve kern en den dekoratieven tooi. Beide zijn ontleend. Maar terwijl de Romeinen den van de Etruskers geleerden gewelfbouw zelfstandig volmaakten, werd het grieksche architektuur-stelsel ter uiterlijke verlevendiging en verfraaiing klakkeloos overgenomen, hoewel het vaak zijne beteekenis had verloren. De bestemming eenerzijds, en de techniek anderzijds, beheerschen het karakter der bouwkunst. Al hebben de Etruskers niet de gewelftechniek uitgevonden, toch is het zeker, dat deze in Italië het eerst eene uitgebreide toepassing vond. Bovenal blijft het eene onbetwistbare verdienste der Romeinen, dat zij de eersten waren die van de welfkunst ten volle partij trokken. Aangezien nu de romeinsche bouwkunst aan de ééne zijde, door hare voor- ROMEINSCHE BOUWKUNST. 415 Afb. 413. Tongewelf. liefde tot grieksche architektuur gemeenschap met de oostersche overlevering onderhield, ontsloot zij aan den anderen kant, door den gewelfbouw een nieuw tijdvak, dat men het westersche kan noemen, en dat —• eerst met de gothische kunst zijn toppunt en in zeker opzicht tevens zijn einde bereikte. De vooruitgang en de indrukwekkende aard der romeinsche bouwkunst berust voornamelijk op de toepassing van het gewelf. De voorliefde der Romeinen voor grootsche en indrukwekkende openbare werken, vond in deze nieuwe konstruktie een krachtigen steun. Het geringe draagvermogen der broze steenbalken van den architraafbouw eischte ter overspanning van grootere ruimten vele kort bijeengeplaatste steunpunten. Weliswaar maakten houten balken de overspanning van betrekkelijk omvangrijke lokalen mogelijk, maar deze lichte bouwwijze met een brandbare en weinig duurzame bouwstof was in strijd met duurzame monumentaliteit. Welke praktische en aesthetische voordeelen biedt hiertegenover de gewelfde steenzoldering aan, die niet alleen een minder aantal steunpunten vereischt, maar in vele gevallen zelfs voor de overdekking van zeer groote binnenruimten, het gebruik van tusschen-steunpunten geheel overbodig maakt. Een niet minder aanzienlijk voordeel van het gewelf boven de vlakke steenzoldering, bestaat daarin dat het eerste een samenstelling uit vrij kleine steenen toelaat. De grootte der steenen, waaruit men het gewelf samenstelt, is niet afhankelijk van den afstand der steunpunten, en hierin is mede een wezenlijke vooruitgang tegenover de horizontale steenzoldering gelegen, die, evenredig aan den grooteren afstand der steunpunten, ook zwaardere deksteenen vereischt. Alle overige gewelfvormen laten zich terugbrengen tot het tongewelf en het koepelgewelf. Beide werden door de Romeinen toegepast. Men noemt tongewelf: elke niet vlakke steenzoldering, wier holle zijde door een cilinder- of kegelvlak begrensd wordt. Onder koepelgewelf daarentegen, verstaat men elke massieve overdekking, wier binnenwelfvlak bolvormig is. Hebben de vorderingen der techniek in het byzantijnsche tijdperk daarheen geleid, dat men koepelgewelven evenzeer en zelfs met een zekere voorkeur tot overdekking van vierkante en veelhoekige ruimten toepaste, de Romeinen — hoewel blijkens enkele monumenten met het stelsel van den hangkoepel niet onbekend — konstrueer- den hunne koepels bijna uitsluitend boven den cirkelvormigen grondslag (de zgn. tempel van ^ Minerva Medica te Rome heeft een tienhoek tot Aft) 41g _ . grondvlak). De te voren uitsluitend rechtlijnige en u we rechthoekige grondvormen van besloten ruimten werden voortaan met cirkelvormige, halfcirkelvormige en zelfs langronde uitgebreid. Ton- en koepelgewelven rusten op muren van doorgaans gelijke zwaarte, daar Afb. 414. Koepelgewelf. 416 ht \ / KI* de rechtstanden overal aan eene gelijke zijdelingsche drukking wederstand moeten bieden, eene eigenaardigheid, die aan den buitenomtrek der overwelfde ruimte yan-zelf een eenvoudig, eentonig karakter moet verleenen. Ook deze omstandigheid is op het karakter der romeinsche bouwkunst niet zonder invloed gebleven. Door de kruising van twee tongewelven, wier toplijnen elkander snijden, ontstaat het kruisgewelf boven dat gedeelte van het grondvlak, hetwelk beide genoemde gewelven met elkander gemeen hebben. Zulk een gewelf rust niet op volle muren, maar de zich kruisende gewelven strekken elkander wederkeerig tot steun, terwijl alleen op de hoeken van het grondvlak draagpunten zijn vereischt. De bogen en gewelven der Romeinen plegen den halfcirkel tot welflijn te hebben. Buitendien werd nog het streksche gewelf veelvuldig toegepast. Zoo b.v. bestond bij kolonnaden het vrij dragende gedeelte van het hoofdgestel, tusschen de steunpunten, niet altijd meer uit monolithe steenbalken, die van zuilenas tot zuilenas reikten, maar niet zelden was de architraaf (somtijds ook architraaf en fries), uit wigvormige stukken bij wijze van een streksch gewelf samengesteld. Soms is daarbij tegen zetting of doorzakking een haakvorm toegepast (Afb. 416). Terwijl men voor de uitvoering zoowel van natuursteen, als baksteen gebruik maakte, werden vele, en juist de grootste gewelven der Romeinen bij wijze van gietwerk op houten formeelen uit een mengsel van mortel en steenslag samengesteld. Bij voorkeur werd deze beton-techniek bij caissongewelven toegepast, waarbij dan de ritten uit baksteen, de vakken uit beton bestonden. Door gebruik te maken van lichte, poreuse steenen voor de bereiding van het beton en door de toepassing van caissons, trachtte men het gewicht en den zijdelingschen druk der gewelven zooveel mogelijk te verminderen. Het meesterstuk van den romeinschen welfbouw is de koeoel van het Panth enn. Hip nïr ppn Afb. 416. Streksche togen. konstruktief en een aesthetisch oogpunt even . belangrijk is. Hoe eenvoudig het geniale denk¬ beeld van den koepelbouw op zich zelf moge zijn, als een bewonderenswaardig en verbazingwekkend meesterstuk moet de uitvoering van een werk van deze afmetingen met een spanning van 43 M. en eene dikte van 1.20 M. in de kruin, worden beschouwd. De rijke verdeeling door caissons — in vijf rijen van telkens acht en twintig vierkanten gerangschikt — ontneemt aan de reusachtige overdekking der zaal zoowel voor een gedeelte haar drukkend gewicht als hare eentoonigheid, terwijl bovendien de regelmatige ronding van het statige gewelf met groote genialiteit aanschouwelijk is gemaakt. Terwijl men totdusverre veronderstelde, dat de koepel van het Pantheon, in overeenstemming met de meeste gewelven van dien aard was samengesteld, uit een systeem van baksteenribben met gietwerk daartusschen, is thans gebleken dat de koepel geheel uit gebakken steen bestaat, eene meening, die, reeds door Desgodetz werd verkondigd, in zijn werk „Les édifices antiques de Rome" (1682). Door het verwijderen van het pleister werd door Chedanne ook inwendig het geheele stelsel van schoorbogen blootgelegd, waardoor de druk van den koepel op zekere punten der rechtstandsmuren werd samengetrokken. Daarbij bleek, dat de uitwendig zichtbare ontlastingbogen zich over de geheele muurdikte uitstrekken en zóó zijn geplaatst, dat de druk van het reusachtige gewelf op acht massieve baksteenen pijlers tusschen de groote nissen wordt overgebracht, die aldus de grondvesten vormen van het geheele gebouw. Een tweede belangrijke koepelbouw yan groote afmetingen is de zoogenaamde lempio della Tosse te Tivoli, een van de weinige monumenten, wier gewelf geheel behouden is. De muren — boven nog 2 M. zwaar — bestaan uit gietwerk met ROMEINSCHE BOUWKUNST. 417 baksteenbekleeding; bij de uitvoering van het gewelf van 12.5 M. spanning zijn daarentegen twee uiteenloopende konstrukties gevolgd. Terwijl het onderste derde Kieine tutsteenen in aan de ringvormige kalkmortel is opgetrokken, vindt men het overige lichtopening op de meest gebruikelijke manier uit samengesteld. Op korte afstanden zijn de zwaardere ichtring dragen, door horizontale ringen onderling niet berekend voor de taak Afb. 417. Koepel van den zoogenaamden Tempio della Tosse te Tivoli (n. Durm). gedeelte uit gedeelte tot gietwerk tusschen baksteenribben topribben, die den gemetselden verbonden. De ordonnanties der grieksche bouwkunst waren die de romeinsche bouwkunst moest vervullen. De zuilen, niet in staat de zware belastingen der gewelven en meerdere verdiepingen te torsen, verloren hare ware beteekenis en werden dekoratieve onderdeelen, terwijl de dragende taak op den muur overging die, overeenkomstig de romeinsche konstruktie, door bogen werd doorbroken. Deze werd dan bekleed met een zuilen- en pilasterstelsel, waarbij de grieksche orders in hare chronologische volgorde boven elkander werden toegepast, terwijl, bij het voorkomen eener vierde verdieping, deze met korinthische pilasters werd getooid. uat de zuil los van en voor den eigenlijken bouw staat, wordt in de romeinsche bouwkunst veelal onderstreept door haar te plaatsen op een pedestal, welks vorm ontleend is aan het geometrisch vooraanzicht van den tempel, waar de hoek- zuil schijnt te staan op de, van deklijst cn basement voorziene zij wang van de trap naar het tempelterras (Afb. 449). Dit pedestal wordt een onafscheidelijk bestanddeel der kolom, waarvan de hoogte doorgaans 1/s der laatste bedraagt. Ook het gebruikelijke omkornissen der lijsten van het hoofdgestel der zuil, waardoor deze het buiten den muur voorspringende voetstuk van een beeld wordt, versterkt den zelfstandigen indruk van de zuil. Een nieuw element in het romeinsche gevelstelsel, dat sedert een onvervreemdbaar motief der bouwkunst bleef, is de vereeniging van den griekschen zuilen- en architraaf bouw met den rondboog, waarvan het oudste voorbeeld wordt gevonden in het tabularium, het staatsarchief, te Rome (78 v. Chr.) De arkadengang, rustende op rechthoekige pijlers, die met zuilen, halfzuilen of pilasters zijn geleed, wordt overdekt door een hoofdgestel, dat soms een tusschensteunpunt vindt op de sluitsteenen der bogen. Zuilenorde en arkade, van verschillenden oorsprong, zijn zelfstandige onder¬ deelen gebleven, die als 't ware los voor elkander zijn geplaatst, zonder organisch verband. De profielen der impostlijsten, op de pijlers onder de geboorte der bogen, zijn aan de romeinsche monumenten op zeer verschillende manier ontworpen (Afb. 418), terwijl de archivolt, welke de boog omlijst, uit een architraaf-profiel pleegt te bestaan. Bouwstijlen. 27 Afb. 418. Romeinsche impostlijsten. a. Impostlijst en archivolt. Thermen van Paulus Aemilius. b. Amphitheater te Capua. c. Theater van Marcellus te Rome. 418 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Uit een geschiedkundig oogpunt verdient vermelding dat de versiering van bogen met archivolten reeds in Griekenland — in de zeer zeldzame gevallen van toepassing van booglijnen — gebruikelijk schijnt geweest te zijn. Een voorbeeld biedt de waterleiding, behoorende bij den Toren der winden te Athene. De bogen zijn hier echter niet uit wigvormige welfsteenen samengesteld, maar iedere boog met de omsluitende zoomlijsten bestaat uit een enkel blok (Afb. 419). De grieksche bouworden 'ondergingen in de romeinsche bouwkunst merkbare veranderingen. De vormen toonen, bij de grieksche vergeleken, doorgaans zekere vergroving en dragen bovendien de kenmerken van eene vrij droge, ongevoelige behandeling. Niet zelden zijn ook de uitheemsche kunstvormen en symbolen toegepast op ondoordachte wijze. De veranderingen in de verschillende zuilenorden aangebracht, zijn menigvuldig en willekeurig. Zij beteekenen zelfs in vele opzichten eene geheele ontaarding van de overgeleverde typen. De grieksch-dorische orde verliest te Rome niet alleen haar statig-streng karakter, maar wordt onder den invloed der etruskische overlevering en door de vermenging met onderdeelen der andere bouworden gewijzigd. Vooreerst neemt de kolom zelfs nog rankere verhoudingen aan dan de etruskische, dewijl hare hoogte tusschen 7,5 tot 8 o.m. bereikt. De hoogte van het hoofdgestel bedraagt omtrent V4 der hoogte van de zuil. De schacht is meestal glad; werd zij echter gegroefd, dan geschiedde dit zelden op dorische wijze en strekten zich de canneluren niet over de geheele hoogte uit, maar bleef doorgaans het onderste derde gedeelte glad. Voorts zijn de kolommen minder verdund, en nu eens niet, dan weder wel van eene basis voor¬ zien. Deze bestaat dan soms alleen uit eene kleine verbreeding van de schacht door middel van een afloop. Het kapiteel gelijkt in hoofdzaak op het toskaansche, en heeft evenals dit een hals, die veelal met rozetten is versierd. Het echinusprofiel is veelal als eierstaaf behandeld, terwijl de abakus met een klein kyma is bezoomd. Het hoofdgestel behoudt zijne drieledige verdeeling. Echter vermindert de hoogte van den architraaf, hetgeen strijdt met zijne belangrijke konstruktieve beteekenis. Het ongemotiveerde dezer ver¬ andering valt nog te meer op, nu met de rankere verhouding der zuil, tevens de grootere afstanden der etruskische kolommen zijn overgenomen. Daar men bovendien aan de metopen eene vierkante gedaante gaf, vermeerdert dientengevolge ook het aantal triglyphen tusschen de kolommen. Eene van de grieksche geheel afwijkende profileering toont de kroonlijst. Terwijl het ondervlak van het platvierkant niet afwaterend maar horizontaal is bewerkt, nemen de mutulen of viae meer en meer het karakter van konsolen aan. Tusschen de viae met de druipers ontmoet men paneelen met rozetten of emblema's. Het vraagstuk eener regelmatige verdeeling der triglyphen werd bij de Romeinen opgelost, door de uiterste triglyph niet aan den buitenkant, maar in de as van de hoek-zuil te plaatsen. De kolommen werden nu op volkomen gelijke afstanden verdeeld. Dit stelsel werd later door de meesters der renaissance gevolgd. Vrij algemeen vindt men, eindelijk, de profielen der dorische orde met jonische motieven vermengd, zooals (Afb. 420) de verdeeling van den architraaf, en de gebeeldhouwde lijsten aan zuil en hoofdgestel. Tot versiering der metopen zijn bij voorkeur rozetten, tropeeën en stierenschedels gekozen, met bloemenslingers getooid, gelijk dit bij het offeren gebruikelijk was, overeenkomstig de gewoonte der Etruskers om de schedels der offerdieren aan de houten hoofdgestellen vast te spijkeren. Welk een verschil met de fraaie Afb. 419. Arkaden van de waterleiding bij den Toren der winden te Athene. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 419 Afb. 420. Romeinsch-dorische orde uit Albano bij Ron beeldhouwwerken, waarmede men in Griekenland de fries placht te versieren! Als voorbeelden van romeinsch-dorische orde zijn voornamelijk bewaard: een Herkulestempel te Cori, de overblijfselen van een gebouw te Albano, eene ordonnantie uit de Thermen van Diokletianus en vele toepassingen dier orde in verband met de arkade, zoo- < als o. a. aan het theater van Marcellus en aan het Colosseum te Rome. De grieksch-jonische orde werd te Rome van al haar bevalligheid ontdaan. De teedere schoonheid der attisch-jonische orde viel niet in den smaak der Romeinen. Zij hielden zich uitsluitend aan zuiver jonische voorbeelden, wier minder uitvoerige détails meestal nog grof genoeg uitvielen. Dit geldt evenzeer van de zuil, als van het hoofdgestel. De vormen der kolom zijn onsierlijk en dor. Aan het kapiteel neemt de echinus in grootte toe, terwijl de kussens verkleinen en veel van hunne bevalligheid ook daardoor verliezen, dat de door- buigi ng in het midden, tusschen de voluten, vervalt, terwijl deze laatste met den passer zijn getrokken. De basis der kolom is de attisch-jonische met vierkante plint. Wel zijn de profielen van het hoofdgestel, doorgaans aan den oorspronkelijken stijl ontleend, maar in het voorbeeld van Afb. 422 treden juist de oorspronkelijk ondergeschikte leden zoodanig op den voorgrond, dat het geheel voornamelijk daaruit schijnt samengesteld. De geheele profileering is vaag, grof en stomp; de fijne lichten schaduwwerking verdween. Haar ontbreken, behalve de scherpte, volstrekt de bevallige eurhythmische maatverhoudingen die men aan grieksche lijstwerken gewoon is. Smakeloos ornament, strekt zich over alle onderdeelen uit. De tandlijst eindelijk, is doelloos toegepast, even ongeschikt voor eenige konstruktieve taak als voor zuiver ornament. Ook aan de jonische orde werden door de Romeinen rankere verhoudingen gegeven dan door de Grieken ; daarentegen vindt men er niet de groote afstanden der kolommen van de romeinsch-dorische ordonnantie. De hoogte der zuil verschilt tusschen 8,5 en 9,0 o.m., die van, het hoofdgestel tusschen 1.8 en 2.5 o.m. Bij den tempel van Fortuna virilis (Afb. in acht genomen: hoogte der kolom = 8,54 o.m. li „ basis = 0,51 „ „ van het kapiteel = 0,58 o.m. n n « hoofdgestel = 2,28 o.m. de fries, en 1.17 oo de kroonliist komen D Afb. 421. Romeinsch-dorische zuilkapiteelen. Amphitheater Nimes en Colosseum Rome. 422), zijn de volgende verhoudingen op bedraagt 3 o.m. waarvan 0,63 op den architraaf, 0,48 De afstand der zuilen van as tot as 420 UUUULLLLLL De verdeeling van het hoofdgestel komt, volgens Afb. 422, met het dorische van Afb. 420 daarin overeen, dat de architraaf als onderdeel zeer weinig spreekt, terwijl de kroonlijstbovenmatig groot is. De kroonlijst is hier zelfs hooger, dan fries en architraaf samen. Behalve de overblijfselen van' den tempel van Fortuna virilis, bezit Rome nog bouwvallen van een ander gebouw van jonische orde, dat vermoedelijk aan Saturnus was gewijd. Dit toont een afwijkenden kapiteelvorm. Onder alle vier hoeken van den abacus worden voluten aangetroffen, die in diagonale richting zijn' geplaatst, gelijk bij het grieksche hoekkapiteel alleen onder den uitspringenden hoek het geval is. Daardoor verkreeg men een kapiteel, welks bovenste gedeelte vrij wel met het korinthische overeenkomt, en evenals dit, voor alle standplaatsen geschikt is. Deze kapiteelvorm heeft eene vrij uitgebreide toepassing gevonden en is met bijzondere voorliefde ook gedurende de renaissance overgenomen. Vele romeinsch-jonische kapiteelen onderscheiden zich door eene verregaande overlading, waarvan ook Afb. 423, hoewel nog in bescheiden omvang, de blijken draagt. Niet alleen placht men de kussens der zijfronten met akanthus te bekleeden, maar veelal zijn zelfs de volutengangen met dit weelderige ornament geheel gevuld. Nu eens vindt men de plaats van het oog der voluten door borstbeelden ingenomen, dan weder heeft zich een kikvorsch daarin genesteld, en hagedissen, tusschen bladeren half verscholen, gluren uit de plooien der voluten. Door de Romeinen werd bij voorkeur de korinthische bouworde toegepast. Haar pracht maakte haar in Rome meer popu¬ lair dan ooit in Griekenland. De voornaamste verhoudingen der romeinschkorinthische orde zijn reeds bij de behandeling van de grieksche zuilenorden aangegeven. Over het algemeen waren de Romeinen, ook wat de proporties betreft, in de korinthische orde veel gelukkiger dan in de beide andere. De hoogte der zuilen verschilt doorgaans tusschen 9,5 en 10,25 o.m.; de hoogte van het hoofdgestel tusschen 1,7 en 2,5 o. m. De verhoudingen der ordonnantie van den tempel van Jupiter Stator kunnen voor een groot gedeelte aan Afb. 424 worden ontleend. De hoogte der kolommen bedraagt 10 o.m., terwijl de zuilen op een onderlingen afstand van 2,5 o. m., van as tot as, zijn geplaatst. In de eerste twee eeuwen van het keizerrijk trok men doorgaans niet alleen met oordeel en smaak van de grieksche voorbeelden partij, maar werd deze bouworde zelfs in sommige opzichten tot een hoogeren trap opgevoerd, waarbij aanstonds een streven naar grooteren en zeer gezochten rijkdom doorschemerde. Door de harmonische verdeeling, de smaakvolle profileering, maar tevens door de overrijke versiering trekt de korinthische orde van den tempel van Jupiter Stator te Rome, dagteekenende uit den tijd van Domitianus, de aandacht. Bijna onberispelijk is de ordonnantie van den tempel te Nimes (Afb. 449). Afb. 422. Rom.-jonische orde. Tempel van Fortuna virilis. Rome. Postament of Pedestal. Afb. 423. Rom.-jonisch kapiteel. Tempel van Saturnus. Rome. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 421 Later doet echter de zucht naar weelde en overlading zich gevoelen en weldra heerscht ongebonden willekeur. Uitgaande van de vormen der grieksche symboliek, is men tot de meest vreemde en ondoordachte samenstellingen overgegaan. Als eene bijzonderheid verdient vermelding, dat aan de zuilschacht zeer dikwijls de canneluren ontbreken, eene omstandigheid, waartoe in sommige gevallen het bouwmateriaal aanleiding heeft gegeven, zooals bij de granietzuilen van het Pantheon. Ook maakten de glans en de bontheid der marmers, waarvan men zich met zekere voorkeur bediende, dit sieraad, veelal overbodig. Doch opmerkelijk is, dat de tooi der canneluren, waar hij aan de zuil ontbreekt, in vele gevallen op anten en pilasters werd overgebracht. Aan deze laatste viel over het algemeen een bijzondere rijkdom ten deel. Zoo bestond b.v. de gewoonte, om het lichaam ervan in paneelen te verdeelen, die op hunne beurt met arabesken werden gevuld. Bij uitzondering werd ook de zuilschacht versierd. Zij is met een schubbenkleed van bladeren of met klimop- en wijngaardranken overdekt, terwijl tusschen de takken vogels, vlinders en torren nestelen 1). Voorts wordt eene verrijking der canneluren aangebracht, nu eens door het ondergedeelte der groeven met staven te vullen, dan weder door hen niet loodrecht maar spiraalsgewijs te doen loopen. Dit laatste brengt juist de tegenovergestelde uitwerking teweeg, als de canneleering oorspronkelijk beoogde. De basementen van zuilen, anten en pilasters zijn bij voorkeur aan de attisch-jonische orde ontleend, waarbij een vierkante plint als onderste lid is toegevoegd. Dikwijls is ook partij getrokken van de rijkere profileering der jonische zuilbasis. In beide gevallen zijn de leden nu eens geheel glad bewerkt, dan weder op het rijkst georneerd. Het toonbeeld van een overrijk versierde zuilbasis biedt Afb. 425 aan, waarin tevens het nieuwe denkbeeld verwezenlijkt is om het ondereinde der schacht met een akanthuskelk te be- kleeden, die zich uit de basis ontwikkelt. Soortgelijke bladkelken, in omgekeerde richting geplaatst, worden mede als overgangsleden tusschen schacht en basis aangetroffen. Voor het meest gewone type van het romeinsch-korinthische kapiteel leverde het monument van Lysikrates het model. De hieruit afgeleide vorm kenmerkt zich door twee achter en boven elkander geplaatste akanthusrijen, waartusschen wederom Afb. 424. Rom.-korinthische orde. Tempel van Jupiter Stator. Rome. 1) Zie o. a. J. N. L. Durand. Recueil et Parallèle des édifices en tout genre, anciens et modernes. Bruxelles. (PI. 74.) 422 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. acht akanthuskelken met de voluten hun oorsprong nemen. Hebben alle vormen een voller en weelderiger voorkomen dan in het grieksche model, bij nader ohder- Afb. 425. Romeinsch-korinthische Af b, 426. Romeinsch komposiet- Romeinsch-korinthisch kapiteel suilbasis. kapiteel. Triomfboog van Titus. Forum van Nerva. zoek komt men onder den indruk, dat de eentonige akanthussen veel meer gemaakt heid en konventie dan leven en natuurlijkheid verraden. Van de vervormingen die dit type onderging, verdienen voornamelijk twee vermelding. De eene bestaat uit eene samensmelting van jonische en korinthische motieven tot het zgn. Komposiet-kapiteel. Het is uit het geliikziiditfe romeinsch- joniscne en net romeinsch-korinthische kapiteel gevormd door aan het jonische de voluten met de eierlijst, en aan het korinthische de twee akanthus-rijen te ontkenen. (Afb. 426). Andere, uit aesthetisch oogpunt belangrijker kapiteelvormen, danken hunne opkomst aan eene voorliefde voor allegorisch en emblematisch ornament. Daaraan is uiting gegeven door in het bovenste gedeelte van het kapiteel de voluten door busten of maskers en zelfs het geheele mensenbeeld, door dierengedaanten, of door emblema's en tropeeën te vervangen, terwijl in het onderste gedeelte deakanthus-bladeren bleven gehandhaafd 1). De arend, die in de kunst aer ouaneia ais zinnehee ri van Afb. 427. Deel van een komposiet-kapiteel, bij den triomfboog van Septimius Severus opgedolven. uci uuuiieiu ais zinnerjeeia van overwinning, van macht en majesteit gold en reeds in de grieksche mythologie als attribUUt Van Z*ll« vnnrlrnmt „o.,, :„ U„i. L..1J Aft Ar\n , 6 ... , - t«.[.au6i ui net vuuruceiu van ai o. t£i ais aktiet ornament de dragende hoekvoluten. De kleine midden-voluten zijn door een masker 1) Zie J, N. L. Durand, Recueil et Parallèle (PI. 73.) ROMEINSCHE BOUWKUNST. 423 Afb. 430. Hoofdgestel Paleis van Diocletianus te Spalato. JUmUULAJUIJlJL-ri vervangen. Bloemslingers voorzien in het gemis aan organisch verband en samenhang der op zich zelve staande motieven. Hoewel voor de vormen en verhoudingen van het korinthische hoofdgestel grieksche voorbeelden zijn nagevolgd, zetten de Romeinen toch ook op dit onderdeel der ordonnantie den stempel van hunnen bij zonderen smaak. Valt tusschen het hoofdgestel der eigenlijk korinthische en der korinthisch-komposiet orde geen onderscheid op te merken, voor beide zuilenorden was reeds ter wille der gewenschte overeenstemming met de kolommen een zekere rijkdom der overige onderdeelen vereischt. Weelde en overdaad treden dan ook aan de drie onderdeelen van het hoofdgestel gelijkelijk op den voorgrond. Het karakter der romeinsche bladlijsten draagt hiertoe in de eerste plaats bij en de architraaf dankt voornamelijk aan de bewerkte kyma's, staven en astralagen een kwis- tigen rijkdom. Wegens den groote- Afb. 428. Rijk versierde romeinsche ren sprong der platte banden is de kyma's. overgang ervan in den regel door kyma s of astragalen gevormd, terwijl hun voorvlak zelve veeltijds met anthemiën of arabesken werd bekleed (Afb. 424). Met de forsche nrnfileeriniJ óaat bovendien een f— - —~ w^— -■=*= ~ ~? krachtig reliëf der ornamenten gepaard. Vooral de z. g. n. eierlijst neemt door de bolronde eieren tusschen diepe randen een sterk plastisch karakter met zware schaduwtinten aan. De grieksche kyma's worden Afb. door overlading met plantenmotieven (vooral weelderige akanthus) zoo verrijkt, dat oorsprong en beteekenis ervan nauwelijks meer te herkennen zijn (Afb. 428). In het eerste voorbeeld is de eierlijst -met loofwerk en bloemen dermate overladen, dat de kernvorm slechts met moeite is te raden; terwijl de ojieflij st der laatste afbeelding, door de papavers, die het hartblad vullen, op een karikatuur van het oorspronkelijk motief gelijkt. Betreffende de profileering verdient nog vermelding, dat evenals bij den jonischen architraaf het voorvlak der platte banden niet altijd te lood staat, maar veelal benedenwaarts eenigszins overhelt. De kanten ziin niet altijd recht, maar soms met stompe hoeken bewerkt. Heeft het vooroverhellen der platte banden waarschijnlijk eene versterking van het lichtefiekt ten doel, tot de minder scherpe 429. Korinthische fries metjjtandlijst en modillons. -.^j-„ Tempel te Nimes. Afb. 431. Romeinsch-korinthische kroonlijst. Thermen van Diokletianus. 424 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. ïfnï^Tf l^' ^Ü'Ik (A?; 421) Zal Wd de gerin*ere hoedanigheid der bouwstoffen aanleiding hebben gegeven. De fries is nu eens vprsioivl mat o„*u„~:-_ _r i , i — -- —-- «luncuiicii ui araDesKen, aan weder met tropeeën van offergereedschappen en tempelsieraden, of eindelijk, naar griekschen irani, mei nguuriijke reliets. Ook vindt men verschillende dezer motieven in ééne kompositie vereenigd. Het streven naar verhooging van het effekt door sterker reliëf, dat men over 't algemeen aan romeinsche monumenten opmerkt, doet zich bij het fries-ornament op de meest voordeelige wijze gelden (Afb. 440). Nieuw is het gebruik, om de bestemming en toewijding van het gebouw, den oorsprong en den stichter in de fries aan te wijzen door opschriften, die niet zelden de geheeïe lengte van den voorgevel innemen. Was de fries echter niet bestemd om beeldhouwwerken of opschriften te dragen, dan veranderde haar effen vlak somwijlen in het dubbelgezwenkte profiel van de rechtopstaande sima of neuslijst, of nam het ook een bolle of convexe gedaante aan (Afb. 430). Van alle onderdeelen van het korinthische hoofdgestel blijft de kroonlijst verreweg het rijkste. Reeds verleenen de jonische tanden en de modillons daaraan een grooten rijkdom, die nog vermeerdert door de caissons van het platvierkant, uit wier midden bladkelken bf rozetten afhangen. Aan de ver vooruittredende bekroning van het gebouw wordt daardoor groote lichtheid verleend en bijzondere luister bijgezet. De grieksche volutenkonsole blijft ook in de romein sch-korintische orde gebruikelijk. Naast zeer ondoeltreffendeen grillige vervormingen,die ook'dit onderdeel ondergaat, (Afb. 429), ontmoet men ook vele onberispelijke nieuwe kompositiën.Daar¬ net bij blijkt te- Afb. 432. Doorsnede en onderaanzicht van het platvierkant der kroonlijst van afb. 424. Afb. 433. Romeinsche konsole. Afh. 434. Rnmpinsrh nlf nnH,„«. W aH „or, kapiteel der kolommen van het Pantheon, vens een Stre, . ven, om door vermeerdering van hoogte aan de konsole een vorm te geven, die beter strookte met hare konstruktieve beteekenis (Afb. 433). In het oog loopend is het verschil van opvatting en karakter, tusschen het grieksche en het romeinsche ornament. Duidelijk blijkt dit bijv. bij de akanthus vooral doordien de romeinsche zich verder van de natuur verwijdert. Het gewone romeinsche kapiteelblad (Afb. 434) heeft niets gemeen met het fijn geplooide en 425 scherp getande grieksche type, maar bestaat uit eene eentonige en konventioneele groepeering van bladlobben, die van het ovale olijfblad schijnen afgeleid. Het herinnerf veeleer aan de palmet met haar waaiervormig uitgespreide takken dan aan het natuurlijke model. Andere typen van romeinschen akanthus toonen molliger vormen en meer afgeronde omtrekken met slechts zeer flauwe insnijdingen of oogen langs den rand. Zoowel Afb. 427 als Afb. 440 zijn eenigszins in dien trant gestyleerd. Eindelijk neemt het romeinsche blad ook die onregelmatig-krullende omtrekken aan, welke aan sommige koolgewassen eigen zijn (Afb. 435). Ook in andere opzichten bestaat onderscheid in stijl tusschen het grieksche Afb. 435. Blad-ornamenten van romeinsche lijstwerken. en romeinsche ornament. Is" het grieksche niet altijd vrij van eene al te fijne en scherpe, veeltijds zelfs magere en schrale behandeling, juist in tegenovergestelde richting beweegt zich het romeinsche. De bladvormen toonen zich welig en vol. Afb. 436. Grieksch anthemion van het Erechtheion. Afb. 437. Romeinsche rozet. De stengels en nerven scheiden zich nauwelijks af van de vleezige massa van het blad. Evenzoo ontbreken de voren of groeven, die in het grieksche ornament alle bewegingen der bladen, stengels en spiralen begeleiden, waardoor eenerzjjds aan het ornament met zijn lenige bochten meer vlugheid en levenskracht wordt verleend, terwijl anderzijds de teekening aan duidelijkheid wint. Over 't algemeen zou men kunnen zeggen dat het grieksche planten-ornament niet veel meer dan de fraai belijnde stengels en nerven met hun wonderrijke bewegingen te zien geeft, terwijl de Romeinen al hunne aandacht aan het blad, en zijne welige en plastische vormen besteedden. Opmerkelijk is eindelijk het zeer gewilde omkrullen der bladpunten, dat een indruk van kwijning en verleptheid veroorzaakt. Van invloed op het karakter van vele romeinsche ornamenten is voorts het 426 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Afb. 438. Romeinsche arabesk. doorgaans onzekere beloop van zoowel hoofdlijnen als omtrekken. Men vergelijke te dien opzichte de zuivere, bijna meetkunstig strenge teekening van het grieksche anthemion, en met name der palmetten in Afb. 436, met die van hetzelfde ornament in romeinschen stijl (Afb. 435). Zelfs uitgebreide en rijkere komposities vindt men nagenoeg uitsluitend samengesteld uit het akanthusmotief, veelal in de gedaante van drie- en viervoudig uitbottende kelken. Blijkbaar met het doel, om de eentonigheid weg te nemen, werden dezelfde vormen beurtelings recht opstaand en ten onderste boven gekeerd naast elkander geplaatst. Het verschil van opvatting tusschen de grieksche en romeinsche ornamentiek, bij de samenstelling van arabesken, spreekt bijzonder duidelijk bij vergelijking van de Afb. 438, 439 en 440. Het romeinsche tijdperk heeft niettemin groote verdienten op het gebied van het ornament verworven. Wel lijden vele scheppingen aan de aangewezen gebreken, en trachtten de Romeinen doorgaans meer door pracht en overdaad, dan door eenvoudige schoonheid en vlekkelooze zuiverheid van teekening indruk te maken, maar toch ontbreekt het niet aan kompo- Afb. 439. Grieksche arabesk. Afb. 440. Fragment eener romeinsche fries. Villa Medici. Rome. sities, wier rijkdom aan statigstrenge ordonnanties ten goede komt. Het grieksche ornament bleet in menig opzicht het karakter van vlak-ornament behouden, dat althans oorspronkelijk op de medewerking van kleuren was berekend. Het romeinsche daarentegen bezit een bij uitnemendheid plastisch karakter. De Romeinen waren met een juist gevoel tot het inzicht gekomen, dat bij de kolossale grootte hunner gebouwen in ver- ROMEINSCHE BOUWKUNST. 427 houding tot de grieksche, eene goede werking van het overgeleverde dekoratief alleen langs dien weg kon worden bereikt. In hunne werken valt doorgaans een juist begrip voor licht- en schaduwwerkingen waar te nemen. In tal van komposities openbaart zich een ontwikkeld artistiek gevoel, verklarend waarom men steeds met een zekere .voorkeur van deze voorbeelden voor de studie van relief-ornament bleef partij trekken. De romeinsche smaak, hoe langer zoo meer gedreven naar overlading, en alle onderdeelen met versiering overdekkend, heeft ten laatste aan het oog geen enkel rustpunt meer gegund. Dit streven beheerscht ook de inwendige architektuur, waarbij met aanhouding van de helleensche en hellenistische grondvormen — voor zoover niet gewijzigd in verband met den welf- en hoogbouw — de materialen rijker en voorts, de vormen voller, de versieringen overdadiger werden. De behandeling der monumenten doet dit straks uitkomen, maar bij wijze van voorbeeld diene de afbeelding eener vlakke steenzoldering uit Palmyra — een der voornaamste zetels der laat-romeinsche kunst — wier drukke paneel verdeeling in vergelijking tot het grieksche caissonplafond, overzichtelijkheid en konstruktieven opbouw miste (Afh. 441 ^ Een zeer belangrijke rol vervulde de baksteen (laterculus). Zij wordt aan de monumenten in zeer verschillende formaten aangetroffen, en hoewel het vierkante het meest gebruikelijke was, komen ook langwerpige, ronde en ringvormige steenen Afb. 441. Steenzoldering uit Palmyra. Afb. 442. Romeinsche baksteen-metselwerken uit vormsteenen. a en b. Tempel van Honos et Virtus Rome. c. Pilaster-orde eener graftombe. (Pilasters: gele, wand- vlakken: roode baksteen.) veelvuldig voor. Bij muren met betonkern plegen de baksteenen der bekleeding driehoekig te zijn, ter materiaalbesparing en vergrooting der aanhechting. De afmetingen loopen zeer uiteen. Terwijl de dikte der metselsteenen tusschen 0.03 en 0.06 M. bedraagt, loopen de afmetingen van het vierkante formaat uiteen tusschen 0.20 en 0.60 M. De kleinste soorten van langwerpige steenen zijn 0.14 M. breed en 0.22— 0.25 M. lang; de grootste ongeveer 0.29 M. breed en 0.54 M. lang, zooals ze 428 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. — bij 4 tot 4,5 cM. dikte — te Trier voorkomen. Aangezien voor de bereiding van mortel zeer veel van grint, in plaats van zand, werd gebruik gemaakt, kwamen ook zeer breede mortelvoegen voor, die b.v. te Trier niet alleen de dikte der baksteenen bereiken, maar zelfs overtreffen. Over de kalkmortel, die voor de latere ontwikkeling der romeinsche techniek zoo belangrijk was, geven zoowel Vitrivius als Plinius uitvoerige aanwijzingen. De zeer ontwikkelde fabricage leverde ook kunstig bewerkte vormsteenen, van wier toepassing de tempel van Honos et Virtus te Rome een der meest beroemde voorbeelden geeft (Afb. 442, 454—457). Ook voor andere doeleinden werd van gebakken klei gebruik gemaakt. Aarden buizen, vierkant langwerpig-rond en halfrond van doorsnede werden zoowel voor waterleidingen als voor luchtverwarmingen van badinrichtingen en woonhuizen toegepast. Ook tot het weren van vocht en het isoleeren van muren werd zoowel van dergelijke buizen als van aarden potten gebruik gemaakt. Eindelijk wordt van drijfsteenen, uit puimsteen vervaardigd, zoowel bij Vitruvius als bij Plinius melding gemaakt. Behalve zoogenaamde cyclopische muren, die niet alleen in Etrurië, maar ook in de overige gedeelten van Italië nog veelvuldig voorkomen, behooren de zeer oorspronkelijke muren, die uit behakte steenen in gewoon verband zijn opgetrok¬ ken, maar zich door zeer kolossale afmetingen onderscheiden, ontegenzeggelijk tot de oudste bouwwerken der Romeinen. Hiertoe behooren o. a. de in 1862 ontgraven overblijfselen der door Servius Tullius aangelegde eerste omwalling van Rome, opgetrokken uit gehouwen steenblokken van i 3 M. lengte en ± 1 M. dikte, bij ongeveer 0,75 M. hoogte. De Romeinen werden, ook wat de bewerking, het verband en de degelijke verbinding van gehouwen steen betreft, de gewillige leerlingen en navolgers der Afb. 443. Met bossage bewerkt muur vlak Etruskers en Grieken. Volgens grieksch gebruik van den Vesta-tempel te Rome. werden bij massief bergsteenwerk de blokken als strekken en koppen in verband verwerkt. Terwijl de laatste door de geheele dikte der muren heengrijpen, raken de strekken elkander niet altijd, maar laten volgens overlevering een spouw. Ten einde de draagvlakken der steenen gelijkelijk te doen dragen, werden deze bijzonder zuiver bewerkt. Want zelfs bij bogen en gewelven van bergsteen kwam mortel niet in aanmerking. Tot onderlinge bevestiging van de blokken der opvolgende lagen dienden bij voorkeur ijzeren doken. Daarentegen geschiedde de verbinding der steenen van dezelfde laag zoowel door verschillende soorten van koppelijzers als door dubbele zwaluwstaarten, waarvoor zoowel van steen en hout als van ijzer, brons en lood werd partij getrokken. Terwijl bij romeinsche evenals bij etruskische werken eene hoogte der steenlagen van ± 0,60 M. den algemeenen regel vormt, bedraagt de lengte der blokken zelden minder dan de hoogte en bereikt zij zoowel bij tufsteen als bij kalksteen en marmer ten hoogste het vijfvoud dezer afmeting. Grootere lengteafmetingen van 6 en 7 M. (amphitheater te Trier) komen slechts bij uitzondering voor, om niet te spreken van de reuzenblokken van 19,5 bij 4 M. die te Baalbek worden aangetroffen in den onderbouw van den Zonnetempel. Bleef men dus wat de konstruktie betreft, in hoofdzaak aan de grieksche overlevering getrouw, niet aldus wat overigens de bewerking der steenen aangaat. De grieksche bouwmeesters waren er angstvallig op bedacht, door dicht sluitende, zooveel mogelijk onzichtbare naden het steenverband te verbergen. Juist het tegenovergestelde beginsel ziet men door de Romeinen gehuldigd. Niet alleen stelde men er prijs op de steenvoegen te doen spreken, maar van lieverlede werd het steenverband in de architektoniek der Romeinen zelfs een motief van aesthetische en dekoratieve beteekenis. Door de steenvoegen met drie- en vierhoekige groeven te bewerken, is ieder blok als zelfstandig element der konstruktie aangeduid. Door 429 de krachtige schaduwlijnen werd in verband met de voegsnede, bovendien een middel verkregen tot het voortbrengen van zeer uiteenloopende indrukken en karakters. Heeft men . in zeer enkele gevallen reeds in Griekenland — zooals aan het monument van Lysikrates — dezen eigenaardigen trant van bewerking toegepast, in steeds ruimere mate werd door de Romeinen daarvan partij getrokken. Een bijzonder fraai voorbeeld van gelukkige en rhythmische voegverdeeling biedt o. a. de cellamuur van den Vestatempel te Rome aan (Afb. 443). De uitwendige bekleeding wordt door platen van wit marmer zóó gevormd, dat twee streksche lagen telkens door een koplaag worden afgewisseld, die door den geheelen betonmuur heengrijpt. Voor de bouwkunst der Romeinen nog meer kenschetsend is de zoogenaamde Rustica, (opus rusticum: ruw, boersch, landelijk werk). Hierbij zijn de steenen aan de vóórzijde alleen langs de kanten bewerkt, maar overigens onbehakt geplaatst, nagenoeg zooals ze uit de steengroeve kwamen. Wordt reeds door de zware en volle massa's aan het werk een indruk verleend van kracht en weerstands- dragen de aldus verkre- tot versterking van dien opzicht zeer opmerkelijk, uit een economisch oog¬ der Romeinen Afb. 444. Rustiek verk. vermogen, niet weinig gen diepe schaduwtinten indruk bij. In aesthetisch bekleedde de rustica ook punt bij de grootsche bouwwerken eene zeer voorname plaats. Een ander soort van werk in gehouwen steen, door Afb. 445," a. toegelicht, komt in zekere opzichten met opus rusticum overeen en is volgens de monumenten blijkbaar aan de Etruskers ontleend. Zonder kantslag langs den omtrek is ieder steenblok met een zoogenaamd kussen bewerkt, waarvan in ons voorbeeld de sprong tusschen 0,10 en 0,20 M. bedraagt. .Van meer rustiek behandeld Dossage-werK mei uiige- a diepte voegen geett aid. 445, b een voorbeeld. In de militaire bouwkunst en bij ingenieurswerken, bleef de bergsteentechniek zoowel voor massief werk als voor muurbekleedingen bijna uitsluitend gehandhaafd. Maar, hoewel dit bij groote bouwwerken als theaters, amphitheaters, tempels en grafteekens, tot in de laatste tijdperken ook nog het geval bleef, werd in de burgerlijke bouwkunst niet alleen naar meer zuinig¬ heid van bergsteen gestreefd, bouwmeesters Afb. 445. Romeinsche a. Forum van Augustus. Rome. muurwerken. c. Amphitheater. Trier* maar het werd van lieverlede het ideaal der romeinsche om met gebruik van zeer kleine steenen aan het metselwerk alleen door het bindingsvermogen van den mortel den vereischten samenhang te verleenen. JJe (jrieken zoowel als de Etruskers beoordeelden de deugdelijkheid van het werk naar de grootte en het gewicht der steenen en de doelmatige plaatsing daarvan of het verband; zij lieten zelfs den mortel geheel ter zijde. Te Rome daarentegen, begon men hoe langer zoo meer aan de deugdelijkheid der metselspecie in de eerste plaats waarde te hechten. In de puzzolaanaarde, eene in Italië verspreide delfstof van vulkanischen oorsprong, bezat men een uitmuntend cement ter bereiding eener zeer voortreffelijke specie. 430 De samenstelling van metselwerken uit natuurlijke steenen (gewoonlijk tufsteen of andere zachte, poreuze steensoorten) van kleine mhDddaên.^atl^hJ^^ vermogen der specie de voornaamste taak vervulde, had, volgens. Vitruvius? voornamelijk volgens weeerlei «leenverbanden plaats. Het eene droeg den Sm van Opus reticulatum (netwerk) het andere heette Opus incertum (onregelmatig werk) Beide metselverbanden hebben eigenlijk slechts betrekking op de uitvoerinTaer wederzijdsche bekleedmgen, terwijl de kern van den muur tusschen dkSkelijk dunne bekledingen uit een mengsel van grint en kalk bestond. Bij toepassing vin ÏE? • K .C" d? uh?eken V?" .den muur' hetzii uit regelmatig behakte natuuE Sn 't ^. TtbakSte^' in hor|zoLntale **** opgetrokken, en wel met staande tanden, terwijl het overige werk slechts op bepaalde afstanden (ongeveer 1,20 M ) hX * fa"dVh°"z°nt,ale banden werd gewisseld. Deze zijn bij gebruik van „ teiTt" ,k d"e ^gen zwaar. Zij dienen ter verankering en otii de zettingen in net gietwerk tegen te gaan. Bij opus reticulatum bestaat de buitenbekleding van den muur uit kleine steentjes waarvan de kopenden zuiver vierkant zijn bewerkt, terwijl zij achterwaarts 012 MÏ?m" n6 Z,,dr zrilongeVr °A? M' Iang' ^ lengte bedraagt tusschen 0,12 en 0,16 M. De voegen hellen onder 45°. Het muurvlak wordt aldus door de voegen als met een netwerk bedekt. Het opus incertum kenmerkt zich door den onregelmatigen vorm der steenen, breuksteenen, waarvan alleen het voorvlak is bewerkt. Dit verband is naar het oordeel van Vitruvius weliswaar niet zoo schoon als het opus reticulatum, doch bezit volgens hem grooter vastheid. Een derde verband, het opus spicatum (aarvormig) vertoont op gezette afstanden horizontale banden, waartusschen eenige rijen van afwisselend naar links en rechts onder 45° bellende lagen van platte steenen. >>>>>>>>> \\\\\«« Eindelijk hebben de Romeinen, met toepassing van even kleine steen- Afb. 447. Opus incertum. 'jes, voor de bekleeding van muren van het halve-steens-verband gebruik gemaakt. Het verband dat aldus uit steenen van gelijke lengte en hoogte is samengesteld, heet bij Vitruvius Isodomos. Bijzonder schoone proeven van dit soort van metselwerk biedt het Amphitheather van Trier aan. De zeer zuiver en rechthoekig bewerkte steentjes zijn 0.09 M. hoog, bij eene breedte van slechts 0,12 M. (Afb. 445, c). Muurwerk, waarvan de kern aldus' uit kleine breuksteenen en mortel bestond, met eene bekleeding van berg- of baksteen (tempel van Honos et Virtus, Rome) droeg den naam van Emplektos. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 431 DE MONUMENTEN. Steden en groepen. De romeinsche bouwkunst heeft van den grootschen zin die haar beheerschte, kunnen getuigen bij den aanleg van indrukwekkende steden en stadswijken, waarbij de afzonderlijke monumenten werden vereenigd tot een samenhangend en stelselmatig geordend geheel. Machtige opgaven werden haar daarbij gesteld in de middelpunten van het maatschappelijk leven, maar ook onder kleinere omstandigheden, bij de stichting der tallooze kolonies in de wingewesten, werd het architektonische beginsel gehandhaafd 1). In Rome, was de grootste glans samengetrokken 2). Daarnaast schitterden Alexandrië, Antiochië, Seleucia, Palmyra, het herrezen Karthago, terwijl de romeinsche stedenbouw zijn hoogtepunt bereikte bij den aanleg der nieuwe keizerstad Konstantinopel (330). Het type van den oriëntaalsch-hellenistischen aanleg werd daar door de Romeinen aangehouden. Maar op kleine schaal waren niet minder kenmerkend de gewestelijke centra als: Nimes," Arles (Arelate), Sevilla (Hispalis), Keulen (Colonia Agrippina), Trier (Colonia Augusta Treverorum 3), dat gedurende korten tijd keizerlijke residentie was, het engelsche Silchester, het algiersche Timgad (Tamugadi) en tallooze andere steden, in wier stratenloop de rechthoekige romeinsche aanleg nog nawerkt. Het aantal der romeinsche stadsstichtingen is legio. Het onderzoek der laatste jaren heeft de kennis aanmerkelijk verruimd, in de eerste plaats van Rome zelf. Deze stad trekt meer dan eenige andere de aandacht tot zich. Twee tijdrekeningen geven haar stichtingsjaar aan. De Catonische noemt 752 v. Chr., de Varronische 754 v. Chr., eene nieuwe lezing echter 15 April 753 v. Chr. De tegenwoordige stad beslaat slechts een klein gedeelte der antieke. Het getal inwoners van Rome in den keizerstijd valt moeilijk met juistheid te bepalen. Doorgaans neemt men aan, dat het bevolkingscijfer der stad toenmaals tusschen 1 en U/a millioen heeft bedragen. De omvang der stad wordt door Plinius, op grond eener onder keizer Vespasianus (70—79 n. Chr.) uitgevoerde opmeting, op 13,200 passen of omtrent 24 K.M. opgegeven. Hierbij verdient evenwel in aanmerking te worden genomen, dat Rome ook buiten de omwalling door een wijden kring van huizen en villa's was omringd, die feitelijk aan de stad een veel grootere uitbreiding gaven. De beruchte, nu geheel verlaten romeinsche Campagna, die zich om de stad uitstrekt, was destijds over een groote uitgestrektheid met parken, tuinen en villa's, ja zelfs met steden en dorpen bebouwd. Rome breidde zich over zeven hoogten uit, die in bergen (montes) en heuvelen (colles) werden onderscheiden. Gene, meer in het zuiden gelegen, waren: de Palatinus, de Capitolinus, de Aventinus, 1) F. Haverüeld. Town planning in the roman World. Transactions Town planning conference. London. 1911. 2) A. Desgodetz. Les édifices antiques de Rome. Paris. 1682, 1693 en 1779. B. Piranesi. Le Antichita Romane. Roma. 1756. G. Valladier. Raccolta delle piü insigne fabbriche di Roma. 1826. E. Platner, C. Bunsen, E. Gerhard, W. Röstell, L. Urlichs. Beschretbung der Stadt Rom. Stuttgart und Tflbingen. 1837. L. Ganina. Architettura Romana. Roma. 1843—1844. L. Canina. Gli Edifici di Roma antica. Roma. 1849—52. C. Ziegler. Illustrationen zur Topographie des alten Roms. Eszlingen. 1877. Fr. Reber. Die Ruinen Roms und der Campagna. Leipzig. 1879. J. G. Parker. Tbe architectural history of the city of Rome. London. 1881. B. Piranesi. Ausgewahlte Werke. Ansichten von Rom. Wien. 1888. H. Strack. Baudenkmaler des alten Roms. Berlin. 1890. R. Lanciani. The Ruins and excavations of ancient Rome. London. 1897. R. Lanciani. New tales of old Rome. London. 1901. A. Samuel. Piranesi. London. 1910. T. Ashby. Rome. Transactions Town planning conference. London. 1911. 3) G. W. Schmidt. Baudenkmale der römischen Periode und des Mittelalters in Trier nnd seiner Umgebung. Trier. 1836—45. 432 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Caelius en Esquilinus; deze, meer noordelijk gelegen: de Viminalis en Quirinalis. De Palatinus, het oudste gedeelte der stad, was de wieg van het romeinsche volk. Hier waren de aloude heiligdommen, die aan Romulus en den oorsprong der stad herinnerden ; hier stond de casa Romuli, de met stroo gedekte hut van den grondlegger der stad, en bevond zich de Curia, de vergaderplaats der oudste geslachten In den lateren tijd der republiek reeds meer aristokratische stadswijk geworden^ waar M. Aemilius Scaurus in zijn beroemd paleis, waar Cicero, en aanvankelijk op zeer bescheiden voet, ook Augustus woonden, werd de palatijnsche berg na de stichting der zoogenaamde domus Augustana — ook Palatium geheeten — tot keizerlijke residentie verheven. Van lieverlede onderging dit eerste keizerlijke ver blijf, voornamelijk onder Tiberius, Caligula, Nero, Domitianus en Septimius Severus niet alleen eene zeer aanzienlijke uitbreiding, maar werd het geheel in de schaduw gesteld door de prachtgebouwen dezer keizers, waarvan sedert 1870 belangrijke bouwvallen zijn ontgraven. In de tweede plaats was de kleinste der bergen, de Capitolinus, belangrijk als burcht of citadel, en voorts als de zetel van het nationale heiligdom, den tempel van Jupiter. Was de eerste met zijn steile tufsteenen rotswanden meer door de natuur dan door de kunst versterkt, ook de tempel van Jupiter Capitolinus verhief zich op het steil afvallende bergvlak van de beruchte tarpejische rots. De eerste uitbreiding der stad strekte zich van den palatijnschen berg over den Quirinalis uit. Het tusschen beide hoogten gelegen terrein vormde het eerste Forum of marktplein, tevens voor de volksvergaderingen bestemd. Eerst onder Servius Tullius, die in 577 v. Chr. Tarquinius den Oude opvolgde, werden de zeven hoogten in het stadsgebied ingelijfd. Tevens versterkte deze koning de stad door een vaste omwalling. Lag Rome toen nog geheel op den linker Tiberoever, eerst door de uitbreiding en bevestiging der stad door Aurelianus (271 n. Chr.) werd een gedeelte van den rechteroever, en wel de berg Janiculus, binnen het gebied der stadsbevestiging getrokken. Eveneens op den rechteroever, noordelijk van den Janiculus, maar verder van de stad verwijderd, lag de vatikaansche berg, waar reeds in den tijd der keizers, uitgebreide tuinen waren aangelegd. In den christelijken tijd verrezen hier allengs kerken en paleizen, waarvan in de eerste plaats het vatikaansche paleis, reeds in de 6de eeuw begonnen, vermelding verdient. Eerst door Leo IV (847—855) werd ook deze heuvel als civitas Leonina (Leostad) bij het stadsgebied ingelijfd. Rome, in 600 v. Chr. door de Etruskers veroverd, bleef tot in de 4de eeuw v. Chr. eene etruskische stad. Na de 3de eeuw deden zich, eerst zijdelings, helleensche invloeden gelden. Nog ten tijde van Augustus was Rome, vergeleken bij hetgeen het later werd, klein en armoedig. Terecht mocht deze keizer roemen, dat hij eene stad van leem, had gevonden, eene stad van marmer nagelaten. Met de macht van het rijk namen natuurlijk ook de grootheid en pracht, de rijkdom en weelde der hoofdstad met verbazende snelheid toe. Tot in het laatst van den keizertijd bleef Rome de eerste stad der wereld, die zelfs door Diokletianus en Konstantijn nog met grootsche gedenkteekens werd verrijkt. Nooit heeft eene stad zulk een rijkdom van kunstschatten vereenigd. Een der belangrijkste gebeurtenissen der romeinsche geschiedenis was zeker de overwinning, door Konstantijn in het jaar 312 n. Chr. op Maxentius behaald, ten gevolge waarvan dè christelijke godsdienst in het keizerrijk werd erkend. Het daardoor verkregen overwicht van het Christendom over het heidendom en de verplaatsing van de residentie van Rome naar Konstantinopel (330 n. Chr.) werden de voornaamste oorzaken van het spoedig verval der wereldstad. Het hart van Rome was het, aan den voet der palatijnsche paleizen gelegen, „Forum Romanum," het oudste forum der stad, dat in den loop des tijds met eene reeks yan prachtige openbare gebouwen omgeven, en met» talrijke standbeelden en eerezuilen verrijkt werd. Aan de smalle noordwestzijde verrezen de tempel van Vespasianus, de tempel van Concordia (366 v. Chr.) en de tempel van Saturnus (497 v. Chr.) daarvoor de triumfboog van Tiberius. Aan de zuidwestzijde stonden 433 de Basilica Julia, de tempel der Dioskuren, de tempel van Minerva en de tempel van Vesta met het Atrium Vestae, de woning der Vestaalsche maagden. Aan de eveneens smalle zuidoostzijde: de tempel van de Divus Julius — door Augustus ter eere van Caesar gesticht — en het door Caesar gebouwde julische spreekgestoelte (tribuna rostra) terwijl wederzijds en achter dien tempel de boog van Fabius en die van Augustus waren gelegen. Aan de noordoostzijde, eindelijk: de tempel van Faustina, de Basilica Aemilia, de Curia Julia, de triomfboog van Septimius Severus en de eenigszins meer achterwaarts gelegen Basilica Porcia. Het eigenlijke marktplein was betrekkelijk klein van Omvang en vormde een langgerekt trapezium, waarvan de lengte ongeveer 200 M., de langere smalle zijde ten hoogste 120 M. en de kleine, zuidoostelijke, ongeveer de helft daarvan bedroeg. Het werd doorsneden door den Sacra Via. Het tabularium of staatsarchief, beheerschte met zijn hoogen, uit twee bogengangen bestaanden gevel het Forum, terwijl meer achterwaarts het beeld werd bekroond door den kapitolijnschen berg, die op zijn hoogste, zuidelijke, punt den tempel van Jupiter Capitolinus, en op zijn noordelijke punt, de Arx genaamd, dien van Juno Moneta droeg 2). De meters dikke puinlaag dezer gebouwentrits, in de middeleeuwen verwaarloosd, tot kalk gebrand en als steengroeven gebruikt, bewaarde hunne grondslagen. Enkele verzonken zuilen, tempelpoorten en eerebogen — deels tot christelijke kerken en middeleeuwsche sterkten verbouwd — was al wat zichtbaar bleef van de oude schoonheid, tot in 1859 met de ontgraving een begin werd gemaakt. Deze, tot in onze dagen voortgezet, heeft ten slotte onder leiding van Prof. Boni ook de oudste lagen blootgelegd, die teruggaan tot het etruskische Rome. Met de bouwwerken aan het Forum Romanum was de architektonische pracht van het hart der stad geenszins uitgeput. Zuidwaarts sloten er zich onmiddellijk bij aan o. a. de machtige basiliek van Maxentius, de tempel van Venus en Roma, die van Claudius, de Thermen van Titus en die van Trajanus. Terwijl echter deze gebouwen nog de onregelmatige, als aan het toeval overgelaten groepeering vertoonen van een geleidelijk ontstanen aanleg, ligt oostwaarts van het Forum Romanum, de reeks der keizerlijke fora. In hunne streng regelmatige aaneenschakeling behoorden deze tot het hoogste wat stedenbouw en architektuur tot stand brachten. In de richting N.W—Z.O. sluiten zich bij elkander aan de fora van Trajanus, Augustus, Nerva en Vespasianus, terwijl terzijde van het Augustusforum nog dat van Caesar is gelegen. Dit is het oudste en kleinste. In het midden verrees voor den tempel der Venus Genetrix het ruiterbeeld van den stichter. Het forum van Augustus bezat als middelpunt den tempel van Mars Ultor, die van Nerva en Vespasianus resp. den Minerva-Tempel en den Templum Pacis. Het forum van Trajanus, het grootste en monumentaalste der keizerlijke fora, was een hoogtepunt der romeinsche kunst. Aan gene zijde van een, aan de beide korte zijden door exedra's verwijd voorplein (200 M. breed), verrees de Basilica Ulpia. Achter deze was het vierkante, door zuilenhallen omgeven plein met de gedenk- en grafzuil van den stichter gelegen, terwijl daarachter de Trajanus-tempel den aanleg voltooide. Van de fora van Augustus en Trajanus zijn belangrijke bouwvallen overgebleven, deels in latere gebouwen opgenomen, deels ontgraven. Deze groep van door zuilenhallen omsloten, en onderling door praalpoorten verbonden pleinen met hunne indrukwekkende tempels en basilieken was in haar geheel onovertroffen door de grootschheid van den aanleg. Een buitengewoon boeiend geheel van romeinschen stedenbouw bood voorts het met monumenten bedekte Tibereiland, met zijn tot een scheepssteven gestyleerden oevermuur 3). Kenschetsend voor den aanleg der kleinere steden zijn Pompeji en Ostia. Reeds 1) L. Levy und H. Luckenbach. Das Forum Romanum der Kaiserzeit. Leipzig. 1895. Abbé Thédenat. Le Forum Romanum. Paris. 1899. C. Huelsen. Das Forum Romanum: Seine Geschichte und seine Denkmaler. Rom. 1904. 2) E. Rodocanachi. Le capitole romain antique et moderne. Paris. 1904. 3) M. Besnier. L'Ile Tibérine dans 1'antiquité. Paris. 1902. Bouwstijlen. 28 434 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. in 63, onder Nero, werden de kusten van Campanië door een hevige aardbeving geteisterd, welke Pompeji gedeeltelijk verwoestte. Behalve véle openbare gebouwen, zooals de Jupiter- en de Isistempels, de zuilengangen van het forum en het theater, werden tal van bijzondere eigendommen geheel of gedeeltelijk vernield, zoodat vele inwoners na deze ramp de stad voor immer verlieten. Nog was de geleden schade niet geheel hersteld, toen op 24 Augustus van het jaar 79, onder Titus, de langs den voet van den Vesuvius gelegen plaatsen geheel werden bedolven. Behalve aan eenige kleine plaatsen, zooals Stabiae, werd ook aan een groot aantal prachtige buitenverblijven van rijke Romeinen, die met bijzondere voorkeur een gedeelte van het jaar aan de oevers van den onvergelijkelijken golf van Napels plachten door te brengen, de ondergang bereid. In een brief van Plinius den jongere aan zijn vriend Tacitus bezitten wij de uitvoerige beschrijving der ramp door een ooggetuige. Terwijl Pompeji ongeveer. 9 M. diep onder vulkanische asch werd begraven, is Herculanum tot een gemiddelde hoogte van 20 M. onder lava bedolven. Begunstigd door de ligging en de bijzondere vruchtbaarheid van den grond waren beide steden — Herculanum bovendien nog door zijn zeehandel — tot grooten welstand geraakt, en waren zij naast Neapolis, Cumae en Capua de aanzienlijkste steden van Campanië geworden. De wederontdekking van Herculanum en Pompeji had eerst in het begin der 18de eeuw plaats. In het jaar 1720 stiet men bij het graven van een welput bij de villa van prins Emanuel van Elboeuf op het postscenium van het theater van Herculanum, bij welke gelegenheid een aantal fraaie beelden en prachtige marmers aan het daglicht werden gebracht. Eerst sedert 1738 liet Karei van Bourbon geregelde opgravingen doen. In¬ middels was ook Pompeji ontdekt. De ontgravingen, gedurende de fransche revolutie gestaakt, werden 1806—1808 door Napoleon I hervat. 1808—1815 door Murat, vervolgens door de bourbonsche vorsten van Napels voortgezet, maar met nog meer ijver en beleid door de tegenwoordige italiaansche regeering, onder toepassing van steeds verbeterde werkwijzen. Het beeld der romeinsche samenleving werd bier tot in zijn kleinste bijzonderheden onthuld, terwijl ook de stad in haar geheel, wat den aanleg en de bouwwerken met hare inrichting betreft, herrees 1) Ostia, aan den Tibermond, de havenstad van Rome, is sinds geruimen tijd onderworpen aan een stelselmatig onderzoek, dat vooral in de laatste jaren onder leiding van Prof. Lanciani en Prof. Vaglieri tot uitkomsten van toenemend belang leidde. De stadsaanleg met zijn forum, zijne openbare gebouwen, als tempels, baden, 1) F. Mazois. Les ruines de Pompéi. Paris. 1824—1838. J. Oyerbeck Pompeji in seinen Gebauden, Alterthiimern und Kunstwerken. Leipzig. 1884. C. Weichardt. Pompei vor der Zerstörung. Leipzig. 1897. C. Weichardt. Pompei vor der Zerstörung Reconstructionen der Tempel und ibrer umgcuung. i^eipzig. t{ Afb. 448. Fortuna-tempel te Praeneste (n. Canina). A. Mau. Pompeji in Leben und Kunst. Leipzig. 1900. P. Gusman Pompeji. Paris. 1906. 435 theaters en kazernes, zijne woonhuizen, magazijnen en kantoren, ademt als handelsen bedrijfsstad anderen geest dan het vroolijke Pompeji. Ostia is bovendien belangrijk doordien de vondsten tot in de 4de eeuw onzer jaartelling reiken 1). Een indrukwekkend voorbeeld van romeinschen aanleg is Praeneste, beheerscht door den Fortunatempel op zijn ontzagwekkende terrassen-onderbouw (Afb. 448) 2). Van de provinciesteden buiten Italië zijn zeer volledige bouwvallen bewaard te Timgad in Algiers, het antieke Tamugadi, dat omstreeks 100 n. Chr. gesticht werd en onder leiding van Albert Ballu .in de laatste kwarteeuw werd ontbloot. Deze stad is typisch voor de afrikaansche stichtingen. De stad beslaat een vierkant en het stratennet is rechthoekig. De hoofdstraten, door zuilenhallen begeleid, zijn afgesloten door praalpoorten. Aan een rechthoekig forum, door zuilenhallen omvat, verrijzen de curia (raadhuis) met voorgelegen spreekgestoelte, en de basilica. Talrijke beelden houden op het plein de herinnering wakker aan de keizers, stedehouders, en verdienstelijke burgers. Een korinthische tempel op hoogen onderbouw van 33 treden neemt het midden van het kapitool in, terwijl de eerepoort van Trajanus — een 12 M hoog gedenkteeken met drie doorgangen, geflankeerd door korinthische zuilen — het ruïnen-veld beheerscht 3). De monumenten in de afgelegen deelen des rijks zijn veelal in de middeleeuwen in mindere mate verwoest dan de europeesche, en de zwakke naglans eener laat-romeinsche stad als Palmyra óf Tadmor, dat in de 3* eeuw onzer jaartelling onder Zenobia zijn hoogtepunt bereikte, geeft eenig denkbeeld van de elders verdwenen pracht 4). Een der meest grootsche voorbeelden eener monumentale straat was de naar den oost-romeinschen keizer Arcadius (4e eeuw) genoemde hoofdstraat te Ephesos, die 11 M. breed, met marmer geplaveid, door 5 M. diepe kolonnaden ingevat en door eerepoorten afgesloten was. Te Palmyra bestaan nog de bouwvallen van dergelijke kolonnades, welke eertijds de trots der romeinsch-hellenistische steden uitmaakten, ter lengte van 1100 M., met poorten op de einden en op de straatkruisingen, terwijl konsoles tegen de zuilen eertijds standbeelden droegen. GEWIJDE BOUWKUNST. In den tempelbouw volgden de Romeinen de Grieken na. Was hunne geheele ontwikkeling niet oorspronkelijk, niet zuiver nationaal, zelfs de godsdienst werd door hen uit den vreemde overgenomen. Zeer vroegtijdig had zich reeds aan den Tiber de eeredienst der Hellenen ontwikkeld, en verrezen te Rome heiligdommen, die aan grieksche goden waren gewijd. Het twaalftal groote olympische goden of de kring van zes mannelijke en zes vrouwelijke godheden der grieksche mythologie: Zeus-Hera, Apollo-Artemis, Hephaestos-Hestia, Poseidon-Athene, Ares-Aphrodite, Hermes-Demeter (latijnsch: Jupiter-Juno, Apollo-Diana, Vulcanus-Vesta, Neptunus-Minerva, Mars-Venus, Mercurius-Ceres) had zelfs reeds in Etrurië ingang gevonden en werd van lieverlede door Rome 1) T. Ashby. Recent discoveries at Ostia. Journal of Roman Studies. 1912. D. Vaglieri. Ostia. Roma. 1914. 2) E Fernique. Etude sur Préneste, ville du Latium. Paris. 1880. 3) Berbrugger. L'Algérie historique, pittoresque et monumentale. Paris. 1843. S. Gsell. Exploration scientifique de 1'Algérie par Delamare. Paris. 1912. Boeswillwald, Cagnat et Ballu. Timgad, une cité africaine sous 1'Empire romain. Paris. 1891-1898. A. Ballu. Les ruines de Timgad. Paris. 1897. S. Gsell. Les monuments antiques de 1'Algérie. Paris. 1901. G. Boissier. L'Afrique romaine. Paris. 1909. Audollent. Carthage romaine. Paris. 1901. 4) R. Wood, J. P. Borra et Dawkins. Les ruines de Palmyre. Londres. 1753. J. Stobben. Palmyra. Zeitschrift für Bauwesen. 1912. 436 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. en alle overige italiaansche volken overgenomen. Later werden ook goden van onderworpen volken vereerd: de Isis der Egyptenaren, de Mitbras der Perzen. Een aan de Dioskuren geheiligde tempel werd reeds 485 v. Chr. opgericht ; 431 volgde een tempel van Apollo, 295 een heiligdom van Venus, en 291 v. Chr. een tempel, aan Aesculapius (den griekschen Asklepios) opgedragen. Gedurende den tijd, welke aan hunne kennismaking met de grieksche bouwkunst voorafging» die later zulk een overwegenden invloed zou uitoefenen, was de etruskische traditie ook aan de behoefte der gewijde kunsttegemoet gekomen. Het belangrijkste voorbeeld van estruskischen tempelbouw te Rome was de oudste Afb. 449 en 450. Nimes. Het Maison Carrée. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 437 Afb. 451. Maison Carrée te Nimes. Afb. 452. Minervatempel te Tebessa (Algiers). tempel over het algemeen minder het grondvlak der cella zelfs een tempel van Jupiter op het Kapitool. Dit monument, waarvan wij nog eene beschrijving bezitten, welke de opgaven van Vitruvius volkomen bevestigt, had drie cellen, en was met ornamenten van gebakken aarde en brons versierd, waaronder een vierspan ais acrotenon. net wera in ovy v. v^nr. voltooid en in 83 v. Chr. door brand vernield. De bekrompenheid en de eenvoud van dezen bouwtrant verdwenen echter spoedig, nadat eerst Macedonië en later, na de verwoesting van Korinthe, Griekenland romeinsche provinciën waren geworden. Metellus Macedonicus bouwde uit den griekschen buit te Rome den eersten marmeren tempel. Evenwel bleef men ook naderhand in vele opzichten aan de etruskische overlevering getrouw. De invloed van dezen drogen tempelstijl werkte nadeelig op de verheven schoonheid en harmonie van het helleensche godshuis. Naar estruskischen trant toonen bijv. zoowel de romeinsche tempel van Nimes — het zgn. Maison Carrée (merkwaardig door de toepassing der curvatuur) waarschijnlijk uit den tijd van Hadrianus dagteekenend (Afb. 449. 450 en 451) — als die van Tebessa (Afb. 452) eene verdeeling in twee niet zeer ongelijke helften, waarvan de eene door de cella, de andere door het diepe voorportaal is ingenomen. Is de romeinsche langwerpig dan de helleensche, veelal vormt kwadraat. Zeer ruim is echter steeds het Anticum of voorportaal. Een belangrijk verschil, wat den opstand van den tempel betreft, wijst voorts de onderbouw aan. In de plaats van het trapvormige grieksche krepidoma treedt een ongelijk hoogere grondslag, die langs drie zijden loodrecht is begrensd, terwijl alleen aan de frontzijde door een trap toegang wordt verleend. Deze, tusschen zware zij wangen gevat, beslaat de geheele breedte van het front. Overigens is het beschreven tempelplan niets anders dan de gewijzigde grondvorm van den griekschen prostylos. (Vitruvius IV. 8). De romeinsche tempel moest tengevolge van dit gewijzig¬ de plan in weerwil van de soms onberispelijke navolging der grieksche vormen, toch een geheel anderen indruk maken. Daartoe draagt in de eerste plaats, ook de omstandigheid bij, dat het wijde, twee of zelfs drie intercolumniën diepe portaal alleen langs den omtrek door zuilen is omringd. Hierdoor ontstaat, vergeleken bij den veelzuiligen pronaos van het grieksche godshuis, een indruk van leegte, die in Afb. 453. Pompeji. Jupitertempel op het Forum (n. Weichhardt). 438 het bijzonder bij een niet zuiver geometrisch gezicht op het gebouw zeer in het oog valt (Afb. 450 en 453). Een vereenvoudiging, die aan de buitenordonnantie tot nadeel strekt, ondergaat de romeinsche tempel doordat de in Griekenland zoo gebruike¬ lijke vrije zuilengangen om de cella meestal door halfzuilen of pilasters werden vervangen, waarmede de cellamuren zijn bekleed. Grootere ontnuchtering dan een dergelijke verwisseling van den peripteros of dipteros met het pseudo-peripterale grondplan ten gevolge moest hebben, is haast niet denkbaar. Evenwel worden er onder de romeinsche tempels ook zulke aangetroffen, bij wier aanleg de grieksche prostylos en dipteros is nagevolgd. In den uitstekend bewaarden kleinen tempel van Livia en Augustus te Vienne 1) loopt langs de zijden der cella een zuilengang, die evenwel niet langs den achterkant is doorgezet. Wat de binnenordonnantie betreft, werd de overdekking der romeinsche tempels in den beginne alleen op grieksche wijze door de horizontale caissonzoldering gevormd. Toen men echter bij andere openbare gebouwen groote en wijde ruimten met gewelven begon te overspannen, vond deze nieuwigheid ook toepassing bij de samenstelling van het godshuis. Dit wordt bewezen door de overblijfselen van een kleinen Afb. 454, 455, 456. Aanzicht, dwarsdoorsnede en plattegrond van den zgn. tempel van Honos et Virtus te Rome. tempel, in de nabijheid der Via Appia buiten Rome gelegen, die volgens sommigen 1) Raguenet. Petites édifices historiques. 17me Livr. 439 aan Honos en Virtus (d. i. aan de Eer en Deugd), volgens anderen echter op grond van een daarin gevonden altaar, aan Bacchus gewijd was. Bergau vermoedt in het gebouw een graftempel, die in 170 na Chr. door den redenaar Herodes Atticus voor zijne gemalin zou gesticht zijn (Afb. 454—457). Over den ouderdom van het gedenkteeken Iooperi de opgaven der oudheidkundigen uiteen. Sommigen zien daarin een werk uit de 2de, anderen uit de 3de eeuw onzer jaartelling. Volgens 'Plinius echter, werd een tempel van Honos en Virtus reeds onder Vespasianus hersteld. Het gebouw bevindt zich in een zeer betreu- Afb. 457. Lengte-doorsnede van den tempel van Honos et Virtus. renswaardigen toestand. De intercolumniën van den porticus zijn dichtgemetseld, terwijl zware contreforten de zijmuren onderschragen. De grondvorm van dezen tempel, welke binnen een ommuurden tempelhof was aangelegd, is die van den helleenschen prostylos. Van uit den vierzuiligen porticus geeft eene deur, die nog in haren oorspronkelijken toestand aanwezig is, toegang naar de met een tongewelf overdekte cella van 21,5 M. lengte bij 12,5 M. breedte. Tot op de hoogte der deur vormen de cellamuren effen vlakken; daarboven echter zijn ze met reeksen van korinthische pilasters verdeeld, die een hoofdgestel dragen, evenals een soortgelijk hoofdgestel aan de pilasterorde tot voet strekt. De velden tusschen de pilasters, die een soort van nissen vormen, waren vermoedelijk oorspronkelijk reeds met' schilderwerk verrijkt; thans vertoonen zij tafereelen uit het leven van den heiligen Urbanus, wien het gebouw in christelijken tijd gewijd was. Elke lange zijde der cella bevat vijf zulke nissen; de achterwand heeft er drie. Tusschen deze pilasterorde en de impostlijst, die het begin van het gewelf aanwijst, 440 bevindt zich een smalle, vlakke wandzoom, terwijl het tongewelf daarboven door groote achthoekige en kleine vierkante caissons zeer rijk en sierlijk is verdeeld. Van de reliëfs der caissons, is er nog één enkel bewaard. Aan beide langszijden is de voet van het gewelf bovendien door twee friezen verrijkt, tropeeën voorstellende, die uit harnassen, helmen, schilden, zwaarden, enz. zijn samengesteld. Uitwendig wijkt de tempel eveneens van den gewonen vorm af. De korinthische cipollino-zuilen van het voorportaal dragen een architraaf van wit marmer. Fries en kroonlijst bestaan daarentegen uit baksteen. Hierboven verrijst een vlakke baksteenmuur, die door eene hooge, bijzonder rijke korinthische kroonlijst is afgesloten (Afb. 442). Aan den vóór- en achtergevel steunen op deze kroonlijst vrij lage frontons. De romeinsche bouwmeesters, bevangen in de navolging der grieksche orden, zijn er niet in geslaagd in het uitwendige van dezen tempel op eene bevredigende wijze tot oplossing te brengen de tegenstrijdigheid tusschen de grieksche vormen, welke afgeleid waren van den architraafbouw, en den romeinschen gewelfbouw. Dezelfde moeilijkheid deed zich voor bij den tempel van Venus et Roma te Rome (Afb. 458 en 459). Hier werd zij schijnbaar overwonnen door de overwelfde cella's te houden onder het zadeldak. Dezetempel was eene schepping van den kunstlievenden keizer Hadrianus, naar wiens plannen dit grootste onder de gewijde monumenten van Rome werd uitgevoerd en 135 n. Chr. voltooid. Volgens zijn grondvorm was de tempel een pseudo-dipteros met tien zuilen in het front bij twintig op zijde. De inwendige verdeeling bood het zeldzame voorbeeld aan van een dubbelen tempel. Zij was namelijk door een muur in twee volkomen gelijke cella's van bijna vierkanten grondvorm verdeeld. Tegen dien scheidingsmuur waren wederzijds twee halfkoepelnissen aangebracht, die de beelden der godinnen Venus en Roma bevatten. De toegangen tot de cella's bevonden zich in de frontzijden van het gebouw, terwijl aan iedere hoofddeur een pronaos voorafging, welke evenals de zuilengangen met een horizontale steenzoldering overdekt was. De tongewelven der beide cella's — van niet minder dan 21 M. spanning — toonden, evenals de halve koepels boven de groote nissen, eene rijke caissonverdeeling. De rechtstandsmuren der gewelven waren door ver vooruittredende pilasters verdeeld, waartusschen naar geijkten trant nissen met beelden waren aangebracht. Terwijl de rijkdom der binnenordonnantie door bont marmer werd verhoogd, bestond de geheele buitenordon- Afb. 458 en 459. Lengte-doorsnede van den tempel van Venus et Roma te Rome. 441 nantie uit proconnesisch marmer. Nog bestaan belangrijke bouwvallen, zoowel van de cella's — voornamelijk van de zuidoostelijke, die het beeld van Roma bevatte — als van het terras van 167 M. lengte bij 103 M. breedte, dat den indrukwekkenden tempel droeg. In tegenstelling met den tempel van Honos et Virtus, onderscheidde zich de buitenordonnantie van den tempel van Venus et Roma niet van den griekschen. Een en ander is het gevolg, dat er in beide gebouwen ten aanzien van de geboorte der gewelven verschil bestaat. In het eerstvermelde monument neemt het tongewelf zijn oorsprong boven het hoofdgestel van den zuilenporticus, terwijl in de stichting van Hadrianus het begin van het gewelf aanmerkelijk lager — zelfs onder het kapiteel der buitenkolonnaden — is gelegen. Andere voorbeelden van tempels, in wier binnenordonnantie de horizontale caissonzoldering door het tongewelf was vervangen, terwijl uitwendig de overgeleverde ordonnantie van den griekschen tempel gehandhaafd bleef, bieden de omvangrijke en goed bewaarde bouwvallen van Baalbek of Heliopolis in Syrië aan (Afb. 460). Een voortreffelijk onderhouden monument, volgens zijn grondvorm een prostylosperipteros, dus met dubbele zuilengangen in 't front, wijst de eigenaardigheid aan, dat ook de pronaos met een overdwars geplaatst tongewelf Was overdekt. Terwijl de as van dit gewelf haaks op de hoofdas van den tempel was gericht, maakten êenerzijds de frontmuur der cella en anderzijds de dubbele zuilengangen van den voorgevel de rechtstanden er van uit. Het jSronrsrri*» riilr versierde en geheel bewaarde tongewelf der cella heeft eene spanning van niet minder dan 70 eng. voet, terwijl het tongewelf van den pronaos niet minder dan 50 voet wijd was. Ook hier zijn de muren der cella inwendig rijk verdeeld, en wel door korinthische halfzuilen, wier intercolumniën ruimte aanbieden voor twee rijen boven elkander geplaatste nissen, van welke de onderste halfcirkelvormig, de bovenste echter recht overdekt zijn. Tegenover den ingang bevindt zich een verhoogd podium, dat door twee kolommen van het voorste gedeelte der cella is afgescheiden en zonder twijfel voor het godsbeeld bestemd was. Van deze verhooging van den cellavloer voor het podium is tevens partij getrokken tot den aanleg eener krocht. De détails zijn overladen en dragen het karakter van den laat-romeinschen stijl uit den tijd van Caracalla, onder wiens regeering deze schepping en andere stichtingen yan zijn vader Septimius Severus werden voltooid. Evenmin als de grieksche tempels stonden de romeinsche gewijdé monumenten te midden eener profane omgeving; veeleer was het godshuis door een voorhof omringd. Dit was een hellenistisch motief, dat te Rome het eerst in 138 v. Chr. werd toegepast bij den tempel van Jupiter Capitolinus. Zoo was de kleine Isistempel te Pompeji door een voorhof omgeven, die zijnerzijds door een porticus van vijf en twintig dorische kolommen was omringd, in aansluiting bij een hoogen, met schilderijen versierden muur. Het aldus begrensde tempelgebied was 30 M. lang en 18 M. breed. Afb. 460. Baalbek. Zonnetempel met voorhof (rechts) Bacchustempel (links) (n. Frauberger. Akropolis von Baalbek.) 442 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Zijn ongeschonden voorbeelden van de oorspronkelijke omgeving der tempels te Rome zelf niet meer te vinden, toch worden meer of minder duidelijke sporen eener architektonische begrenzing van het tempelgebied bij verscheidene monumenten aangetroffen. Ook bij de bouwvallen van den tempel van Venus et Roma zijn fragmenten van granieten kolommen ontgraven, die langs den rand van het tempelterras waren geplaatst en met groote waarschijnlijkheid als bestanddeelen van eene zuilengaanderij zijn te beschouwen, waarmede de tempel eertijds omgeven was. Hoogst eigenaardig en onovertroffen, wat omvang en pracht betreft, zijn de bouwvallen van monumentale tempelhoven die in Klein-Azië en Syrië uit den romeinschen tijd zijn bewaard. Vooral zijn het de uitgestrekte .ruïnen der beide syrische steden Baalbek of Heliopolis 1) en Palmyra of Tadmor met hare verwonderlijk gave monumenten, die ons een denkbeeld geven van de weelde die in laat-romeinschen tijd. bij deze belangrijke bij bestand deelen werd betracht. Den grootsten tempelhof wijst de Zonnetempel të Palmyra aan, die een vierkant van niet minder dan 3000 voet in omtrek besloeg. De geweldige ringmuur waarmede het tempelgebied was omsloten, is wederzijds met pilasters bekleed, en aan drie zijden van vensters voorzien, die tusschen de pilasters zijn geplaatst. In het midden der vierde zijde verrees de ongemeen statige poort, waardoor men den voorhof betrad. Alle vier zijden van het plein waren door portieken omgeven, waarvan drie uit dubbele zuilenrijen bestaan, terwijl de vierde, langs de zijde van den ingang, door een enkele kolonnade wordt gevormd. De met marmer belegde vloer van den tempelhof wijst twee verdiepte bek- Kens aan, aie zonder twijtel tot waterbassins hebben gediend. Tegenover den ingang — dezen eene zijner lange zijden toekeerende — verrijst de tempel, een dipteros van ongeveer 110 v. breedte bij 200 v. lengte, waarvan de toegang zich tegenover het portaal bevindt. Nog verdient als eene opmerkelijke bijzonderheid vermelding, dat de cella door vensters in de zijmuren was verlicht. Nog verder ging men in het streven om aan het godshuis een luisterrijke omgeving te bereiden, bij den aan Jupiter Heliopolitanus gewijden Zonnetempel te Baalbek. Twee door kolonnaden en muren omringde tempelhoven, waarvan het eerste een zeskant, het tweede een veel grooter vierkant vormde, gingen aan het heiligdom Afb. 461. Zoogen. Vesta-tempel te Rome. 1) O. Puchstein und Th. von Lüpke Baalbek. 30 Ansichten der deutschen Ausgrabungen Berlin. 1905. O. Puchstein. Führer durch die Ruinen von Baalbek. Berlin. 1905. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 443 vooraf. Naar den eersten voorhof werd toegang verleend door een indrukwekkenden porticus, die langs een ongemeen grootsche trap werd betreden (Afb. 460) Ronde tempels. Niet minder belangrijk dan de toepassing van het tongewelf bij tempels van rechthoekigen grondvorm, werd voor de geschiedenis der bouwkunst die van het koepelgewelf tot overdekking van ronde tempels. Het lijdt geen twijfel dat de horizontale zoldering boven een cirkelvormige ruimte een weinig bevredigenden indruk voortbrengt. Alleen het koepelgewelf vermag dien misstand weg te nemen, terwijl zoowel inwendig zijne holle, als uitwendig zijne bolle vormen vormen en lijnen met den cirkelvormigen onder¬ bouw tot volle harmonie samensmelten. De beide grondvormen die voor ronde tempels bij de Grieken gebruikelijk waren, zijn reeds vroeger beschreven. De eene, volgens Vitruvius, Monopteros geheeten, bestond slechts uit een cirkelvormigen zuilengang, die het dak droeg en in 't midden waarvan het godsbeeld was geplaatst. Is onder de grieksche gedenkteekens alleen het monument van Lysikrates tot op zekere hoogte als eene voorbeeld van dien tempelvorm te beschouwen, ook onder de romeinsche bouwvallen is deze soort van ronde tempels niet vertegenwoordigd. Wel vindt men daarentegen op romeinsche munten dergelijke tempels voorgesteld, waarvan de eene volgens een opschrift aan Mars Ultor, de andere aan Vesta was gewijd. Beide waren met koepels overdekt, wier top met een bloemknop (flos) was bekroond, waarvoor door 1 Vitruvius zelfs de afmetingen worden voorgeschreven. Het door Vitruvius onder den naam van Peripteros omschreven tweede type van ronde tempels bestond uit eene cirkelvormige cella, door een zuilengang omringd. De cella was met een koepel overdekt, welke zich boven het flauwe lessenaarsdak van den zuilengang aanmerkelijk verhief. Te Rome en te Tivoli zijn aanzienlijke bouwvallen van zulke ronde tempels bewaard. Men houdt hen voor tempels aan Vesta toegewijd, omdat voor deze heiligdommen de ronde vorm was voorgeschreven. Volgens geschiedkundige berichten waren echter te Rome behalve aan Vesta, ook aan Diana en Mercurius ronde tempels- gewijd, hoewel de eerste ook als een tempel van Hercules Victor wordt beschouwd. Beide gebouwen zijn klein van omvang, behooren tot de korinthische orde en onderscheiden zich door 1 hunne bevallige proporties. Die te Rome is echter ontegenzeggelijk de schoonste, wat verhoudingen, détails en uitvoering betreft (Afb. 461). Van dezen koepelbouw van 9 M. middellijn staan van de twintig zuilen, nog negentien overeind. Ook een gedeelte van den cellamuur is behouden. Zijne ordonnantie kwam, behoudens de veel rijziger verhoudingen, geheel overeen met die van den tempel te Tivoli. Deze, welke aan Sulla wordt toegeschreven, is slechts tot op de hoogte van de kroonlijst behouden (Afb. 462 en 463). De hoogte van den onderbouw, dien men langs een rechte trap beklimt, komt met de aanwijzingen van Vitruvius overeen, terwijl hij een derde van de hoogte der kolommen bereikt. Vitruvius schrijft verder voor, dat de cella de hoogte der zuil tot middellijn moet hebben; ook deze verhouding is ongeveer in acht genomen. De zuilengang eindelijk, is iets meer dan twee kolom-middellijnen breed. Ter wederzijden van den ingang bevindt zich één venster, Afb. 462 en 463. Aanzicht (hersteld) en plattegrond van den Vesta-tempel te Tivoli. 444 waarvan de op zich zelve reeds smalle opening naar boven nog met ongeveer V4 der breedte wordt verminderd. De omlijstingen en bekroningen verschillen van binnen en van buiten van elkaar; want, terwijl de architraaflijst (chambranle) aan de buitenzijde op een onderdorpel rust, omringt zij aan den buitenkant de geheele vensteropening. Ook wijst hier het lijstwerk, zoowel boven als beneden, die versnijdingen aan, welke wij onder den naam van „Ooren" kennen. De buitenordonnantie der statige deuropening wijst bijna volkomen overeenkomst met de vormen der vensteropeningen aan; alleen is onder de kroonlijst eene fries aangebracht. De zuilengang om de cella was met eene horizontale zoldering overdekt, en door caissons met rozetten verrijkt* Hiervan, maar niet van den koepel, die de cella eenmaal overhuifde, zijn nog fragmenten voorhanden, In de onderdeelen, en met name in de lijst» werken valt, bij vergelijking met de grieksche, zekere stroefheid en overlading niet te miskennen ; sommige, zooals die van den onderbouw met de topzware deklijst, zijn zelfs bijzonder plomp en grof Fig. II. Chambranle en kroonlijst der inwendige vensterbekleeding. (Atu. 4Ö4). Fig. III. Chambranle en kroonlijst der uitwendige vensterbekleeding. Een tweede be- Fig. VI. Onderdorpel der uitwendige vensterbekleeding. langrijke koepelbouw te Tivoli, de Tempio della Tosse, werd reeds vroeger genoemd als voorbeeld van romeinsche gewelfkonstruktie. Verreweg het merkwaardigste voorbeeld van een romeinschen koepeltempel is het Pantheon te Rome, ontegenzeggelijk een der meest grootsche en indrukwekkende romeinsche monumenten, tevens uitmuntende door den gaven toestand, waarin het tot ons is gekomen. Aan het Marsveld, dat langs drie zijden door statige zuilengaanderijen was omringd, waren naast, het Pantheon ter ééne zijde de thermen van Nero en Alexander Severus en ter andere die van Hadrianus gelegen, terwijl aan het prachtige plein bovendien tempels, basilieken en palaestren verrezen. Van al deze pracht is als door een wonder alleen het Pantheon gespaard gebleven. De naam, dien het monument reeds in oud-romeinschen tijd ontving, is voor tweeërlei uitlegging vatbaar. Volgens de eene was het gebouw een aan alle goden toegewijd heiligdom ; volgens de andere is de naam daaraan gegeven* wegens de overeenkomst van het hooge en rijke caisson-gewelf met het gestemde hemelgewelf. Men onderstelde, dat het Pantheon — wegens zijn cirkelvorm ook Rotonde geheeten — aanvankelijk niet tot tempel was bestemd, maar oorspronkelijk een bestanddeel moest uitmaken van de aangrenzende Thermen van Agrippa. Na zijne voltooiing voor deze bestemming te prachtig en grootsch bevonden, zou de oorspronkelijke badzaal eerst naderhand in een tempel veranderd en aan Jupiter Ultor zijn toegewijd. Reeds in den plattegrond kan men aan het geheel twee wezenlijk zelfstandige onderdeelen onderscheiden: de eigenlijke rotonde of koepelzaal, en het rechthoekige voorhuis, bestaande uit een ver vooruittredende porticus met acht kolommen in het front en drie 1 gezien. Profielen der lijstwerken. Afb. 464. Onderdeelen van den Vesta-tempel te Tivoli. Fig. I. Voet- en deklijst van den onderbouw of stylobaat. 445 intercolumniën diep. Van dit laatste werd, in verband met de bovenvermelde onderstelling vermoed, dat het eerst naderhand, toen de oorspronkelijke badzaal tot tempel werd herschapen, als portaal is bijgebouwd. Deze onderstelling is thans omvergeworpen. In 399 n. Chr. met al de overige heidensche tempels door keizer Honorius gesloten, werd het Pantheon in 608 door paus Bonifacius IV als christelijke kerk (S. Maria ad Martyres) heropend en aan alle heiligen toegewijd. Was het gebouw van zijne voornaamste bronssieraden reeds vroeger beroofd, in de 7de eeuw werd door den byzantijnschen keizer Konstantius II ook het kostbare dak van brons verwijderd. Gedurende zeventig jaren bleef het monument zonder dakbedekking, totdat Gregorius III in 735 voor de dringendste voorzieningen zorg droeg. Eene verdere verandering onderging zijne buitenordonnantie toen door den architekt Bernini achter den porticus ter wederzijden van het portaal twee klokketorens (in den volksmond de „ezelsooren" van Bernini geheeten) werden opgetrokken, die het gebouw tot in onze dagen ontsierden. Door denzelfden architekt werd (1625) onder den hoogbeschaafden paus Urbanus VIII Barberini, de bronzen bekapping van de portiek, eene zeer merkwaardige metaal-konstruktie der oudheid, door eene houten vervangen. Uit het metaal — niet minder dan 450000 rom. ponden — zijn o. a. de spiraalvormig gewrongen kolommen van het barokke baldakijn boven de „confessio" in de Pieterskerk gegoten. Deze daad werd door den bekenden dichtregel gehekeld : „Quod non fecerunt barbari, fecerunt Barberini" d. i.: Wat de barbaren niet hebben gedaan, deden de Barberini. Heeft men aan A. Desgodetz, de eerste juiste opmetingen van het Pantheon te danken, in onze dagen heeft de fransche architekt Chedanne een uiterst nauwgezet onderzoek ingesteld, met verrassende uitkomsten 1). Door op de meest uiteenloopende plaatsen steenen te laten uitbreken, is bevonden dat alle baksteentempels dagteekenen uit den tijd van keizer Hadrianus. Hetzelfde bleek bij onderzoek van het rechthoekige avant-corps, dat de zuilenhal met de rotonde verbindt. Op grond hiervan kan geen twijfel bestaan, dat het belangrijkste deel van het Pantheon, de rotonde, niet dagteekent uit den tijd van Agrippa, maar uit dien van Hadrianus. Dientengevolge is ook de porticus van Agrippa niet te beschouwen als een bijvoegsel, waarmede de koepelzaal naderhand werd uitgebreid, maar maakt zij integendeel het oudste gedeelte uit van het monument. Deze opvatting wordt ook door argumenten gestaafd, die aan vertrouwbare geschiedbronnen kunnen worden ontleend. Werd volgens Dio Cassius bij den driedaagschen brand, die in het jaar 80 onder Titus de prachtige gebouwen van het Marsvela teisterde, ook Agrippa's Pantheon aangetast — ernstiger was de ramp, die dertig jaar later onder Trajanus dit gebouw overkwam, toen het bij een onweder werd getroffen en door het hemelvuur werd „verbrand" en vernietigd. Op het tegenwoordige gebouw, dat geen enkel onderdeel van hout bevat, kunnen deze mededeelingen onmogelijk betrekking hebben. Uit de onvolledige gegevens is het onmogelijk zich eene voorstelling van het oorspronkelijke gebouw te vormen. Het vermoeden ligt voor de hand, dat het Pantheon van Agrippa — misschien eene rotonde van de afmetingen der tegenwoordige —■ grootendeels van hout met metaalbekleeding was opgetrokken. Een dergelijk vermoeden werd versterkt door de ontgravingen van Chedanne waarbij op 2,13 M. diepte onder den tegenwoordigen vloer een andere van marmer zonder verdere sporen van muren of fundamenten werd gevonden. Mag in verband met de binnenwaartsche helling van dezen vloer tot de aanwezigheid van een bovenlicht worden besloten, zoo ligt anderzijds de gevolgtrekking voor de hand, dat het gebouw met of zonder tusschensteunpunten ook den grondvorm en de afmetingen met het Pantheon van Hadrianus gemeen had. Analogieën van antieke rotonden met houten bekappingen, bieden zoowel het Philippeion te» Olympia, als l) R. Lanciani. Notizie degli scavi di Antichita Roma 1881. E. Guilleaume. Etudes sur 1' Histoire de l'art. Le Panthéon d'Agrippa. Paris 1900. „ dito. in Revue des deux Mondes. 1892. 446 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. i^oiX^ïr*en eindeliik de bouwva,,en van — r°nde **** van °°k de van ouds gangbare denkbeelden over de oorspronkelijke bestemming van het monument moeten worden betwijfeld. Tegenover de meLdeeH™g van rnnius, dat de tempel aan Mars Ultor was opgedragen, staat het bericht van Dio Cassius dat in den tempel de beelden van Mars, Venus en Julius Caesar waren geplaatst en hij gewijd was aan alle goden die in betrekkingstonden met het Julische geslacht, de Gens Julia. Evenzeer wordt de meening dat het Pantheon aanvankelijk een onderdeel heeft uitgemaakt der Agrippa-thermen chronologisch onhoudbaar geacht. Terwijl toch volgens de inscriptie van den porticus het monument door Agrippa gedurende zijn derde consulaat, d. i. 27 v. Chr. is voltooid, of volgens Dio Cassius, twee jaren later, moet op goede gronden worden aangenomen, dat de thermen eerst in 19 v. Chr. gelijktijdig met de nieuwe Aqua Virgo werden gesticht. Het Pantheon is wel het eerwaardigste gedenkteeken der romeinsche oudheid, en in hooge mate geschikt, om het kenmerkend verschil in karakter van de beide groote volken der klassieke oudheid op architektonisch gebied aanschouwelijk te maken. Het gebouw toont een een merkwaardige samengaan van de bij overlevering verkregen vormen der helleensche architektuur met wat het romeinsche volk uit eigen aanleg heeft voortgebracht. Het grootsche en deftige, maar sombere en burchtachtig afgesloten gevaarte van het hoofdgebouw met zijne onvergankelijke muurmassa's en gewelven is bij uitnemendheid kenschetsend voor het karakter der romeinsche bouwkunst, terwijl — daarmede in scherpe tegensteling — de bevallige porticus met zijne edele verhoudingen ons al de teerheid Afb. 465 en 466. Voorgevel en plattegrond van het der helleensche architektuur voor den Pantheon te Rome. geest roept. , , Dit grootsche, maar in verhouding tot den koepelbouw toch onbeduidende portaal, is in de gedaante van een korinthisch tempelfront aangebouwd tegen een massief avant-corps, dat als overgangslid dient tusschen de rotonde in de porticus. Achter de eerste, derde, zesde en achtste kolom van het voorhuis zijn nog telkens twee andere geplaatst die de portiek in drie beuken verdeelden, waarvan de middelste en breedste toegang geeft tot de hoofddeur. De beide zijbeuken zijn met nissen afgesloten, die eenmaal de beelden bevatten van Augustus en Agrippa 447 Waarschijnlijk waren de drie beuken eertijds met tongewelven overdekt, die evenwijdig aan de richting der hoofdas liepen. Het dak werd door binten — waarschijnlijk kokerbinten — van metaal gedragen. De vloer van den porticus is tegenwoordig nauwelijks boven den beganen grond gelegen, doch verhief zich oorspronkelijk met zes treden boven het niveau van het Marsveld. De kolommen bestaan, wat de schacht betreft, uit rood en grijs graniet en zijn met het oog op dit materiaal niet gecanneleerd; bij 1,5 M. onderste en 1,34 M. bovenste middellijn bedraagt hare hoogte 11,60 M. De zuilbasementen zijn evenals de kapiteelen van wit marmer; de eerste zijn 0,74, de laatste 1,8 M. hoog. Architraaf en fries — de eerste 1 M., de tweede 1,07 M. hoog — zijn uit één blok bewerkt en zonder eenig ornament glad geprofileerd, terwijl aan de kroonlijst zoowel de lijsten als de modillons rijk zijn gebeeldhouwd. In tegenstelling tot de later gebruikelijke overlading is in de korinthische orde van het Pantheon niet alleen de meeste eenvoud in acht genomen, maar ook de profileering zoo streng en smaakvol van teekening en zoo scherp van uitvoering, dat men aan griekschen arbeid wordt herinnerd. In groote letters, vroeger van brons, 'draagt de fries het opschrift: M- AGRIPPA • L • F. COS TERTIUM • FECIT. terwijl de architraaf in kleine letters het bericht bevat, dat het gebouw door Septimius Severus en Caracalla hersteld is geworden. Het aldus samengestelde hoofdgestel is met een fronton bekroond, dat bij de aanzienlijke breedte der ordonnantie en de, na eene verbouwing door Septimius Severus, abnormaal steile helling (1/it7) zeer groote afmetingen bereikt. Van de bronzen groepen die het tympanon versierden, en Jupiter als beteugelaar der Giganten voorstelden,' is het monument thans beroofd evenals van de beelden, die als acroteriën op den top en de hoeken van het fronton waren geplaatst. Een gelijksoortig fronton als de portiek bekroont, is ter hoogte van de tweede bandlijst ook tegen het avantcorps achter den pronaos aangebracht; zonder twijfel met het doel, om de in 't oog loopende tegenstelling tusschen den kleinen voorbouw en het reusachtige hoofdlichaam door dezen overgang eenigszins te verzachten, De op zich zelve en in hare onderdeelen fraaie portiek is weinig geschikt om met het zware hoofdgebouw een eenigszins harmonisch geheel te vormen. Daargelaten, dat het stelsel van lijnen der beide ordonnantiën volstrekt niet harmoniëert, komt bovendien de soberheid, ja armoede van den koepelbouw door de tegenstelling met de sierlijke portiek zelfs nog duidelijker uit. Uit een technisch onderzoek is gebleken, dat porticus en rotonde niet in verband met elkander zijn opgetrokken. Zij behooren tot verschillende bouwperioden. Wat nu het hoofdgebouw betreft, zoo verdient de afwezigheid van een eigenlijke bekapping de aandacht. Zoowel in- als uitwendig vertoont het monument het nieuwe konstruktiestelsel. Het gewelf is zoldering en dak tevens. Het droeg onmiddellijk de bronzen dakbedekking (thans door een looden vervangen). Dat de platen van het metalen dak verguld zijn geweest, wordt niet uitdrukkelijk gezegd, maar wel is dit het geval met den 28 M. langen en 2 M. hoogen metalen band, die heden nog het bovenlicht omspant. De kolossale koepel is uitwendig slechts voor ongeveer de helft zichtbaar. Dit uitwendig zichtbare deel van het gewelf is bovendien door trapsgewijze aanrazeeringen aanmerkelijk van vorm veranderd. Het begint met een twee meter hooge attiek, waarboven tot verzwaring van het gewelf zes lagere trappen volgen, totdat eindelijk in het bovenste gedeelte de zuivere bolvorm in het gezicht komt. Bij de alleszins breede proportiën van het gebouw komt de gedeeltelijke maskeering van het zware gewelf, dat juist de helft der geheele hoogte beslaat, aan de buitenordonnantie zeer te stade. De aanzienlijke verhooging der rechtstandsmuren boven de geboorte van het gewelf, is in de eerste plaats aan overwegingen van konstruktieven aard te danken; want met het oog op den zijdelingschen druk van het kolossale gewelf kon daardoor alleen in verband met de aanrazeeringen, de stabiliteit van het gebouw worden verzekerd. De uitwendige middellijn der rotonde bedraagt 55,8 M. Hare buitenmuren, thans noch door vensters, noch op eenige andere wijze doorbroken, zijn tusschen •448 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. toont acht nu gesloten de 6 5 en 7 M. zwaar. De cilindrische hoofdmuur, die eene totale hoogte van 31 11 M bereikt, is door twee bandlijsten. waarvan de bovenste met de geboorte van het gewelf overeenkomt, in drie ongelijk hooge verdiepingen verdeeld en daardoor alleen worden de anders tot het uiterste gedreven kaalheid en eenvormigheid der ?!^en-90^0"nant,e enigszins gebroken. De onderste verdieping, tot de eerste band- «1. uuug, cii vuiuens sommisen we eer met marmoren n]o(^n t,«l,i i deuropeningen, welke op kleine halfcirkelvormige kamers uitkomen, die in den muur zijn uitgespaard. Zestien soortgelijke, thans eveneens toegemetselde openingen worden tusschen de tweede bandlijst en de hoofdlijst aangetroffen. Zij hebben hare plaats onder de groote muurbogen ran baksteen, die den geheelen druk van het kolossale koepelgewelf naarweinige steunpunten hadden over te brengen. Dezelfde hoogte en dezelfde verdeeling in drie verdiepingen als de eigenlijke rotonde, wijst het bijna massieve avantcorps aan, dat blijkbaar de betere aaneensluiting van hoofdgebouw en porticus ten doel heeft. Hiertegen toch zijn de op zich zelf door de anders zeer gedrukte en topzware verhoudingen der rotonde Tegenwoordige binnenordonnantie. Oorspronkelijke binnenordonnantie, volgens Adler. Afb. 467 en 468. Lengte-doorsnede van het Pantheon te Rome. ten goede veranderd. Draagt het uitwendige van het Pantheon met zijn onmetelijken cilindrischen buitenmuur bij den bijzonderen eenvoud der ordonnantie een verbazingwekkend grootsch, maar tevens zwaar en somber karakter, naar het algemeene oordeel brengt de binnenordonnantie door de indrukwekkende schoonheid van het gewelf, en de volmaakte evenredigheid der verhoudingen eene buitengewoon bekorenden en tevens overweldigenden indruk teweeg. De hoofdverhoudingen der zaal zijn bijzonder eenvoudig, want terwijl de kruin ROMEINSCHE BOUWKUNST. 449 van den koepel volgens de nieuwste opmetingen 43,12 M. boven den vloer gelegen is, bedraagt de spanning 43,42 M. Zoodoende wordt de eene helft van de hoogte der zaal door het gewelf, en de andere door de rechtstandsmuren ingenomen, aan welke verdeeling door een statige impostlij st bijzondere nadruk is verleend. In weerwil van de betrekkelijk geringe hoogte der zaal toonen hare verhoudingen zich niet drukkend en zwaar, maar wekt de stout boven de wijde ruimte zwevende koepel juist door zijne lichte en sierlijke verschijning de onverdeelde bewondering. (Om van de reusachtige afmetingen der koepelzaal een denkbeeld te geven, zij hier vermeld, dat behoudens het hoofddak, de geheele dwarsdoorsnede van den dom van Keulen zoowel in de hoogte als in de breedte binnen het inwendige profiel van het Pantheon valt!) Aangezien door Vitruvius (V, 11) voor het Laconicum, of de voor het zweetbad bestemde zaal der romeinsche thermen dezelfde verhoudingen — namelijk eene met Aa m;AA0u;;„ 4»« kof gewelf overeenkomende hoogte — zijn voorgeschreven, terwijl volgens dien schrijver voor de verlichting eene, door een bronzen schild sluitbare opening in de kruin van het gewelf kan worden aangebracht, werd door de soortgelijke inrichting der zaal van het Pantheon niet weinig de zienswijze gesteund, volgens welke het gebouw oorspronkelijk tot badzaal van de thermen van Agrippa was bestemd. In hoeverre de tegenwoordige binnenordonnantie, wat détails betreft, nog oorspronkelijk is, valt niet in allen deele met zekerheid te beslissen. Uit oud-romeinschen tijd dagteekenen zuilen en pilasters, die het onderste en tevens grootste gedeelte der rechtstandsmuren verrijken en wier aanwezigheid met de groote wandnissen in verband staat. Van deze acht nissen, die, deels halfrond, deels rechthoekig in de buitenmuren zijn aangelegd, vormt een e den Afb. 469. Doorsnede van het Pantheon. ingang, terwijl de daartegenover liggende door aan weerszijde geplaatste kolommen als hoofdnis was gekenmerkt. De godenbeelden, welke oorspronkelijk in deze nissen stonden, hebben reeds meer dan duizend jaren geleden voor altaren plaats gemaakt. Elke dezer 8,2 M. breede wanddoorbrekingen is wederzijds door een korinthische pilaster begrensd, terwijl tusschen deze pilasters twee kolommen van dezelfde orde zijn geplaatst. (De kolomschachten zijn 8,8 M. hoog, hebben beneden 1,13 en boven 1,0 M. middellijn; de hoogte der kapiteelen bedraagt 1,39 M., die van het hoofd' Bouwstijlen. 29 450 gestel 2.50 M.) Alleen aan de beide nissen, in de hoofdas gelegen, ontbreken deze zuilen, terwijl het door haar gedragen hoofdgestel is afgebroken. Tusschen deze groote nissen worden wederom acht kleine rechthoekige in de tusschenliggende muurvlakken aangetroffen, weinig diep en niet tot den vloer reikende. Door tabernakels, die de omlijsting daarvan vormen, is hun zekere architektonische beteekenis verleend. Het hier beschreven onderste gedeelte der binnen-ordonnantie wordt door een korinthisch hoofdgestel afgesloten, waarvan de kroonlijst ongeveer met de eerste cordonlijst der buiten-ordonnantie overeenkomt, terwijl de tweede cordonlijst met de hoofdlijst samenvalt, die inwendig als impost de geboorte van het gewelf aanwijst. Het tusschen beide hoofdgestellen gelegen gedeelte der binnen-ordonnantie vertoont thans veertien kleine, venstervormige nissen, terwijl de daartusschen gelegen wanavaKKen met ornamenten zijn versierd. Dit alles is naar den trant der 18de eeuw in stuc uitgevoerd. Deze nietige en kinderachtige ordonnantie is op zich zelve met het geheele karakter van het monument in strijd, en vormt vooral met het kolossale gewelf een sterke tegenstelling. Dit gedeelte der binnenordonnantie dankt zijn oorsprong aan eene onder paus Benedictus XIV in 1747 uitgevoerde herstelling en trad in de plaats van eene soortgelijke antieke veelkleurige wandbekleeding uit marmer. Ook deze pilasterordonnantie stond niet in juiste evenredigheid tot de overweldigende afmetingen der overige onderdeelen, met name van het gewelf. Meer en meer heeft zich de meening gevestigd, dat ook de in 1747 verwijderde wandbekleeding niet de oorspronkelijke was. Daarentegen heeft een door Adler 1) nader ontwikkeld denkbeeld (reeds in 1791 door Hirth geopperd) omtrent den oorspronkelijken toestand van het gebouw veel bijval en instemming gevonden, volgens hetwelk alle groote nissen op soortgelijke wijze als nu alleen met de nis van den ingang en de tegenoverliggende hoofdnis het geval is, open en hare bogen zichtbaar waren (Afb. 468). Daardoor alleen zou volgens eene opvatting, die door velen werd gedeeld, de vereischte eenheid, evenredigheid en har- j1"1™/""—i 1 i * f « monie der ordonnantie -worden verkregen of veeleer worden hersteld. Adler onderstelde Afb. 470. Deur van het Pantheon. hierbij, dat het hoofdgestel der korinthische , , . zuilenorde, gelijk nu nog het geval is, van net begin af onafgebroken over de nissen doorliep, en dat boven de kolommen ~ I?1 yerdeeljng der boogopeningen — de karyatiden waren geplaatst, waarvan in de beschrijving van het oorspronkelijke Pantheon melding is gemaakt. Naar men vermoedde, was de sluiting der boogopeningen en de verwijdering der karyatiden het gevolg eener herstelling van het gebouw, welke reeds in 93 na Chr. onder keizer Domitianus heeft plaats gehad. Adler's rekonstruktie is echter niet houdbaar gebleken, nadat uit het onderzoek van Chedanne het bestaan van kleine ontlastings-bogen bleek. xy £ A een'g gedenkteeken van de gewijde bouwkunst der Romeinen — niet, als het Pantheon, door omvang en konstruktie, maar door de bestemming en den rijken tooi met reliëfs. — is de „Ara pacis augustae" op het Marsveld (13—9 v. Chr.) een monumentaal altaar, dat door een hooge, ter weerszijden met reliëfs bedekten muur omsloten was 1). 1) E. Petersen. Ara Pacis Augustae. Wien. 1902. 452 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. WERELDLIJKE BOUWKUNST. Bruggen. De reeks der romeinsche monumenten, omvat talrijke grootsche werken van algemeen nut, wier bouwvallen alleen reeds geschikt zouden zijn, om ons een zeer hoog denkbeeld te geven van de grootheid en energie van het romeinsche volk. De uitbreiding van het rijk ging gepaard met het aanleggen van voortreffelijke straatwegen, zoodat in de eerste plaats Italië reeds vroegtijdig met een net dezer werken was overspannen. De oudste dezer groote wegen werden door de consuls Appius Claudius en Flaminius aangelegd, en wel door den eerste, in 322 v. Chr., de naar hem genoemde Via Appia van Rome naar Capua. De door Flaminius aangelegde heerbaan leidde van Rome naar Rimini. Van de Via Appia zijn nog zeer belangrijke overblijfselen in Rome zelf voorhanden. In de nabijheid der steden verkregen de prachtige en bijna onverwoestbaar aangelegde wegen een geheel eigenaardig voorkomen en zekere architektonische belangrijkheid. Nadat namelijk reeds in ouden tijd het begraven binnen de steden verboden was, werd het gebruikelijk, buiten de ringmuren langs de groote straatwegen de rustplaatsen der dooden aan te leggen en graftomben, tempels of andere monumenten ter hunner nagedachtenis te stichten. Te Rome had, behalve de Via Appia, de Via Ostiensis, die Rome verbond met de havenstad Ostia, aan dit gebruik eene bijzondere vermaardheid te danken. Inzonderheid werd aan den bouw der groote heerbanen de uiterste zorg besteed. Afb. 472. Pons Fabricius te Rome (Ponte di quattro capi.) Met vermijding van eiken omweg waren zij zooveel mogelijk kaarsrecht aangelegd. Weldra begon men over dalen en rivieren die de richting van den weg doorkruisten, viaducten (woordelijk: wegleiding) en bruggen aan te leggen, waarvan nog zeer vele tot heden zijn bewaard gebleven. Een der belangwekkendste en vroegste werken van dien aard is een viaduct met zeven boogopeningen, in 't geheel bijna 90 M. lang, tusschen Rome en Gabii. Zij is waarschijnlijk in de jaren 124—121 v. Chr. door Cajus Gracchus gebouwd en tegenwoordig onder den naam van „Ponte di nona" bekend. Het schitterendste voorbeeld uit lateren tijd (103 n. Chr.) biedt eene nog bestaande brug in de spaansche provincie Estramadura aan, die een, door de rivier de Taag doorstroomd dal, op 44 M. hoogte overspant. Zij draagt sedert de moorsche overheersching in Spanje den naam van Al Cantara d. i. de brug. De geheele lengte bedraagt 199,5 M. de breedte 8 M. De brug bestaat uit zes bogen, bijna alle van ongelijke hoogte en wijdte. De beide middelste openingen zijn de grootste en bereiken de buitengewone spanning van 30,5 M.; de pijlers zijn 8,7 M. dik. Het muurwerk is uit groote, zorgvuldig bewerkte graniet-blokken samengesteld. Boven den middelsten pijler verrijst een triumfboog ter eere van Trajanus, die in deze provincie was geboren en aan wien het monument is opgedragen. In Rome waren talrijke bruggen over den Tiber geslagen, niettegenstaande het op den rechter (westelijken) oever gelegen stadsdeel onbeteekenend was. Wij weten, dat eene der eerste bruggen, de zoogenaamde sublicische, van hout was gebouwd. De bouw der eerste steenen boogbrug, de aemilische, vond plaats in 179 v. Chr. Ten einde den linker oever der rivier met het Tibereiland te verbinden, PLAAT 32 Afb. 480. Trier. De Porta nigra. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 453 werd in 62 v. Chr. de Pons Fabricius van steen gebouwd, die onder-den naam van Ponte di quattro capi nog bestaat (Afb. 472). Twee groote bogen van 25 M. spanning, waaraan een middenpijler tot gemeenschappelijk steunpunt strekt, overbruggen den linker arm van den Tiber. Het bouwwerk is, vooral wat den onderbouw betreft, uiterst massief.hetgeen hoofdzakelijk daaraan is toe te schrijven, dat de kern van het muurwerk uit peperijn, eene bouwstof van geringe hardheid, bestaat, terwijl voor de bekleeding van den beteren tavertijnkalksteen is gebruik gemaakt. In den zwaren middèlpijler is boven de waterlijn een overwelfde doorlaat aangebracht. Dergelijke openingen zijn in de landhoofden aangelegd. Deze bijwerken en de verhöoging van den weg in het midden — eene konstruktie, welke men doorgaans aan oude bruggen waarneemt — geven aan den bovenbouw een zekere sierlijkheid. Dat men over het algemeen niet alleen het materiëele doel in het oog hield, bewijzen de dorische pilasters, die den middensten doorlaat ter wederzijden begrenzen alsmede de overblijfselen eener bronzen leuning, waaraan zoogenaamde hermeszuilen tot stijlen dienden. De voortzetting der fabricische brug, van het Tiber-eiland naar den rechter oever, vormt de naar haren stichter genoemde cestische brug. Van lieverlede werden te Rome acht steenen bruggen geslagen; namelijk behalve de beide bovengenoemde, die waarschijnlijk de plaats der oude, op palen gebouwde sublicische brug hebben ingenomen: de mulvische brug (thans Ponte mollo geheeten) in het noorden en buiten de kom van de stad 110 v. Chr. voor den flaminischen straatweg aangelegd; de aelische brug (nu Ponte S. Angelo of Engelsbrug), de fraaiste van alle, door keizer Aelius Hadrianus tegelijk met zijn Mausoleum, de zoogenaamde Engelsburcht, 136 n. Chr. gebouwd (Afb. 473); de neronische brug, iets meer ten zuidwesten, ten behoeve van de gemeenschap der stad met den vatikaanschen heuvel; de aurelische brug (nu Ponte Sixto), onder Caracalla gesticht en door paus Sixtus hersteld; de reeds genoemde aemilische brug, beneden of zuidelijk van het eiland 174 v. Chr., volgens anderen in 30 v. Chr», gebouwd en door keizer Probus vernieuwd — thans Ponte rotto, vroeger ook Pons Probi geheeten — en eindelijk, aan den voet van den Aventinus, de brug van Theodosius en Valentinianus, tegen het einde van de 4de of in het begin der 5de eeuw gebouwd, maar reeds in het jaar 1484 gesloopt. Waterleidingen. Tot de meest bewonderenswaardige werken der Romeinen behoorden de aquaeducten (woordelijk: waterleiding) en te recht waren zij trotsch op deze „onovertroffen wonderwerken" gelijk Plinius ze noemt. Reeds andere volken der oudheid waren er op bedacht, om hunne woonplaatsen ruimschoots van goed drinkwater te voorzien. Onovertroffen grootsch en stoutmoedig zijn echter de werken die de Romeinen in alle deelen des rijks, voor dit doel tot stand brachten. De omvangrijkste waren die van Rome zelf. De stad dankte de eerste, de Aqua Appia, aan den in zoo vele opzichten verdienstelijken Appius Claudius. Haar volgden tot keizer Augustus: de Aqua Anio, de Marcia, de Valeria, en deTepula; drie andere, de Julia, de Virgo en Alsietina werden door dezen keizer uitgevoerd. In het jaar 98 n. Chr. onder keizer Nerva leverden de negen toen bestaande aquaeducten te zamen per etmaal 24,777,724 kubieke voeten water. Tijdens Konstantijn was het aantal waterleidingen tot veertien geklommen. Voor den omvang dezer werken geven de. volgende opgaven een maatstaf aan de hand. De eerste door App. Claudius Caecus 312 v. Chr. aangelegde waterleiding was 11.000 passen of 22 K.M. lang. Van de waterleidingen, die bij verloop van tijd volgden, waren de belangrijkste; de Aqua Marcia, 144 v. Chr. door den praetor O. Martius Rex uitgevoerd, 61,000 passen, of meer dan 12 geogr. mijlen lang terwijl een achtste dier lengte boven den grond was aangelegd; voorts de Aqua Virgo, door Agrippa op eigen kosten voor zijne thermen gesticht; verder de Aqua Claudia, de kolossaalste van allen, door Caligula en Claudius gebouwd en 46,000 passen lang; eindelijk de Anio novus met eene lengte van 58,000 passen. „Wat zijn" — roept Frontinus uit — „bij deze even reusachtige als nuttige stichtingen vergeleken, de doellooze pyramiden of de zoo hooggeroemde, maar praktisch waardelooze werken der Grieken!" 454 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. De Afb. oudste waterleidingen, waarschijnlijk ook de kleinste, waren onder den grona aangelegd en het water liep door leidingen van- hout, lood of gebakken klei. Van een aan de bron aangelegd brongebouw (caput) werd het water naar de reservoirs (castella) geleid, vanwaar de verdeeling naar de verschillende wijken plaats had. Bij den toenmaligen staat van hydraulische en technische kennis moest men voor eenigszins groote leidingen tot zeer bezwaarlijke en kostbare uitvoeringen zijn toevlucht nemen. In den regel bestonden deze werken uit aquaeducten, waarbij — gelijk bij gewone bruggen de weg — het waterkanaal, zoowel over diepe dalen als over uitgestrekte lagere terreinen werd heengeleid door middel van arkaden. Kleine halfcirkelvormige cilindergewelven, on nii. . Iers rustende, vormden den grondslag voor het kanaal, een gedeelte der Aqua Claudia, geheeten Afb. 474. Aqua Claudia. 474 geeft den opstand van naar Keizer Claudius. In overeenstemming met hare zuiver materiëele strekking dragen de aquaeducten doorgaans het karakter van den strengsten eenvoud. Toch zijn de hoofddeelen der konstruktie door bijzondere vormen gekenmerkt en gescheiden. Zoo is de geboorte van het gewelf door een voorspringenden platten band — eene soort van impost — aangeduid, terwijl een tweede, eveneens eenvoudige bandlijstden dragende onderbouw van den bovenbouw, de waterleiding, afscheidt. Zelfs is met de wet der eurhythmie in zoo verre rekening gehouden, dat de eentonige reeks van pijler-arkaden plaatselijk is afgewisseld, doordien aan eiken negenden pijler een vertikale band (een zgn. liseen) is aangebracht, en zoodoende de gelijkvormige reeks van bogen rhythmisch wordt verdeeld. Aan het metselwerk is weinig zorg besteed; evenwel zijn de steenen nagenoeg vierkant behakt en in een tamelijk regelmatig verband geplaatst. Verhief zich de waterleiding aanmerkelijk boven het terrein, zooals bij eene leiding over diepe valleiën voorkwam, dan werden twee of drie arkaden boven elkander geplaatst, die gewoonlijk bovenwaarts Jr. knnittn : „ ,4 „_ L_T 1 1 1 1 Afk i7c ai^ "uus" vdimiiucrcii. uei sciioonste voorneem van Nimes Aar^l Ta*" gadte dien aard levert een aquaeduct bij Nimes in Frankrijk, Nimes. Aanz.cht en doornede. wier stichting aan agrippa <;„ jq^ Chr. Stedehoude; dezer provincie), den vriend en schoonzoon van Augustus wordt toegeschreven. Zij ROMEINSCHE BOUWKUNST. 455 ligt op eenigen afstand van de stad, en staat doorgaans bekend onder den naam van Pont du Gard, naar de rivier de Gardon, (vroeger Gard) die zij overspant. (Afb. 475 en 476). Deze aquaeduct bestaat uit drie arkaden boven elkander. De spanwijdte der bogen in de twee onderste verdiepingen is gelijk; in beide deze verdiepingen is de spanning der bogen boven de rivierbedding grooter dan die der overige. Zeer aanmerkelijk verschilt echter de bovenste arkade van de beide andere. De oudste verdieping telt op eene lengte van 142,2 M. zes openingen; de daaropvolgende overspant, met elf openingen, 242,3 M.; de bovenste arkade eindelijk, die de bovenranden der vallei vereenigde, was oorspronkelijk uit 35 kleinere openingen samengesteld, die gezamenlijk eene lengte van 261,5 M. besloegen, en het waterkanaal ter hoogte van niet minder dan 59 M. boven het dal wegleidden. Daarbij bedraagt de breedte van de aquaeduct niet meer dan 4 M.! Om het behoud van het ranke bouwwerk te verzekeren, werd in 1700 tegen de onderste arkaden een brug als steun aangebouwd. De spanning der bogen van de beide onderste verdiepingen bedraagt, met de reeds vermelde uitzondering, ongeveer 13 M; die van verdiepingen 4,5 M. bij 3.9 M. hoogte. De steenen zijn ruw behakt en droog op elkander gestapeld. De cilindergewelven der onderste arkade zijn uit vier, die van de tweede verdieping uit drie afzonderlijk over elkander geplaatste bogen samengesteld. Het waterkanaal beeft 1,35 M. breedte bij 1,60 M. hoogte, en is met groote steenplaten afgedekt, die wederzijds ± 0.30 M. uitsteken. De bodem bestaat uit een mengsel van cementmortel en grint, de wanden zijn met mortel bepleisterd, en met een roode, ijzeroxydhoudende verf bestreken. Aan dergelijke grootsche ondernemingen van openbaar nut besteedden de Romeinen, gedurende de republiek bijna uitsluitend, en ook tijdens het keizerrijk nog met groote ingenomenheid, hun kracht. Men treft hare indrukwekkende bouwvallen nog in alle deelen des rijks aan. Een der machtigste is die te Segovia in Spanje (Afb. 477). Zij openbaren, bij de grieksche monumenten vergeleken, duidelijk het grondig verschil van karakter dat tusschen beide volken bestond. En wanneer men nagaat, hoe het romeinsche volk zich beijverde, om, door het aanleggen van straatwegen, bruggen, waterleidingen en andere openbare werken, de welvaart der provinciën te bevorderen, dan gevoelt men zich eenigszins verzoend met het strengmilitaire romeinsche bestuurs-stelsel, vooral wanneer men bedenkt, dat het veelal soldaten waren, aan wie de uitvoering van deze werken werd opgedragen. Krijgshafte ernst en eenvoud zijn dan ook uit deze gebouwen te lezen. Alleen in de nabijheid der stad verliezen de aquaeducten soms hun strengsober karakter en waar ze straten kruisen, veranderen de arkaden in statige poortgebouwen. Een merkwaardig voorbeeld hiervan biedt te Rome de Porta maggiore aan, door keizer Claudius 49 n. Chr. voor twee door hem aangelegde waterleidingen, de Aqua Claudia en de Anio novus gesticht. Het kolossale monument — dat later in de aureliaansche stadsomwalling werd opgenomen — diende om de kanalen der beide vereenigde waterleidingen over twee straten tegelijk heen te leiden (Afb. 478 en 479). Voor elk der beide straatwegen, die in de nabijheid hunner splitsing de waterleidingen kruisen, bestaat eene groote overwelfde hoogpoort, 6,3 M. wijd, en niet minder dan 14 M. hoog. Bovendien bevond zich een kleinere doorgang — 5,1 M. hoog en 1,8 M. breed — in den pijler tusschen de beide poorten. De beide hoekpenanten zoowel als de middenpijler zijn voorts met rijzige boogvensters doorbroken, verrijkt met kleine tempelvormige omlijstingen in halfverheven werk versierd. Deze bestaan uit hooge plinten, waarboven korinthische halfzuilen verrijzen, die een fraai hoofdgestel met fronton dragen. De schachten der halfzuilen zijn, evenals het geheele monument, uit rustieke blokken opgetrokken. Op den aldus samengestelden onderbouw rust de zware, massieve bovenbouw, bestaande uit drie bijna gelijkvormige zoogenaamde attieken. (Het woord Attica, of attiek, beteekent oorspronkelijk eene lage of halve verdieping, die boven eene hooge of hoofdverdieping geplaatst is, en wordt meer uitsluitend gebruikt voor een boven de kroonlijst van een gebouw opgaanden muur of balustrade, dienende om 456 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. ™ fVD 5*3 ffhtel °f ged!.elteliJ'k aan het oog te onttrekken). Van buiten met KS1?60. ^ ' bTtten,zi inwendig de boven elkander geplaatste waterKaten. M M?ffnifeVaS t ind,rukwekke°de poort, die in haar geheel 32,5 M S bi] 24,6 M. hoogte beslaat, komen volmaakt met elkander overeen. HetmonuS is van travertijn-kalksteen gebouwd. »«vuuujem nnlr M "frkend-romein*lhe bewerkingswijze van den gehouwen steen, die ook bij de uitvoering yan dit statige poortgebouw gevolgd is, verdient de bijzon! dere aandacht Want juist op de kloeke toepassing. dezer rustica berust "v™r het grootste gedeelte het aangnjpend-indrukwekkende en oorspronkelijke karakter van zoo vele werken der romeinsche oudheid. Duidelijk spreken uit den trotschen, degelijken trant dier geweldige massale werken het genie en de eigenaard van het groote volk. Wie het wezen der schoone kunst meer uitsluitend in de treffende karakteristiek harer scheppingen zoekt, moet deze monumenten onder het beste rangschikken, wat de bouwkunst ooit heeft voortgebracht. Vestingbouw. Op het gebied der militaire bouwkunst hebben de Romeinen een érnnre werkzaamheid ontwikkeld. Ter bevestiging van hun gezag werden, waar geen natuurlijke grenzen aanwezig waren, in Brittannië en Germanië over honderde kilometers lengte muren en grenswajlen (limes) gebouwd, die met reeksen van kasteelen versterkt waren. Deze hadden doorgaans een rechthoekig grondvlak met afgeronde hoeken, dat door twee straten was doorsneden. Op het kruispunt verrees het hoofdgebouw, het praetorium, omringd door de kazernes en bijgebouwen. Als type kan gelden de Saaiburg bij Homburg, terwijl in ons land bij Voorburg een dergelijke vesting is ontgraven i). Bij deze sterkten was de architektonische oplossing van den denkbaar eenvoudigsten aard. Maar wanneer in 00„ _ t , , .. . Qe muren aer steden de omstandigheden een monumentalen poortaanleg uitlokten, heeft de romeinsche bouwmeester daarvoor de karakteristieke uiting gevonden. Van de stadspoorten der Romeinen geeft ons de zoogenaamde Porta nigra of Zwarte Poort te Trier, eene even indrukwekkende als bewonderenswaardige schepping der militaire bouwkunst, de meest volkomen voorstelling (Af b 480) 2) Zij heeft twee boogopeningen naast elkander, terwijl op een afstand van 8,4 M. van deze buitenpoorten twee gelijke binnenpoorten worden aangetroffen. Zoodoende vormde het geoouw - op eene wijze als in de middeneeuwen algemeen gebruikelijk was Afb. 478 en 479. Rome Porta maggiore. Aanzicht en onderdeel. w c'uJ1°obi' ^as Römerka8tell Saaiburg. Homburg v. d. H. 1897. ^. uuiuiïc. uie romiscnen Ui Saaiburg .... 1903. Verslagen der Vereeniging „Arentsburgh". 1908—1915. 2) Zeitschrift für Bauwesen. 1908. Jrenzanlagen in Deutschland und das Limeskastell 457 — eene sterkte op zich zelve, die zoowel naar buiten als naar binnen kon worden afgesloten en verdedigd. Aan beide zijden wordt de 16,6 M. breede middenbouw, die de poorten bevat door 9,5 M. breede en 19,7 M. diepe vleugels begrensd, die naar buiten als halfronde torens en aan de stadszijde als rechthoekige uitbouwen voorspringen. De hoogte van den middenbouw bedraagt^S.S M., die der aansluitende vleugels 30 M.; de dikte van de muren der laatste is 1,7 M. De zeer sombere indruk van het kolossale gevaarte, dat met groote zorgvuldigheid uit rustieke blokken liaszandsteen van ongeveer 0,6 M. hoogte zonder gebruik van mortel is opgetrokken, wordt ietwat getemperd door eene geleding der buitenmuren met halfzuilen, die* zich over alle verdiepingen uitstrekt. In de bovenverdiepingen worden tusschen deze kolommen doorloopende reeksen van kleine arkaden aangetroffen. Volgens de nieuwste gegevens dagteekent de Porta nigra uit het midden der l»te eeuw n. Chr. In 1035 zijn de bovenverdiepingen tot kerk ingericht en later, in de 13e eeuw, is de poort aan een harer smalle zijden door een koor uitgebreid! Een andere Voortreffelijk bewaarde romeinsche poort is de Porta di Borsari (265 n. Chr.) te Verona. Basilieken. De romeinsche basilieken waren overdekte hallen of zalen ten dienste van handel en verkeer — tot op zekere hoogte te vergelijken met onze moderne beurzen — maar tevens voor rechtspleging bestemd. Van verwante bestemming, maar doorgaans kleiner van omvang, waren de zoogenaamde curiën (Curia: eigenlijk het raadhuis) waacvan drie naast elkander aan het forum van Pompeji zijn ontgraven (Afb. 481). Deze bestonden uit 9—10 M. oreeoe en io—io na. lange zalen, van betrekkelijk eenvoudige ordonnantie. In eene der ff smalle zijden — aan het forum — bevinden \ jj zich de ingangen, aan de andere merkt men 1 lp nisvormige uitbouwen met verhoogde vloeren ij op, zonder twijfel bestemd voor de overheids- || " personen, die hier zitting hielden. Te Rome was het woord „curia" niet alleen voor de SI raadzaal van den senaat gebruikeliik. maar '— ook voor de vergaderzalen der verschillende '~LJ~lJ^ *—b» afdeelingen, waarin het romeinsche volk verdeeld was, en in 't algemeen voor zitting- Afb- 481- De drie Curia'8 te Pompeji. lokalen van alle mogelijke besturen of stedelijke lichamen. De naam basiliek verraadt een griekschen oorsprong en het is zeer waarschijnlijk, dat de „basilike stoa" (de koninklijke hal) aan het marktplein te Athene, waarin de Archon basileus recht sprak, aan de romeinsche gebouwen zoowel den naam gaf, als tot voorbeeld strekte. In verband met hunne dubbele bestemming onderscheidt men ook steeds twee hoofdonderdeelen: 1°. de ruimte voor het publiek, bestaande in eene langwerpige zaal of overdekte hal, 2°. de plaats voor de rechters, het tribunaal, dat steeds iets verhoogd lag en doorgaans de gedaante had van een halfcirkelvormige nis. Met het oog op dezen meest gebruikelijken vorm van het tribunaal, droeg het ook den naam van Absis of Apsis (latijn: de boog, de ronding, welving) of werd het ook Concha (latijn : de mossel, de mosselschelp) geheeten. Deze beide hoofdbestanddeelen waren op verschillende manieren ingericht en onderling verbonden. In den regel was de hoofdruimte door kolonnaden in drie of vijf beuken verdeeld, terwijl boven de zijbeuken soms galerijen waren aangelegd. Zelden bleef de zaal, zooals bij de basilica te Trier (Afb. 489) voorkwam, zonder tusschensteunpunten. In de basilica van Pompeji (Afb 482) bevond zich het tribunaal (B) aan eene der smalle zijden, tegenover den ingang. Vindt men het vóórts gewoonlijk in een aan- of uitbouw der hoofdzaal geplaatst, hier bestond de plaats der rechters uit een langwerpig rechthoekige ruimte, die in de zaal was ingebouwd; eene kleine kolonnade scheidde het tribunaal van de hoofdruimte af. Trappen^ gaven zoowel toegang tot het verhoogde tribunaal als tot een overwelfd sousterrain daaronder, dat denkelijk tot tijdelijke opsluiting van gevangenen diende. 458 Eene geheel met de inrichting der drie curiën van Pompeji overeenkomende distributie wijst de basilica te Trier aan. Daarentegen beschrijft Vitruvius eene door hem te Fanestrum, het hedendaagsche Fano, gebouwde basilica, waar het tribunaal aan eene der lange zijden van het gebouw, vlak tegenover den ingang als „hemicylium", doch met een minder dan halfcirkelvormige kromming, was uitgebouwd (Afb. 485). Eindelijk ontmoet men wederom afwijkende distributies zoowel bij de door Trajanus gestichte Basilica Ulpia (Afb. 487) als bij de zgn. basilica van Maxentius (Afb. 490). Het eerst vermelde monument immers, heeft twee, aan de beide smalle zijden uitgebouwde tribunalen. Maxentius wordt eene absis in het midden tweede in het midden van eene der Als verdere bestanddeelen der waaronder te ® bq® e b e ® s b i la b ' s b, b pl b b Sf 8 bT Th ffl b ffij b 3 bbb® immers, Bij de basilica van van eene der lanée ziiden en een smalle zijden aangetroffen, basilieken noemt Vitruvius de Chalcidiken. men waarschijnlijk voorportalen, bij wijze van vestibulen bij de ingangen aangelegd, heeft te verstaan zooals de basilica te Pompeji er een te zien geeft (Afb. 482, A). Overeenkomstig hare bestemming werden de basilieken in de onmiddellijke nabijheid van het forum (marktplein) opgericht en wel volgens Vitruvius (V, 1) aan de warmste zijde, opdat de kooplieden 's winters zonder overlast van het slechte weder daarin kunnen bijeenkomen. Dit voorschrift is zoowel bij de basilieken van Pompeji en Trier, als bij eenige der voornaamste basilieken te Rome in acht genomen. Prijkten de fora der Romeinen reeds met tal van andere openbare gebouwen, voorts met tempels, zuilengangen, met eerezuilen, standbeelden en andere gedenkteekenen van allerlei aard — den grootsten luister ontleenden zij toch aan de basilieken, die het begrensden. Op de fragmenten van een, op wit marmer gegraveerden plattegrond van het oude Rome (thans bewaard in het kapitolijnsche museum), zijn de grondplannen van de Basilica Ulpia, de Basilica Julia, en eindelijk van de Basilica Aemilia voorgesteld. In bijschriften zijn de namen der gebouwen vermeld. Met betrekking tot de Basilica Aemilia trekt het de aandacht, dat geen buitenmuren geteekend zijn, hetgeen tot het vermoeden aanleiding geeft dat de eerste romeinsche basilieken uit overdekte, zijdelings open kolonnaden bestonden. Dit ware eene aanwijzing dat zij naar het voorbeeld der grieksche stoa's waren aangelegd. De grieksche afkomst der romeinsche basilieken wint aan waarschijnlijkheid, als men in aaUmerkiné neemt Afb. 482. Plattegrond der dat de eerste gebouwen van dien aard te Rome in een oasiiica te Fompejt. t»d werden 0pgericht, toen men met de bouwkunst der Grieken reeds bekend was geraakt. De oudste basilica te Rome was de Basilica Porcia, die, in 184 v. Chr., de censor M. Porcius Cato op staatskosten naast de curia aan het forum liet verrijzen. Binnen een betrekkelijk klein tijdsverloop werd het oude Forum Romanum nog door drie andere basilieken omringd, namelijk: de Basilica Fulvia of Aemilia, 179 v. Chr., de Basilica Sempronia, 169 v. Chr., en de Basilica Opimia, in 121 v. Chr. gesticht. Toen Caesar, en na hem de keizers Augustus, Domitianus, Nerva en Trajanus, nieuwe fora bouwden, werden ook deze met basilieken verfraaid. Deze behoorden tot de schitterendste bouwwerken der stad. Van deze keizer-fora was dat van Trajanus het meest grootsche en zijn voornaamste sieraad vormde de Basilica Ulpia, aldus genaamd naar den familienaam des keizers. De bouwvallen, in verband met andere gegevens, lichten ons wel omtrent de distributie der basilieken in, maar minder volledig en duidelijk omtrent opstand en samenstelling. Bij gebrek aan monumenten, berust onze kennis hieromtrent grootendeels op geschiedkundige bronnen. Gelukkig kunnen wij echter onze voorstellingen, ROMEINSCHE BOUWKUNST. 459 bij wijze van analogie, aanvullen met tal van gegevens welke wij omtrent de oudchristelijke basilieken bezitten. De eerste christenkerken toch, waarvan nog talrijke en zeer oude typen bestaan, vertoonen, al zijn zij waarschijnlijk niet onmiddelijk uit de romeinsche basilieken afgeleid, punten van overeenkomst met deze en bevatten aanwijzingen om het ontbrekende in onze voorstellingen der laatstbedoelde aan te vullen. Evenals bij de oud-christelijke basilieken schijnt ook bij de Romeinen de weinig monumentale houten bekapping (al of niet door eene horizontale caisson- tu-<■■"'< *' *° y et tfrerr Afb. 483. Basilica te Fano. Herstelling van Reber. Afb. 484 en 485. Basilica te Fano. Doorsnede en plattegrond volgens Viollet-le-Duc. zoldering aan het gezicht onttrokken) regel geweest te zijn. Draagt men evenwel geen kennis van christelijke basilieken, welke niet geheel overdekt waren, omtrent de romeinsche basilica verkeert men hieromtrent nog in het onzekere. Van sommige dezer wordt althans verondersteld, dat ze gedeeltelijk overdekt, gedeeltelijk van boven open waren. De door Vitruvius gebouwde en door hem (V, 1) uitvoerig beschreven basilica te Fano, wier hoofdzaal drie beuken bezat, was geheel overdekt. Zij verkreeg, daar de hoofdmuren waarschijnlijk geen vensters hadden, in den trant der egyptische tempel-hypostyliën. haar licht door openingen, welke waren aangebracht tusschen de zoldering van den hooger opgetrokken middenbeuk en de daken der ietwat 460 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Doorsnede volgens Hübsch. agere zijbeuken i). De houten overdekking van den 60 voet breeden en 120 v. langen middenbeuk werd door zuilen van 50 v., hoogte gedragen, waaraan buitenwaarts 20 v. hooge pilasters verbonden waren, die de rondloopende galerijen droegen. De Afb. 483 en 484 geven de doorsnede dezer basilica önderscheidelijk volgens Reber en Viollet-le-Duc („Entretiens sur 1'architecture"). Een in zijne grondslagen bewaard model eener basilica van eveneens drie beuken, is die van Pompeji. De grootte der stad in aanmerking genomen, heeft dit gebouw, welks grondvlak 27,3 bij 67 M. beslaat, zeer aanzienlijke afmetingen. Wat den opstand betreft, verkeert men in het onzekere, of het geheele gebouw overdekt was, dan wel, alleen de omloopende zijbeuken en galerijen. Voor de laatste zienswijze spreekt, behalve de geringe zwaarte der buitenmuren, de aanwezigheid eener goot langs den omtrek van den middenbeuk. In het eerste geval zal de verlichting waarschijnlijk, evenals bij de basilica van Vitruvius, door bovenzijlicht in de middenbeuksmuren hebben plaats gehad, aangezien men vrij algemeen onderstelt, dat de buitenmuren niet met vensters waren doorbroken ."Volgens de herstelling van F. Mazois (Les rui¬ nes de Pompéi) waren in de zijbeuken geen galerijen aangebracht. Zoowel de vrijstaande kolommen als de daarmede overeenkomende half-zuilen der binnenordonnantie, die langs de muren waren geplaatst, toonden de korinthische orde. Uit de fragmenten van een marmeren vloer en uit de sporen van wandbeschildering kan men opmaken, dat het inwendige rijk gestoffeerd was. Ook aan de bouwvallen der Basilica Ulpia te Rome vallen de lichte buitenmuren en de geringe afmetingen der tusschensteunpunten zeer in het oog, waardoor het waarschijnlijk wordt, dat bij deze vijfbeukige basilica de middenbeuk open was. Misschien bediende men zich ook hier ter beschutting tegen regen en zon op soortgelijke wijze van uitgespannen zeilen, als dit gebruikelijk was bij andere openbare gebouwen der Romeinen. De middenbeuk had, bij 88 M. lengte, de zeer aanzienlijke breedte van ± 24 M.; de binnenste zijbeuk was 7 M., de uiterste ongeveer 9 M. breed. De kolommen hadden weinig meer dan 1 M. middellijn, met welke afmeting de zwaarte der buitenmuren overeenkwam. Ondanks de plaatselijke verzwaring dezer muren door pilasters zouden deze, evenmin als de tusschensteunpunten, aan de belasting door eene bekapping van zoo aanzienlijke spanning weerstand hebben Afb. 486 en 487. Doorsnede en plattegrond der Basilica Ulpia te Rome. 1) J. Prestel. Des Marcus Vitruvius Pollio Basilica zu Fanum Fortunae. Straszburg. 1901. 461 kunnen bieden. Te minder, omdat zoowel de afbeeldingen van het gebouw op munten, als de gevonden fragmenten van grootere en kleinere zuilen en hoofdgestellen, bewezen, dat er voor de galerijen twee rijen van kolommen boven elkander waren geplaatst. Noch deze dubbele kolonnaden, noch de buitenmuren bezaten voldoende stevigheid voor eene overkapping van het geheele gebouw met eene spanning van ± 60 M. In elk geval had eene zoo lichte, ja gewaagde konstruktie geweldig afgestoken bij de anders zoo zware en degelijke wijze van bouwen, waarvan alle romeinsche monumenten getuigenis afleggen. Eene proeve van herstelling door Hübsch van het gebouw geeft Afb. 486. Hij onderstelt, dat behalve de beide met halve koepels overwelfde tribunalen, alleen de zijbeuken met hunne galerijen overdekt waren, vermoedelijk met toepassing van metaal. Immers, in de oudheid werd de Basilica Ulpia wegens hare bekapping van erts geprezen als een wonder der bouwkunst. Een ander, in de uitvoering meer monumentaal karakter, verraden de bouwvallen der door Caesar begonnen en door Augustus* voltooide Basilica Julia, die nog in de 7de eeuw bestond. Met eene harer lange zijden aan het Forum Romanum gelegen — vanwaar zij door een statige, gedeeltelijk nog behouden marmeren trap toegankelijk was — nam deze basilica het grootste gedeelte der zuidwestzijde van dat plein in. De plattegrond van het gebouw, dat zonder twijfel op de plaats der Oudere, door Tiberius Sempronius Gracchus gestichte Basilica Sempronia, was opgericht, besloeg een langwerpigen rechthoek van 104 bij 46 M.; welke ruimte niet door zuilen, maar door vier rijen zware pijlers in vijf beuken Was verdeeld. Ook dë blootgelegde buitenmuren bestaan in de onderverdieping uit breede muurpijlers, die zonder twijfel arkaden droegen. Deze zijn van tiburtijn, de inwendige pijlers gedeeltelijk van baksteen. Te oordeelen naar de overblijfselen, die aan de zuidzijde zijn ontgraven, was de ordonnantie, geheel in den trant der romeinsche theaters en amphitheaters, uit arkaden samengesteld, waarvan de pijlers uitwendig met half-zuilen waren bekleed. Ook voor de inwendige verdeeling in beuken was vermoedelijk van arkaden gebruik gemaakt. Zonder twijfel werd de onderste, dorische orde in de tweede verdieping door half-zuilen van jonische orde en misschien nog hooger door een korinthische arkade gevolgd. Het gebouw bevatte volgens de uitdrukkelijke vermelding der schrijvers, niet minder dan vier tribunalen die hoogstwaarschijnlijk ingebouwd waren. De zware onderbouw maakt eene geheele overdekking van het gebouw niet onmogelijk. Hübsch onderstelt echter dat ook van deze basilica de middenbeuk niet overdekt was i). Op een der best bewaarde der hier te bespreken bouwvallen, die tevens een zeer eigenaardig type der romeinsche basilica vertegenwoordigt, mag zich Trier beroemen. Zij nemen onder de zeer talrijke en merkwaardige ruïnen dezer stad — eenmaal een brandpunt van romeinsche beschaving in het noorden — een eerste plaats in 2). Deze basiliek, waarschijnlijk tusschen 306 en 310 n. Chr. door Konstantijn gesticht, beslaat een langwerpigen rechthoek van 60,5 M. lengte bij 33,2 M. breedte. Aan de noordzijde is een halfcirkelvormig tribunaal uitgebouwd (10,3 M. wijd). De tegenoverliggende smalle zijde bevatte de publieke toegangen tot het gebouw, terwijl zich aan elke zijde van het tribunaal een kleine ingang voor de rechters bevond. De beide lange zijden zijn met twee rijen boogvensters (3,6 M. breed, 7,3 M. hoog) doorbroken. Aan de noordzijde zijn de muren nog tot de oorspronkelijke hoogte van ± 32 M., aan de zuidoostzijde ter hoogte van 28,5 M. in den besten staat behouden. De kolossale afmetingen van het gebouw brengen, in verband met de degelijke uitvoering van het werk, een machtigen indruk teweeg, al onderscheidt zich de geheele buitenordonnantie door den meest mogelijken eenvoud. De 1,8 M. zware buitenmuren zijn door contreforten versterkt, die 0,95 M. 1) H. Hübsch. Die altchristlichen Kirchen nach den Baudenkmalen und alteren Beschreibungen. Karlsruhe. 1862. 2) C. W. Schmidt. Baudenkmale der römischen Periode und des Mittelalters in Trier und seiner Umgebung. Trier. 1845. 462 sprong hebben, zoodat, met inbegrip Zijgevel. Plattegrond. Afb. 488 en 489. Basilica te Trier. Plattegrond. Doorsnede met binnenordonnantie (volgens «.id. «ww en 4*1. Basilica van Maxenti van deze, de buitenmuren eene gezamenlijke dikte van 2,75 M. aanwijzen. Langs twee kleine wenteltrappen, die aan de beide hoeken der noordzijde in de muurdikte uitgespaard en beide van buiten toegankelijk zijn, kon men het dak beklimmen. Met uitzondering der fundeeringsmuren uit kalksteen, is het geheele gebouw uit baksteen opgetrokken. Het metselwerk is, zooals altijd bij romeinsche gebouwen van dien rang, onberispelijk en van uitnemende hoedanigheid. De vierkante baksteenen zijn tusschen 0,30 en 0,40 M. lang en breed; bij bogen en gewelven bereiken deze afmetingen zelfs 0,50 en 0,60 M. en zulks bij een dikte van slechts 0,04 M. Voor de bereiding der uitmuntende metselspecie is, in plaats van zand, grint met baksteenbrokken vermengd, gebruikt. Hieraan en aan de geringe dikte der steenen zijn wel de buitengewoon groote mortelvoegen toe te schrijven, die doorgaans met de hoogte der steenen overeenkomen en tusschen 0,03 en 0,05 M. als uiterste afmetingen verschillen. Een regelmatig verband is niet in acht genomen; daarentegen zijn de steenen in zuiver horizontale lagen gerangschikt. Te oordeelen naar de hoeveelheid dakpannen en brokstukken ervan, die bij de ontgravingen gevonden zijn, was het gebouw met dit materiaal gedekt. Niet alleen schijnt de zaalvloer — waaronder een hypocaustum voor de verwarming — met marmer belegd geweest te zijn, maar ook het onderste gedeelte der muren was waarschijnlijk met steenmozaïek bekleed, te oordeelen naar de vele gesneden en gepolijste tegeltjes van marmer, graniet en porfier, welke in de puinhoopen zijn gevonden. Wat overigens de konstruktie betreft, valt bij de aanwezigheid van vensters en bij de zware muren, aan eene overkapping niet te twijfelen. Aangezien van tusschensteunpunten geen spoor is ontdekt, ontbraken echter galerijen. De overkapping eener zaal van zulke afmetingen kon alleen uit een der grootste hangwerken hebben bestaan, van welke de oud-christelijke basilieken zoo opmerkelijke voorbeelden aanbieden en waarmede het Hübsch.) te Rome. gebouw in 1856 weder overdekt is bij zijne inrichting tot evangelische kerk. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 463 De stijl* der oorspronkelijke grieksche zuilen-basilica moest te Rome natuurlijk allerbelangrijkste veranderingen ondergaan, zoodra bij deze gebouwen de welftechniek werd toegepast. In latere tijdperken trachtten de Romeinen zich los te maken van de uitheemsche overleveringen door meer uitsluitend van de indrukwekkende en monumentale konstrukties partij te trekken, die zich als speciaal romeinsche ontwikkelden. Slechts een enkel voorbeeld eener overwelfde basilica uit zeer laten tijd is te Rome bewaard: de zoogenaamde basilica van Maxentius door dezen keizer begonnen en door Konstantijn (omstreeks 315) voltooid. Deze bouwvallen zijn nog zoo volledig, dat men de oorspronkelijke samenstelling in al hare onderdeelen kan nagaan. De basilica van Maxentius had drie beuken en twee tribunalen, waarvan het ééne aan een der smalle zijden, het andere in het midden der lange zijde tegenover den ingang was gelegen. Alle beuken waren overwelfd en dientengevolge de zuilen als tusschensteunpunten geheel door muren of penanten vervangen. Over den middenbeuk — ongeveer V3 hooger dan de zijbeuken opgetrokken — waren drie kruisgewelven geslagen, waaraan acht, 20 M. hooge kolommen tot steunpunten strekten. In overeenstemming met de drie gewelven van den hoofdbeuk waren ook de zijbeuken door dwarsmuren in drie travéeën verdeeld, die harerzijds met halfcirkelvormige tongewelven waren overdekt. Deze tongewelven kwamen dus onder de schildbogen der kruisgewelven op den middenbeuk uit, waarop zij haaks stonden. De hoogte van den hoofdbeuk bedroeg niet minder dan 38 M., die der zijbeuken 24 M. Een der laatste is geheel gespaard. De gewelven prijken met achthoekige caissons, de vloer is met mozaïek ingelegd. Door groote boogvensters in de schildmuren der gewelven viel een overvloedig licht binnen het gebouw. Het hier omschreven type der gewelfde basilica van een meer eigenaardig romeinsch karakter, heeft op de eerstvolgende ontwikkeling der bouwkunst in zoo verre weinig invloed uitgeoefend, als voor de eerste christelijke kerken in het Westen bijna algemeen het stelsel der niet-overwelfde zuilen-basilica werd overgenomen. Gebouwen bestemd voor openbare spelen. Tot de meest belangrijke en tevens meest karakteristieke gebouwen der Romeinen behoorden de inrichtingen voor de openbare spelen en volksvermakelijkheden. Sedert de vroegste tijden werden te Rome volksfeesten gevierd, die, door eene rijke afwisseling van spelen opgeluisterd, weliswaar gedeeltelijk in godsdienstige gebruiken wortelden, maar hoe langer zoo meer een wereldlijk karakter aannamen. In den beginne sober en eenvoudig, werden de feesten door steeds klimmenden luister gekenmerkt, totdat eindelijk buitensporige weelde en verkwisting daarbij werden tentoongespreid. Zij werden zoowel van staatswege als door bijzondere personen gegeven en het aanbieden van deze feesten werd weldra een middel, later een vereischte, om de volksgunst te verwerven. Aldus ontstond een wedstrijd tusschen eerzuchtige rijken en voorname regenten om aan het verwende gepeupel vermaak en afleiding te verschaffen. Oorspronkelijk gaf men de spelen op een open terrein of in tijdelijke houten gebouwen. Aldus behielp men zich, totdat feestgebouwen van monumentale uitvoering voor de verschillende spelen verrezen. Naar hunnen aard kan men drie soorten van spelen onderscheiden: de circensische, de scenische en de amphitheatrale, die onderscheidelijk in den Circus, in het Theater en het Amphitheater werden gegeven. Opmerkelijk is dat de Romeinen wel twee feestgebouwen, het theater en den circus tot een groep vereenigden. In Europa biedt Orange (Afb. 496), in Klein-Azië Aïzani en Pessinus 1) een voorbeeld van dezen aanleg. De eerste blijvende instelling, tot het houden van openbare spelen, was de circus, waarvan het grieksche hippodroom als voorlooper en model moet worden beschouwd. Hoewel zij in de eerste plaats voor wedren was bestemd, diende zij vóór de stichting der amphitheaters ook voor gymnastische spelen en gladiatorengevechten. Haar vorm was zeer langwerpig, aan het eene einde halfrond en aan het andere bijna rechtlijnig afgesloten. Het voornaamste onderdeel vormde de 1) Ch. Texier. Description de 1'Asie mineure. Paris. 1863. 464 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. l-V ri {ZTa' e,éenhJk; het zand, meer bepaald het met zand bestrooide renperk). Deze werd door een lagen muur, de Spina, overlangs in twee gelijke helften verdeeld. Om dezen muur heen, aan welks uiteinden de kegelvormige Metae, de keerpunten aanwezen, hadden de wedrennen plaats. Zuilen, obelisken ucciuen en anaere Kunstvoorwerpen strekten bovendien aan de spina tot sieraad. Hoefijzervormig langs drie zijden door de zitplaatsen van het publiek omringd, werd de arena aan de vierde — tevens frontzijde van het gebouw — begrensd door de standplaatsen van de wagens en paarden, de barrières of Carceres, waar de strijd begon. Heeft men in Griekenland bij de hippodromen en de daaraan verwante stadiën van een terreinplooi partij getrokken, in de romeinsche circussen waren meestal de trapsgewijze oploopende zitplaatsen met behulp van arkaden en gewelven vrij opgebouwd. Evenals in Griekenland bleven deze feestgebouwen onoverdekt Tot de best bewaarde bouwvallen behooren die van den circus van Maxentius te Rome, ten onrechte soms naar Caracalla genaamd. Zijne lengte besloeg 1482 voet bij 244 breedte, terwijl de spina eene lengte had van 837 voet. De zitplaatsen, door een hoogen en breeden muur, het podium, van de arena gescheiden, verhieven zich in tien rijen boven elkander. Zij rusten op een gewelfden onderbouw, waarbinnen een gang was gevormd, die, eenerzijds door trappen met het podium en anderzijds door hoogpoorten of arkaden met de straat gemeenschap had. Met het oog op den zijdelingschen druk was door inmetseling yan aarden potten het gewicht der gewelven aanmerkelijk verminderd. Op het podium bevonden zich de eereplaatsen voor den senaat en andere overheidspersonen, de Vestaalsche maagden, de vreemde gezanten,, enz., terwijl op eene verhooging van het podium ook de keizerlijke loge was aangelegd. In het midden der smalle zijden van den circus bevonden zich poorten, in de eerste plaats voor den plechtigen optocht (pompa circensis) bestemd, die aan de soelen vooraf¬ ging en waarbij ook de beelden der goden werden rondgereden. De standplaatsen voor wagens en paarden, aan weerszijden van de hoofdpoort in het front, waren in een flauw cirkelsegment naast elkander geschaard en een weinig naar de rechterzijde voorgebogen : ongetwijfeld me het oogmerk, dat alle mededingers den gelijken afstand tot aan het doel hunner eerste inspanning — het midden van de rechte ren¬ baan — hadden af te leppen. Aan het langs de Via Appia öe f»pf>n tmnt woc oor. ;r,H,-,,L- wekkend voorkomen verleend door de statige torens terzijde van de carceres De circus van Maxentius kon ongeveer 18000 toeschouwers bevatten, maar was °p..7erre "a éeen der grootste inrichtingen van dien aard. Rome alleen bezat vijftien dergelijke gebouwen. De oudste was de Circus maximns, die reeds uit den tijd van Tarqumius Priscus dagteekende en door Caesar, Trajanus en Afb. 492. Rome. Plattegrond van den circus van Maxentius. Afb. 493. Rome. Doorsnede over den circus van Maxentius. 465 andere keizers zoodanig werd uitgebreid, dat hij volgens sommige bronnen 150,000, volgens andere zelfs 260,000 toeschouwers kon bevatten. Niet alleen Italië, maar ook Egypte en Klein-Azië, en eindelijk midden-Europa hebben meer of minder belangrijke bouwvallen van romeinsche circussen of hippodromen aan te wijzen. Theaters. Gedurende geruimen tijd was de circus de eenige blijvende inrichting voor openbare spelen. Naar tijdsorde volgden de schouwburgen. Het Afb. 494. Kleine schouwburg te Pompeji. oudste specifiek romeinsche theater-type (het theatrum tectum) een vierkante overdekte zaal, ontwikkelde zich in de laatste helft der 2de eeuw v. Chr. Eerst in de laatste eeuw v. Chr. werd door Pompejus (55 v. Chr.) de eerste steenen schouwburg te Rome gesticht, naar het model van dien te Mitylene. Daarop volgde, 14 v. Chr., het theater van Balbus, terwijl reeds in het volgende jaar het, door Caesar begonnen, vermaarde Marcellus-theater door Augustus werd voltooid. Meer dan deze drie steenen theaters heeft Rome nimmer bezeten. Ook voor de tooneelvoorstellingen had men zich eerst tevreden gesteld met tijdelijke getimmerten, die evenwel met buitensporige weelde waren gestoffeerd. Zoo bestond in het door Bouwstijlen. 30 466 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. M arcus Scaurus, 58 v. Chr. opgerichte theater het onderste gedeelte van het tooneel uit marmer, terwijl het middelste met glas was bekleed en het bovenste in verguld paneelwerk prijkte. Niet minder dan driehonderd en zestig kolommen, in drie rijen boven elkander aangebracht, strekten met drieduizend beelden ter opluistering yan het tooneel. Elders werd het tooneel met zilver en met goud bekleed, of met ivoor, gelijk o.a door Quintus Catulus geschiedde. Deze praal kwam in zoo verre overeen met het wezen van het romeinsche theater — dat toch nooit de zedelijke en aesthetische beteekenis van het grieksche bereikte — als men vaak geen Doorsnede over het theater (hersteld). ''..■.f...."1 : y y y y 5,° *Tg ?s-u Plattegrond. Afb. 495 en 496. Theater en circus te Orange. ander doel had, dan het volk op kostbare en schitterende vertooningen te onthalen. Dit leidde tot eene bijzonder rijke uitbeelding van den tooneelgevel — de scaenae frons — het architektonische glansstuk van den schouwburgbouw. De inrichting van het romeinsche theater is met zekere wijzigingen (o. a. een laag gelegen tooneel) geheel naar het grieksche gevolgd. De ruimte voor de toeschouwers, het grieksche koilon, werd door de Romeinen Cavea (holte, hol) geheeten. Het bestond uit de in een halfrond opgebouwde zitplaatsen (gradus), die ook hier niet onafgebroken over de geheele hoogte doorliepen, maar door concentrische ROMEINSCHE BOUWKUNST, 467 gangen (praecinctiones) in verschillende rangen (maenania) waren gescheiden. Deze werden wederom — evenals bij het grieksche theater — door straalsgewijze aangelegde trappen in wigvormige afdeelingen (cuneï) verdeeld. In 80 v. Chr. werd te Rome het velum ingevoerd, dat, aan houten masten boven de cavea gespannen, de toeschouwers tegen de zon beschutte. Het tooneel, in het latijn Pulpitum (d. i. de planken, een stellage voor vertooningen, tribune) genaamd, behield zijn ondiepen en zeer langwerpigen vorm en moest volgens Vitruvius vijf voet boven de orchestra verheven zijn. Zoowel voor het tooneel in zijn geheel, als in engeren zin voor den achtermuur daarvan, was voorts het grieksche woord scena gebruikelijk. Door overwelving der vrije doorgangen, die in het grieksche theater tusschen het tooneel en de cavea worden aangetroffen, werden de beide hoofdbestanddeelen van het theater tot een geheel vereenigd (Afb. 494). Daar de orchestra door het wegvallen van het koor, dat de Romeinen niet kenden, hare oorspronkelijke beteekenis had verloren, maakte ook zij nu deel uit van de cavea. Zij bevatte de eereplaatsen. Dit was het belangrijkste verschil met den griekschen aanleg. Van de concentrisch daaromheen gerangschikte zitplaatsen waren te Rome de veertien eerste rijen voor de ridders, de daarachter en hooger gelegen trappen voor het volk bestemd. Een der best bewaarde monumenten, voornamelijk ook wat het tooneel betreft, vindt men te Orange, dat zich behalve op zijn theater en den daaraan verbonden circus, op een der grootste Afb, Herstelling van Mialaret. 497 en 498. Schouwburg te Aspendos. en schoonste romeinsche triomfbogen mag beroemen. Afb. 496 geeft den plattegr0nAfuanir.cet 2ebouw met een gedeelte van het daaraan verbonden hippodroom; en Afb. 495 eene doorsnede over de zitplaatsen en het tooneel, dat bijna ongeschonden behouden bleef. Naar griekschen trant zijn de plaatsen voor de toeschouwers langs een terreinhelling op vasten grond aangelegd. Evenwel zijn, volgens romeinsch gebruik de zitplaatsen niet alleen van boven en beneden toegankelijk maar ook door twee overwelfde concentrische gangen, waarvan de eerste ongeveer te het midden der cavea wordt aangetroffen. Terwijl deze door praecinctiones in drie verschillende rangen wordt verdeeld, is langs haar buitensten omtrek een rondloopende zuilengang gedacht, die volgens Vitruvius tot de vereischten van 468 het romeinsche theater behoorde. Het dak dezer gaanderij ligt, overeenkomstig den door dien schrijver opgegeven regel, waterpas met de hoogte van het tooneel, terwijl daarboven de masten uitsteken, waaraan door middel van touwen de zeildoeken (velaria) boven de plaatsen der toeschouwers konden worden gespannen. Zijn yan de cavea voornamelijk nog de onderste trappen bewaard, zoo goed als volledig behouden is het eigenlijke tooneelgebouw, een burchtachtig gevaarte, ernstig en eenvoudig, van indrukwekkende afmetingen. Zooals doorgaans bij romein¬ sche theaters, is het tooneel door annexen achterwaarts aanmerkelijk uitgebreid, in de eerste plaats door een smallen, langwerpigen aanbouw — het postscenium (woordelijk: achter de scena d. i. eene gewoonlijk zeer smalle en langwerpige ruimte achter het tooneel) — dat hier in drie verdiepingen is opgetrokken. Zonder twijfel ten behoeve van het dekoratief zijn wederzijds van het tooneel trappen aangelegd, terwijl drie statige deuren uit het postscenium naar het tooneel zelf toegang geven. Het laatste, met architektonische details overladen, heeft 61,2 M. breedte, het tooneelgebouw in zijn geheel is daarentegen 103 M. lang en niet m inder dan 36,8 M. hoog. Van het houten lessenaarsdak, dat de scena overdekte, zijn aan de beide vleugels — de zoogenaamde paraskeniën der Grieken — nog de sponningen zichtbaar, door middel waarvan de goede aansluiting van het dak en de insluitende muren was verkregen. Ook in de provincies zijn belangrijke theater-bouwvallen Afb. 499. Fragment van den antieken plattegrond der stad Rome, bewaard 1) waarvan vooral die waarop het theater van Pompejus. te Aspendos in Klein-Azië 2) uit den tijd van Marcus Aurelius dagteekenend, een duidelijke voorstelling van de distributie en inrichting van het laat romeinsche theater te geven. De schets van Afb. 497, aangevuld door het herstellingsontwerp van Afb. 498, biedt een gezicht aan op het halfrond der zitplaatsen en het statige tooneel met de zijdelingsche begrenzing door de paraskeniën. Zij verduidelijkt tevens de eigenaardige aansluiting van cavea en tooneelgebouw. Het tooneel is thans weliswaar van zijn zuilen- en beeldentooi beroofd, maar overigens vrij goed bewaard. De weleer door zuilen gedragen marmeren hoofdgestellen en frontons hebben een vrij aanzienlijken sprong buiten den muur, 1) L. Carton. Le théatre romain de Dougga. Paris. 1902 A. Ballu. Thédtre et forum de Timgad (antique Tamugadi). Paris. 1902. 2) Gh. Texier. Description de 1'Asie mineure. Paris. 1863. Lanckoronski, Niemann und Petersea. Stadte Pamphyliens und Pisidiens. Wien. 1890. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 469 waarin zij diep genoeg ingrijpen om ook zonder steunpunten vrij te dragen. Ook te Aspendos was de scena met een lessenaarsdak overdekt, welks aansluiting aan de zijmuren van het tooneel nog duidelijk fe herkennen is. Arkaden, in plaats van zuilengangen omsloten de hoogste zitplaatsen. In tegenstelling met de te Orange en op vele andere plaatsen nog in acht genomen handelwijze was het bij de Romeinen over 't algemeen gebruikelijk, het theater op een vlak terrein te doen verrijzen, waarbij ook de zitplaatsen der toeschouwers boven een even vernuftig bedachten, als kunstig uitgevoerden onderbouw van muren, arkaden en gewelven werden opgetrokken. Te Rome waren zoowel het theater van Pompejus als dat van Marcellus volgens dit stelsel gebouwd. Van het eerste is weinig of niets, van het laatste daarentegen zeer veel bewaard. Over het theater van Pompejus, dat volgens sommige schrijvers 27,000, volgens anderen 40,000 toeschouwers kon bevatten, geven de fragmenten van den plattegrond van het oude Rome eenige opheldering, waarop dit eerste theater der stad met zijne omgeving is voorgesteld (Afb. 499). De aandacht wordt in de eerste plaats getrokken door de straalsgewijze aangelegde, door een halfronde gang afgebroken muren, die den grondslag der cavea uitmaakten. Zij droegen de gewelven waarop zich de zitplaatsen verhieven, terwijl daartusschen de gangen en trappen naar de verschillende rangen lagen. Behalve de halfcirkelvormige gang in 't midden, die met de rangverdeeling verband hield, zijn nog de grondslagen van een tweede gang langs den buitenomtrek aangeduid, waardoor het gebouw ruime gemeenschap had met de omgeving. Cavea en orchestra in haar geheel beslaan juist een halven cirkel. Het tooneel was blijkens het plan rijkelijk met nissen en kolommen opgeluisterd. Achter het ruime postscenium ziet men vermoedelijk de zuilengangen aangeduid, welke volgens Vitruvius (V. 9) een bij bestanddeel van het theater behoorden uit te maken — o.a. als schuilplaats bij regen — en volgens zijne uitdrukkelijke vermelding bij dit theater werden aangetroffen. De kolonnaden van Pompejus behoorden zelfs tot de voornaamste schoonheden en merkwaardigheden van het toenmalige Rome. Zij waren beroemd wegens den rijkdom aan beelden, de schoonheid en kostbaarheid der tapijten, die tot wering der zon tusschen de kolommen waren uitgespannen. Zij omsloten een park, hetwelk door prachtige fonteinen was opgeluisterd, terwijl als bijzonderheid vermeld wordt, dat daarin wilde dieren waren tentoongesteld. Het Odeion te Athene, in den tijd van Hadrianus door den redenaar Herodes Atticus gesticht, vertoonde den aanleg van het romeinsche theater met een tooneelwand van drie verdiepingen, met veelkleurig marmer bekleed en van een cederhouten overkapping voorzien. Het Marcellus-theater te Rome geeft een uitstekend denkbeeld van de buitenordonnantie van het romeinsche theater, voor zooverre de cavea betreft. Dit prachtige gebouw werd door Caesar gesticht en 13 v. Chr. door Augustus onder den naam van zijn neef Marcellus ingewijd. Reeds in de middeleeuwen werden de overblijfselen gedeeltelijk verbouwd tot een paleis der Orsini's, in welks buitenmuren nu nog de ordonnantie van het theater is opgenomen. Ook hier was de omtrek der cavea in een halven cirkel ontworpen en verhief zij zich tot de hoogte van drie — sommige vermoeden zelfs vier — verdiepingen, waarvan de beide onderste voor een gedeelte heden nog zijn bewaard. Zij bestaan beide uit arkadengangen, waarvan de eerste met dorische, de tweede met jonische halfzuilen prijkt. De derde verdieping, die nu ontbreekt, bestond vermoedelijk uit een soortgelijke attiek als het Colosseum in zijne bovenste verdieping te zien geeft. Behalve de genoemde zijn romeinsche theaters bewaard gebleven o. a. te Herculanum, Aosta, Pola, Arles en voorts te Athene (het theater van Herodes Atticus) in Afrika te Dschemila, Doegga, Timgad, in Klein-Azië te Termessos, terwijl de groote hellenistische theaters, als te Ephesos in Magnesia door de Romeinen werden verbouwd. Aangezien bij den bouw van theaters en amphitheaters, wat konstruktie en stijl aangaat, geheel dezelfde beginselen werden gehuldigd, zullen de vollediger bouwvallen van amphitheaters een beter inzicht geven in het stelsel dat bij den aanleg dezer kolossale feestgebouwen — een der hoogste vraagstukken der romeinsche bouwkunst — werd gevolgd. 470 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Amphitheaters. De derde hoofdgroep van openbare spelen vormden de gladiatoren-gevechten en dierenjachten — welke de Romeinen waarschijnlijk van de Oskiërs overnamen — die aanvankelijk met verwijdering der spina, in de circussen werden gegeven. Het vraagt geen betoog dat deze langgerekte gebouwen voor i dergelijke vertooningen weinig waren berekend. In de behoefte aan meer geschikte bouwwerken werd door de stichting van de opzettelijk voor deze spelen ingerichte amphitheaters voldaan. Haren naam ontleenen deze gebouwen aan de eigenaardigheid van vorm en inrichting der zitplaatsen. Denkt men zich de cavea van twee theaters zoodanig tot een geheel vereenigd, dat de naar elkander toegekeerde zitplaatsen onmiddellijk tegen elkander aansluiten, dan vormen de beide orchestra's een cirkelvormige of ovale middenruimte — als strijdperk of arena — die rondom (amphi) door zitplaatsen is omringd. Naar men wil, heeft het romeinsche amphitheater zijn ontstaan te danken aan den vernuftigen inval van Cajus Curio om twee houten theaters op die wijze te vereenigen. Statilius Taurus bouwde onder Augustus het eerste amphitheater van steen. Iets éénigs in zijne soort verkreeg echter Rome in het flavische amphitheater waarvoor in de 3de eeuw in zwang kwam de naam Coliseum (Coliseo, Colosseum) die aan de reusachtige afmetingen van het gebouw zijn oorsprong dankt. Deze overweldigend grootsche schepping mag in meer dan één opzicht als een wonder der bouwkunst worden beschouwd. De bouw werd door keizer Flavius Vespasianus begonnen en het nog niet geheel voltooide gebouw in 80 n. Chr. door Titus ingewijd. Het stelt alle romeinsche monumenten in de schaduw en zijne overblijfselen vormen thans nog de grootste tot ons gekomen antieke bouwval. Meer dan vijf eeuwen aaneen werden hier de bloedige gladiatoren-gevechten of wilde-dierenjachten gegeven, waarvoor het oorlogzuchtige volk van ouds zulk een hartstochtelijke voorliefde had opgevat. Duizenden menschen en dieren werden hier aan de bloeddorst en zinnelijkheid van het volk ten offer gebracht. De gladiatoren- of zwaardvechters-spelen, oorspronkelijk een deel van begrafenisplechtigheden uitmakende, en als zoodanig van partikulier karakter, Afb. 500. Buitenordonnantie van het verkregen eerst in de laatste eeuw v. Chr. eene theater van Marcellus te Rome. officiëele beteekenis. De gladiatoren waren deels slaven, deels krijgsgevangenen of misdadigers, terwijl eerst in lateren tijd velen vrijwillig als zwaardvechters optraden en er een beroep van maakten. De spelen werden met een plechtigen optocht door de arena geopend, waarbij in het voorbijtrekken voor de keizerlijke loge de bekende uitroep der gladiatoren werd vernomen: „Ave Caesar, morituri te salutant!" (Heil Caesar, die in den dood gaan, groeten U1) Na een kort spiegelgevecht begon, onder het geschal der trompetten en horens, de strijd op leven en dood. Behalve de gladiatoren-gevechten speelden de wilde-dierenjachten (venationes) eene zeer belangrijke rol. De bloedige jachten hadden deels door de dieren onderling, deels ook op menschen plaats. De eerste venatio werd te Rome in 186 v. Chr. vertoond. Met ongeloofelijke kosten werden niet alleen de veelvuldig voorkomende roofdieren, zooals leeuwen, tijgers, beren, panters, maar ook meer zeldzame, zooals nijlpaarden, neushorens en ook olifanten uit Azië en Afrika naar Rome vervoerd. Teneinde van den verbazenden omvang dezer spelen een denkbeeld te geven, kan de mededeeling volstaan, dat de feesten, ter inwijding van het flavische amphitheater door Titus gegeven, honderd dagen duurden, terwijl op een enkelen dag ROMEINSCHE BOUWKUNST. 471 5000 wilde dieren in de arena werden gedood. In 't geheel werden bij die gelegenheid niet minder dan 9000 dieren opgeofferd. Dikwijls genoeg bloedden ook in het amphitheater veroordeelden, voornamelijk Christenen, die weerloos den roofdieren ten prooi werden geworpen. Bovendien was het Colosseum erop ingericht, dat de arena onder water kon worden gezet, teneinde daarin zeegevechten (naumachiae) te vertoonen. Reeds Caesar en Augustus hadden tot dat doel bijzondere bassins laten aanleggen. Ook het amphitheater te Nimes stond met de waterleiding in verband, terwijl dat te Pergamon door eene beek werd doorstroomd, wier water kon worden opgestuwd. Naast deze meer voorname spelen ontbrak het niet aan kleinere feesten en vertooningen van verschillenden aard, die in het amphitheater werden gegeven. De buitenomtrek was eene ellips (assen 185 M. en 156 M.) terwijl de eveneens elliptische arena 77 bij 16 M. besloeg. De hoogte van het gebouw bereikt 48,5 M. Naar het voorbeeld der theaters waren de, om de arena concentrisch en trapsgewijs aangelegde zitplaatsen in rangen verdeeld. De drie eerste — namelijk het podium, de rang voor de ridders en die voor de burgers — waren door breede gangen (praecinctiones) en borstweringen onderling, en voorts door een hoogen, met nissen en beelden versierden muur van de minste rangen (summa cavea) gescheiden. Bij deze waren de zitplaatsen steiler aangelegd en van hout, terwijl die der drie eerste rangen van marmer waren. De boven de hoogste zitplaatsen rondloopende zuilengang was voor de laagste volksklasse bestemd. In het geheel bood het gebouw op alle rangen plaatsruimte voor ten minste 80,000 toeschouwers. Terwijl de arena waarschijnlijk met een houten vloer was belegd, die op zware en diepe fundamenten rustte, boden de holle ruimten van dien onderbouw met zijne labyrin¬ tische vertakkingen van evenwijdig loopende en elkander doorkruisende muren, de vereischte plaatsruimte aan voor toestellen en machines, en eindelijk voor de dierenhokken. Ondanks de verwoesting herkent men nog duidelijk de bewonderenswaardige inrichting van het vernuftige stelsel van gangen en trappen, waardoor het gebouw binnen den kortst mogelijken tijd kon worden gevuld en verlaten, dank zij de verspreiding van den stroom der bezoekers naar den buitenomtrek. Talrijke deuren waren niet alleen in de scheidingsmuren der afzonderlijke rangen aangebracht, maar ook op vele plaatsen te midden der wigvormige onderafdeelingen waarin deze waren verdeeld. Al deze deuren waren mondingen (vomitoria) van daarachter gelegen concentrische gangen en stohden wederom met tal van divergeerende, straalsgewijs aangelegde trappen en gangen in verbinding. De moeielijkheden der uitvoering van zulk een reuzenwerk met zijn doordacht, maar ingewikkeld stelsel van gangen en trappen — bijna honderd in aantal, alle van steen en sommige bijna 4 M. breed — waren zeker niet gering. Men vestige slechts de aandacht op de bezwaren, voortspruitende uit de ronde gedaante van het gebouw en de daardoor verkregen ringvormige gewelven der gangen, op de kegelvormige en stijgende gewelven der trappen, die voor het grootste gedeelte uit wèlbewerkte bergsteenblokken waren samengesteld. Van de bekwaamheid der bouwmeesters getuigen niet minder de doeltreffende maatregelen voor de afleiding van het regenwater, die hier en elders aan soortgelijke gebouwen (o. a te Nimes) waren l„.J.n,l I I I ' '• ' '*• ' 1 Afb. 501. Plattegrond van het Colosseum te Rome. 472 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. getroffen. Aan de nauwgezetheid, waarmede bij deze geheel onoverdekte feestgebouwen alle voorzorgen eener deugdelijke konstruktie waren genomen, hebben deze opmerkelijke monumenten hunne ongeëvenaarde duurzaamheid in de eerste plaats te danken. Het geloof in het Colosseum komt tot uitdrukking in een romeinsch spreekwoord: „Zoo lang het Colosseum bestaat, zal ook Rome bestaan, valt het Colosseum dan valt ook Rome; valt Rome. dan valt de wereld!" In de middeneeuwen werd het gebouw door de Frangipani, die er in de llde_l3de eeuw eigenaars van waren, in eene sterkte veranderd. Na de 14de eeuw werd het monument ontgonnen als ware het eene steengroef. Het marmer der zitplaatsen werd tot kalk gebrand; de travertij nsteen werd verkocht en strekte tot materiaal voor de uitvoering van eenige der voornaamste kerken en paleizen der opkomende renaissance, o. a. het Palazzo di S. Marco (of di Venezia), de Cancellaria en het Palazzo Farnese. De buiten-ordonnantie van het Colosseum wijst even duidelijk als harmonisch * 75 » >i '<° èuM Afb. 502. Lengtedoorsnede van het Colosseum te Rome. zijne inwendige samenstelling aan. Van de vier verdiepingen bestaan de drie onderste uit arkaden, terwijl de bovenste door een attiek wordt gevormd. Aantal en wijdte der arkaden van de drie onderste verdiepingen zijn gelijk. Alleen in hoogte verschillen de bogen der benedenverdieping van de overige. Bij eene wijdte van 4,2 M. hebben de arcadenbogen van den beganen grond 7 M. hoogte, die der beide bovenverdiepingen echter slechts 6,5 M. De pijlers der onderste arkade zijn 2,4 M. breed en 2,7 M. diep, terwijl door trapsgewijze vermindering de dikte van den buitenmuur in de bovenverdieping nog slechts 2,15 M. bedraagt. De tachtig arkadenbogen langs den buitenomtrek waarvan nog drie-en-dertig in stand zijn gebleven, vormden op den beganen grond even zoo vele toegangen tot het gebouw; die van de volgende verdiepingen gaven aan de gangen en aan de trappen het licht. Terwijl men door zes-en-zeventig genummerde bogen de beide gangen langs den buitenomtrek betrad, vanwaar afzonderlijke gangen en trappen naar de verschillende rangen leidden, gaven de beide bogen, gelegen in de groote as van het gebouw, toegang tot de arena. Twee andere hoogpoorten eindelijk, gelegen in de kleine as, vormden toegangen tot met marmer bekleede vestibulen, waarvan de ééne met de keizerlijke loge (pulvinar) in verbinding stond, terwijl men door de andere eene PLAAT 34. Afb. 683. Verona. Hoofdportaal der kathedraal. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 473 3t tweede eereplaats op het podium bereikte, welke vermoedelijk voor den stadsprefekt of voor den bekostiger der spelen was bestemd. In de meeste harer werken, grootsch en ontzagwekkend, heeft de romeinsche bouwkunst aan deze ordonnantiën der theaters en amphitheaters een stempel van adel en grootheid weten te verleenen, elders onbereikt. Door strenge lijnen en traaie verhoudingen munt het Colosseum boven alles uit. Met oordeel en vernuft is het stelsel van den griekschen architraafbouw met de romeinsche gewelfkonstruktie harmonisch vereenigd tot een organisch geheel. Hiermede hebben de Romeinen voor het samenstellen van rijkere ordonnantiën, voornamelijk van verschillende verdiepingen, een stelsel aan de hand gedaan, dat door nagenoeg alle kunsttijdperken heen tot in onze dagen een toongevenden invloed heeft uitgeoefend. Door horizontale banden in den vorm van hoofdgestellen zijn de verschillende verdiepingen aangewezen. Halfzuilen, die uit het midden der arkadenpijlers vooruittreden, strekken aan deze lijsten tot steunpunten. Zuilen en hoofdgestel van de onderste verdieping zijn dorisch, die van de tweede jonisch; de orde der derde verdieping eindelijk is korinthisch; volgens de meest logische opvatting moest de zwaardere zuilenorde tot steun dienen aan de meer lichte en sierlijke. Zonder deze horizontale en vertikale verdeeling zou door de onverbroken herhaling der gelijkvormige boogopeningen eene hinderlijke eentonigheid in het leven geroepen zijn. De arkaden zelve toonen aan het feestgebouw niet den soberen eenvoud, die bij de romeinsche utiliteitswerken opvalt, waar de meest realistische blootlegging der samenstelling was aangewezen. Op de afscheiding der verdiepingen, is nog bijzondere nadruk gelegd door de borstweringen, die in de bovenverdiepingen tevens aan de halfzuilen en pilasters tot pedestallen dienen. Volgens afbeeldingen van het gebouw op oude munten, waren de bogen boven deze borstweringen met beelden en groepen even kunstrijk als smaakvol versierd, x De vierde verdieping heeft, in plaats van half-zuilen, pilasters van korinthische orde. Ter halve hoogte merkt men op korte afstanden geplaatste draagsteenen op, met vrij aanzienlijken sprong buiten den muur. Zij strekten tot steunpunten aan hoóge masten die, tusschen de konsolen de kroonlijst, doordringende, tot bevestiging van het zeildoek dienden, dat over de kolossale ruimte kon worden uitgespannen. Met het oog hierop en in evenredigheid tot de hoogte van het gebouw eischte ook de hoofdlijst bijzonder zware vormen. Wat de onderdeelen betreft, merkt men eene zorg en zuiverheid in de bewerking, maar tevens eene strengheid van vormen op, die eenerzijds strookten met de bestemming van het werk en anderzijds door zijn omvang en door het streven naar degelijkheid en duurzaamheid waren voorgeschreven. Het ornament en alle fijnere onderdeelen zijn dientengevolge verwaarloosd. Zoo werden de jonische en korinthische kapiteelen niet afgewerkt, maar zijn de vormen ervan slechts schematisch in algemeene omtrekken aangeduid (Afb. 506). Aan het dorische hoofdgestel ontbreken de triglyphen en aan het jonische de tandlijst, terwijl de modillons der korinthische zuilenorde zich door den strengsten eenvoud onderscheiden. Heeft de architekt hierin zonder twijfel met overleg gehandeld, zijne zienswijze was volstrekt niet ongewettigd. De schoonheid van een gebouw van zulke afmetingen berust inderdaad in de eerste plaats op de indrukwekkende grootheid der massa's en de evenredigheid en harmonie der verhoudingen. Groote rijkdom en verfijnde sierlijkheid Afb. 504. Travee der buiten-ordonnantie van het Colosseum te Rome. 474 waren reeds in strijd geweest met de strekking van den bouw, die eigenlijk niet anders is dan de grondslag, als het ware het zichtbare fundament der zitplaatsen. Daar bovendien de meeste onderdeelen slechts op zeer grooten afstand konden worden gezien, bleek eene schroomvallige bewerking daarvan vrij overtollig, en zou zij bij den buitengemeenen omvang van het werk ook uit een oeconomisch oogpunt eene verkwisting geweest zijn die niet aan den romeinschen geest beantwoordde. Talrijke bouwvallen van romeinsche amphitheaters bewijzen dat ook in dit opzicht het voorbeeld der hoofdstad werd nagevolgd. De stelsels van konstruktie en van bouworde zijn, behoudens veranderingen in de onderdeelen, steeds dezelfde. In Europa vindt men meer of minder belangrijke bouwvallen te Pompeji en Herculanum, te Reggio, Verona, Capua en Pola, te Nimes (Afb. 505) èn Arles, eh eindelijk te Trier. Zeer talrijk zijn deze bouwvallen voorts in Azië en Afrika, waar een het Colosseum nabijkomend amphitheater te ElDjem in Tunis verrees. Tot de weinige amphitheaters, die niet vrij boven den grond waren opgebouwd, maar bij wier uitvoering volgens het stelsel dat door de Grieken bij de theaters gevolgd werd, voor de zitplaatsen van een terreinhelling was partij getrokken, behoort ook dat te Trier. Van die te Pola en Nimes, welke in den trant van het Colosseum zijn gebouwd, staan de buitenmuren nog voor een groot en goed bewaarde Afb. 505. Doorsnede van het amphitheater te Nimes (Mialaret n. Choisy). gedeelte overeind. Uiterst belangrijk zijn ook de aanzienlijke bouwvallen van het amphitheater te Verona. Het amphitheater te Pola in Istrië levert een eigenaardig voorbeeld op van rustica (Afb. 507). De pijlers der arkaden zijn met pilasters bekleed. Ten einde den indruk te versterken en de harmonie en eenheid van karakter te bewaren, heeft men niet alleen de vlakke muren rustiek bewerkt, maar zijn gedeelten van de hoofdgestellen en de pilasters zelve, met rustica bekleed. Aan het monument is zoodoende met bijzonderen nadruk een karakter van sterkte en energieke kracht gegeven. Thermen. Thermae — eigenlijk: warme baden, natuurlijke of kunstmatige — werden door de Romeinen meer bepaald die grootsche openbare gebouwen genoemd, wier inrichting de veelsoortigste gelegenheden tot het nemen van koude en warme waterbaden, van warme lucht- en zweetbaden, enz. aanbood. Zij bekleeden eene eerste plaats onder de ongewijde romeinsche bouwwerken, met name wat de distributie en het architektonisch karakter der binnenordonnantiën betreft. Evenals bij alle volken der warmere luchtstreken behoorde ook bij de Romeinen het baden tot de behoeften van bet dagelijksch leven. Het koude zwembad, met ROMEINSCHE BOUWKUNST. JZZ 1 2 gymnastische oefeningen verbonden, maakte zelfs een onderdeel der opvoeding uit. In verband met het gebruik van warme baden, dat vroeger niet eens geduld werd, verrezen met de toenemende weelde telkens grootscher en prachtiger.inrichtingen. De thermen, oorspronkelijk hoofdzakelijk ten behoeve der armere volksklassen in het leven geroepen, verkregen allengs het karakter van instellingen, bestemd om aan het volk nieuwe genietingen aan te bieden en aan zijne hartstochten zoowel voedsel als bevrediging te geven. De thermen van Caracalla moeten voor 1600 badplaatsen, die van Diocle¬ tianus echter voor 3000 in- tferirht ó°pwfi2 M- hoogte beslaat, is de schacht zelve uit 23 blokken samengesteld. Op eene relieffries, dat de kolom spiraalsgewijze omwindt, zijn de daden van den keizer in den oorlog tegen de Daciërs voorgesteld 1). (Aan dezen veldtocht herinnerde ook het groote gedenkteeken te Adamklissi in Roemenië in den vorm van een lagen, cylindischen onderbouw met relieffries, bekroond door een kegel, op welks top een achthoekige opbouw met wapentrophee verrees 2)). Het vermoeden, dat de kolom met het oog op ae kieinneid der reliëfs (boven zijn de figuren 0,60 M., beneden 0,50 M. hoog) oorspronkelijk met kleuren beschilderd was, is door nader onderzoek niet bevestigd. Onder de overige eerezuilen verdient die van Marcus Aurelius — thans het beeld van Paulus dragend — in de eerste plaats genoemd te worden 3). De geheele kolom, van dorische orde, heeft met haar pedestal 35,5 M. hoogte en wordt dus door de Trajanus-zuil in afmetingen overtroffen, maar komt overigens geheel met deze overeen. Op de plaats van het oude Forum Romanum verrijst eindelijk een derde monument van dien aard: de zoogenaamde Phokas-zuil. Knlnm IC van IrnrintKïcnl,., r?°| • or(fe» met inbegrip van basis en kapiteel frh LmJ 13,6 M. hoog en staat op een postament van 3,7 M. hoogte, waaraan wederom een onderbouw van 12 treden tot grondslag, strekt. Uit de inscriptie op het pedestal blijkt, dat het kapiteel oorspronkelijk door een verguld bronzen beeld was bekroond. Grafteekens. Plichtsbesef en de neiging, om den roem van groote overledenen te vereeuwigen, hebben tot het stichten van grafteekens aanleiding gegeven, die gedeeltelijk zoowel door degelijkheid van uitvoering als door grootschheid van karakter, iai_ fo i . , ~ . dij oe reeas Besproken monumenten nauwe¬ lijks ten achter staan. Doodenakkers bestonden alleen voor de armen. Elk geslacht bezat een eigen familiegraf, op welks bezit en instandhouding het zeer gesteld was. maal^16' a n \**Pn' °P een ™er ^ftige teraardebestelling aanspraak maakte nam de Columbanen (Columbarium, het duivenhok) té baat. Door begrafenisbussen werd men in staat gesteld, zich door kleine bijdragen van eene plaats te verzekeren. Met name aan de Via Appia zijn verschillende columbariën ontgraven. 1) C. Cichorius. Die Reliëfs der Trajanssaule. Berlin. 1896. in Rom. MTnX'nMk00"13826^ "** °aldeT'ml Die Marcu88a«le ™< ***** Colorina 3) F. Studniczka. Tropaeum Trajani. Leipzig. 1904. Afb. 541. Romeinsch columbarium. Doorsnede en plattegrond. ROMEINSCHE BOUWKUNST. 505 Zij bestonden meest uit onderaardsche, gewelfde ruimten, waarvan de muren met reeksen van kleine nissen waren voorzien. In deze 'nisjes, die aan de grafkamers zekere overeenkomst schonken met de inrichting van duiventillen, werden de aschbussen of urnen der overledenen geplaatst, terwijl naam, stand of rang op daarboven aangebrachte inschriftplaatjes werden vermeld. Ook sarkophagen werden, hoewel meer bij uitzondering, hier bijgezet. Naast de lijkverbranding was immers de teraardebestelling der lijken te Rome gebruikelijk gebleven. De rustplaatsen en grafteekens der meer gegoeden werden volgens algemeen gebruik langs de voorname straten buiten de stad aangelegd. De zoogenaamde „straat der graven" te Pompeji geeft van de inrichting dezer begraafplaatsen het duidelijkste beeld. Te Rome waren de meeste grafsteden en vooral die der aanzien* lijkste familiën — o.a. de Serviliussen, de Scipio's, de Metellussen — aangelegd langs de Via Appia, „de koningin der straten". Hier vindt men nog heden, hoewel gedeeltelijk verwoest en verminkt, de bouwvallen van vele grootsche en prachtige monumenten, maar ook van ontelbare kleinere, die zich in onafgebroken reeks tot Albano uitstrekten. Vele voorname grafteekens stammen nog uit den tijd der republiek, zooals dat van Cecilia Metella, de gemalin van den triumvir M. L. Crassus. Het is een der best bewaarde langs de Via Appia en heeft de gedaante van een ronden toren van 27,7 M. middellijn, die op een vierkant soubasement van ongeveer 30 M. verrijst. De statige hoofdlijst van den cilinder, met eene door festoenen en ossenschedels versierde fries, is nog grootendeels bewaard, terwijl de waarschijnlijk kegelvormige bekroning ontbreekt. De ongemeen massieve bouw met zijne 10,5 M. zware muren, bevat, behalve vijf ontoegankelijke gewelven in den grondslag, eene kegelvormige middenruimte, thans van boven geheel open, die een prachtigen sarkophaag bevatte. De versiering der fries met buceriën (ossenschedels) heeft aan het monument dennaam van „Capo di bove" bezorgd. De kanteellijst dagteekent uit een tijd toen het monument deel uitmaakte eener -middeneeuwsche sterkte. Een andere bouwval, het graf der Plautiërs bij Tivoli, toont groote overeenkomst met het monument van Cecilia Metella. Afb. 542. Eveneens uit den tijd der republiek Rome- Plattegrond van het grafmonument afkomstig is de pyramide van Cajus .Cestius van keizer Ha<""an»s (Engelsburcht): die, aan de basis 30, en in de hoogte 37 M. metende, op een onderbouw van travertij n verrijst. Volgens gebruik bestaat het monument uit gietwerk met eene bekleeding van 0,30 M. zware platen van wit marmer. De 5 bij 4 M. groote en -4,8 M. hooge grafkamer draagt sporen eener rijke beschildering op stuc. Het monument, dat oorspronkelijk buiten de stad aan de Via Ostiensis was gelegen, maakt sedert de uitbreiding van Rome door keizer Aurelianus een bestanddeel uit der aureliaansche stadsomwalling 1). Gelijk dit grafteeken als nabootsing der egyptische pyramide op overlevering berust, is dit niet minder het geval met de keizerlijke praalgraven van Augustus en Hadrianus. Het eerste was rond en verrees trapsgewijs, in terrassen, welke met boomen waren beplant. In de onderste verdieping telde men 13 met halve koepels overdekte nissen.* Groote overeenkomst met dit mausoleum toonde dat van Hadrianus, in grootschheid en pracht alles overtreffende, wat op dit gebied door Rome werd voortgebracht. Zijne bouwvallen vormen tegenwoordig de als Engelsburcht bekende citadel van Rome. Aan den westelijken of vatikaanschen Tiberoever gelegen, werd het monument door den stichter met de stad verbonden door de aelische brug (thans Ponte S. Angelo) in wier as zich de ingang bevond. Op een massieven 506 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. onderbouw van 90 M. in 't vierkant bij 30 M. hoogte, die thans grootendeels onder den grond is bedolven, met eene kern uit gietwerk en eene bekleeding uit travertijnblokken, verrijst een cilinder van 68 M. middellijn en 22 M. hoogte. Deze, bijna geheel massief van travertijnsteen uitgevoerd, was voorheen met parisch marmer bekleed. Bronzen ruiterbeelden sierden de hoeken der vierkante basis, marmeren beelden en groepen de hoofdlijst. Boven den cilinder verrees vermoedelijk een kleinere, die volgens een middeneeuwsch bericht door 24 kolommen was omringd. Een kegelvormig dak, welks top het beeld des keizers droeg, bekroonde wellicht het geheel. De hoofdlijst met hare beelden heeft sedert lang voor een middeneeuwsche kanteellijst plaats gemaakt, terwijl de inrichting van het monument tot citadel en gevangenis, het plat van den cilinder met moderne gebouwen bedekte. Daaronder verdient een vierkante toren in het front bijzondere vermelding, wijl -de bekroning door een bronzen engel — onder Benedictus XV naar het model van den Nederlander Verschaffeit gegoten — aan het gebouw den tegenwoordigen naam gaf. Deze toren en de aangrenzende vleugels bevatten een paar zalen die, deels in de 16e eeuw voor den paus werden ingericht, deels tot woning van den gouverneur dienden. De bouwvallen zijn niet in staat, om met zekerheid een denkbeeld van den oorspronkelijken toestand te geven, maar de inwendige inrichting is duidelijk en eenvoudig. Door den ingang betrad men een gewelfden, met giallo antico bekleeden korridor, vanwaar een spiraalvormig opklimmende gang, na eene geheele omwenteling, uitliep op een kleine horizontale galerij, die, in de hoofdas van het gebouw gelegen, naar de centrale grafkamer leidt. Deze heeft, den omvang van het monument in aanmerking genomen, de bescheiden afmetingen van 9 bij 8 M. en 14 M. hoogte. Zij vormde den grafkelder der familie van Hadrianus; vier nissen in de muren van het vertrek wijzen de plaatsen aan, welke voorheen door de aschurnen waren ingenomen. Door schuin en loodrecht aangelegde kanalen vielen licht en lucht binnen, terwijl tevens voor afleiding van het regenwater was zorg gedragen. Betrekkelijk vroegtijdig heeft het gebouw groote verwoestingen ondergaan. In 537, bij de belegering van Rome door de Gothen onder Wittichis, werd het geheel van zijne kostbare beeldhouwwerken beroofd. Volgens den schrijver Procopius verdedigden de Romeinen destijds het bezit van het, in een bolwerk herschapen monument, door de beelden en groepen op de hoofden der stormloopende Gothen te laten nederstorten. Welke kunstschatten hierdoor verloren gingen, laat zich afleiden uit de waarde van het weinige, wat er van teruggevonden is, o. a. de zoogenaamde barberinische of slapende Faun, een juweel der Glyptotheek te Munchen. Ook op verschillende kleinere plaatsen van Italië en in de voormalige provinciën zijn romeinsche grafteekens bewaard. In alle opzichten belangwekkend zijn met name de opgravingen te Pompeji, die vooral omtrent de kleinere grafsteden aanwijzingen verschaffen. Ook wegens de inrichtingen voor de lijkverbranding en om haren inhoud zijn de begraafplaatsen te Pompeji merkwaardig. Was het bij de Romeinen gebruikelijk, voorwerpen van allerlei aard, kleederen, wapens, sieraden en gereedschappen, met de lijken te verbranden of mede te geven in het graf, zoowel de sarkophagen als de aschurnen munten veelal uit door kostbaar materiaal en kunstarbeid. Vele vazen waren van zeldzame steenen vervaardigd, andere van brons, zilver en goud — zooals die waarin de asch van keizer Trajanus was bijgezet. Eene amphora, die in een graf te Pompeji is gevonden en op blauwen grond met witte reliëfs is versierd, behoort tot de fraaiste voortbrengselen der antieke glasindustrie. In Italië verdient nog het monument van Munatius Plaucus bij Gaëta — nu Torre d'Orlando geheeten — vermelding, terwijl in Duitschland het zoogenaamde „graf der Secundiners" te Igel bij Trier de eerste plaats inneemt. Dit laatste, ongeveer 70 voet hoog in grijzen zandsteen uitgevoerd, is bijzonder opmerkelijk om zijn eigenaardigen vorm en den rijkdom aan beeldhouwwerken, die evenwel veel hebben geleden. Onder de fransche monumenten onderscheidt zich het mausoleum der Juliërs te St. Remy bij Tarascon door de rijke bouwkundige ordonnantie. Op een groot vierkant postament verrijst eene eveneens vierkante, langs alle zijden open portiek, en op deze wederom een kleine (eveneens korinthische) ronde tempel met koepeldak, ROMEINSCHE BOUWKUNST. 507 waaronder de beelden der overledenen, twee echtgenooten, zijn geplaatst 1). In den zoogenaamden toren der Scipio's bij Tarragona bezit Spanje een groot grafteeken van beteekenis. Nog veel talrijker worden deze monumenten in Azië en tot diep in Afrika aangetroffen. . r _ Voor de romeinsche grafkunst is bijzonder belangrijk de necropolis te Petra in Arabië, waar lange rijen klassieke grafgevels in de rotswanden zijn uitgehouwen. Het beste bewaard is de zoogen. „schatkamer van Pharao," die een hoofd- en drie Afb. 643. Gevel van een graf te Petra. nevenvertrekken bevat en uit den tijd van Hadrianus (± 135) dagteekent. De gevel — die het overgeleverde klein-aziatischetype bewaart — bestaat uit twee verdiepingen, wier kompositie, uit klassieke elementen samengesteld, als geheel beschouwd, evenwel weinig samenhang vertoont en den vervaltijd kenmerkt door gebrek aan rust en eenheid, door overlading en onlogischen opbouw (Afb. 543.) 1) A. Raguenet. Petits édifices historiques. DE CHRISTELIJKE BOUWKUNST DER MIDDENEEUWEN. Eerste Afdeeling. DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. In 312 werd door Konstantijn de Groote het Christendom tot staats godsdienst Literatuur. De werken over algemeene geschiedenis der bouwkunst. G. Dehio und G. von Bezold. Die kirchliche Baukunst des Abendlandes. Stuttgart. 1892. L. Ganina. Ricerche suil' architettura piü propria dei tempj christiani, enz. Roma. 1846. H. Hübsch. Die altchristlichen Kirchen nach den Baudenkmalen und alteren Beschreibungen. Karlsruhe. 1858. W. Weingartner. Ursprung und Entwicklung des christlichen Kirchengebaeudes. Leipzig. 1858. R. Garrucci. Storia dell' arte christiana. Prato. 1872. R. Adamy. Architektonik der altchristlichen Zeit, umfassend die italische, byzantinische. zentralsyrische und karolingische Zeit. Hannover. 1884. A. Essenwein. Die Ausgange der classischen Baukunst. (Christl. Kirchenbau). Die Fortsetzung der class. Baukunst im oström. Reiche (Byzant. Baukunst). Darmstadt. 1886. A. Pérati. L'archéologie chrétienne. Paris. 1892. V. Schultze. Archaologie der altchristl. Kunst. Munchen. 1895. F. X. Kraus. Geschichte der christlichen Kunst. Freiburg. 1896—1909. H. Holtzinger. Die altchristliche und byzantinische Baukunst. Stuttgart. 1899. W. Lowrie. Christian art and archaeology. London. 1901. R. Smith et J. H. Slater. Classic and early christian architecture. London. 1902. H. Gabrol. Dictionnaire d'archéologie chrétienne. Paris. 1903. K. M. Kaufmann. Handbuch der christlichen Archaologie. Paderborn. 1905, H. Semper. Das Fortleben der Antike in der Kunst des Abendlandes. Esslingen. 1906. L. von Sybel. Christliche Antike. Einffihrung in die alt-christliche Kunst. Marburg. 1906—1909. M. Laurent. L'art chrétien primitif. Bruxelles. 1911. R. de Lasteyrie. L'architecture religieuse en France a 1'époque romane. Paris. 1912. O. Wulff. Die altchristliche und byzantinische Kunst. (Handbuch der Kunstwissenschaft). Berlin. 1915. C. E. Isabelle. Les édifices circulaires et les dömes. Classés par ordre chronologique. Paris. 1855. Ch. Texier et R. P. Pullan. L'architecture byzantine. London. 1864. J. R. Rahn. Ueber den Ursprung und die Entwicklung des christliches Central- und Kuppelbaus. Leipzig. 1866. F. W. Unger. Quellen der byzantinischen Kunstgeschichte. Wien. 1878. A. Choisy. L'art de batir 'chez les Byzantins. Paris. 1884. N. Kondakoff. Histoire de l'art byzantin. Paris. 1886—1891. J. Strzygowski. Byzantinische Denkmaler. Wien. 1891 — 1893. J. P. Richter. Quellen der byzantinischen Kunstgeschichte. Wien. 1897. C. Bayet. L'art byzantin. Paris. D. C. Hesseling. Byzantinm. Haarlem. 1902. C. Diehl. Manuel d'art byzantin. Paris. 1910. O. M. Balton. Byzantine art and archaeology. Oxford. 1911. Th. G. Jackson. Byzantine and romanesque architecture. Cambridge. 1913. DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 509 verheven, terwijl in 392 Theodosius den heidenschen offerdienst verbood. Daar de kunst de taal vormt, waarin het zieleleven, waarin de denkbeelden en aandoeningen van het menschelijk gemoed hare weerspiegeling vinden, moest eene hervorming, die de godsdienstige opvatting zoozeer wijzigde, als de opkomst van het Christendom ook op kunstgebied eene omwenteling uitlokken. De nieuwe leer was van de zinnelijke, aan het materialisme verslaafde heidensche kunst, door eene diepe kloof gescheiden. De christelijke levensbeschouwing breekt in haar denken en streven volkomen met de antieke beschaving. Kinderlijke eenvoud, nederigheid en strenge zeden, vurig geloof en vrome geestdrift, die aan het tijdelijke weinig waarde hechtten, kenmerkten het leven der eerste Christenen. De zin voor het schoone en de kunst volgens de opvatting der antieke wereld was hun vreemd. De nieuwe denkbeelden, die de samenleving doordrongen, eischten hunne eigen uitdrukkingswijze met algeheele wijziging der overlevering. Dat ondanks alle tegenstellingen, de christelijke kunst op de antieke grondslagen moest steunen, is natuurlijk, wanneer men bedenkt, dat ook het maatschappelijk leven zich niet dan zeer geleidelijk van zijn antiek gewaad kon ontdoen. In de eerste plaats was de bouwmeester genoopt, zich niet slechts van de techniek, maar tot op zekere hoogte ook van de vormen der heidensche oudheid te bedienen. De kunstontwikkeling hield gelijken tred met het langzame ontbindingsproces der oude toestanden. Een geruime tijd moest verstrijken, eer de jonge bloesem naast de oude gerijpte kunstvormen, die zich echter hoe langer zoo moeielijker in 't leven hielden, tot vrije ontwikkeling geraakte. Het oud-christelijk tijdperk is een der duisterste van de bouwkunst-geschiedenis. Reeds langs vóór Konstantijn (306—337) werd eene nieuwe bouwkunst voorbereid. De christelijke bouwkunst reikt terug tot de laatste helft der 3de eeuw, in den langen tijd van vrede en rust, tusschen de groote geloofsvervolgingen onder Decius (250) en Diocletianus (303). Toen reeds ontstonden, onafhankelijk van het antieke schema, voor den christelijken eeredienst de bouwtypen, welke onder Konstantijn in de basiliek hun afgeronden vorm aannamen. Een principiëel verschil van bestemming eischte voor de christelijke kerk (van het grieksche kyriakon, stoa kyriaka, huis, resp. hal des Heeren) een geheel andere distributie als voor den heidenschen tempel. Bij de heidenen was de tempel de geheimzinnige cella van het afgodsbeeld, die door het volk beurtelings, als het ware door iedereen afzonderlijk werd bezocht, terwijl de door den godsdienst gevorderde feesten en plechtigheden vóór het gebouw in de open lucht plaats hadden. De godsdienstoefeningen der Christenen daarentegen vereenigden de gemeente tot gezang, gebed en viering van het avondmaal, en de kerk had veeleer de beteekenis eener vergaderplaats tot gemeenschappelijke stichting, leering en aanbidding. Daarvoor waren binnenruimten vereischt, geschikt om de geheele gemeente te kunnen bevatten. Wel was men, zoo te Rome als elders, reeds lang vóór Konstantijn overgegaan tot de stichting van afzonderlijke gebouwen voor den nieuwen eeredienst, maar de ontwikkeling der christelijke bouwkunst kon eerst onder dien keizer krachtig inzetten. Bij uitzondering werden oude tempels in gebruik genomen ; zoo bijv. te Rome het Pantheon en den tempel der Fortuna Virilis (de S. Maria Egiziaca). De ontwikkeling'van een eigen bouwstijl had echter een krachtig en snel verloop. Twee typen kunnen in de oud-christelijke bouwkunst wórden onderscheiden. In het westen overheerscht de latijnsch of romeinsch oud-christelijke of antiekchristelijke stijl, die in de basiliek hoogtij viert, en tot in de 6e eeuw een antiek type handhaaft. Zijne brandpunten waren Rome en Ravenna. Daarnaast staat in het oosten de byzantijnsch oud-christelijke stijl, die in de 5e eeuw onder Justinianus zijn architektonisch hoogtepunt bereikte en waarin grieksche overlevering zich paart aan oriëntaalsche elementen. Aldus voltrok zich in het oost-romeinsche rijk een uiterst belangrijk ontwikkelingsproces, waaruit allengs een byzantijnsche stijl werd geboren. Volgens de nieuwe inzichten, waarvan vooral Jozef Strzygowski de baanbreker was, moet op de vorming der oud-christelijke bouwkunst een overwegenden invloed worden toegekend aan het oosten, terwijl men vroeger alleen het oog had gevestigd op het westen, in het bijzonder op Rome. Evenmin als het christendom zelf, is 510 GESCHIEDENIS VAN DÉ BOUWSTIJLEN. de christelijke kunst daar ontstaan. Rome speelde in geen geval de toonaangevende rol, die er tot dusver aan werd toegekend. De christelijke bouwkunst van het avondland was ten achter bij die van het morgenland en niet het westen, maar het oosten was de gevende partij 1). Van de groote hellenistische centra in het oosten-Alexandrië en Egypte, Antiochië en Palestina, Byzantium en Klein-Azië gingen de nieuwe geestelijke stroomingen uit. Vooral Cilicië is volgens Strzygowki voor de oud-christelijke bouwkunst een der belangrijkste gewesten van Klein-Azië. In Syrië en Armenië ontstonden christelijke kerktypen, die onder Justinianus naar Byzantium werden overgebracht en vandaar, zoowel onmiddellijk als langs den zeeweg, naar het Westen doordrongen. Strzygowski wijst er op hoe in Klein-Azië de met houten kap overdekte helleensche basiliek stond tegenover eene kenmerkend oostersche, welke reeds in de 4de eeuw geheel overwelfd was en, zelfs bij den ingewikkeldsten grondvorm, met een middelkoepel was voorzien. Voor Syrië en centraal Klein-Azië was kenmerkend het oktogoon, van Noord-Syrië en Armenië de kruiskoepelkerk. Uit Egypte eindelijk zijn afkomstig het klaverbladvormige koor en het dwarsschip. De gewelfde byzantijnsch oud-christelijke centraalbouw vindt zijn voorlooper in het oosten, evenals ook de zonder overgang optredende vormenrijkdom van het romeinsch oud-christelijke tijdperk zijn verklaring vindt in de veelzijdig ontwikkelde kerkelijke bouwkunst van het morgenland. De uitbreiding van den zaalvormigen plattegrond der antieke basilica tot het latijnsche kruis; het dubbele koor; de ontwikkeling van den westgevel met een voorbouw tusschen twee torens; het uit pijlers met halfzuilen gevormde steunpunt; de rhythmische afwisseling van pijlers en zuilen ter afscheiding van schip en zijbeuken; dit zijn alle elementen van oriëntaalsche herkomst gelijk ook de grondgedachten de verschillende typen van den byzantijnschen centraalbouw. De syrische kerken om Oem-Djemal, Deir Seman, Kalblusch, Roeweha, Toermanin, Kalaat Seman in de provincie Haroean, de Sergius basiliek te Roesapha, de talrijke kerken van Binbirkilisse in de vlakte van Koniah die alle grondvormen — radiale en axiale, de basiliek en de centraalbouw — zijn de prototypen van den byzantijnschen kerkbouw. Klein-Azië, gelegen tusschen het oosten, Hellas, Rome en Byzantium, was de vruchtbare, met helleenschen geest doortrokken bodem voor de ontwikkeling der bouwkunst, waar een levendige, door verschillende stroomingen beïnvloede, fantasie eigen typen ontwikkelde uit de nieuwe behoeften van den christelijken eeredienst, in verband met de overlevering. De hellenistische kunst had in de drie laatste eeuwen voor onze jaartelling het oosten aan zich onderworpen. In de drie daaropvolgende eeuwen, van Christus tot Konstantijn, vloeit de stroom terug, eerst westwaarts naar Rome waar hij de laat -romeinsche kunst bevrucht, daarna ook noordwaarts naar Konstantinopel. Voor de oud-christelijke kunst, zoowel in hare latijnsche als in hare byzantijnsche uiting, moet de oorsprong worden gezocht bij de helleensche-oriëntaalsche kuituur van Klein-Azië. KATAKOMBEN. De oudste, aangrijpende sporen eener ontluikende nieuwe kunst ontmoet men in de katakomben, aan de graven der martelaren 2). Deze 1) Jos. Strzygowski. Oriënt oder Rom. Leipzig 1901. Jos. Strzygowski. Kleinasien. Ein Neuland der Kunstgeschichte. Leipzig. 1903. Jos. Strzygowski. Der altchristliche Kuppelbau Armeniens. Arbeiten des kunsthistorischen Institutes der Universitat Wien. Bd. X. Jos. Strzygowski. Die Bildende Kunst des Ostens. (Bibliothek des Ostens Bd. III). 2) L. Perret. Les Catacombes de Rome. Paris. 1855. Cav. G. B. de Rossi. Roma sotteranea cristiana. Roma 1864—77. Desbassayns de Richemont. Les nouvelles études sur les catacombes romaines. Paris. 1870. V. Schultze. Die Katakomben von S. Gennaro dei Poveri in Neapel. Jena. 1877. F. X. Kraus. Roma sotteranea. Die römischen Katakomben. Eine Darstellung der aelteren ond neueren Forschungen, besonders derjenigen De Rossfs. Freiburg i. Br. 1879. T. Roller. Les catacombes de Rome. Paris. 1881. V. Schultze. Die Katakomben. Die Altchristlichen Grabstatten. Leipzig. 1882. f 'm' Die altchriadiche Fresko und Mosaikmalerei. Leipzig. 1888. J. Wilpert Die Malereien der Katakomben. Freiburg. 1903. 511 onderaardsche necropolen dienden naar overouden trant aan de eerste Christenen tot begraafplaatsen of „Coemeteriën". Zij waren te Rome van den tijd der apostelen tot de inneming der stad onder Alarik (410) in gebruik en, vormen, met hare inschriften en muurschilderingen, met hare sarkophagen en beeldbouwwerken, met haar onuitputtelijken rijkdom aan voortbrengselen van kunstnijverheid, de bron voor onze kennis der eerste drie eeuwen van christelijke kunst. Architektonisch hebben zij echter weinig waarde. De samenkomsten der gemeente werden inmiddels slechts bij uitzondering en gedurende de Christen-vervolgingen in de 3de en 4d* eeuw, in de katakomben gehouden. — Behalve de katakomben van Rome, die verre de belangrijkste zijn, verdienen die van S. Gennaro te Napels en voorts die op Sicilië, ln het oosten zijn eenter weinig cnrisieujK.e 1578, toen bij het graven naar puzzolaan- die met schilderwerken was versierd en ver¬ werden nog meerdere katakomben ontdekt. in Alexandrië en op Melos vermelding, katakomben bekend. Die te Kome werden ontdekt in aarde, een grafkelder werd blootgelegd, schillende sarkophagen bevatte. Sedert De voornaamste en uitgestrektste zijn die van S. Callisto (waar in de zgn. Pausenkrypta een aantal ro¬ meinsche bisschoppen uit de 5e eeuw zijn bijgezet) S. Pretestata, S. Domitilla (gekenmerkt door een rij ken ingang), S. Agnese en S. Priscilla. Meer of minder nauwe en verborgen openingen leiden door steile, in de rots uitgehakte paden tot de merkwaardige doodenstad. Vier- en vijfvoudig zijn de gangen (cuniculi) boven elkander aangelegd, die als in een labyrinth door andere worden doorkruist (Afb. 544). Hunne gezamenlijke lengte Korlroadl nïf»t minrler dan 826 K.M. en komt dus bijna met de lengte van het italiaansche schiereiland overeen. De broedte is gedeeltelijk slechts 0,80—1 M., de hoogte is daartegen naar de bijzondere gesteldheid van den grond zeer uiteenloopend. Wederzijds zijn de wanden van langwerpig-rechthoekige nissen (loculi) voorzien, waarin men één of meer lijken heeft bijgezet, waarna de nissen met marmeren platen of tegels van gebakken aarde werden gesloten. Veelal waren de sarkophagen geplaatst in nissen, die door een halfronde boog waren overdekt (arcosilia). Nu en dan zijn de gangen van openingen voorzien, die naar grafkamers (cubicula) toegang geven, welke gedeeltelijk familiegraven waren, gedeeltelijk ook tot kapellen of vergaderplaatsen der gemeente dienden, in welk geval door loodrechte schachten (luminaria) licht en lucht toegang krijgen. Veelal zijn de muren met marmer bekleed, terwijl de gewelven en wanden in romeinschen trant met schilderwerken prijken (Afb. 545, 546). Hun stijl komt grootendeels overeen met dien der kamerversieringen van Pompeji en de wandschilderijen der thermen, maar staat aesthetisch veel lager, terwijl vooral sinds 250 het verval der techniek merkbaar is. Zinnebeelden, opschriften en emblema's, allegorische voorstellingen, ontleend aan de gelijkenissen (parabels) van het evangelie of aan Afb. 544. Rome. Doorsnede over de katakomben van S. Callisto. (n. Lübke-Semrau). , 512 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. 'L* cSB V de bijbelsche geschiedenis, verleenen aan de schilderwerken een christelijk karakter. Vervolgens vindt men afbeeldingen van Christus, Maria en de heiligen, en eindelijk tafereelen met liturgischen inhoud. De Heiland werd aanvankelijk voorgesteld zonder baard, met kort haar, sinds de 3<*e eeuw met lokken als Apollo en eindelijk ontstaat het sedert in zwang gebleven ideaal-beeld met lang haar en baard. Symbolische teekens spelen een bijzonder groote rol. Tot de voornaamste behooren : het kruis (als zinnebeeld van het Christendom, in vijf verschillende vormen), het schip (de kerk), de driehoek (de heilige drievuldigheid), het anker (de christelijke hoop), de palm (de overwinning), de lelie (de reinheid), de leeuw (Christus), het lam (onschuld en godsvrucht), de slang (de booze of verleider), de pauw (de opstanding), de visch (Christus en de geloovigen). De sarkophagen droegen gedeeltelijk nog een volkomen heidensch karakter en bevatten — blijkbaar nog uit heidensche werkplaatsen afkomstig — zelfs voorstellingen aan de oude godenleer en aan het grieksche heldentijdperk ontleend. Eerst van lieverlede treden daarvoor in de muurschilderingen . christelijke onderwerpen in de plaats *). Dat de eerste Christenen mede het gebruik huldigden, om aan de afgestorvenen in het graf mede te geven wat hen vóór den dood in liet dagelijksch leven omringde, blijkt uit een ongemeenen rijkdom van voorwerpen van steen, terra-cotta, brons ivoor en vooral ook van glas, in de katakomben gevonden. DE ROMEINSCHE OUD-CHRISTELIJKE BOUWKUNST, heeft als haar kenmerkend monument, de basilica ontwikkeld, die in het westen de heerschende vorm der christelijke kerk bleef 2). Het woord basiliek is in gebruik sinds het begin der 4e eeuw onder Paus Julius I. Over de wording der basiliek bestaat nog onzekerheid. Dat de grondvorm zou zijn afgeleid van de romeinsche openbare basilica of van de groote zalen der paleizen, kan — hoewel het ook met het oog op overeenkomst van grondvorm voor de hand scheen te liggen — volgens de nieuwere inzichten niet worden volgehouden. Evenmin als het verband dat gezocht is met de heidensche mysterie-tempels de egyptische ruimten met verhoogde middenbeuk, de joodsche synagogen of den tempel van Jerusalem. De basiliek moet worden beschouwd als eene stichting van speciaal christelijke herkomst. In verschillende landen ontwikkelden zich eigen tradities, hoewel zekere gelijkheid voortvloeide uit de eischen van den eeredienst, en den gemeenschappelijken oorsprong uit oriëntaalsche voorbeelden. Het in de westersch middeleeuwsche bouwkunst gevolgde basiliek type is het in Italië ontwikkelde schema. Afb. 545. De Goede Herder. Katakomben van S. Agnese Rome. 1) 2) A. F. Grousset. Etude sur 1'histoire des sarconhaées r-h rédens Paria Uö« F. von Quast. Die Basilika der Alten. Berlin. 1845. G. A. Zesterman. Dit» anrikon unH i-hrimK^on RncM:u« i „:„„:.< iqat VOn OuaSt. Ueber Form. Einrirhtnnd „nn* A,,co/.Ilm,i^lr..md A^r- zU*^„ Kirchen. 1853. v ^ww^««>nw- , . J: A- Messmer. Ueber den Ursprung, die Entwicklung und Bedeutung der Basilika. Leipzig. 1854. O. Mothes. Die Basilikenform bei den Christen der ersten Jahrhunderte. Leipzig 1865. u. Dehio. Die Genesis der christlichen Basilika. Ber. der bayr. Akademie. München. 1882. j /- Die Anfangen christlicher Architektur. Gedanken fiber Wesen und Entstehung der chnsthchen Basilika. Strassburg. 1902. R. Lemaire. L'origine de la basilique latine. Bruxelles. 1911. DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 513 Boven de graven der martelaren en geloofshelden verrezen aanvankelijk kleine heiligdommen, basilica cimiterialis of — naar de uitbreiding die de vierhoekige grondvorm aan de koorzijde onderging dóór drie halfronde nissen — cella trichora geheeten. Voorbeelden daarvan zijn die, gewijd aan den H. Callisto aan de Via Appia, en aan de H.Symphorosa aan de Via Tiburtina. De 4<*e eeuw bracht de volle ontplooiin g der romeinsche basiliek. Enkele romeinsche basilieken uit den tijd van Konstantijn en zijne opvolgers, en vele uit de daaropyolgende eeuwen zijn gespaard gebleven, hoewel met menige meer of minder inóriinende wii- ziging Vooral de S Cle- Afb. ^46- Rome. Welfschildering in de katakomben van S. mente (Afb. 547, 54» en 549) munt uit door het behoud van ^e oorspronkelijke inrichting en van alle aan de eigenlijke kerk verbonden annexen. Nog in een tweede romeinsche basiliek, S. Maria in Cosmedin, geheel met S. Clemente overeenkomend, is de inwendige distributie, zooals ze door de uitoefening van den dienst was voorgeschreven, volkomen bewaard (Afb. 550). Het kerkgebouw wordt voorgegaan door een met arkaden en zuilengangen omringd voorhof (Atrium of Paradisus geheeten), in het midden waarvan een waterbekken (Cantharus) is geplaatst. Hier vond oorspronkelijk de doopplechtigheid plaats. Ontbrak deze voorhof, dan was de gewijde ruimte toch over de geheele breedte der kerk, van de straat gescheiden door een ondiep voorhuis, dat bestemd was voor de katechumerien en boetelingen. Het droeg den naam van Narthex (geesel) of in het latijn: ferula. In S. Clemente heeft het atrium, en in S. Maria in Cosmedin de narthex, met de straat niet onmiddellijk gemeenschap, maar gaat er aan vooraf een klein voorportaal (Vestibulum, Prothyron), samengesteld uit vier zuilen, die, door bogen onderling verbonden, een lichte bekapping dragen. Genoemd voorhof— de plaats van voorbereiding, eer men de kerk betrad — en dit voorportaal schijnen onafscheidelijke onderdeelen der oud-christelijke kerk geweest te zijn. De eerste verkreeg mettertijd, als kerkhof, eene gewijzigde bestemming en werd begraafplaats, eerst voor kerkvorsten, priesters en overheidspersonen, en later voor de gemeenteleden. De langwerpig-rechthoekige hoofdruimte der kerk is door middel van zuilen in drie of vijf beuken verdeeld. De zuilengangen loopen slechts bij uitzondering ook langs de smalle zijden dcor. De oo deze wijze verdeelde hoofdruimte was voor de gemeente bestemd, en heette, om haren langwerpigen voim, of volgens eene andere opvatting, Afb. 547. Rcme. Plattegrond der basilika van S. Clemente. Bouwstijlen. 33 514 om godsdienstig-zinnebeeldige redenen, het schip der kerk. De middenbeuk, somwijlen ook elke der zijbeuken (Afb. 572), eindigt aan de tegenover den ingang gelegen smalle zijde in eene halfcirkelvormige apsis (de noord-afrikaansche basilieken vertoonen eene rechte koorafsluiting). De apsis van den middenbeuk draagt ook den naam van Tribuna, Presbyterium, Exedra of Bema. Het is de plaats voor de geestelijken (presbyters) en diakenen, voor wie langs den achtermuur zitplaatsen (soms amphitheatersgewijs in eenige rijen) waren aangebracht. In het midden stond de verhoogde zetel (kathedra) van den bisschop. Vóór deze nis was, onder een door vier zuilen gedragen baldakijn (het Ciborium), het altaar opgesteld. Deze plaats, gevoegd bij de daarachter gelegen tribuna, draagt in het vervolg den naam van Sanctuarium. Zij was doorgaans eenige treden boven den vloer van het schip gelegen. Reeds vroegtijdig werd de lengte-as der kerk in de richting oost-west georiënteerd, waarbij aanvankelijk aan de oostelijke zijde de ingang en aan de westelijke het altaar geplaatst werd, terwijl de priester bij den dienst naar het oosten en tevens naar de gemeente was gekeerd. Eerst in de 5<"e eeuw werd de omgekeerde schikking regel, terwijl de priester bij de verrichting van den dienst nu niet meer achter, maar vóór het altaar stond. . Nagenoeg zonder uitzondering werden de eerste christelijke kerken boven de graven der heiligen, wier namen zij droegen, opgetrokken. Onder het verhoogde sanctuarium bevond zich de Krypta (krocht) of Confessio, d. i. het graf van den belijder (confessor) tevens het middelpunt, het eigenlijke brandpunt der gewijde plaats. Boven dit graf verrees dan ook de heilige tafel (mensa) der Eucharistie, het altaar, dat, weldra tot reliquiarium dienende (relieken-vereering sinds de 3e eeuw), den oorspronkelijken vorm eener tafel verloor. Op het altaar stond het kruis, waarboven aan de zoldering van het ciborium eene kroon met lampen hing. De blik van den binnentredende werd door de evenwijdige zuilenrijen geleid naar het sanctuarium. Alle aandacht werd in het inwendige samengetrokken op de apsis, die, doorgaans vensterloos, gehuld was in een mystisch halfduister. Dit werd gebroken door de op goudgrond uitgevoerde mozaïeken of schilderijen, die hier en daar een kleurenschittering deden ontstaan. Onmiddellijk vóór het sanctuarium is het koor voor de zangers, door steenen borstweringen (Cancelli) omsloten. Aan elke lange zijde bevindt zich een spreekgestoelte (ambon) met lessenaar, waarvan de eene bestemd was tot voorlezing van het evangelie, de DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 515 andere tot die der epistels. Voor de geestelijkheid, die de mysteriën verrichtte, en voor de gemeente, die slechts lijdelijk daaraan deelnam, waren na de voltrokken scheiding tusschen klerus en leeken afzonderlijke plaatsen vereischt, die op deze wijze werden verkregen. Eene zeer belangrijke afwijking van den aanleg der boven besproken basilika, toont de plattegrond van Afb. 551 door de aanwezigheid van een dwarsschip. De middenbeuk en de beide zijbeuken loopen naast elkander daarin uit, de eerste door eene wijde boog¬ opening (de Triomfboog), de zijbeuken door kleinere openingen. De basilieken van het morgenland hebben bijna steeds een narthex, missen daarentegen een dwarsschip. Die te Ravenna missen eveneens het dwarsschip; daar eindigen ook de zijschepen in apsiden, terwijl de voorhal verandert in een overwelfd portaal (ardica). Aanvankelijk was de plattegrond door den aanleg van het dwarsschip T-vorm ig geworden (crux commissa), terwijl later, door de middenbeuk aan gene zijde van het dwarsschip te verlengen, een -j- vorm werd verkregen (crux immissa of capitata) d. i. het zoogen. latijnsche kruis metéén langen arm. De beide vleugels (transepta) van het dwarsschip be¬ vatten de plaatsen der bevoorrechten, en wel de zuidelijke (het senatorium) die voor de mannen en monniken, en de noordelijke (het matroneum) voor de vrouwen en nonnen. De inlassching van een dwarsschip verwezenlijkte eene geliefkoosde kerkelijke symboliek. Door aan het dwarsschip dezelfde hoogte als aan den hoofdbeuk van het schip te geven, ontstond ook uitwendig de vorm van een latijnsch kruis, waarvan de middenbeuk den stam, het dwarsschip de armen, en de apsis het hoofd vormen. Door Holtzinger is echter ondersteld dat het dwarsschip zijn ontstaan dankte aan het verlangen, om het presbyterium uit te breiden. Dit vraagstuk heeft in de latere ontwikkeling van den christelijken kerkbouw, een doeltreffender en tevens schoonere oplossing gevonden. De konstruktie getuigde van eenzelfden eenvoud, als de plattegrond. De scheidings- Afb. 549. Rome. San Clemente. 516 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. a : altaar, dd: arabonen (kansels.) b : tribuna. f: narthex. c : koor. g : vestibulum. s : sanctuarium. (In de muren zijn ingemetseld desuilen van een antieken tempel, wiens plaats de basilika innam). Afb. 550. Rome. Plattegrond van de basilika S. Maria in Cosmedin. jmu i** lè im, a t \rn. rakter dezer ontwerpen, waaraan de kleederdracht en de bij voorkeur symmetrische verdeeling der figuren nog meer indrukwekkendheid bijzetten. Als achtergrond vindt men bij voorkeur donker- en lichtblauw, zwart en groen 1) G. B. de Rossi. Musaici cristiani delle chiese di Roma. Roma. 1876—1894. J. P. Richter. Die Mosaiken von Ravenna. Wien. 1878. S. Beissel. Die Mosaiken von Ravenna. Freiburg. 1894. Gerspach. La mosaique. Paris. . 8Q7 X. Barbier. Les mosaiques des églises de Ravenne. Paris. IWi. J. Wilpert. Die römischen Mosaiken und Malereien der kirchhchen Bauten vom IV. bis XIII. Jahrhundert. Freiburg. 1915. Afb. 560. Basilika te Parenzo. inkrustatie der apsis. Marmer- 520 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. gekozen, maar het meest was de statige goudgrond gewild. In weerwil van de veelkleurigheid der marmer- en mozaïek-bekleedingen — terwijl ook de houten caissonzoldering werd gepolychromeerd en verguld — is het koloriet in zijn geheel niet bont, maar rustig en veeleer ernstig, ja bijna somber van stemming. De stoffeering van het godshuis werd voltooid door de inrichtingen en kerksieraden, die voor den dienst werden vereischt, zooals het altaar met zijn ciborium, de bisschops- en priesterzetels in de apsis, en eindelijk de koorafsluiting met hare ambonen. Deze onderdeelen toonen het karakter van den stijl, gelijk het ook in de bouwkunstige ordonnantie de jeugd der kunst verraadt. Het harde en droge wordt door de kleuren slechts gedeeltelijk verzacht. Het plastische ornament is door het vlak-ornament geheel verdrongen. In sommige kerken vond men, behalve deuren van brons — meestal van heidensche monumenten afkomstig — ook zuilen, pilasters, onderdeelen van het altaar en van de overige kerksieraden, van metaal of kostbaar gesteente, met mozaïek op goudgrond opgeluisterd. Oude schrijvers roemen de lampen, kronen en kandelaars uit kostbaar materiaal, die den plechtigen indruk Afb. 561.'Rome. Mozaïek in de S. Cosmo et Damiano. der ordonnantie en van den kerkdienst verhoogden. Onder byzantijnschen invloed begon men later, de intercolumniën der arkaden met veelkleurige gordijnen, soms met figuurlijke voorstellingen en zelfs uit zijde op te luisteren. Van ivoor werd veel gebruik gemaakt in den vorm van gebeeldhouwde reliëfs, zooals zij bijv. aan de kathedra van Maximianus (+ 556) in den dom te Ravenna 1). De buitenordonnantie der oud-christelijke basilika is, in afwijking van het inwendige, van de hoogste soberheid in vorm en bouwstof. Schoonheid en gelukzaligheid wachtten slechts hen, die waren binnengetreden. De rijk en plastisch versierde onderdeelen der klassieke kunst zijn tot de eenvoudigste gedaante herleid. Insluitende lijstwerken, zooals deur- en venster-bekleedingen, worden alleen als fragmenten van antieke monumenten aangetroffen. Archivolten worden door gemetselde bogen vervangen. Ook de kroonlijsten bestaan uit gebakken steen, en hebben dientengevolge slechts een gering overstek (Afb. 562). Over het algemeen is gebakken steen de 1) G. Stuhlfauth. Die altchristliche Elfenbeinplastik. Leipzig. 1896. 521 gebruikelijke bouwstof, en het is kenmerkend voor den stijl, dat men dit materiaal uitwendig zonder bekleeding liet en de konstruktie geheel bloot legde. Soms — als in de S. Paulo te Rome en de S. Apollinare te Ravenna —. vindt in de buitenordonnantie eenig mozaïek toepassing, voornamelijk tot opluistering der voorgevels. In het front volgt de gevelmuur het beloop der flauw hellende dakvlakken. Terwijl hoofdbeuk en zijbeuken licht ontvangen door reeksen van ramen in de zijgevels, wier plaatsing en aantal door de verdeeling der kapspanten waren vastgelegd, zijn in den voorgevel doorgaans alleen ter verlichting van den hoofdbeuk vensters aangebracht.Onderdeze bevindt zich het voorhuis, waarvan het dak door zuilen wordt gedragen. De tooi der muren blijft doorgaans beperkt tot eene verdeeling met blinde arkaden, d. z. door bogen verbonden lisenen of contreforten, een typisch siermotief van klein-aziatische herkomst (Afb. 563). Voor de deuropeningen bleef de van ouds gebruikelijke rechtlijnige overdekking in zwang en aan vensters ontmoet men alleen den halven of heelen cirkel. In den beginne werden de vensteropeningen eenvoudig met steenen platen gesloten, die met ronde, vierkante of driehoekige gaten waren doorbroken (Afb. 564, 565, 566). Later werden in deze openingen kleine glasruiten gezet, terwijl de dichter Pudentius (f413) zelfs uitdrukkelijk gewaagt van gekleurde glasruiten in de S. Paulo. Een voorbeeld — waarschijnlijk uit Afb. 562. Rome. Hoofdlijst uit baksteen van S. Stefano rotondo. Afb. 563. Ravenna. Zijgevel der S. Apollinar. de 5de eeuw — van de wijze waarop de deuren vaak rijk met reliëfs werden bedekt, 't zij van metaal, 't zij, als in dit geval van hout, bleef bewaard in de S. Sabina te Rome 1). Monumenten. Italië overtreft in rijkdom aan monumenten alle overige landen, al moge er ook niet de bakermat van den stijl gespreid zijn 2). Te Rome alléén is zooveel behouden, dat men daaruit zoowel de opkomst van den stijl, als zijne verdere ontwikkeling tot in de middeneeuwen kan nagaan. /iii]lïk\ iiisi ilfli lint Ü üjü mm mm mm mm 1MI1I ooo OOOOÖ ÜÜOOO ooooo oöooo ooooo ooooo Afb. 564, 565, 566. Oud-christelijke vensters. b. Rome S. Prassede, c. Rome S. Lorenzo f. 1 Een grootsch karakter droegen de eerste stichtingen, die aan Konstantijn of zijne 1) Berthier. La Porte de Sainte Sabine a Rome. Freiburg i. d. Schw. 1892. 2) F. Osten. Bauwerke in der Lombardei vom 7. bis 14. Jahrhundert. Darmstadt. 1846—1854. F. de Dartein. Etude sur l'architecture lombarde et sur les origines de 1'architecture romano-byzantine. Paris. 1865—1866. R. Gattaneo. L'architettura in Italia dal secoio VI al mille circa. Venezia. 1888. Ch. Diehl. L'art byzantin dans 1'Italie méridionale. Paris. 1894. R. Cattaneo. Architecture in Italy from the sixth to the eleventh Century. London. 1896. C. A. Cummings. History of italian architecture. New-York 1901. A. Venturi. Storia dell' arte in Italia. Milano. 1905. R. Blomfield. Byzantium or Lombardy. (Studies in Architecture) London. 1905. 522 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. —O—Tl I gemalin Fausta worden toegeschreven: de basiliek van St. Petrus, den princeps apostolorum, op het Vatikaan, en die van St. Jan van Lateraan. Beide bezaten vijf beuken en transepten. Hoewel de eerste 1), door Konstantijn's op volger voltooid, in 't begin der 16de eeuw onder paus Julius II moest plaats maken voor de tegenwoordige Pieterskerk, zijn plan en de inrichting uit teekeningen en beschrijvingen nauwkeurig bekend (Afb. 567). Vier rijen van telkens 22 zuilen scheidden de beuken. Terwijl de 44 ruim 7 M. hooge kolommen, die den 88 M. langen, 33 M. breeden en 30 M. hoogen hoofdbeuk begrensden, nog antieke hoofdgestellen droegen, waren de kleinere zuilen der zijbeuken door bogen verbonden en op postamenten geplaatst. Boven deze arkaden aangebrachte vensters dienden — als prototypen der middeneeuwsche triforiën? — tot verlichting der zolderruimte boven de buitenste en veel lagere zijbeuken, die in het gothische tijdvak met halfcirkelvormige tongewelven werden overkluisd. De drie middenste beuken hadden vlakke houtzolderingen. Van de drievoudige horizontale verdeeling van den hoogen hoofdbeukmuur, vulde eene fries met de medaillons der romeinsche bisschoppen de onderste rij. Sedert paus Honorius I was het hoofddak der kerk gedekt met de vergulde bronzen pannen van den tempel van Venus en Roma. Tot de talrijke annexen der basilika behoorden o.a. twee rotonden, die aan de zuidzijde als mausoleën der familie van keizer Theodosius verrezen en met het transept der kerk gemeenschap hadden. Het atrium werd in de opvolgende eeuwen onophoudelijk uitgebreid en bezat in den cantharus een kostbaar kunstwerk. Van de oorspronkelijke Lateraan-basilika is na de veranderingen en herstellingen, die het gebouw voor¬ namelijk sedert de 9de eeuw — na eene instorting — onderging, in de hedendaagsche S. Giovanni in Laterano nauwelijks nog de aanleg van het schip in zijne grondtrekken bewaard. Het gebouw verkreeg door de schenking van Konstantijn aan paus Sylvester (314—337) groote beteekenis als kathedraalkerk van den bisschop van Rome. Volgens de overlevering is de gemalin van Konstantijn de eigenlijke stichteres dezer basiliek. Konstantijn stichtte later eene kleinere basilika ter eere van den apostel Paulus (Afb. 551, 568, 569). Zij behoorde, evenals de St. Petrus, tot de zoogenaamde coemeteriale-kerken, die buiten de stad boven de graven der geloofshelden verrezen. In de 4de eeuw (380—400) werd deze bescheiden grafkerk onder de gelijktijdig regeerende keizers Valentinianus, Theodosius en Arcadius vernieuwd en zoodanig uitgebreid, dat zij de beide bovengenoemde prachtbasilieken van St. Pieteren St. Jan in omvang en rijkdom overtrof. Enkele gegevens bewijzen hoe grootsch en omvangrijk het monument is aangelegd. De geheele lengte bedraagt 123 M., die van het hoofd- en dwarsschip, 84 resp. 65,5 M. Hoofdbeuk en transept hebben dezelfde breedte, 22.8 M., de zijbeuken zijn 8,5 M. breed. De straal der apsis bedraagt 11,5 M. In het geheel bevatte de St. Paulus inwendig niet minder dan 82 monolithe marmer-zuilen. Veertig 10,2 M. hooge korinthische kolommen droegen de muren rqaUHt I I LJ Atb. 567. Rome. St. Petrus-basiliekPlattegrond (n. de Lasteyrie). G. Rivoira. Le origini dell' architettura lombarda. Milano. 1908. J. G. Gutensohn und J. M. Knapp. Sammlung der altesten christlichen Kirchen oder Basiliken Roms. Rom. 1822, 1827. A. L. Frothingham. The monuments of Christian Rome from Constantine to the renaissance. London. A. de Waal. Roma Sacra. Die ewige Stadt in ihren christlichen Denkmalern und Erinneruogen alter und neuer Zeit. München. 1905. 1) P. Letarouilly. Le Vatican et la Basilique de Saint-Pierre de Rome. Paris. 1882. dito (reprinted). Cleveland. 1914. DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 523 van den hoofdbeuk; 24 dezer, uit phrygisch marmer, waren vermoedelijk van het mausoleum van Hadrianus afkomstig. Veertig niet gecanneleerde, 7,8 M. hooge, insgelijks korinthische kolommen scheidden de zijbeuken onderling, terwijl eindelijk, twee statige antiek-jonische zuilen den triomfboog onderschraagden, die nog de oor- Af b. 568 en 569. Rome. S. Paolo fuori le mura. Dwarsdoorsnede en binnenordonnantie vóór den brand* spronkelijke toewijding draagt: „Theodosius cepit, perfecit Onorius aulam, Doctoris mundi sacratam corpore Pauli." (Theodosius begon en Honorius voltooide de aula, gewijd aan het lichaam van den wereldleeraar Paulus). De St. Paulus is met ongeëvenaarde durf ontworpen. Men bedenke slechts, welke aanzienlijke last voor 524 rekening der 40 zuilen van den middenbeuk komt. Behalve de 1,2 M. zware hoofdbeuksmuren, die ter hoogte van 28 M. oprijzen, en de kolossale kap van bijna 23 M. spanning dragen, is ook de last der overdekking van de zijschepen gedeeltelijk op deze steunpunten overgebracht. Hoewel de vakverdeeling der verbazende muurvlakken het evenwicht tusschen de massieve muren en hunne sierlijke steunpunten slechts ten deele herstelt, moet toch het inwendige met zijne prachtige zuilen, zijne marmerbekleedingen, zijne vergulde houten, deels met metaal bekleede zoldering, een overweldigend grootsch gezicht hebben opgeleverd, dat den beschouwer met eerbied en bewondering vervulde. De muurschilderingen van den hoofdbeuk waren in drie rijen boven elkander gerangschikt. In onvergankelijk glasmozaïek prijkte zoowel boven de apsis als boven den triomfboog een kolossaal Christusbeeld, omringd door de ouderlingen der openbaring, de zinnebeelden der evangelisten, door apostelen en heiligen. Eéne hoofdgedachte, ééne artistieke opvatting, één stijl van kompositie en uitvoering beheerschte de geheele ordonnantie. Uitwendig droeg de basilika het bescheiden karakter der eerste Christenkerken, terwijl mozaïeken slechts enkele onderdeelen van den hoofdgevel opluisterden. Hoe langer hoe meer bedevaartsplaats geworden, werd aan de St. Paulus later een klooster verbonden, terwijl door den aanbouw van herbergen, gasthuizen en andere gebouwen, zich van lieverlede om het graf van den apostel een kleine stad vormde, die, met het oog op de eenzame ligging, door muren en torens beveiligd was. In weerwil van talrijke beschadigingen, plunderingen en herstellingen, had de St. Paulus* betrekkelijk weinig van haar oorspronkelijk karakter verloren, toen zij 17 Juli 1S23 grootendeels afbrandde. Hoezeer bij den wederopbouw getracht is den oorspronkelijken staat te herstellen, toch is, èn wat de historische waarheid èn wat het kunstkarakter betreft, het doel niet bereikt. Wel bleef in de binnenordonnantie de stempel van majestueuze grootheid bewaard, maar de rust, de strenge en statige eenvoud zijn verdwenen. Aan de muurschilderingen worden de onbevangen-naïeve opvatting en de diep godsdienstige inspiratie gemist, maar vooral staat het rijke stucplafond in tegenstelling tot het oorspronkelijk karakter der zichtbare kap. Van de overige basilieken van Rome dagteekent S. Croce in Gerusalemne nog met zekerheid uit den tijd van Konstantijn. Oorspronkelijk een bestanddeel van een paleis (Palatium Sessorianum), biedt zij het voorbeeld van eene der oudste christelijke kerken, die door verbouwing van bestaande lokaliteiten zijn ontstaan. Geschiedde dit somstijds alleen door bijbouw van apsis en narthex, hier tevens door de beide zuilengangen van tweemaal zes kolommen. De kleine basilika S. Maria in Trastevere werd in de 5de eeuw door paus Julius I meerendeels uit fragmenten van heidensche gebouwen opgericht, en in de 12de eeuw met gebruik van het oude materiaal herbouwd. Eindelijk kan S. Maria Maggiore — de vierde patriarchale basiliek van Rome — die nog eene der belangrijkste en schoonste kerken is, in haar oorsprong als een werk der 4de eeuw worden beschouwd, maar zij werd reeds door paus Sixtus III (432—440) verbouwd en belangrijk verfraaid. Het 71 M. lange en 32 M. breede schip is in drie beuken verdeeld door twee rijen van 22 kolommen met hoofdgestellen. Dat ondanks vele veranderingen, het inwendige nog in bijzondere mate het karakter van een monument der 5de eeuw draagt, is voornamelijk te danken aan het behoud der rijke mozaïeken van den hoofdbeuksmuur en van de apsis, waarmede Sixtus III de basilika tooide. De buitenordonnantie, het toonbeeld eener statige paleis-architektuur der 17de en 18de eeuw, vormt de grootst denkbare tegenstelling tot het inwendige. Als monumenten der 5de eeuw verdienen voorts S. Sabina (uit 425) en S. Pietro in Vincoli vermelding. S. Sabina bezit nog de oorspronkelijke houten paneeldeuren met gebeeldhouwde tafereelen uit het oude en nieuwe testament. S. Pietro, door Eudoxia, de gemalin van keizer Valentinianus III als bewaarplaats der ketenen (vincola) van Petrus gesticht, onderging naderhand, in de 6de en 8«te eeuw, wijzigingen. Eene bijzonderheid zijn de zelden voorkomende dorische kolommen der arkadengangen. Ook S. Prassede moet hier genoemd, hoewel de transversale gordelbogen, die 525 beurtelings in de plaats van kapspanten de gordingen dragen, uit de 9de eeuw dagteekenen. Onder de coemetenale basilieken die buiten de stad Rome als monumenten der oudste christelijke kunst nog bestaan, bekleeden S. Agnese en S. Lorenzo fuori le mura een belangrijke plaats. Beide behooren tot de weinige kerken, die met galerijen boven de zijbeuken zijn aangelegd. Terwijl het oudste gedeelte van S. Lorenzo f. t, m. met volle recht als een werk van Konstantijn kan worden beschouwd, daéteekent ook S. Agnese — een zeer klein gebouw met twee zuilengangen van zeven kolommen — vermoedelijk ook uit dien tijd, uitgezonderd de 7de eeuwsche galerijen en mozaïeken. De S. Lorenzo f. 1. m. bestaat uit twee deelen, beide even belangrijk voor de kennis van den stijl. Het oudste gedeelte (Afb. 552), naar men wil door Konstantijn boven het graf van den heilige gebouwd, vormde oorspronkelijk op zich zelf eene kerk van zeer kleine afmetingen (lengte schip: 19 M., geheele breedte: 19,7 M., breedte middenbeuk: 11,12 M., voorportaal breed: 5,7 M.) Rijen van vijf kolommen scheiden de beuken, terwijl de zijbeuken galerijen hebben. De onderste, korinthische, zuilen met hare hoofdgestellen, die op storende wijze in vorm en afmeting onderling verschillen, zijn aan antieke monumenten ontleend; de rijke romeinsch-korinthische kapiteelen met hun tropheën blijkbaar aan tempels van Jupiter en Mars. In 580, onder paus Pelagius, werd deze kleine kerk door het verwijderen der apsis en het aanbouwen van een tweede schip aan de oostzijde uitgebreid. Ook in dezen aanbouw dragen de jonische kolommen nog het antieke hoofdgestel (Afb. 553,554). De kloosterkerk S. Saba, hoogst sober van voorkomen, behoort waarschijnlijk tot eene niet veel later tijdperk (Afb. 570, 571, 572). Het inwendige, dat de oorspronkelijke inrichting bewaart, is door veertien met bogen verbonden zuilen in drie beuken verdeeld, die allen in tribunen eindigen. Het uiterst eenvoudige front onderscheidt zich, door de-hooge loggia op het voorhuis, dat zelf zeer eenvoudig uit vierkante pijlers met zware marmeren architraven is samengesteld. Het kleine portaal of vestibulum, dat toegang geeft tot het atrium, verdient als type de aandacht. Tot een veel later tijdperk, de 9de of zelfs de 12de eeuw, behoort de boven uitvoerig beschreven basilika S. Clemente. Hare kolommen zijn antiek, van het kostbaarste marmer, en gegroefd. Zij verrijst boven de oorspronkelijke reeds in 392 door Hieronymus vermelde kerk, die in 1858 ontgraven werd en heeft eveneens drie beuken en een dwarsbeuk. Deze ontgraving is een treffend bewijs van de verhooging van den bodem van Rome. Terwijl de tegenwoordige basiliek reeds onder het peil der omgeving ligt, werden L JL Afb. 570, 571, 572. Rome. S. Saba. Voorgevel, achtergevel en plattegrond. 526 onder haar voorgangster nog muren uit den keizerstijd, en wederom onder deze, fragmenten uit den tijd van republiek en koningschap aangetroffen! Talrijke andere basilieken, uit de 8ste en 9de eeuw als: S. Maria in Cosmedin, S. Giovanni a porta latina en S. Maria della Novicella, dragen een uiterst sober, ja armelijk karakter. Tot in de 13de eeuw weken de kerken, welke te Rome en in Italië werden gesticht, weinig of niet -af van de oud-christelijke basiliek. Eene uitzondering is evenwel eene in basilieken-stijl gebouwde ronde kerk, te Rome eenig in haar soort, de S. Stefano rotondo, door paus Simplicius (468—482) gewijd (Afb. 573). Het eens prachtige monument verkeert thans in treurig verval. Deze merkwaardige bouw bestaat uit een hoogen cirkelvormigen hoofdbeuk, die oorspronkelijk wellicht niet overdekt was. Daaromheen vormen twee lagere omgangen, de zijbeuken. Door acht radiale, met bogen doorbroken muren, die hoogere schilddaken dragen, is de uiterste omgang in vier korte kruisarmen verdeeld, in wier assen kleine apsiden zijn uitgebouwd. De tusschen deze armen gelegen lagere gedeelten bevatten de toegangen tot het gebouw, met smalle gangvormige voorhuizen langs den buitenomtrek. Terwijl de muren van den hoofdbeuk door 20 zuilen met hoofdgestellen worden gedragen, zijn de zijbeuken door 36 kolommen onderling gescheiden. Evenals bij de basilieken geschiedt de verlichting van het majestueuze gebouw door boogvensters — 18 in getal — die tusschen het hoogere tentdak van den middenbeuk en het lagere lessenaarsdak der zijbeuken zijn geplaatst. De afmetingen der kerk zijn zeer aanzienlijk (middenbeuk: wijd 22,7 M., hoog 24,25 M.; binnenste zijbeuk: a c c. t wijd 9,2 M., buitenste: 10 M.; hoogte zijbeuken, aan den Afb. 573. Rome. S. Stefano , ' , , , . , . ' rotonda (n. Löbke-Semrau). buitenmuur gemeten: 11 M.). Eveneens een ronden aanleg met open middenruimte vertoonden de Grafkerk te Jerusalem in haar oorspronkelijken staat 1), verder de door Konstantijn als zijn mausoleum gestichte Apostelkerk te Konstantinopel, de Hemelvaartskerk op den Olijfberg te Jerusalem (welke éene navolging was van de Conciliekerk te Nicaea) en de Mariakerk in het dal Josaphat. De open middenruimte van dit kerktype werd in later tijd soms van een houten koepel voorzien. Het tweede middelpunt der oud-christelijke kunst in West-Europa was Ravenna 2). In 402 door den west-romeinschen keizer Honorius verheven tot residentie, daarna eerst zetel der oost-gothischë heerschappij (tot 540) en vervolgens van het byzantijnsche exarchaat (tot 752), gold Ravenna als de eigenlijke hoofdstad van Italië tot het midden der 8ste eeuw, toen de Longobarden Pavia in haar plaats stelden. Deze beteekenis weerspiegelt zich vooral tijdens de 5de eeuw in een krachtig bouwkunstig leven, dat eene bijzondere merkwaardigheid ontleende aan de omstandigheid, dat te Ravenna elkander ontmoetten en doorkruisten de romeinsch- of latijnsch- en de byzantijnsch-oud-christelijke kunstopvattingen eenerzijds, met de germaansche anderzijds. Reeds vroegtijdig was te Ravenna byzantijnsche invloed overwegend. Deze leidde niet alleen tot toepassing van den centraalbouw, maar beheerschte er tevens de onderdeelen en den tooi van het latijnsch-christelijke basilieken type 3). 1) E. M. de Vogüé. Les églises de la terre sainte Paris. 1868. G. JefFery. The church of the Holy Sepulchre. Jerusalem Journal R. I. B. A. 1910. 2) F. von Quast. Die altchristlichen Bauwerke zu Ravenna. Berlin. 1842. R. Rahn. Ein Besuch in Ravenna. Leipzig. 1869. C. Ricci. Ravenna e i suoi dintorni. Ravenna. 1878. E. M. de Vogüé. Ravenne. Histoire et Poésie. Paris 1898. W. Goetz. Ravenna. Leipzig. 1901. Ch. Diehl. Ravenne. Paris. 1903. A. Zirardini. Degli edifici sacri di Ravenna. Ravenna. 1908. C. Ricci. Guida di Ravenna. Bologna. 1908 3) C. Errard. L'art byzantin d'après les monuments de lTtalie, de 1'Istrie et de la Dalmatie. Paris. 1901. 527 De voornaamste basiliek, is de door Theodorik, koning der Oostgothen (493— 526), als zijn — ariaansche — hofkerk gestichte S. Apollinare nuovo. Het goed bewaarde gebouw, oorspronkelijk den H. Martinus gewijd, dankte aan de groote pracht zijner zoldering den naam S. Martino in coelo aureo. Twee rijen van twaalf ongecanneleerde kolommen met byzantijnsche kapiteelen en teerlingen daarboven als imposten, verdeelen het inwendige in drie beuken. In de 16de eeuw verloor de basiliek door de vernieuwing van haar apsis en door de veranderingen, die zoowel de westelijke frontmuur als het atrium ondergingen, veel van het oorspronkelijk voorkomen. Aan de mozaïeken der hoofdbeuksmuren dankt zij haar bijzonder belang. De zwikken tusschen de sierlijk omlijste arkadenbogen zijn door portretmedaillons ingenomen. Daarboven volgen processies van martelaren der kerk (op de zuidzijde) en van martelaressen (op de noordzijde). Meer-dan-levensgroote gestalten met schriftrollen en boeken verrijken de penanten tusschen de ramen, terwijl eindelijk boven de vensters reeksen van liggende paneelen aan het leven van Christus zijn gewijd. De S. Apollinare nuovo geeft aldus vollediger dan eeniggebouween juist begrip van stelsel en karakter der oud-christelijke mozaïeken. Tot de belangrijkste werken der 6de eeuw behoort ook de basilika S. Apollinare — naar eene voorstad van Ravenna, waartoe zij behoorde ook „in Classe" bijgenaamd — in 534 op last van den bisschop Ursici- nus begonnen, en door Julianus Argentinus in 549 voltooid (Afb. 574). Ook deze kerk — inwendig55,7 M. lang en 29,7 M. breed — is nog in hoofdzaak behouden. Zij heeft eveneens drie beuken, onderling gescheiden door twee rijen van telkens 12 kolommen van grijs gevlamd grieksch marmer, met kapiteelen in vrije navolging van het romeinsche komposiet type. Twee rijen eigenaardig gestyleerde, langs den rand sterk gekroesde akanthusbladeren omgeven een bolle, teerlingvormige kern. Voor het type der ravennatische kapiteelen uit dien tijd is kenmerkend, dat de bladeren niet bol staan en bovenwaarts overhellen, maar boven veeleer binnenwaarts omkrulllen, terwijl het vlak van het blad met eigenaardige en onregelmatige kronkelingen sterk hol uitgeboge/i is (Afb. 575). De scherpe getande bladvorm is hellenistisch en, evenals de kapiteelvorm, inheemsch in Voor-Azië en Egypte. Terwijl het lage zuil-basement staat op een ongemeen hoog plint met ruitvormige paneeleh, ontbreekt te Ravenna nooit boven het kapiteel een uiterst ruwe teerling — de pulvinar — als impost. De hoogte der kolommen bedraagt 4,7 M. bij 0,67 M. middellijn. Onmiddellijk boven de bogen draagt de hoofdbeuksmuur eene jongere Afb. 574. Ravenna. S. Apollinare in Classe. (Herstelling n. Hübsch). 528 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. fries met de borstbeelden van ravennatische bisschoppen. Van de mozaïeken van den hoofdbeuk bleef niets behouden, evenmin als van den ingelegden marmervloer of de kostbare marmer-inkrustatie, die in 1450 door Malatesta bij den bouw van S. Francesco te Rimini is gebruikt. Alleen de mozaïeken der apsis, waaraan in de 7de eeuw nog werd gewerkt, zijn bewaard. Verdwenen is ook de rijke caissonzoldering. Betreffende de ordonnantie verdient vermelding, dat de voorgevel zoowel zijdelings buiten de zijmuren, als bovenwaarts buiten het dak van den middenbeuk uitsteekt. De bekleeding der zijgevels met blinde arkaden is kenmerkend voor de kerken van Ravenna. Evenals in S. Apollinare nuovo heeft de apsis uitwendig een veelhoekigen omtrek, die in beide gevallen uit zeven zijden van een twaalf hoek is samengesteld. Ook de tribuna's der in 't verlengde der zijbeuken naderhand aangebouwde kapellen, zijn uitwendig veelhoekig begrensd. Van de overige basilieken te Ravenna mogen worden genoemd S. Agata, S. Giovanni Evangelista, S. Pier Crisologa. Een nieuw element in den kerkbouw zijn de vrijstaande, ronde campaniles of klokketoréns der beide voornaamste ravennatische basilieken. De oorsprong en de eerste toepassing van dit belangrijke bestanddeel van den lateren kerkbouw is, evenals de opkomst van het gebruik der klokken, niet met zekerheid bekend. Eveneens verkeert men in het onzekere, of de klokken 1) van italiaanschen dan wel van germaanschen oorsprong zijn. Voor het eerst wordt van het gebruik van klokken in de 6de eeuw (bij Gregorius van Tours f 598) gewaagd, terwijl de italiaansche naam „Campana", die ook bij noorsche schrijvers voorkomt, als bewijs eener italiaansche afkomst wordt aangevoerd. Reeds in de 7de eeuw werd overigens de kunst der klokkengieterij ook in het'frankische rijk beoefend. Voor de plaatsing der oorspronkelijk zeer kleine klokken was.zeker geen zoo omvangrijke en zware uitvoering vereischt, als men aan de oudste torens, zoowel in Italië als in het hoorden, waarneemt. Aan den anderen kant zou het niet minder gewaagd zijn aan den kerk- of klokketoren eene uitsluitend zinnebeeldige of aesthetische beteeken is te willen toekennen. Het is waarschijnlijk, dat de oudste tevens ter verdediging, als toevluchtsoord en berging van archief of kerkschat dienden. Van vele der oude kerktorens is de oorspronkelijke, zij 't ook niet uitsluitende, beteekenis als wachttorens bewezen. Eindelijk pleit voor deze opvatting het konventioneele aanzien met weinige kleine onmiddellijke gemeenschap met de kerk Kapiteel uit de Afb. 575. Herkules-batiliek te Ravenna. De openingen in de onderverdiepingen. werd veelal vermeden. De klokketoren, die aan de n.-o. zijde der S. Apollinare i. Cl. verrijst en met de kerk door een gang is verbonden, schijnt, naar het metselwerk te oordeelen, uit een iets lateren tijd afkomstig te zijn. Bij eene hoogte van ± 40 M. bedraagt de buiten-middellijn beneden 8,4 M., de muurdikte 1,8 M. De toren S. Maria in Cosmedin (Afb. 576) stelt het verschil in 't licht tusschen de oudste kerktorens van Rome en van Ravenna. Te Rome is aan het vierkante grondplan de voorkeur gegeven boven het ronde. Buitendien ontmoet men reeds die verdeeling door lijstwerken in vele lage verdiepingen met sierlijke venstergroepen, welke in den romaanschen tijd algemeen gebruikelijk werd. Een bouwwerk uit de 4de eeuw (386 of 387 gewijd) is de San Ambrogio, „de moeder en koningin der vóór-romaansche kerken uit Lombardije" te Milaan, die 1) H. Otte. Glockenkunde. Leipzig. 1884. DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 529 échter door Rivoira aan de 8ste tot de 11de eeuw wordt toegeschreven, door Cattaneo aan de 10de (met uitzondering van de 9de eeuwsche apsis) en door Beltrand aan de 9de. Twaalf kolommen verdeelen de binnenordonnantie in drie beuken. Hoewel het atrium vóór de kerk uit de 9de eeuw dagteekent, doen vele oudere grafschriften de aanwezigheid van een voorhof als bestanddeel van het oorspronkelijke gebouw vermoeden. Ondanks talrijke veranderingen in de 15de en 16de eeuw aangebracht, bleef toch veel van het oud-eerwaardig karakter behouden. In het noorden van Italië bezitten voorts Perugia, Fiesole, Lucca, Parenzo in Dalmatië, het eiland Torcelli bij Venetië en in het zuiden Napels, Nola, Capua, Sessa, Roccella di Squillacie in Calabrië nog oud-christelijke monumenten van meer of minder belangrijkheid. In andere landen vond de basiliek eveneens ingang bij den christelijken kerkbouw, ook in die landen, waar later de romeinsche invloed door den byzantijnschen werd verdrongen. Van de kuststreken der Middellandsche Zee bezitten vooral de afrikaansche aanzienlijke oud-christelijke overblijfselen. Algiers en Tunis hebben naast vele kleinere, eenige groote en zeer merkwaardige monumenten aan te wijzen t). Twee vijf-beukige basilieken te Orleansville en Tefaced dagteekenen waarschijnlijk uit het allereerste tijdperk der oud-christelijke kunst. De eerste, de Reparatus-Basilika, (gesticht 325) heeft aan beide smalle zijden halfronde tribuna's, waarvan de eene boven het graf van den in 403 gestorven bisschop Reparatus schijnt te zijn aangelegd. De apsiden zijn, zooals kenmerkend is voor de afrikaansche basilieken, niet uit- maar ingebouwd. De aanleg van twee apsiden is geheel een romeinsch denkbeeld, en wordt in christelijke kerken eerst wederom in het romaansche tijdvak aangetroffen. Overblijfselen van trappen wijzen waarschijnlijk op galerijen boven de zijbeuken. Uitgebreide stof voor studie leveren voorts Noord-Afrika, namelijk de kust van Cyrenaïca, de oasen der lybische woestijn, en, eindelijk, Egypte 2). Daar heeft zich in de christelijke kerk zoowel in rituëel als stylistisch opzicht een eigenaardig type, het koptische, gevormd. Zoo neemt men aan de monumenten eene merkwaardige ineensmelting van klassieke en oud-egyptische bouwvormen waar. Mar-Menas, de Menasstad, in de thans troostelooze woestijn van Mareotis gelegen, was het nationale heiligdom der Kopten. De overlevering, door ontgravingen bevestigd, gewaagt van schitterenden rijkdom der monumenten. Het voornaamste, de groote Arkadius basiliek (395—408 gebouwd) wedijverde in schoonheid en pracht met de S. Paolo te Rome. Boven eene oudere krocht van geweldigen omvang en rijken marmer- en mozaïektooi verrees zij in een drie- beukigen aanleg met dwarsschip (crux commissa). Atwijkend is de Afb S76 Rome plaats van atrium en ingang aan de zuidzijde. Van Egypte, breidde Klokketoren van de basiliekenstijl zich tegelijk met den christelijken godsdienst over s. Maria Abessinië uit 3). in Cosmedin. Het Heilige Land bezit slechts geringe oud-christelijke bouwvallen. Van 1) Ch. de Vigneral. Ruines romaines de 1'Algérie. Paris. 1868. de Sainte-Marie. La Tunisie chrétienne. Lyon. 1878. S. Gsell. Recherches archéologiques en Algérie. Paris. 1893. Gauckler. Basiliques chrétiennes de Tunisie. Paris. 1913. 2) J. H. Middleton. The coptic churches in Old Cairo. Westminster. 1884. A. Butler. The ancient coptic churches of Egypt. Oxford. 1885.' A. Gayet. L'art copte, école d'Alexandrie. Paris. 1902. K. M. Kaufmann. Die Menasstadt und das Nationalheiligtum der altchristlichen Aegypter in der westalexandrinischen Wüste. Leipzig. 1910. G. S. Milcham. Churches in Lower Nubia. Philadelphia. 1910. 3) Littmann, Von Lüpke, Krencker. Die deutsche Aksumexpedition. Berlin. 1913. Bou wstijlea 34 530 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. eene door Helena, de moeder van Konstantijn, boven Christus' geboorteplaats gebouwde vijf-beukige kerk te Bethlehem, bestaat nog het schip eindigend in een apsis. Uit den tijd van Justinianus is het transept, welks buitenzijden eveneens in apsiden eindigen, zoodat de oostpartij der kerk in monumentalen vorm de drie concha's vertoont, welke reeds voorkwamen bij de oudste grafbasilieken te Rome 1). Van andere basilieken, die gedurende de 4de eeuw te Jerusalem en elders, door Konstantijn en zijne moeder werden opgericht — o.a. de reeds in de 7de eeuw verwoeste Heilige Grafkerk op Golgotha — bezitten wij authentieke beschrijvingen van Eusebius. Eene kloosterkerk te Konstantinopel (de Agios Joannes) is waarschijnlijk uit de 5de eeuw afkomstig (463). Thessalonika bezit in de hedendaagsche moskee Eski-Dschuma en in de Demetrius-kerk — eene basiliek van vijf beuken met galerijen boven beide zijbeuken — twee oud-christelijke monumenten van belang, waarschijnlijk eveneens uit de 5de eeuw. De vele wonderbaarlijk goed bewaarde oudchristelijke basilieken van Centraal-Syrië zullen later behandeld worden. DE BYZANTIJNSCH-OU D-CH RISTELIJK E BOUWKUNST. De verdeeling van het romeinsche rijk onder Diokletianus had tot gevolg den achteruitgang en het verval van Rome. Diokletianus heerschte van uit Nicomedië over het Oosten, Thracië en Egypte. Galerius zetelde in Sirmium — tusschen Belgrado en Widdin — en bestuurde van daar Illyrië en Griekenland. Maximianus regeerde van uit Milaan over Italië, Afrika en de eilanden der Middellandsche Zee, terwijl Konstantius Chlorus, de vader van Konstantijn, uit Trier over Gallië, Spanje en Engeland. Al deze steden werden met meer of minder pracht tot keizerlijke residentiën uitgebreid, en verrijkt. Bij de splitsing van het rijk in eene westelijke en oostelijke helft, in het begin der 5de eeuw, werd Ravenna verheven: tot hoofdstad van de westelijke. Hier, en niet te Rome bereikte met den laatsten keizer Romulus Augustulus het romeinsche rijk in 476 zijn einde, terwijl ook de opvolgende germaansche koningen van Italië, Odoaker, de Oostgoth Theodorik en zijne opvolgers Italië niet meer van het half vergeten Rome, maar van Ravenna uit bestuurden. Eveneens sloegen in 't vervolg de byzantijnsche stedehouders van Italië, de zoogenaamde Exarchen, hun zetel niet op te Rome, maar te Ravenna, totdat zij voor de Longobarden naar Dalmatië weken. In Italië waren naast Rome behalve Milaan en Ravenna, in het zuiden nog bijzonder Nola, en in Istrië Parenzo op den voorgrond getreden. Had Rome zijne beteekenis als middelpunt van het wereldrijk reeds verloren, de zwaarste slag werd aan de hoofdstad en aan Italië toegebracht, toen Konstantijn zijn zetel van den Tiber naar den Bosporus verlegde. Konstantinopel stak ook op geestelijk gebied Rome naar de kroon. Terwijl reeds in de 4de eeuw het westen den voorrang en het opperste gezag erkende van den bisschop van Rome, den heiligen „vader" of „Papa", maakte de patriarch van Konstantinopel op een soortgelijk gezag over het oosten aanspraak. Hierdoor werd reeds vroegtijdig de eerste kiem gelegd tot het schisma, de scheuring in eene griekschoostersche en een roomsch-westersche of katholieke kerk, welke in 1054 werd voltrokken. Konstantinopolis — de „Konstantijnsstad" — zou bovendien niet louter een andere hoofdstad, maar veeleer de zichtbare uiting worden van de nieuwe staatkundige en godsdienstige toestanden: als het ware het zinnebeeld van een nieuw tijdperk 2). Had hij oorspronkelijk zijn blik op het oude Troje en vervolgens op Sardica, het hedendaagsche Sofia, gevestigd, de overweging, dat geene plaats door hare ligging in verband met de terreinsgesteldheid, èn als hoofdplaats van het centrale bestuur èn als natuurlijke sterkte, grooter voordeden kon aanbieden, gaf den doorslag ten voordeele van het Oude Byzantium. Aan de grens van twee werelddeelen, op het voorgebergte van den Gouden Hoorn (Chrysokeras), tegelijk aan de zee van Marmora 1) E. M. de Vogflé. Les églises de la Terre Sainte. Paris. 1868. Harvey, Lethaby, Dalton, Cruso and Headlam. The Church of the nativity at Bethlehem. London. 1911. Vincent et Abel. Bethléem. Le Sanctuaire de la Nativité. Paris. 1914. 2) J. Burckhardt. Die Zeit Constantins des Grossen. Leipzig. 1880. 531 en aan den Bosporus gelegen, van voortreffelijke havens voorzien, door een vruchtbare omgeving zeker van velerlei hulpbronnen, was deze oude dorische nederzetting — volgens anderen eene vestiging der Milesiërs — tot eene wereldstad voorbeschikt. Konstantijn ging met zeldzame wilskracht en voortvarendheid te werk. De eerste steenlegging had plaats in het eerste jaar der 276e Olympiade, 4 November 326, en reeds drie en een half jaar later, 11 Mei 330, volgde de luisterrijke inwijding. Aangezien de nieuwe residentie in geen enkel opzicht bij de oude mocht achterstaan, werd ook zij met openbare monumenten verrijkt. Een buitengemeene rijkdom aan kunstschatten werd uit alle deelen van het rijk verzameld, zoo: uit Rome de beelden der keizers, uit Griekenland en Klein-Azië die der goden, waaronder de Zeus van Olympia, de Hera van Samos, de pythische en smynthische Apollo. Alleen de door Konstantijn gebouwde Basilica Sofia was met 427 beelden opgeluisterd. In grooten getale werden bovendien tot bestrijding der reusachtige uitgaven voor de nieuwe hoofdstad antieke kunstvoorwerpen van kostbaar metaal ingesmolten. De roem van Konstantijns schepping leeft nog slechts voort in de overlevering. Hare bouwwerken gingen te gronde of werden later door byzantijnsche vervangen en de vierde, zgn. latijnsche kruistocht liep in 1204 uit op eene plundering van Konstantinopel, waarbij de schoonste en beroemdste helleensche kunstwerken hun ondergang vonden. Hoewel niet Konstantinopel het uitgangspunt van den byzantijnschen stijl was, heeft toch de samentrekking van alle hulpmiddelen des rijks in de hoofdstad tot gevolg gehad dat deze telkens weer op den voorgrond treedt door het aantal en het representatieve karakter harer bouwwerken 1). Van den oorspronkelijken aanleg van Konstantinopel bleven slechts sporen in stand. Twee groote pleinen, het Augusteum — naar 's keizers moeder genaamd — en het Constantinum, beide door zuilengangen met beelden omringd, versierden de stad. Midden op het eerste droeg een kolossale porfieren zuil — in verminkten staat nog aanwezig — het beeld van Apollo, hetwelk later door dat van Konstantijn werd vervangen. Van den circus (400 passen lang en 100 breed), wier spina o. a. met den gouden drievoet van den delphischen Apollo versierd was, bestaan nog overblijfselen. Niet ver van hef hippodroom stond, omgeven door zuilengaanderijen, tuinen en parken, het paleis, weinig minder grootsch dan dat op den palatijnschen heuvel te Rome. Tot de belangrijkste gebouwen der stad behoorde voorts het Senatorium of stadhuis, opgeluisterd door de beelden van Zeus, van Pallas en van de Muzen. Alle klassen der bevolking van Rome werden tot verhuizing naar de nieuwe hoofdstad aangemoedigd; het volk door uitdeelingen en genietingen van allerlei aard, de voorname familiën door de schenking van landgoederen en paleizen, welke de oevers van den Bosporus omzoomden. Ondanks de vele geschriften over Konstantijn's scheppingen — waarbij die van 's keizers griekschen levensbeschrijver Eusebius op den voorgrond staan — is het moeilijk, zich een helder denkbeeld te vormen van den trant, waarin de gebouwen der nieuwe hoofdstad waren opgetrokken. De bouwkunst toch verkeerde geheel in een staat van krisis en overgang. Een bonte, wonderlijke pracht moet de konstantijnsche gebouwen in de eerste plaats hebben onderscheiden. Kenmerkend waren het overheerschen van cirkel en veelhoek in den grondvorm met toepassing van talrijke nissen, in verband met den koepel en den halfkoepel. Naarmate eene 1) W. Salzenberg. Die Altchristlichen Baudenkmale von Constantinopel vom Vten bis Xllten Jahrhundert. Berlin. 1854. J. Labarte. Le palais impérial de Constantinople et ses abords, Sainte Sophie, le forum Augustéon et 1'Hippodrome tels qu'ils existaient au 10e siècle. Paris. 1861. Pulgher. Les anciennes églises byzantines de Constantinople. Wien. 1878. W. Holden Hutton. Constantinople, the story of the old Capital of the Empire. London. 1900. Ebersolt et Thiers. Les églises de Constantinople. Paris. 1907. C. Gurlitt. Die Baukunst Konstantinopels. Berlin. 1907. Djelal Essad. Constantinople de Bysance a Stamboul. Paris. 1909. A. van Milligen. Byzantine churches in Constantinople. London. 1912. W. S. George. The church of S. Eirine. Constantinople. London. 1912. 532 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. steeds onbegrensder voorliefde voor kostbaarheid en pracht der bouwstoffen en zwierigen kleurentooi post vatte, werd aan ontwerp en detailleering minder waarde gehecht. Inkrustatie, vergulding en mozaïek waren de voornaamste elementen niet alleen der binnen-, maar waarschijnlijk zelfs der buiten-ordonnantiën. Eusebius (Vita Const.) beschrijft de Apostelkerk te Konstantinopel: als „schitterende in bonte steenen van den grond tot aan de zoldering.... de zoldering bekleed met fijne caissons, en geheel bedekt met goud.... de uitwendige overdekking bestaande in verguld erts.... de bovenbouw voorzien van netvormige versieringen van brons en goud".... Onder de door Konstantijn gestichte kerken waren de voornaamste, de oude Sofiakerk, eene basilika, en de Apostelkerk, die, in navolging der grafkerk te Jerusalem, waarschijnlijk bestond uit eene, onder Justinianus afgebroken, basiliek met een ronden (oorspronkelijk onoverdekten) aanbouw voor 's keizers mausoleum. Vermeld worden voorts de kerken van de hh. Agathonicus en Acacius. Aan Konstantijn worden echter ook twee heidensche tempels toegeschreven, waarvan de eene, bij den circus behoorende, aan de Dioskuren en de andere, het zgn. Tycheion, aan Tyche als beschermgodin der stad was gewijd. Weliswaar leidde de verplaatsing van den keizerlijken zetel tot een stilstand, door verval gevolgd, van het kunstleven te Rome, maar tevens werd aan de kunsten, en vooral aan de bouwkunst, te Konstantinopel door kunst- en prachtlievende keizers een nieuw arbeidsveld geopend, dat door den oriëntaalschen geest bevrucht werd. De nieuwe godsdienst was niet meer alleen het geloof van armen en bedrukten, en de ascetische beginselen der eerste Christenen hadden plaats gemaakt voor minder strenge opvattingen. De uitwendige eeredienst nam onder oosterschen invloed gedurig in weelde toe, en de vrijgevigheid der vorsten deed ook bij den kerkbouw rijkdom en pracht in de plaats van den vroegeren eenvoud treden. Aangezien te Byzantium tevens geloofsleer en kerkdienst zich op eigenaardige wijze ontwikkelden, openbaarde eene bijzondere richting zich ook in het algemeene kunstkarakter en met name in den kerkbouw. De regeering van Justinianus I (527—565) bracht het toppunt van bloei zoowel van het oud-byzantijnsche rijk als van de byzantijnsche kunst 1). Zij is vastgelegd in het zeer belangrijke geschiedwerk van den Griek Procopius van Caesarea, die aan het hof eene hooge betrekking bekleedde. Doorhem worden, zij het misschien ook op overdreven vleiende wijze, vele grootsche bouwwerken uitvoerig beschreven. Een prachtig lustslot, door parken en tuinen omringd, Heraeum geheeten, liet de keizer aan den aziatischen oever, oostelijk van Chalcedon verrijzen. Kerken, kloosters, zieken- en armenhuizen, met monumenten en prachtgebouwen, en tal van andere werken van nuttigen aard, verrezen niet alleen op de meest onbekrompen wijze in de hoofdstad, maar ook in alle provinciën. Nieuwe steden werden gesticht, andere uitgebreid, zooals Antiochië en Karthago. „Haast aan eiken heilige van den kalender viel de eer van een hem toegewijd godshuis ten deel; haast elke stad verwierf door de stichting van bruggen, van waterleidingen, van hospitalen blijvende voordeden. Daarentegen weigerde de keizer zijne onderdanen in hunne voorliefde voor de weelde der thermen en theaters te steunen." Tot de verfraaiing der hoofdstad gaf vooral de brand bij den Nike-opstand den keizer gelegenheid. „Een enkele onmetelijke vuurhaard nam tengevolge van den op vier plaatsen uitgebroken brand de ruimte in tusschen het konstantijnsche forum tot aan den ingang van het paleis en den circus. Als oasen verhieven zich slechts drie punten uit de puinhoopen, waarin de helft van de stad met hare voornaamste sieraden begraven lag." Zelfs een deel van het paleis, het Atrium Chalke (metalen atrium) met de aangrenzende zuilengangen, werd vernield, maar door Justinianus met verhoogden luister herbouwd. Na den dood van Justinianus verkeerde het grieksch-byzantijnsche rijk, door oorlogen en inwendige twisten zwaar geteisterd, gedurende nagenoeg twee eeuwen in den treurigsten toestand. Herhaaldelijk drong de vijand tot onder de muren van Konstantinopel door. Zelfs nadat de invallen der barbaren —- eerst der Avarenen 1) C. DiehL Justinten et la civilisalion byzantine au Vle siècle. Paris. 1901. DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 533 Perzen, en vervolgens der Bulgaren en Arabieren — waren afgeslagen, en met Leo den Isauriër (717) een krachtig geslacht den troon besteeg, werd het nauwelijks tot rust gebrachte rijk op nieuw in verwarring gebracht door den langen strijd (726— 842) der ikonoklasten (beeldenstormers) en ikonodulen (beeldenvereerders). Eerst in de 9de eeuw herstelde Theophilus (829—842), de orde en konden kunsten en wetenschappen weer krachtig bevorderd worden. Hij herstelde de verwoeste kerken, en stichtte belangrijke openbare gebouwen. Tengevolge van den hoogeren bloei van het rijk, schijnt de bouwkunst andermaal tot nieuw leven te zijn ontwaakt, toen met Basilius den Macedoniër een nieuw geslacht den troon beklom, dat zich twee eeuwen achtereen (867—1057) in bet bezit daarvan handhaafde. Basilius zelf was een zoo hartstochtelijk liefhebber van bouwen, dat hij hierin al zijne voorgangers sedert Justinianus overtrof. Door hem werden niet minder dan honderd kerken in de hoofdstad en hare omgeving gedeeltelijk gesticht, gedeeltelijk hersteld 1). Onder zijne opvolgers verdient in de eerste plaats zijn kleinzoon, de geleerde Konstantijn Porphyrogenetos, vermelding, die niet alleen zelf schilderde, maar zich ook met den kunstarbeid der beeldhouwers en metaalwerkers bezig hield. Gaandeweg verzwakte het rijk. Wel was het latijnsche keizerrijk, dat na den vierden kruistocht in het geplunderde en van tallooze kunstschatten beroofde Konstantinopel gesticht werd, van korten duur (1204—1261) en herstelde zich opnieuw een byzantijnsche dynastie, de Paleologen. Maar onder deze bezweek, in 1453, verscheurd door inwendige twisten, mors van ouderdom, onder den opdringenden Islam, het meer dan duizendjarig rijk. Evenals Italië in de 16de eeuw werd Byzantium de leerschool van het christelijk westen en hare direkte nawerking doet zich nog onverzwakt gelden in de bouwkunst van Oost-Europa. Van de 5de tot de 11de eeuw handhaafde Byzantium, omringd door barbaarsche en verwilderde volken, blootgesteld aan de onafgebroken aanvallen der Mohammedanen, zijn roem als midden- en uitgangspunt van christelijke wetenschap en kunst. Als erfgenaam der antieke beschaving vervulde het zijn roeping als middelaar tusschen den nieuweren tijd en de klassieke oudheid, wier overleveringen nog duizend jaar na Rome's val in Byzantium voortleefden, zij het ook verbasterd en ontaard in menig opzicht. Voor de bouwkunst hadden de laatste eeuwen van zijn bestaan echter geene beteekenis. De eigenaardig byzantijnsche bouwkunst, zooals zij zich in een langdurig streven en na tallooze proefnemingen allengs ontwikkelde uit het sober oud-christelijk begin, heeft een veelzijdigen oorsprong. Vele invloeden hebben aan hare vorming medegewerkt. Zij'was niet aan den Bosporus geboren. Hare kern-elementen werden daar uit Klein-Azië ingevoerd, maar deze ontmoeten er andere stroomingen, met welke zij zich gedeeltelijk vereenigden. Zij zagen zich in de wereldstad gesteld voor grootscher opgaven en werden met ruimer middelen toegerust. In artistieken zoowel als in politieken zin was het zwaartepunt van het byzantijnsche rijk in de kleinaziatische provincies gelegen. De oriëntaalsche geest, die de byzantijnsche samenleving doordrong, vond hare weerspiegeling in de kunst. De kiemen voor grootsch opgezette scheppingen, die de oostersche bouwkunst van alle tijden kenmerkt, warén ook in de byzantijnsche aanwezig. Konstruktief vernuft ging gepaard met verbeeldingskracht en gevoel voor machtige ruimte-ontwikkeling. De mogelijkheden die de byzantijnsche stijl bood, raakten echter spoedig uitgeput. Onder gunstige uiterlijke omstandigheden leidde eene onafgebroken ontwikkeling den stijl snel tot haar zenith, dat reeds in het midden der 6de eeuw bij den bouw der S. Sofia werd bereikt. De byzantijnsche bouwkunst heeft deze in hare latere scheppingen niet meer overtroffen, artistiek noch technisch. De stempel van overdadige weelde, die in het oriëntaalsch-despotisch bestuurde rijk op de kunst gedrukt werd, leidde tot het najagen van matelooze, maar zinledige praal. De kunst boette haar geest- en scheppingskracht in onder den invloed 1) J. Strzygowski. Inedita der Architektur und Plastik aus der Zeit Basilios I. Byzantinische Zeitschr. III. 534 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. van het, door strenge konventie beheerschte, in kleinzieligen vormendienst opgaande hof, dat den toon aangaf. Zij verstarde in de door dogma's beheerschte geestelijke sfeer. De breedheid ging verloren, de techniek achteruit. De nazaat teerde voort op de gedachten, die hij niet meer kon bereiken. De bouwkunst, uiterlijk glansrijk, kwijnde uit gemis aan bewegingsvrijheid. Oorspronkelijkheid vond geene gelegenheid zich te uiten. Oppervlakkige opschik, die in een verkwistend gebruik der kostbaarste stoffen vergoeding zocht voor het ontbreken van innerlijk leven, werd de schoonschijnende dekmantel van het armelijk bestaan, dat in Byzantium de bouwkunst nog eenige eeuwen na haar heldentijd voortsleepte. Zelden verliep zóó een kunst na verheven, indrukwekkend begin. Van buitengewoon belang voor den oorsprong der oud-christelijke bouwkunst in het algemeen, der byzantijnsche in het bijzonder, zijn de monumenten, door Melchior de Vogüé in het verlaten Centraal-Syrië ontdekt 1). De overblijfselen van meer dan honderd steden met hare straten, kerken en grafteekens, badinrichtingen, eerebogen, paleizen en burgerhuizen, die in de 7de eeuw verlaten werden bij het naderen van den Islam, geven alle bijna ongeschonden en alleen door aardbevingen geteisterd, openen een verrassenden blik op het maatschappelijke leven uit de eerste eeuwen onzer tijdrekening. Deze streek is oud-christelijke bodem van historische beteekenis. Daar immers vond het christendom zijn .<\ eerste volgelingen en slaagde de apostel Paulus in /gMaajHj-x zijne bekeeringen op groote schaal. ') \ De gedenkteekenen zijn in twee groepen te /JBBfer~=lBi verdeelen. De zuidelijke, in de provincie Harouan, , jjEsg" =•! bevat de oudste monumenten, de noordelijke, be¬ sloten tusschen de steden Antiochië, Aleppo en Apaneë een grooten rijkdom van jongere. In Harouan vindt men basilieken van één, drie en vijf beuken, terwijl uit de 3de eeuw dateerend e kleine kapellen reeds voorbeelden opleveren van koepelgewelven op vierkanten grondslag, en er eindelijk te Bosrah en Esrah (Afb. 577), en ook te Kaalat-Seman (Afb. 578) centrale grondvormen uit het begin der 6de eeuw- bewaard zijn, die kunnen worden beschouwd als prototypen van S. S. Sergius en Afb. 577. Esrah. St. Georgekerk. Doorsnede en plattegrond. Bacchus te Konstantinopel en van S. Vitale te Ravenna. In de noordelijke groep is de basiliek met drie beuken bijzonder talrijk vertegenwoordigd. De scheiding der beuken heeft zoowel door zuilen- als door pijlerarkaden plaats, waarvan de laatste zich onderscheiden door de gedrongen steunpunten. Aangezien het hier niet aan hout ontbrak, geschiedde de overdekking der beuken door houten bekappingen, tusschen flauw hellende frontons opgesloten. Overigens vertoonen deze gebouwen het normale type. Een voorportaal of narthex ontbreekt zelden, daarentegen treft men, op een enkele uitzondering na, geen atrium aan. Galerijen boven de zijbeuken komen niet voor. Boven de narthex opent zich vaak eene — soms tusschen torens gevatte — hal (Afb. 579). Ter wederzijden van de apsis, die ongeveer de breedte bezit van den hoofdbeuk, zijn (Afb. 578) veelal twee vertrekken (Pastophoriën) aangelegd. Het noordelijke (de Prothesis) waar de 1) E. M. de Vogüé. Syrië centrale. Architecture civile et religieuse du Ier au Vlle siècle. Paris. 1865. H. C. Butler. American archaeological expedition to Syria. New-York. 1903. H. G. Butler. Ancient architecture in Syria. Leyde. 1908. DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 535 geloovigen hunne gaven offerden, dient ter bewaring van het vaatwerk voor den dienst, het zuidelijke (het Diakonikon) als sakristie. Volslagen houtgebrek noodzaakte de zuidelijke groep tot steenkonstruktiën in den geest der grieksche voorvaderen. In de basilieken zijn alle beuken met horizontale steenplaten overdekt. Over de middenbeuken zijn op korte afstanden overdwars draagbogen geslagen en daarboven muren opgetrokken tot steunpunten der steenen zolderplaten, die in de lengterichting over deze dwarsmuren zijn geplaatst. Ten einde de spanning tusschen de draagmuren te verminderen zijn, als bovenste* laag, wederzijds overstekende kraagsteenen bij wijze van imposten der dekplaten aangebracht. Terzelfder hoogte werden op gelijke wijze de zij beuken, o s 10 aö ïbM Afb. 578. Kalaat-Seman. Basiliek (rechts) en baptisterium (links). Afb. 579. Basiliek te Babuda. en als er galerijen zijn, ook deze, horizontaal met steen platen overdekt, die in de transversale bogen en muren haren steun vinden (Afb. 580). Somtijds zijn de pijlers der draagbogen ook in de lengterichting door bogen verbonden, en dan vinden de steenplaten der galerijen hierop, in gemeenschap met de bui¬ tenmuren, steun. JJe vlakke grieksche steenzoldering is aldus met den romeinschen boog vereenigd. Behalve centrale koepelkerken met een achthoekigen middenbeuk binnen eene vierkante ommuring, bestaan er ook merkwaardige voorbeelden van samengaan van het basiliekenschema met centrale grondvormen. Bij de koepelkerken trekken vooral de veelzijdige pogingen tot herleiding van de cirkelvormige basis voor den koepel uit den vierkanten grondslag de aandacht. Werd aanvankelijk het vierkant door plompe overhoeksche uitmetselingen tot den veelhoek herleid, bij sommige tfewelven dragen deze uitmetselingen niet alleen reeds den algemeenen vorm van pendentifs, maar ontwaart men ook in de nisvormig uitgeholde steenblokken, waaruit deze samengesteld zijn, zelfs het prototype voor de stalaktieten-gewelven der Arabieren (Afb. 581). Afb. 578 geeft een opmerkelijk voorbeeld eener koepelkerk met vierkanten buitenomtrek. Vier in de hoeken aangelegde nissen zetten de vierkante hoofdruimte in een oktogoon om, waarbinnen acht draagpijlers als steunpunten van den koepel zijn » Éeolaatst. Deze, onderling door rondbogen verbonden, Plattegrond. (Inwendige breedte dragen den achtzijdigen tamboer, waarboven het^ punt- i^Mj^^i^-^ boogvormige gewelf verrijst. De overgang van het oktogoon M 0nderimge afstand der transnaar de cirkelvormige basis van den koepel is op de versale draagbogen 2,3 M.). volgende primitieve wijze bereikt: in de acht hoeken Afb. 580. Basiliek te Tafkha. van den tamboer zijn platen vooruitgestoken, die den achthoek in een zestienhoek veranderen. Eene tweede rij platen herleidt dien Dwars- en lengte-doorsnede. GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Afb. 581. zich öok zestienhoek, in een twee-en-dertig-hoek en aldus is een grondvorm verkregen, die voldoende bij de cirkelvormige basis van het puntbooggewelf aansluit. Houtkonstruktie is ook bij dit gebouw geheel en al vermeden. Zoowel de omgang van het oktogoon, als het presbyterium zijn met steenplaten horizontaal afgedekt. Bij de grootere kerken draagt de toepassing van lage torens, die den voorgevel invatten en vaak door een open hal verbonden zijn (Afb. 582), niet weinig bij tot eene gelukkige en soms zeer schilderachtige groepeering. Wat overigens den stijl dezer syrisch-byzantijnsche monumenten betreft, zoo zijn in beide groepen alle gebouwen opgetrokken uit regelmatig behakte blokken natuursteen, met uitsluiting van beton of bepleistering. Voorts bewooö men in zoo verre in de banen der grieksche overlevering, als men zich tot gebouwen van matige afmetingen beperkte, waartoe overigens de bij voorkeurtoegepaste horizontale steenzoldering mede aanleiding moest geven. In het zuiden, waar lava, de eenige beschikbare bouwstof, geen fijnere bewerking toeliet, dragen de gebouwen een bijzonder streng karakter. Maar ook in het noorden, waar men over beter te bewerken natuursteen beschikte, bleven de ordonnantiën doorgaans sober. Zeer eigenaardig en konventioneel is de bekleeding van muren met kolommetjes, die op konsolen soms in twee rijen boven el¬ kander vrij vóór de muren zijn geplaatst. Het plantenornament verraadt den invloed der oud-helleensche over- evering. Vele dezer syrische bouwwerken zijn in het bijzonder merkwaardig als voorloopers van den centraalbouw. Terwijl de basiliek de typische grondvorm is der westersche of latijnsch-oudchristelijke kerk, overheerscht de centraalbouw in de oostersche of byzantijnsche. Deze is de tweede hoofdvorm der christelijke bouwkunsti De basiliek vertegenwoordigt het axiale stelsel, waarbijjde onderdeelen der distributie symmetrisch zijn gegroepeerd ter weerszijde van het vertikale Afb. 582 en 583. Basiliek te Tourmanin (Syrië). Aanzicht en plattegrond (Lasteyrie naar de Vogüé). DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 537 vlak door de hoofd- of lengte-as. Bij het centrale stelsel daarentegen zijn zij straalsgewijs gegroepeerd om een te lood gestelde hoofdas, en wel doorgaans zóó, dat door vorm en rangschikking diagonaal-symmetrie is verkregen. Monumenten. De centraalbouw vond in het westen zijne oudste toepassingen in de doopkapellen of baptisteriën, alsmede in de grafkapellen en daaraan verwante memoriën, d. z. gewijde gebouwen op plaatsen, welke geheiligd waren door personen of gebeurtenissen. Ook in deze werken sloot zich de christelijke oudheid bij de heidensche overlevering aan. Was reeds bij de Romeinen voor grafteekens de ronde grondvorm in zwang, ook de Christenen gaven aan ronde, 4-, 6- of 8-hoekige alsmede kruisvormige grondplannen de voorkeur. Van ouds was aan elke hoofdkerk een baptisterium verbonden, dat, op eene der assen van het gebouw of in het atrium geplaatst, met de kerk gemeenschap had door eene portiek of portaal (Baptisterium, eigenlijk de badkuip, in ruimeren en meer gewonen zin: de badplaats, de doopplaats ; bij de opkomst van het Christendom maakte men bij doopingen veelvuldig van de marmeren en granieten badkuipen gebruik, welke deel uitmaakten van deinrichtingderthermen). Centrale grondvormen waren voor deze godsdienstige monumenten het meest geschikt. Sarkofaag, eenig ander grafteeken, de krypta met het altaar of de doopvont vond in het midden van het gebouw, onder de kruin van het gewelf, de aangewezen plaats. Grafkapellen. Het oudste belangrijke voorbeeld van overwelfden centraalbouw uit christelijken tijd is de S. Constanza bij Rome (Afb. 584,585) vermoedelijk voor Konstantijn's dochter Konstantia gesticht en dus uit de 4de eeuw dagteekenend. De bestemming tot kerk in de 13de eeuw verklaart het goede behoud. De hoofdruimte bestaat uit eene hooge koepelzaal, die zich van de romeinsche rotonden onderscheidt, doordien zij met een lageren zijbeuk is omringd. De doorsnede der oud-christelijke basilika, is hier dus op den centralen grondvorm overgebracht. Daar de zuilen om de middenruimte niet alleen denTioogen tamboer, maar boven- Afb. 584 en 585. Rome. S.'Constanza. Doorsnede, opstand en plattegrond. -* Afb. 586"en 587. Ravenna. Grafkapel van Galla Placidia. Opstand en plattegrond. 538 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Afb. 588. Baptisterium te Aquilea. dien de gewelven van koepel en omgang dragen, verdubbelde men deze steunpunten, een denkbeeld, dat bij de basilieken nimmer ingang heeft gevonden. Door de twaalf zuilenparen zóó te rangschikken, dat de intercolumniën in de hoofdassen grooter zijn dan de overige, is in den grondvorm de zinnebeeldige kruisvorm aangeduid. De kolommen zijn antiek, van romemsche-komposiet orde, maar in vorm noch materiaal onderling gelijk. Zij dragen een hoofdgestel als impost der bogen. Zestien nissen, afwisselend rond en vierhoekig (de in de assen gelegene zijn grooter dan de overige), verminderen de zwaarte der buitenmuren op een wijze, die tevens aan de binnenordannantie ten goede kwam. Aan den ingang gaat een ondiep portaal vooraf, dat aan de smalle zijden in apsiden eindigt. Twaalf vensters, in den cilindrischen draagmuur van den koepel dienen ter verlichting, terwijl eene kleine opening zich in den top van het gewelf bevindt. Het uitwendige is onversierd, maar de binnenordonnantie vertoont sporen van mozaïekbekleeding. Gespaard bleef slechts die op de . gewelven der zijbeuken. Het schilderwerk, dat door een net van geome¬ trische figuren, zooals ruiten, cirkels en sterren, in vakken is verdeeld, bevat hoofdzakelijk voorstellingen, aan den druivenoogst en de wijnbereiding ontleend. Dezelfde zeer geliefkoosde oud-chris¬ telijke beeldspraak vindt men ook terug in de plastische versiering yan de sarkofaag der keizerlijke prinses, die tot in het begin der vorige eeuw hare oorspronkelijke plaats innam. Dit grafteeken stond niet al- een. De kerk S. Na- zario e Celso te Ravenna, door keizerin Galla PI acidia, dochter van Theodosius, tusschen 420 en 450 voor haar graf gesticht, is een voortreffelijk bewaard De plattegrond is kruis- langeren arm, welke met ton¬ gewelven zijn overdekt. Boven de kruising verrijst de uitwendig vierkante koepel. Enkele kleine vensters verspreiden over het inwendige van het gebouw, dat met glas-mozaïeken der oudste, meer symbolische richting prijkt, een stemmig schemerlicht. De buitenordonnantie vertoont als eenige tooi eene verdeeling door wandof blindarkaden. Doopkerken. Zeer verwant aan de grafkerken waren de voor den doop bestemde kerken of kapellen, welke men naast de basilieken placht op te richten. Zij dankten haar ontstaan aan het gebruik, om de doopelingen bij de heilige plechtigheid geheel onder te dompelen. Nadat aanvankelijk, vooral in kleinere plaatsen, met eene ommuurde vierkante, veelhoekige of ronde Afb. 589en590.Nocera. Baptisterium, ruimte genoegen werd genomen, verrezen weldra bij(S. Maria Maggiore). zondere monumentale doopkapellen en kerken. Het Doorsnede en plattegrond. middenpunt dezer gebouwen werd ingenomen door een diep bekken, welks grondvorm al of niet overeenkwam met den buitenomtrek van bouwwerk der 5°e eeuw (Afb. 586, vormig met drie korte, en één iets 587). DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 539 het baptisterium. Trappen leidden in het bassin, dat door een baldakijn op zuilen was overhuifd (Afb. 588). Tegenover den ingang, ten aanschouwe dér doopelingen, prijkte het beeld van Johannes den Doóper, wien bijna nagenoeg alle baptisteriën waren gewijd. De inwendige stoffeering met inlegwerk der vloeren, steen- en glasmozaïeken of schilderwerken aan de muren en gewelven, marmeren kolommen en bronzen deuren — vooral wanneer belangrijke antieke bouwvallen ter beschikking stonden! — was gelijk aan die der kerken. Deze doopkapellen handhaafden zich met den oorspronkelijken ritus ongeveer tot de 13de eeuw, toen zij door doopvonten werden vervangen. '"<»'.' Een aan de S. Constanza verwante rondbouw, oorspronkelijk tot doopkerk bestemd, is de S. Maria Maggiore te Nocera (Afb. 589, 590). De koepel onderscheidt zich door een zeer eigenaardigen vorm. De welflijn is namelijk niet halfcirkelvormig, maar vertoont eene eenigszins gebroken, bijna parabolische kromming. Het tongewelf boven den ringvormigen omgang is in veertien velden verdeeld door gordelbogen, die ter eene zijde op de gekoppelde zuilen steunen en ter andere op kontreforten tegen den binnenkant van den omtreksmuur. Door acht schuin benedenwaarts gerichte vensteropeningen, valt een karig licht binnen den koepel. Deze komen overeen met acht openingen, welke in den lagen muur, die het dak draagt, worden aangetroffen. Blijkbaar werd bij den bouw de meeste zuinigheid betracht. De zuilen, aan verschillende heidensche monumenten ontleend, zijn nagenoeg alle ongelijk van grootte en vorm. Uit vele monumenten blijkt, dat ook de achthoekige grondvorm voor baptisteriën gezocht was. Behalve het baptisterium van Konstantijn bij de Lateraanskerk te Rome, strekken hiervoor verscheidene voorbeelden te Ravenna en Konstantinopel tot bewijs. Bij de kathedraal te Ravenna, werd in de 5de eeuw door bisschop Neon het nog bestaande baptisterium der orthodoxen gebouwd, thans S. Giovanni in fonte geheeten. Het heeft een achthoekigen grondvorm met twee uitgebouwde nissen (Afb. 591, 592). De rijzige verhoudingen doen de buitenordannantie den indruk van een toren maken. De koepel van 11,3 M. spanning, die den achthoek overdekt, heeft zijn geboorte ter hoogte van 13 M. Nog zeer veel hooger rijzen echter de buitenmuren op, die het tentdak dragen, waarmede het gebouw, evenals de meeste oud-christelijke koepelgebouwen, is afgedekt. De buitenordannantie is eenvoudig, en vertoont alleen onder de kroonlijst de gebruikelijke verdeeling door rondbogen en lisenen. Inwendig zijn de muren in twee verdiepingen met zuilenarkaden bekleed. De bovenste — deels door nissen, deels door vensteropeningen doorbroken — dienen, op kraagsteenen rustenae, ter verzwaring van de Duitenmuren onder het Opstand, doorsnede en plattegrond, gewelf. Onmiddellijk boven deze bogen neemt de koepel zijn oorsprong. De mozaïeken van het gewelf (de doop van Christus, omringd door de apostelen) en ook een deel der gelijksoortige wandbekleedingen zijn behouden. Ter gewichtsvermindering is het gewelf, geheel uit langwerpige, uitwendig gegroefde en van onderen puntige aarden potten samengesteld (Afb. 593). Twee lagen dezer amphora's stijgen van de geboorte van het gewelf naar de kruin[op^in groote spiralen. Koepelkerken. De toepassing van den centraal- en koepelbouw bleef niet tot graf- en doopkapellen beperkt, maar werd ook op het eigenlijke kerkgebouw overgebracht. Reeds zeer vroegtijdig komen in het binnenland van Klein-Azië kerken 540 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Afb. 593. Ravenna. S. Giovanni in fonte. Samenstelling van het koepelgewelf. voor van~regelmatig veelhoekigen of ronden grondvorm. Door Konstantijn zelf werd de hoofdkerk te Antiochië uitgevoerd als centraalbouw met achthoekigen omtrek en volgens Eusebius met verhoogd middengedeelte, door kapellen, exedren (apsiden) en galerijen omgeven. In het westen was de basilika aanvankelijk de meest gewone vorm voor de eigenlijke kerk, terwijl eerst in de 6de eeuw ook de centraalbouw meer in toepassing schijnt gekomen te zijn. Terwijl echter de basiliekenstijl tamelijk stationnair bleef, vertoonde het centrale stelsel eene zeer veelzijdige ontwikkeling. Allereerst was het streven, om met toepassing van het centrale stelsel ook grootere binnenruimten, zooals ze voor het eigenlijke kerkgebouw waren vereischt, samen te stellen. Dit leidde tot de kombinatie van gewelfstelsels en grondvormen, waarbij voornamelijk uitbreiding gezocht werd door aanbouw van nissen of halfkoepels onder handhaving van den hoofdkoepel als kern en voornaamste onderdeel van den bouw, waaraan al het overige ondergeschikt moest blijven. In zijn eenyoudigsten vorm verrees de koepel op den massieven omtreksmuur der eenige ruimte. De volgende stap in de ontwikkeling was dat deze door een omgang werd omringd, die van de hoofdruimte was gescheiden, door een ronde zuilenrij of wel door enkele pijlers, op de 4 of 8 hoeken geplaatst. De zijden van den 8-hoek werden vervolgens 't zij om den anderen (S. S. Sergius en Bacchus, Konstantinopel), 't zij alle (S. Vitale, Ravenna) met halfronde nissen uitgebreid. De kerk, aldus nog niet groot genoeg zijnde om de gemeente bij den eeredienst te bevatten, werd uitgebreid door twee koepelgewelven achter elkander te bouwen (Irenen-kerk, Konstantinopel) tot ten slotte in de St. Sophia het hoogtepunt wordt bereikt door de vereeniging van den middenkoepel met twee aangebouwde halfkoepels, die op hunne beurt weer met nissen en omgangen zijn voorzien. Het centrale stelsel bleef bij deze ontwikkeling niet met alle konsekwenties gehandhaafd. Reeds aanstonds werd een eerste afwijking gemaakt voor de plaatsing van het altaar, dat niet — gelijk in de baptisteriën en mausolea het doopbekken of de sarkofaag — opgesteld werd in het midden van den aanleg, maar waarvoor, naar analogie met de basiliek, eene apsis werd uitgebouwd. Aldus vertoont de centrale kerkaanleg van den begin af een zeker dualisme, dat, met den tijd sterker wordend, ten slotte eene vernuftige vereeniging uitlokt van de beide stelsels, het axiale en het centrale. Werd bij den centraal-bouw de zinnebeeldige kruisvorm in den plattegrond toegepast, dan Was het die van het grieksche kruis met vier evenlange armen. Bijzonder belangrijk voor het historisch verband is een opmerkelijk gedenkteeken der laat-romeinsche kunst, dat een schakel vormt tusschen de syrische en de oudchristelijke bouwkunst. De bouwval van den zgn. tempel van Minerva medica te Rome, wijst niet alleen reeds hèt stelsel aan, dat bijv. in S. Vitale voor den hoofdkoepel is gevolgd, maar biedt ook een voorbeeld van een romeinschen koepel op veelhoekig grondvlak (Afb. 594). Negen zijden van den tienhoek, die met een koepel overwelfd was, zijn zoodanig doorbroken, dat alleen hoekpijlers overblijven, welke onder de geboorte van het gewelf door bogen onderling waren verbonden. Daartegen leunden negen halfronde nissen, die tot ongeveer % van de hoogte der draagmuren opgaan. Terwijl eenerzijds de omvang der koepelzaal aldus aanmerkelijk werd uitgebreid, was tevens aan de draagpijlers tegen den zijdelingschen Afb. 594. Rome. Tempel van Minerva medica. DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 541 druk van het gewelf op doelmatige wijze steun verleend. De ruïne van den uit baksteen opgetrokken koepelbouw, welks gewelf nog slechts voor een gedeelte behouden is, heeft een inwendige middellijn van 25 en een uitwendige van 34 M., terwijl de oorspronkelijke hoogte 33 M. moet hebben bedragen. De zaal was blijkbaar langs drie zijden door vertrekken omgeven, te oordeelen naar de sporen van ongemeen zware muren welke men in het benedengedeelte nog waarneemt. Vele andere monumenten van wereldlijke strekking, voornamelijk de bouwvallen der keizerlijke paleizen en thermen, getuigen mede van de voorliefde der Romeinen voor soortgelijke centrale grondvormen. Onwillekeurig wordt men door de uitgebouwde exedra's aan de ge- 1 bruikelijke en in de romeinsche bouwvallen veel voorkomende nissen herinnerd, die in het streven naar besparing van muurmassa eene verklaring vinden. Een der belangrijkste technische hervormingen van Byzantium was de I toepassing van het koepelgewelfter overdekking van recht- en veelhoekige ruimten, terwijl de Romeinen het in den regel slechts bij een ronden plattegrond in praktijk brachten. De bolvormige koepel kan voornamelijk op tweeërlei wijze met een veelhoekig grondvlak verbonden worden. De eerste en eenvoudigste is de overdekking door een koepelgewelf, welks middellijn overeenkomt met de diagonaal van het te overwelven grondvlak. De basis van den koepel (binnenwelflijn) raakt dan in horizontale projektie slechts de hoeken van het grondvlak, zoodat het gewelf in de hoeken zijn oorsprong neemt. Het aldus verkregen gewelf wordt echter verminkt door het ontbreken van die gedeelten, welke in de horizontale projektie I: Doorsnede d-c. II: Doorsnede a-b. I:Doorsneded-c. 11: Doorsnede a-b. Afb. 595. Koepel op vierkant grondvlak (basis = omgeschreven cirkel). Afb. 596. Koepel op vierkant grondvlak (koepel „en pendentifs"). buiten den omtrek van het grondvlak vallen (Afb. 595). De grafkerk van Galla Placidia (S. Nazario e Celso) te Ravenna, levert het oudst- bekende voorbeeld dezer konstruktie. De tweede wijze is volmaakter van vorm, maar ook samengestelder. De basis is hierbij een cirkel die niet om, maar in den regelmatigen veelhoek is beschreven, zoodat de horizontale projektie der binnenwelftijn slechts de zijden van het grondvlak raakt. Voor den overgang van den veelhoek naar de cirkelvormige koepelbasis wijzen de byzantijnsche monumenten zeer uiteenloopende konstruktiën aan. De meest gebruikelijke daarvan is in Afb. 596 verduidelijkt. De vereeniging van het koepelgewelf met den veelhoekigen, hier vierkanten, grondslag geschiedt door de hoeken buiten den omtrek van de cirkelvormige basis door sferische driehoeken of pendentifs aan te vullen. Deze pendentifs maken deel uit, van een koepel, die, als in Afb. 595, GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. geslagen is op een cirkel, welke om den veelhoek is beschreven, en waarvan de middellijn dus gelijk is aan de diagonaal van het grondvlak. Een dergelijk gewelf bestaat dus eigenlijk uit twee koepelgewelven. Het eene dezer, door de zijden van de insluitende muren afgesneden, heeft zijne geboorte in de hoeken der rechtstandsmuren en is tot zoodanige hoogte opgetrokken, dat eene cirkelvormige basis ontstaat voor den tweeden koepel (de Calotte), die de eigenlijke overdekking uitmaakt. Dit stelsel van den zoogenaamden hangkoepel of koepel „en pendentifs" is onbetwistbaar het meest volmaakte en vormt, ondanks de verschillende elementen zijner samenstelling het schoonste en rijkste geheel. Bij de twee beschreven konstruktiën kunnen de insluitende schildmuren onder zekere voorwaarden door draag- of gordelbogen worden vervangen, die op pijlers in de hoeken steunen, zooals in Afb. 595 en 596 door stippellijnen en donkerder arceering is aangeduid. Het spreekt van zeiven, dat de beschreven koepelvormige overwelvingen van vierhoekige ruimten zonder eenig bezwaar op andere veelhoeken kunnen worden toegepast. In de door Justinianus gebouwde kerk van S.S. Sergius en Bacchus te Konstantinopel — door de Turken tegenwoordig „Kutschuk aya Sofia" (de kleine öonakerk) geheeten — is het stelsel van den hangkoepel met eenige wijzigingen op den achthoek toegepast (Afb. 597). Deze is door pendentifs in de eerste plaats in den cirkel overgeleid, op welken grondslag dan een zestien-hoekig kloostergewelf met diepe boezems tusschen de ribben is geslagen. In andere monumenten, mede uit de 6fle eeuw, vindt men telkens weder nieuwe kombinaties en de ontwikkeling der byzantijnsche kunst bestaat als het ware uit eene opeenvolging van oplossingen van steeds hooger gestelde vraagstukken op dit gebied. Sedert Galla Placidia bestond eene nauwe betrekking tusschen Byzantium en Ravenna, dat in het westen het uitgangspunt was der byzantijnsche kunst. Het treffendst bewijs daarvan levert de S. Vitale 1), eene ter eere van den H. Vitales in 526 begonnen en in 547 gewijde koepelkerk. Zij is in aanleg verwant aan de S. S. Sergius en Bacchus, maar wellicht de byzantijnsche navolging van een door Konstantijn te Antiochië gestichten centraalbouw. (Volgens Priesz zou de S. Vitale echter de rijksgerechtshal van Theoderik geweest zijn 2)). De omtrek is een achthoek, waarbinnen door acht pijlers eene insgelijks achthoekige ruimte voor den middelkoepel is aangewezen (Afb. 598, 599). Aan zeven zijden steunen — tusschen deze pijlers uitgebouwd — halfronde exedra's van twee verdiepingen tegen de middenruimte, terwijl de achtste — oostelijke — zijde toegang verleent tot sanctuarium en presbyterium. Het eerste bestaat uit eene vierkante met een kruisgewelf overdekte ruimte, terwijl het laatste, inwendig rond, uitwendig door drie zijden van een achthoek is begrensd. De ruimte vóór- de apsis wordt door het altaar en de daaronder aangelegde krypta ingenomen. Boven de zijbeuken loopt rondom de kerk eene voor de vrouwen bestemde Afb. 597. Konstantinopel. S. S. Sergius en Bacchus. Doorsnede en plattegrond van den koepel. 1) Dom Maioli. S. Vitale in Ravenna. Faenza. 1903. 2) F. Priesz. San Vitale, die Gerichts- und Reichsversammlungshalle Theoderichs des Grossen. Zeitschrift für Bauwesen. 1914. 543 galerij (gynaeceum) die alleen door het presbyterium plaatselijk is verbroken. De narthex is overhoeks gelegen. De onderstelling dat zij waarschijnlijk oorspronkelijk was aangebouwd tegen de zijde over de koornis, zoodat de symmetrie volkomen was, bleek onjuist toen de grondslagen van een, eveneens overhoeks gelegen atrium voor de tegenwoordige narthex ontgraven werden. Alle onderdeelen van het gebouw zijn overwelfd: de beide verdiepingen der zijbeuken met ton- en kruisgewelven, de middenbeuk met een bolvorm igen koepel op den ingeschrevencirkel. Opmerkelijk is de overgang van achthoek op cirkel door ■ t .... i Doorsnede over schip en voorportaal. half koepelvormig overwelfde nissen, welke hier in de plaats treden van de meer eenvoudige pendentifs. Van hare konstruktie, op kleine schaal aangeduid in Afb. 600, kan doorsnede Afb. 595, I een duidelijker inzicht geven. Onder de geboorte van den koepel sluiten de zeven exedra's ongeveer op dezelfde wijze aan, als met de vier groote nissen van den hoofdbeuk der Sofiakerk het geval is. Even als daar steunen de halfkoepels dezer nissen op boven elkander geplaatste arkaden. Deze schikking brengt door het spel der bogen met hunne dubbele kromming, in verband met de zonderlinge doorsnijdingen van hoofdgewelven, bogen en steekkappen, een even fantastisch als onrustig effekt teweeg. De vensters, die den koepel doorbreken, door zuiltjes en bogen op bevallige wijze in tweelichten verdeeld, verspreiden door de hoofdruimte een veel helderder licht, dan de lichtopeningen in de zij¬ beuken. De koepel is uit konstruktief oogpunt belangrijk daar hij, evenals die over S. Giovanni in fonte, uit aarden potten is samengesteld. In het onderste deel, ter hoogte der vensters, staan de potten in twee en drie rijen achter elkander overeind. In het bovendeel daarentegen liggen zij in dubbele rijen horizontaal, groote spiraallijnen vormend, die in de kruin van het gewelf eindigen. Van de potten, die als de grieksche amphora's puntig uitloopen, zit het benedengedeelte van den eenen vast in den mond van den anderen. De groote amphora's — met handvatsels — zijn 0,64 M., de kleine 0,178 M. lang. Aan de hechtheid der specie, waarmede het gewelf ook in- en uitwendig bekleed is, dankt de koepel zijne stabiliteit. Tot versterking Plattegrond. Afb. 598 en 599. Ravenna. S. Vitale. 544 strekken bovendien acht in de hoeken aangebrachte kontreforten, die het gewelf plaatselijk met zijne rechtstandsmuren verbinden. De laatste, bijna tot de kruin van den koepel opgetrokken, dragen het achtzijdige tentdak, waardoor hier in tegenstelling met de grieksch-oostersche koepelkerken het gewelf in de buitenordonnantie onzichtbaar blijft. De door den koepel uitgeoefende druk is in de eerste plaats op de draagpijlers en bogen met de aanliggende halfkoepels der exedra's en vervolgens op de gewelven der zijbeuken overgebracht. Vinden de laatste uitwendig steun in de langs de buitenmuren aangebrachte kontreforten, van binnen komen aan hunne zijdelingsche drukking de exedra's tusschen de draagpijlers te gemoet, die hunnerzijds den druk wederom op de pijlers overbrengen. De buitenordonnantie, geheel van baksteen opgetrokken en zich onderscheidend door bijzondere soberheid, ontleent haar karakter voornamelijk aan het silhouet en de verhoudingen. Des te meer pracht heerscht in de binnenordonnantie waar een overdaad van ornament en kleurentooi zich zelfs over de kleinste onderdeelen den koepel een grootsch karakter niet te ontzeggen, en leveren de mozaïeken op zich zelve een aangrijpend schoon gezicht op, de indruk der binnenordonnantie in haar geheel is niet volkomen bevredigend. Vooral wordt door de verscheidenheid van vormen en lijnen, die niet tot een harmonisch geheel zijn te vereenigen, aan het werk een fantastisch karakter gegeven. De bouwkundige onderdeelen munten niet bijzonder uit. De kleuren dringen het plastische ornament op den achtergrond. Terwijl de zuilkapiteelen der galerij romeinsche kompositie vertoonen, hebben de kolommen der onderste zuilengangen daartegen het zoogenaamde teerlingkapiteel (Afb. 601). Twee zeer lompe steenblokken, op omgekeerde afgeknotte pyramiden gelijkend, waarvan de bovenste als impost dienst doet, bekronen de schachten. Het eigenlijke kapiteelblok begint met een cilindervlak, allengs overgaande in het vierkant; eenig plantenornament, slap van teekening, dat de zijvlakken vult, is niet geschikt den schralen indruk te verbeteren. Veel rijker versierd — plastisch, in goud en in kleuren — maar even zwak van karakter, zijn de teerlingkapiteelen van het presbyterium met hunne waaiervormig geplooide zijvlakken. Zelden of nooit ontleent de byzantijnsche ornamentiek eenige Afb. 600. Ravenna. S. Vitale. Konstruktie van den koepel. uitstrekt. Het bonte marmer der kolommen, der muuren vloerbekleedingen, maar vooral de mozaïeken spreiden — voor zoo verre zij behouden zijn — nog een indrukwekkenden rijkdom tentoon. In de apsis troont Christus, door engelen omringd, tusschen den stichter en den patroon der kerk, terwijl aan de verlengde zijmuren Justinianus en zijne gemalin Theodora met hun hofstoet zijn voorgesteld. De wanden van het presbyterium zijn aan de evangelisten en de profeten gewijd en voorts gedeeltelijk door symbolische figuren en tafereelen uit het nieuwe en oude testament ingenomen. De dagzijden van den triumfboog bevatten de beelden van Christus, apostelen en heiligen. Valt aan de stoute en rijzige verhoudingen van DË OUD-CHRISTELIJKE ÉN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 545 Afb. 601. Ravenna. S. Vitale. Zuil-kapiteel en basis. verscheidenheid aan het bijzonder karakter van het bouwdeel, dat zij versiert aan zijne bijzondere taak of aesthetische beteekenis. Daarbij nebben nagenoeg alle vormen iets onbeschrijfelijk levenloos. Een ook als type zeer belangrijk monument is de S. S. Sergius en Bacchus te Konstantinopel (thans de moskee „Kutschuk aya Sofia"), die volgens Procopius — door een inschrift op het hoofdgestel der onderste zuilengangen nader bevestigd — door Justinianus in 527 gesticht werd (Afb. 602). De met een koepel overwelfde middenbeuk vormt een regelmatigen achthoek, die door acht groote, onderling door rondbogen verbonden pijlers is begrensd. De vier overhoeksche zijden van het achtkant zijn door halfronde nissen uitgebreid, de vier andere door korte kruisarmen met tongewelven aan de buitenmuren verbonden. Ook de van galerijen voorziene zijbeuken zijn door tongewelven overdekt. Zij vormen een smallen omgang, zonder eenheid van vorm, die alleen door het sanctuarium is onderbroken. Tusschen de draagpijlers zijn de zijbeuken — behalve voor het sanctuarium — in beide verdiepingen van de hoofdruimte afgesloten door kolonnaden van telkens drie intercolumniën. Beneden dragen de zuilen nog het antieke hoofdgestel, boven zijn zij door bogen verbonden. Hoe bijzonder belangwekkend de overdekking van de achthoekige hoofdruimte der kerk, is, werd reeds vroeger in het licht gesteld. (Afb. 597). Het uit zestien, van hooge boezems voorziene, vakken samengestelde kloostergewelf heeft ook voor het uitwendig aanzien beteekenis, wijl het, slechts van eene loodbekleeding voorzien, zichtbaar bliift en den koepel het voorkomen van een geribden meloen verleent. Voor de plooibaarheid van het stelsel der centrale koepelkerken, getuigt voorts ae o. L,orenzo maggiore te Milaan, volgens sommigen dagteekenend uit het begin der 5de 0f zelfs uit het einde der 4de eeuw, toen Milaan tijdelijk keizerlijke residentie was en onder bisschop Ambrosius vele kerken verrezen, volgens anderen uit de 6de (559—563). In de 16de eeuw onderging zij echter een uitgebreide herstelling. Niettemin geeft het monument een denkbeeld van de vermetelheid en de geniale vindingrijkheid der oudchristelijke bouwmeesters l). Met de San Vitale is de San Lorenzo mede de belangrijkste schakel tusschen oost en west, en zij heeft haar grooten invloed nog in de 15de eeuw gehandhaafd als een voorbeeld der opkomende renaissance. Het eigenlijke kerkgebouw, dat door aanbouw van deels jongere dagteekening omgeven is, heeft inwendig eene wijdte van 46 M. De hoogte tot de kruin van het gewelf bedraagt 39 M.; de draagpijlers zijn 1,36 M. zwaar. De ingewikkelde plattegrond laat zich in hoofdzaak tot een vierkant herleidën, waarbmnen vier hoekpijlers eene eveneens vierkante middenruimte van 24 M. wijdte begrenzen. Hierboven werd een achtzijdig kloostergewelf geslagen. Om het vierkant tot den achthoek te herleiden, zijn tusschen de vier hoekpijlers acht Afb. 602. Konstantinopel. en Bacchus. S. S. Sergius 1) J. Kohte. Die Kirche San Lorenzo in Mailand. Berlin. 1890. Bouwstijlen. 35 546 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. andere pijlers ingelascht. Deze vormen gezamenlijk een ongelijkzijdigen achthoek, welke door trapsgewijs vooruitspringende steekbogen geleidelijk overgaat in den gelijkzijdigen achthoek, waarop de draagmuren van het gewelf staan (Afb. 603,604). Tot uitbreiding der middenruimte en tevens tot zijdelingschen steun zijn aan de vier lange zijden van het oktogoon segmentvormige nissen uitgebouwd. Door ook in de buitenmuren concentrische exedra's aan te leggen werd tevens verkregen een ruime en voor den oud-christelijken centraalbouw onmisbare omgang met galerijen. Door deze exedra's is tegelijk de omtrek van bet gebouw gewijzigd, eenigszins tot een grieksch kruis met vier korte afgeronde armen. De ringvormige tongewelven van de omgang ondergaan ook hier, wegens de vele insnijdende steekkappen der arkadenbogen, deuren en vensters, een verdeeling, die een onrustigen indruk teweeg brengt. Evenals in S. Vitale zijn ook in S. Lorenzo in tegenstelling met de grieksch byzantijnsche koepelkerken de gewelven door bijzondere bekappingen beschut, en dus van buiten onzichtbaar. Het architektonisch ideaal werd onder Justinianus door de byzantijnsche oudchristelijke kunst op ongeëvenaarde wijze bereikt in een der verhevenste werken, welke de wereld ooit aanschouwde : de St. Sofia te Konstanti nopel( Af b. 605—617). Zelden of nooit heeft een monument een zoo blijvenden indruk uitgeoefend en de bewondering aan zich geboeid. Toen in 1848 en '49 door den italiaan Soffati aanzienlijke herstellingen werden ondernomen, is Salzenberg door koning Frederik Willem IV van Pruisen belast met het opmeten van het gebouw, waarvan tot dien tijd slechts onvolledige Afb. 603'en 604. Milaan. S. Lorenzo Maggiore. Semrau) en plattegrond. Doorsnede (n. Lübke- DE OUD-CHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSCHE BOUWKUNST. 547 teekeningen bestonden. Hij kon eene voortreffelijke voorstelling van het bouwwerk ; i : i—■ 1 . i o io se 30 io so se 7t> som ' Lengte doorsnede. Afb. 605 en 606. Konstantinopel. Sofiakerk. in zijne technische samenstelling en artistieke voltooiing geven, daar ook de mozaiëken tijdelijk ontbloot werden 1). 1) W. Salzenberg. Die altchristlichen Baudenkmale von Gonstantinopel. Berlin. 1854. Lethaby and Swainson. The church of S. Sophia. London 1894. 548 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Behalve andere geschiedkundige bronnen bezitten wij eene uitvoerige beschrijving der Sonakerk uit den tijd van haar ontstaan, in een gedicht van Silentarius Paulus, een hofbeambte van Justinianus 1). Reeds veertig dagen nadat de oude, aan de goddelijke wijsheid ayla 2o deze portalen is tentoongespreid. Afb. 682. Portaal van de hoofdkerk te Arles. De kolomschachten en booglijSten zijn geribt, gevlochten, geschubt, met de kunstigste weefsels overtrokken, of als het ware met briljanten en glinsterende facetjes bezet ■— motieven, waarvoor alleen de hoogontwikkelde byzantijnsche juwelierskunst als bron van ingeving kan hebben gediend. Het mystiek-religieuse gevoel van den tijd leidde tot de versiering van het portaal met allegorisch en zinnebeeldig beeldwerk, en weldra verwierf de figuurlijke plastiek zelfs geheel de bovenhand. Zoo zijn aan de monumenten van den ontwikkelden stijl de kolommen der portaalnissen door figuren van heiligen en de middenstijl door het Christusbeeld vervangen. Kleinere figuren, door baldakijntjes zoowel gedragen als bekroond, treden in de plaats der booglijsten, terwijl andere van teedere fijnheid in nisjes langs den bovendorpel zijn aangebracht (Afb. 681). Maar vooral prijkt het halfcirkelvormige boogschild — het tympaan — boven de deur metgodsdienstig-zinnebeeldige reliëfs of heiligen beelden (tympan der abdijkerk te Egmond, 1122 a 1132). De opvatting is diep-godsdienstig, vol bezieling en heeft iets zoo wonderbaar aandoenlijks, dat de beschouwer, ook wanneer de uitvoering te kort schiet, toch onder den indruk komt der beminnelijke naïeveteit. Door een en ander is aan den hoofdingang der kerk een voorkomen verleend, 599 in vele opzichten ongeëvenaard: bevallig en indrukwekkend door zijn bouwkunstigen opzet, boeiend en bekorend door de pracht der plastische versiering. Dikwijls zijn de romaansche portalen geplaatst in voorsprongen, die al naar mate van het overstek zijn afgedekt door zadeldaken met frontalen, door schilddaken, of ook eenvoudig plat (Afb. 682 en 683). Aldus werd het mogelijk de portaalnissen nog belangrijk uit te breiden en werd door de omlijning aan de kompositie zoowel grooter indrukwekkendheid als luister bijgezet. De betrekkelijk zeer kleine vensters der romaansche kerken zijn met rondbogen mm,1 'HJfi Dom te Chalons. Dom te Spiers. Abdijkerk te Mauresmünster. Toren te Essen. Kloosterkerk te Laach. Toren. Afb. 684. Romaansche vensters. overdekt. Aantal en standplaatsen der vensters in de zijgevels zijn streng geregeld naar de inwendige travéeën, in wier as telkens één venster wordt aangetroffen. Uok in transept en koor hangt de plaatsing der ramen af van de travéeën der binnenordonnantie. Terwijl de oud-christelijke apsis vensterloos was, ontvangen de meeste romaansche koorapsiden door drie of vijf hooggeplaatste ramen licht De verdeeling der vensters in het westelijk front eindelijk, is afhankelijk geheel van de ordonnantie van dezen gevel, in verband met het aantal en de plaatsing der torens. 1 wee- en drielichten worden slechts bij uitzondering aan het eigenlijke kerkgebouw aangetrotten, 600 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Afb. 685. Laat-romaansche venstervormen. brekingen der muren Afb. 686. Romaansche pijler-grondvormen zeer veelvuldig daarentegen aan de torens. De afscheiding der openingen onderling, gescnieat door kolommetjes, en wel — evenals bij de galerijen — onder zware muren door twee achter elkander geplaatste. De kerkvensters vertoonen. over het algemeen eene behandeling, met die der portalen in velerlei opzichten overeenkomende. Aan het streven van den tijd naar soli¬ diteit beantwoordde, dat de doorslechts klein van aantal en afmetingen bleven. Om den lichtinval te vergemakkelijken, werden de dagzijden zoo¬ wel buiten- als binnenwaarts schuin of trapsgewijs verwijd. In het laatste geval was het zeer gebruikelijk, in de inspringende hoeken zuiltjes te plaatsen, wier schachten boven het kapiteel als staven voortgezet, de archivolte of boogomlijsting vormden. Bij meer eenvoudige ordonnantiën trad in de plaats der zuilen eene omlijsting doorgaans uit eene opeenvolging van hollen en staven samengesteld. Deze lijsten bleven meestal glad; minder vaak ontmoet men ook bij de vensters eene versiering als die der portalen. In de latere romaansche bouwwerken vonden, voornamelijk in het westfront en in de koorpartijen, toepassing het radvenster en een waaiervormig moaei dat — misschien door de kruisvaarders — aan het oosten is ontleend (Afb. 685). Tot de meest ingrijpende hervormingen in de binnenordonnantie der romaansche kerk behoort de toepassing van den pijler als steunpunt der arkaden. hfitTiri in verhindinö Kerk te Hecklingen (geSt 1130). Kloosterkerk te Gernrode{gest. 958). met de zu;i hetzij in de plaats Atb. oa/. Komaansche piilerimposten. .™_ , , ,..« daarvan. De oorspronkelijke vorm der romaansche pijlerarkaden kan als eene eenvoudige doorbreking der lichtbeukmuren door boogopeningen worden opgevat. Oorspronkelijk miste de pijler evenals de boog alle bekleeding of versiering. Beide werden als onderdeelen van den muur beschouwd. Bestonden, zooals voornamelijk in de niet gewelfde basilieken, de arkaden uit afwisselende rijen van pijlers en zuilen, dan lag het voor de hand, de profielen van basement en abacus der zuilen ook op de pijlers over te brengen. Deze eerste schrede tot verfijning van den pijlervorm werd door meerdere gevolgd. Door de scherpe hoeken van de schacht te breken met een schuinen kant, een hol, eene rechthoekige sponning of kwartzuiltjes, werd de oorspronkelijke gedaante uitgewerkt, terwijl tenslotte de bekleeding der zijden met halfzuilen den rijkst ont¬ wikkelden vorm in het leven riep. In de lengterichting van het gebouw dragen deze Afb. 688. Romaansche zuilbasementen. 601 Afb. 689. Romaansche zuilkapiteelen. halfzuilen staven ter bekleeding der arkadenbogen; in dwarsrichting treden ze daarentegen als steunpunten der gordel- of transversaalbogen op (Afb. 686, /). De antieke zuilvormen behielden tot in de 12de eeuw hunnen invloed. Aan vaste verhoudingen zooals in de klassieke kunst, was de kolom in de middeneeuwen nooit onderworpen. Zij was nu eens uiterst gedrongen, dan rank tot het uiterste. Eene bovenwaartsche verdunning toont voorts de schacht alleen wanneer hare verhoudingen niet veel van die der antieke zuil afwijken. De schalken missen haar dan ook. Nagenoeg geheel vreemd is ook aan de middeneeuwsche kunst de canneleering der schacht, welke echter reeds vroegtijdig spiraalsgewijs wordt gegroefd, geschubt of met keper-, ruit- en vlechtpatronen wordt bedekt. Speciaal in ^Duitschland pleegt de schacht monolyth te zijn. De basementen hebben groote overeenkomst met de attischjonische. Nooit ontbreekt echter als onderste lid de vierkante plint, en eene ken¬ merkende bijzonderheid van de romaansche basis is daarin gelegen, dat de vier hoeken der plint, voor zoo verre zij door de zuilbasis niet worden gedekt, met het een of ander ornament zijn versierd. Maskers en dierengedaanten worden te dier plaatse aangetroffen. Maar meestal is het een blad (voetloove), dat uit den ondersten torus zich ontwikkelt en kenmerkend is voor de 12de eeuw. Vaak zijn, op de wijze als Afb. 683 aangeeft, de kolom men opgesteld op den rug van liggende, en zelfs van voortsch rij dende leeuwen, welke fantastische kompositie de herinnering Souillac (12de eeuw) zijn zelfs geheel opgelost in een grillig gewemel. Quedlinburg. Krypta der slotkerk. Dom te Goslar. Kerk te Hamersleben. Afb. 690. Romaansche zuilkapiteelen. opwekt aan overoude oostersche voorbeelden. De pijlers van 602 Geen onderdeel vertoont grooter verscheidenheid dan het kapiteel al bleef de hoofdvorm dezelfde. Kon dit verschil van vormen onder omstandigheden een onrustigen indruk voortbrengen, in vele monumenten boeit en verrast het den beschouwer. De grondvorm is doorgaans die van het teerling-kapiteel en aan net nyzan- tijnsche meer of minder verwant. St Etienne te Caea. (Xllde eeuw.) Afb. 691 Dom te Halberstadt. (XIHde eeuw.) en 692 Kelkkapiteelen. Het kenmerkend romaansche teerlingkapiteel ontstaat door een halven bol, met de platte zijde bovenwaarts gekeerd, op de zuilschacht te plaatsen en vervolgens door loodrechte vlakken zooveel af te snijden, als met de zijden van den vierkanten abacus strookt (Afb. 689,2). De verbinding met de schacht geschiedt door een keelband, doorgaans in de gedaante van eene staaf. Overigens neemt dit teerlingkapiteel zeer uiteenloopende vormen aan, naarmate de teerling meer cilindrisch dan vierkant, meer kegelvormig dan pyramidaal is. Zelden blijft het kapiteel onversierd. Het wordt op verschillende manieren met ornamenten verrijkt, zoowel door beschildering als door reliëf, of ook door beide tegelijk. De meeste romaansche kapiteelen onderscheiden zich door een buitengewoon hoogedekplaat, wat aanleidinggaf deze metornament, bij voorkeur lofwerk, te tooien. Konventioneel voor net teerling-kapiteel is de omlijsting der vier schilden met sta- ' ven of vlakke banden en de vulling der aldus gevormde velden met plantenornament. Vele romaansche kapiteelen, die tot den teerlingvorm kunnen teruggebracht worden, vertoonen ruwe maskers, het menschbeeld en gedrochtelijke humor is nu en dan eene plaats ingeruimd. De blijk van technische onbedrevenheid. Naast het teerling-kapiteel treden, voor¬ namelijk in de oudere monumenten, meer of minder strenge navolgingen van het korinthische kapiteel. Van dit zijn voorts de kelkvormige komposities met plantenornament afgeleid, waarin de konstruktive beteekenis van het hoofd der zuil door de veerkrachtige bewegingen van ranken en bladkronkelingen zijn vertolkt (Afb. 691, 692). Een derde hoofdtype toont eene vereeniging van het teerling-kapiteel met den kelk van het korinthische. (Afb. 693). Een voorbeeld van uiterst rijke bewerking is het, uit de gesloopte St. Paulus-abdij te Utrecht afkomstige kapiteel dat uit de 12de eeuw dagteekent. (Afb 694). Het onderste gedeelte is rond als de zuil, het bovenste vierkant als de abacus. Buitendien Afb. 693. Romaansche komposiet-kapiteelen dierengedaanten. Ook aan platten meeste dezer kunstuitingen geven Afb. 694. Kapiteel van de St. Paulus-abdij te Utrecht komen nog voor vele gemengde typen, waarvan sommige klaarblijkelijk aan den meer oorspronkelijken houtbouw zijn ontleend. Het ornament wordt sterk beïnvloed door de beschikbare bouwstoffen. De DE ROMAANSCHE BOUWKUNST. 603 fransche kalksteen en het italiaansche marmer lokten eene fijnere behandeling uit dan de grofkorrelige duitsche zand- of tufsteen. De lijstwerken, die in vele opzichten aan de klassieke verwant zijn, onderscheiden zich in de eerste plaats door de meer eenvoudige en zelfs grove profileert ntf wat ö>Hf>f»1rpliilr ie rrw» r*> schrijven aan de hoedanigheid der bouwstoffen en ongeoefendheid der werklieden, maar voor een ander deel zeker ook aan de sobere opvatting van den tijd. In de tweede plaats is een zeer geringe sprong voor de romaansche lijstwerken kenmerkend. De profielen van alle soorten van lijstwerken zijn samengesteld uit kwartrond, halfrond, hol — minder vaak het scheppende hol —, onderling door plattebanden gescheiden, en soms door ojieven afgewisseld. Kenmerken van den romaanschen stijl zijn voorts de stereometrische patronen waarmede lijsten en friezen verrijkt worden. De romaansche ornamentiek wijst een groot aantal van zulke motieven aan,waarvoor de fransche en de engelsche bouwkunstige terminologie bijzondere namen bezitten. In het Glossary of Architecture zijn met minder dan zestig dergelijke romaansche versieringen opgenoemd. De meest Afb. 695. Romaansch plantenornament. voorkomende daarvan zijn (Afb. 696): a.) de ruitenfries; b.) het rechthoekig gebroken staafwerk; c.) de brillantfries; d.) het gewonden touw of kabel (cable), voornamelijk toepassing vindende bij de staven der booglijsten, terwijl de hollen volgens het daarop volgende schema — met kogeltjes of bolletjes (boutons) d. i. met het zoogenaamde kogelfries zijn bekleed; e.) het zigzagvormig gebroken staafwerk of de keper, — aan engelsche en normandische bouwwerken bijzonder veelvuldig voorkomende — ook onder den heraldieken naam van chevron bekend; /.) de schaakbordfries met vierkante verheven en verdiepte ruiten (fransch: damier, engelsch: square-bil- let); g.) de rollijst, samengesteld uit rijen van kleine korte staafjes of rolletjes, die in het verstek zijn geplaatst — ook onder den heraldieken naam van billet (billettes) bekend; h.) de teldenlijst, en /.) de zaagtanden. Afb. 696. Romaansche ornamenten op lijsten en archivolten. 604 Sokkellijsten. Afb. 697. Imposten. Romaansche lijstwerken Bandlijsten. ming niet alleen werken. Teneinde dezen Een onmisbaar onderdeel der buitenordonnantie is de sokkel, die, als het ware een zichtbaar gedeelte van den grondslag, aan alle opgaande bouwdeelen tot steunpunt dient. De sokkellijsten, die in den meest primitieven trant een schuinen kant, een hol, een kwartrond of staaf tot profiel hebben — zijn bij rijkere ordonnantiën uit verschillende dezer leden samengesteld. Het rijkst en meest gewone profiel van sokkellijst en basement is de attisch-jonische zuilbasis (Afb. 697, x, dom te Bamberg). Alle afdekkende lijstwerken — als de band-, impostlijsten, hoofd- of kroonlijsten —-, bestaan oorspronkelijk m \m m w \% H % I J§ uit kleine, horizontaal vooruitstekende platen. Zij werden eerst door een schuinen kant en vervolgens door de bovengenoemde profielen verfijnd en uitgebreid. Verreweg het belangrijkste is de kroonlijst. Bestemd om de bedekking en kroning der buitenmuren te vormen, eischt hare technische en aestnenscne Destemde grootste hoogte maar ook den meesten sprong van alle lijst¬ te vergrooten is van rondbogentnezen, Konsoten oi Kraagsteenen oartii getrokken. De laatste han¬ delwijze waarbij de lijst zelve doorgaans weinig geprofileerd is, was in Frankrijk meer algemeen (Afb. 698,3 en 4), de eerste in Duitschland. Ook vindt men beide manieren tegelijk toegepast (Afb. 699). Bij de rijnsche bouwwerken was het profiel der attisch-jonische zuilbasis, onderste boven gekeerd, als hoofdtype der kroonlijst in zwang. In de rijkste oplossingen werden de kraagsteenen met koppen, maskersen lofwerk en,gelijk te Spiers, de staven en hollen met ornamenten bekleed, waarvoor eierlijsten, kyma's en andere klassieke motieven in onherkenbare vervorming de voorbeelden leverden (Afb. 698, 1). . Eene zeer uiteenloopende behandeling ondergaat de rondbogenfries, die ook daar, waar geen groote sprong is vereischt, bij lijstwerken als ornament voorkomt De bogen, aanvankelijk meest uit wigvormige steenen samengesteld (Afb. 698, 5), zijn later meer in groote blokken uitgehakt (Afb. 698, 2 en 699); nu eens vlak en onversierd, dan weder meer verheven en geprofileerd. Dierengedaanten, maskers en bladornamenten, onbeholpen voorgesteld, strekken reeds in zeer oude monumenten tot opluistering. In halr«tf»pn vin dt men eindeliik zoowel de ge¬ wone boogfries, als eene samenstelling van elkander doosnijdende rondbogen (Afb. 700). Als ornament volgt de boogfries niet alleen de kroon- en bandlijsten maar ook hellende lijsten der groote topgevels en de gevelfrontalen van torens, Koepeis oortalen. Bii de toepassing op frontons is als steunpunt der bogen Dijzonaer Afb '5. Dom te Pavia. 698. Romaansche kroonlijsten. de en gewild eene afwisseling van kolommetjes en bogen. DE ROMAANSCHE BOUWKUNST. 605 Minder dan eenig tijdperk deed het romaansche afstand van kleuren. De gevonden fragmenten doen vermoeden, dat muurschilderingen wel in geene kerk geheel hebben ontbroken. Als sokkelbeschildering dient een gestyleerde stofbekleeding. Tafereelen die aan de geschiedenis en de leerstellingen der kerk ontleend waren, namen de groote muurvlakken in. „De schilderkunst" - schreef paus Gregorius II - „wordt in de kerken toe- 33 Slotkerk Quedlinburg. Afb. 700. Baksteenen kroonlijst van de kloosterkerk te Dobrilugk. Kerk te Schöngrabern. , Afb. 701. gepast, opdat de ongeletterden althans door het aanschouwen der kerkmuren kunnen leeren, hetgeen ze in de boeken niet kunnen lezen." De vroegromaansche schilderingen zijn in bruine of zwarte omtreklijnen vlak ingevuld, zonder schaduwen. De figuren zijn streng gestyleerd, de groepeering is symmetrisch en strak in aansluiting bij de oud-christelijke kunst 1). Volgens overlevering kwamen allereerst koor en apsis voor beschildering in aanmerking. Kleuren — voornamelijk ongebroken — vulden ook de plastische vormen aan. De hollen der lijstwerken waren blauw en rood, waartegen de staven en andere leden door lichtere tonen van groen, rood of goud uitkwamen. Het plantenornament heeft doorgaans zijne natuurlijke kleur of is ver- Kloosterkerk te Murhard. Afb. 699. Romaansche rondbogenfriezen. 1) . F. X. Kraus und Fr. Baer. Die Wandgemalde in der St. Georgs Kirche zu Obe/zell auf der Reichenau. Freiburg. 1884. A. Essenwein. Die Wandgemalde in Dome zu Braunschweig. Nürnberg. 1891. P. Weber. Die Wandgemalde zu Burgfelden. Stuttgart. 1896. P. Glemen. Die romanischen Wandmalereien des Rheinlandes. Dusseldorf. 1905. 606 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. guld, terwijl de omtrekken tegen een donker rood en grond afsteken. De kolomschachten werden volgens patronen in roode, gele, blauwe en groene kleuren geverfd, de figuurlijke reliëfs beschilderd, de gewelfkluizen en de wandvlakken met ornament versierd. Van de wijze waarop een houten zoldering beschilderd werd, bleef in de St. Micbael te Hildesheim een uitstekend voorbeeld bewaard. Als belangrijke faktor voor de mystieke stemming der kerken komt sinds de l]de eeuw de glasschilderkunst op. Naar het schijnt moet in Frankrijk haar oorsprong worden gezocht en niet, als vroeger aangenomen werd, in het beiersche klooster Tegernsee. Fransche kerken althans wijzen de prachtigste werken aan der glasschilderkunst uit haar groot begintijdperk. Aanvankelijk bepaalde de toepassing van gekleurd glas zich tot eene verdeeling der vensters bij wijze van mozaïeken, met vlakke kleurwerking en strenge, strakke teekening. Eerst later maakt deze plaats voor vrijere behandeling, met weergave van plastische werking. De romaansche glazen zijn nog niet tot eene samenhangende kompositie verwerkt, maar afzonderlijk omlijste tafereelen zijn in het overigens met een meetkundig patroon bedekte venster opgenomen. St. Denis en Chartres uit de eerste, le Mans, Vendöme, Angers, Rheims, Poitiers en Bourges uit de tweede helft der 12de eeuw bezitten de oudste voorbeelden der glasschilderkunst in Frankrijk. In Duitschland worden de vijf Pro- prachtig van kleur.deze glazen ook zijn, eerst de gothiek schonk aan deze kunst de mogelijkheid zich ten volle te ontplooien, door als het ware stralende en schitterende kleurtapijten in de wijde vensters te spannen. Ook de vloeren hadden deel aan de veelkleurigheid van het kerkinterieur doordien zij belegd zijn met steenen van verschillende kleur of met gebakken tegels, meest geel en rood, welke met meetkundig, dierlijk of heraldisch ornament waren versierd. De vloeren werden allengs bijna geheel bedekt door grafzerken van steen of van brons, waarop oorspronkelijk ook het beeld van den overledene in vlakverheven reliëf was gegoten (graf van keizer Rudolf van Zwaben, f 1080, te Merseburg); later werden de beelden gegraveerd. Behalve deze en andere liggende gedenkteekenen kwamen later staande, tegen de pijlers en muren aangebrachte grafzerken en epitaphen hoe langer zoo meer in gebruik 1). Om eene juiste voorstelling te krijgen van het waardig feestelijk aanzien der romaansche binnenordonnantiën in haren oorspronkelijken toestand, moet dit worden aangevuld met de tapijten, waarmede ih het koor de vloeren waren belegd en het gestoelte was behangen, de met kostbare antependiën (d. z. de met goud, email en edelgesteenten prijkende bekleedingen tot tijdelijken tooi van het altaar), kronen en kandelaars opgeluisterde altaren, en zoo vele andere sieraden, waarmede vooral het koor en zijne omgeving prijkten. De zorg aan de kerkdeuren besteed, beantwoordt aan den architektonischen Afb. 702. Mozaïekvloeren uit de kloosterkerk te Ammensleben. fetenvensters in den dom te Augsburg, met strenge figuren naar byzantijnschen trant in de lle eeuw gesteld. De belangrijkste laatromaansche glasschildering van Duitschland bevinden zich in den dom en de St. Kunibert te Keulen, de St. Elisabeth te Marburg, de St. Viktor te Xanten, de domen va n Regens burg en Straatsburg. Hoe 1) J. H. W. Leliman. Graven en grafmonumenten. Delft. 1900. DE ROMAANSCHE BOUWKUNST. 607 rijkdom der portalen. Aan de domkerken te Mainz, Augsburg 1) en Hildesheim (1015) zijn o. a. zeer oude bronzen deuren, met reliëfs bewaard. Die der S. Paolo te Rome in 1070 te Konstantinopel vervaardigd, zijn met zilver ingelegd. Rijk gebeeldhouwde deuren zijn uitzondering. St. Maria op het kapitool te Keulen bezit een prachtdeur uit het midden der 11de eeuw, welke binnen de ongemeen rijk gesneden omlijstingen niet minaer aan zes en iwiniig paneelen met figuurlijke reliëfs bevat. De meest gebruikelijke versiering der kerkdeuren bestond echter in het smeedijzeren beslag, dat zich niet zelden over het geheele vlak uitstrekte. Ook de grafteekens, kerkmeubels en -sieraden dragen den stempel van den stijl, wijl aan deze onderdeelen der binnenordonnantie bij voorkeur architektonische vormen werden gegeven. Het altaar had de gedaante van eene steenen sarkofaag, wier zijwanden rondbogenfriezen vertoonen, of wel van eene tafel — Mensa — die op een midden¬ pijler en hoekkolommetjes steunt. In den dom te Brunswijk is de plaat van marmer, zijn de kolommetjes van brons. Evenals in de oud-christelijke kerken verrees, boven het altaar een door zuilen gedragen baldakijn (Ciborium). De met houten achterwanden bij wijze van taber¬ nakels opgebouwde zoogenaamde vleugelaltaren, wier deuren met schilderijen versierd waren, bleven in het romaansche tijdvak zeldzaam. De kansels waren volgens overlevering van steen en gevolgd naar de oud-christelijke ambonen, in den Afb. 703. Deurbeslag van Nötre-Dame te Parijs. Afb. 704. Regensburg. Altaar uit de Allerheiligen-kapel. Afb. 705. Ciborium uit de kloosterkerk te Hamersleben. vorm van verhoogde tribunen met borstweringen, die aan de westelijke koorschutting (cancelli) verbonden waren. Een belangwekkende romaansche kansel, met beelden en reliëfs versierd, bevat o.a. de kloosterkerk te Wechselburg bij Altenburg. Met de invoering van den kinder-doop werden tegen het einde der 11de eeuw de doopkapellen vervangen door doopvonten, aanvankelijk uit steen, later uit brons. De meest oorspronkelijke gedaante is die eener kuip, achthoekig of rond van 1) J. Merz. Die Bildwerke an der Erzthür des Augsburger Doms. Stuttgart. 1885. 608 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. grondvorm en uitwendig met bogen, friezen of arcaturen versierd. Een ander, bijna niet minder gebruikelijk type, bestaat uit een steenen bekken, gedragen door zuiltjes, soms nog door een middenpijler, of rustend op een met dieren versierden voet. De orgels bleven tot in de 14de eeuw nog zeer onvolkomen instrumenten. Klein van omvang, hadden zij oorspronkelijk hunne plaats op de hoógzaal of de zanggalerij, maar zij werden, tegen het einde der 13de eeuw, naar de westzijde van den hoofdbeuk overgebracht. Ontzaglijk groot was de rijkdom aan kerksieraden. Bij de vervaardiging van antependiën, reliekhouders en kruisen, kelken en bekers, giet- en rookvaten, kronen en kandelaars, was aan de bewerking van edele en onedele metalen het ruimste arbeidsveld geboden. Hierbij vonden tevens de juwelierskunst, de techniek van het filigraan, van het niello en van het email uitgebreide toepassing. Daarbij kwamen de miniaturen, de diptychen, de prachtbanden van hout met metaalbekleeding, bezet met paarlen, edel- en halfedel- gesteenten en verrijkt met reliëfs en filigraan. Vele voorwerpen, zooals kronen en monstranzen dragen een bouwkunstig karakter, wijl aan de kerken en burchten, torens en ringmuren de motieven der kompositie zijn ontleend. Voor den stijl dezer werken is mede kenmerkend het overheerschen van het dierlijke ornament. Het vaatwerk vertoont veelal de gedaante van leeuwen, vogels, griffioenen, draken, en andere fantasiegewrochten. Ook in het plantenornament met zijn wonderlijk kronkelende ranken, uit zich een primitief kunstgevoel in de drukke samensmelting met diergestalten en wangedrochten. ' De romaansche ornamentiek spreidt een onuitputtelijke rijkdom van frissche oorspronkelijkheid ten toon, ofschoon aanvankelijk de kompositie zoowel als de uitvoering gebrek aan oefening verraden. Dit komt vooral uit in de beeldhouwkunst, die zich volkomen bij de architektuur aansluit. Het streven naar diepen, godsdienstigen ernst treft ook bij onbeholpen uitvoering. Het plantenornament is sterk gestyleerd. In overeenstemming met het bouwkunstige karakter zijn de vormen breed en vleezig. De bladstengels zijn geribd en veelal plat. Zij gelijken eer op banden. Het versieren der stengels en bladnerven met diamantkoppen en paarlen, dat reeds in oud-christelijken tijd voorkomt, wordt algemeen. Kenmerkend is, dat een hoofdstengel, die als de oorsprong van ontwikkeling van alle verdere vormen kon worden beschouwd, doorgaans ontbreekt. In den regel bestaat het ornament uit afzonderlijke twijgen en takken, die door ringen gekoppeld of in rijen naast elkander zijn gerangschikt. De stengels dragen bij voorkeur slechts aan de beide uiteinden palmetvormige bladlobben. De vroegste bladvormen zijn navolgingen van het waterblad — feuille d'eau — der antieke Afb. 706. Van den kathedraal te Amiens. Afb. 707. Staand paneel. Romaansch. 609 Gedeelte opstand en doorsnede over de kruisgang. kunst, later echter zijn ze meestal rond of puntig ovaal. De alles beheerschende rondboog doet zich ook hier, zóówel in het blad als in de buigingen der stengels gelden. De vroegste ornamenten zijn aan de bijzonder slappe lijnen kenbaar. Zij zijn veeleer in steen gegraveerde teeke- ningen dan reliëfs. De latere tijd heeft sterker reliëf en lossere bewerking; ook de teekening is volmaakter en de kompositie samengestelder. Gaandeweg verdwijnt de eentonigheid en vindt het beginsel van organischen plantengroei navolging. Krachtige doch buigzame stengels schieten welige ranken en zijn rijkelijk met bladeren en bloemen bezet. Maskers, mensenbeelden en dierengedaanten, vaak fantastisch vervormd en van zinnebeeldige strekking, worden in het lofwerk opgenomen of afzonderlijk aangebracht. Naast dit ornament vinden ook lineaire en meetkundige patronen ruime toepassing. Kloosters. Het eerst vonden de konstruktiën en stijlvormen der kerken navolging bij den bouw der kloosters. Hoe deze ook in de bijzonderheden uiteenliepen, steeds waren zij gerangschikt om eene binnenplaats, welke aan vier — of drie — zijden door een kruisgang is omsloten. Groote venstergroepen of arkaden scheidden deze gang van de, veelal in een tuin of kerkhof herschapen binnenplaats, en verleenden door hare bevallige vormen aan het geheel een even stemmig als behagelijk karakter. Aan de kruisgang grenzen de hoofdvertrekken van het klooster: de Kapittelzaal en de Reefter (Refectorium): de eerste voor de vergaderingen van het convent, de tweede tot eetzaal bestemd. Beide vertrekken waren in den ontwikkelden romaanschen stijl meestal, en in den gothischen stijl steeds, overwelfd en soms door kolommen in beuken verdeeld. De Dormter (Dormitorium) d.i. de gemeenschappelijke slaapzaal, bevond zich veeltijds, evenals de cellen der monniken, in de bovenverdieping. Groote kloosters bevatten afzonderlijke woningen voor abt en prior, vertrekken voor gasten en ziekenkamers, boekerijen, schrijfzalen en scholen, benevens meer of minder omvangrijke bijgebouwen voor huishouding en landbouw. Het geheel was in den regel door een ringmuur omsloten, voorzien van poorten of poortgebouwen en door torens versterkt. Zoowel de kruisgangen als de statiezalen der kloosters behooren tot de bekoorlijkste voortbrengselen der middeneeuwsche bouwkunst. De laatste schijnen op het karakter der wereldlijke kunst zelfs in meer dan één opzicht een niet onbe- Bouwstijlen. 39 $ 1 1$ iB1 IA ^ i a te A: kloosterhof met kruisgang; a. sacristie; b. kapittelzaal; c. kelder; d. keuken; e. refectorium; g. schatkamer; h. dormitorium; k. kerk. Plattegronden van boven- en benedenverdieping. Afb. 708 en 709. Klooster Altenberg. (1133 gest.) 610 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. langrijken invloed te hebben uitgeoefend. Een uitstekend beeld van een in bouwkunstig opzicht fraai middeneeuwsch klooster uit de 12de tot 13de eeuw geven de uitgebreide gebouwen van het Cisterciënzerklooster te Maulbrunn in Wurtemberg 1). Bijzonder talrijk zijn uit den romaanschen tijd nog kruisgangen bewaard. Tot de schoonste en prachtigste van oudere dagteekening in Duitschland behoort die bij den dom te Trier. DE MONUMENTEN. ïUrkelijke bouwwerken. De staatkundige eenheid, waarin Duitschland zich gedurende de middeneeuwen mocht verheugen, vindt hare uitdrukking in de groote overeenstemming van karakter, welke in zijne romaansche monumenten wordt aangetroffen 2). Tal van belangrijke stichtingen vooral uit de tijden der keizers van het Saksische en het salisch-frankische huis (resp. 919—1024 en 1024—1125) zijn over geheel Duitschland verspreid. Drie groote groepen zijn te onderscheiden: de Saksische landen, Westfalen en het Rijndal. Het eerste tijdperk van den stijl is door verschillende werken in de Saksische landen en in den Harz 3) _ waar de romaansche kunst dieper doordrong dan elders — vertegenwoordigd, van welke de kapittelkerk te Gernrode (961 gest.) 4) en de slotkerk te Quedlinburg (1021 gewijd) vermelding verdienen. Van latere dagteekening is de Lieve-Vrouwekerk te Halberstadt (1135—46). Eene tweede groep van monumenten heeft de aloude bisschopszetel Hildesheim — waar de kunstzinnige bisschop Bernward (992—1022) eene richting in het leven riep welke tot in de 12de eeuw bloeide 5) — tot middelpunt met zijne hoogst belangrijke kerken St. Godehard (1133 gest.) en St. Michael (1164—1184) basilieken met houten zoldering. Daaraan verwant zijn de kloosterkerken te Heklingen (1130) en Wechselburg (1184). Eene der eerste gewelfde basilieken is de abdijkerk te Königslutter bij Bronswijk (1135 door Lotharius II gesticht). Niet minder belangrijk is de kloosterkerk te Paulinzelle in Thuringen, een eenig voorbeeld der zuilenbasiliek. Kenmerkend voor deze streken is de afwisseling tusschen zuilen en pijlers, terwijl de houten zolderingen zeer lang in zwang bleven. Tot de Saksische groep behooren voorts o.a. de — gewelfde — dom te Bronswijk en de dom te Bremen (1050). Eene bijzondere groep, ook in aesthetisch opzicht, vormen de baksteenen kerken van Noord-Duitschland als de kloosterkerken te Jerichow, Chorin, Lehnin 6). In Westfalen 7) is het vroege romaansche tijdperk o. a. door gedeelten (de uiterst interessante westgevels) van de domkerken te Paderborn (1058—68), Minden, Soest en de kloosterkerken te Fischbeck, Kappenberg en Freckenhorst vertegenwoordigd. Langs den Rijn en zijne zijrivieren zijn als uitnemende gedenkteekenen te noemen: de munsters te Basel en Schaff hausen, en de dom te Konstanz (1052—68); voorts in den Elzas: de kerk te Rosheim, door paus Leo LX 1049 gewijd, St. Fides te Schlettstadt, St. Georg te Hagenau, de abdijkerken te Murbach en te Mauresmünster, beide uit het begin der 12de eeuw 8); in de Paltz: de romantische bouw- 1) E. Paulus. Die Cisterzienserabtei Maulbrunn. Stuttgart. 1882. E. Paulus. Die Cisterzienserabtei. Bebenhausen. Stuttgart. 1888. F. Ostendorp. Die Cisterzienser Klöster Deutschlands' Zeitschr. für Bauwesen. 1914. 2) H. Otte. Geschichte der Romanischen Baukunst in Deutschland. Leipzig. 1885. 3) L. Puttrich und G. W. Geyser. Denkmale der Baukunst des Mittelalters in Sachsen. Leipzig. 1835—1852. „ 4) F. Maurer. Die Stiftskirche St. Cyriaci zu Gernrode. Zeitschr. für Bauwesen. Berhn. 1888. 5) St. Beissel. Der Hl. Bernward von Hildesheim. Hildesheim. 1895. 6) O. Stiehl. Der Backsteinbau romanischer Zeit besonders in Oberitalien und Norddeutschland. Leipzig. 1899. 7) W. Lübke. Die Mittelalterliche Kunst in Westfalen. Leipzig. 1853. 8) A. Woltmann. Geschichte der deutschen Kunst im Elsass. Leipzig. 1876. DE ROMAANSCHE BOUWKUNST. 611 vallen te Limburg a. d. Hardt en de kolossale dom te Spiers, 1030 door keizer Koenraad II gesticht als grafkerk van zijn huis. Deze behoort met de fraaie domkerken van Mainz (1081-1136) en van Worms (1184 gew.) tot de zuiverste typen van den stijl en tot de meest indrukwekkende monumenten van den Middenrijn 1) Hunne vormen zijn veeleer streng en zwaar, dan sierlijk en rijk, waarop ook het bouwmateriaal — bonte zandsteen - invloed zal hebben uitgeoefend. De kerk te Schwarz-Rheindorf (1149—1151), als grafkerk gebouwd, vertoonde den centralen' aanleg: grieksch kruis met middentoren 2). Veel eenvoudiger is de dom te Trier wn.,-u n JMoe^e (1016, gest.) terwijl nog als een belangrijk vroegmonument St. Wilhbrord te Echternach bij Trier (1031 gew.) vermelding verdient. Van de munsters te straatsburg en te Freiburg zijn resp. de geheele oostpartij en het dwarsschip nog uit den romaanschen tijd afkomstig. In een gedeelte der Castor-kerk (1157-1201) bezit Koblenz een der oorspronkelijkste voortbrengselen van den stijl in Duitschland. Overrijk aan voorname bouwwerken is Keulen; dat het brandpunt was der kunstontwikkeling aan den Beneden-Rijn Wij noemen de kerken St. Georg (1067 volt), het koor van de St. Gereon (1069), St. Maria op het Kapitool (1049 gew.), Heilige Apostelen (2de helft 12de eeuw en Groot St. Martin (1172 gew.). De laatste drie zijn prachtige voorbeelden yan een koor met drie concha's. Een bijzonder monument is de St. Gereon, met lü-hoekig schip lang koor en groote crypt. De gebruikelijke bouwstoffen in deze streken waren tufsteen, trachiet en leisteen, waarvan de eerste wegens zijne gemakkelijke bewerking tot een grooteren rijkdom der onderdeelen en voornamelijk van het ornament en de laatste tot soms zeer werkzame kleurschakeeringen aanleiding gaven 3) a \an .z.uf.dduitscne monumenten noemen wij: St. Jacob te Bamberg(1073); den dom te Wurzburg (12de eeuw); de St Emmerau, den ouden dom, de St. Jacob (11de eeuw) alle te Regenburg, dat in Zuid-Duitschland de meeste romaansche bouwkunst bezit; voorts St. Pieter te Straubing en de dom teAugsburg (991-1077) alle in Beieren; de Johanneskerk te Gmund, de kapittelkerk te Ellwangen (1124 gest) de kloosterkerk te Maulbrunn in Wurtemberg en eindelijk de bouwvallen van Hessen '(1037?"1* monumenten der llde eeuw: de kloosterkerk te Hersfeld in In Oostenrijk-Hongarije dagteekent de fraaie dom te Gurk uit het eind der 12de eeuw. Deze en de dom te Fünfkirchen — een indrukwekkende pijlerbasiliek missen het dwarsschip evenals de meeste romaansche kerken van Zuid-Duitschland. in Nederland bleven slechts weinige romaansche bouwwerken in stand 4) en wel voornamelijk in de provincie Limburg. De kerken te Susteren en St. Odiliënberg =), uit de llde eeuw dagteekenend, toonen de oudste proeven van romaansche kruis- er. koepelgewelven. Het romaansche stelsel der geheel overwelfde basiliek is in de 12de eeuw toegepast in de fraaie kloosterkerk van Rolduc, wier, met drie conchas uitgebreid koor op rijnlandschen invloed wijst. »8i ?euSt ?erValS te,MaMtricht is na de verwoesting door de Noormannen in 881 herbouwd in de gedaante van een basiliek met drie beuken en rechthoekig koor met krypta. In 1039 is de oostpartij gewijzigd door aanbouw van een dwarspand CïL1fn-.irechthoeklÊ Priesterkoor. Dit laatste werd in de 2de helft der 12de eeuw uitgebreid met een halfronde apsis, door torens geflankeerd, terwijl onder de viering 1) W. Meyer-Schwartau. Der Dom zu Speyer und verwandte Bauten. Berlin. 1893 Dom bpeyer. Zeitschr. für Bauwesen. 1904. Dom Worms. Zeitschr. für Bauwesen. 1907. 2) A. Simons. Die Doppelkirche zu Schwarz-Rheindorf. Bonn. 1846. ó) b. Boisserée. Denkmale der Baukunst am Niederrhein. München. 1833. Ueyer und Görz Denkmaler romanischer Baukunst am Rhein. Frankfurt. 1846 tr. Bock Rheinlands Baudenkmale des Mittelalters. Köln und Neuss. 1868. Utrecht 1858 * ** t0t Zuylicoem' Les é«lises romanes du Royaume du Pays-Bas. Aix-U-ChaplHe. S?"*' L'andque égHse collé^le du Mont Ste Odile prés de Ruremonde. 6l2 GESCHIEDENIS VAN DÈ BOÜWSTIJLÉN. een nieuwe krypta werd aangelegd. Ook de — op rijnlandsche voorbeelden wijzende — westbouw stamt uit de 12de eeuw 1). De O. L. Vrouwekerk te Maastricht 2) is — evenals de St. Servaas — met gothische gewelven overkluisd. Haar, ter volle breedte hoogopgaande westbouw, tusschen twee ronde torens ingevat, maar vooral de grootsch aangelegde koorpartij, behooren tot het meest karakteristieke en fraaie dat van de romaansche bouwkunst in ons land bewaard bleef. Utrecht bezat in de statige St. Pieter, de St. Jan — beide in het 2de kwartaal der 12de eeuw door bisschop Bernulphus gesticht — de St. Paulus abdij, de kathedraal (in 1023 gewijd) en vooral ook in de St. Maria (1081—99) eene groep belangrijke romaansche bouwwerken, die thans öf gesloopt öf aanmerkelijk gewijzigd zijn 3). Het fraaiste was de St. Maria — wier overblijfselen, op de kruisgang na, in het begin der 19de eeuw werden afgebroken — een gewelfde basiliek in saksischen trant met zuilen en pijlers, 60 M. lang, 22 M. breed. Het, door de uitgebouwde torens zeer breede front, deed — ook door het atrium — sterk aan italiaansche voorbeelden denken (Afb. 710, 711) 4). De romaansche dom van bisschop Adelbold 5), had groote overeenkomst met de kerken van Rijnland met oost- en westkoor, krypta onder het eerste, twee torens. Waarschijnlijk was zij niet gewelfd, evenmin als de stichtingen van Bernulphus. Van de oorspronkelijke Lebuïnuskerk te Deventer — eveneens door Bernulphus gesticht — is, evenals van de St. Pieter te Utrecht, nog in stand gebleven de fraaie gewelfde krypta, met geometrisch versierde schachten 6). De St. Plechelmus te Oldenzaal, waarschijnlijk uit de laatste helft der llde eeuw, herinnert in haar uiterst zwaren aanleg nog aan de jeugd der romaansche kunst. De westtorens van de Bergkerk te Deventer, deelen der kerk en te Thorn, Ootmarsum, te Nederhorst den Berg, te Rinsumageest (alle uit de 12de eeuw), de apsis der kapel door Barbarossa in 1155 gesticht op het Valkhof te Nijmegen mogen voorts genoemd worden. In België 7) handhaafde de romaansche stijl zich zuiver tot het begin der 13de eeuw, een eeuw langer dan in Frankrijk. Het oosten en het Maasgebied stonden onder invloed van de bouwkunst uit Rijnland. Vlaanderen en Henegouwen volgden Frankrijk dat echter sinds de 12de eeuw geheel den toon aangaf. Een zijner oudste voorbeelden, de thans gesloopte St. Jian te Luik, was gevolgd naar de munster van Aken, welke trouwens ook nog de in 1147 gestichte doopkapel der St. Bavoabdij te Gent beinvloedt. De abdijkerk te Hastières — eene sobere pijlerbasiliek met vlakke houten zoldering —, de Sainte Gertrude te Nivelles, de St. Vincent te Soignies, de abdijkerk van St. Willebrordus te Echternach in Luxemburg en St. Trond — welke niet meer bestaat, maar de grootste kloosterkerk des lands was — behooren tot de voornaamste bouwwerken van het romaansche tijdvak in België. Terwijl de romaansche kunst zich in de germaansche landen ontwikkelde uit het eenvoudigste begin, deden in Frankrijk, Italië en Spanje, waar de antieke be- 1) F. N. M. Eijck tot Zuylichem. Notices sur quelques églises romanes a Maestricht, Liège, Ruremonde et Neuss. Utrecht. 1867. P. Schmeits. La basilique de St. Servais a Maestricht batie par St. Monulphe et ses constructions romanes. Tongres, z. j. _ Jan Kalf. Opgravingen in de St. Servaaskerk te Maastricht. Bulletin v. d. JNed. Oudh. Bond. 1916. M . _ 2) A. J. A. Flament. Korte beschrijving der O. L. Vrouwekerk te Maastricht. Maastricht. 1912. .... 3) UtrechtscheKerken. Teekeningen eo schilderijen van Pieter Saenredam. Haarlem, mn. 4) Jos. Th. J. Cuypers. De Maria Kerk te Utrecht. Oude Bestaande Gebouwen Afl. 31. Uitgave Mij. tot Bev. der Bouwk. 1890. S. Muller Fzn. Utrechts Marie Kerk. Oud Holland. XX. Amsterdam. 1901. 5) S. Muller Fzn. De Dom van bisschop Adelbold. Archief v. d. Gesch. v. h. aartsbisdom Utrecht. XVII en XXVIII. Utrecht. 1901 en 1902. 6) F. A. Hoefer en W. te Riele. De St. Lebuïnus te Deventer. Haarlem. 1906. 7) R. Lemaire. Les origines du style gothique en Brabant. Première partie. L architecture romane. Bruxelles. 1906. DE ROMAANSCHE BOUWKUNST. 613 schaving dieper wortel had geschoten, de klassieke en oud-christelijke overleveringen zich in sterke mate gevoelen. In Frankrijk i) riep dit tijdvak eene reeks van werken in het leven van zeer verschillende richting, zoodat een stelselmatig en afgerond geheel als in Duitschland, niet tot stand kwam. Frankrijk miste toen staatkundige eenheid. Op den voorgrond staat de scheiding tusschen noord en zuid, de landen van de langue d'oël en de langue d'oc. Bijzonder opmerkelijk voor Frankrijk is de vroegtijdige beoefening van den welfbouw bij wier menigvuldigste kombinaties in den beginne het tongewelf en — in de tweede plaats — het koepelgewelf op den voorgrond treden. Men pleegt vijf groepen of scholen te onderscheiden: die der provinciën Provence, Languedoc en Auvergne, wier gebouwen gedeeltelijk een gemeenschappelijk karakter dragen; aan die yan Bourgondië en van Aquitanië in Midden-Frankrijk, en die van het Domaine royale (Picardië, Champagne, Isle de France en Orléannais). en van Normandië in het noorden. In het zuiden, vooral in Provence, de romeinsche „Provincia", bleef de antieke kunstoverlevering een allerbelangrijksten invloed uitoefenen 2). Hare kerken zijn klein, en daarbij zwaar van afmetingen, gedrukt van verhoudingen en weinig verlicht. De beuken, één of drie in aantal, zijn nagenoeg zonder uitzondering met halfronde of puntboogvormige tongewelven overdekt. De zijdelingsche druk van dat over den hoofdbeuk, is doorgaans op de buitenmuren overgebracht door halve tongewelven uuven ae zijDeuKen. net Koor neen Dehalve de hoofdapsis nog twee of vier kleinere apsiden. Flauw hellende steenen daken zijn onmiddellijk op de gewelven aangebracht. Het uitwendige is kaal. Boogfriezen en lisenen komen slechts aan enkele oudere kerken voor, terwijl daarentegen zoowel pilasters als halfzuilen ter verzwaring of bekleeding der koormuren worden aangetroffen. Enkele torens van zware verhoudingen verrijzen bij het koor, in den voorgevel of boven de kruising. De voornaamste monumenten zijn Nötre-Dame yan den dom te Avignon, met een in zuiver romeinsche vormen gehouden voorhuis, de kerk van St. Gilles (1116), de kathedralen van Marseille en Arles (St. Tro- phime), de laatste mede uit de 12de eeuw, en de kerken van St. Paul trois Chateaux en St. Restitute, beide in Dauphiné. Ook het romaansche gedeelte van Zwitserland stond onder den invloed dezer richting. Al komen over het algemeen de bouwwerken van Languedoc nagenoeg geheel overeen met die van Provence, tot zekere hoogte maken de beide belangrijkste hierop eene uitzondering: de abdijkerk te Conques (1035—1060) en St. Saturnin (St. Sernin) te Toulouse (1096 gew.), die zich zoowel door grootere afmetingen als door meer rijkdom en indrukwekkendheid van ordonnantie onderscheiden. De grootsch ontwikkelde koren zijn uitgebreid met omgangen, waaraan drie en vijf kapellen. Beide hebben galerijen boven de zijbeuken, die zich te Conques ook over de kooromgangen voortzetten, en — wat bijzonder belangrijk is — transepten van drie beuken. In St. Sernin gaat de uitbreiding van het transept door twee beuken boyendien gepaard met eene overeenkomstige vermeerdering der beuken yan het 1) R. de Lasteyrie. L'architecture religieuse en France al'époque romane. Paris. 1912. C. Martin. L'Art roman en France. Paris. 1914. J. Baum. Die romanische Baukunst in Frankreich. Stuttgart. 1915. 2) H. Revoil. L'architecture romane du midi de la France. Paris. 1873. L. Labande. Etudes d'histoire et d'archéologie romanes (Provence et Languedoc). Paris. 1902. Afb. 712. Marseille. Dwarsdoorsnede der oude kathedraal. 614 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. schip, hetwelk vijf beuken telt. De overdekking bestaat uit geheele tongewelven boven de middenbeuken en halvè tongewelven boven de galerijen, terwijl de zijbeuken onder de galerijen met kruisgewelven overkluisd zijn. Het schaarsche licht valt grootendeels in door de koepeltorens boven de kruisingen, welke uitwendig tot middenpunt strekken van een rijk gegroepeerden kooraanleg, die aan den byzantijnschen centraalbouw herinnert. In Auvergne, minder rijk aan romeinsche bouwvallen, vermindert de invloed der antieke kunstvormen op de détails 1). Het hoofdwerk van dit gewest, de NötreDame du Port te Clermont-Ferrand, uit het begin der 12de eeuw, is in plan en konstruktie ten nauwste verwant aan de school van Languedoc. Van de vele navolgingen, verdient de kleine kerk te Issoire vermelding, wier middenbeuk met een spitsbogig tongewelf overkluisd is. Kenmerkend is de verlevendiging der buitenordonnantiën met mozaïek — sterren, ruiten, keper- en cirkelvormige figuren — in gele, roode, witte en zwarte steensoorten, die de vulkanische bodem opleverde. Kenmerkend voor deze bouwwijze is de kathedraal Notre-Dame teLePuy 2). Is Auvergne kleurig, het mist daarentegen zoowel het rijke plastische ornament der zuidelijke provinciën, als de krachtige profileering der noordelijke. Bourgondië — ten zuiden door Auvergne, ten westen door Isle de France en Aquitanië, ten oosten door Duitschland begrensd, en rijk aan romeinsche bouwvallen — boogt op bouwwerken die nieuwe, hoogst belangrijke konstruktieve stelsels bevatten en zich kenmerken door indrukwekkende afmetingen, kruisvorm met basilikale doorsnede, galerijen boven d e zij beuken en kooromgangen met straalsgewijs uitgebouwde kapellen 3). Zij onderscheiden zich voorts door talrijke en ~. ~ , , hooge torens, grootsch aan- Afb. 713. Clermpnt. Ndtre-Dame-du-Port. Doorsnede over het schip. gejegue VOOrportalen en grooten rijkdom der onderdeelen met gebruik van antieke motieven. Het tongewelf, door ronde pijlers gedragen, overheerscht. Een streven naar ruimere verlichting leidt evenwel tot nieuwe en eigenaardige toepassingen. In St. Philibert te Tournus (omstreeks 1007 gest.) zijn met dat doel de travéeën van den hoofdbeuk overdekt met tongewelven, die, overdwars geplaatst, op de transversaalgordels steunen, terwijl de zijbeuken met kruisgewelven overkluisd zijn (Afb. 714). Dit welfstelsel drukt de verhoudingen der beuken en werkt het perspektivisch effekt der binnenordonnantie 1) A. de Roche monteix. Les églises romanes de la Haute Auvergne. Paris. 1902. 2) A. Mallay. Monuments de 1'Auvergne. Paris. A. Mallay. Essai sur les églises romanes et romano-byzantines du Département du Puy de Döme. Paris. 1841. N. Thiollier. L'architecture religieuse a 1'époque romane dans Tanden diocèse du Puy. Le Puy. 1904. 3) H. H. von Veltheim. Burgundische Kleinkirchen. München. 1913. DE ROMAANSCHE BOUWKUNST. 615 tegen. Bovendien is de zwaarte der samengestelde konstruktie technisch en oeconomisch onvoordeelig. Het stelsel werd dan ook spoedig verlaten. In de abdijkerk te Paray-le-Monial heeft de hoofdbeuk weer één tongewelf, welks geboorte echter zóó hoog gelegen is, dat daaronder in de lichtbeukmuren zijlichten konden geplaatst worden. Bij de onmogelijkheid, de zijbeuken met halve tongewelven te overwelven, zijn de hoofdbeukmuren plaatselijk door contreforten verzwaard. De tongewelven van hoofd- en zijbeuken zijn puntig. Aan de kerk te Beaune en den prachtigen dom te Autun (1132), volgens hetzelfde stelsel gebouwd, moesten in de 12de en 13de eeuw tot schoring der gewelven naderhand nog schraagbogen worden aangebracht. Met de kathedraal te Autun komt die van Langres overeen. Het belangrijkste monument van Bourgondië, tevens een der invloedrijkste en indrukwekkendste scheppingen der middeneeuwsche bouwkunst, was de kerk van het beroemde klooster te Cluny (1089—1130) die in de omwenteling gesloopt werd, zoodat onze kennis op teekeningen en beschrijvingen berust. De kerk, die niet minder dan 6200 M~. besloeg, had vijf beuken en twee éénbeukige transepten; de geheele lengte bedroeg 153, de breedte 35 M. Behalve door zeven torens werd het gebouw opgeluisterd door eene in 1220 bij wijze van portaal aangebouwde vóórkerk van aanzienlijke afmetingen (24 bij 22 M.,) met driebeuken twee verdiepingen en in het front nog door twee torens geflankeerd. De kruisgewelven van den lichtbeuk der vóórkerk waren langwerpig, die der zijbeuken vierkant. Het koor was halfrond gesloten en van een omgang met vijf kapellen voorzien. Een puntig tongewelf overdekte den middenbeuk, kruisgewelven de zijbeuken. Aangezien deze ongelijk van hoogte waren, toonde het gebouw uitwendig drie trapsgewijs verrijzende verdiepingen. Vierkante pijlers met boven elkander geplaatste pilasters en halfzuilen steunden de gorgel bogen der gewelven en de — spitse — blindbogen, terwijl de 300 ramen, evenals de kleine arkaden, halfrond waren overdekt. Met de grootschheid van aanleg kwam de pracht der beeldhouwwerken, der schilderijen op goudgrond en de kostbaarheid der bouwstoffen — men bezigde o. a. cipolijn en penthelisch marmer voor kolomschachten — geheel overeen. Een ander stelsel toont de abdijkerk te Vézelay — een voorbeeld van den strengen stijl der kongregatie van Cluny, — wier zijbeuken kruisgewelven hebben, terwijl de hoofdbeuk daar¬ entegen deels door een tongewelf, deels door kruisgewelven met halfcirkelvormige graadbogen en koepelvormige sluiting overkluisd is. Eene bijna stelselmatige toepassing van het koepelgewelf, gedeeltelijk met eene bekleeding van het gewelf door ribben, is het gemeenschappelijk kenmerk der kerken van Aquitanië. Zij hebben doorgaans tot grondvorm het latijnsche kruis met een enkelen beuk, of tellen drie beuken zonder transept. De eerste zijn meer uitsluitend met koepelgewelven, de laatste doorgaans met tongewelven overdekt. Het stelsel van koepelgewelven, gelijk het in de St. Front te Périgueux naar het voorbeeld der St. Marcuskerk op den centraalbouw is toegepast, vond navolging o. a. te Souillac, Cahors, Angoulème, St. Emilion, Fontévrault, Boschaud. Deze groep is zwaar, ja somber van karakter en, tengevolge der overdekking met ton- en koepelgewelven, gebrekkig verlicht. De ornamentiek is rijk en fantastisch. Zij bevat keltische en normandische motieven, maar, is evenals de overige onderdeelen, vrij van klassieken invloed. Afb. 714. Tournus. St. Philibert. Dwarsdoorsnede en lengtedoorsnede (met gedeelte van de vóórkerk). 616 In Noord-Frankrijk zijn, van Normandië afziende, de romaansche gedenkteekens niet talrijk. Hoogst belangrijk zijn daarentegen de aanzienlijke en goed bewaarde bouwwerken die de krachtige Noormannen na hunne vestiging in Frankrijk (911) stichtten 1). De normandische scheppingen onderscheiden zich door eene grootsche opvatting, eenvoudigen en regelmatigen aanleg, krachtige vormen en eene soms overdadige versiering, met voorliefde voor meetkunstig ornament. De grondvorm der kerken is steeds die van het latijnsche kruis. Zijbeuken en hoofdbeuk zijn aan gene zijde van het transept doorgetrokken. Zij eindigen rechtlijnig, de middenbeuk echter halfrond. Boven de zijbeuken, die door zeer wijde en zware pijler-arkaden — zuilen komen niet voor — van den hoofdbeuk zijn gescheiden, bevinden zich nu eens galerijen, door even zware en breede arkaden van den lichtbeuk gescheiden, en dan weder triforiën, welke in de gedaante van dwerggalerijen in den lichtbeukmuur boven de arkaden zijn uitgespaard (Afb. 719). Zij schijnen zich uit venstergroepen (drielichten), te hebben ontwikkeld. De toepassing der kruisgewelven leidde, als bij de rijnsche monumenten, tot een streng en regelmatig stelsel van vierkante gewelfvakken als plan-schema. Boven de fSÉ^';^» galerijen zijn de zijbeuken, evenals in Zuid-Frankrijk met halve ■fSv? -T^livf1 tongewelven overkluisd. De gewelven zijn met ribben bekleed. Voor het eerst vindt men voorts in de romaansche kerken van Normandië, en wel tot overkluizing der hoofdbeuken, het zesdeelige kruisgewelf in toepassing gebracht, dat sedert, vooral in Frankrijk, verbreiding vond. Het is op de volgende wijze samengesteld (Afb. 716). Indien men de tusschenpijlers der hoofdtravéeën door dwarsbogen of ribben verbond, werd het oorspronkelijk vierdeelige kruisgewelf in het zesdeelige ontleed. Deze halveeringsbogen strekken tot rechtstanden aan twee kleine, schuin naar het midden toeloopende en dus onsymmetrische gewelfkluizen langs de beukmuren, die uit deze verdeeling ontstaan en elkander in evenwicht houden. Dientengevolge neemt het gewelf zijn oorsprong uit zes in de zijden van het vierkant gelegen steunpunten. Tot nadere opheldering dezer konstruktie zijn in Afb. 716 de welflijnen uitgeslagen. Wilde men — zooals wenschelijk is — de toppen van alle gewelfkluizen op éénzelfde hoogte plaatsen en daardoor den somwijlen niet onbelangrijken zijdelingschen druk van sterk afhellende gewelfkruinen vermijden, dan konden voor de kleine gewelf- kluizen geen halfcirkelvormige schilden in aanmerking komen. Twee methoden werden tot dat doel doorgaans gevolgd. In Afb. 719 zijn de halfcirkelvormige schildbogen door elliptische vervangen, terwijl in Afb. 716 de halve cirkels der schilden door vertikale raaklijnen (zoogenaamde stelten) zijn verhoogd. Het gewelf boven de kruising is steeds aanzienlijk verhoogd en met een door ribben verdeeld achtdeelig kruisgewelf overkluisd (Afb. 715). Voor het uitwendige spitse torens, bij grootere de westzijde, één boven normandische torens zijn Afb. 715. Caen. Ste. Trinité. Afb. 716. Zesdeelig kruisgewelf. zijn bijzonder kenmerkend de ranke kerken meest drie in getal: twee aan de kruising. Een bijzonderheid der de vier kleinere hoekspitsen die de achtzijdige middenspits omgeven. Alle torens — ook die boven de kruising — zijn vierkant van grondvorm en door lisenen van een sprekende loodrechte verdeeling voorzien. In het indrukwekkende aanzien der hoofdgevels is eene verdeeling in drieën door de hoekpenanten of kontreforten der torens bijzonder kenmerkend. Ook in de zijgevels is naar eene sterk sprekende vertikale verdeeling gestreefd, o. a. door zware lisenen, die zich tot kontreforten beginnen te ontwikkelen. De vensters toonen den rondboog, zijn doorgaans smal en rank, veeltijds verhoogd, terwijl 1) J. Britton et A. Pugin. Antiquités architecturales de la Normandië. Paris. 1863. V. M. C. Ruprich-Robert. L'architecture normande au Xle et Xlle siècles. Paris. 1884-89. F. Kösser. Holzgedeckte Landkirchen in der Normandie. Dresden. 1910. PLAAT 37. Afb. 722. Rome. Kruisgang der S. Paolo fuori le mura. PLAAT 38. Afb. 729. Verona. San Zeno. DE ROMAANSCHE BOUWKUNST. 617 de Hchtbeukramen bij voorkeur met blinde vensters tot groepen of arcaden zijn vereenigd (Afb. 719). Bij grooten weerzin tegen plantenvormen vindt men het meetkundig ornament, in den trant van Afb. 696, in rijke verscheidenheid toegepast. Het oudste monument van den stijl is de abdijkerk te Jumièges (1040—1067), de voornaamste zijn de beide, door Willem den Veroveraar en zijne gemalin gelijktijdig (1066) gestichte abdijkerken St. Etienne (1078 gew.) en Ste. Trinité te Caen 1). In beide schijnen de, met ribben bekleede zesdeelige kruisgewelven aanvankelijk niet bedoeld te zijn, wat vooral in St. Etienne blijkt doordien de plaats der Hchtbeukramen niet met de gewelf verdeeling overeenkomt. Een ander belangrijk werk is St. Georges te Bocherville. (Afb. 717). Jonger, waarschijnlijk uit de tweede helft der 12de eeuw, is de kathedraal te Bayeux met vroeg-gothisch koor en galerijen uit de 14de eeuw. Picardië, Champagne, Isle de France en Orléannais, met Parijs als middenpunt, — het gebied dus waar de gothische stijl zijn oorsprong en zijne schitterendste ontwikkeling zou vinden — bezitten slechts weinige"monumenten uit vroeg-romaanschen tijd. ln tegenstelling met. het zuiden bleef hier de oudgallische houtbouw zoo lang van toepassing, dat nog in het begin der llde eeuw zelfs steenen kerken tot de uitzonderingen zouden hebben behoord. Naar alle waarschijnlijkheid moesten vele oudere gebouwen van dit tijdperk in de 12de en 13de eeuw plaats maken voor luisterrijker opvolgers. Van de weinige geheel of gedeeltelijk bewaarde monumenten had de abdijkerk Ste. Geneviève te Parijs (1068) eene houten zoldering, maar is ook de oude kathedraal van Beauvais eene met hout overdekte pijlerbasiliek. Onder de bouwwerken van Champagne is de St. Jean te Chalons sur Marne vlak met hout gedekt, terwijl het belangrijkste, de St. Rémi te Reims (1036—49), vóór de verbouwing in de 12de eeuw eene open kap had 2). Vervolgens openbaarde zich eene stijlrichting, die op eene ineensmelting van zuidfransche met normandische elementen berust. Het tongewelf vermijdend, trok men algemeen van het kruisgewelf partij, en in tegenstelling tot het zuiden stichtte het lichtarme noorden hooge, luchtige en goed verlichte binnenruimten. De voornaamste werken dezer gewesten behooren tot den overgangsstijl, wijl ze evenveel gothische als romaansche elementen bevatten, en meer bepaald is hier de bakermat der gothiek gespreid. De afmetingen (binnenwerks genomen) van de voornaamste door ons vermelde romaansche monumenten van Frankrijk zijn in meters: Nötre-Dame du Port te Clermont 45 lang en 13,5 (het schip) breed; St. Philibert te Tournus: 50,4 bij 18,5; abdijkerk te Conques: 52,3 bij 15,9; de kerk te Paray-le-Monial: 54,2 bij 22,6; Ste. Trinité te Caen: 61 bij 15,4; St. Georges te Bocherville: 64 bij 19,4; de kathedraal te Autun: 65 bij 26; St. Saturnin te Toulouse: 100,6 bij 28,2. iHlIl illiilll Afb. 718. Caen. St. Etienne. Afb. 719. Caen. Travée van Ste. Trinité. 1) F. Osten. Baustil der Normandie. Försters Bauzeitung. 1845. 2) A. Gosset. La basilique de Saint-Rémi a Reims. Paris-Reims. 1900. 618 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Sedert in 1066 Willem de Veroveraar zich meester maakte van het angel-saksische Engeland, was daar de normandische invloed overwegend. In den engelschen kerk-plattegrond treft allereerst de uitbreiding van het koor, dat in den regel recht gesloten is, de aanleg van een nevenbeuk met kapellen in het dwarspand, en voorts de groote beteekenis die het portaal soms erlangt. Voor den opbouw is kenmerkend de beheerschende kruistoren. Deze is, evenals de andere torens, plat gedekt, in afwijking van de juist zéér hooge normandische torenspitsen. De bouwen siervormen zijn zwaar. Ook het inwendige maakt met zijn plompe, door eigenaardige kapiteelen bekroonde zuilen en zijne zware profileering, een uiterst massalen, strengen indruk. Terwijl de zijbeuken gewelfd zijn, behield de middenbeuk eene houten zoldering, in weerwil dat de pijlers op voorgenomen overwelving wijzen. Uit¬ gevoerd is aeze in ae Kamcuraai vau uuiuaui (1093—1128). Een der oudste werken is de St. Johns-kapel in den Tower te Londen. De bloeitijd der engelsch-normandische bouwkunst is vertegenwoordigd door de kathedraal van Peterborough (1140—1193). Het inwendige toont groote overeenkomst met St. Etienne te Caen. De kathedralen van Norwich, Rochester, Oxford, deelen van die te Canterbury en Ely, de abdijkerk vanWaltham, St. Botolph te Colcbester, mogen als monumenten van beteekenis hier nog worden genoemd. In het romaansche tijdperk sloeg ook de bouwkunst van Italië nieuwe banen in. Het vasthouden aan de overlevering, de nawerking van kunstvormen uit vroegere tijdperkenheeft echter geleid tot groepen, die zich gezamenlijk van de gelijktijdige bouwwijzen benoorden de Alpen onderscheiden. Terwijl over het algemeen het uitwendige als éevolé van den ge- ijkten basilikalen aanleg, de indrukwekkend harmonische groepeering en den rijken organisch ontwikkelden opbouw der romaansche kerken van West-Europa mist, is door de dekoratieve toepassing van edele bouwstoffen, het aanzien feestelijker, luisterrijker. Midden-Italië en met name Rome was het behoudendste. Het type der oudchristelijke basiliek bleef tot diep in de 13de eeuw in hoofdzaak ongewijzigd in zwang, met gebruikmaking van den onuitputtelijken voorraad van antieke fragmenten (S. Martino ai Monte, S. Maria in Araceli: 9de eeuw; S. Maria in Trastevere, S. Crisogono, westelijk deel van de S. Lorenzo f. 1. M.: 12de eeuw; S. Vincenzo ed Anastatio: 13de eeuw.) Staat de bouwkunst stil, de dekoratieve kunst ont- Afb. 720 en 721. Peterborough. Kathedraal. Travée "van den middenbeuk en plattegrond. PLAAT 39. Afb. 724. Pisa. Campanile. DE ROMAANSCHE BOUWKUNST. 619 wikkelt daarentegen in den tooi van altaren, ambonen en andere onderdeelen een fantastischen rijkdom, waarbij een grooten rol speelt uiterst fijn mozaïek van veelkleurig marmer. Toonbeelden zijn de kruisgangen van S. Paolo f. 1. M. (1220—41) en van S. Giovanni in Laterano (1222—30), waar de stemming van het geheel geheel gepaard gaat met bekoorlijke pracht der onderdeelen (afb. 722). In Toscane, waar Pisa, Lucca en Florence op den voorgrond treden, openbaart zich in het romaansche tijdvak een schitterende herleving der bouwkunst, op grond van den ouden basilieken stijl en met krachtigen antieken invloed. Te Pisa vormen de Dom, (gest. 1063, gevel voltooid 1174), het Baptisterium (1153) en de Campanile een indrukwekkende groep (Afb. 723) 1). De dom is eene basiliek van vijf beuken (1063—1113) door Buscetus en Rainaldus gebouwd; de zijbeuken hebben beneden kruisgewelven; daarboven zijn galerijen, die zich.met arkaden tegen den middenbeuk openen, welke laatste eene houten zoldering heeft. Het baptisterium door Diotisalvi 1153 ontworpen — welks bovendeel met den koepel uit gothischen tijd dagteekent — is eene rotonde van 30,5 *M. spanning, met omgangen en galerijen. Beide gebouwen zijn in- en uitwendig door toepassing van steenmozaïek en kostbare bouwstoffen — wit en groen marmer — welke men bij de noordelijke monumenten nergens aantreft, weelderig getooid. Tegenover den strengen stijl der noordsche kunst, draagt hier alles het karakter van rijkdom en sierlijkheid. Bijzonder kenmerkend voor den toskaanschen stijl is de opluistering der buitenordonnantiën met arkadengalerijen. De S. Michele te Lucca, de S. Giovanni te Pistoja vertoonen een overeenkomstige geveloplossing als de dom te Pisa. Ook Plattegrond. Afb. 725 en 726. Dom te Pisa. 1) Martini. Les grandes édifices de Pise. Paris. 1878. Rohault de Fleury. Les monuments de Pise au moyen-age. Paris. 1886. 620 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Afb. 727. Dwarsdoorsnede van den dom te Pavia. de naar oud-italiaanschen trant vrij staande campanile, de „scheeve toren", 1174 door Wilhelm von Innsbruck en Bonanus gebouwd — tot het platform, dus ongerekend de rotonde van 7.5 M., 48 M. hoog, en 4.2 M. uit het lood staand — is door de geijkte galerijen omgeven. (Afb. 724). De toskaansche bouwkunst vond hare meest verfijnde uitingen te Florence en wel in het bijzonder aan de kleine, llde eeuwsche kloosterkerk van San Miniato. Zeer sterk spreekt hier de nawerking der antieke kunst. Zoowel het inwendige als de met veelkleurig marmer ingelegde gevel vertoonen een zeldzamen adel van verhoudingen. Dezelfde trekken vertoont het Baptisterium te Florence (12de eeuw), een 8-hoekige koepelbouw van 25 M. spanning, die inwendig met zijn korinthische en jonische zuilen en pilasters naar de klassieken gevolgd schijnt 1). Lombardije 2) is nog het meest den noordschen geest verwant, vooral in den gewelfbouw. De meeste lombardisch-romaansche monumenten dagteekenen van de 10de tot de 13de eeuw. De in Italië gebruikelijke houten zoldering van den middenbeuk werd hier na de llde eeuw bijna geheel door het kruisgewelf verdrongen. De domkerken te Parma (na 1117 gesticht) die het volmaaktste voorbeeld der lombardischromaansche bouwwijze is; S. Michele te Pavia; de domkerken van Piacenza, (1122— 1233), Modena (1099 gest.) en Novara, de S. Ambrogio te Milaan (schip, voorhal en atrium in de 12de eeuw herbouwd) zijn bouwwerken, waarin het gewelfstelsel der noordsche basilieken in het algemeen is gehandhaafd. Zelfs de plattegronden wijzen eene groote overeenkomst hiermede aan. Galerijen boven de zijbeuken zijn regel. Terwijl bij sommige kerken zoowel het in- als uitwendige zwaar van karakter is, vertoonen andere den tuchtigen bouw der niet gewelfde Afb. 728. Dom te Parma. italiaansche basilieken. N. D. Mospignotti. II duomo di San Giovanni oggi Battistero di Firenze. Firenze. 1902. De Dartein. Etudes sur l'architecture lombarde et sur les origines de l'architecture romano-byzantine. Paris. 1882. G. T. Rivoira. Le origini della architectura lombarda. Roma. h 1) 2) 1901. DE ROMAANSCHE BOUWKUNST. 621 De dom te Parma, eene pijler-basilika van drie beuken, met galerijen, dwarsschip en koepel boven het kruis, toont eenige sprekende bijzonderheden. Het westfront is breed van verhouding, doordat de lagere zijbeuken geheel zijn weggewerkt. Het koepelgewelf bleef uitwendig zichtbaar. De arkadengangen en de flauwe dakhelling zijn voor Italië kenmerkend (Afb. 728). Baksteen en terracotta, de meest gebruikte bouwstoffen in Lombardije, hebbèn op de bouwvormen beheerschenden invloed. De S. Zeno te Verona (1045* gest.), is het algemeene type voor eene talrijke andere klasse van romaansche kerken als S. Pietro di Toscanello, S. Maria te Monza, de domkerken te Como, Zara (Afb. 729). Een kolossaal radvenster vormt het voornaamste sieraad van den hoofdgevel. Slechts enkele bogengangen zijn bij wijze van triforiën aangebracht. Slanke halfzuilen en lisenen verdeelen de muurvlakken in blindarkaden van overdreven hoogte en rankheid. Gedurende de normandische overheersching op Sicilië (1003—1250) vermengden byzantijnsche, arabische en oud-italiaansche elementen zich tot een zeldzaam geheel van bijzondere pracht en betooverende bekoring i). De byzantijnsche koepel bekroont de latijnsche basiliek. De vensters en arkaden vertoonen den arabischen puntboog. In de plaats van het ton- of kruisgewelf, treedt het stalactietenge- welt of de horizontale houtzoldering, met snijwerk en beschildering in arabischen smaak. De zuilen daarentegen verraden klassieken invloed. Rijke mozaïek-friezen, om de bogen en op de wandvlakken; beschilderingen op goudgrond tegen gewelven, koepels en wanden herinneren aan de byzantijnsche kunst. Uitwendig zijn de kanteellijsten, de mozaïek- en marmerbekleeding der bogen en andere onderdeelen, deels byzantijnsch, deels arabisch. Normandisch is de ontwikkeling van den gevel met torens. De 12de eeuw bracht het hoogtepunt van den stijl met de Martorana, S. Castaldo, de kathedraal en — deze vooral — de Capella Palatina (1129—40), alle te Palermo, de hoofdkerken van Cefalu, Messina en Monreale (1174—89) welke laatste een kruis- Afb. 730. Monreale. Arkaden van den hoofdbeuk. gang van feërieke pracht bezit (1200-1221) 2). Op het vaste land van Zuid-Italië zijn de kathedralen van Salerno, Amaln, Ravello en Trani (deze merkwaardig door eene krypta welke zich onder de geheele kerk uitstrekt), de belangrijkste gebouwen van dit tijdperk, in vele opzichten verwant aan de siciliaansche. In het christelijk gedeelte van Spanje stond de romaansche bouwkunst hoofdzakelijk onder zuidfranschen invloed, terwijl ook noorsche voorbeelden werden gevolgd (S. Maria la Blanca te Toledo, met hare 4 rijen hoefijzervormige arkaden). Het uitwendige pleegt sober te zijn, met uitzondering der rijk behandelde portalen. Alleen het détail en het ornament openbaarden eenige zelfstandigheid. In Spanje heeft het gewelf zeer vroegtijdig ingang gevonden, aanvankelijk het halfcirkelvormige en later het puntbogige tongewelf en sedert het einde der 12de eeuw ook het kruisgewelf. Een der oudste romaansche monumenten is S. Petro in Huesca. De kathedraal der beroemde bedevaartplaats Santiago de Compostella, een bijzonder grootsche, in 1180 voltooide schepping, is eene navolging van St. Saturnin te Toulouse, met dit onderscheid, dat het schip slechts drie beuken heeft. (Afb. 731). Hoofdbeuk en transept zijn met tongewelven, de zijbeuken en galerijen metkruis- 1) Hittorf et Zanth. Architecture moderne de la Sicile. Paris. 1835. Kutschmann. Sarazenisch normannische Kunst. Berlin. 1900. F. Kick. Die Baukunst in Sicilien. Wien. 1907. 2) D. B. Gravina. II duomo di Monreale. Palermo. 1859. 622 gewelven overdekt. Verwant is de S. Isidoro te Leon. Zeer rijk aan romaansche monu¬ menten is voorts Segovia. In S. Petro te Gerona heeft men den hoofdbeuk met een tongewelf, dezijbeuken met twee halve tongewelven overkluisd. Van de kleine kerk S. Maria del Campo te Coruna, zijn de drie beuken overdekt met puntboogvormige tongewelven van gelijke hoogte. Overigens dragen deromaanscbe monumenten van Spanje met weinige uitzonderingen het karakter van den overgangsstijl. In Scandinavië, het vaderland der Noormannen, stond de bouwkunst, wat de van steen gebouwde kerken betreft, deels onder duitschen invloed, deels onder engelschen. In Denemarken is de duitsche richting vertegenwoordigd door de domkerken te Ribe (1176) en Roeskilde (1191), in Zweden door den dom te Lund, terwijl de romaansche deelen van den dom te Drontheim 1) engelsch-normandischzijn. Een nationaal karakter vertoonen de nouten KerKen van Noorwegen, waarvan verschillende nog tot het romaansche tijdvak behooren 2). Deze zijn öf uit blokwanden (in Zweden), óf uit stijl- en regelwerk (Noorwegen) samengesteld en uitwendig meestal, evenals de daken, met dakplankjes, leien enz. bekleed. De plattegrond met eene bijna vierkante hoofdruimte, uitgebreid door koor met apsis, omgeven door zijpanden, een open omgang (de „Svalegang") en portalen, is meer 1) A. von Minutoli. Der Dom zu Drontheim und die mittelalterliche chrisdiche Baukunst der skandinavischen Normannen. Berlin. 1853. 2) J. C. G. Dahl. Denkmale einer ausgebildeten Holzbaukunst in den Landschaften Norwegens. Dresden. 1837. L. Dietrichson. De Norske Stavkirker. Kristiania-Kjöbenhavn. 1892. L. Dietrichson und Munthe. Die Holzbaukunst Norwegens. Berlin. 1893. F. Seesselberg. Die frflhmittelalterliche Kunst der germanischen Völker, unter besonderer Berücksichtigung der skandinavischen Baukunst. Berlin. 1897. F. Seesselberg. Die Skandinavischen Baukunst der ersten nordisch-christlichen Jahrhunderte in ausgewahlten Beispielen. Berlin. 1897. Afb. 731. Santiago de Compostella. Kathedraal. 623 centraal dan axiaal. De eveneens centraal gegroepeerde buitenordonnantie met hare hooge daken, door dakruiters bekroond, met topgevels en met frontalen boven de portalen verrijkt, is door zaag- en snijwerk en voorts door beschildering soms zeer fantastisch opgesmukt. (Afb. 732, 733, 734). De meest bekende voorbeelden zijn de kerken van Hitterdal, Borgund, (1de helft 12de eeuw) Aals, Thorpe, Hemsedal. Wereldlijke bouwwerken. In verhouding tot de kerkelijke bouwkunst *ï van den romaanschen tijd speelt de wereldlijke een betrekkelijk kleine rol en slechts een gering aantal harer werken bleef in stand. Dit is voor een groot deel toe te schrijven aan den houtbouw die voor de wereldlijke bouwwerken zeer lang in eere werd gehouden. In Denemarken en Schotland bestonden zelfs in een laat tijdperk de koningsburchten uit blokwanden van boomstammen, die uitwendig geteerd en inwendig met bonte Afb. 732 en 733. Kerk te Borgund. • tapijten werden behangen, terwijl de naden met mos waren gestopt. Aldus konden de begeleiders van Otto, den „apostel der Pommeren" (sedert 1102 bisschop van Bamberg) van hunne zendingsreis naar Denemarken berichten, dat de steden en burchten alleen door houten muren waren beschut. De steden, die op economisch gunstige plaatsen, doorgaans onder de bescherming van een kasteel of bischopszetel, om een klooster of kerk ontstonden, waren stelselloos en onregelmatig van bouw. Eerst mettertijd kregen zij meerdere beteekenis, die zich allereerst uitte in den aanleg van muren en poorten. De versterkingen uit dit tijdperk zijn echter bijna alle later verbouwd overeenkomstig de nieuwe eischen. 624 Veelal echter moesten de steden zich beperken tot aarden wallen, grachten en paHisaden. De burcht is de voornaamste schepping der romaansche wereldlijke bouwkunst. Oorspronkelijk alleen tot verdediging bestemd, beantwoordden de eerste burchten slechts voorbijgaand aan militaire doeleinden en waren zij ook niet bestendig bewoond. Dreigde gevaar, dan werden have en goed in deze kleinere of grootere vestingen geborgen. De latere burchten daarentegen, die tevens woonverblijven der machtige geslachten en tallooze edelen vormden, waren eene bijzondere vinding van de ridderschap en voortbrengselen van een strijdlustigen, wetteloozen tijd. Terwijl de Romeinen hunne legerplaatsen en de frankische vorsten hunne kasteelen in de vlakte of op heuvels, de oude Galliërs en Germanen hunne steenen ringmuren, die groote volksmenigten moesten kunnen opnemen, op meer uitgebreide hoogvlakten bouwden, kon de ridderburcht aan zijn doel alleen beantwoorden, wanneer hij op een hoogte zoo was gelegen, dat eene slechts zwakke bèzetting hem kon verdedigen. Eene uitzondering hierop maakten alleen de zoogenaamde „waterburchten", die in lage terreinen, geheel door grachten omringd waren. Was de hoofdgedachte bij den burchtbouw al dezelfde, toch leidde de terreingesteldheid tot veelal groote verscheidenheid van aanleg, omdat daarvan partij werd getrokken ter vermeerdering van de sterkte.r De waterburcht was doorgaans vrij regelmatig. Het op ontoegankelijke rotsen, boven diepe dalen en kloven als onbereikbaar gelegen kasteel volgde daarentegen met zijn omwending de natuurlijke grens der steile wanden en vormde een onregelmatig, schilderachtig gegroepeerd geheel. Een donjon vormde de kern der versterking. Hij diende tot wachttoren en tevens als laatste toevluchtsoord. Met het oog hierop waren de muren bijzonder zwaar (een derde en meer van de middellijn), stond hij bij voorkeur vrij op het hoogste punt en was de ingang steeds zeer hoog, 6 tot 14 M. boven den beganen grond, aangelegd, dus alleen door ladders of valbruggen bereikbaar. De grondvorm was rond, vierkant of ook veelhoekig. Terwijl de onderste verdie- Af b. 734. Portaal der kerk te Tind. pingen tot bergplaatsen, voorraadkamers en gevangenissen dienden, waren de lage bovenverdiepingen voor het verblijf der familie en der bezetting bestemd. Kleinere burchten bestonden somtijds alleen uit eene omwalling, waarbinnen de donjon tevens tot woning diende. In Engeland en Frankrijk ontwikkelde zich de donjon bijzonder grootsch en rijk en verkreeg hij als blijvende woning van den burchtheer eene gewijzigde beteekenis. In de ommuring was als regel slechts één poort, tot welker verdediging bijzondere maatregelen warep getroffen en waaraan groote zorg werd besteed. De toegang tot de poort was nog steeds naar den regel van Vitruvius zóó aangelegd, dat de aanvaller zijne, niet door het schild beschermde rechterzijde bloot gaf. Op velerlei vernuftige wijzen werd ook bij aanleg der burchten de verdedigingskracht verhoogd o. a. door de aansluiting der poorten bij de ringmuren, waardoor een Twinger gevormd werd, dienende om den binnengedrongen vijand van alle zijden op een kleine ommuurde ruimte te bestoken, terwijl hij trachtte de binnenpoort te forceeren. Grootere burchten en vooral ook burchten van minder gunstige ligging waren tot betere verdediging verdeeld in onderdeelen, die op zich zelve versterkt waren. Een onderdeel vormde de Heerenburcht of Hof burcht, die het sterkst was bevestigd; hij werd voorafgegaan, soms ook omgeven door den Voorburcht. Terwijl beide in 625 Afb. 735. Burcht Schwalbach. den regel van een gemeenschappelijke ommuring met torens en weergangen waren voorzien, had de heerenburcht wederom zijn eigen verdedigingsstelsel. Ook op Afb. 736 zijn burcht en voorburcht gescheiden, met zelfstandige versterkingen aangelegd, terwijl beide alleen door ophaalbruggen onderling waren verbonden. I.n den voorburcht lagen de meestal in vakwerk opgetrokken bijgebouwen, zooals stallen, schuren, bergplaatsen en voorraadhuizen benevens de woningen van personeel en de werkplaatsen van ambachtslieden. Onder de bestanddeelen van den hofburcht bekleedde de voor representatie bestemde Palas (van palatium) den eersten rang, den tweeden de kemenate („caminata" of „cheminata", afgeleid van het romeinsche „caminus", beteekent een stookbaar vertrek) met de woning van den burchtheer. Beide vormen nu eens afzonderlijke gebouwen en dan weder zijn de kemenaten in eene verdieping van den palas ondergebracht. Naast vele verhalen over uiterst weelderige inrichtingen ontbreekt het niet aan aanduidingen over zeer eenvoudige, armoedige burchtwoningen, waarin alle gerief ontbrak. De burcht Schwalbach, schoon uit later tijd dagteekenend, is een type van beschei¬ den omvang. Een in de rots uitgehakte weg (gg) leidt naar den Twinger (z) en van daar door een kleine poort naar den met muren, torens en weergangen omringden voorburcht, die behalve de kapel {k) ook de ondergeschikte bijgebouwen voor de dienstlieden, huishouding enz, bevatte. De woonburcht neemt het midden van het burchthof in. Door eene deur (bij o) betrad men in de eerste plaats een met een kruisgewelf overkluisd portaal, dat tot een vertrek (w) en de binnenplaats (i) toegang gaf. Terwijl men van hier eenerzijds overeen kleine wenteltrap den palas (ƒ>) bereikte, waarvan de groote zaal met een tongewelf was overdekt, zijn de overige drie zijden der plaats door twee smalle woonvleugels (ww) en den ronden donjon (b) begrensd. De laatste is alleen van den binnenkant door een ladder te beklimmen, terwijl een in de muurdikte uitgespaarde wenteltrap de verschillende verdiepingen verbindt. Tal van romaansche burchtruïnen zijn in den Elzas (de St. Ulrichsburg bij Rappoltsweiter met fraaien palas-bouwval, Hohenegisheim, Landsberg), in RijnBeieren (Trifels en Kaestenburg) en aan de Main (Seligenstadt) bewaard. Voorts Büdingen in Hessen, Cobern aan den Moezel, Steinfurth in Westfalen en Vianden in Luxemburg; in Frankrijk het kasteel Gaillard bij les Andelys aan de Seine, door Richard Leeuwenhart in 1196 gesticht, alsmede de donjons van Arques en Loches; in België het Gravesteen te Gent uit 1180 1). De burchten der vorsten beantwoorden aan hoo¬ gere eischen van schoonheid en gerief en naast de Afb. 736. Burcht te Arques. A: donjon; BB: wal: D: oorspronkelijke poort; E: binnenhof; FP: bijgebouwen ; G: tweede poort (poterne); H: voorwerk van den donjon; L: vóórburcht uit de 15de eeuw; MM: onderaardsche gangen. 1) J. de Waele. Het grafelijk kasteel te Gent. De Bouwwereld. 1903. Bouwstijlen. 40 626 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. verdedigingswerken treedt vooral de palas als monumentaal bouwwerk op den voorgrond. Als typisch voorbeeld van een grooteren romaanschen woonburcbt mag de Wartburg bij Eisenach, de stamzetel der landgraven van Thüringen worden beschouwd, hoewel zij in het midden der 19de eeuw aanmerkelijk gerestaureerd is. De in 1070 gestichte burcht was oorspronkelijk met inbegrip van den donjon, bijna geheel van hout opgetrokken; toen in 1117 het woonhuis afbrandde, werd het wederom in hout herbouwd. De steenen palas wordt aan Lodewijk III (1135—1150) de jongere bovenverdieping aan zijn opvolger Herman I toegeschreven. De palas heeft drie verdiepingen. Gelijkvloers bevatte zij, behalve gang en trap, drie groote vertrekken voor den dienst. Het voornaamste daarvan is de keuken met een kolossalen schouw, de beide andere hebben vierkante kruisgewelven. Op de tweede verdieping (Afb. 738) bevinden zich de huiskapel en twee zalen. De naten; /;: palas; ii burchthof; k: burchttuin; /: stal; m: regenbak; Plattegrond der tweede verdieping. »: bad; o: plein; p: toren. a: banketzaal; b: landgraven-kamer; c: kapel; d: portaal; Afb. 737. De Wartburg. e: »loube": fi "toep. Afb. 738. De palas in den Wartburg. eerste zaal heeft twee, de laatste één kolom tot ondersteuning der balkenzolderingen. De kapel is met kruisgewelven overkluisd en blijkens den puntboogvorm dezer gewelven en volgens andere gegevens, geen onderdeel van den oorspronkelijken bouw. De bovenverdieping, eindelijk, bevat de ridderzaal. Architektonisch nog belangrijker waren de keizerlijke paltsen o.a. te Gelnhausen, Goslar, Eger, Neurenberg, Kaiserslautern. Het z.g.n. „Kaiserhaus" te Goslar is verre het belangrijkste, terwijl in geheel Europa geen werk van gelijke beteekenis wordt aangetroffen 1). Het monument, dat eenmaal het hoofdbestanddeel — den palas — uitmaakte van de oude keizerpalts en de rijkszaal bevatte, is eene stichting van Hendrik UI (1036—1056), door wien Goslar tot blijvende residentie werd verheven. Terwijl 1) Zeitschrift für Bauwesen. 1900. 627 het geheele terrein van het vorstelijke verblijf ongeveer 350 bij 250 M. besloeg, is behalve de zaalbouw alleen nog de St. Ulrichs kapel behouden. (De noordelijke aanbouw dagteekent uit 1556, de gang D is nieuw). Van de eigenlijke woning zijn slechts de grondmuren bewaard. Een brand, die in 1298 ook den palas teisterde, vernietigde waarschijnlijk de keizerlijke kemenate. De puntbooggewelven in de onderverdieping en de beide kontreforten in het midden van den gevel worden met de herstelling in verband gebracht. De palas bestaat uit twee verdiepingen. De ruimte onder de zaal is in zeven vakken verdeeld, die met uitzondering van het middelste door punt boogvormige tongewelven zijn overdekt. Bij de restauratie zijn behalve twee gewelfde stookkamers onder den steenen vloer de kanalen eener luchtyerwarming ontgraven. De hoofdverdieping bevat behalve de groote rijkspaal (A) van 47 bij 15 M. nog eene voorzaal (B) op de zuidzijde, waaronder gelijkvloers een doorrit is gelegen. Een statige buitentrap met overhuifd bordes geeft toegang tot de voorzaal. De Afb. 739. Keizerpalts te Goslar. overdekking der groote zaal bestond uit eene balkenzoldering, die in het midden door een overdwarsliggend houten tongewelf is verbroken. Zes houten stijlen met schoren, die een moerbint dragen, strekken tot steunpunten aan zolderbinten en gewelf. Tegen den achterwand der middenpartij bevindt zich, zeven treden boven den zaalvloer, de troon (X). Volgens gebruik is de slotkapel (C) aangelegd als dubbelkapel met twee verdiepingen, waarvan de onderste een grieksch kruis en de bovenste een achthoek tot grondvorm heeft. Beide staan door een vierkante opening in verbinding. Terwijl de benedenverdieping gewelfd is, heeft de bovenverdieping een vlakke houtzoI.dering met achtzijdige koepellantaarn. Vier kolommen op de hoeken der vloeropening dienen als steunpunten van zoldering en lantaarn. Belangrijk, hoewel kleiner dan Goslar, zijn ook de burchten te Gelnhausen en Eger, beide door Frederik Barbarossa gesticht. Van den burcht te Gelnhausen (1170 voltooid) is behalve de rijkszaal van 78 bij 35 voeten, het in twee beuken verdeelde, door vierkante kruisgewelven overdekte voorportaal bewaard, dat tus- 628 schen palas en donjon is gelegen en waarboven de kapel is aangelegd. Evenals in den Wartburg is langs den geheelen voorgevel een open gang aangelegd. Een opmerkelijk onderdeel van de feestzaal is in de fraaie schouw bewaard. De bouwvallen van den burcht te Eger (1180 gesticht) bevatten nog de buitenmuren van den palas en de sierlijke dubbelkapel, beneden romaansch (1183) en boven gothisch (1298). De palas van den burcht Dankwarderoda te Bronswijk is door Hendrik den Leeuw 1166—72 gebouwd en bevat een groote zaal van 13 bij 40 M. De palas van het fransche kasteel Burlats (Tarn) bewijst door uiterst rijk bewerkte onderdeelen van den zuiversten romaanschen stijl het toenemend streven naar schoonheid bij den burchtbouw. Het burgerhuis werd in het vroeg-romaansche tijdvak nog van hout opgetrokken. Deze houtbouw was in verband met de rieten bedekking oorzaak dat branden een ontzaglijken omvang aannamen. Niet alleen in het noorden, maar ook in de rijke steden van Italië verrezen nog in de 10de eeuw zelfs kerken en paleizen van hout. Zoo had het heerlijke Pavia in de llde eeuw bijna uitsluitend houten gebouwen binnen zijne muren. Nadat de blokhuisbouw in de steden in onbruik kwam, treedt overal de vak- 'i1 '3 ' g 1 ' ^ ' 1 a *» Afb. 740. Palts te Gelnhausen. Bouwval van'den palas. werkbouw in zijne plaats, waarbij de wandvullingen aanvankelijk door vlechtwerk en leem geschiedden. Een belangrijke verbetering onderging het stedelijk woonhuis door de meer en meer in gebruik komende kelders en daarmede in verband, door de steviger en degelijker steenen grondslagen. Daarentegen worden de smalle straten door het aanbrengen van afdaken of „louben" vóór de huisdeuren, door kelderingangen en het uitbouwen van erkers nóg meer vernauwd. Door de verdiepingen te laten vooruitspringen, werd het gebrek aan licht en lucht zoo verergerd, dat o. a. te Straatsburg en Keulen reeds in Öe 12de eeuw tegen dit „Uebergezimbre" of „Vurgezimbre" verbodsbepalingen werden uitgevaardigd. Met het oog op de gebrekkige stookinrichtingen en de slechte sluiting der ramen waren de verdiepingen doorgaans zeer laag, de vensters klein of door stijlen verdeeld. Behalve houten blinden waren geweven stoffen van linnen of wel perkament, papier, blazen en hoornblaadjes voor de sluiting der ramen in gebruik. In 1180 kwamen glasramen nog slechts in de huizen van enkele rijken voor. * De balken der zolderingen waren zwaar en ruw bewerkt Zij droegen houten vloeren, die evenwel in den regel waren overdekt met estrik-vloeren (veeltijds met ingeperste ornamenten verrijkt) en met verglaasde of onverglaasde tegels. De in verschillende verdiepingen verdeelde kap was bij vakwerkhuizen in den regel zeer hoog. Stroo, riet en plankjes bleven de gewone materialen voor de dakbedekking en hoewel sedert de 12de eeuw pannen vervaardigd werden, 629 Weef de toepassing beperkt. Alleen bij kerken en kloosters, bij openbare gebouwen en patriciërshuizen, kwam het leiendak, bij torens ook lood in aanmerking. In overeenstemming met de buitenordonnantie bleef ook de inwendige stoffeering en het huisraad uiterst sober. Voor gewone vertrekken was bij vakwerkhuizen de eenvoudige plankenbekleeding het meest gebruikelijk en bij steenen gebouwen de bepleistering, waarbij aan snijwerk en beschildering eene zeer bescheiden rol was toegekend, terwijl de wanden ook met stoffen werden behangen. In de 12de eeuw won de steenbouw ook in de burgerlijke bouwkunst meer en meer veld. Eerst werden de woningen der wereldlijke- en kerkvorsten en van den rijken adel, evenals de kloosters en kapittelhuizen in steen uitgevoerd. Het is eene weerspiegeling van den onrustigen tijd dat deze voorname woonhuizen veelal een burchtachtig karakter, in den vorm van een gekanteelden woontoren, toonden en voor verdediging waren ingericht. Ook het raadhuis, als middelpunt van het gemeenteleven, als zinnebeeld der stad, verrees reeds in de 12de eeuw veelvuldig in monumentale uitvoering. Doch nagenoeg zonder uitzondering hebben deze stichtingen van romaanschen oorsprong in een later tijd voor rijkere en schoonere werken plaats gemaakt. Toen eenmaal de hoogere standen den houtbouw verlieten, volgden ook de rijkere burgers. En hoewel in oorkonden uit de 13de en 14de eeuw nog met ophef van steenen huizen als bijzonder vermeldenswaardig wordt gewaagd, zijn meerdere romaansche woonhuizen bewaard o.a. te Keulen het Overstolz-huis. Hunne topgevels eindigen intrappen, de vensters zijn groepsgewijs vereenigd, door kolommetjes verdeeld en de onderdeelen dragen den stempel der aan de gewijde monumenten ontwikkelde kunstvormen. Afl. ,„ , . t> u i v \ , ... | . j-v .. , i * o Afb. 741. Woonhuis te Mets behalve Keulen bezitten ook in Duitschland Bop- (12de eeuw), pard, Metz, Gelnhausen, Trier, Saalfeld en Regensburg romaansche woonhuizen. 1) In Engeland Lincoln. In Frankrijk komen woonhuizen te Cluny, het raadhuis te Saint-Antonin, de prefektuur van Auxerre en de zangerschool der kathedraal van Lyon in aanmerking als uitermate fraaie specimen van romaanschen profaanbouw. 1) M. Heyne. Das deutsche Wohnungswesen von den altesten geschichtlichen Zeiten bis zum 16. Jahrhundert. Leipzig. 1899. K. Simon. Studiën zum romanischen Wohnbau in Deutschland. Strassburg. 1902. GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN Maastricht. O. L. Vrouwekerk. (Met toestemming v. h. Rijksbureau v. Monumenten, Den Haag.) fBBBÊ ESCHIEDENIS VAN DE ÉfBS BOUWSTIJLEN IN DE WÊÊm HOOFDTIJDPERKEN DER ARCHITECTUUR aan VAN • Prof. E. GUGEL vierde druk GEHEEL OMGEWERKT EN BELANGRIJK UITGEBREID DOOR J. H. W. LELIMAN BOUWKUNDIG INGENIEUR MET 1186 IN DEN TEKST EN 180 ALS AFZONDERLIJKE PLATEN GEDRUKTE AFBEELDINGEN { . ' eerste deel ROTTERDAM — D BOLLE WOORD VOORAF, In 1869 verscheen de eerste druk van Prof. Gugel's „Geschiedenis van de Bouwstijlen". Dat in 1886 een tweede, in 1903 een derde druk met steeds grooter oplage konden volgen, was voor een zuiver bouwkundig studiewerk in ons klein taalgebied een zeldzaam verschijnsel. Deze beide herziene en telkenmale zeer uitgebreide nieuwe drukken werden verzorgd door den schrijver zelf. Hij genoot de voldoening dat zijn handboek de waardeering vond, welke het door zijn degelijk en nauwgezet bewerkten inhoud ten volle verdiende. Sinds bijkans een halve eeuw heeft de „Geschiedenis van de Bouwstijlen" bewezen een standaardwerk te zijn, waarop onze bouwkundige litteratuur terecht trotsch mag gaan; de wenschelijkheid van een vierden druk, die, door voortdurende vraag naar het uitverkochte werk, zich deed gevoelen, is hiervan het natuurlijk gevolg. Slechts met aarzeling aanvaardde ik dé taak dien nieuwen druk voor te bereiden. Ik was mij bewust niet alleen van haar omvang en beteekenis, doch vooral ook van hare moeilijkheden. Te trachten, het standaardwerk van Prof. Gugel, in zijn geest herzien, verjongd te doen voortleven, was mij echter een plicht der erkentelijkheid jegens mijn leermeester, wiens geestdrift mijne neiging voor de geschiedenis der bouwkunst had aangewakkerd en mij steeds dieper hare beteekenis deed beseffen voor de praktische beoefening, zoowel als voor het bewust genieten der architektuur. Prof. Gugel merkte in de inleiding tot den tweeden druk op, hoe, tijdens de bewerking, elke herziening een arbeid blijkt van grooteren omvang dan aanvankelijk vermoed werd. Die ervaring bleef ook mij niet bespaard. Ondanks zijne vele voortreffelijke eigenschappen vroeg het werk immers eene grondige omwerking, welke rekening hield èn met de nieuwere inzichten van de kunstgeschiedenis èn met het uitgebreide feitenmateriaal dat sinds het verschijnen van den vorigen druk ter harer beschikking was gekomen. De inhoud is, zoowel wat tekst als afbeeldingen betreft, naar alle richtingen aanmerkelijk uitgebreid. Eenige geheel nieuwe hoofdstukken voorzien thans in de leemte, dat niet behandeld werden zoo belangwekkende uitingen eener hoogstaande bouwkundige ontwikkeling als o. a. Indië en het Uiterst Oosten bezitten. De bestaande hoofdstukken zijn bovendien alle zoo volkomen herzien, dat feitelijk hunne omwerking is gelijk te stellen, met eene geheel nieuwe bewerking. Door stelselmatiger schikking is de stof echter overzichtelijker geworden en zij is behandeld in zoo beknopten vorm als met duidelijkheid vereenigbaar was. De rijke en ingrijpende uitkomsten van het oudheidkundig onderzoek der laatste jaren zijn opgenomen. Hiervan getuigt inzonderheid de vrijwel geheel nieuw geschreven behandeling van de bouwkunst der oudheid, waaraan afzonderlijke hoofdstukken over de aegaeïsche en etruskische tijdperken werden toegevoegd. Ook de belangwekkende bouwkunst van vóor-spaansch Amerika mocht niet meer met enkele zinsneden worden afgedaan. Bij de volkomen herziening van het hoofdstuk der oud-christelijke en byzantijnsche bouwkunst werd rekening gehouden met VI WOORD VOORAF. -de nieuwere gezichtspunten over hare ontwikkeling. Het mag hier evenwel niet mijn doel worden de belangstelling te vragen voor alle wijzigingen welke in den nieuwen druk aangebracht werden. Slechts wil ik er nog de aandacht op vestigen dat de bouwkunst van den Islam thans eene behandeling heeft gevonden, welke ook door hare uitvoerigheid meer beantwoordt aan hare beteekenis. Wat den nieuweren tijd betreft, is van het tijdperk der renaissance een vollediger beeld ontworpen, terwijl tevens aan de ietwat stiefmoederlijk bedeelde laat-17de eeuwsche en 18de eeuwsche uitingen der bouwkunst meer recht wedervoer. De bouwkunst van onzen tijd is geheel bijgewerkt, hoewel met beperking van het aantal besproken landen tot de meest belangrijke. Het was de onpersoonlijke taak van den samensteller om, aan de hand der speciale werken, de nieuwe gegevens te ordenen en aldus weer te geven, wat bereids anderen door ontgravingen, door plaatselijk onderzoek of archiefstudie aan het licht brachten. Bijzondere zorg is daarbij gewijd aan de samenstelling der litteratuuropgaven, ter voorlichting van hen, die met eigen studie dieper willen doordringen in onderwerpen, welke hunne belangstelling opwekten, doch die slechts kort konden worden aangeroerd in dit handboek zelf. Intusschen moesten bij de bewerking van den nieuwen druk ook andere gezichtspunten en overwegingen in aanmerking komen dan de feitelijke en historische. Immers de kunst, en de bouwkunst in het bijzonder, is niet een onafhankelijk verschijnsel in de samenleving dat als een zelfstandig, afgerond geheel kan worden behandeld. Bij de studie harer geschiedenis mag niet als einddoel worden beschouwd het vergaren van feitenkennis. De bouwkunst is vaak eene worsteling van geest en stof. Zij vindt echter hare schoonste uitingen als een harmonisch en innig samengaan bereikt is tusschen de haar beheerschende krachten. Om haar wezen te doorgronden, moet zij worden beoordeeld in samenhang met de geestelijke stroomingen, met de materiëele omstandigheden waaronder zij ontstond. Een stijl weerspiegelt de geestesgesteldheid van zijn tijd en om hem te begrijpen, moet derhalve naast de ontwikkeling van den vorm uit aesthetisch en technisch opzicht, ook steeds het licht vallen op zijn ideëelen ondergrond. Bouwen is in zijn wezen weliswaar de meest oorspronkelijke en aan de stof gebonden kunst. Doch tevens bezielden in vervlogen beschavingstijdperken de idealen der volkeren hen tot bouwkundige scheppingen, waarin hun kunstbesef zijne hoogst bereikbare ontplooiing vond. Deze zijn doorgaans de voornaamste, niet zelden de eenige uitingen waardoor de van het wereldtooneel verdwenen staten of in het niet teruggezonken naties tot het nageslacht spreken. Bouwwerken zijn de mijlpalen op den ontwikkelingsweg der menschheid. Zij vormen de monumentale archiefstukken der groote idiëele stroomingen vooral op godsdienstig gebied, en zijn de onvergankelijke getuigen van maatschappelijke en staatkundige toestanden. Het psychologisch verband tusschen de bouwkunst en de haar beheerschende krachten kan binnen het kader en de beschikbare ruimte van dit werk echter slechts worden aangestipt. De beschouwing daarvan vraagt niet alleen eene studie voor zich, maar zou, gelijk trouwens uit bestaande werken kan worden afgeleid, dit aan de „Geschiedenis van de Bouwstijlen" gewijde handboek ten koste van zijn eenheid, geheel van aard doen veranderen, zonder dat het dientengevolge in zijn geheel beschouwd, er beter aan zijn doel door zou beantwoorden. Hoe gaarne ik ook dieper was ingegaan op menig vraagstuk dat zich bij de studie naar voren drong, ik moest Woord vooraf. vh dien drang naar uitweiding weerstaan om mij te beperken tot de aanwijzingen, welke den afzonderlijken hoofdstukken ter inleiding dienen. De overwegend geschiedkundige aard van het boek bleef aldus gehandhaafd. Bij de bewerking is gestreefd naar objektiviteit, met uitsluiting van persoonlijke waardeering. Het kwam mij voor, niet te liggen in de lijn van de „Geschiedenis van de Bouwstijlen" om, subjectieve, kritische beoordeelingen te geven. Op grond van deze overwegingen zijn evenzeer persoonlijke beschouwingen vermeden als bespiegelingen van aesthetischen aard. De schoonheidsleer, welke den aanhef vormde tot vorige drukken van het werk, is bij dezen achterwege gebleven. Het boek bepaalt zich tot het schetsen en verklaren in groote trekken van den ontwikkelingsgang der bouwkunst in den historischen tijd. Buiten beschouwing bleven de praehistorische bouwwerken die, in weerwil eener soms verbazingwekkende technische vaardigheid, nog slechts een primitieve uiting van bouwkunst toonen, en over welke bovendien geschiedkundig nog onzekerheid bestaat. De „Geschiedenis van de Bouwstijlen" wil door hare uiteenzettingen bij den lezer uitlokken eene zelfstandige, op vergelijking gebaseerde waardeering van de wijze waarop de behandelde tijdperken, elk naar zijn aard en middelen, de gestelde opgaven omzetten in architektonische gedachten en daden. De inhoud bepaalt zich evenwel niet strikt tot de bouwkunst in engeren zin. In het kort worden ook stedenbouw, tuinkunst, dekoratieve schilder- en beeldhouwkunst, kunstnijverheid, voorzoover onmiddellijk verband houdend met de bouwkunst, in samenhang met deze vermeld. „Moge het den schrijver gelukt zijn, bij velen belangstelling te wekken of te bevorderen in de kunst, wier verleden en heden hij poogde te schetsen en moge zijn arbeid de verwachting vervullen van hen, die het boek tot hun voorlichting ter hand nemen." Dezen wensch, waarmede Prof. Gugel het voorwoord tot den tweeden druk van zijn werk besloot, maak ik mij eigen ter wille van den vierden. Niettegenstaande de zorg, waarmede gestreefd is naar eene nauwgezette' bewerking, zullen haar onvolkomenheden aankleven. Niet in alle leemten is voorzien, en waar mogelijk oude tekortkomingen zijn verbeterd, zullen zeker ook nieuwe zijn ontstaan. Niemand is daarvan dieper doordrongen dan de bewerker, op het oogenblik dat zijn arbeid de wereld ingaat met dit woord tot den lezer: „Vaertwel en oordeelt heuschelyck." J. H. W. LELIMAN. ALGEMEENE LITTERATUUR OPGAVE Aan elk hoofdstuk gaat vooraf een samenhangend overzicht van de litteratuur betreffende het behandelde tijdperk in zijn geheel, terwijl vervolgens, bij de bespreking der afzonderlijke gebouwen of kunstenaars, de speciale bronnen in voetnoten vermeld staan. Teneinde bij die opgaven herhalingen te vermijden, worden hier samengevat de werken met meer algemeenen inhoud, welke dienen kunnen ter nadere bestudeering van de bouwkunst in alle fazen harer ontwikkeling. Deze opgave moet derhalve worden geraadpleegd in verband met die der afzonderlijke hoofdstukken. Behalve de werken over de geschiedenis der kunst in het algemeen en der bouwkunst in het bijzonder, is aan de litteratuur-vermelding toegevoegd eene beperkte keuze van boeken betreffende de aanverwante kunsten voor zoover deze met de bouwkunst onmiddellijk verband houden. Slechts bij uitzondering is verwezen naar tijdschrift-artikels. De litteratuur-vermelding bleef in hoofdzaak beperkt tot boek- en plaatwerken. Zonder dat gestreefd kon worden naar een volledige bibliografie, zijn naast de nieuwere uitgaven ook vermeld eenige der belangrijkste van ouderen datum. i* v: Bij het samenstellen van deze lijsten heb ik herhaaldelijk een beroep gedaan op de voorlichting van Dr. A. C. G. de Vries wiens bereidwilligheid hier dan ook met een woord van bijzonderen dank herdacht zij. KUNSTGESCHIEDENIS. ALGEMEEN. J. Ranke. Anfange der Kunst. Berlin 1879. E. Grosse. Die Anfange der Kunst. Freiburg i. B. 1894. M. Hoernes. Urgeschichte der Bildenden Kunst in Europa. Wien 1915. H. F. Osborn. Men of the Stone age, their environment, life and art. London 1916. J. B. L. G. Seroux d'Agincourt. Histoire de 1'Art. Paris 1811—23. C. Schnaase. Geschichte der Bildenden Künste. Düsseldorf 1866—79. F. von Kugler. Handbuch der Kunstgeschichte. Stuttgart 1872. W. Reymond. Histoire de 1'Art. Paris 1874. W. Lübke und C. von Lützow. Denkmaler der Kunst. Esslingen. 1874—76. R. Ménard. Histoire des Beaux Arts. Paris 1875. A. Springer. Kunsthistorische Bilderbogen. Leipzig 1881—83. H. Havard. L'art a travers les moeurs. Paris 1882. A. Schultz. Einführung in das Studium der neueren Kunstgeschichte. Prag und Leipzig 1887. A. Springer. Grundzüge der Kunstgeschichte. Leipzig 1888—89. W. Lübke. Geschiedenis der beeldende kunst, bewerkt door A. W. Weissman. Amsterdam 1889. A. Kuhn. Allgemeine Kunstgeschichte. Einsiedeln-Waldshut 1891. L. Libonis. Les styles enseignés par 1'exemple. Paris 1893—99. L. Roger Milés. Comment discerner les styles du VIHe au XlXe siècle. Paris 1896. A. Springer. Handbuch der Kunstgeschichte. Leipzig 1898—99. A. Springer. Geschiedenis der beeldende kunst, bewerkt door A. W. Weissman. Leiden 1898. x algemeene litteratuur opgave. R. Peyre. Histoire générale des Beaux Arts. Paris 1898. R. Peyre. Répertoire chronologique de 1'histoire universelle des Beaux Arts. Paris. 1899. C. Bayet. Précis d'histoire de 1'art. Paris 1898. Winter und Debio. Kunstgeschichte in Bildern. Systematische Darstellung der Ent- wicklung der bildenden Kunst vom klassischen Altertum bis zum Ende des 18. Jahrh. Leipzig-Berlin 1898—1902. W. Lübke. Grundrisz der Kunstgeschichte. (Vollst. neubearbeitet von M. hemrau Die Kunst des XIX. Jahrh. von F. Haack) Stuttgart 1899-1905. H. Havard. Histoire et philosophie des styles. (Architecture, ameublement, deco- ration) Paris 1899. ~* . ' \ ld™*» vïn een der godinnen van het moederschap, de Toëris, half mensch, half nijlpaard. EGYPTE. 11 Een pafferig vrouwelijk lijf met afhangende borsten, bekroond door een breedglimlachenden nijlpaardenkop, met menschelijk geproportioneerde armen, staande op de korte achterpooten van het nijlpaard, is de belichaming van dit godenideaal. Een motief van blijvende beteekenis is de sphinx geworden, waarin dierlijke en menschelijke vormen tot een geheel van bijkans natuurlijk aanzien zijn vereenigd (afb. 1). De oorspronkelijkste samenstelling kracht. Later werden de menschenhoofden ook vervangen door de koppen der heilige dieren om de goden te symboliseeren. Zoo werd de sphinx met den ramskop het zinnebeeld van Ammon, wiens tempel te Karnak door een laan dezer beelden wordt bereikt. Het geheele oogmerk der egyptische bouwkunst is gericht op duurzaamheid. De samenstellingen zijn overzichtelijk. De vormen zijn massief, en vertoonen bijkans geene geledingen. De groepeering der massaas is eenvoudig. De licht- en schaduwwerking is wel zeer krachtig, maar niet ingewikkeld. De pyramidale opbouw, die stelselmatig volgehouden is door de binnenwaartsche helling van alle muurvlakken, is een wezenlijke faktor tot het uitdrukken van onwankelbare rust en kracht. Deze stoerheid sluit echter niet uit dat getracht zou zijn door verfijnde kunstgrepen het uiterlijk effekt der bouwwerken op den beschouwer te verhoogen. Reeds in 1833 is door Pennethorne in den tweeden voorhof van den tempel van Ramses III te Medinet-Aboe, bevonden dat de vier zijmuren in plattegrond convex, naar de pleinzijde, waren uitgebogen. Aan dit verschijnsel van curvatuur werd echter eerst in 1895 door Goodyear en in 1899 door Choisy de aandacht geschonken. De eerste vond zoowel te Edfoe als in den grooten zuilenhof te Karnak en in de drie zuilenhoven van Loexor soortgelijke, eveneens convex (naar de binnenplaats toe) curvatuur i). De studie over de curvatuur van den egyptischen tempel is nog niet afgesloten. Zij zou echter van invloed geweest zijn op de toepassing der curvatuur in Griekenland, waar zij, tot het uiterste doorgevoerd, bij den bouw der schoonste tempels eene belangrijke rol vervulde. Ook een andere verfijning, de entasis of zwelling, die aan de schacht der klassieke zuilen zulk een groote mate van gracieuse kracht en vitaliteit verleent, kan volgens Goodyear van egyptische herkomst zijn, daar zij reeds aan de obelisken algemeen zou zijn toegepast. Nauwkeurige opmetingen en onderzoekingen der egyptische entasis zijn echter nog niet openbaar gemaakt. De sprekende dekoratieve beschildering der bouwkundige onderdeelen, met name der kroonlijsten, kapiteelen en ook der sokkels, die na aanvankelijk slechts uit een zwarten band te hebben bestaan, in het laatste tijdperk een doorloopend plantenornament vertoonen; de veelkleurige behandeling der tallooze beelden, en wijgeschenken, der reliëfs en hiëroglyphen, die de ongebroken muurvlakken en de zware schachten der kolommen bedekken, voller naar gelang het bouwwerk van jonger 1) Wm. H. Goodyear. Greek Refinements. London. 1912. A. Choisy. Histoire de 1'Architecture. Paris. 1899. is die, waar een menschelijk hoofd als zinnebeeld van het verstand is vereenigd met een leeuwênlijf, zinnebeeld der Afb. 1. Sphinx van het Menephteum. SAMENSTELLING EN ONDERDEELEN. 12 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. dagteekening is; de vroolijk fladderende wimpels aan de hooge masten voor de pylonen; de versierde, gouden deuren; het verguldsel, dat volgens het opschrift op die van Hat-schepsoet te Karnak, tot verbazing van het nageslacht aan de obelisken het aanzien moest geven van één stuk goud, welks.spits in den hemel reikte; alle deze elementen, glinsterend in de felle bezonning, verlevendigden eertijds het aanzien der, in den huidigen ontluisterden staat en op afbeeldingen vaak somber en zwaarmoedig schijnende architektuur. Dat de egyptische bouwkunst zich in konstruktief opzicht kenmerkt door grooten eenvoud, en overzichtelijkheid beantwoordt aan het streven naar duurzaamheid dat niet gediend zou zijn door eene ingewikkelde samenstelling waarbij het behoud van het geheel aihankelijk is van dat van onderdeelen, die aan het geweld van tijd of mensch gemakkelijke aangrijpingspunten bieden en bovendien zorgvuldig onderhoud eischen. De egyptische bouwkunst vertoont een zuiveren architraaf bouw. De loodrecht drukkende lasten worden overgebracht op zware muren en steunpunten, wier onderlinge afstand beperkt blijft tot de spanning die met een enkel blok steen kan worden overbrugd. De onderlinge afstanden zijn dan ook soms niet of slechts weinig grooter dan de doorsnede der steunpunten. Ook de samenstelling en de vorm der zoldering van een hypostylium (grieksch: hypostilon, een ruimte waarvan de zoldering door zuilen gedragen wordt) welke evenals de zuilen uit steen bestaat, zijn van den eenvoud, die het bijzondere kenmerk der egyptische bouwkunst uitmaakt. Zware hoofdbalken loopen van zuil tot zuil en van zuil tot wand. Dwars over deze heen liggen de dekplaten, die tevens den vloer vormen van het terras. Beide onderdeelen, eenvoudig prismatische lichamen met effen en glad afeewerkte vlakken, missen architektonische geleding. Uitwendig rust op den hoofdbalk de kroonlijst, die om het gebouw rondloopend, tevens de borstwering van het vlakke dak vormt. Toen de ontwikkeling der egyptische bouwkunst leidde tot gebouwen van steeds geweldiger omvang, werden daartoe geene vernuftige konstrukties gebezigd, maar moest slechts de mechanische moeilijkheid worden overwonnen hoe de telkens reusachtiger blokken te vervoeren en op hun juiste plaats te brengen. Het is echter nog niet met zekerheid uitgemaakt hoe dit vraagstuk werd opgelost met de primitieve werktuigen, die echter werden aangevuld door een onbegrensd aantal werklieden. Maar het meest waarschijnlijk is dat hellende vlakken, die verhoogd werden naar gelang het bouwwerk rees, een groote rol speelden. 1) De Egyptenaren kenden echter boog en gewelf. De mastaba-graven der 6e dynastie vertoonen voortreffelijken baksteenbouw met gewelven. Te Beni-Hassan is de zoldering van het rotsgraf van Chnem-Hotep in gewellVormige velden opgelost en het graf van Hapi-Zefai te Sioet vertoont een voorhal met rondbogen. In mastaba-pyramiden te Mydos, in het graf van Si-renpoet I te Assoean, in den graftempel van koningin Hat-schepsoet te Dêr-el-bahn om slechts enkele voorbeelden uit verschillende tijdperken te noemen, komen voor schijn-gewelven gevormd uit overgekraagde steenen die met vloeiend verloop waren bijgewerkt. De magazijnen van het Ramesseum vertoonen daarentegen reeksen echte bogen, samengesteld, uit op een middelpunt gerichte steenen. ,i ... .« De booglijn speelt echter in de egyptische bouwkunst geen rol, en de toepassmg - van het gewelf bepaalde zich tot weinige ondergeschikte gevallen. De EéyPtenaren nebben de mogelijkheden, waartoe het leiden kon, niet doorzien, met technisch weten te overwinnen, of wel er opzettelijk geen gebruik van willen maken urtwantrouwen in de hechtheid die zij slechts door den architraaf bouw gewaarborgd achtten. Het ruime gebruik van de natuursteen die het naburig gebergte opleverde of die, als het graniet van Assoean van verre moest worden aangevoerd, bij voorkeur van de hardste gesteenten en in de grootst mogelijkeplokken..isverklaarbaar uit het streven naar duurzaamheid. De k eisteen, in de zon gedroogd en met gehakt stroo vermengd of wel gebakken, kwam niet voldoende aan dat 1) J. E. Watkins. The Transportation and lighting of heavy bodies by the ancients. Report of the Smithsonian Institution 1898. m&jgLi iqnn F. M. Barkèr. The mechanical Triumphs of the Ancient Egypüans. London 19ÜÜ. 13 streven tegemoet bij den bouw der grafmonumenten en tempels. De uitvoering is vaak van eene verrassende en niet te overtreffen zorgvuldigheid. Zij getuigt van eene volkomen meesterschap zoowel in de bouwkonstrukties als het beeldhouwwerk. Van metalen werd gebruik gemaakt zoowel konstruktief als dekoratief 1). Een door toeval in 1837 in de Cheops-pyramide gevonden stuk ijzer (geen metoor-ijzer) bewijst dat de Egyptenaren zich reeds zeer vroegtijdig van dat materiaal wisten te bedienen. Herodotus schrijft „aan de Pyramide van Cheops is ook met egyptisch schrift opgeteekend hoeveel aan radijs, uien en knoflook voor de werklieden is uitgegeven hoeveel moet niet voorts zijn besteed voor het ijzer der werktuigen en voor spijs en kleeding der arbeiders." Proefnemingen hebben bewezen dat voor de bewerking der hardste bouwstoffen als dioriet of versteend hout, de beste bronzen gereedschappen faalden en dat zij niet anders dan met het beste staal denkbaar is. Van andere zijde (Maspero) is intusschen het gebruik van staal door de Egyptenaren ontkend. Een stalen beitel is echter onder een obelisk bij Karnak gevonden en ijzeren beitels in de pyramide van Oenis. Ook ijzeren doken werden gebruikt. Volgens Flinders Petrie zou echter reeds in den pyramidentijd zijn gebruik gemaakt van koperen zagen en boren met punten van edelsteenen. Koper werd met tin tot brons verwerkt, maar ook gegoten (gedeeltelijk zeer dun, met een zandkern die men voor de stevigheid in het voorwerp liet) en gedreven. Een standbeeld van Pepi I (6e dynastie) bestaat uit geklonken koperen platen. De eerst gebruikte natuurlijke bouwstoffen waren stengels van palmboomen, papyros, riet, maïs en voorts klei, die met haksel gemengd en in de zon tot steenen gedroogd werd of wel tot bepleistering der uit twijgen en vlechtwerk bestaande wanden gebruikt werd. Het land was — de palmboom uitgezonderd — arm aan hout en dit wordt later uit Syrië (Libanon-ceders) ingevoerd. Verschillende vormen van den lateren steenbouw zijn ontleend aan de met deze eerste materialen uitgevoerde konstrukties. De egyptische kroonlijst zou volgens deze theorie, in profiel en versiering, eene herinnering zijn aan de vrijblijvende boveneinden van naast elkander, in den grond geplaatste, tot een wand of heining saamgebonden palmtakken. De halfronde staaf, die onveranderlijk op de [ noeKen van geoouwen en onder de kroonlijsten wordt aangebracht, is verklaard uit een bundel van riet, die ter versterking van zulke zwakke twijgenwanden diende (afb. 2). De knooppunten bleven als ornamenten behouden, hoewel met den tijd de beteekenis verloren ging. Hier moet men tot de rieten hut terug gaan om de jongste bouwvormen te begrijpen. De herinnering aan den meer ontwikkelden houtbouw leeft o.a. voort in de reeksen pilasters der oudste, thinitische muren, in de schijnbaar uit palmstammen gevormde zoldering der grafkamer in de mastaba van Ptah-hetep te Sakkarah (afb. 3), in de siervörmen van koning Mykerinos' sarkofaag, of in eene te Sakkarah gevonden granieten sarkofaag in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, en zeer duidelijk ook in de kroonlijst van het rotsgraf van Chem-hetep te Beni-Hassan die, met hare daksparrenen en konsoles eene houtkonstruktie volgt.» Een lange ontwikkelingsgeschiedenis ging vooraf, eer omstreeks het midden der 2de dynastie, het eerste werkelijk steenen bouwwerk tot stand kwam. Het was een' koninklijke grafkamer uit zandsteenblokken, die vermoedelijk met een vuursteenen werktuig waren behakt. De bewerking bepaalde zich bij deze oudste gedenkteekenen vaak tot de voegen en kanten. In de 3de dynastie toont het, overigens uit kleisteen opgetrokken grafteeken van koning Neter-Khet, inwendig goed bewerkte natuursteen; vermoedelijk is dit dezelfde koning van wien bekend is dat hij een steenen buis bouwde. Afb. 2. Egyptische kroonlijst. 1) Berthelot. Sur les Métaux égyptiens. (Monuments Piot. t. VII). 14 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Geene bouwkunst heeft met een geringer aantal grondvormen gewerkt dan de egyptische en voor deze den oorspronkelijken vorm met grooter taaiheid vastgehouden. Alleen het zuilenkapiteel vertoont een groote verscheidenheid van vormen. De eenige Afb. 3. Inwendige der grafkamer in de mastaba van Ptah-hetep te Sakkarah. (Naar Perrot et Chipiez). bouwkundige geleding was de kroonlijst, een hollijst van weinig voorsprong — die in het bijkans regenlooze land geen doel zou hebben — zooals zij ook aan assyrische en perzische paleizen wordt aangetroffen. Datzelfde profiel herhaalt zich door alle tijdperken, zelfs in het laatste ptolemaeische, zonder eenige afwisseling. Het sluit de binnen- en buitenordonnantien at, bekroont de deuren en portalen. Bij de laatste bedoelde toepassing prijkt de lijst met een geijkt motief, bestaande uit de vuurkleurige zonneschijf met uraeusslangen, door twee lange azuurblauwe vleugels zwevende gehouden. Ter gedachtenis aan de overwinning van Horus in de gedaante eener zonneschijf behaald, op den Booze en zijne genooten, herinnert dit zinnebeeld den binnentredende overal aan de eindelijke zegeviering van het goede over het kwade, van het licht over de duisternis, van de vruchtbaarheid over de dorheid, van het leven over den Afb. 4. Deklijst der borstwering doo(j De gevleugelde zonneschijf werd bovendien geacht, inde pronaos^an den tempel eQ yooTd tegen doodeljjke ongelukken te beschermen, vandaar dat men haar ook aantreft aan graftomben, zuilen en sieradiën. Een iets rijkere vorm van kroonlijst vindt schaarsche toepassing zooals ter afdekking op lage borstweringmuren in de pronaos van den tempel te Edfoe. (afb. 4 ) De behoudzucht die de grondvormen der egyptische bouwkunst kenmerkt, heeft dus het mogelijk gemaakt hunne afleiding te volgen uit de waarschijn- EGYPTE. 15 lijke oervormen, waarbij was gebruik gemaakt van de natuurlijke bouwstoffen 1). Alleen voor de zuil en haar kapiteel is eene groote verscheidenheid van vormen in het leven geroepen. Zij reikt van het vierkante steunpunt, de volkomen onversierde, van basis noch kapiteel voorziene pijlers, zooals die voorkomen in den zoogen. Sphinx-tempel of aan voorhallen van rotsgraven te Sakkarah, tot de schitterend gestyleerde vrucht- en bloemversieringen van Edfoe, Philae en Esneh. De vierkante pijler is steeds in zwang gebleven. Hare vlakken werd met reliëfs en hiëroglyphen versierd. Het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden bezit een zoodanig viertal versierde pijlers van het voorportaal tot het rotsgraf van Ptahmes (uit het Nieuwe Rijk dagteekenend). De steenen pijler heeft door het afschuinen der hoeken — verklaarbaar om beschadiging te voorkomen — achtereenvolgens een acht- en zestiehzijdige gedaante verkregen. Aan dezen vorm is door Champollion den naam van protodorisch — vóor-dorisch — gegeven wegens zijne overeenkomst met de griekschdorische kolom. Die indruk van verwantschap wordt nog versterkt door het voorkomen van uithollingen in vijftien zijden (de laatste zijde bleef vlak voor het plaatsen der hiëroglyphen). Het rotsgraf van Chem-hetep te Beni-Hassan levert het klassieke voorbeeld van deze kolommen. Zij zijn daar voorzien van een verbreeden grondslag of basis in de gedaante eener cirkelvormige plaat, terwijl men boven de schacht een eenvoudige vierkante plaat opmerkt, bestemd om als kapiteel of impost te dienen. Deze kapiteelen nemen den hoofdbalk op, waartusschen de steenen zoldering bij wijze van een flauw tongewelf zich uitspant. Basis, schacht en kapiteel, die men in alle kunsttijdperken als wezenlijke hoofdonderdeelen bij alle soorten van steunpunten kan onderscheiden, ontmoeten wij dus hier op den eersten trap van wording. Er zijn echter veel andere voorbeelden van dit zuiltype ontdekt. Houten kolommen met achthoekige doorsnede — ook met cannelures — verschijnen reeds op modellen in graven der l»te dynastie. Deze vorm van zuil heeft door de geheele egyptische bouwkunst toepassing behouden. Hij komt voor zoowel in den tempel van Karnak als nog in de dagen van Amasis te Elephantine en otider de Ptolemaeën in den thebaanschen Ptah-tempel. Ook de ronde zuil, voorzien van voet-en dekplaat, is in Egypte van zeer hoogen ouderdom blijkens eenige voorbeelden, welke reeds uit de 5e dynastie dagteekenen. Dergelijke zuiver stereotomische zuilen zijn echter uitzondering. De meest kenmerkende vormen voor zuil en kapiteel hebben zich uit vegetale voorbeelden ontwikkeld 2). De toepassing dezer siervormen blijft in hoofdzaak bepaald tot de kapiteelen en, in mindere mate evenwel, tot de schacht. Het basement is een ronde of vierkante plaat, de abacus behalve bij het Hathor-kapiteel, een onversierde teerling. De hoogte dezer abacus, die bij geen kapiteelvorm ontbreekt, is soms gelijk aan die van het eigenlijke kapiteel en vaak treedt zij dermate op den voorgrond dat op storende wijze de indruk wordt teweeg geroepen eener formeele scheiding tusschen een dragende kern in de gedaante van een vierkanten pijler ter doorsnede van de abacus, en den omhullenden kunstvorm in de gedaante der plantmotieven aan schacht en kapiteel. Lotos en papyros (afb. 5 en 6), beide waterplanten, spelen een rol in de godsdienst, de historie, de gewijde en wereldlijke letteren van Egypte. Zij boden aan den egyptischen sierkunstenaar de allerwege toegepaste motieven waarvan ook voor de kunstvormen der zuil op gelukkige wijze partij is getrokken bij de lotos zelfs met navolging der kenmerkende eigenschappen in vorm en kleur der drie soorten, Nymphaea Lotus, Nymphaea Caerulea en Nymphaea Nelumbo, de witte, blauwe en roze lotos. 1) Flinders Petrie. The sources and growth of architecture in Egypt. Journal of the R. I. B. A. 1901. 2) L. Borchardt. Die agyptische Pflanzensaule. Berlin 1897. Georges Foucart. Histoire de 1'ordre lotiforme. Paris. 1897. 16 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Terwijl de papyros het mystieke embleem was van de Nijl-Delta, in wier langzaam stroomende wateren zij welig tierde, was de lotus het zinnebeeld van het land van Thebe. Van beide planten wordt zoowel de geopende bloem als de nog onontloken Afb. 7. Papyroskelk-zuil van Karnak. Afb. 8. Lotosknop-zuil van Beni-Hassan. knop als grondvorm voor kapiteelen gekozen, met dien verstande,< dat op den voorgrond treden de lotosknop en de papyroskelk (de papyrosplant heeft geen eigenlijken bloemkelk, maar draagt bij wijze van kelk, een bos van meeldraden). De schacht der papyros-zuil is glad, verdunt zich naar het boveneinde toe terwijl de voet boven de eenvoudige basementplaat, een scherpe msnoenng pleegt "vertoonen. Kenmerkend voor de papyros-zuil is de knng van wortelbladen die, EGYPTE. 17 meestal slechts door kleuren aangeduid, het ondereinde der schacht omringt (afb. 7). De lotosknop-zuil pleegt den vorm van een bundel-zuil te vertoonen ; de papyroszuil heeft zelden, de palm-zuil nooit een bundel-schacht. Aanvankelijk zijn vier lotosstengels tot een bundel vereenigd door banden onder de knoppen. Het aantal klimt van lieverlede tot zes, acht en zelfs tot twaalf. De banden worden door korte stukken stengel opgewigd (afb. 8). De banden blijven naderhand als traditioneele zinnebeeldige versiering, die toegepast wordt ook als, gelijk bij gladde zuilen, zij alle feitelijke beteekenis verloren (afb. 9). De lotos-zuil gaat recht op, zonder of met slechts geringe insnoering aan den voet (afb. 10,). De stengels van de lotos-zuil zijn rond, van de papyros-zuil scherp geprofileerd. Wanneer echter een geopende bloem als kapiteel-grondvorm is gekozen, pleegt de schacht der zuil glad te zijn, als navolging van den éénen, bij die bloem behoorende stengel. Er komen echter ook lotos-knopzuilen voor met slechts één knop en dienovereenkomstig gladde schacht. De egyptische zuilvormen zijn opmerkelijke en leerzame voorbeelden, hoe natuur-navolging in de bouwkunst bij strenge styleering, karaktervolle en eigenaardige vormen kan uitlokken. Meer en meer treedt in lateren tijd de realistische navolging der natuur op den achtergrond. Slechts algemeene trekken blijven nog aan het oorspronkelijke motief herinneren. Bij het lotosknop-kapiteel wordt de gedaante van schacht en kapiteel zeer vereenvoudigd. Vele plastische vormen worden door beschildering vervangen, of maar nog even aangeduid (Afb. 13). Ook schacht en kapiteel boden Afb. 9. Zuil met gecanneleerde schacht van Karnak. F Afb. 10. Lotosknop-zuil Afb. 11. Papyrosknop-zuil van Afb. 12. Papyrosknop-zuil van Karnak. Soleb met bundelschacht. van Karnak met gladde schacht. in dezen vorm de gewenschte plaatsruimte voor hiëroglyphische opschriften en figuurlijke voorstellingen, nadat men deze al vroeger op vlakke pijlers, alsmede op hoofdbalken en kroonlijsten had aangebracht. De palm, met hare zich voor dekoratieve toepassing leenende bladerenkroon, speelt in de tropische plantenwereld eene te groote rol, dan dat het niet begrijpelijk is, dat ook naar haar voorbeeld een zuilentype zou ontstaan. Te Beni-Hassan Bouwstijlen. 2 18 is een vorm van zuil gevonden, wier weinig of slechts zeer ruw bewerkte voet doet denken aan den stronk van een palmboom. Dit zou eene herinnering te meer kunnen zijn aan den ouden houtbouw, waarin de stam als steunpunt werd gebruikt. Uit dien oorsprong van dit type is te verklaren dat de palmen-zuil steeds glad is en nooit den vorm van een bundelzuil vertoont. Het palm-kapiteel is ontstaan door een achttal palmtakken met draad-omwindingen aan de schacht te bevestigen (afb. 14). De takken, streng gestyleerd en diametraal-symmetrisch geordend, vormen een bovenaan geschulpten en flauw uitgebogen, sierlijken kelk, die zich door zijne rankheid onderscheidt van de massieve papyros- en lotos-kapiteelen. De en-relief aangegeven insnijdingen der bladeren zijn dpor kleuren verduidelijkt. De palmzuil is een kunstvorm die, hoewel haar plompe oer-vorm reeds tijdens de 5* dynastie werd aangetroffen, vooral in het Nieuwë Rijk gezocht was, maar haar grootsten rijkdom eerst in de tempels der Ptolemaeën op Philae, te Edfoe en Esneh zou vinden. Ook het lelie-kapiteel, naar de wapenbloem van Opper-Egypte, volgens den een afgeleid van eene nog niet botanisch bepaalde plant, is volgens den ander eene gestyleerde vervorming van de palmkroon met vruchten 1). De in zijn eenvoud zoo voorname rijkdom dezer kapiteelen kon op den duur niet bevredigen. In de eerste plaats worden de verhoudingen rijziger. Terwijl daarbij schacht, basis en abacus den ouden grondvorm behouden, wordt aan het kapiteel steeds grooter luister verleend. De kelkvorm van het papyros-kapiteel, wordt door samenvoeging van verschillende kelken, geschulpt. Het beeldhouwwerk wordt ingewikkelder en door gelijktijdige toepassing van verschillende planten, bloemen, vruchten, stengels, en ranken dooreen, tot het composiet of samengestelde kapiteel verrijkt, terwijl levendige beschildering de werking verhoogt (afb. 15, 16, 17 en 18). , . 1 Nagenoeg alle genoemde kapiteelvormen ondervinden nog eene zeer uiteen- Afb. 13. Papyros-kapiteel van den Isistempel op het eiland Philae. loopende behandeling zoowel in de Bovendien worden sommige motieven 1) F. von Luschan. Entstehung und Afb. 14. Palm-kapiteel uit de pronaos van den Horustempel te Edfoe. bijzonderheden als door de beschildering, daarenboven in verschillende samenstellingen Herkunft der Ionisch en Saule. Leipzig 1912. EGYPTE. 19 aangetroffen. Deze aanhoudende zucht naar telkens nieuwe vormen, openbaart zich alleen ten opzichte van dit eene onderdeel der egyptische bouwkunst. Aan één bouwwerk, aan één zaal zelfs, vinden verschillende kapiteelvormen toepassing. Zoo bijv. de papyroskelk in het hypostylium, de lotosknop in de uitwendige zuilen- Afb. 15. Composiet-kapiteel uit de pronaos van den Isistempel op het eiland Philae. Afb. 16. Lotoskelk-kapiteel van den tempel te Esneh. hallen en de zalen, de palmkroon in de voorhallen van denzelfden tempel. Het groote hypostylium van den tempel te Karnak vertoont het papyroskelk-kapiteel op de beide rijen reuzenzuilen der middenbeuk, het lotosknop-kapiteel in de zijbeuken. Bij de toepassing van verschillende kapiteel-vorm en is dus een stelsel aangehouden. Sommige rijke bouwwerken uit het laatste tijdperk, als de zuilenhallen van Edfoe en Philae, vertoonen echter in bonte rij meerdere vormen van kolommen. Toch blijft deze rijke verscheidenheid aan ééne beperking onderworpen. Het evenwicht der vormen is in zooverre in acht genomen, als elke zuilengang in zijn beide helften symmetrie blijft aanwij¬ zen. Wederzijds en op gelijke afstanden van kolom aangetroffen. Naast deze grondvormen kwamen nog bijzondere vormen voor, wier toepassing beperkt bleef. Wel de bekendste daarvan is het Hathor-kapiteel. Een teerling prijkt aan twee- of vier zijden in hoog-relief met maskers der godin Hathor, wier menschelijk aangezicht door de ooren der aan haar gewijde koe gekenteekend is. Zij draagt als hoofdtooi een omvangrijke pruik, de calantica. De kapiteelvorm wordt voltooid door een tweeden teerling, die aan twee of vier zijden met kleine tempelfronten bekleed is (afb. 19 en 20). Afb. 17. Kapiteel te Edfoe. Afb. 18. Kapiteel te Esneh. de midden- of hoofdas wordt dan steeds dezelfde vorm van 20 Deze kapiteelvorm, die zeer gewild was tijdens het Middelrijk, vond in het bijzonder toepassing aan de Hathor-tempels, o a. te Bubastis, Der-el-bahn en op de grootste schaal - in de pronaos te Denderah, uit ptolemae.schen t„d dagteekenend.^ ^ die bijy wQrdt aangetroffen in de voorzaal van den grooten rotstempel van Ramses II te Aboe-Simbel en in den voorhof van den tempel van Ramses III te Karnak, speelt het mensenbeeld eene zuiver ve«terende rol (afb. 21). Met den rug tegen een vlakken pijler is een bijna geheel vrijstaand beeld van den koning als Osiris opgesteld, geesel en kromstaf over de■ ^^roisend Meer aktief is de rol der figuur in den zoogenaamden Bes-pijler, gelijk die voorkomt m den tempel van den lethiopischen koning Naharka te Napata, waar het verwro» beeld van den god als mededragend in den pijler is uitgehouwen. In Egypte zelt zijn geene voorbeelden dezer Bes-pijlers bekend. Afb. 19 en 20. Hathor-kapiteelen le Denderah. Afb. 21. Osirispijler. Doodentempel van Ramses III te Medinet-Aboe. Als de versierings-kunstenaar op wandschilderingen aan zijne verbeelding den vrijen loop kon laten, hebben de geschetste typen aanleiding gegeven tot de meest onwaarschijnlijke en onsamenhangende samenstellingen voor zuil-bekroningen Maar ook in steen zijn eenige vreemd-aandoende vormen verwezenlijkt. Zoo werd in de, „promenoir" genaamde, zuilenhal van Thoet-mes III te Karnak, de geopende papyros-kelk omgekeerd op de zuil geplaatst. Dit type staat als scepter- of tnyrsos zuil bekend. Een even grillig kapiteel komt voor op Philae waar, bij wijze yan abacus, een volslagen Hathor-kapiteel werd ingelascht tusschen papyroskelk-kapiteel en architraaf-balk. , , .x ^ ... • j >* Zuilen en pijlers werden overeenkomstig hunne beteekenis, rijk versierd tzij met dekoratief ornament, 'tzij met figuren en hiëroglyphen. Deze werdeni uitgevoerd in flauw reliëf of, als het gesteente daartoe zich minder leende, in schilderwerk op pleistergrond. Steeds dragen de kolommen rijken kleurentooi, waarbij voor de planten meest groen en geel is gekozen, voor den abacus en het basement rood en blauw. De versiering, die zich oorspronkelijk aansloot bij het natuurlijke motief, verliest daarmede later den samenhang en vertoont oplossingen welke met den oorsprong der kunstvormen niet meer in logisch verband staan. Hoewel in sommige tijdperken een voorliefde voor bepaalde zuiltypen valt waar te nemen, en andere - de rijkst bewerkte - eerst uit een lateren tijd dag- EGYPTE. 21 teekenen, komen de verschillende kenmerkende hoofdvormen reeds van af de oudste tijden naast elkander voor. Zoo dagteekent het oudste» voorbeeld der lotos-zuil reeds uit de 5de dynastie. In het Oude Rijk zijn naast den vierkanten pijler, zoowel het palmen- als het lotosknop-kapiteel toegepast. Het eerste, dat met zekere voorkeur, onder de 5de dynastie voorkomt, vertoont in de grafkapel van Oenis reeds eene verrassende slankheid en sierlijkheid. In het Nieuwe Rijk maken vooral papyroskelk en lotosknop elkander den voorrang strijdig, al komen — de zeldzamere typen buiten beschouwing latende — tevens het palmkapiteel en de protodoriscne zuil geregeld voor. De voorliefde, die de egyptische kunstenaars voor de ontwikkeling en volmaking der zuilen aan den dag legden, wijst ook uit, hoe levendig bij hen het begrip was voor de overwegende beteekenis van dit bouwkunstig onderdeel, niet alleen in konstruktief, maar vooral ook in aesthetisch opzicht. De indruk hunner bouwwerken immers, berust voor een niet gering deel op de gelukkige toepassing van het vruchtbare, in zijne uitwerking bijna onbegrensde motief van zuilenhallen, in hare treffende tegenstelling tot de ongebroken, zware muurmassaas en de hierin overheerschende horizontale tendenz der egyptische kompositie. DE MONUMENTEN. DE OUDSTE TIJD. Van de zoogen. vóór-historische grafvondsten kan de ouderdom niet met juist heid worden aangegeven. Wat zij op het gebied van schilder- en beeldhouwkuns opleverden, overtreft in geen enkel opzicht hetgeen werd ontdekt in de, uit der rendiertijd dagteekenende, holwoningen van Frankrijk en Spanje. Plotseling openbaart zich dan eene verrassende kunstbegaafdheid. Na eer archaïsch tijdperk van onbeholpen pogingen, doet, bijkans zonder overgang, de egyptische kunst hare intrede in de geschiedenis met meesterwerken op het gebiec der kunstnijverheid, wier techniek tot in onderdeelen volmaakt is. Dit eerste historische tijdperk der egyptische kunst, de thinitische kunst, is voor het eers in 1897 met beslistheid aangewezen door G. Steindorff. De overblijfselen var dit tijdvak werden meer algemeen bekend door de sedert voortgezette onder zoekingen van Amélineau, de Morgan, Flinders Petrie en Quibell. Van gebouwer uit dien tijd zijn slechts schaarsche sporen tot ons gekomen. Kunstlooze bouw vallen van bevestigde paleizen te Hierakonpolis, te Abydos en op nog enkele andere plaatsen in Opper-Egypte behooren tot de belangrijkste. Zij beslaan — gelijl in het paleis te Kom-el-ahmar — een uitgestrekt vierhoekig oppervlak. De tus schen voorspringende torens gevatte poort pleegt aan een der hoeken te zijn ont Literatuur. J. Capart. Les débuts de l'art en Egypte. Bruxelles 1904. G. Steindorff. Eine neue Art agyptischer Kunst. (Aegyptiaca. Festschrift für Ebers Leipzig 1897. W. M. Flinders Petrie. The development of the tombs in Egypt. Journal of the Roya Institute of Great-Britain 1898. E. Amélineau. Les nouvelles fouilles d'Abydos. Paris 1896, '97, '98, '99,1902, '04 en '05 E. Amélineau. Le tombeau d'Osiris. Paris 1899. W. M. Flinders Petrie. The royal tombs of the first Dynasty. Egypt Exploration Fund London 1900. W. M. Flinders Petrie. The royal tombs of the earliest Dynasties. Egypt Exploratioi Fund. London 1901. W. M. Flinders Petrie. Abydos. Egypt Exploration Fund. Londen 1902, '04. I. E. Quibell. Hierakonpolis. Egyptian Research Account. London 1900, '02. A. Jéquier. Les temples primitifs et la persistance des types archaïques dans archi tecture religieuse. Bulletin de 1'Institut francais d'archéologie oriëntale 1908. R. Weil. Les oriüines de l'Egypte Pharaonique. Paris 1908. 22 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. worpen. De zware muren, uit gedroogde kleisteen opgetrokken, zijn vlak of vertoonen eene indeeling met pilasters, tusschen welke smalle nissen van gebogen of driehoekige doorsnede overblijven. Deze indeeling, die in de oud-oostersche kunst meer wordt aangetroffen, is wellicht eene, tot versiering geworden, nawerking van den oorspronkelijken houtbouw, welke zich nog in veel later tijden in de egyptische kunst handhaafde. Eene overeenkomstige wandindeeling met gecanneleerde pilasters en nissen, wordt ook aangetroffen in het groote grafteeken te Nagade. Dit, het beroemdste bouwwerk van het thinitische tijdvak, dat een oppervlak van 54 bij 27 M. beslaat, en een aantal vertrekken bevat, bestemd voor graf- en voorraadkamers, is, schijnbaar echter ten onrechte, toegeschreven aan koning Menes, den legendarischen stichter van het egyptische rijk. De tempelbouw dezer periode is af te leiden uit enkele schematische afbeeldingen die bewaard bleven. Volgens deze zou de tempel in zijn oorspronkelijken vorm bestaan hebben uit eene kleine cella, die aanvankelijk gevormd werd door vier houten hoekzuilen, welke door wandïn van bepleisterd vlechtwerk verbonden waren. In een later tijdvak waren de wanden van hout of steen en bedekt met inschriften of voorstellingen. Twee vlaggemasten waren naast den ingang opgericht. Een houten model in het museum te Turijn houdt de herinnering aan dezen oudsten tempelbouw vast. Hij verrees op een vierkant terrein dat door een lagen muur of eene omheining van de ongewijde buitenwereld was gescheiden. Daar binnen werden ook de voorraadschuren en de woningen der priesters gebouwd. In dezen oervorm waren dus reeds aanwezig alle elementen van den egyptischen tempel uit den bloeitijd van het rijk. Later zou men ze uitbreiden, de onderdeelen vermenigvuldigen in monumentale, indrukwekkende gestalte en onvergankelijke materialen. Een begin daarmede is reeds onder de 3e dynastie gemaakt in den tempel te Kom-el-ahmar, waarvan eenige in graniet uitgevoerde deelen bewaard bleven. HET OUDE RIJK. Memphis, onder de 3e dynastie tot hoofdstad van Egypte verheven, werd het middelpunt van een artistiek leven dat, voortbouwend op den arbeid der thinitische kunstenaars, zijn hoogtepunt zou bereiken onder de 4e en 5e dynastie om daarna ten onder te gaan. De oudste kunstwerken van dit tijdperk die met zekerheid te dagteekenen zijn, bevinden zich bij de mijnen op het schiereiland Sinaï. Met de heerschappij van koning Cheops neemt hun aantal toe en de memphitische kunst oefent hare heerschappij uit over geheel Egypte tot Nubië, aan gene zijde der katarakten van den Nijl. Van hetgeen zij aan paleizen, woonhuizen en tempels voortbracht, kwam met uitzondering van eenige doodentempels der 5e dynastie zoo goed als niets tot ons. Een der weinige overblijfselen kan zijn het zoogen. Osireion onder den grooten tempel te Abydos, welks ingang in 1903 werd gevonden en dat sedert door Naville is ontgraven. Het bestaat uit een groote zaal met monolythe zuilen van graniet, gelijkend op den zoogen. Sphinx-tempel en even oud, zoo niet ouder dan deze, aangezien vermoed wordt dat zij het tooneel zou zijn van de door Strabo vermelde Osiris-mysteries. De bouwkunst van het Oude Rijk leeft in en door de grafteekenen dernecropolen, met name die Van Giseh, Sakkarah en Beni-Hassan. Maar deze geven ook uitsluitsel over het aanzien der verdwenen bouwkunst. De sarkofaag van koning Mykerinos, de stele van koning Setu, de binnenordonnanties der grafkamers, bijv. die van Ptah-hetep te Sakkarah, geven aanwijzing dat de gevels der paleizen, als weleer die der thinitische gebouwen, maar ingewikkelder geprofileerd dan deze, waren opgelost in groepen pilasters, door lang gerekte missen gescheiden en afwisselend met groote deuren. Bovenwaarts waren de gevels afgesloten door een kroonlijst van het geijkte egyptische profiel. EGYPTE. 23 Een vertrek in het graf van koning Zoser in de trappenpyramide te Sakkarah, dat met veelkleurige tegels is bekleed, geeft eenige verdere aanduiding van de inwendige afwerking. De in rots uitgeholde grafkelders duiden door hunne versiering, waarvan de motieven aan den oorspronkelijken houtbouw zijn ontleend, op een zeer hoogen ouderdom. In de eerste plaats is het overoude motief van de uit beslagen boomstammen samengestelde hut (het blokhuis) vertegenwoordigd. De ook in Chaldea gebruikelijke wandbekleeding met dicht naast elkander geplaatste halve cilinders die men hier herhaaldelijk ontmoet, wordt in hare beteekenis door de overige onderdeelen der ordonnantie duidelijk toegelicht. Terwijl de deurkozijnen mede schijnbaar uit onbeslagen balken zijn samengesteld, bestaat de zoldering uit vlak — geweven ot gevlochten naast elkander geplaatste cilindrische stammen. Een veel minder oorspronkelijk karakter dragen daarentegen andere binnenordontiën, die niet geheel in steen gebeiteld, maar in pleister zijn uitgevoerd. Zij geven de nabootsing van een uiterst sierlijk timmerwerk te aanschouwen, dat zeer zorgvuldig uit fijne lijstjes en latten samengesteld is. Het latwerk wordt afgewisseld door vlakversieringen, waarvan de mo¬ tieven aan de textiele kunst Afb. 22. Binnenordonnantie van een graf te Memphis. stoffen — zijn ontleend. Alles was met bonte kleuren afgezet (Afb. 3 en 22). Ook aan het overigens gewitte uitwendigewas blijkens die aanwijzingen, op de versierende onderdeelen door kleur de aandacht samengetrokken. Al is de oude koningsstad Memphis van den aardbodem verdwenen, hare kunst bleef bewaard in de necropolis, de doodenstad, die zich op den linker — westelijken — Nijloever uitstrekte aan den voet van het onherbergzaam gebergte, gedeeltelijk daarin was uitgehouwen. De necropolis van Memphis, het reusachtigste kerkhof der wereld, heeft een onuitputtelijken rijkdom van vondsten opgeleverd die, 't zij door hare kunstwaarde, 't zij als bewijsstukken der toenmalige beschaving en vooral ook der technische vaardigheid, van onschatbare beteekenis zijn voor de kennis der Oudegyptische samenleving 1). Het geloof, dat de afbeeldingen op de wanden voor den doode van grooter beteekenis waren dan het medegeven van voorwerpen in natura, leidde er toe in de necropolis van Memphis de eigenlijke grafruimte terug te brengen tot een enkel onderaardsch vertrek. De toegang werd na de bijzetting verborgen en door vulling met zand of steen bovendien onbruikbaar gemaakt. Boven het graf verrees als zichtbaar grafteeken een mastaba (arabische, bank), welk bouwwerk, doorgaans van gehouwen steen of breuksteen opgetrokken, den vorm had van een lage, afgeknotte pyramide op langwerpig rechthoekig grondvlak 2). De buitenwanden, door slechts een enkele opening doorbroken, waren vlak. Slechts bij uitzondering werden zij door een kroonlijst afgesloten. Regel was, dat zij zonder eenig overgangslid met een ronden hoek aansloten bij het vlakkè, met zand bedekte dak. (Afb. 23). In den omvang der mastaba weerspiegelden zich de stand en de rijkdom van den doode. De grootste besloegen een oppervlak van 50 bij 25 M. en bereikten eene hoogte van 10 tot 11 M. De mastaba's der aanzienlijken omgaven in regelmatige rijen het graf van den vorst, opdat zij dezen ook na den dood konden dienen en zich in zijn gunst verheugen. Men heeft in de mastaba willen zien den tot regelmatigbouwkundige gedaante herleiden heuvel van zand of steenen, die in den oertijd boven een graf werd opgeworpen en welks geijkte, door de overlevering gewijde vorm voor het nageslacht bindend was. Op dezen oorsprong zou ook kunnen wijzen het feit, dat het oorspronkelijk mastaba-type der necropolis van Memphis öf geheel 1) J. de Morgan. Carte de la Nécropole Memphite, Dahchour, Sakkarah, Abou-Sir. Le Caire. 2) A. Mariette. Les mastabas de 1'Ancien Empire. Paris 1882—'86. 24 Afb. 23. Mastaba's uit de necropolis van Giseh (rekonstruktie van Lepsius). massief was (in geval het na de bijzetting van het stoffelijk overschot boven den toegang tot de grafkamer werd opgericht) öf, en zulks wanneer de overledene het reeds bij levenstijd had gesticht, slechts eene nauwe opening in het dak tot de schacht naar de onderaardsche grafkamer vertoonde, welke na de bijzetting werd afgesloten. Aan de oostzijde van het gedenkteeken werd dan echter de zinnebeeldige schijndeur aangelegd, door welke, naar men aannam, de ka van den overledene het graf kon verlaten tot het aanvaarden der offers die werden gebracht op een voor de deur geplaatst altaar. De konings-mastaba's vertoonden twee dergelijke deuren. Eene was gericht naar het noorden, eene naar het zuiden, opdat de offergaven uit de beide deelen des rijks den vorst konden bereiken. De schijndeur was aanvankelijk de realistische navolging eener gewone huis¬ deur. Op den bovendorpel was de naam van den overledene gegrift, ter weerszijden prijkten zijne titels en zijn beeltenis. In verschillende graven ziet een, boven de deur geplaatst, borstbeeld van den overledene neer op de offeranden en in het graf van Mereru-ka is in de schijndeur opgesteld diens hoogopgericht beeld op het oogenblik dat hij de drie voorgelegen treden gaat afstappen. In verloop van tijden wordt de versiering rijker en treedt de zinnebeeldige beteekenis meer op den voorgrond doordien de deur wordt vervangen door eene stele, eene vlakke sluitplaat, die bij wijze van versierend element in den wand is ingelaten. De aanleg der mastaba bleef niet lang in den oorspronkelijken massieven vorm gehandhaafd. De doodendienst moest daar immers plaats vinden in de open lucht en er bestond gevaar dat de spijzen en verdere offergaven, die op het altaar waren achtergelaten, door voorbijgangers of beesten werden weggenomen. Om dit te beletten werd de mastaba allereerst verrijkt met een in- of aangebouwde voorhal Vervolgens werden, een stap verder gaande, in het massieve lichaam een of meerdere (in de mastaba van Mereru-ka te Memphis een dertigtal) doorgaans kleine ruimten uitgespaard. De eenvoudigste grondvorm van dit uitgebreid mastaba-type bevat eene kapel en een ontoegankelijk vertrek voor de beelden (met een arabisch woord serdab genaamd). Als kapel voor de offeranden en den doodendienst, waarin ook de schijndeur was aangebracht, diende steeds de meest westelijke ruimte. Het westen immers was de zijde van den dood, maar ook van de wederopstanding. In de overige vertrekken werden de beelden van den overledene en van zijne dienaren, zijn huisraad en zijne voorraden bewaard, en, om het behoud dezer voor het voortbestaan der ziel onmisbare schatten te verzekeren, waren zij vaak dichtgemetseld. De uitbreiding van het aantal vertrekken berust ook op den wensch het voor wandschilderingen beschikbare oppervlak te vergrooten. De belangrijkste voorstellingen werden dan om het gevaar van algeheel verlies te verminderen, in verschillende vertrekken herhaald. Als waarborg in den uitersten nood, werd tegen het einde van het memphitisch tijdperk in de onderaardsche grafkamer bovendien eene laatste reserve van voorstellingen aangebracht, om, indien de bovengrondsche mastaba eens mocht verwoest worden, toch de ka in stand te houden. Een ten volle ontwikkelde mastaba is die van Ti — opperbouwmeester en intendant der pyramiden van de koningen Nefer-er-keRë en Nuserre — in de necro- EGYPTE. 25 Afb. 24. Mastaba van Ti te Sakkarah. polis te Sakkarah (afb. 24). Uit de open voorhal, betreedt men een hypostylium, welks zoldering door zware pijlers wordt geschraagd. In deze zaal mondt de in de rots gedreven gang uit, die in schuine richting naar de ondergelegen grafkamer leidt. Een smalle gang voert uit de zaal naar de grafkapel, wier westelijke wand met twee steles prijkt. Achter den zuidelijken wand waren, in een dichtgemetselde ruimte, de beelden verborgen waarin de ka toevlucht kon zoeken. Halverwege de laatstgenoemde gang bevond zich de grafkamer van Ti's echtgenoote. Eene dergelijke architektonische groepeering der mastabavertrekken is evenwel uitzondering. Het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden bezit een fraai voorbeeld eener kapel met ingang, uit het Oude Rijk; afkomstig uit de mastaba van Achet-hetep-her te Sakkarah. Uit de beschrijving van dit monument door Dr. P. A. A. Boeser in de catalogus der egyptische afdeeling van genoemd museum — hieronder o/ergenomen — blijkt hoe de versiering geheel beantwoordt aan de boven aangehaalde algemeene karakteriseering door Maspero. De maten der grafkamer ziin: hoogte 2.12—3.06 M., breedte 2,70 M. en diepte 4,75 M. „Aan de buitenzijde van den ingang aan den oostkant der mastaba zien wij op het groote blok, dat tot bovenpost dient, links van den beschouwer de afbeelding van den overledene en daarnaast in hiëroglyphen een groot offeren gebedsformulier waarin, onder anderen den gestorvene „eene begrafenis in het Westen, een schoone ouderdom bij den Grooten God" wordt toegebeden, verder dat hij „moge gaan op de schoone wegen, waarop de eerwaardige (dooden) gaan. En dat hem op „den eersten dag des jaars en verschillende feestdagen een doodenoffer moge ten deel vallen". Op de beide pijlers rechts en links staat weer de doode afgebeeld, naast hem (klein) zijn zoon, beide door eene inscriptie genoemd, welke ook de titels van den doode opsomt. „Plaatsen we ons voor den ingang, zoodat wij in het graf naar binnen zien, dan hebben we, in steen nagebootst, eene deuropening voor ons gelijk die gewoonlijk in een Egyptisch gebouw was en vaak op stéles werd weergegeven. Bovenaan zien wij de rol, die in werkelijkheid het afsluitgordijn droeg. Hier is zij voorzien van eene inscriptie, die weer den doode en zijne titels vermeldt. „Gaan wij de nauwe gang (plattegrond A) binnen dan zien we oo de wanden reeds dadeliik zeer merk¬ waardige laag-reliefs, die ook verder het geheele graf ver- — — sieren. Op den rechterwand van den ingang (a) zien we, van boven af beginnend, eerst twee rijen van allerlei offeranden afgebeeld. Onder deze volgt in twee rijen de hoofdvoorstelling, die het vervoer van het beeld van den gestorvene naar het graf voorstelt. We zien een boot, getrokken door een tweede boot met roeiers, en eenige mannen op 'tland. In de eerste boot staat een hoog kastvormig tempeltje dat het beeld van den doode bevat. Dit laatste blijkt uit de tweede rij der hoofdvoorstelling, waar we hetzelfde tempeltje zien, doch nu geopend en het bewuste beeld bevattend, waaraan een priester zijn reukoffer brengt. Nu is dit tempeltje op een slede geplaatst, om door een span ossen vervoerd te worden, voorafgegaan door eenige verwanten die treurgebaren maken (voor dergelijk beeldenvervoer zie ook wand i). Aan den onderkant wordt het reliëf afgesloten door eene voorstelling van runderen, die ten offer gevoerd worden. Deze voorstelling zet zich langs den geheelen rechterwand van het graf (a, b, c, d) onderaan voort. »Op den rechterwand b van de wijdere gang B zien we in de vier bovenste rijen de bereiding van bier afgebeeld, het stampen van het graan, het kneden van b 26 deeg en het roosteren er van boven een onder eenige opstaande steenen aangelegd vuur; hier is nog een en ander van de vroegere kleuren bewaard. In de laatste rij zet zich de voorstelling van het rundervervoer voort, We gaan thans de eigenlijke grafkamer (C) binnen door de deuropening, welker zij- en bovenpost (c. g en k) met reliëfs zijn versierd. De eerste twee, waarvan die links van den beschouwer (c) niet afgewerkt is, toonen slechts offersdragende personen aan; op den bovenpost zijn scènes van het landleven afgebeeld: rechts een herder met een kudde geiten, links eene vogeljacht met een net, dat om een boom wordt getrokken; de gevangen vogels worden in eene kooi gestopt, de ontsnapte vliegen weg. De rechterwand van de groote grafkamer, die ook nog verscheidene der oude kleuren bewaart, toont ons eerst een meer (blauwe kleur nog bewaard) waaruit de gestorvene, die weer van zijn zoon is vergezeld, visschen ophaalt; het meer is begroeid met papyrus-planten, waarin vogels nestelen. De doode staat op eene schuit, welke in de rivier drijft, die met allerlei Nijldieren is bevolkt. (Ook hier is hier en daar de blauwe kleur bewaard). Links bovenaan is de afgestorvene zittend atgebeeld kijkende naar de werken op het land, welke aan deze zijde van den wand zijn voorgesteld. In de bovenste rij zien we weer de vogelvangst, in het moeras waarschijnlijk. In de tweede en derde rij van boven de vaart met bpotjes over de rivier en de vischvangst met behulp van een groot net. Daar beneden in eenige rijen de runderteelt melkerij, badende runderen in de rivier enz. Zoo krijgt dus de adelijke grondbezitter in zijn graf in beeld datgene mee, waarin hij zich bij zijn leven verlustigde. „De onderste rij van dezen wand (d) sluit weer bij die der vorige wanden (a en b) aan. We zien er eerst weer het vervoer der offerrunderen, dan hoe ze op den grond worden geworpen en geslacht, en eindelijk hoe het offervleesch naar links wordt weggedragen, klaarblijkelijk in de richting van de grafstele (e) van den doode, welke den achterwand van het graf vormt. Deze stéle (e) is weer in deurvorm. In het vak bovenaan ziet men den doode zittend voor eene offertafel, beneden aan den voet is hij viermaal afgebeeld. Overigens bevat de stéle offerformulieren enz., waarin vooral merkwaardig is de mededeeling, dat de overledene priester was van de pyramide van koning Kenefer-ar-ka. Tevens was hij ook priester van den zonnetempel van koning Useren-rë. Midden in de stéle ziet men een gat uitgebroken; hetzelfde zien we ook in den grooten linker zijwand van de grafkamer (f). Deze gaten zijn ongetwijfeld door grafroovers gemaakt, die achter de stéle en in de serdab achter den linkerwand kostbaarheden hoopten te vinden. Wanneer deze schending plaats gehad heeft is niet te zeggen. Uit het Nieuwe Rijk zijn ons de stukken omtrent een proces over grafroof bekend. De groote zijwand links (f) toont ons rechts bovenaan den doode zittend voor zijn offertafel en eene menigte offers, welke naar hem toegedragen en voor hem opgestapeld worden; ook zit voor hem eene groep muzikanten te spelen. Up het hieronder volgende gedeelte ziet men links staande den doode toekijkende naar het werk van den landbouw, dat daar is afgebeeld, gelijk hij bij zijn leven in de werkelijkheid daarbij toezicht hield. We zien er het ploegen het maaien het binden der schoven, die op hoopen worden geworpen. Merkwaardig zijn ook de ezels die voortgedreven en voortgetrokken worden. Aan den onderkant wordt het reliëf weer afgesloten door eene rij voorstellingen van het aanvoeren en slachten van vee en het aanbieden van het vleesch aan de stéle, evenals aan den grooten rechterwand; nu zijn het echter geen runderen, doch geiten. Treden we nu door de reeds beschreven deur de grafkamer weer uit, dan zien "we aan den linkerwand van de wijdere gang (h, dus rechts van den naar buiten gaanden bezoeker) den aanvoer van offers en offerdieren per boot en beneden eene voortzetting van het geitenvervoer op den grooten hnkerzijwand. De linkerzijwand van de nauwe gang (i, dus rechts van wie naar buiten gaat) toont behalve de afbeelding van offeranden boven, een scène van geitenvervoer als bij de vorige wanden beneden, in het midden de voorstelling van twee beelden, een zittend en een staand, door den priester bewierookt en door eeniée mannen op eene slede naar het graf getrokken." In andere streken werden de in het vlakke land gebruikelijke mastaba s vervangen ïjfV EGYPTE. 27 door rotsgraven of hypogeën (Grieksch, onderaardsch) die, op vaak aanzienlijke hoogten, in het gesteente werden uitgehakt. Ontvlood dan de ka van den vorst voor een pooze de stilte van het graf, dan overzag hij van den drempel het gebied dat hij in zijn leven beheerschte. De graven der minderen zijn, als uiterst zinnebeeld van aanhankelijkheid onder die hunner meesters in den rotswand uitgehouwen. In een onafgebroken reeks van dagreizen ver, reiken deze rotsgraven van Aboe Roasch tot Medum. De moeizame arbeid noopte tot beperking van het aantal vertrekken tot hoogstens drie a vier. Maar toch dwingt hun aanleg eerbied af voor de technische meesterschap die reeds bij deze oudste werken ontwikkeld werd. Tot de merkwaardigste dezer gedenkteekenen behooren de graven der vorsten van Elephantine. De onderling verbonden graven van Mechoe en Saboei te Assoean bezitten beide voor den doodendienst groote hallen, die in beuken zijn verdeeld, het een door drie rijen van telkens zes ronde zuilen, het andere door twee rijen van elk zeven vierkante pijlers, in de levende rots uitgespaard. Door koning Zoser (3e dynastie), die te Bêt challaf reeds eene reusachtige mastaba van thinitisch type had laten bouwen, werd met een tweede graf, dat hij in zijne hoedanigheid van koning van Noord-Egypte te Sakkarah stichtte, een nieuwe vorm voor de grafteekens der vorsten in zwang gebracht. Deze, onder zijne opvolgers volmaakt, zou aanleiding geven tot de indrukwekkendste uitingen van het streven naar onverzettelijkheid en onvergankelijkheid dat de egyptische kunst beheerscht en welke aldus tot hare meest kenmerkende scheppingen behooren: de pyramiden t). Reeds in de oudheid vervulde haar vermaardheid de wereld, die zich nauwelijks rekenschap kon geven van de mogelijkheid dezer overweldigende scheppingen uit den legendarisch geachten voortijd, welke echter niet alleen uitmunten door haar verbijsterenden omvang maar vaak ook door de buitengewoon nauwgezette uitvoering. Op ongeëvenaarde wijze heeft in hen het oud-oostersche ideaal van het gedenkteeken zijne verwezenlijking gevonden. Het doel: de voorstelling van het blijvende, van het onwankelbare en eeuwigdurende, is zoowel wat den vorm als wat de samenstelling betreft, op meesterlijke wijze verwezenlijkt. Elke tijd heeft zijn afgod. De onweerstaanbare drang naar stoutmoedige uiting der macht van vereenigde mênschenhanden, die volgens de geschiedenis met den bouw van den toren van Babel zich het onmogelijke voorstelde en volgens de legende de scheiding en verspreiding der volkeren ten gevolge had, heeft hier het ongelooflijke volbracht! Met geestdrift wijdde een geheel volk zijne krachten, om met bovenmenschelijke inspanning, deze ongeëvenaarde werken in het leven te roepen, waarbij men evenwel niet mag voorbijzien, dat aan den persoon van den vorst bij zijne onderdanen goddelijke vereering ten deel viel. Er bestaat zeker geen beter middel om zich van den reusachtigen omvang dezer gedenkstukken een voorstelling te vormen, dan eene vergelijking met de ons meer bekende monumenten der gothiek en renaissance. De volgende staat biedt daartoe de gelegenheid aan. De lange keten dezer zeldzame steengevaarten strekt zich over een lengte van niet minder dan dertig kilometers uit langs den zoom der woestijn. Kunstmatige bergen gelijk, die de eeuwigheid trotseeren, vormen zij als 't ware de grenspalen van het rijk der levenden tegen de golvende zandzee. De ligging verhoogt de werking. Hier bloeiend leven en welige vruchtbaardheid, ginds dood en verderf! Grootsch en treffend als deze tegenstelling zelve, zijn de gedenkteekenen die het egyptisch vernuft hier deed verrijzen uit eerbiedige zorg voor het eeuwig heil zijner pharaonen. De klassieke tijd der pyramiden viel samen met de 4de, 5de en 6de dynastie. Het aantal pyramiden — waarvan gedeeltelijk nog slechts eenige overblijfselen in stand bleven, terwijl bijv. die van koning Nefer-er-ke-Rê te Zawijet-el-Arjan alleen 1) H. W. Vyse. The pyramids of Gizeh. London 1840. F. M. Flinders Petrie. Pyramids and Temples of Gizeh. London 1883—'85. L. Borchardt. Lepsius' Theorie des Pyramidenbaues. (Zeitschrift für Aegyptische Sprache 1891. L. Borchardt. Die Entwicklung der Anschauungen fiber die agyptischen Pyramiden in den letzten 20 Jahren (Wochenschrift des Architekten Vereins. 1909. 28 de eerste aanleg (grafkamer en toegang) van den geweldigen opzet tot stand kwam — bedraagt volgens Lepsius zeven-en-zestig. Zij liggen in groepen bij elkander. Die bij de hedendaagsche dorpen Sakkarah, Dahschoer, Giseh, Aboesir en Medum zijn daarvan de voornaamste. Niet alle pyramiden vertoonen intusschen de reuzenmaten der meest beroemde, waaraan de namen der vorsten met den langsten regeeringsduur plegen verbonden te zijn. Met het midden der 5de dynastie worden, met behoud van de grondgedachten en van de veiligheid die zij aan de nummie biedt, de afmetingen der pyramide verminderd. Tegenover een hoogte van 146 M. bij de pyramide van Cheops (4e dyn.) te Giseh, staat eene van 22 M. bij de pyramide van Oenis (5e dyn.) te Sakkarah. Overzicht van de belangrijkste egyptische pyramiden, volgens haar oorspronkelijke hoogte gerangschikt Oorspr. Tegenw. Zijlengte Helling der der Nadere hoogte ! hoogte bagis | zij. Omschrijving, in M. in M. in M. vlakken. 1. Groote Pyramide van Giseh. 2. Tweede Pyramide van Giseh. 3. Noordelijke Pyramide van Dahschoer. 4. Zuidelijke Pyramide van Dahschoer. 5. Pyramide van Illahoen. 6. „ „ Medum. 7. „ „ Hawara. 8. Noordelijke Pyramide van Lischt. 9. Zuidelijke Pyramide van Dahschoer. 10. Groote Pyramide van Aboesir. 11. Derde Pyramide van Giseh. 12. Noordelijke Pyramide van Dahschoer. 13. Groote Pyramide van Sakkarah. 145,8 137,0 139,0 136,0 104,1 102,0 99,2 97,1 39,6 68,2 32,3 233,3 214,6 51°50' Cheops. 52° 21' Chefren. 218,8 43° 36' 187,5 54*14' 42° 59' Nu 190,6 161,1 116,9 74° 10' Beneden. Boven. 27.3 Nu 109,7 I Baksteen- 81,5, 47,5 104,4 57° 20' | pyramide. 69,2 49,8 109,3 51° 40' 66,7 61,7 76,9 51° 10' Mykerinos 65,2 27,5 104,4 51° 20' O.W. 60,9 57,7 119,7 73°30' De basis is Overzicht van eenige voorname voort- Hoogte brengselen der christe- | in M. lijke bouwkunst. Z.N. 106,7 niet vierkant 1. Toren van de Munsterkerk te Ulm 161 (voltooid 1890). 2. Torens van de Domkerk te Keulen 157 (voltooid 1880) 3. Kruistoren van den Dom te Rouaan. 151,1 (voltooid 1876). 4. Toren van de Mun- I sterkerk te Straats- j 142,9 burg. 5. Koepel derSt.Pie- 138 terskerk te Rome. 6. Toren van den Ste- 137,6 phanusdom te Weenen. 7. Toren van den 123 Dom te Antwerpen. 8. Koepel van den Dom te Florence. 119,0 9. Koepel van de St. Paul te Londen. 111,3 10. Koepel van de St. Pieter en Paul te 110,4 Petersburg. 11. Kruistoren der Cathedraal te j 109,0 Amiens. 12. Toren der Nieuwe I Kerk te Delft. 108,0 13. Toren van den Dom te Utrecht. 104,3 Door Lepsius is in zijne brieven eene stelling ontwikkeld die verband legt tusschen den omvang der pyramiden en den regeeringsduur van den stichter. „Elke koning begon met den bouw zijner pyramide zoodra hij den troon beklom; hij legde ze slechts klein aan, ten einde zich van het bezit van een volledig grafteeken te verzekeren ook voor het geval, dat het hem slechts gedurende weinige jaren vergund ware in het bezit van den troon te blijven. Met de vermeerdering zijner regeeringsjaren gaf hij ook aan zijn grafteeken grotere uitbreiding door het met steenmantels te bekleeden totdat hij zijn levenseinde nabij achtte. Stierf hij gedurende den bouw, dan werd nog slechts de buitenste mantel voleindigd en zoodoende stond het grafmonument steeds in verhouding tot den levensduur van den vorst. Indien alle bijomstandigheden gelijk gebleven waren, dan zou men 29 zelfs nu nog uit de bekleedingen der pyramiden den duur van den regeeringstijd der verschillende vorsten kunnen opmaken, evenals men bij boomen den ouderdom uit de jaarkringen afleidt." Voor deze opvatting of onderstelling pleit eendeels het buitengewone verschil in grootte der vorstelijke praalgraven, en anderdeels de omstandigheid, dat eene pyramide te Medum van verschillende gepolijste steenbekleedingen is voorzien, waardoor het onwederlegbaar bewijs is geleverd zoowel voor de geleidelijke uitbreiding van het monument van binnen naar buiten, als voor de periodieke schorsing en wederopvatting van den bouw. Deze stelling van Lepsius is, na bestrijding en ontkenning, weder opgevat door Borchardt. Met betrekking tot de drie groote pyramiden van Giseh acht Maspero dergelijke uitbreiding tijdens den bouw waarschijnlijk bij die van Chefren en Mykerinos, terwijl volgens hem die van Cheops reeds van den aanvang af in hare volle reusachtigheid was opgezet. Ook de bouw der pyramiden heeft zijne ontwikkelingsgeschiedenis. Vorm en samenstelling zijn in geenen deele streng typisch en onveranderlijk. Sommige zijn van baksteen gebouwd, de meeste echter uit den bergsteen, dien de rotswanden van het Nijldal aanbieden en die, naar oud-oosterschen trant, met een kostbaarder steensoort wordt omkleed. Slechts in een enkel geval, als de pyramide van Oenis, bestaat de geheele opbouw uit een fijn kalkgesteente. De pyramiden verschillen voorts zeer naar de meerdere of mindere zorgvuldigheid van uitvoering en zelfs naar den vorm. De pyramide van koning Zoser te Sakkarah was nog eene uitbreiding, als 't ware eene verveelvuldiging van den mastaba-vorm. Aan zijne gedaante dankt het gedenkteeken den naam van trappen-pyramide. Het grondvlak is, als dat der mastabas, langwerpig, 120 bij 107 M. Het thans afgebrokkelde uitwendige gelijkt eene opeenstapeling van zes mastaba's, van opvolgend kleiner oppervlak, zoodat elke omgeven is door een omloopend terras van 2 M. breedte en waarvan het bovenste 60 M. hoogte bereikt. De opeenstapeling was echter slechts schijnbaar, want de trapvorm werd verkregen door een massieve kern, te omgeven met vijf, op verschillende hoogte eindigende mantels. De graf- en nevenruimten bevonden zich ondergronds. Door vier poorten dringt men in het inwendige door. Dit bestaat uit een warnet van gangen, lage zalen en pijlerhallen. In het middenpunt is een diepe schacht in de rots gedreven, onder wier bodem nog een verborgen groeve was uitgehouwen, welke. waarschijnlijk eens de schatten van den overledene heeft opgenomen. (Afb. 25). Deze vorm van grafteeken bleef anderhalve eeuw in zwang. De laat- Af b 2S. Doorsnede over de trappen-pyramide van Zoser te Sakkarah. (3e dynastie). ste toepassing toont de zoogen. „valsche pyramide" te Medum die door koning Snofroe, in zijne hoedanigheid van koning van Opper-Egypte, werd aangelegd. Deze, die in tegenstelling tot de trappen-pyramide van Sakkarah op een vierkant grondvlak is opgebouwd, bestaat uit drie verdiepingen van onderscheidelijk 11,10, en 6 M. (de laatste 30 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. trap is niet meer in haar geheel bewaard) welke door ommetseling van een uit de natuurlijke rots bestaande kern zijn verkregen. Volledigheidshalve zij hier nog vermeld de zoogen. knik-pyramide van Dahschoer, die als 't ware een tusschenvorm vertoont welke is samengesteld uit een mastaba met steile wandhelling (54°), bekroond door eene pyramide met nauwere wandhelling (43°) en uit veel lateren tijd dagteekent fl2de dynastie). De door Zoser ingevoerde grondvorm werd door zijne opvolgers weder ontwikkeld tot de mathematische, streng-regelmatige gedaante op vierkant grondvlak met gelijkmatig hellende, gladde zijvlakken. Tevens werd de technische uitvoering volmaakt. Naar het schijnt liet men betrekkelijk vroeg het bouwen van pyramiden uit baksteen varen, en begon men partij te trekken van de meer degelijke natuurlijke bouwstoffen, welke de rotswanden van het Nijldal aanboden. De eerste proeven van bergsteenbouw bieden vermoedelijk de pyramiden van Aboesir aan, die de meest oorspronkelijke techniek aanwijzen. De steenen — aan den rotsgrond ontleend, waarop de gedenkteekens zelve verrijzen — zijn noch regelmatig behakt, noch met eenige zorg geplaatst of verwerkt. Onregelmatige breuksteenen zijn zonder verband op elkander gestapeld, terwijl ter aanvulling der holle ruimten tusschen de steenen van Nijlklei bij wijze van mortel is gebruik gemaakt. De oprichters dezer pyramiden gaven echter reeds blijken van buitengewone bekwaamheid op mechanisch gebied. Zoo zijn de grafkamers met ongelooflijke groote steenplaten overdekt, die, in schuinen stand tegen elkander geplaatst, de ruimte bij wijze van een schoorwerk dakvormig overspannen. Dezelfde konstruktie is driemaal boven elkander herhaald. In de noordelijke pyramide van Aboesir hebben sommige dezer dekplaten eene lengte van 10,8 bij eene dikte van niet minder dan 3,6 M. (Afb. 26) vv eirte mccnamscue nuipmiuuclen gesteund door een onuitputtelijke hoeveelheid menschenkracht moet men voor het vervoeren en plaatsen van zulke reuzenblokken niet veronderstellen! Verre de grootste en schoonste dier merkwaardige, voor land en volk typisch geworden gedenkteekens bevat de groep van Giseh. (Afb. 27). Deze, welke de noordelijkste in Egypte is, bestaat uit drie groote en zes kleine pyramiden. Als oprichters der drie groote pyramiden van Giseh werden reeds in de grijze oudheid de koningen Cheops, Chefren pn Mvlrerinns allen vorsten der Afb. 26. Doorsnede over de^middelste pyramide van Aboesir ^ dynastje> genoemd. Die van e ynas ie;. Cheops stond steeds als het voor¬ beeld bij uitstek en uitnemendheid dezer grafteekens bekend, hoewel de bestemming ook andere — mystieke en astronomische — verklaringen vond. 1) Het monument verrijst op een natuurlijk terras van 42 M. hoogte, en vormt in zijn tegenwoordigen toestand als het ware eene reusachtige pyramidale trap. Twee honderd en drie treden van ongelijke hoogte geleiden naar den top, waar door het verbrokkelen der bovenste steenlagen allengs een klein plat is ontstaan. In hare oorspronkelijke gedaante was de pyramide van Cheops tot voor korten tijd — behoudens een enkele uitzondering — het hoogste bouwwerk der wereld en tevens het duurzaamste. De geelachtig-witte zandsteen toch, waaruit de eigenlijke massa der pyramide bestaat, en die nu alleen nog aanwezig en zichtbaar is, was 1) H. J. van Ginkel. De groote pyramide. Amsterdam 1908. H. A. Naber. Meetkunde en Mystiek. Amsterdam 1915. Afb. 27. De Pyramidengroep van Giseh. (4e Dynastie.) EGYPTE. 31 eertijds bedekt door eene gladde steenbekleeding van graniet. Blijkens een enkele rij die aan den voet der pyramide bewaard bleef, vulden groote driezijdige prisma's de inspringende hoeken der treden zoodanig aan, dat elk prisma door het daarboven geplaatste nog een weinig werd overdekt. Zoodoende was de op zich zeiven reeds duurzame zandsteen zorgvuldig gehuld in een mantel van het schoonste en onvergankelijkste materiaal dat het land opleverde. In de middenas van het noordelijke zijvlak, 14 M. boven den grond en op de hoogte der vijftiende trede, bevindt zich de toegang. Een nauwe gang van 1 bij 1,2 M. leidt tamelijk steil benedenwaarts en loopt meer dan dertig meter onder het grondvlak in een grafkelder uit, die in horizontale projektie nagenoeg in 't midden der pyramide is gelegen. Waar deze in de pyramide uitgespaarde gang den rotsgrond bereikt, bevindt zich de mond van een tweeden tak, die onder ongeveergelijke helling opwaarts voert. Deze, in hetge- heel ongeveer . .. ... 80 M. lang en in het begin eng en laag, breidt zich ongeveer in t midden zijner lengte tot een aanzienlijke galerij uit, terwijl juist bij het begin dezer uitbreiding een derde — horizontale — tak naar de kleine, dusgenaamde grafkamer der koningin geleidt. Den weg langs de galerij volgende, bereikt men aan het einde daarvan een tweede horizontale gang, die zich in het midden tot eene aanzienlijke ruimte uitbreidt en toegang verleent tot het voornaamste vertrek, de vermoedelijke grafkamer van den stichter. De hoofdas van deze ruimte — 10 M. lang, 5 M. breed en 6 M. hoog — is volgens een zeer gebruikelijke schikking loodrecht op de toegang gevende galerij gericht. Ook deze kamer ligt nagenoeg onder den top der pyramide. Luchtkanalen, schuins opwaarts in zuidelijke en noordelijke richting aangelegd, moesten langs den eenvoudigsten weg, door den invloed van het temperatuur-verschil, de gewenschte beweging en verversching der lucht aanbrengen. De samenstelling der zoldering — zooals zij alleen bij de pyramide van Cheops voorkomt — is hoogst eenvoudig: platen van graniet 5,5 M. lang en wederzijds in de zijmuren ingelaten, vormen de overdekking. Op afstanden van 1 tot 1,2 M. zijn nog vier dergelijke horizontale steenzolderingen boven elkander aangebracht, terwijl eindelijk ter ontlasting daarvan zware dekstukken als een schoorwerk schuins tegen elkander zijn geplaatst. Deze laatste konstruktie is ook ter overdekking der gangen in toepassing gebracht. Tot volledige toelichting van de in Afb. 28 gegeven doorsnede verdient nog een vertikale gang vermelding, die van het begin der galerij naar den ondersten grafkelder leidt en later, in arabischen tijd, is uitgebroken. Nauwgezette zorgvuldigheid en schaars geëvenaarde vlijt hebben alle kamers en gangen van even hechte granietbekleedingen voorzien als het monument van Afb. 28. Doorsnede der pyramide van Cheops. Giseh. (4e dynastie). 32 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. buiten vertoonde; ook deze bekleedingen zijn gedeeltelijk gepolijst. Door steenen valdeuren, losse en met het muurwerk in verband gebrachte granietblokken, waren niet alleen de kamers, maar ook de gangen herhaaldelijk versperd. Omtrent de bestemming der uitgespaarde grafkelders bezitten wij niets dan vermoedens; de omstandigheid, dat alle vertrekken van hunnen inhoud zijn beroofd, maakt het zeer moeielijk hieromtrent te beslissen. Evenwel is het zeer waarschijnlijk, dat behalve de eigenlijke grafkamer, andere vertrekken — van het begin af ledig— waren aangelegd, om zoekenden op een dwaalspoor te brengen. De onderaardsche grafkelder, in 1817 door den Italiaan Caviglia ontdekt, verkeerde destijds in een toestand van volslagen verwoesting. In de bovenste grafkamer daarentegen is eene zeer kunsteloos bewerkte steenen lijkkist in sterk beschadigden toestand gevonden. Dit is alles wat van den zeker eenmaal zeker rijken en kostbaren inhoud tot ons is gekomen. De schroomvallige en zekerlijk tot het uiterste gedreven voorzichtigheid, bij den bouw dezer ongeëvenaarde grafteekenen in acht genomen, vermocht niet eens de koninklijke mummiën tegen ontwijding en het noodlot van al het ondermaansche te vrijwaren. Reeds voor meer dan duizend jaren zijn door schatten zoekende Arabieren de pyramiden uitwendig verwoest, inwendig doorwoeld, en is haar inhoud op de ruwste wijze vernield. Niet veel kleiner van omvang, hoewel minder hecht van konstruktie, is de tweede, aan Chefren toegeschreven pyramide. De oorspronkelijke hoogte bedroeg 139, de tegenwoordige is 136 M.; de lengte eener zijde der vierkante basis bedraagt 214 M. Als lappen van een in stukken gescheurd kleed, zijn aan den top nog aanzienlijke overblijfselen van de oorspronkelijke gladde steenbekleeding bewaard gebleven. De derde en kleinste der naar de namen der stichters genoemde pyramiden van Giseh — die van Mykerinos — munt door schoonheid en nauwkeurigheid van uitvoering bijzonder uit. Bijna niet minder grootsch en vermaard dan de pyramiden zelve, is het raadselachtig beeld, dat, zinnebeeld der koninklijke majesteit, den strakken blik naar het oosten gericht, als dorpelwachter aan de grens der vorstelijke^ rustplaatsen is geplaatst en thans in verminkten staat nog slechts gedeeltelijk uit het stuifzand verrijst. Over den ouderdom van dit beeld zijn vele lezingen gegeven en ook voor zijne beteekenis werden meerdere verklaringen gezocht. Terwijl eenerzijds de hooge ouderdom ontkend en het beeld aan de 18de dynastie werd toegeschreven, wordt door anderen, als Maspero, de stichting nog vóór die der pyramiden mogelijk geacht en zou de sphinx het hoogste punt der thinitische beeldhouwers-school vertegenwoordigen. In een inschrift wordt bericht van herstellingen, die reeds Cheops aan het beeld heeft doen verrichten. Dit zou er dus op wijzen dat de stichting door de gangbare meening ten onrechte aan Chefren werd toegeschreven. Deze sphinx van Giseh, een reusachtig werk en in omvang geheel in evenredigheid met de grafteekens, die het bewaakt, mag als een der meest typische gewrochten der egyptische beeldhouwkunst worden beschouwd. De hoogte van het beeld bedraagt ongeveer 20 M. terwijl het menschenhoofd de natuurlijke grootte meer dan dertig maal overtreft. Gebeiteld uit een rotsheuvel, die zich boven de hoogvlakte verhief, is het beeld even onwrikbaar aan zijne standplaats gebonden als de pyramiden aan wier voeten het, als herinnering aan het ondoorgrondelijk levensmysterie, de eeuwige doodenwacht houdt (Afb. 29). Een koningsgraf van het oude rijk bestond evenwel niet uitsluitend uit de pyramide. Deze, het graf — d.i. de woning van den ka — bevattende, wordt aangevuld door eene kapel en voorraadskamers, welke op een, door muren omgeven terrein, in afzonderlijke gebouwen waren ondergebracht. De bij de pyramiden van Giseh behoorende grafkapellen bezaten slechts geringe afmetingen. Van die van Cheops en Chefren is slechts weinig overgebleven. Gelukkiger was de grafkapel van Snofroe te Sakkarah, bestaande uit een tweetal duistere vertrekken zonder eenige versiering, benevens een achtergelegen open hof met twee stéles. Het als Sphinx-tempel bekend staande bouwwerk dat volledig bewaard bleef en merkwaardig is ook door zijne onberispelijke uitvoering uit geweldige blokken gepolijst graniet en albast, diende volgens Maspero in werkelijkheid tot ontvang- of wachtzaal van de processies die zich opmaakten ten doodendienst 33 van koning Chefren. met wiens pyramide het bouwwerk door een, bij het onderzoek teruggevonden weg verbonden was. 1) In de laatste jaren werden te Aboesir eenige dooden-tempels van vorsten der 5de dynastie ontdekt, welke bouwvallen een denkbeeld geven van deze groep bouwwerken. De voornaamste zijn die der koningen Sahoe-Rê en Ne-woser-Rê. Door een monumentale, met zuilen prijkende voorpoort en over lange hellende wegen bereikte men het hoofdgebouw. Bij den tempel van Sahoe-Rê bestond dit uit een, door eene zuilenhal omgeven voorplein en een achtergelegen ingewikkelde groep van vertrekken, in wier middenpunt de offerkapel met de schijndeur was geplaatst. Volgens de rekonstruktie door Borchart van den doodentempel van Ne-woser-Re sloot deze onmiddellijk aan tegen de pyramide. In den inspringenden hoek tusschen tempel en pyramide. was nog eene kleine pyramide gelegen. Een muur vatte tempel en pyramiden samen tot een gewijd gebied. Deze doodentempels bevatten alle onderdeelen van een godstempel met uit- Afb. 30. Muurbeschildering uit eene grafkamer van het Oude Rijk. Landbouwbedrijf. zondering van het heiligdom. In de plaats daarvan trad de woning van de ka Welke men zich achter He «rhiinrleiii- mnacf Aanh-^ I?— 1 j;.. - — ' uwmtn. ucu mciRwaaruig monument, gelijkende op een te voren raadselachtig hiëroglyphisch teeken (een afgeknotte pyramide bekroond door eene gedrongen obelisk) is eveneens in de laatste jaren te Aboesir ontgraven Het is de tempel die koning Ne-woserRê aan den zonnegod van Heliopolis wijdde. Deze pyramide-tempel welke zeer sterke herinneringen aan de monumenten van Mesopotamië opwekt, verrijst aan de westzijde van een, aan de overige zijden door hallen met vertrekken omvat voorplein van 100 bij 80 M. Zoo zijn ook over den tempelbouw wel verschillende gegevens bijeenge¬ bracht. Toch wetti- Afb. 31. Fragment eener muurbeschildering uit eene grafkamer van het Oude Rijk. gen ook deze jong¬ ste ontdekkingen volgens Maspero nog niet een afgeronde voorstelling over den tempelbouw van het Oude Rijk. Er zijn nog verschillende onbekenden in hun aanleg. Zoo ontbreken waarschijnlijk nog de pylonen, welke van den lateren tempelbouw een kenmerkendonderdeel vormen. Naast de bouwkunst, en in nauw verband met haar, bereikten in het Oude Rijk ook de zusterkunsten — en . . . , , . ... , . , zusientunsien — en met minder de kunstnijverheid - een staat van hoogen bloei. De schilderingen verraden njnneid en harmonie, en de beelden der vorsten en vorstinnen, in de hardste gesteenten 1) U. Hölsher. Das Grabdenkmal des Königs Chefren. Leipzig. 1912. Bouwstijlen. o 34 gehouwen zijn ondanks hunne geijkte houdingen van een treffend en karaktervol realisme. Beeldhouw- en schilderkunst hebben, gelijk boven nader werd beschreven, met ongeëvenaarde levenswaardheid in beelden en in voorstellingen op de wanden der graven en graftempels de trekken der overledenen vereeuwigd en alle verrichtingen van het huiselijk leven, van lanuuuuw, v«iccu, javui en visschenj, van teestvermaaK en godsvereering in eindelooze verscheidenheid met pijnlijke nauwgezetheid afgebeeld. (Afb. 30, 31). Tot de in dit opzicht meest beroemde der tallooze graven behoort dat van Ti te Sakkarah. (Afb. 32). Niet altijd waren de wanden der grafkamers echter bedekt met figuurlijke voorstellingen. Veelvuldig komen ook voor geometrische patronen die een bekleeding met stof of vlechtwerk nabootsen, welke wellicht ook eene herinnering zijn aan de gevlochten matten, waarmede de oudste grafkamers blijkens gevonden overblijfselen bekleed waren (Afb. 33, 34). Al vertoont door het verloren gaan van belangrijke gedenkteekenen de kennis van de bouwkunst onder het Oude Rijk nog vele leemten en is zi in hoofdzaak beperKt toi ae grafteekens, toch mag, ook met het oog op de daaruit te * i .. iM-Ms.***.* ir, haar dpy.ien worden de waardige matten gevuigiicn.n.iiiswi, —— a~—— .... j , „I en invloedrijke wegbereidster voor den bloeitijd: de bouwkunst rijk. Zij was de eenig, waarlijk scheppende en oorspronkelijke bouwkunst die in hare latere, uiternjK scumcicuuc. Afb. 34. Muurbeschildering uit eene grafkamer van het Oude Rijk. Afb. 33. Ornament-motieven van muurbeschilderingen. van het thebaansche faze der egyptische taze aer egypuscne uuuwiuusi m». "« .» ■ . , , ., steeds opnieuw kracht en opwekking zou putten in hare epische grootheid. HET MIDDELRIJK. Leeft de kunst van Memphis bijna uitsluitend voort in de graveri, voor die van Thebe zijn de tempels de hoofdbronnen onzer kennis. Na den val van Memph s maakten de vorsten van Thebe zich meester van de heerschappij over Egypte, die 3bjna aar^élnsJk gedurende vijftien tot twintig eeuwen behielden en waaronde hét landazïh tot zijn grootsten welstand, gepaard aan ^■ffi^KSSH op artistiek en intellektueel gebied, verhief. De school van Thebe ^wikkelde zich onder deze gunstige omstandigheden tot de beheerschende m Uit de eerste Deriode, het zoogen. Middelrijk, die de llde tot de 14<»e oynasiie omvatslechtsTeen klein getal bouwwerken bewaardDe W™****^ zelfs óm met zekerheid den tempel van dit tijdperk te rekonstrueerem Het « volgens Maspero zelfs de vraag of de pylon, de tusschen twee macht.ge torens gevitte hoofdtoegang, in dit tijdperk reeds voorkwam De vorsten' J« UJ- « 19de dynastiën, hebben de tempels van het voorgeslacht érootendeels teiwille hunner eigen verbijsterende scheppingen afgebroken. Slechts enkele bouwvallen en onderdeelen bleven gespaard. Kenmerkend voor deze periode is echter het innrMj ïomen der puntzuilen of obelisken, welke van dien af, tot in dj« t„d, een onafscheidelijk element van den egyptischen tempelbouw zouden bhjven Een verbreed voetstuk, meest in de gedaante van een eenvoudige teerling, EGYPTE. 35 dient aan de steenen naald tot basement. Uit een technisch oogpunt verdient vermelding dat het streven naar monumentale uitvoering hunner werken voor de oud-egyptische bouwmeesters de aanleiding is geweest de eigenlijke naald uit één enkel stuk steen — monolith — te vormen. Meerdere dier obelisken zijn reeds vroegtijdig tot sieraad van openbare pleinen naar Rome en Constantinopel overgebracht. Van de obelisken van Loexor moesten twee reeds in het jaar 23 v. Chr., de reis naar het Noorden van Egypte aanvaarden, waarvan de eene nog heden te Alexandrië overeind staat, terwijl de andere in het jaar 1836 van daar naar Parijs werd overgebracht, waar zij op de Place de la Concorde werd opgericht. Zijne geheele hoogte bedraagt 22 M., de lengte der zijden van het vierkante grondvlak 2,4 M. en die der basis van de kleine pyramide aan het topeinde nog 1,7 M. En toch is deze geenszins een der grootste. Een door Constantius II naar Rome vervoerde, en in het jaar 1588 door den architekt Fontana vóór de kerk van St. Jan van Lateraan geplaatste obelisk, is ongeveer 33 M. hoog, terwijl de zijden der vierkante basis 3,08 M. bedragen. Deze is de grootste der negen obelisken van het oude Rome, die men tot nog toe teruggevonden heeft. Londen bezit de zoogen. Naald van Cleopatra en ook te New-York is een dezer wonderwerken van antieke techniek opgesteld. Voor de grafteekens der vorsten bleef, blijkens de doorgaans in zeer geschonden staat bewaarde overblijfselen, de pyramidevorm aangehouden, hoewel sinds de 11de dynastie ook in de gewijzigde gedaante, waarvan de reeds genoemde knikpyratnide te Dahsch oer (12e dynastie) het kenmerkende voorbeeld is. Deze monumenten hadden doorgaans geringe afmetingen, vergeleken bij die van den klassieken pyramide-tijd en de uitvoering in baksteen is vergankelijker. Op een mastabavormigen onderbouw, van zelden meer dan 15 M. zijde, werd eene pyramide van 10 tot 12 M. hoogte opgericht. In de pyramide of in de mastaba is de grafkamer uitgespaard. Deze grondvorm werd tot volle ontplooiing gebracht bij het grafmonument van Mentu-hetep, dat in het dal van Dêr-el-bahri bij Thebe zich tegen den steilen rotswand aansluit. Uit een voorhof bereikt men, volgens de rekonstruktie van Somers Clarke, langs eene helling een terras, dat gedeeltelijk op den natuurlijken rotsbodem gedeeltelijk (aan de zijde van den voorhof) op eene zuilenhal rust. Op het terras verrijst eene mastaba-pyramide van 40 M. zijde. Zij is tot de hoogte van de mastaba door zuilenhallen omgeven. De koninklijke grafkelder welke diep onder het gedenkteeken in de rots is uitgehouwen, wordt bereikt door een geheime gang, die op grooten afstand hare monding heeft. Achter de pyramide is eerst een tempel, met de grafkapellen van 'skonings vrouwen, aangelegd. Daarachter volgt een zuilenhof, in den rotswand uitgehakt, en in wiens achterwand een 170 M. lange gang leidt naar eene in den berg uitgehouwen geheime kapel. Uit dit tijdperk (12de dynastie) dagteekenen ook rotsgraven te Beni-Hassan, waarvan met name dat van Chnem-hetep in meerdere opzichten van belang is voor de ontwikkeling der egyptische bouwkunst. (Afb. 35, 36). Een voorhal, wier gewelfvormige zoldering onderschraagd is door twee veelhoekige, uit de rots gespaarde pijlers, gaat vooraf aan een hypostylium van 11.60 M. in het vierkant. Dit is door vier pijlers in drie, eveneens gewelfvormig afgedekte, beuken verdeeld. Op den achtergrond der middelste ontwaart men eene nis, waarin de beelden de offeranden opwachtten. Andere graven vertoonden een overeenkomstigen aanleg. Kenmerkend is, behalve het voorkomen der gebogen zolderingen, het gebruik van veelhoekige pijlers, waarbij naast een eigenaardigen lotoszuilvorm voor het eerst het zoogen. proto-dorische type optreedt, en voorts de nawerking van in steen overgebrachte houtkonstrukties. De ver vooruitspringende kroonlijst wordt schijnbaar door de kopeinden van balken of sparren gedragen, die op gelijke afstanden naast elkander zijn geplaatst. Zulke nabootsingen in steen van vormen en konstrukties, die aan eene meer oorpronkelijke techniek en aan minder duurzame bouwstoffen zijn ontleend, gaan bij alle volken aan de ontwikkeling van den eigenlijken monumentaalbouw vooraf. Eerst van lieverlede worden de aldus verkregen motieven gewijzigd en ondergaan zij, wat vorm en verhoudingen aangaat, die veranderingen, welke eenerzijds stijl en konStruktie 36 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. en anderzijds de bijzondere hoedanigheid der nieuwe bouwstoffen voorschrijven. Ook dit voorbeeld is belangrijk voor een juist inzicht in de architektonische vormenspraak. Het vermeerdert onze kennis aangaande de wijze waarop nieuwe denkbeelden in de bouwkunst plegen te ontstaan. Evenals de hypogeën van Giseh, onderscheiden zich ook die van BeniHassan door grooten rijkdom. Daar de aard van het gesteente hier reliëfs uitsloot, prijken de wanden met op stuc uitgevoerde muurschilderingen, die in bonte tafereelen vol leven en waarheid de levensgesteldheid van het geheele geslacht van den overledene met groote uitvoerigheid beschrijven. Die in de graven van Ghnem-hetep, Cheti en Bakti te Beni-Hassan behooren zelfs tot het meest volmaakte, wat van oud-egyptische schilderkunst tot ons gekomen is. (Afb. 37). In de rotsgraven te Sioet, Bersche en BeniHassan, komen daarbij, overeenkomstig de ligging dier streken, talrijke tafereelen uit het krijgsmansleven voor: oefeningen van soldaten, gevechten, belegeringen en meesterlijk waargenomen worstel-oefeningen. De wonderbaarlijke ontwikkeling, die in het bijsonder de kunstnijverheid in dit tijdperk bereikte, wordt overtuigend aangetoond door de schitterende kleinodiën die, gevonden in pyramiden te Dahschoer, en afkomstig van drie harems der 12de dynastie, een volledig stel vorstelijke sieradiën in de meest kostelijke en verfijnde uitvoering te zien geven. Van het bouwwerk dat, door de beschrijvingen van Strabo en Herodotus, reeds in de oudheid den roem van Egypte verspreidde, het fabelachtig Labyrinth, zijn in 1888 door Flinders Petrie de omvangrijke grondslagen bij Hawara in het Fayoem ontdekt. Zijn mogelijk de beschrijvingen van Strabo, die in het door Amen-em-het III (12de dynastie) omstreeks 1850 v. Chr. gestichte Labyrinth een tempel zag met 27 binnenhoven, beantwoordend aan de 27 gouwen des lands, en van Herodotus, die van 3000, voor de helft boven-, voor de helft ondergrondsche gelegen vertrekken verhaalt, overdreven, toch beslaan de bouwvallen een oppervlak van 9,5 H.A. In werkelijkheid was het Labyrinth de stad die de koning bij zijne pyramide stichtte. Eene zeer bijzondere ontdekking voor de burgerlijke bouwkunst van dit tijdperk — en, gezien de standvastigheid der vormen, voor die van den egyp- Afb. 35 en 36. Rotsgraf van Chem-hetep te Beni-Hassan. EGYPTE. 37 tischen woonhuisbouw in het algemeen van Illahoen. Daar werd de stad Lahoen ontgraven, welke door Sen-wosret II (12de dynastie) werd gesticht voor de arbeiders die zijne pyramide bouwden 1). Lahoen werd, na zijne taak te hebben vervuld, verlaten en gaandeweg onder het woestijnzand bedolven, dat veertig eeuwen lang dit getuigenis van oud-egyptisch leven getrouw bewaarde. Aan een regelmatig netwerk van elkander rechthoekig kruisende straten verrij¬ zen, rond een burcht, is gedaan in de nabijheid der pyramide Afb. 37. Muurbeschildering te Beni-Hassan. in drie streng gescheiden groepen, de woningen der voornamere ingezetenen, der opzichters en der werklieden, deze laatste in lange gelijkvormige rijen. Te Lahoen is tevens wel het oudste voorbeeld van stelselmatigen stadsaanleg bewaard gebleven. HET NIEUWE RIJK. Na de verdrijving der Hyksos brak in een tweede thebaansch tijdperk, het Nieuwe Rijk, samenvallende met de heerschappij der 17de tot de 21ste dynastie, de meest roemruchtige tijd aan der egyptische bouwkunst en met name van den tempelbouw. Deze beheerscht het beeld. Tal van scheppingen die, ook in hare meer of minder welbewaarde bouwvallen nog volledige opheldering over bedoeling, samenstelling en versiering geven, weerspiegelen den geest van het pharaonenrijk op het hoogtepunt zijner machtsontwikkeling 2). Het is echter niet alleen de schier bovenmenschelijke omvang, het voor de egyptische bouwkunst kenmerkende streven naar de uiterste hechtheid, welke in dit tijdperk ten top gevoerd werd, maar niet minder de in haar eenvoud en klaarheid ontzagwekkende grootschheid van opzet welke uit die werken spreekt en de wereld van hun roem vervulde. Thebe, de legendarische „honderdpoortige" hoofdstad des rijks, is ook het middelpunt zijner kunst. De pracht der aan beide Nijloevers zich uitbreidende metropolis, die in haar welstand een beeld van weergalooze indrukwekkendheid moet hebben opgeleverd, is bestendigd in een reeks bouwvallen van tempels, aan de goden en de nagedachtenis der pharaonen gewijd, welke — onsterfelijke glanspunten van menschelijk vermogen — tot de ontzagwekkendste behooren die de aarde draagt. De voornaamste daarvan zijn de beide, aan Ammon gewijde rijks-heiligdommen te Karnak en Loexor in wier uitbreiding en tooi alle dynastiën wedijverden. Een monumentale laan van 2 K.M. lengte, aan iedere zijde met een driehonderdtal granieten sphinxen bezet, verbindt bij wijze van triomfweg de beide heiligdommen. 1) F. M. Flinders Petrie. Kahun, Illahun and Hawara. London 1890. F. M. Flinders Petrie. Kurum, Garob and Hawara. London 1891. 2) G. Steindorff. Die Blütezeit des Pharaonenreiches. Leipzig 1900. 38 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Om den Ammon-tempel van Karnak groepeeren zich bovendien meerdere heiligdommen — waarvan die, gewijd aan Moet, Khonsoe (of Ghons) en Mont de voornaamste zijn — tot een machtig geheel. Ook te Thebe is de oost-oever den levenden, de west-oever den dooden gewijd. Op den eerste liggen Karnak en Loexor. Aan de overzijde der rivier, in de sombere dalen van het woeste libysch gebergte zijn de koningsgraven verborgen, terwijl de bijbehoorende tempels te Koerna, Dêr-el-bahri en Medinet-Aboe, in het Nijldal en tegen de steile rotswanden, hunne indrukwekkende vormen verheffen: van noord naar zuid de dooden-tempels van Sethos I, van koningin Hat-schepsoet, van Thoet-mes III, van Amen-hetep II, van Ramses II, Amen-hetep III en Ramses III. Niet alleen echter in en] om Thebe heeft de bouwkunst van dit tijdperk hare, ondanks eeuwen van verwaarloozing en opzettelijke schending onvergankelijk gebleken sporen achtergelaten. Zoover het rijk zich uitbreidde, houdt zij de herinnering wakker aan de heerschappij der pharaonen in hun glanstijd. De tempel is het voornaamste gedenkteeken van Vtof NloTimp Rnlr Hpt derieinryinnid nni7Pr7errel ii li P*>fl W 1 I * I karakter van den dogmatischen godsdienst weerspie1*1 | ■ I Ë^J geit zich als 't ware reeds in het uiterlijk van den rHi L J t^gB tempel, die met zijne machtige, zonder geleding opstij¬ gende massaas, zijn uitgesproken horizontaal-bouw, met zijne binnenwaarts hellende muren onwankelbaar uit de breede grondslagen oprijst. Die tempel is het onaantastbaar bolwerk der godheid. De aanleg, die, volkomen beheerscht door de onveranderlijke eischen van den eeredienst, in zijn wezen geene wijziging onderging zoolang de egyptische godsdienst bestond, werd in den thebaanschen tijd uitgebreid met twee elementen die voortaan onafscheidelijk en kenmerkend bleven. Het eerste zijn de pylonen (pylon, grieksch, poort), de machtige, slechts door den ingang doorbroken poortgebouwen, zinnebeelden tevens van de scheiding der gewijde ruimten van de wereldsche omgeving. Het tweede nieuwe element is het hypostylium, de zuilenhal, die geschoven is tusschen den, voor de oningewijde schare toegankelijken voorhof en het alleen voor de priesters geopende heiligdom. Ook het hypostylium was voor de priesters bestemd en zijn omvang nam toe naar mate hun aantal steeg. Aanvankelijk bezat iedere tempel één pylon en één hypostylium. Bij het streven der opvolgende heerschers om de tempels steeds luisterrijker en indrukwekkender te maken, tot roem van den god en van zich zelf, bleef hen, daar de gewijde ruimten door de eischen van den eeredienst bepaald en zij, als woning van den god, in hare afmetingen beperkt waren, geene andere gelegenheid daartoe, dan verveelvuldiging in steeds grooter afmetingen van pylonen, hypostyliën en voorhoven. Een treffend voorbeeld hiervan zal ons de tempel te Karnak leveren, wiens geschiedenis aldus tevens die is van het toenemend grootheidsbesef der pharaonen. Een zuiver en volledig voorbeeld van den normalen egyptischen tempel is, zoowel wat plattegrond als opbouw betreft, die van Khonsoe, de godheid met den sperwerkop, welke te Karnak, in de nabijheid van de tempels zijner ouders Ammon en Moet verrees (Afb. 38, 39, 40). Deze tempel, een gedenkteeken der 19de dynastie, heeft bescheiden afmetingen. De pylonen zijn 32 M. breed, 18 M. hoog en 10 M. diep. De hoogste zuilen in het hypostylium meten 7 M. Afb. 39. Tempel van Khonsoe te Karnak. EGYPTE. 39 Een door sphinxen ingevatte weg leidt naar den tempel, recht naar den voorgevel. Het poortgebouw is geflankeerd door twee, buiten de zijgevels voorspringende torens, in den vorm van afgeknotte pyramiden. Hunne zware muurvlakken zijn slechts doorbroken door de sleuven der vlaggemasten (die in doorboorde steenen consolen zijn vastgezet), en bovenwaarts afgesloten door de geijkte hollijst. De bijbehoorende rondstaaf daalt langs de hoeken van den pylon omlaag. De muurvlakken van dezen tempel zijn nog niet met reliëfs verlevendigd, gelijk bij latere bouwwerken pleegt voor te komen. In de massieve torens zijn trappen uitgespaard die toegang verleenen tot de terrassen, welke volgens de overlevering aan de priesters voor het verrichten van sterrekundige waarnemingen dienden. Tusschen de beide torens ligt de hoofdingang, die geflankeerd was door twee obelisken en twee reusachtige standbeelden. De aan drie zijden door een dubbele zuilenhal omgeven voorhof, die behalve den hoofdingang nog vier zijdeuren heeft, bood een schaduwrijke verblijfplaats aan de menigte. Deze had geen toegang tot de dieper-in gelegen deelen van den tempel. Zij bemerkte van den eeredienst weinig meer dan de klanken van zang en snarenspel waarmede de plechtigheid werd begeleid. Het in bouwkunstigen zin voornaamste dezer afgesloten ruimten was het hypostylium, dat in den Khonsoetempel nog een bescheiden zaal was, vergeleken bij de reuzenhallen der groote tempels. In den achterwand openen zich twee toegangen tot het heiligdom, de woning van den god, de schatkamers en verdere vertrekken voor den eeredienst. De middendeur werd bij plechtigheden gebruikt, de zijdeur voor den dagelijkschen dienst der priesters of bij niet-officieële bezoeken van den pharao. In het eerste vertrek achter het hypostylium is, in eene van rood graniet gebouwde, aan voor- en achterzijde open cella, het heilige schip opgesteld, waarop bij de plechtige ommegangen het beeld van den god werd rondgedragen. Terzijde liggen Afb. 40. Lengte-doorsnede over den .tempel van Khonsoe te Karnak. 40 twee kapellen van nevengoden en de trap naar het platte dak. Nog dieper, tegen den achtergevel, ligt, voorafgegaan door een met vier zuilen prijkende zaal, de donkere kapel waar het godsbeeld zelf was opgesteld. De egyptische tempel vertoont in zijne ruimte-ontwikkeling eene klimax van omgekeerden zin als die van het christelijk godshuis. De cella, het uitgangspunt en tevens het ideeële hoogtepunt van den tempel, het allerheiligste, speelt in de kompositie van den egyptischen tempel geen uitwendig op den voorgrond tredende rol, zooals het christelijk koor, dat het aesthetisch zwaartepunt van den bouw pleegt te zijn. Hoe dieper men in den tempel doordringt, hoe lager, kleiner en duisterder, hoe architektonisch onbelangrijker, de opvolgende bestanddeelen zijner ordonnantie worden. Het indrukwekkende poortgebouw overtreft alle overige deeleh in hoogte. De ruime en luchtige voorhof wordt door de zuilenzaal en deze door vertrekken van allengs geringere afmetingen gevolgd, totdat eindelijk met het eigenlijke heiligdom het kleinste en onaanzienlijkste bestanddeel van den aanleg is bereikt. Treden leiden bij den ingang des tempels naar den voorhof, van den voorhof naar de zaal, van de zaal naar de heilige cella en dragen hel hare bij tot de geleidelijke vermindering van hoogte dezer bestanddeelen. In een ander opzicht bestaat er zekere verhouding wat betreft de intensiteit van het zonlicht, dat aan de kleinere vertrekken steeds kariger is toegemeten. Het denkbeeld, dat den geheelen aanleg beheerscht, is meesterlijk bedacht en streng stelselmatig doorgevoerd. Allengs aangrijpender wordt degeen, die uit het volle zonlicht binnentreedt door een wèl berekende orde van indrukken en gewaarwordingen aan den ernst der omgeving en de heiligheid der plaats herinnerd, terwijl hem eindelijk de geprikkelde verbeelding in het afgesloten en in volslagen duisternis gehulde heiligdom de mysteriën van zijnen godsdienst te aanschouwen geeft. In het land van licht en stralenden zonneschijn zocht men het eeuwige in de diepste duisternis. Een overeenkomstig voorbeeld van een kleinen tempel is die van Ramses III, welke in den voorhof van den tempel te Karnak (afb. 41) is uitgebouwd. De in deze bouwwerken verwezenlijkte denkbeelden zijn ontelbare malen herhaald en ook bij de grootste tempels betracht. Deze bevatten in hoofdzaak geen andere bestanddeelen dan die reeds zijn vermeld en omschreven, terwijl zelfs, wat rangschikking en volgorde betreft, dezelfde beginselen als bij de kleinere tempels zijn in acht genomen. De rijkere en meer samengestelde aanleg is alleen door een eenigszins werktuigelijke herhaling, als het ware vermenigvuldiging, van alle hoofdbestanddeelen verkregen. Men vindt er onderscheidene pylonen, voorhoven of binnenpleinen, onderscheidene zuilenzalen. Het verdient vermelding, dat het beginsel der trapsgewijze vergrooting van de elkander in de richting oost-west opvolgende bestanddeelen daarbij nooit uit het oog werd verloren. De groote Ammon-tempel te Karnak vertoont het sprekendst voorbeeld van zoodanige ontwikkeling 1). Zijne geleidelijke uitbreiding is het gevolg van den wedijver der opeenvolgende vorsten der 17de tot de 20«'e dynastie. (Afb. 41.) Is deze tempel in zijn geheel beschouwd aldus het geweldigste dat de egyptische bouwkunst, afgezien van de groote pyramide, tot stand bracht, hij is echter geen schepping uit één stuk, naar een te voren vaststaand plan verrezen. De oorspronkelijke aanleg uit de 12de dynastie is verdwenen. Wij weten niets van zijne groepeering. De koningen der 18de dynastie, van Amen-hetep I tot Thoetmes III, omringden deze oudste gedeelten met bouwwerken die in zekere opzichten aan den aanleg van den Khonsoe-tempel herinneren: in het midden de ruimten voor de heilige schepen en aan weerszijde de nevenkapellen. Buitendien legden zij echter, wat men te voren nog nergens gevonden had, in de richting van oost naar west drie pylonen aan, de eene achter de andere. Vervolgens ging Thoet-mes III over tot de oostzijde van den tempel en herstelde hij vier oudere bouwwerken, Welks 1) A. Mariette. Karnak. Paris 1875. L. Borchardt. Zur Baugeschichte des Amontempels in Karnak. Leipzig 1905. EGYPTE. 41 prachtigste, eene zuilenhal, in de overlevering den eigenlijk niet passenden naam „promenoir" draagt. Voorts omsloot hij den geheelen aanleg met een steenen muur, legde hij zuidelijk het heilige meer aan en stichtte hij op den weg naar Loexor, als een triumfpoort voor den god, twee geweldige pylonen. Kort daarna bouwde Har-em-heb er nog twee bij. Thoet-mes IV en Amen-hetep III bouwden voor de westelijke pylonen nog andere, veel zwaardere, waarvoor later Ramses I een nog reusachtigere stichtte. Tusschen de beide laatste pylonen legde hij het beroemde hypostylium aan, welks versiering voltooid werd door Sethos I, Ramses II en de Ramessiden der 20s'e dynastie. De laatste en grootste pylon eindelijk, werd eerst in 87 v. Chr. gesticht door Ptolemaios X Soter II. Aan dit beknopt overzicht van de bouwgeschiedenis voegt Maspero toe de waarschuwing om Karnak niet te beschouwen als één tempel, maar als een samenvoeging van tempels en magazijnen die werden aangelegd zooals het toeval zulks wilde. „Men mag dezen tempel in de geschiedenis der egyptische kunst daarom niet beschouwen als een normalen aanleg, die op grond van zorgvuldig overleg aan de hand van een vast plan werd in het leven geroepen; weliswaar dwingt de aanleg bewondering af, maar hij blijft een monstrum, waarbij de afzonderlijke deelen zonder logica en zonder symmetrie hier en daar aan het oorspronkelijke lichaam zijn gehecht. Afzonderlijk beschouwd, getuigen vele deelen van wonderbaarlijken arbeid; het is echter niet mogelijk ze alle tot een bepaald stelsel te vereenigen." Het belangrijkste onderdeel van den tempel is het door Ramses I begonnen hypostylium, dat als bouwval nog thans een indruk van weergalooze grootschheid maakt. (Afb. 42). De reuzenzaal meet ± 100 M. in de breedte en ± 50 M. in de diepte. Niet minder dan 134 zuilen schragen hare steenen zoldering, waarvan die der beide middelste rijen een hoogte van 23 M. bereiken bij 3,75 M. middellijn. De kelkvormige kapiteelen dezer zuilen hebben een bovenmiddellijn van 6 M., zoodat hun bovenvlak voor meer dan honderd personen genoegzame ruimte zou bieden. Deze kolommen zijn verbonden door steenen architraafbalken van 7 M. lengte met eene dwarsdoorsnede van 1,24 M. bij 1,86 M. Elk dezer steenblokken heeft een gewicht van 625 centenaars, terwijl elke dekplaat 825 centenaars weegt. Afb. 41. Plattegrond van den Amraon-temoel te Karnnlc. A. het groote hypostylium van Ramses I. 42 > O* O O ■O O >5 3 ■< a S Cu 3 > a 3 o p § •O 9 Deze steenen reuzen streven hemelwaarts, in stoere kracht wedijverende met de onwrikbare muren. In verband met de verbijsterende afmetingen der onderdeelen werken het sobere lijnenstelsel en de overzichtelijke eenvoud der samenstelling mede, om den indruk tot den hoogsten trap op te voeren. Maar niet alleen door deze faktoren werkte dit pijlerwoud. Een rijke kleurentooi ter versiering van wand, zuil en zoldering, vulde de architektuur aan. Beroemd is de versiering der zoldering. De blauwe grond is met zonnen en sterren bezaaid en gestyleerde gieren vullen de vakken. Gehuld in een geheimzinnig halfduister, waarin slechts enkele lichtstralen, voorzoover zij niet door de zware zuilen worden onderschept, een plek van felle kleurschittering wierpen, moet van deze zaal een indruk van huiveringwekkende pracht zijn uitgegaan, die ieder onder haar magischen invloed dwong. Hare samenstelling bezat echter nog eene bijzonderheid. Met het oog op de omstandigheid, dat het licht alleen aan de voorzijde invalt, werden de egyptische zuilenzalen in den regel meer breed dan diep aangelegd. Desniettemin moest bij grootere zalen de verlichting gebrekkig blijven. <■ PLAAT 3. Afb. 38. Tempel van Khonsoe te Karnak. PLAAT 4. Afb. 44. Zuilenhof van Har-em-heb in den tempel te Loexor, voltooid door Ramses II en een der reuzenbeelden van dien koning. EGYPTE. 43 De groote zaal van Karnak nu, heeft eene verhoogde middenruimte met zuilengangen van veel grooter afmetingen en is zoodoende als het ware in hoofd- en zijbeuken verdeeld. Het hoogteverschil opende de gelegenheid voor eene ruimere verlichting juist van dat gedeelte der zaal, waarlangs bij godsdienstige plechtigheden de ommegangen haar weg namen. Tot dat doel vormen de boven-ïijmuren van den hoofdbeuk — alleen bestaande uit doorbroken steenen platen — eene reeks van zijlichten. Door een en ander was voor groote, en vooral diepe zalen, niet alleen langs eenvoudigen weg een onmisbare lichtbron gewonnen, maar werd tevens aan de geheele binnenordonnantie door de eigenaardige lichtwerking en de fijnere toonstemming meer luister bijgezet. In deze schijnbaar zoo voor de hand liggende konstruktie hebben de egyptische bouwmeesters een denkbeeld verwezenlijkt, dat blijken zou van ver strekkende beteekenis te zijn. De Romeinen trokken van dit stelsel partij voor de verlichting der groote zalen van hunne paleizen, welke — zeer kenschetsend — daarom ook „egyptische zalen" werden genoemd (Vitruvius 6e boek, 3e hfdst.) Het grondbeginsel leefde voort in de christelijke basilieken, waarbij hier echter in het midden blijve of deze van romeinsche voorbeelden werden nagevolgd dan wel onmiddellijk van de oostersche. Na een bestaan van 34 eeuwen werd het hypostylium getroffen door eenekatastrofe. Een elftal zuilen, wier grondslag door het Nijlwater was ondermijnd, stortte om en meerdere wankelden. De wederoprichting en bevestiging, onder leiding van Legrain, leidde tevens tot de ontdekking van honderden en nogmaals honderden beelden en wijgeschenken, die onder de Ptolemaeën, bij de herstelling van den tempel en de verwijdering van het puin der door Assyriërs en Aethiopiërs aangerichte verwoestingen, in een reusachtigen kuil in den voorhof van den zevenden pylon waren geworpen 1). Hierbij waren ook een vijftiental reuzenbeelden, die in 1902 hunne oorspronkelijke plaatsen voor dien pylon, ter weerszijde van den hoofdingang, opnieuw innamen. Al laat de Ammon-tempel te Karnak ook alle andere verre achter zich, toch verdienen meerdere dezer de volle aandacht. g S 1) G. Maspero. Ruines et paysages d'Egypte. Paris. 1910. 44 In de eerste plaats de tempel te Loexor 1) (Afb. 43). Ook deze is, sinds hij door Amen-hetep III overeenkomstig het type van den Khonsoe-tempel werd gesticht, op soortgelijke wijze als die te Karnak in oostelijke richting vergroot door den aanbouw van pylonen, hypostylien en zuilenhoven. Een reeds door den stichter aangelegd hypostylium is niet voltooid. Het beloofde zonder wedergade te worden, maar slechts de beide middenste zuilenrijen zijn verrezen. Amen-hetep's opvolgers hebben de uitbreiding van den tempel op andere wijze voltooid. De tempel te Loexor is — met den Isistempel op Philae en den tempel te Kalabsche (deze uit romeinschen tijd) — een der weinige voorbeelden van niet streng symmetrischen aanleg in de egyptische bouwkunst. De hoofdas van het nieuwe gedeelte buigt — naar vermoed wordt tengevolge eener wijziging in het beloop van den Nijl — ietwat oostelijk af. Deze uitbreiding omvat een tweeden pylon en een zuilenhof, die onder Har-em-heb begonnen, door Ramses II werd voltooid. Tusschen de zuilen stelde deze een aantal zijner standbeelden op, die, als bovenmenschelijke figuren eener geheimzinnige reuzenwereld, uit de duisternis der achtergelegen hallen den bezoeker tegemoet schrijden. (Afb. 44). Het ligt voor de hand dat dergelijke reuzentempels, en zelfs het type van den Khonsoe-tempel, onbereikbaar waren voor kleine steden, waar niet, als in de residentie van den heerscher, het goud der schatplichtige wingewesten en van den oorlogsbuit ter beschikking stond. Daar ontstond een bescheidener type van tempelbouw. Zijn omvang was beperkt tot de strikt noodzakelijke ruimten: een heiligdom, soms met kapellen voor nevengoden en voorts eenige vertrekken voor den dienst. Een voorbeeld daarvan uit den tijd van Thoet-mes III bleef bewaard te Amada. Deze tempel bestond in eersten aanleg uit een heiligdom van drie beuken. In den middelste werden de goden Ammon en Harmachis vereerd, terwijl de zijbeuken elk in twee cellen waren gedeeld. Over de volle breedte was een voorzaal aangelegd, die men betrad uit een portaal met vier proto-dorische zuilen. Het geheel, dat slechts 4.50 M. hoog was, besloeg geen grooter oppervlak dan 9 bij 22 M. Later werd de aanleg achtereenvolgens met een hypostylium en een pylon verrijkt. Deze aanleg, bij latere voorbeelden — als de Ptah- en Monttempels, en de tempel van Ramses III, allen te Karnak — geleidelijk uitgebreid en ingewikkelder geworden, heeft hare volmaking bereikt in den Khonsoe-tempel aldaar, die als normaal type van aanleg reeds is beschreven. Naast dezen kleineren tempelbouw was een nog eenvoudiger type van kapel in zwang, dat bijna uitsluitend bestond uit eene cella, met al dan niet op zuilen rustende zoldering (Afb. 45). Deze kleine tempels heeten mamisi of typhoniën. Jien dezer Kleinere neuigaommen, uoor «.menhetep III te Elephantine gesticht en een eeuw geleden, in 1822, verwoest, behoorde tot de sierlijkste voorbeelden der egyptische bouwkunst. Het vertoonde buitendien eene zeldzame afwijking omdat het uitwendig, instede der geijkte gesloten muren een zuilengang bezat. De 4,5 M. hooge cella mat niet meer dan 9,50 bij 12 M. Zij werd omgeven door een gang met zeven vierkante pijlers in de lange zijden, terwijl vóór- en achterzijde tusschen de hoekpijlers, elk twee Afb. 45 Kapel te Thebe. lotosknop-zuilen vertoonden. De pijlers verrezen op de borstwering van den hoogen onderbouw, de zuilen echter op den grondslag van een terras, waartoe eene, tusschen zijwanden gevatte trap van twaalf treden op de oostelijke voorzijde toegang gaf (Afb. 46). Een dergelijke tempel werd te Medinet-Aboe bij Thebe door Thoet-mes II en koningin Hat-schepsoet gesticht. 1) G. Daressy. Notice explicative des ruines du temple de Louxor. Caire 1893. A Gayet. Le Temple de Louxor (Mémoires de la mission du Caire) Paris 1894. L. Borchardt. Zur Geschichte des Luxortempels. Zeitschrift für agyptische Sprache. 1896. 45 Deze gebouwtjes, dagteekenende uit den bloeitijd der egyptische bouwkunst, maken op dengeen die deze pleegt te vereenzelvigen met zwaarte, om niet te zeggen plompheid, een onverwachten indruk van bijkans grieksche sierlijkheid en luchtigheid. Hadden de voorafgaande tijdperken er zich toe bepaald kleine graftempels, als die te Beni-Hassan, in de rotsen uit te houwen, de 18de dynastie, welke in hare geweldige machtsontplooiing over onbegrensde hulpbronnen van geld en arbeidskracht beschikte om hare stoutste droomen te verwezenlijken, zou de wereld verbazen door een nieuwe groep van gedenkteekenen: de rotstempels (speos of hemispeos geheeten, naar gelang zij geheel in de rots waren gedreven dan wel een bovengrondschen voorbouw vertoonden). Eene voorliefde daarvoor toonde vooral Ramses II, wiens naam verbonden is aan tallooze bouwwerken, die hij in het verloop eener 67-jarige regeering stichtte, terwijl hij bovendien zich den roem van reeds bestaande trachtte toe te eigenen, door de inschriften hunner oprichters door de zijne te vervangen. Volgens de grieksche schrijvers stichtte Ramses II in iedere stad een tempel van den voornaamsten plaatselijken god. De rotstempels zijner voorgangers, als de Pacht-tempel van koningin Hat-schepsoet te Beni-Hassan en de speos van Har-em-heb te Silsile hebben slechts geringen omvang. De rotstempels die, in het nubische gebergte, Ramses II aan Ammon, zijn goddelijken vader, maar inderdaad zich zeiven wijdde, te Bêt-el-Waly, Wadi-es-Sebüa, Gerf-Hussên en Derr, vormen eene reeks werken van toenemende koenheid, welke hare bekroning vindt te AboeSimbel 1). Die te Bêt-el-Waly is de oudste en sierlijkste. Uit eene tegen den berg aangebouwde voorhal — de tempel is dus een hemispeos — bereikt men door drie deuren een dwarszaal met twee proto-dorische zuilen. Daarachter ligt het allerheiligste. Bij de latere rotstempels treedt de bouwkunst uitwendig op den achtergrond. Een gevel in eigenlijken zin ontbreekt. En terecht, want zelfs de machtigste architektuur zou tegenover de natuur der omgeving klein toonen. Een smalle spleet dient tot toegang. Zij is gevat tusschen reusachtige beelden, die, uit de levende rots gehouwen, verrijzen tegen een vlakken achterwand, welke met zijne flauwe helling aan een tempelpylon herinnert. Van de beide rotstempels te Aboe-Simbel vertoont de kleinere in rechthoekige nissen zes dezer beelden, vier van Ramses zelf en twee van zijne gemalin Nefrit-iri. De eerste binnenruimte is een hypostylium met zes veelhoekige Hathor-zuilen. Daarachter volgt een dwarszaal, waarbij drie kapellen zich aansluiten, eene — het heiligdom — tegenover de deur, eene aan elk der beide korte zijden. Grooter en grootscher is de andere tempel van Aboe-Simbel (Afb. 47). Een volledige groote tempel gaat hier verscholen achter den rotswand. Meer dan 60 M. diep strekken de zalen zich in het gesteente uit. De ingangshal — 17 M. diep — met hare acht Osiris-pijlers is als het ware een onderaardsche voorhof, wiens ordonnantie later door Ramses III in zijn tempel te Karnak zou worden overgenomen (afb. 48). Een hypostylium, een heiligdom met drie kapellen en acht lager Afb. 46. Tempel te Elephantine. 1) Gau. Monuments de la Nubie. Stuttgart-Leipzig 1822. 46 gelegen krochten voltooien den aanleg. Vóór den tempel is een terras aangelegd, welks borstwering een twintigtal beelden — afwisselend een beeld van Osiris en een gekroonden valk — draagt. Het geheel is de onuitwischbare uiting van een heerschergeslacht dat het begrip der onmogelijkheid niet kende, althans niet erkende. Treffend en grootsch, één van geest met de indrukwekkende eenzaamheid van het landschap, waarin de met verheven rust voorbij vloeiende Nijl een schitterenden band weeft, houden aan weerszijden van den ingang twee koningskolossen de eeuwige tempelwacht. De beelden, in zittende houding en streng symmetrisch ontworpen, zinnebeelden eener onverstoorbare kalmte op welke al wat aan hun voet mocht geschieden afstuit, bereiken een hoogte van 16 M. en, met inbegrip der dubbele kroon van Opper- en Neder-Egypte, zelfs van 20 M. „Des morgens, in het vale licht der ochtendschemering schijnen zij met duistere, harde blikken den gezichtseinder te zoeken; spoedig echter, wanneer de zon boven den rand van het oostelijk gebergte opstijgt en hare eerste stralen hun gelaat treffen, dan ontstaat eene schittering in hunne oogen, dan trillen en glimlachen hunne lippen, dan is het als sidderen die lichamen van ingehouden leven. Wij vragen ons af hoe de kunstenaar die ze schiep, er in slaagde, hunne verhoudingen zoo juist te treffen, aangezien hij aan den smallen oever geen afstand had om zijn werk te beoordeelen, dat hij eerst kon zien als de uitvoering bijna gereed was. En wat het wonderbaarlijkst is — hoe harmonisch passen zij zich aan bij hunne omgeving! Men kan ze zich op die plaats niet anders denken dan zooals ze zijn." (Maspero). Na Aboe-Simbel was de rotstempel niet voor uitbreiding vatbaar, geestelijk noch stoffelijk. Het vernuft der thebaansche kunstenaars, tot de grootste inspanning gewekt om eene passende uiting te geven aan de heerlijkheid van hun tijd, heeft ook voor graf- en doodentempel oplossingen gevonden welke, zij 't ook in anderen vorm, de machtigste gedachten hunner voorgangers evenaren. Blijkens een groot aantal afbeeldingen en een enkel bewaard gedenkteeken in het Serapeum te Sakkarah (bestemd voor een Apis of heilige stier) bleef de mastabapyramide, opgericht boven een grafkuil in zwang, evenals het rotsgraf. Dit laatste evenwel in vereenvoudigden aanleg waarbij voorhal en kapel tot ééne ruimte waren vereenigd. Voor de koningsgraven der 18de dynastie, die aanvankelijk nog den trant van dat van Mentu-hetep vertoonden, kwam sedert Thoet-mes I een nieuwe vorm in gebruik, die vijf eeuwen achtereen gehandhaafd bleef. De grafkamer met hare nevenruimten — aanvankelijk klein en gering in aantal — alle onderaardsch, werd geheel gescheiden van de kapel voor den doodendienst, die tot een volslagen tempel werd. De eerste liggen in een onherbergzaam dal, Biban-el-mulük, d. i. poort der koningen, geheeten. Over een groote uitgestrektheid is het gebergte door labyrinthen van lage gangen, afwisselend met galerijen en zalen, doorwoeld 1). De spelonken hebben over het algemeen eenzelfden grondvorm. Door lange gangen — die in het graf van koningin Hat-schepsoet is 215 M. in de rots gedreven — en trappen bereikt men een schacht van ongeveer 10 M. diepte, wier bestemming is om het regenwater op te vangen en aan onbevoegden het verder doordringen te beletten. Aan gene zijde van de schacht bevindt zich een verborgen toegang tot een hypostylium. Hier is bij de oudere graven gemeenlijk de hoofdas van den aanleg in een rechten hoek omgezet. Langs trappen en nauwe, hellende gangen, die steeds dieper in het gebergte afdalen, bereikt men dan ten slotte de grafkamer tegen wier achterwand de sarcofaag is opgesteld en waarin doorgaans vier nissen voor de offergaven uitmonden. Deze graven, ook dat van Ramses II, zijn zonder bouwkunstig belang. Maar des te meer aandacht verdienen de sculpturale en picturale versiering, met name in dat van koning Sethos I. Dit is het omvangrijkste dezer hypogeën, welks uiterste vertrek omstreeks 100 M. van den ingang verwijderd is. 1) E. Lefébure. Les Hypogées royaux de Thèbes. Paris 1886, '87, '88. V. Loret. Les tombeaux de Thoutmes III et d'Aménophis II et la cachette royale de Biban-el-Molouk. Bulletin de 1'Institut Egyptien 1899. EGYPTE. 47 In een van de acht bijvertrekken, die eene der hoofdzalen omringen, geven de muurschilderingen de krijgswapens van den koning te aanschouwen, terwijl een tweede vertrek uitvoerige afbeeldingen bevat van zijn huisraad: manden en vaatwerk, lijfsieraden en kleinoodiën, leuningstoelen en andere meubels benevens verwante onderdeelen van zijn aardsch bezit. Hoewel ook in de hypogeën van Thebe schilderijen en inschriften, die op het leven, het bezit en de waardigheden van den overledene, ja zelfs op zijne persoonlijke neigingen en liefhebberijen betrekking hebben, niet ontbreken, zijn — in tegenstelling tot de oud-egyptische necropolen — verre de meeste in steen gebeitelde beeldhouwwerken, evenals de schilderijen op stuc en de inschriften, aan den dood, de reis naar de onderwereld en het leven hiernamaals gewijd. Desniettemin zijn ook deze rotsgraven voor de oudheidkunde van groote beteekenis. Aan het denkbeeld toch, om het graf als de woning van den overledene te beschouwen, waar hem een nieuwe en betere, hoewel met zijn vroegeren levenstand overeenkomende toekomst wacht, hebben ook de hypogeën van Thebe een buitengewoon rijke stoffeering te danken, uit een kunsthistorisch oogpunt van zeer groot belang. Alles wat betrekking had op het onderhoud, het gemak en de genietingen des levens: levensmiddelen, kleederen en gereedschappen, wapens en werktuigen, munten en kleinoodiën, schaak- en damspel, vaatwerk, verschillend van vorm en materiaal, kortom alles wat met het bijzondere en openbare leven in verband stond, zelfs meubelen, wagens, die de afgestorvene in het andere leven noodig kon hebben, werden naast hem geplaatst. Hoe vele belangrijke gegevens omtrent de kunst en nijverheid van het oud-egyptische volk men aan deze schatten verschuldigd is, behoeft geen betoog. In deze ontoegankelijke rotsholen hoopten de pharaonen den waarborg te vinden voor het eeuwige voortbestaan van hun mummie en ziel. In het Nijldal tegenover de hoofdstad, te Dêr-el-bahri, Schêch-Abd-el-Koerna en Medïnet-Aboe 1) verrezen de doodentempels of memnoniën. De oudste, in den vorm van een hemispeos, door koningin Hat-schepsoet in de eerstgenoemde plaats gesticht, behoort aldra èn tot de belangrijkste èn tot de fraaiste. 2) (afb. 49) Op drie niveaux opgebouwd, bood deze tempel met zijne uitgestrekte, de terrassen aan drie zijden omvattende zuilenhallen, een geheel van buitengewone schoonheid, welks indruk nog werd opgevoerd door de krachtige tegenstelling der horizontale tendenz van het bouwwerk tot den hoog oprij zenden steilen rotswand, van het schitterend wit van den tempelbouw tot het sombere verweerde gesteente van den achtergrond. Bovendien „is de vorm der zuilen zoo edel, haar lijn zoo zuiver dat men kon meenen een grieksche zuilenhal voor zich te zien, die uit de omgeving van het Parthenon naar die van Thebe verplaatst is." De plattegrond vertoont behalve de voor den God bestemde afdeeling een twaalftal vertrekken, die gedacht waren als woning van de vorstelijke ka, wanneer deze de drukkende stilte der groeve in het dal van Biban-el-mulük voor eene wijle wilde ontvlieden. Een dergelijke voorzorg deed Sethos I en Ramses II te Abydos omvangrijke bouwwerken stichten, met pylonen, zuilenhoven, hypostyliën en talrijke vertrekken, waar hunne zielen op heiligen bodem onder de bescherming van het beroemdste der Osiris-graven konden toeven 3). Terwijl Sethos echter voor zijn eigenlijken doodendienst mede gebruik maakte van den tempel van zijn vader, te Koerna stichtte de bouwlustige Ramses ook bij Thebe een omvangrijken graftempel, het Ramesseum. Het stond in de oudheid door Diodorus' beschrijving bekend als het graf van Osymandias en werd ook Paleis van Memnon geheeten. Dit bouwwerk diende later aan Ramses III tot voorbeeld bij zijn doodentempel te Medinet-Aboe. De beide als 1) G. Daressy. Notice explicative des ruines de Médinet Aboe. Caire 1897. 2) Naville. The Temple of Deir el Bahari. (Eg. Expl. Fund.) London 1894,.'96, '97, '98, 1901, '06, '08. Th. M. Davis. The tomb of Hatshepsitou. London 1906. 3) Mariene. Abydos. Paris 1868, 1879. Caulfield—Petrie. The temple of the kings at Abydos. Egyptian Research Account. London 1902. J. Capart. Le temple de Séti Ier a Abydos. Bruxelles 1912. 48 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Memnon-zuilen bekende 16 M. hooge beelden van Amen-hetep III bij Thebe behoorden bij diens nu verdwenen doodentempel. Niet duidelijker dan uit deze reusachtige bouwwerken, die met hunne magazijnen, stallen, woningen voor priesters en kunstenaars, hunne zalen voor feesten en bijeenkomsten, het oppervlak van eene stad besloegen, en die men zich nog moet aangevuld denken met 'VvjirT. -. • ae omvangrijke graiapciuu- ken, blijkt welk een prikkel de godsdienst en de door dezen gepredikte leer van het voortbestaan der ziel op de ontwikkeling der egyptische bouwkunst uitoefent. Deze scheppingen werden niet meer overtroffen. Ramses III was de laatste vorst wien de vereischte middelen ter beschikking stonden. Zijne opvolgers eigenden zich bestaande tempels toe, waarop zij de namen der stichters door de hunne vervingen. Omtrent de burgerlijke bouwkunst van dit tijdperk bestaan meerdere aanwijzingen. De machtsstelling van Egypte maakte dat op het gebied der vestingbouwkunde geene groote werken tot stand behoefden te komen, behalve aan de zuidelijke grenzen (o.a. op het Nijleiland Dabe, te Mirgisse, en te Kubban, het oude Beki, waar hooge, uit ongebakken steen, matten en houten balken opgetrokken muren benevens eene gracht zijn gevonden.) In dit verhanddient echter vermeld de gevel van den doodentempel van Ramses III te MedinetAboe die met zijne kanteelingen eene, tot Syrische voorbeelden te herleiden, hoogst zeldzame afwijking van het egyptische architektuurschema vertoont. De versterkte poort met haar naar achteren versmald voorplein, is tevens een eenig voorbeeld van toenmaligen vestingbouw dat in Egypte echter geene verdere navolging vond. (Afb. 50). De egyptische koningen legden een tegenzin aan den dag om de woningen van voorgangers te betrekken. De beteekenis der paleizen zinkt echter in het niet tegenover die der tempels en grafsteden. Terwijl voor deze geene samenstelling te hecht, geen steen te onvergankelijk werd geacht, werden zelfs de paleizen der koningen in vergankelijke bouwstoffen - in de zon gedroogde steen van klei met gehakt stroo gemengd en naderhand met leem bepleisterd - in lichten bouwtrant opgetrokken. Toch geven. omtrent de paleizen van dit tijdperk eenige bouwvallen ophel- Afb. 49. Graftempel van koningin Hat-schepsoet te Dêr-el-bahri (naar Naville). PLAAT 5. Afb. 47. De groote Rotstempel van Ramses II te Aboe-Simbel. 49 C 8 O » a n a • • • 1 •>• dering die zich aansluiten bij de graftempels van Ramses II en III, terwijl ook van een landhuis van Amen-hetep III te Medinet-Aboe overblijfselen zijn gevonden. Binnen een rechthoekig oppervlak vertoonden die paleizen een warnet van vertrekken (waarbij o.a. meerdere badkamers nog aan de waterleidingen, slaapkamers aan de verhooging voor het bed zijn te onderkennen), zalen, binnenplaatsen en zuilenhoven, wier bestemming echter niet tot in onderdeelen kan worden vastgesteld. Volgens antieke beschrijvingen waren de huizen te Thebe drie en vier verdiepingen hoog. Die van de groote massa des volks vertoonden waarschijnlijk een overeenkomstigen allereenvoudigsten bouw, als in Egypte sedert bij de Fellah's in zwang bleef. De waarschijnlijkheid is groot, dat de toenmalige steden — de hoofdwegen naar tempels en paleizen buiten beschouwing latende — met hare smalle straten in uiterlijk aanzien geleken op die der hedendaagsche steden in gene streken, in Nubië en het afrikaansche binnenland. De best bewaarde bouwvallen eener oud-egyptische stad zijn die van El-Amarna (Horizon der zon), de na een kortstondig bestaan verlaten hoofdstad van Amen-hetep IV, die, vruchteloos trachtende Egypte in zijn denkwijze en godsdienst te wijzigen, gedurende vijftien jaren de ontwikkeling der thebaansche kunst onderbrak. In 1892 zijn deze bouwvallen door Flinders Petrie onderzocht en zij hebben ook voor de kennis der burgerlijke bouwkunst belangrijke aanwijzigingen gegeven. 1) Door Ramses II waren in de oostelijke Nijl-Delta meerdere steden gesticht. Van de belangrijkste, de in hoogdravende woorden door tijdgenooten geprezen, naar den vorst genoemde residentie-stad PaRamses of Anakhoeïtoe (de stad van Ramses den zeer dappere) in de oostelijke Nijl-Delta, bij wier bouw de Hebreeën zijn te werk gesteld (Exodus I) is echter de plek niet teruggevonden. Wandschilderingen, modellen en ontgravingen geven opheldering met wier behulp het mogelijk is eene voorstelling van het egyptische woonhuis der gegoede Afb. 51. Plattegrond van een woonhuis. El-Amarna. A Voorhof. B, C, D, G, Woon- en ontvangkamers.E Groote zuilenhal. H Slaapkamer. I-N Vertrekken voor huiselijke doeleinden. O Open binnenplaats. Afb., 52. Landhuis met bijgebouwen. Wandschildering in het graf van Meri-Ra te El-Amarna. 1) C. Niebuhr. Amarna-Zeit. Aegypten und Vorderasien um 1400 v. Chr. Leipzig. F. M. Flinders Petrie. Tell-el-Amarna. London 1894. Bouwstijlen. 4 50 standen te vormen. Ook de ontgravingen te Kanoën hoewel tot een in vroeger tijdperk teruggaand, mogen als bron worden gebruikt. ; Tijdens de 18de en 19de dynastie was de plattegrond, die geheel afgeleid is uit de eischen welke in de warme luchtstreek voor een behaaglijk leven gesteld worden, zóó volmaakt, dat woningen uit die dagen nauwelijks kunnen worden onderscheiden van die uit den hellenistischen en romeinschen tijd. Als hoofdbestanddeel merkt men steeds eene binnenplaats op, waarmede de vertrekken, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van een gang, gemeenschap hebben. (Afb. 51, 52). Het aantal kamers is soms groot, doch de vertrekken zun klein van omvang. Zelfs in de vorstelijke paleizen blijft — de groote zs|JeiLen hypostyliën uitgezonderd — het oppervlak der vertrekken onder de gebruikelijke maat vjn woonkamers volgens onze begrippen. Balkons en gaanderijen van hout met leuningen en door kolommen gedragen, omringden, zooals de afbeeldingen leeren, de binnenplaatsen en onderhielden, in verband met de trappen, de onderlinge gemeenschap. Deze gaanderijen waren, evenals hare leuningen en kolommen met zaag- en snijwerk versierd en door kleuren opgeluisterd. Evenzoo werd er van beschildering partij getrokken voor versiering van den voorgevel met figuren en hiëroglyphen. Bloemen en heesters Afb. 53. Egyptische woonhuizen Afb. 54. op het platte dak, wapperende linten aan de zuiltjes der dakgalerijen leeren wij eindelijk als verdere middelen van opschik kennen. Groot waren blijkbaar de weelde en pracht, die volgens de wandschilderingen de rijken in hunne buitenverblijven of villa's ten toon spreidden Binnen ruime gemetselde omheiningen bevonden zich uitgebreide woningen, somwijlen aan weerskanten van groote binnenpleinen gerangschikt, benevens stallen, boerderij en, schuren en andere bijgebouwen, opgeluisterd door terrassen, overdekte gaanderijen, kiosken of priëelen. De beste afbeeldingen van tuinen en parken zijn aangetroffen in de graftomben van El-Amarna. Ontmoet men reeds bij de omschreven buitenverblijven herhaaldelijk statige pylonen als meer monumentale bijwerken, sommige dezer gebouwen vertoonen een bijna burchtachtig karakter. Torenvormige avantcorps, met tinnen bekroond, merkt men daaraan op; de sierlijke zuilengangen van het gewone woonhuis vervallen. De voor den tempelbouw gebruikelijke vormen hebben ook bij denwoonhuisbouw ingang gevonden, maar overeenkomstig de bestemming en de lichtere samen? stelling, in luchtiger en slanker gestalte. Dit blijkt vooral uit de ranke houten zuilen onder de voorspringende daken en uit de lichte hoofdgestellen. (Afb. 53, 54,55). In de op wandschilderingen afgebeelde woonhuisgevels wordt door het getal en de plaatsing der deur- en vensteropeningen en door de zichtbare trappen in de eerste plaats de verdeeling der huizen in verschillende verdiepingen bevestigd. EGYPTE. 51 Opmerkelijk is voorts een zekere overeenstemming der ordonnantie met de opstanden der assyrische paleizen, hierin bestaande, dat onmiddellijk onder de kroonlijst de galerijen worden aangetroffen, die immers ook daar het bovenste gedeelte van het gebouw uitmaakten. Ook bij de Egyptenaren schijnt, evenals bij alle oostersche volken, het dak na zonsondergang het lievelingsverblijf te zijn geweest. Hier genoot men van versche lucht, vrij uitzicht en plaagden de insekten niet, die zich in den lageren dampkring bewegen. Ook overigens is het huis aangepast bij de eischen der heete luchtstreek. De woonvertrekken openen zich in hoofdzaak naar de luchtige, schaduwrijke binnenhoven, waarop het grootste deel van den dag werd doorgebracht. Naar algemeen oosterschen trant waren de vensteropeningen klein. Zij waren door houten roosterwer- * ken gesloten of door zonneblinden, welke evenals de deuren uit paneelwerk bestonden. Ter versiering van de woonhuizen werd op ruime schaal de schilderkunst te hulp geroepen die daarbij met hare bonte vlakversieringen met bijzondere voorliefde gebruik maakte van motieven, welke ontleend waren aan de textiele kunst, wier voortbrengselen aanvankelijk de wanden hadden bedekt. Zeer fraaie voorbeelden biedt het paleis van Ramses III. Friezen van kleurig verglaasde tegels met voorstellingen van krijgsgevangenen, van vogels en bloemen, in hetzelfde bouwwerk gevonden, wijzen op den rijken tooi die deze hoog ontwikkelde techniek naar oosterschen trant aan de paleizen bijzette. Ook de deuren en gevels der paleizen van Amen-hetep en Ramses III waren met veelkleurig aardewerk ingelegd. Merkwaardig zijn versieringen van wand, zoldering en — beschilderden — vloer, die in het paleis van Amen-hetep IV te El-Amarna zijn ontdekt. Haar vrije, luchtige trant wijkt omloopende randen en daarbij een; realistisch behandelden oever toont, met opfladderend waterwild, grazende koeien, met honden en andere beesten. Ook de tuinkunst stond hoog in aanzien. Zij moest in het, door zijn klimaat en watergebrek aan plantengroei arme land, onder ongunstige omstandigheden de tempels en woningen kunstmatig in een bekoorlijke en schaduwrijke omgeving plaatsen. Ook de tempels waren omgeven door heilige plantsoenen, die in het gebrek aan natuurlijke wouden tegemoet kwamen en iedere tempel had een boomsoort, die hem in het bijzonder heilig was. In een inschrift op den graftempel van Hatschepsoet te Dêr-el-bahri verhaalt deze hoe de god Ammon haar gelastte een tuin aan te leggen, zoo groot dat hij er in kon wandelen. Op de wandbeelden volgen wij den aanleg. Wij zien, hoe wierookboomeri uit verre landen worden aangevoerd en latérr hoe schitterend zij gedijen. Nog zijn bewaard de gemetselde met vruchtbare Nijlaarde gevulde en van watertoevoer voorziene vierkante putten, waarin de boomen op de voorhoven waren geplant. Ook die van andere tempels waren op soortgelijke wijze beschaduwd. Hoewel de tempeltuinen ook in vroegere tijdperken voorkwamen, geven eerst wandschilderingen uit het Nieuwe Rijk opheldering. Ook over de tuinen van paleizen en woonhuizen zijn wij reeds door oude gegevens kunst der tempels en grafsteden. Het omvangrijksteis de vloer die, om een met visschen gevulden vijver, verschillende streng gestyleerde, geijkte Afb. 55. Rekonstruktie van een egyptisch landhuis, (n. Erman.) 5-2- GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. ingelicht, maar vooral de afbeeldingen te El-Amarna gevonden, zijn belangwekkend. Ook bij den aanleg dier tuinen dacht de Egyptenaar aan het heil zijner ziel. „Dat ik iederen dag zonder ophouden wandele aan den oever mijner vijvers, dat mijne ziel uitruste op de takken der boomen die ik plantte en ik mij verfrissche in de schaduw mijner sykomoren" heet het op een grafschrift. Die tuinen werden dan ook met zorg afgebeeld op de muurschilderingen der graven en vóór het grafteeken werd eveneens een kleine tuin aangelegd. Het past bij den praktischen geest der Egyptenaren, dat de tuinen vooral werden voorzien van gewassen, die door hun opbrengst de moeite en zorg aan hunne kweekerij vergoedden. Moestuin en boomgaard beslaan dan ook een groot deel van den aanleg. Dat blijkt niet alleen uit de oudste afbeeldingen en inschriften, als in het graf van Met-en die onder de 3e en 4e dynastie leefde, maar ook uit die van de bezittingen van een veldoverste van Amen-hetep III te Thebe en van den hoogepriester Meri-Ra te El-Amarna, beide omvangrijke domeinen. De egyptische tuin vertoont blijkens die afbeeldingen een streng regelmatigen, rechtlijnigen aanleg, waarin begroeide pergola's, rustend op bontgekleurde houten zuilen, loofgangen, lanen met vruchtboomen en vijvers - deze veelal T-vormig — steeds wederkeerende motieven zijn. De tuin nam in het huiselijk leven eene belangrijke plaats in. De overschaduwde terrassen waren eene geliefde verblijfplaats voor het gezin en men ontving er zijne gasten. Hooge muren omsluiten het geheel en bij de voorname landhuizen dienen pylonen tot ingangsportaal. . Van de tuinen der koninklijke lusthoven en paleizen is weinig bekend. Dat Amenhetep III bij het zijne een vijver liet graven van 1500 M. lengte en 300 M. breedte, wijst op hun omvang. Van Ramses III is bekend dat hij uitheemsche boomen invoerde en aan de verschillende steden van zijn rijk niet minder dan 514 tuinen ten geschenke gat. In de schaduw van de overweldigende kunst der tempels en graven onthult die van het oud-egyptische woonhuis eene samenleving vol poëzie en rustig welbehagen. Beeldhouwkunst en schilderkunst droegen het hare bij tot verhooging van den indruk der bouwwerken, zoowel in- als uitwendig. In onafzienbare reeksen bedekken de geschilderde en gebeeldhouwde voorstellingen van histonschen, godsdienstigen en huiselijken aard, aangevuld door het zeer dekoratieve hieroglypenscnrift. de wanden en zuilen der tempels en graven, met onverminderde nauwgezetheid en toewijding bewerkt tot in hunne uiterste en donkerste schuilhoeken. (Afb. 5öen 5/). Bovendien wordt een groot aantal beelden van goden en priesters opgericht. De groote gebeurte- ■tr-\. ^-^K.„i„ii^i^^iFi-i^i^flja nissendievereeuwigd zegevierende pharaonen vinden een kunstenaarsgeslacht hunner waardig. Weliswaar wordt gelijktijdig werk van zeer verschillend gehalte voortgebracht, vooral onder Ramses II die voor zijn talrijke bouwwerken blijkbaar niet over een voldoend aantal vaardige kunstenaars beschikte. Bovendien zijn verschillende scholen werkzaam, van welke de thebaansche door hare groote produktiviteit den boventoon voert. Over het algemeen wordt de gedaehte der reliëfs koener. De kompositie, zich niet meer beperkend tot het vullen van lange horizontale strooken — wordt minder gedrongen. De indruk is natuurlijker, al hand- Afb. 56. Reliëf van Ramses II te Karaak. EGYPTE. 53 haven zich ook verschillende overleveringen, zooals bijv. ook de opmerkelijke gewoonte om het verschil van rang en stand — god, koning, gewone stervelingen — uit te drukken door verschil in grootte der figuren. De omvangrijke en ingewikkelde historische tafereelen, afbeeldingen van veldslagen, gegroepeerd rond den strijdenden pharao, missen echter nog eenheid. Ondanks hunne indrukwekkendheid zijn zij verward, èn door de vereeniging van verschillende voorstellingen in één beeld èn door het streven de perspektief weer te geven door verschillende grootte der afzonderlijke groepen. Terwijl in den tempel nog de dogmatische korrektheid blijft heerschen, ontplooit de graftooi zich vrijer. Ook de schilderkunst volgt de neiging naar meerdere vrijheid en natuurlijkheid. Zij maakt zich onafhankelijk van de beeldbouwkunst, wier werken zij overigens door kleur verduidelijkt. Die in de graven te Koerna behooren, ook door harmonie van kleuren, tot de mooiste der 18de dynastie, onder welke de schilderkunst haar glanspunt bereikt. 1) De beeldhouwers beschikken over eene verbazingwekkende vaardigheid. De fijnste werkingen worden zelfs aan het hardste gesteente afgedwongen.Hunne beelden— ook die van dieren, getuige o.a. de beroemde koe van Dêrel-bahri — spreiden eenetreffende levenswaarheid en kar ak- teruitdrukking ten toon. Maar hooger nog staan de reliëfs. Onfeilbare scherpte en zuiverheid van liin ken¬ merken vooral die, welke als 't ware gegraveerd zijn in de fijne kalksteen van het thebaansche randgebergte. Hunne teerheid doet intusschen geen afbreuk aan de intensiteit der werking en sluit evenmin kracht uit als levendige handeling. Het reliëf van Dêr-el-bahri waarop de zwangere koningin Ah-mes door hare beschermgodinnen naar het kraambed wordt geleid, is een fijngevoeld meesterstuk. Niet minder zijn die van den doodentempel van Sethos I te Abydos, o.a. dat waarop de koning met drie godinnen is voorgesteld. Zij bezitten een uiterste fijnheid, die wonderbaarlijk treft bij een kunstenaarsgeslacht dat tevens de reuzenbeelden van AboeSimbel, de kolossen van Ramses II schiep als uitdrukkingen der grootste massieviteit. Zijn de reliëfs welke in één tafereel het geheele vlak der pylonen met een veldslag in zijne verschillende fazen bedekken, in hun geheel beschouwd, te ingewikkeld, de onderdeelen zijn daarentegen van onuitwischbaren indruk. Op het reliëf van den slag van Kadesch op het Ramesseum te Karnak (die door Ramses ook te Loexor en te Aboe-Simbel vereeuwigd werd) volgen wij alle wederwaardig- Afb. 57. Sethos I met Osiris, Isis en Horus. 1) W. Wreszinski. Atlas zur altagyptischen Kulturgeschichte. Leipzig 1915. 54 heden: den krijgsraad der egyptische veldoversten, het bericht der spionnen, de verrassing van het kamp door den vijand, den aanval door Ramses geleid, het strijdgewoel aan een steilen rivieroever. De figuur van den zegevierenden pharao, over het slagveld voortjagend op zijn door hoogop steigerende paarden getrokken strijdwagen, doodend en verpletterend, is door deze reliëfs het middelpunt der handeling en tevens het aesthetisch hoogtepunt. Sethos en Ramses zijn nooit op indrukwekkender wijze weergegeven dan door de zege-reliefs hunner tempels, op het oogenblik dat zij hun rijk bevestigen. Het beroemde reliëf van den te voet strijdenden Ramses in den rotstempel van AboeSimbel is door Champollion het meesterwerk der egyptische versierende beeldhouwkunst genoemd. „Het ziet er eenigszins verweerd uit — doch dat ligt aan de grove struktuur van de zandsteensoort — maar kompositie en teekening zijn van zeldzame volmaaktheid. De pharao heeft reeds een libyschen aanvoerder doen sneven; op dezen staand, vat hij een tweeden bij den arm en doorboort hem met zijn lans. Alle spieren zijn gespannen onder deze beweging; iedere vezel yan zijn lichaam is tot het uiterste in actie en draagt aldus bij tot de Jrjachtsontwikkeling waarmede hij zijn vijand velt. Deze behoort reeds niet meer tot de levenden: zijne oogleden sluiten zich, zijn mond valt open, zijn hoofd valt achterover, zijne beenen knikken, zijne knieën buigen. Het beetje leven dat nog in hem b|eef, heeft zich in zijne borst saamgetrokken en zucht nog zwak na den steek der scherpè lanspunt; zoodra de overwinnaar hem loslaat, zal hij als een klomp ter aarde vallen en zich niet meer bewegen. Nooit is het motief van een geweldadigen dood, die met één slag den mensch vernietigt en roerloos neervelt, zoo juist ontleed en met zulk eene kracht voorgesteld." Ramses H had van zijn vader Sethos I de ten volle ontwikkelde thebaansche kunst overgenomen. Onder hem handhaafde zij zich op haar hoogtepunt om zich onder de latere Ramessiden in verval en verslapping — zich uitend o.a. ook door het klakkeloos navolgen der werken van den grooten tijd — te geraken. Ook de kunstnijverheid kwam onder het Nieuwe Rijk tot ongekenden bloei. Wapens, wonderbaarlijk bewerkte sieradiën (de doodenschat van koningin Jah-hetep) van edele metalen met emails en edelgesteenten ingelegd, amuletten, toiletgerij, als spiegels en zalflepels, gedreven gouden en zilveren vaatwerk (de schat van Thoeti, een generaal van Thoetmes III) aardewerk met prachtig blauw glazuur overtogen, kleine beeldjes en al wat verder tot den doodendienst behoort (de mummiekist die Ramses IV voor zijn grooten voorganger Ramses II na de schennis van diens graf deed vervaardigen) getuigen van buitengewone kunstvaardigheid. Ook kostbare meubels bleven in de graven bewaard. De drie zetels uit den tijd van Amen-hetep III vereenigen in eene rijke gedaante, gerief met sierlijken vorm en het ingelegde sieradiënkistje van dien koning heeft geene vergelijking te vreezen. De egyptische kunstnijveren ontwikkelen op meer enger gebied, bij de ' versiering der voorwerpen van dagelijksch gebruik, eene levendige verbeeldingskracht en eene groote mate van natuurlijkheid, welke vooral ook aan de kunstwaarde van het woninginterieur ten goede kwamen. DE NATIJD. Het staatkundig verval van het rijk van Thebe sinds de 21»te dynastie had reeds aanstonds dien invloed op de bouwkunst, dat de middelen voor omvangrijke nieuwe werken ontbraken. . Onder gunstiger omstandigheden dan te Thebe kwamen echter in BenedenEgypte nog belangrijke bouwwerken tot stand. Van de tempels te Bubastis en Tanis bleven echter slechts geringe bouwvallen over. De heerschappij van Psamtik I opende opnieuw een tijdperk van voorspoed. Saïs, de residentie van hem ensijn geslacht — het laatste inheèmsche heerschershuis — EGYPTE. 55 (de 20e dynastie), eene stad die, volgens de beschrijvingen van Herodotus, Memphis evenaarde, is echter op weinige sporen na van den aardbodem verdwenen. Dat ondanks de sterke grieksche invloeden welke zich in Egypte deden gelden, de" bouwkunst der overlevering getrouw bleef, getuigt het uit de saïtische periode dagteekenend begin der belangrijke tempels op Philae, te Denderah, Esneh, Edfoe en Kom-Ombo, welke later door de Plotemaeën werden voltooid. Voor graf en tempel- werden eveneens de overgeleverde grondvormen ook in dit tijdperk aangehouden. Eveneens voor die in het koninkrijk Aethyopië, waar te Napata 56 omstreeks 750 v. Chr. een tempel werd gebouwd die met zijn voorhof met 26 zuilen van 2 M. doorsnede, zijn pronaos van 46 zuilen en zijn hypostylium den aanleg herhaalt van den tempel van Amen-hetep III te Karnak. In den tempelbouw kwamen enkele nieuwe elementen in zwang. De uitstekend bewaarde Horus-tempel te Edfoe is het zuiverste voorbeeld van den tempelaanleg, uit het laatste tijdperk der egyptische bouwkunst, welke zich met slechts geringe wijzigingen tot den christelijken tijd handhaafde. (Afb 58, 59, 60). i) De scheiding tusschen de algemeen toegankelijke ruimten en die welke uitsluitend voor den dienst bestemd waren, is te Edfoe veel scherper dan bij den Khonsoe-tempel. De zuilenhal (F) tegenover den hoofdingang is te Edfoe geworden tot een zelfstandige pronaos, die door muren ter halver zuilhoogte tegen den inkijk van onbevoegden werd beschermd, terwijl in den Khonsoe-tempel, en andere gelijktijdige tempels, tusschen de zuilen van de hal vóór het hypostylium slechts een lage borstwering was aangebracht, tot afscheiding van het lager gelegen voorplein. Zinnebeeldig werd de scheiding tusschen de algemeen toegankelijke en de gewijde ruimten uitgedrukt doordien de zuilenhal rond het voorplein niet samenhangt met den tempel in engeren zin, maar — tot nadeel der bouwkundige eenheid — lps blijft van de genoemde pronaos. Het gewijde gebied wordt bovendien van de profane buitenwereld afgescheiden door een omloopenden muur, die uitgaat van de pylonen. Achter het hypostylium wordt een voorzaal ingelascht, die toegang geeft tot de beide trappen van het tempelterras, naar den binnenhof voor de „nieuwjaarskapel" en naar de overige kapellen. De indeeling van de kapellen om het heiligdom wordt regelmatiger dan vroeger en de in het middelpunt gelegen cella van het heilige schip (I), vroeger een doorgang, wordt een afgesloten ruimte met slechts ééne deur. Door de uitbreiding der Osiris-mysteriën wordt bovendien het platte tempeldak in gebruik genomen. Hier werd het lijden en de opstanding van Osiris herdacht, waartoe bijzondere gebouwen op het tempel¬ terras dienen. Zoo staat op het dak van den grooten tempel te Denderah 2) een zuilenhal (met hathor-kapiteelen) in den trant van B B i ■ ■ o 10 W 30 HO 50 MM Afb. 60. Plattegrond van den Horus-tempel te Edfoe. A Pylon. F Pronaos B Obelisk. G Hypostylium. D Voorhof. I Heiligdom. Men heeft zich dezen plattegrond aangevuld te denken met een reeks van dertien cellen om de gang rond het heiligdom, drie tegen den achterwand, vijf aan elk der zijden. 1) De Rochemonteix. Le temple de Edfu (Memoires de la mission francaise. Paris 1892—1899). 2) J. Dümichen. Bauurkunde der Tempelanlagen von Denderah. Leipzig 1865. A. Marielte. Denderah. Paris 1875. PLAAT 8. EGYPTE. de pronaos van Edfoe. Bovendien wordt het terras door hooge borstweringen omgeven. De tempel te Kom-Ombo dankt een zeer bijzonderen plattegrond aan de omstandigheid dat hij was gewijd aan twee goden, Horus en aanvankelijk Seth, later Sebek, die, verpersoonlijkt door krokodil en valk, niet in ééne woning konden worden vereenigd. Twee gescheiden tempels zijn daar samengevat in eene architektonische eenheid, met verdubbeling van enkele onderdeelen en halveering van de overige zooals hypostylium en pronaos. Het uitwendige is in verhouding tot zijne hoogte zeer gedrukt en onderscheidt zich door twee hoofdingangen in den voorgevel. 1) De versiering van den tempel neemt in rijkdom toe. In hoofdzaak deelen daarin de kapiteelen, waarvoor nieuwe, door planten- en vruchtenornamenten steeds ingewikkelder wordende siervormen in zwang komen. Het schitterendst zijn die in het hypostylium van den Isistempel op Philae, met hunne beschildering in groen, blauw, rood en geel. Ook enkele barokke motieven neemt men waar. Zoo zijn aan het geboortehuis en de kiosk van Nectanebos op Philae de hathor-kapiteelen geplaatst boven een rijk lotusknop- op komposiet-kapiteel. Bovendien worden verschillende typen in een zelfde hal of zaal door elkander toegepast. De voet der muren, te voren een effen zwarte strook, wordt met een naturalistisch of gestyleerd fries van planten versierd. De tempels uit de ptolemaeïsche en romeinsche perioden worden bovendien, hoe later, hoe meer, overdekt met voorstellingen en spreuken. Een zaal van Edfoe of Philae bevat er een grooter aantal van, dan het hypostylium van Karnak. De wanden prijken mét vijf, zes en meer rijen beeldhouwwerk ten einde een zoo groot mogelijk aantal goden bij de bescherming van den tempel te kunnen betrekken, terwij] de open tusschenruimten, die aan kwade machten tot aangrijpingspunt zouden kunnen dienen, met afwerende inschriften worden gevuld. Ook inwendig wordt de tooi rijker. De zoldering prijkt met sterrebeelden en hunne beschermgoden en in de Osiriskamers op het dak van den tempel te Denderah is de grieksche dierenriem aangebracht. De sphinxen-laan die aan den opgang naar den tempel luister en wijding bijzette, werd vervangen door een nieuw, wel rijker maar niet indrukwekkender motief. Dit bestaat uit een dubbele rij zuilen, beneden verbonden door eene borstwering, boven echter vrijstaande en bekroond door goddelijke emblemata, zooals valken of sperwers. Portieken, bestaande uit de oud-egyptische hollijst op rechthoekige pijlers, sloten deze zuilenrijen aan beide einden af. Een bijzondere groep kleine bouwwerken — voor het eerst onder de Ptolemaeën voorkomend — wordt gevormd door de zoogen. geboortehuizen, waarin de godin geacht werd zich jaarlijks voor hare bevalling terug te trekken. Zij plegen te verrijzen zijdelings van de hoofdingangen der tempels, te Philae, Denderah, Edfoe, Kom-Ombo en ook bij den Khonsoe-tempel te Karnak, en hebben doorgaans den vorm van open tempels, die sedert de 18de dynastie in onbruik waren geraakt. Ook onder de overheersching van Assyriërs, Perzen en Macedoniërs en later van de Romeinen, handhaafde met de eigenaardige nationale kuituur zich ook de oud-egyptische bouwtrant onverzwakt. Alexandrië was wel is waar geheel een hellenistische stad, gelijk onder het laatste egyptische vorstenhuis Naucratis een zuiver grieksche geweest was. De bouwwerken die de Ptolemaeën en na hen de Romeinen elders oprichtten, sloten zich echter volkomen bij den ouden stijl aan: de kleine maar fraaie tempel te Dêr-el-Medïne, de Ptah-tempel te Karnak die voor een bouwwerk van Thoetmes III moest doorgaan, de monumentale poort voor den Khonsoe-tempel door Ptolemaios Euergetes II gesticht, (Afb. 61) de grootste pylon te Karnak door Ptolemaios X Soter II in 87 v. Chr. gebouwd. Aan dit tijdperk wordt ten onrechte doorgaans geene volle aandacht geschonken. In Beneden-Egypte, te Bubastis, Herakleopolis, Hermopolis en elders, werden door de Ptolemaeën immers meerdere, nu volkomen verwoeste, bouwwerken gesticht, die in omvang weinig achterstonden bij de grootste van den thebaanschen tijd. Ook de Romeinen onderwerpen zich aan den indruk der oud-egyptische bouw- 1) J. de Morgan. Kom-Ombo. Paris 1895—1909. 58 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN kunst nog laat in den keizertijd, getuige de eerst onder Antoninus Pms voltooide kapel bij Medinet Aboe en meerdere tempels in de meest zuidelijke grensgewesten. Ook in het verre Aethiopië, te Meroë, handhaafde de egyptische bouwkunst zich tot het uiterste, zij het ook tenslotte in een gemengd grieksch-egyptischen bouwtrant als wiens sprekendst werk geldt de tempel te Masaurat, die uit de 6^ eeuw onzer jaartelling dagteekent 1). b*~±*1 Het eiland Philae heeft voor de bouwkunst van het laatste tijdperk van EgYPte eene overeenkomstige beteekenis als Karnak voor de thebaansche periode <*). net is de laatste bloem die aan den ouden stam ontlook. (Afb. 62). ..... De hoofdtempel aan Isis gewijd, de sierlijke Hathor-tempel met zijn kleinen binnenhof en eenig vertrek, de galerijen die het plein voor den tempel omvatten, de kiosk van Nectanebos waar de schepen aanlegden, het geboortehuis, de kiosk van Trajanus, deze gebouwengroep, oprijzendboven het stadje dat vroeger het eiland bedekte, vormde een geheel van buitengewone bekoring. Slechts de bouwvallen der tempels bleven gespaard. Deze zijn veroordeeld maanden achtereen voor een deel te verdwijnen in het, door den dam van Assoean opgestuwde Nijlwater. Met reden worden daarvan de noodlottigste gevolgen gevreesd voor het behoud van dezen kostelijken schat der sierlijkste egyptische kunst uit haar laatsten bloeitijd, voor de teere reliefs, de harmonische kleuren die het beeld- Afb. 63 en 64. Philae. Lengtedoorsnede en plattegrond der zoogen. Kiosk van Trajanus, (n. Raguenet.) houwwerk der rijke kapiteelen opluisteren. Een zeldzaam kunstbezit der menschheid dreigt daarmede verloren te gaan. ; De voornaamste gedenkteekens op Philae, de Isis-tempel met zijne zuilenhoven, het hypostylium en het geboortehuis met hunne zuilenweelde, door Ptolemaios Philadelphos gesticht, werden onder zijne opvolgers voltooid. Augustus bouwde, behalve een kapel in romeinschen stijl, de groote zuilenhal langs het voorplein en de zoogen. .Kiosk van Trajanus" (Afb. 63, 64), Claudius het heiligdom van Haren, dotes en Hadrianus de westelijke propylaeën. 1) Cailliaud. Voyage a Méroé. Paris 1823. E Wallis Budge. The Egyptian Sudan. London 1907. ' 2) G. Bénédite. Le temple de Philae (Mémoires de la mission permanente du Laire) Paris 1895-1909. _ ., j* H. G. Lyons. A Report on the tempels of. Philae. Cairo lm WËBBÊË Plaat iö. Oonqala, Afb. 65. Kaart van Egypte in de oudheid. babylonië en assyrië. 59 Eene bouwkunst die nog zulke gedenkteekenen voortbracht, en, daarbij onwrikbaar vasthoudend aan den geest der overgeleverde vormen, er zelfs nieuwe uitingen aan wist toe te voegen, droeg nog niet de kiem van den ondergang in zich. Haar levenskracht werd gebroken door den val der levensbeschouwing waarin zij was geworteld en van welke zij sedert onheuglijke eeuwen de hoogste vertolking was. Dien val kon zij niet overleven. Zij verloor haar grondslag toen een nieuwe geest zijn intrede deed, waarbij de oude bouwkunst zich niet — maar ook in geen enkel opzicht en in geen harer onderdeelen — kon aanpassen. Zij trad toen uit het volle leven ineens de geschiedenis binnen en hare werken werden dokumenten. De beeldhouwkunst had minder weerstand geboden. In weinige jaren veranderde zij haar karakter onder grieksche invloeden,-maar in die richting kon de egyptische bouwkunstenaar niet volgen. De saïtische kunst streefde naar styleering der menschelijke gestalte, met uitzondering der met treffende natuurlijkheid bewerkte koppen. Het verval echter ging snel en onophoudelijk. Ook de reliëfs toonen dien achteruitgang vanaf de 3e eeuw vóór Christus. Weliswaar worden een merkwaardig aantal voortreffelijke werken in den stijl van den grooten tijd voortgebracht, maar het peil van het geheel daalt onafwendbaar. Leerzaam is eene vergelijking bijv. van de reliëfs van den ptolemaeïschen Ptah-tempel te Karnak met die der 18de dynastie, uit den tijd van Sethos en Ramses II, die toch tot voorbeeld dienden. De reliëfs op de poort van Ptolemaios Euergetes bij den Khonsoe-tempel te Karnak zijn eveneens uiterst zwak. Ook te Denderah en aan den Isis-tempel op Philae is het verval onmiskenbaar. Zij trachten de oude voorbeelden te benaderen, maar de gelijkenis is slechts oppervlakkig. De bezieling, het leven is geweken. De aangeleerde vormen zijn niet meer de vrucht van de overtuiging en het eigen gevoel van den kunstenaar. De schilderkunst, eenzelfde ontwikkeling doormakend, wordt daarbij steeds vrijer en losser. Zij krijgt de beschikking over een rijker kleurenkeuze zonder evenwel de kracht en indrukwekkendheid der oude, strenge en straffe voorstellingen te evenaren. De kunstnijverheid, van wier uitingen de goudsmeedkunst zich tot het laatst op een hoog peil handhaaft, houdt voor meubels vast aan de overgeleverde modellen voor bedden, zetels, tafels en kisten, ingelegd met ivoor, ebbenhout of versierd met bronzen beslag. Slechts weinige voorbeelden daarvan evenwel bleven bewaard. Tweede Afdeeling. VOOR-AZIË. t BABYLONIË EN ASSYRIË. LAND EN VOLK. GRONDSLAGEN EN ALGEMEENE DENKBEELDEN. De wereldheerschappijen van Babylonië en Assyrië die in het „land tusschen de stroomen" haar uitgang en middelpunt vonden, de eerste aan den Euphraat, de Literatuur. De werken over algemeene geschiedenis der bouwkunst. J. S. Buckingham. Travels in Mesopotamia. London. 1827. A. H. Layard. Discoveries in the ruins of Nineveh and Babyion. London. 1858. Fresnel, Oppert et Thomas. Expédition scientifique en Mésopotamie. Paris. 1857—1864. F. Kaulen. Assyrien und Babylonien nach den neuesten Entdeckungen. Freiburg. 1899. L. Bezold. Niniveh und Babyion. Bielefeld. 1903. H. H. B. Hilprecht. Die Ausgrabungen in Assyriën und Babyloaiën. Leipzig 1904. Percy S. P. Handcock. Mesopotamian Archaeology. London. 1912. G. Perrot et Ch. Ghipiez. Histoire de l'art dans 1'antiquité. Tome II. Chaldée et Assyrië. Paris. 1884. 6Q GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. tweede aan den Tigris hebben in niet mindere mate dan Egypte de hf nnnenng aan de macht en den rijkdom uit haar bloeitijd vastgelegd in overweldigende gedenkSnen. Door hun grootschen opzet, hun omvang en hun weelde door de hernnerinmUschien ook dat op hun bouw de vloek van ongetelde duizenden had gen!s , maakten zij een onuitwischbaren indruk op den tijdgenoot en - nadat m arspoorloos van den aardbodem schenen te zijn weggevaagd - leefden zij voort in de leéenden van het nageslacht. ., , . Het bleef aan het voortgezet onderzoek dat sinds het midden der 19*] eeuw werd ingesteTd vo0rbehouden, de bouwvallen dier gedenkteekenen aan het lichtte brengen en steeds verder door te dringen in den geest welke hen deed ontstaan. Meer en meer vestigde zich daarbij de overtuiging dat de bakermat der menschelÏbeXvinr^1 zoover wi> hare ontwikkelings-geschiedenis kunnen nagaan, ^Bet Hjkred en vSSStd tusschen Euphraat en Tigris is reeds in de oudheid door verwoesting, verwaarloozing en wanbestuur verarmd De kuns rijke waterbouwwerL^Te zoowel het droogleggen der moerassen, als het vruchtbaar maken der Z^*££*^ tegelijk met de bevordering van handel en scheepvaart ten doell hadS en het land in alle richtingen met een uitgebreid net van kanalen en "^r^wUnson. The five great Monarchies of the^Ancient Eastern World. London. 1879. G Maspero. Histoire ancienne des peuples de 1 onent. Paris. 1905. W Kiné History of Babylonia and Assyria. London. iyi&. Herodofus Muzen. Uit het Grieksch, door Ch M. van Deventer. Amsterdam. Ch. Fossey. Manuel d'Assyriologie. Pans. 1904. Revue d'Assyriologie et d'archéologie oriëntale. Zeitschrift für Assyriologie. Mitteiluniien der deutschen Onent-Oesellscnatt. - n wisïS m ' ' C J Rich. Memoir on the ruins of Babyion. London. 1815. T .„„ \«y\—11 R Ker^rterTTravels into Georgia, Persia, Armenia,ancientBfbyteji'a.London. 1821-22. L j Rich Narrative of a journey to the site of Babyion in 1811. London 1839. W KV Lofnis.Travels and researches in tChaldaea and Sus.ana in 1849-1852. ^"Ho^muïd'Rassam. Recent Discoveries of ancient^byfcnian Cities 1883. ère. Paris. 1900. . Ernest de Sarzec. Fouilles de Telloh. fans. Tvilnh Paria 1910—1914. J Cros L Heuzey et F. Thureau-Dangin. Nouvelles fouilles de Telloh. Paris, is'iu' H. V? Hiïprichi! Die Ausgrabungen der Universitat von Pensylvamen im Bêl-Tempel zu Nippur. Leipzig. 1903. R. Koldewey. Die Tempel von Babyion. Leipzig. 1911. R. Koldewey. Das Wiederentstehende Babyion. Le»«é- 1«4- St Langdon. Neubabylonische Königsinschnften. Leipzig. 1912 P. E. Botta et J. Flandin. Le Monument de N.ntvé. Paris. 1847-50. A. H. Layard. Niniveh and its remahis. London. «M* A H Layard. The monuments of Niniveh. London. 1849-1853. A H LÏy"d A popular account of discoveries of Niniveh London 1851. £ Fergusson. Pakces of Niniveh and Persepolis restored. London 1851. J. Bonomi. Niniveh and its palaces. London. 185A W S W Vaux Niniveh and Persepohs. London. 1Ö33. T. „ Vfctor ?[^S^ètiYAssyn, avec des essais de restaurat.on par Fehx Thomas. **\lOn™L»&zU* der assyrischen Kunst. Basel. 1872. G. Smith. Assyrian Discoveries. London. 18/5. Hormuzd Rassam. Asshur and the land of Nimrod. New-York. 1897. BABYLONIË EN ASSYRIË. 61 dijken overdekten, zijn nu evenals de andere monumenten vervallen, onder het zand bedolven en nog slechts in geringe sporen te herkennen, i) „In de plaats van de hangende tuinen en lachende paradijzen van weleer, omzoomen thans moerassige oevers en grauwe rietvelden den loop van den Euphraat, die vol stille majesteit de zwijgende en monsterachtig-zeldzame ruïnenwereld van zijn verzonken rijk, gelijk eertijds, met zijne wateren besproeit." Bij den aanblik der eenzame, wijde vlakte trokken meerdere heuvels, van soms aanmerkelijke hoogte, de aandacht. Zij waren niet anders dan de bouwvallen der tot puin en stof vervallen tempels, burchten of paleizen, of wel de overblijfselen van ringmuren en vestingwerken, die eertijds uitgestrekte vorstelijke verblijven en rijke steden omvatten. Het is een bekend verschijnsel dat het niveau der oude steden in den loop der eeuwen onophoudelijk verhoogd werd door afval, puin enz. Wanneer de schaal, die is afgeleid uit de vergelijking van ontgravingen van verschillende plaatsen van bekenden ouderdom, wordt aangelegd aan Farah (Schoeroeppak), komt men — aldus Koldewey in „Das wiedererstehende Babyion" — tot verbijsterende cijfers en zou de oudste daar gevonden kuituur wellicht van honderd eeuwen vóór onze jaartelling dagteekenen. Die slotsom wordt ook uitgelokt door den, uit een aantal vertrekken rond een open hof samengestelden plattegrond van een daar ontgraven woonhuis uit vijftig eeuwen vóór onze jaartelling, te houden naast een plattegrond uit de 6e eeuw. „Men ziet hoe geringe verandering de indeeling van een babylonisch huis in de tusschengelegen duizenden van jaren heeft ondergaan. Van den geweldigen ouderdom der babylonische beschaving spreekt niets duidelijker dan deze plattegronden, die reeds in zoo ver terugliggende, gedeeltelijk vóór-historische tijden de onmiskenbare bewijzen vertoonen van eene nog belangrijk oudere ontwikkeling uit de primitiever en eenvoudiger huisvormen, wier bestaan noodwendig voorafging. Het waarschijnlijke babylonische oerhuis kan volgens de gegevens, welke tot nu toe ten dienste staan, nauwelijks iets anders geweest zijn dan een enkel overdekt vertrek dat overdwars was gelegen in een, door een muur omsloten, hof." Al dagteekenen de belangrijke monumenten van het tweestroomenland uit een tijd, waarin Egypte zijn hoogtepunt reeds lang had overschreden, de kuituur van Oud-Babylonië is naspeurbaar tot een ouder verleden dan die van Egypte. Babylonië doet in de kunstgeschiedenis zijne intrede met werken, van een techniek en aard zóó volmaakt, dat zij niet anders zijn te verklaren, dan door het bijna spoorloos verdwijnen van reeksen van minder monumentale werken uit de voorbereidende perioden van ontwikkeling. De kennis der, vele tientallen eeuwen omvattende oerbeschaving van Babylonië is thans echter nog bepaald tot het onderzoek te Sirgoel en Farah. De oudste bewoners des lands waren de Soemeriërs. „Steeds duidelijker treedt het feit aan den dag dat de vlakte van den Beneden-Euphraat het oudste kultuurland der wereld is. De oude daar gevonden inschriften en lijsten van koningen, de verdragen en zegelrollen bewijzen dit afdoende. De mededeelingen die door de ontgraving aan de bouwvallen kunnen worden ontlokt, zijn nog lang niet uitgeput. Want dat oervolk, de Soemeriërs, die daar woonden in de door den Euphraat bevloeiden en dus onuitputtelijk rijke landen, die diens wateren door kanalen over uitgestrekte gebieden leidden, tempels bouwden en deze door bevestigde steden omringden, zorgden er met ijver voor dat door een wel ontwikkeld schrift de wereld duurzame mededeelingen van hen ontving. En wanneer ook in de volkenstormen die met ijzeren roeden het land verwoestten, bij den eindelijken ondergang der eens gezegende vlakte, de herinnering aan hun bestaan en hun arbeid geleidelijk ook volkomen verdween; wanneer de namen hunner steden duizenden jaren vergeten en de steden zelf verdwenen waren; toch treedt thans, dank zij de uitgravingen, het geestesleven van dat merkwaardige volk weder in duidelijk herkenbare trekken, uit den nevel in den kring van het scherp waarneembare." (Gurlitt). Al gingen deze Soemeriërs later ook op in de Semitische volksstammen, die 1) R. Tholens. Ueber die Wasserwirtschaft in Mesopotamiën in der Vergangenheit und jiber ihre Wiederbelebung in der Gegenwart. Zeitschr. fflr Bauwesen. 1912. 62 zich van Chaldea meester maakten, zij zijn daarvan de kuituur-dragers gebleven en hun invloed doet zich nog lang gelden. De Chaldeërs zijn de stichters van Babyion, dat zich als de hoofdstad van een groot rijk, het land Sinear (Genesis 10), in korten tijd tot hoogen bloei verhief. Al spoedig werd de naam der Chaldeërs, oorspronkelijk de eerenaam van den heerschenden stam en voornamelijk van de dynastie en de priesterschap, met dien van Babyloniërs synoniem. Aan Nimrod, wiens naam met de grondvesting of herstelling van het rijk in verband wordt gebracht, wordt ook de stichting der oudste steden toegeschreven. Reeds 4000 jaren v. Chr. hadden de priesters van Chaldea een geordend godenstelsel ingevoerd en was het schrift er bekend. Het oud-babylonische Rijk stond op een hoogtepunt in de 23»te eeuw v. Chr. onder het bestuur van koning Chammoerabis (Hammoerabie). Diens in een stele — gevonden door de Morgan in 1902 te boesa onder het puin van den tempel van Soesinak, thans in het Louvre te Parijs — gegrift wetboek, dat in 282 paragraphen het burgerlijk recht volgens de heerschende gewoonte en oudere wetten vastlegt, geeft een merkwaardigen kijk op de orde der toenmalige samenleving. Het is deels na verwant aan de mozaïsche wetgeving. De groep op de stele stelt voor hoe de koning uit handen van den Zonnegod de stift ontvangt om zijne wetten onder goddelijk dictée op te teekenen. (Afb. 66.) Slechts weinige monumenten zijn uit de oudste tijden tot ons gekomen. Een tijdperk van twintig eeuwen ligt tusschen de oud-babylonische bouw- en beeldhouwwerken van koning Goedea te Telloh (3100 v. Chr.?) en de vlucht die de assyrische kunst onder koning Assoernasirabal (884—860) ging nemen, terwijl de te Babyion — waar de kunst van Chaldea als 't ware samengetrokken is — ontgraven paleizen en tempels dagteekenen uit het nieuw-babylonische rijk van Nabopolassar en Neboecadnesar. Assyrië, dat zich waarschijnlijk ontwikkelde uit noord-babylonische staten en welks opkomst van omstreeks 1400 v. Chr. dagteekent, maakte aan de zooveel oudere zuid-babylonische, het eigenlijke Chaldea, den voorrang strijdig. Krijgshaftige vorsten waarvan de grootsten waren Assoernasirabal (885—860) en Salmanassar II (860—825) legden, door de verovering van Syrië, de grondslagen.van de assyrische wereldheerschappij. Deze bereikte na verder te zijn voorbereid door Tiglatphalasar III, (in het Bijbelboek Koningen Tiglath-Piléser en Pul genaamd) haar hoogtepunt onder Sharoekin II (Sargon, 722—705), Sennacherib (Sanherib 705—681) en Asarhaddon (680—668) om daarna, met Assoerbanabal (de Sardanapalus der Grieken, 668—626) te verzwakken. Onder Sargon viel Samarië (2 Konin. gen 17) en daarmede het rijk van Israël, dat de laatste slagboom was tusschen Assyrië en Egypte. Een krijgsf~„kt- Wa-tmt* van Snnberih. die daarbii Juda plunderde en Jerusalem zoo brandschatte dat koning Hizkia de met edel metaal overtogen deuren en posten van den tempel moest sloopen (2 Koningen 18), mislukte. Egypte werd echter door Asarhaddon onder assyrisch gezag gebracht. Hethandhaatde zich daar weliswaar slechts kort - tot 663 -, maar de plundering van Thebe in 664 onder Assoerbanabal getuigt dat het er zich op de gebruikelijke wijze deed gelden. Afb. 66. De Stele van Hammoerabi 63 Die oorlogen en rooftochten, welke niet alleen met stoffelijke bedoelingen ondernomen werden, maar tevens een godsdienstigen ondergrond bezaten, brachten Assyrië in aanraking met de hooger ontwikkelde kunst en beschaving van Klein-Azië, Vroeg-Griekenland en Egypte, die niet zonder invloed bleven op de veroveraars. In 608 (of 606) maakte de.verovering en verwoesting van de hoofdstad Niniveh — „de moorddadige stad, die vol leugens en rooverij is, en van het rooven niet wil aflaten" (Nahum) — door de Meden onder Cyaxares voor goed een einde aan het zelfstandig bestaan van Assyrië. De vervloeking van den profeet Zefanja ging in vervulling: Niniveh bleef eenzaam en dor als eene woestijn. Babylonië, dat hoewel met Medië verbonden, uit eerbied voor de gemeenschappelijke goden niet had deelgenomen aan de verwoesting van Niniveh, werd opnieuw zelfstandig en ging een tweeden bloeitijd, het nieuw-babylonische tijdperk, in. Loodzwaar had de hand der assyrische heerschers gedrukt op de onderworpen landen. Hunne kronieken gewagen van de jaarlijksche krijgstochten, van de met uiterste hardheid onderdrukte opstanden, van plundering en brandschatting. Het was een tijd van mateloos geweld. Steden werden verwoest en uitgemoord, volkeren in slavernij weggevoerd van het oosten des rijks naar het westen, en omgekeerd van Samarië naar Medië. De beschaving ging over wijde gebieden te gronde en de welvaart werd geknakt waar de assyrische roofstaat zijn juk oplegde. De boeken van het Oude Testament bewaren in machtige taal de herinnering aan die dagen van druk. Men moet hun geest verstaan voor het recht begrip der assyrische bouwkunst. De val van Assyrië deed een zucht van verlichting opgaan. „Niniveh is geVallen, wie zal medelijden met haar hebben" roept de profeet Nahum uit. „Na den ondergang van Niniveh zakte het rijk inéén. Weinige jaren later leefde zijn geschiedenis nog slechts in de legenden voort. Minder dan twee eeuwen later kende niemand meer met zekerheid de ligging zijner hoofdstad en een grieksch leger trok voorbij bijna in de schaduw zijner ontmantelde versterkingen, zonder te vermoeden dat het stond voor de bouwvallen eener stad waar twintig geslachten van almachtige heerschers glansrijk gezeteld hadden. (De bouwvallen van Mespila en Larissa, in Xenophon's Anabasis genoemd, zijn inderdaad die van Kalakh en Niniveh.) Zeker, ook de andere groote volken van het oosten, Egypte en Chaldea, hadden in hun voorspoed de overwonnenen niet gespaard: de pharaonen van Thebe hadden Afrika en Azië onder hun hiel vertrapt en geheele volkeren in slavernij weggevoerd. Maar, naast hunne uitingen van toorn, hadden zij een werk van beschaving verricht. Uit Egypte en Chaldea zijn de kunsten en wetenschappen der oudheid gekomen; Egypte en Chaldea hebben ons de eerste ernstige kennis bijgebracht van sterrekunde, geneeskunde, wiskunde; al zijn de chaldeeuwsche monumenten voor goed verdwenen die van Egypte bleven bewaard en bewijzen tot welk peil van volmaaktheid de eerst-geborenen der menschheid de bouwkunst hadden opgevoerd. En als wij thans aan Assyrië iets anders vragen dan veroveringen, zou het niets bezitten dat het niet aan zijne buren had ontleend. Het dankt zijne wetenschappen aan Chaldea, zijne kunsten aan Chaldea en voor een klein deel aan Egypte, zijn schrift aan Chaldea, zijne wetenschappelijke en godsdienstige letterkunde aan Chaldea. Het eenige wat het zelf toebehoort is de wreedaardigheid zijner aanvoerders en de dapperheid zijner krijgslieden. Van den dag af waarop het in de geschiedenis verschijnt, leeft het slechts voor den oorlog en voor de overwinning; op den dag waarop de uitputting zijner bevolking geene kansen op het slagveld meer bood. had het geen reden van bestaan meer en het verdween." (Maspero). Reeds voor Assyrië gevallen was, had, in 611 v. Chr., de stadhouder van Babyion, Nabopolassar (625—604), zich zelfstandig gemaakt. Het door hem gestichte nieuw-babylonische rijk bereikte den hoogsten bloei onder zijn zoon Naboechodorosor (Neboekadnesar, 604—561). Een buitengewone bouwbedrijvigheid in de hoofdstad Babyion, die de provinciestad in weinige jaren tot een fabelachtige metropolis van onuitwischbare befaamdheid maakte, was de weerspiegeling van den glans des rijks. Het regime onderscheidde zich evenwel niet van het assyrische. Jerusalem moest het ervaren (2 Koningen 24,25; Jeremia 52) en de bloem zijner bevolking 64 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. deed aan den oever van den Euphraat hare klachten opstijgen tot Jehovah, wiens vervloeking in vervulling ging. Na een kort bestaan bezweek het nieuw-babylonische rijk, de laatste Semitische staat van West-Azië, in 538 onder den aanval der indo-germaansche Perzen. Terwijl de babylonische bouwwerken, hoofdzakelijk ook door het gebruik van weinig duurzame bouwmaterialen, grootendeels tot stof vergingen, zijn vooral van de assyrische paleizen belangrijke overblijfselen tot ons gekomen. De reliëfs op de muren der assyrische paleizen geven daarbij uiterst belangwekkende aanwijzingen omtrent verdwenen architektonische onderdeelen, over bouw en inrichting, over tuinen en parken die in weerwil van vele leemten en onopgeloste vragen, toch onze verbeelding in staat stellen de te niet gegane werkelijkheid te benaderen. De inschriften en gebeeldhouwde kronieken waarin de assyrische vorsten hunne groote daden op de paleismuren vereeuwigden, hebben de geschiedenis des lands onthuld. Ook gedenksteenen en obelisken zijn met geschiedkundige mededeelingen bedekt. Behalve de bouwkundige monumenten zijn het vooral de bij duizenden en duizenden gevonden beschreven tabletten, plaatjes of schrijftafeltjes van gebakken aarde, die de beschaving van Babylonië en Assyrië in een steeds helderder licht plaatsen. De bewoners van Mesopotamië — de „graphomanen" der oudheid — plachten voor hunne jaarboeken, openbare en partikuliere oorkonden en andere aanteekeningen van belang, van kleitafeltjes gebruik te maken. Aan beide zijden werden deze zeer fijn en ongemeen dicht met spijkerschrift beschreven en vervolgens gebakken. De afmetingen bedragen doorgaans tusschen 7,5 en 15 c.M. in de lengte; maar er zijn er ook van 2,5 c.M., die slechts met een of twee regels beschreven zijn. De bonte inhoud dezer oorkonden, die in de eerste plaats uit chronologieën, koningslij sten en zeer uitvoerige analen bestaat, maar ook legenden en gedichten, spreuken en liederen, verdragen, wetten, verkoopacten, zelfs rekeningen en andere handelsdokumenten omvat, is van buitengewone beteekenis voor de kennis van godsdienst, kunst en beschaving van Mesopotamië. Zij geven een duidelijk beeld van de zeden en gebruiken der toenmalige samenleving in al hare onderdeelen. In het paleis van Sanherib te Koeyoendjik werd in 1850 door Layard een der kostbaarste en omvangrijkste (22000 stuks) vondsten op dit gebied gedaan. Als overblijfselen eener door Assoerbanabal aangelegde boekerij werd in twee vertrekken de vloer voeten hoog met terra-cotta-tafeltjes bedekt gevonden, waarvan helaas de meeste in vele stukken waren gebroken. De inhoud der daarop gevonden inschriften is van den meest uiteenloopenden aard. Behalve historische annalen zijn het koninklijke decreten, godshymnen en boetpsalmen, tooverformulieren en gebeden, 'kalenders, astronomische waarnemingen en astrologische teksten en zelfs schriften die op lexicographie en grammatica, bibliographie en philologie betrekking hebben, welke hier werden verzameld, en waarvan vooral de laatste bij uitnemendheid belangrijk zijn. De tafeltjes hadden verschillende afmetingen; de grootste waren 23 c.M. lang en 16,5 breed. Alle waren gemerkt en vele als afschriften uit andere verzamelingen aangeduid. Ook voor het verleden van Babyion, het leven en bedrijf zijner bewoners, van hunne zeden en gebruiken, heeft de ontcijfering der, nu reeds meer dan 100.000 in aantal zijnde, beschreven kleiplaatjes van archieven, boekerijen en handelskantoren tot de wetenschap van even merkwaardige als belangrijke bijzonderheden geleid. De ontcijfering van dit teekenschrift gelukte in het midden der vorige eeuw aan een viertal geleerden, de Engelschen Rawlinson en Hincks en de Franschen Oppert en de Saulcy. Met het oog op het boven geschetste gemis aan eene eigen assyrische kunst, mag de bouwkunstige ontwikkeling van het oud-babylonische, het assyrische en het nieuw-babylonische rijk worden behandeld als een samenhangend en ineenvloeiend geheel. De assyrische kunst is eene dochter der chaldeeeuwsche, gelijk deze de soemerische voortzet. Beide zijn verwant zoowel naar den geest, die zich in de kunstvormen weerspiegelt, als in de techniek. Zij zijn echter slechts in beperkten zin oorspronkelijk. De scherpe geest der Semieten merkt op, kombineert, past zich aan. Hij schept niet. „De landen waarin de Semieten niet eene oude kunst aantroffen, BABYLONIË EN ASSYRIË. missen die ook in den vervolge" (Gurlitt.) De soemerische grondgedachten worden later met vreemde elementen doorweven. Kenmerkend voor de Babyloniërs en Assyriërs is de assimilatie dier elementen en de omvang waardoor zij de bouwwerken tot gedenkteekenen hunner op geweld gegrondveste heerschappij maakten. Hoewel de opschriften herhaaldelijk gewagen van de stichting, het herstel en de opluistering der tempels van verschillende goden en, met name te Babyion, de bouwvallen van meerdere omvangrijke heiligdommen zijn blootgelegd, wordt de bouwkunst gekenmerkt door de overheerschende beteekenis van het vorstelijk paleis in verhouding tot die van den tempel. Evenals de gebruikelijke vereeniging der gewijde gebouwen met de vorstelijke woning, wijst dit óp het volkomen overwicht eener koninklijke macht van theocratisch karakter. In de godenwereld speelden natuurkrachten een groote rol, zoowel bij de Soe, meriërs als de Assyriërs. De astrologie stond in hooge eere en de priesters waren aanvankelijk magiërs. Later, in romeinschen tijd, zouden Chaldeër, sterrewichelaar, waarzegger en bedrieger synoniem worden. Wordt door het beeld der zon en der sterren herhaaldelijk op de vereering der hemellichamen gewezen, ook de vreemde dierengedaanten, die het priestergewaad bedekken, hebben grootendeels een zinnebeeldige beteekenis met betrekking tot zon- en sterrendienst. Als eene bijzonderheid, die niet zonder beteekenis mag geacht worden, moet voorts het bericht worden beschouwd, dat op een te Khorsabad gevonden reliëf de koning als vuuraanbidder is afgebeeld. Ook op andere gronden mag men besluiten, dat de Assyriërs oorspronkelijk sterrenvereerders en later vuuraanbidders zijn geweest. De gangbare meening is, dat de oudste tempelvorm van Chaldea, — die ook elders, zooals in de tempels van Amerika, de theocalli van Mexico en de sikhara's der Indiërs, wordt aangetroffen — zou zijn die eener trappyramide (sikoerrat), welke overeenkomstig het heilig getal, in zeven terrassen oprijst. Deze zouden door trappen of hellende vlakken onderling verbonden zijn. Op het hoogste, dat een kleine cella draagt, worden de offers gebracht en tevens dient het voor de sterrekundige en astrologische waarnemingen der priesters. Betreffende opbouw en bekroning der pyramide zijn wij nagenoeg uitsluitend op geschiedkundige mededeelingen aangewezen. Herodotus, over den toren van Babel schrijvend, geeft als bijzonderheid der cella, dat zij geen beeld, maar slechts een altaar en een rustbed bevatte. Hij noemt ook de omloopende trappen die naar boven leidden. Het eigenlijke heiligdom of de tempelcella, schijnt ook bij de grootste dezer tempels slechts eene kleine ruimte te zijn geweest. Het beroemdste dezer monumenten, waarvan enkele een reusachtigen omvang verkregen, is de toren van Babel, die als het toppunt van 's menschen godetartenden waan gold — „Welaan," zeiden de Chaldeërs, „welaan, laat ons een stad en toren bouwen, welks spits tot aan den hemel reikt, opdat wij ons een naam maken (Genesis) — en aan welke de meest fantastische overleveringen zijn verbonden, die zich in meer of minder avontuurlijke rekonstrukties uitten. (Afb. 67 en 68). Men meende aanvankelijk dien toren te hebben teruggevonden in een bouwval te Birs Nimroed of Borsippa (d. w. z. „het tweede Babyion") de zusterstad van Babyion, maar het laatste onderzoek heeft in het hart van Babyion zelf, den tempel Etemenanki als het overschot van den befaamden bouw aangewezen. Naast de gangbare voorstelling der trappyramiden staat de betwijfeling door Koldewey in „Das wiedererstehende Babyion." Hij laat zich naar aanleiding van den tempel Etemenanki, de toren van Babyion dus, als volgt uit: „Herodotus (I 181) noemt het komplex „het metalen-poortige heiligdom van Zeus Helos. De sikoerrat in het inwendige van het heiligdom beschrijft hij als een „massieven toren", waarop een tweede, derde, tot acht torens stonden, boven daarop een „groote tempel". Dat is de eenige grondslag voor onze voorstelling der „terrastorens van Mesopotamië. In Khorsabad bestond de bouwval van een toren, waarbij de ontgraver zulke terugspringende terrassen wil hebben waargenomen. Maar Place stond gewis onder de suggestie der uitleggers van Herodotus en de bouwval zelf bestaat niet meer. In de woorden van Herodotus zelf staat echter niets van trapsBouwstijlen. c 66 Ruïneheuvel en rekonstruktie van Rich. je JU m_ gewijze terrassen. Hij spreekt slechts van acht torens, die op elkander staan, maar zegt niet dat zij naar boven toe steeds kleiner werden. Ik zou zelf wenschen dat ik mij kon gewonnen geven aan de geijkte voorstelling van getrapte torens, maar weet geen zekeren grondslag voor deze voorstelling en zie in dit belangrijke vraagstuk het eenig heil in de ontgraving van de best bewaarde sikoerrat, welke wij bezitten, te weten die van Borsippa." Koldewey neemt de mogelijkheid aan dat de sikoerrat slechts was een hoog terras dat een gewonen tempel droeg en dat de eerste onderzoekers, onder den invloed van ingewortelde voorstellingen, in de ruïnenheuvels meer zagen, dan in allen deele gerechtvaardigd is. Behalve de trappyramide — aangenomen dat zij dan inderdaad aan de geijkte voorstelling beantwoordde — komt in Chaldea ook voor een andere tempelvorm, met meerdere, rond een binnenhof gelegen ruimten. De kennis van de gebruiken bij den chaldeeuwschen eeredienst is evenwel nog zoo onvolledig, dat over de bestemming van de verschillende tempelruimten slechts vermoedens kunnen worden geuit. Vreemde invloeden deden zich ook bij den tempelbouw gelden. Sedert koning Sargon wordt meermalen melding gemaakt van tempels naar den trant der Hethieten. Aan Klein-Azië werden daarvoor de gedachten, de bouwstoffen en de werkkrachten ontleend. „Waarschijnlijk namen sedert Sargon de Assyriërs de bouwvormen over van den tempel van Salomo, die uit een voorhal, met twee zuilen, tusschen de beide torenvormig ontwikkelde omvattingsmuren, voorts uit de godszaal en het allerheiligste bestaat. Behalve de zalen bevat de tempel zijvleugels, ongeveer in den vorm welke aan een bouwwerk te Khorsabad bewaard bleef: hier is de voorhal grooter dan de, op dezelfde as er zich bij aansluitende ruimten. De zijgebouwen, waarin de priesters hun bedrijf uitoefenden, nemen grooten omvang aan. Want in den tempel stroomde der als tienden inkomende voortbrengde offeranden noodig was en zij was 1 Afb. Rekonstruktie van Oppert. 67 en 68. Rekonstruktiet der sikoerrat van Borsippa. de rijkdom des lands samen. De hoeveelheid selen van den bodem overtrof verre wat voor de grondslag voor de zeer omvangrijke geldzaken die door den tempel werden ondernomen. Eene groote priesterschaar met tallooze dienaren stond bereid om den tempelrijkdom te vermeerderen. Een zeer ontwikkelde boekhouding, zorgvuldig opgestelde oorkonden en overeenkomsten bevestigen dit. Zoo was de tempel tegelijkertijd een warenhuis, een bank en een klooster en was het noodig om door velerlei ruimten aan de uiteenloopende behoeften te voldoen." (Gurlitt.) 67 Een zeer bijzonder bouwwerk van gewijde bestemming is de feesttempel die Sanherib te Assoer stichtte voor den god Assoer opdat deze daar jaarlijks op den nieuwjaarsdag de overige goden kon onthalen. Een binnenplein van omstreeks 26 bij 28 M. neemt het midden in. Recht tegenover den ingang ligt de cella, een gerekte ruimte van circa 8 bij 33 M; langs de zijden van den hof strekken zich open hallen uit. i) Blijkens de afbeeldingen op de reliëfs kwamen behalve deze groote tempeltypen ook voor kleine heiligdommen en kapellen (chilani genaamd). In Mesopotamië bestond geen ontwikkelde doodenkultus en het grafteeken, dat in Egypte door bouw en versiering in de eerste plaats de aandacht verdiént van hen die de bouwkunst des lands bestudeeren, treedt er mitsdien niet op den voorgrond. De wijzen van begraven zijn in verschillende tot dusver onderzochte steden en tijden zeer uiteenloopende. Te El-Hiba werd een terras gevonden dat in het bijzonder voor het verbranden der, in riet gewikkelde en met asphalt overgoten lijken zou hebben gediend. In Nippoer zijn een groot aantal overwelfde, ondergrondsche graven gevonden. In Babyion werden de dooden begraven bij de vestingmuren, in de straten en op andere, nog niet door een woonhuis ingenomen, open plaatsen. In de onderste kultuurlagen, uit den tijd der eerste babylonische koningen dagteekenend, werden de lijken in een rietmat gewikkeld op den bodem der groeve gelegd en met leemsteen ombouwd. Later worden sarkofagen van gebakken klei toegepast, eerst bestaande uit twee groote urnen, die, met de monden tegen elkander geplaatst, gezamenlijk een eivorm vertoonen. Bij uitzondering werden ook met een tongewelf overdekte groeven aangetroffen. Zeer oud is ook de korte, hooge kuip-sarkofaag en, in Nippoer, de slof-sarkofaag — aldus naar den eigenaardigen vorm geheeten — waarbij het hoofd van den doode onder de opening was gelegen, die door een afzonderlijk deksel werd gesloten. Zij zijn vaak verglaasd en de versiering doet denken aan eene omwikkeling met linnen. In de kuip-sarkofaag — die aan het hoofdeinde hoekig, aan het voeteneinde rond eindigt — werd het lijk op de zijde of met opgetrokken knieën gelegd. Later komt een trogvormige sarkofaag in zwang. Deze was met een deksel gesloten of werd omgekeerd boven het lijk geplaatst. Een zeer bijzonder graf werd te Babyion gevonden. Ingemetseld in de grondmuren van den koningsburcht, verborgen achter den zwaren vestingmuur die Neboekadnesar ervoor deed bouwen, werd een ongewoon groote sarkofaag van gebakken klei ontdekt. Niet alleen wees deze plaats van bijzetting erop dat den overledene bijzondere eer werd bewezen, maar ook de overblijfselen van gouden sieraden en van gouden plaatjes, die eens op een rijk gewaad waren genaaid, waren bewijzen dat hier iemand van zoo hoogen stand was begraven, dat men volgens Koldewey bijna aan Nabopolassar zelf zou kunnen denken, die hier in de muren van zijn vroeger paleis door zijn zoon werd bijgezet. SAMENSTELLING EN ONDERDEELEN. De omstandigheid dat het aangeslibte land tusschen Tigris en Euphraat geen natuurlijke bouwsteen oplevert en deze dus slechts bij hooge uitzondering werd toegepast, is van grooten invloed geweest op het behoud der gedenkteekens. In de zon gedroogde kleisteenen waren het meest gebruikelijke bouwmateriaal van Babylonië. Wel" was de kunst om klei te bakken den Chaldeërs bekend en zij ontwikkelden haar zelfs tot groote hoogte, maar de schaarschte aan brandhout gebood een zuinig gebruik van gebakken steen. Het gebruik om deze steenen te stempelen, was de bron van belangrijke authentieke gegevens omtrent de stichters der gebouwen, de geschiedenis van den bouw en van zijne latere uitbreidingen of herstellingen. 1) W. Andreae. Das Festhaus des Sanherib. Mitt. der deutschen Orient-Gesellschaft. Leipzig 1907. 68 De uit ongebakken steen opgetrokken muren werden in verband met de geringe duurzaamheid en hechtheid van het materiaal, buitengewoon zwaar aangelegd. Hun oppervlak beslaat bijkans evenveel ruimte als de vertrekken die zij omvatten. De omvangrijke terrassen, waarop tempel en paleis verrijzen, zijn zelfs grootendeels geheel massief. Minder vaak — vooral in het nieuw-babylonisch tijdvak — bestaan zij uit eene aanvulling van aarde tusschen de omtrek- en grondmuren der gebouwen. Ondanks het groote formaat der babylonische steenen, 0,40 X 0,40 x 0,05 a 0,10 M. (er zijn ook vloertegels. van 0,50 M. in het vierkant gevonden) waren voor zulke konstrukties vele millioenen stuks vereischt. Ter bescherming en versiering werden de muren, 't zij met klei of gips bepleisterd, 't zij bekleed met gebakken steen (of, volgens de nieuwste onderzoekingen door Bigot, met kunststeen) die, al dan niet en-relief bewerkt en in levendige kleuren verglaasd was, met natuursteen of met mozaïeken en andere kleurrijke materialen, waarbij ook edele metalen. Zoo boekstaaft koning Asarhaddon van Assyrië in zijne kroniek de stichting te Assoer en Akkad van zes-en-dertig heiligdommen „bekleed met gouden en zilveren platen en schitterende als de dageraad." Een tweede natuurlijk bouwmateriaal was het asphalt of aardpek, waarvan voor verschillende doeleinden werd gebruik gemaakt. In de eerste plaats voor metselspecie. Gips en kalk daarentegen, die uit verre streken moesten worden aangevoerd, werden daartoe slechts bij uitzondering gebruikt. Het streven was de steenlagen te isoleeren, zoodat zij niet aan elkander hechtten. Dit geschiedde door op het asphalt, dat over een steenlaag werd uitgespreid, eerst een laag leem of riet aan te brengen, vóór met de volgende steenlaag werd voortgegaan. De muren waren versterkt door in asphalt gelegde houten verankeringen, waarvan het beloop kan worden gevolgd door holten in de muren. Ook de neggen der portalen waren, bij wijze van kozijn, met hout bekleed, eene konstruktie die ook gevolgd was in de vroeg-grieksche paleizen. De groote steenblokken in den grondslag van Neboekadnesar's noord-paleis te Babyion waren door zware, mede in asphalt gelegde, houten zwaluwstaarten verbonden. Bovendien waren op gezette hoogten — aan Neboekadnesar's paleizen te Babyion om de vijf lagen — ingemetseld rietmatten, met plat geslagen stengels, eensdeels om een isoleerende laag te vormen, anderdeels misschien om door de uitstekende halmen de bepleistering beter te doen aanhechten. De baksteen-nijverheid was zoowel in technischen als aesthetischen zin tot hooge ontwikkeling gebracht. Voor bijzondere doeleinden werden vormsteenen vervaardigd. De en-relief bewerkte steenen, die gezamenlijk een ornament óf figuurlijke voorstelling vormden, vertoonden een naar achter taps toeloopenden vorm opdat de voegen, die de versiering doorsnijden, zoo dun mogelijk zouden zijn en niet de weeke asphalt uit de voegen kon worden geperst. De groote waarde die de oude baksteen in gene streken behield, heeft tot gevolg gehad dat de bouwvallen van Babyion tot den huidigen dag bij wijze van steengroeve werden ontgonnen, hetgeen het verval der overblijvende muurklompen van ongebakken steen bespoedigde. In Assyrië daarentegen stond de bergsteen weliswaar gemakkelijker ten dienste, maar ook daar bleef toch het gebruik beperkt. Hoe weloverwogen de konstrukties waren, blijkt uit bouwwerken van het nieuwbabylonische tijdperk. Teneinde bij bouwwerken, wier onderdeelen in den meegevenden leem- en kleibodem op verschillend peil waren gefundeerd en die ook in hoogte, en mitsdien zwaarte, onderling zeer verschilden, de onvermijdelijke zettingen onschadelijk te maken, grepen de muren dier onderdeelen als met groef en messing in elkander. Zoo konden de gedeelten, die daartoe aanleiding gaven, zich onafhankelijk van elkander zetten. Deze konstruktie komt op de grootste schaal voor bij een samenstel van veertien overwelfde ruimten in het zuid-paleis te Babyion (waarin de onderbouw der beroemde „hangende tuinen" vermoed wordt) dat zich in zijn geheel kon bewegen binnen de omtreksmuren. Voor afwatering en rioleering is bij de nieuw-babylonische bouwwerken zorg gedragen o. a. door het uitsparen van kanalen in de muurmassaas. (Afb. 69). Van koper, brons en ijzer werd bij den bouw gebruik gemaakt. In het 69 paleis te Khorsabad is gevonden een ijzerschat van ongeveer 160.000 K.G. en dit metaal maakte deel uit van de schattingen, die aan veroverde steden werden opgelegd- Herhaaldelijk is in de inschriften sprake van bronzen beslag, en in meerdere bouwwerken zijn de bronzen potten teruggevonden waarin de groote dubbele deuren van paleizen, poorten en tempels draaiden. In de bouwvallen van den tempel van Borsippa is gevonden een drempel van gegoten brons (lang 1,52 M., breed 52 c.M. en dik 9 c.M.) wiens oppervlak kunstig versierd is met groote rozetten in vierkante velden. Het fraaiste metaalwerk echter stamt uit het paleis van Salmanassar II te Balawat: een rijk gedreven deurbekleeding van bronzen platen. Bij al wat de chaldeeuwsche bouwkunst aan monumentale werken op gewijd of wereldlijk gebied heeft voortgebracht, valt de eigenaardigheid op te merken, dat aan alle gebouwen zeer hooge en uitgebreide terrassen tot grondslag zijn gegeven. Deze verheffen het gebouw boven de omgeving en zijn tevens uitingen van de almacht van den vorst, die, door den arbeid van duizenden, de omvangrijke onderbouwen uit millioenen en millioenen steenen kon doen samenvoegen. De bouwkundige samenstellingen waren eenvoudig en gering in aantal. De plattegronden vertoonen weinig verscheidenheid van grondvormen voor de vertrekken. Deze missen, in weerwil van alle grootheid van afmetingen en monumentaliteit van vorm, eene indrukwekkende ruimte-ontwikkeling. Ook het getal der bouwkundige grondvormen was gering. Het gemis, of althans de zeer zuinige toepassing van natuursteen, had buitendien tot gevolg dat de gevels geen reliëf vertoonden door voorspringende lijstwerken. De vlakke muren waren vlak bekleed, 't zij met albastplaten, 't zij met pleisterwerk. Het streven naar mas- *m--T*z>* sieviteit stond op den voor- ^f^pi^^!^^ grond, moest zelfs op den W%Êil@ÊÊÊk >..—JJ».--^ voorgrond staan als men de fPf^^lllPilPl l~ 11 BlH ■ bouwstoffen in aanmerking jiÉ'i^jjÉllL^ÉP jf\ 1 |SP? II ~ neemt. Teekenend daarvoor |lli|lPi§flfij||P^P^ ^- '^ tp mpi-KPn. wei is met gips Depieisiera. van versiering mei Mtuim •>> ~^ ----—- is dit het geval bij een anderen buitenmuur, die als een der merkwaardigste bouwvallen van Mesopotamië moet worden beschouwd. Deze tweede muur, nu nog tot eene lengte van 10 M. en tot eene hoogte van Afb. 75. Mozaïekwand te Warka. teekenïhg versiering 75 < ± 2 M. behouden, vertoont in verband met eenzelfde verdeeling door uitgemetselde halve cilinders, rijken kleurentooi. Met behulp van wit, rood en zwart verglaasde kegeltjes van aardewerk heeft men de muurvlakken door eene hoogst eigenaardige mozaïek-bekleeding verrijkt. (Afb. 75) De 9 c.M. lange kegeltjes, die in eene met stroo vermengde beraping van klei zijn vastgezet, vormen een reeks van eenvoudige meetkundige figuren: driehoeken, vierkanten, ruiten en zigzagvormigestrepen. Deze zijn gerangschikt tot patronen, in ieder muurvak een ander. Zoodoende is het geheele wandvlak bij wijze van een geweven stof gefigureerd en maakt het den indruk van met een tapijt te zijn behangen. Het is duidelijk, dat men door deze manier van bekleeding het weinig duurzame, uit kleisteenen opgetrokken metselwerk, hoewel gebrekkig, tegen den invloed van het weder beschermde. Vele voorwerpen van terra-cotta en andere, meer kostbare stoffen, als glas, parelmoer en metaal, die in het puin dezer paleis-ruïne zijn gevonden, wijzen op eene dekoratieve versiering van weelderigen smaak. Een andere bouwval van vroeg-babylonischen oorsprong vertoont eene soortgelijke versiering, welke echter van hooger technische vaardigheid getuigt, daar hier reeds gebruik is gemaakt van kleurrijk verglaasde baksteen, welke in alle volgende tijdperken van de bouwkunst in gene streken een zoo voorname rol zou blijven spelen. Bepaalt in de bovengenoemde gevallen de versiering zich tot meetkundige patronen, in een bouwval te Eridoe is eene op kalkbepleistering uitgevoerde wandschildering met figuurlijke voorstellingen aangetroffen. Ook elders zijn, meest op lichtblauwen ondergrond, in wit en geel figuren geschilderd. Op Babyion, de hoofdstad van Chaldea, was ook in den oudsten tijd de grootste pracht samengetrokken. Maar Babyion, verdrongen en afhankelijk geworden van Assyrië, met welk rijk het in 728 v. Chr. door Tiglatphalasar III werd vereenigd, door Sanherib in 690 grondig verwoest, tien jaar later herbouwd door Assarhaddon, in 648 opnieuw ingenomen door Assoerbanabal, bovendien meermalen belegerd en gedeeltelijk verwoest in de herhaalde opstanden tegen het assyrisch gezag, zag in die wederwaardigheden zijne oude gedenkteekenen te gronde gaan. De bouwvallen die er werden ontgraven, dagteekenen uit het nieuw-babylonische rijk en zijn stichtingen van Neboekadnesar. Zij lichten ons dus niet in over het besproken oudbaby Ionisch tijdvak. ASSYRIË. Van de oudste assyrische bouwkunst zijn slechts geringe overblijfselen tot ons gekomen. Het begin eener assyrische kunst, of juister van eene kunst in Assyrië — immers het waren ontleende elementen, die zich, dank zij de macht en den rijkdom van den roofstaat, vrij van materieële beperkingen konden ontplooien — dagteekent uit het midden der 9e eeuw v. Chr., de regeering van Assoernazirabal (885—860), terwijl reeds in 608 de heerlijkheid van het assyrische rijk en zijner hoofdstad Niniveh een einde nam. Die korte tijd van bloei was echter voldoende om het aanzien te geven aan een reeks scheppingen, welke tot de merkwaardigste behooren, waarin het bouwkundig vernuft van alle tijden ooit gelegenheid vond uiting te geven aan het begrip der onbegrensde macht van het, in één persoon vereenigde geestelijke en wereldlijke gezag. Assyrië is rijk aan natuurlijke bouWsteenen. Zelfs de naaste omgeving van Niniveh levert voortreffelijke zandsteen en kalksteen op. De kluisterende invloed der overlevering beheerschte echter de bouwwijze. Aan de macht der overlevering verslaafd, ging men voort, de terrassen en de muren der gebouwen, welke zij droegen, met in de zon gedroogde steenen op te trekken, ongeveer even massief als bij de monumenten van Chaldea, zoodat sommige muren nog de buitensporige dikte van 5 M. bereiken. Vooruitgang is slechts in zoo verre waar te nemen, als de kunstmatig gevormde terrassen niet altijd meer geheel massief uit metselwerk, maar uit een doolhof van 76 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. evenwijdig loopende en elkander doorkruisende muren bestaan. De aldus gevormde smalle, gangvormige ruimten zijn gedeeltelijk met aarde opgevuld, gedeeltelijk hebben zij, zooals de bepleistering der muren doet vermoeden, wellicht tot bergplaatsen, gevangenissen en vertrekken van ondergeschikten aard gediend. Van natuurlijke gesteenten is bij voorkeur alleen tot bescherming en tooi gebruik gemaakt voor de bekleeding van muren, die uit ongebakken kleisteenen waren opgetrokken. De bewerking der steenen en het verband, bij de bekleeding der muren toegepast, zijn verschillend en van zeer ongelijke hoedanigheid. Blijkbaar is hierbij met overleg gehandeld en op den graad der vereischte duurzaamheid en hechtheid gelet, die naar standplaats en omgeving van het werk verschillend zijn kon. Hier was bestand-zijn tegen het weer, daar wederstand tegen aanval en geweld bij belegeringen, en elders weder de bevrediging van den kunstzin toongevend. Zoo ontmoet men aan den voet der buitenste omwalling van Khorsabad eene soort van cyclopen-werk, gelijk het b.v. in Griekenland en Italië aan de primitieve bouwwerken wordt aangetroffen. De steenen zijn nagenoeg onbehakt en onregelmatig van vorm, zóó als ze uit de groeven komen, verwerkt. Aangezien de voegen van zulk een muurvlak als het ware een netwerk vormen, welks mazen drie-, vieren andere veelhoeken vertoonen, is aan dit verband ook den naam van polygonaalverband gegeven. Bij andere bekleedingsmuren zijn de steenen niet alleen regelmatig behakt, maar ook in horizontale lagen verwerkt. Streksche en kopsche lagen wisselen op weldoordachte wijze af. De koppen grijpen gewoonlijk zeer diep in het metselwerk van ongebakken steen, waardoor een meer stevig verband van kern en mantel verkregen is. Evenals aan de chaldeeuwsche terrassen vindt men de muurvlakken nu en dan geprofileerd of verdeeld door contreforten van weinig sprong, die op zeer kleine afstanden zijn geplaatst. Over het algemeen waren de terrassen van gemetselde vloeren voorzien, samengesteld uit eene platte laag van ongebakken steenen, waarover eene tweede laag van gebakken steenen in asphalt is gelegd. De tegels der bovenste laag meten te Khorsabad! 0,40 M. in 't vierkant, bij 0,10 M. dikte. Is door het oudheidkundig onderzoek van Oud-Babylonië eene geheele reeks van belangrijke hoofdplaatsen, 't zij van godsdienstige, 't zij van staatkundige beteekenis aan het licht gebracht, voor Assyrië komen in aanmerking Assoer, aan den Tigris, en het stroomopwaarts aan dezelfde rivier gelegen Niniveh, met de daarom gegroepeerde paleizen en bijbehoorende steden, van welke de voornaamste zijn Resen en Kalakh (thans Nimroed) onderscheidelijk 5 en 6 uur zuidelijk en Doer-Sharoekin (d. w. z. stad van Sargon, thans Khorsabad) 2Vs uur noordelijk van Niniveh. De oudste koningen zetelden te Assoer, doch van Niniveh wordt reeds duizend jaren voor zijne verheffing tot hoofdstad melding gemaakt. Toen Assoer bij de uitbreiding van het rijk niet meer in het middelpunt was gelegen, verlegde Salmanassar I zijn zetel naar Kalakh (het mozaïsche Kalah). De doordiem gestichte bouwwerken beantwoordden spoedig niet meer aan de gestegen eischen en werden door Assoernazirabal gesloopt en door nieuwe, schitterender en grootscher, ververvangen. Sedert concentreerde zich daar de bouwlust der assyrische vorsten, die er de korte tusschenpoozen hunner onafgebroken krijgstochten doorbrachten. „Paleis na paleis verrees op het prachtige terras dat de stad droeg. Elk hunner was rijk versierd met hout, goud, schilderwerk, beeldhouwwerken email, elk hunner wedijverde in pracht met de vroeger gebouwde: steenen leeuwen, sphinxen, heiligdommen, gewijde torens, verlevendigden het aanzien der stad en verbraken hare eentonigheid. De hooge trap-pyramide beheerschte het geheel en was het middelpunt dezer paleizengroep. De Tigris, die de westzijde van het terras bespoelde, weerspiegelde het silhouet en, door schijnbaar de hoogten te verdubbelen, hief zij de zwaarte der massaas op, die het zwakke punt der assyrische bouwkunst is. Wanneer de ondergaande zon over dit beeld de schitterende kleuren wierp, die men slechts in het oosten kent, moet Kalakh zich als een droombeeld uit het feeënrijk hebben voorgedaan aan den reiziger, die de stad voor het eerst aanschouwde" (Rawlinson). Toen in de laatste jaren van het assyrische rijk de Scythen een inval deden, BABYLONIË EN ASSYRIË. 77 alles verwoestend en brandschattend, werden de oude residenties Assoer en Kalakh hiervan slachtoffers. Kalakh, de schitterende stad, is die verwoesting niet te boven gekomen. Een enkel paleis slechts werd op de bouwvallen en met de fragmenten van anderen, herbouwd, maar toen, weinige jaren later, de assyrische heerschappij voorgoed viel, was Kalakh weldra vergeten. Xenophon noemt in de Anabasis haar bouwval onder den naam Larissa: „Haar muren waren vijf en twintig voeten dik bij honderd voeten hoog, twee parasaga's in omtrek. Zij waren opgetrokken in gebakken steen, maar rusten op een onderbouw van natuursteen, hoog twintig voeten." Bleef Niniveh toen gespaard, eenige jaren later was zijn ondergang onafwendbaar. De puinhoopen op den oostelijken oever van den Tigris, tegenover de hedendaagsche stad Mosoel gelegen, waren door de sage reeds als het graf van Niniveh aangewezen, toen door den ijver en de bewonderenswaardige wilskracht van eenige weetgierige mannen eene reeks van monumenten aan het licht werd gebracht, wier veelzijdige beteekenis niet hoog genoeg kan worden aangeslagen. Zij onthullen ons den aanleg en de versiering van de geweldige bouwwerken der assyrische heerschers. Terwijl de babylonische monumenten, in weinig duurzame bouwstoffen opgetrokken, langzaam tot stof vergingen, vooral wanneer zij ontdaan werden van de bekleeding met hechte materialen die elders opnieuw gebruikt werden, zijn de assyrische niet alleen van bestendiger samenstelling, maar bovendien was de geweldadige vernieling door menschenhand na de verovering van Niniveh niet zóó afdoend, of in de verlaten streek, bleven geheele paleizen, in sommige onderdeelen ongedeerd, tot in onze eeuw bewaard. J. Rich was de eerste die reeds in 1820 vermoedde dat de ruïne-heuvel tegenover Mosoel, den bouwval van Niniveh dekte en tevens de eerste die stelselmatige ontgravingen ondernam. De groote opgravingen zijn in 1843 door den franschen consul te Mosoel, Emile Botta, gedaan, eerst te Koeyoendjik, daarna te Khorsabad (waarin hij ten onrechte Niniveh vermoedde). Zij werden door Flandin in teekening gebracht. Daarna volgden in 1845 en later wederom in 1849—51 de met zeer goeden uitslag bekroonde opdelvingen te Nimroed, Karamles en Koeyoendjik, door den engelschman Austen Henry Layard, terwijl in 1851—55 door de fransche regeering de werkzaamheden te Khorsabad werden hervat. Aan het voortgezet onderzoek zijn de namen verbonden in de eerste plaats van Hormuzd Rassam (1854, '56 '76 en volgende jaren), Georges Smith (1873 en vgd.) en Budge (1888 en vgd.). De bouwvallen van Nimroed, het oude Kalakh, zijn de voornaamste. Zij omvatten een groep kort bijeen gelegen trotsche bouwwerken, die men volgens hunne ligging als het noord-westelijk paleis, het centraal-paleis, het zuid-westelijk en het zuid-oostelijk paleis aanduidt. Het eerst genoemde, het oudste, is gesticht door Assoernazirabal. Het centraal-paleis is een schepping van zijn zoon Salmanassar II en het werd door Tiglatphalasar III verbouwd naar syrische voorbeelden en waarschijnlijk ook met syrische werklieden. Materialen van dit paleis werden later gebruikt door Asarhaddon voor den bouw van het zuid-westelijke en door Assoeretiliani, de voorlaatste koning van Assyrië, voor het bescheiden zuid-oostelijke paleis. Het paleis van Asarhaddon overtrof alle overige. „Zoowel de albastgroeven in de gordiyaesche bergen als de wouden van Phenicië hadden deel aan den tooi der pronkzalen: twee-en-dertig koningen der Hethieten en van de kustlanden der Middellandsche Zee stuurden naar Niniveh stammen van pijnboomen, ceders en cypressen, in groote blokken gezaagd. De zoldering bestond uit zware gebeeldhouwde balken van cederhout en werd gedragen door kolommen van cypressenhout, met zilveren en ijzeren banden; steenen leeuwen en stieren verrezen naast de poorten; de deurvleugels waren van cypressen- en van ebbenhout, ingelegd met ijzer, zilver en ivoor." Stroomopwaarts van Nimroed liggen te Koeyoendjik tegenover Mosoel de bouwvallen van een paleis dat, ontstaan onder Sanherib en diens kleinzoon Assoerbanabal, het uitgebreidste en prachtigste van allen schijnt geweest te zijn. Het besloeg een heuvel van 800 bij 500 M. Sanherib deelt in eene inscriptie mede hoe Niniveh, door Sargon verlaten en vervallen van zijn rang als hoofdstad, ontluisterd was. Zijne muren waren op vele plaatsen door bressen onderbroken, zijne aquaducten waren vervallen; de Trigris, slecht binnen zijne kaden besloten, dreigde met over- 78 stroomingen. Het paleis was nog slechts een bouwval.„De binnenhof der bijgebouwen was door de koningen, mijne vaderen en voorgangers, gebouwd om er de bagages te bergen, paarden te oefenen en voorraden op te slaan. De onderbouw was niet meer geschikt om bewoond te worden; zijn gebeeldhouwde omtrek was door den tijd aangetast; zijn hoeksteen was bezweken; zijne grondslagen waren ingevallen; zijn top was verzakt." Sanherib herstelde die werken in hun ouden glans, hij dichtte de waterleidingen en bouwde nieuwe, bevestigde de kaden en muren. „Ik heb de oude straten herbouwd, ik heb de nauwe straten verwijd en ik heb de geheele stad schitterend gemaakt als de zon." Het oude serail werd afgebroken en zijn puin gebruikt voor het opwerpen van een groot terras. „Vervolgens in een gelukkige maand, op den gunstigen dag, bouwde ik, overeenkomstig den wensch van mijn hart op dien onderbouw, een paleis van albast en cederhout, voortbrengsel van Syrië, en zijn toren in den stijl van Assyrië." Nog verder noordwaarts dan Koeyoendjik eindelijk, liggen stad en paleis van Khorsabad. Dit was het assyrisch Versailles, de naar omvang en macht van conceptie, zoowel als naar rijkdom en tooi onovertroffen lievelingsschepping van Sargon. Zijne bouwvallen bewaren de volledigste voorstelling van den assyrischen paleisaanleg op het hoogtepunt zijner ontwikkeling en vertolken het bouwkunstig ideaal van den tijd. De bouwvallen van Nimroed, Koeyoendjik, Khorsabad en Karamles vormen een langwerpig vierkant, welks omtrek overeenkomt met dien welke Diodorus Siculus aan de stad Niniveh toekent (480 stadiën). Layard beschouwde dan ook deze bouwvallen als onderdeelen der stad. Volgens andere vorschers waren zij echter waarschijnlijk niet door een aaneengesloten stadsmuur verbonden, maar vormden zij een vestingvierhoek die de toegangen tot de stad dekte. Niniveh zelf, door deze vestingen beschermd, besloten binnen een stadsmuur (die, aan de westzijde het best, nog over meerdere kilometers te volgen is) versterkt bovendien door het in den zuid-westelijken stadsmuur bij wijze van citadel opgenomen paleis van Koeyoendjik, strekte zich ter lengte van 5 K.M. en ter breedte van 2 a 3 K.M. langs den Tigris-oever uit, een oppervlak van omstreeks 7,2 K.M*. innemend. Xenophon, die met de Tien-duizend langs de bouwvallen trok, welke hij Mespila noemde — zóó was de herinnering aan de oude wereldstad verdwenen! —beschrijft in de Anabasis den muur van Niniveh: de sokkel, van gepolijste natuursteen, was vijftig voeten zwaar en hoog en de baksteenen bovenbouw was vijftig voet zwaar en honderd voet hoog. De vorstelijke verblijven — ook dat te Khorsabad — waren tevens vaste bolwerken der stad. Deze beteekenis blijkt uit de ligging: tegen de stads-omwalling aangebouwd, en bij wijze van bastion ten deele buiten de ringmuren uitspringend. De hooge onderbouw, die den zetel van den vorst zinnebeeldig boven de omgeving verheft, vermeerderde tevens de sterkte. De door Sargon gestichtte stad Doer-Sharoekin besloeg (evenals Kalakh) een rechthoek van ongeveer 1 bij 1,7 K.M. De zware wallen zijn tot een hoogte van 23 M. gedeeltelijk in stand gebleven. Drie zijden worden elk doorbroken door twee, tusschen torens gevatte poorten. De westelijke zijde echter heeft er slechts ééne, daar hier, op den noordelijken hoek, naar den Tigris gekeerd, het paleis verrijst. De stadspoorten, halfrond overwelfd, prijkten met schitterend geglazuurde steen. Toen de fransche regeering, opgewekt door het eerste onderzoek van Botta. in 1851 het besluit tot eene nieuwe expeditie had genomen, was het doelwit vooral de blootlegging van het Sargon-paleis, terwijl met de leiding, Botta's opvolger, Place, werd belast. , , Terwijl door Botta slechts 14 kamers en zalen waren ontgraven, heeft riace door de geheele blootlegging der ruïne niet minder dan 147 binnenplaatsen en vertrekken aan het licht gebracht. (Afb. 76). Van den arbeid, die voor de stichting van den reusachtigen bouw was vereischt, kan men zich reeds een denkbeeld vormen, wanneer men in aanmerking neemt, dat de oppervlakte van het geheel niet minder dan circa 344 bij 314 M., dus ongeveer 10 hektaren, besloeg en dat voor den aanleg van het terras dit terrein met ongeveer 14 M. moest worden op- BABYLONIË EN ASSYRIË. 79 gehoogd, waarvoor niet minder dan 1,350,354 M3. grond moest worden verplaatst. Het was alleen door de tewerkstelling der, in harde gevangenschap weggevoerde bevolkingen van geheele steden en landen, dat met de gebrekkige hulpmiddelen die ter beschikking stonden, in zoo weinige jaren de reusachtige arbeidsprestaties konden worden afgedwongen. Het terras, T, bestaat uit twee deelen van ongelijke grootte, waarvan het grootere binnen den stadsmuur, P-P, is gelegen, terwijl het kleinere gedeelte, door Afb. 76. Plattegrond van het Sargon-paléis te Khorsabad. ringmuren met torens versterkt, buiten de omwalling voorspringt. Op de stadzijde is het kolossale plateau door een statige bordestrap, A, en bovendien op de noordoostzijde door een oprit, R, voor ruiters en wagens toegankelijk gemaakt. Met deze beide onderdeelen, waarvan in werkelijkheid geen sporen aanwezig zijn, werden de opmetingen aangevuld, waarbij wat de eerste betreft, de nog bewaarde hoofdtrap van den koningsburcht te Persepolis tot model heeft gediend. De plattegrond van het paleis van Khorsabad is kenmerkend voor de indeeling der assyrische paleizen. Hoe ontzaglijk het bouwwerk is, de ruimten op zich zelf beschouwd zijn, de binnenplaatsen buiten beschouwing latend, doorgaans geenszins 80 indrukwekkend door afmetingen. Hare breedte bedraagt zelden meer dan 10 M. Eene groote leidende gedaqhte, die den plattegrond had gemaakt tot een overzichtelijk geordend geheel, waarin de onderdeelen organisch waren verbonden tot eene eenheid, wier werking eene wel overwogen klimax naar een bepaald punt vertoonde, wordt in de willekeurige en verwarde aaneenschakeling der talrijke vertrekken niet waargenomen. De vertrekken zijn vereenigd tot drie groepen, rond ruime binnenhoven, waarvan de beide grootste, K en C, onderscheidelijk 60 bij 80 en 85 bij 95 M. beslaan. De strenge afscheiding der groepen onderling en het gering aantal toegangen vergemakkelijkten de bewaking. Als de hoofdbestanddeelen van het Sargon-paleis, welke overeenkomen met de van ouds gebruikelijke indeeling van oostersche vorstenverblijven, onderscheidt Place in de eerste plaats het eigenlijke woonverblijf van den vorst (serail) met de daaraan verbonden vertrekken voor ontvangsten (selamlik). Dit is gelegen ten zuidwesten van den eerehof K, met de binnenplaats M als middelpunt. Een met bucentauren (stierkolossen) als dorpelwachters prijkende monumentale poort, L, dient tot hoofdingang. In de tweede plaats wordt vermeld de vrouwenwoning (harem), gelegen ten zuidwesten van den grooten voorhof C die betreden wordt door een praalpoort, B, en in de derde plaats de voor de hof- en huishouding bestemde afdeeling (khan), ten noordoosten van den voorhof, met de binnenplaats J als middelpunt. De grootte en distributie van de verschillende bestanddeelen dezer afdeelingen, hunne inrichting en versiering, en eindelijk de daarin gevonden voorwerpen hebben den leider der ontgravingen in staat gesteld, met groote waarschijnlijkheid de oorspronkelijke bestemming van de meeste daarvan te bepalen. Het serail, uit den eerehof toegankelijk door de praalpoort L, omvatte 10 binnenplaatsen en niet minder dan 60 vertrekken. Het meer officiëele gedeelte met de vertrekken van ontvangst, groepeerde zich rond de binnenplaats M, die door een 45 M. lang en 5,8 M. breed voorvertrek werd betreden. Terwijl de binnenplaats zelf zich door een bijzonderen rijkdom van versiering onderscheidde, behoorden ook de langs drie zijden aangrenzende zalen, van 32 bij 8 M., tot de aanzienlijksteen rijkst gedekoreerde van het paleis. De groep van zeer kleine binnenplaatsen en vertrekken, in 't geheel ten getale van 49, ten zuidoosten van deze zalen, wordt beschouwd als de partikuliere woning van den vorst, waarbij zich aansloten de verblijven voor het militaire huis, het gevolg en de bedienden. Beeldhouwwerken worden hier slechts bij uitzondering aangetroffen, terwijl de muren alleen met gekleurd stuc zijn bekleed, nu en dan met fresco-schilderwerk opgeluisterd. Het betrekkelijk kleine gebouw, naast en buiten het eigenlijke paleis in den zuidwestelijken hoek van het front gelegen, wordt door Place voor den harem gehouden. Behalve de geheel geïsoleerde ligging hebben de zeer bijzondere versiering en de eigenaardige inrichting — met gemetselde rustbanken langs de muren, alcoven, enz. — aanleiding gegeven om aan dit onderdeel van het' geheel deze bestemming toe te kennen, welke opvattinj ook inderdaad door inschriften nader schijnt bevestigd te zijn. De aanwezigheid van drie geheel zelfstandige en gelijkvormige appartementen, G G G, van telkens drie vertrekken (waarvan een eindigt in eene verhoogde nis) wordt met de omstandigheid in verband gebracht, dat Sargon drie vrouwen bezat. Als eene opmerkelijke bijzonderheid verdient eindelijk vermelding, dat de harem slechts drie buitengewoon kleine toegangen aanwijst. Een daarvan geeft gemeenschap met den grooten voorhof, terwijl een andere aan de zuidoostzijde op het terras uitkomt. Aan deze drie toegangen waren bij wijze van wachters, aan weerszijden mannen-beelden opgesteld. Terwijl langs de zuidwestzijde van het plein C, magazijnen van vaatwerk, ijzer, koper en geglazuurd aardewerk werden aangetroffen, was deze voorhof op de tegenovergestelde zijde door de huishoudelijke afdeeling — het keuken- en staldepartement — begrensd. Door de hier gevonden voorwerpen en overblijfselen konden eenige lokalen als voormalige keukens en broodbakkerijen worden aangewezen. In andere verrieden de in de muren bevestigde bronzen ringen de vroegere bestemming tot stallen voor paarden en kameelen. In sommige worden magazijnenen wagen-ruimten vermoed. BABYLONIË EN ASSYRIË. 81 Door een 23 M. langen en 3 M. breeden doorrit, waarvan de oorspronkelijke bestemming nog door de sporen der wielen wordt aangegeven, heeft de eerehof K aan de noordwestzijde gemeenschap met een buitenplein van ongeveer vierkanten vorm, langs twee zijden door de bekleedingsmuren van het terras begrensd, over wier tinnen men een prachtig vergezicht geniet op de golvende bergketen van het hoogland. Ten zuidwesten van dit plein verrijst nog een vleugel van het paleis, terwijl drie groote portalen toegang verleenen tot een viertal zeer aanzienlijke zalen. Deze overtreffen in weelde alle andere en doen door den inhoud der beeldhouwwerken, waarmede de wanden bekleed waren, de voormalige bestemming van gehoor- of audiëntiezalen vermoeden. Terwijl het geheel dus den indruk geeft van een tweede selamlik, spreekt Perrot het niet waarschijnlijke vermoeden uit, dat men hier misschien te doen heeft met eene afzonderlijke woning van den troonopvolger Sanherib. Uit de laatste dezer gehoorzalen geven wederom drie portalen toegang tot een nog uitgebreider buitenplein, waarvan het midden door een klein terras N wordt ingenomen. Botta had hier een troonzaal of divan vermoed. Scheen reeds door de ruime gemeenschap aan dit plein een zekere beteekenis verleend te zijn, inderdaad bestaat er weinig twijfel omtrent de bestemming van het gebouw, dat eertijds op het terras verrees, en aan de goden gewijd was. Eene reeks van kleinere vertrekken, die den tempelhof aan de oostzijde begrenst, stond vermoedelijk in betrekking met den tempeldienst. Te Nimroed zijn twee tempels van dit type ontgraven. De eigenlijke tempelzaal meet bij den eersten 14,5 bij 9,6 M., en bij den tweeden 17,7 bij 7,7 M. In de vloeren der cella's zijn, eenigszlns uitgediepte plaatsen op te merken, die met reusachtige monolithe albastplaten waren belegd. De eene dier platen mat 6,5 bij 5 M.; de andere 6 bij 3,7 M. Beide waren evenwel door het instorten van het dak in stukken gebroken en door de brandende balken der zoldering gedeeltelijk gecalcineerd. Waarschijnlijk werd door deze platen, die aan beide zijden geheel met spijkerschrift zijn bedekt, de heilige plaats voor het verrichten der godsdienstoefeningen aangewezen. Uiterst belangwekkend is het bericht van Layard omtrent de in deze tempelruïnen gevonden fragmenten, waaronder kleine gevleugelde afgodsbeelden en dergelijke voorwerpen van gebakken aarde, die met koper-blauw waren gekleurd; verder oogen, baarden, haar, en ornamenten in email, die vermoedelijk aan houten, metalen of ivoren beelden toebehoord hebben en zich eenigermate met de chryselephantijnen (d. i. uit goud en ivoor gevormde) beelden der Grieken lieten vergelijken. Voorts vond men oogen van zwart marmer met ivoor ingelegd en oogappels van lichtblauw email, die bij soortgelijke figuren behoorden; eindelijk armen, beenen en andere lichaamsdeelen van beelden uit hout, en andere stoffen. Het eerste en oudste tempeltype, de trappyramide mocht in het paleis van Sargon niet ontbreken. Het is vertegenwoordigd door den bouwval O, op de zuidwestzijde van het paleis, tusschen den tempelhof en den harem gelegen. Van de oorspronkelijke zeven trappen die op een vierkanten grondslag van 43 M. zijde verrezen, waren, volgens Place, nog de vier onderste, elk ter hoogte van 5,75 M. bewaard. Een omloopende helling van 3 M. breedte voerde naar den top die, op 43 M. hoogte, een oppervlak van 17 M. in het vierkant zou hebben beslaan. Elk der verdiepingen vertoonde een andere der zeven hoofdkleuren van den regenboog. Op chaldeeuwsche overlevering wees de loodrechte indeeling der wanden door smalle voor- en terugsprongen, onderverdeeld door pilasters. De muren waren bekroond door trapvormige kanteelingen. Place — wiens berichten over dit bouwwerk evenwel betwijfeld worden — had er een sterrekundig observatorium in gezien. Hij werd tot deze onderstelling voornamelijk gebracht door de talrijke tabletten van gebakken aarde, die waren beschreven met astrologische rapporten aan den vorst. De bestemming tot tempel — die ook blijken kan uit twee, aan den voet van het monument gevonden altaren — sluit intusschen niet uit dat de terrassen, evenals die van den egyptischen tempel, door de priesters werden gebruikt voor sterrekundige waarnemingen, waarin zij eene groote bedrevenheid hadden bereikt. Zoo kenden de chaldeeuwsche priesters reeds Bouwstijlen. 6 82 de planeten, wier aantal, het heilige getal zeven, ook in de bouwkundige composities, herhaaldelijk terugkeert. Het uitwendige, evenals de architektuur der binnenhoven, vertoont de zware, sleehts door weinige poorten onderbroken muurmassaas, die beantwoorden aan de bestemming der paleizen, om als citadel, dé steden aan haar voet te beheerschen. (Afb. 77). Eene sterk sprekende vertikale verdeeling door, op kleine tusschenruimten geplaatste torens met overgekraagden bovenbouw en door smalle nissen, tracht den indruk van gedruktheid te vermijden. (Afb. 78 en 79). Statige kanteellijsten bekroonden de torens, de borstweringen der platte daken en de bekleedingsmuren der terrassen. Voor het eerst vinden wij hier dit belangrijke motief van bekroning in de vormenspraak der bouwkunst opgenomen. De vorm der kanteelen is nog zeer oorspronkelijk» Hij bestaat nu eens alleen uit eene rij van met een punt naar boven gekeerde driehoeken, dan weer worden de kanteelen trapsgewijze versmald (Afb. 80). Naast deze bekroning komt echter ook voor het krachtig geprofileerde hol met staaf, een vorm van kroonlijst die voor de geheele oud-oostersche kunst konventioneel is. (Afb. 81). , , . ■ Blijkens de afbeeldingen op reliëfs vonden de paleizen ook eene DeKronmg Afb. 78. Assyrische burcht. Reliëf te Nimroed. door eene uiterst lichte en sierlijke ordonnantie van kleine zuilen en pijlers met hoofdgestellen. Het effekt wordt nog verhoogd door de sterke tegenstelling tusschen den luchtigen trant dezer rondloopende galerijen en den zwaren onderbouw. Het voornaamste element der buitenarchitektuur waren de tusschen torens gevatte poorten. Fantastische gestalten, stieren met menschenhoofd — bu- centauren ge- Afb. 79. Assyrisch paleis. Reliëf te Koeyoendjik. naamd — bij het hoofdportaal B, niet minder dan tien in aantal — houden aan den voet der torens de wacht en dragen den boog over den ingang. De booglijn is omlijst door een rijk, in kleurig verglaasd aardewerk uitgevoerd dekoratief fries, als' wier voornaamste motief gevleugelde geesten zijn aangebracht, gele figuren op blauwen grond. Zware cederhouten deuren sloten de poort af. Fragmenten van bronzen beslag in strooken van 26 c.M. breedte, zijn door Rassam in 187» in het paleis van oaima- nassar II gevonden. Op de 8 bij 2 M. groote deurvleugels was in wooro en Deeiu het leven van den koning voorgesteld. (Afb. 82.) 1) 1) S. Birch and Th. G. Pinches. The bronze ornaments of the palace gates of Balawat. London. PLAAT 12. BABYLONIË EN ASSYRIË. 83 Deze bouwwerken waren echter niet alleen vesting. Zij waren tevens het tooneel van een hofleven, dat aan weelde en pracht zijns gelijke zocht. Beantwoordde de kracht der massale bouwvormen aan de eerste bestemming, de andere kwam tot uiting in den luisterrijken en beteekenisvollen tooi der albast-reliefs, die een onafgebroken gordel van beeldhouwwerken rond den voet der Onderdeelen van assyrische bouwwerken. wanden vormden, alsmede in de kleurrijke schittering van de friezen en bekleedingen van gegiazuurae steenen. ueel, blauw, gebroken wit en zwart zijn de daarbij voorkomende hoofdkleuren. Bij de wandschilderingen stond een rijker palet ten dienste en is ook rood, groen en paars gebruikt. De versieringen, zoowel de ornamenteele als de figuratieve, ziin hinnpn iwarfp nmtrpl-c. lijnen, zonder schaduwaanduiding Afb" 8L *£tt1a^ Afb. 82. Fragment van bronzen deurbeslag uit het paleis van Salmanassar II te Balawat. 84 in vlakke tinten ingevuld. De wandschilderingen missen dus eene vrije, picturale behandeling. Gedeeltelijk wordt daarin tegemoet gekomen door de schaduwwerking Het belangrijkste versierende onderdeel der assyrische paleizen is de bekleeding van den voet der muren met gebeeldhouwde platen van albast (een fijn-korrelig, wit gesteente dat, zachter dan marmer, zich gemakkelijk laat bewerken). De platen die tot 3 M2. groot en 15 c.M. dik zijn, werden met asphalt ,n den vloer en onderling met sponningen, onder toepassing van doken, vastgezet. Boven deze bekleeding, die een hoogte van 3 a 4 M. reikte, waren de muren bepleisterd, of wel versierd met verglaasde steenen in doorloopende patronen of ,n enkele friezen, waarbij vMrzlopde poorten de nadruk werd gelegd door eene rijk gedekoreerde beklee- ^^De^beteeken.rdezer bekleeding is tweevoudig. Zij beschermde het achter gelegen veraankelijke metselwerk, maar belangrijker is, dat de in rijen boven elkander aanlebracme platen, zoowel in het inwendige der gebouwen als in de bu.tenordonnantS geheel met reliëfs zijn bedekt. (Afb 83). Deze geïllustreerde oorkonden geven op monumentale wijze over land en volk de u.tvoengste mededeelingen. Afb. 83. Paleis-muur te Khorsabad. Verklarende inschriften zijn overal bijgevoegd. ^J^S^^^^ 85 Afb. 84. Assyrische vorsten. voorbeelden worden genoemd waarin deze verhalende beeldhouwkunst zich het rijkst en vrijst ontplooit 1). De figuren bereiken soms de indrukwekkende grootte van nagenoeg 3 M., bijna de geheele hoogte eener onderste rij platen beslaande. Op veel kleinere schaal zijn de reliëfs uitgevoerd, die genrestukken, veldslagen, triumftochten, jachten, enz. bevatten. Deze onderwerpen ontmoet men doorgaans op de bovenste rijen van platen, die geen grootere hoogte dan 1 M. hebben en dus bij de eerst vermelde tafereelen vergeleken, slechts miniaturen zijn. De zich gelijktijdig afspelende gebeurtenissen plegen boven elkander, de opvolgende naast elkander afgebeeld te zijn. Deze reliëfs geven niet alleen eene getrouwe geschiedenis van Assyrië welke door de meest uitvoerige geschiedboeken niet kan worden verbeterd, zij zijn bovendien een treffende uiting van den geest der assyrische samenleving. Dat het bijzondere leven van den vorst, de glans van zijn hof een hoofdonderwerp der voorstellingen uitmaakt, vindt in de despotieke toestanden van den staat zijne verklaring. De wijsheid en onbeperkte macht van den heerscher is tot in hare uiterste schakeeringen en in eindelooze herhaling tot onderwerp gekozen. Nu eens zien wij zijn machtige persoon bij regeeringshandelingen of godsdienstige ceremoniën, dan weer, door de tiara gekroond en dragende de teekenen zijner waardigheid, in plechtige optochten aan het hoofd der rijks- grooten en eunuchen (Afb. 84 en 85): dan weer in historische episoden naar egyptischen trant, in veldslagen en belegeringen; elders in bovennatuurlijke grootte als triomphator, een gevangene de oogen uitstekend of anderen aan, door de neuzen geboorde, ringen in slavernij medevoerend. Oorlog en jacht worden — het kan niet verbazen — bii voorkeur afgebeeld. Betrekkelijk zeldzaam zijn echter tafereelen van godsdienstigsymbolischen aard, terwijl—geheel anders als in Egypte — die van het huiselijke leven nagenoeg geheel ontbreken, met uitzondering van de vorstelijke gastmalen. Dan zien wij Assoerbanabal met zijne gemalin tafelen onder het lommer van boomen, aan een waarvan een afgehouwen hoofd hem het welslagen der laatste strafexpeditie herinnert. Een stoet dienaren, door muzikanten gevolgd, draagt de spijzen Afb. 85. Assyrische hovelingen. i) A. Paterson. Assyrian sculptures. The palace of Sinacherib. The Hague 1915. 86 aan, terwijl anderen met waaiers de insekten verjagen. Elders zien wij de reeks slaven, die aan bannen b het wild, de vruchten en taarten van zijn dessert brengen. Vooral bij de jachttafereelen zijn werken van eene buitengewone artistieke beteekenis, die griekschen geest verraden. Aangrijpend van uitdrukking zijn de door pijl of werpspeer ten doode gewonde leeuwen en leeuwinnen, die van eene zeldzame scherpe waarneming der natuur en een buitengewonekunstvaardigheid getuigen. De menschelijke figuren getuigen eveneens van scher¬ pe opmerkingsgaven, maar Afb. 86. Terras-pyramide. Reliëf te Koeyoendjik. de Afb. 87. Park met vijver, zuilenhal en kunstmatigenS heuvel. Reliëf te KoeyoendjikjJI «Het onthult ons de werkwijzen, persoonlijkheid ontbreekt. Zij geven geijkte typen: de koning, niet Assoerna¬ sirabal ol sargon. ue eene koning gelijkt den andere, de eene waardigheidsbekleder is niet van den anderen te onderkennen. Ook voor onze kennis van steden, paleizen en parken zijn de reliëfs belangrijke bronnen, ondanks hunne konventioneele en schematische wij ze van voorstelling (Afb. 86, 87, 88). Leerzaam in ander opzicht is ook een reliëf uit Sanheribs paleis te Koeyoendjik. die gevolgd werden bij het hakken en vervoeren van een kolossalen stier, van het oogenblik dat men het reusachtige blok uit de groeve voert tot dat, waarop men het voor de koninklijke woning opstelt op den kunstmatigen heuvel, die als voetstuk dient. Eerst ziet men de lieden die het ruwe steenblok, dat op een platboomd schip is geplaatst, langs een rivier voorttrekken. Zij zijn in ploegen verdeeld onder opzichters die bij het minste of geringste de stok gebruiken. „De gebeurtenis moest in zijn geheel worden afgebeeld: men ziet dan ook alle trekkende slaven ten getale van drie honderd, ieder in Afb. 88. Assyrische vesting. het kostuum van zijn land en ieder met evenveel zorg gebeeldhouwd, als ware hij niet de juiste herhaling van de negen en negentig anderen. Vervol- 87 gens wordt het beeld aan land getrokken en ruw in de gedaante van een stier behakt: in dien vorm laadt men het op een slede en groepen werklieden, ongeveer op dezelfde wijze als te voren opgesteld, vervoeren het over vlak terrein tot den voet van den heuvel, waarop het zal worden opgesteld. De opbouw van den heuvel zeif is tot in onderdeelen afgebeeld: steenbakkers vormen de steen aanzijn voet, terwijl metselaars met bakken vol aarde, baksteenen, stukken natuursteen of puin, moeizaam naar boven klimmen — want de heuvel is reeds tot halve hoogte opgetrokken — en hun vracht afladen. Vervolgens wordt de stier, plat op de slede, door vier ploegen werklieden, naar den top gesleept over een hellend vlak, in tegenwoordigheid van den vorst en zijn gevolg. Daarna wordt het beeldhouwwerk voltooid: de kolos, recht overeind op zijn pooten, wordt over het terras geleid naar de juiste plek die hij moet innemen" (Rawlinson). Met uiterst eenvoudige mechanische hulpmiddelen — een op een houten baan voortgetrokken en door middel van hef boomen voortgeschoven slede — maar met een roekeloos verbruik der onbegrensde hoeveelheid menschelijke kracht, worden de verbazingwekkende technische vraagstukken, die bij den paleisbouw der assyrische koningen gesteld werden, tot oplossing gebracht. Naast deze reliëfs met haar streven naar natuurgetrouwheid, uit de verbeelding zich vrijelijk in het scheppen van fabelachtige wonderdieren en wangestalten, samenstellingen van mensch- en dierlichamen. Deze geven vorm aan angstverwekkende of verheven begrippen, welke door de beeldende kunst en bovennatuurlijke machten in hare kindschheid, niet konden worden vertolkt, dan in deze fantastische gedaanten. Draak, griffioen, centaur, eenhoorn, bucentaur, misschien zelfs ook de sphinx, gevleugelde goden en geesten die reeds door de Soemeriërs werden toegepast, spelen ook in de latere babylonische en assyrische kunst een groote dekoratieve rol. De gevleugelde griffioen, met den kop van een arend, het lichaam van een beer, die voor de Perzen het zinnebeeld van Ahriman, het kwade, zou worden; de sirroesch, de draak of loopende slang op de Ishtarpoort te Babyion, met lijf en voorpooten van een luipaard, de achterpooten met arendsklauwen gewapend, het met schubben gepantserde lichaam en de slangenkop; Anoe, „de vader der goden, de heer der onderwereld, de meester der duisternis en der verborgen schatten" voorgesteld als een man, uit wiens achterhoofd zich een groot visschenlichaam ontwikkelde, dat hem los over rug en lenden afhing; Bel, „de heer der wereld, de meester van alle landen, de beheerscher der geesten", een visschenlichaam met menschelijk bovenlijf; Ea, de bemiddelaar tusschen god en de lijdende menschheid, „de schrandere gids, de heer der zichtbare wereld, de meester der wetenschappen, van den roem en het leven" gekenteekend door vier vleugels; het gevleugeld paard, deze gestalten zijn allen voortbrengselen eener door demonen en geesten gekwelde verbeelding, die naar hethoogste reikt zonder er de uitdrukking voor te vinden. Roerloos en dreigend, in strakke vormen met overmatig forsch behandelde muskalutuur, trachten die avontuurlijke gestalten den beschouwer onder hun schrikaanjagenden indruk te brengen. Tot de meest karakteristieke gewrochten der assyrische kunst behooren voorzeker de bucentauren die, aan alle vrijstaande poorten en Afb 89. Dorpelwachters van het Sargonpaieis te Khorsabad. portalen aangebracht, de toegangen tot de vorstelijke woningen bewaakten en op hunne ruggen de bogen der poorten torsten (Afb. 89 en 90). Tot zeven meters hoog versieren deze kolossen als hoog-verheven beeldwerken de vóór- en dagzijden der portalen, terwijl andere, 88 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. aeheel vrijstaande, soms in 't midden der poortopeningen zijn geplaatst en deze in tweeën verdeden. Deze monsters kunnen gelden als de zinnebeelden van de eerbiedvTekkende kracht en almacht van den vorst, omdat de grootste lichamelijke kracht in het lijf van den stier, het hoogste verstandvermogen in het menschenhoofd en de grootste snelheid van beweging in de vleugels van den arend in vereeniging zijn vertegenwoordigd. Het menschenhoofd, veelal van dierlijke oorenen horens voorzie? is met een tiara of priestermuts bedekt en ongemeen zorgvuldig bewerkt, orgels' verbergen de ontwikkeling van het hoofd üit het dierlijke lichaam en bovendien is deze overgang bedekt door de rijke haarvlechten van hoofd en baard S?e naar assyrisch gebruik met linten doorvlochten en, evenals de behaarde deelen van het dierlijk lichaam, uitermate fijn en sierlijk gekruld zijn. Opda de bucentauren, die uit een massief blok gehakt zijn, zoowel van voren als van terzijde gezien den meest natuurlijken indruk zouden maken. ^oonen:m ten, waarvan er telkens twee in voor- en zijvlak te zien zijn. Terwijl de kolos van terzij de gezien schijnt voort te schrijden, vertoont hij zich en-face, met de dicht bijeenstaande pooten als in rust. In de nauwste betrekking tot deze besproken beelden schijnen de veelal bij portalen aangebrachte voorstellingen te staan, waarin de verheven wijsheid en sterkte van den heerscher, zoowel in het gevecht met den vijand als in den strijd met wilde dieren den beschouwer op indrukwekkende en waarschuwende wijze onder het oog worden gebracht. Van een meer op de natuur gebaseerden grondvorm getuigen andere dorpelwachters, die door Layard te Nimroed, bij den ingang van een tempel zijn opgegraven en zonder twijfel uit een vroeger tijdperk dagteekenen. Layard geeft daarvan de volgende beschrijving: „den toegang flankeerden twee kolossale leeuwen, met vooruitgestrekte kaken, samengetrokken lippen en neusgaten, vliegende manen en opgerezen haren. De koppen, hoewe tot een zekeren graad met het gewone type overeenkomende, waren met die levendigheid geteekend, welke de assyrische beeldhouwer in het voorstellen van dieren zoo wonderbaarlijk wist uit te drukken. De ledematen vertoonden kracht en sterkte; de aderen en spieren waren op het scherpst uitgedrukt, en den omtrek van het lichaam ontbrak Afb. 90. Dorpelwachter van het Sargon-paleis te Khorsabad. (Perrot et Chipiez.) 89 het niet aan sierlijkheid en nauwkeurigheid. Over 't algemeen had de sculptuur veel van het eigenaardige karakter der grieksche werken en was zij te dien opzichte zeer belangwekkend. Wij kunnen misschien in dit beeld de sporen opmerken van de konventioneele vormen, waarin de grieksche kunstenaar zijn leeuwen-ideaal uitdrukte." Meer oorspronkelijkheid van opvatting en tevens meer kracht van uitdrukking, bij nog weinig ontwikkelde techniek, moet ook aan een leeuwenkolos worden toegekend, die door denzelfden geleerde te Arban — westelijk van Niniveh — is opgegraven. Ook te Babyion, voor het hoofd-paleis op den kasr, is een uit Neboekadnesars tijd dagteekenende reusachtige, in basalt gehakte leeuw, die, hoewel onvoltooid, op eene neiging tot meer naturalistische behandeling wijst. Hij heeft juist een vijand besprongen en drukt dien onder zich ter aarde. Ook inwendig was de bekleeding der wanden met een lambrizeering van gebeeldhouwde albastplaten voortgezet, waarboven de muren bepleisterd en beschilderd, of met geglazuurd aardewerk bezet waren, welke laatste versiering bijna zonder uitzondering meetkundige figuren of plant-motieven vertoont. (Afb. 91 en 92). In het serail waren de reliëfs evenwel vervangen door eene bekleeding met Afb. 92. Patroon van beschilderd Afb. 93. Steenen vloer met ingegrifte ornamenten versierd, en verglaasd aardewerk. Koeyoendjik. verglaasde steen die, op een schitterend blauwen ondergrond, gele leeuwen, adelaars en stieren vertoont. Friezen van rozen omlijsten voorts de vakken. In het plantenornament heeft een groote symbolische beteekenis, als zinnebeeld van het eeuwig leven, de heilige boom aan wiens voet een bron ontspringt. Herhaaldelijk wordt ook aangetroffen een gestyleerde en zuiver dekoratief behandelde boom, geflankeerd door gevleugelde geesten als middelpunt eener voorstelling, die weergeeft de kunstmatige bevruchting van den dadelpalm. Een zeer bijzonder sieraad waren de beide met vergulde schubben bedekte palmen (vlaggemasten of heilige boomen) die in den binnenhof te Khorsabad, voor den harem, het hoofdportaal flankeerden. De meest voorkomende vlakversiering bestaat uit vlechtwerk of guilloches in verschillende patronen en voorts uit friezen of rijen, die bij voorkeur uit lotosbloemen en zoogenaamde palmetten zijn samengesteld. Het eerstvermelde ornament is bijzonder gewild in de gedaante van netvormig geordende plantenslingers, van 90 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. boven in kleine gestyleerde bladbouquetten uitloopend. De waaiervormige ruikers van symmetrisch geordende palmtakken vormen een ornament — de palmet — dat, door de Grieken overgenomen, tot in onzen tijd als kronend motief in zwang is gebleven. Ook gestyleerde granaat- en sparappels worden met zekere voorliefde dekoratief verwerkt. Eene belangrijke toepassing van plantenornament bieden de fragmenten van een albasten vloer aan, als het ware een in steen gegraveerd vloerkleed. (Afb. 93). Rijen van lotos-bloemen en knoppen vormen den zoom, terwijl het fond uit vierkante vakken is samengesteld, die eveneens met lotos-ornament zijn gevuld. Rozettenfriezen en rijen van palmetten, tegelijk bindende en afsluitende, vormen uit deze elementen een geheel van groote bevalligheid. Het zijn de motieven dezer assyrische ornamentiek, die wij voor een groot gedeelte zonder eenige wijziging, in de grieksche kunst terugvinden. Dat de lang gerekte zalen deels met tongewelven overdekt zouden zijn geweest, wordt door latere onderzoekers ten sterkste betwijfeld. Al ware zulks echter het geval geweest, dan dient toch te worden in het oog gehouden, dat, ondanks den langwerpigen vorm, de breedte der grootere vertrekken nog altijd zeer aanzienlijk was. De groote zaal in het Sargon-paleis te Khorsabad is ongeveer 35 M. langen 10 M. breed. Hare afmetingen worden overtroffen door die der groote zalen van het noordwestelijk paleis te Nimroed, en van het paleis van Sanherib te Koeyoendjik, welke beide, de eerste bij 48 M. en de laatste bij 54 M. lengte, éénzelfde breedte van 12 M. aanwijzen. Deze zalen waren waarschijnlijk met houten zolderingen overdekt. De vraag, of tusschen de draagmuren, d. i. binnen de vertrekken, van kolommen bij wijze van vrijdragende steunpunten tot onderschraging der zoldering gebruik gemaakt was, valt moeielijk te beantwoorden, maar wordt door sommigen met het oog op de geringe breedte der vertrekken in verhouding tot hunne lengte, in ontkennenden zin beantwoord. Zij zijn in ieder geval bij de ontgravingen niet gevonden. Voor de ruime toepassing van hout pleiten vooral de aan wijzigingen, die in de inschriften worden gedaan omtrent de verschillende houtsoorten, welke voor den bouw der vorstelijke paleizen van verre landen werden aangevoerd. Van paleizen „van cederhout", „van cypressenhout", van „palm- en urkarinu (?)hout" is herhaaldelijk sprake. Uit het gebruik, dat de meubeltechniek huldigde om het houtwerk met metaal te bekleeden, mag gekonkludeerd worden tot de toepassing ook op architektonische onderdeelen evenals tot de keuze van goud, zilver en brons, ter incrustatie. ... De houtkonstrukties zijn echter verdwenen. Verbrande balken, voornamelijk van cederhout, geven eenige aanduiding, hoe de verwoesting geschiedde. Ook van de trappen, die naar de dakterrassen leidden, bleef niets over. Zij bestonden vermoedelijk eveneens uit hout en deelden in het vergankelijke lot van zoldering en dak. Op den massieven monumentalen grondslag van het gebouw, die behouden is gebleven, verrees dus het dak als vrij en zelfstandig gedeelte, uit minder duurzame stoffen. Voor de bekroning en overdekking van het gebouw had men nog geene monumentale oplossing gevonden, welke met de overige samenstelling organisch verbonden was. . . In nauw verband met het vraagstuk der overdekking staat dat der voorziening met daglicht. Een ruime verlichting der vorstelijke woning was wegens de aldaar geplaatste beeldhouwwerken een eerste vereischte. Vensteropeningen zijn in de nu nog 4 M. hooge buitenmuren nergens aanwezig. Aan eene verlichting door de deuren te denken — eene overigens in de oudheid zeer gebruikelijke manier — verbiedt zoowel het beperkte getal deuropeningen, als hare betrekkelijk geringe wijdte, terwijl ook de groote diepte van vele vertrekken in aanmerking moet worden genomen. Bovendien zouden in dat geval de middelste, niet aan de buitenmuren of binnenhoven gelegen vertrekken geheel in het duister gebleven zijn. Het licht moest dus van boven komen, en dit kon op tweeërlei wijze geschieden. Of zoldering en dak — waarschijnlijk één geheel vormende — rustten onmiddellijk op de muren en aan het licht werd door horizontale bovenlichten toegang verleend, öf er was 91 hoog invallend zijlicht aangebracht, zooals dat bijv. ook was toegepast in de middenbeuk van het groote hypostylium te Karnak. Place, denkende aan overwelving, liet het licht binnenvallen door aardewerken buizen, op rijen in de gewelven geplaatst. De mogelijkheid is echter groot dat de luchtige bekroning der muren met open galerijen, zooals die is voorgesteld op de te Koeyoendjik gevonden reliëf-afbeeldingen van assyrische paleizen, mede dienstbaar werd gemaakt voor de lichtvoorziening. (Afb. 79, 80) Men moet dan veronderstellen, dat de reeks van penanten en pilasters, door kleinere zuilen met hoofdbalken afgewisseld, de steunpunten opleverde van het platte dak, terwijl het licht binnenviel door de, met kolonetten verdeelde, drielichten. Ook in de grieksche bouwkunst ontmoet men bij de dorische orde nog een geheel overeenkomstige verbinding van zoldering en dak met de muren, namelijk door vrijstaande steunpunten waartusschen oorspronkelijk lichtopeningen waren aangebracht. Doch terwijl daar de kleine steunpunten (triglyphen geheeten), die de bekapping droegen, slechts zeer lage openingen (de metopen), tusschen wand en zoldering open lieten, schijnen bij de assyrische paleizen wezenlijke zuilengangen gevormd te zijn. Bij de stoffeering der paleizen was, te oordeelen naar de overlevering, die aan vondsten en authentieke gegevens kan worden getoetst, eene buitengewone weelde ten toon gespreid, waarbij van de kostbaarste stoffen en edele metalen een overdadig gebruik was gemaakt. Het ligt voor de hand dat deze laatste nog slechts in de herinnering bestaan. De weinige voorwerpen en fragmenten van edel metaal, die in het puin bewaard bleven, wijzen echter genoegzaam uit, welke hoogte de kunst van den goudsmid en metaaldrijver bereikt had. Alle voorwerpen van het huiselijke en maatschappelijke leven, alle sieraden en gereedschappen die met den godsdienst in betrekking staan, kleederen, meubels, wapens en werktuigen, vaatwerk en kleinoodiën muntten uit door rijke bewerking. Diermotieven vonden daarbij ruime toepassing. De leuning van een troon uit Niniveh (thans in het Britsch Museum te Londen) had de gedaante van een gevleugelden leeuw. Kostbare steenen waren in de oogen gezet en over de vleugels verdeeld, de manen en vleugels met gouddraad ingelegd. De toepassing van kostbare houtsoorten en voornamelijk van kunstrijke metaalwerken verhoogde de pracht der meubileering. De bekleeding en versiering van het houtwerk der meubels met kostbaar metaal schijnt algemeen gebruikelijk geweest te zijn. Deze techniek van incrustatie, die van geheel de oud-aziatische kunst een der meest kenschetsende karaktertrekken uitmaakt, zou, naar op grond van bronsfragmenten vermoed is, bij de Assyriërs zelfs tot het vervaardigen van holle metaalkonstrukties geleid hebben. Door de scnrijvers der oudheid wordt voorts met roem gewaagd van de fijne en rijk gekleurde weefsels en tapijten uit Vóor-Azië, eene nijverheid, die daar thans nog op een hoogen trap staat. Hiervan en van de wereldkundige bekwaamheid der Assyriërs in het voortbrengen van borduurwerken, werd ongetwijfeld ruim gebruik gemaakt, zoowel bij de kleederdracht als ter bekleeding van tronen, stoelen, rustbedden en van de andere bestanddeelen der inrichting, als tapijten, gordijnen voor licht- en deuropeningen die soortgelijke zware, met kwasten en franjes getooide stoffen als de gewaden toonden. Aan de zeer rijke stoffeering en meubileering dezer vorstenverblijven, verleenden de grootsche, in zachte kleuren prijkende beeldhouwwerken der muren een achtergrond, die wel geschikt was om aan de omvangrijke zalen het karakter van vorstelijke pracht en indrukwekkenden luister te verzekeren. Uitgestrekte parken en lusttuinen strekten zich om de paleizen uit. De oude schrijvers — Xenophon o.a. — verhalen ervan en op de reliëfs zien wij niet alleen de jachtpartijen in de groote wildbanen, maar ook tuinen met vijvers en kiosken, en op de afbeeldingen der paleizen ontbreken niet de boomrijen op de terrassen. Dat de aanleg dezer tuinen en kunstmatig aangelegde parken eene streng regelmatige en rechtlijnige placht te zijn, ligt reeds besloten in het assyrische woord voor park, kiroe, d. w. z. boomenrij. Bovendien moest de aanleg zich aansluiten bij de rechtlijnige terrassen en bouwwerken. Aan die onderstelling beantwoorden dan ook de gevonden overblijfselen van den tuinaanleg bij den feesttempel te Assoer, die g2 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. door Sanherib werd gesticht. De tuinaanleg genoot "«f^»^^^^^ »P1f de voorliefde der vorsten. In een inschrift dat uit omstreeks ïiuu v. ^nr, ^JSS^Tvm^BBBT I mede, hoe hij invoerde „kostbare mi «beplantingen, dagteekem, aeeu jrigi-P■ „ _ g^er vijf eeuwen na de proefneming van vreemde Swassen doende. De afbeeldingen van assyrische tuinen gaan terug tot deTaïte helft der 8ste eeuw v. Chr. Zij vormen den landschappelijke* achtergrond vL meerdere voorvallen in de gebeeldhouwde kronieken. De oudste zijn wel die k hï oalei virSargon te Khorsabad, welke vermelden hoe hi, daar aanlegde een ^J^teAZJL***»*. waarin alle gewassen van het land der Hethieten en alle kruiden van het gebergte geplant zijn. ' , , d ( d Sanherib is uitvoeriger in zi ne beschrijvingen. „Boven en beneden de stao legde ftdnen aan botanische voortbrengselen ™te*^nte yereenng bestond in het streven zijner volgelingen naar het edele en verhevene. Hij kende tempels, MEDIË EN PERZIË. altaren noch beelden. Hoewel men hem enkele malen op reliëfs in menschelijke of dierlijke gestalte voorstelde, zou niemand het gewaagd hebben om in heiligdommen beelden op te richten als die welke door Egyptenaren of Assyriërs werden aange. beden. Ahoeramazda was de alomtegenwoordige geest. Zijn teeken, naar babylonische voorbeelden gevormd, zweeft op de reliëfs beschermend boven de beeltenis der vorsten. De gewijde bouwkunst speelt dus in Perzië slechts eene rol van zeer ondergeschikte beteekenis. Zij bepaalt zich tot de stichting op bergtoppen, in paleizen, in het centrum der steden van pyrea's, waarop het heilige — soms eeuwig brandende — vuur werd ontstoken. Deze pyrea's werden gewoonlijk in paren bij elkander gebouwd. Zij hebben — bijv. die te Nakhsch-i-Roestem — den vorm van eenigszins tapsch toeloopende teerlingen. De top is uitgehold om het vuur op te nemen. De hoeken zijn door kolommen verzwaard, welke door halfronde bogen zijn verbonden. Een rij driehoekige kanteelingen sluit de zijden bovenwaarts af. Het grafmonument speelt in de perzische bouwkunst geene rol en alleen enkele koningsgraven hebben bouwkundige waarde. Het begraven en het verbranden der dooden was niet toegelaten, omdat de aanraking met het lijk de elementen, de aarde of het vuur, zou verontreinigen. De Perzen kenden twee wijzen om zich van de lijken te ontdoen. Deze werden op groote open torens ten prooi gelaten aan roofdieren en aasvogels of wel begraven na te zijn bedekt met een laag was, die geacht werd eene onmiddellijke aanraking met de aarde — en dus de verontreiniging van deze — te voorkomen. De godsdienst der Iraniërs is volgens Maspero, evenwel de minst bekende der oostersche eerediensten. Het schijnt dat verschillende voorschriften alleen door de priesters en niet door het volk werden in acht genomen. Het feit dat de koningen uit het geslacht der Achaemeniden bij hunne residenties monumentale rotsgraven stichtten, wijst er evenwel op dat het begraven in hun tijd niet als heiligschennis gold. De monumentale bouwkunst van oud-Perzië omvat een tijdperk van twee eeuwen. Zij is de laatste uiting der antieke kunst van Mesopotamië. Maar nieuwe, uitheemsche elementen zijn er in opgenomen, en zelfs op den voorgrond getreden. Dit geldt met name het vrije steunpunt, de slanke zuil, ontleend aan grieksche voorbeelden welke in de helleensche steden van Jonië de perzische koningen op hunne krijgstochten hadden bekoord. De Assyriërs hadden te vergeefs getracht vreemde kunst in hun dorren tuin over te planten. Zij wilde er niet aanslaan. Gelukkiger slaagden in dat streven de ontvankelijke Perzen. Zij bevruchtten met griekschen geest de oer-oude kunst van het tweestroomen-land en deden haar als verjongd een nieuwen bloeitijd ingaan. Het is niet meer de overweldigende zwaarte der inerte materie, die in de perzische bouwkunst overheerscht. De massaas zijn opgelost en geleed in overeenstemming met de taak, die aan de afzonderlijke deelen is opgelegd. Dat de bouwkunst een ander karakter verkrijgt dan zij had bezeten onder de machtsvoorgangers der Perzen, komt het duidelijkst uit in de koninklijke paleizen, waarop, door het ontbreken van tempels, de kunstzin der Perzen als 't ware samengetrokken werd. Wel getuigen ook deze bouwwerken van den overheerschenden, door niets weerhouden wil der vorsten, welke in de oostersche despotiën alle andere overwegingen op den achtergrond houdt, maar zij zijn niet, als de assyrische paleizen, in de eerste plaats bolwerken of vestingen. In den overgeleverden trant verheffen de koningszetels zich boven de profane omgeving op uitgestrekte, kunstmatige terrassen, welke als te Soesa en te Persepolis, zich bij de natuurlijke heuvels aansluiten, maar de „groote koningen" sloten zich niet op binnen zware, ondoorbrpken muren. Hun paleis is een open landhuis, uitlokkend tot het leiden van een genotvol bestaan. De wijde schaduwrijke hallen der apadana — d. i. de zuilenzaal, die het voornaamste bouwkunstige onderdeel van het perzische paleis is — openen zich op de terrassen. De bouwwijze weerspiegelt den verfijnden wereldschen zin der Perzen, die, bedwelmd door den gemakkelijk verworven voorspoed, zich onder Cyrus' opvolgers snel gevangen gaf aan het verslappend zingenot waarmede de geest der oostersche samenleving'zoo menig krachtig heerschersras na eenige geslachten uitputte en zijn weerstandsvermogen tegen het opdringen van frissche volkeren brak. 108 In de bouwkunst dier paleizen heerscht, schrijft Gurlitt (Geschichte der Kunst) een „lichte klaarheid, een zonnige en heldere ruimteontwikkeling, een vroolijke openheid, die bij voorbaat gunstig stemt voor het perzische bouwwezen en voor de perzische bouwheeren. De grootte der vormen werkt niet drukkend maar verheffend". En elders wordt door hem het type der perzische bouwkunst in vergelijking tot dat der assyrische en chaldeeuwsche in dezer voege gekenschetst: „Uit duistere spelonken kwam de pracht in het volle daglicht, uit plompheid ontwikkelde zij zich tot vrijen vorm, uit opeenstapeling tot oprichting." worden geoordeeld, vertoonde het perzische paleis eene ruimte-ontwikkeling van rijke perspektivische werking, vol schakeering en afwisseling die door hare speling van licht en schaduw, hare doorzichten en haar klimax afsteekt tegen de aaneenschakeling der onveranderlijk langwerpige vertrekken en zalen der assyrische en chaldeeuwsche paleizen. Is mogelijk het motief der zuilenhal, zooals het in de perzische apadana's of zuilenzalen zijne volle ontplooiing vond, ontleend aan de hypostiliën van Egypte (wij weten dat Kambyses egyptische kunstenaars naar Perzië zond), de toepassing leidt niettemin tot eene geheel andere uitkomst, als gevolg van de houtkonstruktie der zoldering, die ranke zuilenen wijde overspanningen toelaat. De rijke plastische versiering der paleizen sluit zich aan bij de overgeleverde vormen. In de versiering der paleizen was de grondgedachte van den assyrischen tooi met reliëfs opgevat, maar de inhoud was een geheel andere geworden. Zij vormen niet de geïllustreerde kroniek des rijks die in de eerste plaats gewag maakt van oorlogen en veroveringen. Er is slechts een enkel historisch reliëf in dien ouden trant, 100 M. hoog tegen een rotswand te Behistoen (Baghistan) bij Kermanschad, op de grens van Medië, aangebracht. Darius I vereeuwigt daar zijne overwinning op de opgestane gewesten. Wij zien, door lijfwachten gevolgd, den koning — door meer dan gewone lichaamsgrootte gekenteekend — toeschrijden op een groep geboeide en aan elkander gebonden gevangenen. Hij zet den voet op den ruggelings ter aarde liggenden aanvoerder. Boven den koning zweeft als gebruikelijk het teeken van Ahoeramazda. Dit reliëf ontleent bijzondere beteekenis aan de groote inscriptie in drie talen. ' , .... De reliëfs op de paleiswanden ademen een milderen geest en verheerlijken MEDIË EN PERZIË. op andere wijze de macht des konings en den glans van zijn hof. Wij zien den vorst statig op zijn troon gezeten met de teekenen zijner waardigheid, door dienaren met zonnescherm en pauwenwaaier omringd. In feestelijken optocht schrijden, drie rijen boven elkander, te rersepolis de schatplichtige volken met hun in Vloer van verglaasde steen uit Soesa. tribuut in den vorm van kostbare voorwerpen en beesten langs de hooge muren der terrassen en trapwangen. (Afb. 102). In het middenveld is opgesteld de voornaamste groep onder het teeken van Ahoeramazda. Elders zijn statige lijfwachten in rijk geborduurde gewaden, met lans en boog gewapend in lange rijen tot kleurige relieffriezen bij wijze van eerewacht vereenigd. Het schitterendste voorbeeld zijn de prachtig gemodeleerde boogschutters van verglaasd terra-cotta die in de bouwvallen te Soesa werden gevonden. (Afb. 103). Meetkundige motieven, afwisselend met randen van palmetten en rozetten (de roos speelt in de perzische ornamentiek eene toenemende rol) in levendig gekleurd aardewerk uitgevoerd, met toepassing van groen, rood, wit, blauw en geel, vormen de afscheiding en omlijsting der vakken of breede friezen die de muren bovenwaarts afsluiten. Elders vormen zij vloerpatronen (Afb. 104). Plantenornament treedt ook zelfstandig op, bijv: de gestyleerde levensboom, die herhaaldelijk wordt aangetroffen; de pyramidale cypressen, die sedert in de perzische kunst in zwang bleven, welke de bonte rij der optochten rhythmisch indeelen; eene versiering van gestyleerde lotusstengels, in palmetten eindigend langs den trapwand te Soesa. De steenen der laatste zijn in frissche kleuren verglaasd. Blauw, rood, groen, geel en gebroken wit zijn de hoofdtinten. Evenmin als de grondgedachte en de uitvoering zijn de vormelementen die den tooi der perzische bouwwerken vormen oorspronkelijk. Het in steen gehakte reliëf van Cyrus te Mesched-i-Moerghab toont de dubbele vleugels der assyrische geniën (Afb. 105). De stierkolossen tegen de praalpoort van Xerxes te Persepolis zijn in hun wezen evenmin perzisch als het leeuwenfries van verglaasde baksteen te Soesa en wij herkennen de symboliek van het koningsbeeld, dat met roerloos koude gezichtsuitdrukking, schijnbaar zonder eenige inspanning een fabelachtig monster — de eenhoorn, zinnebeeld van Ahriman, de geest van het kwade — den dolk in het lichaam steekt. Maar toch is een andere geest vaardig geworden over de perzische versierende beeldhouwkunst vergeleken met de assyrische. De menschelijke figuren hebben in de perzische kunst zachtere trekken en mis- Afb. 105. Cyrus. Reliëf te Mesched-i-Moerghab. 110 sen de markante spierbehandeling. Zij weerspiegelen minder wilden hartstocht, meer innerlijke rust en beheersching. De stijl is vrijer, natuurlijker dan bij de assyrische beeldhouwkunst, al handhaven zich konventioneele eigenaardigheden zooals de zorgvul dig tot sieraden gevlochten haardos en baard. De gelaatsuitdrukkingtoont meer persoonlijkheid. De reliefs vertoonen echter niet de levendige handeling der assyrische . krijgsbedrij ven of jacht- tafereelen, maar statiger, droger D0 0S@0ijl©3ü0 te> ^ ^ £J W ö w w vV.y^WTW/VVTVTVTVTVTVTVT^ rn rrLnun rn nn m rn rn rrLTTLf \/y\/w\/*\/yr\/v\/ ▼ wvrx^/w ▼ v ▼ v ▼ ^ ▼ vv y ▼ v ▼ v ' Afb. 106. Leeuwenfries in verglaasde steen te Soesa. ceremonieu- zer voorstellingen, wier eentonigheid een gevolg is van de regelen die daarbij ook in werkelijkheidwerden in acht genomen. Levendiger, van machtiger dekoratieven stijl en niettemin op nauwkeurige natuurwaar¬ neming gegrond, zijn vooral de dieren. De perzisdhe beeldhouwers vonden daar- " ?..6.B J_ u:**—wr»r»rhf»p1Hpn. Maar voor bii hunne onmiaaeuijKe voorgangers uc juuuwsum* ,„„.„__._-... ..-_- het perzische leeu¬ wenfries van boesa overtreft in kloekheid van styleering, in macht van uitdrukking nog het babylonische van de Ishtarpoort — evenals dit in verglaasd aardewerk met flauw reliëf uitgevoerd — onder welks invloed het kennelijk is ontstaan. Op den groen-blauwen grond komen de LkWi Eenhoorn te Soesa. hoofdzakelijk in ge¬ broken wit gehouden, met groen, blauw en schaarsche toepassing van goud-geel nader geaccentueerde lichamen derleeuwen op het prachtigst uit. De markante vormen worden verscherpt door de zwarte omlijning van het bij wijze van cloisonné werk uitgevoerde gla¬ zuur. (Afb. 1U6). arona Komen uc u ■- , . , £ i ï, A~ ^^„;M;;kp vnllintfen m de soitse hoeken der rracnug van acne zijn ut . ——D— — — . , . tranwangen te Persepolis, waarop leeuwen - zinnebeelden der koninklijke maebt — zich werpen op den eenhoorn, die den booze vertegenwoordigt. In sommige voorstellingen van den eenhoorn (Afb. 107) wist de beeldhouwer eene satanische uitdrukking te leggen. SAMENSTELLING EN ONDERDEELEN. Als gevolg van het gebruiken van weinig duurzame bouwstoffen voor de hoofdkonstrukties - hout, alsmede in de zon gedroogde en gebakken steen - Weven ook van de perzische bouwwerken slechts geringe en zeer geschonden overblijfselen in stand. Alleen die onderdeelen, welke in natuursteen zijn uitgevoerd, ontkwamen aan de algeheele vernieling door tijd en menschelijk geweld: de muren der terrassen en der trappen, de praalpoorten, de monumentale omlijstingen van deuren, en, 111 bovenal de zuilen. De muren der terrassen van Pasargadae en Persepolis bestaan uit marmerblokken, die zoo zorgvuldig zijn bewerkt en geplaatst, dat zij, hoewel zonder mortel samengevoegd, een uiterst hecht muurwerk vormen. Ook de bevloering der terrassen van Persepolis is uit marmeren platen samengesteld, die door middel van zwaluwstaartvormige metalen doken onderling zijn verbonden. Toch laat een perzische bouwval een anderen indruk achter dan een assyrischen of chaldeeuwschen. Waar in de laatste de horizontale richting overheerscht, die wijst op opstapeling, spreekt in de eerste de vertikale, als uiting van het begrip oprichten, dat wellicht nog als herinnering aan den oorspronkelijken houtbouw is overgebleven. Trouwens, hout werd tot het laatst toe in de perzische bouwkunst op groote schaal gebruikt, vooral voor de samenstelling der zware zolderingen boven de apadana's. Volgens de mededeeling van Polybius was het oude koningspaleis te Ekbatana feitelijk een houtbouw, aangezien immers niet alleen voor het dak, maar ook voor de zuilen van binnen- en buitenordonnantie en het paneelwerk gebruik was gemaakt van ceder- en cypressenhout, dat, naar de overoude techniek der oostersche kunst, met edel metaal bekleed werd. De brand die het paleis van Darius te Soesa vernielde en de gemakkelijkheid waarmede Alexander de Groote dat te Persepolis in brand stak, wijzen er genoegzaam op, dat nog in den bloeitijd der perzische bouwkunst het höut een hoofdbouwmateriaal was. Daarop wijzen trouwens ook de bouwvallen en de voorstelling, die op de relief-gevels der koningsgraven bewaard bleef van het uiterlijk der perzische paleizen. Deze toonen niet alleen de koppen der dubbele zware moerbalken welke, steunend in de vorkkapiteelen, de zoldering droegen, maar bovendien, op eene wijze welke herinnert aan het rotsgraf van Chnem-hetep te Beni-Hassan in Egypte, eene tandlijst, die gevormd is door de koppen van dicht aaneenliggende kinderbinten. Daar het land arm aan hout was, moesten de zware ceder- en cypressenstammen van verre streken worden aangevoerd. Deze zeldzaamheid en kostbaarheid zullen een prikkel te meer zijn geweest om het bij de koninklijke paleizen toe te passen. Behalve het hout, de natuursteen voor enkele belangrijke onderdeelen en de kleisteen, gedroogd en gebakken, voor de groote massa der muren — waarbij het perzische metselwerk zich kenmerkt door de dikte der voegen die ongeveer gelijk is aan die der steenlagen — werd ter dekoratieve en beschermende bekleeding dezer laatste op ruime schaal ook gebruik gemaakt van verglaasde en en-relief versierde steen. Hiervoor hadden de Perzen de techniek overgenomen van de Assyriërs en vooral van de Babyloniërs. De friezen met menschelijke figuren en dieren, langs de terras- en trapwanden of als afsluiting der muren onder de borstweringen en kanteellijsten der vlakke daken aangebracht, staan niet alleen in aesthetisch maar ook in technisch opzicht op buitengewone hoogte. Daarvan getuigt de onvergankelijke schittering der kleuren en de nauwgezette uitvoering, die alle moeilijkheden overwon welke verbonden zijn aan de samenstelling van reliëfs die, zooals de figuren van het boogschuttersfries te Soesa, een hoogte van 17 steenlagen bereiken. Van een andere techniek van versiering, uiterlijk gelijkend op die met geglazuurde steen, zijn in den bouwval van een perzisch paleis te Babyion eenige fragmenten teruggevonden. Hier is de schildering aangebracht op een mortellaag uit kalk en zand bestaande. Van kostbare metalen werd ter versiering en bekleeding volgens de overlevering gebruik gemaakt niet alleen voor de binnen- maar ook voor de buiten-architektuur. De dierkoppen der zuilkapiteelen vertoonden blijkens de overblijfselen, bronzen horens en ooren. Van de bedrevenheid der metaalbewerkers getuigen de overblijfselen van een in de bouwvallen van het paleis van Artaxerxes Mnemon te Soesa gevonden bronzen deurbeslag, dat als een tegenstuk van de assyrische deurbekleeding van Balawat kan worden beschouwd. Het beslag bestaat uit platen ter grootte van 0,48 bij 0,40 M. Het ornament vertoont een kring omgeven door een dubbele ster van bladen met opgedreven omtrekken, terwijl voor de bladpunten een kring van twaalf nagelkoppen is aangebracht. Gewelf en boog werden in de perzische bouwkunst niet toegepast. Waar een steenen zoldering werd aangebracht, zooals in de cella's van grafmonumenten, bestond deze uit steenblokken. Wanneer een bouwmeester daartoe steenen van 4 X 1 X 0.80 M., 112 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. met een gewicht van ongeveer 80000 K.G., 9 M. omhoog heft om een ruimte van 3 M. in het vierkant te overdekken, mag met Gurlitt daarin wel gezien worden het bewijs, dat hij de welfkunst niet kende of er geene monumentale beteekenis aan hechtte. Het type der perzische bouwkunt berust geheel en al op den architraafbouw met zeer ruime toepassing van hout voor belangrijke konstruktieve onderdeelen. Dit maakte niet alleen mogelijk om de vrije steunpunten (die van marmer of in het algemeen van natuursteen plachten te worden opgetrokken) rank en licht te vormen, met groote onderlinge afstanden, maar beïnvloedde ook het geheele verhoudings¬ stelsel. Onder de bouwkundige onderdeelen der perzische bouwkunst vraagt de zuil in de eerste plaats de aandacht. Terwijl in de assyrische en babylonische bouwwerken de zuil, het vrije steunpunt in het algemeen, slechts een zeer ondergeschikte rol vervulde, naar men op grond van de gegevens mag aannemen, treedt zij daarentegen in de perzische bouwkunst op den voorgrond. Hare toepassing op de grootste schaal beheerscht zelfs geheel het type der voornaamste ons bekende perzische monumenten: de apadana's of zuilen-zalen, welke bij de koninklijke paleizen waren opgericht en van deze het belangrijkste bestanddeel vormden. Deze beteekenis der zuil is aan grieksche invloeden toe te schrijven. De perzische zuil onderscheidt zich door buitengewone rankheid van verhoudingen, die doet denken aan de houten kolom, terwijl aan den anderen kant het samengestelde karakter en de versieringsvormen den geijkten stijl der metaaltechniek vertoonen. De zuilhoogte bedraagt bij het rijkst ontwikkelde type tot het twaalfvoud der beneden-doorsnede en de slankheid overtreft zelfs die der sierlijke steunpunten van de griekschkorinthische orde, die doorgaans 9 a 10 onderste middellijnen hoog zijn. Het merkwaardigst onderdeel is het kapiteel. (Afb. 108, 109,110). Dit bestaat 't zij uit een kelk in den trant van het egyptisch palmkapiteel met een omgebogen bladerkrans, al dan niet bekroond door een groep van vier ruggelings vereenigde dubbele voluten, 't zij uit twee vorksgewijs gekoppelde voorlijven van eenhorens. Dit laatste kapiteel type, waarbij de dierlijven onmiddellijk rusten op de schacht der zuil, treft men ook aan bij het grafteeken van Darius, dat vermoed wordt een weergave van diens zuilenhal te Persepolis te zijn. (Afb. 113). De rijkste kapiteelvorm, zooals die o.a. voorkomt in de groote middenruimte der apadana's van Xerxes te Persepolis en van Artaxerxes Mnemon te Soesa uit den bloeitijd der perzische bouwkunst, vertoont de vereeniging van alle motieven — kelk, voluten, vork — tot een drieledig kapiteel dat dan ongeveer een derde gedeelte der zuilhoogte meet. In de portieken vóór de middenruimte is te Persepolis het eenvoudiger type toegepast, in de westelijke met eenhoorns, in de oostelijke met leeuwen als draagfiguren. De schacht der zuil, die eene sierlijke verjonging toont, is glad of, in de latere werken, gecanneleerd, hetgeen den indruk van rijzigheid in de hand werkt en staat Afb. 108. Zuil uit de apadana van Xerxes te Persepolis. MEDIË EN PERZIË. 113 kennelijk onder jonischen invloed. Het basement vertoont minder verscheidenheid dan het kapiteel. Het vertoont een hoogen klokvOrm, met een bladornament behakt en soms door een sierlijst afgesloten. Bij de schacht is het aangesloten door eene profileering in den trant van een jonische basis, terwijl het beneden op een lage cirkelvormige plint steunt. Deze meest voorkomende basementvorm beantwoordt in het bijzonder aan het rijkste kapiteeltype. Eenvoudige basementen bestaan enkel uit een ronde staaf of torus boven eene dubbele plint, of wel uit een hooge, horizontaal gegroefde torus als ook bij jonische zuilen voorkomt. In de vrij gestyleerde dieren van het fantastisch vorkkapiteel, die op hunne horens en nekken de architraafbalken, op hunne ruggen de moerbalken der zolderingtorsen, is een groote mate van gespannen kracht uitgedrukt, die echter niet stemt met de fijn gelede overige deelen der zuil. Ook de behandeling getuigt van anderen . geest: bij de die¬ ren een forsche, sobere aanduiding der karak¬ teristieke trekken en muskulatuur, bij de overige details der zuil eene fijnere, uitgewerkte behandeling. De zeer ongelijksoortige onderdeelen van zuil en kapiteel zijn zonder eenig organisch verband samengesteld. Het geheel werkt in hoofdzaak ornamenteel en maakt den indruk te zijn ontleend aan den meubelstijl der assyrische kunst, waarbij van metaal werd gebruik gemaakt. De zuilen van Persepolis, uitgevoerd in blauwgrijs marmer, met eenige toepassing van verguldsel en enkele metalen onderdeelen, waren faktoren van groote dekoratieve kracht, die het indrukwekkend karakter der apadana van Xerxes beheerschten. Die zuilen van 19.5 M. hoogte staan achter bij die in de andere beroemdste zuilenhal der oudheid: het hypostylium van Karnak (21 M.). Maar hoe geheel anders is de indruk! Terwijl hier de middellijn der zuilen 1.6 M. bedraagt (op het breedste gedeelte van het stieren kapiteel 5.50 M.), was zij ginds aan den voet 3.50 M., aan de bovenplaat van de papyros-kroon zelfs 6.75 M. In de troonzaal van Persepolis is de zuilenafstand ongeveer 9 M. hart op hart gemeten, in het hypostylium te Karnak 9.50 tot 5.30 M. In de eerstgenoemde zaal beslaan de 36 zuilen 1/68 gedeelte van het vloeroppervlak (50 M\ van 3400 M\), te Karnak daarentegen de 120 zuilen ongeveer l/ö (876 M\ van 5300 M\) Van de overige bouwkundige onderdeelen bleef slechts weinig bewaard. De deuren Bouwstijlen. a Afb. 109. Kapiteel te Soesa, (n. Perrot et Chipiez). Afb. Il0. Zuil te Soesa. 114 zijn zooals bijv. die in de zaal van Darius te Persepolis, omlijst met een vlakke békieedinij van bergsteen, die bekroond is door eene hollijst met ronde staaf en abacus naar den trant der geijkte egyptische kroonlijst en gelijk zij ook bij het Sargon-paleis te Khorsabad wordt aangetroffen. Het hol is met een drievoudige rij van opstaande bladeren versierd. De dagzijde der zijportalen vertoont een reliëf van zinnebeeldige strekking, waarop de koning aan den drempel zijner woning een ondier, het beest van Ahriman, de booze, doodt. (Afb. 114). Op een ander rehef in de hoofdportalen der zaal ziet men den koning gezeten op een troonzetel, welks zitting schijnt gedragen door eenige rijen krijgsgevangenen of onderworpenen. Deze symboliek van niet te miskennen beteekenis, werd door de Perzen ontleend aan de Assyriërs, die aldus bijv. Sanheribs troon versierden. Van hoofdgestellen is geen voorbeeld of fragment gevonden. Zonder twijiel geven ons echter de ordonnantiën der totsgraven - die, ook wat de zuilen betreft, öeheel de tot ons gekomen modellen weergeven - hieromtrent ophelderingen. Deze toonen eene overspanning der kolommen door een hoofdgestel van uiteTst eenvoudtgen vorm, samengesteld uit twee platte banden en daarboven versierd met eene tandlijst, gevormd door de koppen der zoldenngsbalken. Omtrent het materiaal van hoofdgestel, zoldering en dak kan nauwe ijks twijfel bestaan. Al pleiten sommige omstandigheden voor koppeling der steenen kolommen door steenen hoofdgestellen, zoo is reeds het feit dat onder de bouwvallen zelfs geen spoor van fragmenten daarvan gevonden werd, met die onderstelling m strijd. Al wat de zuilen droegen, was van hout. Voor de toepassing vanihout aar'zoldering en dak spreken zoowel de overlevering als de lichtheid en sierlijkheid der kolom en de vorm van haar kapiteel, die blijkbaar voor houtkonstruktie berekend is. Voor houtkonstruktie pleit eindelijk de wijde overspanning d,e in de zaa van Xerxes 8 M. en meer bedraagt, waardoor eene overdekking met steen is uitgesloten. De gevel van het graf van Darius trouwens geeft eene nabootsing in steen van de vrij ze waarop de zware, gekoppelde zolderbalken in het vorkkapiteel rustten. De daken waren vlak en op de houtkonstruktie, ter bescherming tegen de zonnewarmte waarschijnlijk gedekt door een laag aarde, die werd ingesloten ^ borstweringen in den trant der getrapte kanteeKngen der assyrische paleizen. Deze J^voerd in verglaasde steen vormden in aansluiting met de onderliggende friezen, rondom het bouwwerk een vlakke, niet voorspringende afsluiting van groote dekoratieve pracht. DE MONUMENTEN. Overblijfselen van medische kunst zijn tot dusver•niet gevonden en'™j™oe*n onze voorstelling putten uit de mededeelingen der oude schrijvers aangevuld door veSelS mef jongere monumenten waarin naar alle waarschijnlijkheid de oude overleverhigen zijn voortgezet. Van de medische koningsstad Ekba ana, door Deiokes SSc^dË evenwerniet mag worden verwisseld met ?^^*e fofgere oagteekening, in de nabijheid van Hatnadan ^de^^T^Sal meent men de schaarsche overblijfselen te hebben teruggevonden bij Takt-i-Suleiman ^ ^£ was'l^e^^tnrgroote weelde naar oosterschen trantVtSnonge^ vereenigd. „Toen hij nu de heerschappij had, dwong h, de' Me^ ?e» guM» bouwen: en deze te versieren, doch op de andere minder tp letten. De Meden gehoorzaamden ook hierin, en hij bouwde een^ groote en sterke vesting. dezelfde die nu Agbatana heet, met ringmuren, staande de een in f^f^g^^ is zóó ingericht, dat de eene ringmuur alleen met de borstwering*™&r"™«: andere. En nu helpt ook wel de plaats, die een heuvel is, mede, dat de' vesting lot if doch nog me'r werd zij opzettelijk zoo gemaakt; en t^jUrm^gehg zeven ringmuren zijn, zijn binnen de laatste het paleis ^en de schatkamer, ue grootste^ dieT muren is in grootte zoo ongeveer als de omtrek van Athene. Van den MEDIË EN PERZIË. 115" eersten ring zijn de borstweringen wit, van den tweeden zwart, van den derden purpurrood. van den vierden blauw, van den vijfden helrood. Zoo zijn de borstweringen van alle muren met kleuren geverfd; doch de laatsten zijn, de eene met verzilverde, de andere met vergulde borstweringen. Deze sterkte dan bouwde Deiókes voor zich ten om zijn woning, doch aan het overige volk beval hij rondom de vesting te wonen." Aldus de beschrijving door Herodotus en de geschiedkundige Polybius voegt eenige trekken aan het beeld van kwistigen architektonischen overdaad toe. „Het paleis heeft een omvang van zeven stadiën en getuigt door zijne voortreffelijke ordonnantie van de macht en het doorzicht van hen, die het bouwden. Hoewel al het timmerwerk uit ceder- of cypressenhout bestond, werd toch niets naakt gelaten, maar zoowel de balken als het paneelwerk en de kolommen in de hallen waren met gouden en zilveren platen bekleed. Alle pannen waren van zilver. — In den tempel waren met goud bedekte, zilveren dakpannen en zelfs gouden en zilveren baksteenen, waarvan de waarde op 4000 talenten werd geschat." Met de „gouden" en „zilveren" baksteenen wordt natuurlijk bedoeld dat zij met goud en zilver waren overtrokken. Het boek Judith noemt den medischen koning Arfaxad als bouwer der stad Ekbatana. „Hare muren maakte hij van enkel gehouwen vierkantige steenen, zeventig ellen hoog, en dertig ellen dik. Maar hare torens maakte hij honderd ellen hoog en twintig ellen dik, in het vierkant; en de poorten der stad maakte hij zoo hoog als torens." Eene geliefkoosde residentie der perzische koningen was gevestigd te Soesa. Deze stad (het bijbelsch Susan, thans Schoesch) was de oude hoofdstad van het voormalig rijk van Elam, de oudste staat van Azië, die na een groote rol te hebben gespeeldY ten slotte door Assyrië was ten onder gebracht. Van ouds had te Soesa eene groote weelde geheerscht. "De kroniek van Assoerbanabal houdt de herinnering wakker aan de schatten die in de tempels en paleizen de buit van den overwinnaar werden en waarbij in het bijzonder vermeld staan twee en dertig koningsbeelden van zilver, van goud, van brons en marmer. Dat de elamietische paleizen eene aan de assyrische en babylonische verwant type vertoonden, kan ook worden afgeleid uit de genoemde kroniek, die den assyrischen vorst doet verklaren: „Ik verbrak de gevleugelde leeuwen en de stieren die de tempels bewaakten. Ik wierp de gevleugelde stieren voorover, die waren opgericht aan de poorten der paleizen in het land van Elam." Soesa was volgens de grieksche schrijvers en de afbeeldingen op assyrische reliëfs eene open stad van 22 K.M. omtrek. Hier was eene geliefkoosd lustverblijf der perzische koningen gevestigd, die 's zomers werd verfrischt door den wind uit het gebergte, 's winters verwarmd door een lauwe en milde bries uit de perzische golf. De oude elamietische koningsburcht werd door Darius I schitterender en weidscher herbouwd. Diens schepping brandde af onder Artaxerxes I en werd hersteld door Artaxerxes II Mnemon. De paleis-aanleg was verwant aan dien van Persepolis. Hi] was gelegen op een aan drie zijden door een muur omgeven terras. Het voornaamste bouwkundige onderdeel was, hier als daar, de trotsche zuilenhal, die twee eeuwen aaneen aan de ontaarde opvolgers van Cyrus diende tot audiëntiehal voorde satrapen, de onderworpen vorsten, de afgevaardigden der vreemde volken, terwijl in de omringende kleinere bouwwerken, die tot woonverblijf en harem dienden, zich vele belangrijke gebeurtenissen uit de perzische geschiedenis afspeelden. Op den burcht te Soesa vond ook plaats het feest dat koning Ahasveros (Artaxerxes) aanrichtte en waarvan de gevolgen in het boek Esther zijn opgeteekend. De zuilen der groote zaal van het paleis te Soesa vertoonen den rijksten vorm van het perzische kapiteel. De muren, bestaande uit een kern van baksteen, waren met verglaasde steenen bekleed als door een tapijt van schitterende kleuren. De bouwvallen van Soesa toonden door de omvangrijke puinhoopen zoowel van gewone als van gekleurde en verglaasde baksteenen aan, dat deze bouwstoffen de voornaamste waren, waarvan men zich bediende. Zij wezen vooral op eene ongemeen uitgebreide toepassing van wandtooi in verglaasd aardewerk, toen ontgravingen, in 1883 ondernomen, door zeer verrassende uitkomsten werden 116 • GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. bekroond die in de verzamelingen van het Louvre te Parijs zijn opgenomen. Tot het meest opmerkelijke onder de gedeeltelijk nog zeer goed bewaarde feyencen behoort eene fries, strijdende krijgslieden voorstellende, die in de zuilenhal, welke de zaal omringt, is gevonden. Het belangrijkste resultaat dezer fransche expeditie, die onder de leiding stond van Marcel Dieulafoy, en als eene voortzetting mag worden beschouwd van de onderzoekingen, in 1853 door Lord Loftus gedaan, was de blootlegging van de apadana, d. i. de troonzaal van het paleis van Artaxerxes. De zaal evenaarde die van Xerxes Hare kolommen, zes en dertig in getal, hadden 22 M. hoogte bij een middellijn van 2.35 M. „ , i ,, , De muren van de trap, die toegang gaf tot de zaal, was met kleurig verglaasde lotos-ornamenten versierd, terwijl de pylonen met leeuwenfiguren, zeer forsch en realistisch van teekening, waren opgeluisterd. Onder de fabeldieren ontbreekt ook niet de gevleugelde stier, die als zinnebeeld der godheid, met name der scheppende natuurkracht, door alle volken van Voor-Azië werd vereerd. Hoe belangrijk de paleizen te Ekbatana en Soesa, de voormalige hoofdsteden van Medië en Elam, mogen wezèn, hare grootste ontplooiing vond de perzische bouwkunst in het oude stamland tusschen de groote zandwoestijn en de onherbergzame kusten der Kaspische Zee, in de lachende dalen van Schiras, Moerghab en Mervdascht, te Pasargadae en Persepolis. Pasargadae was de residentie van Cyrw en dagteekent dus uit het begin der perzische macht, hetgeen ook blijkt uit de bouwvallen van meer bescheiden monumenten. Persepolis daarentegen werd door Darius gesticht en door Xerxes uitgebreid toen de perzische wereldmacht gevestigd was en weidsche praal mogelijk maakte. , (Di De oude zetel van Cyrus, Pasargadae in het middengedeelte van het Polvardal las in Farsistan aan het knooppunt van den weg die van den Kaukasus, yan Isoahan en het dal van den Euphraat naar Indië leidde. Het is van daar bijna even ver naar den Indus als naar de syrische zeekust. Deze ligging moet worden onthouden. De Perzen behoorden volgens hun aard reeds gedeeltelijk tot lndie, met welks volk zij naar afstamming en geloof eng verwant waren. In Pasargadae staan nog overblijfselen van het slot van Cyrus: een middenzaal, wier zoldering door acht zuilen geschraagd werd. vier rechthoekige hoekkamers, tusschen deze ooen hallen: een echt lusthuis vol vroolijkheid en zon, overdekt met eene houten zoldering, wier bouwwijze nog duidelijk kan worden afgeleid uit de draagsteenen, die in de pijlers zijn ingelaten. Daar staat echter ook de Takt-i-Suleiman, een uit geweldige steenblokken opgetrokken terras, dat eens waarschijnlijk den versterkten koningsburcht droeg. t , \ , „ .. De eenige windingen van den Polvar stroomafwaarts aangelegde stad Persepolis, is de plaats waar de bouwkunst der Perzen zich het zuiverst uit. De stad ligt voor een rotspoort, aan de vlakte Mervdascht: noordoostelijk de rotsgraven van Nakschi-Roestem, zuidwestelijk het terras van Taksch-i-Dschemschid, waarop de koninklijke burcht stond, tusschen de beide rotsen in het Polvar-dal de bouwvallen van Istakr, eenige rivierkronkels stroomafwaarts het graf van koning Cyrus - al es samen genomen de overblijfselen van een trotschen heerscherszetel, die de belangrijkste vormen der perzische bouwkunst in zich vereenigt." (Gurlitt). Volgens de Grieken was Persepolis „de rijkste stad onder de zon en Alexander de Groote zou er niet minder dan 120.000 talenten goud hebben buitgemaakt. Na een gelag heeft Alexander, op aanstichten der atheensche hetaere Thais, met eigen hand den brand in de paleizen gestoken om aldus, na anderhalve eeuw, aan een perzisch monument, dat de trots hunner vorsten was, de ontwijding der grieksche tempels en de verwoesting van Athene door de Perzen te wreken. De paleizen van Persepolis, gesticht onder Darius I en Xerxes I en dagteekenend uit den bloeitijd van het perzische rijk, verrijzen aan den voet van een gebergte (dat de vorstelijke rotsgraven bevat) naar oud-oosterschen trant op terrassen yan omstreeks 226 bij 73 M. gezamenlijk oppervlak bij 10 tot 13 M. hoogte. (Afb. 111). Het laagste gedeelte dier terrassen, welke tegen de berghelling aanleunen en MEDIË EN PERZIË. 117 door ringmuren, met vierkante torens versterkt, waren omgeven, bereikt men over een statige bordestrap, A. Deze trapaanleg telt meer dan 100 treden. De breedte bedraagt omstreeks 7 M. en de helling is zoo nauw dat de trap gemakkelijk te paard kon worden beklommen. De trapwangen prijkten met eene monumentale versiering en-relief. In statige rijen volgt een feestelijke optocht het trapbeloop. Boven aan de trap verrees een poortgebouw, B, het Propyleon van Xerxes, (afb. 112), gelijk in drie talen de inschriften op de vier pijlers der bouwvallen vermelden. (Het grieksche woord propyleon of propylon beteekent eigenlijk: voor de deur, het voorhof; in meer gewone beteekenis: het poortgebouw, de praalpoort.) Een viertal dubbele pijlers van 11 M. hoogte, benevens twee der vier slanke zuilen van 17 M. hoogte, zijn van deze praalpoort overgebleven. De doorgang mat bijkans 4 M. De overdekking is verdwenen. De fronten waren versierd met gevleugelde mo t 6oo t tsoq VOET Afb. 111. Plattegrond der bouwvallen van Persepolis. stierkolossen (van 6 M. lengte). Deze, prijkend met de goddelijke kroon welke de Babyloniërs reeds aan de Soemeriërs ontleenden, met hun streng gevlochten haardos en hunne onmiskenbaar semietische gelaatstrekken, bewaren geheel het overgeleverde karakter der oud-babylonische en assyrische gevaarten. Onderscheidene bouwvallen, over de met marmer bevloerde terrassen verspreid, wijzen op de aanwezigheid van andere soortgelijke poortgebouwen, zij het ook van kleinere afmetingen. Onder de bouwkunstige fragmenten van verschillende groepen van gebouwen, die men van het terras uit overziet, trekken de overblijfselen van twee ontzaglijke zuilenhallen in de eerste plaats de aandacht. De oudste dezer is de geheel afgescheiden gelegen bouwval van Darius' zaal der honderd zuilen, P. Binnen eene vierkante ommuring, waarvan beloop en omvang na het vergaan van het weinig duurzame metselwerk van kleisteen, door de marmeren deur- en vensterkozijnen en de bekleedingen der nissen worden aangewezen, zijn fragmenten van zuilbasementen gevonden, waaruit de oorspronkelijke ordonnantie der zaal met tien rijen van telkerts tien kolommen nog duidelijk valt af te leiden. In eiken buitenmuur waren twee deuropeningen aangebracht, benevens eene reeks GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. van telkens negen blinde ramen, die nissen vormden en, in verband met de deuren, de muurvlakken streng symmetrisch verdeelden. De deuropeningen der noordwestzijde, ongeveer 4 M. wijd en niet minder dan 7.50 M. hoog, doen zich reeds door hare afmetingen als de voornaamste toegangen kennen, terwijl zij buitendien aan den grooteren rijkdom en den inhoud der reliëfs een hoogere beteekenis ontleenen. De beeldhouwwerken op de dagzijden der kleinere deuren in de zijmuren behandelen alle hetzelfde onderwerp: den vorst als bedwinger van een of ander fabeldier (afb. 114); de bouwkundige ordonnantie komt geheel met die der groote deuren overeen. De noordwestzijde eindelijk, wordt als eigenlijk front van het gebouw gekenmerkt door een indrukwekkende por¬ tiek met twee rijen van acht kolommen, aan weerszijden tusschen muren besloten. Hoewel noch binnen, noch buiten het gebouw eene kolom behouden is, blijkt toch uit den omvangder basementen.dat volgens de gewone verhoudingen de hoogte der zuilen niet meer dan 6 tot 7.50 M. kan hebben bedragen, welke afmetingen niet in verhouding staan tot de uitgestrektheid van het gebouw met zij ne deels van mar m erblokken opgetrokken, 3 M. zware en 67.5 M. lange buitenmuren. Bij eene vergelijking met de grootsche ordonnantie van de zaal van Xerxes met hare rijzige, bijna driemaal hoogere kolommen, moet de indruk der zaal van Darius verre hebben achtergestaan. Over de voormalige bestemming van het gebouw is men het ook nog geenszins eens. Terwijl sommigen er de bestemming van eene troonzaal aan geven en tot staving hunner meening een vergelijking maken met werken der nieuw-perzische bouwkunst,wordt door anderen ondersteld, dat de zaal als eenig overblijfsel van een uitgebreider woonpaleis moet worden beschouwd, hetwelk, evenals de zalen in de paleizen van Darius of Xerxes, weleer rondom door woonvertrekken was omringd. Zij willen aan het aldus gerekonstrueerde gebouw de bestemming van vrouwenhuis of harem, als yolstrekt onmisbaar bestanddeel van een oostersch paleis, toegekend zien. Alleen door zoodanige aanvulling is volgens hen de anders onbegrijpelijke bekrompenheid der woonverblijven van Darius en Xerxes eenigszins verklaarbaar; terwijl als verder bewijs voor deze zienswijze o. a. de geïsoleerde ligging van den bouwval wordt aangevoerd. Door Reber worden zelfs in die veronderstelling aan het oorspronkelijke gebouw de zeer aanzienlijke afmetingen gegeven, welke in het plan, door stippellijnen zijn aangeduid. Van twee poortgebouwen, waarvan de bouwvallen bij H en bij Q nog sporen aanwijzen, Afb. 112. Poort van Xerxes te Persepolis, (naar Perrot et Chipiez). MEDIË EN PERZIË. 119 heeft ten minste het laatste met de meeste waarschijnlijkheid tot het vermoedelijke vrouwenhuis in betrekking gestaan. Ter rechterhand van het propyleon van Xerxes, verrijst op een 3 M. hooger terras van 130 bij 100 M. oppervlak, waartoe een staatsietrap D, met dubbelen opgang toegang verleent, de voornaamste bouwval van Persepolis: de zaal van Xerxes, in den volksmond genaamd Tschihilminar (de veertig zuilen) of Takht-i-Dschemschid, (troon van Dschemschid). Als een erfstuk van assyrische kunst, zoowel wat het denkbeeld als wat de uitvoering betreft, zijn de beeldhouwwerken te beschouwen, die den bekleedinasmuur en de trapwangen bedekken. Terwijl de laatste in plechtstatigen stoet de boogschutters der vorstelijke lijfwacht te aanschouwen geven, is het voorvlak der muren met platen bekleed, die een feestelijken optocht tot onderwerp hebben : vazallen en gezanten van schatplichtige volken in drie rijen boven elkander, opgaande om den koning te huldigen en ge¬ schenken aan te bieden. Afb. 113. Onderdeelen van bouwwerken te Persepolis. De inhoud der laatstgenoemde tafereelen is voor de kennis der nationale volksdrachten belangrijk. De spits toeloopende hoeken zijn gevuld met de prachtig gemodeleerde voorstelling van een leeuw die een eenhoorn verscheurt. (Afb. 102). In de bouwvallen van de groote zaal, mede een stichting van Xerxes, waartoe deze trap toegang verleent, herkent men nog een werk van de indrukwekkendste verhoudingen. Van de aanzienlijke hoogte-afmetingen geven de 19,5 M. hooge kolommen den maatstaf aan. De hoofdruimte, door de plaatsen van zes rijen elk van zes kolommen aangewezen, was vierkant en aan drie zijden door portieken, E, F, G, omgeven, waarvan elke uit twee •: . „„„„„^„o „,,;lon moe rtovnrmH De vraag of de zaal, waaraan bijna met zekerheid de bestemming van troon- of audiëntiezaal kan worden toegekend, rondom open is geweest, of wel door muren, en wellicht zelfs door lagere vertrekken, was omgeven, is op verschillende proeven van rekonstruktie anders beantwoord, waartoe het ontbreken van volledige gegevens aan de verbeelding alle vrijheid liet. Deze groote zuilenzalen of apadana's zijn in bouwkunstigen zin het hoofdbestanddeel der perzische paleizen en haar schitterendste voorbeeld is die van Xerxes te Persepolis. Over de juiste gedaante bestaat evenwel onzekerheid wijl het uit vergankelijke kleisteen opgetrokken muurwerk geheel vergaan is. Deze luisterrijke hal lokte meerdere pogingen tot herstelling uit, waarbij uiteenloopende oplossingen Afb. 114. Zijportaal van de zaal van Darius te Persepolis. 120 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. zijn beproefd. Het bouwwerk bestaat uit eene vierkante middenruimte wier zoldering door zes maal zes zuilen is geschraagd. Aan drie zijden liggen om deze middenruimte telkens twee rijen van telkens zes zuilen. Terwijl nu eene groep van herstellingen, onder welke die van Perrot & Chipiez wel de meeste bekendheid verwierf, deze laatst bedoelde zuilenrijen behandelt als zelfstandige en geheel vrijstaande kolonnaden zonder eenigen samenhang met de middenruimte, ontwerpt Dieulafoy één bouwwerk, bestaande uit eene middenzaal met drie daaraan verbonden open portieken. Muren, die ter afscheiding der middenruimte van de portieken kunnen hebben gediend, zijn niet gespaard, maar Dieulafoy zegt bij zijn onderzoek sporen er van te hebben teruggevonden, terwijl bovendien tusschen de noordelijke portiek, G, en de middenzaal, de overblijfselen van een dubbelen monumentalen doorgang worden aangetroffen. Dit pleit voor de een of andere afscheiding dier hoofdruimte, evenals de omstandigheid, dat de kolommen der portieken, hoewel in hoogte met die der middenzaal overeenkomende, daarvan toch in vorm verschillen. Ook de wenschelijkheid om de stabiliteit der uiterst ranke samenstelling van de zuilenhallen te verzekeren, pleit voor de waarschijnlijkheid dat zwaardere muurmassaas niet ontbraken. Koldewey ging nog verder dan Dieulafoy. „Het is opmerkelijk dat het zoo duidelijke karakter van dit prachtige gebouwentype nog altijd op de zonderlingste wijze wordt miskend. Want ook in de, door de nieuwere handboeken opgenomen herstellingen zijn slechts de zuilen overgebleven, de hoektorens aan den voorgevel met alle overige muren van het gebouw weggelaten, zoodat deze rekonstrukties op den kenner precies denzelfden indruk moeten maken als een ontbeende kalkoen op den zoöloog". (Koldewey). Volgens diens gedachte, die de andere omverwerpt eh het bouwwerk zijne luchtige sierlijkheid voor een deel zou doen inboeten, was dus het front der apadana van Xerxes envan de daaraan verwante bouwvan de weelde die aan heerscht hebben en die Afb. 115. Apadana van Xerxes te Persepolis (n. Koldewey). werken, geflankeerd door twee zware torens in de inspringende hoeken der portieken (Afb. 115). Deze zuilenhallen vormen den achtergrond voor de ceremoniën van het weelderigste hofleven, waarvoor volgens de opgaven van Herodotus jaarlijks 1460 eubeïsche talenten, d. i. in hedendaagsche geldswaarde ruim 330 millioen gulden uit de onderworpen gewesten werd geperst. Eenige voorstelling de hoven der satrapen (erfelijke stedehouders) moet ge- ongetwijfeld ook tot uiting kwam in fraaie en rijk ge¬ stoffeerde paleizen, waarvan echter geene overblijfselen bewaard bleven, Kan men afleiden uit eene andere mededeeling van Herodotus, te weten dat de satrapie Babyion haren bezitter jaarlijks opbracht ongeveer een bedrag van f 1.300.000 naar ons geld gerekend. Men heeft zich de zalen gestoffeerd te denken met weelderige stoffen en tapijten, met het prachtigst huisraad in edel metaal, culmineerend in den gouden troon des konings, zopdat in samenwerking met den kleurigen tooi van wanden en zolderingen, deze glanzend van goud, gene in geglazuurden steen, met de ingelegde marmeren vloeren, de blauw marmeren zuilen, een harmonisch geheel van den grootsten luister ontstond. In het boek Esther wordt er eenig denkbeeld van gegeven door de beschrijving van den voorhof waar het feest van Ahasveros was aangericht. „Daar hingen witte, roode en hemelsblauwe gordijnen met linnen en scharlaken koorden, gehangen in zilveren ringen, aan marmeren pilaren; de banken waren van goud en zilver, op een plaveisel van groene, witte, gele en zwarte marmersteenen gemaakt." Van de woonpaleizen op den burchtheuvel van Persepolis is behalve deze indrukwekkende zuilenhallen weinig overgebleven, en er zijn slechts zeer onvoldoende gegevens te putten betreffende hunne voormalige inrichting. MEDIË EN PERZIË. 121 Onder de bouwvallen die ten zuidoosten van de zaal van Xerxes gedeeltelijk terzelfde hoogte van het terrein, gedeeltelijk wederom hooger gelegen zijn, vallen twee bijzonder in het oog, die bij een aanmerkelijk verschil in grootte, veel overeenkomst in de verdeeling aanwijzen. Al zijn de muren, omdat zij waarschijnlijk voor het grootste gedeelte, evenals die hunner assyrische voorbeelden, uit kleisteenen waren opgetrokken, meerendeels verdwenen, zoo geven toch de marmeren deuren vensterkozijnen der binnenmuren en de hoekbekleedingen van hetzelfde materiaal, die nog hunne oorspronkelijke plaatsen innemen, over de richting der muren en den geheelen aanleg de gewenschte ophelderingen. Het kleinste dezer gebouwen, K, door een inschrift van Xerxes als eene stichting zijns vaders Darius gekenmerkt, ligt op .een 5 M. hoog terras. Een aan de zuidoostzijde gelegen trap geeft toegang tot een voorhuis, waarvan de zoldering door twee rijen van telkens vier kolommen werd onderschraagd. Deze voorhal, rechts en links door kleinere vertrekken omringd, wier bestemming duidelijk genoeg wordt verraden door de met lansen gewapende lijfwacht — waarmede de dagzijde der deurbekleedingen is versierd — geeft rechtuit toegang tot de hoofdzaal van het gebouw met zestien, in een vierkant geplaatste kolommen. Tot verlichting dezer centrale hoofdruimte dienen vier vensters, die in den achterwand der voorhal worden aangetroffen. Ter rechter- en linkerhand door kleinere kamers begrensd, geeft de zuilenzaal aan de vierde zijde toegang tot eene zelfstandige groep van verschillende vertrekken, die de geheele noordwestzijde van het gebouw inneemt. Aangezien van de kolommen der middenzaal en van het voorhuis niets bewaard is dan vierkante pedestallen, zeer dicht naast elkander geplaatst, is het mogelijk, dat in dit woonpaleis de kolommen niet uit steen, maar uit hout bestonden. Terwijl aan de binnenmuren de steenen vensterkozijnen volledig zijn bewaard, is aan de buitenmuren geen spoor daarvan te vinden. Waarschijnlijk kan dit daardoor worden verklaard, dat, evenals bij de assyrische paleizen, de verlichting der vertrekken door staande zijlichten plaats had, die onmiddellijk onder zoldering en dak boven de massieve buitenmuren waren aangebracht. De aanwezigheid van vensters in den scheidingsmuur tusschen voorhuis en middenzaal, moet daarentegen als een bewijs worden beschouwd, dat de verlichting van de laatste niet met bovenlicht — door middel van openingen in zoldering en dak — heeft plaats gehad, met welke onderstelling men ieder vraagstuk, op de verlichting betrekking hebbende, wil oplossen. Ook voor de herstelling van den perzischen paleisbouw heeft men van dit hulpmiddel gebruik gemaakt. De middenzaal, rondom door vertrekken omringd, kon bij uitsluiting van bovenlicht en hoog zijlicht alleen indirekt door vensters uit de open voorhal haar licht ontvangen. Even als de deurkozijnen der wachtkamers, dragen ook de marmer-bekleedingen der overige deuropeningen reliëfs, op de bestemming van het gebouw en zijne onderdeelen toepasselijk. Haar inhoud komt met de assyrische daarin overeen, dat de verheerlijking der vorstelijke waardigheid geheel op den voorgrond treedt. Herhaaldelijk ontmoet men, zooals aan de hoofddeur der middenzaal, het beeld van den koning, in den rechterhand den schepter, in de andere de lotosbloem dragende, gevolgd door slaven met zonnescherm, vliegenwaaier en zweetdoek. Elders prijkt de geliefkoosde zinnebeeldige voorstelling van den vorst als bedwinger van den leeuw, den griffioen, den eenhoorn of den stier. _Een tweede en grooter woonpaleis, L, blijkens de opschriften door Xerxes gesticht, verrees op een meer uitgestrekt maar lager terras, dat van de oostzijde door een hoofdtrap toegankelijk is. Sporen van muren en kolommen nabij deze trap, bij H en bij M, wijzen op het vroegere bestaan van twee kleinere praalpoorten. Wat verdeeling betreft, toonen de bouwvallen de grootste overeenkomst met het gebouw van Darius, met die afwijking evenwel, dat het middengedeelte slechts uit voorhuis en zuilenzaal bestaat en dus de laatste slechts aan twee zijden tusschen zijvertrekken besloten is. Misschien in verband daarmede is de indeeling zoodanig gewijzigd, dat de toegang zich aan de noordwestzij de bevindt, terwijl aan de zuilenzaal als hoofdvertrek de zuidoostzijde is ingeruimd. In overeenstemming met de veel ruimere afmetingen van alle onderdeelen is niet alleen in voorhuis en hoofd- 122 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. zaal het aantal kolommen vermeerderd, maar ontberen ook de grootere vierkante zijvertrekken dit konstruktieve sieraad niet. Een treffende overeenkomst met het paleis van Darius neemt men in de onderdeelen waar. Niet alleen ontmoet men aan alle wandopeningen overeenkomstige steenbekleedingen, maar ook de versiering met reliëfs is gelijk van inhoud en vorm Het streng konventioneele karakter der beeldhouwwerken wordt o. a. bevestigd door de fragmenten van reliëfs die de buitentrap versierden en wederom het aanbieden van geschenken aan den vorst tot onderwerp hebben. Van de zuilen der hoofdzaal zijn geen onderdeelen gevonden, maar wel brokstukken van marmeren basementen in de aangrenzende kleine zalen, wier zolderingen telkens door vier zuilen onderschraagd waren. .. , Van betrekkelijk weinig belang voör de uitbreiding onzer kennis zijn de onaanzienlijke bouwvallen N en O. In de ruïne N, ten zuidwesten van het paleis van Xerxes, herkennen wij de grondslagen van eene zuilenzaal van 3o kolommen, met een ten noordoosten uitgebouwde porticus van zes zuilen in het front De ruïne O, eindelijk, behoort tot een ander paleis - door Artaxerxes II Uchos (abl—óóo) gesticht - waarvan evenwel slechts brokstukken der omtreksmurCn van de hoofdzaal met sporen van zuilpostamenten behouden zijn. De indeeling en alle onderdeelen toonen volledige overeenkomst met de bouwvallen der beide beter bewaarde paleizen van Xerxes en Darius. . . Onder de terrassen is aangelegd een uitgebreid stelsel van rioleering. Op den plattegrond is door een dubbele lijn aangegeven de rioleering onder de zaal van Xerxes roet een zijspruit naar het paleis van Darius. Ook het in de rots uiitgehouwen vierkante bekken C schijnt van dit stelsel te hebben deel uitgemaakt. Dit was waarschijnlijk voor een deel mede bestemd voor den afvoer der fontemen, waarvan men roeent in het paleis van Darius de overblijfselen van een fraaien aanleg te hebben teruggevonden. ' , . Volgens de grieksche beschrijvingen — onder wie Xenophon de voornaamste bron is - waren de paleizen omringd door uitgestrekte tuinen Boomen planten was den Perzen een heilig werk en hunne natuurliefde deed hen met eerbied opzien tegen oude, mooie boomen. Een boom, aan welks voet een bron ontsprong, was voor hen het zinnebeeld van het eeuwig leven en een andere heilige wonderboom droeg alle zaden. De Grieken vonden in Medië en Peraië overal prachtige koninklijke parken - paradijzen (Paradeisos) geheeten - die door grootte en "h^hcnd zulken indruk op hen maakten, dat zij ze toeschreven aan de legendarische Semiramis, wier naam in de oudheid placht te worden gekoppeld aan zoo vele werken die te grootsch, te overweldigend schenen dan dat zij menschenwerk konden zijn. Zoo bijv. de groote parken in het dal van Bagistan en dat te Chaucon, bij het op een rots gelegen lustslot. Het park trad dermate op den voorgrond dat het met de geheele residentie vereenzelvigd en deze kortweg als Par^Vi /^InW Door Xenophon weten wij ook dat de tuinen en parken een streng regelmatigen aanleg vertoonden. Eenige aanwijzing geeft de versiering der terras- en ^Pm»^a"°P eene regelmatig verdeelde rij van gelijkvormige cypressen den langen beeldenstoet onderbreekt. Deze versiering mag beschouwd worden als eene herinnering aan de werkelijke beplanting der terrassen en toegangswegen tot den koninklijken burcht. Een bijzondere vorm van park, die zich in Perz.e tot.den huidige», daghandhaafde, waa de aanleg rond een grafteeken. Het woud dat, door «™J^a"f5n omsloten, om het zoogen. graf van Cyrus was aangelegd en nog door Alexander den Groote, zij het ook in verwaarloosden staat, werd aangetroffen, was daarvan wel het voornaamste voorbeeld uit de oudheid. n*r,iwhe Ook te Babyion - dat tot de verwoesting onder Xerxes eene Perzische residentiestad bleef - zijn overblijfselen ten^evo^^nh^^^t^^ koningen. Deze bevestigen de mededeelingen van Diodorus Siculüs (op éezag van Xtesias, de grieksche lijfarts van koning Artaxerxes Mneroon), volgens^welke de muren roet schilderingen waren bedekt. Koldewey (Das ^«^^^WJ leidt uit vergelijking der beschrijving met de vondsten af dat Diodorus ook ,n het bijzonder den tooi van het perzische paleis op het oog had, aangezien dit de eenige 123 plaats is waar te Babyion ter wandversiering menschelijke afbeeldingen als door hem beschreven, zijn teruggevonden. De overblijfselen wijzen op een bouwwerk in den vorm eener apadana, welke uit de paleizen te Persepolis en Soesa bekend is. terwijl in de opschriften Darius genoemd wordt. In de zuilbasementen van zwarte kalksteen treden dezelfde vormen op als te Persepolis werden toegepast. De muren waren bekleed met kleurig verglaasde steenen, welke echter niet uit klei waren gevormd, maar uit een mengsel van kalk en zand. Het ornament vertoont binnen zwarte omlijning in vlak reliëf ornament en figuren, waarbij krijgslieden in een gewaad van zware, geweven en geborduurde stoffen, gelijk ook wordt gedragen door de lijfwachten op de terrasmuren van Persepolis. Volgens Diodorus was ook een tafereel aangebracht van een jacht, waaraan de legendarische figuren van Ninus en Semiramis deelnamen. Van oud-perzische koningsgraven zijn twee vormen tot ons gekomen: het op Afb. 116. Het zoogenaamde graf van Cyrus te Mesched-i-Moerghab. zich zelf staande grafteeken en het rotsgraf, waarbij vóór de in de rots uitgehakte grafkamer, een dekoratieve gevel was aangebracht. Het belangrijkste voorbeeld van den eersten vorm is het grafteeken dat bekend staat als het graf van Cyrus bij Mesched-i-Moerghab, ter plaatse waar eens het koninklijke park en lustslot van Pasargadae zouden hebben gestaan. Tegen een pijler,in den bouwval van het bijgelegen paleis is teruggevonden een reliëf, eenigszins in den trant eener oud-grieksche grafstèle, waarop is afgebeeld een mannelijke gestalte, die door een hoofdtooi in egyptischen en door vleugels in assyrischen trant, als heerscher is gekenmerkt, terwijl het bijschrift luidt: „Ik, Cyrus, de koning, de Achaemenide". Volgens geschiedkundige berichten bevond zich het graf van Cyrus in het koninklijke park van Pasargadae. De beschrijving daarvan komt overeen met die van het bewaarde gedenkteeken. Volgens Dieulafoy zou dit evenwel het grafmonument zijn van de moeder, volgens Oppert dat van de vrouw van Cyrus, terwijl het in den volksmond bekend staat als het graf der moeder van Salomo, Mesched-i-Mader-i-Suleiman. (Afb. 116). Het grafteeken is kenmerkend voor den eklektischen geest der perzische kunstenaars. Deze versmolten grieksche kunstvormen (hoofdvorm en kroonlijst van het bekronend tempeltje, alsmede de thans grootendeels verwoeste zuilenhallen die 124 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. het bouwwerk oorspronkelijk aan drie zijden omsloten) met de navolging der chaldeeuwsche terras-pyramide, welke reeds in Mesopotamië als grafmonument inheemsch was. De onderbouw, opgetrokken van groote blokken gepolijst wit marmer, verrijst in-twee trappen boven eene basis van 12,4 bij 13,4 M. tot een hoogte van 12 M en heeft dus zeer bescheiden afmetingen. Het bovenste terras draagt een klein gebouw dat de grafkamer omsluit, die, bij ongeveer 2,5 M. hoogte, 2 bij o M. groot is en met een enkel steenblok is gedekt. Volgens Arnanus droeg het koninklijke grafteeken het perzische opschrift: „Mensch, ik ben Cyrus, de zoon van Kambyses, grondlegger van het perzische rijk en beheerscher van Azië. Daarom, misgun mij 6lu .6S. . . Tm , j t-< i a:^ \rnr^ar- nnó óphpfA in haar dit gedenkteeken niet. Alexanaer ae orooie vuuu uic »<»u.w. ..~e e ... ----- oorspronkelijken toestand, met de gouden sarkofaag, het gouden rustbed, kostbare tapijten, en eene tafel met drinkbekers. In de nabijheid zijn nog twee grafteekens in de gedaante van vierkante torens aanwezig. Andere bouwvallen van vrijstaande grafteekens vindt men zoowel te Moerghab als elders, en in de eerste plaats te Naksch-i-Roestem, waar ook, evenals te Persepolis, in den bergwand achter den koningsburcht, rotsgraven wor- Afb. 117. -— ^-H Het graf van Darius te Naksch-i-Roestem. den aangetrof¬ fen. Het best bewaarde en tevens meest belangrijke van deze soort van monumenten, waarvan drie te Persepolis en vier te Naksch-iRoestem worden gevonden, is een rotsgraf, dat door wiggeschrift als het graf van Darius wordt gekenmerkt. (Afb. 117). Een in de gedaante van een grieksch kruis tot een effen vlak vervormde rotswand, omstreeks 24 M. hoog en 20 M. breed, bevat als versiering van den toegang tot het graf een kolossaal reliëf, dat mede uit een bouwSigTogpunt belangrijk is. Terwijl het onderste veld. geheel vlak is gelaten is ov het tweede de ordonnantie van een porticus met vier zuilen in het front voorLteld Naar men wil is deze eene navolging van het paleis van Darius te Persloolls De haHzuilen (6,5 M. hoog) toonen den meest eenvoudigen vorm van hetrvoA^o£el boven eene gladde schacht. Deze rust harerzijds op de ut ïtaaf «, tSSrieSSe basis, terwijl het hoofdgestel eene eenvoudige samenstellinf heeft waarhT de tandlijst de herinnering aan den ouden houtbouw bewaart Ook de êinden der zolderbalken, die in de vork der kapiteelen rusten, zijn in ^Ve'lguradeve hoofddeur, waarvan slechts de onderste helft als toegang tot de êrafkamer dient is op de geijkte wijze omlijst, maar buitendien door rozetten en eéne fries mèt kVine leeuwlnbeelden verrijkt De grafkamer, welke in drie cellen vorrWld is meet in haar geheel 2 bij 19 M. , Boven'de^ordonnantie verrijst een fantastische troon J^"*^*^ staande éénhorens zijn versierd. Twee ri en van mannenbeelden - onderworpen voTeren - dragen met opgeheven armen, bij wijze van atlanten, het voetstuk wïarop de koning is voorgesteld in aanbiddende houdmg voor een vnuraltaar BovenP den vorst zweeft z|n beschermgeest Ahoeramazda, terwijl daarnaast het west-azië. 125 zinnebeeld der zon zichtbaar is. De allegorische versiering van den troon met dragende mannenbeelden kan in zooverre geen aanspraak maken op oorspronkelijkheid, als men reeds op assyrische reliëfs hetzelfde denkbeeld vindt verwezenlijkt. Derde Afdeeling. WEST-AZIË. LAND EN VOLK. GRONDSLAGEN EN ALGEMEENE DENKBEELDEN. In West-Azië kunnen in de oudheid twee hoofdgroepen worden onderscheiden. De eene, omvatte de zuidelijk en oostelijk gelegen landstreken en was hoofdzakelijk door semietische volken bewoond. De andere, noordwestelijke, bestond uit het eigenlijke schiereiland van Klein-Azië en had eene bevolking van arische afstamming. Om het hoogland der arabische woestijn breidde zich een krans van semietische staten uit. De machtigste dezer waren de oostelijken, Chaldea en Assyrië, in Mesopotamië, dat door zijne natuurlijke gesteldheid de vorming van kompakte, groote rijken uitlokte. Een tweetal kleinere semietische volkeren hadden zich gevestigd in de smalle landstreek tusschen de Middellandsche zee en het onherbergzaam binnenland: de Pheniciërs langs de kusten en de Hebrëen in de achtergelegen landstreek. Hierbij sloot zich aan, in Syrië, het rijk der Hethieten of Chetieten (in den Bijbel: de kinderen van Heth) een volksstam van klein-aziatisch ras, verwant aan de Armeniërs. Zij worden op de egyptische monumenten genoemd de Gheta, op de assyrische de Chatti. Uit de verandering in het type der Hethieten, gelijk zij voorgesteld zijn op reliëfs uit verschillende tijdperken, is afgeleid dat in hun midden allengs Semieten doordrongen, op overeenkomstige wijze als deze in Mesopotamië de soemerische oer-bevolking overheerschten. Andere rijken van gelijk ras als de Hethieten waren dat der Mitani, oostelijk grenzend aan Mesopotamië en het rijk van Elam, dat zich tot de perzische golf uitstrekte. Gedurende tien eeuwen speelden de Hethieten een rol van beteekenis in Azië. Deze bracht hen herhaaldelijk in botsing met de Egyptenaren. Thoetmes III maakte hen aan Egypte schatplichtig, Ramses II — wiens beroemdste reliëfs te Karnak, Aboe-Simbel en Abydos zijne overwinningen in Syrië vereeuwigen — maakt een tijdelijk einde aan den strijd door zijn huwelijk met eene dochter van den „Grooten vorst der Gheta". De Assyriërs onder Sargon verslaan in 717 de Hethieten zoo volkomen, dat hun naam voorgoed uit de geschiedenis verdwijnt. De andere groote staat, Elam, werd een eeuw later door Assoerbanabal vernietigd na een oorlog, die voor Assyrië zelf noodlottig werd en zijne krachten uitputte. Noordwestelijk van deze semietische staten ligt de andere, arische, groep der west-aziatische rijken. De natuurlijke gesteldheid van Klein-Azië, met zijne rijke geleding werkte het ontstaan van kleinere gemeenschappen, met eigen ontwikkeling in de hand. Uit de chaotische volkenmengeling, die bijv. uit de opsomming van Homerus blijkt, maken zich eenige hoofdgroepen los welke zich meer in het bijzonder door hare artistieke ontwikkeling, ook op bouwkundig gebied onderscheiden: Lycië aan de zuidkust, Lydië aan de westkust, Phrygië in het noorden langs de zee van Marmafa en op de hoogvlakte van het binnenland. Behalve dit drietal der belangrijkste staten, werden nog andere aangetroffen, waarvan er enkele, hoewel minder op den voorgrond tredend, toch ook in bouwkundig oogpunt eene eigen Literatuur. De werken over algemeene geschiedenis der bouwkunst. G. Maspero. Histoire ancienne des peuples de 1'Orient. Paris 1905. K. Humann und O. Puckstein. Reisen in Klein-Asien und Nord-Syriën. Berlin. 1890. 126 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. ontwikkeling toonen. Bovendien was langs de kusten een groot aantal grieksche volkplantingen verspreid, die middel- en uitgangspunten waren .van grieksche beschaving en kunst" zoowel in het vóór-klassieke als in het klassieke tijdperk. De kennis de? vóór-klassieke kunst dier streken en in het bijzonder van de bouwkunst heeft evenwel nog vele leemten en onzekerheden. Deze bemoeilijken een, samenhangend chronologisch overzicht met inachtname van de wederzijdsche beïnvloeding en hetjuiste verband met de omliggende landen, met name Egypte en Mesopotamië. Vooral ook over de rol der hethietische kunst bestaat nog groote onzekerheid in menig opzicht. Heerschte in het binnenland de hethietische beschaving, de kustlanden yan Klein-Azië behoorden tot het gebied der aegaeische, d. i. de geme«nsc7hfPP^J^ prae-helleensche beschaving der eilanden en kusten van de Aeê™^ door het nieuwste oudheidkundig onderzoek thans tot ongeveer 3000 v. Chr. kan worden gevolgd. Ook in haar gebied zijn, als bijv. op het eiland Cyprus evenwel Tterke hethietische invloeden werkzaam. De aegaeische beschaving was de voortoopster en wegbereidster van de klassiek-grieksche, die reeds vroegtijdig in Klein-Az^ overheerschend werd. West-Azië was een punt vani samenkomst i"^"f?**" groote stroomingen uit het oosten (Mesopotamië), het westen ^J^^l^l zuiden (Egypte) De westersche en de oostersche geest kwamen er in onmiddellijke aanraking% ontleenden en gaven aan elkander wederkeerig denkbeelden, diëten Se, wat he klassieke tijdperk betreft, werden samengevat ,n de synsch-hel ernst.nche S wier opvattingen over het grootsche in bouw- en beeldhouwkunst er wille van haar pracht en stoutheid door de Romeinen ten voorbeeld werden gekozen De oorspronkelijke rijken en volken van West-Azie zijn in de geweldige beroeringen, die het land teisterden, te gronde gegaan of in andere opgelost. Overbnjfeelen van het klein-aziatische ras zijn, ethnologisch en taalkundig zuiveryn stand gebleven in gebergsdalen van den Kaukasus. Ging echter de staatkundige Sfeand*4b^te niet en werden de rijken van Syrië en Klein-Azië achtereenvolgens otïewntn in de assyrische, babylonische en perzische werelAeerschappijen, hun Snst en beschaving werkten na en beïnvloedden eerst de ontwikkeling der klassieke Ser zoowel die der oud-christelijke en byzantijnsche als der romaansche bouwkunst. 1. DE HETHIETEN. De macht en ouderdom der hethietische heerschappij die omstreeks 1500 v. Chr. haar hoogtepunt bereikte, weerspiegelde zich in belangrijke bouwwerken die over Seheel Syrilverspreid zijn. Daar hit hethtetisch hiëroglyphen-schrift nog niet ontdjferd werd, ontbreekt de kennis van vele, zelfs van belangrijke bijzonderhedem Ook de grenzen van hun rijk staan niet vast Met de meeste ^erhe.d kunnen deGedenkteekenen in Noord-Syrië aan hen worden toegeschreven. De overeenkomst fn gSlte en^ in kleeding (kenmerkend zijn de schoenen met opwaarts gebogen punten), in teekenschrift op bouw- en beeldhouwwerken uide oostelijke In middélste gedeelten van Klein-Azië, wijst evenwel op de waarschijnlijkheid eener ^fgevontnTvUiifselen van hethietische kunst getuigen niet van eene hoogstaande ïntwikkding of'verfijning in aesthetisch opzicht. \ ontwerp staan verre achter bij die der andere aziatische volken, al getuigen zij ook van oorspronkelijkheid en zelfstandigheid van opvatting. GÜPerrot"et Ch. Chipiez. Histoire de Tart dans 1'antiqnité. Tome IV. Judée, Sardaigne, Syrië, Cappadoce Paris 1887. W. Wright. The empire of the Hittites. London 1886. a h Savce The Hittites. Story of a forgotten Empire London iwó. . Perüt, G«toe ét Delbet Exploration archéologique de la Galatie et de la B.thynie. Paris 1862—1872. DE HETHIETEN. 127 In de kunst van Assyrië en Egypte zijn evenzeer hethietische elementen aangetoond als omgekeerd egyptische en assyrische in de hethietische kunst De beïnvloeding was over en weer. Terwijl op grond van die verwant- of gemeenschap eenerziids aan de hethietische kunst een groote invloed is toegekend op die deinaburige landen, is deze anderzijds in twijfel getrokken. Het werd onwaarschijnlijk éeacht dat de gevonden hethietische gedenkteekenen, gezien hunne onbeholpenheid en ruwheid een diepen of blijvenden invloed op de kunst van omringende landen zouden hebben uitgeoefend. Veeleer zou volgens deze laatste opvatting eene beïnvloeding in omgekeerde richting, dus uitgaande van Egypte en Assyne, aan- nemSlyriëZpaiend aan deze beide rijken en in vrede of oorlog er nauwe betrekkingen mede onderhoudende, werd het punt van samenkomst en vermenging hunner kunstopvatting met de inheemsche, waardoor eene levendige uitwisseling van gedachten kon olaats vinden. Met groot aanpassingsvermogen werd er eene kunst van eklektischen aard in het leven geroepen, waarin ontleende gedachten en vormen samensmolten met de inheemsche tot een zeer bijzonder geheel. De ongunstige omstandigheden waren daarbij mogelijk een beletsel om dit tot zijne volle artistieke ontplooiing te brengen Het is begrijpelijk dat het jonge en kunstlooze Assyne met de syrische kunstenaars ook de syrische kunst ontvoerde. Deze kon m de zooveel grootere verhoudingen van Assyrië beter tot haar recht komen, om dan op haar beurt als voorbeeld te dienen. Het is trouwens reeds door de mededeelingen der tijdgenooten uitdrukkelijk vastgesteld dat syrische - dus hethietische - voorbeelden in Assyne zijn éevolgd^ hoofdsteden van het hethietisch rijk herinneren de bouwvallen van zware paleis- en vestingmuren nog aan den voormaligen bloei. De sokkel pleegt bekleed te zijn door steenen platen welke, met reliëfs versierd, een tooi vormen die een voorlooper schijnt van de gebeeldhouwde kronieken op de assyrische paleismuren van Khorsabad en Koeyoendjik. Tot de oudste behooren die welke te Sindjirli de wanden eener dubbele poort bedekten met schijnbaar onsamenhangende afbeeldingen van goden en dieren. Men meent de hoofdstad Pteria, in 546 door Cyrus verwoest, te hebben teruggevonden in eene groep bouwvallen bij Eoeïoek, Boghaz-Koei en Aladscha in Capadocië, welke door Hugo Winckler ontgraven werden. Eoeïoek is eene 1000 M. hoog gelegen bergvesting, wier paleizen de kenmerkende versiering met relieiplaten vertoonen Het groote paleis te Boghaz-Koeï 1) welks plattegrond verwant is aan den assyrischen aanleg en de toepassing toont van geweldig cyclopisch muurwerk, verrijst in het midden van een ommuurd gebied van ongeveer 2 K.M. lengte bij 1 2 K M breedte. De ontgravingen, die hier in 1906 door Puchstein en Theodor Makridy Bey zijn ondernomen, geven het beste beeld van de bouwkunst der Hethieten dat tot dusver kan worden verkregen. In de nabijheid ligt het rotsdal Iasili-Kaïa, welks zijwanden de meest monumentale toepassing toonen van de gebruikelijke sokkelversiering. Zij zijn behakt met twee, in plechtstatigen optocht elkander te gemoet schrijdende beeldenstoeten, eene van mannen, eene van vrouwen. (Afb. 118). U ♦ A* Ir Bij de versierende beeldhouwwerken der hethietische gebouwen treedt pok vaak de dierengestalte - gelijk op de reliëfs van Iasili-Kaïa een figuur wier schouders gevormd zijn door twee leeuwenkoppen, terwijl twee leeuwen het overige deel van het lichaam omsluiten - in fantastische vervorming op den voorgrond. Plompe, met hiëroglyphen bedekte leeuwen, soms gevleugeld, dienden als dorpelwachters ot waren als te Kalaba en te Marach, in de muren ingemetseld. Ook zijn dieren, luipaarden en dubbele adelaars op min-eigenaardige wijze toegepast als steunpunt van menschelijke beelden. Te Sindjirli zijn zuilbasementen gevonden, welke, in den trant als is voorgesteld op de assyrische reliëfs te Koeyoendjik, bestaan uit paars- 1) Ch. Texier. Description de 1'Asie Mineure Paris 1839—1844. Rev H. J. van Lennep. Travels in little known parts of Asia Minor. New-York 187U. O. Puchstein. Die Bauwerke von Boghazköi. Leipzig 1912. 128 gewijze gekoppelde, gevleugelde sphinxen, die op hare ruggen de zuilschacht dragen. 1) Is het motief van de sphinx, evenals dat van de gevleugelde zonneschijf aan Egypte verwant, de reliëfs te Saktschegheuksoe en Ibris, een voortschrijdende leeuw te Kalaba, de vijfpootige stier- en sphinxkolossen aan de poorten van Boghaz-Koei 1) F. von Luschan. Ausgrabungen in Sindschirli. Berlin 1911. PHENICIË. 129 vertoonen ondanks veel ruwer en plomper bewerking, onmiskenbare gemeenschap met den assyrischen beeldhouwstijl. In hoeverre en van welke zijde aan ontleening moet worden gedacht — de meening is nl. geopperd dat de sphinx een hethietisch motief zou zijn — is onzeker bij de onvolledige kennis der hethietische kunst. Zij zweeft tusschen die der aangrenzende landen, vertoont kentrekken van beider eigenaard en is blijkbaar zoowel gevende als ontvangende partij geweest. 2. PHENICIË. Op de smalle kuststrook van zuidelijk Syrië, geklemd tusschen de Middellandsche Zee en het Libanongebergte, hadden zich reeds 2000 voor Chr. de Pheniciërs gevestigd, een volk van semietische afstamming dat tot de belangwekkendste der oudheid behoort: ondernemende kooplieden en stoute zeevaarders, met levendige belangstelling voor alles wat nuchtere, praktische werkelijkheid was, scherpzinnig en berekenend. Aan hen werd niet alleen toegeschreven de uitvinding van de rekenkunst, maar, gelijk Herodotus mededeelt, ook die van het letterschrift, dienend ter vervanging van de omslachtige en in het handelsverkeer lastige teekens van hiëroglyphen- en spijkerschrift. Hunne nijverheid werd reeds in de hooge oudheid geroemd. In het bijzonder muntte zij uit door de bewerking van metalen, de vervaardiging van glas en de purperververij. Het phenicische volk heeft echter in de eerste plaats eene gewichtige rol in de wereldgeschiedenis gespeeld door handel ën scheepvaart. Want, al was volgens de nieuwere opvatting der oudheidkunde, de bewondering, die de oudheid den Pheniciërs toedroeg, overdreven, en al werd hunne eigen bekwaamheid in velerlei kunstbedrijven te hoog aangeslagen, toch komt aan dit volk ongetwijfeld de verdienste toe, als middelaar tusschen oost en west de eerste beginselen der oostersche kunst en beschaving naar Europa te hebben overgebracht. Tegelijk met den handel ter zee onderhielden de Pheniciërs een levendig verkeer met de binnenlanden van Azië. Zij brachten zoodoende de kustlanden der Middellandsche Zee, voornamelijk Griekenland, in aanraking met de beschaving van Mesopotamië en Egypte, terwijl zij omgekeerd naar deze laatste landen voortbrengselen van grieksche kunst en nijverheid uitvoerden. De beroemdste en oudste, reeds door Homerus vermelde handelsstad, was bidon, tegenwoordig Saïda geheeten. Eene dochter daarvan, later niet minder vermaard en sinds 1200 v. Chr. zelfs de eerste plaats innemend, was Tyrus, het hedendaagsche Soer. Deze stad bereikte haar hoogtepunt onder koning Hiram, den vriend van David en Salomo. Beide steden bleven de voornaamste stapelplaatsen van handel en scheepvaart in de Middellandsche Zee en beheerschten de wereldmarkt, totdat Literatuur. De werken over algemeene geschiedenis der bouwkunst. E. Renan. Mission de Phénicie. Paris. 1864--1874. Ch. E Beulé. Fouilles et découvertes. Paris. 1865—1873. Fr. Lenormant. Les premières civilisations. Paris. 1874. H. Prutz. Aus Phönizien. Leipzig. 1876. Clermont-Ganneau. Mission en Palestine et en Phénicie. Paris. 1881. G. Perrot et Ch. Chipiez. Histoire de l'art dans 1'antiquité. Tome III. Phénicie, Cypre. Paris. 1885. Nath. Davis. Carthage and her remains. London. 1861. Ch. E. Beulé. Fouilles a Carthage. Paris. 1861. P. Delattre. Les tombeaux puniques de Carthage. Lyon. 1891. 1899P1913erger' MUSéC LaviÉerie de Saint-Lo«"s de Carthage. Antiquités puniques. Paris. La Marmora. Voyage en Sardaigne. 1840. G. Perrot et Ch. Chipiez. Histoire de Tart dans 1'antiquité. Tome IV. Judée, Sardaiöne. Syne, Cappadoce. Paris. 1887. ' R. Pietschmann. Geschichte der Phönicier. Berlin. 1889. Bouwstijlen, q ' GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. de Pheniciërs ook op dat gebied voor de Grieken moesten onderdoen Reeds in den looD der dertiende eluw v. Chr. bedekten phenicische volkplantingen alle kusten en eüanden der grieksche zee en omstreeks 1100 v. Chr strekten zich hunne zëe ochten zelfs uit tot aan het uiterste einde der Middellandsche Zee en misschien weltot^ Brittannië Op de eilanden Cyprus en Kreta, op Rhodos en Thera, Melos « (&£^!Ï3^ ™ Sidon uit, phenicische volkplantingen "n^rt*»^ f,;t handelsooémerken. De Tyriërs stichtten in Spanje Gades (Cadix) en het nu onde^nTTÏÏSS beide i, Andulusië gelegen, en eindelijk aan de noordkust van Afrika Utica, Adrimentum en voorts Karthago. de meest beroemde van alle nheniciscne koloniën. Zij vestigden zich buitendien aan de westkust van Sicilië en Jm Saldinfë en strekten hunne handelsverbindingen tot aan den Perzischen Golf en oen rfond vL den Indus uit, terwijl het in den Bijbel genoemde geheimzinnige goudland Ofirwaaruit de schepen van koning Hiram van Tyrus, ten Mm t» Storno, buitendien ebbenhout en edelgesteenten aanvoerden, in Zuid-Afnka is VerTe\fider ^^v^hSSttd door de schrijvers der oudheid mjn^ Ï2£ M^^^^in^^S^San^ dl bouwvallen dier steden ons ^JST^d?[tL^ bouwkunst, evenmin wordt op deze nader licht «^l^t*^**^ Pl-at- verbreiders van kunst. Zij misten PHÊNlCIË. 131 maar drukt weinig kracht uit. „In Egypte werd uit een met lotosbloemen omrankten pijler een zuil met bloesemkapiteel; in Phenicië ontwikkelt zich uit den heiligen boom een, uit vrij-eindigende palmetten bestaand kapiteel, dat den oorsprong in zich draagt van de fijnste scheppingen der Hellenen: de jonische en korinthische zuil. Want uit de opgerichte steen groeien twee ranken (voluten) op, die zich aan weerszijden oprollen. In het midden ontluikt de bloesem; deze vorm wijst niet op dragen, maar op omhoog groeien. Hij is niet bestemd om later van de zuilen een last over te nemen, maar hij is de bekroning van een pijler, zooals de bloem de plant bekroont." (Gurlitt. Geschichte der Kunst). - Waren de Pheniciërs dan al geene zelfstandige kunstenaars, zij beschikten daarentegen over technische vaardigheid en leveren, behalve de cederen van den Libanon, als goede kooplieden, ook de bouwlieden om die te verwerken. Reeds Homerus noemt, en roemt, Sidoniërs als de vervaardigers van weelderige voorwerpen. Hij boekstaaft met name hunne bedrevenheid in het gieten en drijven van metaal. Dat niet de bouwkunst, maar de kunstnijverheid het zwaartepunt was van de kunstbeoefening der Pheniciërs ligt voor de hand. Immers, het handelsvolk dat voor den uitvoer werkte, kon hare voortbrengselen naar oost éh west verspreiden: sieradiën, vaatwerken, geweven en geborduurde stoffen. Het rijke Tyrus — wiens kooplieden vorsten en wiens kramers de heerlijkste des lands waren, naar Jesaja schrijft — was gebouwd op eenige rotsachtige eilandjes. Deze werden onder Hiram door demping der tusschengelegen doorvaarten vereenigd tot een geheel, dat buitendien aanmerkelijk werd uitgebreid door eene grondaanvulling achter zware, versterkte havenmuren. Op dit nieuwe terrein werd door Hiram een paleis gesticht. Het grootste der oorspronkelijke eilanden droeg toen reeds acht eeuwen een tempel van Melkarth, den phenicischen hoofdgod, het kleinste dien van een plaatselijke godheid. Het dicht bevolkte stadsgebied was, hoewel bebouwd met hooge huizen (welke volgens Strabo meer verdiepingen telden dan die te Rome), te klein voor de bevolking. Een deel had zich op de kust van het vasteland gevestigd, waar ook de landhuizen der voorname kooplieden tegen de hellingen van den Libanon waren aangelegd. Van de phenicische bouwwerken zijn slechts geringe sporen overgebleven op eenige plaatsen der syrische en afrikaansche kusten. Geweldige overblijfselen van steenen dammen en havenwerken zijn de voornaamste bewijzen, die nog heden getuigenis afleggen van de geestkracht en werkzaamheid der oorspronkelijke bewoners. Hun geest is echter door het nuttigheids-karakter dezer werken geteekend. Deze zware dijken en muren zijn echter meer uit technisch oogpunt belangwekkend, dan dat zij een beeld geven van de kunstwaarde der phenicische gebouwen. Van soortgelijke bouwwerken zijn ook op andere plaatsen der phenicische kusten, vooral bij Marathus (thans Amrit) en op het eiland Arvad aan de syrische kust (thans Arados) overblijfselen aanwezig. Deze muren van reusachtige steenblokken, die alleen langs de kanten bewerkt maar overigens onbehakt en ruw zijn, bieden de meest oorspronkelijke voorbeelden aan van het zoogenaamde rustiekof bossage-werk. Het gebruik van groote massaas natuursteen is, te oordeelen naar de overblijfselen, kenmerkend voor de phenicische bouwwerken. Baksteen is niet teruggevonden. Renan wees op het „monolithisme" dat het uitgangspunt der phenicische bouwmeesters was. Zoo bleven te Amrit de bouwvallen bewaard van een huis van circa 30 M. in het vierkant, welks muren, tot ongeveer 6 M. hoogte in stand gebleven, geheel uit de levende rots waren gehouwen. Aan deze neiging tot het gebruik van zware steenmassaas, die althans de monolithe bouwwijze benaderde, beantwoordt het feit dat, met enkele uitzonderingen van weinig beteekenis, de gewelfbouw ontbreekt en dat in Phenicië het vrijstaande steunpunt, de zuil, slechts eene ondergeschikte, dekoratieve, beteekenis bezat. Daar de werken zelve, op enkele onderdeelen na, verloren gingen, berust de kennis der phenicische bouwkunst vrijwel uitsluitend op geschiedkundige berichten. Hiertoe kunnen ook worden gerekend die, welke de bouwwerken van Palestina betreffen en met name Salomo's tempel, welke onder phenicischen invloed tot stand kwam. Deze bronnen kunnen bovendien worden aangevuld door vergelijking met 132 geschiedenis van de bouwstijlen. de beter bewaarde overblijfselen van kunstwerken, welke, blijkens die beschrijvingen, met de phenicische verwant waren. Oo het gebied der gewijde bouwkunst zijn de merkwaardigste overblijfsels gevonden te Amrit. Het belangrijkste dezer is een klein heiligdom of tabernakel in den vorm eener, aan ééne zijde open cella. De zoldering der cella vertoont uit één steenblok gehakt, een flauw segmentvormig gewelf. Het bouwwerk verrijst op een tSS^ig steenblok van 3 M. zijde en is monolith ongeveer 5 50 M hoog. De omlnsting der cella-opening vertoont de geijkte egyptische kroonlijst, waarbof nog een UjsTvan gevleugelde uraeusschijven is aangebracht. Wellicht verrees de tabernog een njai s s nakd yan Amrit m het mujden van een vierWanten viiver (Afb. 119). Twee andere heiligdommen te Amrit zijn van overeenkomstige gedaante. Om het pheniciaehe heiligdom was, zoowel te Amrit als (blijkens de afbeelding op een munt) te Dschebeil, het oude Byblos en te Paphos op Cyprus een vierkant gewijd tempelgebied door een muur afgescheiden van de wereldsche omgeving. Van de Astarte-heiligdommen op Cyprus genoot dat te Paphos in de oudheid grooten roem. De schematische afbeeldingen op munten, aangevuld door kleine modellen van bouwwerken in gebakken aarde, ontwerpen van den phenicischen tempelbouw slechts eene zeer onvolkomen voorstelling, welke door de ontgravingen alleen voor zoover het de grondslagen betreft, eenigszins werd uitgebreid. De tempel van Paphos besloeg ongeveer 67 bij 5U M., terwijl ae ringmuur Afb. 119. Tabernakel te Amrit. een oppervlak van 210 bij 164 M. omsloot. Op Cyprus werden nog meerdere tempels van phenicische herkomst blootgelegd. Die te Curium is beroemd door den rijken schat welke werd ontdekt in eene krypta, die bestaat uit eene reeks van \ierka^'d^ eene halfronde absis afgesloten, ruimten. Konstrukt.ef merkwaardig door de overdekking met één steenblok, dat inwendig bij wijze van een segmentvormig gewelf is bewerkt, is een bouwwerk te Larcana, waarin een tempel en ook een graf werd gezien, i) Op de eilanden Gozzo (Gaulo) en Malta zijn ontgraven meerdere grotten, die hoofdzakelijk bestaan uit verschillende, tot een klaverblad verbonden, half-cirkelvormige nissen en die als phenicische rotstempels - of graven - zqn beschouwd. ^XtanTide is evenwel de phenicische oorsprong betwijfeld. Bij de volkomen afwezigheid van onderdeelen met bouwkunstige beteekenis hebben deze werken echter een geringe beteekenis voor de kunstgeschiedenis en geven zij weinig uitsluitsel omtrent het wezen der phenicische bouwkunst. Be angrijker in dit opzicht is een grafteeken te Amrit - waar zich de necropohs. der rijke kooplieden van Arados. de belangrijkste uit Syne, bevond — dat in zijn vo komen massieve samenstelling eene uiting is van het streven om aan'de eeuwige woning duurzaamheid te verleenen. Het is opgericht boven eene onAmmtete groeve! welke bestaat uit een voorportaal waarachter twee diepe nissen voor desarkofagen n de rots zijn uitgehakt. Het gedenkteeken heeft een ronden plattegrond. Tegen den onderbouw, die oP eene breede trede rust, herhaalt zich de oud-oostersche "lTXIPaïma di Cesnola. Salamina (Cyprus) The history, treasures and antiquities of Salamis in the island of Cyprus. London. 1882 1877 A. Palma di Cesnola. Cyprus, its ancient cities, tombs and temples. London. 1877. G. Colonna Ceccaldi. Monuments antiqiies de Chypre et de Syne. Paris. Iööz. M. Ohnefalsch—Richter. Kypros. Berlin. 1883. Murray, Smith and Walters. Excavations in Cyprus. London. im PHENICIË. Afb. 120. Grafteeken te Amrit. dier-symboliek in de gedaante van een viertal leeuwen welke, bij wijze van wachters het grafteeken omgeven. De bovenbouw bestaat uit twee cylinders. De onderste, die tevens de hoogste en breedste is, staat met een geprofileerd plint op den onderbouw. De bovenste en kleinste cylinder is door een halven bol bekroond. Elk der beide cylinders is afgesloten door een krachtige lijst van viervoudig getrapte tinnen naarassyrischen trant, welke op eene zware vertanding buiten het cylindervlak voorspringt (Afb. 120). Komt in dit grafteeken in de eerste plaats de assyrische invloed tot uiting, andere getuigen van den egyptischen. Op een teerlingvormigen onderbouw verrijst in een geval een cylinder, die op hare beurt door eene vijfzijdige pyramide bekroond wordt, in een ander geval een vierzijdige pyramide (Afb. 121, 122). In de grafspelonken der necropolis van Sidon, grooter, maararchitektonisch onbelangrijker dan die te Amrit — omdat de bovengrondsche monumenten verdwenen zijn — werd een aantal vorstelijke sarkofagen uit verschillende tijdperken der phenicische kunst van de 6de tot de 4de eeuw v. Chr. gevonden l). Terwijl'dievan koning Eshmoenazar geheel egyptisch is, prijkt de jongste, de in 1887 ontdekte zoogen. Alexander-sarkofaag, met prachtige reliëfs, die door phenicische werklieden onder grieksche leiding zijn uitgevoerd. De op Sardinië in grooten getale voorkomende zoogen. noeragha's (d. z. kegelvormige gedenkteekenen van ronden of elliptischen plattegrond en eene door overkraging gewelfde binnenruimte in den vorm Afb. 121 en 122. Aanzicht en doorsnede van een grafteeken te Amrit. (naar Perrot et Chipiez). eener bijenkorf, welke door nissen is uitgebreid) de 1) Hamdy Bey et Th. Reinach. Une nécropole royale a Sidon. Paris. 1892. 134 geschiedenis van de bouwstijlen. verwante truddi of caseddi in Apulië en de baracca's op Minorca herinneren aan de syrische graven. Het uiterlijk gelijkt soms op dat van het grafteeken te Amrit. Deze nog raadselachtige bouwwerken worden aan de Pheniciërs toegeschreven, althans tot phenicischen invloed herleid, maar toch heerscht daarover nog onzekerheid evenals over de oorspronkelijke bestemming: graf, tempel of versterkte woning. Zij bestaan uit zware steenblokken, die zonder mortel opeengestapeld zijn. Enkele hebben groote afmetingen. Die te Zuri bij Abbasanta op Sardinië is een kegelvormige toren met 13 M. beneden-middellijn en 8 M. hoogte, die te Nieddu, welke nog eene bovenverdieping bezit, is 17 M. hoog. De muurdikte bedraagt tot 15 M. en daarin is soms spiraalsgewijs een trap naar een terras of bovenruimte aangelegd. Dikwijls wordt de noeragha, door drie of vier kleinere torens bij wijze van kontraforten, omgeven. In den plattegrond zijn de omtrekslijnen vloeiend bijgewerkt, gelijk bij de noeragha van Losa. De grootste groep op Sardinië wordt aangetroffen te Ortu. Zij heeft een omtrek van 200 M. en bestaat uit een centralen toren (die op zijne beurt is samengesteld uit een hoofdgebouw met vijf cellen en drie aangebouwde torens) welke omgeven is door zes enkelvoudige noeragha s, die door muren onderling en met den middentoren verbonden zijn. . Op Minorca komt voor eene bekroning in de gedaante eener kleine trapoyramide. Het inwendige heeft in enkele gevallen behalve de hoofdruimte nog eenige nevenvertrekken. Het beroemdste dezer bouwwerken is het Giganteia op Gozzo. Twee ruimten van ovalen grondvorm, een groote en een kleine zijn met evenwijdige lengte-assen naast elkander geplaatst, terwijl aan eene zijde van de grootste ruimte nog een halfronde nis is uitgebouwd, zoodat de grondvorm dus vertoont vijf gebogen koren. Deze aanleg komt twee keer naast elkander voor. De inwendige middellijn van het merkwaardige bouwwerk bedraagt ongeveer 30 M. Op Malta komen bouwvallen van verwanten aanleg en primitieve samenstelling voor, o. a. de zoogen. tempel te Hagiar Kim. l) „.,,„„ In Zuid-Afrika tusschen de Zambesi en de Limpopo zijn. het eerst, teSinjbabye of Zimbabwe in 1871, ontdekt eenige groepen bouwvallen die volgens R. IN. HaU m onmiddellijk verband staan met de oude goudzoekers, hun goddienst en bedrijf Men vermoedt dan in deze streken het bijbelsche Ofir te hebben weergevonden De be Skste dezer bouwvallen zijn die van Simbabye. Daar staat eene omwa hng van ongeveer eivo^migen omtrek, ter hoogteyanlOM. Overeenkomstig de ^emrtdling uit kleine granietblokken zonder mortel zijn de muren buitengewoon dik. Behalve een zeer primitieven band, door een stroomlaag gevormd, vertoonen deze bouwwerken geenerlei bouwkundige versiering. 2) ..... u i t- * „ ,\a ™„t~ 8 Evenmin als in het moederland is in de phenicische «^^^^"^f houwkunst üesoaard. Tot het belangrijkste behooren de overbhjfselen der vestingmuren Jan Êryx op de westpunt van Sicilië. Zelfs van de groote handelsmetropole Sago - Kart-hadascht, de nieuwe stad - zijn slechts geringe bouwvallen van phenicische herkomst aanwezig. Het onderzoek, door Beulle begonnen en sedert voortgezet, beeft in hoofdzaak tot oudheidkundige uitkomsten geleidde belangrijkste wïken zijn de kaden der beide oude havens - van welke de handelshaven een vierkant, de oorlogshaven een eirond grondvlak had - die een 1100-tal schepen konden opnemen en vooral de uit geweldige tufsteenblokkeri opgetrokken cyclopische muren van den burcht, de Byrsa. Deze eertijds bekroond door ^ was aan de landzijde door een drievoudigen, aan de steile ze ezn ded oor»?*J™£ muur bevestigd, die 44 ellen hoog, 22 ellen dik en om de 150 M. door een vier Sen torengversterkt was. Deze muur vertoont een aanleg, gehjkend op^dierivan den oud-griekschen burcht te Tiryns, maar op grooter schaal dan deze. Aan eene, ?n het muurwerk uitgespaarde gang zijn in verschillende^j^^Sen elkander reeksen vertrekken van meestal halfrond grondvlak aangelegd. Zij d enden S^'debSSrïiving van Appianus tot magazijnen, stalling voor de strijdohfanten en woningen voor de bezetting. 1) Caruana. Report on the phoenician and roman antiquities in the group ot islands of Malta. Malta. 1882. . r , 1Qne 2) R. N. Hall. Great Zimbabwe: Mashonaland, Rhodesia. London. 1905. PALESTINA. 135 De uitgestrekte punische doodenstad tegen dep heuvel van Kamart, vertoont eene zeer eenvoudige opvatting. De in de rots gehakte grafkamers zijn van langwerpig rechthoekig grondvlak. De wanden zijn ingedeeld door vooruit springende pijlers en nissen welke met stuc zijn bekleed, terwijl de sarkofagen in diepe nissen langs de zijwanden werden geschoven. 3. PALESTINA. Het Heilige Land is ontelbare malen door reizigers beschreven evenals zijne bouwwerken, die of gewijd waren door namen, welke er terecht of ten onrechte aan verbonden werden of wel, door de faam van fantastischen rijkdom en geschiedkundige beteekenis, de aandacht prikkelden. Die beschrijvingen misten echter veelal degelijken grondslag en de kennis der oud-israëlitische bouwwerken bleef zeer gebrekkig. Het wetenschappelijk onderzoek dagteekent eerst uit het laatst der vorige eeuw. In 1865 werd gesticht het Palestine Exploration Fund, in 1877 gevolgd door het Deutsche Verein zur Erforschung Palastinas. De verwachting dat het onderzoek de nog bestaande raadselen spoedig zou ontsluieren, is beschaamd. De ontgravingen begonnen te Jerusalem. Warren onderzocht de omgeving van de plaats waar de tempel stond, de Haram-ech-cherif, terwijl Maudsley en Bliss, onderscheidenlijk in 1874 en Literatuur. Flavius Josephus. Historie der Jooden. Amsterdam. 1736. C. de Saucly. Voyage en Terre Sainte. Paris. 1853. C. de Saucly. Voyage autour de la mer morte. Paris. 1853. C de Saucly. Histoire de l'art judaique. Paris. 1864. Clermont-Ganneau. Mission en Palestine et en Phénicie. Paris. 1881. H. Guthe. Ausgrabungen bei Jerusalem. Leipzig. 1883. Ch. Warren and C. R. Conder. Survey of Western Palestine. The Jerusalem Volume. A complete account of the excavations in Jerusalem (1868—1870). London. 1884. Pierrotti. Jerusalem explored, being a description of the ancient and modern city. London. 1884. \ , G. Perrot et Ch. Chipiez. Histoire de l'art dans 1'antiquite. Tome IV. Judee, bardaigne Syrië, Cappadoce. Paris. 1887. C. R. Conder. Palestine. London. 1889. F. M. Flinders Petrie. Tell-el Hesy (Lachish). London. 1891. F. J. Bliss. Excavations at Jerusalem 1894—1897. London. 1898. Dr. J. de Visser. Hebreeuwsche archaeologie. Utrecht. 1898 H. v. Hilprecht. Explorations in Bible Land. Philadelphia. 1903. E. Sellin. Teil Ta'annek (Thaanach). Denkschr. der Kaiserl. Akad. d. Wissensch. zu Wien Bd. 50. Wien. 1904. , ir . , . ' . E. Sellin. Eine Nachlese auf dem Teil Ta'annek. Denkschr. der Kaiserl. Akad. d. Wissenschaften zu Wien. Bd. 52. Wien. 1905. F. J. Bliss. The development of Palestine Exploration. London. 1906. Prof. R. A. Stewart Macalister. Bible Side-Lights from Mound of Gezer. Record of Excavation and Discovery in Palestine. London. 1906. Dr. A. Rozenzweig. Das Wohnhaus in der Misnah. Berlin. 1907. H. Vincent. Canaan d'après Pexploration récente. Paris. 1907. H. Thiersch. Die neueren Ausgrabungen in Palastina. Arch-Anzeiger. 1907—1908. H. Greszmann. Die Ausgrabungen in Palastina und das alte Testament. Tübingen. 1908. G. Schumacher. Teil el-Mutesellim (Megiddo). Bericht über die 1903—1905 veranstalteten Ausgrabungen. Fundbericht herausgeg. von C. Steuernagel. Leipzig. 1908. P. Thomson. Palastina und seine Kultur in fünf Jahrtausenden. Leipzig. 1909. E. Sellin. Jericho. Leipzig 1913. Het Oude Testament uit de hoogduitsche vertaling van M. Luther, eertijds door Adolt Visscher in het Nederduitsch overgezet. Zeitschrift des deutschen Palastina-Vereins. Quarterly Statement. Palestine Exploraton Fund. Revue biblique. Recueil d'archéologie oriëntale. 136 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. 1894—'97, het beloop der oude stadsmuren nagingen. Omstreeks 1890 begint een meer stelselmatig onderzoek op verschillende plaatsen des lands, dat spoedig leidde tot vondsten van onverwachte beteekenis. In dat jaar werd onder leiding van den egyptoloog Flinders Petrie een begin gemaakt met de ontgraving van den Teilel-hesi (teil, arabisch, beteekent heuvel) waaronder hij, naar bleek, terecht de bouwvallen van het oude Lachis had vermoed. Sedert werden door Prof. E. Sellin eerst (1901—1903) op den Teil Ta'annek (het oude Thaanach), daarna (sinds 1908) te Jericho en door Schumacher (1903—1905) op den Teil el-mutesellim (het oude Megiddo) hoogst belangrijke gegevens verzameld, terwijl van amerikaansche zijde Samaria werd onderzocht en het Palestine Exploration Fund sinds 1902 zijn arbeid onder leiding van R. A. Steward Macalister voortzette, op de plek van het oude Gezer. Behalve door deze belangrijke ondernemingen is op nog meerdere andere plaatsen het oudheidkundig bodemonderzoek ter hand genomen. Aan den vóórgeschiedkundigen tijd van Palestina herinneren zware steenen gedenkteekens, dolmen, holwoningen, cyclopische muren, rotsaltaren. De Hebreen stuitten bij hun inval in Palestina op de kanaanitische bevolking, welke zich op ter verdediging geschikte plaatsen had gevestigd. Teruggevonden zijp de grondslagen van de zware muren, die, boven een sokkel van breuksteen, uit ongebakken steen waren opgetrokken en in meerdere ringen de steden omgaven, alsmede van de massieve torens en poorten dier kanaanitische sterkten. De muur om Megiddo was 6—7 M. dik en verhief zich tot 16,5 M., de torens van Lachis maten 17 M. in de breedte, 9 M. in de diepte. Op een assyrisch reliëf in het paleis van Koeyoendjik, voorstellende de bestorming van Lachis door Sanherib, is die sterkte vereeuwigd. De kanaanitische steden waren van bescheiden omvang. Megiddo besloeg iets meer dan 5 H.A., Samaria mat slechts 2,8 H.A. De omtrek van het kanaanitische Gezer bedroeg niet meer dan 1371,6 M. Tot de merkwaardigste uitkomsten leidde het onderzoek te Jericho. Sellin ontgroef daar een zwaren toren met een grondvlak van 20 bij 12 M. en 6 M. hoogte. Deze was, uit ongebakken steen, massief opgetrokken. „De noordzijde van dezen toren was afgeschuind en op de aldus gevormde helling was de eigenlijke burcht in drie vérdiepingen aangelegd. Beneden waren vier, op de eerste verdieping zeven en op de tweede zes vertrekken, die alle bij wijze van cellen tegen den leemen toren waren aangebouwd. Een steenen trap, waarvan nog zestien treden aanwezig waren, leidde blijkbaar eertijds op het platte dak, dat thans verdwenen is, zoodat de bovenste treden nu doelloos in de lucht zweven. Daarentegen waren de afzonderlijke kamermuren ten deele nog volledig bewaard en in drie vertrekken stonden nog de bakovens. Van de bovenste kamers leidden vijf deuropeningen, die eveneens gedeeltelijk de eeuwen getrotseerd hadden, naar het plat van den toren." Ook te Megiddo en Thaanach zijn de bouwvallen van burchten opgespoord. Die te Megiddo, dagteekenend uit omstreeks 2000 v. Chr., bestaat uit een rechthoek van 30 bij 35 M. met torenvormig voorspringende hoeken. Drie zijden van een binnenplein zijn door gebouwen met woon- en voorraadskamers omgeven. Uit denzelfden tijd stammen de beide burchten te Thaanach. Onder deze burchten zijn onderaardsche vertrekken opgespoord. Dat te Megiddo is met een schijngewelf van overgekraagde steenen overkluisd. Is het vermoeden juist, dat uitheemsche invloeden bij den aanleg dezer kanaanitische burchten medewerkten, dan waren het geene egyptische maar babylonische. Ook zijn opgespoord graven en waterputten, die, met gebrekkige vuursteen en werktuigen, in de rots zijn uitgehakt. De grootste is te Gezer, waar over een lengte van 66,75 M. een breede trap 28,80 M. diep in de rots is gedreven, een werk dat van technische vaardigheid en volharding getuigt. In de boeken van het Oude Testament is de herinnering bewaard aan de sterkte der oude burchten en steden, die zich tegen de verovering des lands door de Hebreën verzetten. Na de verovering des lands in het midden van de 13de eeuw voor Christus, nestelden deze zich terzelfder plaatse, evenals reeds na vroegere verwoestingen de steden telkens uit den asch waren herrezen, blijkens de op elkander rustende lagen, die, te Lachis acht in getal, uit verschillende tijdperken stammen. PALESTINA. 137 Daar in Palestina evenmin als in Phenicië overblijfselen van bouwkunstige beteekenis werden gevonden, berust ook de kennis van de bouwkunst der Hebreën niet op aanschouwing. Onze voorstelling is aangewezen voornamelijk op beschrijvingen en gevolgtrekkingen. De belangrijkste bron is de Bijbel, die in het eerste boek Koningen en het tweede boek Kronieken eene beschrijving geeft van Salomo's tempel, welke kan worden aangevuld door het visioen van Ezechiël. Hoe wijdloopig en tot in onderdeelen afdalend die beschrijvingen ook zijn, zij doen toch slechts de gegevens aan de hand tot eene zeer onvolledige voorstelling. Wat de kunstvormen betreft, bevatten zij niet meer dan vage aanwijzingen, die wij weliswaar eenigermate kunnen aanvullen door vergelijkingen met de overblijfselen van kennelijk verwante kunst van Mesopotamië, maar dit vermag toch niet aan de uitkomst haar hypothetisch karakter te ontnemen. Uit die ge gevens kan echter deze slotsom worden getrokken, dat de Hebreën eigen bouwkunst en zelfs kunstvaardigheid misten in die mate, dat zij voor de stichting van hun volksheiligdom, den tempel van Jerusalem, uitheemsche kunstenaars moesten ontbieden en de bemiddeling inroepen van den phenicischen koning Hiram van Tyrus. De stichting van een monumentaal bouwwerk als de tempel van Salomo was een nieuw en vreemd Verschijnsel in de joodsche kunst. Aan Pheniciërs en Hebreën was gemeenzaam een gemis aan monumentale bouwwerken en strenge architektonische vormen. Daarentegen bezaten beide eene groote voorliefde voor praal met toepassing van kostbare, maar vergankelijke bouwstoffen. Schnaase vindt-eene verklaring voor de verwante richting van techniek en smaak in de eigenaardige toestanden en de gelijksoortige omstandigheden der beide volken op stoffelijk gebied. Terwijl, volgens zijn oordeel, de Pheniciërs als scheepsbouwend en zeevarend volk zich aan de omgeving van hout, aan kleurige sieraden en behangsels hadden gewend, moest bij het rondzwervende volk der Israëlieten ten gevolge van het wonen in tenten, de smaak zich in soortgelijke richting met zekere ingenomenheid voor het lichte, bonte en sierlijke ontwikkelen. De voorstelling die gewettigd is omtrent Salomo's bouwwerken, waarover nog de volledigste inlichtingen bewaard bleven, beantwoordt geheel aan de algemeene neiging der oud-oostersche bouwkunst. Het streven naar een schitterend uiterlijk dat van overdaad en rijkdom getuigt, verklaart in de bouwwerken van Salomo ook de veelvuldige toepassing van de incrustatie-techniek, welke voor de bouwkunst Van het oude oosten zoo kenmerkend is. Kostbaarder bouwstoffen onttrekken de minder kostbare aan het oog. Is de ruwe steen met cederhout betimmerd, dan wordt dit laatste op zijne beurt overtrokken met gouden platen. Zelfs werden edelgesteenten opgenomen in den tooi der wanden. De opsomming verplaatst ons in den mateloozen rijkdom die heerschte in de tempels en paleizen der oud-oostersche despotiën. Niet minder getuigt van eene oriëntaalsche opvatting, die den vorst niet doet opzien tegen de grootste krachtontwikkeling, het gebruik van reusachtige steenblokken zoowel bij den tempel als bij het paleis te Jerusalem. Ook de afzonderlijke motieven herinneren telkens weer aan die, welke uit Mesopotamië bekend zijn. De nawerking van het verblijf in Egypte is zeker evenmin geheel vreemd aan de kunstontwikkeling en de waarschijnlijkheid is groot dat, althans in den paleisbouw, door de phenicische kunstenaars ook werden ingevoerd elementen der in Salomo's tijd ten volle ontwikkelde aegaeische kunst, zooals deze zich bijv. in de homerische paleizen uitte. Terwijl echter de tooi van den tempel herinneringen wekt aan Assyrië, is het niet waarschijnlijk dat ook de grondvorm daaraan zou ontleend zijn. Immers, niet alleen dat de tempel van Jerusalem in ideële beteekenis die der assyrische tempels verre overtreft, maar bovendien wordt reeds in de oudheid uitdrukkelijk getuigd, dat de Assyriërs voor hunne tempelvormen syrische en hethietische gedachten overnamen, welke zij op hunne krijgstochten hadden leeren kennen. Deze en egyptische tempels hebben dan ook veeleer tot voorbeeld der Joden gediend. Bij de vergelijking der beschrijving van Salomo's tempel met die der assyrische bouwwerken mag bovendien niet worden uit het oog verloren dat, terwijl het eerste bouwwerk uit omstreeks 1000 v. Chr. dagteekent, de paleizen van Khorsabad en Koeyoendjik, waarop de roem der assyrische kunst berust, eenige eeuwen jonger zijn. 138 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. David, die, gebruik makende van de verzwakking van Egypte en Assyrië, zijn rijk stichtte, vestigde zijn zetel in de oude kanaanitische bergvesting Jebus, die voortaan Jerusalem zou heeten. Hij woonde op den burcht Sion, de stad Davids, en bouwde daar een paleis waartoe koning Hiram van Tyrus „cederboomen voor den wand, en timmerlieden en werklieden in steen" zond (2 Samuel V, 11). Dit mag gelden als een bewijs dat de Israëlieten zelf slechts over geringe bouwkundige bekwaamheid beschikten, hetwelk door hun zwervend bestaan kan worden verklaard. De berg Moria — die later den tempel zou dragen — liet David aan het volk over, terwijl hij Millo versterkte. Deze drie punten van Jerusalem werden echter door David niet binnen eene ommuring tot een geheel vereenigd. Toen onder David's zoon Salomo (1014—975 v. Chr.) de tijden rustiger waren geworden, het koninkrijk bevestigd bleek, zijne welvaart en macht den hoogsten trap hadden bereikt, kon worden overgegaan tot den tempelbouw. De heilige schriften geven, met name in het eerste boek Koningen en het tweede boek Kronieken eene uitvoerige, maar slechts schijnbaar nauwkeurige beschrijving van het bouwwerk en zijne inrichting. In werkelijkheid is deze zoo verward en onduidelijk, dat zij in velerlei opzichten vatbaar blijkt voor verschillende uitleggingen, die tot deels zeer fantastische pogingen van rekonstruktie hebben geleid. De positieve kennis van het bouwwerk strekt zich daartoe niet ver genoeg uit. Zij blijft in hoofdzaak bepaald tot aanwijzingen van zeer algemeenen aard,, waaruit de geest van het bouwwerk kan worden afgeleid. Overblijfselen van Salomo's tempel zijn niet gespaard. Hij werd in 586 v. Chr. geheel verwoest bij de verovering van Jeruzalem door Neboekadnesar. Wat toen van de grondslagen in stand bleef, moest voor de opvolgende bouwwerken wijken. Nadat de Joden uit de ballingschap waren teruggekeerd, werd eene waarschijnlijk minder weelderige navolging van den tempel gebouwd door Zerubabel (536—515 v. Chr.), met steun der koningen Darius en Artahsasta (Artaxerxes) gelijk beschreven is in het boek Ezra. Deze tweede tempel werd door Herodes den Groote (20 v. Chr.) afgebroken en door een nieuw, prachtig en tevens grooter gebouw vervangen. Dit laatste werd bij de verovering van Jeruzalem door Titus (73 n. Chr.) verbrand en gesloopt. De tempel van Salomo verrees in het noordoosten der stad op den berg Moria, waar, door bekleedingsmuren en gewelven begrensd en onderschraagd, nu nog een uitgebreid terras bestaat, hetwelk voor een gedeelte weleer den grondslag van het joodsche heiligdom vormde, maar thans door de moskeeën El Aksa en Omar wordt ingenomen. Grootsch en indrukwekkend zijn die gedeelten van een bekleedingsmuur, welke als overblijfselen van het terras van den oorspronkelijken bouw van Salomo worden beschouwd, door anderen echter worden gedagteekend in den tijd van Herodes. De 7 tot 12 M. lange reuzenblokken, waaruit het muurwerk bestaat, wijzen reeds door de eigenaardige bewerking met bossage op phenicischen arbeid. Dit zouden dan de groote en kostelijke steenen zijn die, volgens 1 Koningen V met behulp van Hirams bouwlieden werden uitgehouwen om voor den grondslag van den tempel te dienen. Het vervoer dezer reusachtige blokken en van het cederhout, dat volgens de overeenkomst met koning Hiram in vlotten van den Libanon naar Jaffa en vandaar door Salomo naar Jerusalem werd vervoerd, eischte groote menigte van arbeiders. Salomo volgde bij dezen omvangrijken bouw de werkwijze der oostersche despoten. „Van de kinderen Israëls maakte hij geen knechten", doch wat er van de oorspronkelijke bevolking nog gespaard bleef, Werd cijnsbaar en te werk gesteld, volgens de bijbelsche mededeelingen ten getale van 70.000 lastdragers en 80.000 die timmerden op den berg, onder 3600 opzieners en 550 ambtslieden, terwijl iedere maand een versche ploeg van tienduizend man naar den Libanon werd gezonden. David was reeds begonnen bouwstoffen voor den tempel te verzamelen. Hij had steenen laten houwen en „onnoemlijk veel cederhout" doen aanvoeren. IJzer was bereid „tot nagels aan de deuren der poorten en hetgeen er samen te voegen was en zooveel koper dat het niet te wegen was." Drieduizend talenten goud en zevenduizend talenten gelouterd zilver waren door den koning persoonlijk geschonken buiten hetgeen hij beschikte om de wanden te overtrekken. „Sardonyxsteenen, in- 139 gezette robijnen en bonte steenen, en allerlei edelgesteenten en marmersteenen in menigte" werden voor den waardigen tooi van het huis des Heeren bestemd. (1 Kronieken XXII en XXIX). En de vrijwillige bijdragen des volks deden de beschikbare schatten tot het onmetelijke stijgen: met vijfduizend talenten goud en tienduizend goudstukken en tienduizend talenten zilver, achttienduizend talenten koper en honderdduizend talenten ijzer. Maar hoeveel kostelijke bouwstoffen David en Salomo ook bijeenbrachten en hoe grootsch de opzet was die hen voor den geest stond, de kunstenaar om daaraan tastbaren vorm te geven, was binnen Israëls grenzen niet te vinden. Salomo wendde zich tot koning Hiram van Tyrus en deze zond Huram Abi (of Churam-Abi, door Flavius JosephusChiram, Cheiramos, genaamd) een veelzijdig en wijs kunstenaar, „die weet te arbeiden in goud, zilver, koper, ijzer, steen, hout, scharlaken, hemelsblauw, linnen, rozerood en allerlei te graveeren, en alles kunstig te maken wat men hem voorlegt." Reeds de mozaïsche woning der „hut des stichts", de heilige ark met de haar beschermende tent, de altaren, het heilige vaatwerk en de overige voorwerpen die voor den dienst noodig waren, verrieden volgens de breedvoerige beschrijving in Exodus oostersche pracht en kleurrijkdom. De kunstenaars die haar vervaardigden, Bezaleël en Aholiab, werden „met wijsheid vervuld om allerlei werk te maken, te snijden, te werken en te borduren met hemelsblauw, scharlaken, rozerood, en witte zijde, en om te weven." Het timmerwerk was van cederhout maar met goud overtrokken. Van louter goud waren de cherubs, die hunne vleugels uitbreidden over de ark. De draagboomen grepen in gouden ringen en van fijn goud was het vaatwerk en de kunstig bewerkte kandelaar met de zeven armen. De assyrische cherub-gestalte keert weer in de bonte tapijten die rond de ark werden vereenigd tot een tent, wier stijlen met goud waren overtrokken en op zilveren voet stonden. De haken en ringen der tapijten waren van goud. De voorhof was eenvoudiger behandeld. Hier geen goud, maar zilver en koper. Dat verplaatsbare heiligdom leverde den oervorm die in zijne hoofdtrekken door Salomo, in grooter gedaante, hechter samenstelling en met kwistigen overdaad van bouwstoffen, bij den tempelbouw werd gevolgd 1). Het hoofdgebouw van den tempel vertoonde eene indeeling in drieën. De eigenlijke tempel was zestig el lang, twintig el breed en dertig el hoog. De ruimte was door een cederen wand van den vloer af tot het dak toe in tweeën gedeeld. Het voorste gedeelte, veertig el lang, was het heilige (Hekal), het achterste, twintig el lang, het allerheiligste (Debir), „elke el een hand breed langer dan een gewone el". De tempel was met cederhout plat afgedekt. De godgewijde plaats, waarin de ark werd opgesteld, was lager van verdieping dan het heilige, n.1. twintig, in stede van dertig el. Zij was dus zuiver teerlingvormig. Heilige en allerheiligste waren volgens Ezechiël omringd door een aaneengesloten reeks van drle-en-dertig cellen aan elke zijde, voor de tempelschatten en de benoodigdheden voor den eeredienst, („alle vertrekken rondom, voor de schatten in het huis Gods en voor de schatten der geheiligde dingen." 1 Koningen XXVIII). Die cellen maten vier el in het vierkant. Vóór den tempel, ter gelijke breedte als deze (twintig el) was ontworpen een open voorhal (Elam of Ulam genaamd) waarvan de diepte tien el, de hoogte honderd en twintig el bedroeg. Dit wekt de gedachte aan een pylon op en zulks te eer omdat de mogelijkheid van egyptischen invloed op Salomo's tempelbouw waarschijnlijk is, niet alleen op grond van de algemeene distributie, maar ook door de vermin- 1) Otto Thenius. Das vorexilische Jerusalem und dessen Tempel. Leipzig. 1849. Melchior de Vogüé. Le temple de Jérusalem, monographie du Haram-ech-Chérif, suivie d'un essai sur la topographie de la Ville-Sainte. Paris. 1865. O. Wolft". Der Tempel von Jerusalem und seine Maasse. Graz. 1887. G. Perrot et Ch. Chipiez. Le temple de Jérusalem et la maison du Bois-Libanon. Paris. 1889. C. Schick. Die Stiftshütte, der Tempel in Jerusalem und der Tempelplatz der Jetztzeit. Berlin. 1896. J. Prestel. Die Baugeschichte des jiidischen Heiligthums und der Salomonische Tempel. Strassburg. 1902. 140 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. dering der afmetingen in de richting naar het allerheiligste, dat bovendien, als in den egyptischen tempel, duister was. („De Heer heeft gesproken dat hij in het duister wonen zou." 2 Kronieken VI). Overigens wordt gezegd dat het huis (niet duidelijk is of hiermede gedoeld wordt op het huis des Heeren dan wel in het bijzonder op het voorhuis daarvan) vensters had „van binnen wijd, van buiten eng." Boven de cellen, die het heiligdom omgaven, waren — volgens de beschrijving uit 1 Koningen VI, die, hoewel in onderdeelen afwijkend, wordt verduidelijkt door Ezechiël XLI — twee galerijen opgetrokken. Deze maten elk zes el hoogte en stonden onderling in verbinding door een wenteltrap van vijf el wijd. „De galerijen waren, hoe hooger men opklom, telkens wijder; want men kon langs deze het huis bovenop rondgaan, en hoe hooger men kwam, hoe wijder de omgangen werden; en uit de benedenste ging men op naar de middelste, en uit de middelste naar de bovenste; en de ééne stond telkens zes el boven de andere. En de wijdte van de bovenste gang was vijf el, en de pilaren droegen de gangen van het huis". (Ezechiël XLI). Twee voorhoven gingen den tempel van Salomo vooraf. De voorste was ook voor het volk toegankelijk, de binnenste alleen voor de priesterschap. Zij waren volgens Ezechiël omringd 'door zuilengangen en vertrekken voor de zangers, kleedkamers voor de priesters, ruimten om het brandoffer te wasschen. Wat nu betreft de bijzonderheden der samenstelling en de vormen der buiten* ordonnantie, tasten wij volkomen in het duister, op eene enkele uitzondering na, die nochthans niet veel licht verspreidt. De binnenhof was gebouwd van drie rijen gehouwen steen en van ééne rij geschaafde cederen, die volgens de beschrijving opeen andere Bijbelplaats, als kolommen dienden. Deze opgaven uit Koningen en Kronieken laten evenzeer het vermoeden toe dat de bouw bestond uit een houten bovenbouw op steenen grondslag, als dat zij kunnen wijzen op een gemengden hout-steenbouw van overeenkomstige samenstelling als bijv. ook bij de homerische paleizen voorkomt. Bij deze waren op gezette afstanden (evenals bij het megaron op den burcht van Troje om de drie steenlagen) in de muren horizontale houten balken ingelaten ter versterking van het metselwerk uit ongebakken steen. Bij den tempel zouden deze balken gediend kunnen hebben ter bevestiging van de cederhouten beschietingen, die langs alle wanden waren aangebracht. Evenals bij de homerische paleizen waren ook in Salomo's tempel de deuropeningen met hout omtimmerd. ... De bouwkundige onderdeelen werden niet nader aangeduid met uitzondering van het vermaarde zuilenpaar, Jachin en Boaz. die door Huram Abi, den phenicischen kunstenaar, in koper werden gegoten. Maar ook hunne beschrijving geeft slechts een zeer onvolkomen denkbeeld der raadselachtige gedaante. „En hij maakte twee koperen pilaren, elk achttien el hoog; en een draad van twaalf el was de maat rondom eiken pilaar. En hij maakte twee kapiteelen, van koper gegoten, om ze bovenop die pilaren te zetten; en elk kapiteel was vijf el hoog. En er waren aan elk kapiteel bovenop de pilaren zeven gevlochten netten, als ook ketens. En hij maakte aan elk kapiteel twee rijen granaatappelen, rondom aan het kranswerk, waarmede de kapiteelen bedekt werden. En de kapiteelen waren van rozenwerkin het voorportaal, vier el groot. En de granaatappelen in de rijen rondom, waren tweehonderd, boven en beneden aan het kranswerk dat rondom den buik van het kapiteel ging, aan elk kapiteel op beide de pilaren. En hij richtte de pilaren op bij het voorportaal des tempels; en dien hij ter rechterhand zette, noemde hij Jachin en dien hij ter linkerhand zette, noemde hij Boaz. En bovenop de pilaren was het rozenwerk; alzoo werd voleindigd het werk der pilaren." (1 Koningen VII). Elders staat vermeld dat de kapiteelen gedraaid waren en de gedaante hadden van „ontloken leliën", hetgeen aan een egyptischen of veeleer phenicischen vorm doet denken. Deze beide zuilen vervulden waarschijnlijk niet eene dragende taak maar uitsluitend eene versierende. Ook dit is een oud-oostersch motief. De afbeelding, die op eene Cyprische munt bewaard is van den Astarte-tempel te Paphos, vertoont dergelijke sierzuilen in de voorhal, eene tooi die verwant is aan de gouden palmen voor Sargons paleis te Khorsabad, aan de obelisken der egyptische tempels en die wij Ook in Voor-Indië aantreffen. PALESTINA. 141 Ook met betrekking tot het inwendige van den tempel moet de verbeelding trachten de leemten der bronnen aan te vullen. Wel weiden deze uit over versiering, inrichting en stoftëering, maar zulks heeft meer ten doel een indrukwekkend dènkbeeld te geven van den buitengewonen praal en, vooral, van de overweldigende kostbaarheid van den tooi, dan dat zij de ordonnantie en de vormen onthullen. De voorliefde voor pronk en kostbare bouwstoffen, die men bij alle oostersche volken aantreft, en de techniek der incrustatie, schijnen vooral den kunstsmaak der Israëlieten volkomen te hebben beheerscht. In plaats van de samenstelling bloot te leggen en deze door schoone vormen te veredelen, verbergt men haar door bekleeding met, op louter zinnelijke indrukken berekende stoffen. In alles huldigde men de oud-oostersche opvatting, die de schoonheid van den vorm door kostbaarheid der stof verving. „Van binnen was het geheele huis cederen, met gedraaide knoppen en bloemwerk; zoodat er geen steen werd gezien." De vloeren en wanden waren beschoten met cederhout. Ook de zolderingen waren van cederhout. Bij uitzondering wordt ook olijfboom- en dennenhout gebruikt. De betimmering was versierd met gesneden palmen- en ketenwerk, cherubs en bloemwerk. Ook de paneelen der dubbele deuren — twee in iedere deur — vertoonden in snijwerk dezelfde motieven. Het hout werd op zijne beurt weer bedekt met platen van het beste goud: de balken, de wanden, de deuren en de kozijnen. Alleen de deuren van den voorhof waren met koper bekleed. Met trots wordt telkenmale op dien oogverblindenden tooi gewezen en bij de beschrijving van ieder onderdeel wordt er op teruggekomen, bij het voorhuis, het groote huis (d.i. het heilige en het allerheiligste) en zelfs bij de opperzalen. In de beide tempelruimten in engeren zin — door een gouden borstwering gescheiden — was de overdaad ten top gedreven. Hier waren zelfs de vloeren met gouden platen bedekt en edelgesteenten flonkerden in de wanden. Toen de schepen uit het geheimzinnig Ofir zeldzaam ebbenhout aanvoerden — „er was nooit zulk ebbenhout gekomen en het was ook niet gezien tot op dezen dag" — werd het ter opluistering van den tempel tot pilaren en traptreden verwerkt. De fantastische cherub, die herinnert aan de gevleugelde geesten, welke voorname motieven der assyrische kunst zijn, keert in de versiering van den tempel herhaaldelijk terug. Twee groote cherubs, tien el hoog, van beeldSnijderswerk en met goud overtrokken, bewaken den ingang tot het allerheiligste. Hunne uitgebreide vleugels, elk vijf ellen lang, raken met de punten elkander zoowel als de zijwanden der tempelruimte. De cherubs langs de muren hadden twee aangezichten — „aan de ééne zijde als eens menschen aangezicht, aan de andere zijde als het aangezicht van een leeuw" (Ezechiël) — een type dat aan sommige fantastische gestalten der oud-oostersche godenwereld herinnert. De glinstering van goud- en edelgesteenten wordt afgewisseld door de zware voorhangen van hemelsblauw werk, scharlaken, rozerood en linnen, waarop in borduursel de cherubs-gestalte herhaald wordt. Ook de tempelsieraden en de gereedschappen voor den offerdienst onderscheidden zich door kostbaarheid. Het altaar, de tafels voor de toonbrooden, de wierookvaten, schalen, schotels en bekers, lampen en snuiters, de kandelaars met bloemen, — waarbij de tien zevenarmige, aan weerszijden van het altaar geplaatst, afzonderlijk worden vermeld — waren „van het zuiverste goud." Slechts voor de groote en meer gewone voorwerpen voor den eeredienst was gebruik gemaakt „van blinkend koper." Deze laatste waren in den voorhof opgesteld zooals: het brandoffer-altaar, twintig el lang en breed en tien el hoog; de „koperen zee" waarin de priesters zich waschten, een handdik gegoten koperen bekken van dertig el omvang en rustend op de ruggen van vier groepen van drie runderen; de tien waschvaten waarin gedompeld werd al wat tot het brandoffer behoort. Van koper was ook het gestoelte, vijf el lang en breed en drie el hoog, waarop de koning bij de inwijding van den tempel plaats nam en dat toen in den voorhof was geplaatst. In verbinding met het „huis des Heeren" bouwde Salomo een „huis des Konings" welks beschrijving (Koningen VII) in menig opzicht doet denken aan den assyrischen en perzischen paleisaaqleg. Een groote hof omgaf het paleis rondom. 142 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Deze was, evenals de binnenste voorhof van den tempel, „van drie rijen gehouwen steenen, en ééne rij cederen kolommen." Er was bij het paleis een voorhuis met pilaren en dikke balken en nog een tweede, statiger en grooter van pilaren, vijftig el lang en dertig el breed. Hierop volgde de troonzaal van Salomo, een ruime zuilenhal, die in de navolgende bewoordingen is omschreven. „Ook bouwde hij een huis van het woud van den Libanon, honderd el lang, vijftig el breed en dertig el hoog, op vier rijen van cederen pilaren en cederen planken op de pilaren en daar bovenop een getimmerte van cederhout op de pilaren, van welke er vijf en veertig waren, telkens vijftien in een rij. En er waren vensters tegen de drie rijen, tegenover elkander drie tegen drie; en zij waren in hunne posten vierkant." Deze zaal, die voor de ontvangsten diende, was met indrukwekkende weelde ingericht. Honderden massief gouden schilden glinsterden aan de wanden, alle vaten waren van zuiver goud „want het zilver achtte men ten tijde van Salomo niet". Maar het glanspunt was de troon. „En de koning maakte een grooten troon van ivoor, en overtrok dien met het edelste goud. En die troon had zes trappen, en het verhemelte van dien troon was achterwaarts rond, en er waren leuningen aan beide zijden om de zitplaats, en twee leeuwen stonden bij die leuningen; en twaalf leeuwen stonden op de zes trappen aan beide zijden: iets dergelijks was nooit gemaakt in eenig Koninkrijk" (1 Koningen X). Daar de troonzetel ongetwijfeld een .houten kern had, was deze dus dubbel bekleed, eerst met ivoor en vervolgens met goud. Aan een binnenhof waren de koninklijke woonvertrekken en de harem gelegen. „En hij bouwde ook een voorhuis voor een rechterstoel, alwaar hij gericht hield; en hij beschoot vloer en zolder met cederen; alsook zijn huis waarin hij woonde, binnenwaarts, achter het voorhuis op gelijke wijze als het eerste gemaakt. En hij maakte ook een huis, gelijk het voorhuis, voor Farao's dochter, die Salomo tot vrouw genomen had." De toepassing van hout was aan het paleis beperkt tot de zuilen, de dakkonstruktie en de beschieting der muren. Overigens werd het opgetrokken van „kostelijke steenen, naar de maat gehouwen, met zagen gesneden op alle zijden, van den grond tot aan het dak." De oude voorliefde tot groote steenen, waarin de begrippen van het onvergankelijke en onwankelbare belichaamd zijn en die tevens de macht van den bouwheer den volke duidelijk maken, wordt daarbij niet verloochend. De grondslagen immers waren saamgevoegd uit kostelijke en groote steenen, tien en acht el groot. De tooi der vertrekken en zalen van het paleis was volgens de overlevering niet alleen rijk, maar ook fantastisch. „Alles was met cederen hout beschoten, en met steenen van tien ellebogen in 't vierkant gebouwd, waaraf een gedeelte met plaaten van kostelijk marmer, dat men doorgaans niet dan tot cieraad van tempelen en koninglyke paleyzen gebruykt, bekleed was. De wanden dezer vertrekken waaren met drie ryen van kostelyke tapyten behangen, op welke veelderley boomen en gewassen zo konstig verbeeld waaren, dat de takken en bladeren daarvan het gezigt bedroogen, en zich scheenen te beweegen. En de zoldering was met verscheydene schilderyen op een witte grond vergierd." (Flavius Josephus). Dat de wanden van huizen op een stuc-ondergrond beschilderd werden, blijkt uit een tekst in Ezechiël, waar sprake is van de afbeeldingen van Chaldeeën die met roode verf op de muren waren geschilderd. Bij de paleizen der joodsche koningen behoorden ook tuinen. Flavius Josephus roemt „de schoonheyd der bosschen en tuynen.. welke hy (Salomo) tot vermaak voor 't oog, en om zich in derzelver koele schaduw, als de zon op 't heetst was, te vermeyen, had doen planten." Het type van den aanleg wordt in groote trekken door Salomo aangeduid als hij in het boek Prediker de „groote dingen" opsomt die hij tot stand bracht: „ik maakte mij huizen, ik plantte wijnbergen; ik maakte mij tuinen en lusthoven en plantte allerlei vruchtbare boomen daarin ; ik maakte mij vijvers om daaruit de wouden der groene boomen te bevochtigen." Strabo verhaalt van een dergelijken lusthof, een palmenwoud bij Jericho. Daarin stonden vele huizen, en ook een koninklijk paleis. Naar het voorbeeld der omringende volkeren werden heiligdommen en offerplaatsen in de vrije natuur aangelegd. Aangezien PALESTINA. 143 echter met deze gewoonte ook het aanhangen van vreemde godendienst gepaard ging, werd bij de redenen waarom koning Manasse den Heer mishaagde, ook het planten van gewijde bosschen genoemd. Uit de dichtkunst, het Hooglied o. a., blijkt dat bloemen gekweekt en hare teere schoonheid gevoeld werd. Om de muren van Jerusalem strekte zich een krans van tuinen uit, maar in de stad zelf, die niet door mest mocht worden bezoedeld, waren slechts rozentuinen toegestaan. Dat ook bij partikuliere woningen tuinen werden aangelegd met vijvers en waterbekkens mag worden afgeleid uit de geschiedenis van David en de schoone Bathséba, welke door den korfing gezien werd van af het platte dak van het koningshuis, badende in den tuin harer woning. Op de bouwvallen der kanaanitische sterkten werden door de Hebreën nieuwe vestingen aangelegd met gebruikmaking van de overblijfselen der oude muren, die door baksteenen transen werden verhoogd. In het Oude Testament worden vele der stichtingen van Salomo genoemd, o.a. Gezer en Megiddo. In de laatstgenoemde stad werden door Schumacher, in de vijfde laag, grondmuren teruggevonden, die waarschijnlijk uit Salomo's tijd dagteekenen. Een binnenplein van 60 bij 40 M. was omgeven door een zwaren muur. Tegen het midden der noordelijke, zijde was aangebouwd een woonhuis van 11 M. in het vierkant, drie vertrekken be¬ vattende. Het was opgetrokken uit zorgvuldig benouwen natuursteen. De muren van den bewoonbaren toren waren tot 2.36 M. hoogte in stand gebleven en droegen een bovenbouw van ongebakken steen. Ook te Jerusalem zijn de overblijfselen teruggevonden van den door torens versterkten muur, die reeds door de eerste joodsche koningen was aangelegd, en, op een grondslag van ruwen breuksteen, bestond uit gehouwen steenblokken. Deze bouwwerken waren echter niet oorspronkelijk israëlitisch, maar waarschijnlijk door uitheemsche, en in het bijzonder phenicische bouwlieden, gesticht. De gewone woonhuizen waren eenvoudig. De gebruikelijke grondvorm was vierkant. Van de straat bereikte men door een portaal den open binnenhof, die het middelpunt van het huis uitmaakte. In het midden was soms, ter versiering en om koelte te verspreiden, een waterbekken aangelegd. Een open hal liep rondom. Hierop kwamen de vertrekken uit. Dit verraadt dus den geijkten aanleg van het huis der oudheid in warme landen. Het Afb. 123. Zoogen. Graf van Absalom. Afb. 124. Doorsnede over het grafteeken te Siloam. (n. Perrot et Chipiez). 144 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN aantal verdiepingen (die afzonderlijk verhuurd werden) bedroeg soms drie. Hare vertrekken kwamen uit op galerijen rond de binnenplaats. De daken waren plat en dienden den bewoners voor velerlei doeleinden. De gevels waren doorgaans bepleisterd en gewit, en verlevendigd door balkons, erkers en houten lijstwerken. In een partikulier huis te Taanach werd door Sellin een kolenbekken uit terracotta gevonden, dat door zijne rijke plastische versiering met menschelijke figuren, leeuwen, steenbokken en fabeldieren, eene aanwijzing is van den kunstzin die bij de inrichting betracht werd. Evenals van de Pheniciërs zijn ook van de Israëlieten rotsgraven bewaard. De necropolis van Jerusalem breidde zich in groote uitgestrektheid rondom de stad uit. Hare grafspelonken, die zich doorgaans door grooten eenvoud onderscheidden, bevatten ten deele bij wijze van banken aangelegde, ten deele trogvormig verdiepte rustplaatsen voor de lijken. Ook vindt men daarvoor diepe nissen of laden in de wanden uitgehold, zoogen. schuifgraven. De toegang gevende opening, van eene steenen deur voorzien, heeft een eenvoudige omlijsting, en wordt buitendien somwijlen door eene egyptische hollijst of door eene soort van fronton bekroond. Sommige groote rotsgraven hebben voorkamers of portalen en gevels, die met pilasters, kolommen, hoofdgestellen en ornamenten in griekschen trant zijn opgeluisterd. Het meest bekende van deze vrijstaande, als een monolyth uit de natuurlijke rots gehouwen grafteekens, staat bekend als het graf van Absalom. Het onderste gedeelte vertoont eene rijke jonische ordonnantie met zuilen en hoekpilasters (Af b. 123). Boven een hoofdgestel van klassiek model is nog een egyptische kroonlijst aangebracht. De vreemdsoortige vermenging van griekschen en oosterschen aard wordt verder aangetoond door de bekroning van het grafteeken, die den vorm bezit eener massieve tumulus. Een soberder vorm van grafteeken is eene reusachtige, monolithe sarkofaag te Selwan, het oude Siloam, bij Jerusalem, die 5,5 M. in het vierkant en 4 M. hoog is en inwendig een voorportaal benevens eene vierkante grafkamer van ongeveer 2,2 M. zijde bevat. Deze grafstede (welke weHicht eerst naderhand is uitgehakt in het steenblok, dat oorspronkelijk den onderbouw van een altaar uit Salomo's tijd kan geweest zijn) wordt beschouwd als de oudste welke nog in de omgeving van Jerusalem bestaat (afb. 124). Voor zoover deze grafteekens kunstwaarde bezitten, dagteekenenen zij, hoewel de namen van oud-tëstamentische personen aan hen verbonden zijn, echter niet uit het oud-joodsche tijdperk, maar uit veel latere tijden. 4. KLEIN-AZIË. Op vele punten, ook met betrekking tot den ouderdom, heerscht onzekerheid over de vóór-klassieke gedenkteekenen van Klein-Azië. De kunstwerken geven slechts een onvolledig beeld van den eigenaard der oorspronkelijke beschaving van Klein-Azië, Literatuur. De werken over algemeene geschiedenis der bouwkunst. Hamilton. Researches in Asia Minor, Pontus and 'Armenia. London. 1842. Charles Texier. Description de 1'Asie Mineure. Paris. 1839—1849. Rev. H. J. van Lennep. Travels in little known parts of Asia Minor. New-York. 1870. G. Perrot et Ch. Chipiez. Histoire de l'art dans 1'antiquité. Tome IV. Judée, Sardaigne, Syrië, Cappadoce. Paris. 1887. Th. Le Bas. Voyage archéologique en Grèce et en Asie Mineure. 1842—1844. Paris. 1888. G. Perrot et Ch. Chipiez. Histoire de l'art dans 1'antiquité. Tome V. Perse, Phrygie, Lydie et Carie, Lycie. Paris. 1890. E. Chantre. Mission en Cappadoce 1893 —94. Paris. 1898. Josef Strzygowski. Kleinasien. Ein Neuland das Kunstgeschichte. Leipzig. 1903. klein-azië. j 45" die allengs geheel door de grieksche werd overheerscht, zonder daardoor echter geheel af te sterven. De belangrijkste der oude kunstwerken zijn de grafteekens. in tegenstelling dus tot de kunst der oostelijke streken van Voor-Azië, welke in de eerste plaats voortleeft in de paleizen der heerschers. In het koninkrijk Lydië. de voornaamste staat van Klein-Azië was sinds koning Gyges, omstreeks het begin der 7de eeuw voor Christus, de grieksche geest meer op den voorgrond getreden, in weerwil van. het feit dat de uitbreiding der lydische macht tot stand kwam in langdurige oorlogen met de, aan de kust gelegen gneksch-jonische kolonies als Milete, Priëne, Magnesia, Smyrna, Ephesus. De Meiers waren niet s,echts een krijgshaftig, maar bovendien een handeldrijvend volk. Zij waren waarschijnlijk de eerste, die geldstukken als ruilmiddel gebruikten en de rijkdom des lands is spreekwoordelijk gebleven in de persoon van hun laatsten koning Croesus. In 546 v. Chr. maakte de verovering der prachtige hoofdstad bardes door de Perzen onder Cyrus, een einde aan het zelfstandig bestaan van Lydië. Bij de grafteekens der Lydiërs vond de, bij de aziatische volken ongebruikelijke vorm van den tumulus of grafheuvel toepassing. Deze bestaat uit een kegelvormigen opbouw van gestampte aarde boven een cylindervormigen voet, die massief in steen opgetrokken en van plint en deklijst voorzien is. In dien voet is de rechthoekige grafkamer uitgespaard. Zij is öf vlak overdekt met zware steenblokken, ot overkluisd door een spits- Afb. 125. Zoogen. Graf van Tantalos. van 33,5 M. (Afb. 125). De bekleeding boogvormig schijngewelf uit overgekraagde steenlagen. De tumulus is de voortzetting eener zeeroude grondgedachte. De overblijfselen van vele dergelijke grafteekens van lydischen oorsprong zijn vooral aan de golf van Smyrna en elders, bijv. op het schiereiland van Halikarnassos, nog aanwezig l). Enkele bereiken buitengewonen omvang. Het zoogen. graf van Tantalos od den Sinvlos. de gerekte berggroep aan den noordelijken oever van de golf van Smyrna. heeft een middelliin van den ongeveer 25 M. hoogen kegelvormigen opbouw met natuursteen wiist bii Alt itroA^Un ,™ J„ j, J_ t... . ... . . ' . ' 'kus \iV ccn uvergang van oen Kunsimangen neuvei naar den architektonischen kunstvorm, dien dit type van monument later in de klassieke oudheid, met name bij de Romeinen, zal verkrijgen. De reusachtigste tumulus is die boven het graf van Alyattes, den voorlaatsten lydischen vorst, te Bin Bir Tepe, de lydische necropolis in de nabijheid der hoofdstad Sardes. Het reeds in de oudheid door Herodotus' beschrijving beroemde grafteeken is, in de gedaante van een hoogen aardheuvel, ter hoogte van 70 M., zeer verminkt bewaard gebleven 2). De tumulus werd het eerst onderzocht door Spiegelthal. Met een middellijn van 355 M. wedijverde hij in omvang met de egyptische pyramiden en koning Alyattes heeft voor de voltooiing alle hulpmiddelen van zijn rijk ingespannen, zelfs oorlogen er voor gestaakt. Een overwelfde en met marmerblokken bekleede gang leidde naar de grafkamer, die van grijs marmer was opgetrokken en met reusachtige steenblokken was overdekt. De overoude grondvorm van het tumulus-grafteeken was nog in volle kracht in de le eeuw voor Christus. Hij vond toen eene zijner machtigste uitingen 1) Auguste Choisy. Note sur les tombeaux lydiens de Sardes. Rev. Archéoloaique. Nouvelle Série. Tome XXXII. 2) Von Olfers. Ueber die Lydischen Koenigsgraber bei Sardes und der Grabhügel der Alyattes nach dem Bericht der K. Generalconsuls Spiegelthal zu Smyrna. Monatsbl. des Kön. Preussischen Akademie d. Wissenschaften zu Berlin. 1854. Bouwstijlen. jq 146 in het grafteeken dat koning Antiochus I van Kommagene stichtte op den top van den Nemroed Dagh l). Op een onderbouw van terrassen is — op een bergtop van ruim 2000 M ! — een tumulus opgeworpen van 100 M. middellijn en 50 M. hoogte, prijkend met de reuzenbeelden van goden en vorsten, met omvangrijke reliëfs. Dit óedenkteeken echter behoort, naar zijne kunstvormen beoordeeld, tot de syrischhellenistische kunst. Op den Sipylos zijn bewaard gebleven de zware en grootendeels in de rots uitgehouwen overblijfselen van heiligdommen, van tumulus- en rotsgraven, van versterkingen en cyclopische muren, waarvan de voornaamste zijn die der acropolis, welke den Iamanlar-dagh bekroont 2). Als aangekleefd tegen de steile wanden van een bijkans onbeklimbare rots bij Magnesia, Iarik-Kaia (de gewrongen rots) genaamd, zijn teruggevonden de sporen eener, waarschijnlijk oud-phrygiscne nederzetting (wellicht het door Plinius genoemde Tantalis) wier terrasvormig gegroepeerde huizen gedeeltelijk bij wijze van nissen in de rots waren uitgehakt Delycische grafteekens bezitten veel grooter beteekenis uit bouwkundig oogpunt - zoowel wat betreft de samenstelling als den kunstvorm - dan de lydische tumulus. 3) Twee typen zijn te onderscheiden. Het oudere is het rotsgraf dat naar buiten slechts een gcyci vcnuum, uniuusu^ •» »«~ sarkofaag, die als een monolyth uit de rotsmassa is uitgehouwen. Deze grafteekens ontleenen hunne bijzondere beteekenis aan de navolging die zij van den houtbouw vertoonen en die, naar vermoed wordt, den oervorm van het arische woonhuis vasthoudt. Deze navolging is verklaard uit de algemeene voorliefde der Ariërs, die, afkomstig uit noordelijke, houtrijke landen, bouwen vereenzelvigden met timmeren. In overeenstemming daarmede wordt de aard hunner bouwwerken dan ook niet bepaald door de vlak neergevleide en opgestapelde steen als bouwstof, maar door de vertikale neiging der opgerichte houtkonstruktie. „Door hen werd de zuil het kernmotief van alle bouwkundig scheppen" (Gurlitt). Het type der bij deze grafteekens gevolgde houtkonstrukties heeft zich in gene streken nog tot dezen tijd gehandhaafd. De gevels der rotsgraven vertoonen — alles in steen gebeiteld — een vakwerk van in oiL-nn,w dptppntp stiilen en liééers, waarachter zich een voorhal opent. In sommige gevallen zijn de kopeinden van balken eene aanwijzing dat achter den gevel meerdere verdiepingen gedacht zijn. Op den bovenregel van dit geraamte is een voorspringende kroonlijst van vlak naast elkander liggend rondhout nagebootst, die op hare beurt wordt afgedekt door een, of meerdere balken, die, met kleine voorsprongen, tot een lijstwerk gegroepeerd zijn. Al naar gelang het dak hellend (met platte of segmentvormig gebogen zijden) dan wel plat is gedacht, heeft dit lijstwerk de gefingeerde bestemming dat het of de'Mbemitf der dakbedekking, öf bij wijze van borstwering de afsluitende kleilaag van het SJtte dak tegenhoudt. In het laatste geval pleegt op deze l.jst, ter dekoratieve bekroning van het geheel, wederom een balk te zijn gelegd, wiens opwaarts gekromde ukeindèn herinneren aan de karakteristieke torii van den Shinto-bouwst.,1 ,n Japan ^Vp^inkele plaatsen is de rotswand in meerdere rijen boven elkander met 1) O.Hamdy Bey et Osgan Effendi. Le tumulus de Nemroud-Dagh. Constantinople. 1883. 2) Weber. Le Sipylos et ses monuments Paris. 1880. W. M. Ramsay. Sipylos and Kybele. Journal of Hellen.c Stud.es London. 1882 3) Reisen im Süd-Westlichen Klein-Asien. I. O. Bendorf und G. N emannReisen in Lvkien und Carien. Wien. 1884. II. E. Petersen und F. Luchan. Reisen in Lykien, Milvns und Kibvratis. Wien. li Afb. 126. Lycisch rotsgraf te Myra. KLEIN-AZIÉ. 147 zulke grafteekens bezet, wier naturalistisch behandelde gevels aan de necropolis het fantastisch aanzien geven van een versteend dorp (Afb. 127). Myra is de belangrijkste dezer lycische begraafplaatsen. Andere zijn gelegen te Xantos, Telmessos, Li myra, Phellos en Antiphellos. Het tweede type van lycische grafteekens, dat, in de gedaante eener vrijstaande sarkofaag, monolyth uit de rots is gehouwen, weerspiegelt zoowel in technischen als aesthetischen zin een hoogere en verder ontwikkelde trap van den oud-lycischen houtbouw (Afb. 128). Op langwerpig vier- hnekitfen iSrnnrlslad ..aiiÊS£tMCaBL!' ° . . verrijst een huis bouw in vrije navolging, waarbij evenwel de hoofdgedachte van indeeling en samenstelling werd aangehouden. De doorgestoken koppen der balken duiden verdiepingen aan. Het dak vertoont in doorsnede den spitsboog en op de frontons is de kapkonstruktie aangegeven, eene oplossing welke ook wordt aangetroffen bij rotsgraven (Afb. 129). Deze vrijstaande gedenkteeken s waren familiegraven. In de benedenruimte werden de onderhoorigen bijgezet, terwijl in den bovenbouw, die eene veiliger rustplaats bood, de stichter en zijne verwanten rustten. In de 5e eeuw voor Christus ondergingen de beide oudlycische graftypen den griekschen invloed. De gevel der voorhal van het rotsgraf—als voorheen monolyth uit den bergwand gehakt — doet zich voor als een kleine grieksche tempel van vrij primitieve jonische gedaante met gedrongen verhoudingen. Hij heeft öf twee hoekzuilen met architraafbalk van schijnbaar groote overspanning, öf twee anten met ééne middenzuil (Afb. 130). Deze laatste gevelvorm met ééne tusschenzuil, wordt op de munten uit den aegaeischen en den vroeg-griekschen tijd herhaaldelijk aangetroffen. Aan deze grafgevels vertoonen kapiteel, basement en schacht (deze echter doorgaans niet gecanneleerd) der zuil evenals het hoofdgestel zijn met zware modillons en het fronton de ken- Afb. 127. Lycische rotsgraven te Myra. 148 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. merken der jonische bouworde, maar gelijktijdig oosierscn eiemem op, gelijk de hollijst met bladversiering als deurbekroning aan een graf te Limyra of de voorstelling van een leeuw die een stier aanvalt op een fronton te Myra. Ook het vrijstaande lycische grafteeken vindt onder griekschen invloed zijne hoogste ontwikkeling en wel in het zoogen. Nereïden monument te Xanthos (aldus genaamd naar een achttal Nereïdenbeelden) welks fragmenten zich thans bevinden in het Britsch Museum te Londen. Dit monu- dagteekenend uit omstreeks 400 \ daarmede treedt ook een enkel Afb. 128. Vrijstaand lycisch rotsgraf te Antiphellos. Afb. 129. Rotsgraf te Pinara. ment, Afb. 130. Rotsgraf te Kyaneöe-Jaghoe (Lycii.) Chr., bestaat uit een jonische cella op een vierkanten onderbouw. Het prijkte met gebeeldhouwde frontons en friezen, één voorstellende een strijd tusschen grieksche en aziatische krijgslieden en een kleiner met tafereelen van oorlog, jacht, feest en offerande. Ook in Phrygië waren, voornamelijk aan den Hellespont en in de vlakte van Troja talrijke tumulus-graven opgericht. M aar belangrij ker getuigenis van den kunstzin der Phrygiërs (aan wie de oudste, vóór-homerische nederzettingen op den burchtheuvel van Troja moet worden toegeschreven) wordt afgelegd door de rotsgraven in het bijzonder door die te Ayazinn. Ook deze vertoonen in steen de navolging van den bij het woonhuis gebruikelijken houtbouw,zulksookinwendig, aangezien de inrichting van een woonhuis met rondloopende banken langs de wanden is overgenomen. In het inwendige, dat door een zadeldak overdekt schijnt, is ook de kapkonstruktie met sparren in steen nagebootst (te Ayazinn en Pichmich Kale). In de nevenruimten yan een groot aangelegd graf te Ayazinn is gelijkenis gevonden met de indeeling van het oud-saksische boerenhuis. KLEIN-AZIË. 149 Zekere overeenkomst der phrygische kuituur met die van Zuid-Hongarije en de noordelijke Balkan-landen is verklaard uit de groote volksverhuizingen die, eindigend omstreeks 1UUU v. Lhr. met het binnendringen der Doriërs in Griekenland, de bevolking uit Zuid-Europa zou hebben opgedrongen naar Klein-Azië. Tevens bestaat ook samenhang met de oostersche kunst. Daarop wijst de veelvuldige toepassing van leeuwen als deurwachters (waarbij kolossen, die een hoogte van 10 M. bereikten) of wel, als versiering boven deuren en in frontons naar den trant van het reliëf boven de beroemde Leeuwenpoort te Mykene, waarbij twee leeuwen tegen een zuil of stele op de achterpooten zijn opgericht. (Afb. 131) . Een ander, meer eigenaardig type van het phrygisch grafmonument mist eene sprekende bouwkundige geleding. De tegen den rotswand aangebrachte vlakke gevel is bedekt met eene, in flauw reliëf uitgevoerde rechtlijnige versiering waarin gezien is zoowel de navolging eener bekleeding met tapijten, met platen van edel metaal naar oostersche trant, ofwel van een baksteenvlechtwerk. Als beste voorbeeld geldt het zoogen. Graf van Midas bij Koembet. (Afb. 132) . Het vertoont een rechthoekig vlak van ongeveer 12 bij 14 M. Binnen een breeden, met ruitvormig orna- Afb. 131. Rotsgraf te Ayazinn. (n. Perrot et Chipiez). Afb. 132. Zoogen. Graf van Midas. ment bezetten rand langs de opstaande zijden en den bovenkant, is besloten een samenhangend meander-patroon. Hierin is uitgespaard de ingang. Boven dit rechthoekig 150 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. vlak wordt, eveneens door randen met ruitvormig ornament, een vlakke driehoek bij wijze van fronton gevormd. De top prijkt met twee rozet-of schijfvormige ornamenten 1). Hetzelfde motief is aan de gevels der phrygische rotsgraven op tallooze wijzen uitgewerkt. (Afb. 133). . . Een assyrisch reliëf te Khorsabad vertoont een tempel van Moesasir in Armenië met een overeenkomstig uiterlijk als het graf van Midas. De randen zijn daar echter met schilden behangen. Tot de oudste gedenkteekenen van Klein-Azië worden ook gerekend de rotsgraven uit het landschap Paphlagonië 2), bestaande uit een of meer grafkamers met een voorhal, die, in den trant van de rotsgraven te Beni-Hassan, zuilen van archaïsch karakter vertoont: plomp, met sterke verjonging en kapiteelen die men primitief-dorisch zou kunnen noemen. » Vergelijkt men evenwel deze zuilen, met de steunpunten te Beni-Hassan dan van aansiuiius uy ecu velschil in algemeen karakter. Zij doen zich, hoe primitief ook, niet voor als de uit de rots gespaarde pijlers, maar als zelfstandige bouwkundige elementen, als ronde stammen die, door tusschenkomst van een sleutelstuk, den architraaf balk dragen. De oostersche invloed uit zich (te Kastamoeni) in de toepassing van gevleugelde leeuwen ter versiering van de gevelvelden. Een enkel maal (te Iskelib) zijn ook leeuwen toegepast als zuilkapiteel. Elders (te Hambarkaya) vertoont het fronton het tegen een middenmotief opgerichte leeuwenpaar, als ook op de phrygische graven wordt aangetroffen. De voornaamste dezer grafteekens zijn die te Iskelib. Ook in Paphlagonië wijzen verschillende motieven op navolging van houtbouw die voor de klein-aziatische kunst kenmerkend is. Zoo o. a. een gedenkteeken te Delikli-tach welks en-relief voorgestelde gevel blijkbaar een woonhuis met twee verdiepingen weergeeft. De grafteekens plegen doorgaans door banden omlijst te zijn en een fronton in de gedaante van een driehoek of puntboog te dragen. Deze gedenkteekens kunnen ook in zoover bijzondere beteekenis hebben voor de ontwikkeling der bouwkunst als vermoed is, dat zij de oudste toepassing zouden toonen van het fronton als kunstvorm en dat zij „met hunne menigvuldige, oorspronkelijke zuilenvormen en daarboven gelegen gevelvelden aan de Grieken in Klein-Azië reeds voor oogen stonden als een primitief maar eigenaardig kunstbezit, vóór zij zelf overgingen tot de ontwikkeling van hun zuilen- en frontonbouw." (Gurlitt). 1) G. Perrot, Ed. Guillaume et J. Delbet. Exploration archéologique de la Galatie et de la Bithynie. Paris. 1862—72. H. Ramsay. The rock necropolis of Phrygia. Journal of Hellenic Studies. 1882. W M. Ramsay. The cities and bishoprics of Phrygia. Oxford. 1895. F. Reber. Die phrygischen Felsdenkmaler. Abh. der bayr. Ak. d. Wissensch. 1898. 2) G. Hirschfeld. Paphlagonische Felsengraber. Abh. der Kaiserl. Akad. der Wissensch. Berlin. 1885. Afb. 133. Phrygisch rotsgraf. (n. Perrot et Chipiez). indië. 151 Vierde Afdeeling. OOST-AZ1Ë. 1. INDIË. A. Voor-Indië. LAND EN VOLK. GRONDSLAGEN EN ALGEMEENE DENKBEELDEN. Bestendigheid is het kenmerk der bouwkunst van Oost-Azië. Terwijl die der westersche volken onderhevig is aan eene voortdurende afwisseling en zij met groote sprongen binnen betrekkelijk kort tijdsverloop zich vervormt, terwijl hare stijlen komen en gaan, in bonte mengeling door en na elkander, vertoont de groote oostaziatische beschavingsgemeenschap een beeld van hechter onderlingen samenhang en geleidelijke ontwikkeling. Deze vindt een grondslag in verwantschap van levensbeschouwing en wordt mede bevorderd door hare isolatie van de westersche beschaving. Wel ontbreekt het op een terrein dat geografisch en chronologisch zóó omvangrijk is, geenszins aan rijke verscheidenheid van uitingen, in het leven geroepen o. a. door wijziging van godsdienstige denkbeelden of verschil van volksaard, door plaatselijke omstandigheden als klimaat of natuurlijke bouwstoffen, door historische gebeurtenissen die het peil van welstand en beschaving beïnvloedden, maar de banden die landen en tijdperken vereenigen, verzekeren een indruk van rust en standvastigheid der leidende denkbeelden. Door ongetelde eeuwen handhaaft zich in weerwil van alle wederwaardigheden het beginsel der overgeleverde vormen en samenstellingen. Literatuur. De werken over algemeene geschiedenis der bouwkunst. Ram Raz. Essay on the architecture of the Hindus. London. 1834. L. Rousselet. L'Inde des Rajahs. Paris 1874. J. Fergusson and J. Burgess. The cave temples of India. London. 1880. Preservation of national monuments of India. 1884—85. G. le Bon. Les monuments de 1'Inde. Paris. 1893. W. Griggs. Photographs and drawings of historical buildings in India. London. 1896. J. Burgess. Ancient monuments of India. London. 1897. L. de Beylié. L'architecture hindoue en Extrême-Orient. Paris. 1907. E. B. Havell. Indian sculpture and painting. London. 1908. A. K. Coomaraswany. The aims of indian art. London. 1908. J. Fergusson. History of indian and eastern architecture. Revised and edited with additions, Indian architecture by James Burgess and eastern architecture by R. Phené Spiers. London. 1910. E. B. Havell. The ideals of indian arf. London. 1911. V. A. Smith. History of Fine Art in India and Ceylon. London. 1911. A. K. Coomaraswany. Visvakarma. Examples of Indian architecture, sculpture, painting, handicraft. London. 1912. E. B. Havell. Indian architecture. Its psychology, structure and history from the first muhammadan invasion to the present day. London. 1913. L. D. Barnett. Antiquities of India. London. 1913. A. K. Coomaraswany. The arts and crafts of India and Ceylon. London. 1913. H. Lüders und J. Wackernagel. Grundriss der indo-arischen Philologie und Altertumskunde. Strassburg. 1899—1913. T. A. Gopinatha. Elements of Hindu Iconography. Madras. 1914. E. B. Havell. The ancient and mediaeval architecture of India. London. 1915. Archaeologial Survey of India. Technical Art Series of illustrations of Indian architectural decorative work. The Journal of Indian Art. Ostasiatische Zeitschrift. Journal of the Royal Asiatic Society. Publications of the India Society. 152 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Voor- en Achter-Indië, China en Japan vormen een bouwkunstig geheel, welks zwaartepunt in Voor-Indië is gelegen. Gelijk in de weiafgewogen, rhythmische kunst van Griekenland de rustige, harmonische schoonheid van het landschap zich weerspiegelt en Egypte zijne indrukwekkende maar zwaarmoedige grootschheid in de gedenkteekenen tot uiting brengt, schijnt Indië beheerscht door eene stemming van verwarrenden, mateloozen overdaad. De toon is hoog gestemd. Ongebreideld als de natuur, onuitputtelijk als de bodem, is het scheppend vernuft. De verbeeldingskracht, geprikkeld door overweldigende natuurtafereelen, door den fabelachtigen rijkdom der plantenwereld, de grillige vormen en bonte kleuren van plant en dier, streeft hen na. In die omgeving worden de stoutste droomen van den kunstenaar, die onder de belichting van andere omstandigheden onwaarschijnlijk zouden zijn, aanvaard. Het wonderbaarlijke schijnt er eene bijkans natuurlijke uiting. De bouwkunst van Voor-Indië biedt een beeld van verbijsterenden omvang. Hare geschiedenis reikt terug in een nog ongepeild verleden, waaruit echter slechts megalythische gedenkteekens overbleven. De verscheidenheid van rassen en godsdiensten die op indischen bodem kwamen, bloeiden en verdwenen, weerspiegelt zich in talrijke schakeeringen der bouwkunst. Het ontbreken van betrouwbare geschiedbronnen maakt het daarbij moeilijk den weg te vinden, vooral in de oudste tijdperken. De rassen in Indië, zegt Fergusson, die bouwden, schreven niet, en omgekeerd. In groote trekken kan de indische kunst volgens Coomaraswany chronologisch worden onderscheiden in eenige hoofdtijdperken: het vroeg-hoeddhistische tijdperk 300—50 v. Chr.; het Kushan, graeco-boeddhistische of Gandhara-tijdperk 50 v. Chr.— 320 n. Chr.; het Goepta-tijdperk 320—600; het klassiek indische tijdperk60Ó—850; het middeleeuwsche tijdperk 850—1760 en het anglo-indische na 1760. Aan de indische bouwwerken is onder den invloed van hun omvang, hunne bouwwijze en hun stijl een te hooge ouderdom toegekend. Deze kon bij nader onderzoek niet worden volgehouden. De geschiedenis der indische bouwkunst reikt, wat oorspronkelijke gedenkteekenen betreft, niet verder terug dan de 3e eeuw vóór onze jaartelling, den regeeringstijd van koning Asoka. Het eenig bouwwerk dat aanspraak op hoogeren ouderdom kan doen gelden is volgens Fergusson eene vierkante steenen massa, eenigszins in de gedaante der egyptische mastaba, te Rajgir. De oudste bouwwerken vertoonen in aesthetisch zoowel als in technisch opzicht reeds eene volmaking, die slechts kan verworven zijn in een tijdperk van langdurige voorbereiding. Daaruit bleven echter geene overblijfselen gespaard zoodat wij zijn aangewezen op vermoedens en overleveringen. De hoofdoorzaak van deze leemte is waarschijnlijk het gebruik van vergankelijke bouwstoffen als hout, bamboe en riet. Eerst Asoka maakte van natuursteen gebruik bij den bouw der boeddhistische heiligdommen, die in groote getale verrezen nadat door hem het Boeddhisme tot staatsgodsdienst verheven was. Ook de indische bouwkunst toont het verschijnsel, dat de steenbouw aanvankelijk zijne samenstellingen aan den oorspronkelijken houtbouw ontleent, aldus de oervormen bestendigend, in een ander materiaal als waarvoor zij waren berekend. De oudste bestaande bouwwerken zijn dus boeddhistisch. De brahmaansche bouwwerken van vroeger dagteekening zijn verdwenen en de neobrahmaansche Hindoes gingen eerst in de 6e eeuw onzer jaartelling over tot den steenbouw, dien zij in verloop van tijd tot de denkbaar rijkste ontwikkeling opvoerden. James Fergusson was de eerste die eene overzichtelijke groepeering der indische bouwkunst beproefde. Hij grondde haar op de hoofdgodsdiensten: het Boeddhisme, het Jaïnisme en het Hindoeïsme. In het Hindoeïsme worden door hem voorts drie stijlen onderscheiden: de Aryavarta of indo-arische, de Hoysala of chaloekyasche en de dravidische. Globaal aangegeven kenmerken deze onderscheidenlijk het noorden, midden en zuiden des lands. Eene dergelijke verdeeling, die het overzicht vergemakkelijkt, mag echter niet met scherpte worden doorgevoerd. Indië werd sinds vóór-historische tijden bevolkt door eenige rassen, waarvan het dravidische, het voornaamste, zich het sterkst in het zuiden handhaafde. De INDIË. 153 heerschappij werd echter uitgeoefend door Ariërs die, in het laatst van het bronzen of het begin van het ijzeren tijdperk, het land van uit het noorden waren binnengedrongen. Die overheersching nu, was niet alleen staatkundig. Havell ziet in de geheele indische wereld ééne beschaving zich weerspiegelen in één bouwstijl, die gegrondvest is op de onafgebroken navolging der indo-arische overlevering. De arische beschaving is ook in de minst arische, zuidelijke gedeelten des lands aanvaard. Havell verwerpt dan ook de gangbare voorstelling dat boeddhistische, jaïna en hindoe-tempels verschillende tijdperken der kunst en verschillende scholen van artistieke uitdrukkingswijzen zouden vertegenwoordigen. Het zijn uitingen van één geest. De hindoe-kunst bouwt voort op de boeddhistische, gelijk deze de voortzetting moet geweest zijn van de oud-arische bouwwijze die er aan voorafging. Het harde oud-brahmaansche levensstelsel met zijn onverbiddelijke kaste-indeeling, dat beoogde de raszuiverheid der heerschende Ariërs te bestendigen, en zijn leer der zielsverhuizing, is belichaamd in de heilige boeken der Weda's, die tusschen 800 en 500 voor onze jaartelling ontstonden. Het ruimde in het midden der 6e eeuw voor Chr. het veld voor een heilsleer van liefde en onthouding. Deze werd verkondigd door prins Siddhartha, de koningszoon van Kapilawastoe, Gaoetama, de Sakya Moeni of wijze Sakya, de Boeddha of Verlichte (563-483 v. Chr.). Beteugeling van wereldsche begeerten, streven naar loutering en reinheid van levenswandel was het beginsel, overdenking en beschouwing het middel, het Nirwana het einddoel. Het Boeddhisme ontstaan in noordelijk Voor-Indië verspreidde zich met groote snelheid door vreedzame penetratie. In de 3e eeuw voor Chr., onder de Maurya-dynastie, werd het door Asoka den Grooten, koning van Magadha (± 268—226) — de Constantijn van Boeddhisme — tot staatsgodsdienst verheven en alom in Indië en op Ceylon verspreid. Zendelingen gingen zelfs naar Europa en Afrika. Het oorspronkelijke Boeddhisme kende geen god en geen onsterfelijkheid. Het had tempels noch beelden. Wij bezitten geen Boeddha-beelden ouder dan ongeveer het begin onzer jaartelling. Te voren werden alleen sterfelijken afgebeeld. De Meester zelf is zinnebeeldig vertegenwoordigd door den reliekhouder, die een deel van zijn stoffelijk overschot bevat of door den afdruk zijner voetstappen. Eerst vijf eeuwen na Boeddha's dood wordt in Gandhara zijne ideaal-beeltenis afgeleid uit het voorbeeld van Apollo. In verloop van tijd is het Boeddhisme van karakter veranderd. Op meerdere kerkvergaderingen werd de leer vastgelegd. Er ontstonden twee richtingen, de noordelijke, het Mahayanisme en de zuidelijke, het Hinayanisme, dat het minst ver afweek. Het noordelijk Boeddhisme — dat ook op Java eenige eeuwen bloeide — leeft nog voort in Nepal en Tibet en, in nog meer gewijzigden staat, in Japan en China, het zuidelijk Boeddhisme daarentegen op Ceylon, in Birma, Siam en Kambodja. De boeddhitische geloofsijver was onder Asoka en de hem opvolgende leden der Maurya-dynastie is de drijfveer van een opgewekt kunstleven, dat in de eerste plaats ten doel had de vereering van den Meester. Ontelbare stoepa's en kloosters, waarin strenge voorschriften en regels voor de kunstbeoefening werden opgesteld, bedekten het land. De oudste boeddhistische kunstwerken, zooals de gebeeldhouwde stoepa-omheiningen te Bodh-Gaya en Bharhoet, gaan tot dit tijdperk terug. Onder deze dynastie komt Indië tevens voor het eerst in aanraking met de westersche beschaving. Welke weelde onder haar stichter Chandragoepta in de hoofdstad Patalipoetra heerschte, werd geboekstaafd door Megasthenes, de afgezant van Seleucos van Syrië. Asoka sluit overeenkomsten met de koningen van Syrië en Egypte, Antiochus den Grooten en Ptolemaios Philadelphos. De boeddhistische kunst gaat haar bloeitijd tegemoet onder de volgende dynastiën. Daaronder treden op den voorgrond de Andhra-dynastie (± 170 v. Chr.—220 n. Chr.), wier voornaamste scheppingen zijn de poorten bij de stoepa te Sanchi en de stoepa-omheining te Amaravati en voorts de Goepta-dynastie (± 320—535). Indië biedt onder hunne heerschappij, naar de beschrijving van den chineeschen pelgrim Fah Hian uit ongeveer 400, een beeld van vrede en welstand. De 7de en 8»te eeuw onzer jaartelling waren voor de kunst der boeddhistische 154 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. wereld, zoowel in Java, China en Japan, een tijdperk van hoogen bloei. Maar reeds bereidt zich een ommekeer voor. Het Boeddhisme had de ontwikkeling van den ouden hindoeschen gedachtengang en van het sociaal-theologische stelsel der Brahmanen niet gestuit. Met de godenwereld van voorheen herleven ook priesterheerschappij, kastengeest en de leer der zielsverhuizing. Het Boeddhisme verzwakt. Van af de 6e eeuw onzer jaartelling zet eene hindoeïstische renaissance in, die op godsdienstig gebied zich uit het brahmaansche pantheïsme ontwikkelde, onder aanpassing zoowel bij het Boeddhisme als bij het feticisme der oorspronkelijke bevolking. Boeddha's leer verdwijnt in de meeste gedeelten van Indië reeds in de 8ste eeuw, terwijl de laatste overblijfselen eerst door den Islam werden uitgeroeid. De overgroote meerderheid der bevolking, voor de nieuw-brahmaansche formule gewonnen, werd, vooral in de noordelijke streken volgeling van Wisnoe en in de zuidelijke van Siwa. Het «Boeddhisme zocht zijn toevlucht buiten het land van zijn oorsprong en leeft voort in het uiterst oosten, gelijk het christendom, geboren uit het semietisch ideaal, het westen veroverde behalve de Israëlieten. De verschillende fazen van deze ontwikkeling zoowel tijdens het Boeddhisme als na zijn verdwijnen en eveneens het ontstaan der zuidelijke kultus van Siwa (4de tot 10de eeuw) en van de noordelijke van Wisnoe (2e tot 12de eeuw) zijn ook van groote beteekenis in artistiek opzicht. Het Jaïnisme, de derde, thans de kleinste der indische hoofdgodsdiensten, dat vroeger vooral in Zuid- en Midden-Indië bloeide, is ongeveer even oud als het Boeddhisme en heeft daarmede op meerdere punten overeenkomst, zooals in de ontkenning der zielsverhuizing. Vereerd worden de vier- en twintig, door zinnebeelden vertegenwoordigde, Jina's of Tirthan-kara's. Het Jaïnisme heeft geen opperwezen en erkent hindoesche godheden. Overeenkomstig de godsdienstige verdraagzaamheid vertoont ook de indische bouwkunst geen sektarisch karakter. De vormen der tempels van de verschillende godsdiensten vloeien in elkander over. Brahma, Wisnoe en Siwa, de leden der brahmaansche trimoerti of drie-eenheid, zijn niet verschillende goden maar drie aspecten van dezelfde macht, Ishwara, en zoodra het Boeddhisme een persoonlijk god erkende, wordt ook Boeddha eene uiting van de hoogste godheid. In overeenstemming daarmede is, dat een tempel van Wisnoe-type evenzeer door Siwaïeten wordt gebruikt als een heiligdom van siwaïtisch type door Boeddhisten of Wisnoeïeten voor hun eeredienst wordt benut. Hun aller zinnebeelden vinden, soms in ééne gestalte vereenigd, plaats in denzelfden tempel. Een sprekend voorbeeld is dat het heiligdom te Bodh-Gaya, dat voor de Boeddhisten bijzondere beteekenis bezit, den hoofdvorm van den Wisnoe-tempel vertoont. Slechts door onderdeelen zijn de jaïna- en de boeddhistische stoepa's te onderscheiden en te Eloera is de jaïna-grottentempel evenals de hindoesche van dravidischen bouwtrant in weerwil van het verschil der godsdiensten die tot de stichting leidden. De jaïna-tempel is afgeleid uit den brahmaanschen, maar op hunne beurt namen de Brahmanen de verbeteringen over, die de Jaïna's aanbrachten. En later, onder de mohammedaansche heerschappij, zullen bouwwerken der Mogols meer sociaal dan principiëel van die der Hindoes verschillen. Zoo valt overal een sterke wisselwerking waar te nemen. Ook de tempels der beide groote nieuw-brahmaansche sekten, de Wisnoeïeten en Siwaïeten, verschillen niet wat betreft het bouwkundig stelsel, maar alleen in zinnebeelden. In de eerste overheerscht de loodrechte lijn, in de tweede de waterpasse. Er is ook een tempelvorm waarin beide samengaan; en wel in den stijl die door Fergusson genoemd is naar eene dynastie: de chaloekyasche. De sikhara van den Wisnoe-tempel eindigt in de amalaka, d. i. de vrucht der aan Wisnoe gewijde blauwe lotos of waterlelie, in de gedaante van een platte ronde schijf met geribden rand, die op hare beurt door een vaasvorm bekroond is. De sikhara van den Siwatempel eindigt daarentegen in den stoepa-koepel, welk motief later is vervormd tot de lingam of lingga als zinnebeeld van Siwa. Het Brahma-heiligdom is gekenmerkt door het aanwezig zijn van ingangen of voorbouwen aan elk der vier zijden. INDIË. 155 De hindoe-bouwkunst bereikt hare hoogste ontplooiing in den tempelbouw die, met overweldigende kracht gepaard aan ontroerende innigheid, een tastbaren vorm geeft aan de religieuze gevoelens. Arbeid noch kosten werden ontzien om de indrukwekkendheid van het heiligdom te verhoogen. Geheele tempelsteden werden gesticht ter eere van de godheden, Bhoevaneshwar en Palïtana bijv., die slechts door priesters en bedevaartsgangers werden bezocht. De bouwkunst werd niet om haars zelfs wil beoefend, maar als uiting van godsvereering. „In al deze denkbeelden gingen de indische kathedraalbouwers wezenlijk samen met die der europeesche middeleeuwen: niet alleen in uiterlijke vormen, maar ook in den geest die daaraan ten grondslag diende. De gothische kunst was een uitvloeisel van het oostersch instinkt in Europa." (Coomaraswany). De hindoesche middeleeuwen zijn eene aaneenschakeling van oorlogen. Voor zoover deze niet gevoerd werden met de invallende Hunnen en Mohammedanen die groote verwoestingen aanrichtten, maar door de talrijke vorstenhuizen onderling, raakten zij echter niet de kern der bevolking, maar alleen de krijgslieden, de Kshatriya-kaste. Dit verklaart dat de wonderbaarlijke ontplooiing der bouwkunst er niet doorwerd teruggehouden. In noordelijk Indië begint het verval van het Hindoeïsme reeds sinds de 8*te eeuw. Het zuiden, waar omstreeks dien tijd een krachtige opleving plaats vindt, die zich in den bouw van talrijke siwaïetische tempels openbaart, bereikte zijn hoogtepunt eerst tegen de 11de eeuw. Een hoofdoorzaak van het geestelijk verval van het hindoeïsme is de godsdienstige ontaarding, het verderf van een parasiteerend monnikswezen en priesterkaste. Het geloof, dat aan tempelbouw eene bijzondere verdienste toekende, leidde echter tot een onafgebroken reeks nieuwe stichtingen, die — om de godheid welgevallig te zijn — elkander overtroffen in omvang en rijkdom. Maar nieuwe denkbeelden kwamen niet op. Al trokken de bouwwerken uit deze laatste tijdperken echter ook de meeste aandacht, zij vertolken niet het indisch bouwkunstig ideaal in zijn zuiversten, klassieken vorm. De indische kunst, zoowel de boeddhistische als de hindoesche, is de schepping van een school, die voortbouwt op de vaste regels eener heilige overlevering. Ook in de bouwkunst zijn de groote typen ontsproten niet aan eene individueele ingeving, maar aan een algemeenen gedachtengang, die gegrondvest is op de godsdienstige levensbeschouwing en de wijsbegeerte. „Het ontwerpen van steden was geen wereldsche aangelegenheid, maar overeenkomstig de heilige overlevering vastgelegd in de Shilpashastras. De juiste plaats voor iedere soort van bouwwerk was strikt voorgeschreven, evenals de afmetingen van de gebouwen tot hunne kleinste profileeringen. Het geheel was gevolgd naar het ontwerp van een hemelsche stad; wanneer de koning wilde bouwen, ontbood hij zijn bouwmeester, zeggende: „Gaat naar de stad der goden, bezorg mij het ontwerp van hun paleis en bouw mij naar dat voorbeeld." Aldus was al het bouwen der menschheid afgeleid uit het werk van den hemelschen bouwmeester, Vishvakarma; en bouwkunst wordt, evenals schilder- en beeldhouwkunst, een hiëratisch en geheiligd beroep, met den bouwmeester als priester. Deze opvattingen behooren niet alleen tot het verleden, maar leven nog heden ten dage voort in de overleveringen van de bouwers-gilden" (Coomaraswany). De indische bouwkunst was in hoofdzaak eene gewijde kunst van monumentalen aard. Als elke hiërarchische kunst uit zij zich in stereotype vormen met ruime toepassing van geijkte zinnebeelden. De historische bouwstijlen van Indië zijn niet van arische afkomst, maar afgeleid uit de oorspronkelijke inheemsche bouwwijzen. Daarbij heerschte een sterk konservatisme. Havell wijst er op dat de voorstellingen op de reliëfs der stoepa-omheining te Bharhoet aantoonen, hoe het indische dorpsheiligdom uit de 3e eeuw v. Chr. reeds alle konstruktieve elementen bevat van den ten volle ontwikkelden, middeleeuwschen hindoe-tempel. Toch zijn ook uitheemsche invloeden werkzaam geweest bij de vorming van een nationalen stijl uit inheemschen oorsprong. De oudste voorbeelden van koperwerk en pottebakkerskunst vertoonen motieven, die afkomstig zijn uit de voor-grieksche beschaving van West-Azië. Deze overeenkomst is verklaarbaar zoo in Zuid-Indië terecht 156 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. het bijbelsche Ofir vermoed wordt, waarmede koning Salomo in betrekking stond. Met Egypte werd reeds in de 3e eeuw vóór Christus over zee een geregeld handelsverkeer onderhouden. Andere onderdeelen in de vroeg-boeddhistische bouwkunst, zooals klokvormige kapiteelen en gevleugelde leeuwen, wijzen volgens sommigen op de mogelijkheid van mesopotamischen oorsprong. De assyrische bucentauren kunnen dan het proto-type geweest zijn van de dorp el wachters der birmaansche tempels. Andere elementen, waarbij vooral de zuil- en het vork-kapiteel met dierfiguren, zijn onmiskenbaar aan Perzië verwant, al is die gelijkenis mogelijk niet opzettelijk. Het meest op den voorgrond treedt echter gedurende korten tijd een overeenkomst met de grieksche kunst. Dit verschijnsel wordt verschillend verklaard. In 508 v. Chr. had Darius het noord-westelijk deel van Voor-Indië veroverd en in 326 ondernam Alexander de Groote den beroemden krijgstocht, waarop hij den Indus overschreed. Deze tocht had echter geen blijvenden invloed op de indische beschaving. De grieksche invloed, die zich het duidelijkst in de beeldhouwkunst openbaart, doordien zij het geijkte Boeddha-type in het leven roept, vindt in de vier eerste eeuwen onzer jaartelling zijn uitgangspunt in het koninkrijk Gandhara in Noord-Indië, dat gesticht was door uit Baktrië verdreven Grieken. In de bouwkunst uit zich hun geest niet alleen in onderdeelen als profileeringen, korinthische en jonische kapiteelen, maar ook in meerdere harmonie en rust, zooals sommige tempels van Kashmir en Java aantoonen. " „Omstreeks liet begin onzer jaartelling was de grieksche kunst een zaak van handel en uitvoer geworden en Graeculi reisden naar alle richtingen om hunne vaardigheid te stellen in dienst van Skyten of Indiërs, ten einde hunne pantheons te voorzien van godenbeelden welke nagevolgd waren van hunne eigen voorbeelden. Zij konden voor hunne werkgevers ook de onderscheiden klassieke bouworden uitvoeren en aan hunne leerlingen wijzen hoe zij die konden versieren; maar, met of zonder voorbeelden, werd de navolging gewijzigd om aan den indischen smaak te beantwoorden. Aldus kwam in plaats van de acanthus op het grieksche kapiteel de palm, waarmede de indische werkman vertrouwd was; en de Nike-beelden, welke wij aantreffen op de korinthische anten-kapiteelen van den Augustus-tempel te Ancyra uit ongeveer 10 n. Chr., of op die te Priëne, werden in Gandhara vervangen door kleine Boeddha's. Wij zien een navolging van grieksche vormen met afwijkingen — niet eene copy — maar de drang moet afkomstig zijn van reizende grieksche kunstenaars, waarschijnlijk Joniërs. Deze waren de tusschenpersonen die de Gandharabeeldhouwwerken bezielden en grieksche beeldhouwkunst leverde het voorbeeld waaruit het Mahayana pantheon afgeleid werd" (Fergusson). De navolging die de grieksche voorbeelden vonden is verklaarbaar, waar zooals Havell zegt, de indo-arische kunst reeds grieksch was, omdat zij ontsproten was aan den gemeenschappelijken stam der europeesche en indische beschaving. Die grieksche invloed mag echter niet overdreven worden. Hij was bovendien omstreeks 400 n. Chr. wederom volkomen opgegaan in den indischen geest. Omgekeerd verbreidde de bouwkunst in Voor-Indië zich met het Boeddhisme over Achter-Indië, Ceylon, Java en in noord-oostelijke richting eerst naar China en, met Korea als bemiddelaar, naar Japan. De ontdekkingen in chineesch Toerkestan door Aurel Stein hebben den overgang der indische kunst — met name der schilderkunst — naar de chineesche verduidelijkt 1). Samenstelling en tooi van den hindoe-tempel worden beheerscht door een godsdienstig zinnebeeldig stelsel. De indo-arische bouwmeesters beoefenden eene religieuse wijsbegeerte in steen en de tempel was, naar Havell zegt, een preek in steen die, door haar symbolisme, gedachten opwekte aan de rhythmiek van het heelal, algemeene levenswijsheid verkondigde en de geheiligde overleveringen van het indische volk in stand hield. De plaatsing en oriênteering der bouwwerken, de bekroning der tempels en koepels, de vorm der zuilen en harer onderdeelen, de boogvormen, ï) D7.~von Le Coq. Chotscho. Berlin. 1913. M. Aurel Stein. Sandburied Ruins of Khotan. London. 1903. M. Aurel Stein. Ancient Khotan London. 1907. M. Aurel Stein. Ruins of Desert Gathay. London. 1912. INDIË. 157 de kleuren, worden beheerscht door zinnebeeldige overwegingen evenals de aan het dieren- en plantenrijk ontleende versieringsmotieven. Op den voorgrond staan het blad van den bodhi-boom, de boom der kennisse, (ficus religiosa) en de lotos. Deze laatste, zetel en voetschabel der goden, vindt een oneindig aantal toepassingen. Zij was een algemeen zinnebeeld van het Hindoeïsme. Haar blad, bloem en vrucht keeren telkens in de bouw- en siervormen terug. Aan het lotosblad is, volgens Havell, ontleend de gepunte hoefijzerboog van het Afb. 135. Schema der overdekking van den hindoe-tempel (n. Fergusson). Afb. 136. Oud-indisch lotos kapiteel. Afb. 137. Pijler in een der grottempels te Eloera. zoogen. zonnevenster, dat in de gevels der rotstempels is aangebracht en waardoor op het allerheiligste een geconcentreerden lichtbundel valt. Deze vorm leeft ook voort in de welflijn der daken van vrijstaande tempels (bijv. de Sahadeva Rath te Mamallapoeram), in de dakvensters en nisbekroningen. De gedaante van de vrucht is in de koepels nagevolgd, terwijl vrucht en bloem samen met een ander geijkt hindoesch zinnebeeld, de watervaas, de elementen van het zuilbasement vormen. De samenstelling is in beginsel eenvoudig. De aanvankelijke bouwwijze in hout en bamboe leeft nog voort in steenen navolgingen bij de rots- ofmonolythe tempels. Voor den tempelbouw is gebruik gemaakt zoowel van baksteen en terra-cotta als van natuursteen. Het inwendige der machtige tempel- en poortbekroningen bestond uit opeenstapelingen zonder mortel. Het uitwendige placht te zijn overtogen met een dunne bepleistering die öf helder wit bleef öf met fresco schilderwerk bedekt werd. In tegenstelling tot de boeddhistische bouwwerken, welke den houtbouw navolgen, vertoonen die der Jaïna's en Hindoes steenkonstrukties die uit de eigenschappen van het materiaal ontwikkeld zijn, vooral bij de toepassing van boog, gewelf en zuil. De openingen Worden overspannen door architraaf balken, die öf op zuilen rusten öf gesteund worden door steenen schoren of konsoles, welke zich uit de muren of zuilen ontwikkelen. Boog en koepel zijn samengesteld uit horizontale lagen. Het aldus ontbreken van een zijdelingschen druk, maakte het mogelijk de steunpunten rijzig en licht te houden. Daarop zweeft als 't ware de zware bovenbouw, hetgeen den tempel een immateriëel aanzien verleent. Een steenen zoldering werd, met vier of acht zuilen als steunpunten, samengesteld door telkens de hoeken af te schuinen door overstekende platen (Afb. 135). Deze werden, zoodra de zestienhoek bereikt was, in rond beloop bijgehakt, zoodat een koepel ontstond. De sluitzerk is dan vaak Afb. 138. Kapiteel te Eloera. 158 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. bewerkt met een doorhangend motief, gelijk ook in het laatste tijdperk derwesterschegothiekvoorkomt. Deze samenstelling beheerscht niet alleen de versiering met reeksen van horizontale friezen, maar verklaart ook dat de welflijn spitsboogvorm ig was en zij alleen bij kleine koepels halfrond kon zijn. Trouwens, de indische koepels meten zelden meer dan 10 M. middellijn. De rijkste gewelfontwikkeling vertoonen de jaïna-tempels. Het achthoek der steunende zuilen werd aan alle zijden uitgebreid met hallen, die op hare beurt weer met kleinere koepels werden overdekt. Een zeer belangrijk element der indische bouwkunst is de zuil. *) Ook hare vormen hebben zinnebeeldige beteekenis. Bij de kapiteel- en basementvorm speelt vooral de lotos een groote rol, zij leidt daarbij tot klok-vormen die, hoewel waarschijnlijk van zuiver indischen oorsprong, doen denken aan perzische voorbeelden (Afb. 136). Deze gelijkenis is bijv. zeer sterk bij sommige kapiteelen te Nasik, op wier abacus door geknielde stieren en leeuwen een vork wordt gevormd, die den architraafbalk opneemt. De vierkante zuil is aan Brahma, de achtkante aan Wisnoe (op wien ook wijst een kapiteel in den vorm der amalaka, afb. 137 en 138) de ronde of zestienkante aan Siwa gewijd. Komen deze vormen vereenigd voor bij dezelfde zuil — zooals te Elephanta — dan is deze het zinnebeeld der trimoerti. In artistiek opzicht vertoont de indische zuil gedrongen pijlers der rotstempels tot de met grillig versierde zuilen der zuid-indische tempel¬ hallen, rustende op leeuwen en overgaand in konsoles, waarbij elke gedachte aan stabiliteit is prijs gegeven ter wille van een fantastisch dekoratieven rijkdom (Afb. 139). Afb. 139. Pijler uit de 1000-zuilen zaal Madoera. (n. Lübke-Semrau). te alle scnaKeenngen van ai ae zware, diervormen en vrijstaande kolonetten. DE BOEDDHISTISCHE BOUWKUNST. 2) Wij tasten door gemis aan gegevens nog in het duister over de boeddhistische bouwkunst. Van slechts enkele groepen bouwwerken, de stoepa's en de in de rotsen uitgehakte tempels of kloosters, bleven belangrijke voorbeelden in stand. Men mag echter nauwelijks onderstellen, dat een zoo groote en ontwikkelde gemeenschap als de boeddhistische, zich gedurende de duizend jaren van haar bestaan zou hebben bepaald tot het maken van uitsluitend grotten. Trouwens, overlevering en reisverhalen bevestigen het bestaan van prachtige steden, van weelderige bouwwerken, tempels en paleizen. 1) H. Sohrmann. Die altindische Saule. Dresden. 1906. 2) A. Grünwedel. Buddhistische Kunst in Indien. Berlin 1893. A. Foucher. Etude sur 1'iconographie bouddhique de 1'Inde. Paris 1900. A. Grünwedel and J. Burgess. Buddhist Art in India. London 1901. A. Foucher. L'art Gréco-Bouddhique du Gandhara. Paris. 1905. Dr. H. Kern. Geschiedenis van het Buddhisme in Indië. Haarlem. 1884. INDIË. 159 Het deels bewaarde verhaal dat Megasthenes, die als afgezant van koning Seleucos van Syrië, den indischen vorst Chandragoepta, door de Grieken Sandrokottos genaamd, in zijne hoofdstad Patalipoetra (thans Patna in Oost-Bengalen) bezocht, getuigt van de daar heerschende pracht. Het koninklijk paleis deed niet onder in omvang bij die te Soesa en Ekbatana. Het pronkte als deze met overdadige versiering, goud en zilver en het was omringd door prachtige tuinen. Waarschijnlijk hadden werklieden en kunstenaars uit Perzië en het Tweestroomenland aan den bouw medegewerkt. Op het vasteland van Indië zijn in de voormalige hoofdsteden geene belangrijke boeddhistische bouwvallen bewaard. De pracht die door chineesche reizigers F ah Hian in de 5de en Hiuen Thsang in de 7de eeuw onzer jaartelling werd geboekstaafd, is grootendeels spoorloos verdwenen. De steden Palibothra, Sravastï en Vaisalï, die in den boeddhistischen glanstijd befaamd waren, leven nog slechts voort in de herinnering. Dat slechts zeer enkele gedenkteekenen door het toeval, of doordien zij later als hindoe-tempel in gebruik werden genomen, gespaard bleven, is niet alleen te wijten aan den invloed van natuur en tijd, maar ook aan vernieling door oorlogsgeweld en mohamedaanschen geloofsijver. Voor de kennis der boeddhistische bouwkunst van Indië is dientengevolge onmisbaar eene aanvulling met hetgeen in andere voor het Boeddhisme gewonnen landen is gewrocht. De javaansche monumenten zijn, volgens Fergusson, waarschijnlijk de eenige die over de duistere jaren der indische bouwkunst eenig licht kunnen verspreiden, aangezien de belangrijke boeddhistische bouwwerken op Ceylon, in Siam, Kambodja en de overige deelen van het indisch vasteland doorgaans van veel jongere dagteekening zijn. De oudste vorm van boeddhistisch gedenkteeken is de stambha of lat, een slanke, vrijstaande, monolythe zuil, met inschriften bedekt en bekroond door een lotos-kapiteel met liggende leeuwen, paarden of olifanten, die een chakra of gebedswiel, het boeddhistisch embleem, dragen. Asoka richtte bij de door hem gebouwde stoepa's de oudste dezer zuilen op, ter verspreiding van de grondslagen der leer van Boeddha. De volledigst bewaarde stambha is die te Allahabad. Slechts enkele andere dezer gedenkteekenen zijn teruggevonden, hoewel zij bij honderdtallen zijn opgericht. De ranke steenen schachten — wier verhoudingen meer voor hout berekend schijnen — zijn niet aan de vernieling in later eeuwen ontkomen. De steenen zuilen flankeerden, als weleer Boaz en Jachin te Jerusalem of als de egyptische obelisken, den ingang der tempels. Die te Karlé (waarvan eene werd afgebroken om plaats te maken voor een kleinen hindoe-tempel, afb. 145), te Kanheri en twee, bij uitzondering niet monolythe zuilen bij de stoepa's van Kaboel behooren tot de monumentaalste voorbeelden der stambha. In de beroemde ijzeren zuil te Meharauli bij Delhi, die een opschrift draagt van Chandragoepta II uit omstreeks 413 n. Chr., leeft, hoewel zij niet boeddhistisch is, maar ter eere van Wisnoe opgericht werd, de'grondvorm der stambha voort. Deze werd door Jaïna's en Hindoes overgenomen en ook voor gedenkteekenen van niet-gewijde strekking toegepast. Het oudste bouwwerk is de tumulus, stoepa, dagaba of dagob geheeten (de dagob in engeren zin is, volgens Kern, dat gedeelte der stoepa, dat de relieken bevat). Zij is veelal opgeworpen boven boeddhistische relieken, maar dient ook als herinneringsmonument of ter aanduiding van eene heilige plek. De oorspronkelijke vorm — een eenigszins afgeplatte halve bol — is afgeleid van den grafheuvel (Fergusson) maar ook van de oudste hut (Smith) en dagteekent reeds uit vóór-boeddhistischen tijd. De halve bol verrijst op een voetstuk en wordt bekroond door een vierkant blok (tee genaamd), 't welk aanvankelijk waarschijnlijk een reliekhouder was of voorstelde. Het wordt overschaduwd door een chattra of zonnescherm, als zinnebeeld van waardigheid, dat de gedaante heeft van een of meer platte steenen schijven, die, op korten afstand boven elkander op een gemeenschappelijke middenstijl zijn geplaatst. Dit motiefis in China en Japan uitgewerkt tot den typischen pagode-vorm. De asch van Boeddha werd aanvankelijk op acht plaatsen bijgezet, maar volgens de oude singhaleesche kroniek, de Dipawansa, later door koning Asoka verdeeld over het verbijsterend aantal van 84000 plaatsen, boven elke waarvan eene stoepa werd opgericht. Een groot aantal stoepa's — de oudste in Centraal Indië — is bewaard zoo 160 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. bijv. Bbilsa t) en te Bhojpoer groepen van onderscheidelijkdertigen zeven en dertig stuks en voorts te Sarnath, Bihar, Amaravati. Sommige stoepa's bezitten eerbiedwekkende afmetingen zooals die te Anoeradhapoera op Ceylon, welke gedenkteekenen in omvang slechts worden overtroffen door de groote egyptische pyramiden. Het komt herhaaldelijk voor dat eene aanvankelijk kleine stoepa naderhand door omkleeding met mantels en metselwerk werd uitgebreid. De stoepa's dagteekenen uit de derde tot de eerste eeuw vóór onze jaartelling. Aan Asoka zelf mogen echter slechts enkele dezer bouwwerken met eenige kans van waarschijnlijkheid worden toegeschreven. Het klassieke voorbeeld van deze gedenkteekenen is de groote stoepa te Sanchi, wier stichting aan Asoka wordt toegeschreven. (Afb. 140) 2). Zij bestaat uit een ietwat kegelvormig toeloopenden onderbouw van 14 voet hoogte en een beneden middellijn van 120 voet. Daarop verrijst de halve bol van 106 voet middellijn en 42 voet hoogte, met een afgeplat bovenvlak van 34 voet middellijn dat oudtijds door een borstwering was omgeven. Om een kern, uit baksteen en leem, is aangebracht eene mantel van blokken natuursteen. Deze was bekleed met een laag cement, waarop oorspronkelijk 't zij geschilderd, 't zij verheven ornament was aangebracht. Relieken zijn in deze stoepa niet aangetroffen. Bij de stoepa van Sanchi is uit bouwkundig opzicht groote eenvoud betracht. Bij die te Sarnath was de voet omgeven door friezen met meetkunstige patronen en planten-ornament, terwijl elders nissen waren uitgespaard voor Boeddha-beelden. Deze waren, zooals de chineesche reiziger Hiuen Thsang boekstaafde, in de stoepa te Bodh-Gaya van goud. De indische stoepa is omgeven door eene drievoudige omheining, waarbinnen processie-wegen om den heuvel zijn geleid. Bij de stoepa's in Gandhara ontbreekt de omheining. Zij is daar overgegaan in eene, uit pilasters samengestelde versiering van den voetmuur. De ceylonsche dagaba is omgeven door reeksen vrijstaande zuilen. Deze omheiningen en vooral ook de bijbehoorende torana's of poorten, wier plattegrond den vorm eener swastika heeft, bezitten in meer dan één opzicht groote waarde. Hunne samenstelling geeft uitsluitsel omtrent den oorspronkelijken houtbouw. Ook de versiering met beeldhouwwerken heeft niet alleen eene artistieke, maar bovendien eene historische beteekenis, door de gegevens, welke de mythologische tafereelen ook omtrent de oude bouwkunst bevatten. Daar de omheining van Bodh-Gaya wellicht uit den tijd van Asoka dagteekent is zij de oudste, maar van oneindig grooter belang is die te Bharaut of Bharhoet, welke een halve eeuw later, omstreeks 200 v. Chr., kan ontstaan zijn. 3) Bij de ontdekking in 1874 bleek de helft van de, 88 voet in doorsnede metende omheining bewaard. De samenstelling is uiterst eenvoudig. Vierkante steenen pijlers, ongeveer 3 M. hoog, op korte, onderlinge afstanden opgericht, dragen een zwaar architraaf. Op de vlakken van pijlers en architraaf hebben de beeldhouwers in een honderdtal reliëfs, deels in afzonderlijke medaillons, deels door een rankenornament tot friezen vereenigd, hunne kunst uitgeput bij de verheerlijking der boeddhistische mythologie. Deze stempelen de omheining van Bharhoet tot „misschien het belangwekkendste gedenkteeken — zeker uit historisch oogpunt — dat in Indië bestaat." Er kan, zegt Fergusson, niet duidelijk genoeg op worden gewezen dat de te Bharhoet tentoongespreide kunst zuiver inheemsch is. „Er is geen enkel spoor van egyptischen invloed. Het staat inderdaad in ieder onderdeel, tegenover die kunst; evenmin is er eenig spoor van klassieke kunst. De kapiteelen der pijlers gelijken eenigszins op die te Persepolis en het kamperfoelie-ornament wijst in diezelfde richting; maar, dit uitzonderend, is de kunst, en vooral die van het figuurlijk beeldhouwwerk, ter plaatse door Indiërs uitgewerkt, en door Indiërs alleen." Uit artistiek oogpunt beschouwd, draagt de omheining der stoepa van Amaravati de kroon weg. Doorgaande friezen van 600 voet lengte sieren de architraaf- 1) A. Cunningham. The Stüpa of Bharhut. London 1879. 2) A. Cunningham. The Bhilsa Topes, or Buddhist Monuments of Central India. London. 1854. 3) F. C. Maisey. Sanchi and its remains. London. 1892. PLAAT 13. Afb. 140. De Stoepa te Sanchi. INDIË, 161 balken. De pijlers, die' hier door steenen tusschenregels zijn verbonden, prijken, voor zoover zij niet waren bedekt door rozetten (het wiel, de chakra, als boeddhistisch embleem), met reliëfs, die ook voor de bouwkunst belang hebben door de voorstellingen van stoepa's die er op voorkomen. Deze beeldhouwwerken, die waarschijnlijk uit de 2e eeuw voor Christus stammen, zijn met de grootste nauwkeurigheid en zorg bewerkt en vertoonen, sterker dan eenige andere, den klassieken invloed in Indië. Vier poorten, torans genaamd, leiden binnen de omheining. Bij de jongere stoepa's wordt het westen als voor¬ zijde beschouwd. De beroemdste BI torans zijn die van de groote stoepa te Sanchi. Terwijl de omheining, die waarschijnlijk in Asoka's tijd begonnen werd, zeer eenvoudig is en eene onversierde konstruktie vertoont, heeft eene weelderige verbeelding de torans tot luisterrijke portalen herschapen. Zij zijn, hoewel van gelijk type, van verschillenden ouderdom maar alle jonger dan de omheining, waarvan zij deel uitmaken. De oudste der vier, de zuidelijke, is opgericht omstreeks 155 v. Chr. door koning Satakarni. De fraaiste echter is de iets jongere noordelijke. (Afb. 141). Ook in den hoofdvorm dezer torans werkt de oorspronkelijke houtbouw na. Konstruktief en bouwkundig is de toran een weinig samengesteld werk en hare afmetingen zijn betrekkelijk bescheiden. De pijlers meten met inbegrip der olifant-kapiteelen 18 voet hoogte, het bekronend embleem verheft zich 35 voet, de spanning der onderste dwarsbalk is 20 voet. Hare buitengewone waarde ontleent deze toran aan de teere reliëfs die alle vlakken bedekken met legenden van Boeddha en voorvallen uit zijn leven, met emblemen en zinnebeeldige voorstellingen, met veldslagen en belegeringen, en ook met tafereelen, die door hunnen meer huiselijken aard een beeld geven van zeden en gewoonten. Deze torans zijn dan ook treffend Afb. 141. Noordelijke toran van de stoepa te Sanchi. (n. Fergusson). genoemd de prentbijbels van het Boeddhisme, zooals dit in de 2e eeuw voor onze jaartelling bestond. Eene bijzondere groep vormen-de talrijke stoepa's in Noord-Indië en Afghanistan, het oude Gandhara. Zij zijn waarschijnlijk niet veel ouder dan het begin onzer jaartelling en dus jonger dan de indische. Evenwel vermoedt Fergusson, dat zij zouden zijn gevolgd naar veel oudere voorbeelden. Van de machtigste Gandharastoepa is, behalve de beschrijving, volstrekt niets overgebleven. Volgens deze zou zij door koning Kanishka zijn gesticht. Zij was „meer dan 470 voet hoog en versierd met kostbare stoffen van iederen aard, zoodat allen die voorbijgingen en de uitgezochte schoonheid en sierlijke verhoudingen zagen van den toren en den Bouwstijlen. 11 162 bijbehoorenden tempel, in verrukking uitriepen dat zij weergaloos van schoonheid waren. r>p helanériikste stoepa-bouwvallen zijn die van Mamkyala, wier grootste imei een middellijn van 127 voet) de merkwaardigste van het indische vasteland is. Zijn de omheiningen en poorten der stoepa's, uit artistiek oogpunt, de voornaamste overblijfselen der boeddhistische kunst, als bouwwerken zijn belangrijker de chaitya-griha's, d.w.z. huizen van de chaitya (altaar of symbool), de vergaderof kapittelzalen der monniksorden. Zij waren deels vrijstaand, deels uit de rots fiehouwen. Van de eerste groep zijn slechts zéér enkele overgebleven te bancni, Tér in Haidarabad (Afb. 142 en 143) en Chezarla in Madras. De andere waren waarsdhiinlijk op een baksteenen grondslag uit hout opgetrokken en zijn verdwenen. De tweede groep, de rotstempels, is met twintig a dertig voorbeelden talrijker vertegenwoordigd, vooral in de westelijke streken van Indiè, waar de aard van net gesteente den aanleg van deze onderaardsche bouwwerken m de hand werkte. Minstens vijftig groepen grotten zij n over Indië verspreid. Daar zij elk uit meerdere, tot honderd, afzonderlijke grotten bestaan, is een totaal van 1200 niet overdreven. ■ "uuut ° Hiervan zi n een 900-tal van boeddhistischen oorsprong, maar op 20 a 30 tempels na, zijn zij vihara's of kloosters. De oudste rotstempels zijn die te Bihar bij Rajagriha, welke gedeeltelijk teruggaan tot den tijd van Asoka. De bouw van boeddhistische rotstempels werd echter voortgezet tot de 88'e eeuw na Chr. Zoowel bij de vrijstaande als de ondergrondsche chaitya-huizen zijn de bouwkundige vormen aanvankelijk eene getrouwe navolging van de oorspronkelijke hout-samenstellingen. (Afb. 144). Deze werden overgenomen ook nadat hunne oorspronkelijke bestemming vergeten was. Naar mate de bouwvormen een zelfstandige steenarchitektuur verraden, is de tempel van jonger dagteekening- De gevels der oudste zijn als 't ware in steen getimmerd. Zeer duidelijk komt dit uit bijv. bij de chaitya-huizen te Nasik en Bedsa (150 n. Chr.). De voorspringende daken rusten op steenen sparren. De wanden zijn uit beslagen boomstammen van steen opgebouwd en de schijnvensters met steenen rasterwerk gesloten. Uit deze gevels mag met zekerheid de aard van den verloren houtbouw der oorspronkelijke chaityahuizen worden afgeleid. Ook het inwendige der rotstempels is een navolging, met zijne door ribben verdeelde gewelfde zolderingen. Deze navolging gaat zoover, dat de zuilen onder het éewelf. als moesten zii inderdaad een zijdeling- schen druk overnemen, wat bij den monolythen bouw niet voorkomt, niet loodrecht zijn gesteld maar met eenige binnenwaartsche helling. Waren echter niet ook enkele vrijstaande bouwwerken bewaard, dan zou het uitwendige aanzicht van het dak, dat bij benadering den vorm van een omgekeerden scheepsromp vertoont, eene open vraag zijn gebleven De plattegrond der chaitya-huizen vertoont groote overeenkomst met dien der christelijke kerken. De kleinere bestaan uit ééne ruimte, die als regel öf door een halfronde absis is afgesloten, öf wel toegang geeft tot een ronde kapel. De grootere tempels hebben een basilikalen plattegrond: een middenbeuk met zeer smalle, om de absis doorloopende zijbeuken. De eerste is overwelfd, de laatste zijn doorgaans vlak (Karlê), soms echter met een half gewelf afgedekt (Ajanta). De zware zuilen staan zeer kort bijeen zoodat de zijbeuken in het inwendige van den tempel geen rol Afb. 142 en 143. Boeddhistisch chaitya-huis te Tér. (n. Fergusson). INDIË. 163 spelen bij de ruimtewerking. In het middenpunt der absis is eene kleine stoepa, welke de vereerde relieken bevat, uit de rotsmassa gespaard. Soms is, als te Karlê, voor den tempel een open portiek in de rots uitgehouwen. Deze is bij de oudere voorbeelden van den tempel gescheiden door een houten afscheiding; bij de jongeren is deze daarentegen in steen uitgevoerd. Door hooggeplaatste openingen valt een krachtige lichtbundel in het inwendige op de stoepa. De zuilen, die ter weerszijden van den voorhal zijn opgericht, dragen op een klokvormig lotos-kapiteel godsdienstige emblemen; zoo te Karlê een groep van vier leeuwen, die waarschijnlijk oudzijds bekroond was door een chakra, het boeddhistisch rad der wet, elders door olifanten, paarden en menschen. De grootste en mooiste boeddhistische grotbouw is die te Karlê. (Afb. 145 en 146). Daar heeft de stijl zijn volle ontplooiing bereikt. Deze grot dagteekent naar gissing uit de lste eeuw voor onze jaartelling. Zij strekt zich 124 voet diep in de rots uit. Hare grootste breedte bedraagt 45 voet, die van de middenbeuk 25 voet terwijl de kruin der gewelfde zoldering 45 voet boven den vloer ligt. De ribben onder de zoldering vervullen geene konstruktieve rol. Zij vinden aan weerszijden geene ondersteuning, maar eindigen vrij. De gedrongen zuilen tusschen de beuken hebben een onversierde achtkante schacht met ronde basis en klokvormig kapiteel. Op elk dezer kapiteelen knielen twee olifanten (op enkele echter paarden en tijgers) welke elk twee menschelijke gestalten dragen. In het verkort gezien, maken deze dicht bij elkander staande groepen, samen met de kapiteelen den indruk van een doorgaand fries. Het inwendige is groot en plechtig van werking, vooral door het licht dat in één bundel op de stoepa valt, die aldus uit de duisternis der grot als het voornaamste onderdeel van den tempelbouw zinnebeeldig naar voren treedt. Zij bestaat uit een cilindervormigen onderbouw met twee versierde friezen, bekroond door een halven bol met tee, welke de overblijfselen rijk gesneden houten zonnescherm. In andere grottempels vertoont eenigszins afwijkende vormen. In een der tempels van de groep onderbouw bekroond door een driekwart-bol. In een andere is de onderbouw door reliëfs op den sokkel en door nissen met Boeddha-beelden verrijkt. In den beroemden Viswakarma-tempel te Eloera bedekt dit Boeddha-relief de geheele voorzijde der stoepa. Ook wordt het geijkte zonnescherm in steen uitgevoerd, hetzij in vlakke platen, hetzij tot een dekoratieve spits vervormd. Het motief wordt daarbij eenige malen, tot negen keer toe, boven elkander herhaald. De aldus bekroonde stoepa is het prototype geworden van de chineesche pagoden met hare negen verdiepingen en rijk gelede omtrekslijn. Andere belangrijke boeddhistische rotstempels zijn die te Joennar, waar vijf Afb. 144. Chaitya-huis te Nasik. (n. Fergusson). draagt van een de stoepa soms te Ajanta is de 164 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. groepen metgezamentlijk een honderd en vijftigtal grotten worden aangetroffen, te Kanheri en Dhamnar. In de laatste plaats leidde de aard van het gesteente er echter toe om de bouwkundige onderdeelen uit te voeren in pleisterwerk, dat niet tegen den tijd bestand bleek. De beroemde Kanhëri-rotstempel op het eiland Salsette heeft geen bijzondere bouwkundige beteekenis, omdat hij eene, uit de 2de eeuw na Chr. dagteekenende, navolging is van dien te Karlê. De kroon der boeddhistische grot-bouwkunst wordt echter gespannen door Ajanta, oudtijds een middelpunt van het wijsgeerig en godsdienstig leven der Boeddhisten. In een halfcirkelvormigen kring zijn de grotten ten getale van acht en twintig uitgehouwen in de steile bergwanden, die een scherpe bocht der Taptirivier omzoomen. Vier dezer grotten zijn chaitya-huizen, de andere kloosters, woningen en kapittelhuizen der monniken. Deze reeks werken, waarmede begonnen werd in de 2e eeuw vóór onze jaartelling en die gedurende acht eeuwen werd voortgezet, toont de ontwikkeling der indische bouwkunst uit ascetische, sobere vormen tot de rijke en prachtige behandeling der jongste grotten. Het fraaiste is No. XXVI der reeks. De algemeene aanleg en het bouwkundig stelsel is eene navolging op halve grootte van het chaitya-huis te Karlê, maar de vernouuingen uer versierende beeldhouwwerken zijn verfijnd, veredeld. De zuilen dragen niet als ' te Karlê fantastische groepen, maar zijn met subtiel gebeeldhouwde kapiteelen en banden getooid. De architraafbalk en de zijwanden prijken met voorstellingen van godsdienstigen inhoud en met Boeddha-beelden in kunstig omlijste nissen, die een fijnheid als van goudsmidswerk vertoonen. Door omvang, aantal en beteekenis treden in de boeddhistische Afb. 145 en 146. Doorsnede en plattegrond van het chaitya-huis te Karlê. bouwkunst Op den VOOr- grond de pansala's, sang- harama's of vihara's, (kloosters), welke in de nabuurschap van stoepa's of chaityahuizen in de rotsen zijn uitgehouwen (het woord vihara wordt, volgens Kern, meer gebruikt in de beteekenis van pagode of tempel). Vrijstaande kloosters zijn daarentegen, hoewel zij eens in grooten getale aanwezig waren, niet bewaard gebleven, wellicht doordien zij doorgaans van hout werden opgetrokken. Meerdere verdiepingen tellend, pyramidaal opgebouwd, zijn zij echter waarschijnlijk het prototype geweest van de latere dravidische tempels van ZuidIndië, zooals de raths te Mamallapoeram. In de klassieke reisbeschrijvingen van Fah Hian en Hiuen Thsang wordt gewag gemaakt van dergelijke boeddhistische kloosters. Zij beschrijven, met twee eeuwen tusschenpooze, een woning der monniken (sangharama genaamd) als een bouwwerk van vijf verdiepingen, waarvan de onderste vijfhonderd monnikscellen bevatte, de boven gelegene telkens honderd minder. De wanden van iedere verdieping waren met één dierensoort versierd; van onder naar boven toe: olifanten, leeuwen, paarden, ossen en duiven. Te Nalanda bevond zich het grootste boeddhististische klooster, dat een bevolking van 10000 monniken telde en tevens een middelpunt was van godsdienstig-wijsgeerig leven. „De sangharamas van Indië, schrijft Hiuen Thsang, worden bij duizenden geteld, maar geen evenaart deze in majesteit en rijkdom, noch in hoogte van bouw." Hij ontwerpt een levendig INDIË. 165 beeld van de pracht dezer verdwenen bouwkunst. „Een poort geleidt in de groote hoogeschool. Gescheiden van deze zijn acht andere zalen, die in het midden van het klooster staan. De rijk versierde torens en de feërieke erkers, die gepunte heuveltoppen gelijken, zijn tot een groep vereenigd. De observatoria schijnen zich te verliezen in den ochtendnevel en de bovenvertrekken zich boven de wolken te verheffen. Al de buitenhoven, waarin zich de woningen der priesters bevinden, bezitten vier verdiepingen. Deze prijken met voorspringende draken-gestalten en met gekleurde afdaken; de rood gekleurde zuilen, gebeeldhouwd en versierd, de rijk versierde borstweringen en de daken, wier pannen het licht duizendvoudig weerkaatsen, dragen elk het hunne bij tot de schoonheid van het beeld." Naast het klooster verrees een koperen vihara, ter hoogte van honderd voet, wier faam heinde en ver was doorgedrongen. Wie een tempel of klooster stichtte, verdiende den hemel. In de oude geschriften wordt, naar Kern mededeelt, in verband met kloosters opgesomd: een gebouw voor de kapittelvergaderingen, heiligdommen, tempels, steenen huizen of crypten, cellen, kamers, staatsievertrekken, stookvertrekken, mooie kabinetten, geheimgemakken, kabinetten, zuilengangen om in te wandelen, recreatie-zalen, fonteinen, fonteinkamers, stoven, vijvers, paviljoenen, tuinen en tuinhuizen. Tuin en hof waren beplant met bloeiende boomsoorten, waarvan de bloemen bij de offeranden werden gebruikt. De in de rots uitgehakte vihara was kleiner. Zij placht te bestaan uit een portiek, waarachter zich eene, door woon- of beeldencellen omgeven zaal (shala) uitstrekte. Hare zoldering is, in tegenstelling tot die van het chaitya-huis, vlak en veelal ingedeeld naar het model eener houten zoldering met moer- en kinderbinten. Deze grondvorm wordt met verloop van tijd uitgebreid. De zaal krijgt dan zijbeuken of een omgang met zuilen en aan den achterwand wordt, in een nis, het heiligdom met een Boeddha-beeld aangelegd. Wordt de zaal nog grooter, dan is ook in het midden een groep van vier of acht pijlers tot steun der zoldering uit de rotsmassa gespaard. Terwijl de plattegrond der oudste vihara's nog veelal eenige onregelmatigheid vertoont (Bhaja) — als was deels gebruik gemaakt van natuurlijke grotten — wordt hij later tot steeds monumentaler regelmaat opgevoerd (Ajanta, Bagb). De groote vihara's zijn daarbij, ter wille der verlichting, meer in de breedte dan in de diepte ontwikkeld. • De bouwkundige versiering bepaalt zich tot de zuilen en in het bijzonder tot hare kapiteelen, welke eene onuitputtelijke verscheidenheid toonen. Tot de fraaiste behooren die in een der grotten van Ajanta, met uiterst fijn ornament als geciseleerd. De oudste grot-vihara van westelijk Voor-Indië is waarschijnlijk een van de groep te Bhaja. De omvangrijkste groepen zijn die te Nasik en vooral die in het zooeven genoemde Ajanta, waar een tweetal en daaronder met name No. II der grottenreeks in het bijzonder de aandacht trekt door de kunstwaarde van het versierende beeldhouwwerk en den monumentalen aanleg. De faam van Ajanta berust echter vooral op de schilderwerken. Wanden en beeldhouwwerken waren met een dunne bepleistering bedekt'en door kleur verlevendigd, terwijl zoldering en pijlers met sierlijke ranken in rijke, harmonische kleuren prijkten 1). In het laatst bedoelde tweetal vihara's — uit de 7de eeuw dagteekenend — bleven bovendien, als zeldzame stalen eener verloren monumentale kunst, fragmenten van wandschilderingen bewaard. Waarschijnlijk waren oudtijds in alle voorname kloosters de wanden getooid met voorvallen uit boeddhistische godsdienstige sproken en geschiedverhalen. Die te Ajanta mogen volgens Havell niet alleen worden ter zijde gesteld aan de meesterwerken der italiaansche schilderkunst in haar bloeitijd, maar zij bezitten bovendien groote geschied- en oudheidkundige waarde voor de indische kunst, beschaving en godsdienst. De Kanheri-grotten op het eiland Salsette behooren weliswaar tot de grootste maar, dagteekenend uit later tijd, zijn zij niet meer kenmerkend voor het Boeddhisme. Zij zijn een overgangsvorm naar de hindoesche rotstempels. Ook de vihara's te 1) J. Griffiths. Paintings in the Buddhist cave temples of Ajanta. London. 1896. 166 Eloera, die bij den grooten Viswakarma-tempel behooren, stammen uit de 6e eeuw onzer jaartelling, dus uit de nadagen van het Boeddhisme in Indië. De Gandhara-kloosters in de buurt van Peshawar, waarvan het eerste te Jamalgarhi in 1848 door Cunningham werd ontdekt, hebben een bijzondere plaats in de oud-indische kunst en oudheidkunde, doordien zij de klassieke invloeden in het licht stellen. Sedert zijn ook te Takht-ï-Bahai en Shah-Dheri belangrijke bouwvallen ontgraven. De laatstgenoemde is slechts een klein bouwwerk, maar merkwaardig door zijne jonische bouworde. De beide eerste kloosters zijn echter omvangrijke gebouwengroepen, van geheel anderen aanleg dan de indische vihara's. Men betreedt het eerst een, door cellen voor beelden omgeven voorhof, in wiens midden een stoepa verrijst. Voorhof en stoepa zijn te Jamalgarhi rond, te Takht-ï-Bahai vierkant. Daarbij sluit zich aan een tweede voorhof, eveneens omringd door cellen voor beelden en wijgeschenken — met het oog hierop Pantheon gedoopt — en die vergelijkbaar is met de indische rots-vihara. Achter dezen tweeden hof ligt de sangharama met de verblijven der monniken. Ter zijde is een zaal gevonden welke, naar vermoed wordt, voor de plechtigheden en de maaltijden bestemd was, en de oepasthanasala heette. De beeldhouwwerken en reliëfs die in deze Gandhara-kloosters gevonden werden, evenals de kapiteelen — korinthische acanthuskapiteelen, verguld en gekleurd — zijn geheel hellenistisch van geest 1). Deze grieksch-boeddhistische kunst bloeide in de beide eerste eeuwen onzer jaartelling. Zij wordt verklaard door den onmiddellijken invloed van reizende grieksche kunstenaars en de voortdurende aanraking van Indië met de klassieke wereld vanaf den tijd van Augustus tot dien van Aurelianus. Eene andere verklaring echter zoekt het uitgangspunt bij de uit Baktrië verdreven, oorspronkelijk grieksche bevolking, die zich in Noord-Indië vestigde. DE HINDOESCHE BOUWKUNST. De bestanddeelen van den Hindoe-tempel zijn het eigenlijke heiligdom, de garbha-griha, en de daaraan voorafgaande voorhal, mandapam of mandap genaamd. Tusschen deze beide ligt een portiek, antaraca geheeten. De mandap, met al dan niet door zuilen gedragen zoldering, overtreft het heiligdom soms in grootte. Beide deelen zijn vierkant van grondvorm. Het eerste is slechts voor de priesters toegankelijk en bevat het beeld van de godheid of diens zinnebeeld, zooals Siwa's lingga, het zinnebeeld der scheppende natuurkracht. Soms is dit beeld in het heiligdom opgesteld in een afzonderlijke, vrijstaande cella, die door een omloop (pradakshina) is omgeven. In enkele gevallen is deze cella wellicht de oorspronkelijke tempel, welke bij latere uitbreiding met een rijkeren en grooteren mantel is ombouwd. Terwijl bij den Hindoe-tempel deze cella vierkant was, placht zij in de tempels der Jaina's, die overigens den orthodox brahmaanschen aanleg overnamen, langwerpig te zijn. Het heiligdom is uiterlijk onderscheiden door eene torenvormige bekroning, de sikhara, die het zinnebeeld is van den heiligen berg. Deze, in wier versiering de fantasie van den bouwmeester schijnt samengetrokken, is het meest in het oog vallende bouwkundige onderdeel van den tempel-aanleg. Haar hoofdvorm — eene pyramide met gebogen zijvlakken, die in het verloop van tijd steeds slanker en rechter gestalte aanneemt — gaat schuil onder den overdaad van versiering, beelden, friezen, nissen, opgaande ribben. De mandapam daarentegen is, althans bij de oudere tempels, laag en vlak afgedekt. Bij de jongere is ook zij echter vaak door een, uitwendig vierkanten koepel gedekt. Een, of meer, hooge muren, die aan den tempelgroep het aanzien van een 1) Goblet d'Alviella. Ce que 1'Inde doit a la Grèce. Paris. 1898. A. Foucher. L'art Gréco-Bouddhique du Gandhara. Paris. 1905. INDIË. 167 vesting geven, omsluiten het gewijde gebied. Zij omvatten tevens de talrijke neventempels, kapellen, de woningen der priesters en bedevaartgangers, wandelhallenen groote zalen, de zoogen. duizend-zuilenzalen (chawadi's of chaultri's). Slechts bij uitzondering vertoont de groepeering dier bouwwerken echter een streng opgezette bouwkundige eenheid. De poorten die de omwalling onderbreken, zijn ontwikkeld tot geweldige torens, gopoerams geheeten, wier uiterst weelderige opbouw den eigenlijken tempel veelal evenaart en zelfs overtreft in grootte en rijkdom. De onderbouw van sommige tempels (Kanarak, Vijayanagar) prijkt met reusachtige steenen wielen. Hieruit en uit bet feit dat rath en vimana, indisch woord voor tempel, kar beteekent, is afgeleid dat de oudste tempelvorm een navolging zou zijn van de wagens, waarop de godenbeelden in de plechtige ommegangen werden rondgereden. De beelden waren volgens deze theorie op de wagens geplaatst onder eene bamboe-overhuiving. Deze zou in monumentale gestalte thans in de sikhara voortleven. In de hindoe-kunst worden de boeddhistische torans, de poorten in de stoepaomheiningen, onder den naam kirtti-stambha als onderdeel van den tempelbouw overgenomen. De oorspronkelijke aan den houtbouw ontleende samenstelling ondergaat echter wijziging en ontleent — op vaak zeer gedurfde wijze — hare vormen aan den steenbouw. Een kenmerkend voorbeeld is dat te Vadnagar. Twee fantastische zuilen, ingewikkeld geprofileerd, met nissen en consoles voor beelden versierd, onderling door een geschulpten boog verbonden, dragen daar een kroonlijst, die bekroond wordt door een fronton dat, binnen een uit vijf cirkelsegmenten gevormden omtrek, met beeldgroepen is gevuld. Andere, meer of minder rijk behandelde kïrtti-stambha's bleven o.a. te Baroli, Worangal, Pathari, Moedhera, Siddapoer bewaard. Het rijkste voorbeeld, een werk der 12de eeuw, staat thans te Rewa. Ook de grondvorm der boeddhistische vrijstaande zuilen, stambha's, is later tot verdere ontwikkeling gebracht, die hare hoogste bouwkundige uiting vond in de overwinningstorens te Chitor. Gewezen is op de opvallende overeenkomst in aanleg en opbouw van den hindoeschen tempel met den egyptischen. De gopoerams zijn vergelijkbaar met de pylonen, de mandaps met de hypostyliën, terwijl ook de geleidelijke vermindering der afmetingen in de richting van het allerheiligste niet ontbreekt. Ook de wijze waarop aan den hindoe-tempel grootere luister werd bijgezet door meerdere mandaps, die in de richting van de hoofdas worden aangebouwd, doet denken aan de uitbreiding der egyptische tempels. De hindoesche overlevering bleef het krachtigst in Zuid-Indië, dat minder dan het noorden onder mohammedaanschen invloed kwam. De zuid-indische hindoetempels, die, gedeeltelijk van na de 15de eeuw dagteekenen en aan sommige waaraan nog in de 18de eeuw werd gebouwd, zijn de weelderigste. Hun rijkdom is de overlading die den tijd van artistiek verval kenmerkt, waarin de kunstenaar een virtuoos is geworden. (Afb. 147). Zij wemelen van beeldhouwwerken en reliëfs. Een heirleger goden bevolkt de zuilenhallen en de nissen der opeengestapelde terrassen. Elk onderdeel geeft aanleiding het als beeld te bewerken: de kapiteelen, de zuilen, de treden der sikhara's, de borstweringen der terrassen en trappen. Overal verrijzen dooreengestrengelde groepen in geweldige aktie, steigerende paarden, krijgslieden. De ongebonden verbeelding der kunstenaars laat geen plek onbezet en schept eindelooze verscheidenheid van grillige zuilvormen, van fantastische gestalten der indische dierenwereld (vyali's), deinst niet terug voor het obscene. Zware profileeringen trachten dit geheel door enkele doorgaande banden bijeen te houden. Het hindoesche bouwwerk is — als nawerking der oude monolythe grot-bouwkunst? — sculpturaal gedacht, als gehouwen uit één stuk en niet samengevoegd uit kleine eenheden. De onderdeelen, van buitengewone ingewikkeldheid, verwarrend als zij op zich zelf worden bezien, zijn echter vereenigd tot een bouwkundig geheel, dat als massa, volkomen in evenwicht is. Maar naast die verbijsterende uitingen van ongebreidelden scheppingsdrang GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. uit den vervaltijd treffen enkele bouwwerken, als bijv. de beide Siwa-tempels te Badami, zoo edel, zoo sober en ingetogen als een klassiek kunstwerk, of de tempel te Dhambal, wiens onderbouw eene strenge, bijkans gothische, geleding van pilasters met baldakijnen vertoont. Eene bijzondere uiting der hindoe-kunst zijn de rotstempels, waarvan de belangrijkste in het bedevaartsoord Eloera (Ellora) en op Elephanta worden aangetroffen, terwijl er voorts o. a. te Badami, Mamallapoeram, Dhamnar en Poena voorkomen. De bouwkunst treedt daarbij slechts bij uitzondering op den voorgrond, doordien uitwendig de gevels veelal ontbreken en inwendig zij zich in hoofdzaak bepaalt tot de zuilen, wier gedrongen ip.^P^^^Fi^Slf^^^^^^P^P^P'^^^^ gedaante de zware taak, het rotsP^^^F^%w^^^^P^^f^w^^^^^f êewelf te schragen, uitnemend ver¬ tolkt in weerwil eener soms zeer rijke behandeling. Terwijl de boeddhistische grotten nog eene navolging van den houtbouw vertoonen, staan de hindoesche op een volgenden trap van bouwkundige ontwikkeling, doordien hare vormen zich aanpasten bij de bouwwijze en bouwstof. Bovendien is de tempel soms (de Doemar Lena-tempel te Eloera, andere te Elephanta en Jogeswar) in een voorspringende rotspunt uitgehakt, waardoor de mogelijkheid ontstond hem aan drie zijden te omgeven door binnenhoven als lichtbronnen. De beroemdste grotten van het bedevaartsoord Eloera zijn tusschen de 6de en 9de eeuw uitgehouwen. Zij vormen een reeks van een mijl frontlengte. Zoowel de Boeddhisten (Viswakarm a-grot) zijn vertegenwoordigd als de Brahmanen en de Jaina's. De oudste zijn waarschijnlijk de brahmaansche, omdatdeze het dichtst zijn gelegen bij den heiligen waterval, die den oorsprong van den Ganges zinnebeeldig voorstelt. Een der eerste brahmaansche werken is de Avatara-tempel, die met twee lage verdiepingen het gebergte binnendringt. De grondvorm is vierkant. Zware pijlers, zes rijen in de breedte, zeven in de diepte, schragen de zolderingen. De voorzijde is open, de zijwanden zijn opgelost in nissen, waarvan de middelste tot kapellen verdiept werden. In het midden van den achterwand gaat een nis ter breedte van drie vakken vooraf aan de vierkante cella voor het goddelijk zinnebeeld. De beroemdste hindoe-rotstempel te Eloera is de Kailasa-tempel, een weergaloos wonderwerk van technische vaardigheid uit de tweede helft der 8ste eeuw. In een put van ongeveer 85 bij 50 M., die tot ruim 30 M. diepte in het gebergte is uitgehouwen, is een volledige tempelaanleg met hoofd- en bijgebouwen als monolyth in de rotsmassa uitgespaard. (Afb. 148 en 149). De tempel, die eene navolging is van den Viroepaksha-tempel te Pattakadal, Afb. 147. Deuromlijsting van de gopoeram te Tadpatri. (n Fergusson). INDIË. bestaat uit eene mandap met twaalf zuilen en eene cella, in wier midden Siwa's linga is opgesteld en die omgeven is door vijf vrijstaande nevencella's. Het geheel verrijst op een onderbouw van 9 M. hoogte, die door een olifantenfries omgord is. Voor den tempel staat, eveneens op hoogen onderbouw, een hal voor den aan Siwa gewijden stier Nandi. Twee bruggen verbinden den tempel met de portiek en deze met eene voorhal, die in den voet van het gebergte is uitgehouwen. Aan weerszijden der portiek verrijst een zware dhwaja-stambha en een levensgroote olifant. In de rots uitgehakte gaanderijen, deels twee hoog en tot kapellen verwijd, omgeven de put als navolging van de zuilenhallen langs de omtreksmuren der vrijstaande tempels. De gespaarde rotsklompen zijn bewerkt met een rijkdom van ornament en mythologisch beeldhouwwerk welke niet achterstaat bij dien van den weelderigsten tempelbouw, terwijl de tegenstelling tot de omgevende rotswanden den indruk verhoogt. De tempel, die genoemd is naar Siwa's paradijs in de besneeuwde tlimalaya, was bedekt met eene gepolijste, schitterend witte bepleistering. Het inwendige der mandap prijkte met fresko's. Naast den Kailasa-tempel trekken scheppingen, die de grootste bewondering verdienen, nauwelijks de aandacht. De grondgedachte van den Kailasa-tempel keert te Eloera terug bij de Indra Sabha der Jaina's, zij het ook op veel kleiner schaal en in minder sierlijke verhoudingen. Het zwaartepunt van dezen rotstempel ligt in de geheel ondergronds gelegen ruimten, die zoowel inwendig als aan de gevels met rijk en sierlijk beeldhouwwerk prijken. De aan Siwa gewijde rotstempel op het eiland Elephanta in de haven van Bombay, volgens Fergusson dagteekenend uit de 88*e of 9de, volgens Havell uit de 7de eeuw, wordt door den laatstgenoemde het indische Parthenon geheeten, waar de meesterwerken van een onbekenden indischen Phidias en Praxiteles fragmentarisch in stand bleven 1). Zij behooren tot de hoogste scheppingen der, door de filosofie geleide indische kunst, die schoonheid van vorm paart aan diepzinnige beteekenis. Het borstbeeld der Trimoerti, de wachters die de vier toegangen tot de cella flankeeren. het vterhnnfïrliiJ Rrnhma.heelrl tnnnpn een zeldzame kracht van uitdrukking, wijding en Afb. 149. Plattegrond van den Kailisa-tempel majesteit, waaraan deze kunstwerken hun plaats bij de meest verheven scheppingen danken. De bouwkundige beteekenis van den Elephanta-tempel wordt door de sculpturale geheel overschaduwd. Hij bestaat uit een aan drie zijden verlichte hal van ongeveer 30 M. in het vierkant, uitgebreid door nissen. (Afb. 150). De lage zoldering wordt door wisnoe-zuilen met amalakakapiteel gedragen, wier rij wordt onderbroken door de vrijstaande vierkante cella, die bij het uitbreken der grot in de levende rots gespaard is. De vrijstaande monolythe tempels of rath's te Mamallapoeram zijn als het ware een overgangsvorm tusschen den uitgehouwen en den opgebouwden tempel. Hare groote beteekenis voor de geschiedenis der bouwkunst berust niet zoozeer op de kunstwaarde, als op de omstandigheid, dat zij overigens verloren vormen van tempel- en kloosterbouw in steen vereeuwigden. Zij dagteekenen uit de 7de eeuw onzer jaartelling en bleven onvoltooid. Draupadi- of Doerga-rath, de kleinste en eenvoudigste, is een navolging der 1) J. Fergusson. The Rock Temples of Elephanta. Bombay. 1871. 170 hut: een enkel vertrek (uitwendig ongeveer 3,5 M. in het vierkant) met een konkaaf omlijnd tentdak, dat in het oorspronkelijk klaarblijkelijk met riet gedekt was. De uitwendig voltooide, inwendig geheel massieve Dharmaraja-rath (670—700), een monolyth van 26 bij 28 voet oppervlakte en 35 voet hoogte, geeft op kleine schaal eene voorstelling van een klooster met vier verdiepingen. Deze vormen eene, van drie terrassen voorziene pyramidale bekroning, aan wier buitenzijden de cella's voor de monniken in de gedaante van nissen zijn aangeduid. Van dergelijke kloostergebouwen, die op grond van beschrijvingen te oordeelen, veelvuldig voorkwamen, zijn de oorspronkelijke voorbeelden verdwenen. Bij Bhima-rath is eveneens een boeddhistisch kloostermodel nagevolgd in weerwil dat de tempel ter vereering van Siwa werd opgericht. Bij dezen tempel is Afb. 150. Rotstempel op Elephanta. een begin gemaakt om ook het inwendige in het granietblok uit te houwen, welke poging echter gestaakt werd toen het reusachtige gewicht van den bovenbouw den van onder uitgeholden steenklomp deed scheuren. Deze merkwaardige monumentengroep treft door het primitieve voorkomen der bouw- en siervormen. Zij omvat behalve de reeds genoemde tempels en een groote, eveneens monolythe olifant, nog Ardjoena-rath, eene kleine herhaling van Dharmaraja-rath en voorts Sahadeva-rath, welke laatste de uitwendige oplossing vertoont eener halfronde absis, als voorkomt aan de rotstempels en chaitya-huizen, o.a. te Karlê (Afb. 151). i, ... . ,. . Een op eenigen afstand gelegen zesde rath, aan Ganesa gewijd, is klein maar het sierlijkst van verhouding en het rijkst van bewerking. Van de vele honderdtallen hindoe-tempels in noordelijk Voor-Indie, dat volgens de indeeling van Fergusson het gebied is van den indo-arischen stijl, verrijzen de belangrijkste in de provincie Orissa aan de oostkust en voornamelijk in de omgeving der steden Bhoevaneshwar, Poeri en Kanarak, welke aan de mohammedaansche vernieling ontkwamen. Een kenmerk der Orissa-tempels is het ontbreken van zmlen. f Zij werden in een tijdsverloop van ongeveer vier — of meer — eeuwen gesticht, i De oudste, de Siwa-tempel van Parasoerameshwar dagteekent waarschijnlijk uit de 7de of 8»te eeuw. Benares, de bij uitstek heilige stad der Hindoes, heeft voor hunne oude bouwkunst echter geene beteekenis. De daar aanwezige monumenten zijn van INDIË. 171 jonge dagteekening. Een der fraaiste voorbeelden van een zuiveren Hindoetempel is de groote Lingaraj a-tempel te Bhoevaneshwar, die in de 9de of 10de eeuw kan gebouwd zijn. Deze tempel, wiens lengte ongeveer 70 M. bedraagt, dankt zijn rijk aanzien aan de geleidelijke vergrooting met een tweetal voorhallen, die evenals heiligdom en mandap van den oorspronkelijken bouw, bekroond zijn door sikhara's, terwijl binnen den omvattingsmuur van het gewijde gebied nog een aantal kleinere kapellen met groote verscheidenheid van bekroningsvormen den fantastischen indruk van het geheel verhoogen. Gedenkteekens van reusachtige afmetingen zijn de zoogen. zwarte pagode te Kanarak — misschien wel het rijkst behandelde bouwwerk van Indië — uit het midden der 13de eeuw en de Jagannath-tempel te Poeri, eene heilige stad der Wisnoeïeten. Deze, uit de 11de eeuw dagteekenende, maar sedert met twee voorhallen uitgebreide tempel is met een groot aantal neventempels en bijgebouwen vereenigd tot een onregelmatige groep, die binnen een dubbelen ringmuur besloten is. De aan de westkust gelegen provincie Dharwar is eveneens van groot belang op bouwkunstig gebied, hoewel hare gedenkteekenen in pracht niet de fraaiste uit Afb. 152 en 153. Zijgevel en plattegrond van den Viroepaksha-tempel te Pattakadal. (Fergusson n. teekening van H. Cousens). Orissa evenaren. Bij de tempels in Dharwar komen zuilen voor zoowel in de mandap — die in verhouding tot het heiligdom meer op den voorgrond treedt dan bij de Orissa-tempels het geval is — als in de voorhallen, welke aan deze voorafgaan. De Papanatha-tempel te Pattakadal — uit omstreeks 700 — en de Hoechchhimalligoedi-tempel te Aihole, die tot de oudste bouwwerken behooren, zijn in vergelijking tot de jongere primitief van bouw, gedrukt van vormen, sober van versiering. De laatste tempel bestaat uit een vierhoekig schip van drie beuken, met uitgebouwden voorhal op vier zuilen en een halfronde absis. In deze laatste is opgericht eene gesloten cella, wier grondvorm dien van het geheel op kleine schaal herhaalt. Een merkwaardigheid is de open gang, die met hare vierkante gedrongen pijlers, het geheel aan de buitenzijde omgeeft. Bij Pattakadal staan meerdere tempels, waarvan de Viroepaksha-tempel de belangrijkste en een der oudste is. (Afb. 152 en 153). De plattegrond vertoont hoe 172 de oudste tempel ter plaatse, een eenvoudige cella, naderhand prachtiger, grooter is ombouwd en voorzien werd van een, door zestien zware zuilen verdeelde mandap met drie voorhallen. De tempel ligt op een door kleine cella's omgeven plein, terwijl tusschen de poort en den tempel een Nandimandap gebouwd is. Een belangrijk mid. delpunt van den hindoetempelbouw is Khajoeraho, de oude hoofdstad der Chandela-dynastie in Boedelkhand. Om deze stad verrijzen drie groepen van gezamentlijk dertig tempels, die allen uit de llae eeuw dagteekenen en kenmerkend zijn voor de hindoesche bouwkunst uit haar laatsten bloei vóór de mohammedaansche overheersching, aan hét begin dus van haar verval. Het prachtigste voorbeeld dezer tempelbouwkunst in hare volle ontplooiing biedt de Kandarya Mahadeva-tempel, eene grootsche en indrukwekkende schepping(Afb. 154 en 155). De door beeldhouwwerken uiterst rijk getooide en met overdaad van zich telkens herhalende vormen opgebouwde sikhara, verheft hare spits bijkans 40 M. hoog. Hare sierlijke pyramidale gedaante, haar tegelijkertijd indrukwekkende en sierlijke opbouw, die zich onderscheidt door zeldzame rijzigheid en harmonie, is een der onbetwistbare meesterstukken der hindoesche bouwkunst. De Adinath-tempel te Khajoeraho is volgens Fergusson een Jaina-heiligdom, hoewel de sikhara bekroond wordt door de amalaka die den Wisnoe- tempel kenteekent. Deze sikhara rijst, boven een, met eenige gebeeldhouwde friezen en krachtige profielen verdeelden vierkanten onderbouw in strakken vorm omhoog. Bij dezen tempel staan niet achter die op den burcht te Gwalior, waarvan de Sas-Bahoe en de Teli-ka-Mandir de voornaamste zijn. De laatste onderscheidt zich ' a - t ■ -Vl I, 'i I*1! UI Ui t FliUMUM Afb. 154 en 155. Aanzicht en plattegrond van den Kandarya Madaheva-tempel te Khajoeraho. (n. Fergusson). 173 door de beëindiging zijner kloeke sikhara, van langwerpig grondvlak, met een vlak terras dat wellicht oorspronkelijk een rij van drie amalaka's als Wisnoe's zinnebeelden droeg. De siwaïatische Gondesvara-tempel te Sinnar, verrijst binnen een omvattingsmuur van ongeveer 100 M. in het vierkant, op een terras welks hoeken door vier kleinere tempels gemarkeerd zijn, terwijl bovendien voor den hoofdingang een mandap voor den Nandi-stier is gebouwd. Deze machtige groep wordt beheerscht door een vierhoekige sikhara, die in tegenstelling met vele andere van zeer overzichtelijke samenstelling is. Hare hoeken zijn aangegeven door opgaande breede ribben, waartusschen koepelvormig bekroonde motieven in zeven rijen boven elkander gerangschikt zijn. Eenzelfde stelsel van opbouw wordt aangetroffen bij den Wisnoetempel te Oedayapoer. * Bij de jongere hindoe-tempels van noordelijk Indië is de overgeleverde bouw- Afb. 157 en 158. Zijgevel en plattegrond van den Malikarjoena-tempel te Koeroevatti. (Fergusson n. Rea. Cbalukyan Architecture). trant verder ontwikkeld, zonder dat hij echter tot indrukwekkender uitingen leidt. Barokke elementen treden daarbij op, zooals aan den tempel te Kantanagar, die bestaat uit drie trapsgewijs terugspringende verdiepingen van vierkant grondvlak, met negen torens: acht op de hoeken der beide bovenverdiepingen en een op den top. Aan dezen tempel wordt een zeer onrustig aanzicht gegeven door de stelselmatig doorgevoerde segmentvormige kromming van alle doorgaande horizontale lijnen en lijsten. Gelukkiger, mede door de ligging, doet zich voor de gouden tempel te Amritsar, het op ouden grondslag in 1766 herbouwde heiligdom der Sikh's. Het is weliswaar van kleine afmeting, maar verdubbelt door de weerspiegeling in den heiligen vijver den feërieken rijkdom zijner wit-marmeren muren, der speelsche vormen van erkers en zuilenhallen, der vergulde koepeltorens en hoofdlijst-bekroningen. In het midden van Voor-Indië, in Dekan en Mysore, bleef een aantal tempels bewaard, in weerwil dat vele, en daarbij de oudste en fraaiste, sedert het begin der 174 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. 14de eeuw door de mohammedaansche veroveraars werden verwoest. Zij vertoonen een samenstel van eigenaardigheden, dat Fergusson leidde tot de onderscheiding van een afzonderlijken stijl. Hij noemde dien naar de dynastie der Chaloekya's, wier rijk, na in de 8ste eeuw te zijn ondergegaan, in de 10de eene herleving vertoonde, welke ook in den tempelbouw tot uiting kwam. Deze tempels vertoonen eene samensmelting van vormen. De rijzige sikhara der Wisnoe-tempels wordt er bekroond door den koepelvormigen top der Siwa-tempels, in plaats van met de amalaka die, als zijnde Wisnoe's zinnebeeld, er op behoorde. De tempels dezer groep verrijzen meestal op terrassen. Eene veel voorkomende groepeering bestaat uit drie cella's, aangesloten bij eene centrale mandap of hal, welke groepeering doet denken aan die van christelijk romaansche kerken. De plattegrond van mandap en cella der jongere tempels pleegt den vorm te hebben van een ster met zestien of meer punten. Deze grondvorm, waarin Havell eene uitwerking van de ronde stoepa ziet, is zoowel in den onderbouw als in de bekroning doorgevoerd. De tempels danken daaraan, in verband met de rijke horizontale geleding, een ingewikkeld aanzien met krachtige licht- en schaduwwerking. Ook de onderdeelen zijn weelderig en sierlijk. De gevels zijn bedekt met beeldhouwwerk, met mythologische figuren en meetkundige patronen in de grootste fijnheid van bewerking, die geen rechte lijn en geen plat vlak sparen. Kenmerkend is de rijke behandeling der a jour bewerkte steenen platen in de vensters benevens eene zekere voorliefde voor, soms gepolijste, ronde zuilen met ingewikkelde profileering. Te Ittagi, Koekkanoer, Gadag zijn groepen dezer tempels bewaard gebleven. De groote tempel te Ittagi, uit de 11de eeuw dagteekenend, is, ofschoon geschonden, van wonderbaarlijken rijkdom (Afb. 156), evenals eene twee eeuwen oudere groep van negen cella's te Koekkanoer en de Somesvar-tempel te Gadag. Toonbeelden van den •tijl zijn voorts de Malikarjoena-tempel te Koeroevatti 159. Plattegrond van den Kesava-tempel (Afb. 157 en 158) en de Galagesvara-tempel te Somnathpoer. (n. Fergusson). te Galaganath (eerste helft der 11de eeuw). oeiae zijn weliswaar mem vanj auucuugcii (de mandap beslaat niet meer dan ongeveer 6 M. in het vierkant) maar de bewerking getuigt van de grootste kunstvaardigheid. De hoogste ontwikkeling van dit type wordt tusschen de 10de tot de 13de eeuw in de provincie Mysore bereikt. De voornaamste scheppingen zijn de Kesava-tempel te Somnathpoer, in 1270 voltooid, die te Beloer uit 1117 en in de voormalige hoofdstad Dorsamoedra, thans Halebid, waaraan werd gebouwd tot de mohammedaansche invallen in het begin der 14de eeuw. Deze laatste toont, als nauwelijks eene tweede in Indië, waartoe zijne bouwkunstenaars in staat waren. De onvoltooide Hoysalesvara-tempel te Halebid is een uiterst monumentaal opgezette tweelingtempel van ongeveer 70 M. lengte. Een grootsch geheel is ook de Kesava-tempel te Somnathpoer. Drie cella's van stervormig grondvlak, elk door een sikhara bekroond, zijn tegen de mandap aangebouwd. De tempel wordt door een . kruisgang met monumentaal portaal van de profane buitenwereld gescheiden. (Afb. 159). De onderdeelen zijn ongemeen rijk behandeld. Nog verder in dit opzicht gaat de tempel te Beloer, die een verbijsterenden overdaad van ingewikkeld geprofileerde sokkels, venstervullingen, kroonlijsten en bekroningen vertoont. In Zuid-Indië, volgens Fergusson het land van den dravidischen stijl, verrijzen een dertigtal groote tempels. In hun omvang en rijkdom, die de machtigste westersche kathedralen evenaren, weerspiegelt zich de bouwlust der vele heerschershuizen, die in onderlingen naijver elkanders stichtingen trachtten te overtreffen. De groote aan Siwa gewijde Kailasantha-tempel te Conjivaram en vooral de tempel te Tanjore — in 1012 voltooid — vertoonen bij uitzondering een strengen, Afb. INDIË. 175 regelmatigen aanleg met monumentale groepeering. Te Tanjore verrijst de eigenlijke tempel, voorafgegaan door de Nandi-hal, op een plein, dat door een in drieën verdeelden voorhof wordt bereikt. Terwijl de gopoerams in de 16de eeuw zijn gebouwd, dagteekent de groote tempel zelf uit de 10de. (Afb. 160). Boven het heiligdom verheft zich, op vierkanten onderbouw, in dertien met nissen en pilasters verdeelde verdiepingen, de pyramidale sikhara. Deze eindigt op bijkans 65 M. hoogte in een, op den siwa-dienst wijzenden koepel. Deze sikhara, die door haar betrekkelijken eenvoud zich onderscheidt van de overstelpende weelde der andere tempels, is niettemin een der indrukwekkendste van ZuidIndië. Door stelselm atigen aanleg van het geheel kenmerkt zich eveneens de tempel te Tinnevelly. Geheel tegenovergesteld is de opzet der tempelkomplexen te Tiroevaloer (Afb. 161), Srïrangam en Chidambaram. Aan deze, deels in de 16de, 17de en Afb. 160. Tempel te Tanjore. (n. Fergusson). 18de eeuw voltooide, tempels — van wier afmetingen een denkbeeld wordt gegeven door den omtrek van dien te Srirangam: ruim 750 bij 850 M. — is de verwarrende rijkdom ten top gedreven bij bouw en tooi der sikhara's, gopoerams en reusachtige 1000-zuilenhallen, waar het oog zich verliest in een woud van fantastische zuilen en pijlers. De oorspronkelijke kleine aanleg werd steeds met nieuwe heiligdommen, neventempels en kapellen, met vijvers en zuilenhallen uitgebreid, waarbij de eenheid van het geheel verloren ging en de beschouwer telkens slechts onderdeelen ziet. Tot de schitterendste, hoewel niet de grootste, behoort de tempel te Madoera. Het gezicht uit de zuilengangen, die zich in den plechtstatig stillen „vijver der gouden lelies" weerspiegelen, op de alles overheerschende sikhara's en gopoerams, heeft geen vergelijking te vreezen met de indrukwekkendste tafereelen die de bouwkunst ooit tot stand bracht. Het prachtigst onderdeel is de, in het begin der 17de eeuw gebouwde zuilenhal, naar den stichter genaamd Nayyak's chaultri, een zaal van 100 bij 35 M., in wier geheimzinnig schemerduister vier rijen van rijk gebeeldhouwde en alle onderling verschillende zuilen nauwelijks zichtbaar zijn. Ook te Koembakonam, Vellor, Pêroer, Tadpatri en Vijayanagar verrijzen tempelgebouwen, die deels vooral belangwekkend zijn door de ongebreidelde fantasie en onbeschrijfelijken rijkdom van het versierend beeldhouwwerk, dat de gevels en zuilen overwoekert- Een monolythe kapel bij den laatstgenoemden tempel is merk- 176 waardig, doordien zij, schijnbaar gedragen door reusachtige, beweegbare steenen wielen, de herinnering aan den oervorm van den indischen tempel zou vasthouden. Tot de verhevenste gedenkteekenen van Zuid-Indië behoort ook de groote tempel te Kamesvaram op het eiland Pambam. Het glanspunt zijn de onafzienbare zuilengaanderijen, die aan wanden en zuilen prijken met beeldhouwwerken, wier verbijsterend aantal wellicht alleen wordt overtroffen door die van den tempel te Angkor Vat in Kambodja en aan het bevattingsvermogen van den beschouwer ontsnapt. De Jaina-sekte ontleent de vormen harer tempels aan de Hindoes. Vooral bij het inwendige wordt een ongelooflijke rijkdom tentoongespreid, Afb. 161. Tempel te Tiroevêloer. waartoederankezuilen en de uiterst rijke koepelvorming het hare bijbrengen. Reeds de weinig massale plattegronden verraden dit streven naar immaterieële effekten. De op een berg gelegen tempelstad Palitana of Satroenjaya bestaat geheel uit een aaneenschakeling van elf groote en meer dan vijfhonderd kleinere heiligdom¬ men, wier tallooze spitsen en Hoepels, opnjzena Doven de hooge muren, den meest fantastischen indruk maken, dien men zich denken kan. Deze stad, een gezocht bedevaartsoord (tïrtha), wordt slechts bevolkt door. een heirleger van 6500 beelden der door de Jaina's vereerde Tirthankara's. De bouwtijd reikt van de 19de eeuw terug tot de 15de, maar nog zijn sporen overgebleven van oudere, zelfs 11de eeuwsche bouwwerken. Elke tempel en zijn gewijd gebied, toek genaamd, is door hooge muren omsloten. De hoofdtempel, uit 1530 dagteekenend, is een groot bouwwerk van twee verdiepingen met hooge spits. Aan weerszijden van den ingang verwijzen twee groote neventempels. De grootste tempel evenwel is de KharataravasïToek, de sierlijkste en de rankste, de Nandisvara-dvipaToek, een machtige zuilenhal van centralen aanleg. Een tweede tempelstad der Jaina's is gelegen op den heuvel van Girnar, wier voornaamste tempel (van m j2 „ „ vóór 1278), de Neminath-tempel in samenwerking met Afb> 16tmXgSonlXden het door zuilengangen omgeven voorplein, een indruk(n. J. Burgess). wekkend en monumentaal gegroepeerd geheel vormt. Meerdere Jaina-tempels onderscheiden zich door oorspronkelijkheid en grootschheid van aanleg. Zoo de Vastoepala-tempel te Girnar (uit 1230) met zijne, om een centrale koepelhal gelegen drie cella's, en de door Fergusson bij de Jaina-bouwwerken gerangschikte Siwa-tempel te Somnath, in 1168 PLAAT 17. Afb. 167. Ananda-tempel te Pagan. Afb. 165. Overzichtskaartje van Voor-Indië en Ceylon. Afb. 176. Tjandi Bima (Diëng-plateau). (Opname v. d. Ondheidk. Dienst). 177 gebouwd of voltooid. Diens plattegrond schijnt een voorlooper van den centralen aanleg der hoog-renaissance, met zijn door een acht-kante zijbeuk omgeven middenkoepel en het uitgebouwde heiligdom (Afb. 162). Het volledigst is deze centrale aanleg doorgevoerd in den tempel van Ranpoer bij Sadari (1439) waar een centraal heiligdom met vier neventempels door zuilengangen tot een gebonden kompositie van groote werking vereenigd is. De meest bekende tempels der Jaina's zijn die op den berg Aboe, oudtijds Arboeda geheeten. Twee dezer zijn inwendig van nauwelijks te overtreffen pracht: de Vimala-tempel uit 1031 (Afb. 163) en, deze vooral, de Neminath-tempel, die in 1231 gewijd werd. Het smettelooze witte marmer is als geciseleerd en de rijkdom der, voor uitvoering in steen echter vaak oneigenaardige vormen, tart eene beschrijving. Door het ingewikkeld samenstel der zuilen en, met de fijnheid van kant bewerkte steunbogen onder de architraafbalken openen zich verrassende doorkijken. De blik glijdt omhoog naar de gewelven. Hare versiering met ragfijn gebeeldhouwde friezen, afgewisseld met zestien karyatiden en eindigend in een, bij Afb. 164. Burcht te Jodhpoer. wijze van een reuzenbloem doorhangenden sluitsteen, heft alle denkbeeld van zwaarte en last op, als wilde zij den beschouwer de schijnbare teerheid der steunpunten doen aanvaarden. Een derde juweel van dezen bouwtrant op den berg Aboe is de Tejahpala-tempel. De wereldlijke bouwkunst uit den bloeitijd der Hindoe-kunst kennen wij bij overlevering. Te Benares ontkwam slechts weinig aan latere vernieling. De ghat's of waterpoorten, die aan den Gangesoever naar de breede trappen voor de badenden leiden, zijn modern. De prachtigste Hindoe-steden, Kanauj, de hoofdstad van het Pahchala-koninkrijk en Lakhnanti, de hoofdstad van bengaalsche heerschers, die .zicn °ver een lengte van 9 mijlen langs den Ganges uitstrekte, werden onderscheidelijk in 1018 en 1194 door de Mohammedanen verwoest. Eene beschrijving der oude Hindoe-stad Ajodhja, ontleend aan de Ramayana, geeft een beeld van bekoring en schoonheid, van machtige gebouwen, paleizen en tempels, afwisselend met bloemrijke terrassen, lommerrijke parken en koelte verspreidende vijvers met stroomend water. De paleizen en burchten in Hindoestan en Rajpoetana zijn niet ouder dan Bouwstijlen. J2 |78 geschiedenis van de bouwstijlen. ____________ de 13de eeuw. Hoewel zij dus dagteekenen uit den tijd der mohammedaansche overheersching, weerspiegelt hun bouwtrant nog geheel ^^^9^^ Een der machtigste en oudste dezer burchten is die te Jodhpoer (Afb. 164), gesticht in 1498, terwijl echter de tegenwoordige bouwwerken uit de 16de en 1 /ie eeuw StamNiet' minder indrukwekkend, en schilderachtig tevens, verheffen zich uit de rotsen de ringmuren van Gwalior, bekroond door torens en galerijen, waarachter zich een paleis van sprookjesachtigen rijkdom verbergt. Hrt pale s te Amber (voltooid in het midden der 17^ eeuw)«.een eeuw jonger die te Oercha en Dig dagteekenen onderscheidelijk uit de 17de en 18de eeuw. Ook de zutd^che paleizen zijn eerst in de laatste eeuwen gesticht Die te Chandragin en te Madoera - welks groote hal eene gothische kerkruimte gelijkt — in de eeU\ltaVun^^ die door onbegrensden arbeid en matelooze kosten konden worden bereikt, zijn bij deze vorstelijke paleizen tentoongespreid maar zij evenaren niet de indrukwekkende grootheid van den tempel, waarin de glorie der indische bouwkunst uit haar bloeitijd voortleeft. B. Ceylon, Nepal, Kaschmir, Tibet, Birma, Siam. Cevlon is van bijzondere beteekenis voor de boeddhistische bouwkunst i).Op dit dfand handhaafde het Boeddhisme - zij het ook in den verbasterden vorm van het Hinayanisme of zuidelijk Boeddhisme met ingrijpende afwijkingen van de oSsoronSke leer - zich onafgebroken sinds het twee duizend jaar geleden werdf Tngevoerd. Aan die omstandigheid danken de beide o^1^™^ Anoeradhapoera en Polonnaroewa een vollediger behoud dan de indische boeddhistische Ldenm de bouwvallen harer gedenkteekenen kan eenige voorstelling worden aSeSd van de verdwenen boeddhistische bouwkunst op het ind.sch vasteland Anolradhapoera werd in 370 v. Chr. de hoofdstad van Ceylon en bleef dien rang7ed3e ien eeuwen behouden. Polonnaroewa is later gesticht en schijnt _roLfdeeïs°n de laatste helft der 12de eeuw te zijn gebouwd. Lang nada in Indie ïiTSi^mSa^ bouwkunst was afgestorven, bloeide zi, nog op Ceylon voort enleidde zt daar tot bouwwerken, welke thans tot hare schoonste uitingen behooren. Ook 3 ander opzicht is Ceylon van bijzonder belang voor de kennis der bouwkunst Terwijl in Indië de chronologische gegevens ontbreken bevatten de cSonS' geschTèdbronnen, de Dipawansa en de Mahawansa, u tgebre.de en betrouw\^SSJS^^^ de dagteekening en bestemming der bouwwerken bare mededeelingen AnoeradhaPoera zijn een zestal van dagaba s Twee dezer de Abhayagiri en de Jetawanarama - de eerste uitgebreid wellicht in de 2de de laatete gSièht in de 4de eeuw onzer jaartelling - behooren met hun middellijn van mee? dan 100 M. tot de reusachtigste die wij kennen. Weinig m.nder indrukwekkeiSi wis"de Roewanveli-dagaba. Terwijl in Indië de halve ^«J^^^ vertoonen de cevlonsche dagaba's groote verscheidenheid van omtreksl jn. nei SSst is de Svorm wiens fraaiste voorbeeld de Thoeparama dagaba.s. Deze werd in 246 gesticht als reliekhouder van het rechter sleutelbeen van Boeddha en is dus een der oudst bestaande. Zij verrijst - na eene herstelling in 1842 - op een voet van eenige treden. Een viertal ringen omgeeft den breed uitloopenden onderrand, terwijl de tee bekroond is met een spits, die eveneens 1) H. W. Cave. Ruined cities of Ceylon. London. 1905. J. Still. Ancient capitals of Ceylon. London. 1907. H. W. Cave. The Book of Ceylon. London. 1908. A. K. Coomaraswany. Mediaeval Sinhalese Art. London. 190*. H. Parker. Ancient Ceylon. London. 1909. INDIE. 179 door ringen is omgeven en in een vergulde punt eindigt. De dagaba is omgeven door vier concentrische rijen vrijstaande granieten zuilen van uitermate slanke verhouding en door sierlijk gebeeldhouwde kapiteelen bekroond. (Afb. 166). De Lankarama-dagaba vertoont een geheel overeenkomstigen vorm. Een dagaba van zeer afwijkenden aanleg, de Wata-da-ge, wordt aangetroffen bij de bouwvallen der nieuwere hoofdstad van Ceylon, Polonnaroewa. De dagaba zelf is klein. Zij was versierd met Boeddha-beelden en omgeven door twee rijen vrijstaande zuilen. Deze aanleg verrijst op een rond plein van 58 voet middellijn en is omgeven door een muur van 14 voet hoogte, welke vroeger aan de buitenzijde met schilderingen versierd was. Dit geheel staat op een terras, hetwelk omvat is door een rijke borstwering, wederom prijkend met vrijstaande zuilen. De onderbouw van het terras draagt een dekoratief fries en de trappen hebben rijk gebeeldhouwde zijwangen en drempels. Aan deze ombouwing en versiering dankt de kleine Watada-ge-dagaba hare bijzondere aesthetische beteekenis. Onder de bouwvallen van Polonnaroewa bevindt zich nogeen tweede van afwijkende gedaante: de Sat Mahal Prasada: een vierkante trap-pyramide met zeven verdiepingen. Een buitentrap letdde naar den eersten omgang. De wanden waren eertijds met stuc-reliefs versierd. Wellicht kan ook dit bouwwerk als aanwijzing dienen van het uiterlijk der hooge sangharamas. De ceylonsche kroniek, de Mahawansa, geeft ook over de tuinen uitvoerige mededeelingen. In het bijzonder wordt de pracht geschetst van het park Naudana, dat koning Parakama in de 12de eeuw bij zijn hoofdstad Polonnaroewa net aanleggen. „Jasmijn Afb. 166. Thoeparama-Dagaba. groeide tegen de boomen omhoog. Zwermen bijen voedden zich met de honig van verschillende bloemsoorten. Een menigte vruchtboomen, die afzonderlijk genoemd worden, en bloeiende boomen verrukten het oog. Het was als bezaaid met vijvers, met fraai versierden rand, lieflijk door den overvloed van lotosbloemen en lelies en door den roep van de* sara (de indische kraanvogel). Het was omsloten door palen met rijen beeldhouwwerk in ivoor. Het schoonste sieraad was het bad, dat het oog van den beschouwer verblindde, waarin waterstralen, die door buizen en werktuigen hier heen werden geleid, aan de plek het aanzien gaven als stroomde uit de wolken een onafgebroken regen. Een badhal wordt vergeleken met de tres gevlochten haar eener parknymfeen groot aantal andere baden* verrukte heerschers en volk" (Gothein). ■ Meerdere dezer, pokoena genaamde badbekkens, die bewaard bleven, bevestigen, zelfs in hun vaak ontredderden staat, dat de bewondering verdiend was. De statige rechthoekige vijver wordt door forsch geprofileerde marmeren muren omvat. Zuilengangen omgeven hem en breede marmeren trappen dalen af naar den waterspiegel. In hun welstand moeten deze badbekkens een beeld van treffende schoonheid hebben opgeleverd in samenwerking met de weelde der omringende natuur, tegen wier diep groen het witte marmer des te schitterender uitkwam, en met de schilderachtigheid der bonte menigte die hier verkwikking zocht. — Ook in de berglanden van Nepal, Kaschmir en Tibet heeft de boeddhistische kunst hecht wortel geschoten. De overlevering wil dat reeds Asoka een vijftal 180 geschiedenis van de bouwstijlen. chaitya-huizen in Nepal stichtte, waarvan vier nog bestaan als halfbolvormige heuvels, gevat tusschen vier kapellen. Een spits met dertien schijven, zonneschermen voorstellende is in later tijd op den halven bol bijgebouwd. Kenmerkend voor Nepal zÜn de bouwwerken wier, in hoofdvorm pyramidale bekroning uit meerdere lage verdiepingen met ver voorspringende daken bestaat. Deze dakyorm, welke blijkbaar is afgeleid uit de zooeven bedoelde stoepa-spits, toont groote gelijkenis met de kenmerkende chineesche en japansche bouwvormen van pagoden, tempels en paviljoens i). — In Kaschmir 2) ontwikkelde zich een eigen bouwtrant, wiens mooiste voorbeeld de brahmaansche zonnetempel te Martand uit het midden der 8ste eeuw is. De eigenlijke tempel is klein, bestaande uit twee vierkante cellen, samen lang oiïgeveer 20 M en breed 11 M. De hoeken zijn met pilasters bekleed, de deur die eveneens tusschen pilasters is gevat, heeft eene overdekking van typischen vorm. die voorJMepal kenmerkend is, een driehoekig fronton met een drielobbige boog in het veld. De tempel staat op een, door een zuilengang met nissen omsloten, vierkant Dlein. Merkwaardig is het sprekend grieksch-dorische type der gecannelleerde zuilen, dat in Indië alleen hier voorkomt. Een zuil van een tempel te Avantipoer vertoont eene versiering met zigzag-patroon, die nauw verwant is aan dat der kolommen van het, als „Schatkamer van Atreus" bekende, koepelgraf te Mykenae. De grondvorm van den tempel van Martand herhaalt zich te Pandrethan en Payer, waar een kleine, uit één vierkante cella bestaande tempel bewaard bleef met zijn, in twee verdiepingen gesplitst pyramidaal steenen dak. — De boeddhistische bouwkunst van Tibet - waar een verbasterd Boeddhisme als eenige godsdienst heerscht - is nog slechts onvolledig bekend. De toegang tot het éeheimzinnig land werd eerst in 1903 afgedwongen. De belangrijkste bouwwerken zijn de omvangrijke, door duizenden monniken bevolkte kloosters. Deze bestaan uit lange reeksen van cellen, die om kleine binnenhoven tot groepen vereenigd zijn. De tempel, boeken,, vergaderzaal en de woning van het hoofd der priestergemeenschap nemen het middelpunt van den aanlDe1 tempel is doorgaans een vierkant steenen bouwwerk vensterloos, uitwendig wit gelSrl met een enkele band van rood of geel. Het dak is vlak, maar bekroonddoor een middenpaviljoen, met chineesch Jak en vergulde sieraden Twee rijen rood of geel getinte zuilen verdeélen het, als ware het een rotstempel door lampen verHcSe, inwendige in drie beuken. Op den achtergrond der middelste staat het Iltaat met drie beelden, door een chattra - het zinnebeeldige zonnescherm oveSuiTd Schilderijen op den wand of op zijde uitgevoerd bedekken de muren. Een bouw van afwijkenden vorm vertoont het versterkte klooster te GyanTsê Op een pyramidalen onderbouw van vijf gedrukte verdiepingen, welks vierkanten Lndvo?m door dubbele uitbouwen in elk der zijden is uitgebreid verrijst een la*^Tonde toren. Deze wordt op zijne beurt bekroond door een vierkant blok, wïaroT een Peervormige stoepa. Deze laatste bestaat uit eene opeenstapeling van óSS verguld^ koperen ringen en eindigt in een eveneens vergulde chattra. De Uoóïïrszrjn^ omgeven door Talrijke cella's, kleine kapellen en stoepa's in den voor Tibet^ eigenLrdTgen vorm, die het meest doet denken aan eene vaas met ronden ^et^^^ * ___ tel" 1642 door den eersten priestervorst of Dalai Lama gesticht werd. Deze indrukwekkende^ kloosSrbSt blheerscht de hoofdstad Lhasa De machtige £ tempels en paleizen, die door gekanteelde muren met de stad zijn verbonden, zijn als met de rots vergroeid. n , . . - > kwekken Tempels, uitgestrekte woonverblijven, grafsteden der Dalai Lama s bedekken den bergtop met een omvangrijke groep bouwwerken, die terrasvormig in groote, machtige partijen als 't ware zijn opgestapeld. — 1) D. Wright. History of Nepal. Cambridge. 1877. t 1877 2) Burke and Cole. Illustrations of ancient buildings in Cashmeer. London. 1877. INDIË. 181 Van den oorsprong der birmaansche bouwkunst is weinig bekend, maar tot diep in de 19de eeuw hebben de zich hardnekkig handhavende eeuwenoude overleveringen, bouwwerken van overweldigenden omvang bezield. 1) Van steen mocht slechts bij werken met gewijde bestemming worden gebruik gemaakt. In Birma bleef echter in vergelijk met andere landstreken betrekkelijk veel bewaard van den ouden houtbouw, die voor wereldlijke gebouwen was voorgeschreven. Op grond daarvan kent Phené Spiers aan de studie der birmaansche gedenkteekenen bijzondere beteekenis toe voor het juiste begrip der oud-oostersche bouwkunst van Salomo's Huis van het Woud, zoowel als van de paleizen te Persepolis. „Birma is even belangrijk doordien het ons in staat stelt te begrijpen wat eene werkzame, bloeiende boeddhistische gemeenschap in Indië kan geweest zijn ten tijde dat die godsdienst daar bloeide." Verreweg de belangwekkendste bouwwerken zijn die in de hoofdstad Pagan. In de vier eeuwen welke verliepen tusschen hare stichting in de 9de eeuw tot haar ondergang in 1284, beleefde zij een bloei, die zich nog in de bouwkunst afspiegelt. In de bouwvallen, die een oppervlak van 2 bij 8 mijlen beslaan zijn 800 tot 1000 tempels aangetroffen. Enkele zijn ongeschonden bewaard. Daarvan is de voornaamste de Ananda-tempel, een monument dat zijn evenknie zoekt in gebonden grootschheid van opzet en machtige groepeering van massa. De middenpartij rijst omhoog met een vierkanten plattegrond van bijkans 200 voet zijde. Boven hooge en zware muren, op de hoeken door torens bekroond, volgt een reeks terrassen, die geleidelijk overgaan in een machtige sikhara, wier gouden spits een hoogte van 183 voet bereikt. Op de hoeken der terrassen staan kleinere torens, in het midden van elke zijde grootere opbouwen. (Afb. 167). Deze middenpartij is uitgebreid met vier groote voorhallen, die met hare spitsbogige portalen aan gothische kerkfronten doen denken. Van hetzelfde type als deze tempel, dje dagteekent uit 1057—1085, maar nog iets grooter, is de Dhammayangui te Pagan welke omstreeks het midden der 12de eeuw gesticht werd. Andere tempels van Pagan staan in omvang en rijkdom niet of nauwelijks achter. De birmaansche pagode's (paya's geheeten) bestaan of uit vierkante gebouwen, waarvan de zooeven beschreven tempels de hoogste volmaking zijn, of uit klokvormige stoepa's (tsedi of zedi), veelal bekroond door een slanke spits en verrijzend op een breed uitloopenden, rijk geprofileerden en geleden onderbouw, wiens onderste terras door een reeks pagoden op verkleinde schaal is omringd. Teekenende voorbeelden daarvan zijn de Shwe-Hmaudau pagode te Pegoe en de Shwe-Dagön pagode te Rangoen. De eerste zendt haar spits 354 voet omhoog en de beneden middellijn bedraagt 395 voet. De omvang der birmaansche pagoden is vaak in den loop der tijden geleidelijk opgevoerd door herhaalde ommanteling. Bij den tempelbouw werd op groote schaal gebruik gemaakt van boog en gewelf waarbij overeenkomstige samenstellingen als in het oude Mesopotamië werden toegepast. Bij den birmaanschen houtbouw heeft de gemakkelijke bewerking van de bouwstof een overdadigen rijkdom van vormen en omtrekken in de hand gewerkt, welke door bonte beschildering en vergulding nog werd versterkt. — ' Voor de bouwkunst is Siam een der minst beteekenende rijken van het uiterst Oosten ten gevolge van den geringen ouderdom zijner gedenkteekenen. De belangrijkste siameesche tempel is de Vat Jaï te Soekhodaya, die met de bijbehoorende grafteekens uit een groep van enkele honderden gebouwen bestaat. De vroegere hoofdstad Ayuthia is thans vervallen en verlaten, maar bewaart nog sporen der oude pracht in een aantal boeddhistische tempels en pagodes. Het voornaamste gebouw van den tempelaanleg (Vat) was een groote rechthoekige zaal (Bot) waarin het Boeddhabeeld was opgesteld. Deze ruimte had eene basilikale doorsnede: een middenbeuk met twee of vier zijbeuken. Steenen zuilen schraagden de met veelkleurige pannen gedekte houten daken. Hierbij sloten zich galerijen 1) J. Nisbet. Burma under British Rule and before. London. 1901. Reports of the Superintendent of the archaeological survey. Burma. 182 geschiedenis van de bouwstijlen. aan, in wier midden een stoepa met de relieken verrees. Siam heeft twee typen stoepa's: de phra-chedi en de phra-prang. De eerste vertoont de indische klok: vormige stoepa op een geprofileerden, breed uitloopenden onderbouw en bekroond door een spits, wier omtrek van de zonnescherm-bekroning is afgeleid. Soms wordt deze spits omgeven door eene rij zuilen. De grootste stoepa dezer soort in Siam bereikt een hoogte van meer dan 100 M. De phra-prang is de voor Siam kenmerkende stoepa-vorm, wier samenstelling het best vergelijkbaar is met een hindoesche sikhara met koepelvormige bekroning. De overdaad van versierende onderdeelen, onder toepassing van bonte kleuren, wordt in de siameesche bouwkunst soms opgevoerd tot den hoogsten graad. C. Kambodja. t) In het binnenland van Kambodja, verborgen in de tropische wouden van het dal der Me-kong, sluimerden geheimzinnige bouwwerken en bouwvallen. Hun bestaan was vergeten in weerwil dat zij door overweldigenden omvang en verheven architektonischen opzet beide, moesten gerekend worden tot het wonderbaarlijkste wat 's menschens hand en geest in alle tijden tot stand bracht. De franschman H. Mouhot was de eerste, die, in een na zijn dood verschenen reisverhaal, de aandacht voor de kambodjaansche kunst won. Hare ontdekking, gevolgd door nader onderzoek, was eene reeks onthullingen, wier volkomen verrassing de faam der werken nog vergrootte. In het begin der 9de eeuw werd de bloeitijd van het koninkrijk Kambodja geopend met de regeering van Jayavarman II. Deze vorst, volgens de onderstelling van Aymonier, wellicht van Java gekomen en bezield door eene herinnering aan den Boroboedoer, was de stichter eener nieuwe hoofdstad, Angkor Thom, met hare paleizen en tempels. In het tijdvak der vier volgende eeuwen ontwikkelde zich op de toen gelegde grondslagen, en zeker onder indische invloeden, de monumentale kunst van Kambodja, tot zij haar hoogtepunt bereikte met den tempel van Angkor Vat, door Soeryavarman II omstreeks 1100 gesticht. Deze tempel was tevens het laatste der groote bouwwerken van Kambodja. Het rijk verzwakte en ging onder. Hoe groot en prachtig ook de vele tempels mogen zijn, welke bouwlustige vorsten stichtten, geene scheppingen evenaren in indrukwekkendheid, die welke het begin en het einde van Kambodja's plaats in de kunstgeschiedenis bepalen: Angkor Thom — of, scherper begrenst, den Bayon-tempel dier stad — en Angkor Vat. Angkor Thom besloeg een oppervlak van ongeveer 3 K.M. in het vierkant. Een gracht van 100 M. breedte en zware wallen van ruim 7 M. hoogte, beschermden het stadsgebied. Een brug, wier leuning fantastisch uit slangen (naga's) was samengesteld en met vier en vijftig groote beelden prijkte, voerde over de gracht. Van de vijf poorten leidde de voornaamste — een groot bouwwerk met drie torens, rijk gebeeldhouwd met Brahma-maskers, olifantenkoppen en naga's — de „Poort der Overwinning" genaamd, naar het paleis. Dit was gelegen in het middelpunt der stad, binnen twee, door een gracht gescheiden omwallingen. De paleisgebouwen zijn verdwenen, uitgezonderd een reusachtig terras, welks muur met olifanten was gebeeldhouwd, de pyramidale Phimêanakas-tempel en een, met zes figurenfriezen 1) H. Mouhot. Travels in Indo-China, Cambodia and Laos. London. 1864. L. Delaporte. Voyage au Cambodge. L'architecture Khmère. Paris. 1880. A. de Pouvourville. L'art Indo-Chinois. Paris. 1894. A. Tissandier. Cambodge et Java. Ruines khmères et javanaises. Paris. 1896. E. Aymonier. Le Cambodge. Paris. 1901. E. Lunet de Lajonquière. Atlas archéologique de 1'Indo-Chine. Monuments du Champa et du Cambodge. Paris. 1901. E. Lunet de Lajonquière. Inventaire archéologique et descriptif des Monuments du Cambodge. Paris. 1902. INDIË. 183 versierd kruisvormig bouwwerk, op welks top het, met wreed realisme behandeld beeld is gevonden van den melaatsen geworden koning Yasovarman, die den aanleg van Angkor-Thom voltooide. De bouwkunst van Kambodja kulmineert in de tempels. Hoe merkwaardig die te Beng Mealea, Bapoeon, Phnom Chisor en elders mogen zijn, zij worden alle overschaduwd door den tempel van Bayon, de voornaamste van Angkor Thom, en dien te Angkor Vat. De eerste wordt beschouwd als het meesterstuk der Khmer-kunst, maar hij verkeert in een staat van schromelijk verval. In den plattegrond is de gedachte van den centraalbouw vertolkt met een grootschheid en monumentaliteit, die de stoutste droomen der renaissance-kunstenaars evenaart. Het heiligdom verrijst op het hoogste van eenige terrassen, die door eindelooze galerijen omgeven en in open hoven onderverdeeld zijn. Terwijl het regel is, dat een drietal omgangen het heiligste van de profane buitenwereld scheidt, zijn in den tempel van Bayon met geniale greep de beide binnenste door tusschengalerijen vereenigd. Aldus ontstaat een centraal plein van den kenmerkenden kruisvorm, die in de plattegronden steeds weerkeert. Vijftig torens, van levendig silhouet, op het rijkst gebeeldhouwd met Brahma-maskers bekronen de hoek- en tusschenpaviljoens der zuilengangen en omringen als satellieten den midden toren, die boven het heiligdom oprijst. In aanleg en opbouw is de tempel van Bayon van een indrukwekkende monumentaliteit. In tegenstelling tot de reusachtige afmetingen van het geheel, staan die der onderdeelen. Daar boog en gewelf niet werden toegepast — de gebogen overdekkingen bestaan uit overgekraagde horizontale steenlagen — was de overspanning en daarmede de maat der zalen en galerijen beperkt en werd omvang bereikt door verveelvuldiging. De tempel van Angkor Vat, hoewel kleiner en minder rijk dan die van Bayon, geeft door zijn beter behoud echter een volledig denkbeeld van de Khmer-kunst 1) (Afb. 168, 169, 170). Is de Bayon-tempel een werk waaraan een volk reeds het recht mocht ontleenen haar plicht jegens de bouwkunst als volbracht te beschouwen, de stichting Van Angkor Vat, op geen kwartier gaans verwijderd, getuigt van een schier verbijsterenden zin voor ideale grootschheid, die bezielde tot onuitputtelijke scheppingskracht. Slechts Egypte kan ter vergelijking worden aangehaald. Het tempelgebied van Angkor Vat, een vierkant met ongeveer 1 K.M. zijde, 1) L. Fournereau. Les ruines d'Angkor. Paris. 1890. P. Loti. Un Pelérin d'Angkor. Paris. 1912. 184 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. is door een 200 M. breede gracht omgeven. Over een brug, die tot een, door pijlers gedragen toegangsweg leidt, nadert men de hoofdpoort, die, vijf verdiepingen hoog, het midden van den 200 M. langen gevel, inneemt. Aan gene zijde opent zich bij wijze van eerehof een door dwarsgalerijen in vieren verdeeld, voorplein. Strenge regelmaat tot in onderdeelen beheerscht den overzichtelijken aanleg, die tot een ondeelbaar geheel gebonden is. Drie, vijftien a twintig voet boven elkander gelegen omgangen, met steeds kleiner tusschenruimte, omvatten de terrassen, de hoogste van welke door den eigenlijken tempel is ingenomen. In de hoeken van den eersten omgang liggen twee neventempels, in die van den tweeden eene schatkamer en eene boekerij, die in geen tempel ontbreken. Rijkdom en Afb. 169. Voorgevel van den tempel van Angkor Vat. (n. Fergusson). grootschheid gaan gepaard met uiterst zorgvuldige uitvoering, die geen voeg zichtbaar liet, en met verfijnde versiering. De groepeering van den pyramidalen opbouw is van subtiele harmonie. In de hoven en door de galerijen en poorten openen zich schitterende perspektivische effekten. De onafzienbare galerijen, door honderden en nogmaals honderden zuilen geschraagd, de torenbekroningen, de met verdiepingen en terugsprongen verlevendigde paviljoens, en hunne portieken, de monumentale trappen en de rijk-geprofileerde terrasmuren prijken met overdaad van versierend beeldhouwwerk. Tempelmaagden en zevenkoppige slangen als emblemen van den godsdienst waaraan Angkor Vat oorspronkelijk gewijd was, spelen daarbij een groote rol, naast de geijkte motieven. Het planten-ornament dat de paneelen vult en de vlakken der pijlers omlijst, is van groote sierlijkheid. In den eerehof achter de hoofdpoort bedekken reusachtige reliëfs, elk 80 tot 100 M. lang, 2 M. hoog, de acht wandvlakken indië. 185 der galerijen. Zij stellen voor heftig bewogen strijdtafereelen uit de legendarische heldendichten Ramayana en Mahabharata. In uiterst vlakke bewerking zijn de krachtigste effekten bereikt. „Een reliëf echter vertoont een ander onderwerp, dat gemeenlijk wordt beschouwd als voorstelling van hemel, aarde en hel. Er boven staat een optocht, die een verrassende gelijkenis bezit met die in de egyptische tempels. De koning wordt gedragen op een palankijn, die zeer gelijkt op die welke zijn voorgesteld op de beeldhouwwerken van den Nijloever en de vergezellende vaandels en emblemen verhoogen de illusie. In de middelste rij zit een rechter, met talrijke bijzitters en de veroordeelden ,worden geworpen in lagere regionen, waar zij worden gemarteld op alle wijzen die het oostersch vernuft bedacht. Slechts één onderwerp kan mythologisch worden genoemd en het heeft een oude familietrek: het stelt voor de tweede Avatar van Wisnoe, de schildpad die de wereld draagt en het brieschen van den oceaan met de groote slang Naga. Geen enkele legende van de hindoesche mythologie zou beter passen in een slangentempel; maar toch is hij misplaatst en de gedachte bestaat bij mij dat de keuze van dit onderwerp de overlevering deed ontstaan dat de koning met melaatschheid werd gestrafd omdat hij het geloof zijner vaderen had verlaten. Dit reliëf is blijkbaar het laatste dat werd onder handen genomen en het bleef onvoltooid." (Phené Spiers). De bouwkunst van Kambodja met haar sterken eigenaard, laat nog vele vragen open omtrent oorsprong en ontwikkeling waarin zoo schijnbaar uiteenloopende stroomingen samenvloeien: „Indische temnels éebouwd met pijlers van bijkans zuiver klassieken vorm en versierd met bas-reliefs van merkwaardig egyptisch karakter." In geen land van het uiterst oosten zijn machtiger en omvattender denkbeelden van zuiver bouwkundigen aard gekoesterd en ten uitvoer gebracht. Dezen roem moet men Kambodja laten. Welke ook de bijzondere beteekenis blijft, waardoor zich Indië onderscheidt, welke poezië China en Japan in hunne bouwwerken wisten te leggen, indrukwekkender waren hunne scheppingen niet. Afb. 170. Plattegrond van den tempel van Angkor Vat (n. Fergusson). O. Java. De bouwkunst van het Boeddhisme leeft op het vasteland van Indië, waar haar bakermat werd gespreid, alleen voort in de stoepa's, in de rotstempels, in Literatuur. Ds. J. F. G. Brumund. Bijdragen tot de kennis van het Hindoeïsme. (Verhandelingen van het Bataviaansch genootschap van Kunsten en Wetenschappen). Batavia. 1868 J. van Kinsbergen. Oudheden van Java. 1872. P. J. Veth. Java. Haarlem. 1873—82. 186 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. chaitya-huizen en vihara's. Slechts enkele fragmenten van kleine bouwwerken in engeren zin bleven gespaard. Om te zien tot welke machtige scheppingen de geest van het Boeddhisme de bouwkunst kon opwekken, moet allereerst de aandacht worden gewijd aan Java. Omgekeerd ontbreken daar, op een viertal zonder kunstwaarde na, de in de rots gehouwen tempels. Het Boeddhisme deed op Java zijn intrede met indische kolonisten. Van waar zij kwamen, is eene vraag waarop het beslissende antwoord nog niet gegeven werd, al gewaagt de overlevering van een uittocht uit het land van Goejarat aan den Indus omstreeks 600 n. Chr. Evenmin weten wij met zekerheid wanneer de eerste Indiërs zich vestigden op het eiland, dat in de Ramayana reeds werd vermeld als Jawa Dwipa, het gierstland. De oudste vestiging dagteekent wellicht omtrent uit het begin onzer jaartelling. Aan de boeddhistische kolonisatie was blijkens de berichten van den chineeschén reiziger Fah Hian, die Java in het begin der 5e eeuw bezocht en daar geen Boeddhisme aantrof, een brahmaansche voorafgegaan. Deze heeft zich echter niet in bouwwerken vereeuwigd, al waren de vervaardigers der oudste, op West-Java gevonden inschriften, waarschijnlijk Wisnoeïeten. De Boeddhisten op Java waren belijders van een der beide latere richtingen in het Boeddhisme en wel van de noordelijke, het Mahayanisme. Dit was polytheïstisch geworden en genaderd tot de brahmaansche godenwereld. Op Java komen dan ook naast elkander voor Boeddha en de leden der bramaansche trimoerti — de drie-eenheid Brahma, Siwa, Wisnoe — die als vroegere verschijningsvormen van Boeddha werden beschouwd: Boeddha als de negende incarnatie van Wisnoe, terwijl Siwa geïdentificeerd werd met den voornaamsten Bodhisatva. Het Boeddhisme nam een plaats in ter zijde van het Siwaïsme. „Zoo is er op Java geweest een vriendschappelijk samengaan van Ciwaïsme en Boeddhisme, dat tastbaar tot uiting komt in tempelruïnen, die een boeddhistisch en ciwaïtisch karakter vertoonen, in de transformatie van den verschrikkelijken Ciwa tot den leeraar Batara Goeroe en zelfs tot den boete doenden asceet" (van Eerde). In de 10de eeuw onzer jaartelling was het Boeddhisme op Java verdrongen J. van Kinsbergen. Foto's Boroboedoer. 1874. Dr. R. D. M. Verbeek. Lijst der voornaamste overblijfselen uit den Hindoetijd op Java met een oudheidkundige kaart. (Verhandelingen van het Bataviaansch genootschap van kunsten en wetenschappen. Deel XLVI). Batavia-'s Gravenhage. 1891. Encyclopaedie van Ned.-Indië (Artikels „Oudheden" en „Kunst"), 's GravenhageLeiden. <■ . A. Tissandier. Cambodge et Java. Ruines khmères et javanaises. Fans. l_yo. E. A. von Saher. De versierende kunsten in Nederlandsch Oost-Indië. Eenige Hindoemonumenten op Midden-Java. Haarlem. 1900. Rapporten van de Commissie in Nederlandsch-Indië voor oudheidkundig onderzoek op Java en Madoera. Batavia-'s Gravenhage sedert 1901. C. M. Pleyte. Indonesian Art. London. 1901. L. de Beylié. L'architecture Hindoue en extréme Oriënt. Paris. 1907. T. van Erp. Hindu monumental Art in Central Java (Twentieth century impressioas of Netherlands India). London. 1909. . James Fergusson. History of Indian and Eastern architecture. Revised and edited with additions. Indian architecture by James Burgess and Eastern architecture by R. Phené Spiers. London. 1910. J. F. Scheltema. Monumental Java. London. 1912. J. C. van Eerde. Gids voor de tentoonstelling betreffende Oud-Javaansch en hedendaagsch Balisch Hindoeïsme. Amsterdam. 1915. Sir S. Raffles. History of Java. 1817. Dr. H. Kern Geschiedenis van het Buddhisme in Indië. Haarlem. 1882. Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde. Het Nederlandsen-Indische Huis. Oud en Nieuw. INDIË. 187 door het neo-brahmaansche Hindoeïsme, waaronder de volgelingen van den Siwadienst op den voorgrond stonden. Boeddhisme en Hindoeïsme hadden op Java slechts een betrekkelijk kort bestaan. Op Midden-Ja va houden alle jaartallen op reeds omstreeks 925 (850 der Saka-jaartelling, die in 78 na Chr. begint). Het rijk van Mataram verdwijnt. De verklaring wordt gezocht in de mogelijkheid dat geweldige natuurverschijnselen, vulkanische uitbarstingen en . aardbevingen, de samenleving vernietigden, welstand en kracht fnuikten. Een jonger tijdperk begint in de 14de eeuw. Het zwaartepunt verplaatste zich oostwaarts, naar het rijk van Madjapahit. Terwijl op Midden-Java geene inschriften na het zooeven genoemde jaar werden aangetroffen, worden zij daarentegen op Oost-Java sedert veelvuldig. Het Hindoeïsme wordt sedert de 14de eeuw door den Islam teruggedrongen. Omstreeks 1518 valt het laatste, in de 13de eeuw gestichte Hindoe-javaansche rijk van Madjapahit uiteen en vindt de oude Hindoe-beschaving een toevlucht op Bali. Daar handhaafde zij zich tot den tegenwoordigen tijd met taaiheid, al kon zij zich niet onttrekken aan den invloed der indonesische omgeving en verloor de bouwkunst haar hoog en edel karakter. In tegenstelling tot het indisch vasteland ging op Java de overgang tot den Islam vreedzaam in zijn werk. Dit had het gelukkig gevolg dat daar niet een geprikkelde geloofsijver leidde tot de vernieling der oude kunstwerken, vooral der beelden. Reeds is een groot-aantal — meer dan 600 — Hindoebouwwerken, verspreid over Midden- en Oost-Java, ontdekt. Zij zijn of waren grootendeels bedolven en yerkeeren bovendien bijkans alle in een verregaanden staat van verval, onder den invloed van natuurverschijnselen welke door de samenstelling in sterke mate vat op de bouwwerken hadden, gepaard aan eeuwenlange verwaarloozing en de verwoestende inwerking van den weelderigen plantengroei der tropen. Ook roekelooze vernieling heeft vele onschatbare werken te gronde gericht, eer een juister begrip van de waarde der historische kunst van Java doordrong. De engelsche gouverneur Stamford Raffles was de eerste die stelselmatig aandacht wijdde aan de oude bouwkunst yan het eiland en een begin liet maken met hare ontgraving, opmeting en beschrijving. Dit is sedert door partikulieren en van overheidswege voortgezet. De namen van Ds. J. F. G. Brumund (f 1863), J. van Kinsbergen, J. W. IJzerman, Dr. J. Groneman, Dr. J. L. A. Brandes (f 1905), Dr. R. D. M. Verbeek, J. Knebel, H. L. Leydie Melville, T. van Erp en Rouffaer treden daarbij op den voorgrond. Eerst in 1901 werd door de regeering de stelselmatige arbeid geregeld onder leiding der ingestelde „Commissie in Nederlandsch-Indië voor oudheidkundig onderzoek op Java en Madoera". Tevens werden maatregelen tegen verderen ondergang der bouwvallen getroffen en zijn enkele — als de Boröboedoer en de Tjandi's Mendoet en Pawon — hersteld. Maar hoeveel reeds onderzocht en ontgraven is, toch blijft een wijd veld van onderzoek open en moet, ook de definitieve, vergelijkende geschiedenis der hindoesche bouwkunst op Java en haar samenhang met die van het indisch vasteland nog worden geschreven. De* oudste aanknoopingspunten zijn eenige rotsinschriften en vijf op West-Java gevonden, met inschriften voorziene steenen, welke waarschijnlijk werden opgericht door volgelingen van Wisnoe. Drie dezer steenen dagteekenen volgens Prof. Kern uit omstreeks 400, een uit omstreeks 500 n. Chr. Hierna volgen, naar Dr. Verbeek mededeelt, in ouderdom de opschriften van Midden-Java, waar na het jaar 700 der Saka-jaartelling eene waarschijnlijk belangrijke vestiging van hindoesche kolonisten, nu zoowel Boeddhisten als Siwaïeten, moet hebben plaats gevonden. Terwijl op West-Java geen bouwvallen zijn gevonden, danken wij aan hen de stichting der prachtige tempels van Midden-Java, die waarschijnlijk alle dagteekenen uit het tijdperk 650—850 der Saka-jaartelling. Juiste dateeringen echter ontbreken op de gedenkteekenen. Zelfs ten aanzien van het voornaamste, de Boröboedoer, bestaat onzekerheid. Alleen in de Tjandi Kali-Bening is eene stichtingsoorkonde gevonden, dagteekenend van het jaar 7Ö0 Saka, 188 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Op Midden-Java bloeide van de 8»'e tot de 10de eeuw het Hindoerijk van Mataram, welks herinnering voortleeft in de bouwvallen van indrukwekkende scheppingen. „Niets uit vroeger eeuwen had op Java op een dergelijke ontwikkeling geduid. Geen enkel beeld, geen enkel gebouw van beteekenis dateert van vóór de 8«e eeuw. Plotseling schijnen vorst en volk door een onweerstaahbaren drang tot bouwen aangegrepen. De scheppingskracht ontplooit zich naar alle zijden. Blijkbaar zijn tasten en beproeven onnoodig. De leerjaren zijn elders doorgemaakt. Terstond wordt onbetwistbaar meesterwerk geleverd. Bouwmeester en beeldhouwer hebben het in hun nieuw vaderland hun voorgangers in het oude willen verbeteren. En zij zijn daarin geslaagd." Reeds het oudste bouwwerk van beteekenis, de Boröboedoer, heeft geen evenknie op het vasteland van Indië. Hoewel de javaansche Hindoe-bouwwerken, onder den invloed van voor-indische voorbeelden tot stand kwamen en zij in hunne algemeene trekken aan deze verwant zijn, vertoonen toch opvatting en uitwerking niettemin eene groote mate van zelfstandigheid. „Volgens onze meening staat de Hindoe bouwstijl op Java in vele opzichten op zich zelf en gaat hij zijne eigen wegen tengevolge van het vermijden van zuilen en door de eigenaardige samenstelling van bogen. Hij is een stijl, die voortbouwende op oude overleveringen, nieuwe vormen in het leven riep en tot vele blijde verrassingen leidt, vooral op het gebied van versiering" (van Erp). Deze zelfstandigheid der javaansche bouwwerken maakt het moeilijk hen zonder meer te rekenen tot eene der in Voor-Indië gedefiniëerde stijlgroepen. Ook de klassiek beïnvloedde Gandhara-kunst straalt in de javaansche kunst door. Met den afstand der overbrenging schijnen echter de voorbeelden aan kracht te hebben ingeboet en hernam eene latente nationale overlevering hare rechten. Ongetwijfeld bestaan er punten van overeenkomst in bouw- en "beeldhouwkunst. Op grond daarvan is in Fergusson de slotsom getrokken "dat het javaansche Boeddhisme uit Goejarat en de streken aan de monden van den Indus afkomstig was, het Hindoeïsme daarentegen van Telingana en de monden van den Kistna. Deze laatste onderstelling wordt door IJzerman gedeeld. Immers waren de Hindoes uit het Gangesdal naar Java verhuisd, dan zouden zij ongetwijfeld de daar in zwang zijnde indo-arische bouwwijze ook in hun nieuw vaderland hebben toegepast. Dit nu is niet het geval. Het type vertoont grooter overeenkomst met den dravidischen stijl uit de zuidelijker deelen van VoorIndië wier kenmerk de horizontale neiging is. Slechts in een enkel geval, de bekroning van Tjandi Bima, bestaat op Java eenige verwantschap met den chaloekyaschen bouwstijl. _ _____ Overeenkomst van letterschrift geeft Veth in zijn werk over Java echter aanleiding tot de, van Fergusson afwijkende meening dat het Gangesdal als de oorsprong der javaansche Boeddhisten moet worden aangewezen. . In Fergusson wordt ook herinnerd aan zekere overeenkomst tusschen de gelijktijdige bouwwerken van Java en die van Yucatan en Mexico. „Deze kan toevallig zijn, maar zij is onmiskenbaar. Waarschijnlijk zal ieder die bekend is met de in die landen ontdekte overblijfselen, haar opmerken, hoewel tot dusver nog niemand eenige verklaring heeft trachten te geven. Wanneer wij op den uitgestrekten oeeaari letten, die Java en Centraal Amerika scheidt, schijnt het onmogelijk dat eene volksver' huizing in oostelijke richting kan hebben plaats gevonden — na, zegge de 10de eeuw — die invloed had op de kunst der Amerikanen. Buitendien, wanneer deze had plaats gevonden, zouden de Javanen hen geleerd hebben het gebruik van het alphabet en van vele kunsten die zij beoefenden, maar welke onbekend waren bij de Amerikanen toen zij door de Spanjaarden ontdekt werden. Het schijnt eveneens onwaarschijnlijk of onmogelijk dat kolonisten uit Amerika zich op Java vestigden en daar de kunst beïnvloedden. Er is echter een derde veronderstelling, die mogelijk kan zijn, en, indien zij waarheid bevat, de opgemerkte feiten verklaart. Het is mogelijk dat de bouwende volken van Midden-Amerika van dezelfde familie waren als de ingeboren bevolking van Java. Verschillende omstandigheden wettigen het geloof dat de bewoners van het Paasch-eiland tot hetzelfde ras behooren en als INDIË. 189 dat zoo is, blijkt dat afstand geen beletsel van samenhang is. Wanneer deze onderstelling mag worden aangenomen, zou de geschiedenis van het onderling verband deze zijn: — de Javanen leerden van indische uitgewekenen de kunst van monumentaal bouwen en wij weten dat hunne eerste werken de mooiste en de meest indische zijn. In de volgende eeuwen (650—1150) zien wij hoe de indische invloed uitsterft; en in de dan volgende drie eeuwen (1150—1450) ontwikkelt zich een inheemsche stijl, die ten slotte leidt tot de quasi-amerikaansche bouwwerken te Soekoeh. Het kan zijn dat het bloed, het oude geloof en gevoel van deze twee lang gescheiden takken van één oorspronkelijk ras eindelijk toch weer bovenkwamen en in ver verwijderde landen overkomstige uitingen vonden." De javaansche paleizen, die uit vergankelijke bouwstoffen waren opgetrokken, zijn spoorloos verdwenen. Zij waren evenwel ongetwijfeld van grooten omvang en weelde. Op den heuvel, die de vlakten van Prambanan en Sorogedoeg scheidt, is echter de machtige onderbouw van een paleis gelegen. De bouwvallen zijn uitsluitend die van tempels. De naam Tjandi, of Chandi — beteekenend: steenen boven lijkasch — wijst er op dat de oorsprong een mausoleum is. De tempels plegen, doch in het algemeen niet zuiver, georiënteerd te zijn op de windstreken, met den ingang doorgaans aan de westzijde. Sommige, als Tjandi Mendoet en Tjandi Pawon zijn echter volgens de diagonaal georiënteerd. De grondvorm van den tempel op Java vertoont weinig verscheidenheid en is zeer eenvoudig van aanleg. De Boröboedoer is op Java het eenige monument in stoepa-vorm, waarvan echter ook op Sumatra een voorbeeld is gevonden. Het algemeene type vertoont een vierkante cella, alleen met een voorportaal of wel omgeven door vier uitbouwen, welke voor de helft in den zwaren omtreksmuur zijn uitgespaard. Een dezer dient als portaal, terwijl de drie andere nevencella's zijn, welke evenwel niet in gemeenschap staan met de hoofdcella. Alleen Tjandi Sewoe heeft een rijkere oplossing doordien een galerij om de hoofdcella is aangelegd. In tegenstelling tot den betrekkelijk eenvoudigen, althans overzichtelijken hoofdvorm van den onderbouw, pleegt de ingewikkelde bekroning te staan. Deze pleegt dan ook te zijn ingestort. Oude reliëfs geven echter uitsluitsel over de oorspronkelijke gedaante. Zij bestaat uit drie verdiepingen, wier grondvlak achtereenvolgens een vierkant, een achtkant en een cirkel is. Kloeke lijsten dienen tot onderlinge afscheiding. Op de hoeken wordt de overgang aangevuld door kleine dagobs. Deze en de reeksen acroterieën geven aan de omtrekslijn een speelschen rijkdom. Daarboven verheft zich als een ernstig element de massieve gedaante der dagob, welke op hare beurt wordt bekroond door de zinnebeeldige lingga. De binnenruimte evenaart het rijke uiterlijk niet in bouwkundige beteekenis. Met name zijn de siwaïtische tempels inwendig van weinig belang. De bouwkunst heeft geen konstruktief, maar een sterk sprekend sculpturaal karakter. Zij is als uit een blok gebeiteld. De kompositie der versierende beeldhouwwerken houdt geen rekening met de voegen en het steenverband. De indruk der bouwwerken berust voor een goed deel op de medewerking der plastische versiering, zoowel met zuiver ornamenteele vormen, als met de menschelijke figuur en ook met motieven uit de dieren- en plantenwereld, die in eindelooze verscheidenheid de wanden bedekken. De beeldhouwers legden eene onuitputtelijke vindingrijkheid aan den dag en vaak verheft zich hun werk, binnen de aangegeven grenzen der gewijde symboliek, door breede behandeling, door harmonie en rhythmiek van lijn en vorm, alsmede door treffende karakteristiek tot een groote artistieke hoogte. „De indische kunst op Java", schrijft Havell (The Ideals of indian art) „heeft een eigen karakter waardoor zij zich onderscheidt van die op het vasteland vanwaar zij afkomstig is. Door beide loopt eenzelfde draad van innige rust, maar in het goddelijk ideaal van Java missen wij de strenge opvatting, die de hindoesche beeldhouwkunst van Elephanta en Mamallapoeram kenmerkt. Er is meer menschelijke tevredenheid en vreugde in de indo-javaansche kunst, eene uiting van het gevoel der vredige veiligheid, waarin de indische kolonisten zich verheugden op hun gelukkig eiland, na eeuwen van storm en strijd welke hunne voorouders op het vasteland hadden doorgemaakt." 190 De gestyleerde paneelen en friezen met lofwerk munten vaak uit door teerheid van ontwerp en door de als geciseleerde fijnheid van uitvoering zonder dat de kracht verloren ging. Bij het plantenornament speelt de lotos een groote rol, terwijl kenmerkend is de spiraalvormige lijn waarom het ornament is opgebouwd. In treffende tegenstelling tot de gedetailleerde versiering staan de zwaar geprofileerde lijsten, die met hare krachtige, gelukkig berekende schaduwwerking de eenheid en samenhang van den bouw hand¬ haven en de horizontale verdeeling der kompositie doen o verh eersch en. Naast het, zij het ook meer of minder gestyleerde, naturalistische ornament treden echter sterk op den voorgrond enkele motieven van zinriebeeldigen en fantastischen aard. Tot de eerste behooren de lingam of lingga, als siwaïtisch zinnebeeld van scheppende natuurkracht en zijn vrouwelijk tegenstuk, de joni, die vereenigd de geijkte bekroning der tjandi's en dagobs vormen. Tot de tweede behoort het kala-makara mo¬ tief, dat vooral ter omlijsting van deuren en nissen steeds te rugtot de oudste boeddhistische Deze is door de ongebreidelde met kop en slurf Afb. 171. Kala-makara motief van (n. Fergusson). Tjandi Kali Bening. keert. De oervorm van de makara, die terug reikt kunst, te Sanchi en Bharhoet is een krokodil of een visch. fantasie vervormd tot een zee-olifant, een tweeslachtig fabeldier van den olifant, terwijl het achterlijf aanvankelijk vischvormig blijft, maar later zuiver ornamenteel wordt behandeld en overgaat in vlakke banden. De vorm wordt soms nog fantastischer, wanneer ook de kop wordt samengesteld uit niet bijeenbehoorende onderdeelen. Het andere deel van het motief is de banaspati of kala-kop, een reusachtige tijgerkop, met uitpuilende oogen, wijd opengesperden muil, waaraan echter de onderkaak ontbreekt. De bovenkaak omvat met haar tanden de ondergelegen nis of deur, wier diepte den schrikwekkenden grijns versterkt (Afb. 171). De kop is vaak dekoratief bewerkt, van gestyleerden haartooi voorzien en in verband gebracht met het omringend ornament. Aan weerszijde ontwikkelen zich platte banden, die overgaan in de achterlijven der makara's. Bij een uiterst rijke toepassing, als aan het voorportaal van Tjandi Kali Bening, komt het motief aan de zelfde deur dubbel voor en wordt de eigenlijke deurbekroning omvat door een tweede en grootere, waardoor een middenpartij ontstaat van wilde dekoratieve kracht. De makara komt behalve in deze samenstelling met den kala-kop ook alleen voor, als waterspuwer, bekroning van pilasters, beëindiging van trapwangen. Ook de fantastische naga — slang — wordt dekoratief gebruikt. Elders zijn leeuwen en garoeda's (griffioenen) van somszeer groote afmetingen opgesteld als bewakers der trappen en terrassen, terwijl de grillige verbeelding ook het aanzijn gaf aan de rakshasa's, tempelwachters van gedrochtelijk vervorm de menschelijke gestalte. PLAAT 20. Afb. 193. De Gele Tempel te Peking. Afb. 194. Pailo bij de graven der Ming-dynastie. INDIË. 191 De oud-javaansche tempels zijn doorgaans opgetrokken van natuursteen, bij uitzondering met gebruik van baksteen. Inwendig werd soms minderwaardig materiaal gebruikt dat met een beter gesteente omkleed werd. Van toepassing van hout en metaal zijn geen sporen gevonden. Voor het verband werden zwaluwstaartvormige blokken gebruikt. Het gehalte der samenstelling en techniek is zeer uiteenloopend. De omstandigheid dat mortel alleen werd toegepast bij de omkleeding en niet bij de kern van het bouwwerk heeft tot gevolg gehad, dat aardbevingen uiterst noodlottig werkten. Een uitstekende mortel werd toegepast voor de bepleistering, die op sommige tempels is aangebracht, hetzij tot bescherming van het oppervlak tegen de weersinvloeden, hetzij ter veredeling van een ruw, grijs gesteente. Aan geen enkele der bouwvallen is eenig spoor gevonden van de toepassing van zuil of boog. Wel vermeldt Raffles een oud bouwwerk, in de buurt van Tjandi Kali-Bening, dat omringd was door een gaanderij met zes-en-dertig vierkante pijlers en het eenig gebouw van wereldlijke strekking was, dat in stand bleef. Ook de reliëfs bewaren afbeeldingen van lichte zuilenhallen, die waarschijnlijk van hout waren opgetrokken. De moeilijkheid om steenen van groote afmetingen te verkrijgen verklaart waarschijnlijk het ontbreken der zuilen. De poorten en cella's der tempels werden overspannen door schijnbogen en -gewelven, bestaande uit overgekraagde horizontale steenlagen, welke trapvormig toeliepen of met vloeiend beloop waren bijgehakt. Uit deze samenstelling vloeit voort dat de afmetingen der tempelcella's gering waren, zoowel absoluut als in hare verhouding tot de omringende muurmassa. De voornaamste bouwvallen kunnen tot enkele groepen worden vereenigd. Door dien de Boröboedoer er deel van uitmaakt, is het belangrijkste dezer centra de groep der Progovallei in de residentie Kedoe. Hiertoe behooren voorts Tjandi Pawon, Tjandi Mendoet en Tjandi Djaboeng. Een tweede groep omvat de bouwvallen der oude tempelstad op het Diëngplateau, de oude kraterbodem van den Prahoe, in de residentie Bagelen. Een derde belangrijk en zeer omvangrijk centrum is gelegen in de vlakten van Prambanan en Sorogedoeg, op de grens van Soerakarta en Djocjakarta. Zij omvat Tjandi Kali-Bening of Kalasan, Tjandi Plaosan, Tjandi Sari, Tjandi Loemboeng en de tempelgroepen van Tjandi Prambanan en Tjandi Sewoe. In de residenties Kediri en Pasoeroean zijn de voornaamste oost-javaansche bouwvallen gelegen. Van deze zijn de belangrijkste die van de Tjandi's te Panataran in het eerstgenoemde gewest, van Tjandi Djago of Tjandi Toempang, Tjandi Kidal en van de Tjandi's te Singasari in het laatstgenoemde. De Boröboedoer — d. w. z. de vele of gezamenlijke Boeddha's — neemt een eerste plaats in onder de klassieke scheppingen der bouwkunst, daar zij de machtigste architectonische uiting is van het Boeddhisme (Afb. 172, 173,174) 1). Enkele stoepa's in Birma en Siam van veel jongere dagteekening mogen grooter omvang bezitten, indrukwekkender zijn zij niet. „De grottempels van Alara (vuig. Ellora) en Adjoenta in Voor-Indië mogen als groepen meer ruimte innemen en Angkor in siamsch Kambodja.... ook van verre grootscher schijnen — de Baraboedoer is volgens bevoegde beoordeelaars, die ook die bouwvallen bezochten, ontegenzeggelijk schooner, zoowel door de eenheid van 't geheel als door de harmonie der deelen, door den adel der scheppende gedachte en de voortreffelijkheid der uitvoering". (Dr. J. Groneman). 1) Börö-Boedoer op het eiland Java. Afgebeeld door F. C. Wilsen. Met toelichtenden en verklarenden tekst naar de ... verhandelingen van F. C. Wilsen en J. F. G. Brumund en andere bescheiden, bewerkt en uitgegeven door C. Leemans. Leiden. 1873. C. M. Pleyte. Die Buddha-Legende in den Skulpturen des Tempels von Börö-budur. Amsterdam. 1901. Dr. J. Groneman. The Tyandi BarSbudur in Central Java. Samarang. 1906. Dr. J. Groneman. Boeddhistische Tempelbouwvallen in de Praga-vallei. De Tjandi's Baraboedoer, Mendoet en Pawon. Semarang-Soerabaia. 1907. Dr. N. J. Krom. Korte Gids voor den Boro-Budur. Batavia. 1913. 192 De ontdekking van den Boröboedoer, die toen geheel was bedolven, in 1814 is een der belangrijke data in de kunstgeschiedenis en de maatregelen die eenige jaren geleden, onder leiding van den heer van Erp, zijn genomen tot haar herstel en behoud, verzekeren aan de menschheid een bezit van de grootste idiëele waarde. In de 7de eeuw onzer jaartelling toen het Boeddhisme, duizend jaar na zijn Afb. 173 en 174. Aanzicht, doorsnede en plattegrond van den Boröboedoer. (Fergusson n. Raffles). stichting, op het vasteland van Indië zijn kracht reeds verloren had, en kort voor het ook op Java ten onder ging, verhief het zich, als in een voorgevoel van zijn naderend einde, met ongekende krachtsinspanning tot eene schepping, welke eene samenvatting toont van zijn wezen en waarin de kunst de beginselen van zijne INDIË. 193 leer vereeuwigt. Terwijl op grond van bouwkundige punten van vergelijk met voor-indische gedenkteekens door Fergusson de stichting van den Boröboedoer in de 7de eeuw wordt gesteld, leiden Prof. Kern en Dr. Brandes uit taalkundige overwegingen een lateren stichtingstijd af, ongeveer 850. De Boröboedoer vereenigt een stoepa met een vihara, wier met beelden gevulde cella's zijn gerangschikt aan vier processie-wegen. Deze, besloten tusschen een hooge borstwering en den voetmuur van het bovengelegen terras, bieden de gelegenheid tot rustige overpeinzing. Het oog aanschouwt er slechts de gewijde voorstellingen en den hemel. Het geheel is opgebouwd om een heuvel van gedpukte half-bolvormige doorsnede, die terrasgewijs is bijgewerkt met een ih plattegrond vierkanten, van sprongen voorzienen hoofdvorm. Terwijl de terrassen een vrij steil beloop hebben, is de heuveltop door drie breedere en lagere terrassen ingenomen. Daar verrijst als middel- en kernpunt de geheel dichte, klokvormige hoofd-stoepa van 15,50 M. middellijn en 16 M. hoogte. Twee-en-zeventig kleinere stoepa's met ongeveer 3 M. doorsnede, van dezelfde gedaante, maar a jour bewerkt, zoodat de inwendig opgestelde Boeddha gezien wordt, omgeven in drie rijen de hoofdstoepa. De aanblik van het geheel is overweldigend. Honderde cella's, door dagobs bekroond, verrijzen langs de omgangen; grootere markeeren met hare rijke bekroningen de hoeken; twintig grillig gevormde poorten overspannen op ieder terras de trappen; de terrasmuren, opgelost in reeksen vlakke nissen, zijn door ingewikkelde acroteriën bekroond; de vier-en-twintig sprongen van het grondvlak vermenigvuldigen de verbijsterende veelheid van vormen; een ontelbare schare figuren en beelden, afwisselend met fantastische gestalten, die als waterspuwers dienen of de openingen omlijsten, zijn over den steenen heuvel als 't ware uitgestrooid in de dagobs, in de vierhonderd-twee-en-dertig nissen, in de onafzienbare relief-friezen. En deze overdaad van weelderige vormen, spreekt in het felle zonlicht des te sterker door de scherpe licht- en schaduwwerking van het krachtige reliëf. Het oog, dat niet aanstonds het stelsel in dezen schijnbaren chaos ontdekt, verliest zich in den overdaad en waant, als eerste indruk een ontzagwekkende, schier bovenmenschelijke opeenstapeling te aanschouwen. Maar weldra zal die eerste indruk plaats maken voor bewondering en ontroering voor de levensbeschouwing, die in deze hoogste kunstuiting van het Boeddhisme hare vertolking vond. Welk een buitengewoon werk, reeds uit materiëel oogpunt beschouwd, de Boröboedoer is, kan uit eenige afmetingen en cijfers blijken. De hoogte van den heuvel is 47 M., de lengte van de basis van het onderste terras ongeveer 120 M. Het totaal aantal beelden overschreed tweeduizend, ongerekend die in de meer dan vierhonderd kleine dagobs. De gezamenlijke lengte der reliëfs is een half uur gaans en gedeeltelijk staan zij zelfs in twee reeksen boven elkander. De aldus versierde tempel is als een dier eindelooze indische epische dichtwerken, in steen overgebracht. De groote beteekenis van den Boröboedoer schuilt behalve in den aanleg van het geheel, vooral in de beeldhouwwerken op de wanden der terras-omgangen en van den, in 1886 door J. W. IJzerman ontdekten, oorspronkelijken voet van het gebouw. Hierbij treedt op den voorgrond de eenige, nog bijna volledige reeks reliëfs welke, op den binnenwand van den tweeden omgang, het leven van den Boeddha in beeld brengt in honderd en twintig tafereelen. De Boröboedoer „verheft zich in de Progo-vallei als eene apotheose van den Verlosser, die de boeddhistische heilsleer aan de menschheid schonk." Andere godsdiensten hebben, ieder naar zijn trant, hun stichter in monumentale scheppingen verheerlijkt, maar geen heeft een'indrukwekkender en tegelijk inniger uitdrukking aan zijne heiligste gevoelens weten w^ser te geven dan het Boeddhisme aan den Boröboedoer. De reliëfs zijn tevens van bijzondere beteekenis voor de kennis der oude bouwkunst, welke er in honderden afbeeldingen op vereeuwigd bleef. Zij vormen als 't ware een „stalenboek van de Hindoe bouwkunst in zekere periode." Tjandi Mendoet — een mausoleum — en de kleine Tjandi Pawon, beide op korten afstand van den Boröboedoer gelegen, vertoonen den geijkten kruisvormigeri Bouwstijlen. 13 194 plattegrond, met voorsprongen. De eerstgenoemde zuiver boeddhistische tempel, in grondvorm verwant aan Tjandi Kali Bening, verrijst op een terras van 24 bij 28 M. oppervlak en 3.70 M. hoogte 1). Met eenige andere bouwwerken werd de tempel door een muur omsloten op een gewijd domein van 110 bij 50 M. oppervlak. Het uiterlijk is vooral merkwaardig door de rijke trapvormige bekroning, met reeksen miniatuur dagoba's op de treden en eindigend in een grootere dagoba. De cella, die overdekt is met een schijngewelf van trapvormig voorspringende steenlagen, overgaand in een kegel, bevat drie beelden, waarin de verheven vroomheid, de onaantastbare rust van het boeddhistische gemoedsleven hare innigste vertolking vond. Tjandi Mendoet, een pronkstuk der oude bouwkunst op Java, werd in 1834 ontdekt en is na 1900 ontgraven en hersteld (Afb. 175). Afb. 175. Zijgevel van Tjandi Mendoet n. van Erp. (Het beeldhouwwerk in de groote zijvlakken is niet geteekend). Zijn de beide laatstgenoemde tempels boeddhistisch, de kort bijgelegen Tjandi Banon was een siwaïtisch heiligdom, evenals Tjandi Pringapoes in het noorden der residentie Kedoe. De beschrijving, die Dr. Brandes gaf van den diepen zin yan haren wandtooi is volgens Rouffaer „de reconstructie niet alleen van de bouwwerken zelve, niet alleen het wijzen op het allermerkwaardigst parallel-gaan van ciwaitischen en boeddhistischen bouwtrant, met volle behoud wederzijds van eigen wezen, eigen symbolen, eigen geloofsatmosfeer — een parallel-gaan van twee religieuze bouwstijlen, welke bij geen andere godsdiensten, en geen ander volk dan bij de Hindoe s gevonden wordt! —; maar het is óók deels de geestelijke reconstructie van die geloofsatmosfeer zelve, het meegevoelen der religie-diepten, waaruit die bouwmonumenten als artistieke scheppingen dan toch ontstonden" Brandes schreef: „Tjandi Pringapoes is nog opmerkelijker. Maakt hier de inhoud van den 1) B. Kersjes en C. den Hamer. De Tjandi Mendoet voor de restauratie. Batavia's Gravenhage. 1903. INDIË. 195 tempel de zaak uit, evenals dit bij de Tjandi Mendoet door de beelden in het inwendige ook het geval is, de schoone, rijke, geestige illumineering van den buitenwand laat zich direct vergelijken met de zoo in-geestige decoratie van het soubasement van dienzelfden en toch Buddhistischen tempel. Ook hier een in heerlijke, sterk verwante sierkrullen aangebrachte introductie om op te gaan tot het adyton. Ziet hier op den achtergrond slechts die als in een beelderige bloementuin spelende kinderen, die den toeschouwer een gevoel van rust geven, en in hun vermaak zitten te genieten van het gezang der hemelsche mensch vogels, die met nog hooger geklommen papegaaien, dartelen op de takken van het loof. Ziet de zijwanden, niet minder fraai versierd met ranken, waarin de vogels niet gemist worden, alles als aan dien achterwand en elders gegeven in klimmend loof, dat onwillekeurig het oog omhoog trekt en het hart naar boven voert. Ziet eindelijk den voorkant waarop ter weerszijden van den ingang twee paren, in de kracht van het leven, de man gesteund op en door de vrouw, hun schreden richten naar dien ingang, dien men evenwel niet bereiken kan zonder gepasseerd te hebben de ootmoedig neergezeten devoten, op de flanken van de poort, die met een handbeweging als het ware uitnoodigen verder voort te gaan, en het heiligdom te betreden. Ook op de zijkanten van den poortkop varen bemelingen op wolken in die richting, daardoor den toeschouwer almede dwingende zijn gedachten daarheen te laten gaan, evenals het klimmende groen, dat omhoog voerde. Men vergelijke hiermede wat het soubasement van de Tj. Mendoet geeft. Wat hier staat, kon daar staan, en wat daar staat, had men hier kunnen plaatsen, met dien verstande evenwel dat de keus ontzaglijk veel fijner en juister en sprekender is. zooals wij de versieringen nu aan de beide tempels vinden." Merkwaardig door zijn afwijkenden opbouw is de oostelijk van den Boröboedoer gelegen Tjandi Djaboeng. Op een met drie trappen toeloopenden vierkanten onderbouw verrijst de eigenlijke tempel op ronden grondslag. Fergusson noemt hem „een klassieke schepping van buitengewone hoedanigheid." De onderbouw is krachtig geprofileerd en de vlakke gedeelten zijn verlevendigd door friezen van grillige gestalten — leeuwen met slangen-staarten — en door groote rozetten De voorsprongen in het midden van den onderbouw zijn voortgezet over den cylindervormigen opbouw. Zij zijn daar verrijkt met nissen, welke bekroond worden door groote fantastische maskers. Deze tempel was uitermate rijzig van verhouding. Boven de cella immers verrezen waarschijnlijk nog vijf verdiepingen, van welke echter slechts twee bewaard Dieven. Op het Diëng-plateau, de kraterbodem van den Prahoe, herinneren talrijke Bouwvallen aan eene verlaten priesterstad, het Benares van Java 1). Zij trokken reéds vroegtijdig de aandacht en yan 1864-78 hebben ontgravingen plaats gevonden, riet aantal en de beteekenis der bouwvallen wijzen er op, dat zich hier gedurende eenige eeuwen een middelpunt van godsdienstig leven moet hebben bevonden. Maar toch tasten wij nog in het duister over zijn stichting en ondergang. Wellicht vond de eerste plaats in de 7de Qf 8ste eeuw onzer jaartelling en werd de stad in de lode eeuw voor goed verlaten. Reusachtige trappen van duizenden treden waarvan nog eene met 4000 treden is bewaard - leidden op tegen de hoogte Van heinde en ver stroomden de geloovigen ter bedevaart hier samen. Maar van de oude grootheid getuigen thans nog slechts eenige, meerendeels sterk geschonden bouwvallen, wier indruk wordt versterkt door de doodsche verlatenheid van het omringend landschap. De tempels van het Diëng-plateau waren gewijd aan den eeredienst van indischbrahmaansche goden. Het aantal bouwvallen op het plateau is op ongeveer veertig geschat. Telde Junghuhn in de eerste helft der vorige eeuw er nog zeven en twintig! thans verkeeren nog slechts een achttal in redelijken staat en zijn van de overige slechts de grondslagen en puinhoopen over. 1903. 1) J. W. IJzerman. De Chalukyasche bouwstijl op den Diëng. Album Kern. Leiden. 196 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. Men kan een vijftal hoofdgroepen onderscheiden. De voornaamste en best bewaarde dezer is de in het midden gelegen Ardjoena-groep, bestaande uit de tjandis Ardjoena, Srikandi, Poenta-dewa en Sembadra. De fraaiste tempel van het , Diëng-plateau is echter de zuidelijkste, de Tjandi Bima of Werkodoro. Deze is tevens merkwaardig als eenigst bouwwerk op Java, dat. evenwel alleen in zijne bekroning, de kenmerken vertoont van den chaloekyaschen bouwstijl uit VoorIndië. Terwijl daar echter de plattegrond een stervormigen omtrek heeft, is deze bij Tjandi Bima van het gewone type op Java: rechthoekig met een uitgebouwd voorportaal. .. .. . , De beteekenis der Diëng-tempels schuilt niet in hun omvang. Zij zijn klein van afmetingen. Zoo beslaat het inwendige der cella van Tjandi Ardjoena niet meer dan 2,50 M., die van Tjandi Bima 3 M. in het vierkant. Zij onderscheiden zich echter doorfraaie, rijzige verhoudingen. In dit laatste opzicht munten vooral uitde Tjandi's Srikandien Poenta-dewa der Ardjoena-groep. In vergelijking tot de meeste andere tempels van Java zijn voorts opmerkelijk de meerdere rust en eenvoud, alsmede de beperking welke bij de toepassing van dekoratief beeldhouwwerk en reliëfs betracht is. De buitenmuren zijn aoor viaKKe pilasters cu uauucu imuwu in vakken, doorgaans drie in iederen gevel, waarvan het middelste een smalle nis met beeld bevat. Van de typische naga-, kalamakara en banaspati-figuren is een betrekkelijk bescheiden gebruik gemaakt. In Fergusson wordt in het bijzonder gewezen op een onmiskenbaar klassiek karakter der profileering, die op gelijke wijze als in de Gandhara-kunst, onmiddellijk naar klassieke voorbeelden gevolgd schijnt. De typische plattegrond van de Diëngtempels bestaat uit een cella met een voorportaal aan de westzijde, beide vierkant. Wanneer echter de nissen in de zijmuren, als bij de Tjandi Sembadra, sterk voorspringen, krijgt de tempel den grondvorm van grieksch kruis. Cella en portaal verrijzen op een krachtig geprofileerden onderbouw, die bij Tjandi Ardjoena ongeveer 6 M. in het vierkant meet en 1 M. hoog is. Een trap met hooge zijwangen leidt op den onderbouw. Terwijl het voorportaal een flauw-hellend zadeldak heeft, is de cella met overgekraagde steenlagen overdekt. Deze bekroning, die in bouwkunstigen zin het belangrijkst onderdeel van den bouw is, heeft echter in de meeste gevallen zeer geleden. Bij de Ardioena-temoels vertoont zij eenige trappen, elk bestaande uit basis, vlak tusschenstuk en dekplaat. In het midden van elke zijde bevindt zich een nis voor een beelden, op de hoeken staan kleinen vierkante tempeltjes. Treden, nissen en tempeltjes worden naar boven toe kleiner. Waarschijnlijk bekroonde een dergelijk tempeltje den top. Tjandi Bima vertoont een rijker geleden bovenbouw. De opgaande muren zijn besloten tusschen een rijk geprofileerden sokkel en een dubbele kroonlijst. Daarboven verrijst een steile trap-pyramide van vier treden. In het midden van elke zijde bevinden zich nissen met hoefijzervormige omlijsting. Dergelijke nissen zijn aan de hoeken aangebracht op de beide onderste treden. De nissen waren gevuld met reliëfs en koppen, krachtig en sprekend gebeiteld (Afb. 176, 177, 178). Terwijl de tempels op het Diëng-plateau in groepen verspreid zijn, leidt bij den tempelgroep van Prambanan, die uit de 11de eeuw dagteekent en, wat bouw- Afb. 177 en 178. Plattegrond en doorsnede van Tjandi Bima (n. Fergusson). 197 kundige waarde betreft, op Java een evenknie is van den Boröboedoer, de streng regelmatige aanleg tot een samenhangend groot geheel l). De niet ver afgelegen Tjandi Sewoe, de „duizend tempels", vertoont een overeenkomstigen aanleg, wiens type treffend is omschreven als een,'in het platte vlak geprojecteerde Boröboedoer. Drie muren omsloten de vierkante terrassen waarop, boven de lijkasch der vorsten en rijksgrooten, de tempels van Prambanan verrezen. Op het middelste, dat 110 M. in het vierkant meet, staan acht tempels, zes grootere benevens twee kleinere. De groote tempels staan op twee rijen van drie in de lange zijden van een rechthoek, de kleine in het midden van de korte zijden. Rondom het terras, tusschen de beide middelste ringmuren waren minstens 157 neventempeltjes geschikt in drie rijen, elk op een afzonderlijk terras en omsloten door een muur met 225 M. zijde. Toegangswegen met breede trappen markeerdende hoofdassen, welke nauwkeurig op de windstreken gericht waren. (Afb. 179). Terwijl van de neventempels — gevormd door een cella van ongeveer 2,50 M. in het vierkant met een kleine portiek — slechts fragmenten gespaard bleven, geven de zes hoofdtempels, hoezeer zij ook vervallen zijn, nog een verrassenden indruk van hun vroegere bouwkunstige schoonheid, sinds in 1886 met de ontruiming van het terrein een begin werd gemaakt. Prambanan was volgens Kern, een godsdienstig middelpunt van Brahmanisten van alle schakeeringen. De belangrijkste der drie hoofdtempels waren gewijd aan de brahmaansche 1 rimoerti, biwa — wien de voorrang was toegekend — Brahma en Wisnoe. Deze drie-eenheid was omringd door de kleinere goden, halfgoden en heroën. Het Siwa-heiligdom, in het midden der rij, was de grootste der zes hoofdtempels van Tjandi Prambanan. Terwijl de andere tempels ééne cella bevatten, wordt in den Siwa-tempel de groote middenruimte omgeven door vier uitbouwen, waarvan drie afzonderlijke cella's bevatten en de vierde tot ingangsportaal dient. Dit grondplan vertoont dus groote overeenkomst met dat van Tjandi Kali-Bening. Het geheel verrijst eenige treden boven een 3 M. hoog terras, dat bereikt wordt over monumentale trappen, wier gebogen zijwangen met fantastisch dierornament prijken, en die door poorten waren overspannen. Kleine, maar met groote zorg versierde tempeltjes, geplaatst in de hoeken tusschen het terras en de trappen, in totaal dus acht in getal, flankeeren deze opgangen. De muren van terras en tempel vertoonden op de geijkte wijze rijk omlijste nissen voor reliëfs en beelden. Tot de fraaiste daarvan behooren de vier reeksen met voorstellingen uit de Ramayana op de binnenzijde der borstwering om het terras en zulks niet alleen door de kunstwaarde, maar tevens als bron van authentieke gegevens omtrent zeden en gewoonten, kleeding, huisraad en woningen. Klassieke geest werkt na in het figuurlijk beeldhouwwerk dat deels van groote bevalligheid, gepaard aan voortreffelijke uitvoering, is en getuigt van een onuitputtelijke verbeeldingskracht. De rijkdom, die het aan den bouw bijzet, wordt getemperd door de diepe schaduwen der krachtige lijstwerken, met hare breede vlakke banden en zware ojief- en torusvormige profielen, die de groote lijn handhaven in de verscheidenheid van deels grillige vormen. 1) J. W. IJzerman. Beschrijving der oudheden nabij de grens der Residenties Soerakarta en Djogdjakarta. Batavia, 's Gravenhage. 1891. Dr. J. Groneman. Tjandi Parambanan op Midden-Java na de ontgraving. Leiden. 1893. Dr. J. Groneman. De Hindoe-bouwvallen in de Parambanan-vlakte. 1903. a aaa a uuu D-öd □ □ a _« aaa aaa aaa aaa aaa aan aaa aaa aaa n -DDR a aa n UÖUU OODO nnoo 0000 ntsnn ü aaa u uuu u uuu nuon o nnn nnnra 00 OB UUU c uücc □ bb obd bbb bob b b bd bbb bbb bbb bbd b do tl bbb OOOB ij ta n b Afb. 179. Tempelgroep te Prambanan. (n. Cornelius). 198 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. In tegenstelling tot den onderbouw heeft de bovenbouw van den Siwa-tempel zeer geleden. De bekroning is ingestort en eveneens het gewelf der hoofdcella. In deze staat het beeld van Siwa Mahadewa, de koning der goden. De andere cella's waren gewijd aan Batara Goeroe, de goddelijke leeraar, aan Ganesa, de god der wijsheid en aan Doerga, de godin der deugd. De tempels van Brahma en Wisnoe zijn evenals de drie andere tempels der Prambanan-groep, meer vervallen dan de Siwa-tempel. Zij vertoonen onderling groote overeenkomst van afmetingen en aanleg. In Tjandi Sewoe — toegeschreven aan de llde eeuw en gesticht door aanhangers O 1 t 3 4 j_ Afb. 180. EenJ der "neventempels van Tjandi Sewoe. (n. van Erp). van een lateren vorm van het Boeddhisme, het Mahayanisme — spreekt sterker dan in Tjandi Prambanan het centrale karakter van den aanleg t). Een tempel is het middelpunt van het geheel, dat wordt omgeven door twee dubbele reeksen van kapellen, in totaal 240 stuks. In de ruimte tusschen deze beide reeksen verrezen nog zes tempels, die in grootte het midden hielden tusschen den hoofdtempel, welke over de middenassen gemeten ongeveer 30 M. lang en breed was en de kapellen, welke slechts ongeveer 3 M. in het vierkant maten. Thans biedt de groep van 1) J. W. IJzerman. De Neventempels van Tjandi Sewoe. Bouwk. Tijdschrift. Deel XIX. INDIE. 199 Tjandi Sewoe een aanblik van troosteloos verval. De muren wankelen, de koepels I Afb. 181 en 182. Vooraanzicht (gerestaureerd) van Tjandi Kali-Bening (n. van Erp) en plattegrond met thans verdwenen omgang en trappen. zijn ingestort, de beeldhouwwerken verbrijzeld. Slechts uit fragmenten kan getracht worden een voorstelling af te leiden van het indrukwekkend en luisterrijk bouw- 200 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. kunstig geheel, dat deze omvangrijke tempelgroep in zijn welstand te zien bood. De hoofdtempel vertoont hetzelfde type als dat van den Siwa-tempel van Tjandi Prambanan, bestaande uit een middencella met vier uitbouwen. Deze aanleg is hier echter nog verrijkt met een omloopenden gang om de midden-cella, waarmede ook de nevencella's in verbinding staan. De hoofdtempel, op het hoogste terras gelegen, met zijn rijk silhouet, gevormd door de dagobs boven de vijf cellen, beheerschte het beeld en verhief zich hoog uit den krans van de honderden koepels dér kapellen, die elk weer door vier kleinere waren omgeven. (Afb. 180). De beteekenis dezer tempelgroep is veel algemeener dan dat zij een der belangwekkendste van Java is. Zij mag gerekend worden tot de schoonste bouwkundige scheppingen waarin de godsvrucht van alle tijden een uiting aan hare hoogste gevoelens trachtte te geven, kosten noch arbeid ontziend. . Het zelfde denkbeeld dat in de Tjandi's Prambanan en Sewoe op de grootste schaal verwezenlijkt is, vindt men in het klein terug in Tjandi Loemboeng, waar de centrale hoofdtempel door zestien kapellen is omringd. De bouwkundige beteekenis der vlakte van Prambanan is met deze, reeds zoo belangrijke bouwvallen geenszins uitgeput. Het machtige terras dat eertijds een legendarisch vorstelijk paleis zou hebben gedragen, dat op den heuvel tusschen de vlakten van Prambanan en Sorogedoeg het land overzag, is nog niet onderzocht. De bouwvallen van Tjandi Kali-Bening of Kalasan, Tjandi Sari en Tjandi Plaosan, alle boeddhistisch van oorsprong, vertoonen echter de tempelbouwkunst in haren rijksten vorm, gepaard met eene overdadige toepassing van dekoratief beeldhouwwerk. De omlijstingen van deuren, vensters en nissen prijken met weelderige versiering, waarbij de geijkte kala-makara motieven tot hare meest fantastische gedaante zijn uitgewerkt. De wandvlakken zijn 'tzij door rijk geprofileerde pilasters (Tjandi Sari), door 't zij vlakke pilasters met paneelen van fraai plantenornament (Tjandi Kali-Bening), verdeeld in velden, welke gevuld zijn met reliëfs of met nissen voor beelden; de hoeken prijken met acroteriën, de hoofdgestellen en lijsten met rozetten en lofwerk. Tjandi Kali-Bening, die volgens het inschrift op een gevonden koperen plaat gebouwd werd in 700 Saka (778 der christelijke jaartelling), bestaat uit een vierkanten middenbouw, welke de hoofdcella bevat. In het midden van één zijde is een voorportaal uitgebouwd. (Afb. 181, 182). In het midden van de drie andere zijden bevinden zich, eveneens voor de helft voorspringend, voor de andere helft in de zware muren uitgespaard, neven-cella's, die echter alleen van buitenaf toegankelijk zijn. Op het altaar, tegen den achterwand der inwendig onversierde cella's, waren de godsbeelden opgesteld. De buitenomtrek heeft dus twintig vlakken evenals het terras waarop de tempel verrijst, en dat met zijne borstwering een monumentalen voet vormde. De rijke geleding, welke uit dezen omtrek voortvloeit, verhoogt den indruk, die de opbouw maakt, in weerwil zijner betrekkelijk geringe afmetingen. De voorspringende middenpartijen der gevels zijn slechts 7 M. breed en de cella meet 7,5 M. in het vierkant. De geheele hoogte tot den top der lingga, die vermoedelijk den tempel bekroonde en met inbegrip van het terras van ongeveer 3,5 M., zal omstreeks 31 M. bedragen hebben, volgens eene herstellingsontwerp, door IJzerman gemaakt met behulp van opmetingen uit een tijd waarin het gedenkteeken nog minder vervallen was. Boven de hoofdcella verrees de dagob, op een uit horizontale steenlagen bestaand schijngewelf. Het vierkant ging daartoe met pendentifs eerst over in een achtkant, en dit in den cirkel. Uitwendig is deze bekroning thans evenwel geheel vernield. Van geheel ander type is Tjandi Sari, niet alleen wat den plattegrond betreft, die bestaat uit drie naast elkander gelegen cella's van 3,48 M. breedte en 5,80 M. diepte met een voorbouw voor de middelste, maar ook wat betreft den opbouw. (Afb. 183, 184). Tjandi Sari immers heeft twee verdiepingen. Deze horizontale en vertikale indeeling van den tempel is in de uitwendige vormen volgehouden. De vensters, die ter verlichting van de vertrekken dienen, zijn een zeldzaam motief in den tempelbouw. In Tjandi Sari werd op grond van de afwijkende gedaante zoowel 201 INDIË. een paleis als een vrijstaande boeddhistische vihara gezien, welke type van gebouw op het indisch vasteland niet in stand is gebleven. Doordien deze tempel grootendeels Afb. 183, 184. Tjandi Sari. Oostgevel (gerestaureerd) en plattegrond niet thans verdwenen voorbouw en omgang (n. Saher). bedolven was onder den grond, behoort hij tot de beter bewaarde van Java, niettegenstaande verdwenen zijn het terras, de voorbouw en de bekroning met de drie dagobs. 202 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. De afmetingen zijn bescheiden. Het oppervlak bedraagt ongeveer 17,40 M. bij 10 M terwijl de totale hoogte ongeveer 15 M. zal geweest zijn. De gevels waren bepleisterd in geelachtig grijze kleur. De opbouw vertoont eene uiterst rijke dekoratieve behandeling. Van het geheel gaat groote werking uit zelfs in den tegenwoordigen staat van verval. De rijkdom der onderdeelen gaat gepaard met monumentaliteit van hoofdvorm. Het bouwwerk verrees op een streng geprofileerden voet. Maar overigens waren de wand vlakken bedekt door een overdaad van versierend beeldhouwwerk en paneelen met reliëfs De kroonlijsten zijn versierd met rozetten en hangers van paarlen. Acroteriën en de geijkte kala-makara s en banaspatis onderbreken de strakheid der lijnen. Enkele onderdeelen, als de omlijsting der vensternissen, zijn uiterst geslaagde voorbeelden van dekoratieve bouwkunstige samenstelling. De bekroning met de drie dagobs op een voetstuk dat door een groot ojiefvormig gebogen overgangslid was verbonden met den onderbouw, gaf aan Tjandi Sari een levendig silhouet. Het inwendige is eenvoudig en de versiering bepaalt zich tot de omlijsting der nissen. Het bestaat uit drie, door de beide verdiepingen opgaande traveeën, welke door scfaijngewelven overdekt zijn. De tusschenvloer was van hout Tegen den achterwand der cella's van de benedenverdieping waren altaren opgesteld, lerwijl deze voor den eeredienst was bestemd, diende de bovenverdieping tot woning aan boeddhistische monniken. . , .. . . h De tempelgebouwen van Plaosan bestaan, volgens de beschrijving door van Erp uit drie groepen. De beide noordelijke grenzen aan elkander, de zuidelijke is van de middelste door eene open ruimte gescheiden De middengroep van Tjand Plaosan is de belangrijkste. Zij omvat tweekloostergebouwen die• Sari, tevens als tempel dienden. Eeri dubbele muur ^.^^If^Z^ tusschenmuur verdeelt den middelsten binnenhof in.twee gelijke deelen DeUoorten zelve vertoonen eene soortgelijke indeeling met dne altaarelias en bovenverd,e Ding als Tjandi Sari. Zij waren omringd door eenige rijen met neventempeltjes en kaptllen. De eèrste rij bestaat uit vijftig vierkante tempels, de twee buitenste rijen vertoonen ronde voetstukken met lotoskussens voor beelden. nmIipwn Honr De noordelijkste gebouwengroep bestaat uit een ommuurd terras, omgeven door stoepa's in één rij ten noorden en zuiden, in drie rijen ten oosten en westen, en me? talrijke Boeddha-beelden versierd. De zuidelijke groep eindelijk heeft eveneens een terras, dat aan de westzijde vergezeld was door twee rijen tempeltjes aan de oostzijde door drie rijen stoepa's. jankt Aan dezen omvangrijken aanleg, gepaard aan hare artistieke beteekenis dankt Tjandi Plaosan bijzondere waarde voor de Hindoe-bouwkunst op Java. Tjandi Plaosan was voor zoover uit den ontgraven ?°dfbo"7ank°^ afgeleid - het overige is vernield — veel rijker behande d dan Tjandi San. Ue païeervullingen van den voorbouw met uiterst sierlijk ranken-ornament ^ tot het fraaiste en meest harmonische wat de oud-indische kunst van Java op dekoratief gebied tot stand bracht. ,. ;ch Tjandi Plaosan is -als met versieringen overladen: op elke plaats, die ernüi maar eenigszins toe eigende, werd een plantaardige^ met bjstwerker>>«°e^de versiering aangebracht en niettegenstaande de onderdeelen ^.^ISSS^SmS bijzonder karakteristiek en tevens met groote kennisi en vaardigheid behandw^« spreekt uit het geheel een geest van verval, dien wij-vaak waarnemen bq watau waarbij eene te weelderige versiering alsmede te zeer <«^^de.fl2S^ eigenschappen op den voorgrond treden. Wij zouden daaruit _"n~ Tj_ndi Plaosan tot een latere periode behoort, doch daar wij 0™^^'£e jaartal der stichting van beide gebouwen, alsook omtrent de geleidelijke der Hindoe-kunst op Java tot nog toe in het onzekere verkeeren. kan dit slechts als een vermoeden worden uitgesproken." t;„-/1: p.n_t_r_n Op Oost-Java zijn de belangrijkste bouwvallen, die van Tjandi Panataran, Tjandi Singasari en Tjandi Djago 1) Archeologisch onderzoek van Java en Madoera. Beschrijving van Tjandi Singasari 204 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. De aanleg dezer tempels wijkt af van die op Midden-Java. Het tempelterras wordt niet, als daar, van vier zijden bereikt, maar slechts aan een zijde is een trapaanleg ontworpen, welke bestaat uit twee opgangen ter weerszijden van een ver voorspringend deel van het terras. Dit laatste is tevens oorzaak dat, in tegenstelling tot den centralen vorm der midden-javaansche tempels, de oost-javaansche excentrisch staan op den onderbouw, hetgeen vooral zeer duidelijk het geval is bij Tjandi Djago, die geheel aan den oostelijken rand verrijst. Ook de onderbouw onderscheidt zich. Deze oost-javaansche tempels immers verrijzen boven drie terrassen. Het bovenste is het soubasement van den eigenlijken tempel, het onderste dat als soubasement voor het geheele gebouw dient, is een vierhoek met voorsprongen op het midden der zijden, waarvan de westelijke tweemaal zoo ver vooruit schiet als de cindcrc De bovenbouw van Tjandi Panataran, die dagteekent uit de laatste helft der l^uc eeUW, lSlliailSgCllccl ïuuntuvu. De groote beteekenis schuilt in de beeldhouwwerken, welke de terraswanden versieren met een reeks voorstellingen uit de Ramayana. Afgezien van hunne kunstwaarde zijn deze reliëfs merkwaardig omdat zij uitsluitsel geven omtrent het karakter der oost-javaansche ornamentiek. De fantastische mdnsters, die van den muur van den bovensten omgang den beschouwer tegengrijnzen, behooren tot het fraaiste wat de hindoesche kunst op dit gebied tot stand bracht. Tjandi Djago, een bouwwerk uit het midden der 13de eeuw onzer jaartelling en Tjandi Singasari vertoonen bij verschil in voorkomen toch overeenkomst van aanleg. Beide zijn slank van verhouding. „Is Tjandi Djago een terrasbouw, gekroond met een hoog op dien bouw gedragen tempel, in Tj. Singasari vindt men een soortgelijken tempel, gedragen door een breeden onderbouw van soortgelijke terrassen, waardoor zich nu het geheel voordoet als een torenbouw, waarvan de tnivn hnnó hnvpn het imoosante onderdeel uitspitst; maar waarbij de terrassen grootendeels verborgen wordendoor buiten-cella's, die daar tegenaan gekonstrueerd zijn, en waarvan een de toegang vormt tot de vestibule, die het bereiken van de eigenlijke tempelkamer mogelijk maakt" (Brandes). j . ... Van de eerste is slechts een deel van den bovenbouw — uitwendig ongeveer en de Wolkentooneelen van Panataran. Samengesteld naar de gegevens verstrekt door H. L. Leydie Melville en J. Knebel onder leiding van J. L. A. Brandes. Batavia, s _ravcnti_i£6 1909* De ruïne van Panataran. Aattteekeningen van J. André de la Porte en J. Knebel. Tijdschrift van Indische Taal-, Land- en Volkenkunde. 1900. Archaeologisch onderzoek van Java en Madoera. Beschrijving van de ruïne dij ae desa Toempang, genaamd Tjandi Djago. Samengesteld naar de gegevens verstrekt door H L. Leydie Melville en J. Knebel onder leiding van J. L. A. Brandes. Batavia, s _ravenhage. 1904. Afb. 187. Tjandi Singasari. Plattegrond, (n. H. L. Leydie Melville). 205 8 M. in het vierkant — bewaard, maar ter vergelijking kan de verwante Tjandi Kidal, die nog in het bezit is van het volledige tempelgebouw, worden aangehaald. De torentempel Tjandi Singasari — in zekeren zin een tegenstuk op vierkanten grondslag van de ronde Tjandi Djaboeng — was gelukkiger dan de vier andere bijgelegen tempels. Hij bleef in zijn hoofdmassa in stand. (Afb. 185, 186, 187). Hoewel de bekroningen van den. middentempel en der vier omringende uitbouwen thans ontbreken, kunnen zij met groote waarschijnlijkheid worden hersteld aan de hand van authentieke voorbeelden, deels ontleend aan de reliëfs van het bouwwerk zelf. Deze bijbouwen met hunne afzonderlijke, rijk gelede bekroningen overheerschen den onderbouw met zijne terrassen en geven aan den tempel in zijn geheel een pyramidale gedaante. Het beeldhouwwerk der genoemde oost-javaansche tempels staat in fijnheid en sierlijkheid van kompositie achter bij dat van de midden-javaansche. Daarentegen is het prachtige beeld van Prajnaparamita — eene vrouwelijke gestalte van het brahmaansche pantheon — uit de cella van Tjandi Singasari, dat zich thans in het ethnografisch museum te Leiden bevindt, een der verhevenste werken van de indische beeldhouwkunst "-waardig gekenmerkt te worden als eene der hoogste geestelijke scheppingen van alle kunst, oostersch of westersch." 2. CHINA. Het stelselmatig onderzoek van het geheimzinnig en ondoorgrondelijk China heeft, hoewel nog slechts in zijn begin, aan de kunst van dat land haar plaats in de algemeene wereldkultuur aangewezen. Opgespoord is het verband tusschen China, dat met Korea en Japan een verwante groep vormt, en de beide andere groote beschavingscentra van Azië : Indië en Klein-Azië. Bovendien zijn vele westersche invloeden aangetoond, die zich reeds in overoude tijden deden gelden. Overeenkomst van vorm- en versieringsmotieven van de oudste chineesche kunst met de aegaeische uit het Middellandsche Zee-bekken is aangetoond. De studie der oude kunst gaf vele aanwijzigingen dat China niet op zich zelf stond. Grieksche en romeinsche invloeden zijn bewezen. Er bestond zoowel directe als — over Indië — indirecte aanraking. Een stroom van denkbeelden ging van het westen naar het oosten. De annalen des Rijks, die teruggaan tot 2852 v. Chr., zijn deels mythisch, deels half-histórisch voor zoover zij betreffen de gebeurtenissen ouder dan de 6de eeuw v. Chr., waarin zij op schrift werden gebracht. Het eerste begin van kunst en beschaving schijnt naar China te zijn gekomen met een kaukasisch volk, blijkens de gevonden overblijfselen, die prijken met eene hoog ontwikkelde ornamentiek van vóor-mykeensch type. In het bronzen tijdperk van China, gesteld op 2800— Literatuur. De werken over algemeene geschiedenis der bouwkunst. Delatour. Essais sur 1'architecture des Chinois, sur leurs jardins etc. Paris. 1803. M. Paléologue. L'art chinois. Paris. 1887. Dr. S. W. Bushell. Chinese Art. London. 1904. E. Chavannes. Voyage archéologique dans la Chine septentrionale. Paris. 1909. O. Münsterberg. Chinesische Kunstgeschichte. Esslingen. 1910. J. Fergusson. A History of Indian and Eastern architecture. London. 1910. E. Boerschmann. Die Baukunst und religiöse Kultur der Chinesen. Berlin. 1911. G. F. Fenollosa. Epochs of Chinese and Japanese Art. London. 1912. Terrien de Lacoupérie. Western origin of the early chinese civilization. London. 1894. Fr. Hirth. Uber fremde Einflüsse in der chinesischen Kunst. München. 1896. R. Petrucci. La Philosophie de la Nature dans 1'Art de 1'Extréme Oriënt. Paris. 1910. Owen Jones. Examples of Chinese Ornament. London. 1867. Boulger. The history of China. London. 1898. Henri Borel. Het daghet in het Oosten. Amsterdam. 1913. 206 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. 1100 v. Chr., wordt geleidelijk een nationaal-chineesch karakter ontwikkeld. Een omwenteling in de beschaving wordt toegeschreven aan den legendarischen keizer Hoeangti (2704—2595 v. Chr.). Voor wetenschap en kunst, muziek, techniek opende zich een bloeitijd, die onder de volgende dynastiën van Hia (2205—1766) en Shang (1766—1122) werd bevestigd. Onder Hoeangti zouden het eerste keizerlijke paleis en de eerste tempel zijn gesticht. Die bouwwerken leven nog slechts voort in de overlevering. Wij weten niets met zekerheid. In het vertrouwen op de kracht der konventie welke de chineesche bouwkunst beheerscht, kan echter met eenige waarschijnlijkheid eene voorstelling worden afgeleid uit vergelijking met gegevens van jongere dagteekening. De steden van dit alleroudste tijdperk waren regelmatig aangelegd, met breede, elkander rechthoekig kruisende straten. Zij waren bevestigd door zware steenen muren met torens. In het midden der stad verrees, bij wijze van een citadel, het vestingpaleis van den vorst. Van den bovenbouw is niets tot ons gekomen. Het type leeft vermoedelijk echter nog voort in den aanleg van stad en paleis van Peking, dat vele eeuwen later, door de mongoolsche dynastie als hoofdstad werd gesticht. China verloor daarna het kontakt met de buitenwereld. De opgenomen motieven werden in nationalen zin ontwikkeld. Op den bloei volgde een tijdperk van artistieken achteruitgang, samenvallend met de verzwakking van het centraal gezag, dat de innerlijke kracht was, die de kunst had bevorderd. Dit gezag werd hersteld door keizer Shihoeangti (221—209), een der krachtigste heerschers van alle tijden, die de vader werd van omvangrijke ondernemingen. j Van de bouwwerken uit dit tijdperk zijn — gedeelten van Shihoeangti s „Groote muur" uitzonderend — geene overblijfselen gespaard. Zij leven voort in fantastischonduidelijke beschrijvingen, getuigend van den rijkdom van het uit welriekende houtsoorten opgetrokken paleis Ofangkoeng bij Hsianfoe, van de schatten in het grafteeken bij Lintoeng. Beroemd was ook de groote steenen brug die over de Wei werd geslagen, maar, na in de oudheid bij herhaling te zijn verwoest en herbouwd, thans niet meer bestaat. . _ De 3de eeuw v. Chr. opent een nieuwe faze der chineesche bouwkunst. Deze neemt onder de Han-dynastie (201 v. Chr.—221 n. Chr.) haar afgeronden vorm aan, onder krachtige inwerking van hellenistische en romeinsche voorbeelden. Uitvoerige berichten van nieuw gebouwde steden en paleizen, aangevuld door eenige voorstellingen op reliëfs, door terra-cotta-modellen, in graven gevonden, leveren ook voor dit tijdperk de gegevens, bij gemis aan de monumenten zelf en hunne bouwvallen. Het paleis uit dit tijdperk is niet meer een gesloten vesting, maar een open landhuis, met terrassen en zuilenhallen, gegroepeerd om vijvers en tuinen, omgeven door wildbanen. H; Tot de meest beroemde gebouwen behoorde het paleis van keizer Woetil_U4 v. Chr.), bestaande uit een aantal paviljoens op kunstmatige heuvels, onderling en met de andere paleizen in de stad verbonden door hooge galerijen, die ook toegang gaven tot een 500 voet hoogen tempel. De overlevering noemt de 250 voet hooge poorten, door koperen phoenix-beelden bekroond. Het paleis eener keizerin, uit 16 v. Chr. dagteekenend, vertoonde een tooverachtigen rijkdom met rijke beschildering, tooi van halfedelgesteenten, paarlen, marmer en snijwerken. Ook van andere paleizen en tempels wordt de inwendige rijkdom geboekstaafd. Zuilen en gebinten worden met koper, goud en zilver bekleed, met snijwerk versierd en jerguld. Rood is de hoofdkleur, de kamers zijn vermiljoen geschilderd of met roode zijde bespannen. Ook het uitwendige vertoont eene rijke polychrome behandeling, door bonte pannenbedekking en beschildering van het houtwerk. Door afmetingen, door tentoonspreiding van weelde en kostbare materialen wordt naar indrukwekkendheid gestreefd. . . Bij de verjonging welke de bouwkunst in de Han-penode ondergaat, is niet alleen wat betreft den hoofdaanleg, om vierkante binnenhoven, de invloed van de klassieke kunst herkend, maar aan deze is ook toegeschreven de plaatsing van vrijstaande beelden van menschen en dieren, de behandeling van sommige sculpturale CHINA. 207 onderdeelen en het in zwang komen van dolfijnen — door de Chineezen later in draken vervormd — als daktooi. De groote leeuw bij het grafmonument der familie Woe, uit 147 n. Chr., is een voorbeeld van dergelijk romeinsch-chineesch beeldhouwwerk. Het is het eenig bewaarde van de groote steenen beelden, die volgens de beschrijvingen in den Han-tijd werden opgericht. Toenmaals kregen ook de fantastische gedierten, die in de chineesche kunst telkens terugkeeren — draak, tijger, phoenix en leeuw — hun geijke gedaante. Het Boeddhisme, dat, in verbasterden vorm, in de eerste eeuw onzer jaartelling, China binnendrong, leidde graeco-indische kunst binnen, welke in het noord-indische koninkrijk Gandhara, was ontstaan, uit dooreenvlechting van hellenistische, perzische èn indische motieven. Tempels uit dien tijd zijn in China niet bewaard, wel beeldhouwwèrken. De belangrijkste ontstonden sedert 409 bij Tatoeng. Reusachtige Boeddha's, tot 30 M. hoog, zijn in de rotsen gehouwen. Grotten-tempels en hooge bergwanden zijn bedekt met reliëfs. Bij de beeldhouwwerken treden verbasterde grieksche motieven op. Merkwaardig zijn tevens de muurschilderingen, waarbij pilasters, palmetten, bandversieringen, jonische en korinthische kapiteelen op onmiskenbaar grieksche voorbeelden duiden. Niet minder belangrijk zijn de grotten van Longmen bij Honan, uit het eind van de Se eeuw, wier reliëfs te meer aandacht verdienen, wijl zij uitsluitsel geven over de toenmalige bouwkunst, die er door verschillende afbeeldingen van open hallen op vertegenwoordigd is. Meerdere dynastiën beheerschen China van de 3e tot de 7de eeuw. Onder de Tang-dynastie (618—960) die Noord- en Zuid-China vereenigde tot één rijk met Honan tot hoofdstad, en voor het eerst een nationaal chineesche kunst tot grooten bloei bracht, hebben oorlog, opstand en geloofsvervolging verwoestend gewerkt. De onderdrukking van het Boeddhisme door keizer Woetsoeng in 845, leidde volgens de overlevering tot de verwoesting van 4000 kloosters en 40000 tempels. De realistisch behandelde beeldhouwwerken in de grotten en rotsen bij Longmen, bij Honan, de reliëfs van de grafmonumenten der keizers Kaotsong en Taitsong, behooren tot de schaarsche bouwkunstige overblijfselen van dien tijd. Is thans ook geen enkel authentiek werk der beroemde kunstenaars der Tangperiode met zekerheid aan te wijzen, toch heeft de chineesche kunst zich sedert ontwikkeld op de toen gelegde grondslagen. De kunst volmaakte zich in het voor China klassieke Soeng-tijdperk (960—1280) dat vooral van beteekenis werd, doordien het door de japansche kunstenaars als ideaal werd gevolgd. Sinds 1127 was Nanking keizerlijke residentie. Bouwwerken uit dit tijdperk zijn echter niet gespaard. Het leeft voornamelijk voort in zijné door de filosofie beheerschte symbolische schilder- en dichtkunst. De verovering van het Rijk door de Mongolen bracht een nieuwen geest, strijdig met de verfijnde aesthetische stemming. De mongoolsche of Yoean-tijd duurde echter slechts kort (1280—1368). De hoofdstad werd verlegd naar het nieuw gestichte Peking, waarheen de beroemde reisbeschrijvingen van Marco Polo ons verplaatsen 1). De Ming-periode (1368—1644), in twee gedeelten, vóór en na 1500, gesplitst, bracht, beantwoordend aan de nationale overwinning op de vreemde veroveraars, eene herleving der inheemsche kunst van de Tang- en Soeng-perioden. China sluit zich steeds scherper af van uitheemsche invloeden en de kunst wordt reeds konventioneeler, uiterlijker. De glans dezer periode spiegelt zich nog af in enkele bouwwerken. Van Nanking, de schitterende hoofdstad, bleef echter nog slechts een schaduw. De schoonste bouwwerken zijn ten offer gevallen aan de geweldige burgeroorlogen waarmede het Ming tijdperk eindigde. De bestaande oude chineesche bouwwerken dagteekenen bijna alle uit de laatste periode, de Mandschoe-tijd (1644—1912). Hoewel heerschers der Mandschoe- of Thsing-dynastie, als Kanghi en Kienloeng. bouwwerken van mateloozen omvang en rijkdom stichtten, verviel de bouwkunst tot star en geesteloos konservatisme. Nieuwe motieven deden niet hunne intrede en de oude werden zonder variatie herhaald. Ook de zusterkunsten misten de kracht en bezieling van nieuwe frissche gedachten. 1) H. Yule. The Book of Ser Marco Polo. London. 1903. 208 De kunstnijverheid alleen bloeide. „De kunst werd niet meer door een hooge beschaving gedragen, maar door de gril der prachtlievende keizers en hunner ambtenaren uiterlijk nagevolgd, om de vreemde heerschappij bij het volk bemind te maken. Zij was een overladen weeldekunst, ontstaan uit de begeerte naar glans, maar niet eene verfijning van het geestelijk leven." (Münsterberg). De ontwikkeling der chineesche bouwkunst bewoog zich veertig eeuwen achtereen onveranderlijk in ééne richting, beheerscht door de onveranderde levensomstandigheden en -beschouwingen. Zij maakt een monotonen indruk in weerwil der afwijkingen in verschillende tijdperken en gewesten. Een algemeen verschil bestaat echter tusschen de ernstige, voorname kunst van Noord-China, en de weekere grillige opvatting van Zuid-China. De lijdelijke kracht der omgeving bedwong alle vreemde invloeden. De vreemde overheerschers. Mongolen noch Mandschoe's, braken niet de kracht der overleveringen, maar pasten er zich bij aan. Zelfs de moskee heeft zich in den bloeitijd van den mohammedaanschen geloofsijver onderworpen aan het chineesche architektuur-schema en doet zich, bij gemis van de geijkte minnaret en koepel, niet anders voor dan den taostischen of boeddhistischen tempel. Ook de europeesche invloed — door de Jezuïten, die omstreeks het midden van de 16de eeuw in China kwamen, in de 17de en 18de verspreid — was slechts zeer oppervlakkig. _ , • A >;Een oorzaak van deze onverzettelijke kracht der inheemsche overlevering is het innig verband tusschen kunst en levensbeschouwing. . De kunst is voor de Chineezen iets anders geworden als voor ons ; zij is voor "hen geworden een deel van den inhoud hunner ideeën, voor ons is zu slechts een vorm gebleven; daarom kunnen wij voortdurend wisselen, de Chineezen echter niet Dit verklaart hoe, nadat de inheemsche, chineesche kunst was ontstaan, de vele vreemde volken wel handelswaar konden brengen en ruilen, maar geen artistieken invloed konden erlangen." Het is van groote waarde, dat de behoudzucht der chineesche kunst, die steeds weer deed teruggrijpen naar de geijkte vormen, het mogelijk maakt, om uit jongere bouwwerken gevolgtrekkingen af te leiden over den aard der oudere, die verdwenen. China immers bezit - bouwvallen en den Grooten Muur buitenbeschouwing latend — slechts zeer enkele bouwwerken van vóór de 12de eeuw. Een pagode te Peking, toegeschreven aan de 7de eeuw, zou het oudst bestaande gebouw ra China zijn Uit een bloeitijd der kunsten als de Tang-periode is zelfs geen bouwval tot ons gekomen. Om een denkbeeld te verkrijgen van de toenmalige chineesche bouwkunst dient de japansche te worden beschouwd, welke in den tempelaanleg van van Horiuji eene prachtig in stand gebleven schepping bezit, die in de 7de eeuw, naar chineesch voorbeeld tot stand kwam. Ook uit dien anderen, laten bloeitijd der Ming-periode zijn slechts enkele authentieke bouwwerken gespaard. Met weinige uitzonderingen dagteekenen de oude chineesche gebouwen uit het tijdvak der Mandschoe-dynastie. j . . China is het land der continuïteit. Oeroude vormen en technieken vererfden van het eene geslacht op het andere. Al gingen de oorspronkelijke scheppingen zelf te gronde, de geheiligde overlevering waakte tegen afwijkingen. Zij verlamde echter tevens de frissche kracht waaruit nieuwe kunstscheppingen konden ontspruiten. ... . Met pijnlijke nauwgezetheid werden de aanwijzingen in acht genomen, die tot in onderdeelen den bouw regelden. De voorschriften, die in het geschiedboek der Lnoudynastie (1122—249 v. Chr.) werden gegeven betreffende de afmetingen der verschillende bouwwerken en hunne inrichting, de hoogte der terrassen, die hen tot onderbouw dienden, het aantal binnenplaatsen en zuilen, een en ander gesplitst naar de rangklassen der bevolking, hebben hare beteekenis tot in den jongsten tijd gehandhaafd. De symboliek welke aan vele dier overgeleverde vormen ten grondslag is gelegd, verhoogde hun weerstandsvermogen tegen nieuwe denkbeelden Irouwens, deze bereikten China, dat geïsoleerd was door een krans van rijken met lagere beschaving, eerst in verzwakten vorm. De verbeeldingskracht van den kunstenaar, wiens oorspronkelijkheid aldus aan banden was gelegd en die, geene gelegenheid vindend zich te CHINA. 209 uiten aan de wezenlijke bestanddeelen van den bouw, zocht en vond een uitweg in de versiering. In de rij der kunsten neemt niet de architektuur den voorrang in. In schilderkunst en de dichtkunst, door de filosofie geleid, vonden de geestelijke idealen weerklank. De bouwkunst bleef eene bij uitstek materiëele beteekenis behouden. Dat bouw-, schilder- en beeldhouwkunst zich, onderling geheel onafhankelijk, naast elkander ontwikkelden, is kenmerkend voor de chineesche kunst. De omstandigheden waren niet gunstig voor het ontstaan eener levenskrachtige monumentale bouwkunst. „De bouwkunst van een volk ontwikkelt zich niet door toeval, maar door innerlijke noodzakelijkheid of door dwang van buiten af. Deze beide faktoren zijn in China anders dan in de overige wereld en hebben sedert 4000 jaren geene wijziging ondergaan. De priester-keizer in zijne absolute, autocratische macht, heden als toen de god-mensch, vormt met zijn hof een staat voor zich in de paleis-stad, welke van de overige wereld en van het volk was afgesloten. Gedurende zijne vierduizendjarige geschiedenis heeft China nooit eene poging tot republikeinschen of plutokratischen regeeringsvorm gedaan en daarom nooit den beproefden vorm van het, eene vesting gelijkende keizerlijke paleis veranderd; geene vijanden met beter wapens dwongen tot in onze dagen tot wijziging van den vestingstijl, daar slechts nomadische volksstammen met hunne beweeglijke, maar slecht bewapende massa-legers, de aanvallers waren. De politieke en militaire toestanden bleven ongewijzigd sinds den tijd van Mykenae's bloei. Gelijk nog heden de offers worden gebracht in bronzen ketels van den oudsten stijl, de dichtwerken der oudheid worden gelezen en de overgeleverde godheden worden vereerd, zoo is ook de stad- en paleisbouw wel in de uitvoering gevariëerd, maar in schema aangehouden." (Münsterberg). Fergusson wijst op de teleurstellende waarneming, dat de bouwvallen van China niet beantwoorden aan de verwachting, die gewettigd is in een zoo rijk en bevolkt land, welks geschiedenis en beschaving een evenknie zijn van de egyptische. Voor een deel kan dit ook verklaard worden door het feit dat de Chineezen waren „het bedachtzaamste, maar misschien dientengevolge, minst idealistische volk der historie." China miste den godsdienst als drijfveer en prikkel voor de ontwikkeling der kunst. Godsdienstige en sektarische geestdrift ontbrak en daar, de eeredienst geene machtige hallen verlangde, viel een faktor weg, die elders tot de meest verheven scheppingen had bezield. De oudste leer, het Taoïsme, door den wijsgeer Laotse gesticht, heeft geen eigen kunst in het leven geroepen. De chineesche denkwijze wordt later overheerscht door de beginselen van Confucius (551—501 v. Chr.). Maar deze beïnvloedden niet de kunst. „Confucius miste de fantasie van een dichter; hij was administratief ambtenaar in het praktische leven en zag dientengevolge slechts de naakte feiten, die hij door uitspraken vol wijsheid aaneen schakelde, om opvoedend te werken. Indien Confucius een Homerus was geweest, zou de kunst misschien een vlucht als in Griekenland hebben genomen." (Münsterberg). De derde godsdienst van China, het Boeddhisme, welks invoering gesteld wordt op 65 n. Chr., heeft wel de kunst, en de bouwkunst in het bijzonder, beïnvloed, maar niet in dien zin, dat zij de stichting van machtige scheppingen uitlokte. „Het Boeddhisme bracht eene pessimistische levensopvatting van onthouding, de filosofische gedachten van Confucius leerden de deugd betrachten en deze hooger stellen dan krachtig handelen, en de vereering der voorouders leidde steeds weer terug van het levende heden, naar de beschouwing van het verleden. Uit dezen gedachtengang ontstond het chineesche ideaal, dat zoo geweldig en eigenaardig de kunst beïnvloed heeft." Evenzeer als eene overheerschende priesterklasse, ontbrak in China ook een erfelijke adelstand, die in andere staten eertijds zooveel tot den bloei der kunsten heeft bijgedragen. Dat de houtbouw door alle tijdperken in eere werd gehouden, is noodlottig geweest voor het behoud der monumenten. Primitieve, weinig konstruktieve samenBouwstijlen. 14 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. 210 stellingen met groote materiaalverkwisting, waarvoor hout van zware afmetingen uit veÏÏe provinciet moest worden aangevoerd, bleven in zwang door de kracht van het konïeivatisme. Tot de meest karakteristieke motieven behooren. evenals m de ja^ans™^ de ingewikkelde konsole-vormen onder de voorspringende dakem (Afb. m steenbouw is in China niet toegepast. Het gebruik van steen bepaal tot ondergeschikte doeleinden, bekleeding van terrassen DasemeTen van houten zuilen. Alleen de van elder*> overgenomeri"***»^ elementen — als trappen, balustrades, pailo's en pagoden r en natuurlijk ook de grafteekens ter eeuwige herdenking der voorvaderen, t^^^ZSS^^i het inheemsche kompositie-element, de zoogen. ting. Weef een houtbouw met zu lenlf vakwerk, wiens tussenruimten door bepleisterd metselwerk waren gevuld. De Boeddha-tempel Tsiang-Cha in het zomerpaleis bij Peking een steenen bouwwerken tweeverdiepingen, met tegelbekleeding, is een zeer zeldzame uitzondering. Het oneigelijke van den steenbouw blijkt uit het feit, dat steenkonstrukties ontleend werden aan den houtbouw. Boog- en tongewelf werden eehter toegepast maar bij een der oudste voorbeelden, de poort indenNankau-pjj«-d-Gffrt» Afb. 188. Groep van konsoles. (n. Fergusson). muur, is onder ae DOügK.uasiru_uc schijnbaar een steenen formeel aangebracht, als wilde men denongewonen indruk eener boogkonstruktie opheffen. Voor de utiliteitswerken, als versterkingen en ' bruggen, die reeds in overouden tijd op zeer groote schaal tot uitvoering kwamen, werd eveneens steen toegepast, zoowel natuursteen als kleisteen. De laatste echter ook ongebakken, slechts in den zon gedroogd, gebruikt in weerwil dat de keramische kunst een hoogen graad van technische en artistieke ontwikkeling had bereikt. Zij voorzag de bouwkunst van schitterend v^rdlaasrle en met reliëfs versierde dakpannen, van nok-sieraden, van tegels met geschilderde en verheven versier rag. De vermaardste toepassing van keramiek was de porceleinen pagode van Nanking, wier baksteen-kern met tegels bekleed was. Een der schoonste nog bestaande voorbeelden van bouw-keramiek is de bekleeding van den zinnebeeldigen geestenZur" van den Tafolou-tempel in de keizerlijke stad te Peking, met wolkmotieven en vier paren van heftig bewogen draken. Terwijl in het moederland het meerendeel der gedenkteekenen ten onder ging, bleven in Toerkestan nog voorbeelden van wandbekleeding met chineesche tegels bCW Metaal vond zoowel voor konstruktieve als dekoratieve doeleinden bij den bouw weinig toepassing. Uzer werd daarvoor niet gebruikt. Op gevels deuren^en zolderingen komt echter voor een gedreven sierbeslag van brons en verguld koper Brons speelde weliswaar eene groote rol bij de opluistering van de omgeving der bouwwerken met groote beelden van mensch en dier, met vazen en kandelabers, maar weinig in den direkten vorm van bouwkundig ornament. De kleur is in de chineesche bouwkunst een zeer overwegende Mrior-krachtiger dan de vorm - door de dakbedekking met geel, groen of blauw vergif pannen, de reliëfs én beelden van majolika, de polychrome behandeling van het houtwerk, zoowel als van de natuursteen en het marmer. Zoo vertoont de marmeren poort, die toegang geeft tot de Ming-graven, nog sporen van de vroegere beschildering. De kleuren worden echter niet aangegeven door de vrije beschikking van den kunstenaar, maar zij hebben eene mystieke beteekenis en zijn zinnebeelden van abstrakte begrippen. Geel is de kleur van macht en rijkdom en als^ zoodanig de kleur des keizersl wit, die van reinheid, licht en vrede, is de rouwkleur; rood. CHINA. 211 symboliseert geluk, vreugde en is de kleur der mandarijnen, terwijl zij ook wordt gebruikt bij gebouwen, die op staatskosten zijn gesticht of waarin vertegenwoordigers van den keizer wonen; zwart is de kleur van de verwoesting, groen (blauw) die van den eeuwigen vrede. Is de tempel des hemels geheel in blauw gehouden, bij die van de aarde, is geel de grondkleur. Het meest sprekende en karakteristieke vorm-element der chineesche bouwkunst is het dak. Ook dit heeft, blijkens de afbeeldingen op de rotsreliefs, sinds de oudste tijden zijn typische gedaante gehandhaafd 1). Het klimaat lokt het groote overstek uit, dat gesteund wordt door vernuftig, maar ingewikkeld, gekonstrueerde konsoles. Deze konsoles vormen tevens eene bekroning der ronde houten zuilen. De dakvlakken hebben een, in den oudsten tijd flauw, mettertijd steeds krachtiger konkaaf beloop; de hoeken zijn opwaarts gebogen. Voor dezen vorm is een verklaring gezocht door de zoogen. tent-theorie, die hem beschouwde als een nawerking uit den nomadischen tijd, maar ook, en zulks met meer waarschijnlijkheid, is hij afgeleid uit de dekking met zware rietmatten, die gebruikelijk was eer, onder de Han-dynastie, in de 3de eeuw v. Chr., de eerste dakpannen werden gebakken. De rechtstandswanden meten veelal slechts 1/2 'a V3 van de hoogte van het aak, terwijl dij bouwwerken van beteekenis de indruk nog versterkt wordt door het dak in meerdere verdiepingen op te bouwen. Het oorspronkelijke zadeldak is verrijkt tot het zoogen. irimoya-type, datkombineert een tentdak met een zadeldak, welks gevels en nokken versierd plegen te zijn met snijwerk, met terra-cotta pannen, akroteriën en dieren (Afb. 189). De grondvorm Afb, igo. irim0ya.dak (n. Fergusson). der bouwkundige kompositie zoowel van den tempel, het paleis als het woonhuis, is het ting, een paviljoen of hal, vierkant of veelhoekig van grondvorm, op korte ronde zuilen, met een ver voorspringend dak van konkave doorsnede 2). In dit element heeft de oervorm van het huis, de uit ééne ruimte bestaande hal, zich tot den jongsten tijd gehandhaafd. Een chineesch bouwwerk pleegt niet te zijn eene gebonden eenheid naar westerschen trant, maar eene aaneenschakeling dezer grond-elementen, wier aantal en afmetingen wisselen met de belangrijkheid van de bestemming. Zij zijn, veelal in regelmatige groepeering, onderling verbonden door galerijen. De afzonderlijke bouwwerken verrijzen op een steenen onderbouw, die, bij tempels en paleizen, bestaat uit een terras van drie verdiepingen. De breede trappen die daarop leiden, zijn eveneens in drieën gedeeld, het middelste deel heeft geen treden, maar is een effen zerk, met draken en wolken en-relief behakt. In den aanleg van alle chineesche bouwwerken, van de eenvoudigste woningen tot de grootste tempels en paleizen, keert telkens weer terug eene groepeering, die als yamen bekend staat. Deze is in beginsel samengesteld uit drie gebouwen van 1) G. Th. Hoeck. Chinesische Dachformen. Zeitschr. für Bauwesen 1913. 2) H. Schubart. Der chinesische T'ing Stil. Zeitschr. für Bauwesen 1914. 212 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. tiné-type, welke aan een rechthoekig plein zijn gelegen: het hoofdgebouw met een open veranda aan de voorzijde, tegenover den ingang, is geflankeerd door Afb. 190 en 191. Vergroot Yamen. Plattegrond en overzicht. (n. SchubartJ. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Geestenmaar. Straat. Voorpoort. Dienstgebouwen. Voorhof. Personeel. Hoofdpoort. Binnenplein. 9. Westelijk bijgebouw. 10. Oostelijk bijgebouw. 11. Hoofdgebouw. 12. Voorhal. 13. Tuin. . 14. Eerezaal. twee bijgebouwen van kleinere afmetingen. Bij uitbreiding van den aanleg blijft het schema van kracht, alleen de afmetingen der onderdeelen worden grooter, CHINA. 213 eenige yamen's worden als werktuigelijk voor elkander geplaatst. De gebouwen worden op terrassen geplaatst en onderling door galerijen verbonden, een poort of een geestenmuur (die dwars voor den ingang is opgetrokken ter afwering van booze invloeden), kleine theepaviljoens en kiosken in de tuinen of aan den oever der vijvers verspreid, verrijken den aanleg en het geheel wordt binnen hooge muren besloten. (Afb. 190 en 191). Strikte voorschriften regelen den bouw al naar gelang van den rang, dien de bewoner op grond zijner examens in de chineesche samenleving bekleedt. Tempel en klooster vertoonen geen scherp onderscheiden vormen, evenmin als de tempels der verschillende sekten. De beroemde tempel Taimiau, aan den voet van den Heiligen Berg Taischan in Taiganfoe (Shantoeng) toont een chineesch heiligdom in zijn volledigsten vorm. (Afb. 192). De aanleg, die bestaat uit eene herhaling van het yamen-type, is in zijn voornaamste deelen symmetrisch. De hoofdas is aangegeven door een opeenvolging van poorten en bouwwerken van toenemende beteekenis, met fijne berekening van perspektivische effekten. Voor den hoofdtempel staat het altaar met de vijf heilige bronzen vaten, die bij den boeddhistischen dienst behooren. (Afb. 193). Het inwendige der tempels pleegt eenvoudig te zijn en een zelfde systeem te vertoonen als de groote paleiszalen, waarvan de Taihotien, de welbewaarde groote audiëntiehal in het paleis te Peking het fraaiste voorbeeld is. Kleine tempels vertoonen een zelfdetype 1). Daar geene gemeenschappelijke godsdienstoefeningen werden gehouden, bestond geen behoefte aan groote tempelruimten. De indrukwekkendste, tevens een der fraaiste getuigen van chineeschen bouwstijl, is de tempel bij het mausoleum van den Ming-keizer Yoenglo. Ook bij den tempelbouw wordt partij getrokken van het landschappelijk schoon. Het voornaamste voorbeeld van een ander tempeltype met ronden plattegrond is de Tempel des Hemels — Chinien tien — te Peking, de heiligste van China. Een uitgestrekt park bereidt de stemming voor. De tempel, die wellicht reeds in Afb. 192. Plattegrond van den Taimiau-tempel te Taiganfoe. (n. Boerschmann). 1) Hildebrand. Der Tempel Ta-chüch-sy bei Peking. Berlin. 1897. 214 1420 gesticht werd, maar na een brand in 1860 in de oude vormen is herbouwd, verrijst op een drievoudig marmeren terras. De centrale hal, eene grootsche houtkonstruktie van 30 M. hoogte> is omgeven door twee galerijen. Het dak, in drie verdiepingen, is met ultramarijn blauwe pannen gedekt en door een vergulden kogel bekroond. Het inwendige vertoont een rijke beschildering van plant-motieven in blauw, met gouden zuilen. Van dèzën tempelaanleg maken voorts deel uit twee altaren, die den top innemen van kunstmatige heuvels met rond grondvlak. Grootsch in zijn eenvoud is vooral het hemel-altaar. „In ontzagwekkenden eenvoud staat het daar, niets dan drie cirkel-ronde terrassen van wit marmer boven elkaar, naakt onder den hemel, massief op de aarde. Eenzaam, majestueus, glanzend wit van blanke essentie, staat het in de blauwe lucht, met het stille wouden-schoon vèr in 't rond, gansch open, recht tegen den Hemel op" (Borel). Een steenen tempel als die van den Slapenden Boeddha in het zomerpaleis te Peking is eene uitzondering in de chineesche bouwkunst. Het Boeddhisme heeft de chineesche bouwkunst verrijkt met enkele elementen van indischen oorsprong. Het klassieke voorbeeld van de poort of toran bij de stoepa te Sanchi, vond ook in het uiterste Oosten navolging. Terwijl echter de Japanners in de torii, welke de Shinto-tempels voorafgaan, zich vrij getrouw bij het voorbeeld aansluiten, wijken de chineesche poorten (pailo of paifang genaamd) af, wat betreft de beteekenis en gedaante. Zij maken niet meer uitsluitend deel uit van een tempelaanleg, maar worden ook als zelfstandige monumenten gesticht, ter eere of herinnering aan bijzondere personen. In tegenstelling tot de eenvoudige grondvormen der indische torans — die het type van een juk bewaren — staat ook de ingewikkelde en vaak overladen chineesche bouw, met drie of vijf doorgangen, overspannen door lateien met a jour beeldhouwwerk en doorgaans met daken bekroond. , Tot de machtigste dezer portalen behooren de marmeren pailo s, die den ingang overspannen van den zoogen. Geestenweg, den toegang tot de keizersgraven der Mingdynastie te Changping (Afb. 194) en der Manschoe-dynastie te Siling bij Peking. In afwijking van dezen gewonen vorm bestaan enkele pailo's uit een muur met doorgangen. . u De pagode, of tai, is waarschijnlijk eveneens van ïndischen-boeddnistiscnen oorsprong, al werd ook de onderstelling geopperd, dat zij reeds in China kwam met volkstammen, die uit Mesopotamië uitweken, en aanvankelijk diende door astronomische waarnemingen. Zij is in China weliswaar doorgaans een onderdeel van den tempelaanleg, maar heeft toch geene godsdienstige beteekenis en werd soms alleen als herinneringsmonument gesticht. De rijzige pagoden staan in levendig kontrast tot de horizontale tendenz der chineesche bouwkunst. De oudste zijn vierkant, de jongere zes- en achthoekig van grondvorm. De trapsgewijs terugspringende verdiepingen zijn door galerijen omgeven en gescheiden door overstekende afdaken, wier konkaaf gebogen vormen en lijnen door hunne herhaling en breking tot een grillig silhouet leiden (Afb. 195). Legendarische faam genoot de porceleinen toren (Sinliponta) te Nanking, gesticht door keizer Yoenglo ter eere zijner moeder in de jaren 1412—1431 en vernield in den Taiping-opstand (1853). In negen verdiepingen verhief de acht-hoekige pagode zich blijkens de beschrijvingen — getrouwe afbeeldingen zijn niet bewaard — tot ongeveer 100 M. hoogte. Zij dankt haar naam aan de bekleeding met veelkleurig majolika, welke bij nog verschillende andere pagodes voorkomt o. a. in die van het zomerpaleis Yoeanming-yoean bij Peking, die in vijf kleuren prijkt: purpurblauw, geel, groen, rood en turkoois blauw. Aan kettingen, die de vergulde spits verbonden met de hoeken der bovenste verdiepingen en aan drakenkoppen op de goten der tusschendaken, hingen 152 klokken, die, door den wind bewogen, een vroolijk getinkel over de stad deden hooren. Er bestaat een zeer groote verscheidenheid van pagode-vormen. Een doorloopende lijn in de ontwikkeling is echter nog niet gevonden. De symboliek, die in de chineesche bouwkunst een zoo groote rol speelt, PLAAT 22. 215 heeft ook de pagode's zeer beïnvloed. De regelmatige indeeling in verdiepingen met daken wordt bij enkele pagoden — o.a. een pagode te Tiento — onderbroken door een vlak tusschenstuk, elders, bijv. te Kioehien, blijven de tusschendaken achterwege en doet de pagode zich voor als een vrij zware toren met een platform op de 7de verdieping, waarboven een kleinere soortgelijke pagode met 5 verdiepingen bij wijze van spits is opgericht. Weer een anderen vorm vertoont de pagode Tienningsse te Peking, een saaie opeenstapeling van dertien zeer lage verdiepingen boven een hoogen steenen onderbouw. Behalve de pagode werden ook andere indische motieven overgenomen bij den tempelbouw. Zoo is de tempel van Woetasse, die een op zich zelf staand type vertoont, feitelijk een stoepa. Hij is de navolging van het boedhistisch heiligdom te Bodh-Gaya in Indië en bestaat uit een marmeren vierhoekigen onderbouw van 16 M. hoogte, verdeeld in vijf friezen met marmeren Boeddha-reliëfs in vlakke nissen. Op het platform verrijzen vijf vierkante pagoden, de middelste iets hooger, dan die op de hoeken. Een overeenkomstig monument is de wit marmeren stoepa, die in een donker dennenbosch bij den Gelen Tempel Hoeangsse te Peking, in 1781 gebouwd ter herinnering aan den Tashi Lama van Tibet, Panchan Bogdo (Afb. 196). Achter een rijk behandeld pailo verrijst de stoepa. Vier torens omgeven eene centrale pagode, die den, aan Tibet ontleenden, bizarren vorm heeft van een buikige vaas met langen hals. Zij is met Boeddha-reliëfs versierd en draagt een rijk gedetailleerde bekroning. In eenvoudiger uitvoering wordt die on-chineesche vorm nog bij uitzondering ook elders aangetroffen. De 'vestingbouw van China is in het verloop der eeuwen op een zelfden trap blijven staan, omdat de noodzaak van volmaking niet bestond. Als type kunnen gelden de zware, door gekanteelde torens en machtige hoekpaviljoens versterkte muren (13 M. hoog, 11 M. breed), welke ter lengte van 24 K.M. inde 15deeeuw werden gebouwd om de Tatarenstad van Peking. Van ouds kulmineert de chineesche bouwkunst in den aanleg der keizerlijke paleizen 1). Reusachtige komplexen van hallen, woningen, tempels, schouwburgen bijgebouwen zijn gerangschikt om ruime binnenhoven en omgeven door parken en tuinen, waarin vijvers gegraven en heuvels opgeworpen zijn. Hooge muren en bolwerken vormen eene strenge afscheiding van de buitenwereld, een stad in de stad. Het uiterlijk en het eerste binnenplein der paleizen plegen zeer sober te zijn. Hier werkt het oude verlangen naar eenvoud na. Eerst de veroveringen Peking na den Bokseropstand heeft de geheimzinnigheid der „Verboden Stad" opgeheven, waarin de alleenheerscher, vorst en priester in één persoon, omgeven door alle mysteriën zijner ongenaaktbaarheid, zich afzonderde buiten en boven de menigte. Het officiëele gedeelte van het paleis te Peking bestond uit een reeks van ruime, rechthoekige binnenhoven. Aan de achterzijde verrijst een gebouw, dat öf uit een enkele hal bestaat, of met zijne vleugels aan drie zijden het plein omvat. (Afb. 197). De belangrijkste hallen staan op een hoogen 'onderbouw waardoor poorten naar het volgende binnenplein leiden. Uit bouwkundig oogpunt is de groote audiëntiezaal, Taihotien genaamd, welke nog uit de 17de eeuw dagteekent, de belangrijkste. De plattegrond is typisch voor alle groote tempelhallen en paleiszalen. (Afb. 198 en 199). De voorzijde is, overeenkomstig den regel, naar het zuiden georiënteerd. Over breede trappen (B), die een hellend vlak (C) insluiten, beklimt men de, door gebeeldhouwde marmeren balustraden afgesloten terrassen (A), waarop, achter een open veranda (D) de ongeveer 65 bij 28 M. groote troonzaal verrijst. De eenvoudige hoofdvormen prijken met het.rijkste snijwerk aan de caisson-zoldering, de deuren en konsolen. Rijke polychromie ondersteunt het effekt. De vier centrale zuilen zijn verguldrde overige zijn beneden rood, boven verguld of met metaalbeslag voorzien; de deuren eveneens rood met goud gespat. Tegenover den hoofdingang (E) staat de keizerlijke troon op een groot platform (F). Fergusson wijst op zekere overeenkomst van dezen plattegrond met 1) Ogawa. Decoration of palace buildings of Peking. Tokio. 1906. G. Combaz. Les Palais impériaux de la Chine. Bruxelles. 1909. 216 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. dien van de christelijke basilika. De zelfde indeeling is voor paleizen en tempels in gebruik. De veranda loopt dan soms ook langs de smalle zijden om. Aan die zijden zijn dan nevenruimten en slaapkamers afgescheiden. Een andere audiëntiezaal van het paleis, Chunghotien genaamd, een der weinige bewaarde bouwwerken uit den Ming-tijd, getuigt in zijne sobere hoofdvormen van den edelen, grooten kunstgeest, die onder de Mandschoe-regeenng is verdrongen door opschik. . , , , . t • Terwijl de totaal indruk van het officiëele gedeelte van het paleis nog overweldigend is, dank zij het aanhouden van de vroegere monumentale groepeering. vertoont de architektuur der meeste gebouwen elk voor zich beschouwd, eene dekadente konventionaliteit en ziellooze uitvoering gepaard aan een streven naar weelderigen rijkdom. „Trappen, binnenplaatsen, balustrades met rijke reliëfs schitteren in wit marmer; poorten zijn in origineele vormen met kleurige majolikas versierd; de zuilen zijn rood geverfd en de daken met kleurrijk, glinsterende pannen bedekt. Bonte materialen worden gebruikt en schilderachtige afstandseffekten bereikt... In plaats te werken door eenvoudige, zware vormen, door voorname kleurschakeeringen, door edele lijnen, zocht de smaak het kleine en sierlijke. Ouderwetsche lantaarns. Afb. 197. Voorplein van het Winterpaleis te Peking, (n. Fergusson). kostbare bronzen leeuwen, gestyleerde draken en stijve schildpadden, kraanvogels of pauwen staan bij de trappen en poorten. Op de bordessen zijn oude bronzen vazen en reukwerkschalen opgesteld, alles overladen en zelden tot eene harmonische eenheid vereenigd." (Münsterberg). ...... ï Eene buitengewone weelde was tentoongespreid bij de interieurs, die opgeluisterd waren door de schitterendste voortbrengselen der meubelkunst en der kunstnijverheid: lakwerken, borduursels, tapijten, schilderijen, beeldhouwwerken in kostbare gesteenten en ivoor, kunstwerken van gegoten brons (Afb. 200). Van de honderden bouwwerken, de heerlijke tuinen van het tooverachtig zomerpaleis te Yoeanming-yoean (Tuin des Hemels) bij Peking, dat eenige eeuwen achtereen door de opvolgende keizers is verrijkt, bleven na de vernieling door de fransche en engelsche troepen in 1860, slechts naakte bouwvallen over, maar de luister van voorheen leeft voort in de geestdriftige beschrijvingen en de afbeeldingen uit de 18de eeuw. Hier werd ook, onder keizer Kienloeng, de europeesche barok* kunst door de Jesuïeten in enkele paleizen en tuinen met waterwerken, ingevoerd. Het zomerpaleis te Wanshoushan (Berg der duizend vreugden) onderging in 1_6U hetzelfde lot. . , De architektuur der partikuliere woonhuizen ontleent hare motieven aan de CHINA. 217 paleizen en tempels. Vooral de landhuizen brachten, in samenwerking met de schoonheid van natuur en tuin door hunne luchtige en vroolijk gekleurde gebouwen en de ongedwongen groepeering een uiterst schilderachtigen indruk teweeg. De werking van tempels, paleizen en grafteekenen berust niet alleen op architektonische middelen, maar tevens op een nauw verband met het omringende landschap. „Deze innige liefde voor de almacht der natuur was een overblijfsel van het oeroude natuurgeloof, van de vereering van bergen en rivieren, de symboliseering der natuurkrachten in de gedaante van draken en tijgers. Eerst in China is het Boeddhisme met deze oudere opvatting eene verbinding aangegaan, die overheerschend werd voor de keuze der plaatsen waar de heiligdommen gesticht werden. De overweldigende werking door de grootschheid van het landschap op de ziel der geloovigen beïnvloedde wezenlijkde oost-aziatische kunst." (Münsterberg). De tuinkunst stond van ouds in hoogen bloei. Wij bezitten vage mededeelingen over de tuinen van verbij sterenden omvang bij het slot van keizer Woeti (140 v. Chr.). De uitvoerige en poëtische beschrijving van den staatsman Hsima-koeang, verplaatst ons naar een tuinideaal uit de 11de eeuw en Marco Polo verhaalt van de wonderen der tuinen, die het paleis van den mongolenvorst Koeblai Afb. 198 en 199. Plattegrond en doorsnede van de Taihotien. Keizerlijk paleis te Peking (n. Fergusson). Khan te Kambalee (het hedendaaésche Pekini!) nmjSnvpn. ïocn weten wij weinig over de ontwikkeling der tuinkunst. «Voltooid, geheel gevormd, treedt deze nieuwe, eigenaardige tuinkunst in onzen gezichtskring als een op lange traditie opgebouwde kunststijl, die zich volkomen bevrijd heeft van alles wat wij noemen tuinbouw, in wiens utiliteits-eischen wij tot dusver den wortel van elke andere tuinkunst zagen. Ja, in zeker opzicht is de chineesche tuinstijl uitsluitend kunststijl en de vraag naar het ontstaan en den groei dezer kunst dringt zich verleidelijk naar voren. Hier echter versperren onoverwinnelijke bezwaren den weg: in geen land kunnen wij er minder op hopen eenige overblijfselen van historische tuinen aan te treffen, daar de eigenaardige etikette den chineeschen keizers en ook hunnen grooten verbiedt, het huis van hun voorganger als residentie te bewonen en meestal verlegde ook iedere nieuwe dynastie hare 218 hoofdstad naar een andere plaats. Daar echter langer dan in eenig ander land de chineesche kunst zich uitsluitend groepeerde om het keizerlijk hof, vervielen de vroegere residenties.'" (Gothein). De chineesche tuinkunst streeft naar natuurnavolging. De schilderachtige scenerie heeft echter steeds een zinnebeeldige beteekenis en de onderdeelen houden verband met het menschelijk leven. Op kleine schaal en met schematische aanduidingen werden beroemde landschappen, inzonderheid hetHsihoe meer, nagebootst, waarbij het effekt door perspektivische kunstgrepen werd vergroot. Eene zeldzame bekoring gaat uit van den chineeschen tuinaanleg in zijne njn- gestemae vereeniging van „uu»i cu Hooggerugde marmeren bruggen overspannen met sierlijke lijn de plechtige lotusvijvers en de kleurrijke kiosken met hunne glinsterende daken verlevendigen de donkere schaduwpartijen van het geboomte. In de poëzie en rust van den tuin vindt het oude volks-ideaal zijne bevrediging. Het past in den gedachtengang van het oude oosten, dat, terwijl 's menschen tijdelijke woning in vergankelijk materiaal werd opgetrokken, in China, het land der vereering van de voorouders, het grafteeken bestemd was de eeuwigheid te trotseeren. Bij Loyang en in Shantoeng, een der oer-provincies van het chineesche rijk, herinneren grafheuvels van 50 en meer voet hoogte, aan de eerste heerschers. Sommige hebben den vorm eener trap-pyramide, als die van Sakkarah in Egypte. Zij zijn uit gestampte leem opgetrokken en verheffen zich, bij een omvang van 200 tot 400 schreden, 40 tot 60 M. boven de vlakte. In Korea komen ook voor steenen pyramiden en steenen grafkamers, welke in China en Japan zeldzaam zijn. De oorspronkelijke tumulusvorm bleef bij de keizerlijke grafteekens bewaard, maar zij werden op de grootste schaal aangelegd en behalve het eigenlijke graf werden zuilenhallen, poorten en tempels opgericht, terwijl de breede toegangslaan, de Scheuloe of „geestenweg", werd begeleid door dubbele'rijen van reuzenbeelden van hoogwaardigheidsbekleeders en beesten, realistisch behandeld of for.foctJ^W sSesralten vervormd 1). Aan den bloeitijd der chineesche kunst in het midden der 7de eeuw onder de Tangdvnastie herinneren de overblijfselen van het grafmonument van keizer Taitsong, iSSLSTi^^ levensware voorstelling van 's keizers stnjdpaarden. Tegen die hoogstaande"kunst steekt het beeldhouwwerk bij de graven der Soeng-keizers u t d?lcSS._wrfST^ schematisch. „Het geweldigst werkt het slechte gedeelaeüik bewaarde grafteeken van den uit het volk gekozen eersten Ming-keizer te ^S^^S^J^TlXS--l399). Hoog boven een massief rechthoekig steenen bouwwerk steekt de reusachtige tumulus uit, die met éebruikmaking van den uitlooper van een kleinen berg is opgeworpen. De zware steenmassaas met hare een- 1) E. Fonssagrives. Etude sur les tombeaux de l'ouest de la dynastie des Ts'ing. Annales dn Musée Guimet. Paris. 1907. G. Combaz. Sépultures impériales de la Chine. Bruxelles. 1907. Afb, 201. Graf van keizer Yoenglo. (n. Fergusson). CHINA. 219 voudige rechte lijnen doen in hare monumentaliteit denken aan de egyptische pyramiden. De weg voert eerst door een poort, wier oudtijds met verglaasde pannen bedekt dak geheel vervallen is. Een paar honderd pas verder volgt eene vierkante hal met een tongewelf, in wier midden de geijkte reusachtige steenen schildpad een hooge gedenkplaat draagt. Ook hier is het vroeger met gele pannen bedekte dak volkomen vernield. Dan volgt de beeldenlaan: eerst leeuwen, vervolgens kameelen, eenhoornige fabeldieren, de zoogenaamde kylins, en ten slotte paarden. De beesten staan steeds paarsgewijs tegenover elkander en steeds dubbel. Het eene dierenpaar zit en het andere staat overeind. Daarop volgen vier vrijstaande pijlers en, met verandering van de richting, is het vervolg van den processieweg gevat tusschen acht figuren van militaire en civiele mandarijnen. Achter de massale offerhal zijn nog de grondslagen van een altaar zichtbaar en vervolgens nadert men door een hooge, overwelfde poort den overweldigenden grafheuvel zelf. Wij zien hier reeds het uitgewerkte schema, dat voor alle latere tijden in zijne wezenlijke trekken werd aangehouden." (Münsterberg). Het type is volmaakt bij de overige der dertien graven van de Ming-dynastie te Changping bij Peking, dagteekenend uit de 15de tot de 17de eeuw.. Zij vormden in hun welstand, toen nog dichte tempelwouden de stemming verhoogden en de werking der architektuur ondersteunden, een der indrukwekkendste uitingen, welke de kunst ooit heeft gevonden ter vereering van afgestorvenen. Het prachtigste dezer mausolea is dat van keizer Yoenglo, in 1425 gesticht. (Afb. 201). Een beeldenlaan leidt naar de poort A, die toegang geeft tot een rechthoekig plein van reusachtig oppervlak, dat door een muur, waarin de poort C, in twee vakken is verdeeld. In het voorste verrijst op het eenvoudig terras de hal der voorvaderen, de graftempel, B. Deze is een der edelste werken der chineesche bouwkunst en tevens een der grootste, 220 voet lang en 92 voet diep. Twee-en-dertig teakhouten zuilen van 12 M. hoogte en 1,20 M. doorsnede en acht-en-twintig kleinere zuilen verdeelen de majestueuse ruimte, die slechts een altaar en een troon met de grafzerk van den keizer bevat. Midden in den tweeden hof staat het altaar, D. Daarachter verrijst, in drie trappen, de zware massa van den geestentoren, E. Hem overheerscht de, met donkere sparren begroeide tumulus, een heuvel van 150 voet doorsnede, verrijzend boven een gekanteelden, marmeren voetmuur van 20 voet hoogte. De Mandschoe-keizers hebben, bij den bouw hunner grafteekens te Siling in rijker, weelderiger uitvoering de voorbeelden hunner voorgangers gevolgd, zonder daaraan nieuwe trekken toe te voegen. Ook graven van bijzondere personen vertoonen, hoewel op kleiner, menschelijker schaal, een overeenkomstigen aanleg, zoo bijv. het graf van Confucius te Koefoe in Shantoeng. Bij kleine grafmonumenten overhuiven open hallen en paviljoens de staande zerken met opschriften. Ook zijn vrijstaande beelden en pijlers opgericht, terwijl een veel voorkomend type bestaat uit een muur in hoefijzérvorm met rechte zijvleugels, tegen en gedeeltelijk in de heuvelhellingen gebouwd. — Geen land kan als China een kunstontwikkeling van onafgebroken duur aanwijzen. Thans is een nieuw tijdperk in zijn staatkundigen toestand begonnen. De afzondering van het geheimzinnige rijk is doorbroken. Westersche, moderne invloeden braken baan *en tasten de overlevering aan. Zal ook uit deze crisis de taaie kunsttraditie van veertig eeuwen overwinnend te voorschijn treden of zal een nieuwe nationale geest, een nieuwe levensbeschouwing, ook een nieuwe kunst als hare ideale weerspiegeling opwekken? 220 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. 3. JAPAN. Het begin der japansche beschaving ontwikkelde zich omstreeks de eerste jaren der christelijke tijdrekening uit elementen van drie verschillende ^Lt!?' , oerbevolking van Japan, de Aino's, wier overblijfselen nog in de noordelijkste deelen bleven voortbestaan, stond, naar volgens Münsterberg mag worden vermoed, in verwantschap met Europa. Een gemeenschappelijke stam, die gevestigd was in Centraal Azië zou wellicht door binnenvallende Mongolen, gesplitst en gedeeltelijk westwaarts, naar het huidige Rusland, gedeeltelijk oostwaarts naar de japansche eilanden opgedrongen zijn. Op zulke verwantschap wijzen ook de vondsten en wel door vo?m en verliering met spiraal en cirkelornament dat in Oost-Azie onbekend « maar overeenkomt met de oudste lagen van Mykaene en Cyprus welke tot 3Ó00 v. Chr. teruggaan. Al stonden de Aino's in Japan in het steenen tijdperk, zij zouden reeds de beschaving van het bronzen tijdperk gekend hebben, maar die ?n hunne veranderde levensomstandigheden, uit gebrek aan grondstoffen moeten °PêeOmstreeks 500 v. Chr. brak met een inval van maleische volken in Japan het bronzen tijdperk aan. De vorm der gevonden wapens, het voorkomen van glazen oïels en van goudsmeedwerken, die in het zuiden en oosten van Azie met bekend wïren, de zeer eigenaardige gedaante van aarden vaatwerk; voor l^rgische^beste™ming in een vorm, die tusschen de 8ste en 5e eeuw v Chr. op Cyprus m zwang was zouden duidelijk wijzen op een verbinding met de volkeren van de Middeltandsche zee Waarschijnlijk zou ook van west-aziatische herkomst zijn de bouw van de machtige aarden grafheuvels der vorsten dezer periode du,,n steenen grafkamers, dikwijls in sarkofagen uit zware steenblokken werden bijgezet Weer later deed zich de koreaansch-chineesche invloed gelden, die sedert overheerschend zou blijven op de ontwikkeling der japansche kunst. Met het [^SSSTin naar China medegekomen de geest van het oude Indie, met Literatuur. , . , . . u De werken over de algemeene geschiedenis der bouwkunst. Ph Fr. von Siebold. Nippon. Archiv zur Beschreibung von Japan. Leiden 1832-1852. C Dresser. Japan, its architecture, art and art manufactures. Londoir 188Z. E. Snot et A de Beaumont. Encyclopédie des arts décoratifs de rOnent. Pans. 1883. J. Brinckmann. Kunst und Kunstgewerbe in Japan, ft*™**™* 18°3RR , E. S. Morse. Japanese Homes and their surroundings. London 188b. J. Conder. Notes on Japanese architecture. Tran8auct,°98 R'{•B"A' "JJkko ' J. Conder. Further Notes and a description of the Mausoleum at Nikko. Transactions R. I. B. A. 1885—86. l««fi_87 J. Conder. Domestic Architecture of Japan. Transactions R.i.B.A. 188b-»/. L. Gonse. L'art japonais. Paris. 1886. _ .. 1SRO J Brinckmann. Kunst und Handwerk in Japan. Berlin. 188V. li Srf>e Smpel van Horiuji bij Nara in Japan (plaatwerk met japansche tekst). Tokio. 1902. . 1Q_. F. Baltzer. Das Japanische Haus. Berlin. 191». F. Baltzer. Die Architektur der Kultbauten Japans. Berlin. 19U/. Stewart Dick. Arts and crafts of old Japan. London. 1904. E. Dillon. The arts of Japan. London. 1906. O. Münsterberg. Japanische Kunstgeschichte. Brannschweig. 1904-190/. O. Münsterberg. Japans Kunst. Braunschweig. 1908. R„rdessand J. Fergusson. History of indian and eastern architecture revised by James Burgessand R. Phené Spiers. London. 1910. Marcus B. Huish. Japan and its art. London. 19^- 10 E. E. Fenollosa. Epochs of Chinese and Japanese Art. London. 1*1-4. J. Conder. The landscape gardening in Japan. London. I»y4. Het Japansche Maandblad Kokka. Japanischer Formenschatz. JAPAN. 221 grieksche elementen verrijkt. Maar reeds spoedig was de verbinding met de westelijke deelen van Azië verbroken en had China een eigen ontwikkelingsgang ingeslagen. In beeldhouw-, en schilderkunst van Japan zijn die grieksche invloeden nog duidelijk zichtbaar. Andere sporen wijzen naar de perzisch-sassanidische kunst en naar Toerkestan. Hoezeer ook Japan het chineesche voorbeeld in zijne kunst en in het bijzonder in zijne bouwkunst bij herhaling aanvaardde, toch heeft dit niet meer dan de grondelementen geleverd. De levensomstandigheden, de geografische ligging en bodemsgesteldheid hebben, vooral op bouwkundig-dekoratief gebied, den japanschen kunstzin geleid in eigen banen. De japansche bouwkunst onderscheidt zich van haar onmiddellijk voorbeeld, de chineesche, principieël aanstonds door een vrijer, luchtiger aard. Is zij in oorsprong niet nationaal, zij heeft in hare verdere ontwikkeling, zij 't ook met behoud van grondvormen zich zelfstandig ontwikkeld en die steeds herwonnen, nadat chineesche invloed tot eene renaissance had geleid. De isolatie van het land gedurende de laatste eeuwen voor vreemde en met name voor westersche invloeden, gepaard aan den eerbied voor overgeleverde vormen, die zoowel de gewijde als de wereldlijke bouwkunst kenmerkte en eindelijk de hardnekkig vastgehouden houtbouw, hebben de continuïteit der ontwikkeling bevorderd en het aantal verschijningsvormen beperkt. De japansche bouwwerken zijn van vergankelijken aard. Daarvan moet de oorzaak niet alleen worden gezocht in de gekozen bouwstof, maar bovendien in de aardbevingen en groote branden, die tot de nationale rampen behooren. Aan de geschiedkundige studie der japansche bouwkunst ontvielen daardoor authentieke gegevens van buitengewone merkwaardigheid. Tallooze bouwwerken, die uit een oogpunt van kunst en geschiedenis van het hoogste belang waren, zijn bovendien te gronde gericht bij den burgeroorlog, waarmede de stichting van het moderne Japan gepaard ging, terwijl sedert dien de erkenning van het Shintoïsme als staatsgodsdienst, leidde tot afbraak en verwaarloozing van vele merkwaardige boeddhistische gedenkteekenen. Het gebruik brengt bovendien mede, dat verschillende Shinto-tempels op gezette tijden moeten worden gesloopt. De beroemde Daijingu-tempels in de provincie Ise om de twintig jaar, de tempels van Kamo en Sumioshi om de een-en-twintig, die van Usa Hachiman om de drie-en-dertig, die van Izumo en de Kasuga-tempels om de zestig jaar. Hoewel nu de herbouw sedert onheuglijke tijden in de oude vormen pleegt te geschieden, zijn toch bij vergelijking met oude afbeeldingen, veranderingen ingeslopen, die het moeilijk maken de verschillende typen der Shinto architektuur, de oudste nationale bouwwijze des lands, te dateeren. De meer wetenschappelijke studie der japansche bouwkunst dagteekent eerst uit de laatste jaren. Zij was door vele omstandigheden bemoeilijkt. De juiste waardeering werd bovendien belemmerd doordien de symboliek een zoo groote rol speelt in de architektuur en zij den aanleg zoowel als de versiering beheerscht. „Ons ontbreekt het begrip voor de symbolische beteekenis dezer pracht. Wij zien vormen, maar kunnen hun dieperen zin niet verklaren. Alleen de Japanner kan dien begrijpen ... In Nippon is echter alles symbolisch". Het volgende historische overzicht der japansche bouwkunst berust op eene door Dr. Ito ontworpen indeeling. Daarin worden onderscheiden vier hoofdtijdperken. Het eerste loopt van de oudste tijden, die wellicht teruggaan tot 3000 v. Chr., tot de invoering van het Boeddhisme in 552 n. Chr. Het tweede hoofdtijdperk kan gesplitst worden in tweeën: de Nara-tijd en de Hei-an-tijd (genaamd onderscheidelijk naar hunne belangrijkste uitingen, de tempels te Nara en het slot Hei-an te Kioto, dat gesticht werd door keizer Kwammoe, 782—806). De Nara-tijd valt samen met de regeering van keizerin Suiko (552—645) en van keizer Tenchi (645—724), naar wie onderafdeelingen zijn genoemd. In den Heian-tijd zijn drie onderdeelen te onderscheiden: de Tempyo-tijd (724—794), de Konin-tijd (794-898) en de Fujiwara-tijd (898—1085). In het derde hoofdtijdperk zijn vereenigd de Kamakura-tijd (1085—1333) en de 222 geschiedenis van de bouwstijlen. Ashikaga-tijd (1333-1573), in het vierde de Toyotomi-tijd (1573-1615) en de Tokugawa-tijd (1615—1868). Dan begint modern Japan. De bouwwijze uit de eerste tijden, vóór de invoering van het Boeddhisme vele nieuwe gedachten en vormen, deed ingang vinden, leeft nog voort in de Daijungu — d i aan zonnegodin Amaterasu gewijde — Naiku-tempel te Yamada m de provincie Ise, welke in 4 v. Chr. gesticht, maar sedert op gezette tijden inoude vormen herbouwd werd. Deze en andere tempels in de provincie Isozfin de nationale heiligdommen van Japan. Zij vertoonen den zoogen. shimmeistijl, d. ï. de volontwikkelde klassieke architektonische uiting van den oorspronkelijken godsdienst, het Shintoïsme, en moeten als zoodanig beschouwd worden als voortbrengsel der meest nationale bouwkunst. Als kenmerkend verschil met die uit later tijden valt op dat steeds de nokken rechtlijnig en de dakvlakken plat en zij geheel onversierd blijven. De invoering van het Boeddhisme opende ook voor de bouwkunst een nieuwen tijd Zij werd tot grootscher scheppingen bezield bij de stichting der tempels en daaraan verbonden kloosters. Dat chineesche invloeden zich in sterke mate deden gelden ligt voor de hand, waar immers het Boeddhisme uit China was ingevoerd. Talrijke nieuwe gezichtspunten deden zich voor, nieuwe eischen vroegen bevrediging en tevens kwamen nieuwe vormen in zwang. Uiterlijk was daarvan in aesthetischen zin de belangrijkste het optreden van gekromde lijnen en vlakken. De beroemde tempel te Horiuji bij Nara in de provincie Yamato, dagteekenend uit 607 is het schitterendste voorbeeld van een volledigen aanleg, dat ons bewaard bleef uit de, naar keizerin Suiko gedoopte, eerste periode der nieuwe stijlrichting. Hü vertegenwoordigt het stelsel van den shichi-do-garan, d. w. z. zeven-tempelaanleg, waarbij een aantal afzonderlijke bouwwerken van verschillende bestemming tot een groep zijn vereenigd. , Deze Suiko-stijl rondt zich af en verfijnt zich in de volgende perioden, de Tenchi-tiid, wiens mooiste bouwwerk is de pagode te Yakushiji bij Nara en de Temoyo-tijd, waarin de karakteristieke en ingewikkelde konsolevorming onder de overstekende daken hare fraaiste oplossing vond. De kon-do, de gouden hal, van Tosho-daiji te Nara is daarvan een belangrijk voorbeeld. In den daarop volgenden Konin-tijd ontwikkelden zich tevens vele nieuwe vormen in de oude Shinto-bouwkunst. De kunst dezer periode was een weelderige hof- en tempelkunst. Haar ontbreken die nationale kunstwerken, welke, uit den volksgeest ontsproten,, ae uiting zijn van de hooge zedelijke idealen van het eigen volk Münsterberg). Na den Konin-tijd breekt aan het tijdperk der japansche middeleeuwen of de riddertijd. Daarin leidt frisscher krachtsinspanning en krijgshaftiger geest tot een buitengewonen kunstbloei in nationalen zin. Het geslacht Fujiwara maakt zich, met eerbiediging van de representatieve beteekenis van den keizer, als rijksbestuurder (shogun)? meester van het feitelijke gezag en daarmede is de eigenaardige dualistische rfegeeringsvorm geschapen, welke in stand blijft tot de groote omwenteling van1868. De kunst van den Fujiwara-tijd verraadt nationaal zelfbewustzijn. De wereldlnke kunst treedt met paleizen en versterkte burchten meer op den voorgrond tegenover den tempelbouw. Deze bereikt in den Fujiwara-tijd een hoogtepunt waarvan als voornaamste voorbeeld geldt de schitterende Phoenix-Hal (Ho-o-do) van den tempel te Uji bij Kioto, die uit 1051 dagteekent. 1^.1 In den boeddhistischen tempelbouw ontstaat een nieuw type, doordien een massaal ontwerp in de plaats treedt van den gebruikelijken zeven-tempel-bouw. De kunstnijverheid deelde niet minder dan de bouwkunst in den algemeenen kunstbloei en bracht op het gebied van lakwerk, cloisonné s, metaalwerk, meester«tukken voort, die luister bijzetten aan de bouwwerken en tuinen. De Kamakura-tijd, genoemd naar de toenmalige hoofdstad bracht een groote omwenteling en reactie op bouwkundig gebied. Bij de bouwwerken der boeddhistische Zen-sekte werd het eerst toegepast de Kara-yo, d. w. z. chineesche bouwwijze, (in tegenstelling tot de Wa-yo of japansche) welke later voor de tempels van andere sekten werd overgenomen. Deze bouwwijze vertoont naast ingewikkelde onderdeelen met saamgestelde krommen, voor het eerst houtsnij- en beeldhouwwerk. Het fraaiste voorbeeld van dezen tijd is de Shariden genaamde kapel te fcngakuji. JAPAN. 223 De volgende eeuwen brachten burgeroorlogen en opstanden. De shogunsuitde Ashikaga-dynastie waren niet bij machte de ridders en grooten te onderwerpen. In het land heerschte anarchie. De bevolking verarmde, en werd uitgezogen. Maar toch bracht de kunst wonderwerken voort. Zij beleeft in al hare uitingen aan het hof der prachtlievende shoguns Yoshimitsu (1367—1394) en Yoshimasa (1443—1472), de japansche Lorenzo de Medici, en aan verschillende kleinere hoven — eene omstandigheid die verwant is aan Italië in de 15de eeuw — een renaissance, welke tot hare schitterendste uitingen behoorde. Niet vreemd daaraan is de rijke herleving der kunst in China onder de Ming-dynastie in het eind der 14de eeuw. De tempelbouwkunst der Zen-sekte bereikt in werken van kloeken eenvoud en durf haar volle ontwikkeling. (Kiyomidsu-Dera-tempel te Kioto, 15de eeuw). De aan een ethisch beginsel ontsproten thee-kultus (chanoyu), wier strekking was tot eenvoud op te wekken, heeft in dit tijdperk geleid tot een zeer bijzonderen stijl in de wereldlijke kunst: de cha-sitsu architektuur. Deze was samengesteld uit elementen van de paleizen en van de Zen-tempels en vond toepassing bij den bouw der tuinhuizen welke voor de uitoefening van het thee-ceremoniëel bestemd waren. Het beroemdste bouwwerk dezer periode was wel het paleis van Kinkakuji te Kioto, dat de shogun Yoshimitsu na zijn aftreden, in 1398 stichtte, te midden van een prachtig park. Een enkel paviljoen, „de gouden paviljoen", dat zijn lichte, sierlijke vormen weerspiegelt in den stillen bosch-vijver is de eenigste herinnering aan de poëtische, plechtige schoonheid van dit oud-japansche vorstenverblijf. Het Toyotomi-tijdperk, waarin Japan gedurende een korten tijd in aanraking kwam met het westen en ook het Christendom, door portugeesche zendelingen gepredikt, ingang vond, kenmerkt zich door den bouw van vele burchten en paleizen, welke aan de ingevoerde vuurwapens weerstand konden bieden. Het sterke slot te Osaka door Toyotimi Hideyoshi gebouwd (1590), bleef voorbeeldig. De beroemde Hiunkaku, d. w. z. „hal der vliegende wolken" in den tuin van den Nishi-Hongwanji-tempel bij Kioto, uit 1586 dagteekenend en eveneens door Hideyoshi gesticht, is daarentegen het schoonste voorbeeld van een open landhuis. Een kloeke, groote opzet gaat samen met verfijning en gekunsteldheid vooral in de detailleering. De eenheid des rijks en de rust zijn hersteld als in 1600 Tokugawa Yeyasu tot shogun wordt verheven. Japan wordt streng van de buitenwereld geïsoleerd, de vreemde invloed gefnuikt en het Christendom uitgeroeid. Het krachtig centraal gezag, op streng feudalen grondslag berustend, heeft de rust en de vrede bewaard gedurende drie eeuwen. De machtige Tokugawa-dynastie handhaafde zich tot in 1868 de keizer zich van de heerschappij meester maakt en het moderne Japan geboren wordt. De Tokugawa-tijd is de rokoko-periode der japansche kunst. Het dekoratieve element treedt op den voorgrond. De bouwwerken worden in- en uitwendig getooid met een overdaad van beeldhouw- en snijwerk en de hoofdvormen worden door een rijkere dakontwikkeling levendiger. De tempelhallen prijken met lakschilderingen aan de met snijwerk bedekte zolderingen en wanden. De plafondbalken waren verguld en met metalen beslag voorzien. Ook het effekt der gevels wordt verhoogd door wit en kleurig lakwerk en verguld beslag, waar te voren een eenvoudige bruinroode kleur had volstaan. Geglazuurde pannen werkten mede tot de bontheid van het geheel. De paleizen evenaarden de tempels in weelde. De graftempel van Yeyasu te Nikko en zijn slot van Nijo te Kioto zijn de meesterwerken van den Tokugawa-stijl in zijn besten tijd. De nieuwe hoofdstad Yeddo (Tokio) werd aanleiding tot de stichting van groote bouwwerken voor den shogun en de rijksgrooten. „De kosten dezer vorstelijke paleizen waren reusachtig en toch zijn geene nieuwe konstrukties, geene nieuwe versieringswijzen, niet eens bijzonder origineele modellen ontstaan. Alle kunstenaars van het rijk werkten samen om in de hoofdstad iets te maken dat zoo kostbaar en rijk mogelijk was, maar de zedelijke idealen ontbraken, welke de kunstenaars tot nieuwe vormen hadden kunnen bezielen. Het waren werken op bevel van een heerscher, niet kunstuitingen die ontsproten aan het hart van 224 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. geloovige priesters of van ridders en burgers die zich bewust waren van hunne vrijheid." (Münsterberg.) In het afgesloten land deden zich geene groote vraagstukken voor, geen bewogen geestelijke stroomingen, geen frissche, levenskrachtige idealen waaruit eene nieuwe kunst hare bezieling had kunnen putten. Terwijl de bouwkunst voortteerde op de ziellooze navolging van hare traditioneele vormen, heeft daarentegen de kunstnijverheid zich schitterend ontwikkeld. Saamgetrokken in schilder- en beeldhouwkunst, in de bewerking van ivoor en metaal, in de keramiek, heeft het japansche kunstgenie in den Tokugawa-tijd op dekoratief gebied een ongeëvenaarde vlucht genomen. Hare voortbrengselen verhoogden den luister van tempels en paleizen, wier versierings- en gebruiksvoorwerpen uitingen waren van verfijnden, eleganten smaak, die gepaard ging met onuitputtelijke fantasie, wier bekoring zich ook tot Europa uitstrekte. In afwijking van het vaste land van Azië — Indië, China en Korea — speelt in de japansche bouwkunst het hout de beheerschende rol. Het land beschikte over een grooten rijkdom van prachtige houtsoorten, wier toepassing in de hand werd gewerkt door het steeds dreigende gevaar van aardbevingen, dat zich tegen steenbouw verzette. Natuursteen werd slechts weinig gebruikt voor konstruktieve doeleinden. Zij bleef in hoofdzaak beperkt tot de neuten onder de houten steunpunten der tempels en paleizen, alsmede tot bekleeding van de terrassen. Slechts in enkele uitzonderingsgevallen, btj kleine bijgebouwen van tempels, komen granieten pijlers voor. De steenen pagode van Asakusa Kwannon te Tokio is een zeldzame uitzondering. De muren om de versterkte sloten der shoguns en daimio's, die sinds de 17de eeuw werden gesticht, en waarvan nog te Yeddo (Tokio), Nagoya, Osaka en elders voorbeelden in stand bleven, vertoonen weliswaar een uiterst zwaar aanzien, met vaak polygonaal verband en regelmatig behouwen hoeken, onder toepassing van steenblokken van groote afmetingen, maar zij bezitten weinig samenhang. Een zelfstandige steenarchitektuur komt niet tot ontwikkeling. Het konservatisme der japansche bouwmeesters verloochent zich niet bij de toepassing van natuursteen. Zij maken zich niet los van de overgeleverde vormen van den houtbouw en brengen de bij dezen gebruikelijke vormen klakkeloos in steen over. Zoo zijn, om een voorbeeld te noemen, bij steenen torii, d. z. de jukvormige toegangsportalen tot de Shinto-tempels, zelfs de wiggen overgenomen welke in den houtbouw noodzakelijk waren. • Een dergelijke eerbied voor de van ouds in zwang zijnde vormen blijkt ook bij gebruikmaking van andere materialen. Zoo worden de vormen van dakpannen, welke aanvankelijk voor uitvoering in klei waren ontworpen, overgenomen in koper en is de granieten leuning eener borstwering samengesteld uit lange ronde stukken steen die met pen en gat op de balusters verbonden zijn. Laat de toepassing van natuursteen in konstruktief opzicht te wenschen over, bij de steenen tempellantaarns (ishidoro) en verschillende grafteekens, als die te Koyasan, weet de japansche kunstenaar daarentegen zijne dekoratieve scheppingskracht te toonen in oneindige verscheidenheid van sierlijke vormen. Baksteen was tot de groote omwenteling van 1868, die het land voor de nieuwere en buitenlandsche invloeden ontsloot, onbekend. Dit mag te merkwaardiger heeten, wijl de bouwkeramiek blijkens de nokversieringen der daken een groote hoogte bereikt had. ~ . ,... . , , Bepleistering komt voor ondergeschikte doeleinden voor m boeddhistische tempels bijv. ter vulling van wandvakken, terwijl zij architektonisch meer op den voorgrond treedt bij den bouw van brandvrije schatkamers, die deel uitmaakten van de tempelkomplexen. De Shinto-tempel, die den oorspronkelijken japanschen bouwtrant bewaart, is daarentegen geheel houtbouw. Behalve van de bovengenoemde bouwstoffen werd in de bouwkunst m ruime mate gebruik gemaakt van brons en gedreven koper, voor den tooi der nokken en geveltoppen, voor sierbeslag aan poorten, borstweringen en plafonds. Kunstsmeedwerk daarentegen kwam niet voor. De japansche houtbouw heeft meesterstukken in het leven geroepen, wier 225 machtige hoofdvormen prijkten met een soms overdadigen en fantastischen rijkdom van snijwerk, welks indruk door beschildering en vergulding nog werd verhoogd. In dit opzicht onderscheiden zich vooral de tempels welke onder de Tokugawadynastie werden gesticht. Reeds de oudste voorbeelden, die, als de tempels te Horiuji uit het begin der zevende eeuw n. Chr. dagteekenen (607), verraden een volmaakt meesterschap in den houtbouw, 't welk niet dan na een ervaring van eeuwen kan zijn verworven. Volgens de overlevering is deze tempel, die onmiskenbaar gevolgd is naar chineesche voorbeelden, het werk van koreaansche timmerlieden. Uit konstruktief oogpunt is vooral merkwaardig het ontbreken van een kruiselingsch verband in de groote houtkonstrukties, zelfs in eene van zoo bijzondere beteekenis als de hooge onderbouw waarop de Kiyomidsu Dera tempel te Kioto tegen de berghelling is aangebouwd. Dit gemis valt te meer op, wijl het streven is, den uiterst massalen bovenbouw van tempels, poorten en pagoden met zijne zware dakkonstrukties, te doen rusten op een gering aantal vrije steunpunten. Vaak zijn de samenstellingen zwak en schijnen zij wankel, niettegenstaande hare zwaarte en het kwistig materiaalgebruik, waarbij meer beteekenis is gehecht aan de grootste dekoratieve, dan aan de konstruktieve werking. Het streven om, met vermijding van metalen uitsluitend houtverbindingen toe te passen, maakt de samenstellingen bovendien dikwijls uiterst ingewikkeld en vernuftig. De zuil, die in de bouwkunst van andere volkeren, pleegt te leiden tot groote verscheidenheid van hoofdvormen en onderdeelen, treedt in de japansche bouwwerken niet op den voorgrond. Kapiteel en basement ontbreken of zijn tot zéér eenvoudigen grondvorm teruggebracht. Bij geheel vrijstaande zuilen komt een steenen voet voor. Een kapiteel ontbreekt, maar wel wordt door beschildering in rijke en bonte kleuren het bovendeel der schacht soms als met een mantel van schitterende brokaatstof omhangen. De schacht, die gemeenlijk een cylindervormige gedaante heeft, met soms ven insnoering aan den voet, bezit alleen in het vroegste Suiko-tijdperk (6e eeuw n. Chr.) eene zwelling, terwijl die der oude, in strengen stijl gebouwde Shinto-tempels eene gelijkmatige verdunning vertoont De bouwkundige beteekenis is zelfs bij de kleinere bouwwerken samengetrokken op de dakvormen. Deze zijn de belangrijkste bouwkundige elementen, niet alleen uit aesthetisch maar ook uit geschiedkundig oogpunt. Bij gebreke aan ontwikkelde zuiltypen en gewelven, welke in de bouwkunst van andere landen kenmerkend zijn voor de verschillende ontwikkelingstijdperken, dient in de japansche bouwkunst in de eerste plaats de aandacht mede te worden gevestigd op de dakvormen ter onderkenning van de stichtingstijden. In het zadeldak der Shinto-tempels handhaaft zich de eenvoud, die dezen ouderen tempelvorm behoort te kenmerken. Noklijnen en dak vlakken zijn onversierd en recht of plat. De boeddhistische tempel onderscheidt zich door zijne rijke dakontwikkeling volgens het uit China afkomstige irimoyatype, dat in groote trekken bestaat uit een afgeknotte pyramide, bekroond door een zadeldak. Met het Boeddhisme doen ook de gebogen vormen hunne intrede. Dan ontstaan de zeer karakteristieke en sprekende dakvormen, met hun krachtige licht- en schaduwwerking, hun door de gebogen nok-, goot- en hoekkeper-lijnen levendig silhouet, hun tooi met nok- en randpannen, met acroteriën, met snijwerk van fantastische en zinnebeeldige beteekenis, duivelsmaskers, draken en eenhoorns, gestyleerde voorstellingen van golven en wolken, met gestyleerde motieven uit dieren- en plantenrijk. De dakvormen nemen in het verloop der eeuwen toe in rijkdom. De ondersteuning der ver voorspringende daken was voor den japanschen timmerman een dankbaar aanvaard gegeven voor een samenstelling van zeer rijke werking. (Afb. 202). De ingewikkelde konsoles, die met herhaling van eenzelfde motief trapsgewijs voorspringen (tot zes maal toe aan de tempelpoort van Todaiji bij Nara) en de talrijke daksparren vormen te samen een kroonlijst, wier effekt verhoogd wordt dooi* rijk gesneden lofwerk van bloemen en bloesems, door fantastisch vervormde dierkoppen in eindelooze verscheidenheid. Buitengewoon merkwaardig zijn ook de ingewikkelde dakstoelen, die in de Bouwstijlen. 15 GESCHIEDENIS VAN DE BOUWSTIJLEN. oudere Shinto-tempels in het gezicht blijven en motieven van zeer groote arttetietó beteekenis zijn. Een klassiek voorbeeld uit de 8ste eeuw biedt de tempel te Todaji tC NOok ^akke caissonzolderingen komen echter reeds in de oudste tempels voor. De dekoratieve rijkdom der zoldering is tot het hoogst opgevoerd in de i Afb. 202. Vijfvoudige konsolevorm. (n. Baltzer.) Phoenixdial, Ho-o-do, van den tempel van Byodo-in te Uji bij Kioto - een bouwwerk S ^ bloeitijd van den Fujiwara-tijd (1052) - welke zoldering met parelmoer is >néelegd. eenvoudige onbeschilderde zoldering of der zichtbare kapl^stSSrvïïr den Shinto-tempel, is bij de boeddhistische tempels en de PSenntrbii de versiering der zoldering vaak de kwistigste ^^SSKS^^ groote ronde koot tegen de wanden, terwijl bij de grootere ruimten bovendien vaak het middenvak verhoogd is en de caisson verdeeling een rijkere oplossing vertoont, wier knooppunten van verguld bronzen beslag zijn voorzien, terwijl de vakken met reliëf gesneden en in schitterende kleuren beschilderd zijn. De zaal uit het Nishi Hongwanji-klooster te Kioto uit den Toyotomi-tijd (1591) en de gedachtenistempels der Tokuga wa-shoguns Yeyasu en Iyemitsu te Nikko wijzen de prachtigste voorbeelden van dergelijke binnenruimten aan. Afb. 203. Dakstoel van den:Sangatsu-do te Todaiji bij Nara. (n. Baltzer.) De tempel heeft de japansche kunstenaars tot hunne schoonste en verhevenste scheppingen op bouwkundig gebied bezield. •' lyv?-«. vj Natuur en kunst werken samen tot verhooging der gewijde stemming. Indrukwekkende tempelwouden omgeven de bouwwerken, wier kleurenpracht, waarvan rood en goud de hoofdtonen zijn, prachtig uitkomt tegen den zwaar groenen achter- 22? grond. De tempels plegen tegen heuvelhellingen te zijn gelegen en statige trappen, die men nadert door eeuwenoude lanen, geven toegang tot de terrassen. De beide godsdiensten, zoowel de oorspronkelijke, het Shintoïsme, als het in de 6e eeuw uit China ingevoerde Boeddhisme, hebben elk haar stempel gezet op een eigen bouwtrant: Shintotempel (jinja genaamd) en boeddhistische tempel (tera). Het Shintoïsme, een natuurgodsdienst met goddelijke vereering der kami of geesten der overledenen, in het bijzonder der vorsten, had voor de uitoefening van zijn kultus geene behoefte aan weidsche bouwwerken. Bergen, rivieren, wouden werden als de godheid zelf beschouwd. In den oertijd werd een plek, waarvan een bijzondere stemming uitging, een berg, een bron, een mooi stuk in een woud, afgesloten en als gewijd oord aangeduid door eene omheining (kami-gaki) of een heg uit hinoki-boomen. Deze afscheiding tusschen het gewijde gebied en de profane buitenwereld maakt sedert steeds een wezenlijk bestanddeel uit van den japanschen tempel. In de 3de eeuw n. Chr. werd de oude kami-dienst versterkt door de politieke filosofie van Confucius en in de 9de eeuw drong het Boeddhisme uit Indië over Korea in Japan door, op welken omweg deze leer van zelfbeheersching en onthouding een deel van zijn zuiverheid had ingeboet. Zij paste zich spoedig aan bij het bestaande Shintoïsme en bereikte in de 9de eeuw het toppunt van haar stoffelijken en geestelijken invloed. Dat in Japan het Boeddhisme zijn starheid verloor, weerspiegelt zich in de meerdere vriendelijkheid van den japanschen boeddhistischen tempel, vergeleken met den chineeschen. De beide godsdiensten bleven naast elkander voortbestaan en daarmede ook twee wel onderscheiden typen in de tempel-architektuur. Al onderging ook de oorspronkelijke eenvoud van den Shinto-tempel op den duur eene wijziging onder de inwerking van de boeddhistische kunst, toch kan hare ontwikkeling van den aanvang af uit de eenvoudigste tot de ingewikkeldste vormen zonder onderbreking worden gevolgd. De Shinto-tempel was eenvoudig en klein van afmeting. Hij bestaat uit een rechthoekig bouwwerk met een of twee vertrekken, al dan niet door een veranda omgeven en op een open onderbouw van palen (die op maleische herkomst wijst) boven den tempelhof gelegen. Het heiligdom bevatte slechts den metalen spiegel als zinnebeeld van de zon, voorts de Gohei — d. z. aan den rand samenhangende papieren strooken, die zinnebeeldig een stof of gewaad aanduiden waarop de geest der goden zich neerlaat — en voorts een edelgesteente of een kogel uit bergkristal, welke de reinheid, diepte en macht van de kami vertolkt. De zuivere Shinto-stijl ziet in zijn eenvoud af van beschildering en tooi door lakwerken en snijwerk, maar daarvoor wordt vergoeding gezocht in de uitgezochte hoedanigheid van het gebruikte hout en in voortreffelijke uitvoering. De lijnen en vlakken van de daken en nokken vertoonen geene krommingen en het dak blijft onversierd. Ook het materiaal der dakbedekking is een kenmerkend verschil tusschen den Shinto- en den boeddhistischen tempel. Terwijl de eerste met riet, houten plankjes of koperen platen gedekt is, worden alleen bij de laatste pannen toegepast, die echter slechts in enkele streken kleurig verglaasd zijn (gelijk in China regel is), maar een grijzen tint plegen te vertoonen. Het krachtig reliëf der pannen, ondersteund door de witte voegen, doet de dakvormen des te meer spreken. De buitenwanden van den Shinto-tempel hebben in den regel geene vensters. Zij zijn vlak, in tegenstelling tot die van den boeddhistischen tempel, welke een rijke, niet zelden zelfs onrustige, ontwikkeling met gebeeldhouwde paneelen en friezen vertoonen. De ingewikkelde konsole-konstrukties, ter ondersteuning van de voorspringende daken, treden eerst op in de Shinto-tempels van lateren tijd, en zijn daar ontleend aan boeddhistische voorbeelden. Kenmerkend voor den Shinto tempel zijn voorts de torii, welke de toegangen markeeren. Deze torii bestaan uit een, zich naar boven iets vernauwend juk van twee ronde stijlen, verbonden door twee liggers, waarvan de bovenste en langste segmentvormig doorhangt. Het meest voorkomende type zijn de Inari-torii, genaamd