WERKEN UITGEGEVEN DOOR DE LINSCHOTEN-VEREENIGING XII REIZEN IN ZUID-AFRIKA IN DE HOLLANDSE TIJD tweede deel ï •W-S? NAAMLIJST DER LEDEN VAN DE LINSCHOTEN-VEREENIGING op i Januari 19161). Beschermvrouw : H. M. de KONINGIN. Eere- Voorzitter : Z. K. H. PRINS HENDRIK. Bestuur in 1916: J. W. IJzerman, Voorzitter. (1919). Dr. H. T. Colenbrander, Onder- Voorzitter. (1917). Wouter Nijhoff, Secretaris. (1918). Dr. D. F. Scheurleer, Penningmeester. (1918). Prof. Dr. J. Huizin ga. (1919). Dr. W. J. Leyds. (1920). F. E. Baron Mulert. (1916). G. P. Rouffaer. (1916). Dr. F. C. Wieder. (1917). Leden voor het leven : A. G. C. van Duyl Sr., Amsterdam, Prinsengracht 1091. Donateurs: Bataafsche Petroleum Maatschappij, Den Haag, Lange Vijverberg 2. Bataviaasch Genootschap voor K. en W., Batavia. Mr. N. P. van den Berg, Amsterdam. Mevr. de Wed. Mr. C. Th. van Deventer, Den Haag, Surinamestraat. August Janssen, Amsterdam, Keizersgracht 690. M. Mees, Rotterdam, Veerkade 7. Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek, Delft. Nederlandsche Handel Maatschappij, Amsterdam. Raad van Beheer der NederlandschJndische Spoorweg Maatschappij, Den Haag. J. W. IJzerman, Den Haag. 1) De secretaris houdt zicb voor opgaven van onjuistheden in namen of adressen ten zeerste aanbevolen. ' K^L—^4r~B—ion •• REIZEN IN ZUID-AFRIKA 1 IN DE HOLLANDSE TIJD UITGEGEVEN DOOR Dr. E. C. GODÉE MOLSBERGEN TWEEDE DEEL TOCHTEN NAAR HET NOORDEN 1686—1806 MET EEN KAART EN 12 PLATEN 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1916 DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA INHOUD. Bladz Opdracht xxxin Voorrede ro Aanvullingen en verbeteringen xxxvni III. De reizen van Johannes Starrenburg, Jan Hartogh, Jan Tobias Rhenius, JacobusCoetseeJansz., Hendrik Hop, Thielman Roos en Petrus Marais. !7oS—176*« Valentijn's kaart Starrenburg's instructie en tocht Vrijluydenhandel, onkies optreden jegens Hottentotten uit nieuws¬ gierigheid Gombomen, molgaten, inlandse namen g Uitroeiing der olifanten, inlandse namen van bergen en rivieren, blanke door een leeuw verslpnden; overzwemmen van de Olifantsrivier. . . . 7 Opsomming van Hottentotkapiteins, Jan Hartogh's landtocht, inlandse namen, Hessequa door Boesmans verjaagd 8 Kapitein Coopman's blijdschap over de komst der Compagniesdienaren, Hottentotfeest bij het castreren der stieren 9 Terugkeer van Hartogh's gezelschap, nieuwe aardrijkskundige namen. .... io Kennis over Zuid-Afrika vergroot n Tochten op zoek van houtbossen I2 Koop van het land aan de Kaap, pokkenepidemie i3 Afhankelikheid der Hottentotkapiteins I4 Rhenius' landtocht; de „Derde Moddercuyl" bereikt 15 De spionnen der Namaqua; sterfte door pokken 16 Veevernietiging door Namaqua; terugtocht 17 [13] Relaas, gegeeven ter requisitie van den Wel Edelen gestr. heere Rijk Tulbagh, Raad Extra ordinaris van Neederlands India, XX Bladi. mitsgs. gouverneur van Cab de goede Hoop en den ressorte van dien &a &* door den burger Jacobus Coetsé Jansz. noopens de door hem gedaene Togt, in en door 't Land der groote Amacquas 18 De Grote Rivier bereikt; Leeuwenrivier gedoopt; houding der Namaqua Warmbad, Swarte Berg, berichten over Damara 20 Hyena- en jakhals karossen; zich niet besmeren met vet; Eyniqua ontmoet; giraffen 21 Nieuwe planten en koperbergen; trek der Namaqua naar het Noorden ; Coetsee's terugkeer 22 Instructie voor Hendrik Hop's gezelschap 2 3 [14] Dag Register, gehouden op den Landtogt, gedaan door het Land der Kleyne en groote Namacquas, onder het Commando van den Capitain der Burger Cavallery Sr Hendrik Hop om het binnenwaards ten Noorden van Cabo de Goede Hoop leggende land nader te ontdekken 2* Opmars van Koekenaap •• 2 5 Veeplaats Brandenburg bereikt 26 Bijeenkomst der tochtgenoten op Koekenaap 2 7 Lijst der tochtgenoten; Oliphantskraal bereikt. 28 Kamp aan de samenvloeiing van Groene Rivier en Swarte Doorn Ri- vier y Aard van Klein-Namaqualand; gelegerd in de Aloekloof . ... 3° De Koperbergen; de Poort 31 Grote Rivier bereikt; Brink en Coetsee verkennen de loop van de rivier naar het Westen 3 Grenzen van Klein-Namaqualand; Kleine Namaqua door Boesmans geteisterd 33 Kleine-Namaqua sluiten zich bij het gezelschap aan; een Grote Namaqua verdrinkt bij de overtocht over de rivier; order op het ruilen van vee en op het wacht houden; Leeuwen Rivier .... 34 Kraal der Grote Namaqua; Warmbad; giraffen 35 Rietvallei; giraffejacht 3° Parelhoenderfonteyn bereikt; Coetsee, Marais en Greef op zoek van water 37 Klipkuil bereikt 38 XXI Blade. Vergadering over al of niet verder trekken *0 Enkele reizigers gaan voort als verkenners, die geruchten vernemen u over blanken in het binnenland ,0 Trekken in twee groepen uit watergebrek; vlakte met allerlei wild . 41 Geruchten over Damara 4a Besluit tot terugkeer 4- Grenzen van Groot-Namaqualand; aard der rivieren; plantegroei . 44 Namaqua wensen hulp tegen Eniqua; geweigerd 45 Proeven met kopererts vüu de Grote Rivier \ bezwaren tegen mijn" ontginning 4Ó Gevaar door wassend water; Boesmans stelen dertig beesten. . . 47 De Koperbergen. Verslag over Coetsee's wedervaren, Riefkuyl bereikt 48 Tocht tot de Uylekraal en terugkeer tot het Kasteel 49 en 50 [15] Rapport vak Thielman Roos en Petrus Marais, 18 Augu»- tus 176a De Comeincqua en Tradiamaqua et De Cabona, Korikambes, Keinamaqua e8 Wat vernomen werd over Damroqua en Birina 53 De uitgangen — na en — qua by volksnamen; Tamaqua, Saunta- maaps j4 Zeden en gewoonten der Namaqua; woning, vervaardiging van wapenen Birina bewerken metalen voor hen} kleding; dansen bij maneschijn; improviseren van liederen; plechtigheden e6 Huweliksgebruiken; giraffen; ertsen; kopersmelten door Namaqua; 5 7 Einde van het rapport ^8 IV. De landreis van Goeverneur Mr. Joachim Baron van Plettenberg en het reisverhaal van H. J.Wikar. 1778—1779. [16] Dagverhaal van de landryse, door den Weledelen Gestrengen Heer Mr. Joachim Baron van Plettenberg.. .in den jaare 1778 gedaan door de landstreken beoosten de gem. Caab tot aan de Plettenbergs en groote Visch rivieren, mitsgaders vervolgens van daar te rugwaarts langs de Zuydkust 61 Doel van de reis 61 Bladz. Gezelschap; uitgeleide; Grote Bergrivier overgegaan 62 Rode Zand; Brede Rivier; Hexrivier 63 (Biezonderheden over R. J. Gordon in de noot) <*4 Vertrek van de Hexrivier; moeilike overtocht ....... 65 Opsomming der tochtgenoten; de Karroo 66 Jagersfontein; begroeting door Hottentotten; Karroo-bloemen . . 67 Deepka bereikt; verblijf te Queek valley 68 Struisvogeljacht; Kariga of Buffelsrivier; jacht op springbokken . 70 Gnous gezien; Camdebosberg 71 Swarte rivier • '2 GeenoudegebruikenbijHottentottenmeertevinden;deSneeuwberg 73 Gebeente van meer dan 3000 schapen gezien; grote koude; wonin- gen der Boeren bij de Sneeuwberg 74 Godsdienstzin der Boeren; vorm der bergen; overlast van Boesmans; veediefstallen 75 Biezonderheden over Boesmans; 7» Jachtwijze der Boesmans; overvloed van wüd; Plettenbergsrivier; zeekoeien " Oprichting van een gedenkteken 78 [17] Berigt aan... Mr. Joachim van Plettenberg... door Hendrik Jacob Wikar ' Wikar bereikt de Grote Rivier 78 Hij sluit zich bij een troep Kleine Namaqua aan. (In de noot opsomming der volken) Claas Barend, Coetsee's tochtgenoot, is hoofd over de troep ... 80 ClaasBastaard'skraal;bericht over Damroqua 81 Macht van de voornaamste Namaqua kapitein: schatting; huweliks- wetgeving; leviraatshuwelik 8a Verklaring der polygamie; een troep Boesmans sluit zich aan . . 83 Trek naar de vlakte om struis vogeleieren; Nanningai; zeekoeiengevaar ; biezonderheden over zeekoeien 84 Maken van een eykaro; Wikar wordt door Ouga als broeder aangenomen. (In noot naamgeving der Hottentotten) 85 Gemeenschap van goederen; ongeluk door een gekwetste zeekoe veroorzaakt; de melkdrinker of teyaap . 86 Jacht op olifanten 8' XXII XXIII Bladz. Aarden waarde der Boesmanshonden ;wildga ten of kaysi. ... 88 Graven met een stok met kogel uit het steentijdvak; ertsen; graven naar water, ook door wild ... o ' 89 Hoe Hottentotkinderen vogels vangen; vermaken der Hottentot- kinderen; wilde Boesmans . . 90 Zeden en kleding der wilde Boesmans; honing zoeken; leven op de wijze der Boesmans.... 9* Houtsoorten; oorsprong van de naam kameeldoornbtom; bereiding van bier 93 Een Boesmansmeid neemt een man; slachten van vee bij plechtigheden; mishandeling van gevangen vijanden 9, Plechtigheden bij overgangstijd; van vrouwen en van mannen; bij het doden van gevaarlik wild; bij ziekte; bij overwinning ... 94 Kinderen eten niet van de offerbeesten; inboorlingen wraak; Taren- taalse hoenders en leguanen „ Verschil tussen kliphagedissen én kguanen; slangen en muizen; de langasemvogel; vogels en ertsen 9) Voorzover bekend nergens anders vermeld. a) Wikar geeft niet de vertaling van de naam. In het namen geven plachten de Hottentotten dikwels een gebeurtenis te herdenken die bij de geboorte plaatsvond. Graevenbroeck {Op. cit.) verhaalt er over: „Een kraamvrouw dienen hare naaste vrouwelijke bloedverwanten als vroedvrouwen. Op den achtsten dag na de geboorte van het kind, en somtijds later, wasschen zij de kraamvrouw in den winter met lauw, in den zomer met koud water van top tot teen in haar hut, terwijl al de mans verwijderd zijn; en eerst dan laten zij haar toe om uit te gaan. Daarna noodigt de man zijn bloed- en aanverwanten uit om op zijn plek zamen te komen, waar hij dan, als men zamenzit, het eerst zijn vrouw vraagt over den naam dien men het kind geven zal. In den regel stemt hij met haar in, en dan juichen al de rest de schranderheid der kraamvrouw toe, begroeten het kind bij zijn naam, en na het even, als zijn ouders, gelukgewenscht te hebben, brengen zij den dag door met het vieren van het geboortefeest. Ik ken een Naturel, die Gauda, d.i. Damhert heet, omdat op den dag van zijn geboorte, terwijl zijn moeder niet wist welken kost zij te eten zou geven, zijn vader met herten beladen van de jacht thuis kwam, zoodat men het vleesch aan de hongerige gasten kon geven, en de vellen als zwachtels voor het kind kon gebruiken. Vandaar de naam dien zij het gaf. Een andere kwam midden in den zomer in de kraam, net op een tijd dat de zon met zijn stralen de aarde en het vee het meeste droog maakt, en gene dus dor is, het vee geen melk geeft Toen nu de kraamvrouw hierbij nog zag dat ook haar eigen borsten droog waren, noemde zij haar dochtertje Bithata, een zamenstel van Bi, melk, en Thata, gebrek, en dus met een zeer gepasten naam." 3) Deze meedeling is zeer merkwaardig en verklaart wat oudere schrijvers wel opmerkten. Graevenbroeck {Of. cit. vert. VanQordt) geeft er voorbeelden van: „Allen zijn 92 droogt gelijk als de rozijntjes en voor den verleegen dag bewaart. Hier groeyt eene meenigte van swartebben houtboome en ook kameeldoornboome is regt mooyrood, en hard, ik denk dat 't Brasilyes hout moet zijn. Den Hottentot Claas Barend zeyd dat Jacobus Koetze met zijn eerste togt deezen boom alzo den naam gegeeven heeft, dewylé de kameelepeerde meestendeels in de toppe van deeze boomen vreeten.*) Den 29 September zijn wy na de Haris getrokken, nu kwamen wy onverziens op een Bossiesmanskraaltje van 3 strohuysen, de kinderen naamen de vlugt de berg op, maar de oude waaren vrolijk by de bierpot, dat zy ons niet gewaar wierden, eer wy by haar waaren, daar zy ons uyt benoutheyd op staande voet de pot met bier en moer overgaven, met een knapzak honig. Nu maak ons gezelschap ook dagelijks bier, de moer waardeur 't bier aan 't werke raak is de wortel N,R) van de voornoemde haap of haarwortel, die word gedroogd en gestampt en helpt de warme zoete honingwater vooreerst aan 't werken, datter moer van komt, die naderhand hoe meer hy gebruykt word Zo veel te grooter word hy ook, daar is eenige moer die buykpijn veroorzaakt, maar onze moer is goed, van 2 spoelkomme schoone honig en 4 of 5 pintjes water kunnen zig 6 of 8 Hotten11 vrolijk van maaken, de pot word by de vuur of in de zon gezet dat hy warm word of aan 't werke raak, als de bier circa 4 uur in de droogen tijd in de zon gestaan heeft, borrel en werk hy sterk. Dan word hy gedronken eer dat hy verloopen is, en als de eerste water afgedronken is, word tot 2 a 3 keer na water op de moer gegoeyd, die ook smaaklijk gedronken word, hierby word fris gebromt en gezongen zonder twist of tweedragt, die ik scherp verbooden hebbe, want anders by deeze biervrolijkheyd weeten zy malkander alles te verwyten, en schieten malkander bont met pyle. Van de voornoemde bier krygen de jonge luyden niets maar die moeten nu vee en al watter is oppassen en bezorgen; by deeze Bossiesmans kraal was 't oudste vrouwsschepzel dat ik denk van mijn leeven gezien te hebben, ik moest voor dat oude geraamte eysselen, en tog was 't nog een vrouw van een jonge Hottentot. Een ander van deeze Bossiesmansmeyde riep uyt, dat zy een man wou hebben, maar ik wist nog niet wat 't beduyde, want zy wou N.B. De wortel haap genaamd brengt een klimop voort hebbende een witte bloem met rode stanninas en piorillas. 1) Een zeldzaam geval dat bekend is hoe een plant een naam kreeg. 93 maar een opligt man hebben om maar wat tobak en daga te krygen. *) Zy kwam stilletjes en bestrooyde een Nomakkoa Hottentot met roode boegoe die van kameeldoornhout gestampt was, waarop hy haar een brokje tobak en een handvol daga gaf; hiermee was gedaan. Nu noemen zy zig al haar leevenstij d man ende vrouw, en kunnen malkander niets weygeren, als den eene den anderen wat vraagt, en hy 't heeft, anders hoord 't hierby dat de opgeligte man voor zijn opgeligte vrouw, slagten moet en zy moet ter eeren van hem het netvel om de hals dragen, ende gal op de kop; 't vee dat by alle haare andersmaak N-B-) slagten, geslagt word, word altijd de pensvel open gesneeden, dan steeken zy de hand daarbinnen, en trekken de longaar af. Net zo behandelen zy haare vyanden die zy in oorlog vangen, die worden ook leevendig open gesneeden, dan steeken zy de hand daarbinnen, en trekken ook den longaar af. Zomtijds als de gevangene niet zoebatten wil, word hem wel eerst de schamele deelen afgesneeden en daarmeede voor de bek geslaan, dit weet ik is onder mijn hierzijn gebeurt, tusschen de Kamingou 9) en de Nanningais. Deeze naties hebben in de gepasseerde maand December 2 daagen gevogten, en van de Nanningais zijn 13 dootgeschooten en diep in de 20 van haar volk gekwetst. Maar de Nanningais hebben maar een van de groote Namacquoas of Kamingon gevangen en uyt spijt van haar groot verlies, hebben ze deeze zo gruwelijk behandelt. In alle haare andersmaak slagten dragen zo wel de mans als de meyde de gal op de kop en de netvel om de hals, en de meyde bezonders de zeene om de beene. 3) N.B. Als een Hott* voor zijn huyshouden slagt, dat alle daarvan eeten moogen, dat is geen andersmaak slagt, uyt 't teegendeel hiervan kan men afneemen, wat een andersmaakslagt [is], dit is de naaste definition die ik hierop geeven kan, in 't kort gezeyd 't is een zoort offering daar maar zeekere perzoonen van eeten moogen namelijk: die uyt zig zelve zulk een offering al gedaan hebben. ï) Een merkwaardige meedeling. a) Zon dit dezelfde naam zijn als „de Kamezon's" waarvan sprake was hierboven in Deel XI op bl. 191,197,199, an ? 3) Nergens, voorzover bekend, is over dit „anders maken" zo duidelik geschreven als bier. Kolbe (Op. cit. I. s°S cn volgg.J spreekt er over en voelt hoe moeilik bét is uitleg te geven. Boven zijn dertigste hoofdstuk staat: „Van het offeren der Hottentotteui of (gelijk zy het gewoon zyn te noemen) van het Anders maken; als mede van de uitsnyding der Testiculi." En dan begint hij: „Men kan eigenlyk niet zeggen wat door het Anders maken verstaan word". Hierover handelt ook zonder nieuws te gevent Nieuwste en Beknopte beschrijving van de Kaap der Goede-Hope... MDCCLXXVIllp. iSSen volgg. Wikar geeft echter biezonderheden die nergens elders vermeld zijn. 102 gegaan om te jagten. Den gal van 't geslagte vee word nu opgeblaazen en ter deegen middel op de kop van den vryster vastgebonden, het netvet word van die hierby zittende vreeters gebreyt, x) en met boegoe van binnen bestrooyd, dat moet ze om de hals dragen; de zeene en 't gaaren daar word een vierkant van coraale aan gereegen, die moet ze om haare beenen draagen. Teegen den agtermiddag word er dansies gemaakt, welke gemeenlijk den bromdans is, daar de meyde in een lange rey gaan staan, en zingen geduurig met de hande klappende. Daar koomen nu de man Hott» met haare hoks spokereyen a) aanloopen, brommende zooals een voogelstruys, en na de tagt 3) ofmelodey van 't lied, zoals de meyde zingen alle eenders met de voeten stampende, dat de grond daarvan dreunt. Zy koomen hoe langer hoe naader aan de meyde, dat ze subtiel onder den dans aan de voorskrosbanden der meyden trekken, wanneer er een of 2 van de meyde haar tegemoet danst, zodat haare heele dragt heen en weer slingert, waarop dat de mans agteruyt danzende retireeren, maar de dans duurt daarom net zoals van te vooren, want de uytgedanste meyde retireeren ook na haare staanplaats. Dit gaat nu uyt een aazem zo lang weg dat de mans met de voeten stampende van de slag afraaken, onderwyle dat eenige zig met ruyk boegoe onder de armen vrijvende vervrissen, beginnen de andere meyde weer haar lied, dat den dans weer net zo aangaat, en zy probeeren teegen malkander de mans en de meyde welke op 't langst 't danzen uythouden. Verliezen 't de keerels dan moeten ze de meyden betaalen met voor haar vee te slagten, maar de meyde verliezende betaalen niets, haare dans duurt van 's avonds tot 's morgens hellen dag, zomtijds ook nog die dag door tot den anderen avond, wanneer zy gemeenlyk alweer aan 't slagte gaan, en van al haar bromme, schreuwe en zinge in deeze dans worden ze zo hees dat ze op 't lest zoals vinke piepen. Nu alwéér van onze 2 getroude; aan de moeder van den bruyd moet den vryer 2 melkkoeye geeven; ishy arm, geeft hy maar I. Hiervoor ontvangt hy en zyn jong getroude vrouw 't huysraad bestaande in 6 of io strohuyspaalen, 2 of 3 mattjes en een geverwde springbokknapzak met boegoe. Nu is 't huwelijk vast geslooten.N,B.) N.B. Dog niet onverbrekelyk, want met wederzijdse toestemming word 't huwelijk verbroken; ook heeft den man regt om een 1) Toebereid. 3) Hokus pokus, grappen, vreemde ceremoniën. 3) Bedoeld is takt, maat. Daarna moet hy ook beeste aan zyn schoonvader geeven, maar daarvoor krygt hy omtrent net zoveel beeste weer agteruyt. Dit is nu regt en eerlyk getrout en zo neemen zy wel 2 a 3 regte vrouwen eenige ook wel meer als zy ryk zijn, behalven al de beschaarvrouwens *) die zy op zy hebben. Voor die word ook geslagt, en dat word wel voor een eer gehouden by die meyde beschaarmans gehad te hebben, want als 2 meyde ruusie of twist hebben weet den eenen den anderen zo te verwyten, wie heeft voor jou geslagt of by jou gebeschaart jou leelyke dit en dat, voor my hebben zo en zoveel zo al anders gemaakt. In de Nomacquoa en ook in de Eynikkoa weeten zy ook met malkander vrouwen te ruylen, dat is al om te slagten en vrolijkheyd van weerskanten te houden. Als nu een getroude Hottentot komt 's avonds by een ander Hottentot die by zijn vrouw legt, gaat hy by deeze mans vrouw leggen; de man van de vrouw staat op, voor de andere en gaat op een ander plaats leggen. a) De andere man moet de aanstaande avond voor hem ook zo ruymte geeven, maar is de vrouw van diegeene die 't spel eerst begonnen heeft leelijk, dan wil 't tog niet braaf lukken met deeze handel. Nog een ceremonie van 2 jonkgetroude, als zy al getrout zijn moet er nog een hands\z%^. weezen, van de keelvel en de borst moeten noratje van gekookt worden, en daarin moet 't vuyl goed van de man zijn kop in weezen, dat moet zy ook opeeten, dat is den teeken van haare liefde teegens haar man — en zy moet weggoeyen (maar wat 't zy weet ik niet, want ik heb 't by haar geweeten en daarom op mijn memorieblad weggoeye gezet, maar nu is 't my ontschöoten). 3) Een jonge Hottentot moet man gemaakt worden anders kan hy nog zo oud zijnde niet meespreeken, by de Eynikkoas gaat 't alzo toe; ten eersten word hy met water schoongewassen, dat is, zeggen ze de kindervuyligheyd of schaapwagtervuyligheyd wegdoen, dan wijf, die zig over een tweede wijf jaloers toond te verlaten en geschied ook wel een separatie voor een tijd, dog met onderlinge bewilliging, in welken vastgestelden tijd geene gemeenschap tusschen zodanigen man en wijf plaats heeft, schoon zy nu en dan malkanderen bezoeken. 1) Bescharen = rich verschaffen, zich toeëigenen. Wdb. d. Ned. Taal 11, Kol. igsi geeft de woorden „beschaarman" en „beschaarvróuw" niet. 2) Dapper, op gezag van Wreede, deelt op bl. 649 meer: „Onder de getrouden wort gansch weinigh jaloersheit bespeurt, niet tegenstaende wel een paert by donker in een onrechte stal komt te raken." 3) Een mooi bewijs voor Wikar's nauwkeurigheid Ï03 104 word hy 2° met vet schoongemaakt, 30 word hy van de ouden 3 dagen agtereen gebepist, *) 40, word hy met de bloed van dat tot dien eynde geslagte beest schoongemaakt, 5° ten laatsten word hy ook weer gewasschen met vet en gesmeerd; al zijn vee, wat hy heeft word ook met vet gesprenkelt, dan is hy een man. Als een meyd niet teel dan word er ter deegen getoveft met hoorns en houtjes, van welke houtjes den toovermeester op de meyd haar buyk krappen, en smeerd haar uyt de toverhoorn. Voor zo een meyd word een ooy dik met lam geslagt, en de moerzak van dat ongeboore lam moet de meyd op haar rug aba of dragen, zoals een kind. Oorlog en alle quaad komt van den duy vel, kouwnaap, hy is zwart zeggen de toovenaars die voorgeeven dat ze hem dikwils zien. Omdat hy quaad is, moet voor hem geslagt en geoffert worden. Tzoekoab N-B-) of God a) daar weeten zy niets van, alsdat hy goed is, en dat hy eerst die steene of klippe gemaakt heeft waarvan haare voorouders gekoomen zijn, zeggen zy. Zy vloeken zon, wind en reegen, ikode solep verwensch de zon, maar den nieuwen maan schynen zy eenige eerbieding voor te hebben, want als die uytkomt, dan danzen zy en klappen op haar handen vrolijk zijnde, 't gezigt altijd teegen den nieuwen maan houdende. In 't groote Nomakkoaland, anderkant de Bokkerivier is 2 groote reye met grafte na haar beduyding zeer gereguleert in een linie staande. 3) Daar, zeggen zy, heeft Tzoekoab of God in de oude tyden volk begraven, en alle die daar voorby gaande moeten een takkie van een groene bos breeken, en op de grafte goeyen, anders krygen zy zwaare ziekte in haar land. 4) Een alge- N.B. goede man. 1) Fritsch, Of. cit. S. 330 : „für das thatsachliche Vorkommen gewisser unappetitlicher Proceduren, wie das Benetzenmit Urm, hat sich auch eine neue Autoritat in Theophilus Hahn (Btitrüge sur Kunde d. Hot tent. Z. d. l/erein f. Erdkuu.de Drtsden VI) gefunden, welcher ausdrücklich betont, das entsprechende Sitten unter den Namaqua beute noch existiren." a) De vertaling is onjuist. Tsui-1| Koab betekent volgens Hahn Wond-knie; de verering van de geest van een machtig Kapitein die eens die naam droeg, werd door Europeanen voor verering Gods aangezien. Cf. Fritsch, Of. cit. S.338. Graevenbroeck ondervroeg Kapitein Klaas in 1687 over godsdienst: „Toen ik hem daarop vroeg hoe men onder hen het Hoogste Wezen noemde, voegde hy terstond aan een verwonderlijke geslachtsrekening van zijn oorsprong toe dat zijn eerste voorvader Khourrou of Thikkwa heette, en als god der onderwereld DantoA.1* 3) Zou daar wellicht Kapitein Tsui-1| koab geheerst hebben ? 4) Cf. Deel XI, tl. 10. Graevenbroeck, Of. cit. vermeldt: „Een Hollander dien men goed kan vertrouwen heb ik hooi en beweren dat hij nooit zekere klip, een of twee mijlen van zijn landgoed gelegen, voorbij ging zonder er eenige barbaren te vinden die zamen een tak, van een heester of boom in de buurt afgerukt, als heilig kruid op een altaar, er op legden; en vroeg hij hnn de reden, dan antwoordden zij doorgaans dat hunne voorvaders dit altijd gedaan hadden, en het bij hen zelve van ouds in gebruik was.'' meene bygeloof by de Namacquoas, Blip en Eynikkoa, dat haare beeste uyt een klipgat uytgekoomen zijn, en die platte klip zoude daarby de Blip weezen, als men daarop loop dan klinkt hy alsof hy hol van onder was. In de klip zou voetpaaden weezen van beestespoor net of ze in de deurslaggrond getrapt hadden, en de beestewagters haare spoor zoude daar ook net zo staan. x) By de beestegat is een groene bos die nooyt droog word. Een ryke capteynsdogter heeft haar uyt nieuwsgierigheyd met pakrieme in de beestegat hebbe laate neerzakken, haar oogen zijn daarin verduystert, en die avond was zy dood, waarop des dogters vader de meeste van haar geselschap met assagaye heeft vermoord. Met al ons renoster jagten hier aan de groot fonteyn, hebben wy magtig honger en dorst geleeden, dat mijn reyscamraat Claas Barend genoodzaakt was, een jonge os, die hy voor pakke meegenoomen had te slagten. Hottentots kunnen met puur vrange veldkost te eeten haar leeven ophouden, maar my kwam dat zuur voor om geduurig zo te leeven. Daarom heeft mijn Hott' reyscamraat tog met my meedelyden gekreegen. Nu hadde wy ook gants niets meer te slagten, daarom als wy veldkost kreegen wierd't vlijs gebewaard. Van hier getrokken na toelykamma of li tteeken water, de Hottentots alleenig, maar ik en Claas Barend niet meer flaauw van honger maar fris zijnde, reeden te paarde veldwaarts in om de gekwetste renoster op te zoeken als wy de halve dag omtrent gereeden hadden, en een tijd lang op de gekwetste renosters bloedspoor gevolgt, reeden wy stipt op de grond kykende dat wy de gekwetste renosters spoor niet verliezen mogten. Dit doende kwamen wy onverziens 6 renosters op 't lijf ryden, zijnde geen 6 tree spasie tussen ons en de renosters, wy waaren aan deeze zyde van een kleyne haakdoornbos, en de renosters aan geene zyde staande, de renosters eerder ons als wy haar gewaar wordende, blaasden toe, gelukkig dat 't onder de wind was, en voor i) Fritsch, Op. cit. S. 3j6 vermeldt dit geloof ook van andere volken in Zuid-Afrika. „Solche Sandsteinfelsen mit abgedrückten Fahrten noch jetzt lebender Thiere finden sich übrigens viel in Afrika.". Kolbe, Of. cit. I. bl. 422: zegt „Want zy geven voor, dat sy door de overlevering van kind op kind weten, hoe dat hunne eerste ouders door een venster of poort, van welk .Hottentots woord, 't welk by hen een venster of deur betekent, men my geen beter uitlegging heeft konnen geven, op de aarde gekomen zijn...." Graevenbroeck, Of. cit. vermeldt: „Sommigen leiden hun geslacht af vaneen man en vrouw door de aarde voortgebracht! anderen, volgens een doorgaande overlevering van hun voorvaders, en meer in overeenstemming met de Schrift van Joden en Christenen, schrijven hun oorsprong toe aan een man en vrouw die zamen door een venster op de aarde waren gekomen." Men ziet hoe Kolbe zijn voorbeeld naschrijft. Ï05 de bos zagen ze ons niet, hadden ons alleenig gehoord, en jaagden op 't gehoor rond. Ik was altans zo verschrikt niet beeter weetende alsof de renoster oogenbliklijk booven my was, maar 't peerd had ook geschrokken, dat 't deur haakdoornbosse heen vloog; ik was zo confuus, dat ik 't peerd niet stuuren kon, en kon hem ook niet inhouden, maar bad God dat ik van 't peerd niet mogt afvallen. De renosters jaagden tog een ander cours, als waarheen mijn paard uyt schrik den loop genoomen had. Na dit geval reeden wy schuyns af na de andere fonteyn waar wy 't volk heen gestuurt had; ik was altans zo verschrokken, dat ik geen lust meer had om te jagten, maar nam my voor om my een tijd lang met honig zoeken en dassies te vangen op te houden. Maar na dato heb ik den renoster beeter leeren kennen als voorheen, nu ben ik ook voor den renoster meer assurant als voor andere gedierte, want van Hott5 heb ik geleert en by eyge ondervinding bevonden waar te weezen, dat al heeft een renoster my al voor de stok uyt, dat hy maar een tree of 3 agter my is, vald maar neer agter een bos en als die er niet is, goey maar met een ruk 't lijf op zy neer, op de kaale vlakte, dat de lijf op zyde is, van de cours daar hy met zijn hoorn deurploegt,1) eiken blaas, die hy geeft, dat is ook een stoot al heeft hy ook niets voor hem, hy klooft tog den grond, dat is of men daar geploegt had; al kom hy zo ploegende neffens u voeten voorby, dat doet er niets aan, zijn kwaadheyd is te groot, hy gleyt voorby en kan zijn loop niet stutten of moogelijk hy ziet UE. niet, want zijn oogen zijn altans seer kleyn, en zoals de Hott» my zeggen is hy ook zeer slegt van gezigt, maar zijn oore zijn zo veel te scherper, als hy stilstaat., Dit van den renoster moet alles waar weezen, want ik heb 't van de Gyzikoa N B-), en die jagten zo te zeggen dagelijks renosters, en onder die natie zijn eenige 20 assurante keerels, dat zy maar voor de hoorns van den renoster op zy pat geeven, en met dat de renoster den keerel voorby gleyt, krijg hy ook een assagay of 2 in zijnribbes. Als deeze Gyzikoavolk een renoster krijgt die zig te weer stelt, of aan 't jaagen raak, die komt niet vry. Deeze renoster gelijkt in 't geheel niet na diegeene welke ik uytgeteekent gezien heb, hy lykent veel na den olifant van lijf; maar van kop omtrent als een varken, met 2 hoorns booven malkander die los in de vel zitten. De bogt van N.B. Een stam van de Blicquas die zig van dezelve afgescheiden heeft en aan de overzeide van de groote rivier woone. 1) Cf. Deel XI, bl. ijo. 106 Graf van een Kapitein der Hottentotten. Van Amkams na Namis getrokken. Heeden hadden wy 't geluk om een renoster dood te schieten, waarby de Hotts ons dapper met assagaye bystonden, want met de eerste schoot viel de renoster wel teegen de grond, maar hy was maar dronken van die schoot; zoals hy teegen den grond viel, kwam 'er ook assagaye als stofreegen op zijn lijf; toe heeft Claas Barend hem verders doodgeschooten. Hier verzogt nu een van onze kleyne Nomakkoas om den doodmaaker van deeze renoster te weezen, I) alhoewel hy geen part of deel aan 't doode van den renoster gehad heeft. Zijn verzoek wierd hem toegestaan, hy vat nu zyn eyge assagay en steek die in den renoster, dat hy bloedig word, dan staat hy en commandeer hoe 't beste vlijs voor hem tot de aanstaande andersmaak vrolykheyd moet afgeslagt worden. Onderwyle snyden zy den renoster ook oopen, en haaien uyt de netvet, 't welke den baas doodmaker over de kop gegoeyd word. Nu als 't vlijs afgeslagt en op de afpakplaats gebrogt is, gaat de vrolykheyd aan, dan word dat andersgemaakte vlys bezonders gezet. Dan raak men aan 't kooken, 't bezonderste wat hierby hoort, is de oogen, de ooren, de steert en de milt en 't hart, en ook van 't vetste en beste andere vlys; als er nu wat gaar gekookt is, deel den baas doodmaker voor yder die daarvan eeten mag rond, Ik en Claas Barend wy krygen onze stuk, omdat wy wild al meenigmaal doodgemaakt hebben, alhoewel wy tog niet andersgemaakt zijn, en een Duytsman mag van alle andersgemaakte goed eeten, maar de Hott.» die nog niet anders gemaakt zijn, moogen niet mee eeten. Van dit vuur waar deeze andersgemaakte kost mee gekookt word, mag niet ergens heen gedragen worden, of op andere plaatzen gebruykt worden, ook mag men er niet eens de pijp mee opsteeken, maar als 't 's avonds met kooken gedaan is, word de vuur met beestemist doodgemaakt. De zeene van den renoster worden nu aan den baas doodmaker gegeeven, die hy wel bewaart totdat hy een schaap of beest krijgt om deeze vrolykheyd te herhalen. Nu word hy ook in zyn gezigt met roet van de pot gesmeert heel swart, dan maken ze eenige plekken daarvan schoon, zoals kruysse, dat hy in zyn gezigt bont geschildert is. Toe wy booven by de Ankokoa kwamen, ruylde hy een schaap om deeze vrolykheyd te herhalen, en terwyl 't by malkander hoort, moet ik 't hier ook invoegen. Als hy nu 't schaap had, toe moesten al die assagaye van die Hotts die mee eeten «ouden, daarby weesen, z) Een merkwaardig gegeven ! 109 IIO die assagaye worden dan vastgehouden en hy breelct 't been van den schaap aan de assagaye; dan word de schaap geslagt zoals ik al eens gemeld heb, de assagaye op een hoop teegen een bos neergezet, en de netvet word over al 't scherp gehangen. Nu moet den baas doodmaker op zijn rug gaan leggen. Eerst word hem een streep van de navel tot booven op de ruggestreng getrokken; als hy nu legt word na deeze streep kervies digt aan malkander de vel deur dat de bloed daaruyt kom, gesneeden. Deeze harde penitentie moet hy uythouden, dan heeft hy eerst zijn cordaat stukken volvoert, dan mag hy de zeene van den renoster vlegten met koraale en klosse daaraan, die hy dan om zijn arm draagt; dat is hem een groote eer, daar word wel een 30 a 40 kerven op zijn lijf gesneeden, al op een rey. Als de mes stomp is, moeten ze wel 2 a 3 maal op de eygenste pleksnyden, dan maak hy wel een zuur gezigt, maar 't helpt niet. Die hiertoe geslagte schaap moet heel en dal opgegeeten worden, zelfs tot de vel incluys, maar de beene en 't ander oneetbaare word verbrand of gebegraven, datter geen honden of kinders van krygen moogen. Nu is de ceremonie gedaan, hy vertel nu ook aan een yder voor een geloofbaare stuk in wat gevaar hy met 't dooden van dit gedierte geweest is, al is hy daar niet eens by geweest. Nu mag hy by alle zulke gevallen mee eeten. By 't dooden en andersmaaken van den olifant, zeekoey en buffel word ook net zo vervaaren, en by haar is een vaste wet als zy gaan jagten, die 't wild voor de eerste keer met een assagay geraakt heeft, al heeft hy hem maar een schram gegeeven, dat is tog zyne, al word hy van de andere weezentlijk doodgemaakt; na dato die 't wild eerst geraakt heeft, die is er baas van, die kan hem ook anders maaken, of hy moet 't een ander goeye vriend overgeeven. Hier van de Namis is circa 2 uur te voet na de rivier, daar is de magtige groote waterval die men in de droogen tijd by helder weer op een schoft ver en ook wel verder als een vuurrook zien kan, *)op mijn oog zou de heele rivier van een klipkrans afstorten 2 maal zo hoog als 't casteel hier is, maar in de reegentijd heb ik hem geobzer- 1) Dit is „De Grote Waterval of Cataract in Oranje rivier," afgebeeld in de Gordonverzamoling No. 64 en vermeld in de beschrijving van No. 4a: „Gesigt van het land op de 28ste graad, 3a min. Zuid, 3 gr. oost lengte van de Caap de Goede Hoop, beneden de Groote Waterval Aukoerebis, in Oranje Rivier, of Garieb; in het Einiquasland." Daarbij wordt vermeld: „Hier bad ik het schoonste en singulierste gesigt in alle mijne Reisen, siende met een opslag van een oog in een halve cirkel, twaalf Cameelpaarden; in de vijftig oliphanten; 5 rhinocerossen; een trop van 20 struisen; een trop van 13 koedoes, en een grote trop zebraas, siende de Hippopotamussen in de Rivier beneden swemmen en samen spelen." III veert, toe ik hem in de maand Mey gepasseerd ben, dat de stof niet zo hoog stygert als in de droogen tijd by helder en klaar weer, 't ligt daar ook veel aan of de rivier vol is of niet, als 't weer daarna is kan men 't gedruys als een bruyssende zee ook wel op een schoft ver hooren; en een half uur booven deeze waterval, is 't water zeer sterk van trek, want zoals de Namnykoa my vertellen, kunnen de zeekoeye als zij in de regte stroom door een ongeluk raaken, den stroom niet teegen houden, maar dry ven af dat ze van den waterval afvallen, en breeken den ruggestreng af, en dat de Hottents zulke zeekoeye dan opvangen. Ook hebben ze eenige jaaren van te vooren omtrent een halve uur booven de waterval, een trop beeste deur de rivier gejaagt, waarvan wel de helfte afgedreeven en by de waterval verongelukt zijn. Onder deeze waterval word van de Hott» als de rivier leeg is een magt van vis gevangen, dat ze die niet vernielen kunnen, zy weeten ook met een hoek te hengelen, maar de meeste vangen zy met vuyke van karee houte latte gemaakt. Ik heb hier in de rivier maar driederley zoort vis gezien, de eene byna zoals dewitvis in de Olifantsrivier maar niet met zoveel graate, is regt vet en lekker van smaak; de andere vis is zonder schobbe met een ysselyke groote kop, de grootste die ik gezien heb was omtrent iets meer als drie en een halve voet lank, maar de Hott* zeggen dat er in deese rivier geeft zo groote als een mens. Het moet waar wezen, want bij Volkert Schoemaker aan de groote rivier, heb ik een geraamte van eene kop van deeze vis gezien, die hy langs de rivier dood gevonden had. De kopbeen was byna vierkantig en ruym een voet lank en breed; hy had deeze kop van huys meegenomen, om aan de heer overste van Prehn te wyzen, maar die is op den weg weggeraakt. Voornoemde Schoemaker noem den vis mokkelkop, andere Duytze noemen hem Varswaterbager, maar ik oordeel dat hy tot nog toe onbekend is. Nog is er een zoort gelykende na klyne karpers. Aan deeze waterval, dan aan deeze, dan aan geene zeyde van de rivier, houd zig gemeenlijk op, de klaare kraal,zijnde een sterke Bossiesmanskraal zonder vee van circa 20 strohuysen. De oorzaak waarom zy meestendeels hier woonen is, dat ze van de meenigte van den vis leeven kunnen, en hier omstreek van de waterval staan ook de vrugtbaarste rozijntjesboomen. Hier groeyt een soort groote boom, die fijn van blaaderen is, en als hy bloeyd de mooyste boom die ik ooyt gezien heb, want als hy bloeyd is hy heel en dal rood. Hier groeyen de Hotts boontjes aan die noemen zy gammis, zy kooken die aan eiken vlot is gemeenlijk 8 man of 10 man. Van vooren aan de vlot met één hand vasthoudende strekken zy met forsie 't lijf uyt en met de eene losse hand scheppen zy 't water, en die van agter zwemmen doen haare magt met de voeten, den vlot zo vort stootende en een enkelde Hott' maak zijn goed aan een lange stok vast, die houd hy over en neffens zijn linker schouder, en zwemt zo met een enkelde hout deur, van willigehout. Zo hebben ze my meenig keer deur de rivier gebrogt, ik houd met de eene hand vast aan een pen, die ik middel in de blok geslaan heb, en met de andere hand en met de voeten help ik zwemmen, maar den bossiesman agter zwemmende, stuurt en regeert 't alles. De Vrouwen kunnen zowel de kunst om door de groote rivier te zwemmen, als de mans en de kinderen ook zo, want dat is haar speelwerk, zodra zy beginnen te loopen, om den heelen dag in 't water te zijn. Aan de andere N-B-) zyde van de rivier was geene buffels, maar hier zijn ze zo veel te meer, want 't veld is zo van dezelve gespoord, alsof hier altijd een trop beeste lag, 't spoor en de mist is zo weynig verschillende van een beest, dat men het niet wel onderscheyden kan. Den 19 na Kaslis. Van avond kwam een zeer groote trop met buffels uyt 't geboomte van 't rivier na de vlakte, waaronder geschooten en geraakt, maar niet gekreegen. N.B. De plaats waar wy door de rivier gegaan zijn legt circa 2 uur onderkant van de Hartebeestrivier of Kamkao, waar dat die in de groote rivier inkomt. Deeze Hartebeestrivier oordeel ik de Zakkerivier te zijn, want zo ver als ik na booven in 't oost geweest ben, omtrent 15 schoften hier vandaan loopt er geen rivier van beduyding in de groote rivier als deeze, ik hebbe deeze rivier 3 maaien gepasseert namelijk in de maanden December, April en Mey, maar heeft toen niet geloopen, desniettemin houd hy altijd kuyle met brakagtig water, en is van vaderlandze of fluytjesriet sterk begroeyd; waar deeze rivier zig in de groote rivier ontlast, is weergaloose koornland, en ook goede weyveld» Den 21 na Koeninganib of Olievenhoek; hier is caree olieven en N.B. Dat is aan de overzyde van de rivier hier vandaan waar de buffels zijn, en de hooggeëerde leezer belieft te obzerveeren en verstaan, dat ik nu over de rivier gegaan ben, en daarom noem ik de overzyde, dees kant, omdat ik nu aan die kant ben, en zo op meer plaatzen. ï»5 rozijntjeshout, zo mooy als men 't verlangen wil; hier hebben wy aan de kant van de rivier afgepakt, maar moesten haast de klipheuvels kiezen, want de rivier begon schrikkelijk te reysen, hoewel wy geen reegen maar betrokken lugt eenige daagen agtereen gehad hadden. Iets lager als waar wy vandaag afgepakt hebben, is een drift, die de Hott.* Hosabes of vondeling noemen, daar loop de geheele rivier weer in eene. Onder deeze drift op eenige plaatzen loopt de geheele rivier zo nauw tusschen hooge bergen en kranzen, dat men hem op veele plaatzen met een steen byna kan overgoeyen; hier loopt 't water ook zeer vinnig, en ik zoude denken dat 't hier moet eysselijk diep zijn, terwijl de groote rivier hier zo nouw is. Hieromtrent, toen ik by mijn terugkomst deeze drift ben deurgegaan, hebben my de Hott* een plek geweezen waar een warlstroom moet weezen, die hout of wat hy krijgt inslukt. Want zoals ze vertellen, is voor een tijdlang een vlot met zeekoeyvleys en 5 Hott.8 daarheen afgetrokken, die in 't gezigt van de andere die aan de wal waaren eerst 3 of 4 maal met haare vlot in den warl ronddraayden, en zo weg zonken, na dato zijn ze lang van de weerskanten des riviers gezogt maar nooyt geen stuk of steel gevonden van al wat gezonken is; ik denk dat in de berge waartusschen de water loopt, onder in de diepte gate of kliphuyse zijn, gelijk als men ook op 't drooge aan de voeten van de bergen vind, en moogelijk dat de heftige stroom zulke gaate zelfs uytmaald, en 't kan weezen dat de vlot in zo een dwarrelende holte geraakt is. Aan deeze drift Hosabes vind men heele kranze van witenzwartagtig christal, en als de rivier leeg is dat men in de grond graven kan, bevind men dat de boovengehoemde witte christal blaauw en paars onder de grond is, en hoe dieper men graaft, hoe mooyer dat hy word. Hierbooven begint de rivier zig alweer in spruyten en eylanden te verdeelen, en dat duurt wel 3 schofte lang. Den 22 October na de Kaloewep dwars over ons; in de rivier op de eylanden legt een kleyne kraal bestaande uyt 18 strohuyzen, hebbende vee maar de grootste gedeelte van 's capiteyns vee, met zamt vrouw en kinderen, is hem door de Aukokoa afgenomen, uyt reede dat hy qualijk met Zijn vrouw zoude geleeft hebben. Hy heeft ons een slagtbeest gegeeven, is ons gevolgt na de Aukokoa, heeft om zijn haave met goed fatsoen gevraagt, en 't is hem ook om onze komsthalven gegeeven. Deeze capiteyn is meteen giftpijl op de borst geschooten vaa zijn eygen zoon, dat 't vlijs uytgevallen en verrot is, tot op de borstbeen, nog leeft hy en 't is geneezen met een dunne 116 "7 flies of vel op de bloote been maar zeer heslijkx) en hol om te bezien. De secuurste middel onder de Hott8 om een te geneezen die van een giftige slang gebeeten is of zwaar met gift gekwetst is, dat is 't water van een giftzuyper, zo een word met gift gebreyd, 2) dat hem na dato geen gift schaad, en 't gaat alzo toe: Een Hott'van een slang zwaar gekwetst zijnde, word gesneeden wel op 30 plekken in zijn lijf en overal gift in gestooken, dan geeven zy hem van een kooper kappelle 3) of geele slang 3 blaasjes gift te drinken; dan word hy warm toegedekt met veile en karosse; als hy sterk gezweet heeft word hem gift van de spuugslang 4) in gegeeven; dan komt hy weer by zig zeiven, want 't heeft tussen leeven en dood gegaan. Den patiënt begint hier middel onder 't spel schoon ongevoelig te worden, en blijft buyten kennis een eetmaal, totdat hyspuugslanggift inkrijgt. Enkelde aan wie dit geprobeert word gaan er ook mee heen, maar die in 't leeven blyven, laaten zig, weer gezond zijnde, van de giftigste slangen en schorpioenen aan de lippen en overal byten, dat haar geen schaade doet. Zy zuypen gezond zijnde 't sterkste gift namelijk van den geelslang, maar dat doet haar tog kwynen, zo lang totdat ze weer spuugslanggift krygen, dan zijn ze weer zo fris als van te vooren. De water van zo een perzoon is in gevaaren zeer heylzaam. Omdat dit een wonderlyke zaak voor my is, heb ik my by zo een giftzuyper laten brengen, en bevonden 't veritable te zijn. Zy vertellen ook dat de spuugslang iemand in de oogengespoogen hebbende, moet ook van zo een mans water gebruyken. Geneezen zijnde, worden zyne oogen veel klaarder als van te vooren, maar als hy oud word en ziek word, eer hy komt te sterven, word hy eerst stokblind, probatum aan een hond en ook aan een mens. By de Kaukoa of Snyervolk een fraaye weerhaak assagay en een lavoore 5) leepel gekreegen; dit is Blicquoas maakzel. 't La voor weeten zy zagt en week té maaken, dat 't met een mes kan besneeden en bewerkt worden, zy laaten hem in zuure melk 10 a 12 daagen liggen, dan is hy bekwaam om te bewerken. Als de leepel nog niet klaar is, en zy een wyle met werke moeten uy tscheyden, dan word hy weer in melk zo lang gegoeyd, want anders word hy weer te hard. De pitte van de kareeboome worden by haar gestampt met bla- 1) Germanisme, niet Afrikaans. 2) Bewerkt. 3) Cobra de capello. 4) Een slang die gif spuwt naar vervolgers. 5) Ivoor is bedoeld. deren van de wilde lelie, en met zoete melk gegeeten, dat een aangenaame zoetzuur* smaak heeft. De wilde rozijntjes worden ook zo van haar gegeeten, behalven de bladeren van voornoemde lelie komt er niet in. Met deeze twee vrugten verzien ze zig goed, en pakken dat hard als 't droog is, en zeggen, dat zy dat voor den verleegen dag bewaaren. Den 25 trokken wy na de Aukokoa of Naauwwange, men moet van de vaste wal af 14 spruyten passeeren, eer men by haare kraal komt, zo is de rivier hier verdeelt, want anderkant van de kraal leg nog 3 spruyten, waarvan de eene zeer gevaarlijk om deur te zwemmen is. Na mijn gissing zouden ze ruym 300 beeste hebben, en 4 of 500 schaape; zy leggen nu in 2 kraal e verdeelt, omtrent een V* uur loopens van malkander. Als zy tezaamen zijn, bestaat de kraal omtrent uyt 40strohuysen, de voorgenoemdeKaukoa en haare capiteyn staan ook onder subordinantie van deeze Aukokoa. Deeze laatste natie heeft my zeer wel onthaald, omdat ik de eerste Duytsman was, die zy ooyt gezien had. x) Ik en de peerde was voor haar 't grootste wonder, en voor een peerd waaren zy banger, als voor een renoster of quaade ongedierte. By mijn terugkomst gong hier een gemompel, dat de capiteyn hadde gepractizeert om my en Claas Barend in de rivier te laaten verzuypen, dewijl wy niet goed zwemmen konde, en wy met haar afgesprooken hadden, om by onze terugkomst by haar over de rivier te gaan, en de peerde wilde zy met harpoene doodschieten. Dit heb ik mijn goeden capiteyn laaten navraagen, die 't alles negeerde en zeyde, dat 'teen aansmeerpraatje was. Desniettemin begon ikmy tog in agt te neemen, en liet my van niemand deurbrenge, als van mijn opligtbroer capiteyn Ouga. Ter geleegendheyd dat de Hott5 een haas doodgoeyden, moet ik het Hotts geloof aangaande dat dier melden, 't Is by haar een groot kwaad om een haas te eeten, en is 't dat een uyt hongersnood dat gedaan heeft, hy is geen man meer, en 't word hem ook al zijn leeven ver weeten, dat hy niet meer durf meepraaten. Dit klyne dier word van haar zeer gehaat en kunnen zy hem dood goeye of bekoomen, hy moet er aan. De reede hiervan is, zoals ze zeggen namelijk: Dat Tzoekoab of God zoude in oude tyden (toen de menschen zo treurig waaren, daarover dat haare vrienden kwamen te sterven) een boodschap aan den haas gegeeven hebben, dathy moeste den menschen 1) Blanken waren daar dus nog niet geweest vóór Wikar. 118 n9 boodschappen, dat ze over zulks niet hoefden treurig te zijn, dewyle zy en haare vrienden schoon zy nu kwamen te sterven, tog t'eeniger tijd weeder herleeven zouden gelijk de nieuwe maan. Den haas beloofde zulks te verrigten, maar had anstonts den schelm in de mouw, gong by de bosluys, zeyde hem de boodschap averegts verkeerd, en verzogt hem, dat aan de mensen te vertellen; deeze brogt in, dat 't voor hem te vroeg was, hy had zijn khey of voorkros nog niet aan, en zeyde dat de haas kon beeter loopen als hy, hy konde deese boodschap zelfs schielyker verrigten. Waarop den haas zulks zelfs gedaan heeft, maar hy loog en zeyde aan de menschen: die dood is, zal dood blyven en niet herleeven, gelijk de nieuwe maan; en dat word van haar niet geloofd, maar dat ze te eeniger tijd weer zullen herleeven gelijk de nieuwe maan.*) Om zyne leugens is nu de haas een groote vyand der Hott" geworden. Dit geloof hebben al de naties, die my bekend zijn, en oude Hott* die ver in de Blicquoa Damracquoa etca geweest zijn, zeggen dat 't eygenste geloof by haar ook is. Dit geloof is my verscheyde maaien van groote nut geweest, want als mijn geselschap 's avonds gongen met een leege maag slaapen, heb ik haazevlees onder de as voor my gebraaden, hoewel 't haar niet braaf aanstond. Deeze natiën weeten ook 't jaar in driën te verdeelen, (namelijk in droogen tijd, reegentijd, en blomtijd), hebben 13 maanden in 'tjaar, die yder zijn bezondere namen heeft. Zo reekenen zy 't uyt met een koey die gespeelt heeft, dat ze 9 maanden loopt en de iode maand kalft ze. Als men haar vraagt, hoe oud dat ze zijn, zullen ze haare 2 handen uytsteeken; zoveel keer, als zoveel maal iojaarendatzeoud zijn, maar 2, 3 en 4 verschillende, dat weeten zy niet. Aan de onderkant van deeze kraal op zey van de rivier zijn groote klipheuvels en bergen, waar veelderley zoorten christal zijn; een zoort die ik gegraaven heb die met blaauwagtige streepen van binnen is, als men den steen stukken slaat, maar van buyten is er niets te zien. Ik denk dat 't een onbekende christallisatie is; hier vind men ook iets dat na erts lykent. Hier vandaan zijn wy in drie dagen getrokken na de Gyzikoa of tweelingvolk; heet daarom zo omdat hier maar de helfte van haare 1) Een geloof aan een voortbestaan na de dood. Het verhaal is ntet volledig meegedeeld: Toen de Haas aan de Maan vertelde hoe hij de boodschap had overgebracht, werd de Maan boos en sloeg de Haas met een stuk bout op zijn kop, waardoor de gespleten bovenlip ontstond; de Haas verdedigde zich en krabde de Maan met zijn poten zó, dat op de Maan nog de donkere vlekken ervan te zien zijn. Cf. Fritsch, Op. cit. S.jjj. 121 ze wel 400 beeste, maar weynig schaape. Zy eeten den jakhals en wilde kat niet gelijk de andere naties, zy leggen niet in de rivier op de eylanden zoals de andere naties, maar buyten is haare kraale. De drie voorige naties die ik aangetroffen hebbe, worden van de Namacquoa met een woord Eynikkoa of Riviervolk genoemt, maar deeze zijn bezonders, eygentlijk is 't bastaard Blicquoas. Zy wilden graag hebben, dat ik na haar volk de Blicquoas gaan zoude, maar 't was nu met de tijd datter geen water op den weg was. Nadat wy hier eenige tijd gebleeven waaren, zijn wy verders na booven langs de rivier getrokken, en ons is een meenigte van deeze Blicquoas gevolgt, en een dagreys hooger van de kraal zijnde, weezen zy my den weg, waar zy deeze rivier verlaaten, als ze na de Blicquoas noord op gaan aan de andere groote rivier. x) Om deeze tijd loopen zy den weg in drie daagen af, maar in deeze 3 daagen krygen haare draagosse geen water, maar voor haarzelve pakken zy melk en water, deur malkander in knapzakke, dat de draagosse dragen moeten, maar in de maanden July, Augustus, September als er water is, is 'tordentlyke vier dagreysen na de Blicquoas aan de andere rivier leggende. Deeze Blip koomen jaarlijks by de naties langs deese rivier leggende om te handelen, en brengen mee tobak, lavoore leepels en armringe, koopere en yzere koraale, ook glaase koraale, koopere oor- en armringe, messe, assagaye met weerhaake, ook gladde byle en elze. Zo handelen zy, zy geeven voor een veers 8 assagaye, een bijl en een els, een zakkie tobak en een sakkie daga, en voor een bul of os, 5 assagaye en de rest zoals voor een veers zaft en mooy gebreyde hartebeestvelle daar de nerf af is, brengen ze ook, van deeze hebbe ik een oude meegebragt om te toonen want ik hadde niet zoveel om een nieuwe te betaalen, maar men kan er tog der Blicquoas haare dragt uyt zien. Deeze Blip moeten na mijn oordeel een sneedige en verstandige natie weezen, die handwerkskunsten bezitten, want al wat men vraagt: wie heeft dat gemaakt ? de antwoord is anstonds: de Blicquoas. Dat kan men zien aan een mes van weerskanten scherp. Zy hebben aan 't heft van deeze mes in lavoor uytgestooken een olifantskop, en de schey ook in lavoor met reye uytgestooken, welke mes na mijn oordeel 't grootste rariteyt is, dat ik meebrenge en ik ben van meening om 't aan den Wel Eed.01 Gestn heer gouverneur 1) Welke? 122 van Plettenberg aan .te bieden. *) Ook kan men zien dat ze kunstig zijn, uyt haare kooper- en yzerwerk, leepels van hout, renoster en buffelhoorn ook van lavoor gemaakt, bakke etca, zulks alles verkoopen zy aan deeze naties. Zy winnen ook een zoort koorn; kalbasse, die daar vandaan koomen, zijn my van de Korakkoa geweezen. Volgens zeggen deezer natiën vegten de Blip slegt, want zy gebruyken geen pijl en boog, maar zijn altijd met ioa 12 tot 14 assagaye gewapent, goeyen wel net met assagaye, maar de Hott8 met pijl en boog winnen tog, zodat indien de Hotts en Bossiesmans voor der Blip too verkunst niet bang waaren, dan zouden de Blip daar slegt aan weezen. Ik vroeg haar of zy al proef van der Blip haare tooverkunst hadden; antwoorden in vroeger tyden had haare voorouders van de Blip vee gestoolen, maar zijn op de weg betoovert dat ze mal geworden zijn, met vee en al na de Blip weeromgekeerd, en met assagaye by haar vermoord geworden. Maar de Damrakoa onderkant van deeze Blip aan de andere groote rivier leggende, worden nog voor zwaarder toovenaars gehouden. Onder deeze natiesN,B-) zijn ook die zig voor toovenaars uytgeeven, en zeggen dat ze zien den duyvel zwart te zijn. By zieken daar ze den duyvel zoeken uyt te jaagen heb ik zien tooveren; daar brommen ze en maaken allerhande geluyt met de mond op de zieke plek; dan gaan ze telkens buyten, en maaken daar weer een ander geluyt, spuugen nu alles met een forsie uyt. 't Is net of zy den duyvel uyt de zieke in haar lijf gezoogen hadden, en dat ze hem nu uyt haar zelve verdrijven willen. Weer binnen koomende en haare flause maakende zoals van te vooren, komt er ten lange laatsten een stuk hout voor den dag, dat met knobbels en kort gezeyd leelijk gegroeyd is; dit stukkie hout word den patiënt getoont en hy gelooft dat 't uyt zijn lijf gekoomen is. Met deeze hout word den patiënt op de zieke plek gebrand, en 't boutvlijs van 't tot dien eynde andersmaak geslagte vee word van den too venaar gekout en daarop geleyd; voelt de zieke nog pijn, dan moet er nog meer geslagt worden, en als de toovermeesters omtrent vet gevreeten zijn, en dat de zieke komt te sterven, dan heet 't dat er niet genoeg geslagt is, dat de duyvel nog kwaad is, N.B. De Cyniequas, Corarquas en Gyzioquas. Blicquoas is de regte naam deezer, maar kort af Blip (dat is t.z. Bok, ook als zy schielijk spreeken komt 't woord van Bliras daaruyt, en 't is al maar dezelfde natie). 1} Cf. de afbeelding uit de Gordonverzameling, waarbij struisvogel en giraffe duidelik te onderscheiden zijn. 123 dan moet er nog na 't overleyden des patients geslagt worden, dat de duyvel verzoent mag worden, en dat hy van die plaats af mag vertrekken, dat er van de gezonde menschen ook niet ziek worden en sterven. Als dat alles dan verrigt is en als de toovermeesters heengaan, goeyen zy klippe, steene, hout al wat ze op de werf krygen kunnen in de lugt. Hiermee is nu den duyvel weggebannen. Dit alles gelooven zy zo vast dat 't een onmoogelijkheyd is om dat haar uyt de kop praaten, dat ik eens geprobeert hebbe, maar ik zal er nooyt weer aan gaan, en eens als ik by geval agter den rug van een toovermeester quam te staan, zeyde hy my dat ik agter zijn rug moest weg gaan, want dat mijn anders geen goeds zou overkoomen; ik wou hem niet tergen maar gehoorzaamde hem. De toovermeesters verkoopen ook aan 't andere volk allerhande kromgewassene houtjes, dienende voor zugt of ziekte, en wel ook voor andere gevaarlijkheeden van menschen of vee, om daarmeede gebrand te worden, of op 't lijf daarvan geschraapt, zoals onder anderen verkoopen zy een kromme met knobbels gewassen hout. Deeze word gebruykt als iemand in oor* log bezet word, en dat ziende moet hy op zijn voet daarvan schrapen, en op zijn 1 ijf, dan zou hy kunnen loopen dat hem zijn vyand niet inhaal, en meer zulke flause. De pootje van den sprinkhaas is ook zo een middel, zulks word van haar op de borst gedragen. Ik hebbe naau wkeurig daarna gevraagt waar of de Blip aan dat kooper en yzer komt; regt weeten zy 't niet en 't word haar van de Blip ook niet gezeyd, maar die over en weer loopen, vernaaien 't aldus, dat de Blip op haare woonplekke, waar zy tuynieren haare melkkoeye maar houden, en 't ander vee leggen zy na 't gebergte heen. Van haare woonplekke loopen zy in een dag na 't laastgemeldc vee; 's anderen daags klimmen zy op de bergen en graven daar goed. Daarmee koomen zy den 3en of 4tn dag te huys, dat gegravene goed op de kop dragende, zy goeyen dat goed in de vuur en hebben knapzakke, die in dat vuur blaazen, maar hoe zy 't verders bewerken, daar word haar net zo min van verteld of gewezen, als hoe de Blip den tobak maaken. Wat hiervan zey of niet laat ik tot daar na toe, ik verlangde graag om 't te onderzoeken of 't zo waar was, maar terwijl zy anders kunstig zijn, moogelijk hebben ze ook de weetenschap van de bergwerkerey en na mijn domme verstand zoude ik 't uyt een oorzaak besluy ten dat't waar zou weezen, want de meeste gedeelte van haare kooper lykent in myne oogen bezonders na souwas of Japans kooper. Eenige oor en handringe zijn zosmeedig dat men ze krom en scheef buygen kan, en ook weer teregt buygen; zulk kooper oor- 124 deel ik zoude geen Europeeze natie haar kunnen toebrengen, of aan die langs de strand woonende naties verhandelen. Den Blip haare tobak is sterker als onze groen tobak, maar heeft een bittere smaak. Toen de Gyzikoas my dat alles weezen en verhaalden, verlangde ik zeer om na deeze Blip heen te gaan, maar mijn gezelschap wou er niet aan. De Gyzikoas hadden dat graag gezien; had ik maar een tolk by my gehad, ik zoude met de Gyzikoas daar graag heen gegaan hebben, en zeyden my dat voor een 14 dagen omtrent een beuy donderweer reegen daardeur getrokken had, dat wy wel voor 3 of 4 draagosse op de platte klippen hier en daar wel water zouden krygen. Tot mijn spijt kon er niets van worden, ik was mijn eygen baas niet, maar ik moest na mijn geselschap haare pypen danzen, dat my verdrietig genoeg was. Vandaag weezen my [de Gyzikoa] hoe dat de Blicquoas rooken. Zy maken de kleygrond nat en bewerken hem taay, dan steeken zy schuyns van weerskanten 2 stokkies in de kley regt over malkander, en uytgetrokken dan probeeren zy of 't getroffen is met de stokkies en of't lugt geeft; dan word er wat water ingegoeyd. In de eene gat word tobak gestopt, dan leg den rooker op zijn buyk, den rook uyt de eene gat trekkende en een ander steek den tobak in brand.') Ook rooken zy uyt een beestehoorn, waar ze ook den rook deur 't water trekken, en slukken den rook in dat ze zo dronken worden dat ze van haare kennis afraaken, en vallen met 't rooken in 't vuur, dat ze zig zomtijds deerlijk verbranden, eerdat de andere haar zo gaauw helpen kunnen. Aangaande de andere groote rivier waar de Blip aan woonen, vertellen deeze naties zeer onderscheydlijk van, want eenige zeggen 't is een bezonder rivier, en andere zeggen alweer dat hy uyt deeze rivier uytkomt, waar ik nu ben, want circa 3 dagen hoogerloopens als waar ik geweest ben, namelijk de Kay korakkoa, dat is 3 dagreysen hooger als de Husingais of Spinnekopdraadkraal is waar ik geweest ben, loop deeze groote rivier in verscheyde deelen. Zy wyzen zoals de vingers op haare 2 handen, daar zoude een spruyt uytloopen na 't noord, en deeze Blipsrivier loop ook na 't noord in; N B ) van oude Namacquoas die ver in 't noord geweest zijn, word verteld dat deeze Blipsrivier, agter de Keykao om by de Kawep in zee loopt, maar zoude wat klynder weezen als deeze N.B. De andere zeggen alweer 't is een bezonder rivier. 1) Nog is deze wijze van roken in Zuid-Afrika in gebruik. 125 groote rivier, waar ik nu aan ben, maar ook rijk van zeekoeye en vis. De tweede schoft die wy van de Gyzikoa deeden kreeg deeze groote rivier een draay na 't Zuyd-Oost. Nu heeft hy wel circa 5 of 26 schofte zoals ik hem van booven na onder toe bekend ben, zijn cours gehouden koomende van O. en afloopende na 't W. behalven de kleyne draaye en bogte, die hy van weegens 't gebergte neemen moet; maar nu komt hy van Z.O. en houd ook zo streek zo ver als ik hem geweest ben groote 5 schofte hooger en de Hott.s die nog 3 schofte hooger bekend zijn getuygen't zelfde. Maar als ik haar vroeg of zy de beginzel of de oog wisten waar de rivier uyt komt, vroegen ze my of ik ook de end van de lugt wist aan haar te beduyden. Hier was nu een sterke Bossiesmans kraal, dat waaren de Gyzikoa haare Bossiesmannen. Want yder natie die vee heeft, heeft ook een trop Bossiesmannen onder zijn bescherming. Deeze Bossiesmannen spraken de vinke of sneese taal *) zoals de Sneuwbergs Bossiesmannen. Wisten niet wat dat de peerde was, maar wilde die met harpoene doodschieten, zoals een wild gedierte. Zy hadden ook al haare boogen voor my gespannen, maar 't wierd haar van de Gyzikoas belet. De Bossiesmannen konden van waterdorst niet meeruythouden, anders hadden zy uyt vrees voor mijn groote Hotts gezelschap niet de rivier durven naaderen, waaren zy daar niet toe gedrongen geweest. Daarom kroopen zy stilletjes deur de boome heen en toe zy nog een hoogie afgekoomen hadden en digt aan 't water kwamen, wierden zy my onverziens gewaar, want ik zat aan de kant van *t water, nog een Hott' by my hebbende om steene te zoeken. Hier waren ze nu van meening om my bont met pyle te schieten met zamt mijn maat, wy wisten van haar ter weereld geen kwaad. De Gyzikoa die deeze Bossiesmannen kende, dat ze geen goed doen zoude weetende liepen haastig toe, schreeuwden, en wenkten met haare kamsstokke N-B ) of neusdoeke, de Hott* die by my was had wat gehoord en keek op, die gaf een schreeuw en wees my, dat N.B. Deeze kams of neusdoeke, dat is de steert van een jakhals of van dat andere gedierte, den naas, waar ik van gemeld. Zo een steert, zoals hy nat ofgeslagt is word over een dunne stok getrokken, en dient haar om de zweet af te veegen; deezen zal hy nooyt te huys vergeeten, zy maken ook zulke neusdoeke van kleyne voogelstruysveere, die zy kunstig aan malkander binden, en rondom een stok draayen. 1) De echte Boesmans werden ook wel Chinese Bossiesmans genoemd. 126 ik gemeent wierd. Toe ik opkeek, zag ik 't ook, toe liet de Bossiesman zijn boog zakke, toe hy zag, dat ik hem ook al gezien had, en met eens waaren de Gyzikoa ook daar, en brogten de Bossiesmannen tot stilstand. Had ik de Hott1 niet by my gehad, had ik tenminsten al een of twee pylen gekreegen, eerdat de Gyzikoas zulks beletten kon. Dat ik nu zo vry geraakt ben, heb ik Gods's Heeren almagt en barmhertigheyd ten hoogsten voor te danken; God den Heere die door zijn alwyze bestiering, my ten goede, my door veele gevaaren geleyd heeft, inboezeme in mijn hart de herdenking van 't gepasseerde, dat ik de dankbaarheyd, als 't gevaar voorby is, niet vergeete, maar den Heere voor zijn alwyze en genaadige bestiering leevenslang loove ende pryze. De Gyzikoa brogten ze nu tot stilstand en namen ze mee na onze scherm; ik gong er ook heen, en had altans geen lust om die dag meer steene te zoeken; ik onthaalde dezelfde myne vervolgers nog op een pijp tobak, maar zy 'tzidderden en beefden. Ik heb haar daar niet eens na laate vraagen, maar uyt zig zeiven heeft mijn opligtbroer capiteyn Ouga haar gezeyd, dat ik niet wraakgierig of kwaad was, dat kunde zy nu zien daaruyt, dat ik haar nog daarby tracteerde. Op mijn tweede togt waaren ze zo mak, dat ze my zelfs opzogten, en om een pijp tobak vroegen, en beloofden my als ik weer kwam, dan zouden ze veile van allerhande klyne gediertens voor my hebben, maar ik moest maar kraale en tobak voor haar brenge, dat ik ook beloofde. Nog een schoft hooger getrokken hebbende kwamen wy in een mooye groote valley, waar de Kouringaïs of de Hooge kraal ley; in de valley neevens de rivier was een bosschagie van boomen, die van onder waaren gesnoeyd en er gong paade deur op de manier van allees, dat 't vee en 't volk altijd in de schaduwe was. Deeze natie was in 3 kraale geverdeelt en daarvan heb ik een maar getelt, bestond uyt 49 strohuysen, hebben een meenigte van vee, maar meestendeels beeste. Deeze Kouringais is de eerste van de kleyne Korakkoa, gelykenen van posituur en dragt, meestendendeels na de Eynikkoa, maar zijn tog een heel andere natie, want zy wisten van de onderste naties weynig af. Niet veele van haar draagen 't voorgenoemde gewaad van de Blicquoas en Gyzikoas, maar alles wat ze van bakke, leepels, assagaye, cieraade etca bezitten, dat brengt haar de Blicquoas. Hier heb ik met mijn iste togt weeromgekeert, en ik ben van deeze natie onthaald geworden, beeter als ik 't verlangde of my inbeelden 127 kon. De capiteyn heete Soenop, hy wilde van my een oude roode neusdoek hebben tot cieraad voor zijn vrouw; dat was in haare oogen regt mooy, want ik hadde de neusdoek schoon gewasschen. Hy was nieuwsgierig om te weeten, of de neusdoek groeyde, of kort gezeyd op wat voor eene manier mijn natie aan zulke mooye goed quam. Toe ik hem dat beduyde en nog eenige kleynigheeden daarby toonde zo als een schaer met naald en gaaren etca wees hy dat ook aan eenige van zyne zoldaten, die naast hem zaten, waarop zy zeyden, dat zy altijd gedogt hadden, dat de Blip de slemste natie van alle was, maar nu zagen zy wel datter nog slemmer was. Van die korale, die hy van myne reyscamraten gekreegen had, vroeg hy my of er ook veel van dat goed in mijn land was, waarop ik hem zeyde, datter meer was als hy en al zijn volk betaalen kon. Toe antwoorde hy: dat zegt gy wel, maar dat zou jou net zo gaan als de Blicquoas, die hebben ook veel goed, maar als wy in 't beste van den handel zijn, dan is de Blip haare ruylgped al gedaan, waarop ik hem dat uyt de kop zogt te praten, maar hy zeyde: wy zijn altijd baas in den handel, wy zullen 't ook blyven. By mijn tweede togt vernam ik dat ze effectief groots daarop teegen 't boovenste volk geweest waaren, dat ze de voorregt gehad hadden om my te zien; zy hebben ook een lied van my gemaakt in haare fluytjesdans, en zy hebben my en mijn geselschap met fluytdansies en Blip of renosterdans geëert. Deze twee dansies is in mijn oog en oor wat mooyes; by de fluytjesdans is vooreerst een melodey, en de principaalste is 't treurlied van een meyd of vrouw, die haar man in den oorlog verlooren heeft; de zin daarvan is omtrent zo, dat zy nu weduwe met hare kinderen alleenig zijnde, 't wild dat anders voor haar was nu zonder pylen loopen moet en teffens geeft zy te kennen, dat ze wil zo lang leeven, dat haar zoon, die zy by de overleedene man heeft, groot word om dat wild voor haar te schieten. De mans staan naast aan malkander geslooten in een ring, en yder heeft een fluyt, eenige hebben groffe fluyten, eenige fyne, een man staat met de fluyt middel in de kring; hy begint eerst den dans en 't lied met woorden, waarop die in den kring staan beginnen alle tegelijk rond danzen teffens op de fluyte blaazende. 't Geluyd van de groffe fluyten komen in 't lied niet anders als op zyn pas, als 't groffe geluyd daar weezen moet, en principalijk als het lied uyt is, laat zig de groffe fluyten 't laatste hooren; zo danzen ze zeer curieus met de voeten op zijn pas stampende, wanneer het weezen moet. De vrouwluyden danzen nu rondom den kring alle agter malkander, op de handen klap- 132 3 vaam lank en nog langer, waarop dat ik in flaaute viel dat de Hott* koude water over my goeyden, dat ik weer by myzelven quam en toe gong ik daarby aan 't vomeeren, en dat zo sterk, dat ik van flaauwigheyd en zwakheyd die agtermiddag moest blyven leggen. Met de wurme ben ik van mijn kindsgebeente af geplaagt geweest, dat ik my van pijn in 't lijf zomtijds niet heeft weeten te bergen, maar na't voorvalle van deeze passagie, heb ik God den Heere zy gedankt geen pijn gevoelt. De Hott* wisten my te vertellen als't alles voorby was, dat de byen van de blommen van den voornoemden giftboom gezoogen hadden, en dat de honig daarom zo giftig was. De tweede giftboom is een groote melkbos, van stam vierkantig, begroeyd met giftige doorns; onder in den stam van de boom steeken zy een gat, en laten de melk uytloopen in een bak of eerde pot, woelen dat gift in gras en goeyen dat in kleyne fonteynen of putten waar ze weeten dat de wilde paarde koomen om water te drinken, welke wilde paarde hiervan gedronken hebbende geene 400 tree loopen of zy barsten, 't Vlijs van zulke vergeeve peerde word gekookt en gegeeten, maar de zop daarvan drinken zy niet. 't Wild wat zy schieten, word meestendeels met malkopgift gesqhooten, daar snyden ze dan dat vlees maar weg wat rondom 't pijlgat is, de rest word schoon opgegeeten. Van deeze laastgemelde giftige melkbos word ak hy oud en verrot is, de zwarte pit uyt de stam genoomen; ook fijn gestampt, word hy met spoog klam gemaakt, en om de pijl gesmeerd, maar een mens daarmee geschooten, dat is niet zo erg als 't voorige gift, maar de gekwetste moet tog anstonds gesneeden worden. De wonde met schoon water uytgewasschen zijnde, word de gift van een tooveresse uytgesoogen. Van deeze melkbos heb ik ook een eyge ondervinding, want op zeeker dag dat wy de Nakourisbergen afquamen, zag ik dat den draagos zijn pak op zy was; toen reed ik haastig toe om zulks te verhelpen en ik was blootvoets, en in 't gedrang in de haastigheyd schraapte mijn voet aan zo een gifmelkbos, en er bleef 2 klyne dorntjes in zitten. De avond aankoomende als wy afpakken wilde, was mijn voet zoals een kussen geswollen, toe hebben de Hott* gesneeden de doorntjes daaruyt en gezoogen, maar ik was te kleynzeerig om diep genoeg te laten snyen, daarom wierd mijn voet nog slemmer, dat de nerf rondom weggong en er begon witte water uyt te scyfferen, ten laatsten wierd de heele been ook stijf. Toen heb ik van allegaar zuure melk my laaten geeven en ik kookte die op, en hief dan de voet daarin zo warm als ik konde, waarop de voet tog die nagt »33 zakte en de andere dag langsamerhand beeterde. Anders ben ik God den Heere zy gedankt onder al die tijd gezond geweest. Als een Hott1» wat manqueert word hy ten eersten als er geen tovermeester by de hand is, op zijn buyk gesmeerd en met een druk net of ze de vet daarin drukken konde, en dan word hy neffens zijn oog gesneeden en braaf diep dat hy voor goed bloeyd. J) Met 't na booven trekken van mijn tweede togt had ik 't geluk den li April 1779 om een kameleopardalis te krygen, waar ik de vel van meegebragt hebbe, hoewel dat ik dit vel beeter als myzelve opgepast hebbe, is 't tot mijn leedweezen op eenige plekkies tog geschaafd. Maar als men met een ander mans wagen opkomt, moet men bly weezen en tevreede zijn, zoals de baas van de waagen 't goed belieft te plaatsen. Deeze kameleopardalis was een veers, maar tog volwassen, terwijl men zien kon dat ze al gespeelt had; als zy geschooten was, lag de lange nek nog regt overend, daarom heb ik van onder van de voorvoeten tot aan de kop beginnen te meeten, en zy was circa 18 voet hoog, van de borst tot de steert g\ voet lang, en circa 9l voet scheeld 't dat de voorvoeten langer als de agtervoeten zijn. De voornoemde maat van dit beest moet men niet zekuur op te werk gaan, want ik heb een voet na mijn gissing genoomen. Dat den kameelpeerd gras eet, heb ik nooyt gezien, hoewel dat ik enkelde en ook heele troppen meenigmaal gezien heb, maar altoos vreeten zy in de toppen van de hooge boomen. 't Kan zijn, dat hy ook graast, maar gezien heb ik 't nooyt. Na mijn gedagten en onderzoek moet dit dier braaf lang zonder water kunnen uythouden, want in de drooge contrey waar geen water is, is 't veld vol met spoor, maar zelden krijgt men spoor na 't rivier toe; als men dit dier met bekruype onder schoot koomen kan, is 't een groot geluk en 't gebeurt zelden, want van dat hy zo hoog is en altijd in de toppen van de boome vreet, ziet hy een mens al van verre; maar als men een reedlijk paard heeft, is hy gemaklijk te krygen* want hy kan zo hard niet eens loopen als een eland. Om kalven te vangen is ook maklijk kans toe, want de eerste en de 2de dag dat de kalf oud is vangen hem de Bossiesmans te voet, want de Bossiesmans weeten den tijd net op te passen als de kameelkoeye kalven. En als 't God den Heere en de hooge regeeringe behaagde dat ik nog een keer aan de groote rivier kon koomen, zo wilde ik uyt liefhebberey en eergierigheyd probeeren of ik niet in staat zou weezen om een leevendige cameleopardalis na de Caab 1) Een eigenaardige wijze van aderlaten. »34 leevendig te brengen, want als 't waar is, dat mijn voorstaat dat ik geleezen heb,x) dat dit dier in de oude tyden leevendig aan 't volk te Roomen getoond is, zo zou ik denken, dat 't voor een liefhebber, die geen moeyte spaard, te probeeren was. By de Eynikkoas en hooger op langs de rivier heb ik een klyne gedierte gevonden, die ik denke onbekend te zijn; hy heeft een mooye roode coleur en is zo groot als een muyshond, maar de steert is langer als 't heele dier is en op de punt gitswart; ik ben met 't vel zeer ongelukkig geweest. Deeze naties gebruyken meestendeels de olie van de pitte van den koouwboom, in plaats van om zig met vet te smeeren. De besjes van deeze boom, dienen haar tot kost en tot drank, en is inderdaad een aangenaame vrugt, de pitten hiervan braden ze onder de as, en in stukken gestampt zoeken zy de buytenste schil daaruyt, die zy weggoeyen, de rest gemaalen word een welriekende olie. Op haar borst dragen eenige een zwam N,B-) van den haakdoornboom, die wit is en met knopies begroeyd, heeft een scherpe medecinaale reuk, en voor mijn deel weet ik geen specerey of mediceyn, die aangenaamer ruykt. De meyde van de Eynikkoas die haare mans verlooren hebben, hebben zig ook den regterpink laaten afsneyden, 2) en die jonge meyde hebben een gat deur de neus zoals een draagos, steeken daarin een beezemrietje of gras, als zy danzen. In den dans hebben ze ook de steert van 't een of 't ander gedierte lossies op de kop vastgebonden, dat 't met den dans heen en weer slingert. In 't generaal staan deeze naties haare bloedvriende magtig veel voor, en als een zijn vader vermoord is, zal de zoon van hem groot geworden zijnde, zulks op de moordenaar zyne vrienden wreeken, als de moordenaar zelfs niet meer leeft en zo houd 't mooren aan over en weer, tot datter niets of weynig van een van die 2 families overschiet en zy zullen schoon de grootste levensgevaar onderworpen, tog haare vermoorde vrienden 's nagts haaien om te begraven, dat verzuymt niet. Voor 't overige is by haar voor gierig uy tgeroepen te worden 't grootste quaad, derhalven hebben zy alles gemeen met malkander en weygeren malkander niets. Onder in de loop van de groote rivier vind men veel agate en an- N.B. groeiende onder aan de stam van een haakdoorenboom, zeer welriekend en by hun geacht als een hartsterkend middel. 1) Wikar's belezenheid blijkt hier uit. 3) Over dit afsnijden van vingers of leden van vingers zie Kolbe, Of. cit. bl. 157—tóo en Fritsch, Of. cit. S. 10S u.33*. 135 dere moye ri viersteenen. Maar daarbooven by de Gyzikoas vind men dezelve ook landwaards in, men vind daar ook granate en zwart christal. Veele blommen en planten vind men hier niet, ik hebbe van dezelve een kleyne verzameling meegebragt, zoveel als ik in mijn 2 gebeedeboeken heb kunnen bergen. Op mijn 2de togt heb ik op een agtermiddag 4 groote troppen olifanten uyt de rivierbosschagie na de vlakte zien gaan, ik voor mijn deel hebbe nooyt gedogt datter zoveele olifanten in de geheele waereld was. De olifantstande die ik meegebragt heb zijn van verongelukte olifanten, die heeft mijn getrouwe opligtbroedercapteyn Ouga gevonden, en my gevereerd met conditie als ik weerkom om hem niet te vergeeten. Van Koungama onder aan de groote rivier tot booveh by de waterval is langs de rivier overal groote bergen, en maar tussenbeyde eenige naauwe passagies en poorte die deur de bergen na 't rivier afgaat, maar op de regterhand van de bergen Z. Oostwaards opgaande zijn er groote grasvlaktens. Aan de overzyde des riviers is 't net zo dat de bergen maar langs de rivier zijn, en aan de noorderzyde 's riviers is een magtig lange en hooge platte berg. Men moet 4 dagreysen neevens dezelfde berg loopen eer hy zijn eynde neemt. Met 't weer is 't hier wonderlijk want een reegen uyt 't noorden of een landreegen bespeurt men hier zelden, behalven verleeden jaar 1778; daarom was de groote rivier in de maanden July en Aug.s vol, wanneer dat 't anders volgens vertelling van alle Hott8 de tijd moet weezen, dat hy leeg is, en in de goede messon *) moet de rivier vol weezen, want dan reegent 't met zware donderweer uyt 't oosten, met zo ene weer reegent 't op eenige plekken, op andere alweer niet. Ik weet, dat ik zelfs gezien heb, dat een beuy donderweer reegen in Hakais viel dat de heele aardboodem schijnde onder water te gaan, en te Koungama omtrent 5 uur daar vandaan was geen druppel gevallen, ook gebeurt 't wel, dat men 's morgens met helder weer opstaat, 's middags is alles alweer toe en 't reegent fris, de eygenste avond is 't alweer helder en klaar. Nog iets aangaande de Eynikkoas; als zy sterven worden ze nakent zittende gebegraven. Een vrouw en dogter erf geen vee, als alleenig wat de vrouw voor haar uytgehuwelijkte dogters gekreegen heeft. Maar de krale, ringe, sieraade etca, dat is voor de weduwe en de dogters, omdat de zoons haare vrouwe koopen moeten, daarom 1) Bedoeld is moesson. 136 komt haar al 't vee in erffenis toe. Zijnder geen zoons dan komt 's mans vriende daarvoor op, maar de arme weduwe houd niets, 's vaaders broeder of oom is by haar een principaal erfgenaam. Zo een oom kan in zijn broeder zoons leevenstijd al wat slegtN,B>) is hem afeyschen, en de andere moet 't ook afgeeven, dat is p1 exempel een misschien op een klyne plek gebrande karos, of een beest die een hoorn of steert verlooren heeft. Nog een vaders broer in leeven hebbende, mag de man 't voornoemde niet houden, maar geeft 't gewillig af. Dewijl ik lank genoeg langs de groote rivier op en neer gezworven hebbe, heb ik in mijn eenvoudigheyd de rivier willen afteekenen, zoals hy ook hier agter gevoegt is, x) maar alhoewel ik er mijn best aan gedaan heeft, geef ik hem tog niet voor goed en egt, terwyl ik ten is,en van zulke zaken geen kennis heb en ten 2den had ik geen compas, maar waar de zon opgong, heb ik oost genoomen, waar hy ondergaat west; dit eerst hebbende, denk ik dat een dwarslinie daardeur getrokken N. en Z. maken, ook denk ik, dat 't Noord is waar de zon 's middaags op zijn hoogste is. In begin van de maand Juny ben ik weer van mijn 2de togt met myne Bossiesmans te huys gekoomen, onderaan de Groote rivier, en den 1.6 Juny kwam my 't geluk over, daar ik lang om gewenst had, namelijk, daar kwam een Hott1 van Pieter van den Heever, met een brief voor my waarin geslooten was een pas voor my om Caab waards te koomen, uyt ordres van den Wel Eedn Gestn heer gouverneur, door den heer landdrost de Wet geteekent. Met deeze pas gong ik nu by een man die ik van de Hotts gehoord had na booven, r) namelijk de Caap op reyden wilde; ik toonde den man mijn pas en verzogt hem vriendelijk om my en mijn goed na de Caab meede te neemen, 't welk die man my beloofde, maar hy kon niet eerder als in Julymaand op reys koomen. Myne Hott* camraads hielpen my nog voor 't lest om 't goed van mijn met haare draagosse op de plaats van deeze man, waarop ik van haar afscheyd nam wezentlijk niet zonder aandoening, en ik ben den 11 July 1779 op reys gegaan van de groote rivier Caabwaards, mijn hoope op God den Heere zettende, als mijn verlosser en helper uyt alle nooden, my daarmeede troostende, dat N.B. Namentlijk een geschonden karos, een onthoornd beest of dat zijn staart niet heeft of iets diergelijks. 1) Die kaart is niet over. 3) Het Bovenland, cf. hierboven bl, 24. -38 excuus verzoeken, dat dit mijn verhaal zo eenvoudig en ongereguleerd geschreeven is, eenige vreemde uytdrukzels die hier voorkoomen, zijn de naaste vertolkingen van dezelfde Hottentots woorden. Als ik van Uwelede Gestre gunst mogte profiteeren om ter plaisiere en dienst van Uwelee Gestrenge eene andere reyse land waards in te moogen doen, zoude ik 't moogelijk beeter maaken. Hiermeede wil ik fineeren na Uweled» Gestre hooge perzoon en wyze raadslaagen in de bescherming van Jehovah bevoolen te hebben, zal ik voor een eere houden om met de diepste hoogagting te verblyven Wel Eedele Gestrenge Heer Uweled." zeer ootmoedigste en onderdanigste dienaar Henrik Jacob Wikar. •) Cabo den 18 September 1779. 1) Het Rijksarchief te 's Gravenhage (Kol. Arch. N°. 4271) bevat de Resolutie van de Raad van Politie aan de Kaap de Goede Hoop: „Saturdag den 35 7"*' 1779. Vermits uyt de door den Heer Secunde Pieter Hacker, als praesident des Raeds van Iustitie op heeden g'Exhibeerde en Sub datis 9 en 33" deezer, in gemelde Iustitieelen Raede gehoudene notulen, mitsg" het bij laatstgemelde aanteekening geinsereerde declaratoir des Heer Independents Fiscaal Mr Willem Cornelis Boers, is komen te blijken, dat zeekeren Hendrik Iacob Wickard van Amsterdam, die als schrijver in 's E. Comp.'™ Hospitaal bescheiden geweest zijnde, zig in den Jaare 1775 van desselfs ged" post geabsenteerd, dog nu onlangs zelve weederom ten deesen Casteele gesisteerd heeft altoos hier verre in 't Land gebleeven, en dus niet uyt het territoir der E. Comp.1* geweeken is, zulx ged. Heer fiscaal, zo om die als andere bij desselfs bovengem. declaratoir, ter needer gestelde reedenen heeft verclaard te renuntieeren en af te sien van d'Instantie, door hem in dato 4 lanuary 1776 teegens vooras. Wickard, in cas van desertie g'entameerd, en waarin bij voorn. Raad van Iustitie is geacquiseert, so is naar omvrage bij de Heeren Leeden des Raads gedaan, verstaan meerm. Hendrik Jacob Wickard weederom als Soldaat in dienst der E. Comp.'" aan te neemen, en de daartoe staande gagie van f 9.— ter maand, van dato deeser te laten Cours neemen. (onder stond) Aldus Geresolveerd ende Gearresteerd In 't Gasteel de goede Hoop ten dage en Iaare voorsz. (was geteekend.) J. van Plettenberg, P. Hacker, W. C. Boers, H. v. Prehn, O. M. Bergh r« en Secret.% A. v. Schoor, I. L Le Sueur, D. H. Staring." Volgens Kol. Arch. M°. 4163 komt Wikar voor als N°. 30 op de lijst van dertig deserteurs uit het jaar 1775. Hij liep weg op 4 April van dat jaar. Het dertigtal werd 4jan. 1776 gesommeerd ten Kastele te verschijnen binnen vier weken. JOERNAAL VAN WILLEM'VANREENEN(1791—1792) EN VANSEBASTIAAN VALENTIJN VAN REENEN {1793) [i8] giouruaai geljouben op be lanbtocljt met boornen* nï<«#e tier i|aage dBberigljeib alhier, in ge£et£cft,ap ban Sfotjan Cïjrtétiaan dEnéelaor.SCbriaan ïauta SUbrlaanj, harent f rijn, jfreberirt Wijsman en ftlaa£ ban her ïfêestljiiiiseii, ban Cabo be d3oebe J^aop, tiaar be Groote iHibtcr, nowboo^ten aan be Ornote iSibier, noouben aan tot aan be -Sljeniu<4 25erg £nj be natie genaamb <©amra£, be* gonnen ben i/ben September 1791 en bolboerb ben aoisten 3lunp 1792 te meten: 1791 Den 77 Sep. Heeft den ondergeteekende Willem van Reenen, a) zijne reise aangenoomen van de Caap met chaise 3) en vier paarden, in geselschap van Vaartje Eyseloor, na de plaats van Johannes van Nieuwkerk, geleegen in de Koebergen; gereeden 5 uuren. 18 do. Na 't Zwartland, ter plaatse van Jan Rust, genaamd het Klijgat; gereeden 7 uuren. . ( 19 do. Aldaar overgebleeven, wanneer Adriaan Louw, Adriaansz. by den onderget. is gekoomen om voorm. togt meede te doen. 20 do. Uit het Zwartland na de Zwarte Fontein, ter plaatse van Johannes Laubscher, 4) gereeden 3 uuren. 21 do. Van de Zwartefontein na de Matjesrivier, geleegen over de Bergrivier; gereeden 4 uuren. 22 do. Van de Matjesrivier na de Kruis, ter plaatse van Reinier Baljon; gereeden 8 uuren. t) Afgedrukt in: Het Zuid-Afrikaansche Tijdschrift. Februarie iSSg. a) Willem van Reenen en zijn broeders Sebastiaan Valentijn, Dirk en Jacob, behoorden tot een energieke familie, die veel gedaan heeft tot ontdekking van het nog onbekende binnenland. William Paterson vermeldt Willem en Sebastiaan als tochtgenoten. Hun ouderlike woning stond te Rondebosch. (Op. cit.p. gg). De Van Reenen's en hun vriend Pieter Pienaar waren olifantjagers van naam. Jacob was in 1790 en 1791 op zoek geweest naar overlevenden van de Grosvenor. 3) Men denke hier niet aan de Hollandse boeresjees, maar wat nog in Zuid-Afrika heet „Kaapse kar", een rijtuig op twee wielen, plaats biedend voor hoogstens acht of negen mensen, bespannen met een of meer spannen paarden of muildieren. 4) De familienaam wordt nu ook Loubser geschreven. 142 23 do. Van de Kruis na de Bergenvalleij, ter plaatse van Johan Engelbregt; gereeden 3 uuren. 24 do. Van de Bergvallei) over de Eijlant Fonteinsberg ') na de Jakhalsvalleij, ter plaatse van Hendrik van Zeijl, gereeden 5 uuren. 25 do. Van Jakhalsvallei naar de Olijphantsrivier, ter plaatse van den ondergeteekende; gereden 6 uuren. Deze 41 uuren met de chais gereeden kan met de ossenwagen gereekend worden op 60 uuren, zijnde ondergeteekende van voorz. dato tot den 5 October overgebleeven ten einde zig tot de reize te prepareeten. 6 Oct. Van de Olijphantsrivier met 2 ossenwagens na de Groote Fontein; gereeden 13 uuren. f do. Van de Groote Fontein naar de plaats van de wed. Pieter van Zijl; gereeden 10 uuren. 8 do. Van voorz. wed. van Zijl naar de plaats van Albert van Zijl; gereeden 4 uuren. 0 do. Van meern. Albert van Zijl door de Oliphantsrivier naar de Remhoogte; gereeden 4 uuren. to do. Van de Remhoogte naar de Eilandsfontein genoegzaam geen water gehad; gereeden 15 uuren. 11 do. Van de Eilandsfontein naar de mieren Casteel; 2) gereeden 5 uuren. 12 do. Overgebleeven, twee Hottentotte gehuurd tot aanwijzing van de weg naar de Grootrivier. 13 do. Van de mieren Casteel naar de Zwarte Doornrivier; gereeden 12 uuren. 14 do. Van voorz. Doornrivier na de Groeneri vier ter plaatse van Gerrit Coetzee, gereeden 9 uuren. 15 do. Van voorz. Groeneri vier na Brackefontein ter plaatse van de Wed. Cornelis van den Westhuyzen; gereeden 8 uuren. 16 do. Overgebleeven ter plaatse voorsz., terwijl de rijdpaarden weggeloopen waaren. 17 do. Van de Brackefontein, intusschen de paarden weeder gekreegen, naer de Kleine Namaquaskraal, waarby een trekos omgeruijld die kreupel was; gereeden 4 uuren. 18 do. Van de Kleine Namaquaskraal na de Kamiesberg; ge. reeden 6 uuren. 1) Lees: Elandfonteinsberg. 2) Quantum mutatus ab illol Meerhoffs Kasteel tot Mierenkastee! verworden! H3 10 en 20 do. Overgebleeven de trekossen te doen rusten en de wagens te repareeren. 21 do. Van de Kamiesberg na deMatjesfontein,gereeden6uuren. 22 do. Van voorsz. Matjesfontein na de Cousie of Buffelrivier ; gereeden 6 uuren. 23 do. Van voorschree ven Buffelrivier na de X oro x kapof droge Hackte; gereeden 7 uuren. N.B. voorsch. kruisjes beteekenen bet klappen met de tonge. 24 do. Van voorsz. grasvlacte naar de Kleine Kooperberg ; gereeden 8 uuren. 25 do. Aan voorsz. Kooperberg overgebleeven, wanneer den basterd Klaas van der Westhuijsen aangekoomen is met ossen en wagens om de togd mede te doen. 26 do. Van voorsz. Kooperberg naar de Van Wijkkraal, wanneer Fredrik Wijsman aangekomen is meede met ossen en wagens om de togd mede te doen ; gereeden 4 uuren. 27 do. Van voorsz. Van Wijkskraal na de Brakkefontein ; gereeden 6 uuren. 28 do. Van de Brakkefontein naar x - hou- x -ois of Platte Klip; gereede 4 uuren. N.B. In 't geheel geen waater gehad. 29 do. Van de X-hou- X-ois of Platte Klip na de Ezelsfontein; gereede 7 uuren. 30 do. Van voorsz. Ezelsfontein naar de Comp. doordrift *) in de Groote rivier, dewelke wy gelukkig doorgekoomen zijn, het water niet dieper als 30 duym; gereeden 4 uuren. 31 do. Van voorsz. doordrift noorden aan na de Sandfontein op de Onsabees, geen water voor 't vee; gereeden 9 uuren. g Nov. Van meermelde Sandfontein na de Varte drift of Navoula-bees; gereeden 5 uuren. 2 do. Van gemelde Varte drift na het Warme Badsrivier, wanneer Barend Freyn en Pieter Brand by de waagens gekomen zijn om de togd meede te doen; gereeden 8 uuren. Van den 2 tot den 7 do. Overgebleeven, de trekossen laten rusten, en werden en zijn dus verder voorsz. Badsrivier op; gereeden 6 uuren. 8 do. Eeven voorsz. rivier verder op tot na de Koregaas, gereeden 7 uuren; vervolgens tot den 18 vertoefd, wanneer Barend Freyn zijn vee gelaaten heeft, terwijl hy Freyn zijn vee niet aan deeze zyde 1) Compagnies wagendrift, zie hierboven bl. 33,34 en 78. 144 van de rivier laaten konden weegens de overvloedige meenigte van roovende Bosjesmans. 18 do. Van de Coregaas voornd, na de Hariep bigos Craal; gereeden 4 uuren. N.B. Deeze is de plaats daar de heer Hendrik Hop met zijn geselschap en landtogd naar de Kaap is teruggekeerd •). 19 do. Verder voortgereeden zonder waater; afgelegd 6 uuren. 20 do. Wy dan voortgereeden tot na de Roode Blom ; afgelegd 12 uuren. N.B. Deeze naam voorsz. is door den ondergeteekende gegeeven, omdat den zuid-oosten wind aldaar eeven zo fel als aan de Kaap waaijd 3). Geen water voor de trekossen, kommende bij het water zeg nauwlijks 10 a 12 menschen haar genoegen drinken en niet meer. Even gem. nagt hebben wij het ongeluk gehad, dat er drie leeuwen onder de trekossen en rijpaarde zijn gekomen, hebben 3 paar. den en 4 ossen en resteerende 3 paarden en eenige ossen verjaagd en na twee daagen zoekens gevonden, dezelve nagezien en bevonden dat er 12 ossen vermist zijn, vermoedelijk door de Bosjesmans weggeroofd. Zooals ook eerstgem. nagt de Bosjesmans bij ons geweest zijn omme tabak te vraagen, dat zij gekreegen hebben en beloofden bij ons te blijven, egter in dienzelfden nagt geëchappeerd; hebben intusschen de ossen en paarden in 4 daagen geen waater gehad. 23 do. Van voorsz. Roode Bloem naar de Dasjes Fontein, hebben goed reegenwaater gehad, en gereeden 7 uuren. 24 en 25 do. Overgebleeven om het vee te laten rusten. 26 do. Van voorsz. Dassenfontein na de Koeboes bij een gat met reegenwaater; gereeden 3 uuren. 27 do. Van voorsz. Koeboes door de zogenaamde Hel (deze naam is door den onderget. gegeeven ter wege het een allerslimste weg is voor ossen en wagens, nooit bij den ondergeteekende in d' veld zo gevonden), egter goed waater, zijnde een fontein dat in een rivier legd genaamd de Sougays; gereeden 7 uuren. 28 do. Bij de Sougays of Asrivier hebben wij waater moeten graaven; gereeden 7 uuren. 29 do. Van voorsz. Sougays na de Gamoysrivier; gereeden 4 uuren. N.B. Hier zijn niet veel leeuwen; hebbende waaterplaatzen, vertoefd, en de basterd Jan Sieberd laaten ontbieden om de weg aan 1) Zie hierboven bl. 43, op 36° 18' Z-Br. 3) De plaats Roode Blom bij de Kaap, zie hierboven bl. 11. -45 te wijzen naar het land der Dammerassen, •) dewelke mij afraadede togd naar voorsz. Dammerassen niet te doen voor en alleer dat het gereegend had, terwijl het onmogelijk was om door te komen, terwijl er in drie jaaren geen reegen gevallen was, dat men op de fonteinen niet gaan konde zooals ondervonden heb, hebbende wij toen geresolveerd na de Modderfontein te rijden, ter plaatse van Guilliam Visagie; gereeden 10 uuren. En aldaar vertoefd tot den 27 December. Gemd. Visagie heeft mij veel plaisier aangedaan en goede Hottentotte meede gegeeven om mijn togt te volvoeren. 28 do. Van de Modderfontein na de Hykaregap of Clavrehoudrivier;2) gereeden 14 uuren. Hier hebben wij een renoster gereeden. 3) 29 do. Van voorsz. Carrehoudrivier na de Visrivier gereeden 6 uuren. Hier twee daagen stil geleegen, terwijl een slavejongen zwaar ziek wierd en wëeder een renoster geschoten. 1792. Den 1 Jan. Van de Visrivier voormeld na de Nieuwrivier en nu hernaamd Nieuwe Jaarsrivier, gereeden 6 uuren. Aldaar aangekoomen zijnde, vonden geen druppel water, dog dienzelfde nagd reegende het, geluk dat voorsz. rivier zijn loop nam. 4) 2 en 3 do. Stil geleegen en vooruit 2 Hottentotten gezonden om na waater te zien, egter niets gevonden. 4 do. Van voorsz. plaats een ander cours moeten neemen zonder water na de Groote Vischrivier; gereeden 8 uuren. 5 do. Van de Groote rivier bij een plas met reegenwater uitgespannen ; gereeden 5 uuren. 6 do. Van de voorsz. plas na de Visrivier; gereeden 3 uuren. 7 do. Overgebleeveomeendergebrookenwaagensterepareeren. 9 do. Van de Visrivier naar de Leeverrivier s) of Eyn x kaap; gereeden 8 uuren. 10 do. Overgebleeven terwijl een basterd. Hottentot zwaar siek wierd. zi do. Van de Leeverrivier na de Buffelsfontein; gereeden acht uuren. 12 do. Van de Buffelfontein na de Renosterfontein; gereeden 6 uuren. Alhier hebben een renoster geschoten. 13 do. Van de Renosterfontein na de Leeverrivier; een catneelpaard geschoten; gereeden 6 uuren. 1) Damaras of Ovaherero, dus niet behorend tot Boesmans of Hottentotten. a) Lees: Karree-houtrivier. 4) De bedoeling is: het regende gelukkig, zodat... 3)\ Lees: geschoten. 5) Of Leeuwerivier? Linschoten XII. IO 146 14 do. Van de Leeverrivier naar het Bosjesmansgat; gereeden 10 uuren. Alhier een renoster geschoten. 15 do. Van de Bosjesmansgat na de Klipfontein of Hankayson; gereeden 10 uuren. 16 do. Van de Klipfontein na de Visrivier; gereeden 7 uuren. Hier hebben wij 10 buffels geschoten. 77 en 18 do. Stilgeleegen. 1 p do. Van de Vischrivier na de Som of Kalfsrivier; gereeden 10 uuren; geen water; een renoster geschooten. 20 do. Verder voort gereden 6 uuren; zonder water. 21 do. Van de Kalfrivier naar de Sommers of de Sackrivier; geen water; een renoster geschoten; gereeden 11 uuren. 22 do. Van de Zackrivier naar de Badsrivier; geen waater; gereeden 11 uuren. 23 do. Van de Badsrivier naar de Rheniusberg; x) gereeden 4 uuren. Transportuuren te zaamen 412 uuren. Deeze berg legd in het landstreek der Key Dammerassen, Ook eigen geweest aan denzelven, maar thans zo hebben zig de Numaquas 2) of Goedousie 3) meester van het land gemaakt, een der fraayste landstreeken dat aan deeze uithoek ontdekt heb. Aan deezen bergh, ontspringd een kostelyke batwaater, welk waater de hitte heeft om een stuck vleesch gaar in te kooken. Meede is er zo veel waater aan deeze berg dat men een stuk land van vijffof zes mudden zaad zouden kunnen bewaateren. Ook bevind zig alhier een kostelijke kopermein. Den voorsz. nagd van den 23 hebben de Numaquas ons aangedaan, twee Hottentotten vermoord en één zwaar gekwetst. Op den 24 daaraan volgende, hebben wij aldaar acht renosters doodgeschooten. Aan voorsz. Rheniusberg zijn wij van den 23 Januari] tot den 14 Feb. stil geleegen, en aldaar verlooren gegaan en verrekt 4) agt en twintig ossen van den ondergeteekende. Van de Rheniusberg is door den ondergeteekende afgezonden landwaarts in; Pieter Brand met zeven basterd Hottentotten na de Camaka Damaras, die binnen een maand weeder retored s) zijn gekoomen, hebbende van voorsz. berg 15 daagen rijzens afgelegd, wanneer dat ze resolveerde om terug te keeren, terwijl haar rijd en draag ossen alle 1) Genoemd naar Johan Isaac Rhenius, waarnemend Goeverneur van 24 Junie 1791— 3 Julie 179a. e) Cf. hierboven Deel XI bl. 90. 3) Goudousie vermoedelik, naar de rivier Goudous; zie hierboven bL 78 en 81. 4) Gestorven; nog wordt dit woord in Zuid-Afrika van beesten gebruikt. 5) Retour. 147 verrekt zijn door swaare droogtens en niets ontdekt, als alleen wanneer dat zy vijff of ses dagrijzens van voorsz. Reniusberg geweest waaren, een meenigte wilde volkeren gezien hadden, die van niets anders leevden als van veldvrugten, veel gelijkenis van de Bosjesmans hebbende, dog dezelve spraak voerende als die der Numaquas. Dan van de Damrassen, eenen natie aan de Numaquas onderworpen, swarter in couleur als de Mosambicquers, een natie die geen schaapen of runderen hebben en tot hun voedsel niets anders genietende als van wortels en uyntjens en gom van de doornboomen, en by deze spy ze werkzaam, dat zo wanneer zij vleesch willen hebben tot voedsel, zo smelten zij kooper tot armringen en coraalen, die voor vee aan Numaquas verruyld werden, en zijn zelfs dienstbaar aan de Numaquas als slaaven. Den ondergeteekende heeft de Dameraas laaten afvraagen waarom dat ze geen vee en hielden eeven als de Numaquas. Dog de Damaraas andwoorden, dat ze vee hadden gehad in meenigte, zo schaapen, bokken als runderen, maar dat de Numaquas zig van al het vee meester gemaakt hadden en zo indien dat ze nog wat mogten hebben de eigenaars van het vee doodslaan en het vee wegroofden. Zij verhaalden teffens daarbij dat ze voortijds zig teegen de Numacquas te weer gesteld hebben, maar zedert het ijzer bij de natie der Numaquas heeft toegenomen, dat se veel pijlen enassegaaijen hebben, die se van de basterd Hottentotten ruijlen, teegens de Numaquas natie nied konden ageeren. Ook wierden wy door de Damrassen verzekerd dad nog neegen dagryzens van de plaats myner terugreize een volk woonden, die der Commaka Dammerassen, eeven zo onweerbaar waren als de eigentlyke Dammerassen voorschreven, hebbende niets anders tot teegenweer als een stav hout kirrie by ons genaamd, en hunne messen die ze gebruiken, is een harde steen, die zy lieden weeten af te slaan met een scherpste,1) zij nde dit hunner lieden snywerk tot slagten als andersinds. a) Deeze landstreek is rijk van kooper; hoe gaarne den ondergeteekende de reise na deese Commakka Damraas heeft willen doen, zoo was er geen mogelijkheid doordien de ossen mager, onegaal en zober er uitzaagen. De wegwijzer die expresse meede genomen, op de derwaards reise vermoord, [zeide] in die vier jaren geen reegen geweest, ook de grootste armoede en elenden in dat landstreek regeerden. Ja zelfs 1) Bedoeld is „zo dat een kant het scherpst is." 2) Een belangrijke plaats over de Damara. Er werden dus stenen wapenen gebruikt. De Berg Damara waren Bantoe van afstamming, Hottentotssprekend en levend als Boesmans. Ze noemden zich Hau-Koin (= de echte mensen). 148 by de Damraas, wat van meede gebragd hebt, in getal zo veele gestorven zijn, dat ze geen meester hebben kunnen worden om hunne dooden te begraven. De Damraas gaaven meede te kennen en zelfs de Numaquas, dat indien de Numaquas beesten hebben willen, dat ze dan na de Commaka Dammerassen gaan en ruylden of roofden zoo veel als zijl. wilden hebben of vervoeren konden. Dus van de Rheniusberg aangekoomen zijnde op den 14 Maart op de plaats genaamd de Modderfontein en aldaar moeten over blijven tot den 23 April om reedenen dat van de zestig ossen voor eigene privee niet meer hadde als ses ossen, dewelke of verrekt of door de Bosjesmans tot drie reisetajn geroofd geworden; dan ofschoon den landman Gideon Visagiemij gaarne ossen wilden geeven, zo waaren zeer maager en armoedig, terwijl zijn vrouw van de Modderfontein na de Kaap en weeder na huijs neegen maanden toegebragt had op de reise. En om mijn reise dan wijders Caabwaards voort te zetten was ik in de noodzakelijkhijd om ses van mijn beste schiedgeweeren te verruijlen voor ossen, bovendien van hun lieden geleend tot aan de Corregaas bij Barend Freijn. Inmiddels na mijn vierdaagsche vertrek van de Modderfontein, den basterd Hottentot in naame Salomon Kok bij mij gekomen, brengende mij 30 goede trekossen en wijders mij verzeld agt daagen reisens, vervolgens door Barend Freijn geholpen tot op de Camiesbergen met ossen. Op deeze her en derwaards reizen zijn doodgeschooten 65 renosteren en 6 cameelpaarden en in geval dit geluk niet getroffen hadden, zo zouden de togt-geselschap gevaar geloopen hebben van honger te sterven. Door Giedeon Visagie is aan den ondergeteekende voor reise proviecie meede gegeven elf beesten en twintig schaapen thien beesten van de basterds van Modderfontein op hoop daarmeede te zullen strekken. Denzelven Numacqüas capitain die den ondergeteekende heeft aangedaan en de Hottentotten van den ondergeteekende vermoord, bragten aan mij drie slagtbeesten en vier schaapen, met verontschuldiging dat het zijn jaagers gedaan hadden en dat ze nu gevlugd zijn. Bij mijn terugkomst aan de Nieuwe of Nieuwe Jaarsrivier heeft zij -) een Numacqüas capitain laaten vinden met naam van Noubels, thans hernaamd van de basterd Hottentotten Roode Mos; deezen capitein hoord het land van Gammoys tot aan de Somijs of Calfrivier 1) Lees: zich. 149 en dit volk word genoemd de Keijkous of de Groote Kou. Deeze capitain liet bij mij vraagen of het waar was dat de Godousies mij aangedaan hadden en Hottentotten van mij vermoord hadden, wat ik liet beand woorden met ja! toen resolveerde gemelde capitain zig om de Godousies te beoorlogen, maar dit wierd door mij aan hem afgeraaden van niet te doen, dat het hun lieden vergeeven was, omdat ik weederom in meeninge was, weeder een togt derwaards te doen. Deeze capitein Roode Mos verseekerde mij, zo indien ik een togt wilde doen, hij met zijn volk tot een bedekking my zouden gelijden en liet mij tot een preesent geeven vier slagt beesten. Dus van den 23 April tot den 29 Mei zijn wij op den weggeweest van de Modderfontein tot op de Camiesberg. Bij Hermanus Engelbregt hier, is het bijna weeder zo ongelukkig gegaan als te vooren, hebbende bijna al de ossen verlooren door armoede en gebrek van weide en water, hebbende in thien daage reisens maar eens waater gehad. En zo indien op de Camiesberg bij de voorsz. Engelbregt door dien braaven veldman niet en was geadsisteerd geworden, zoo met ossen als provisiën, groote nood hadde moeten leiden; tog heb dank de zeer goede Engelbregt playsierden mij in allen deelen. Van voorz. Engelbregt naar mijn plaats genaamd de Zeekoevally, in 12 daagen reizens, of gedaan met frisse ossen, alzo dat ik op 20 Junij gelukkig op mijn plaats aangekoomen ben met verlies op mijne reize her en derwaarts van een honderd en veertig ossen. Oliphants rievier, den 21 Jan. 1792. (Getek.) Wm. van RhEENEN. Accordeert met zijn origineel (Wasget.) EDS. DaniëlS. ■iMïsË r,9] SJuurnaaï, 9 vaat mg, ^genagtiaan ^aienrgn nan Öheenen, geïjouben ban be refëe rjebaan met fi,et jirfjinbe ,,jifêeermin'\Canitehi^u .ïfêenfe.») 3 Jan. M793 vertrok ik met gemelde bodem om 11 uuren van de reede. Op het schip waaren meede mijn broeder Dirk van Rheenen, Pieter Pienaar, een knegt en Hottentots en twee lijffjongens, onze ordres van de hoog edele heeren Commissarissen Generaals Nederburgh en Frekenius, 3) waaren de noorderkust af te vaaren tot na de Walvisch baay, die geleegen legt op 22 of 23 graden, om zeekere baay op te zoeken, die overland aan mij bekend was 12 a 14 schoften over de Groote rivier, bij welke baay zig een Namagwas capitein ophoudt met naame Ynemand, alwaar wij verwagteden, dat zig den burger Barend Vreyn en Wysman zouden bevinden, die hun onder handteekening aan den achtbaaren heer gezaghebber Rhenius en aan mij belooft hadden den i« Jan. 1793 bij voorn. Ynemand te zullen weezen om ons van daar met zeekere mijne te Convoyee te zijn, 4) welke Ynemand meede bekend was aan Vrein en Wysman door gezigten s) en welke men dus hoopte dat ons na die mijnen adsisteeren zoude met waagens, ossen, paarden enz. iJan. Bevonden wij ons des voordemiddags omstreeks van agt uuren langs de kust, dezelve vertoonde zig hier als men van de west komt op de Z. breedte van 27 graden 28 minuten, een a 1 \ mijl uit de wal na gissing aan de zuydkant, dor, droog, zandig en klippig land, alwaar men niet zoude kunnen landen. Wij naamen om 12 uuren de cours en verheid O.N.O. \ O, 10 mijl bevonden zuyder breedte 27 graaden en 28 minuten, wij meenden nog Tomsons eiland binnen te loopen, maar wierden verhinderd door de stilte, alsmeede door de opkomende nagt, staaken dus verder in zee. S Jan. Stuurden wij regt op de wal aan, des anderen daags verkenden wij een eiland, welke wij sustineerden Tomsons eiland te zijn, maar konde door de schraal wind niet daarboven koomen, toen resolveerde de capitein om de noordkant binne te loopen, loodden op 1) Afgedrukt in Het Zuid-Afrikaansch Tijdschrift. Maart iS8g. a) Francois du Miny, een Frans zee officier, was aan de Kaap gehuwd met een juffrouw Neethling. Hij had in 1781 bericht naar Ceylon gebracht van de uitgebroken oorlog met Engeland. 3) Kapitein S. H. Frykenius en Mr. S. C. Nederburgh. 4) Bedoeld is: „om ons naar zekere mijn te convoyeren." 5) D. i. „van aanzien." I50 de diepte van 25,20 tot 8 vadem. Wij zaagen dat wij niet konden bmnewerken om op de ankerplaats te koomen, gingen toen om 12 uuren ten anker tusschen de vasten wal en Tomsons yland, zaagen daar ten anker leggen een kleine boot en een schuit, die op ons aan kwamen rooyen, waarop zig bevond een Amerikaansche schipper, met naamen Cohoen, x) een stuurman en vier gemeenen, die ons berigteden geen water aan land te zullen vinden, als slegt en ondrinkbaar. Gemelde stuurman, met naameChesterfield, [was] van London, die hier was geblee ven om zij n profijt te doen met de bood en zes man om robben te slaan. De Americaansche schipper Cohoen had zijn laading met robbevellen reeds weggezonden met een schooner genaamd De Betzie met eenige duizend robbevellen. De wind kwam intusschen zoo sterk door dat zij genoodzaakt wierden bij ons aan boord te blijven; zij verzogten aan den heer Du Menie, dat haar'n heisboot in het schip mogt geheezen worden, en met het opheysen brak hun wheesboot a) middel van malkander; zij verhaalden ons dat een Engels schip drie achtereenvolgende jaaren wel 21,000 robbevellen van het eyland gehaald hadden. Ik vroeg aan de Engelsche stuurman Chesterfield hoe ver hij meende dat de mond van de Groote rivier of caap Woltes 3) van Tomsons eyland over land gaans zoude weezen; hij dagd dat het niet verder zoude weezen als vier dagen gaans, vermits de Americaansche schipper vier man van hem op een eyland afgezet had, geleegen tusschen caap Woltes en Tomsons eyland, die bij hem genoemd wierd Cleret eiland, 4) daar de Engelsche stuurman meede op geweest was, waaruit men zag dat men veel verder daar van af moeten weezen. g Jan. Gaf de heer Dumenie hun de schuit om na hun boodt te gaan, en om 10 uuren des morgens kwaamen zij met de schuit en hun boodt aan boord en bragten ons vogeleyeren en jongen robben tot een present; wij verzogt hun of zij met haar boot onze manschappen, die wij gaarne aan de wal wilden hebben, aldaar wilden bezorgen, waarin zij bewilgden. Mijn broeder en ik, Pieter Pienaar, de knegt en zeeven Hottentotten, voorzien van kruyd, lood, kraaien en tabak, gingen toen gezamenlijk meede, met intentie om Pienaar en het volk daar te laaten informeeren of zij geen natie konden opdoen, die misschien gehoord had dat er Christenen voorbij waren 1) Foneties voor Colquhoun. 3) Een kleine boot is blijkbaar bedoeld. 3) Kaap Voltas. 4) Claret island ? 152 met een brief aan Vreijn, die Pienaaar aan de te ontmoeten natie moest afgeeven om dezelve aan gemelde Vreyn, als zij van hem hoorden te bezorgen, waarvoor zij een goed present zoud bekoomen. De inhoud van den brief was, dat wij aan Tomsons eiland waaren en zo wanneer Vreyn hier mogte koomen, wij naaf een haave verder noordwaarts laagen na gissing 2 schoften door de zandige weg. Zodra Pienaar en het volk aan land gezet waaren met de schuijt,die ons de heer Du Mine ten dien ijnde, meede gegeeven had, wierden wij ook van intentie ons aan de wal te laaten zetten; dan er ontstack eene deinsigheid in de zee met een sterke wind waarop wij van intentie veranderden te meer daar wij gewaarschuwd wierden van de Engelsche stuurman om te maaken, dat wij weeder aan boord quamen, want dat het weer dikwijls zo weezen, en zo waayen kan dat men in geen 8 of 14 dagen met kleine vaartuigen vaaren kon. Wij ligten toen het anker van onze schuijt, om ons zo schielijk moogelijk weeder naar het schip te begeeven, die wij niet weeder vinden konden, als met het doen van drie snaphaanschooten te doen, om weeder sein van het schip te hebben, hetwelk geschieden met het luiden van de klok en twee canonschooten, waarop wij aan boord kwamen met een zeer heevige wind en onstuijmige zee, en een dikke nevel zodat men op twee scheepslengten kwaalijk het schip sien kon leggen. 10 Jan. Bleeven wij stil leggen met een sterke zuidoosten wind. 11 Jan. Gaf Pienaar sein om hem af te haaien, waarop de Engelsche boot, en onze schuijt hem ging af haaien, met heel onstuijmig weer; hij verhaalde ons vier uuren van de wal een kraal Hottentotten aangetroffen te hebben bij een brakke fontein. Zij wisten niet dat er eenige Christenen voorbij getrokken waren, Pienaar bezorgde hun de brief met waarschuwing indien het mogt gebeuren dat zij eenige Christenen hoorden, zij dezelve brief moesten overgeeven. Zij zeiden ook aan Pienaar, dat zo hij met hun meede gaan woud, twee schoften van daar bij een kraal Hottentotten zouden brengen, die een meenigte van vee hadden, maar zij hadden geen zin om na het schip meede te gaan. Pienaar vereerde hun ook wat tabak en kraaien, de kraal Hottentotten was sterk, groot en klein vijfT en dertig stuks. Sij geneerde zig meest met opgespoelde noordkapers ; de fonteijn legt oost ten noorden van de plaats, daar wij met ons schip ten anker laagen, bevonden het district dor droog land met zwaare zandduine, waaren om 12 uuren de zuyd breedte bevonden 2Ógraaden 58 minuten. De Amerikaansche schipper verhaalde ons, dat de Engelsche vissers voor ettelijke jaaren uit het -53 districkt van Thomson eilandt een Hottentot met geweld gevangen en meede naar Engeland genoomen hadden, waarvoor zij weder na drie jaaren hem terug aan hun gebragt hadden, waaruijt men supponeerde: dat dat de reeden was, waarom gij niet met Pienaar niet meede naar boord wilde gaan. 12 Jan. Beraad de heer Demenie de baaken aan Tomsons eiland te zetten, vermits wij geen baaij aan de vaste wal maar een openbaar strand vonden, daar men niet gemakkelijk konden landen, daar men in tegendeel aan Tomsons Yland een groote mijl van de vaste kust met de scheepen in veiligheid liggen kon, die baaij wierd genaamd Elisabetsbaaij. De Americaansche schipper verhaalde ons, dat op 26\ graad meede een baaij was daar men zeeker voor alle winden liggen kon. De Americaansche schipper stuurde diezelfde dag de schuit met 2 man naar twee eilandjes [om] robben te slaan, die tussen Tomsons eilanden en de baaij daar men 's anderen daags vertrekken zouden, geleegen zijn. De voorn. Americaansche schipper verzogd de heer Dumenie met het schip 's anderen daags meede te gaan om zig verders bij het eiland, die men digt voorbij moest seilen en daar zijn volk op zouden weezen te laaten afzetten. Hij verhaalde meede dat hij van een Engelsche capitein gehoord had, dat dezelve voor drie a vier jaren op 21 graaden ten anker geweesd was, bij een rivier daar hij goed water gevonden had. 13 Jan. Des morgens om 6 uuren vertrokken wij van Tomson's eiland, passeerde omtrent de helft van de baaij, daar wij dien dag heen gingen, de twee eilandjes daar de schipper daags te vooren de twee man heen gezonden had, waarvan een de naam voerde van Bemgen eiland.') Hier wierd de Americaansche schipper van zijn intentie afgeleid want de wind kwam zoo sterk door dat de schuit hem niet van ons schip kon afhaalen, was dus verpligd de reis meede te maaken; hij verzogt aan de heer Dumenie een kanonschoot te laaten doen, tot een sein, dat zij met de schuit het schip volgen moesten, van intentie, om als de wind noorde door kwam weeder naar de eilandjes terug te keeren. Wij zaagen voor de mond van de baay een rond uitsteekende klip een merk als een baak boven op staan, kwamen om 12 uuren des middags in de baay ten anker op elff vadem waater op de breedte van 26 graaden en 30 minuten. 16 Jan. 2) Zond ik Pienaar de knegt en de Hottentots na de wal 1) Zou weer een Penguineiland bedoeld zijn ? 2) Lees 14Jan. 154 met wat kraaien en tabak om te zien of hij geen natie kost op doen, en zig na de situatie en gelegenheid te informeeren, waar wij waaren, en of zij zomtijds niet van Vreijn gehoord hadden dat hij voorbij was, met een brief om aan Vreijn zoo hij daar of daar bij ons was of koomen mogt dezelve dan af te geeven. 15 Jan. Gingen wij een \ meijl dieper in de baay leggen op 6 vaadem water, hier wierd het schip vertuijd: wij zaagen benoorden ons een tweede baay een halve meijl verder van ons schip, die na gissing wel I \ meijl dieper het land inloopd voor welke baay drie eilanden leggen bij de Americaansche schipper bekendt, het buitenste eiland waar zig veel robben op bevonden voerde de naam, de Seel eiland,x) de middelste die van Baree eiland en het eiland dat het naaste in de baay legt die van Fox eiland. De Americaansche schipper verhaalde ons ook dat hij daar met zijn schip geleegen had, en dat dezelve voor alle winden bevrijdt ligt en men daar met de zwaarste scheepen leggen kan. Des s' nademiddags om 1 uur gingen wij met den heer Dumenie naar de wal na een swart uitsteekende heuvel, die een quart uur van ons af was, van waar wij aan de wal gingen was Z. half O. van waar ons schuyt geankerd lag, vonde dezelve swartagtig, swaar van gewigt, en mineraals, eeven aan de andere zijde van de zwarte heuvels vond men een zoutpan, daar na gissing wel een groote honderd mudden zout in lag, men kan ook zien dat de scheepen die daar van tijd tot tijd aan waren geweest zout uitgehaald hadden, twee Hottentots van Pienaar kwaamen meede omstreeks van 5 uuren over ons schuyt en lieten twee a drie schooten doen, de schuit ging om ze te haaien, zij zeiden ons, dat Pienaar aan de overzijde was, en om de schuyt liet vraagen, stuurden hem toen de schuit welke met hem en het volk des avonds aan boord kwam; hij verhaalde ons, dat hij ettelijke uuren het land ingegaan was, maar dat er geen moogelijkheid was dieper in het land in te koomen, door de zwaare zuyd oosten winden, en zandduinen en omdat hij onbekend was, geen waater meede had gevonden. Spoorde in zijne terugkomst een Namagwaskraal op, die digt aan de haaven lag, zij verhaalde aan Pienaar, dat zij van Europeeschen wisten, die zig in het land ophielden waaruit men opmaakte dat het eene Gideon Visatie moesde weezen en eene natie daar Pienaar hun naar vroeg, genaamd de Kykogwas, aan ons bekend. Zij zeiden ons dat zij drie, vier dagen van ons af laagen de cours O.N.O. dewijl dit zeggen veel 1) Seal island. ligt in onze zaak gaf maakte ik daaruit op dat wij de mynen nog ver agterlijk waaren. 16 Jan. Gingen wij gebroeders Fienaar en de zes Hottentotten met de boot na de wal na de plaats, alwaar Pienaar daags te vooren bij de kraal Hottentotten of Namagwas geweest was, met intentie, om naader van hem het een en ander te vernemen dat dienstig in onzen reis zijn konden. Bevonden de distantie van het schip na de wal twee a twee en een halve mijl. Wij gingen gezamentlijk na de kraal Hottentotten dan daar komende zaagen wij tot ons leedweezen dat zij denzelven ogtend vertrokken waaren, vonden bij hun kraal een klijn uitgegraaven gat in 't zand, daar een weinig ondrinkbaar waater in was, vonden bij de kraal ook eenige stukken van agaad, die op het zand laagen, waarvan wij eenige stukken meede neemen, vonden het distrikt mede droog en dor, geen lover of garst, en voorts met swaare zandduinen bedekt; wij vertrokken hier weeder met onzen boodt met intenties om weder naar ons schip te keeren, maar bevonden de stroom en zee zo sterk, dat wij verplicht waaren naar 't Zeel eiland te gaan ankeren, dat naar gissing een half mijl van de wal geleegen legd, wij gingen op het eiland met behulp van de schipper Cohoen die zig daags te vooren met zijn twee bijhebbende menschen op het eiland had begeeven om robben te slaan: wij vonden veel robben op het eiland 't welk na gissing een half mijl groot in zijn omtrek zijn zal. ij Jan. Bleeven wij op het eiland om reeden dat het weer hand over hand toenam; voorm. schipper adsisteerden ons met waater en eeten want wij hadden ons maar voor een dag geproviandeerd. 18 Jan. Des morgens met het aanbreeken van de dag, zaagen wij dat het weer eenigzins bedaard was; wij gingen toen in de boot, de Americaansche schipper beloofde ons naar te zullen koomen, en ons met de schuijt aan de vaste Wal te zetten, zodra hadden wij ons niet in de jol begeeven of de boot ging weeder onder zeil. Wy waaren van intentie van daar over land naar ons schip te gaan, dat wel agt uren ver gaans van ons schuijt te voet gaans is, omdat men voor het weer vreesden, maar wij zaagen wel haast dat wij in onze meening bedroogen waaren doordien wij door de zwaare branding niet landen kosten; wij waaren toen genoodzaakt met de kleine jol, die overlaaden was na ons schip te gaan. Het weer was toen nog eenigsints passabel, maar nadat wij twee derde van onze reis gevorderd waaren ontstond er uit het Z.O. zo een sterk weer, dat alle die in de schuijt waaren niet anders dagten als te vergaan. Wij hadden 155 twee en drie keeren de jol bijna-vol waater, de uithoozer brak met uithoozen meede in duigen, wij moesten toen met onze hoeden het waater uithoozen zooveel meester worden kon, en toen gingen wij met levensgevaar overstaadigt -) onder de wal, roeyden naader onder de wal. De schipper resolveerde om de jol op de klippen te zetten en reüsseerde daarin, dat wij tusschen een schuur van een klipbank aan de wal kwamen des morgens ten 71/» uuren. Wij behielden meede de jol, die de schipper gemeend had te moeten verliezen, haalde toen de jol verder op de klippen en gingen om 4 uur van hier over op ons schip; 't weer bedaarde ook en de heer Dumenie zond de schuijt; des avonds om 71/- uren kwaamen wij aan boord. De schipper verhaalde ons meede, dat hij voor een paar jaaren in de Walvischbaaij geweest was bij de kraal Hottentotten of Namagwas, dat dezelven wel een honderd beesten bezaaten, hetwelk een troost voor ons was, meende zeeker, dat wij draagossen voor ons zoude te ruijl krijgen, om door dezelve in het sand te geraaken, als het op de plaats niet was daar de Namagwas capitein Ynemand of Vreijn zig bevond en dat men daar een veel beeter land zoude krijgen. ig Jan. Kwam de boodt aan boord; des smorgens om 6 uuren was dezelve in de mond van de baaij ten anker gegaan en was zijn roer gebrooken; de luitenand van der Rees verhaalde meede, dat hij nooijd slimmer in d'gevaar geweest was om te vergaan. Des smorgens ten 8 uuren zond de heer Dumenie na de wal om wat zout en 2 zakke van de zwarte erts te haaien. 20 Jan. 's Morgens ten 6 uuren ging de heer Dumenie met de schuit na de wal om de baaken te stellen op een uytsteekende hoek. Gaf aan dezelve den naam van Hollandsche hoek, die de twee baayen van een scheid, daarmeede de baaken gestooken wierd, en genaamd de Beschermerhaven. Des morgens ten 11 uuren kwam de heer Du Menie weeder aan boord, liet klaarigheid maaken om onder zeil te gaan, en gingen des avonds om 7 uuren onder zeil na de Walvischbaay, meenden dat het de plaats was, daar men Vreyn of captn. Ynemand aantreffen zoude, en ten anderen omdat de tijd meede verliep wijl wij aan Verijn beloofd hadden, dat hij den zeevende Januarij na ons moest uitzien, alsmeede dat wij Hottentotten de kust noordwaards af stuuren zouden, dat zo ik te laag verzeil, wij tijding van hem konden bekoomen. De heer Du Menie getuigde meede dat het een van de veiligste haavens was die in dit land bekend was. 1) Over stag? I56 Toen men de volgende morgen, 13 Oktober, nadat de jachthoorn het 13 Oktober, sein tot vertrek had gegeven, langs Theefontein trok, drong de gulle gastheer de reizigers tot een ontbijt op rijn plaats; Verder trekkend passeerde men de drinkplaats voor de trekbeesten, de Lange Fontein, daarna de plaats Geelbek, waar de bewoners vertrokken waren. Bij zonsondergang kwam de stoet aan de GoevernementspostSaldanhabaai, waar een Duitser, Stoff berg, een gewezen onderofficier, posthouder was. Het Zuidelik deel van de baai was zó visrijk dat Stoff berg in één middag genoeg ving om zestien vaten te vullen. De gezouten vis werd als slavevoedsel tot diep het land in opgekocht. De ossen hadden een zware trek in het mulle zand: er moesten er soms -«emsOkt. vieren twintigvoor één wagen worden gespannen. Bij een roeitochtje op de baai naar het Schapeneiland zag men op een zandbank honderden flamingo's ; de Kolonisten verhaalden dat die vogels niet op deze kust broedden. Op 16 Oktober Voer men naar de overzijde, waar wagens en paarden al 16 Oktober, wachtten. In het midden van de zandige streek lag de Mastberg; na drie uur rijdens kwam het gezelschap op de plaats van H. Stadler, Kleine Springfontein, waar eén hartelik onthaal de reizigers ten deel viel. Lichtenstein verdwaalde bij de vervolging van een kever, werd gevonden door een jonge kolonist, die hem naar het huis van de rijkste boer daarin de omtrek bracht, Jakob Loubser Pietersz.; op diens plaats, de Grote Rietvallei waren de anderen al aangekomen. Het was er een patriarchale huishouding: Loubser voedde dageliks 105 personen,had80paarden,690 runderen,2470 schapen, 23ogeiten en gevogelte in overvloed. Hij had dit jaar 61 mudden koorn uitgezaaid. De heer des huizes werkte niet zelf, maar hield toezicht op alles, terwijl de slaven werkten. Het woonhuis van Rietvallei lag op een hoogte, een kwartier van de oever van de Bergrivier, waarvan het water soms wel een uur gaans boven de plaats brak was, wanneer de Noordwestewind de zee opstuwde in de Sint-Helenabaai. Het vee op de plaats was steeds vrij van „lamziekte"; 9) Loubser hield vee van zijn buren, tegen betaling, tot het gevaar voor de ziekte voorbij was. In de rivier waren toen nog een dozijn zeekoeien; daarop mocht men niet 17 oktober, jagen. Ze deden op de koornplaatsen grote schade. De Mist gaf verlof tot een zeekoe-jacht, waarbij niet meer dan één exemplaar mocht worden ge- 1) De Mist was opgetogen over deze plaats, waar de Bataafse vlag wapperde en telkens saluutschoten klonken. „Het ensemble van de Huismans wooning, stallen, slaven wooningen, waterplaats, wagens, Dragonders, Hottentots, vuur, thuiskomend vee, paarden, menschen enz. enz. maakte het schoonste tafereel voor het Penseel van Teniers, Wouwerman, van Breugel en diergelijke Boere Landgezichten-schilders dat men zich imagineeren kan. Ik had het geluk hier een paar jonge lieden te koppelen," schrijft hij in zijn Memoranda. Dit was volgens het Kladjournaal: „de jongste dogter met haren praetendent... waarvan zij door verscheidene ongelukkige omstandigheden was gescheiden geworden." 2) Een ziekte waardoor runderen geheel verlamden. 174 dood, maar daar geen dichte boot voorhanden was, kwam van de jacht niets. Op Rietvallei was een slaaf, die wel honderd-twintig jaar oud moest zijn. Hij vertelde van Goeverneur-Generaal Van Outshoorn i) te Batavia. Op nieuwjaarsdag 1803 wenste hij zijn baas, naar oud gebruik, geluk met de intree van de nieuwe eeuw, iets wat hij tweemaal in zijn leven deed. De andere slaven vonden die beleefdheid overbodig. 8 Oktober. De mond van de Bergrivier, waar Frederik Kirsten op de plaats Visch- water woonde, bezocht de Kommissaris op 18 Oktober. Anderhalfuur ten zuiden van de Sint Helenabaai was dePatrijzenberg, waarvandaan men de Tafelberg kon zien. 2) 9 Oktober. De overtocht over de diepe rivier was bezwaarlik, maar schilderachtig: 3) de mensen gingen per boot over, de paarden zwommen, vastgehouden bij de teugels, ernaast; de ossen volgden, nadat een paar koeien, die er aan gewoon waren, hadden voorgezwommen; de ontladen wagens, waaraan ledige vaten waren gebonden, werden met touwen overgetrokken; de bagage vervoerde men per boot. 0 Oktober. De weg van Kirstenfontein oostwaarts langs de rechteroever van de Bergrivier was saai; geen struikgewas zelfs was er dat schaduw gaf, wel zag men mooie bloemen 4). De grond was door de mollen zó doorgraven, dat soms een paard er tot de buik in wegzakte. 's Middags, halfweg, rustte men op een plaats S); daarna bij de Piketbergen, waar men enkele steenrotsen zag staan, gelijkend op ruinen van torens, overnachtte men op de plaats deRietkloof. 6) Sinaasappelen waren er volop; koorn verbouwde de kolonist er; veeziekte heerste er soms sterk. Daar zag de Kommissaris voor het eerst een Boesmanmeid, „en kregen [we] voor de hand eenig denkbeeld van de voorbeeldelooze leelijkheid dezer natie, vooral ten aanzien van de vrouwen." Ze was meer dan half naakt, stroopte een haas 7) bij een houtvuurtje en deed alsof ze geen acht sloeg op de vreemden. 1) Hij was van 1691 tot 1704 Goeverneur-Generaal. 2) Generaal Janssens zag van hier in Augustus 1804 met het blote oog dat een schip de Tafelbaai inzeilde. 3) De schilder Moreanval, die deze reis zou hebben meegemaakt, leed schipbreuk op de Engelse kust in 1802 op het schip „de Vrede." 4) Vooral pelargonia groeiden er, en wat wilgen met smal blad vlak aan de oevers van de rivier. 5) De Mist deelt mee dat dit Steenbokfontein was bij de Zoute Kloof waar Gideon van Wijk woonde. 6) Op de Rietkloof woonde Jan Ras. „Onze eerlyke braave gastheer en zijn zusters ontvingen ons regt hubsch zo als alle Africaanen," schrijft De Mist in zijn Memoranda, een woord gebruikend voor het volk dat dus al wel te onderscheiden was van de Europese Hollanders. 7) Blijkbaar deelde ze niet de afkeer van hazen. Trouwens, zoals S t o w vermeldt (Op. cit. p. 361) over Berg-Damara, aten vrouwen en kinderen wel hazen, maar het vel moesten ze begraven. 175 Op 21 Oktober, langs het zuidelik deel der Piketbergen trekkend, was 31 Oktober, men de zandvlakte uit, en werd het pad tussen heuvels en bergen vaster. Mooie plaatsen te midden van korenlanden lagen er. Op een ervan gebruikte men de maaltijd buiten, onder eikebomen, terwijl dichtbij de naartjesbomen vol vruchten stonden, ') Opgetogen was De Mist over dit „paradijs" en schreef een paar regels in de huisbijbel van de eigenares van de plaats, a) Dit distrikt van „De vierentwintig rivieren" was vruchtbaar, maar lastig om te bereizen, door de vele moerassen. Op de plaats Gelukwaard woonde de Duitser Leiste, 3) die dertig jaren aa Oktober, tevoren als onderkoopman in Compagniesdienst was gekomen. Goeverneur Van Plettenberg maakte hem, om zijn mathematiese kennis, tot land. meter, en onder Goeverneur Van de Graaf deed hij reizen om landkaarten te verbeteren. Door huwelik werd hij een rijk kolonist. Hij was het orakel voor zijn kennissen, en bezat een plaats in Zwartland en enkele veeplaatsen in het Rogge- en Bokkeveld. „Een schoon geheel" vormden zijn wijngaar- 23 Oktober, den, weiden, korenlanden, boomgaarden, huizen, schuren, stallen en wijnkelders. Hij verkocht wijn, citroenen, sinaasappelen en gedroogd fruit, Kaapse Madera en Kaapse Pontac. De vieren twintig jaren tevoren door hem geplante eiken waren reeds tot een laan van zware bomen gegroeid. Een proef met rijstbouw kwam te kostbaar uit, indigo wilde niet goed gedijen. 4) Na op 24 Oktober Gelukwaard verlaten te hebben kwam men in een 2. oktober, eentonige streek, waar de wagens door de diepe groeven gevaar liepen om te slaan, en waar veel termietenhopen waren, die alleen voorkomen in „zuur veld". 5) Des avonds zag men Piekenierskloof, het begin van de weg naar het distrikt van de Olifantsrivier en naar het Roggeveld. De woning van de weduwe Jan Coetzee was vol gasten, komend van of gaand naar het Warme Bad aan de Olifantsrivier. Voor de zwaarbepakte wagens was de weg zeer 25 oktober, gevaarlik, wegens de scherpe bochten, waardoor soms een deel van de ossen, die al de hoek om waren, niet konden mee trekken. Men kwam nu op 2000 a 2500 voet boven het omliggende land, dat zelf weer 1000 voet hoger lag dan de oppervlakte der zee. Aan de andere kant van de berg, waar een uitspanplaats, Janskraal, was, vond Lichtenstein veel belangrijks voor de planten- en insektenverzameling. Het eind van het dal heette de Bergval- 1) Mandarijnen waren toen in Europa nog onbekend. De Mist (K) schrijft: „naartjes of mandarijntjes". 3) De plaats heette „de Vondeling", waar de weduwe Liebenberg woonde. „Ik vergeet dit Paradijs nooit en liet er een blad geschrifts achter om mij en mijn verblijf daar te gedenken." (De Mist. Mem.) 3) „De Heer H. C. Leyste, Broeder van een Professor in Brunswijk." (De Mist. Mem.) 4) Er was een slaaf van ongeveer 107 jaar; „hij wist zignogteherinnerendenzoogenaamden Chineesen oorlog op Batavia in 1740 bijgewoond te hebben." (De Mist. AT.) 5) Gerust werd even op de plaats Goemanskraal, bij Visagie, waar men het blijkbaar niet breed had, en op de plaats van de weduwe Liebenberg, die drie idiote dochters had. 176 lei, waar veldkornet 1) Gideon Rossouw woonde. Grote schade aan de tuinvruchten deden daar de bavianen, waartegen grote honden werden gehouden. De beek, die Rossouw's molen dreef, deed goede dienst als was- en baadplek. 9) In de Verlorene Vallei vormde het water een meertje. Niet ver van Rossouw's plaats woonde nog een kraal van zes huishoudens rasechte Hottentotten. Alleen als ze voedsel hard nodig hadden kwamen ze wat werken, anders deden ze niets. Het Goevernement hief zulke groepen op, daar men wilde dat ieder in zijn onderhoud leerde voorzien. a6 Oktober. Rossou w en anderen in dit gebied kweekten sinaasappelen en citroenen en brachten citroensap en citroenolie aan de Kaap ter markt. Op Rossouw's plaats werkte een Groot-Namaqua Hottentot, die groter en dikker was dan de andere Hottentotten; als kind was hij gevangen door de Damara, die hem besneden en als teken van gevangenschap „de twee onderste voortanden" uitbraken. 3) Uit vrees voor de Damara was hij naar de blanken gevlucht. Even deed men Zwartebeestkraal aan, waar G. Coetzee woonde. In de Lange Vallei sloeg men de tenten op, bij wijze van proef, opdat ieder voortaan zou weten wat bij het kamp-maken te doen was. Na een gezellige maaltijd 4) bij het opbreken van het kamp, kwamen twee gebroeders Louw 5) uit het Onder-Bokkeveld hun geleide aanbieden, niettegenstaande hun gezinnen op weg naar Kaapstad waren. Twee dagen bleven ze bij de karavaan en reden toen vooruit om alles tot de ontvangst gereed te maken. Ze hadden ieder een handpaard bij zich, dat de bagage, en een bijna naakte jonge Hottentot, die, zonder zadel te paard zittend, het zware geweer droeg. Een grootse bergkloof trok men door, waar in noord-zuidelike richting zandsteenlagen te zien waren. Klipdassen, klipspringers en gieren waren er in menigte. Op het hoogste punt gekomen zagen de reizigers een woestenij, met reusachtige steenklompen, alsof het landschap plotseling verstijfd was. Laat in de avond van 26 Oktober bereikte het gezelschap de plaats van Hendrik van Zijl in de Jakhals vallei. De welvaart en uiterlike beschaving 37 Oktober, was minder dan tot nu toe bij Kolonisten was opgemerkt. Verder trekkend over zand, rotsen en heidestruiken, zag Lichtenstein een plant, „renosterbosje" ») geheten, die de Boeren als kenmerk van „zoet veld" beschouwden. 1) De veldkornet bad het bestuur over een distrikt van 10 a 13 plaatsen, was vrij van het betalen van erfpacht en behandelde kleine grenskwesties en geschillen tussen Kolonisten en Hottentotten. 2) De Mist schrijft in het Klad-Journaal: „hebbende de man de molenloop doen stoppen om ons des te meer water te bezorgen." 3) „Ik heb die beide tekenen zelve gezien." (De Mist. Mem.) 4) „Het cbampêtre diner." (id.) 5) „ J. G. en Jacob Adriaan Louw." (id) 6) Kuhnia Rhi?iocerotis. W i 11 d. struik te bekennen, slechts laag gewas, *) waarmee schapen zich voédden. Bij een zwakke bron in de buurt merkte men in de leisteen veel fossielen van vissen op. Gous leefde voortdurend in vrees voor plundering door Boesmans, die twee jaren tevoren hem al zijn vee ontroofd hadden. Door een vlakte tussen Hantam en Roggeveld kwam men, naar het Zuid- 5 Nov. oosten gaand, in het Onderroggeveld, en zag men weer op zich zelf staande bergen, öf met tepel vormige spits öf als tafelbergen. Er waren veel slangen, o.a. de gehoornde slang, 2) waarvan de inboorlingen pijlgif maakten, en een spuugslang, die zijn aanvallers vergif in de ogen spoot, waarvan hevigé pijn en blindheid het gevolg was; 3) het beste middel ertegen achtte men uitwassen met warme melk. Gebrek aan water noodzaakte tot een tocht zonder rust halverwege ; op Elandsfontein, in het Roggeveldsgebergte, bij de weduwe Steenkamp, was volop water. De kale, donkere rotsen vlak bij de plaats gaven het geheel een sombere indruk. De volgende rust was op de plaats Hartebeestfontein. J. A. Louw, de zoon 6 Nov. van degeen waarmee men reeds kennishad gemaakt, woonde er. Hij kwam juist terug van een elandejacht, op vijf dagreizen buiten de grens van de Kolonie ; 17 elanden, ieder 7 a 800 pond zwaar, waren gedood, gesneden, gezouten, in de huiden gepakt en meegenomen; het vlees, gerookt en gezouten, was een gezond en goedkoop voedsel, en de gerookte dijspieren noemde men (als nu nog) biltong. Het vlees van rhinocerossen placht Louw voor de Boesmans te laten liggen ; de huid verwerkte hij door afschaven, met olie besmeren en snijden tot sjambokken; zulke zwepen werden goed betaald. Op Louw's plaats bleef de Kommissaris een dag rusten. 7 Nov. Louw hield op Hartebeestfontein 200 paarden, 3oooschapen,400 geiten en veel rundvee. In de koude wintermaanden trokken de Roggeveldbewoners naar de veel lager liggende Karroo, waar dan juist veel regen viel en de weide goed was. Elk kolonist in het Roggeveld had gewoonlik ook een Karrooplaats, een zogenaamde „leg-plaats", waarvoor geen pacht verschuldigd was. Zo verhuisde men met het gezin twee maal per jaar. Toentertijd merkte men een grote verandering in het Roggeveld op: bejaarde lieden herinnerden zich, naar ze meedeelden, dat een halve eeuw terug, dus ± 1750, er zulk een overvloed van water was, dat men door de overstromingen elkander niet kon bezoeken, en in de warme tijd had men elke week zware regens en onweer; omstreeks 1800 had men sedert onheuglike jaren geen onweer meer gehad. In het Onderroggeveld had bijna elk gezin een paar plaatsen: zo waren er slechts twee-en-twintig huisvaders op zeven en veertig leenplaatsen. Paardeteelt was hoofdbedrijf, runderteelt minder, maar altijd nog meer dan in het Middenroggeveld. Rogge werd er niet verbouwd; het distrikt heette t) Mesembryantkemum spinosum. 2) Uitstaande schubben op de kop doen aan horens denken, 3) Zie hierboven bl. 117. I8l 182 naar een wilde grassoort, die men in de bergkloven vond, door de kolonisten „wilde rogge" genoemd. 8 Nov. Op 8 November bereikte men Matjesfontein waar Dirk van Wijk woonde. Bij het bejaarde dikke echtpaar was de oudste dochter in hnis. Ze was drie jaren geleden getrouwd met O Coetzee, en niet ver van Matjesfontein woonde deze bij zijn ouders in. Slaven en zogenaamde Tamme Boesmans overvielen het gezin en trokken aan het plunderen, x) De jonge vrouw, die binnenkort een kind wachtte, zag haar echtgenoot, schoonouders en zuster vermoorden. Ze werd gebonden naar een spelonk gevoerd, waar zeeën week lang het getwist der rovers aanhoorde. Eindelik daagde een troep kolonisten onder Veldkornet Nel op, en ving men de boosdoeners. Het enkele maanden daarop geboren kind was nu een ventje van anderhalf jaar. Veldkornet Nel, die met zijn vader en broers tot de voornaamste veeboeren behoorde, bezat met hen zes leenplaatsen, waarvan er slechts vier het gehele jaar water hadden. Juist hadden ze weer een nieuwe plaats gekocht voor 36000 Kaapse guldens. Ze werden niet eigenaars, maar erfpachters en betaalden voor de opstal. Nel's plaats heette de Kuil en de rivier erbij Kuilsri vier. Het water was 9 Nov. brak; drinkwater haalde men uit een kleine bron. De gehele vlakte voor het huis was wit van de natron, zodat het leek of de grond met sneeuw bedekt was. a) 10 Nov. Verder op de reis werd er aan de Kruisrivier bij W. Mijntjes gepleisterd op 10 November. Des avonds kwam menineenmooidal,Koornlandskloof waar Ocker Coetzee woonde, de zwager van de reeds genoemde weduwe. Een zuster Van hem was de moord ook ontkomen en de Kommissaris-Generaal hoorde het verhaal nog eens in het vertrek waar alles was voorgevallen. Jongejuffrouw Coetzee verbaasde door „de zuiverheid, waarmede zij het Hollandsen uitsprak." 3) xi Nov. Na de eentonige gebergten en dorre vlakten, die men weken lang gezien had, was er bij de tochtgenoten grote blijdschap toen men op een effen en gemakkelik pad langs wilgen en mimosa's bij de Kleine Visrivier kwam. In opgewekte stemming werd het middagmaal gebruikt bij de weduwe Korf op Knollefontein en het avondmaal bij Gerrit Visscher op de plaats „De drie fonteinen." 4) In het Middenroggeveld lagen 62 leenplaatsen, waarop 36 gezinnen woonden. Elk huisvader bezat 2000 a 4000 schapen. Dit gebied was, daar het 2500 voet boven de Karroo lag, veel koeler. De bevolking zocht een bestaan in paardeteelt, maar was daarbij vooringenomen tegen Engelse of Arabiese hengsten. De plaatsen zagen er kaal en treurig uit, slechts enkele x) Coetzee bezat ongeveer 25000 daalders in papieren geld. a) Lichtenstein nam er proeven mee. 3) Ook in inlandse talen was ze zeer ervaren. 4) Driefontein schrijft De Mist in zijn Klad Journaal, dus zoals de naam werd uitgesproken. 183 perzik- en kweepereboomen stonden er. De huizen waren wegens houtgebrek armoedig; ze hadden een lage deur, waren 40 voet breed en ao voet lang; men kon, binnen zijnde, zien hoe het rieten dak gedragen werd door kromme, ongeschaafde mimosa-sparren of bamboe-stokken. Ter zijde van de grote kamer was een kleinere, donkere, het slaapvertrek voor het gehele gezin en de bewaarplaats van levensmiddelen. De meubels waren een paar eenvoudige tafels en zelfgemaakte stoelen met riemzittingen, zonder leuning. Kasten waren er niet, wel open nissen in de muur, terwijl op de rand van de muur voorwerpen van dageliks gebruik stonden. In een hoek van de kamer stond een emmer, waarbij een beker of kalebas hing, voor wie wilde drinken. De trekpot was voor thee steeds in gebruik; men dronk die liever dan het slechte water en andere drank was er niet: wijn en brandewijn kwamen te duur uit, bier was er in het geheel niet. De thee dronk men zonder melk; wie melk had gebruikte die tot het maken van boter. De muren waren van grove lei-steen, met wat leem ertussen. De vloer van leem werd dageliks met water en koemest schoon en vrij van ongedierte gehouden. De zindelikheid in deze huizen viel de reizigers op. 1) Naast het woonhuis waren woonplaatsen voor slaven en Hottentotten ; ook werkplaatsen, voorraadschuren en kralen. De schapekraal was met doornheggen omringd, die voor ossen en paarden met stenen muren van zes voet hoogte. Er waren daar veel grenskwesties en geschillen over het weiden van vee. De vaderlike ernst van De Mist werkte kalmerend op de ontevredenen. Het viel de reizigers op hoe knap van uiterlik de vrouwen in dit distrikt waren, niettegenstaande de grote gezinnen. De veertigjarige gastvrouw was moeder van vijftien kinderen. De twee Veldkornets en de Veldkommandant, die het bevel had wan- ia No», neer tegen Boesmans of weggelopen slaven moest worden opgetrokken, vergezelden de Kommissaris. De streek werd weer erg doods en alleen grote troepen struisvogels gaven wat afleiding, of men genoot van het vergezicht, door een kloof, op de in de diepte liggende Karroo. Het hoogste punt van , de gehele reis, door Gordon geschat op 5300 voet boven de zeespiegel, was nu bereikt; de lucht was zo droog dat huid en lippen openbarstten. ») Op Tondeldoosfontein, bij A. Olivier, was het zó koud 's nachts, dat de tenten bevroren. Nu ging men langs de Komberg afdalen en in de vale, doodse Karroo 13 Nov. zag men „nergens eenig punt of het kleinste plekje, waarop het oog met welgevallen zou willen rusten." Het dalen ging moeilik over het gruis en de uitspringende trappen in het gesteente, dat inlagen, waterpas, op elkaar 1) Zulk een beschrijving had met weinig wijziging ook kunnen gegeven worden van de woningen in sommige streken van de Transvaal in moderne tijd. 2) Het huis van N. Olivier op de plaats Gunstfontein stond leeg. Zijn broeder was A. Olivier. 184 lag. De wagens, met vastgezette wielen, gleden en bolderden naar beneden. In het dal, de Kom, waarnaar de berg heette, verwelkomden kolonisten met vreugdeschoten de reizigers. Twee gezinnen woonden er in een half opgebouwd huis. Kisten dienden voor tafel en stoelen. Het nagerecht van een heerlik maal van hamelsoep en gebraden steenbok was melk met wittebrood en verse boter, de eerste sedert lang geproefd door de tochtgenoten. De kolonisten waren hier zeer opgeruimd van aard; het kinderaantal was heel groot: in drie huizen, die men achtereen bezocht, waren uit vijf huweliken 51 kinderen in leven, n overleden. 1) Lichtenstein zag hier een Briqua jongen en hoorde zoveel vreemds over dat volk, dat hij hoopte het nog nader te leren kennen. Men kwam voorbij Veldkommandant Kruger's plaats, de Oranjefontein. Op Jan Visscher's plaats „De Hoop", midden in het Kleine Roggeveld was De Mist opgetogen over de „supra schoone lieftalige vrouw" des huizes, ») moeder van vijftien kinderen. De voornaamste tak van bestaan hier was veeteelt, maar als het eens flink regende, zoals voor zes jaren, kwam er een zeventigvoudige oogst van koorn: 2 mud hadden er 143 mud opgeleverd! In bet Kleine Roggeveld woonden slechts 14 gezinnen. Boesmans waren er vlak in de buurt. 3) De bagage en de wagens leden verschrikkehk: assen, dissels, aardewerk, flessen en wat er verder breekbaar was, ging stuk. 14 Nov. Twee Boesmans kwamen op 14 November de Kommissaris hun opwachting maken. Ze behoorden tot de troep waarmee indertijd een verdrag gesloten was door een gift van 1600 schapen en 3a runderen. Een glas wijn verdreef hun schuwheiden een hunner haalde uit een stukje rood laken een brief, 4) door de Veldkornet geschreven. Die Boesmans leefden zonder regering, zonder persoonlik eigendom en de verder-af wonenden kwamen als ze eens wat hadden, teren op hun voorraad tot alles op was. Ter voorkoming van erger gaven de kolonisten telkens vee aan bedelende Boesmans. Soms kwamen er een twintigtal, of meer, bij een kolonist, leefden weken op zijn kosten, verspiedden alles nauwkeurig en stalen daarna toch nog zijn vee. Werden ze overvallen of bijna ingehaald, dan doodden ze het geroofde vee of sneden het de hielpezen door. Begrijpelik was dus de verbittering der kolonisten jegens die rovers. 1) Dit moeten de gezinnen geweest zijn van Andries Olivier, Claas Olivier, Theron, G. Victor en D. Roux. Jan Visscher was een broei- van Gerrit Visscher. [De Mist. Mem). Victor woonde op de plaats: de Drie Rode Heuvels. 3) De Mirt. Mem. 3) „De Commissaris Generaal kogt zelfs van eene Hottentottin eene rei kraaien door diezelfde Bosjesmans op deze plaats van struiseieren doppen gemaakt." {De Mist. JC.) 4) In zijn Klad Journaal vermeldt De Mist: „Zij gaven, na heel veel buigingen aan den Commissaris Generaal over een chits lapje met een strookje blaauw linnen vastgebonden. By opening bleek het een briefje van den mede aan tafel zittende Commandant Kruger te zijn, waarbij by de ingezetenen van zijn district verzogt deze menschen eenige van hunne schapen te geven, om ben van het stelen af te houden." Dan beschrijft Lichtensteihuitvoerig hun uiterlik: lengte nauweliks vier voet; huidskleur, behalve onder de ogen wegens het tranen, onzichtbaar door as en vet; schuwe, onzekere blik uit wellustige, listige ogen; platte neus; dunne benen zonder kuiten; de vrouwen waren nog leliker dan de mannen. Hun kleding was een kleine mantel van schapevel, met de ruwe kant op het lichaam gedragen aan een leren riem. Een smerige leren kap, onregelmatig bezet met kleine glazen kralen dekte hun hoofd. Wat kralen om de hals en ijzeren, koperen en leren ringen om de polsen dienden als versiering. Het vel van een jakhals hing aan een riem om de heupen. Sandalen van runderleer beschermden hun voeten. In een morsige zak van zacht leer hadden ze tabak en een hol been, dat als pijp dienst deed. Geen der reizigers verstond hun taal; ze noemden de Kommissaris „grote baas" en zeiden „ mooi-mooi" op langgerekte toon. Bij verbazing spitsten ze de mond, lieten een hoge toon horen en sloegen daarbij met de vingers van de rechterhand snel op de lippen, of legden de rechterarm over het hoofd en de hand in de nek. Vreemd keken ze op van het lange haarder jonge dames *) en de grote snor van een dragonder, van het geluid van de jachthoorn en het slot van een schrijflessenaartje. De Mist gaf hun een soort pas ») en twintig schapen. Er kwam nog een derde Boesman, die woordvoerder was geweest bij de vroeger gesloten vrede; sedert droeg hij het deksel van een tabaksdoos om de hals met de woorden „Vrede" en de hem gegeven naam „Jas" er op. De reis zette men voort op 15 November, schuins langs de helling afda- is"**lend naar de Karroo; de laatste plaats van het kleine Roggeveld heette de Standvastigheid, in leen bezeten door Abram Botma. Vliegen 3) waren daar zó in overvloed, dat men bij elke hap eten er binnen kreeg. Per dag ving men er een ongelooflike massa aldus: in melk gekooktstrohingaandraden aan de zoldering; een zak, die door een hoepel werd opengehouden, schoof men er voorzichtig omheen en haalde dan toe. Des avonds zag De Mist een onbewoonde plaats, de Brandvallei, waar vroeger een bron was, nu geheel opgedroogd. In de grote tent dronk het gezelschapeen glas warme punch ter gelegenheid van Augusta's verjaardag, wat bij de felle koude goed smaakte. Bij het opbreken van het kamp ontvluchtte de volgende morgen. een *o Nov. 1) „Maar bijzondere smaak hadden zij in de lange haaren onzer juffers, die zij los maakten, kamden en telkens over hun hoofd legden..."; ook in „de witte armen onzer Jufferen, die hen toelieten die te zoenen: Mooi, mooi, was hun gedurig woord ..." (De Mist. Mam.). 3) „Ik schreef in hun bijzijn een brief met groote Letters: De Bosjesm. zijn deVr. derChrist. Ho 11. en deChrist. Holl. zijndeVr. der B. get. Roggeveld d. 14 Nov b'. 1803. J. A. de M. Opper-Ba as derChr. Holl. en zette daar mijn cachet op", tekent De Mist op in zijn zakboekje. 3) Musea domtstica en Stomoxys irritaiis, schrijft Lichtenstein. I85 194 trouwbaarheid *) en een schriftelike instructie kreeg Lichtenstein mee. In De Paarl vond hij de bevolking in aangename spanning over de plechtigheid, dieopde eerstkomende Zondag zou plaats hebben: de inwijding van het nieuwe kerkgebouw door Ds. J. P. Serrurier uit Kaapstad. Via de Paar* de berg kwam Lichtenstein aan de Bergrivier en vond er de Burgerdrift volkomen droog, niettegenstaande er al gedurende zes en dertig uren regen was gevallen, 2) en bereikte door de Rodezandskloof Tulbagh. Tien dagen later, op 7 Mei, vertrok het gezelschap, dat behalve Lichtenstein, bestond uit Landdrost Van de Graaff, zijn zwager Van der Bijluit De Paarl, Sekretaris Winterbach en de gerechtsbode Mong. De wagens, die de omweg door het Hexrivierdal moesten maken, waren vooruitgezonden; in het Koude Bokkeveld zou men ze vinden. De reizigers kwamen langs reeds meer vermelde wegen op 11 Mei aan de Paardeberg, waarbij een kleine bron en uitspanplaats was, Pretoriuskraal geheten. 3) De volgende plaatsnamen geven de koers aan: Hanglip, Ongeluksrivier, die een der hoofdtakken van de Jukrivier was, het dal van de Goudsbloemrivier, 4) waar het, volgens kolonisten, wemelde van vergiftige hagedissen; s) dan Windheuvel in de Karroo, het droge bed van de Tanqua, die in de Doornrivier uitloopt, en de Roggeveldsberg. Daar had men een samenkomst met een groep Boeren, die ernstige klachten over de Boesmans hadden: tweehonderd stuks vee waren geroofd, de herders in het veld gedood en ook een Hottentot, door het gezelschap uit Tulbagh vooruitgezonden om in het Roggeveld voor wisselpaarden te zorgen, had men door Boesmanspijlen gedood vinden liggen; het geweer, de kruithoorn en de knopen van zijn kleren hadden de Boesmans meegenomen. Slechts node gaven de Boeren hun zoons als geleide mee naar de Zakrivier. Men trok langs de Kuilenburgsrivier, door de Kleine Rietrivierspoort, ten Westen van de Bonte:Berg, dan langs Selderijfontein en Channakraal.In de Rietrivier ving men zóveel van een soort gele karpers, dat men twee vaten vol gezouten vis kon meenemen. Verder bezocht men Quaggafontein, 1) Meegedeeld in de Voorrede van Deel XI. 3) Lichtenstein verklaart dit verschijnsel aldus: de bergstromen zijn dicht begroeid met palmietbomen (Acorus Palmitd), waarvan de wortels diep onder de rivier lopen. Boven aan de twee a drie duim dikke holle stengel zijn palmachtiggevormde bladeren. Daar de bomen zo dicht opelkaar staan, belet het bladerdak sterke verdamping; elke schacht is een waterreservoir dat water langzaam doorlaat, zodat de rivier nog water heeft, ook al regent het niet gedurende maanden. Maar komt de eerste regen, dan zuigen de planten bijna alles op en pas na verzadiging krijgt de rivier verderop veel water. Een half etmaal na Lichtenstein's vertrek stond er 2V2 voet water in de Burgerdrift. 3) Een tot toen in Europa onbekend leliegewas, door Lichtenstein hier gevonden, kreeg van ProfessorWilldenovv de naam Liclitensteinia undnlata, en is afgebeeld in de Verhandelingen van het Berlijns Genootschap, in 1807. Een andere plant van deze soort, gevonden bij de Oranjerivier doopte hij LichUnsteinia laevigata. 4) Geheten naar de vele Gorteria's. 5) «Geitjes" geheten in het Afrikaans, vermoedelik het Maleise woord gèkko. Nog heden is de vrees, gegrond of niet, groot voor „geitjes". 196 slaven. Voor de drie wagens met bagage waren er bijna honderd ossen; dan had men wat slachtvee en tachtig schapen tot voedsel mee, en acht paarden, waarvan er slechts twee terugkeerden. Vier geiten zorgden voor de melk bij het ontbijt. Boven elke wagen woei de Hollandse driekleur, ten teken dat men namens de Regering reisde. Nu, na het verlaten van de Zakrivier !) op 30 Mei, kwamen de reizigers in gebied dat onbewoond was door blanken. Wel zag men de ruinen van een voormalige veeplaats, die ontruimd moest worden sedert het Goevernement wonen buiten de grens verbood. Halten waren Kopjesfontein, de Brakkerivier.Patrijzenfontein en Leeuwen fontein. Hout was zo schaars, dat er niet genoeg was om het eten op te koken; gedroogde mest leverde goede brandstof 2). Klipfontein enSchietfonteinsrivier 3) waren daarna rustplaatsen, en zo koud werd het, dat zich ijs vormde, waarop een veertienjarige magere slaaf kon staan in de vroege morgenuren. Het bleek dat Kapitein Goedhart's troep met het vee naar het Westen was getrokken. Bij de Schietfontein lagen dode hartebeesten, met kaal en ruw vel; de Kolonisten vérhaalden, dat aan deze „brandziekte" soms veel groot wild stierf. Quagga's en struisvogels, de diersoorten, die steeds in eikaars buurt verblijf hielden 4), waren hier in de Karreebergen in menigte. Door de Schietfonteinspoort kwam men in een grote vlakte, waaromheen kegel- en torenvormige bergen stonden. Een eigenaardige plant, door de Kolonisten driedoorn genoemd 5), trok Lichtenstein's aandacht. De plek waar Van de Graaff's gezelschap geschoten wild droogde en zoutte kreeg van hen de naam Kraayenkuil, wegens de vele vogels die op het vlees afkwamen. Daarna zag men Graftfontein, waar Krieger's broer, die bij een olifantjacht om het leven kwam, begraven lag. Een rustplaats, Buffelbout *>), kreeg de naam Biesfontein, een andere heette Kalkfontein, naar een kalkheuvel er vlakbij. Een overvallen Boesman bij Modderfontein werd vriendelik onthaald, maar had blijkbaar geen lust om bij het gezelschap te blijven, evenmin als een vijftal Boesmans, die er op de jacht waren, en thuis hoorden aan de overzijde van de 't Gariep of Oranjerivier. 1) De Zakrivier verloopt in een zandige vlakte, en het weggezakte water verenigt zich weer tot de Hartebeestrivier, die uitloopt in de Oranjerivier. De Zakrivier werd beschouwd als grens van de Kolonie, zoalsinhet Noordwesten de Buffelsrivier of't Koussie de grens was. 2) De mest bevat veel vaste delen van de houtachtige stengels van de Mesembryanfhemum spinosum, en brandt als turf. In Zuid-Afrika wordt nog veel op mest gekookt. 3) Deze namen waren door Kolonisten op hun jachttochten aan de verschillende plaatsen gegeven. 4) De quagga's worden door de struisvogels voor onraad gewaarschuwd, de laatste voeden zich met de torren, die op de quagga-mest afkomen. 5) Die drie doorns staan op een afstand van 1209 van elkaar. 6) Zo geheten naar een Korana, die er doör een buffel bijna doodgetrapt werd. De Korana en de plek droegen beiden de naam. *97 Grootrivierspoort trok men door en allerlei fraaie, vreemde gewassen >) waren een verkwikking voor de ogen, vooral na de dorre streken die men verlaten had, en met blijdschap zag men de Oranjerivier, bij een ondiepte die de Korana-naam Priskab -) had; een eiland lag in het midden van de rivier. De aanblik op de Oranjerivier viel eigenlijk tegen; de oeverafstand boven het eiland was 1720 Rijnlandse roeden, de rivier stroomde 20 voet beneden de vlakte. Dat het water hoog kon stijgen had een der tochtgenoten vier jaren tevoren gezien, toen de gehele omtrek, een geografiese mijl breed, onder water stond, door een verstopping van een kloof tussen steile rotsen, anderhalve mijl beneden Priskab. In de rotsen merkte men jaspis, agaat en andere steensoorten op. De bomen waren heel groot, vooral de buffelsdoorn 3), mimosa, wilgen en karreebomen 4), waartussen hippopotamussen paden getrapt hadden. Bij de overtocht over de rivier verdronken twee schapen en een der kolonisten kwam bijna om in een zeekoegat. In het aan de overzijde van de rivier opgeslagen kamp schoot Krieger zijn geweer af, om Boesmans en Korana van de komst der blanken te verwittigen. Na enkele uren kwamen twee Boesmans, groetend met hel woord 't Abeh s); ze vroegen tabak en gingen achter een struik bij een vuurtje rustig roken. Lichtenstein bekeek hen wel een uur lang en vond dat ze grote gelijkenis hadden met de kleine blauwe aap uitKafferland: het vuile gezicht met de kringen om de door de rook tranende ogen, de beweging der wenkbrauwen, neusvleugels, mondhoeken, de wijze van gluren bij het aanvatten van een stuk vlees, dat alles deed er sterk aan denken. Het in de as gebraden vlees werd op de linkerarm wat afgeveegd en zo gulzig ingeslikt, dat men de stukken kon zien zakken. Na het vlees kwamen de pezen aan de beurt en met een om de hals hangend mes sneden ze, zonder neus of ogen te kwetsen, stukken, die tussen de tanden gehouden werden, langs de lippen af. Het afgeknaagde been warmden ze in het vuur, sloegen mét een steen de einden stuk, haalden het merg er uit, stopten er tabak in en rookten met lange halen een trek of vier. Onverwacht verscheen een horde Kaffers onder Oalela en Gola; een uit de troep, die de naam Danser had aangenomen, diende als tolk. Na zijn geboorteland verlaten te hebben met een grote troep Kaffers, had hij zich van hen afgescheiden, had bij een Kolonist in het Nieuweveld als veehoe- 1) Een mistelgewas met bel rode bloemenkreeg van Wendland in zijn Sammlung ausldndischer und einheimischer PJlanzen Band. i'« Heft. Taf. 39) een naam naar Lichtenstein. 2) Nu Prieska genoemd. 3} Zizyphus mucronatus.'W'illd. .^'««^Mi 4) Verschillende soorten Rkus. 5) Dit woord was dus ook aan Boesmans bekend geworden. der' gediend, daar Hollands geleerd en zich weer bij de Kafferhorde aan de Grote Rivier gevoegd. Hij kwam in aanraking met de Hottentot Afrikaan, de aanvoerder van de bende, die Pienaar vermoord had *), en van uit een eiland in de rivier strooptochten deed; maar in vijandschap waren ze ten slotte gescheiden. Om aan het gebedel om brandewijn, tabak en schapen te ontkomen, kocht Van de Graaff Danser door geschenken en beloften om, en daar hij meer invloed had dan de beide opperhoofden, slaagde men naar wens, en brak sneller op dan men eerst van plan was. Het bericht der Kaffers dat bij de stammen, waarheen men wilde, kinderpokken heersten, verschrikte vooral de Kolonisten, die zich herinnerden hoe men in vroegere jaren ervan geleden had. Op een jachtuitstapje trof Lichtenstein een troepje Boesmansgezinnen aan, waarbij een der twee reeds bekende Boesmans behoorde. Ze zeiden 't Abeh en vroegen Twak, Twak »), en aten de wortel van een waterplant geroosterd in de as 3). De meeste volwassenen hadden slap neerhangend buikvel, de kinderen kleine toegeknepen, als in het vel vergroeide ogen, alsof ze aan een oogziekte leden. Aan de Zakrivier had een Basterd-Hotten tot, die naar de zendingspost van Anderson wilde, zich met zijn familie bij het gezelschap gevoegd. Zijn zuster en een der twaalf meegenomen Hottentotten waren plechtig getrouwd, en nu zouden de Hottentotten een bruiloftsfeest houden. 4) Een dubbel rantsoen brandewijn verhoogde de feestvreugde, maar er was weinig nationaals meer op te merken, behalve de 'tgörrah 5) waarop de bruidegom niet onverdienstelik speelde. Het kamp lag gevaarlik, indien er plotseling veel water in de rivier afkwam. Daarom verliet men spoedig de plek bij „De rode gebroken Klip", zoals de naam was, en ontmoette de zendelingen Van dér Lingen en Jan Matthias Kok: de eerste was pas kort geleden bij de Briqua gekomen, Kok, een Kolonist van geboorte had vier jaren onder hen geleefd. Naar ze zeiden noopte oorlog tussen twee stammen hen tot vertrek. 6) Ze bevestigden dat i) Zie hierboven blz. 188. a) De Afrikaanse vorm van bet woord tabak. 3) Zie hierboven Deel XI bl. 78 en 79. 4) Zij hadden voor het feest een dag uitgekozen, more maiorum, dat het volle maan was. 5) De 't gSrrah bestond uit een staf van hard hont, iets gebogen, waarvan de uiteinden door een darmsnaar verbonden waren, t. w. aan een eind door middel van paardehaar en een pennenschacbt. Een afbeelding van een Boesmans 'tgörrah geeft S tow, Op. cit. p. 108. Door blazen op de penneschacht kwam de snaar in trilling: in liggende houding bespeelden de Hottentotten dit instrument, dat een zestal verschillende tonen voortbrengt. 6) Men vermoedde dat aan de zendelingen iets haperde, dus werden bei den ondervraagd en hun antwoorden geprotokolleerd. Van der Lingen voerde als beweegredenen aan: ongesteldheid, gebrek, aan levensmiddelen, onwil der Beetsjoeanen, onverdraagzaamheid en heerszucht der twee later gekomen zendelingen, en de oorlog. Kok had gaarne willen blijven, maar was naar Kaapstad ontboden om zich van beschuldigingen te zuiveren. 198 »99 er een goedaardige pokkenepidemie heerste; de Kolonisten, bang voor besmetting, trokken boven de vrind om hen heen. Kok werd gelast als tolk met het gezelschap mee te reizen, zijn vrouw en kinderen zouden aan de Zakrivier op hem wachten. Nadat jonge ossen waren geslacht en ingezouten, brood gebakken, kaarsen en kogels gegoten, wagenassen in voorraad gemaakt, kruit rondgedeeld en wat meer ter voorbereiding te doen was, was verricht, trok men 15 Junie op en werd Lauwwaterskloof of Basterdskloof bereikt,») een der zes plaatsen van de kleine Hottentotrepubliek onder de patriachale leiding der zendelingen, waarover Lichtenstein rapport had uit te brengen. Gordon had hen al opgemerkt en vermeld dat ze Europees geklede Christelike Basterd-hotten totten waren, die van veeteelt leefden, kruit en lood bezaten en in het Noordelik deel der Kolonie ivoor in betaling gaven. Enkele burgers te Kaapstad verdienden grof geld aan deze levering van vuurwapenen. „Er waren reeds, ten tijde van het vorige gouvernement, Engelsche zendelingen herwaarts gezonden en zonder verder verlof aldaar gebleven. Deze waren voortdurend bezig, om dien kleinen Staat getrouw in het belang van Zijne Groot-Brittannische Majesteit te houden, en deze mogendheid werd dagelijks in het openlijke gebed ingesloten," Zo tenminste was het zeggen. Lichtenstein zag de toestand aldus in: op een gebied van 200 vierkante mijlen woonden bijna duizend Basterd-Hottentotten van Christelike afstamming. In het midden van de achttiende eeuw, toen de verhouding tussen Kolonisten en Hottentotten heel goed was, namen de laatstgenoemden de Europese naam aan van de baas waarbij ze woonden eh werkten. Toen ze zich vestigden als zelfstandig landbouwer, betaalden ze geen belasting, daar dit als burgerrecht had kunnen gelden. Bij het voorttrekken der blanken weken de Basterd-Hottentotten verder terug, tot de Oranjerivier. Zendelingen, als Kicherer 'in 1801 aan de Bietrivier en de voortzetter van zijn werk, Kramer, waren van veel nut geweest, maar doordat veel ongeschikte elementen zich bij die Hottentotten voegden, daalde het peil der bekeerlingen. Ook waren er Kleine Namaqua, =) Giriqua en Cheisiqua, stammen wier bestaan in de Kolonie reeds vergeten was. Om het zwerven tegen te gaan had in 1802 de Engelse zendeling Anderson hen allen aan vaste woonplaatsen gewend en verdeeld over zes zendingstations: Lauwwaterfontein, Rietfontein, Witwater, Taaiboschfontein, Leeuwenkuil en Ongeluksfontein, en alle moeite werd gedaan om hen tot landbouwers te maken. Het bleek Lichtenstein dat Kolonisten, gewend 1) Aa't kaap gebeten in de Korana taal. 3) Hun aantal was in de streek ten Zuiden van de Oranjerivier sléchts vier kralen geweest, wegens de dorheid van het land. Te onrechte beschuldigde Barrow in 1797 de Kolonisten de Kleine Namaqsa te hebben vernietigd. Cf. Deel XI bl. 63,150,160,188 en hierboven bl. 19 en 33. 200 aan het leven te velde, beter geschikt waren voor zendingwerk in ZuidAfrika, dan ingevoerde zendelingen uit Europa. Op 17 Junie trok Van de Graaff met de zijnen verder, Kok zou vooruitreizen naar de vorst der Beetsjoeanen. Op Rietfontein vond men bij Kramer's afwezigheid, een Basterd-Hottentot, Salomon Kok, met de leiding belast. ») Bij Witwater woonde slechts één Basterdfamilie; de rest waren Korana, een goedaardig slag Hottentotten, thuishorend aan de oevers van de Hertrivier en Vaalrivier, waar ze in verschillende stammen, o.a. Kharemankei's en Khuremankei's verdeeld waren. Ze droegen karossen uit één stuk, terwijl op de haarzijde allerlei figuren waren aangebracht, door wegschaven van het haar. Ze muntten uit in het africhten van ossen, die de Beetsjoeanen gaarne bij hen kochten voor hals-, oor- en armringen, maar aan landbouw deden ze niet. Evenals in oude tijden namen ze de stokken en matten der hutten bij het trekken mee op draagossen. Van de Korana, die men te Witwater aantrof, was Sigeb, die in de Kolonie dienend, Slaparm geheten had, kapitein en de reeds vermelde Buffelbout zijn korporaal. De Koranavrouwen, die overigens niet dik waren, hadden steatopygie, een goede rustplaats voor kleine kinderen, die onder de arm door de borst kregen. Wild was in deze streken zeer talrijk. Taaiboschfontein liet men links liggen, te Leeuwenkuil, het grootste dorp, met drie- a vierhonderd inwoners, bezocht men de zieke zendeling Anderson, die er in een grote, zindelike Koranahut leefde, en veel nut zag van zijn goede voorbeeld op de Basterd-Hottentotten. Op 31 Junie verliet men na hartelik afscheid Anderson en hield men Westelik aan naar Béetsjoeanaland, tot Ongeluksfontein, zo geheten, omdat daar jaren geleden een Basterd zijn jachtmakker zonder opzet doodschoot. De karavaan kreeg langzamerhand een eigenaardig uiterlik: in den beginne hadden de reizigers zich geschoren, later niet meer, daar het natronhoudende water de zeep niet deed schuimen; de zwarte Mosambiquers in Maleise klederdracht met hoofddoek en korte wijde broeken; bruine Maleiers met het lange haar om het hoofd gedraaid; half naakte tamme Boes'mansmet hun grijze askleurige huid; gele Hottentotten metschapevellen; Basterds in bruin-leren wambuizen en broeken, grote witte vüthoeden met zwarte struisveren, met zwarte baarden en knevels; de Kolonisten in lichte nationale dracht, de Europeanen in oude afgesleten kleren van verschillende snit, of uniform, die allen vormden om het kampvuur een schilderachtige groep. 1) Hij was de zoon van een der voornaamste Basterd-Hottentotten, Cornelis Kok, die toen nog aan de mond van de Oranjerivier woonde en Gordon op zijn reizen had vergezeld. Hij was welvarend geworden door olifantjacht en verboden handel in ivoor. 20Ï Kok had verwacht twee Hóttentotfamilies van Jantje en David, die in zijn dienst waren, te Rietfontein aan te treffen, maar ze waren er niet. Om hen te zoeken trokken Kok en Lichtenstein vooruit en kwamen juist bijtijds om nog enkele vrouwen en kinderen te redden van een zekere dood door de Boesmanspijlen. >) Namaqua van Ongeluksfontein haalden de overlevenden af. Overnacht werd te Jan Blom's Fontein, geheten naar een verbannen Kolonist, die er voor tien jaren leefde, en met zijn gezellen een gesel geweest was voor de Beetsjoeanen. Zijn spoedige dood beschouwden dezen als een groot geluk. De gebroeders Krieger en Kok hadden de Beetsjoeanen weer vertrouwen in blanken teruggegeven. Om de Boesmans bluste men de wachtvuren; dat er wel in de buurt geweest waren bewezen de sporen de volgende morgen. Men kwam bij een tamelik hoge berg, waarvandaan de Beetsjoeanen de glimmende kristallenhaalden, die ze met vet vermengd tot smeren bezigden. Ze noemden de plek Siblhlong, de Kolonisten gaven er de naam van Blinkklip aan. Overnacht werd bij Klipfontein, met de inlandse naam Mapoeti. Giraffen zag men veel. De lijken van David en zijn dochter, die de Boesmans opgegraven en verminkt hadden, begroef men opnieuw. Des nachts zwermden wel vijftig Boesmans om het kamp; hun uitwerpselen vond men's morgens vlakbij. Een uitgedroogd, met riet begroeid meer zag men, in het Beetsjoeaans Rissipien geheten, waar veel waterhoenders in waren, en sporen van Boesmans, die in de mimosabossen hutjes maakten, door takken neer te trekken, en die mét paaltjes aan de grond vast te maken. De Koossi was een rivier die altijd water had en daarom in het Beetsjoeaans de naam had van de Rijke. Een nieuwe antilopesoort zag men hier, die de naam droeg van basterd-eland. Na enige jachtavonturen kwam men voor de „poort" in het gebergte,de toegang tot „het beloofde land". Vóór de reizigers lag Beetsj oeanaland. , fïrfc^jj i) Jantje en David Bergover waren Hottentotten, die Kok op zijn bekeringsreizen vergezeld hadden. Ze waren broers en konden goed overweg met de Beetsjoeanen. Op de derde dog na hun vertrek hadden Boesmans om wildafval verzocht en dit gekregen. Kort daarop kwam de overval: een der mannen en zijn achttienjarige dochter werden metassegaaien gedood. Des nachts begroef men de lijken. De volgende dag, bij het voorttrekken, volgden de Boesmans van verre. Bij het verspannen werd de andere broer gewond en overleed onder zware pijnen. Tot overmaat van ramp brak de wagen-as en met een zekere dóód voor ogen begonnen de vrouwen te bidden. De redding door het gezelschap werd als een wonder beschouwd, de verhoring van het gebed. Lichtenstein zag dat het lijk van Jantje al in ontbinding overging bij de grote branderige wonden en gezwellen, met groenachtig-blauwe kringen. De stank der wonden was ondragelik. Ook door pijlgif gedode ossen vond men, die de lucht ïn de omtrek verpestten en door hyena's en leeuwen geschuwd werden. 202 f2°1 ©ccMgf fifj ben 2&eerjuanen*?tam bet jjfêaatja* ping aan be ütbier ünntgman. O Onder de lommer van eenen hoogstammigen, breed gekroonden Giraffenboom 2) zagen wij de eerste menschen liggen, welke tot het merkwaardige volk, dat deze nieuwe landstreek bewoont, behoorden. Het waren de herders van talrijke rondom hen weidende kudden runderbeesten. Zij beschouwden onzen trein eenen tijd lang getroffen en twijfelachtigjdoch kwamen spoedig nader bij,om ons met het gedurig herhaalde woord Morra, het van de zendelingen geleerde goeden morgen, te begroeten. Toen zij Kok in ons gezelschap zagen, gaven zij eene groote verrassching en vreugde, door handgeklap en een luid gelach, te kennen. Zij verzochten om nog een weinig tabak, en keerden vervolgens, gedachtig aan hunnen pligt, dadelijk naar de kudden terug. Hoewel wij, na deze eerste vriendelijke, en vredelievende ontmoeting, naauwelijks nog eene ongunstige ontvangst behoefden te vreezen, besloot ik evenwel, om met Kok en den heer Winterbach vooruit te rijden, ten einde de stemming des volks, en bijzonderlijk die des konings, uit te vorschen, alvorens wij ons midden onder hen begaven. Wij kwamen weldra bij een klein dorp aan, uit omstreeks dertig plat-kegelvormige hutten bestaande, uit welke ons eene menigte vrouwen en kinderen en eenige mannen nieuwsgierig en vertrouwelijk te gemoet kwam, en alwaar wij ons zoo lang ophielden, dat de wagens ons nog weder inhaalden. Ook hier was Kok algemeen bekend en, naar het scheen, in eenen hoogen graad bemind. De kinderen drongen zich rondom hem heen en liefkoosden hem, terwijl de ouden, verwonderd, vragen deden over zijne spoedige terugkomst en de tegenwoordige verblijfplaats der zijnen. Bijzonderlijk schenen zij belang te stellen in het ongelukkige 1) Waar Lichtenstein de gelegenheid verschaft werd om als Hollands ambtenaar de reizen te doen, gesteund door het Hollandse Goevernement, verdient hier de nauwkeurige Hollandse vertaling de voorkeur boven de Duitse uitgave. De in 1811—X812 te Berlijn verschenen „Reisen imsiidl. Afrika" (a Bde) werden tussen 1813 en i8rsaldus uitgegeven:„H. Lichtenstein, Reizen in het Zuidelijk Gedeelte van Afrika, in de jaren 1803,1804,180S en 1806. Uit het Hoog Duitsch vertaald door W. Goede. Met Platen. Dordrecht. 4 dln.MDCCCXK" 2) Lichtenstein's plantenverzameling werd onderzocht door Graaf von Hoffmansegg en door Kari Ludwig Willdenow (geb. 1765), die in 1798 „Professor der Naturgeschichte am mediz.-chirurg. Kollegium" te Berlijn werd, in 1810 Professor aan de Universiteit. Hg stierf in 1812. Willdenow heeft wetenschappelike namen gegeven aan tot toen nog onbekende soorten. Zo noemt hij de Giraffenboom Acacia Girafae Willd. Manuscripta Germar.ica, ex Bibtiotheca Regia Berolinensi No, 8jS, 4°. „Verzeicbniss meiner in den Jahren 1804 und 1805 gesammelten Süd Africanischen Pflanzen nacb den Bestimmungen des Grafen vön Hoffmannsegg und des Professor Willdenow." »3 noodlot der beide Hottentotten David en Jantj e. Kok plaatste zich op de voorste bank van eenen wagen, en verhaalde hun zeer breedvoerig, in hunne taal, den ganschen zamenhang der treurige geschiedenis. Met uitgestrekte halzen en opene monden stonden zij rondom hem geschaard, en haalden, als het ware, de woorden van zijne lippen, herhaalden ook nu en dan iets, ten teeken dat zulks hun bijzonder gewigtig geweest was, en, als hij eenen volzin ten einde had gebragt, riepen allen, als uit eenen mond: „Eh, Eh(Ja, Ja)," om daardoor aan te duiden, dat zij alles verstonden. Ten laatste eindigden zij met weeklagten over den dood hunner beide vrienden en met betuigingen, hoezeer zij hen gewaarschuwd hadden, om niet te reizen. De slepende toon, op welken zij hunne waarschuwingswoorden : Tiba Jantje ! tihba ! tiihba f (Blijf, Jantje ! blijf!) herhaalden, had werkelijk iets zoo dringends en roerends, dat het zelfs den ruwsten en onbeschaafdsten onzer medereizigers treffen moest. Voor het overige hadden zij van het ongeluk reeds kennis bekomen, door de naburige Boschjesmannen zelve, die hun tevens, reeds verscheidene dagen te voren, toen wij nog naauwelijks de Bastaard-Hottentotten hadden kunnen verlaten, gemeld hadden, dat er een trein van vier wagens in aanmarsch was. Zij verzekerden daarbij, dat de Boschjesmannen, door middel hunner vuur-seinen, eene onafgebrokene verstandhouding hadden met elkander en daardoor alles, wat zelfs ver in de omstreken van het land voorviel, veèl vroeger en beter wisten, dan eenige andere natie. Somwijlen kwam, nu de een dan de ander, zeer vreedzaam en zonder wapenen naar hunne koeherders,om eenig voedsel voor zich af te bedelen en verhaalden dan dergelijke nieuwigheden bij wijze van dankbetuiging. Zij vraagden nu wel beleefd en vriendelij k, maar nogtans dringend, een geschenk aan tabak, en naauwelijks had men aan den eenen iets gegeven, of al de overigen kwamen met uitgestrekte handen toeloopen.om insgelijks het een of ander te ontvangen. Wij lieten hun door Kok zeggen, dat wij niet dan zeer ongaarne onzen voorraad, door louter geschenken te geven, verminderen wilden, maar slechts bij wijze van ruilhandel, tegen hunne kleederen of pronkstukken, van dezelve afstand begeerden te doen. Op deze verklaring antwoordden zij zeer naïf, dat zij te arm waren, om ons iets aan te bieden, dewijl zij slechts herders waren, maar dat wij dezen grondregel mogten volgen,als wij aan den Kuruhman kwamen, alwaar hunne rijke landslieden woonden, aan wie ook deze kudden toebehoorden. Toen wij aan een ieder hunner nu ietsgaven, werden zij nog veel spraakzamer, 204 zoo dat men den eenen voor den anderen niet hooren en bijna niets onderscheiden kon, uitgezonderd de woorden manati (goed) en makua (blanke), die zij, terwijl de tabak haastig gewreven en in de beenen pijpen gestopt werd, dikwerf achter elkander herhaalden om ons een bewijs te geven, dat onze aankomst hun welkom was. Daar men ons deze menschen beschreven had als zeer wantrouwend, ja zelfs gevaarlijk voor ons leven, verblijdden wij ons niet weinig over de veelvuldige bewijzen van hun vertrouwen, die wij dan ook met eene gelijke vertrouwelijkheid beantwoordden. Terwijl wij ons koud middagmaal, naar gewoonte, van eene over den grond uitgespreide mat nuttigden, leiden zij zich rondom ons neder, in den beginne niets vragende, maar evenwel zeer tevreden, indien hun nu en dan een stuk vleesch door ons werd toegereikt. Langzamerhand schoven zij echter nader bij, zaten weldra, in eene bonte rij, tusschen ons rondom de mat aan, en lieten zich maar in het geheel niet noodigeh om toe te tasten. In dit opzigt waren de vrouwen veel vrijmoediger dan de mannen, evenals of zij wisten.dat men bij haar eerder iets over het hoofd zoude zien, en vooral een klein vlug vrouwtje, van omtrent veertien of vijftien jaren, die haren naakten zuigeling, eenige schreden van ons af, op den grond gelegd had, scheen zoo veel vertrouwen in het vermogen harer schelmachtige blikken te stellen, dat zij zich niet schaamde, de beste stukken voor onzen neus weg en ons uit de handen te nemen. Met opzet betoonden wij zeer veel opmerkzaamheid op hare kleeding, hare oorringen, het hals sieraad enz. wat haar zeer scheen te behagen; ja zelfs deden zij haren ganschen opschik af en gaven denzelven ons in handen, boden ons haar met vet en bergstof sierlijk gezalfd hoofdhaar op eene vriendelijke wijze aan, om het te betasten en te onderzoeken, en betoonden, wat meer is, nog geen het minste wantrouwen, toen wij al de door haar medegebragte wapenen in handen namen. Zeer tevreden over deze eerste vriendschappelijke wijze van ontvangst, vervolgde ik nu, benevens de beide bovengenoemde medgezellen, mijnen weg, terwijl de wagens langzaam volgen en, op eene vooraf bepaalde plaats, onze terugkomst afwachten moesten. Spoedig waren wij tot aan den oever der rivier Kuruhtnan genaderd, die wij eenige uren langs reden, toen wij eindelijk aan de plaats kwamen, alwaar K o k tot dus verre gewoond had en wij zijne hut nog in eenen goeden staat vonden. Van hier hadden wij nu nog slechts een half uur te reizen, om de hoofdstad, de residentie van koning M u 1 i h a- 20S wang te bereiken. Een aangename weg door een vervrolijkend boschje van hooge doorn- of koraalboomen voerde ons derwaarts. Op eenen kleinen afstand van de plaats zelve kwamen wij op een ruim veld, op hetwelk eene menigte menschen deels in bezigheden op en neer schenen te gaan, deels in de avondkoelte slechts schenen te wandelen. Aan gene zijde dezer vlakte bevond zich weder een Mimozabosch, boven hetwelk, zoo verre ons oog reikte, het eene spitse dak naast het andere uitstak. Drie groote Giraffenboomen stonden, op eenen gelijken afstand van elkander, tusschen dezelve, en leverden een evenredig gezigt op; want de middelste was de groot" ste, en, zoo als K o k ons zeide, de lievelingsboom des konings, onder welken hij zich het liefst ophield. Wij hadden ons naauwelijks doen zien, of de gansche menigte volks liep bijeen en stremde daardoor aan onze paarden bijna den weg. Allen begroetten K o k op de vriendelijkste wijze, die oogenblikkelijk naar de koning vraagde, om zich van hun toedringen te bevrijden, waarop zij dadelijk ruimte voor ons maakten, en ons naar de plaats wezen, van waar ons Mulihawang juist zelf te gemoet kwam. Wij zagen eenen langen man, met ernstige gelaatstrekken, naar het ons toescheen over de zestig jaren oud, met eenen ruimen mantel behangen en op het hoofd eene ruwe tipmuts hebbende, langzaam ons te gemoet komen. Vier andere mannen, eene dergelijke dragt voerende, en hem genoegzaam gelijk in jaren, volgden eenige schreden achter hem in eene rij. Eene menigte volks drong achter en ter zijde van hem aan. Wij stegen van onze paarden af, en, nog verlegen, hoedanig wij hem begroeten zouden, reikte hij ons, zonder een woord sprekens, de regterhand tot eenen handslag toe, onzen Kok het laatst, dien hij ook als oude bekende hartelijker dan ons begroette, hem de hand met beide handen omvattende en drukkende. Ook hier verliep weder een geruime tijd met het geven van de noodige ophelderingen aangaande K o k's vroegtijdige terugkomst en onze verschijning. Tot mijne groote blijdschap ontdekte ik bij deze gelegenheid, dat ik het op de terugreize, door mijne vlijt, in de Beetjuanen-taal zoo ver gebragt had, dat ik ten minste den zin van alles begreep, wat de koning antwoordde, en mijnen leermeester Kok, die zelfde taal slechts volgens de Hollandsche woordvoeging sprak, verstond ik bijna van woord tot woord. De koning betoonde voorloopig zijne tevredenheid over ons bezoek, en beloofde, ons nog heden in ons leger te zullen verwelkomen. Hierop volgde weder het verhaal der beide Hottentotten, hetwelk ik verzocht zoo veel mogelijk te bekorten, opdat wij niet te laat bij onze 20Ö reisgenooten terugkomen, en het nieuwsgierige volk niet vroeger dan wij aldaar aanlanden en aan het opslaan van het leger hinderlijk worden mogt. Wij namen derhalve weldra ons afscheid, spoedden ons terug, en vonden onze reisgezellen aan de rivier, naast Kok's hut, reeds met de inrigtingen tot eene langduriger verblijfplaats bezigen zeer verheugd over de goede boodschap, die wij hun brachten. Naauwelijks waren de noodige maatregelen genomen, ten einde ons, bij een te talrijk bezoek, tegen kleine dieverijen en andere onaangenaamheden te beveiligen, of de voorhoede volgde ons reeds, en spoedig daarop volgde ook de koning met de overigen. Wij gingenhem een klein einde wegs te gemoet, en voerden hem, nadat hij mijnen ambtsbroeder met eenen handslag had begroet, naar onze tent, alwaar hem staande voets (want den stoel, dien wij hem aanboden, weigerde hij) eenige openingen aangaande ons bezoek gedaan werden. Als hoofdoogmerk moest Kok hem den wensen van het Hollandsche gouvernement uiten, om met hem in eene naauwere verkeering en vriendschap te leven. Wij waren gezonden, voegde hij er vervolgens bij, om hem daarvan de verzekering te brengen en hem tevens, ten bewijze daarvan, eenige kleine geschenken aan te bieden. De koning antwoordde hierop, niet zonder waardigheid en even als of de geschenken hem geheel en al onverschillig waren, dat hij, over het geheel genomen, niets had tegen de vreemdelingen, die zijn land met een vredelievend oogmerk bezochten, maar dat hem inzonderheid diegenen welkom waren, die hem zijn vriend Kok bragt, terwijl hij er zich niet weinig over verheugde, dezen weder hier terug te zien; want hij had reeds gedacht, zeide hij, dat K o k, om de eene of andere heimelijke oorzaak, het land voor altijd verlaten had, waarom zijne wederverschijning hem eene nieuwe proef van zijne goede gezindheid (zijn blank hart, noemde het de koning) opleverde. Wij vernamen thans, dat de hem het naast omringende oude mannen zijne raadslieden waren, en twee jonge personen werden ons door Kok als de zonen des konings voorgesteld. De een van deze was de troonsopvolger, MethTbe genaamd, een man van dertig jaren, van een zeer bevallig voorkomen en hebbende eenigzins ernstige gelaatstrekken; de ander heette MolTmo, des konings derde zoon, zijnde groot van gestalte, grof van beenderen en leelijk van aangezigt, maar van een goedhartig voorkomen. Beide gingen, gelijk in het algemeen alle jonge lieden, alhier met ongedekte hoofden, het haar in dunne korte staarten gedraaid en met eene metaalachtig blinkende zalf ingesmeerd. De koning opende, gedurende het gesprek, zijnen mantel 207 en deed ons daardoor eene menigte ringen van elpenbeen om den boven- en benedenarm, alsmede onderscheidene soorten van halssieraden en daaraan hangende amuletten of bescherm-middelen tegen tooverrj van beenderen van dieren enz. opmerken. Alle waren om het midden van het lijf en op de helft van het bovenbeen met eene glad sluitende kleeding van bereid leder bedekt; aan de voeten hadden zij zolen van dik leder, om de beenen, in plaats van kousen, lederen riemen gebonden, terwijl zij de knien, het lijf en de borst bloot droegen. Zoo lang de koning sprak, had zich het volk zeer stil en bedaard gehouden; maar naauwelijks had hij geëindigd, of eenigen, die het verste afstonden, begonnen bij ons te bedelen en vraagden om tabak. Dit bragt ons op de gedachte, om den koning zeiven eene pijp aan te bieden; wij deden zoo wel aan hem, als aan zijne prinsen, kleine gevulde aarden pijpen overhandigen, die zij aanstaken en waaruit zij nu met groot behagen, op den grond nedergehurkt, den rook in lange trekken ophaalden, en naar de gewoonte van al de wilden, in de zuidelijke deelen van Afrika, gedeeltelijk inzwolgen. Mulihawang leide hierin, boven al de anderen, de meeste matigheid aan den dag, en reikte weldra, over zijnen schouder heen, de pijp aan eenen zijner ministers toe, die nu ook tien tot twaalf halen daaruit deed en dezelve vervolgens, onder diep zuchten, waarbij hem het water uit mond, neus en oogen liep, aan zijnen buurman overhandigde. Evenzoo gingen de pijpen der prinsen, onder hun gevolg, van mond tot mond; doch zij zorgden er evenwel voor, om dezelve naderhand weder terug te bekomen. Een kleine grappige kerel, die gestadig rondom den koning zwierf, zich altijd veel met denzelven te doen gaf, en gemeenzamer met hem omging, dan de overigen (wij vernamen, in het vervolg, dat het zijn lijfknecht en, als het ware, zijn hof-nar Was) rustte niet eer, voor dat de koning aan eenen der anderen gebood, hem de pijp te geven, waarop hij met eene zoo gulzige begeerlijkheid den rook inzoog, dat hij, binnen weinige minuten, geheel bedwelmd was, en, tot geen gering vermaak van het gansche hof, de wonderbaarlijkste vertooningen van zijn kwalijk bevinden opleverde. Eenige der andere begeleiders leiden hem op den grond en traden hem met de voeten zachtjes op het lijf, waarop de ingeslokte rook lucht kreeg en de kranke weder bij zich zeiven gebragt werd. Intusschen begon het schemer-avond te worden, en de koning begon zich tot zijnen terugtogt gereed te maken. Bij zijn afscheid nemen verklaarde hij, dat het hem niet aangenaam was, ons leger zoo ver van zijne woonplaats opgeslagen te vinden, naardien hij ons nu niet zoo dikwijls zou kunnen zien, als hij wel begeerde, dewijl hem het gaan moeyelijk viel. Daar wij echter van de noodzakelijkheid overtuigd waren, om eene te naauwe gemeenschap met deze talrijke wilden vooreerst nog te vermijden, verontschuldigden wij ons daarmede, dat onze tegenwoordige legerplaats, wegens de nabijheid der rivier en der betere weiden, ons de geschikste toescheen, terwijl wij beloofden, door gedurige bezoeken den koning den weg te besparen. Wij verzochten tevens verlof, om hem den volgenden morgen, in een wat langer gesprek, nog over eenige bijzondere punten, onze zending betreffende, te mogen onderhouden en zijne stad te bezigtigen. Kok vergezelde hem daarop een einde wegs en berigtte ons bij zijne terugkomst, dat Mulihawang hem, onder vier oogen, den wensch geuit had, om hem, bij de openlijke zamenkomst, slechts die geschenken aan te bieden, welke hem als koning toekwamen; wat wij echter aan lekkernijen of versiersels voor hem bestemd hadden, zouden wij hem heimelijk ter hand stellen, terwijl hij, indien zijn volk daarvan iets wist, geene rust had van hun gestadig bedelen, en het niet wel weigeren kon, zelfs met den geringsten onderhen te deelen. Nauwelijks had de koning den rug gekeerd, of de achtergeblevenen begonnen veel stouter en onbeschaamder, ons tabak, brandewijn en andere geschenken af te vragen. Daar Kok echter met den koning was medegegaan, zoo begonnen wij te vreezen, dat onze weigering tot ontevredenheid en misverstand aanleiding zou kunnen geven, terwijl ik mijnen ganschen schat der Beetjuaansche taal uitbragt, om hen te doen begrijpen, dat er morgen gehandeld zou worden, doch dat men hun heden niets, althans niet tot geschenk, geven konde. In plaats van daarover te morren, bleven zij even vertrouwelijk als te voren, en hunne gansche opmerkzaamheid was thans slechts daarop gericht, dat ik in hunne taal sprak. „Muhnto sibua beetjuana" (de man spreekt Beetjuaansch) herhaalden zij verscheidene malen onder elkander, vergaten nu alles, wat zij te voren begeerd hadden, en spraken met zulk eene gezwindheid en levendigheid, dat ik er niet het minste van verstond, het gesprek afbreken en mij schamen moest, van mijne geleerdheid te onregten tijde uitgekraamd te hebben. Tot onze verwondering bevond zich geene eenige vrouw onder den ganschen hoop; wij lieten door eenen Hottentot, die de Koranasche taal sprak, welke door vele Beetjuanen verstaan en door sommige vrij vlug gesproken wordt, naar de reden daarvan vragen, en kregen ten antwoord, dat de vrouwen te huis waren en werken moes- 208 2Ö0 ten. Slechts zeer weinige hunner hadden wapenen medegebragt; een nieuw bewijs, dat zij omtrent ons volstrekt geene achterdocht koesterden. Maar het meest van alles verheugde ons het berigt, ons gedurende ons gesprek gegeven, dat de oorlog met de Muruhlo ngs, waarvoor de vlugtende zendelingen zoo zeer gevreesd hadden, nu niet uitbersten zoude. Mulihawanghad van de Korana's aan de Vaalrivier bijstand tot eenen aanval verwacht eh zijnen zoon Methïbe, tot dat einde, aan hen afgezonden, doch deze was, drie dagen geleden, teruggekeerd, zonder hen tot deelneming aan den oorlog te kunnen bewegen, en alleen gevoelde de koning zich te. zwak, om eenen aanval te ondernemen. Langzamerhand vertrokken onze gasten, en slechts eenige armen, gelijk zij zich zeiven noemden, bleven bij ons terug en sliepen, gedurende den ganschen nacht, zeer gerust naast onze wagens. Den volgenden morgen vroeg verschenen er reeds weder eenige onzer bekenden van gisteren, die er thans eveneens uitzagen, als of zij zich tot een feestviering hadden opgeschikt. Zij waren gedeeltelijk met fraaijere mantels van Jakal- en Genetkattenvellen omhangen, maar allen hadden het lijf versch met minerale zalf bestreken, en inzonderheid het haar dik met dit glinsterend vet ingesmeerd, zoodat den meesten hunner, dewijl zij hard geloopen hadden en dus sterkzweetten, de druppels daarvan, even als kwikzilverpaarlen, langs hun aangezigt afliepen. Weldra verscheen er een jongeling, van een achtbaar voorkomen, en nog rijker versierd dan de overigen, insgelijks met vele elpenbeenen ringen aan den linker arm, die zich bij ons, als een afgezant van den koning, deed aandienen, en ons berigtte, dat Mulihawang hem voor heden tot onzen leidsman en beschermer, als het ware tot onze eerewacht, benoemd en hem bevolen had, om ons naar de stad te vergezellen. Wij volgden hem spoedig, door het dunne Mimosabosch, langs een nader toeloopend voetpad en trokken voorbij zeer aardige, met fraai groen versierde en lommerrijker plaatsen. Halver wege gekomen zijnde zagen wij, ter zijde, eenige vróuwen met houthakken bezig, die dadelijk naar Ons toekwamen en, met het dikwijls herhaalde woord Montjuko, tabak vroegen. Reeds bereid, om haar van onzen voorraad te geven, hield onze leidsman ons daarvan terug en begon hevig op deze vrouwen *e schelden, wees haar in'het bosch terug en dreigde zelfs, haar met zijnen SjSmbok te zullen slaan, indien zij niet gingen. Daarentegen babbelden zij niet minder hevig, ontweken zijne bedreigingen, ev wendden zich telkens weder tot ons. Toen wij haar eindelijk een Linschoten XII. ** 210 weinig tabak gaven, nam onze leidsman zulks zeer kwalijk en verklaarde ronduit aan Kok, dat het niet billijk ware,aan deze gemeene vrouwspersoonen iets te geven, wat wij gisteren en heden reeds zoo eigenzinnig aan eenige verdienstelijke mannen geweigerd hadden, en dat hij ons waarschuwde, in het vervolg niet weder zoodanig te handelen. Naauwelijks waren wij op de vlakte voor het dorp aangekomen, of eene groote menigte volks, zoo wel mannen en vrouwen als kinderen, kwam ons te gemoet, die allen door onzen beschermer ter zijde gewezen werden, en voor onzen trein plaats moesten maken; die het meest toedrongen, dreef hij met sterke Sjambokhouwen uit den weg. Zoo dra wij de stad ») binnentraden, kwamen wij aanstonds in eene vrij breede straat, die deels tusschen huizen, deels tusschen veestallen, heenliep. De huizen waren alle van eene kringvormige gedaante; een spits toeloopend dak rustte op eenen kring van pijlaren, die beneden met ligte leemwanden verbonden waren, maar boven, in de nabijheid van het dak, lucht en licht vrij lieten door gaan. Aan de deuren, die bijna alle op den weg uitkwamen, zaten verscheidene vrouwen en kinderen, die ons allen zeer bedaard zagen voorbij gaan. De omheiningen der veekralen waren zeer hoog en bestonden gedeeltelijk uit digt aan elkander gevoegde ronde pallisaden. Dieper binnenwaarts kwamen wij op afzonderlijke groote pleinen, zonder struikgewas of gras, en dan weder aan kleine kromme straatjes van eene ongelijke breedte. Dewijl namelijk de ronde huizen en de zich daar naast bevindende vierhoekige horden steeds met elkander afwisselen en aan de naburige huizen in alle opzigten belenden, zoo zijn de straten meer eene toevallig vrij blijvende ruimte, dan met opzet aangelegde wegen, waarom men dan ook geene regelmatigheid in derzelver rigting en breedte ontwaart. De hoog Uitstekende Giraffenboom herinnerde ons, dat wij de verblijfplaats des konings genaderd waren. Wij traden eene ruime, behoorlijk omheinde, vierkante plaats binnen, op welker midden de boom met eenen drievoudigen stam uit den grond opschoot. De plaats was nog ledig; doch Mulihawang en zijne raadslieden lagen aan den ingang derzelve plat op den grond in de zon; maar stonden dadelijk op en ontvingen ons vriendelijk. Terwijl de koning ons, een ieder op zijne beurt, de regterhand gaf, wees hij tevens met zijne linkerhand naar den boom, ons daardoor, als het ware, uitnoodigende, om nader bij te komen en ons met hem in de schaduw te begeven. Hij ging i) Ik zal dezelve voortaan aldus noemen, boewei de plaats muren noch poorten had; want voor een dorp is eene plaats van 600 huizen en 5000 inwoners veel te groot. L, 218 zonder verder gevolg. Wij verzochten hem, om, tot dat onze tafel zou toebereid zijn, met ons voor de tent te gaan zitten, eene pijp te rooken, en, volgens Kaapsche gewoonte, voor het eten een glas wijn te gebruiken. Hij weigerde beide, maar zettede zich bij ons op eenen onzer veldstoelen neder, die toevallig wat hoog waren en in het zand niet zeer vast stonden. Men kon duidelijk aan hem bespeuren, hoe ongewoon het hem was, op deze wijze te zitten, en hoe zeer hij vreesde omver te zullen vallen; want elke beweging, die hij maakte, scheen tot behoud van het evenwigt te strekken. Nogtans gaf hij zich moeite om deze vrees niet te verraden, en stond niet eer op, dan toen wij zelve onze zitplaatsen verlieten. Om hem te onderhouden, werden er allerhande Europesche kunstwerken voor den dag gehaald, een geweer, een horologte, een kompas, enz. Doch niets vermaakte hem meer dan een phosphorusvuurtuig en een brandglas. Toen met het laatste het een en ander in brand gestoken werd, riep hij verscheidene malen achter elkander luidkeels uit: „Mulêlo leetshaatsi" (vuur der zon). Pruis M o lïm o had er, als het ware, een kindsche vreugde over, dat het zulk eene pij n deed, indien men den vinger in het brandpunt hield. Hij verzocht voor een oogenblik om dit instrument, liep er mede naar eenen hoop zijner landslieden en brandde den eerste den besten zeer duchtig op den rug, eene grap, die buitengemeen behaagde, en, tot meerder vermaak der overheden en des volks, verscheidene malen herhaald werd. Wij geleidden nu onze gasten naar de tafel en wezen den koning de hoogste plaats aan, terwijl men, opdat de stoel hem niet weder hinderen zoude, onder denzelven eene stevige vierkante wagenkist geschoven had. De landdrost en ik plaatsten ons ter weerszijden van hem en de prinsen verdeelden zich tusschen ons gevolg. Het is ligtelijk te begrijpen, dat het tafelgesprek juist niet zeer levendig was, dewijl wij ons bijna alleen door den tolk konden onderhouden en, bovendien, het gedrang en geraas der talrijke menigte aanschouwers ons geene ruimte noch gelegenheid daartoe overlieten. De koning scheen het ondertusschen minder ongemakkelijk te vinden, dan dezen morgen; hij sprak nu en dan eenige woorden met de omstanders, en reikte aan den eenen en anderen hunner somwijlen zijn tafelbord toe, om daarvan een stukje te nemen, of hij deed hetzelve door M ut i r i, die zich steeds aan zijne zijde hield, overbrengen. Deze leide daarbij juist de grootste trouw niet aan den dag, maar stak de beste stukken zelf in den mond, waarover het volk luide klaagde, zonder dat echter de koning daarnaar hoorde. Nu bemerkte dezen onder de 219 omstanders zijnen vierden zoon M o 1 a 1 a, eenen jongeling zoo schoon als een beeld, van omtrent zestien jaren, wien hij tot zich riep, om mede te eten. Daar er geene plaats meer aan tafel was en ons volk geene beleefdheid en eerbied genoeg had, om voor hem te wijken, moest hij zich vergenoegen met op eene ter zijde staande kist te zitten. Men gaf hem een tinnen tafelbord met soep, hetwelk hij op zijne knie zettede; maar hij brandde zich daardoor zoodanig, dat hij het bord liet vallen en dus al de soep over zijne naakte beenen stortte. De koning was zeer oplettend, hoedanig wij van onze messen en vorken gebruik maakten, en kwam spoedig daarmede te regt; doch de prinsen haalden hunne eigene tweesnijdende messen voor den dag en sneden daarmede elk stuk, dat zij in den mond staken, digt voor den mond af. Onder al de spijzen, die wij den koning toedienden, bevielen die uit het plantenrijk, inzonderheid drooge gekookte rijs*» gedroogde vruchten en brood, het meest. Ook het buffel vleesch smaakte hem; daarentegen moest hij er over lagchen, dat wij in kleine gebradene vogels, waaraan bijna alles beenderen was, smaak konden vinden. Van zoodanige spijzen, welke hij niet kende, nam hij nimmer iets, zonder vooraf aan Kok te vragen, of het ook goed ware. Nadat hij drie glazen wijn gedronken had, bedankte hij er voor, toen hem het vierde werd aangeboden en verontschuldigde zich daarmede, dat hij dezen drank niet gewoon was, en dus vreesde, dronken van denzelven te zullen worden. Inderdaad was hij reeds door die weinige glazen veel opgeruimder en spraakzamer geworden, en sprak zoo veel, dat Kok naauwelijks tijd had, om alles te vertolken. Het eerst verklaarde hij ons, dat de menschen, die wij heden gezien hadden, naauwelijks het zesde gedeelte van zijne onderdanen waren. Een groot aantal zijner strijdbare mannen bevond zich, zeide hij, in onderscheidene gezelschappen op de jagt; een ander gedeelte was, onder aanvoering van zijnen tweeden zoon Tel lekei la naar de 'i Garieb (de Oranjerivier) getrokken, om bondgenooten aan te werven en nog een andere troep was bij de Koranen. Hij betuigde, dat het hem leed deed, juist op dezen oogenblik zoo zwak te zijn; anders zou hij ons voorgeslagen hebben, eene gemeenschappelijke Expeditie tegen de Boschjesmannen te ondernemen en den moord, door hen aan de beide Hottentotten gepleegd, te wreken. Toen kwam hij op de trouweloosheid van zijnen voormaligen bondgenoot Makrakki, die thans niet alleen zijne veekudden, maar ook die zijner onderdanen wegroofde, en wien hij hoopte nog eens eene geduchte wedervergelding te geven. Wij verzochten K o k, om het 220 gesprek van dit onderwerp af te leiden, dewijl wij juist niet wenschten, tot deelneming aan deze strafoefening uitgenoodigd te worden, en ondervraagden hem derhalve aangaande zijne vrouwen, van welke wij er nog geene gezien hadden. Hij meende, dat zij zich van zelve wel vertoonen en ons om geschenken verzoeken zouden, vraagde vervolgens, of wij dan ook, even gelijk Kok, ieder slechts eene vrouw hadden, en hij kon het niet gelooven, toen hem gezegd werd, dat de meesten onzer er zelfs geene hadden. Daar men, onder deze natie, gewoonlijk den rijkdom eens mans naar het getal zijner vrouwen bepaalt, en hij ons voor zeer rijk hield, zoo wilde hij ons regt uit van eene leugen beschuldigen. Wij bragten hem daarop onder het oog, dat het bij ons eene wet was, eerst in eenen rijpen ouderdom te huwen en wel nooit meer dan slechts eene vrouw. Zonder eenige bedenking verklaarde hij dit beide voor gek en laf, en vond het onbegrijpelijk, dat eene gansche natie zich gewillig kon laten vinden, om zich aan zulke wonderlijke wetten te onderwerpen. Hij verhaalde ons daarop, dat hij vijf vrouwen en bij ieder derzelve kinderen had; doch zijn zwager, Masjouw, de koning van eenen ver verwijderden Mu/trolong-stam, had reeds, acht jaren geleden, tien vrouwen gehad, en zou er waarschijnlijk thans wel reeds nog meer hebben. Toen de maaltijd geëindigd en de tafel afgenomen was, zocht de koning voor zich eene eenzame plaats, strekte zich aldaar, zoo lang hij was, op den grond in het gras uit, rookte eerst een weinig tabak en sliep voorts eenige oogenblikken, terwijl zijne raadsheeren zich in eenen kring rondom hem plaatsten en M u t i r i, met eenen langen waaijer van struisvederen, de vliegen van hem afweerde. Ook de landdrost begaf zich uit dit gewoel, en liet mij met de drie prinsen alleen, die mij thans op allerlei wijze hunne toegenegenheid te kennen gaven. Me thïbe inzonderheid, aan wien ik buitendien door zijnen vriendelijken ernst gevoelde verkleefd te zijn, behaagde mij bij uitnemendheid door allerhande liefkozingen en vertrouwelijke gebaren. Hij herhaalde dikwijls de woorden: Ke ratan jehna, die, zoo als ik eerst in het vervolg van Kok vernam, zoo veel beteekenden, als: ik mag u wel lijden. Daar het met ons gesprek niet dan zeer ongemakkelijk ging, (want Kok was in het leger volstrekt onontbeerlijk) behielpen wij ons, zoo goed wij konden, met ons aan elkander door teekenen verstaanbaar te maken. Ik beduidde hun, dat ik ieder hunner een geschenk tot aandenken wilde geven, hetwelk zij zelve uit mijne goederen kiezen konden, en liet derhalve mijnen koffer met kleederen voor ons brengen, waaruit hun allerhande kleinigheden, 221 die ik gemakkelijk ontberen kon, voorgelegd werden. MethTbe koos, na zich eenige oogenblikken bedacht te hebben, een scheermes, M o 1T m o een dozijn glimmende knoopen, Molsla eenen zijden halsdoek. In eenen spiegel, kleine kettingjes, linten, kousen, linnen doeken enz. schenen zij geenen zin te hebben, want dit alles lieten zij liggen. MolTmo toonde zeer begeerig te zijn naar mijnen helmhoed, met welken hij er niet onbevallig uitzag, doch dien ik hem, als een stuk van mijne uniform, niet kon afstaan, niettegenstaande hij mij eindelijk zes ossen daarvoor aanbood. MethTbe deed er hem verwijtingen over, dat hij mij zoo lastig viel, en berispte hem, dat hij voor zulk een nutteloos sieraad zoo veel geven wilde; doch tegen mij zeide hij, dat hij eenen grooten zin had in het scheermes; want dat zijn baard hem reeds voor lang lastig was gevallen, en daar er toch nu van den oorlog met de Muruhlongen niets kwam, en men hier slechts, in oorlogstijd en op reizen den baard liet groeijen, zoo wilde hij zich oogenblikkelijk scheren. Te gelijker tijd toonde hij mij, hoe slecht dit werk hem met zijne eigene stompe messen van de hand ging, dewijl ieder haar afzonderlijk, onder veel pijn, daarmede als het ware moest afgerukt worden. Ofschoon ik mij nu alle moeite gaf, om hem het gebruik van het mes begrijpelijk te maken, sneed hij zich evenwel in de wang. Zonder nu verder te vragen, nam hij mij bij den arm, bragt mij naar eenen ouden boomstam, op welken ik moest gaan zitten, reikte mij het open mes over en plaatste zich zeiven tusschen mijne knien, zijn hoofd, opwaarts gerigt, in mijnen schoot liggende, alles ten teeken, dat ik hem scheren moest. Wij hadden dus het vertrouwen zoo spoedig gewonnen, dat, reeds binnen den tijd van vier en twintig uren na onze aankomst, een vorst zijn hoofd, zonder eenig bedenken, aan mijne gewapende hand aanbood ; en dit bewijs van vertrouwen verheugde mij te zeer, dan dat ik niet zou hebben willen beproeven, zijne begeerte te vervullen. Ik liet mij daarom een weinig zeep brengen, om zijnen baard, die juist met zwaar was, slechts om lippen en kin stond, doch waarvan, door de aardachtige bestanddeelen der kleur-zalven, het haar geheel en al verkleefd was, eenigzins te reinigen, en begaf mij vervolgens tot de bewerking zelve, welke mij echter, wegens mijne geringe oefening en omdat het mes niet zeer scherp was (want ik had juist mijn beste niet gegeven) slechts langzaam en niet zonder pijn voor den prins, van de hand ging, zoo zelfs, dat hem daarbij de tranen langs de wangen stroomden. Hij hield zich echter zeer stil en bedaard, en bezag «ich zeiven daarna met veel vermaak in eenen kleinen spiegel. De 222 anderen hadden met een zeer ernstig gelaat dit werk aangezien, maar begonnen nu (gelijk zij gewoon zijn bij elke betooning van vreugde, verrassching, verwondering, ja zelfs van verlegenheid en vrees te doen) luidkeels te lagchen, en hij, die slechts het minste blijk van eenen baard had, wilde nu van mij geschoren zijn. Ik weigerde zulks volstrekt; ook wilde de prins zijn mes aan niemand ten gebruik leenen. Zij verklaarden naderhand nog dikwijls, dat hun onze baarden veel beter bevielen, dan de gladde meisjesgezigten der beide jonge zendelingen; doch zij verheugden zich te hooren, dat het ook bij ons de gewoonte was, bij een stil en huisselijk leven geenen baard te dragen. Het was nu tijd. om eenmaal woord te houden en onzen voorraad van tabak en snuisterijen bloot te leggen, waarvan een ieder, bij ruiling voor eigen bewerkte kleinigheden, iets bekomen kon. Er werd daarom, als het ware, eene volledige markt geopend, terwijl een der welgeslotene wagens tot eene soort van kraam gemaakt werd. M o n g speelde den koopman en had twee lieden bij zich, van welke de een de ingeruilde waren in veiligheid bragt, de andere voor de uitgave zorgde. Naauwelijks was er een paar koperen ringen met stukjes tabak, van genoegzaam eenen vinger lengte, betaald, of allen drongen naar den 'wagen toe, hunne handen vol ringen, halssnoeren, oorringen, enz. in de hoogte houdende, om deze kostbaarheden tegen tabak te verruilen. Anderen liepen ijlings naar huis en haalden hassagaaijen, lepels, messen en ander huisraad, welk een en ander door hen met vermaak voor een paar duim Afrikaansche roltabak overgegeven werd. De verkooper kon zich naauwelijks tegen hunne dringende aanbiedingen verzetten, en, terwijl hij met den eenen in handel was, drong zich een ander daar tusschen, zijne waren als beter aanprijzende en wijzenden op den uitgestrekten voorsten vinger, om daardoor aan te duiden, dat hij dezelve voor een nog korter stuk geven wilde, dan de ander. Alle schenen te vreezen, dat onze voorraad spoedig ten einde zou zijn, en zij dan ledig zouden moeten terugkeeren. Daarbij bleek het weldra, dat zij van een gewoon handelsverdrag geen begrip hadden; want als men hun, voor eenen ring, een stuk tabak van die lengte gaf, welke zij gevorderd hadden, waren zij daarmede niet tevreden, maar begeerden een grooter stuk, hetwelk, indien men het hun bewilligde, dikwijls nog niet toereikend was. Vele namen ook de betaling, en begaven zich met de waren uit het gedrang, zoodat de verkooper zich genoodzaakt vond, om terstond toe te grijpen, en niet eerder los te laten, dan alvorens ook de kooper hetgeen, dat 223 hij voor den tabak geboden had, of zijne betaling, varen liet. Spoedig werd de gansche menigte door den handelgeest bezield, en, terwijl er bij den wagen eenige waren werden omgezet, kochten sommigen onzer colonisten rundvee voor zich op, hetwelk zij echter duur betalen moesten; want dit was niet voor tabakte koop, maar men begeerde lange ijzeren staven, spijkers, zijden en linnen doeken, Europesche kleederen enz. daarvoor. Bij deze gelegenheid zagen zij, onder onzen voorraad van ijzer, eene zaag, waarvan zij het gebruik reeds door Kok hadden leeren kennen, en waarvoor zij een aanzienlijk iets boden. Jammer was het, dat wij slechts deze eene bij ons hadden; want bij de uitrusting was er te weinig aan gedacht, dat wij met een zoo beschaafd volk zouden te doen hebben. Aan na mij volgende reizigers zal echter een voorraad van zoodanige nuttige werktuigen, bij zonder van staalwerk (want de kunst, om het ijzer te harden, is hun vreemd) bij dit volk zeer te pas komen. Nog meer verheugden zij zich over eene vijl, die zij bij ons het eerst zagen en waarvan hun de nuttigheid zoo duidelijk blijkbaar was,dat zij ons daarvoor eene zeer ongeëvenredigde vergoeding aanboden. Hunne groote kleedingstukken hielden zij niet geringer in prijs dan hun vee, en het kostte veel moeite, eenen der kunstig genaaide mantels, op welken ik inzonderheid mijn oogmerk gerigt had, in te koopen. Ik bood koralen, spijkers, doeken aan, maar alles was vergeefs; een mantel werd slechts voor levend rundvee verkocht, zeide men. Ik gaf dus aan eenen onzer Hottentotten bevel, om twee ossen, die geeischt waren, voor mij aan te koopen, en bekwam daarvoor nu den mantel van eenen der oude raadsmannen des konings, voor minder zelfs dan ik te voren reeds geboden had. Des te goedkooper waren de Olifantstanden en ik bekwam er verscheiden van twaalf tot zestien pond, ieder voor een stuk roltabak, dat een gelijke lengte als de tand had. Heden deden zich nü ook reeds vele vrouwen op, wier getal hoe langer hoe meer toenam, en tegen den avond zoo sterk vermeerderde, dat hetzelve het aantal mannen verre overtrof. Zij bragten insgelijks allerhande kleinigheden mede, om voor tabak te verruilen, dien zij, even gelijk de mannen, oogenblikkelijk een weinig roosterden, en voorts, tusschen de handen gewreven en in beenen pijpen gestopt, met veel smaak rookten. Andere vermengden den gewreven tabak met assche, maalden beide tusschen steenen tot een fijn poeder en trokken dit door een hol rietje in de neus op, dit, even als het rooken, Chocha (zuigen) noemende. Hoewel nu deze vrouwen zich even zoo vertrouwelijk en onbe- dremmeld jegens ons betoonden als de mannen, hielden zijevenwel nog altijd zekere welvoegelijkheid en veel zedige schaamte in acht. Elke te vrije liefkozing, welke zich de een of ander uit ons gevolg veroorloofde, werd met verontwaardiging afgewezen: daarentegen hadden cij gaarne met diegenen te doen, welke haar met eene soort van achting bejegenden, en Kok verzekerde, dat men, langs dezen eerbaren weg, hare gansche gunst verwerven kon. Ook bij deze vrouwen, gelijk bij de Koossa's, zijn de begrippen van maagdelijke deugd juist zoo streng niet, en, in dit opzigt, is op haar hetzelfde toepasselijk, hetwelk van genen, langer bekenden Kafferstam gezegd is. Deze ligtvaardige grondstellingen echter en de aanmerking, hoe geheel onbekend dit volk met zekere slechte ziekten is, noodzaakten ons, om omtrent ons eigen volk, menigerlei maatregelen van voorzigtigheid te nemen. Zoo werden, bijvoorbeeld, twee onzer Hottentotten, die ik als liederlijke knapen kende, daar zij op reis meermalen van mijnen geneeskundigen raad gebruik hadden moeten maken, eiken dag, met het vallen van den avond, in eenen der wagens opgesloten en bewaakt, om, niettegenstaande den verren afstand der stad, de mogelijkheid van elke buitensporigheid, die wij van hen te vreezen hadden, voor te komen, en bij de Beetjuanen de nagedachtenis aan ons bezoek, ook voor het vervolg, vlekkeloos te houden. Het was bijna avond, toen de koning, om wien wij ons, gedurende het groote gewoel, weinig bekommerd hadden, weder tot ons kwam. Zijne tegenwoordigheid stilde, binnen weinige oogenblikken, het onverdragelijke geraas en getier, en ten minste digt in zijne nabijheid durfde het niemand wagen, zoo luidkeels te schreeuwen als te voren. Hij bragt ons twee zijner vrouwen, die juist gekomen waren, om ons leger te bezien, sprak eenige woorden tot haar, die op onze personen betrekking hadden, en verliet ons vervolgens met zijn gansche mannelijke gevolg, om zich ter rust te begeven. Kok, die nu weder tot vertolker geroepen werd, maakte ons naderhand met de dames bekend. De eene was des konings derde vrouw M a k a i tshoah, omtrent twee en twintig jaren oud, van eene zeer schoone ligchaamsgestalte benevens zeer bevallige en regelmatige gelaatstrekken, de andere was de jongste van al de koninginnen, nog naauwelijks vijftien jaren oud, klein van gestalte, met zeer levendige oogen, doch een eenigzins negerachtig gelaat; haar naam was M arani. Beide deden reeds in de kleeding haren hoogeren rang blijken ; hare mantels waren van Springhazen-vellen, met Genetkattenvellen omboord, en de oudste droeg, op den linker schouder, eenen 124 225 bundel van grijze kattenstaarten, die zeer sierlijk naar voren en achteren over den mantel nederhingen. Beide hadden hare borst met een overhangend stuk fijn bereid leder bedekt, hetwelk, zoo wel over de schouders, als om het lijf, naar achteren vastgesnoerd was. Eene groote menigte van ruime halsbanden, zoo van koraalsnoeren, als geslepene stukken van beenderen en koperen plaatjes, hingen over de borst neder, een klein gedeelte van het onderlijf was bloot, maar van de heupen tot aan het midden der onderdijen hingen ronde lederen schorten, die, zoo wel voor als achter, de dijen bedekten en slechts nu en dan, in het gaan, de buitenzijde der knie lieten zien. De onderdijen waren zorgvuldig met leder omwonden, en onder de voetzolen met kruissende riemen vastgemaakt. De benedenarm was versierd met eene menigte ringen, uit fijn, om Giraffenhaar gewikkeld, koperdraad; aan den linkerarm droeg Makaitshoah, tot een bewijs van haren rang en rijkdom, niet minder dan twee en teventig van deze ringen, die een gewigt van verscheidene ponden uitmaakten, en had er haar vermaak in, dat wij er ons oog op vestigden en dezelve telden. Inzonderheid was haar haar sierlijk opgemaakt; het hing in kleine smalle staarten, met blinkende zalf besmeerd, van den kruin langs de zijden van het hoofd, digt aanliggende, neder, en vormde eene soort van kap, die, als uit zilveren kwasten bestaande, bij elke schudding van het hoofd zich mede bewoog. Zij veroorloofden ons, het nader te bezien en toonden ons, hoe reeds het haar van een jong meisje rondom het hoofd afgeschoren en gestadig kort gehouden wordt, opdat de van den kruin nederhangende wollige lokken digt tegen het hoofd liggen, en niet zoo borstelig verschijnen zouden, als zulks, bij het natuurlijk voortgroeyen van het haar, het geval is. Wij hadden juist in de tent een weinig thee voor ons doen gereed maken, en noodigden haar, om binnen te komen en mede te drinken. Na zich eenigzins bedacht te hebben terwijl Kok haar had aangesproken, namen zij onze uitnoodiging aan, en zetteden zich, naast ons, op de daar staande koffers neder. Onze drank smaakte haar echter in het geheel niet; maar, daarentegen, betoonden zij eene groote blijdschap, toen wij haar wijn voorzetteden, en waarschijnlijk zou brandewijn haar nog beter gesmaakt hebben. In het gesprek, hetwelk, in den beginne, hare kinderen en haar overig huiswezen betrof, doch vervolgens op den toestand van het vrouwelijke geslacht onder de Europeaansche volken overging, deed Makaitshoah zeer veel gezond oordeel blijken, en begreep onzen tolk dikwijls, nog Li nschoten XII. 15 226 voor dat hij met spreken geëindigd had. Dus merkte zij, onder anderen, zeer juist aan, dat huwelijkswetten, gelijk de onze, nimmer bij de Beetjuanen zouden kunnen gelden, dewijl het getal der vrouwen te groot was, en dat der mannen, door gedurige oorlogen, te sterk verminderde.') Op het gesigt van Europeaansche, haar onbekende, kunstgewrochten leiden ook deze beide vrouwen, inzonderheid de kleine, hare vreugde en verwondering door een luid lagchen aan den dag. Het gelaat der oudste won daarbij, vooral daar zij niet te sterk lachte, uitnemend veel in bekoorlijkheid; een buitengemeen vriendelijke trek om den mond en de daarbij zigtbaar wordende wonderschoone tanden dwongen ons de stilzwijgende belijdenis af, dat men den smaak des ouden konings regt moest doen wedervaren; want hij had deze vrouw enkel om hare schoonheid en om haar verstand uit eenen lagen stand tot zich genomen; doch Marani was de dochter van eenen vorst uit den stam der Chojaa's. Onze wijn, mitsgaders onze pogingen, om haar, door de vertooning van allerhande zeldzaamheden, den tijd te korten, scheen de beide vrouwen langer aan ons te boeijen, dan zij welligt ten oogmerk gehad hadden. Wij zelve vonden haar gezelschap hoe langer hoe vermakelijker, en het scheen ons inderdaad nog te vroeg te zijn, toen haar de donkerheid den terugtogt herinnerde, dien zij dan ook, onder geleide van Kok, die buitendien den koning de geheime giften had over te brengen, ondernamen. Dat zij bij haar afscheid allerhande kleine geschenken moesten bekomen, sprak van zelf, en zij gaven ons ook daarvoor eenige van hare armringen en halsbanden. Reeds in de avondschemering was het volk langzamerhand verloopen; maar er bleven wederom eenige mannen, onder anderen de herder M a n o n g, gedurende den ganschen nacht bij ons. Den volgenden morgen werden wij reeds vroeg met een tegengeschenk des konings, hetwelk in twee schoone zwartgevlekte ossen en eene koe met een stierkalf bestond, verrascht. Om een klein span vol te hebben, ruilden wij naderhand nog vier andere ossen in, die eveneens geteekend waren, en bragten dezelve aan den generaal Janssens, als een monster van het schoonste Beetjuaansche veeras. Nadat de noodzakelijkste bezigheden in het leger verrigt waren, ging ik, in gezelschap van Kok, weder naar de stad,om den koning en zijne prinsen in hunne huizen te bezoeken. Toen ik op nieuw, onder den toeloop der menigte, de stad der Beetjuanen binnenkwam i) Vgl. hierboven bl. 83. 227 en mij reeds nu en dan een bekende groette, bezielde mij een aangenaam gevoel, daar het noodlot mij, boven zoo vele anderen, vergund had, onder deze merkwaardige menschen te verkeeren, wier aanzijn, als een meer dan half beschaafd volk, zoo lang onbekend gebleven was, en hetwelk, ieder oogenblik, hoe langer hoe meer mijne liefde en achting verwierf. Dikwijls scheen mij veel van hetgeen, dat ik in de laatste dagen beleefde, slechts een droom te zijn, en de nieuwe overtuiging aangaande de werkelijkheid van alles, wat mij omringde, maakte mij onuitsprekelijk gelukkig. Ik vond den koning, die geen eigen huis heeft, maar, afwisselend, nu bij de eene dan bij de andere zijner vrouwen woont, bij de oudste derzelve, MethTbe s moeder, wier naam ik vergeten heb op te teekenen. Zij was, op het uiterlijk aanzien, ouder dan Mulihawang en onverschillig omtrent mijn bezoek, ja zij bleef onophoudelijk bezig aan het werk, hetwelk zij onder handen had, om namelijk, eene soort van beker uit Mimosahout te snijden. Naar Koks verzekering, hield de koning veel van deze vrouw, en MethTbe was met de grootste liefde aan haar verkleefd, terwijl hij tevens zeer veel eerbied voor haar koesterde. Ik werd in het huis niets uitstekends gewaar, alleenlijk trok mijne aandacht een voorraad van paardenhuiden x), van welke mij de koning eene, die mij bijzonder behaagde, ten geschenke gaf. Hij bracht mij vervolgens in eene zijner vee-horden, waar de runderbeesten juist werden uitgedreven, die de gevallene rijp nog zoo lang terug gehouden had. Zij waren allen zeer mager en Mulihawang zeide, klagende over de onaangename betrekking, waarin hij met Makrakki stond, dat dit ontsproot uit de noodzakelijkheid, om al het vee in de nabijheid te houden, dewijl het anders geroofd wierd. Een gevolg daarvan was, dat al de velden in den ganschen omtrek van gras beroofd waren en het vee dus niet genoegzaam te eten had. Wij bezochten ook Ma k aitshpah, die wij in het midden harer vier kinderen vonden zitten. Het gansche hoofd, het bovenste van den neus en een kring om de oogen van de beide oudste dezer kinderen, was geverwd met hoog geel oker, een versiersel, dat ik heden ook bij vele der op den weg in het zand liggende kinderen bemerkte. Wij gaven aan de schoone vorstin een klein pakje met snuiftabak, om hetwelk zij gisteren verzocht had, waarvan zij niet alleen zelve dadelijk gebruik maakte, maar ook haren jongsten zuigeling in den neus stopte, zonder dat het kind eenigzins het gezigt vertrok, noch, i) Lees: pardel-, pantherhuiden. Lichtenstein vermeldt Fe/is jubata. Bij het nazien van de proeven is deze zetfout in 1815 blijven staan. 228 wat mij het meest verwonderde, daardoor aan het niezen gebragt werd. De gewone wijze van snuiven is hier, buiten die, welke wij reeds beschreven hebben, deze, dat men het genomen snuifje op de dikke bovenlip legt, en, door het optrekken van dezelve, aan de neusgaten brengt. Bij deze en nog eenige andere vlugtige bezoeken, wanneer wij moeders met hare kinderen zagen, trok bijzonder de zindelijkheid, als een nieuwe lofwaardige karaktertrek, mijne aandacht. Men moet de moeite dezer arme, halfwilde vrouwen, bij het oppassen en reinigen, van haren naakten, slechts met dieren vellen bedekten zuigeling, zelf zien, om de waarde van het linnen, en van verschooning in het algemeen, alsmede het gewigt van zoodanige stof voor onzen beschaafden stand, naar eisch te beoordeelen. Bij den troonsopvolger zagen wij insgelijks twee zijner vrouwen, die zich, zoo wel als de gansche inwendige inrigting van zijn huis, veel minder onderscheiden, dan ik verwacht had, Br zag bij hem eenen boog van de Boschjesmannen, alsmede eenen vollen koker aan den wand hans: en, en dacht, dat deze beide als zegeteekenen bewaard werden; doch de prins onderrigtte ons, dat de noodzakelijkheid hen thans dwong, om tegen deze roofzuchtige wilden dezelfde wapenen te gebruiken, van welke zij zich bedienden, terwijl hunne herders; in den strijd tegen de Boschjesmannen, indien zij slechts met hassagaaijen gewapend en niet talrijk genoeg tot eenen volstrekten aanval waren, telkens moesten onderdoen. Daarom bewaarde men thans de wapenen der gedoode vijanden, in plaats dat voorheen de overgeërfde afkeer van zulke hatelijke werktuigen hun geboden had, dezelve te verbranden. Kok had mij reeds zoo veel verhaald van desterrekunde des ouden priesters P o 11 a c h a n i, x) die den loop der planeten en haren loop kende en voor elke dezer zelfs eenen bijzonderen naam had, dat ik hem verzocht, mij, niet tegenstaande zijn stuursch gedrag van gisteren, nog eens bij hem te brengen. Wij vonden hem ditmaal weder in zijne veehorde, waarin hij bezig was met de palen wat te verbeteren. Over den ingang hing de achterhelft van een geschubd dier, van hetwelk ik tot hiertoe nog nimmer eenig spoor in A frika gezien had, en in het midden van het ruim lag eene buitengemeen groote ajuin, van bijna een voet middellijns, waarschijnlijk van de eene of andere i) „Zonderling is het, dat deze naam van een algemeen geëerbiedigd persoon een spotnaam is en eene onwelvoegelijke beteekenis heeft, als zijnde Polla (penis) en Chani (impotens) samengesteld." L. 22$ soort van Haemanthus of Ornithogalum. Beide had ik ten uiterste gaarne medegenomen; doch Kok raadde mij om er mij niet mede te bemoeijen, dewijl het bijgeloovige middelen waren, door welke het vee, naar men geloofde, voor betoovering bevrijd bleef, en die de bezitters voor geenen prijs hoegenaamd zouden afstaan, daar zij zich zelfs welligt, enkel door mijnen voorslag, reeds beleedigd zouden achten. Wij werden weinig beter ontvangen dan gisteren, en moesten lang wachten, alvorens er op onze in den beginne onverschillige vragen een kort antwoord volgde. Toen er echter naar de sterren gevraagd werd, zweeg hij geheel en al stil, en gaf ons, voor het overige, duidelijk te verstaan, dat ons gezelschap hem in het minste niet aangenaam was. Van hier bragt Kok mij naar eenen anderen ouden man, die insgelijks algemeen den naam had van veel ondervinding en buitengewone kunde te bezitten, en wien ik ook reeds in des konings gevolg gezien had. Deze was in vroegere jaren, op herhaalde reizen, bij de meeste der overige Beetjuanen-stammen geweest, en maakte de reeds door ons ontvangene berigten, aangaande de omstandigheden en den afstand dezer natiën, van welke ik hierna het gewigtigste zal mededeelen, volledig. De volksmenigte van eiken stam gaf hij altijd in vergelijking met het getal derMaatjapings op; doch bij de Macquims (het verst verwijderde volk van allen) moest hij van dit middel afstand doen, en, om de ontelbaarheid dezes volks aan te duiden, nam hij eene hand vol zand van den grond op, liet dit langzaam tusschen de vingers doorglijden en herhaalde gedurig, zoo lang tot dat de hand ledig was, het woord Itzintzi (veel). De namen der stammen, welke aan de Oostkust wonen: Koossa's, Mathimba's, Immbo's enz. waren hem geheel en al vreemd; hij gaf* zijne verwondering te kennen, van te moeten hooren, dat zij in taal en gewoonten den Beetjuanen zoo gelijk waren en zich evenwel niet zoo noemden. ') Op onzen terugtogt naar het leger gingen wij een huis voorbij, waaraan men juist bezig was met bouwen, en waarvan wij de wijze van zamenvoeging nog duidelijker leerden kennen. Er waren niet anders dan vrouwen aan het opbouwen van dit'huis bezig, die dan ook, over het geheel genomen, allen zwaren arbeid alleen verrigten. Zes van haar brengen het gebouw van zulk een groot huis, binnen den tijd van acht dagen, volkomen tot stand. Bijzonder kunstig wisten zij het dak uit riet en biezen in een te vlechten en wel zonder i) Over ben in een volgend deel. eenig ander middel, om hetzelve zamen te binden. De dwarsbalken echter waren met lederen riemen en strikken van boombast aan de pilaren vastgemaakt. Onder het groot aantal personen, hetwelk zich, vanwege den ruilhandel, weder in het leger opdeed, bevond zich ook een man die een paar acht tot tienjarige kinderen ten verkoop aanbood. Hij had dezelve, in eenen vroegeren oorlog tegen den stam der Chooja's, als jonge kinderen in zijne magt gekregen; als een wettige buit waren zij voor altijd zijne slaven, en het gewone gebruik gaf hem ielfs volkomene magt over hun leven. Hij begeerde voor ieder een levend schaap en voegde er bij, dat hij gaarne van dezelve bevrijd wilde worden, omdat hij voor hen niet te eten had, en bevreesd was, dat zij eindelijk van honger zouden moeten sterven. Zeer verrascht door zulk eenen voorslag en door de verklaring, dat al de bedienden der rijken uit zoodanige lijfeigenen (uit krijgsgevangenen en hunne kinderen) bestonden, gaven wij ons ongenoegen daarover duidelijk genoeg te kennen, en wezen zoodanig eenen handel geheel en al tan de hand. z) Des namiddags werd het gedrang weder buitengemeen groot: evenwel ging de ruilhandel zoo levendig niet; dewijl onze voorraad aan tabak zeer begon te verminderen en wij kleine zeldzaamheden genoeg hadden. Onder het weinige, hetwelk ik nog inkocht, noem ik inzonderheid een paar dobbelsteenen, die een der aanzienlijkste, aan eenen riem vastgemaakt, om den hals droeg. Zoo als ik vernam, gebruikte hij dezelve telkens voor dat hij zich tot de eene of andere gewigtige onderneming voorbereidde, en zij beslisten vooraf, of dezelve al dan niet gelukkig voor hem zou uitvallen. Het waren twee, uit Antilopenklaauwen in den vorm eener gelijkzijdige piramide gesnedene ligchamen, benevens twee kleine vierkante platte schijven van dezelfde stof. Slechts weinige personen, naar het schijnt de priesters alleen, verstaan de kunst, om dezelve te vervaardigen; gewoonlijk worden zij van de voorouders overgeërfd en zijn dan de zekerste middelen, om voorzeggingen te kunnen doen. Om het gebruik hiervan eens te zien, verzocht ik den bezitter, mij vooraf te zeggen, of wij onze reis gelukkig volbrengen zouden. Oogenblikkelijk viel hij op zijne knien neder, maakte met de hand den grond vlak, nam de dobbelsteenen tusschen de bij elkander gehoudene toppen zijner vingers van de beide handen en wierp dezelve, nadat hij, onder het ») In de Allgemeine geographische Ephemeriden (Mei 1807) schreef Lichtenstein iets over slavernij en Beetsjoeanen. 23O 231 gedurig opligten der handen, eenige onverstaanbare woorden gesproken had, op den grond. Vervolgens bukte hij over dezelve heen, scheen de ligging van elk derzelve en hunne rigting jegens elkander zorgvuldig in overweging te nemen, en antwoordde na omtrent twee minuten, dat wij zonder ongeluk of tegenspoed zouden terugkeeren. Daar ik eene groote begeerte had, om deze wonderbare dobbelstee* nen te bezitten, schrikte mij de hooge prijs, die voor dezelve geeischt werd, niet af. Ik ruilde voor koralen en messen twee jonge ossen in en gaf er dezelve voor, mij menig eene reeds gedane zeer billijke ruiling herinnerende. Ook de koning gaf ons weder een bezoek ten einde eene proef der bekwaamheid van onze schutters te zien, die, in zijne tegenwoordigheid, met onze beste geweren, een op eenen vrij grooten afstand geplaatst doel gelukkig troffen. Hij gaf zijne bewondering daarover allezins te kennen; doch verzocht, om zulks niet dikwijls te herhalen, dewijl de slag van het geweer hem onaangenaam was. Bij de meeste aanschouwers was een kort uitgebragt en dikwijls herhaald O, o, het blijk hunner verwondering. Doch ik hoorde niemand hunner fluiten; gelijk de Koossa's bij verwondering gewoon zijn te doen. Om ons weder eenig vermaak te verschaffen, deed de koning eenige mannen en vrouwen te voorschijn treden, om voor ons te dansen. Dit geschiedde op dezelfde wijze als bij de Koossa's, en onder een zeer onaangenaam huilend gezang. De beide dansers, die zich aan de vleugels der mannenrei bevonden, hadden een inderdaad zeer prachtig hoofdsiersel, namelijk eenen krans van regtopstaande stekelzwijnpennen, die zich, daar de langste en buigzaamste uit den nek van het dier daartoe genomen worden, bij de veelvuldige buigingen van het hoofd, golvend heen en weder bewogen. Het vallen van den avond maakte aan deze oefeningen een einde, en, in korten tijd, hadden al onze gasten ons verlaten. Het was inderdaad te bewonderen, dat, ondanks de menigvuldige gelegenheid tot stelen, en de onmogelijkheid, om al onze goederen zorgvuldig genoeg te bergen en te bewaken, er nogtans, eenige stukken vleesch en andere kleinigheden aan levensmiddelen uitgezonderd, volstrekt niets gemist werd. Een klein bedrog, hetwelk ik zelf op dezen dag ondervond, was het eenige, waardoor zij zich, over het geheel genomen, schuldig jegens ons gemaakt hadden. Ik ruilde namelijk van eene vrouw eenen elpenbeenen ring tegen een stukje tabak in, terwijl andere rondom mij stonden, die reeds lang daarom gebedeld hadden en die nu, zoodra zij nog twee stukjes in mijne hand ge- 3M waar werden, dezelve tot een geschenk begeerden. Ik zocht haar onder het oog te brengen, dat het onregtvaardig zou zijn, iets weg te schenken, waarvoor ik nog pas te voren van eene vrouw betaling aangenomen had, doch dat ik bereid was, om voor denzelfden prijs, als ik zoo even ontvangen had, mijn overschot van tabak te geven. Oogenblikkelijk werd mij een ring van ter zijde toegereikt, dien ik naauwelijks in den zak gestoken en betaald had, of er werd mij ook een derde over den schouder aangeboden, waarvoor ik mijn laatste stuk tabak gaf. Ik meende mij nu met mijne drie ringen uit het gedrang te begeven, doch vond er slechts eenen, dien ik driemaal betaald had, en die mij, door de laatste verkoopers, telkens weder uit den zak was gehaald. Kok, die den koning een einde wegs vergezeld had, kwam terug en berigtte ons, dat Mulihawang hem onder wég zeer ernstige voorstellen, tot een verbond tegen Makrakki gedaan en hem in last gegeven had, ons te vragen, onder welke voorwaarden wij ons gewillig zouden toonen, om hem met onze paarden en geweren tegen zijne vijanden bij te staan. Deze voorslag veroorzaakte eene ernstige raadpleging over ons langer verblijf aan deze plaats en over het plan, aangaande onze verdere reis, in het algemeen. Ik stemde nog altijd met veel warmte voor de verdere voortzetting der reis naar het noorden en [sloeg voor, de oorlogvoerende stammen geheel westelijk te laten liggen en ons naar de Chojaa en Thamtnacha te begeven, van welke wij vervolgens den terugweg door het nog geheel en al ongebaande land der Koranen nemen en ons, zoo mogelijk, aan een ander oord, over de Oranjerivier begeven moesten, om, over de sneeuwbergen en Graaf-Reinet, naar de Kaapstad terug te komen. Tot dit plan weigerde echter mijn anders zoo dappere ambtsbroeder V a n d e G r a a f f zij ne toestemming te geven, zich met redenen daartegen verzettende, welke ik, tot mijn leedwezen, om derzelver gewigt moest laten gelden. Ons vee was in den hoogsten graad vermagerd en krachteloos, bijzonder de paarden, op welke wij ons het meest verlaten moesten, er was weinig hoop, dat wij verder naar het noorden betere weiden vinden zouden, ja de voorloopig daaromtrent ingewonnene berigten zeiden juist het tegendeel. Voorts geraakten zoo wel onze voorraad van kruid als de medegenomene levensmiddelen ten einde, om niet eens van de sterke dranken, wijn, brandewijn en azijn te spreken, waarvan wij ten hoogste slechts nog voor vier weken voorraad hadden. Zelfs onze wagens waren in eenen zeer bouwvalligen toestand, terwijl ons volk reeds sinds eenen langen tijd verdrietig en 233 reikhalzend naar den eindelijken terugtogt verlangde. Bovendien was het/ hoofddoel onzer zending bereikt en wij handelden welligt méér overeenkomstig met de oogmerken van den gouverneur, indien wij hem de door ons gemaakte ervaringen ten spoedigste overbragten, in plaats van dezelve met ons aller leven weder in de waagschaal te stellen. Indien onze voorraad aan kruid en andere noodzakelijke behoeften slechts aanmerkelijker was geweest en slechts nog eenige paarden meer kracht gehad hadden, dan zou ik, met eenige weinige onzer Hottentotten, of ook zonder dezelve met behulp der Beetjuanen, alleen nog beproefd hebben, verder voort te dringen, en de landdrost zou met de overigen zijn teruggekeerd; nu echter moest ik aan zijne verstandige vermaningen gehoor geven, terwijl, indien ik zulks niet gedaan en dezelve in den wind geslagen had, zulks mij naderhand, bij de politieke gebeurtenissen aan de Kaap, bitter zou berouwd hebben. Men besloot derhalve, om te rug te keeren, en wel zoo spoedig mogelijk, eer welligt de goede verstandhouding, in welke wij tot dus verre met de Beetjuanen stonden, door een of ander ligt mogelijk misverstand gestoord wierd. Den volgenden morgen werden er derhalve alle toebereidselen gemaakt, om de terugreis te aanvaarden, en inzonderheid waren wij er op bedacht, om het herstellen onzer wagens, zoo veel mogelijk, te bespoedigen, hetwelk in de eerste dagen slechts zeer langzaam was gegaan. De Beetjuanen, onder welke men zeer bekwame smids vindt, kwamen ons hierbij zeer ijverig te hulp. Wij bedongen, voor een bepaald loon, twee zoodanige handwerkslieden, die ook dadelijk met hunne ruwe werktuigen tot ons kwamen en den moeijelijken arbeid van het korten der ijzeren banden der wielen, die, bij het lang indroogen van het hout, al te wijd geworden en losgegaan waren, veel spoediger verrigtten, dan zulks aan ons volk mogelijk zou geweest zijn. Zij brandden daartoe, namelijk, eerst houtskolen op onze gewone wijze, gebruikten eenen blaasbalk, uit twee geitenvellen bestaande, geheel en al naar de reeds door ons beschrevene inrigtingder Koossa's,1) en eindelijk bedienden zij zich van zware ijzeren hamers, die tevens aan de scherpe rugzijde tot eene bijl dienden. In plaats van tangen, bedienden zij zich zekerlijk enkel van groene takken, tusschen welke zij het gloeijende ijzer klemden, en tot aanbeeld diende elke groote steen, dien zij het digtste bij zich vonden, ja, tot onze groote verwondering, was het gansche werk, nog voor het vallen van den avond, ten volle verrigt. i) Hierover in een volgend deel. 234 De dag verliep onder allerhande bezigheden, menigvuldige bezoeken en het inwinnen en aanteekenen van onderscheidene berigten aangaande- den toestand dezes volks. Omstreeks den avond begaf ik mij met Kok naar den koning om hem te betuigen, dat wij aan zijnen wensch niet voldoen konden, dewijl gebrek aan vele behoeften en het bevel onzer regering ons tot eene zeer spoedige terugreis noodzaakten. Hij scheen over dit laatste nog meer verwonderd, dan over de weigering van den verzochten bijstand zeiven, en gaf niet onduidelijk te kennen, dat hij andere beweegredenen vermoedde, dan die, welke wij inbragten. Hij verklaarde voorts, dat het hem aangenaam zou zijn, indien wij nog bleven, en nader bij hem kwamen, al wilden wij ook geen deel aan den oorlog nemen, en dat het naauwelijks de moeite waardig was, zulk eene verre reis te ondernemen, indien wij niet eenige weken bij hem bleven en nu reeds aan den terugtogt willen denken, alvorens hij ons nog regt als zijne vrienden had leeren kennen. Ofschoon ik van ganscher harte met hem van hetzelfde gevoelen was, moest ik evenwel om mijnen reisgenooten, die zoo veel spoed maakten, genoegen te geven, hem de noodzakelijkheid der terugreis op allerlei wijze begrijpelijk zoeken te maken, en hem tot ons welligt plotseling verdwijnen trachten voor te bereiden. Dit scheen mij ten minste raadzamer, dan ons voornemen geheel en al geheim te houden, waardoor hij ons naderhand welligt gewantrouwd zou hebben, en hetwelk voor alle, die na ons in zijn land kwamen, zeer schadelijk zou geweest zijn. Nogtans waren mijne reisgezellen er zeer ontevreden over, en meenden, dat hij ons nu met geweld zou willen terughouden; waarom zij het van belang oordeelden, dadelijk met het aanbreken van den dag, de reis aan te nemen. Ik bragt het ondertusschen nog zoo ver, dat ten minste Kok den volgenden morgen, nog zeer vroegtijdig, naar hem toeging en hem van onzen aftogt kennis gaf. Wij braken ook werkelijk op, alvorens hij nog weder teruggekomen was en werden ditmaal, tot onze beschaming, door de wilden in beleefdheid overtroffen, want, met Kok tegelijk, haalden ons de prinsen Met hïbe en Molïmo in, om ons vaarwel te zeggen en hunnen vader te verontschuldigen, dat hij zelf niet kwam. Hij was tot aan onze legerplaats medegegaan, om ons nog eenmaal te zien, doch vervolgens, met vele zijner onderdanen, die allen, door ons plotseling verdwijnen, zoo verrascht als bedroefd waren, weder teruggekeerd. Zij zetteden «ich bij ons op de wagens, om een klein einde wegs in zulk een huis, zoo als zij het noemden, mede te rijden, en namen toen een hartelijk afscheid van ons en ook *J5 van Kok, wien zij tevens verzochten, om spoedig weder tot hen terug te keeren. Wij bereikten, omstreeks den middag, de plaats weder, alwaar wij, op onze heenreis, de eerste kennis met de Beetjuanen gemaakt hadden, en vernamen thans, dat dezelve naar eene beek, welke door dezelve heenstroomde, Segonjana genaamd werd. Niet ver van daar vloeit de Kuruhman, midden op het open veld, uit eene groote bron voort, die wij thans met -den meesten spoed gingen bezoeken. Wij vonden, nadat wij de rivier een klein einde wegs opwaarts waren gegaan, eene zeer groote klip, van omtrent twintig tot vijf en twintig voet hoogte, welker bovenste vlakte boven de groote vlakte, over welke de rivier loopt, slechts weinig uitstak. Van onder deze klip stroomde het water als uit eene sluis voort, en sterk genoeg, om aanstonds een bevaarbaar riviertje te vormen. Twee op zich zelve staande ruwe zuilen, op welke de voorste rand der grot rustte, verdeelden dit' hol in drie diepe donkere kamers, in welke wij, langs de afhellende rots, konden nederklimmen. Een paar medegenomene lantarens maakten ons het dieper indringen in dit hol gemakkelijker, van welks gewelf verscheidene drupsteenkegels, sommige wel van anderhalf voet lengte, nederhingen. Hoe verder wij er binnenkwamen, des te helderder klonk ons het bruisen des waters uit den diepen afgrond in de ooren en des te moeijelijker werd het ons, tusschen de drupsteenkegels door, den weg over de glibberige rots te vinden. Hierbij kwam nog, dat de hevige koude ons zeer hinderde, waarom wij ons dan ook nog des te meer spoedden, om weder het daglicht te aanschouwen. Kok verhaalde ons, dat er zich somwijlen voor dit hol eene buitengemeen groote slang deed zien, op welke zijne Hottentotten eens geschoten hadden, zonder ze echter te dooden. Dit was hun geluk; want de Beetjuanen houden deze slang voor heilig, en beweren, dat, met derzelver dood, dit water, waaruit al hunne kudden gedrenkt worden, zal opdroogen. Hadden de Hottentotten deze slang getroffen, dan waren zij welligt met den dood gestraft geworden. Voor het overige is deze bron wijd en zijd onder de Beetjuanen beroemd en voert den naam van Klaborugani. Kok was van gedachten, dat dit water uit het ver in het zuidoosten liggende gebergte zijnen oorsprong nam en verscheidene mijlen ver in het onderaardsche kanaal, tusschen de horizontale ligging van het gesteente, heenstroomde. Hij verzekerde zelfs, dat deze rivier zich, drie dagreizen benedenwaarts, nog eenmaal op eene dergelijke wijze weder onder in den grond verloor, en eerst zes uren verder, eveneens als welke de vrouwen nimmer met ongedekte hoofde verschijnen mogen. Wat hunne krankheden en bijgeloovige geneeswijzen, de gewone langdurigheid huns levens, de natuurlijke opvoeding hunner kinderen, hunne echtverbintenissen en de bij het huwen gewone gebruiken betreft, hieromtrent geldt, met eenige weinige uitzonderingen, hetzelfde, wat, aangaande deze onderwerpen, van de Koossa's gezegd is. De magt des opperhoofds of van den koning is bij de Beetjuanen nog veel uitgebreider dan bij de Koossa's; hetwelk zich mede uit de vastere woonplaatsen laat verklaren, die het gewone middel van afval, hetwelk aldaar tegen de al te strenge heerschappij van eenen vorst met zulk een goed gevolg in uitoefening wordt gebragt, onuitvoerlijk maken. Hij heeft eene vrij onbepaalde magt, dewijl hij bevoegd is,om alle misdrijven naar zijn eigen goeddunken te bestraffen en zich niemand tegen zijn uitgesproken vonnis mag verzetten. Evenwel maakt hij zelden van dit regt gebruik, dewijl er geene stellige wetten zijn, als wier uitvoerder men den koning zou kunnen aanmerken. Bijzondere geschillen over bezittingen of jegens elkander gepleegde gewelddadigheden worden door de beide partijen onderling afgemaakt, zonder dat de koning zich daarmede bemoeit, al eindigt ook het geschil met eenen doodslag. Maar wordt er bij hem geklaagd en om zijnen bijstand verzocht, dan neemt hij menigmaal sterk partij voor den beleedigden; ja de zendelingen hebben voorbeelden gezien, dat hij een zijner onderdanen, wegens gepleegden diefstal, bijna doodsloeg. Hij is namelijk ook in eigen persoon voltrekker van het strafvonnis, zelfs als er de dood mede gemengd is, in welk geval hij den misdadiger (b.v. eenen verrader in den oorlog) op den grond doet leggen en denzei ven met eene Hassagaai doorsteekt. Zijn titel is Murinna (heer) een woord, hetwelk met den naam van M u r i m o, waarmede zij de Godheid aanduiden, blijkbaar zeer naauw vermaagschapt is. Uitwendige eerbewijzingen worden hem, voor het overige, niet betoond; evenwel heeft het volk eene zekere soort van eerbied voor zijnen persoon en zijne nabijheid. Bij wijze van schatting wordt hem, van ieder geschoten wild en van ieder geslagt stuk rundvee, de tong en het borststuk gegeven. Bovendien worden hem al de olifantstanden en de vellen der gedoode luipaarden en leeuwen geschonken; doch zelden worden deze laatste door hem tot kleederen gebruikt. Uit de aanzienlijkste en rijkste zijns volks kiest hij zijne raadslieden, en besluit gewoonlijk, met het inwinnen van hunnen raad, tot oorlog en vrede, hoewel hij ook geheel en alleen de buitenlandsche zaken afdoen mag. Zijne zonen zijn geborene opperhoofden van het leger !42 en gezanten, terwijl de oudste onder hen zijn opvolger is. Voor zoo lang menschen geheugen strekt, werden de Maatjapings door de voorouders des tegenwoordigen konings geregeerd. Ook bestaat er onder hen eene soort van adel en de voornaamsten onderscheiden zich door den rijkdom en het aanzien hunner voorouders en wegens de verwantschap aan de familie van het opperhoofd. In hunne oorlogen gedragen zij zich eveneens, als de Koossa's, en in de onderhandelingen, welke het ontstaan der vijandelijkheden vooraf en daarmede gepaard gaan, bespeurt men aangename bewijzen van openhartigheid en versmading van arglist, als gevolgen van een bedaard gevoel van kracht en van eene natuurlijke regtvaardigheid. Hunne wapens zijn weinig van die der Koossa's onderscheiden; alleenlijk zijn de Hassagaaijen met wat meer naauwkeurigheid bewerkt ; de snede loopt gewoonlijk in twee achterwaarts staande punten en de inwendige schacht is met takken gerand. De schilden zijn naauwelijks half zoo groot als bij de Koossa's, de Kirri's daarentegen gewoonlijk een weinig langer van steel. Maar nog een zonderling ander gebruik onderscheidt hunne wijze van oorlogen van die der Koossa's. Er worden namelijk plegtige zegefeesten onder hen gehouden, aan welke ieder krijgsman deel neemt, die eenen vijand heeft doen sneuvelen. Ten bewijze van zulk eene daad verrigt te bebben, moet hij een stuk van het ligchaam zijns vijands, en wel met name een stuk van het buikvel, met den navel er aan, uit den slag medebrengen. De priester doet de helden, des nachts, in eene laag omheinde horde, binnen welke niemand ingelaten wordt, dan nadat hij te voren het genoemde stuk getoond heeft, bijeenkomen, terwijl de overigen met de vrouwen en kinderen van buiten de aanschouwers uitmaken. De oorlogshelden legeren zich rondom een groot vuur, steken het vleesch hunner vijanden in de gloeijende assche, en, zoodra het gaar gebraden is, eten zij het op. Geene ruwe wildheid, maar een oud bijgeloof, hetwelk leert, dat het eten van menschenvleesch moed geeft en allengs ono ver winbaar maakt, heeft dit eene gewoonte doen worden, welke de meeste hunner niet dan met de grootste af keerigheid moeten opvolgen. Daarmede is echter de plegtigheid nog niet ten einde; maar thans treedt de priester tot iederen persoon afzonderlijk, en geeft hem, met eene scherpe Hassagaai, eene lange snede, door de huid heen, in de bovendij, van de heup tot aan de knie, welke, voor zijhen ganschen overigen levenstijd, een duurzaam gedenkteeken van zijne volbragte heldendaad is. Niettegenstaande deze wonde, wordt het feest evenwel met eenen -M4 dans besloten, die dikwijls eerst met het aanbreken van den dag een einde neemt. Een der oude raadslieden van den koning had elf zoodanige sneden in de dijen, en ik telde verscheidene mannen, die er vijf of zes hadden. Kok verhaalde mij, bij gelegenheid van dit gebruik, eene gebeurtenis, welke mij, in bet vervolg, door Koster en Janssen, als ooggetuigen, bevestigd is. Weinige weken voor onze aankomst, was er eene horde van Boschjesmannen uitgeroeid, die men met zulk eene overmagt had aangevallen, dat noodzakelijk een groot gedeelte der strijders, zonder de vereischte bewijzen van dapperheid, terug moest keeren. Eenen onder deze, die voor het overige als moedig genoeg bekend was, smartte het zoodanig, van dit zegefeest uitgesloten geweest te zijn, dat hij, geen meester meer van zich zeiven, naar huis liep, een zijner lijfeigenen vermoordde, en, met het bovengenoemde stuk vleesch uit het ligchaam van den ter dood gebragten, zich den toegang tot het feest verschafte. Kok voegde erbij, dat dit tevens het eenige geval was, bij hetwelk hij eenen Beetjuaan had zien weenen; want de woede had hem de tranen uit de oogen geperst, eer hem het verschrikkelijke middel nog in de gedachte gekomen was. De daad bleef, voor het overige, ongestraft, ja verkreeg veel eer den lof van eenen snedigen inval; een bewijs, dat de krijgsgevangenen hun leven voortdurend slechts als een geschenk der overwinnaars te beschouwen hebben en volkomen lijf-eigenen zijn. Zij worden ook met den eigen naam van Mutjanka, als makende eenen bijzonderen stand uit, onderscheiden, waartoe niet al de dienstbaren, maar slechts de krijgsgevangenen behooren. Uit het zoo even verhaalde en uit nog eenige reeds te voren medegedeelde opmerkingen blijkt reeds van zelf, dat zij zeer bijgeloovig zijn, en, even als de Koossa's, veel van toovermiddelen houden. Hiertoe behooren dan ook nog zeldzame inwijdingen van het vee, welke door den priester, bij gelegenheid van eenen aanstaanden oorlog, verrigt worden, en waardoor men deze dieren, om welker bezit alleen dikwijls gevochten wordt, tegen de tooverijen van den vijand, ja zelfs tegen het gevaar, van door denzelven met geweld weggevoerd te zullen worden, meent te beveiligen. Zij bestaan daarin, dat de priester al de runderbeesten, die een voor een voorbij hem gedreven worden, met eenen in zwarte verw gedoopten staart van eenen Jakal, zeker teeken op het achterste dijbeen geeft. Hij verrigt dit knielend, en spreekt daarbij eenige geheimzinnige woorden, terwijl een ander achter hem knielend persoon met een klein penseel het gemaakte teeken op zijnen rug, of op den arm, nabootst. De middelen welke zij tegen 245 ziekten gebruiken, hunne heilige dobbelsteenen, en het groot aantal middelen tegen betoovering, bestaande uit dierbeenderelt, vogelsnavels en insekt enschalen, leveren insgelijks een groot bewijs hunner bij» geloovige denkbeelden op. Zoo ziet men inzonderheid veelal de schaal van eenen vrij grooten kever (tot AeBrachycerus apterushe\\ooxc.x\dt) met kleine riemen om den hals der kinderen vastgesnoerd; men meent, hen door dit middel voor vele ziekten te kunnen beveiligen, en inzonderheid het zoo moeijelijke als gevaarlijke tanden krijgen teverligten. Hunne begrippen, die zij aangaande de Godheid koesteren, zijn weinig verlichter, dan die der Koossa's. Zij vereeren het onzigtbare wezen, hetwelk zijMurimo noemen, als de oorzaak der natuurverschijnselen en als de oorzaak van al het goede en kwade, hetwelk hun, zonder eigen toedoen, overkomt. Zij zijn het ondertusschen met zich zeiven niet eens, of het een volstrekt goed- dan een boosaardig wezen is, en, terwijl zij hetzelve, aan den eenen kant, voor genotene weldaden danken, durven zij ook, aan den anderen kant, ontevreden over geledene rampen, of over onvervulde wenschen, hetzelve de ergste lastertaal toevoeren. Zij kennen, voor het overige, geene soort van uitwendige Godsvereering, en zelfs de zendelingen hebben hun niet kunnen overtuigen, dat zulk eene vereering der Godheid welbehagelijk kon zijn. Van hunne taal zal ik hier niet spreken, daarvan misschien op een ander maal. Ik keer nu tot het vervolg onzer reis terug. Reeds des morgens van den tweeden dag kwamen zij weder in het Koossi-da.1 aan, nadat de jagt op Giraffen en Antilopen ons andermaal rechts en links van onzen weg had doen afwijken. Van deze laatstgenoemde werden er verscheiden gedood en wij ontmoetten ook eenen troep van die schoone en tot dusverre onbekende soort, welke de Beetjuanen P'halla noemen. Deze soort onderscheidt zich inzonderheid door de evenredig aanmerkelijke grootte harer reeds volwassene hoornen, en door eenen zwarten streep over den rug, die zich van den staart ter weerszijde halvemaansgewijze tot over de dijen toe uitstrekt. Even zulke glinsterend zwarte vlekken ziet men aan de buitenzijden der knie en hielen. Het gelukte ons, ook van deze kudde een schoon mannetje te vellen. Den tweeden dag, den 5 Julij namelijk, kwamen wij des avonds bij de Klipfontein aan, alwaar wij des nachts eene zeer hevige koude 246 moesten uitstaan, welke voor onze, bovendien reeds zoo zeer verzwakte, ossen en paarden, die in de laatste dagen overal slechts eene zeer schrale weide gevonden hadden, zoo nadeelig was, dat verscheiden derzelve van groote zwakte en verlamming niet verder konden voortkomen, maar achter moesten blijven. Onder deze bevond zich ook mijn beste paard, van hetwelk ik hier, indachtig aan deszelfs veelvuldige mij bewezene trouwe diensten, en het treurige lot, aan hetwelk ik hetzelve moest overlaten, met innige aandoening van mijn hart scheidde. Nogtans kon ik het van mij zeiven niet verkrijgen, het te dooden, vooral daar mijne reisgezellen mij wilden overreden, dat het naast deze bron, alwaar nog een weinig groene kruiden groeiden, welligt weder herstellen zoude. Naderhand gevoelde ik daar bitteren spijt over; want ik had niet bedacht, dat de Boschjesmannen hetzelve zeer spoedig ontdekken en eenen veel smartelijker dood aandoen zouden, dan dien het door mijne hand zou ondergaan hebben. Inderdaad drong ons de treurige toestand van ons vee, hetwelk van koude bijna nog meer dan van gebrek te lijden had, thans zeer, om onze reis zoo veel mogelijk te bespoedigen, en, bovendien, werd het gebrek aan de noodzakelijkste behoeften, aan brood, wijn en andere levensmiddelen, van tijd tot tijd, zoo gevoelig en de vermindering van ons kruid zoo bedenkelijk, dat wij allen reikhalzend verlangden, om in meer bewoonde streken te komen. Wij reisden daarom gewoonlijk bij nacht, en gaven, gedurende den dag, aan ons lastvee tijd, om uit te rusten en te grazen. Zoo bereikten wij dan, reeds den 8 Julij, weder de Ongeluksfontein, nadat wij, op deze zelfde nachtreis, het graf van het Hottentotsche Jantje voorbij gegaan waren. Ook hier hadden de Boschjesmannen het lijk weder opgedolven ; de bijzondere ledematen vonden wij, door hen of de Hijena's uit elkander gescheurd, verstrooid in de rondte liggen, en vergenoegden ons, met dezelve bijeen te zamelen, in het nog opene graf te werpen, en dit ijlings met steenen te bedekken. Wij lieten voorts den Leeuwenkuil aan onze linkerzijde liggen, en kwamen, langs eenen korteren weg, te Witwater aan, alwaar wij bij de Bastaard-Hottentotten eenen rustdag hielden en twintig onzer zwakste ossen, benevens twee paarden, voor tien nog frissche ossen verruilden. Te Rietfontein kregen wij een bezoek van den hoofdman der Koranen, S i g e b, die ons onze belofte herinnerde, om hem, benevens de zijnen, mede naar de colonie te nemen, en die zich ook van hier af, voor zijne reiskosten en overig onderhoud zelf zorgende, bij onzen trein voegde. 247 Bij de Bastaard-Hottentotten in de Laauwwaterskloof ontvingen wij onze achtergelatene ossen weder terug, wier toestand echter juist niet zeer verbeterd was, en onze bekommering, wegens de terugreis, niet zeer verminderde. Wij ruilden daarom ook hier, hoewel met veel verlies, eenig versch vee in, en vervolgden daarmede, na zulk eene hevige koude te hebben doorgestaan, dat zelfs de kleine beek een vinger dik was toegevroren, onze reis. Den i ideu bereikten wij de Oranjerivier, aan welker oever wij ons leger opsloegen. Hier werden wij verrascht door den aankomst van twee jonge Beetjuanen, die, gelijk zij zelve verhaalden, gedreven door de zucht, om eens buitenslands te reizen, heimelijk van hunne ouders weggeloopen en het spoor onzer wagens gevolgd waren; terwijl zij ons thans verzochten, om hen in onzen dienst en mede naar de colonie te nemen. Wij zochten hen, in den beginne, van hun voornemen af te brengen en hen tot terugkeeren te overreden, terwijl wij hun trachtten onder het oog te brengen, dat, indien zij in de colonie waren aangekomen, en alsdan begeerden naar hun vaderland terug te keeren, deze terugreis door de eenzame en woeste landstreek, welke nog tusschen ons en de colonie lag, zeer gevaarlijk en moeijelijk zijn zoude. Zij antwoordden daarop, dat een jong mensch verpligt was, om in de wereld het een of ander te beproeven, en verhaalden voorts, dat hun vader een arme herder was, die naauwelijks voor zich zeiven te eten had. In hun vaderland, zeiden zij, was hun lot, in dienst van rijke lieden, ook niet zeer gelukkig, en, wat de terugreis betrof, hieromtrent betuigden zij in het minste niet bevreesd te zijn, dewijl zij aan allerhande ongemakken gewoon waren niet alleen, maar ook zulke goede voetgangers, dat zij den weg van den Kuruhman tot hiertoe in zeven dagen (dus, niettegenstaande onze haast, in twee dagen minder, dan wij) afgelegd hadden. Zij verzekerden ons voorts, dat niemand, die geen vee met zich voerde, en die, gelijk zij, in het slechtste jaargetijde zelfs, van eenige weinige uit den grond gedolven uijen kon leven, ja zelfs een paar dagen honger lijden konde, voor de Boschjesmannen behoefde te vreezen. Daar wij zulk een vast besluit bij hen ontwaarden, en uit hunne overige verklaringen vernamen, dat zij een groot vertrouwen tot ons hadden opgevat, en voornemens waren, om het onderhoud, hetwelk wij hun gaven, door getrouwen arbeid te verdienen, zoo willigden wij hun verzoek in, en hadden ook waarlijk naderhand van onze toegevendheid in dit opzigt geen berouw. Zij bewezen ons, op onze verdere reis, alle diensten, die men, bij hunne onkunde aan onze levenswijze, slechts ver-- 248 langen kon; geene moeite was hun te groot, om menigerlei kleine handgrepen, bij het inspannen der ossen en hij het opslaan van het leger, aan te leeren, ja zelfs leiden zij er zich zigtbaar op toe, om van het Hollandsen zoo veel te begrijpen, dat zij zich jegens onze Hottentotten verstaanbaar konden uitdrukken, hetwelk hun inderdaad, tot onze groote verwondering, zeer spoedig gelukte. Beiden voerden weder namen van dieren; de een heette Makabi (draag-os) en de ander T hol la (Kudu-Antilope). Toen wij naderhand te Tulbagh terugkwamen, bleven zij in het huis van den land-drost, die hun voedsel, kleeding en geld gaf, terwijl zij zich steeds zeer ordelijk en vlijtig gedroegen. Nadat zij echter aldaar vier maanden hadden doorgebragt verdwenen zij beide eensklaps, zonder iets anders mede te nemen dan de kleederen, die zij droegen, en zijn waarschijnlijk naar hun vaderland teruggekeerd. Ondanks alle navorschingen heeft men echter op den weg door de colonie geen spoor van hen kunnen ontdekken. Op de laatste dagreize hadden eenige onzer reisgenooten een geregt uijen bijeen verzameld, welke in een dal, alwaar wij uitspanden, in groote menigte groeiden en aten deze, na dezelve in de asch gebraden te hebben, als eene aangename, in smaak met de kastanjes zeer overeenkomende, spijze. Waarschijnlijk hadden zij echter, van wege te geringe kunde, niet de werkelijk eetbare van de Iris edulis en andere, maar vergiftige aangetroffen; want het leed niet lang, of allen werden zeer ziek aan de hevigste kolijk-pijnen, zoodat wij onze beslotene terugreis uitstellen en onze gansche zorg aan hunne oppassing en herstelling besteden moesten. Na het gebruik van doelmatige middelen waren zij evenwel reeds den volgenden dag in zoo verre weder genezen, dat wij hen zonder gevaar vervoeren en verder voortreizen konden. Den voorgaanden nacht, toen wij juist volle maan hadden, bragten de ons vergezellende Koranen met zingen en dansen door, en wel waren deze dansen van zulk eenen aard, hoedanig ik dezelve bij geenen anderen stam gezien heb. Een der manspersonen stond in het midden, op twee stokken leunende, die hij tegen zijne schouders aan stelde en met de armen omvat had, en langs welke hij zich, terwijl hij tevens met de voeten de maat trapte, nu regts, dan links, eenigzins liet afglijden. Acht tot tien vrouwen huppelden, in eene zittende houding, insgelijks naar de maat, in eenen naauwen kring, rondom hem heen, met zamengevouwene en tegen hem opgehevene handen. Alle huilden uit al hun vermogen, ook de buiten den kring stil zit- de Maleijers en Bugonezen, hebben allen eigene melodien en andere intervallen, die op onze diatonische toonladder niet voegen. In dezen zelfden nacht werden wij ook eene maanverduistering gewaar, tot welker verschijning ik, tot mijn leedwezen, in het minste niet voorbereid was; ik moest dus de gunstige gelegenheid, om de lengte van ons verblijf eenigzins te bepalen, uit hoofde dat men verzuimd had den juisten tijd te bestemmen, laten voorbij gaan, zonder in de gelegenheid te zijn, om er gebruik van te maken. Den 12 Julij lieten wij de wagens den moeijelijken weg, langs den bogt der rivier, alleen afleggen, en gingen den naasten weg langs den oever derzelve te voet. Hier zagen wij het eerst weder Karroo Mimoza's, die in het gansche land, ten noorden van de Oranjerivier, niet meer voorkomen, en het uitsluitende eigendom der Afrikaansche kustlanden schijnen te zijn; doch derzelver plaats wordt aldaar vervuld door verscheidene zeer aanverwante soorten, namelijk door den dikwerf aangehaalden giraffenboom, den Olifantsdoorn en den rooden ebbenhout-boom. Deze laatste heeft, benevens den Giraffenboom, het zwaarste en fraaiste hout, hoewel dezelve zelden meer dan vier duim dikte in stam bereikt. De moeite, welke ons volk altijd had, om takken van dezen boom te vellen, maakte mij het eerst op de hardheid van dit hout opmerkzaam; ik nam eenige proefjes daarvan mede, die het zwarte ebbenhout zeer ver in specifieke zwaarte, in hardheid en digtheid, overtroffen, en, bij de bewerking, zulk eenen schoonen glans kregen, dat men den bewoners der colonie den uitvoer van dit artikel gerust durft aanbevelen en hun eene ruime winst daarvan beloven kan. Naast de roode afgebrokene rots wachtten wij de aankomst onzer wagens af, en genoten, van derzelver toppunt, het verre uitzigt over de gansche bogt der rivier en het door dezelve omringde schiereiland. Toen wij, na een weinig uitgerust te hebben, weder waren opgebroken, overviel ons eene groote wolk van sprinkhanen van de reeds beschrevene soort, die, binnen korten tijd, den geheelen bodem rondom ons bedekten. De gansche zwerm trok noordwaarts over de rivier heen, in welke er zoo veel nedervielen, dat de gansche oppervlakte van den stroom, zoo ver wij denzelven, naar beneden toe, vervolgen konden, eensklaps, als het ware, daarmede overdekt scheen te zijn. Binnen een kwartier uurs waren wij door den ganschen zwerm heen, die zich, ter regter zijde achter ons, nog verre scheen uit te strekken. Tusschen bergen, welker toppen met groote Aloe-boomen als omkransd waren, vervolgden wij thans onzen weg naar de ondiepte van 250 251 de Priskab. Ik trok ijlings eenen bloeijenden tak af, doch moest den wensch, om eenen geheelen stam mede te nemen, laten varen; want de meesten derzelve hadden wortels van eenen voet in middellijn. Wij bevonden het water in de rivier ditmaal nog lager dan onlangs, en begaven ons derhalve dadelijk over hetzelve, doch niet zonder groot gevaar; want de koelte van het water en de felle stroom maakten den Hottentotschen jongeling, die het voorste span leidde en derhalve tot aan de borst in het water gaan moest, zoo bekommerd, dat hij, van den weg afdwalende, in eene diepte verzonk en zich aan de leidsels vasthouden moest. De op den wagen zittende voerman zocht de ossen weder in het spoor te brengen, die nu over de touwen traden, en zoodanig in verwarring geraakten, dat de gansche trein midden in het diepste van den stroom stil moest houden. Wij hadden het alleen aan de tegenwoordigheid van geest van dezen Hottentotschen voerman, die oogenblikkelijk in het water sprong en de in de touwen verwarde ossen spoedig uit het juk losrukte, te danken, dat alles zoo goed afliep; want, indien wij langer vertraagd hadden, zou het arme vee van koude verstijfd en welligt niet meer in staat geweest zijn om de diep in het zand gezonkene wagens er uit te trekken. Naast onze oude legerplaats, aan den zuidelijken oever der rivier, troffen wij zoo menigvuldige sporen van rivierpaarden aart, dat wij besloten, om dadelijk eene jagt op dezelve te maken. Niettegenstaande het reeds nacht begon te worden, gingen wij evenwel de rivier af, en hoorden weldra drie van deze vreesselijke dieren luid snuivende adem halen. Ondertusschen liet ons de duisternis niet toe, om de plaats, alwaar zij den neus boven water staken, naauwkeurig te bemerken, en, nadat wij een schot op dezelve gedaan hadden, verdwenen zij allen, en wij moesten onverrigter zake, en doortinteld van koude, weder naar het leger terugkeeren. Even zoo min gelukte Ons den volgenden morgen eene vervolging der springhazen,x) van welke wij verscheidene gaten aan den voet van eenen nabij liggenden berg ontdekten. Hoewel al onze Hottentotten de behulpzame hand moesten bieden, om met schuppen en bijlen de digt onder den grond heen loopende gangen door te woelen, en wij overal de nog versche overblijfsels van dezelve ontdekten, moesten wij evenwel eindelijk ons voornemen laten varen, dewijl de gangen elkander al te zeer doorkruisten, en een zoo volkomen net vormden, dat het onmogelijk was, hun de uitvlugt te beletten. Onze Hottentotten verzekerden ook aanstonds, i) Fedeies (anders Difus) Ca/er. t» 252 dat zulk een dier al te snel in den grond graafde, om door ons met de spade vervolgd en achterhaald te kunnen worden; doch dat het eenige middel, om hen te vangen, was, het water der rivier in hunne holen te leiden, hetwelk hier echter, van wege de hooge ligging van den grond, niet wel kon bewerkstelligd worden. Bij hevige plasregens kon men er, voegden zij er bij, op deze wijze, zooveel, als men slechts wilde, met de handen grijpen, dewijl het nat, hetwelk hen uit hunne holen drijft, hun ook tevens de behendigheid benam, waarmede zij anders, alleen door de snelle kracht hunner achterpooten, in staat waren, om, in groote, drie tot vier ellen verre sprongen, zelfs den snelsten hond te ontkomen. Den 13 Julij trokken wij de Grootrivier spoort Aoor, schoten des namiddags eene menigte Antilopen, onder anderen ook een fraai gestreept Kzidu-wijfje -) en overnachtten aan de Baviaansbak, alwaar wij, den volgenden morgen, weder eenige onzer kranke ossen moesten achterlaten. Bij de toenemende zwakheid dezer beesten namelijk begon er ook onder hen eene soort van schurft te heerschen, aan welke krankheid wij er nog verscheiden, in vervolg van tijd, verloren. Evenwel had dit groote onheil ook weer zijne voordeelige zijde, namelijk, dat wij thans van de vervolgingen der Boschjesmannen geheel bevrijd bleven, die op onze verlatene legerplaatsen altijd voedsel genoeg vonden. Op onze gansche terugreis zagen wij geen een hunner, en, ingeval wij eens den nacht, bij wijze van legering, doorbragten, hoorden wij onze honden niet ligt anders, dan op het gebrul van eenen leeuw, of op het geluid der vossen, blaffen. Even zoo min zagen wij (tot onze blijdschap), op de terugreis, de bedelende Kaffers weder, tegen welke wij ons naauwelijks zouden hebben kunnen staande houden, dewijl onze gansche voorraad aan koopwaren onder de Beetjuanen geheel opgeteerd was. Het is echter bijna te vreezen, dat onze arme Koranen hun of den Boschjesmannen in handen zijn gevallen ; want wij zagen hen aan de Oranjerivier het laatst, en verwachtten daarna, doch helaas! altijd vergeefs, dat zij ons zouden inhalen : — ook zijn zij, zoo lang ik mij in Afrika nog heb opgehouden, nimmer in de colonie aangekomen. In den omtrek der zoutpannen overviel -ons een koude regen, die twee dagen lang duurde, en des avonds telkens tot sneeuw overging, zoodat de reis, niet alleen voor menschen, maar ook voor beesten, met elke schrede hoe langer hoe vermoeijender en verdrietiger werd. «) Antilope strepsiceros. Het mannetje alleen is gehoornd. L. Wij hadden nu wel niet meer door gebrek aan water te lijden, hetwelk ons dikwijls, op ons heen reizen door deze landstreek, zoo vele bekommering had doen uitstaan; maar des te gevoeliger werden voor ons het gebrek van huisvesting en de moeijlijkheid, om het vuur, ter onzer verwarming, te kunnen aanhouden. Want onze wagens, volgens landsgebruik, meer tegen de bescherming der zon, dan tegen koude en nattigheid ingerigt, hielden ons slechts voor eenen zeer korten tijd droog, en het leed niet lang, of de regen drong niet alleen, door het dunne linnen, in al onze kleederen, maar zelfs in onze gansche pakkaadje, ja zelfs in onze kussens endekens, waarop wij anders sliepen. Onze tent, die wij met de grootste moeite hadden opgeslagen, stond op eenen door en door natten grond; de meeste goederen kregen wij nat binnen, of werden het door de opstijgende dampen; scheepsbeschuit en biltong was ons voedsel, terwijl wij de nachten, in onze natte mantels gehuld, in gesprek doorbragten. Wat mij betrof, ik vond mijne grootste bescherming in mijnen bij de Beetjuanen ingeruilden pels, langs welks vette en glimpende buitenzijde alle regen nederdroop. Echter leden het meest die van ons volk, welke in hunne lederen wambuizen, zonder hemd of opperkleed, bijna den ganschen dag in regen en wind moesten doorbrengen, en bij nacht, nog minder dan wij, voor sneeuw en vorst beveiligd waren. Tot dus verre hadden wij, bij het groot gebrek aan brandhout, ons altijd van den ingezamelden mest, die op de heenreis, door onze eigene ossen, aan de uitspanplaatsen, was achter gelaten, groote vuren aangemaakt; thans, daar de nattigheid dit middel onbruikbaar maakte, moest ons volk dikwijls uren lang zamelen, eer men van de lage en dunne struiken eenen arm vol dunne takken bijeen had, die binnen weinig minuten verbrand waren. Indien dit weder zes tot acht dagen lang had aangehouden, zouden wij door hetzelve waarlijk meer uitgestaan hebben, dan door al de tot dus verre geledene ongemakken, en welligt door den blijkbaren slechten invloed, die hetzelve op ons lastvee had, in de verlegenheid gekomen zijn, van onze reis niet te kunnen vervolgen. — Men ziet uit dit voorbeeld op nieuw, hoe vele, volgens de tot dus verre geleverde beschrijvingen geheel onverwachte, onaangenaamheden den reiziger in dit land overkomen. Den derden nacht begon de hevige wind te bedaren en werd hij zuidelijk; het sneeuwde sterk tot omstreeks middernacht, en de zon ging, bij eene volkomen heldere lucht, in purperkleur over een volkomen winterlandschap op. Onze tent was zoo vast gevroren, dat zij staan bleef, toen wij reeds de touwen losmaakten, om op te breken. 253 2$4 Bovendien moesten wij nog wachten, tot dat de sneeuw door de zon gesmolten was, en konden daarom eerst omstreeks den middag verder reizen, nadat wij hier andermaal zes ten volle verlamde ossen hadden moeten achterlaten. — Wij waren thans weder in de nabijheid der Karree-bergen, die zich met hunne met sneeuw bedekte toppen hoe langer hoe fraaijer voor het oog opdeden, naar mate wij digter aan dezelve kwamen. In de reten der hooge lagen van mijnstof glinsterden tallooze ijskegels, die, bij de gelijke hoogte van al deze lagen, aan eiken berg het aanzien gaven, als of dezelve met eenen breeden zilveren rand omringd was. Op den middag vertoonde zich, zeer digt in onze nabijheid, een groote Rhinoceros, dien wij wel vervolgden, maar welke, wegens den slibberigen grond en gebrek aan paarden, niet ingehaald kon worden en weldra in het gebergte verdween. Wij legerden ons bij tijds bij Kriegers graf, en genoten, na eene langdurige ontbering, weder warme spijzen en eenen verkwikkenden slaap. In de groote vlakte, de Karree-bergen onder steeds afwisselende gezigten der veelvuldige en diepe dalen gedurig aan onze linkerzijde hebbende, troffen wij weder eene groote menigte klein wild, Elandantilopen, Quagga's, Springbokken en Struisvogels aan, van welke er, zonder moeite, zoo vele geschoten werden, als wij tot voorraad voor den volgenden dag behoefden, en kwamen den 17 Julij, des avonds, weder bij de Rietfontein aan. De volgende dagreize bragt ons tot aan de Leeuwenfontein, alwaar wij eenen halven rustdag hielden. Hier werden wij in de nu eenigzins waterrijker beek der bron groote visschen gewaar, die, toen wij beproeven wilden, dezelve te vangen, zich telkens zeer behendig onder de rots verscholen, zoodat wij, slechts met behulp van ons net, ons eindelijk van dezelve meester maakten. Tot mijne verbazing herkende ik dezen visch, uit alle teekenen, voorden Silurus anguillaris L i n n. (eene met onzen wels of wentelaar zeer naauw verwante soort) die in het sijstema der natuurlijke historie, als een bewoner van den Nijl opgegeven wordt. Eenige waren er onder van drie voet lengte en acht pond zwaarte, die ons, na een zoo langdurig genot van onderscheiden vleeschkost, eene hoogst welkome en zeer smakelijke spijs opleverden. Het kwam mij in den beginne onbegrijpelijk voor, hoe deze visschen toch in eenen zoo kleinen poel, die op geenerlei wijze met eenige rivier in betrekking stond, konden gekomen zijn; doch spoedig bragt mij een nest der groote Afrikaansche wilde ganzen, hetwelk wij niet verre van daar op het water zagen drijven, tot de zeer natuurlijke gedachte, dat juist deze vogels het zaad dezer visschen, die volgens het zeggen van onzen leidsman, ook in de Oranje» rivier zeer menigvuldig voorkomen, waarschijnlijk verslepen en zoo doende de verbreiding dezer waterdieren bevorderen. Het genoemde nest zelf trok mijne gansche opmerkzaamheid tot zich; het was op een hard uit dikke rietstaven kunstig zamengesteld fondament, van eene regelmatig vierkante gedaante, aangelegd en rustte droog en zacht op bieshalmen en bladeren, terwijl hetzelve van binnen met vederen en plantenwol bekleed was. Het kleine vlot, waarop hetzelve rustte, was aan een op den grond ingeworteld watergewas vastgemaakt, zoodat het niet aan den oever kon drijven. Er waren geene eijeren in; doch het scheen eerst pas vervaardigd, en de broeitijd zeer nabij. Dieren van deze soort, die wij aan de Oranjerivier geschoten hadden, vertoonden ook juist thans hunne schoonste vederen. Toen wij den 20sten, na eene zeer moeijelijke Quagga-jagt, aan de Brakkerivier kwamen, vonden wij, tot onze niet geringe verbazing, de beide zendelingen Koster en Janssen aldaar gelegerd, en vernamen van hen, dat reeds bij hunne aankomst aan de Oranjerivier eenige hunner Hottentotten door de kinderpokken waren aangetast en zij derhalve de reis niet hadden kunnen vervolgen. Om een langer verwijl voor te komen, had K o s t e r al zijne lieden, ook zijne vrouw, dadelijk met het eerst rijpe pokkengift ingeënt, en geen hunner was er erg ziek van geweest. De meeste hadden reeds op den tienden dag kunnen rondwandelen en hunnen arbeid verrigten, terwijl hij zich thans enkel nog ophield, om, overeenkomstig het voorschrift van den land-drost, den tijd, die tot het opdroogen en zuiveren der zieken vereisent werd, opdat deze krankheid niet door de colonie mogt verbreid worden, gerust af te wachten. Reeds sinds veertien dagen was de laatste van zijn volk weder hersteld, waarom hij hoopte, spoedig verlof te zullen bekomen, om ten volle binnen de colonie terug te keeren. Daar wij bovendien ten oogmerk hadden, ons weder eenige dagen aan de Zakrivier op te houden, zoo ontvingen de zendelingen last, om ons in de nabijheid van dit oord te volgen, wanneer men hun, na naauwkeurig gedaan onderzoek van al de omstandigheden, nadere bevelen zou geven, hoedanig zij zich te gedragen hadden. Toen wij, den volgenden dag, bij het zendelings-instituut van Kicherer aankwamen, vonden wij ook de familie van onzen Kok nog daar, onder wiens volk de bovengenoemde ziekte insgelijks nog later geheerscht had. Zij hadden zich derhalve, insgelijks aan ons verbod getrouw, niet naar de Hottentotten begeven, maar 255 hunne verblijfplaats omtrent een halfuur van daar genomen. Ik onderzocht de kranken, die alle, reeds sedert eenige weken, weder hersteld, en van welke eenige zwaar geschonden waren, en stelde voor, hen, na behoorlijk gedane luchting en reiniging van al hunne goederen, binnen veertien dagen naar het Roggeveld te laten afreizen. Deze voorslag werd opgevolgd; en de ziekte, die welligt in het warme jaargetijde en in de huizen der colonisten een boosaardig karakter zou aangenomen hebben, werd daardoor voor ditmaal gelukkig van de colonie afgewend. Waren wij niet toevallig, op onze reis, in de nabijheid der besmette personen gekomen, dan ware de uitslag welligt minder naar wensch uitgevallen. Het bestuur der colonie zal echter, in het vervolg, hoe langer hoe meer zorg moeten dragen, willen, bij eene toenemende verkeering met de volken aan gene zijde van de Oranjerivier, de Europeaansche afstammelingen geheel en al van deze ziekte verschoond blijven. Welke daartoe dienstige maatregelen door de regering reeds oogenblikkelijk konden genomen worden, daaromtrent deed ik den gouverneur de noodige voorslagen, terwijl ik hem van alles onderrigtte, wat wij gezien en ondervonden hadden. Gedurende ons verblijf aan de Zakrivier hielden wij ons grootendeels bezig met het onderzoeken van eenige kleine Hottentotsche volksplantingen, die, op eenen afstand vandrie tot viet4 mijlen in omtrek van elkander verwijderd liggen. Al deze plaatsen, op ieder van welke slechts een huisgezin woont, hebben een even treurig aanzien; eene kleine schrale bron, eene ellendige biezenhut, vol vuiligheid en ongedierte, eene laag omheinde veehorde en ten hoogste acht tot tien magere ossen,, zijn het meest bezienswaardige, waardoor zulk een vlekje, midden in de koudste en onvruchtbaarste landstreek, zich onderscheidt. De Hottentotten, die deze woonplaatsen gekozen hadden, behoorden tot K i c h e r e r's instituut, doch zij hebben zich, als de rijkste, afgescheiden, om niet met al de overige te moeten deelen, en bezoeken slechts des zondags de kerk. Er is derhalve niet aan te twijfelen, of zelfs de wilde Koranen leiden een werkzamer en gelukkiger leven dan deze menschen, en zeer zeker zou de armste onder de Beetjuanen met hen niet willen ruilen. Zoodra het gerucht van onze terugkomst zich verspreidde, kwamen de veld-cornet Olivier en eenige andere colonisten, die mede tot ons escorte bestemd waren, ons bezoeken, om, door allerhande beuzelachtige voorwendsels, zich wegens hun wegblijven te verontschuldigen, Eenige hunner beleden zeer naïf, dat slechts de vrees t<6 257 hen had teruggehouden, dewijl zij bijna overtuigd waren geweest, dat niemand van het gansche gezelschap levend zou terugkeeren; maar, hadden zij geweten, dat wij zoo ongehinderd en zoo spoedig zouden terugkeeren, dan zouden zij er nimmer aan gedacht hebben, om zich aan het hun gegeven bevel te onttrekken. Wij schonken hun te liever vergiffenis, vermits wij hunnen bijstand weinig of niet gemist hadden, en dewijl zij er slechts toe zouden hebben bijgedragen, om aan onzen voorraad een des te spoediger einde te maken. Den 26sten Julij reisden wij weder van de Zakrivier af, en namén ons nachtleger aan de Quagga-fontein. Hier werden wij wederom zeer sterk door de leeuwen verontrust, die niet alleen ons, maar ook ons vee, gedurende den ganschen nacht, door hun nabijzijnde gebrul, zeer in schrik hielden. Uit de onderscheidene geluiden konden wij het besluit opmaken, dat het eene geheele familie was, mannetje en wijfje met derzelver jongen. Niet ver van de Karree-bergen, hadden wij, op klaarlichten dag, zulk een paar met deszelfs jongen uit hunne rust verdreven, die voor ons de vlugt namen en wier stappen wij, drie dagen lang, in het wagenspoor bemerkten, hetwelk zij, op hunne wandeling, als een gemakkelijk voetpad, bijzonderlijk schenen gevolgd te zijn. Welligt waren het dezelfde, die wij hier hoorden en die, in deze van alle wild ontbloote landstreek, door den honger gedrongen werden, om ons zoo stout te naderen. Op onze volgende dagreize zagen wij slechts een merkwaardig verschijnsel, namelijk eene buitengemeen groote menigte rupsen. Het waren de poppen eener soort van Bombyx, van welke vele millioenen, digt op elkander gedrongen, en bij rijen, alle in dezelfde rigting, voorwaarts kropen. Elke rij was van de andere omtrent eenen tot anderhalven voet verwijderd, en, op zich zelve, vijf tot zes zoodanige dieren breed. Het scheen niet, dat zij door gebrek aan voedsel gedreven werden; want niet een enkele bleef stil op eene plant zitten, maar zij kropen alle rusteloos op den grond voort, en ons oog kon zoo ver niet reiken, om de evenwijdige strepen van het noorden naar het zuiden op- en benedenwaarts te kunnen vervolgen. Het ontstaan van de groote menigte dezer dieren, en de oorzaak van derzelver verhuizingén, is zeker nog moeijelijker uit te vorschen, dan bij de treksprinkhanen. De medegenomene veranderden binnen korten tijd, maar geen enkele pop bleef in het leven en kwam tot eene volkomene ontwikkeling. Deze landstreek was ook weder bij uitnemendheid rijk in struisvogels, van welke wij er vele (nogtans steeds elk afzonderlijk) aantroffen, en er nu en dan eenen van schoten. Dat Linschoten XII. 17 258 deze vogels juist thans in hunnen broeitijd waren, bewees het groot aantal van nesten, welke wij op onze jachtstrooperijen ontdekten, en uit welke wij eenen aanzienlijken voorraad van eijeren, als geschenken voor onze vrienden in de Kaapstad, medenamen. Juist te dezer plaatse vonden wij nog eenige nesten, waaraan de Boschjesmannen hunne zucht tot verwoesting hadden uitgeoefend. Al de eijeren waren in stukken geslagen en de voetstappen van de genen, die zulks gedaan hadden, stonden nog in den zandigen grond. Hetgeen, dat zij zelve in overvloed niet gebruiken kunnen, moet ten minste voor geen ander dienen. Ook koesteren zij jegens den struisvogel eenen bijzonderen haat, dewijl dezelve listig is en zeer ver van zich af kan zien, waardoor hij zoo dikwijls aan de Antilopen en Quagga's hunne nabijheid, wanneer zij die vervolgen, verraadt. Over het geheel genomen heb ik het reeds medegedeelde aangaande den struisvogel te danken aan de waarnemingen desaangaande, waartoe ik in deze streken gelegenheid had. Een vischpartijtje in de Kleine Rietrivier, bij de Ganna-kraal, leverde ons allemaal voor dezen en de volgende dagen, eenen goeden voorraad karpers op; ook viel in deze omstreken de kruidkundige oogst voor de eerste maal weder gunstiger uit, terwijl er op de hoogten eenige kleine leliegewassen begonnen te bloeijen. Bij de Selderij fontein kwam er zekere Meintjes bij ons, die, wegens eene gestrenge behandeling zijner Hottentotten, door den land-drost ter verantwoording was geroepen en tevens verklaarde, dat sommigen zijner naburen, eenige weken geleden, op nieuw, bij nacht, door de Boschjesmannen, van hun vee beroofd waren geworden en de roovers gemeenschappelijk hadden vervolgd, terwijl zij er drie hunner, welke uit eenen schuilhoek vergiftige pijlen op hen hadden afgedrukt, doodgeschoten hadden. Twee van deze gedooden waren dezelfde, die wij reeds aan de Zakrivier in onze magt gehad, maar weder in vrijheid gesteld hadden. Op de reis van de Grootrietrivier tot aan de Kuilenburgsrivier troffen ons weder sterke koude en sneeuwvlagen, terwijl zelfs op het Roggeveld de sneeuw niet alleen in de holle wegen verscheidene voeten hoog bijeen was gewaaid, maar ook de velden daarmede bedekt waren. Al de huizen stonden ledig, de bewoners hielden zich nog op hunne winterverblijven in de Karroo op. Hoe meer wij den rand van het Roggeveldsgebergte naderden, des te gevoeliger werd de koude, en, hadden wij niet op de pachthoeve Jakalsvallei een huis en eene veehorde gevonden, wij zouden het aldaar bezwaarlijk onder den 259 vrijen hemel hebben uitgehouden, maar, ondanks de algemeene uitputting, tot eene zoo veel mogelijk spoedige vlugt naar de Karroo genoodzaakt zijn geworden. Dadelijk na onze aankomst werd van hier een bode afgevaardigd, die in de Karroo berigt van onze aankomst geven, en voor verwisseling van paarden zorgen moest. Hij kwam nog voor het aanbreken van den dag terug en een versch gebakken brood, benevens eene flesch brandewijn, die hij medebragt, waren heerlijke geschenken voor ons, daar wij,gedurende de laatste weken, slechts gemberwater en thee bij Antilopen- en schapenvleesch genuttigd hadden. Hij bragt ook te gelijker tijd een pakje met brieven en nieuwspapieren uit de Kaapstad mede, die reeds eenen geruimen tijd voor ons gereed gelegen hadden. Met welk eene begeerte dezelve opengebroken en gelezen werden, kan menligtelijk denken. Alle vreugde echter, die ik over menige aangename tijding zou hebben kunnen smaken, werd mij te eenenmale ontroofd door het treurig berigt van den gewelddadigen dood mijns geliefden voormaligen kweekelings, den luitenant Janssens, die mij op al mijne tot dus verre gedane strooptogten vergezeld en wien ik zoo vurig verlangd had, weder te zien. Met hem vervlogen duizend schoone verwachtingen, die niet alleen ik, maar verscheidene anderen omtrent den zoo vurigen als bekwamen jongeling koesterden, en niet dan met de innigste droefheid kon ik thans aan het terugkeeren naar de stad en in den treurigen kring mijner nadere bekenden gedenken. Bij het afdalen Van den RoggeveIdsberg viel een onzer wagens, op de gevaarlijkste plaats, van eene rots af. De meeste der zich daarop bevindende goederen leden hierbij niet minder dan de wagen zelf; doch hetgeen, waarover ik mij het meest beklaagde, was de verwoesting mijner beenderen van dieren en verzameling van schedels, van welke ik de zeldzaamste stukken verloor, of die ik, bij het nazoeken op den volgenden dag, slechts in brokken wedervond, daar onze Hottentotten niet hadden kunnen denken, dat aan deze enkele beenderen zeer veel gelegen kon zijn. In de Karroo werden wij, op de plaats van Jan vanderWesthuizen, door de bijeenverzamelde bewoners van het Roggeveld op de vriendelijkste wijze verwelkomd, en, daar de voorraad van brood, wijn, moeskruiden en vruchten ook bij deze lieden zeer begon te verminderen, (want de oogst van het vorige jaar was slecht geweest, en over het geheel genomen, kent men, in dit gedeelte der colonie dergelijke spijzen weinig) zoo liet een ieder van zijne plaats, de een dit de ander dat, halen, om ons daarmede te verkwikken. Merkbaar was 2ÓO het onderscheid in de gesteldheid der lucht, en, terwijl wij den rand van het gebergte iederen morgen met rijp bedekt zagen, bevonden wij ons hier in eene zeer aangename en verkwikkelijke warmte, die zelfs, op den middag, somtijds hinderlijk werd. Wij moesten hier eenige dagen vertoeven, deels om te wachten tot dat onze wagens hersteld waren, deels, om met de eigenaars der omgekomene ossen de voorwaarden tot schadeloosstelling te sluiten. De colonisten maakten mij op een bijzonder verschijnsel aan de half ziek weder met ons teruggekomene ossen opmerkzaam. Deze zochten namelijk overal de verstrooid liggende rottende beenderen op en kaauwden daaraan uren lang, naar het scheen met zeer veel smaak, inzonderheid bij nacht, of als zij zich tot herkaauwing nederleiden. Wij hadden dit reeds op de reis ontdekt, en hoorden nu hier, dat het Afrikaansche rundvee dit dikwijls doet, in geval het van de eene weide plotseling in eene andere gedreven wordt; doch inzonderheid in geval het van zoete weiden op zure velden komt. Daaruit ontstaat namelijk bij deze beesten een zuur in de maag, hetwelk hun instinct hun leert, door het kaauwen dier beenderen te verzachten. Juist op dezen zelfden tijd werd het ligchaam eener onbekende oude Hottentottin, eenige mijlen van hier, dood in net veld gevonden, en de veldcornet N e 1 benoemde eenigen uit zijn district, om hem tot eene geregtelijke schouw van dit lijk te vergezellen. In de hoop van mij eenige belangrijke preparaten te kunnen verschaffen, liet ik mij een rid te paard van eene halve dagreize niet verdrieten; maar wij vonden het lijk reeds zoo zeer aan bederf onderhevig, dat niets meer dan de schedel daarvan nog bruikbaar was. Den 4aen Augustus verlieten wij deze plaats en namen wij tevens afscheid van onzen getrouwe reisgezellen Visscher en Van der West huizen, die, even als de overigen, uit naam van het gouvernement eenige geschenken ontvingen. Vlugge paarden bragten ons, in eenen dag, door de thans in vrolijk groen staande Karroo en den 7den kwamen wij gelukkig, over den Witsenberg, weder in Tulbagh aan, alwaar onze vrienden en de familie van den landdrost ons, onder een luidruchtig vreugdegejuich, ontvingen. Wij waren derhalve naauwelijks drie maanden van elkander verwijderd geweest, en hadden, in dien korten tijd, bijna 350 Duitsche mijlen afgelegd; want het verst afgelegene punt onzer reis lag 178 mijlen van de Kaapstad. Onze eerste zorg was nu, ons het leven onder beschaafdere menschen weer waardig te maken, op nieuw ordelijke en zindelijke kleederen aan te trekken, en onze baarden te laten afscheren. Doch wat ver- mag de gewoonte niet! — Toen wij, den eersten nacht, weder ontkleed in behoorlijke bedden sliepen, bragten wij bijna allen dien zeer onaangenaam door, en wij voelden ons minder verkwikt, dan wij dikwijls na eenen korten slaap op den zadel en onder den mantel, geweest waren. Van de Zakrivier af hadden wij den generaal onze gelukkige terugkomst in de colonie en het gevolg onzer reis in het algemeen gemeld ; ook was er» reeds in de vroegere berigten, van de kinderpokken gewag gemaakt, en ik had het voorstel gedaan, om alle verder gevaar van besmetting, door eene zoo veel mogelijk algemeene verbreiding der koepok-inenting, voor te komen. In geval men dit voorstel had aangenomen, zou ik mij zeiven hebben aangeboden, om in den omtrek, waar de besmetting het spoedigst mogelijk was, het werk van aanprijzing en inenting dezer koepokstof persoonlijk op mij te nemen, en verwachtte nu hier de bevelen des aangaande, zoo wel van den gouverneur, als van mijnen bijzonderen chef, den directeur van het hospitaal, D i b b e t z. Gedurende dezen tijd hield ik mij bezig met dikwerf wandelingen te doen door het dal Roode zand, hetwelk thans in zijne grootste schoonheid stond en, inderdaad, wegens de buitengemeen groote menigvuldigheid der planten, die hetzelve aanbiedt, voorden kruidkundigen een van de gewichtigste landstreken der colonie is. — Een der colonisten in de nabijheid van het drostambt ving juist in deze dagen eenen grooten levenden luipaard, en maakte dit ons en zijnen overigen vrienden bekend, die zich dan ook, volgens landsgebruik, op eenen bepaalden namiddag, in een groot aantal, bij hem verzamelden, om het dier te beschouwen en getuigen te zijn van deszelfs strijd met de honden, die het moesten doodbijten. Na alvorens vriendelijk en wel onthaald te zijn, werden wij naar de val gebragt, waarin het dier zich nog bevond, en uit welke hetzelve eerst zeer voorzichtig moest gehaald worden, ten einde het op de worstelplaats te brengen. Deze val lag in de diepte eener bergkloof en was uit ruwe stukken rots vervaardigd, doch zoo, dat twee groote met het overige losse gesteente overeenkomstige stukken rots den ingang uitmaakten, terwijl dezelve, voor het overige, ten aanzien van het gebouw of het werktuigelijke, volmaakt naar eene gewone muizenval geleek, hoewel alles naar eenen vergrooten maatstaf. De vallen, die men voor de Hyaena's stelt, zijn van eene zelfde inrigting, maar van boven open; deze, daarentegen, was van boven met ruwe balken bedekt, door welker tusschenruimte men het woedende, fraai gekleurde dier beschouwen kon, en waarop de lieden, die hetzelve 261 2Ö2 nuboeijen moesten, zich nederzetteden.Men zocht eerst, deneenen poot na den anderen in eenen strik te vangen; vervolgens trok men het dier naar boven en bond hetzelve, onder een vreesselijk gebrul en vergeefsch spartelen, de vier beenen aan elkander. Hierop begaf zich iemand naar beneden, die het dier nu ook eenen strik om den kop wierp, met behulp waarvan men het een weinig voorwaarts trok en hetzelve eenen sterken muilband aandeed. Nu eerst was men in staat, om hetzelve naar de werfx) te slepen, alwaar eerst de eene achterpoot, dien men tusschen de hiel en het onderdijbeen doorstak, door middel van eenen noodring aan eenen ketting vastmaakte, die in eenen vrij staanden paal gehaakt was. Langzamerhand maakte men nu den eenen riem na den anderen los en liet eindelijk het dier zich geheel en al vrij aan den ketting bewegen. Het kreeg spoedig zijne volle kracht en buigzaamheid weder, terwijl het, in de afwisseling zijner wilde sprongen en van zijne behendige zijdelingsche bewegingen, inderdaad een zeer fraai schouwspel opleverde, waarvan men zich geene verbeelding kan maken, indien men deze dieren slechts in de naauwe kooijen der dierbewaarders, en bovendien door straf, honger en van wege ons nat en koud klimaat, getemd gezien heeft. Deze Zuid-Afrikaansche luipaarden onderscheiden zich niet alleen in de gedaante hunner vlekken, maar ook nog daarin van die, welke men in Noord-Amerika aantreft en die voor de echte luipaards gehouden worden, dat zij veel langer van ligchaamsgestalte en hunne pooten, naar evenredigheid van hun ligchaam, korter zijn. — Meer kruipend, dan sluipend, loeren zij op hunnen buit, en drukken den buik daarbij genoegzaam op den grond, terwijl zij den kop, met opwaarts gerigte oogen, tusschen de voorste pooten uitstrekken. In deze houding bewoog zich ook thans onze luipaard, en, vastgehouden door den ketting, strekte hij zich zoo lang uit, dat wij meenden een geheel ander dier voor onze oogen te hebben. Daarbij wendde hij het ligchaam nu ter zijde en dan weder in de hoogte, zoodat men deszelfs bewegingen genoegzaam met die eener kruipende slang kon gelijkstellen. Vast overtuigd, dat de vooraf wel onderzochte ketting niet breken konde, waagden wij ons zeer digt nabij hem en bragten hem, door het toewerpen van kleine keisteenen en andere plagerijen, tot opspringen en brullen. Nu werd het avond, en men raadpleegde, of men denzelven thans ten prooi aan de honden zou laten, die intusschen allen in eenen stal opgesloten i) „Zoo noemt men bij al de colonisten eene groote ruime plaats tusschen bet woonhuis en de stallen, schuren en andere dergelijke gebouwen." L. 263 waren; en juist gingen de menschen heen, om toebereidselen tot dit gevecht te maken, toen eensklaps, bij eenen nieuwen hevigen ruk, de van te broos ijzer vervaardigde noodring zich geheel en al opende en de nu vrije tijger op den landdrost en mij, die hem uit nieuwsgierigheid het digtste genaderd waren, met de grootste wildheid kwam toeloopen. Wij namen in de uiterste ontsteltenis de vlugt, en hoorden reeds het bij geluk eenigzins vermoeide en van alle springkracht beroofde monsterdier digt achter ons snuiven, toen onze eigene medegebragte en juist losgelatene honden ons voorbij vlogen en hetzelve dadelijk aan keel en ooren vatteden. Den besten dezer honden, die op reis van ouderdom eenen hoektand verloren had, schuddede hij zeer gemakkelijk van de ooren, en doodde hem met eenen sterken beet in den kop. Ondertusschen kwamen ook de overige honden aanloopen, die hem des te zekerder pakten en door twee van welke hij zoo erg in de keel gebeten werd, dat de luipaard, in minder dan een kwartier uurs, zonder verder eenig teeken van leven te geven, afgemaakt was. Tot düs verre verdedigde hij zich nog wanhopig met zijne achterklaauwen, en kwetste nog eenen der honden zoo zwaar, dat deze insgelijks den anderen dag stierf. Bij het ontleden van dit dier vond ik al de spieren aan hals en nek doorbeten, doch in het vel zelf, hetwelk ten uiterste taai en met dik haar bezet is, niet het kleinste gat. Daar het, ook voor het overige, nog volkomen geheel was, zoo kocht ik het van den pachter voor den hier gewonen prijs van twintig gulden, en nam, voor mijne verzameling, slechts den schedel en andere merkwaardigheden, als eene toegift, mede. Daar wij op den isden Augustus nog geene brieven van den gouverneur ontvangen hadden, zoo maakte ik mij reeds bereidvaardig, om den landdrost naar de Kaapstad te vergezellen, toen ik, even voor de beslotene afreize, eenen expresse ontving, met het bevel, om dadelijk terug te keeren naar de grenzen der colonie, ten einde, volgens de door mij gedane voorslagen, de inenting der koepokken onder de zich aldaar bevindende colonisten, zoo veel mogelijk, te verbreiden, en alle zoodanige maatregelen te nemen, welke mij dienstig schenen, om de besmetting der kinderpokken voor te komen. Ik ontving, tot dat einde, eenen kleinen voorraad van pokstof en een open bevel aan de veld-cornets, om mij de middelen ter voortzetting mijner reis te bezorgen. Ik verliet daarom Tulbagh weder op den I7den, doch kwam, van wege eene onpasselijkheid, door welke ik in het Bokkeveld overvallen werd, en die mij noodzaakte, om twee dagen stil te houden, eerst den 24-180 weder aan den voet van het Roggeieldsge- 264 bergte, alwaar ik bij mijnen ouden vriend van derWesthuizen mijnen intrek nam. Ik had de gansche reis te paard gedaan, gewoonlijk in gezelschap van eenen enkelen Hottentot, die mij, van de eene rustplaats tot de andere, tot gezelschap en bescherming werd medegegeven. Het was daarom ook niet mogelijk geweest, zelfs den geringsten voorraad van levensmiddelen mede te nemen, en dus was ik genoodzaakt, om met de goede lieden, onder welke ik mij ophield, de gansche armoedige levenswijze, waaraan zij, van hunne jeugd af, gewoon zijn, te deelen. Daardoor werd ik echter ook vertrouwelijker met hen en meer bekend met den inwendigen toestand hunner huisgezinnen, dan op vroegere reizen, terwijl ik duidelijk leerde inzien, dat zulk een graad van vertrouwen en welwillendheid volstrekt noodig is, indien men zich beroemen wil, deze menschen geheel en al te kennen; want nu eerst ontwikkelden zich voor mij vele hunner eigenschappen, zoo wel loffelijke als berispenswaardige, die ik dan ook in alles, wat ik van hen gezegd heb, zoo veel mogelijk heb aangeduid. Om ten spoedigste aan het oogmerk mijner zending te beantwoorden, entte ik, oogenblikkelijk na mijne aankomst, eenige Hottentotsche jongelingen in, die uit het gevolg der zendelingen Kramer en Edwards waren, en juist voorbij trokken, om zich naar het Instituut van Anderson te begeven; terwijl ik aan deze verstandige, van de heilzame uitwerking der inenting reeds overtuigde, personen eene schriftelijke aanwijzing gaf, ter verbreiding derzdve en om zich te verzekeren, dat dezelve volkomen tegen het vergift der kinderpokken beveiligden. Door hen werden de koepokken naar de Zakrivier gebragt, alwaar KriegerenBotma, insgelijks reeds door mij onderrigt, voor de verdere uitbreiding dadelijk en ijverig zorgden, terwijl zij de meeste familien langs de grenzen overhaalden, om zich van dit beveiligingsmiddel te bedienen. Moeijelijker was het, de reeds van ouds af zeer ongeloovige en bevooroordeelde bewoners van het Roggeveld daartoe te bewegen. Ondertusschen had ik nu eenmaal hunne gunst en hun vertrouwen in zoo verre verworven, dat het mij spoedig gelukte, al hunne twijfelingen te overwinnen, vooral daar ik hun door het voorbeeld aan hunne Hottentotten, die zich het eerst aan mijne kunstbewerking onderwerpen moesten, bewees, dat de door de inenting bewerkte kinderziekte van weinig beteekenis was. Van tijd tot tijd verspreidde zich het gerucht van het aanbevolen beveiligingsmiddel voor de zoo zeer gevreesde kinderziekte, zoo verre in het rond, dat uit de gansche Karroo, op de ter inenting 265 bestemde dagen, de kinderen, staven en Hottentotten mij werden toegezonden; ja zelfs kwamen vele huisvaders in persoon tot mij, om niet alleen zich zei ven, maar ook hunne vrouwen, door mij te laten inenten. Doch er waren eenige oudere lieden onder hen, die meenden, dat het voor hen niet meer der moeite waardig was, zich te doen inenten, veronderstellende, dat zij van de kinderpokken niets meer te vreezen hadden. Gedurende de vier weken, die ik mij hier ophield, werden er nagenoeg driehonderd personen door mij ingeënt, endoor de verstandige huisvaders, bijzonderlijk door de veld-cornets N e 1 en M ar i t s, verbreidden zich de koepokken, na mijn vertrek, nog verder, zoo dat ik het oogmerk der regering als volkomen bereikt beschouwen, en aan mijnen terugtocht denken kon x). Ik moest echter gedurende dezen tijd zeer veel ontberen, en leefde bijna nog kariger, dan op de laatste helft van onze groote reis. Mijne gastheeren en hunne naburen aten namelijk op den duur en zooveel schapenvleesch, dat er volstrekt, in den ganschen omtrek, geene andere spijze te bekomen was. Dagelijks werden er twee of drie schapen geslagt, van welke wij, tot ons ontbijt,de gebradene ingewanden en pooten (een geregt, hetwelk door de gansche colonie, onder den naam van Pens en pootjes, geer beroemd is) benevens het gebraden staart vet kregen, rHet middag-eten bestond uit eene krachtige soep en gebraden schapenvleesch, terwijl wij des avonds de gekookte ribbenstukken nuttigden, alles zeer smakelijk en zindelijk toebereid; maar zonder brood, en in den beginne zelfs zonder zout, (want ook daaraan was gebrek) had men waarlijk eenen gezonden eetlust noodig, om, verscheidene weken achter elkander, zich op deze wijze te kunnen voedent Het ergste was, dat zelfs het water in dezen omtrek niet drinkbaar, maar, wegens het sterke natron, waarmede het vermengd was, niet anders dan tot thee was te gebruiken, waarvan .wij, zoo wel bij ons ontbijt,als bij ons middag- en avondmaal, (allen uiteen en hetzelfde kommetje) als den eenigen drank gebruik maakten. Aan wijn, bier, brandewijn of azijn was in het geheel niet te denken, en melk kreeg ik somwijlen als een geschenk vaa mijne dankbaarste patiënten, dewijl, van wege de slechte weiden dezes jaars, bijna al het vee naar verder afgelegene streken was gedreven. Mijn eerlijke waard, wien ik geklaagd had, dat mij het ontberen van brood het zwaarste viel, gaf zich de moeite, om bij al zijne buren daarnaar te 1) „De koepokken kwamen in November 1803, door middel van een Portugeesch slavenschip van Mozambique tot in de Kaapstad over, nadat reeds, onder de Engelsche regering, vergeeffsche pogingen waren gedaan, om dezelve uit Europa herwaarts over te brengen." L. 266 vragen; een hoed vol gerst was echter alles, wat hij had kunnen krijgen, en hiervan kookte mij de vrouw, nu en dan, een voor mij bijzonder maal, waarvan niemand anders iets te proeven kreeg. Gelukkiger wijze trekken er, omstreeks dit jaargetijde, eenige colonisten uit het vrugtbaarder Bokkevelddoor de Karroo, met vruchten, brandewijn en tabak, welke artikels zij, aan de Roggeveldsbewoners, bij wijze van ruiling tegen hunne vette schapen, tot hooge prijzen verkoopen. Na langdurig wachten kwam er ook eindelijk een hunner te dezer plaatse aan, van wien ik eenen voorraad overheerlijke granaatappels en eene flesch slechten brandewijn voor gereed geld kocht. Tevens deed hij mijnen waard, uit bijzondere vriendschap, eenige ponden zout over, door welk een en ander, van hoe weinige beteekenis deze artikels ook zijn mogten, mijn langer verblijf mij, in vele opzigten, aangenamer en verdragelijker gemaakt werd. In den beginne vond ik rijkelijk bezigheid, om aan al de veld-cornets van het Roggeveld de noodige bevelen uit te vaardigen, hoedanig zij zich gedragen moesten, indien er zich, vroeger of later, sporen der echte pokbesmetting, in hunne districten, openbaren mogten. Eene spoedige afzondering der besmette personen, of afsluiting der plaatsen, op welke deze ziekte heerschte, wegruiming der kleederen, die de zieken gedragen hadden, werden hun, benevens vele andere maatregelen van voorzichtigheid, aanbevolen, terwijl zij bijzonderlijk verpligt werden, om op de van de Oranjerivier binnen komende vreemdelingen te letten. Na dit werk volvoerd te hebben, bragt ik mijnen tijd grootendeels door met wandelingen, ten einde zeldzame planten en insecten op te sporen, of reed naar digt bij of verder wonende naburen, onder welke de een of de ander altijd mijnen geneeskundigen raad noodig had. Eenige dagen lang hield ik mij ook bezig met proeven te nemen, om Soda uit de asch der alhier menigvuldig groeijende zoutplanten der soorten van Salsola en Salicornia te bereiden, die zoo goed gelukten, dat de medegebragte monsters van deze asch, die verglaast, als men er ruw mede omspringt, met de beste Spaansche Barilla gelijk geschat worden. Er verliep ook veel tijd met de dagelijks vaak herhaalde godsdienstoefeningen, welke ik getrouwelijk op den duur bijwoonde, hoe stijf en met mijn gemoed strijdende dezelve ook menigmaal waren. Het dagwerk begon namelijk iederen morgen, na den opgang der zon, met het zingen van eenen psalm en het lezen van een hoofdstuk uit den bijbel. Niet alleen de kinderen, maar al de slaven en Hottentotten, moesten daarbij tegenwoordig zijn, en van deze laatste kenden de meeste, inzon- 268 eene zeldzame wijze ik, als Duitsch Lutheraan, tot den post van een Höllandsch gereformeerd voorlezer geraakt was. Doch zoo diep onwetend en onverdraagzaam zijn deze menschen, dat, op de enkele verklaring, dat ik een Lutheraan was, alle met evenveel afkeer zich van mij zouden gekeerd hebben, als zij mij thans liefde toedroegen -). Kort voor mijn vertrek liep er tijding bij ons in van eene nieuwe ongeregeldheid, door de Boschjesmannen gepleegd, en wel van eenen tot dusverre geheel ongehoordenaard. Zij hadden, namelijk, een van de op het gebergte ledig staande huizén in brand gestoken, en de blijkbare boosaardigheid, die daarin doorstraalde, dewijl enkel zucht tot benadeeling en geenszins eigenbaat hen tot deze daad had kunnen verleiden, bragt al de zich hier bevindende colonisten in den grootsten schrik. De oude, ijverige veldcornet besloot, om de zaak zelf te onderzoeken, en, daar de reis te paard in eenen dag zou afgelegd worden, zoo aarzelde ik niet hem te vergezellen. Wij hadden twee gewapende Hottentotten bij ons, van welke de een, een zeer bekwaam schutter, bij menig gevecht met de Boschjesmannen tegenwoordig was geweest, en zich zeiven beroemde van meer dan een in zijn,leven dood geschoten te hebben. Wij kwamen omstreeks den middag bij de aangewezene pachthoeve aan, zijnde eene veeplaats van weinig beteekenis aan de Kleine Vischrivier, en vonden, tot eer i) Lichtenstein heeft hier een oordeel over de Afrikaners, aan welker juistheid ik na zevenjarig verblijf in Zuid-Afrika meende te moeten twijfelen, en vroeg daarom de mening van Dr. W J. Leyds, die welwillend het volgende schreef: „Zonderling doet mij deze uitspraak aan. De menschen in Zuid-Afrika moeten wel zeer veranderd zijn, of Lichtenstein moet een geheel ongegronde vrees hebben gekoesterd. Immers mijn eigen ondervinding is geheel in strijd met zijn beweringen. Nooit en nergens heb ik zulk een groote verdraagzaamheid op godsdienstig gebied gevonden als jnist in ZuidAfrika. Neem bijvoorbeeld mijn eigen geval: toen ik in 1884 benoemd werd tot Staatsprocureur geschiedde dit niettegenstaande President Kruger van anderen en van mijzelven wist dat ik niet orthodox was, dat ik behoorde tot de zoogenaamde moderne richting. De Volksraad wist dit evenzeer, en niettegenstaande men mij bijna nooit in de kerk zag, werd ik door dat Lichaam tot driemaal toe gekozen tot Staatssecretaris. Nog meer: geen enkele maal in al die jaren ben ik, door wien ook, over mijn overtuiging in godsdienstige en kerkelijke zaken lastig gevallen. Wat betreft de behandeling der verschillende kerkgenootschappen door de overheid kan ik, wat Transvaal betreft, ook uit eigen ondervinding spreken. Alle gemeenten werden op gelijken voet behandeld. Neem oa. Johannesburg, dat gesticht werd op Goevernements grond. Alsof het vanzelf sprak werden voor den bouw van kerken en scholen erven ten geschenke gegeven aan de Gereformeerde, Nederduitsch Hervormde, Nederduitsch-Hervormde of Gereformeerde, Protestantsch-Duitsche, Roomsche, Joodsche, Wesleyaansche, Doopsgezj«(|e, Presbyteriaansche, Congregational, Duitsche, Engelsche, Episcopaalsche gemeenten en het Kaapsche Zendelingen Genootschap. Getuigt dit van onverdraagzaamheid tegenover andere gezindten?" Bekend is hoe President Kruger zelf de Synagoge te Johannesburg opende. 269 der Boschjesmannen zij het gezegd, niet het woonhuis, maar een klein daar naast staande gebouw verbrand, in hetwelk zij welligt niet eens, om brand te stichten, maar enkel tot hunne verwarming, vuur aangemaakt, en hetzelve, volgens hunnen zorgeloozen aard, bij hun heengaan vergeten hadden uit te blusschen. Met dit geruststellende berigt keerden wij tegen den avond terug, weinig bekommerd, van, ook in de donkerheid, den zekeren terugweg wel te zullen vinden. Er wachtte ons nog een noodlottig voorval, bij hetwelk mij het gevaar van het leven te zullen verliezen nader kwam, dan op alle tot dus verre gedane strooptogten. Het was namelijk bijna reeds donker, toen wij eenen kleinen tak van de Rhenosterrivier, digt onder eenen matig hoogen rotsheuvel voorbij gingen. De veld-cornet ging met den eenen Hottentot vooruit; ik volgde met den anderen op eenen kleinen afstand. Eensklaps hoorden wij ter zijde eene boogpees snorren, en op hetzelfde oogenblik, riep mijn leidsman mij toe, dat hij gekwetst was, draaide zich om en brandde zijn geweer los. De pijl stak hem in de zijde, tusschen de zesde en zevende ribbe en was genoegzaam twee duim diep ingedrongen. Onze toeloopende reisgezellen hielpen mij, denzelven er voorzigtig uithalen. Dit gelukte ons ook, ondanks de weerhaken; evenwel bleef de ijzeren, gewoonlijk zeer los zittende punt, en, gelijk wij naderhand aan den pijl gewaar werden, waarschijnlijk ook iets van het afgebrokkelde vergift in de wond steken. Van alles, zelfs van de eenvoudigste hulpmiddelen, ontbloot, bleef ons niets meer overig, dan ten spoedigste de naaste woning op te zoeken. Wij wendden ons derhalve aanstonds te regter zijde, trokken, langs een moeijelijk voetpad, bet gebergte af, en bragten onzen kranke, die zich eindelijk van pijn naauwelijks op zijn paard meer houden kon, naar eene digt aan den voet van het gebergte liggende winterwoning, alwaar men hem alle noodige middelen ter zijner herstelling toediende. Ondertusschen had ons de weg te lang opgehouden, en het vergift was waarschijnlijk van den kwaadaardigsten aard; want naauwelijks anderhalf uur na onze aankomst gaf de gewonde, na dat hij spoedig de bewustheid had verloren en zijn toestand met iedere minuut verergerd was, onder de hevigste stuiptrekkingen den geest. Waarschijnlijk hadden de reeds op den dag ons onverwacht omringende Boschjesmannen hem als hunnen ouden wederstrever en vijand herkend, en besloten, om wraak te nemen. Een bundel witte struisvederen, dien hij op zijnen hoed droeg, maakte hem kenbaar genoeg, om hem, zelfs in de grootste duisternis, te kunnen ontdekken, en dus was niets in staat, om hem te red- 2/0 den. Bij al de bekommering, die dit voorval mij baarde, moest ik het aan de Boschjesman nog dank wijten, dat hij zoo juist gemikt had; want het had slechts weinige duimen ter zijde moeten schelen, zoo was de pijl den Hottentot voorbij en mij in het lijf gevaren. Thans begon ik hoe langer hoe meer te reikhalzen, om dit treurig oord weder te verlaten, en steeg, op den 20sten September, met innige vreugde, weder te paard, ten einde de terugreis te aanvaarden. Ik nam mijnen weg door eene andere landstreek, in welke ik nog aan eenige bekende colonisten een bezoek gaf, en de Schoorsteenbergen, alsmede het naast daaraan grenzende gedeelte der Bokkevelds-karroo onderzocht. Door de onkunde van mijnen wegwijzer werd ik hier nog eenmaal eenen halven nacht in de woestenijen rondgevoerd, en bragt de andere helft, toen wij de gezochte woning niet vonden, in de opene lucht, op den zadel, slapende door. Na al deze lotgevallen ondergaan te hebben, kwam ik, den 25sten, weder in Tulbagh aan, vertoefde er nog eenige dagen, en keerde eindelijk voorts naar de Kaapstad terug, alwaar ik den 30-ten, na eene afwezigheid van meer dan vijf maanden, weder binnen kwam. Ik had een gedeelte der terugreize in gezelschap van onzen vriend Kok gedaan, die thans eerst, na den afloop zijner bezigheden in de Karroo, de Kaapstad bezocht. Een onderzoek van zijn tot hier toe gehouden gedrag bij de Beetjuanen, dat zoo wel door de regering, als door het Kaapsche departement der Europeaansche zendelinggenootschappen, gedaan werd, had zijne spoedige regtvaardiging ten gevolge, en, naar behooren uitgerust met al de noodzakelijke behoeften tot een nieuw veeljarig verblijf onder dit volk, keerde hij, eenige weken later, derwaarts terug. Niettegenstaande hij bij voortduring de liefde en achting van koning en volk genoten had, had hij nogtans, in het jaar 1808, het ongeluk, van, in een tweegevecht met eenen Beetjuaan, om het leven gebragt te worden. Zijne weduwe keerde in de colonie terug, nadat de koning haar op de plegtigste wijze beloofd had, den dader op het strengste te zullen doen straffen. Of dezelve woord gehouden heeft, was bij het afzenden der nieuwste tijdingen, die ik uit de Kaapstad ontving, aldaar nog niet bekend geworden. Over het algemeen golden er nog een jaar te voren, de tijdingen, die wij van de Beetjuanen medegebragt hadden, voor de nieuwste. In de Hollandse tijd was dus de streek waar Boesmans, Hottentotten en Beetsjoeanen woonden nauwkeurig verkend: de Westkust kende men in 271 biezonderheden tot benoorden de Walvisbaai, de Kaapkolonie en het gebied, via Prieska Beetsjoeanenland in, naar het Noorden was niet langer onbekend terrein, dank zij de moedige reizigers, die hun leven waagden uit zucht naar avonturen en vooral om opgemerkt te worden door hun Heren Meesters. Zo bewezen ze Nederland de grote dienst de binnenlanden van ZuidAfrika te hebben ontdekt. 277 veijlig en ongemolesteert laaten passeren en repasseren door 't gebiet van d'E. Comp. werwaertszij mogh ten genegen zijn, mits sulckx niet en strecke tot hare ofte harer dinaren prejudicie, schade off ongemack. Ende off het geviel dat d' voorsz. Prince Dhouww met eenighe bontgenoten in sijne vrije Landen, van andere Hottentots, desselfs vijanden, soude mogen werden b'oorlooght, ende daar uyt verjaagt, dat hij ofte d' zijne met haar macht en vee tot in meergerepeteerde district vrijeiijck sullen mogen affcomen als wanneer hemd' selve daar in bijstant doen, beschermen en desselfs vijanden resisteren sal. Ende in cas datter onder d' hottentotse bondtgenoten eenige questie quam te rijsen, sal d' decisie door d'E, Comp. moeten afgedaan werden: Waar Jegens hij Prince alle Jaaren eens, te weten op d' comste van d'Oranghlammen ofte de retourschepen uyt India aan sijne Protecteurs d'E. Comp. eenighe Schenckagien van bestiael tot recognitie sal moeten doen, daar voor hem dan Comp. weghen wederom een regael sal toegevoeght werden. Alle welcke poincten van accordt den voorsz. Jonghen Prince Dhouw en d' andere twee gedeputeerdens bij vertolkingh voorgelesen zijnde verclaarden daar in te Nemen contentement ende beloofden dat deselve vast en onverbrekelk bij hem en haaren erven en nacomelingen ten Eeuwighen daaghe soude werden gehouden en gemainteneert, bekennende oock te gelijck d' veraccordeerde cooppinninghen begroot op 4000 Realen van 8en aen verscheijde waaren tot genoeghen ontfangen te hebben, en daar voor betaalt te zijn, des t'oirconde is desen wedersijts met handttastingh bevestighten onderteijkent, mitsgaders met 's Comp.s cachet g' subsigneert. Onder stont: gedaan Int fort d' goede hoope desen 3^ Maij a° 1672, en was bij den Jonghe Prince Dhouw nevens desselfs stadthouder Dack'key en overste Oijth 'Keijin 't hooft gemelt op haere maniere gemerckt, ter sijden stont (L.S.) waarnevens getekent Albert van breugel en Coenraet van bredenbagh, lager stont mij present en was geteykent H. Crudop, secretaris en was ter sijden 's Comp.s cachet in rooden lacque op 't spatium gedruckt. Gecollationeert accordeert H. CRUDOP. Secretaris. II. BESCHRIJVING der Platen opgenomen in deelxi en deel xn VAN DE WERKEN UITGEGEVEN DOOR DE LlNSCHOTEN-VEREENIGING. DEELXI. Titelplaat: De Tafelbaai omstreeks lójó. Op het Rijksarchief te 's Gravenhage bevindt zich in een verzameling waterverftekeningen het origineel, waarnaar de zeer verkleinde afbeelding genomen is. Er zijn voldoende gegevens om de datum van ontstaan te weten : 18 Maart—i April 1655 of 24 Febr.—8 Maart 1657, indien uit enkele onduidelike letters kan gelezen worden Bomtiens huys (= het huis van Hendrick Hendricksz. Boom). Op de ree ligt het schip „Het Wapen van Amsterdam"; aan land ziet men een „smidswinkel", het Fort en enkele houten huisjes van Compagnies-arbeiders, benevens enkele wachthuizen.' Deze tekening is tot heden de oudst ons bekende afbeelding van de Tafelbaai, de Tafelvallei en de drie bergen: Leeuwenberg, Tafelberg en Duivelsberg, na Van Riebeeck's komst. Plaat 2: Hottentots Wijf. De oorspronkelike tekening bevindt zich in 's Rijks Prentekabinet te Amsterdam in de Gordonverzamelihg, en geeft een goed beeld van de sieraden en kleding: hoofdband uit kralen, met pluimpje, armbanden, beenringen, voor-karos en bedekking van het onderlichaam. Een horen dient als tabakspijp. Plaat 3: Saldanha Baai. Deze kaart uit de Gordonverzameling geeft de baai op het einde van de achttiende eeuw. Behalve klippen en al of niet droog-vallende zandplaten ziet men van links naar rechts aangegeven: Branders, Fontijn water als 't Regent, Lacusbaay, Oedekens Baay of Hoetjes Baay, 't Schip Sonder Mast, De Singels, Witte Klip, Riool of Waater Leyding, Brakke Waater fontijn, GifTjdenhuis, J. Heufke,Geelbeksfontijn, Visplaats, Compagnies Post en Waater Plaats, [bij de driekleur], Waater fontijn in dese berg, waater put, Waater fontijn in dese berg, Riet Baay, men heeft hier met het hoogste waater niet meer als 9 voet, Schaapen Eyland, Meuwen Eyland, Salamander Baay, van hier kunnende Scheepen met een Z. Oen wind in Zee loopen, Marcus Eyland, vol Robben, Penguinen en Waater vogels, Iutten Eyland, vol Penguinen en waater Vogels, Schorrijmorij Hoek, D uy vel shoek of afgeslepen Pu nthoek, Groote Vondeling, Kleine Vondeling. Plaat 4: Coedoe. Deze tekening is ook uit de Gordon verzameling. Onderschrift: Coedoe van de Kaap de Goede Hoop, in het Namacquas Geib, vier spenen en een Galblaas. Plaat s: Dansende inboorlingen. (Gordonverzameling). De houding der dansenden is uitstekend weergeven; ook het in de handen klappen, stampen op de grond, fluiten, zingen, het dragen der kinderen door de steatopygie vertonende vrouwen, de beschildering van het gelaat, de kleding en versierselen, de hutten. Bij deze Namaqua zijn blijkens de karossen en kleine gestalte enkele Boesmans. De getrouwde vrouwen dragen mutsen, de anderen zijn blootshoofds. Plaat 6: Familie der Kleine Namaquas. (Gordonverzameling). De namen der inboorlingen zijn: Kareés, Kakaumaap, Neigaab, Eigaab, Kasaap, Capt. Noebé of Wildschut, Koebé. De kapitein heeft een gezagsrottan van de Compagnie met zijn naam er op (Wildschut = Jager). Vijfmannen hebben een snuifdoosje op de borst, enkele hebben de „neusdoek", het stokje met een staart overtrokken. In de karossen is veel verscheidenheid. Een klein meisje draagt ook een muts. De beenring-versiering der vrouwen is niet symmetries. „Neusdoek", pijlkoker en boog liggen op de grond. Plaat 7: Giraf. (Gordonverzameling). De Namaqua met assegaai, boog en pijlkoker is ter vergelijking van de grootte geplaatst tegenover de giraf. Welk een verschil met de, op dezelfde wijze opgevatte voorstelling van „La Giraffe Male" (B. de Bakker. Sculp.) tegenover bl. 30 in „Nieuwste en Beknopte Beschrijving van - de Kaap der Goede-Hope nevens een Dag-Verhaal van eenen landtogt ... MDCCLXX VIII", waar de giraf iets heeft van een reusachtig paard met hoorntjes en ingezakte rug! Plaat 8: Baay Fals. (Gordonverzameling). Rechts aanvangend leest men: Hoek van Ambrosius, Onrust Berg, Hoek van Ambrosius, Boter Rivier, Dit Plan is naaukeurig Opgenoomen door Captein R. J. Gordon in de Maand December 1780, Houhoecks Bergen,KnoflooksKraals Riviertje, Plaats van Michel Otto, Kromme Rivtje, Palmite Rivier, Palmiten Riv. Mond, ■ twee Valijen, Vee plaats, Kaap Fals, laag land, Wijndorst 279 28o bosje, Zuider Hanglip, Valeij, Gordons Baay, Buffels Pad, Cubus Klip baaytje, van Koppens Klip Baaytje, Patersons Baaytje, Waayhoek, seer steil strand, sijnde dat Schip na op het ambeeld gestooten te hebben, om het sware lek, hier op de wal geseild en stuk gestooten, 21 August. 1778., Koegel of Colebrookes Baay, D. D. is de hoogste ronde Berg van dese Ketting Bergen, zijnde 3300 voeten boven de oppervlakte der zee., Steenbrasems Riv. mond., Vee Plaats, Steenbrasems Riv., Combuis, Vishoek, Hottentots Holland, Hottentots Hollands Cloof, Padmakers Huis, .Spitse Punt Berg, Schaape Berg, Vergelegen, Lourens Riv. Mond, Eerste Riviers Mond, F. Brans de Swarte Klip, hier kan men niet langs strand gaan, twee Klippen, vlakke sand strand waarop swaare Brandings, Muisenburg, Kalk Baaytje, Baay, Vis Hoek, Elsjes Baaytje, Klip Kuil, Mangeraaye Baaytje, Simons Baay, Roman, Compie Baaytje, Groote Vogel Klip, Klijne Vogel Klip, (?), Smitswinkel of Patiëntie Baaytje, A, Poulus Berg, Buffels Baaytje, Kaap de Goede Hoop, Ambeeld niet altoos sigtbaar doordien er bij de seventien voet water op is, hier heeft de Colebroke in 1778 gestooten, Blaasbalg, Brand altoos, [mededelingen als „vuile grond, geel sand" worden hier weggelaten], Susettes Baaytje, Blauwe Berg, Vee plaats, groote Vlakte, Cirkel Valey, Oliphants Bosje, Houte Riviertje, Klijne Vlakte, Bonte Berg, Schoesters Kraals Baaytje, Bootsmans Vlakte, Wildschutskraal, Klijn Jagers Berg, Witte Sand Baaytje, Elsjes Riv, Posthouders Tuyn,Groote Slangen Kop, Klijne Slangen Kop, Slangen Kops Berg, Poespas Kraal, Sout Pan, Ian Bruins, Noord Hoek, Middel Valey, Lange Valey. Route der Scheepen die uit Indien komen. NB. in de Simonsbaay kunnen veele Scheepen voor alle winden seker en digt bij de wal leggen, en is dus dese Baay, vooral in de Maanden Iunij, Julij en Augustus, allernuttigst, om dat in die Maanden de Tafel Baay, door de Noord weste winden allergevaarlijkst is. A. Dese ronde Berg A bij de Geld Kisten, is de hoogste van dese Ketting Bergen, zijnde 1900 Rijnl. Voeten boven de oppervlakte der Zee. De anderen tot Muisenburg zijn omtrent 1700 Voeten hoog en alleen maar langs dese zijde, de west zijde, tot bij de hout Baay, is laag, dog word daar wederom hoog, tot dat deze keting, bij het Vlek de Caap, door de Steile Tafel Berg, de welke 3350 Voeten hoog is, Eindigt. De Poulus en Smitswinkel Bergen Vertoonen sig als hanglippen. NB. Als men de aange wesene route volgt ziet men dat men dat men seker het Ambeeld en de twee wat digter leggende klippen gepassert, en dus dit gevaar te boven is, wanneer de twee bergj es £ en C in een geweest sij n. [B en C staan vlak bij Kaap de Goede Hoop]. B en C. Wanneer men uit zee koomt, Schijnen de twee Bergjes B en C op een Eiland te leggen. t. Men kan tussen de vaste wal en de Blaasbalg en Ambeeld doorzeilen, dog zulks is gevaarlijk. 2. Wanneer [men de hoek de Goede hoop bij het Ambeeld omgezeild is, moet men vooral bij deinsig weer, voorsigtig zijn, de hoek van de Duivelsberg niet voor de hoek van Muisenburg aan te sien, het geen ligt geschied, door dien zij zig, dan, als in een vertoonen ; want dan vervalt men te diep in de Baay en bij het Eiland. 3 de Witte Sandbergen bij de Vlagge Stok der Simons baay, sijn meest seer sigtbaar en een een goede baak om op aan te zeilen. 4 wanneer men te laat in dese baay koomt, dog een goed gesigt van de wal heeft gehadt, kan men bij goed weer gerust de boot met een Lantaren voor uit zenden, houdende deselve kraanbalks wijse aan bakboords zijde, met order om al lotende [lees: lodende] aan de Oostzijde der Ark te blijven leggen, met de lantaren om hoog, waar bij men dan so digt passeren kan, dat men er met een Steen op werpen kan; dog die in de boot commandeert moet voorsigtig zijn de Groote Vogel Klip niet voor de Ark aan te sien, dog als men de Ark eens gesien heeft, is hij ligt te kennen. De Vogel Klippen leggen ook seer digte bij de wal. NB. tussen de Ark en Vaste Wal door te zeilen is mogelijk, dog allergevaarlijkst. Plaat 9. De Rietvallei. (Gordonverzameling). Deze waterverftekening, prachtig van kleur, geeft een afbeelding van de Compagnies Post over de Buffeljachts rivier achter de Drostdij Swellendam. De Hollandse vlag staat voor het huis geplant. Kaarten. Valentijn's kaart is voorzover bij deze reizen van nut afgedrukt. Simon van der Stel's reis is nagebootst op ongeveer de halve grootte. De opschriften geven met het reisverhaal erbij geen moeilikheden. DEEL XII. Titelplaat: Drostdij Swellendam. (Gordonverzameling). Deze scherpe tekening spreekt voor zichzelf en vergt geen toelichting. 281 282 De brug, de wegen, de landerijen, hethuis met bijgebouwen, de Hollandse driekleur, de veekralen, dat alles geeft ten volle de stemming van het Zuid-Afrikaanse landschap weer. Plaat 3. Een Kaapse koorn-, wgn- en veeplaats. (Gordonverzameling). Achter het huis is de boomgaard, en vóór ziet men jagers met lange geweren ; een Hottentot legt een antilope neer, een jager draagt een dode vogel. Moeder en dochter dragen mandjes met druiven. Achter hen is de wingerd, daarnaast de koornlanden, waardoor een weg loopt waarop men een ossewagen ziet. In de verte jaagt men op een hippopotamus. De veekraal en de hof voor pluimgedierte ziet men tussen de bomen bij de schuur. Plaat 3. Jacht op Giraffen. (Gordonverzameling). Het onderschrift luidt: „Gesigt van het land op de s8te graad, 33 min. 3 gr. oost. lengte van de Caap de Goede Hoop: beneden de Groote Waterval Aukoerebis,ia. Oranje Rivier of Garieb, in het Einiquas land. Hier had ik het schoonste en singulierste gesigt in alle mijne Reisen, siende met een opslag van een oog in een halve Cirkel twaalf Cameelpaarden, in de Vijftig Oliphanten, 5 rhinocerossen; een trop van sostruisen; een troep van 13 koedoes, en een grote trop zebraas; siende de Hippopotamussen in de Rivier beneden swemmen en samen spelen." Plaat 4. Kraal der Grote Namaqua. (Gordonverzameling). Een gezadelde os als rijdier gebruikt ziet men luiks, dan een gewapende Namaqua, vetstaartschapen voor zich uit drijvend, achter de hutten, waarvóór vrouwen en kinderen, de beestekraal; de dansenden en zingenden zijn meest vrouwen en kinderen, de mannen dragen geen karos bij de dans en het fluitspel. Plaat 5. Karmoeb, Kapitein der Grote Namaqua. (Gordonverzameling). Als oorversiering draagt hij kauri's; ivoren armbanden, kraalsnoeren, een „schamelheydplaat", een pijp, een gezagsrottan, sandalen en een karos vormen zijn uitrusting. Ter zijde links ziet men hutten, rechts een assegaai, een pijlkoker, een boog en een kiri, die blijkbaar uit één stuk natuurhout bestaat en niet als bij Kaffers, bolvormig is bijgesneden. Plaat 6. Queekvaleij. (Gordonverzameling). Het onderschrift is: «Gesigt van de plaats genaamt de queekvaleij gelegen boven aan Swarte rivier, twe uuren. Men lette op de eenvoudige bouw der huizen, de Hottentot huttenen de Boesmans-„schermen," 283 Plaat 7. Kraal van Boesmans. (Gordonverzameling). Het onderschrift is: „Gesigt van het land, op de 31sle graad Z. brete en 2 gr. Oost. lengte, van de Caap. Met het gesigt van de Bosjemans Craal van de Capteins Gronjam en Doroep, met hunne manier van Vrede Slagten, so als ik met hun maakte den 5 Januari 1779 bij fontein Camdeni". Men ziet in de hutten in doorsnee om de houdingen der inwonenden te kunnen nagaan. Levendig is het tafreel tje bij de tent waar geschenken worden gegeven. Plaat 8. Mieren-eter. (Gordonverzameling). De duidelike afbeelding en bijschriften behoeven geen toelichting. Plaat 9. Graf van een Kapitein der Hottentotten. (Gordonverzameling). Op de steenhoop ligt een osseschedel, antilopehoorns, beenderen, een pijlkoker en pijlen. Plaat 10. Mes gemaakt door Beetsjoeanen. (Gordonverzameling). Links: het mes met gevest aan de achterzijde; rechts de achterzijde van de schede; in het midden het mes in de schede. Struisvogel,leguaan (of kikvors?) en giraf zijn er op afgebeeld. Plaat 11. Plaats van Hermanus Engelbrecht, (Gordonverzameling). Men lette op het eenvoudig gebouwde woonhuis. De wagens en tenten zijn van het reisgezelschap. Gordon ziet men rechts, bezig met tekenen. Het opschrift is „Gesigt van een veeplaats in het kleine namacquasland op de 30-'gr. brete n.n.w. van de Caap. zynde de bergen hier gene beddingen, maar meest grote ronde klippen, de hoogsten. Dese woning legt 5262 voet boven de zee." Plaat 12. Kraal der Beetsjoeanen. (Gordonverzameling). De eigenaardig gebouwde woningen ziet men tussen een beestekraal en een bokkekraal. (In het Hottentots heten de Beetsjoeanen Birina of Briqua = Bokken). Smidswerk doet het tweetal links; de een bedient zich van een soort blaasbalg. Men lette op de wapenen, snit der karos, „schamelheid"bedekking der mannen, haartooi en op de kleding en mutsen der vrouwen, die zich met de oogst bezig houden. NAAMREGISTER.') A. Aar, (de) 179. Aarden, (J. van) 66. Aa 't kaap, 199. Afrika, Afrikaans, Afrikaners, 19, 24, 25, 72,98,117,137,171, 174,180,188,189,194,202,207, 213, 222, 228, 250, 252,254,260, 267, 268. Zie ook: Afrikaans Hollands, Zuid-Afrika. Afrikaan, 198. Afrikaans Hollands, 180. Agulhas, (Kaap, Coba das) 10,11. Akerendam, 180. Albertijn, (C.) 66. Allamand, 25,35. Aloë Cloof, 30,31,48. Amaqua, Ammaqua, 14,15,17,20, 22, 23, 68. Zie ook: Namaqua, Grote Amaqua, Grote Namaqua. Amaxosa, 213. Zie ook: Koossa's. Amerika, Amerikaans, 151—155, 160,164. Amerongen, 61. Amiens, 170. Amkams, 108,109. Amsterdam, 24,64,131. Anderson, 198—200,264. 1) Hierin zijn opgenomen de namen die1 Angokorra, 217. Zie ook'. Truter. Antwerpen, 7. Arabië, Arabies, 180,182. Arnhem, 61. A sri vier, (= Sougays), 144. Assegaayenbosch,4. Assenburg, (L. van) 14. Attaqua, 14. Auge, (J. A.) 25, 28. Aughrabies, Aukoerebis, 79,110. Aukoerebis, Aughrabies, 79,1 10. Aukokoa, Aukoucqua,(— Naauwwange), 79,109,116,118,120,128. Aukoucqua, zie Aukokoa. Australië, 64. Azië, 170. B. Baai (Baay, Bay) Falso, 10, 11,13, Bijlagel. Baardman, 195. Baartman (= Oude Gouzep), 84. Baas Pieter, 14. , Baay, zie Baai. Backley Plaats, Backeleyplaats, Backely-Plaats, n, 15,49. Badsrivier, 146. oorkonten in de tekst en in Bijlage I. 293 Geska (= Sergeantsrivier), 8. GlLMER, (H.) I70. godske, (i.) 13. Goede, (w.) 302. Goedhart, 193,195,196. Goedous, Goudous, 78,81,146. Goedousie (== Numaqua) 146. Zie Ook: Goudousie. Goemanskraal, 175. Goenjemans Hottentot, 80. GOGOSOA, 13. Go la, I97. Gonnema, 6, 7,11,13. Gonnema's Hottentos, 3,4. Gonuka goggo, 9. gorachouqua, 13. Gordon Keerom Bergen, 64. Gordon, (1LJ.)63—67,71,79,110, 122,137,163,183,188,199. Gordonsbaai, 64. Gordonsbergen, 77. Goringhaikona, 13. Goringhaiqua, 13. Gothenburg, 79. Göttingen, 195. Goudini, Gaudiene, 63. Goudous, zie Goedous. Goudousie, Godousie, 146,149. Goudsbloemrivier, 194. Gouga (= Botrivier), 8. Gouns, 83. Gounzaap (= Gouzep?), 84. Gouri, 14. Gouritz Hottentotten, 14. Gous, (H.P.) 180,181. Gouzep (= Gouwzaap?) = Baart- man, 84. Graaff, (C. J. van de) 175,193. Graaff, (H. van de) 191,193—196, 198,200,333. Graaff-Reinet, 193, 333. graafwaters, 113. Graevenbroeck, 85,100,104,105. Graftfontein, 196. 's Gravenhage, 61, 78,138. Greef, (A.) 38, 39, 37,40. Grensboeren, 169. Zie ook: Boeren.Grentego, 9. Grigo, 13. Griqua, Gricqua, Grigriqua, 3,16 —18,44,199. Groene Berg, 63. Groene Fonteyn, 49. Groene Kloof, 5, 8,15,50,171, 173. Groene Kloofpost, 171. Groene Rivier, 8,16,18,22,28— 30,33,48,14aGroene Valley, 36. Gronnega, 9. Groot Korakkoa, is8. Grootrietrivier, 358. Grootrivier zie Gro(o)te Rivier. Grootriviers-Hottentotten, !93- Grootrivierspoort, 197, 353. Grosvenor, 141. Grote Amaqua, 17—19, 21—34, 32—34,44,45. Zie ook: Gro(o)te Namaqua. Grote Bergrivier, 6s. Gro(o)te Fontein, 143. Gro(o)te Ko(o)perberg, 48. Gro(o)te Kou Keijkous), 149; Gro(o)te Namaqua, 79—81, 86, 93,176,337. Zie ook: Grote Amaqua. Grote Post, 173. Gro(o)te Riet vallei, 173. Gro(o)te RrviER, Grootrivier, 1)17, 19, a3. 32~34, 38, 44—46, 48, 51,55» 64, 78, 79, 81, 84,95,106, in—113, 115, 116, 121, 125, 1) Zie de noot op bl. 289 298 Kutper (= Dack'key), 8. L. Laan, (A. J. van der) 13. Lambertsz, (A. F.) 66. Land van St. Thomas, 44. Lange Berg, 38,45. Lange Dal, 187. Lange Fontein, 15,173,187. Lange Vallei, Valley, 36,176. Laubscher zie Loubser. Lauwwaterfontein, 199. Lauwwaterskloof, 199, 347. Leeuwenponteyn, 196,354. Leeuwenkuil, 187, 199,300 346. Leeuwen rivier (= Gamka), 19, 34—37. 44. 69,179,187. Leeverrivier (= Eyn X kaap), 145. x46. Leiden, 35,169. Leute, (H. C.) 175. LÈ Sueur, (I. L) 138. Le Suer, (P. L.) 32. Le Vaillant, 173. Leyds, (LX W. J.) 17!, 368. Libertas, 11. Lichtenstein, (M. H. C.) 35,167, 169—172,175,176,180,182,184 —186,188,193—195,197—199, 201,203, SI7, 337, 230, 24I, 268. Liebenberg, (Wed.) 175. Lingen, (Van der) 198. Litakoo, 216. Lith, (A. van der) 11. Litteekenwater, (= Toelykam- ma), 105. Loeriefontein, 7a Lokenburg, 178,179. Londen, 14, 64,89,137,151,171, 193- Lotteringen, (G.) 71. Loubser, (J.) 141. Loubser, (J.-Pzn.) 173. Loubser, (K.) 172. Louw, (A.-Azn.) 141. Louw, (H.) 177. Louw, (J.) 107. Louw, (J. A.), 176—178. louw, (J. A.-Jr.) l8l. Louw, (J. G.), 176—179. lund, (l.) 22. Lutje, (Chr.) 5. M. Maastricht, 193. Maatiapinhk. arn **n. a«* r 7 > -01 '43' Mac' Arthur, (J.) 65. Macquini, 339, 338. Madagascar, ito, 349. Maggs, 64,65. Mago, 9. Makati, 348. Makaitshoah, 334,335,337. Makrakki. 216. aio. ***. 238. Malediven, 98. Maleif.rs. Maleis. 8 TT» inl <»nn aso. Malmesbury, ir. Manckhagou, 13. Manong, 317,336. Mapoeti, 301. Marais, (P.) 34, 38,39, 37,40,42, 43.48, 58. Marani, 224, 236. Marits, 365. Mars, 14. Masjouw, 330. Masson, 35. Mastberg, 173. Mathimba, 339. Matjesfontein, 143,'179,182. Matjesrivier, 141. Matsaroqua, si6, 238. Mc. Owan, 35. Meerhoff's Casteel, (= Mieren Casteel) 15,49,143. UITTREKSEL UIT DE STATUTEN. Art. 2. De Linschoten-Vereeniging heeft ten doel de uitgave in het oorspronkelijke, van zeldzame of onuitgegeven Nederlandsche zeeen landreizen en landbeschrijvingen. Werken van anderen aard worden slechts uitgegeven, indien daartoe bijzondere aanleiding bestaat. Art. 3. De Vereeniging bestaat uit eereleden, donateurs en gewone leden. Over het toetreden der leden beslist het Bestuur. De gewone leden betalen een jaarlijksche bijdrage van tien gulden. Donateurs zijn zij, die een bijdrage in eens van ten minste ƒ 500.— aan de Vereeniging schenken, of jaarlijks een contributie van minstens ƒ 25.— betalen. Art. 4. Het lidmaatschap loopt van den eersten Januari tot den laatsten December. Art. 5. De leden ontvangen een exemplaar van de werken, die door het Bestuur aangewezen zijn voor het jaar of de jaren, waarvoor zij hunne contributie hebben betaald. V Leden. C. J. K. van Aalst, Amsterdam, Keizersgracht 608. C. Abels, Amsterdam, Prinsengracht 862. Algemeene Visscherij Maatschappij, IJmuiden. Archief der Gemeente, Rotterdam. H. E. Baron van Asbeck, Woudenberg, Villa Nieuwoord. F. L. G. d'Aumerie, Scheveningen, Prins Willemstraat 19. Jhr. Mr. J. F. Backer, Amsterdam, Keizersgracht 639. J. F. L. de Balbian Verster, Amsterdam, Prinsengracht 579. J. Fred. Bangert, Amsterdam, Weteringschans 227. Mr. J. Barlage Bussemaker, Deventer. Dr. A. J. Barnouw, Den Haag, van Blankenburg* traat 71. F. Bauduin, Warnsveld, Huize Baank. H. Beckering Vinckers, Zalt-Bommel. Chr. Beels, Amsterdam, Van Eeghenstraat 70. H. L. Bekker, Rotterdam, Parkstraat 2 (hoek Parklaan). Mr. G. J. A. van Berckel, Den Haag, Laan van Meerder voort 27. Bibliotheek v. d. Handels Hoogeschool, Rotterdam. Bibliotheek der Gemeente Rotterdam, van Hogendorpsplein 8. Bibliotheek v. d. Teyler's Stichting, Haarlem. Mr. J. Bierens de Haan, Amsterdam. Prof. Dr. P. J. Blok, Leiden. Th. W. Blijdenstein, Amsterdam, Heerengracht 544. Mr. W. B. Blijdenstein, Amsterdam, Heerengracht 572. A. G. Boissevain, Amsterdam, van Baerlestraat. Charles Boissevain, Naarden, Drafna. Walraven Boissevain, Amsterdam, Keizersgracht 143. H. de Booy, Amsterdam, Heerengracht 450. A. J. Breda Kleynenberg, Hellevoetsluis. W. Broese van Groenou Sr., Scheveningen, Parkweg ga. C. H. Brouwer, Nieuwediep, a/b Hr. Ms. „Medusa". N. de Brouwers, Delfzijl. W. G. L. Brunings, Amsterdam, Wouwermanstraat 34. Dr. C. P. Burger Jr., Amsterdam, Overtoom 141. J. H. Cohen Stuart, Delft, Oostsingel 18. W. J. Cohen Stuart, Scheveningen, Dirk Hoogenraadstraat 224. Dr. H. T. Colenbrander, Scheveningen, Frankenslag 129. W. Cornelis, Utrecht, Stadhouderslaan 67. V. Q. Coster van Voorhout, Den Haag, Stadhouderslaan 44. H. Cox, Amersfoort, Utrecht sche Straatweg 110. C. Craandijk, Den Haag, Prins Mauritslaau 72. Patric Cramer, Overveen, Huize Dompvloed. VI J. T. Cremer, Santpoort, Duin en Kruidberg. Mevr. M. Croiset van der Kop—Croiset, Haarlem. D. Crol, Rotterdam, Esschenlaan 44. H. A. Crommelin, Den Haag, Jüliana van Stolberglaan 14. Ernst Crone, Amsterdam, Hobbemastraat 4. A. F. H. Dalbuisen, Vlissingen. Deli-Batavia Maatschappij, Amsterdam, Keizersgracht 173. Departement van Marine, Den Haag. H. Dirkzwager, Maassluis. B. van Donselaar, Rotterdam, Heemraadsingel 148. A. C. Dunlop, Den Haag, Riouwstraat 36. H. Dunlop, Delft, Mijnbouwstraat 12. C. van Eeghen, Amsterdam, Raadhuisstraat 34. Mevr. L. Elemans—Brouwers, Zalt-Bommel. W. A. Engelbrecht, Rotterdam, Vijverweg 32. Mr. M. Enschedé, Den Haag, Daendelsstraat 33. H. W. Fischer, Leiden, Hooge Rijndijk 32. J. P. Funke, Den Haag, van Lennepweg 8. F. A. Gastman, Vlissingen. Mr. J. H. Geertsema Wz., Groningen, Zuidersingel 3*. Geographisch Instituut. Utrecht. Germanistisch Seminarium, Groningen. Dr. E. C. Godée Molsbergen, Den Haag, van Beuningenstraat 130. H. M. de Groot, Utrecht, Ouden Rijn 19. Mr. J. L. Gunning, Amsterdam, Amstel 220. S. van Gijn, Dordrecht, Nieuwe Haven 39. Dr. G. A. J. Hazeu, Den Haag, Riouwstraat 77. Herman van Heek, Enschede, Villa „Witte Huis". J. B. van Heek, Enschede, Noorderhagen. Prof. Mr. J. E. Heeres, Leiden, Rapenburg. F. K. J. Heringa, Hilversum, Ministerpark. H. Hissink, Amsterdam, Jan Luykenstraat 96. Historisch Genootschap; Utrecht. G. W. W. C. Baron van Höevell tot Nijenhuis, Rijswijk, Geestbrugweg 23. W. J. Hoflfman, Nijmegen, Stijnbuijsstraat 4b. A. B. van Holkema, Amsterdam, Keizersgracht 611. G. J. Honig, Zaandijk. S. P. L'Honoré Naber, Amsterdam, Lomanstraat 4. Hoofdbestuur Nederl. Vereeniging Onze Vloot, Den Haag, Stationsweg 89. Jhr. M. W. H. Hooft, Den Haag, Kanaalstraat 12. W. H. C. Hoog, Den Helder, Stationsweg 9. J. H. van Hoogstraten, Groningen. Jhr. H. T. Hora Siccama, Den Haag, Kneuterdijk. A. J. P. Hotz, Den Haag, Bezuidenhout 265e. VII J. Hudig Dzn., Hilversum, Heuvellaan 7. W. C. Hudig, Rotterdam, Nieuwe Binnenweg 178. Prof. Dr. J. Huizinga, Leiden. Dr. J. de Hullu, Den Haag, Prinses Mariestraat 25. C. W. Janssen, Amsterdam, Leidschegracht 13/15. Java-China-Japan Lijn, Amsterdam, Prins Hendrikkade 159. J. C. Joekes, Rijswijk (Z. H), Nassaukade 5. Jhr. Mr. B. de Jonge, Zutphen. Mevrouwde Wed. J. O. de Jongh-—RoufFaer, Den Haag, Sweelinekstr. P. J. de Kanter, Dordrecht, Singel 163Ü L. Keers, Amsterdam, Stadhouderskade 154. A. J. A. von Kellner, Den Haag, Laan Copes 3. A. O. van Kerkwijk, Den Haag, Nassaulaan 21 J. B. J. Kerling, Den Haag. Prof. Dr. H. Kern, Utrecht. A. Kleiweg de Zwaan, Amsterdam, van Eeghenstraat 65 75. Prof. Dr. L. Knappert, Leiden. F. Koch Jr., Rotterdam, Veerkade 1. Mr. F. C. Koch, Rotterdam, Westersingel 86. E. Kol, Amsterdam, Heerengracht 130. Kon. Bibliotheek, Den Haag. Kon. Instituut voor de Marine, Willemsoord. Kon. Instituut v. Taal-, Land- en Volkenkunde v. N. I., Den Haag Kon. Nederl. Aardrijkskundig Genootschap, Amsterdam. Kon. Paketvaart Mij., Amsterdam, Prins Hendrikkade 159. F. G. Kramp, Amsterdam, van Breestraat 156. N. E. Kröller, Rotterdam, Westersingel 13. J. H. Kruimel, Amsterdam, Amstel 254. Dr. E. T. Kuiper, Amsterdam, Koninginneweg 2. W. Laman Trip, Hilversum, Ministerpark 6. C. L. M. Lambrechtsen van Ritthem, Amsterdam, Sarphatistraat 14. Allert de Lange, Amsterdam, Damrak 6*. N. Laseur, Utrecht. R. van Lennep, Amsterdam, Heerengraeht 580. Dr. W. J. Leyds, Den Haag, Frankenslag 337. B. H. van der Linden, Den Haag, Schuytstraat 143. Lindeteves-Stokvis, Amsterdam, J. W. Brouwersplein 2. C. A. Lion Cachet, Vreeland. S. L. van Looy, Amsterdam, Keizersgracht 198. Jhr. H. Loudon, Den Haag, Prinsessegracht 22. P. L. Lucassen, Amsterdam, Raadhuisstraat 29. J. M. Luden, Vlissingen. J. Lugten J. Gzn., Heerlen (Limb.). Anton Mensing, Amsterdam. vra Mr. E. E. Menten, Den Haag, Houtweg 3. J. Merkelbach Jzn., Amsterdam, N. Z. Voorburgwal 51. A. H. van der Mersch, Zeist, Driebergsche Weg. Dr. R. v. d. Meulen Rzn., Leiden, Maria Gondastraat 49. J. M. van der Mey, Amsterdam, Nic. Maesstraat 32. J. J. Moret, Den Haag, Juliana van Stolberglaan 195. W. A. Mouton, Den Haag, Nassau-Dillenburgstraat 40. F. E. Baron Mulert, Ommen, Landhuis „Piet Hein". Abram Muller, Amsterdam, Van Eeghenstraat 96. Gerard Muller, Amsterdam, Binnen Amstel 82. Prof. J. F. Niermeijer, Utrecht. E. L. van Nierop, Bussum. B. Nierstrasz, Amsterdam, Prins Hendriklaan 26. Chr. Nuijs, Amsterdam, Valeriusstraat 137. Paul Nijhoff, Amsterdam, Oranje Nassaulaan n. Wouter Nijhoff, Den Haag, Lange Voorhout 9. Mej. Dr. J. Aleida Nijland, Amsterdam, Nicolaas Witsenstraat 21. W. H. J. Oderwald, Amsterdam, Vondelstraat 130. Openbare Leeszaal en Bibliotheek, Dordrecht. Openbare Leeszaal en Bibliotheek, 's-Gravenhage. Openbare Leeszaal, Groningen. Openbare Leeszaal en Biblotheek, Leeuwarden. J. R. van Osselen, Amsterdam, Jan-Luykenstraat 5. Nanne Ottema, Leeuwarden, Weerd 7. Mr. C. P. D. Pape, Den Haag, Prinsessegracht 20. Prof. Mr. P. Pet, Groningen, Heerenweg 22. J. M. Phaff, Den Haag, van Boetselaarlaan 80. Mr. Aug. Philips, Amsterdam, van Eeghenstraat 66. C. M. Pleyte Mzn., Den Haag, Nassaulaan n. Mr. Th. B. Pleyte, Den Haag, Nassauplein 29. Prof. Dr. N. W. Posthumus, Rotterdam, Heemraadsingel. R. Posthumus Meyjes, Soesterberg. Ary Prins, Schiedam, Nieuwe Haven 153. Provinciale Bibliotheek van Friesland, Leeuwardèn. W. J. Puhringer, Apeldoorn, Daendelsweg 62. P. A. Pijnappel, De Hoornboeg bij Hilversum. W. J. Rahder. Utrecht, Hotel des Pays Bas. Jhr. Mr. H. de Ranitz, Den Haag, Nassaulaan 5. J. A. A. C. Ridder van Rappard, Den Haag, Zeestraat 71. TCrHakrie van ..Het JNerierl. Zeewezen . Den rtaaer. zomens aneei straat 34. W. van Rede, Rotterdam, Schie 11. Mr. R.van Rees, Amsterdam, Keizersgracht 69. Jhr. Marten van Rensselaer Bowier, Amsterdam, Sarphatistraat 44. IX G. Ribbius Peletier Jr., Utrecht, Maliebaan 15. Jhr. J. A. Röell, Den Haag, 3e Van den Boschstraat. J. A. Rom Colthoff, Vlissingen, a/b Hr. Ms. de Ruyter. A. F. J. Romswinckel, Den Haag, Koninginnegracht 98. Dr. A. G. Roos, Groningen, Ebbingestraat 47M«. G. Rooseboom, Zwolle, Prins Hendrikstraat 7. P. J. Roosegaarde Bisschop, Haarlem, Prinsen Bolwerk 1. Rotterdamsch Leeskabinet, Rotterdam, Geldersche kade 18. G. P. Rouffaer, Den Haag, Frankenslag 89. Bernhard E. Ruys, Rotterdam, Westerkade 7. Rijksarchief, Den Haag. Rijksarchief in Noord-Holland, Haarlem. Rijksarchief in Zeeland, Middelburg. Rijksarchief in Overijsel, Zwolle. Rijks Ethnographisch Museum, Leiden. Rijks Universiteits-Bibliotheek, Leiden. C. M. van Rijn, Amsterdam, Roemer Visscherstraat 33. Samarang-Joana Stoomtram Maatschappij, Den Haag, JanPietersz.Coenstraat 4. Dr. D. F. Scheurleer, Den Haag, Laan van Meerdervoort 53/. Mr. J. van Schevichaven, Amsterdam, Valeriusstraat 51. P. W. Schilthuis, Rotterdam, Heemraadssingel 180. A. J. Schreuder, Amhem, Klein Warnsborn. J. L. Willem Seijffardt, Amsterdam. Jhr. J. W. Six, Den Haag, Prinsengracht 30a. Jhr. W. Six, Hilversum. Mr. J. Slingenberg, Amsterdam, Oranje Nassaulaan 62. Mr. G. van Slooten Az., Rotterdam, Westersingel 7. Hobbe Smith, Amsterdam, Overtoom 357. Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje, Leiden. Stadsbibliotheek, Haarlem. J. J. A. van Staveren, Den Helder, a/b Hr. Mr. Holland. Prof. Mr. S. R. Steinmetz, Amsterdam, Amstel 65. H. E. Stenfert Kroese, Noordwijk a/Zee. W. P. van Stockum Jr., Den Haag, Juliana v. Stolberglaan 43. Mr. R. W. van Stolk, Delft, Oude Delft 157. Stoomvaart-Maatschappij „Nederland", Amsterdam. (8 lidmaatschappen). Cd. F. Stork, Hengelo (O), Grundel. J. E. Stork, Baarn, Prins Hendriklaan, Huize „Sewa". W. Stork, Hengelo (O.). Jonkvr. A. de Stuers, Den Haag, Parkstraat 32. Mej. E. Sara C. de Swart, Laren (N. H.). G. L. Tegelberg, Amsterdam, De Ruijterkade 113. J. P. Tetterode, Lochem. x C. A. den Tex, Amsterdam, Tesselschadestraat 18. Tj. J. Twijnstra, Amsterdam, Lomanstraat 47. Vaderlandsch Fonds tot aanmoediging van 'sLands Zeedienst, Amsterdam. F. T. Valck Lucassen, Brummen, Huize Sonnevanck. Vereeniging tot bev. v. d. Bel. des Boekhandels, Amsterdam, Singel 146. „ de Groote Club, Amsterdam, Paleisstraat 1. „ Hou en Trouw, Amsterdam, Beursgebouw, kamer 28. „ Oost en West, Den Haag, Laan van Meerdervoort 195. „ Zeevaartschool, Vlissingen. F. H. Baron van Verschuer, Arnhem, Wfflemsplein 2. C. W. de Visser, Bloemendaal, Huize Denheim, Parkweg tl Mr. G. Vissering, Amsterdam, Keizersgracht 71. Dr. A. G. C. de Vries, Amsterdam, Singel 146. Chr. H. G. de Vries, Amsterdam, Singel 146. B. H. de Waal, Den Haag, Bankastraat 135. F. G. Waller, Amsterdam, Vondelstraat 73. W. K. L. van Walree, Amsterdam, Keizersgracht 511. H. P. van Weideren Baron Rengers, Den Haag, Nassauplein 26. J. Wentholt, Den Haag, Juliana van Stolberglaan 40. J. F. Wesseling, Hellevoetsluis, a/b Hr. Ms. „Schorpioen". J. C. van Wessem, Heemstede, Berkenrodestraat 29. Dr. F. C. Wieder, Vreeland. G. P. Wouters, Hellevoetsluis, a/b Hr. Ms. „Schorpioen". M. Wijt, Hellevoetsluis, Directie der Marine. J. IJzerman, Amsterdam, Joh. Vermeerstraat 44. M. Zeldenrust Szn., Den Haag, Valkenboschlaan 163. Mr. H. Zillesen, Den Haag, Delistraat 37. Dr. A. Zijderveld, Amsterdam, Joh. Verhulststraat 155. Th. J. A. van Zijll de Jong, Den Haag, Fred. Hendrikpl. 29. Leden in Nederl. Oost-Indiê. Dr. N. Adriani, Posso (Midden-Celebes). F. C. Baron van Aerssen Beyeren, Ned. Oost-Indié. Th. L. Arnold, Weltevreden. M. E. G. Bartels, Halte Tji-Saat bij Soekaboémi, Onderneming Passir Datar. K. F. van den Berg, Batavia, Javasche Bank. W. F. van Beuningen, Weltevreden, Tanah-Abang 30. C. Bruin, Amboina (Molukken). M. H. Bruyn, Sinabang (N. W. Sumatra). L. J. J. Caron, Weltevreden, Rijswijk. Wouter Cool, Batavia, Pegansaan 24. B. M. van Driel, Emmahaven bij Padang. H. E. Driessen, Weltevreden, 21 Gang Scott. XI K. van Dijk, Weltevreden. P. Eikenboom, Batavia. L. J. Ginjoolen, Batavia. F. H. A. de Greve, Batavia. R. H. Haentjens, Batavia. J. J. Heilbron, Weltevreden. A. M. Hekking, Batavia. J. H. Hondius van Herwerden, Weltevreden. Mr. H. 's Jacob, Batavia. D. Kaan, Weltevreden. B. H. Kerkhoff, Medan (Deli) Sumatra's Oostkust. R. A. Kern, Brebes, Java. Dr. T. B. Kolthoff, Weltevreden, 83 Kramat. Kon. Magn. en Meteor. Observatorium, Dir. Dr. W. v. Beminden, Batavia. C. A. Lens, Makassar. K. H. H. Leonhard, Weltevreden. D. J. Baron van Lynden, Batavia. B. N. G. M. v. d. Maaten, Lho Seumawé, Atjeh, Sumatra. P. F. W. Mouton, N. O. Indië, a/b Hr. Ms. van Doorn. Mr. J. C. Mulock Houwer, Bandoeng. J. S. C. Olivier, Batavia, Departement van Marine. J. P. Remijnse, Batavia, Departement van Marine. P. de Roo de la Faille, Weltevreden, Nieuwe Laan 17. C. L. J. Rooseboom, Bandoeng, ondern. Montaja. J. C. F. van Sandick, Palembang. S. A. Schaafsma, Salatiga. Secretaris Algem. Nederl. Verbond, afdeeling Batavia, Batavia, Gang Chaulan 25. Mr. J. W. Sillevis, Bodjong. Dr. R. A. Tange, Batavia, Departement van Marine. S. van Vleuten, Modjokerto, sf. Perning. *. J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Padang. F. van Wageningen, Batavia, Departement van Marine. J. C. M. Warnsinck, Batavia. ; . J. H. Zeeman, Batavia, Departement van Marine. Leden in het buitenland. Europa. België : Bibliothèque du Ministère des affaires étrangères, Bruxelles. Bibliothèque Royale de Belgique, Bruxelles. Prof. F. van Ortroy, Gent. Universiteits-Bibliotheek, Gent. Denemarken: Kong. Bibliothek, Kopenhagen. Duitschland : Commerz-Bibliothek, Hamburg. Kais. Universitats- und Landesbibliothek, Strassburg. Kön. Bibliothek, Berlin W. Kön. B. Hof- und Staatsbibliothek, München. Kön. Offentl. Bibliothek, Dresden N 6. Kön. Universitats Bibliothek, Göttingen. Dr. O. Nachod, Grunewald-Berlin, Hagenstrasse 57. Frankrijk: Bibliothèque Nationale, Paris. Groot-Brittannit en Ierland: J. J. T. Blijdenstein, London, E. C, Threadneedlestreet 56. Bodleian Library, Oxford. British Museum, London, W. C. Francis Edwards, London, W., 83 Highstreet Marylebone (2 subscriptions). John Kitching F. R. G. S., London, S. W., Oaklands Kingston Hill, Queens Road. Library of the India Office, London, Westminster. Library of Trinity College, Dublin. London Library, London, S. W., St. James Square. Royal Colonial Institute, London, W. C, Northumberland Avenue. Royal Geographical Society, London, W., I. Savile Row, Burlington Gardens. University Library, Cambridge. Italü: Nederl. Historisch Instituut, Rome. Oostenrgk-Hongarije : K. K. Geographische Gesellschaft, Wien, 33 Wollzeile. K. K. Hofbibliothek, Wien. K. K. Universitats-Bibliothek, Prag. K. K. Universitats-Bibliothek, Wien. Stadtbibliothek, Budapest. Rusland; Bibliothèque Impériale Publique, Petrograd. A. Lappo Danilevski, Petrograd, 1 Quai Nicolas, W. O. ii8b. xn XIII Scandinavië : Kong. Bibliothek, Stockholm. Universitets-Bibliothek, Kristiana. Zuid-Afrika. J. A. Strasheim, Stellenbosch. Noord-Amerika. American Geographical Society, New-York City, Broadway at i sóth Street. Dr. E. E. Blaauw, Buffalo, 327 Franklinstreet. Hackley Public Library, Muskegon, (Michigan). Harvard College Library, Cambridge, (Mass.). Hispanic Society of America, New-York City, isóth Street West of Broad way. Library of Congress, Washington, D. C. Mercantile Library, St. Louis, (Miss.). Newberry Library, Chicago, Illinois. New-York Public Library, New-York, N. Y. New-York State Library, Albany, N. Y. George Parker Winship, Librarian of the John Carter Brown Library, Pro- vidence, R. L Provincial Library, Victoria (B. G), Canada. Yale University Library, New-Haven, Conn. Zuid-Amerika. Archivo Nacional, Rio de Janeiro. Australië. Public Library of South Australia, Adelaïde. (S. Australia). Azië. Asutosh Mukhopadhyay, Calcutta, 77 Russian Road North, Bhowanipem. R. van Beuningen van Helsdingen, Singapore, Bukit Timah Road 1?* J. N. Bouman, Hongkong. Ecole francaise d'Extrême Oriënt, Hanoi (Indo-Chine francaise). F. Baron Otori, Tokio (Japon), Légation du Japon au Ministère des affaires étrangères. Raden Haröen al Rasjid, Djeddah (Arabië). REGELEN VOOR DB UITGAVEN DER LINSCHOTEN-VEREENIGING. f. Zooveel mogelijk zal elke Zee- of Landreis, dan wel Landbeschrijving, afzonderlijk worden uitgegeven. Slechts bij al te geringen omvang van een dezer, kan een andere tekst toegevoegd worden aan de uitgave; deze toe te voegen tekst moet evenwel aansluiten in onderwerp, of den hoofdtekst aanvullen. Groote teksten worden in meer dan een deel gesplitst. 2. Voor elke uitgave wordt den bewerker als eisch gesteld: dat zij bevat als Inleiding een korte Biographie van den schrijver van 't reisverhaal; een uiteenzetting van de Aanleiding tot de reis ; en een Bibliograpkie van eventueele vroegere drukken van het reisverhaal; voorts opheldering in den vorm van Noten onder den tekst, daar waar de tekst opheldering vereischt; en een Register (of Registers), benevens een lijst van geraadpleegde werken met plaats en jaar van uitgave aan 't slot. 3. De bewerker heeft vrijheid, in zijne Inleiding het resultaat eener reis ook te beschouwen in zijn verband met later ondernomen reizen naar dezelfde streek of streken. 4. De noten onder den tekst moeten sober blijven, en niet vervallen in uitweidingen. Is er echter bepaalde noodzakelijkheid om dieper in te gaan op het een of ander gedeelte van den tekst, dan mag dat geschieden in eene Bijlage achteraan. Ook hier echter blijft soberheid plicht. 5. De tekst zelve moet met de grootste nauwkeurigheid herdrukt worden naar de beste oudere uitgave, c. q. nauwkeurig gedrukt naar het handschrift dat voor de uitgave dient. De origineele XV paginatuur van dien standaarddruk, dan wel van het handschrift, wordt in de uitgaven der Linschoten-Vereeniging tusschen groote haken [] doorloopend mede-opgenomen. 6. Als algemeene regel geldt dat de tekst onverkort wordt gedrukt. Uitlatingen zijn slechts dan veroorloofd, als het iets geheel onbelangrijks geldt. De bewerker moet dan echter in een noot toch rekenschap geven van wat hij wegliet. 7. Indien er voor de kennis van eene bepaalde Zee-of Landreis, behalve de aan den druk ten grondslag gelegde tekst, in archieven of bibliotheken nog andere bronnen bestaan, moeten deze bij de uitgave gebruikt en (indien noodig) in inleiding, noten of bijlagen verwerkt worden. 8. Het opnemen van kaarten en platen wordt aan den bewerker overgelaten, in overleg met de Commissie van voorbereiding. Bladï. Herhaling van het feestmaal; kerving van de „doodmaker"; jachtregels 110 Biezonderheden over de Grote Waterval in de Grote Rivier; wijze van visvangen; plantegroei 111 Recht op de wildgaten; ongeboren vrucht in het vanggat brengt geluk • 112 De bewoners der eilanden; flora; versiering op de werf der kralen; vrees voor Cupido Roggevelt "3 Beschrijving der eilanden; blinkklip; Wikar belet veediefstal tussen Namnykoa en Gyzikoa "4 Wijze van zwemmen met vlotten; menigte van buffels; Olievenhoek. 115 DraaikolkinderiTier;kristalIen;Aukokoagevengenomenveeterug. 116 Gifpijl-uitwerking; middel tegen slangegif; de „giffzuyper"; spuugslang-gif tegen geelslang-gif; ivoorbewerking "7 Kaukoa staan onder de Aukokoa; verbazing over blanken en paarden; Ouga beschermt Wikar en Claas Barend jgelcofover de haas. 118 De haas, de bosluis en de maan; verdeling van het jaar in drie getijden; kristallen . "9 Gyzikoa; hun eigenaardige kleding; aankomst bij de Gyzikoa; bewerking der handringen 120 Ey nikkoa of Riviervolk; handelswaren der Bliqua; hun kunstvaardigheid ; messen met ivoren schede 121 Minderwaardigheid der Bliqua in het gevecht; geloof aan hun toverkunst; Damara overtreffen hen hierin; genezing van zieken door tovermiddelen 122 Andere kracht der tovermiddelen;metaalbewerking;buigzaamheid van het koper I23 Onmogelikheid om naar de Bliqua te reizen; wijze van roken door een gat in de grond; een beestehoorn als waterpijp; grote rivier bij de Bliqua "4 Boesmans der Gyzikoa willen Wikar doden; tijdig voorkomen { neusdoeken der Gyzikoa I25 Wikars dankbaarheid voor zijn redding; angst der Boesmans voor wraak; Hoge Kraal; zwaar geboomte; Kleine Korakkoa . . . 126 Kapitein Soenop's gevoel van eigenwaarde; lied over Wikar's bezoek ; defluitjesdans; betekenis ervan 127 XXTV xxv Blidi. „Caresseren" bij de dans; renoster-dans der Gyzikoa; verhuizing der stammen wegens oorlogsgevaar 128 Soesmansoverval; leeuw des nachts gedood; Wikar's vrees voor leeuwejacht; jachtbuik; felle hitte 129 „ Vlakbossiesmans" en bokkejacht; sprinkhanen als Boesmans voedsel ; Boesmans en struisvogeljacht 130 Boesmanspijlen; pijlgif; Wikar's ziekte door vergiftige honing . . 131 Gif tot het vergeven van wild; Wikar's voet ontstoken door gifboomdoorntjes 132 Aderlating bij de Hottentotten; giraffen; de jongen door Boesmans gevangen 133 Onbekend dier: olie als smeermiddel; pinkverminking; bloedwraak. 134 Kristallen;.olifanten; bergen; klimaat; begrafenis der Eynikkoa; erfrecht 135 Wikar's poging een kaart temaken; hij krijgt een pas om naar de Kaap te gaan; afscheid van Ouga 136 Kamiesberg; ontmoeting met Kapitein Gordon en Luitenant Paterson 137 Biezonderheden over Wikar; einde van zijn reisverhaal .... 138 V. Joernaal van Willem van Reenen(i79i—i702)en van Sebastiaan Valentijn van Reenen (1793). [18] Journaal gehouden op de landtocht... van Cabo de Goede Hoop, naar de Groote Rivier, noordoosten aan de Groote Rivier, noorden aan tot aan de Rhenius Berg bij de natie genaamdDamras, begonnen den i7den September 1791 en volvoerd den 20»**» Juny 141 Vertrek van Kaapstad 141 Kamiesberg bereikt 142 Getrokken tot de Korega 143 Hop's keerpunt bereikt; vee door leeuwen aangevallen en door Boesmans gestolen; de Hel; de gids Sieberd 144 Tocht naar de Damara onmogelik; Nieu wj aarsrivier gedoopt; Leeuwerivier; giraffej acht 145 De Rheniusberg; Numaqua; Pieter Brand's tocht dieper het land in. 146 Treurige toestand der Damara; oorzaak ervan; langdurige droogte. 147 Grote sterfte der Damara; terugreis begonnen; moeilike tocht tot de XXVI Bladz. Kamiesberg; jachtbuit; Numaqua vermoorden Hottentotten van het gezelschap f48 Oorlog tussen Keykous en Numaqua voorkomen; Rode Mos; Hermanus Engelbrecht's hulp 149 [19] Journaal, door mij, Sebastiaan Valentijn van Rheenen, gehouden van de reise gedaan met het schip de „Meermin", Capitein Du Menie *S° Aanleiding tot de tocht; op zoek van mijnen; Tomsonseiland . . 150 Schipper Colquhoun; Engelse robbejagers; Clareteiland; Fienaar naar land ISI Fienaar aan boord terug; zijn verslag 152 Baken op Tomsonseiland opgericht; Elisabetsbaay gedoopt; vertrek van Tomsonseiland; Penguineiland; Pienaar naar land . . 153 Seal eiland; Baree [Barrier ?] eiland; Fox eiland; zoutpan; Pienaar aan boord terug; zijn verslag 154 De Van Reenens, Pienaar en zes Hottentotten naar land; Hottentot-kraal verlaten; verblijf op Seal eiland; noodweer opzee . . 155 De jol op het strand gezet; Hollandse Hoek en de Beschermerhaven gedoopt 156 Walvisbaai; tent aan wal opgeslagen; Namaqua komen; hun berichten 157 Ze weigeren een brief over te brengen; Namaqua gehuurd als gidsen en dragers i58 Misverstand met de Hottentotten 159 Vrede hersteld; reisplan veranderd; Pienaar met Hottentotten op weg; verkenning van de kust 160 Een slaaf loopt weg; twee Namaqua komen op het schip; Pienaar terug aan boord; ziek door spinnekopbeet; zijn Verhaal; hij ontmoet twee Damara, die als gids dienen 161 Gebrek aan water belet het gaan naar de mijnen; mooie rivier door Pienaar gezien; zijn jachtbuit 162 Pienaar brengt twee Damara kinderen aan boord; de slaaf gezien en nagezet; Pienaar terug wegens ziekte 163 Verkenning van de kust; Walvisbaai-baken geplaatst; Pienaar hersteld door tegengif; botsing met Hottentotten 164 Weggelopen slaaf terug; berichten van de knecht Bruller; terugreis naar de Kaap begonnen 165 xxvu Bladz. VI. De Reis naar het Noorden van KommissarisGeneraal DeMist, meegedeeld door H. Lichtenstein 167 Lichtenstein's verhouding tot Generaal Janssens 169 De Mist'sinspeksiereis; vertrek van Kaapstad 170 Klavervallei; (in noot: bronplaatsen; de familie van Reenen) . . 171 Slaven als muzikanten; de Groene Kloof; Jan Slabbert; Uilen kraal; rijkunst der kolonisten 172 Saldanhabaai; aartsvaderlike huishouding der Boeren 173 Heel oude slaaf ontmoet; Bergrivier; Rietkloof 174 De Vondeling; Geluk waard; Piekenierskloof 175 Kraal van Hottentotten; ontmoeting met een Groot-Namaqua Hot- tentot; kampeer-proef; de gebroeders Louw 176 Zeekoe-vallei; de Olifantsrivier; moeilike tocht; het gezelschap verdwaalt 277 Het dal „Moed verloren"; Lokenburg; het leven in het Onder-Bok - keveld; bestand met de Boesmans 178 Oorlogskloof; Brakke Fontein; (in de noot: optreden tegen Boesmans in de achttiende eeuw) 170 De Hantam; paardeteelt; bevolking maakt een zeer gunstige indruk; Onwetende Fontein 180 Fossielen; gifslangen; elandjagers builen de Kolonie; trek der Boe- refamilies; uitdroging van het veld 181 Oorsprong van de naam Roggeveld; Matjesfontein; avontuur van de Weduwe Coetzee; Kuilrivier; het Middenroggeveld. ... 182 Bouw en inrichting der woningen; De Mist beslecht geschillen; Tondeldoosfontein . ■ 183 De Kom; groot kinderaantal; men ziet een Briqua-jongen; moeilik pad voor de wagens; De Mist ziet Boesmans 184 Kleding der Boesmans; De Mist geeft de Boesmans een dokument; Brandvallei ige De Karroo; bodem; plantegroei; fauna; de Uitkomst 186 Het Koude Bokkeveld; schapen sterven na gebruik van slecht water ; het Lange Dal; Schurfde Berg 187 Veldkornet Hugo's kinderen te Rode Zand gedoopt; Scholz' veestallen in de rotsen; vergezicht op het Rode Zand-distrikt; weg XXVIH Bladz. door Pienaar aangelegd; het gezelschap rust uit te Rode Zand voor de tocht in Oostelike richting 188 Terugblik over anderhalve eeuw; onuitroeibaarheid van de Hollandse beschaving 189 VII. De Reis van H. van de Graaff's gezelschap naar Béetsjoeanaland in 1805 191 Doel van de reis; gesprek tussen Generaal JanssensenLichtenstein. 193 De Paarl; het reisgezelschap; gevaren aan de tocht verbonden . . 194 Kicherer en Botma's zendingswerk; Boesmans stelen vee; Kolonisten als reismakkers; (In de noot: Baardman's schedel; Boesmans pijlgif; Jacob Krieger's levensloop) *95 De Zakrivier verlaten; grote koude; brandziekte; het graf van Krieger's broer 19 De Oranjerivier bereikt; Priskab; overtocht; komst van Boesmans; hun uiterlik; onverwacht bezoek van Kaffers *97 Danser en Afrikaan; bericht over pokken; Hottentotten-huwelik; ontmoeting met de zendelingen Van der Lingen en Kok ... 198 Kok als reisgezel mee; toebereidselen tot de verdere reis; de Basterd Hottentotten; geruchten over hen; Lichtenstein's mening over hen; Kicherer's en Anderson's werk *99 Korana; hun kleding en bedrijf; hun hoofdman Sigeb; Anderson bezocht; uiterlik der reisgezellen 200 Boesmans vermoorden Hottentotten; Jan Blom's vervolgen der Beetsjoeanen;Blinkklip; Béetsjoeanaland bereikt a©1 [20] Verblijf bij den Beetsjoeanen-stam der Maatjaping aan de Rivier Kuruhman 202 Kok's begroeting; een dorp bezocht 202 Kok's verhaal over de moord op de Hottentotten; Boesmans als snelle berichtgevers; geven van geschenken ao3 Vertrouwelikheid met de Beetsjoeanen; de rivier Koeroeman bereikt • 204 Moelihawang's residentie; zijn begroeting 205 Zijn komst naar de tent; zijn zoons 306 Het rondgaan der pijpen ao7 XXIX Bladz. Moelihawang wenst een deel der geschenken heimelik te ontvangen; Lichtenstein spreekt de landstaal 208 Korana weigeren Moelihawang te steunen tegen de Moeroelongs; bezichtiging van de stad 209 Bouw der woningen; Moelihawang op zijn troon 210 De plechtige ontvangst; overhandiging van de gezagsrottan . . . 211 Gedrang om tabak; de vorst handhaaft mee de orde 212 Bezichtiging der hutten 213 Hun samenstelling 214 Bezoek aan de opperpriester; zijn werkzaamheden 215 Schatting van het huizenaantal; scheiding tussen Moelihawang en Makrakki; plaatsnamen; versieringsmotieven 216 Betekenis van namen; bijnamen; het middagmaal 217 Moelihawang te gast 218 Tafelgesprekken 219 Verklaring van polygamie; Lichtenstein geeft geschenken aan Met- hïbe 220 Lichtenstein geniet het vertrouwen der prinsen 221 Ruilhandel met de Beetsjoeanen; hun verlangen naar tabak . 222 en 223 De kuisheid der Beetsjoeaansen; bescherming der Beetsjoeanen tegen besmetting; Moelihawang's vrouwen 224 Haar kleding en gesprekken 225 Haar vertrek; Moelihawang's tegengeschenken 226 Moelihawang's vee; bezoek aan Makaitshoah 227 Wijze van snuiven; Beetsjoeanen verzamelen Boesmanswapens; hernieuwd bezoek aan de opperpriester 228 Berichten over andere stammen; de taak der vrouwen bij de huizenbouw 229 Slavernij bij de Beetsjoeanen; aankoop van dol-ossen 230 Schietproeven; dansen; bedrog bij de handel 231 Moelihawang wenst een verbond tegen Makrakki; Lichtenstein wil een reis in Oostelike richting doen 23a Besloten tot terugkeer; smidswerk der Beetsjoeanen 233 Moelihawang's verbazing; aanvaarden van de terugtocht; uitgeleide der prinsen 234 De Segonjana bezocht; de bron van de Koeroeman; heilige slangen. 235 XXX Bladz. Slaven door Segonjana gewassen wegens de huidkleur; het gezelschap verlaat Béetsjoeanaland; verschillen tussen Beetjoeanen en Amaxosa 236 Volksnamen 237 Geruchten over blanken; veerijkdom 238 Jacht; rouwgebruiken; akkerbouw 239 Voeding; kleding; versiering 240 Halskettingen; ivoren ringen; ivoorbewerking; koperbewerking; hoofdtooi 241 Koninklike macht en rechten 242 Overwinningsfeesten; kannibalisme; kerven van de huid .... 243 Slaaf gedood om deel aan de zegetekens te hebben; tovermiddelen voor het vee 244 Amuletten; geloof der Beetsjoeanen; het Koossi-dal bereikt; antilopen 245 Lichtenstein moet zijn paard achterlaten; Rietfontein bereikt; Sigeb teruggezien 246 Oranjerivier bereikt; twee Beetsjoeanen willen mee naar de Kaapkolonie 247 Hun namen; ongesteldheid na het eten van bloembollen .... 248 Sigeb's dans; muziek 249 Maansverduistering; plantegroei; sprinkhanen 250 Overtocht over de rivier; mislukte jacht op hippopotamussen . . 251 Het vangen van springhazen; Grootrivierspoort 252 Felle regen; gebrek aan brandhout; sneeuwbuien; vorst .... 253 Karreebergen; Krieger's graf; merkwaardige vissen 254 Drijvend nest van ganzen; Brakke Rivier; zendelingen ontmoet; pokken; inenting 255 De ziekte blijft buiten de Kolonie; Kicherer's instituut; ontmoeting met Kolonisten 256 Vertrek van de Zakrivier; leeuwengevaar; menigte van rupsen . . 257 Boesmans verwoesten struisvogelnesten; grote koude 258 Berichten uit de Kaapstad; afdaling van de Roggeveldsberg; de Karroo 259 Vee kauwend op beenderen tot herstel; Tulbagh bereikt .... 260 Inenting tegen pokken; levende luipaard gevangen 261 XXXI Bladz. Luipaard door honden gedood; Lichtenstein op reis voor inenting. 262 en 263 Bezwaren tegen inenting 264 Gerechten der Kolonisten; gebrek aan brood , . 265 Lichtenstein's proeven 266 Huiselik leven der Boeren; Lichtenstein's godsdienstoefeningen . 267 Zijn afkeurend oordeel (weerlegd in noot); brandstichting door Boesmans 268 Hottentot gewond; hij sterft 269 Lichtenstein's terugreis 270 Bekend terrein van het binnenland in Noordelike richting . . . 271 Bijlagen : I. De Koopakte van het land aan de Kaap, 3 Mei 1672 .... 275 II. Beschrijving der Platen opgenomen in deel XI en deel XII van de werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging. . . . 278 Naamregister 487 Lijst van aangehaalde gedrukte werken 307 Platen: 1. Drostdij Swellendam Titelplaat Bladz. 2. Een Kaapse koorn-, wijn- en veeplaats 10 3. Jacht op Giraffen 36 4. Kraal der Grote Namaqua 54 5. Karmoeb, Kapitein der Grote Namaqua 60 6. Queekvaley. 66 7. Kraal van Boesmans . 76 8. Mieren-eter 96 9. Graf van een Kapitein der Hottentotten 106 10. Mes gemaakt door Beetsjoeanen 120 11. Plaats van Hermanus Engelbrecht 148 12. Kraal der Beetsjoeanen 204 Overzichtkaart Achterin AAN DE NAGEDACHTENIS DER MOEDIGE AFRIKA-REIZIGERS IN DIT WERK VERMELD. VOORREDE. Het voorafgaande deel eindigde met Simon van der Stel's terugkeer op het Kasteel na zijn groots opgezette en flink uitgevoerde tocht naar de Koperbergen. Hoe gaarne had de Kommandeur als gevolg ervan gróte voordelen voor de Edele Compagnie gemeld! Maar het waarlik koper rijk gebied was wegens de verre afstand en de toenmalige middelen van vervoer van geen nut; zijn tocht is alleen voor ons van belang om de berichten over land en volk, in het biezonder de verhouding der Namaqua-hoofden tot hun volk, en om de pogingen de inboorlingen in vrede te doen leven. Vreedzaam verkeer met het binnenland, zonder betrokken te worden in de telkens weer uitbrekende onderlinge oorlogen, was voor de Compagnie van grote betekenis voor de veestapel en de vleeslevering aan de schepen. En dan bleef onuitroeibaar de overtuiging dat het binnenland goud bevatte en ook de hoop op levendig handelsverkeer met machtige binnenlandse rijken behield men tot in het laatste vierdedeel van de achttiende eeuw. Wie de hier volgende reizen leest zal zich niet over tijdverlies beklagen. Zelden is in zó kort bestek zóveel bijeengebracht wat, met behoud van het oorspronkelike, een onderhoudende lectuur vormt, de dorheid van officiële rapporten missend. Een blik op de inhoudsopgave kan dit reeds doen vermoeden. Men bedenke tevens betrouwbare ge' gevens te lezen over uitstervende en uitgestorven volken, gegevens die in de loop der tijden in waarde stijgen, over volken die nu niet meer aan blanken meedelen wat er nog als herinnering aan eigenaardigs van het voorgeslacht mocht overgebleven zijn. De verbreiding der blanken heeft in Zuid-Afrika veel waardevols doen verloren gaan. Het nageslacht moge de Linschoten- Vereeniging dankbaar zijn dat verzameld, geschift en vermenigvuldigd wordt, wat in één dokument vervat allicht voor immer verloren kon gaan. Het was mij een zeer gewaardeerd voorrecht met Dr. H. T. Colenbrander en Dr. W. J. Leyds het handschrift te kunnen bespreken. Ieders biezondere kunde droeg bij tot de vervollediging van deze uit- XXXVI gave, en menige nuttige wenk, ongetwijfeld de lezers welkom,vondin de noten een plaats. Dat een zó zeldzaam merkwaardig stuk als H.J. Wikar s reisverhaal kon worden afgedrukt, danken de bewerker en alle belangstellenden aan de vaderlandslievende schenking der Van Plettenberg-papieren aan het Rijks-archief te 's Gravenhage door de Heer W. H. van Braam. Dat zijn voorbeeld in wijde kring navolging moge vinden ! Dankbaar worden hier ook die allen herdacht die de Gordoncommissie, onder leiding van Dr. H. P. N. Muller, steunden, waardoor de Gordonverzameling voor Nederland kon worden verkregen. Die tekeningen, van onschatbare waarde,geven een toelichting die nergens elders te verkrijgen is. Wat van dien aard in plaatwerken verscheen, is verre van juist. Zo zal men bijvoorbeeld van de plaat No. i (in „De Eerste Schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië" LinschotenVer. deel VII) geen goed denkbeeld krijgen hoe een Hottentoter uit Met, terwijl de Gordontekeningen jtiist uitmunten in nauwkeurigheid. Een ogenblik dacht ik er over alle platen en kaarten achter in het boek (de twee delen zijn als één boek geschreven en slechts om praktiese redenen niet in één lijvig werk verschenen) bijeen te voegen, maar verwierp dit denkbeeld om twee redenen: eerstens verlevendigt een plaat tussen de tekst de lezing en vervolgens gaf de geschiedenis van het voorgestelde verlof tot opname in deel XI van Gordontekeningen, waar men voorstellingen heeft van wat overeenstemt met hetgeen een eeuw tevoren eender bestond. Zo loopt het Hottentots-wijf (Plaat j) uit Gordon's tijd als haar voorzaat uit Simon van der Stel's dagen iu het binnenland (niet als de meiden der Strand lopers natuurlik I) deed; de Saldanha Baai- en Baai Fals-kaarten geven de ligging der voor 1700 genoemde plaatsen, die men elders vergeefs zocht; dat de Koedoe en de Giraf niet veranderen behoeft wel niet gezegd; Valentijns kaart, in de achttiende eeuw verschenen, is naar een voorbeeld uit omstreeks 1690 ; de Rietvallei werd gebouwd en aangelegd naar het eenvoudige en duidelike voorschrift van 168j en is op de tekening van 1780 te zien zoals de toestand was vlak na de aanleg. Ware een er reeds omheen ontstaan dorp erbij afgebeeld, dan was de tekening niet in deel XI opgenomen, maar in het volgende. Wat de inboorlingen-groepen betreft, die vertonen hetzelfde beeld dat honderd jaren vóór Gordon dichter bij de Kaap te zien was, zoals de tekst de lezer leert. Nog zij hier vermeld dat de Koninklike Bibliotheek in Berlijn terstond met grote bereidwilligheid handschriften uit De Mists en Lick- XXXVII tenstein's archief naar het Rijksarchief in Den Haag zond, waarvan in het boek een goed gebruik is gemaakt. Wie ooit een index maakte weet water aan vast is. Mocht ik voor het voorafgaande deel mijn vrouw dankbaar zijn voor het maken van het uit omstreeks 800 hoofden bestaande naamregister, zo mag ik nu, ongetwijfeld mede namens de gebruikers van dit deel, haar danken voor de lijst die bijna 1400 hoofden telt. Moge dit deel wederom bijdragen tot de goede naam van Nederland in het verleden en heden en de band met Zuid-Afrika sterken ! E. C. GODÉE MOLSBERGEN. 's Gravenhage, 22 Mei, ipió. AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN. Door de vriendschappelik gegeven opmerking van Dr. A. J. Barnouw wordt „bougys" in deel XI bl. 16 toegelicht. Het is het in het Fransch voorkomende „bouge, coquillage servantdemonnaieauxIndes."(Boiste). Ook in het Engels komt „bouge" voor (Murray & Bradley s. v. Bouge). De plaats gaf reeds aan dat kauries bedoeld waren. Bl. 4, r. 10 v. o. lees: Zie hierboven deel XI bl. 33. Bl. 4, r. 1 v. o. lees: en wel Gerard Bors van Waveren, sedert 1683 burgemeester van Amsterdam. Bl. 6, r. 37 v. o. lees: Afrika's, Breslau 1872. S. 282 er over: Bl. 6, r. 36 v. o. lees: auf einer Hypertrophie. Bl. 6, r. 33 v. o. lees: und dieses ist. Bl. 6, r. 30 v. o. lees: [cf. hierboven deel XI bl. 4, noot 1 ]. Bl. 7, r. 14 v. b. boeg. In noot te lezen : = schouder. (Ned. Wdb. III. 1. kol. 68.) Bl. 11, r. 8 v. b. lees: Cnofloocks Kraal. Bl. 13, r. 25 v. b. lees: Christoffel. Bl. 14, r. 3 v. o. lees: Zie deel XI bl. 4, noot 3. Bl. 19, r. 2 v. o. De inlandse naam is Chamob, een bijrivier van de Visrivier. Bl. 20, r. 1 v. o. lees: Nisbett's Bath. Dit heet nu Warmbad. BL 21, r. 1 v. o. lees; Deel XI, bl. 118. Bl. 22, r. 4 v. o. lees: T. C. Ronnenkamp. Bl. 24, r. 17 v. b. lees: Capitain. Bl. 29, r. 22 v. b. lees in noot: De opgave van 300 28' slaat op 300 46'. Bl. 32, r. 17 v. 0. R. der St. Anthonio of R. der 3 A., wat er ook uit te lezen is, is vermoedelik een vermenging van R. de S. A. en R. de 3 Irmaos, fictieve rivieren vermeld op oude kaarten. Bl. 35, noot 3. Bij te voegen: Kol. Arch. N°. 4270. f. 302 is het connossement van twee kisten per 't Zeepaard naar Nederland gaande, bevattende het vel van „een Cameelpaard ... om door Professor Allaman aan Zijne doorlugtigste Hoogheyd gepresenteerd te worden." Bl. 36, r. 9 v. b. Lees in noot: Warmbad ligt op 280 26'in plaats van 280 5'. { Bl. 39, Bravagul. Lees in noot: Een der fictieve rivieren. Bl. 43, r. 2 v. 0. Waarschijnlik werd Garib bereikt, t. O. van Keetmans* hoop. De graadaanduiding is onnauwkeurig. Bl. 47, als noot bij r. 8 v. o. lees: Met Spakeloosheyd zal spakelosheid bedoeld zijn. Bl. 49, als noot bij r. 4 en 6 v. b. lees: Meerhoüfskasteel en Elandsfontein. Bl. 50, r. 24 v. b. lees: T. C. Ronnenkamp. Bl. 52, r. 8 v. b. Met de Keina is vermoedelik de Geinab, die uit de Grote Karasbergen komt, bedoeld. Bl. 52, r. 22 v. b. Met de Cham is waarschijnlik de Chamob of Leeuwenrivier bedoeld, een zijrivier van de Visrivier. Bl. 58, r. 2 v. o. lees: T. C. Ronnenkamp. Bl. 62, r. 4 v. o. lees: Du Toits cloof. Bl. 64, r. 6 en 7 v. b. lees: De Nederlander Robert Jacob Gordon van Doesburg kwam in Junie 1777 uit Nederland in Compagniesdienst in ZuidAfrika op het schip Willem de Vijfde. Bl. 69, r. 8 v. b. lees: de Weede. Zacharias. Bl. 77. r 6 v. o. lees: genoeg bekend dat zig. Bl. 78, r. 19 v. b. lees: van Cabo de Goede Hoop. Bl. 79, r. 1 v. o. lees: Aughrabies. Bl. 82, r. 5 v. o. Vermoedelik = Nisbett's Bath of Warmbad. Bl. 95, r. 15 en 16 v. b. lees: Samgomomkoa. Bl. 104, r. 17 v. o. lees: Benetzen mit. Bl. 109, r. 5 v. o. lees: Aukokoa. Bl. 136, r. 14 v. o. lees: na booven, »). Bl. 138, r. 21 v. o. lees: Secunde Pieter Hacker. Bl. 141, r. 7 en 8 v. b. lees als noot: Rhenius-berg = Auasberg. Bl. 143, noot. Compagnies wagendrift = Ramansdrift. Bl. 143, r. 4 v. o. Koregaas = Gorechas. Bl. 144, r. 10 v. b. Vermoedelik is konnende te lezen in plaats van kommende. Bl. 144, r 3 v. o. Gamoysrivier. In noot te lezen: Vermoedelik de Chamob of Leeuwenrivier. Bl. 144, r. 2 v. o. Garib, ten O. van Keetmanshoop. De graadaanduiding is onnauwkeurig. Bl. 145, r. 3 v. o. Damaras lees Damara. Bl. 145, r. 6 v. b, Bij Modderfontein als noot te lezen: Nu Keetmanshoop geheten. Bl. 146, r. 13 v. b. Badsrivier. Als noot te lezen: De Oanob. Bl. 148, r. 13 v. b. Gideon; de naam is op bl. 145 als Guilliam opgegeven. Bl. 150, r. 14 v. o. Tomsonseiland, vermoedelik wat nu Possession island . heet. Bl. 151. Voor 'n heisboot en wheesboot is vermoedelik te lezen; whaleboat. Bl. 153, r. 14 v. b. twee eilandjes. In noot te lezen: nu North Long Island en South Long Island. - XXXIX XL Bl. 153, r. 6 v. o. baak. In noot te lezen: de padrao door Dias geplaatst. Bl. 154, Baree eiland. In noot te lezen: vermoedelik is Barrier island te lezen. BL 154, r. 3 v. 0. Kykogwas. In noot te lezen: vermoedelik Gei-Khous = Rood Volk. BL 155, r. 3 v. b. lees vermoedelik: gebroeders. Bl. 163, r. 9 v. b. lees: als dat de mans. Bl. 165, r. 5 v. o. staat voor: S. V. v. Rheenen. Bl. 173, r. 20 v. b. lees: daar in de. Bl. 175, r. 12 v. b. lees: Van de Graaff. Bl. 193, r. 6 v. b. lees: Graaff-Reinet. Bl. 195, r. 16 v. b. lees: vergiftige pijlen. Bl. 228, r. 12 v. o. zal te lezen zijn: „die de planeten en haren loop". BL 229, r. 21 v. b. lees: Maatjapings. in bt Wlmb$t tijb. m. DE REIZEN VAN JOHANNES STARRENBURG, JAN HARTOGH, JAN TOBIAS RHENIUS, JACOBUS COETSEE JANSZ., HENDRIK HOP, THIELMAN ROOS EN PETR US MARAIS. 1705—1762. Linschoten XII. I Ten tijde der Van der Stel's, vader en zoon (de tijd van hun bestuur aan de Kaap valt tussen 1679 en 1707), was de kennis over Zuid-Afrika's bodem aanmerkelik vermeerderd. Dominee Francois Valentijn, die als auteur over het gezag van de Edele Compagnie, ook over de Kaap gegevens noodig had, vond in de als ambteloos burger levende Simon en zijn zoon de Goeverneur, Wilhem Adriaan, ijverige en deskundige medewerkers. Zij verschaften hem de bouwstoffen over dat gebied en zo is ons bekend wat in het begin van de achttiende eeuw door ontwikkelde Nederlanders, wie de archieven niet ten dienste stonden, over Zuid-Afrika kon worden geweten, en in een niet onverdienstelike kaart, als men tenminste niet te hoge eisen stelt, gaf Valentijn het bekend gedeelte van het land. -) In een „Dagverhaal van den Landdrost Johannes Starrenburg, gehouden op zyne Landtogt na de Gonnemaas, Grigriquaas, Namacquasche Hottentos, enz." 2) komen enkele merkwaardige gegevens voor, die hier volgen. Starrenburg, de landdrost van Stellenbosch, ging, evenals zijn voorgan- starren- 1) Valentijn geeft de verdeling van de kolonie als volgt: I. De Stadt, of't vlek, met den Regtsban des zelfs, waar onder behooren: 1. De Tygerbergen \ Met de 3. De Koeberg f Hofsteden 3. De Blaauwe Berg l daar op 4. De Mosselbank ( gelegen. II. Stellenbosch, waar onder deze vier mindere Colonien behooren: 1. Stellenbosch. 3. 't Moddergat. 3. Hottentots-Holland. 4. De Bottelary. III. Draakestein, waar toe deze vier behooren : I. 't Land van den Berg Keert weder, tot de Kerk. a. Dat van de Kerk tot de Wagenmaakers-Valey. 3. De Wagenmaakers-Valey zelf. 4. En nog eenige landstreken, als Riebeeks-Kasteel, de 24 Rivieren, de Honig- en de Piquet-berg. IV. Het land van Waveren, dat geen onderdeelen heeft. 2) Valentijn, Op. cit. bl. gi—to». Kol. Arch. Kaapse stukken overgekomen 1J06, deel». /. 740—7SS- 4 burgs land- gers wel geinstrueerd, -) 16 October 1705 op expeditie. Doel was aankoop tocht. van ntrek- en werkbeesten", dus niet als vroeger aankoop van slachtvee voor deretoervloten,maar alleen ossen. De vee-ruiling, in 1658 door Heren Bewindhebbers aan vrijlieden verboden, <*) was in 1700 weer toegestaan en niet altijd was met de nodige zachtheid en takt door de burgers opgetreden bij de Hottentotstammen. 3) Er bestond nu de mogelikheid dat Starrenburg's expeditie de inboorlingen in vijandige stemming zou aantreffen, en de Landdrost moest trachten door vriendelikheid de goede verstandhouding te herstellen, en elk „opperste Capitein bekend te maaken, dat onze intentie daar heen is tenderende, omme voortaan met hem, en de zynen, in alle goede vriend- en nabuurschap te leven." Zelfs mocht Starrenburg „zich in den handel ontrent deze Natiën wat splendiderjoonen, als men wel niet gewoon is aan de Hottentots te doen." Maar indien de houding dier volken vijandig was, „zullen UE. als dan ook vermogens wezen de zelve met gelyke munt te betalen." Volgens opdracht hield Starrenburg een dagregister. Via Stellenbosch en Drakenstein 4) kwam de Landdrost aandeSonquadrift, waar intussen Baas Jan Hartog met de wagens langs een andere Weg was aangekomen. Spoedig bleek dat de Gonnemase Hottentots geen zin hadden om handel te drijven en waren weggetrokken over de berg naar het Land van Waveren. S) Men trok naar de kraal van Kapitein Bootsman, die met zijn kraal over de Vierentwintig Rivieren lag; terwijl dit stamhoofd met een stevig „soopje" werd bezig gehouden, ging Starrenburg het thuiskomend vee „eens doorzien." Toen bleek dat Bootsman de beste ossen uit de troep reeds had weggezonden, maar na langdurige onderhandeling verkocht hij „9 mooye Osjes, en zeven Hamels, waarvoor hem gaven 10 bosjes kopereKoralen, 13 ponden Tabak, eenige Glaze koraalen, enBrandewyn." De Hottentotten zouden dit vee bewaren tot de terugkomst van de karavaan. Men kwam bij een vallei, „voor dezen 't oude Elzenbosch genaamt, en daerom door ons de elzen-valley gedoopt." De volgende dag bereikte men het Assegaayenbosch, later verdronk de Landdrost met paard en al 1) Ibid. bl. go—91.- „Memorie toot den E. Landdrost, Johannes Starrenburg, als Hoofd deser Expeditie, en verderen Raad, om haar in dezen Togt te dienen tot narigtinge." De raad bestond uit: Landdrost Starrenburg, Korporaal Willem Brentgens.de Baas-tuinier Jan Hartog „en in cas van noodzakelykheid, of dat de zaak zulks quam te veteisschen, nog twee van de bequaamste persoonenuit UE. gevolg daar toe te assumeren." 16 Oktober ijog. a) Zie hierboven bl. 33. 3) Kol. Arch. No. 4027,p. 442—468. „7 Interrogatoren van 7 personen op landtogt geweest synde aengaende de moetwil by haerl. aen de hottentots gepleeght." {deel ii. Overgecomen 1703); 469—471 Hottentots antwoorden; 635^*38. Plakkaat over handel der Tralieden met de Hottentots; loti—iojg. Interrogatorien van geweldige ruylders. {deelUi. Overgecomen 1703). In de in 1708 uitgekomen „Korte Deductie" van W. A. van der Stel sijn ze als bijlagen Af. 2—M. S opgenomen. 4) Zo genoemd naar Hendrik Adriaan van Rheede tot Drakenstein, Heer van Mydrecht, die in 1685 Hoge Kommissaris aan de Kaap was. 5) Naar het geslacht Oetgens van Waveren te Amsterdam. 5 bijna in een moeras; na een moeilike tocht „langs een ongebaand veld, vol molshopen en gaten, tussen vallen en opstaan" vond men water „en gaf het den naam van Bootten-fontein, om redenen." De weg naar de Piketberg werd door de Hotten totkapitein Hannibal gewezen; een rivier geleek op de Diepe Rivier bij de Koeberg r) De Oude Kraal aan de Noordhoek van de Piketberg „genaamt de Bange Hoek" bereikte men, waar Boesmans verhaalden dat enkele dagen geleden een wagen met blanken er geweest was. Hannibal werd bang, „wyl hem de handeling van Dronke Gerrit nog inversscher geheugenis was," en met moeite gelukte het hem van vluchten af te brengen. De Boesmans wisten te vertellen dat met de wagen een Compagniesdienaar uit de post aan de Groene Kloof reisde. Aan het spoor bemerkte men dat de wagen op de terugtocht was. Bij een rivier „na gissing wel duizent schreden breet, vol Meeuwen, Duykers, Endvogels, en ander vliegend en zwemmend gedierte" en waar zeekoeien gehoord werden, sloeg men het kampop; deHottentotnaam was Quaecoma. Op 26 Oktober kwam men aan Hannibal's kraal, waar zes kapiteins woonden en drie en twintig hutten stonden. Dat ze zo weinig vee bezaten, verklaarden ze aldus: „Dat zeker vryman, in de wandeling Dronke Gerrit genaamt, korte jaaren voorleden, met eenige anderen verzeld, aan hunne kraal was gekomen, en zonder yets te zeggen, van alle kanten daar op vuur gaf, verjagende dus de Hottentots, stekende hunne huysjes in den brand, en nemende al het vee met zig, zonder dat zy wisten uyt wat oorzake, wyl ze niemand van de Hollanders ooyt beledigt hadden Van een andere kant worden ze ook met stroperyen geplaagt van een Natie van Hottentots, die over de Olifants-Rivier, in byna ontoegankelyk gebergte huyshouden, waar van het land op hunne taal Thynema genaamt, en de Capiteyns dier roofvogels Throghama Tkottsa, Doe odie, Tkeringnouw genaamt zyn." Hannibal's volk leefde van olifantenjacht. Korporaal Daniël Tous van de Groene Kloof en de vrijman Christoffel Lutje hadden met hun wagen er twaalf grote olifantstanden gekocht, en men vertelde, „dat in den voorleden droogen tyd hier geruyld hadden de vryluyden Pieter Janszoon, Kees Oorlam, Potje en Karos op Zy." ») Aan de andere kant van Hanni- 1) De Koebergen, op Valentijn's kaart. a) De laatste naam is gegeven naar zijn bevel tot oculaire inspeksie der Hottentotten en bun vrouwen. Bekend is hoe reizigers aan de Kaap dit nummer op de lijst der bezienswaardigheden hadden. Zelfs Valentijn weet ervan mee te praten: Op. cit. V, II, 104: „De mans hebben nog eenbyzonder bont zakje voor hunne schaamelheid, en de vrouwen bedekken de haare met een byzonder kort vel, hoewel zy beide 'er geen swaarighefd m vinden, om, als men hen maar wat brood, tabak, of iets anders, dat zy gaarne hebben, geeft, alles bloot w» zeer onbeschaamt te laaten zien." Het biezondere was de kunstmatige monorchie der mannen en bij de vrouwen het door Valentijn aldus beschrevene: „Veele der zeiven, by 'tbaaren van haare kinderen niet wel behandelt zynde, hebben een ongemak, dat de binnenste deelen der Vulva zich buiten uit, byna als de lelie van een kalkoenzen haan vertoonen, dat van de onkundigen als iets wonders aangemerkt wort. Ook teekenen zy daar op, eren als de koejen aan de hoornen, by 't krygen van elk kind, met een schrap, of lid meer." Dapper, Op. 6 bal's kraal stroomde de rivier Tythouw, die niet in zee, maar in een zoutpan uitliep. Het wemelde er van flamingo's en andere watervogels. Op 39 Oktober zag men een klein beekje „door de Namacquas Thie They en van onsScni/padden-poelgenazmt" en kampeerdeachterde „ Theima Koethama of Wolvenberg." In deze streek groeiden gombomen; de „Namacquaaze Hottentots noemen die gom Traap, en bezigense tot het vastzetten van assegaajen, messen, enz." De weg was verderop zeer moeilik door klippen en molgaten; „wy reden eenigen tyd langs een berg, door de Hottentots Thou genoemt, na zekere Hotten tottin (de redenen waarom zyn my bekent, maar al te natuurlyk, om hier plaats te hebben); het woord Thou betekent in de Gonnemasche taal 't schaamt-deel van een vrouw." cit. p. 644 drukt het anders uit: „Het schynt als of haer de voeringe los is, alzoo haer op sommige plaetsen wat uithangt." Dr. GustavFritsch segt in zijn boek Dit Eingeborenen SüdAfrika's Breslau, 1871. S. 282 en over: „Die Sache beruht in gewöhnlichen Fallen einfach auf einen Hypertrophie der Labia minora." En in David Tappens' Ost-Indianische ReiseBeschteibung, Hannover und WolffenbütUl, MDCCIV, S. 13' *. '3* vindt men over de Hottentotten : „An ihren Unterleibe seyn sie gantz nackend, ohne ffir ihrem Schaame haben sie ein Stücklein von einem Schaaffs-Felle hangen, welches sie Karos nennen, une dieses ist die Kleidung der Manner. Will man haben dasz sie tantzen sollen, so giebet man ihnen nur eine Pfeiffe Toback, dan setzen sie ihre Beine gantz steiff und springen immer in die Höhe und singen dabey Hottendott Brukwa, [cf. hierboven bl. 4, noot 1] und dieses ist ihr immer wahrendes Lied, der Anfang und das Ende. Saget man zu ihnen Karos opZey, alsdann schauben sie das stücklein Schaaffs-Fell von ihrem Schame hinweg nach den Hintersten zu und lassen den gantzen Vorrath beschauen, und lachen dabey." En over de Hottentottinnen: „Ihre Weiber seyn auff nachbeschriebaM Weise bekleidet, ihre Haare seyn wie der Manner Haare, und tragen gleichfals umb ihren Halsen rothe Corallen, and an ihren Uber-leibe ein Schaaffs-Fell, welches sie vor an mit Riehmen zu binden, und hinten bleibet es dann wie ein Sack, darin setzen sie ihre kleine Kinder, und wann sie selbige saugen wollen, schmeissen sie die Brüste über die Schultern und stillen also ihre Kinder. Umb ihren Unterleib haben sie auch Schaaffs-Felle, welche sie eben fals mit Riemen zu binden. Und demnach ich wohl mehr gehöret hatte, dasz, wann man zu ihnen sagte Kutkykum, dasz sie als dann das Schaaffs-Fell auffhebeten, und ihr biszlein Untertheil herwiesen; So gefiel es des Morgens fruh, dasz eine Hottendottinne für mein Logement kam, zu welcher ich sagte Kutkykum, sie streckete ihre Hand ausz und sprach, Tabackum, worauff ich hin ging und ein stücklein Toback hohlete, und da ich wieder kam, gab ich ihr solches; Da sie solches nun in der Hand hatte, fragte sie erstlich und sagte Kutkykum f lek antwortete, ja, damit hub sie ihr Schaaffs-Fell hoch auff und liesz mich recht spiegein, lachete und ging damit von dannen .... Ein Hollandisches Weib von unseren Schiffe hatte gehöret, dasz die Hottendottinnen über ihren Schaam ein stück Fleisch, wie die Türckischen Hahnen vorm Köpffen haben, hangen hatten, und dasz solches den Schaam zudeckete, wolte eine Hottendottinne besichtigen, es ward aber die Hottendottinne ehender fertig und hebete dem Hollandischen Weibe den Rock bisz an den Nabel in die Höhe, und wirsahen diese Kurtzweil durch ein Fenster mit an, und da wir uns des Lachens nicht enthalten konten, hörete und merekete es die Frau und ging davon, die Hottendottinne aber lachete." Over de monorchie wordt hieronder bij Wikar's reisverhaal gesproken. De Europeanen stelden blijkbaar veel belang in het intieme leven der Hottentotten. Ten Rhijne, Op. cit. CapJCVietW geheel onverwacht, na een bericht over het begraven van lijken, zonder enige inleiding mee: „Singulis libidintbus deditis, a posteriori placet Venus; femina viro altius collocata in latus, marito cubiculari incubante antro: sicque bestiarum more in mutuos ruunt amplexus." 7 Olifanten werden in deze streken reeds zeldzaam, -) doordat de Hottentotten er velen doodden. Sonqua waarschuwden de kraal als er een olifant in de buurt was, „daar ze dan met alle de jonge manschap op uyt komen, en deze beesten zoo lang plagen, tot dat zy door onrust, en wonden van Assegaayen, pylen &c afgemat, hun laatsten adem uytblazen." Aan de voet van een berg lag Oio/s Fonteyn; de berg heette Thokoe „dat is Tho's berg genaamd," naar Kapitein Tho die er enige jaren tevoren door een leeuw verslonden was. Eindelik bereikte mén de Olifantsrivier, die hier en verder naar boven Tharakkamd of Ruige Rivier heette. De overtocht was heel moeilik en het te volgen pad niet minder door „het mizerabelste veld, dat 'er bedagt kan worden. Het is al te maal rood zand, bosschen, en door de mollen t' eenemaal ondermynt; had het my mogelyk geweest, ik zoude myn paard gaarne gedragen hebben, want die arme beesten konden hunne pooten niet verzetten, of zaten byna tot den boeg in de molgaten, en daar by scheen de zon tot brandens toe, en nergens was water te krygen, in somma, noit heb ik verdrietiger agtermiddag gehad." Bij een kraal van Hottentotten sloeg men het kamp op; de schildwacht voor de tent Jan Smit van Antwerpen werd des nachts door een leeuw weggesleept en gedeeltelik verslonden. Na veel moeite gelukte het de leeuw, die met de man in zijn bek naar het gebergte liep, te doden, waarby de Hottentotten veel moed toonden. Het lijk van Jan Smit en van de leeuw bracht men „beide aan de tent en begroeven den man, daar hy gegrepen was, gelyk wy den Leeuw mede onder de aard staken, op dat hem het vee niet ruiken zoude." De veehandel slaagde vrij wel. „En wyl hier ontrent geen meer Kralen leggen, en voor ons niet te doen viel, rezolveerde ik weder te rug tekeeren, om de Gonnemasche Kraaien op te zoeken." De Namaqua aan de Koperberg konden in dit jaargetijde niet worden bereikt. Uit vrees voor leeuwen maakte men een kraal van doornbosjes vóór men de nacht inging. Het water van de Olifantsrivier stond hoog; „beneden strooms liet ik een touw dwers over de rivier spannen, alwaar 7 a 8 man langs stonden om het vee voor het wegdryven, wylze alle zwemmen moesten, te behoeden," schrijft Starrenburg. Via Olofsfontein en de Tho-berg wilde men naar de Piketberg, maar „de schelmsche 2) Hottentot Dikkop" wilde de troep op een dwaalspoor leiden; twee trekossen stierven door gebrek aan water. Na veel sukkelen kwam men 21 November aan de Breede Rivier „daar wy even aan deze kant 3 Kralen vonden, bestaande uyt de Capiteyns: !Koekezon Hoere Horna en Thouza. 1) In het midden van Maart 1703 was er nog een kudde olifanten in de buurt van de Kaap (D. 16 Maart 1702); 6 Jan. 1734 bleek weer een plakkaat tegen de partikuliere handel in olifantstanden nodig. 3) Skelms in hot Zuid-Afrikaans heeft nog ongunstige betekenis. 8 De tweede De derde (Prins | Houtebeen j Scipio en I Ruyters Vader. Kuyper Jan Harramoe Thnrrnhaeoe en Tambours Vader." „Aan die van Koekezon namen wy ons verblyf en zonden volk met tabeetjes -) Tabak na de andere Capiteyns, die daar op by ons quamen." Via de Sonqua-drift en Riebeecks Kasteel trok men langs de Hazenberg in de richting van de Saldanhabaai ; de Groene Rivier en de Groene Kloof worden nog vermeld, Starrenburg bezocht aan de Zoute Rivier de kralen van Bego en Paardevanger en 7 Desember was men aan het Kasteel terug, met 179 ossen. Jan Har- In het „Dagverhaal gehouden op de veeruyling voor d'E. Compe. by de togKsiand- om heen leggende Hottentots onder 't gezag van den baas Thuynier UM' Jan Hartogh" ») worden veel inlandse namen genoemd. Op 1 November 1707 vertrokken acht Europeanen en twee slaven naar Hottentots Holland ; de volgende dag „quamen teegen den avond onder de Cloof van het Gebergte die door de Hottentots Gantouw werd gent. en door ons het Elandspat." 3 November droeg men de bagage over de Cloof en kwam „na de by ons soo gene. Palmietrivier, door de Hottentots gent. Houtema, of Slangenrivier, zynde 2 uuren van de Cloof geleegen." De dag daarna passeerde men de Knoflookskraal, die twee uur van de Palmietrivier lag, „tot omtrent de Botrivier by de Hottentots gent. Gouga," drie uur van Knoflookskraal, en bereikte de „Swarte Rivier door de Hottentots Doggha kamma gent.," die weer drie uur van de Botrivier lag. 5 November trok men tot „de Sergeantsrivier en by de Hottentotten Geska genaamd." Men trof er Sousequa, die met „heuning" op weg waren naar Stellenbosch; na een pijp tabak rokens gingen ze op verzoek met het gezelschap mee „en gaven haar sacken met heuning aan 't volk." Na door de „Rivier sonder ent" gegaan te zijn zag men drie Hessequakralen, waarheen tabak ten geschenke gezonden werd met het verzoek om „met d'E. Comp." te ruilen. De Kapiteins zonden een hamel, de verzekering dat ze genegen waren tot de handel en „met eenen versogten sy de hulp van de E. Comp. om manschap, om weeder in haar Land, daar sy door de Bosjes mans waaren uytgejaagt, te mogen trekken. Sy verhaalden my dat den opper Cap"». van de Hessequas gent. den Oude Heer, omtrent 3 maanden verleeden gestorven 1) Maleis r tabe = welkomsgroet. Tabeetjestabak en tabeetjesgoed waren dus begroetingsgeschenken. 3) Kol. Arch. No. 4037 f. 904—000. was, en zyn oudste zoon weder als Capn. in desselfs plaats aangenoomen." 6 November werd gehandeld met „de Oude Heer's zoon Hacqua gen*. 18 beeste, Prins en Swarte Capn. 12 d°., Dicken Capn. 8 d°." De volgende dag trok men langs de Rivier zonder Eind tot de „Ganse Craal." 8 November kwam de zoon van Kapitein Coopman berichten dat zijn vader vernomen hebbend, dat een troep tot ruiling in aantocht was, met vier kralen naar de rivier op weg was. Men trok hen tegemoet langs de rivier, naar „de Hessequaas Cloof, door de Hottentots Gaski kamka gent." Dat de Hottentotten gaarne vee ruilden blijkt o.a. ook hieruit, dat drie Kapiteins Posie, Brandaris en Hans Melger kwamen „sonder dat ik haar Tabeties goed sond, by my" schrijft de joernaalhouder. Eindelik zag men Coopman's kralen aan de „Drooge Rivier, door de Hottentots geheeten [.?.] os stamma" 1) en de Kapitein toonde zich verblijd over dekomstdertochtgangers: „ik vroeg hem waarom hy soo verblyt was, zyn antwoord was, dat hy van zyn hottentots die aan Stellenbosch waaren geweest, verstaan had, dat de vrye luyden weder soude komen ruylen, ik antwoord hem dat hy nu wel konde zien dat geen vryluyden weder soude komen, maar dat d'E. Comp. nu ruylde, hy seyde daar op dat het goet was, want soo de vry luyden ruylde, namense al de beesten en veersen met gewelt weg, en goyde de Tabak en kraaien neer, dat zyluyden niet kosten behouden om aan te teelen, en beroofden haarlieden door dusdanig ruylen van hun aanteelvee. Capn. Coopman seyde my dat hy de bullen omtrent veertien dagen geleeden eerst had laaten lubben, en met den afval een groot gastmaal hadde aangeregt, én vrolyk geweest, 't geen by haarlieden de gewoonte is." Tabak, kralen en soopjes deden toen dienst en een 26 beesten werden geruild; ook 10 November bleef men genoegelik bijeen aan de Rivier zonder Eind, „door de Hott. gent. Kanna Kam Kanna" pijpen rokend en zoopjes drinkend met „de Kapiteins Coopman, Sosaquas broer en Swarte Coopms. broer." Ook brachten vee de Kapiteins „Grentego, de Witte Capn., Mago, Bochel en Witte booy." De tocht werd voortgezet op 12 November; men zag de Breede rivier „door Hottent. gent. Synna." „Daar quamen 5 Hessequas bossiesmans Hottentots by ons die na Coopmans Craalen wilde gaan, om eenige goederen te verruylen, onze Hottentots ruylde voor Tabak en haar halscraalen van haar hun bogen, kokers en pylen." Men trok door het Swarte Land langs „een drooge rivier by de Hottentots gen*. Ouka." Veel Kapiteins trof men aan: Jantje Tettegoe, Bygaga, Ossite, bij een droge rivier „Oukamma" in het Hottentots; en aan een zoute rivier Cisiqua genaamd vond men de Kapiteins Wildschut, Bentien, Hansbroer, Brebart, Waterschaap, Haas, Caswaris en Platneus. De plek waar de kraal van de Oude Heer's broer lag heette Koukema, de vlakte Gronnega; langs hoge bergen „over ruggen en door diepe holle gaten" kwam men aan een rivier Gonuka goggo en daarna aan de Steenbokkenrivier, „van de Hott. gen'. 1) De beginletter is niet meer leesbaar. y 10 Gam dachama . 18 November was men bij de Swartebergsrivier Hacoua srstrter werd»wrdag gehouden - «» gent Disportcamma.» Aan de Swarte rivier kwam men weer óp het oude fZfjfc* archiefstukken treft men nog de volgende aardrijkskundige namen een „lustbuys , dat de naam Rustenburgh S)kree« waar de Ronw™.» ontspanning zochten na drukke arbeid. i:J^n\lZt^cl n.esboo„ Ïlnd oid Va^Cbeeck gelegde landgoed de ^«^ bekend om de goede wingerden, maar vooral was dit het geval met Sin™ -der Sterszorgvuldig uitgekozen terrein voor ^i^ColZ. _AMde£T*jr« Baay, een inham van de Saldanhabaai was een militaire NoJlTf^sTl d£Ze ki°°f W8S b'iJkt uit«-"PPor. van24Okt. I7aS<** Arck ■^.^^ datwe.ctcorn^ra.iet^^^ bequame voor den leedieen waren nJ t ™beTB 'Waar van men ten «en hen het bloed in u^^^^'m^^'^^^^ kHppen maakte." Bij t^Z^l Uy,gWSte eD «*• P""*» op de ^geenS^»^^^^ 7 0kt.t673. p 23 öept,l673 met ver van Kaap Agulhas.Z>. 5) A v Ta», /o>». 6) D.i3 Julia 663. 7) D. 10 Feir. 1666. ^SS^Z^^1^aarde'OM Ieker te * hij naar de Kaap kwam S ^ VerSt"Dd T"D w*,h"w « wijnbereiding vóór II post. -) Op een tocht overzee in de buurt van Kaap Falso doopte men een riviertje de Bamboes Rivier, een baai Vissersbaai, een inham de Vuyle Bogt; men kwam achter de Steenberg en by de Bracke vlei. 2) In Hottentots Holland werd een gedeelte als de Vyfhoek aangeduid. 3) Bij een expeditie tegen Gonnema's volk worden Sonqtta Water en de Swarte Bergen vermeld en een berg door de Hottentotten Comma genoemd. 4) Een rustplaats heette de Vogelsang 4) De inham ten Oosten van Cabo das Agulhas kreeg de naam Struysbaay. 5) Nog worden vermeld de Cnofloochs Kraal, de Swarte Rivier, Coopmans Kraal, Calabas Kraal, Tygerhoek, Klips Rivier, Qt/aelberg's Casteel bij de Breede Rivier, de Buffeljacht, vanwaar men via de Backley Plaats naar de Drooge Kraal, aan de Kleyne Rivier kon komen, de Hessiquas Kloof, de Copere Kraal de Hooge Wagen Kraal, de Ezelsjacht aan de Rivier Zonder Ende, vanwaar de weg liep over de Botte Rivier naar de Caffer Kuyls Rivier en Compagnies loge in Hottentots Holland. 6) Een bergreeks die reizigers veel moeite gaf kreeg de naam „7 Vagevier Zonder End", vlak by de Olifantsrivier. Vele van deze namen hebben geen lang leven gehad en zijn verdwenen. Namen aan boerenplaatsen gegeven zijn meestal tot heden in gebruik gebleven : de Roode blom, 7) Libertas, 8) Sandvliet, 9) Elsenburg, io) CoelenAof") om slechts enkele te noemen. Oude Compagniesposten als de Kuyi en Elsjes kraal") werden publiek verkocht en werden boerenhofsteden. Op de weg naar Het land van Waveren waar 31 JuKe 1700 zich boeren vestigden, moest men komende van Drakensteyn over het Roode Zand. -3) Naar de bekende Nicolaas Witsen kreeg van W. A. van der Stel de Witsenberg '4) zijn naam op diens inspectiereis in 1699. De Paardebergen -5) en Swarte land16) worden in 1700 vermeld, evenals de Bokkeberg achter de Piketbergen aan de overkant van de Zeekoe Valley -7) (niet te verwarren met de Zeekoe Valley tusschen Stellenbosch en Baay Falso.) Ten Westen van 1) D. 9 Julie 1670. 3) D. 1 April 1673. 3) D. 1 Jan. 1676. 4) D. 1 Apriliójó. 5) D. 23 Des. 1673. 6) D. 26 Okt. 1676. 7) D. 22 Sept. 1699. 8) Adam Tas noemde zijn plaats zo na zijn gevangenschap. 9) Aangelegd door Ds. Petras Kalden tijdens W. A. van der Stel's bestuur. 10) De plaats van Samuel Elsevier in diezelfde tijd. 11) In Valentijn's tijd aan de burger Anthony Van der Lith toebehorend. Valentijn v,n,47. 13) D.rj Junie 1700. NoghedenisElsjesrivierbekend tassen Stellenbosch en Kaapstad. 13) D. 23 Nov. 1699; 20 Sept. 1701. Het lag 45 mijlen van bet Kasteel. 14) D. 23 Nov. 1699 en volgende. 15) D. 20 Junie 1701. 16) Nu Malmesbury: D. 26 Aug. 1701. 17) D. 25 Okt. ifoi. 12 de Hoetjes Baay lag de Baviaansbaai. *) Aan de Bergrivier had de Compagnie een militaire post te Vogelvalley,») zoals er ook een was aan de Olifantskloof '3) en te Elandskloof en Sonquas Drift 4) ten Oosten van RiebeecksCasteel. Een gedeelte van de Tafelbaai wordt in 1703 deRalelwagts Baay s) genoemd. En niet ver van het Kasteel tussen de Stinkrivier en de Tijgerbergen lag de Tygervalley 6) Houtgebrek noopte tot onderzoekingstochten omhoutbossen te vinden. Kapitein A. J. van der Laan en Willem van Putten moesten er in 1710 over rapporteren, maar daar er wel een jaar zou verlopen eer hun verslag binnen kon zyn, zou men zich voorlopig tevreden stellen met een rapport van burger Andries Finger, die onder de Hottentotten in Oostelike richting gereisd had: hij stelde voor een zaagmolen op te richten bij de Rivier zonder End, acht dagen reizens van het Kasteel en een dag afstands van de Kleine Riviersbaay; dan een in Houteniqualand, dertig schoften 7) van het Kasteel dichtbij de Mosselbaay, en vervolgens een in Gamtourland, ook dicht bij zee, dertig dagen trekken van het Kasteel. 8) In Stellenbosch hadden de Simonsberg, de Jan deJonkersHoek berg, de Heldere Berg en Papegaaisberg reeds namen 9) en op 60 mijlen van de Sint Helenabaai had de Hexrivier ">) een naam gekregen. Kliprivier en Wagenmakers Vlei waren bekend.«) Roggebaai verzandde in 1722 geheel en verdween van de kaart.«) Tussen Ver lor en Vlei en de Olifantsrivier, ongeveer zeven of acht mijlen ten Noorden ervan, strandde eind Desember 17 23 een hoeker. Vishoeks) had zijn naam in 1725 evenals Simonsbaai.n) Blauwbergstrand -5) wordt vermeld. In de Hottentotstammen kwam in de loop der jaren heel wat verandering. Telkens had er splitsing van stammen plaats en groot is het aantal Hottentotkapiteins die in documenten vermeld worden. Om in de toekomst Koop van kwesties over bezitrecht te vermijden, kocht men in 167 2 het gebied, toen 1) D. 27 April 1702. 2) D.3 Ftbr. 1702. 3) D. 29 Maart 1703. 4) D. 28 Febr. 1704. 5) D. *8 Aug. 1703. 6) D. 29 Des. 1708. 7) De trektijd tussen twee rosten. 8) D. 11 Maart 1710. Andere reizen naar de houtbossen werden gedaan in 1735,17-* en 1734. respectievelik door Martinus Bergh en Jan Tobias Rhenius. Pieter Gysbert Noodt en Jan de la Fontaine. 9) D. 14 Okt. 1716. De Papegaaisberg bad lijn naam naar de wedstrijden in het schieten op de houten vogel. 10) X>. 18 Jan. 1717. 11) J).9 Mei 1717. ia) 2>. 17 Mei 1722. 13) D. 19 Aug. 1723 • 14) D. 20 Aug. i7*S' 15) D. 16 Mei 1728. 13 onder gezag van de Compagnie, van de Hottentotten; Manckhagou alias «et land aan Schacher, de zoon van Gogosoa verkocht het land bij de Kaap met Hout- **^' baai en Saldanhabaai. Als hoofdman der drie stammen Goringhaiqua, Gorachouqua en Goringhaikona kon hij over het gebied beschikken. -) Spoedig daarna volgde een verdrag met Cuyper, de „Stadthouder en vooght van den minderjarigen Prince Dhouww, erffheer van den Lande, by ons genaamt Hottentoos Hollandt, met den aenkleve van dien, mitsgaders den Capiteyn Oyth'key, Raad en gevolmaghtigde van voors. Prince." ») Hierbij stonden de Chainouqua Hottentots Holland en het land om Baai Falso en Ysselsteinbaai af voor de somma van 4000 realen van achten, in goederen te betalen, 3) een som even groot als aan Schacher was gegeven. Het aantal Hottentotten nam sterk af, èn door onderlinge oorlogen èn Pokktndoor besmettelike ziekten, zoals er bijvoorbeeld in 1665,1672 en 1673 etldemieenvoorkwamen en vooral door de uit Europa ingevoerde pokken in 1713, toen op 6 Mei in het Dagregister kon worden vermeld dat de Hottentotten bijna uitgeroeid waren. 4) De stammen, die het land dieper in vluchtten, werden door degenen, bij wie ze steun zochten, gedood. Behalve tijdens de oorlog met Gonnema en diens bondgenoten, kon men het met de kapiteins goed vinden: zo kreeg Kapitein Claas in de natte tijd van Goeverneur Bax van Herentals wat brandewijn en tabak ten geschenke, met verzoek wat vreemde dieren of planten te brengen, die Heren Bewindhebbers aan Prins Willem Hl wilden vereren. 5) Het schijnt dat de kleur der Hottentottenkapiteins soms namen deed ontstaan als Chineesje 6) en Portugees 7); ook komen namen voor als Koekeman 8), Jan Pietersz., Grigo 9), Pieter Passagie ">), Bootsman "), Chistoffel en Courasie »). 1) Gedateerd 19 April 1672, getekend door Arnout van Overbeke, Albert van Breugel, Coenraet van Bredenbagh [== Breitenbach] en Secretaris Hendrick Crudop en gemerkt door Schacher en zijn „tweede persoon" 'TTachou. Kol. Arch. No.3984, f. 463—463. 3) Kol. Arch. No.3986,/. 270— 271. Zie Bijlage. Er is een groot verschil tussen de stijl der koopakten en die van het Dagregister. Zo staat er op 27 Oktober 1673 aangetekend: „D'Hottentosche Capitain Schacher verscheen met eenige van synen aanhangh hier aan 't fort om naar gewoonte een stuckje tabacq en soopie te procureren, maar wierd, als een stoute en onbeschaemde bedelaer, ongehoort affgewesen." 3) Kol. Arch. No. 3983,/. 36—37. Missive van Goeverneur Isbrant Godske en Raad aan HH. xvii, 10 Mei, 1673: „Hoedanigh 't voorleden jaer op 't aanwesen van d'E. Aernout van Overbeek als commissaris het bekende Hottentots Holland van den wettigen Heer aen d'E. Comp. verkogt, gecedeert & in vollen eygendom overgedragen is voor d'Somma van R. 4000, betaelt zynde met de waerdye van f81:16: incoops sullen UEd1* achtbare zyn ontwaer geworden uyt den brieff van 19 April a° passado derwaerts afgegaen." Voor de andere R. 4000 was „voldaen met d'waerdye (in tabacq, coraelen, brandewyn, broodt en andere cleynigheden) van f 33:17 mede incoops." 4) D. tj Febr. 1714 vermeldt dat slechts één uit de tien in leven bleet 5) H. 2 Junie 1676. 6) D. »6 Aug. 1701. 7) D. 20 Sept. 1701. 8) D. 26 Nov. 1701. 9) D. 22 Jam. 170». 10) D. 14 Maart 170*. 11) D. 28 Nov. 1703. 12) D. 7 Maart 1710. -4 AfkanktUk- Met de Namaqua waren nog al eens moeilikheden, die dan door een nftuZot- plechtige vrede werden beëindigd -). De Hottentotten plachten bij overtenkTpi- iijden van een kapitein aan de Goeverneur om aanstelling van de opvolger *** te verzoeken; toen bijvoorbeeld Kapitein Mars, zoon van Kapitein Doggesmeester overleed, en Mars' kind te jong was om op te volgen, benoemde de Goeverneur de oom van het kind, Horabee, tot regent 3). Toen Claas, opperhoofd van Hottentotten in Zwartland stierf, stelde de Goeverneur Claas' broeder Hoeza aan en schonk hem de gezagsrottan met koperen knop 4). Drie kapiteins der Kleine Namaqua werden geinstalleerd met de namen Plato, Iason en Vulcaan S). Zelfs Boesmans lieten door bemiddeling van de Hottentotkapitein Koopman in 1705 om „SamSam",d.i. vrede, vragen onder belofte van beter gedrag. ToenLouis van Assenburg als Goeverneur in functie was, kwamen verschillende Hottentottenkapiteins hem begroeten, aandringen op het „Sam Sam" houden en verschillende van hen, als Witte Coopman, Swarte Coopman en Slobber, kregen onderscheidingen entegengeschenken voor hun „tabeetjes." 6) Indien afgetreden Goeverneurs Generaal de Kaap aandeden, maakten kapiteins ook hun opwachting, vee als geschenk brengend. Zo ontving Joan van Hoorn in 1710 Kapiteins Bagu, Kranho, Claas en Baas Pieter 7). Na de pokkenepidemie moesten heel wat nieuwe kapiteins worden gekozen. Overleden waren o.a. Hasdrubd, Iason, Hartloop en Kouga; hun opvolgers kregen de namen Scipio Africanus, Hannibal, Hercules en Kouga [Junior] 8). Nieuwe stamnamen waren opgekomen: de burgers en Hottentotten, „de geweldige ruylders" 9) hadden, vóór ze bij de Kaffers kwamen, gereisd door het land der Soussequa, Hessequa, Gouri, Attaqua, Gamtouws, Ammaqua, Montjesons en Horisons. In archiefetukken worden in 1718 Gouritz en Hacons Hottentotten vermeld -°), die Valentijn op zijn kaart ten Zuiden van de Saldanhabaai liet plaatsen. De sterkte der stammen wisselde ook zeer: toen in 17 24 de Namaqua te lijden hadden van een ziekte, die op pokken geleek, namen de Boesmans de gelegenheid waar om hun vee te stelen «), en waren de Namaqua er veel slechter aan toe dan in 1712 toen Luitenant Kajo Jesse Slotsboo de Grote Vaandrig Namaqua bezocht had."). Dit Wijkt uit Vaandrig Rhenius joernaal 13). Rhenius' landtocht. 1} D. 3 Sept. 1704. a) De Kapitein met de hond? 3) J). 1 Sept. 1703- 4) D. 26 Sept. 1703. 5) X» 13 Okt. rjos- Luitenant William Paterson zag in 1779 twee Hottentottenkapiteins one of whom had a cane. dated seventeen hundred and five. and his name engraved on the top of it. Vnlcan; and the other had one with the name, Jephtah." W. Paterson. Fourtourneys ...in tkeyears rjft, 1778,1779. London. 1790. 6) D.i Mei 1708. 7) Ti.23Febr.1710. 8) I).isFebr.ni4- 9) Zie hierboven bl. 4 noot 3. 10) D.S Sept. 17*8. n) D.2, October 1724. ia) Kol. Arch. Kaapse stukken overgekomen 1713./• 98—99- 13) Kol.Arch.No. 4074,/. 124-134. DekopieisvandehandvandeklerkRijckTulbagh. Het gezelschap, bestaande uit 47 koppen, t.w. 1 vaandrig, 1 sergeant, 3 korporaals, 1 tamboer, 1 ondermeester, -) 30 soldaten, 2 slaven en 8 wagenrijders, was 15 September 1724 vertrokken met vier bagagewagens, ieder bespannen met 21 trekbeesten. Men ging over de Zou tri vier tot in de Rietvallei en kwam achter de Blauwe Berg op de plaats van de Oud-Burgerraad Joannes Heuf ke; daarna op die van de Weduwe ten Dam, genaamd de Bracke Fontein. Volgende rustplaatsen waren: de Groene Kloof, de Lange Fontein, de Uylenkraal, een plaats die door Jacobus Smit bewoond werd, en een N. N. genaamd naar de voorletters van de bewoner N. N. Crants. Bij de Bergrivier had Jac. van der Heyden Jr een veeplaats; ter zijde van de Piketberg woonde de „landbouwer Gerrit van Wijck die aldaar eene schuyt leggende hadde, met wiens hulp wy onze bagagie en waagens over de Bergrivier brachten." Na een week reizens bereikte men de Sonqua Kloof; „ick zond vanhier een hottentot naar de veeplaats van den E. Capn Bergh die over deese Cloof lag en liet aan de opziender van de post verzoeken ons met zyn waagen over de cloof die zeer schuyns ende hoog is te willen helpen, dewelke wy verwagten en dien nagt aldaar bleven camperen". De wagen kwam, men trok door de Kloof, kampeerde dicht bij Kapitein Bergh's plaats, herstelde de wagens, trok voorbij de Rietvallei, „zynde een veeplaats jegenwoordiggepermitteert aan den landtbouwerAndries Grove". Overeen moeilike zandige hoogte kwam men in de Verloren Vallei. Via Compagnies Drift, waar slechts vier voet water stond, bereikte men „de Bracke Vally of anders de Oliphants Jagt genaamt," daarna zag men voorbij de Wolfberg „de Oliphantsvally" en 30 September „marceerde langs een swaere zandtpat teegens een steyle hoogte op voorby de zoogenaamde Berghfontain alwaar de naam van den E. Capn 01 of berg van anno 1682 staat in een clip ingehouwen dewelke volgens zeggens van de hottentots dezelve het eerstemaal aldaar gevonden zouden hebben, ook staadt daar by de naeme van den E. Capn Slotsboo van anno 1712." Men hield rust bij bet z.g. „Heerenlogement." De Klipberg, Olifantsrivier, Havervallei, Baviaansberg, waren de volgende rustpunten; opnieuwde Olifantsrivier doorgaand, kreeg de drift nu de naam „Vogelstruysdrift." Langs de rivier trok men tot Backeleyplaats; een paard verdronk. Voorbij de „Hooge Craalen" werden „de 2 eerste moddercuylen" bereikt „die wy in de voorige togt3) de naam gegeven hebben van Paardefontainen"; toen MeerhoffsCasteel; „hier vind men de naemen van d'E. heer van der Stel van den Jare 1685 ingekapt.*' De „3e moddercuyl" had sedert 1721 de naam „Patryssenfontain ter oorzaak dat aldaar zeer veel van de zoogenoemde Amaquas Patryssen gezien werden." Vier vreemde Hottentots werden gepakt; een van hen had Rhenius in 1) De medicns dos. 3) 9 September 1731 was Rhenius op veeruiltocht gegaan, en 35 November teruggekeerd met slechts 128 beesten, daar de Hottentotten niet genegen waren tot ruiling. D. in dato. 15 i72i „voor patwyzer gedient." Hy vertelde dat er pokken onder de Namaqua heersten, en er velen gestorven waren, „zyndevan een hottentot die eenige van zyn vrienden onder de Bricqnas bezogt hadde by haar lieden overgebragt, en dat met deze ziekte alle de Craalen besmet waeren uytgenomen een daar hy in bescheyden was." Daarom was het viertal op de vlucht, „naar de Duytse." Rhenius hield zich of hij het verhaal geloofde, maar intussen bleven de Hottentotten gevangen. Over de Kleine Doornrivier en de Tweede Doornrivier „die wy in de voorige togt Groenen rievier genoemt" hebben hield men rust; de gevangenen werden met een soopje, tabak en dagga onthaald, „datse begoste wat vrolyk te werden." Een hunner liet door een Grigriqua Hottentot, die „duyts" sprak Rhenius om een onderhoud verzoeken: „dat terwyl ik zulck een brav baas was wat te segge hadde." Het verzoek werd toegestaan, de sergeant was bij het gesprek tegenwoordig en toen kwam het nieuws: het viertal was door de Namaqua gezonden, die van een Boesman vernomen hadden dat een snaphaanschot was gehoord; het viertal moest spionneren, de Namaqua zouden bij nacht de troep overvallen, „daar by voegende dat we se 2 Jaeren agtermalkander hadden kaal gemaakt en datse niet meer van sints waeren met de Compagnie te ruylen en als haar vee op was datse alsdan van de duysen zoude coomen haelen." Rhenius, dit horend, verdubbelde de wachten en zond vier Hottentotten naar een Namaquakraal „met Tabetiesgoed, bestaande in 5 span Taback, zooveel pypen en een back met dagga en een kan met arack, ketende aan 't Craelsvolck een groote Tabeties zeggen en verzoeken datse wilde by ons komen om met ons te ruylen, dat ik haar braave betaalinge zoude geeven van alderhande mooygoetdatikhadmeedegebragt."Naeen paar dagen kwamen de boodschappers terug, „met brengende een baes met zyn knegts met vrouw en dogter by ons beneffens 3 Tabeties beesten bestaende in een Iaerigh kalf 1) en 2 oude koeyen." Veel volk inde kraal was ziek en het vee weg. Aan een andere kraal, de vijandige, was ook „tabetiesgoed" gezonden. De sergeant ging er heen „boven de wind" om de besmetting te ontgaan, en hem bleek „datse voor een groot gedeelte met een vuyl stinckende siekte besmet waeren geleyckende wel de lasarus siekte te zyn en dat er nog dagelyx eenige quamen te sterven". Uit de vijandige kraal kwamen enkele Namaqua met wat vee; ze beweerden door Boesmans geplunderd te zijn, maar inderdaad was hun vee in de bergen verborgen, dacht Rhenius. „Den 20 D«. quamen onse uytgezondene Hottentots wederom, in haar gezelschap hebbende 3 amaquas vrouwen van de hoofden van die craal, wiens man van de gresseerde 2) siekte waeren overleeden, wyders berigtbrengen- 1) Een kalf van een jaar. 2) Bedoeld is: grasserende as heersende. 16 de dat mede het grootste gedeelte van haar vee door de bossjesmans watfren ontnomen, datse geheel arm waeren ende niet in staed om met de Compagnie te kunnen ruylen, niet anders hebbende als eenig melk koeyen tot onderhoud van haar ende kinderen en datse evenwel 3 stx. tot tabetiesgoet bragten, bestaande in 2 oude koeyen en een Iaerig kalf en niet meer konden missen. Ik vraegde aan een van onze hottentots die goed duyts sprack of zulx waar was, selve confirmeerende het gezegde van vrouwen soo bevonden te hebben, nog daer by voegende dat er voor een laar een bosiesman by de amaquas was gekomen, die haarlieden gezegt hadden dat er duyts volck zoude coomen die al haar vee zoude afnemen en datse op dat gerugt al haar beste ossen als meede al haar schaapen van tyt tot ty t geslagt hadden en geconsumeert, zeggende dat 't beeter was dat se 't aten als dat 't tot roof van een ander wierd, 't welke accordeerde met 't zeggen van een grigriquas hottentot op den oe deeser aan my gedaen datse opeen dag wel 10 gisies schaepen, twelk hondert naar haar reek, en wel 2 gisies ossen geslagt en als wilde honden geconsumeert hadden". Krijgsraad hield men, om een ander pad te zoeken, nu hier niet te handelen viel. „Liet by my commen de amaquas hottentot genaamt de Scheele Claes, de 3 gregriquas Hottentots Hans, Gerrit blauw en Scheele Jantje sprekende de 3 laatste redelyk gebrocken duyts om haer Lieden naar 't pat nade groote Amaquas en briquas over het rhievier heen leggende te ondervraegen zynde deselve in den Jaere 1722 naar myn ver treek van haar daar na toe geweest om vee van boven genoemde natie af te nemen." Het antwoord was dat de Koperberg gepasseerd moest, die voor een Hottentot van hier op vijf dagen reizens afstand lag, terwijl er slechts één fontein onderweg was. Rhenius vond dit bevestigd op Van der Stel's kaart en in diens dagregister. Van daar zou het nog tien dagen trekken zijn, waarvan men vijf dagen zonder water te vinden moest leven. De Hottentotten waren gewoon water „in leere sacken ... op haar draagossen" mee te voeren. Van de Grote Rivier tot de Grote Amaqua en Briqua was de afstand nog tien dagen. De Namaqua zei (de Grigriqua Hans vertaalde het): „baes gy moet daar niet gaan, want gy zult met U volck en vee moeten sterven." De Hottentotten hadden al hun draagossen moeten slachten, „ter oorzaak deselve haar klauwen op de scherpe klippen eerstelyck in stucken getrapt en naderhand in het heete zand verbrand hadden." Van het door hengenomen vee was twee derde doodgegaan door dorst en hitte. Rhenius •) begon de terugtocht; twee der meegenomen Hottentotten kregen „de ziekte die onder de Amaquas grasseerde; ik lietse dierhalven alteydeen schoot weegs van ons campement plaetse, omdat wy ook niet daar meede besmet mogten werden." 2 November in de „Verlooren Vally... stierfeene van de sieke hottentots en wierd van zyn mackers naar haar manier 1) Rhenius werd in 1744 te Swellendam geplaatst, waar hij in het midden van 1745 landdrost was tot het voorjaar van 1749. Linschoten XII. 2 n begraven."-)7 November ging het gezelschap „over de Bergrevierdoorde drift genaamt Misverstandt." Daniël Hugo had blijkens het joernaal een plaats bij Riebeecks Casteel. 11 November was men aan het Kasteel terug. Tot het schieten van groot wild werd, zoals we reeds zagen, soms toestemming aan burgers gegeven. Zulk een reis, van Jacobus Coetsé Jansz., waarvan het relaas hier volgt, geeft heel veel nieuws. I5eïaa& gegeeben ter regufêitie ban ben UM*[i3] * Abelen gegtr. ïjeere jSijft $£tiïnagïi, Saab €?tra otMnarté ban neebetïanbg 3nbia, mitgg.f gauber.neur ban Cafi be goebe $oap en ben re^atte ban bien rj« <3« fja, boot-ben Burger gacoliug Coetgé 3(anft. nonnen? be boot Öein gebaene $£ogt, in en boor 'tXanb bet groote 35macrnta& éönbe ban ben boïgenben gnfjoube3). Dat den Relatant van den Edelen Heer gouverneur, bij schriftelijke ordonnantie Permissie erlangd hebbende, om zig tot hetschietten van oliphanten Landwaarts in te moogen begeeven, hij hier op, den 14: July deeses Jaars 3) ten dien eynde van desselfs woonplaats aan de Picquet bergen, met 2: waagens, en verseld van 12: Hottentots van de Gerigriquas Natie, is vertrocken en d'oliphants, mitsg.» groene en Cous rivier gepasseerd zijnde, tot aan de Coperbergen, en wel ter plaatse daar deselve door den Heer gouverneur van der Stel in den Jaere 1685: zijn gevisiteerd, is doorgereijsd, Sonder op deesen verren weg meer dan 2: Oliphanten, tusschen de Rivier van die naam, en de voorsz: groene Rivier te hebben kunnen magtig werden. 1) Ten Rhyne, Op. cit. cap. XV vermeldt: „Cadaver effossa inhumant caverna, & lapide tegunt." Kolbe. Op. cit. IIbl. /60 zegt: „Zoodra de omstanders maar denkenofmerken.dat de Patiënt den geest heeft gegeven, nemen «y de Cross welke hy inzyn levengedragen heeft; leggen het lyk daar op, buigen de beenen, dat de knien op den buik en de ellebogen op de knien, en de handen onder het hoofd of by de wangen komen te leggen.... Wanneer hy aldus in elkander gebogen op de Cross legt, binden zy hem met hunne voormaals beschreve strikken, of anders'met riemen in de gemelde Cross, zodanig dat men van het gantsche lichaam of lyk niets zien kan." • a) Kol. Arch. No. 4206, f.236—241. 3) 1760. 18 10 Weshalven hij Relatant zijn Togt verder noordwaards vervolgd, en na een weg van Twaalf dagen reijsens afgelegd te hebben, is gekoomen, bij de groote Rivier *), die bij der Relatanten weeten bevoorens door geene Europische Natie gepasseerd weesende, doorgaans ten minsten drie a vier hondert voeten breed, en meestendeels ook seer diep is, uijtgenoomen ter plaatse daar den relatant deese Rivier is doorgereeden, alwaer deselve met een Tamelijke breede Sandplaat beset is, sijnde aan beijde seijden overal met sogen: Vaderlands Riet a) en ander hout gewasch hegroeyt, terwijl zig in deselve een meenigte van Zeekoeyen koomen op te houden; hebbende den Relatant wijders d'oevers deeser Rivier, met een Soort van fijn geel, mitsg.s glinsterend Stof of sand beset gevonden, waarvan hij om dies fraaijheijd een weijnigje opgeraapt en herwaerds meede gebragt heeft. Den Relatant de evengem: groote rivier gepasseert weesende, heeft hij zijne reijze al verder noordwaards vervolgd, langs of ter seijde een andere Rivier, die in de dikwilsgen: groote rivier uijtwaatert, en door hem de Leeuwen Rivier 3) is genoemd geworden, naar de meenigte der Leeuwen die zig hier omstreex ophouden, zijnde het Land van d'oliphants Rivier af tot hier toe seer oneffen enBergagtig, invoegen den Relatant dan ook genoodsaakt is geweest, om van de groote Rivier af, vier volle dagrijsens, zijn Cours langs de meergem: Leeuwen rivier te houden, wanneer hij eijndelijk met den Vijfden dag, is uij tgekoomen, in een Effen en seer grasrijke Landstreek, Sijnde eijgentlijk het begin van 't Land der groote Amacquas, die bevoorens aan deese Seijde van de groote Rivier gewoond, dog seedert ongevaar 20: Jaaren her waards, zig over deselve Rivier dieper Landwaarts in, begeeven hebben 4). Dus hier bij de groote Amacquas gekoomen weesende, bemerkte den Relatant wel dra, dat zijne verscheijning aldaar niet sonder bevreemding wierd aangesien, nademaal deselve bij Duysenden aan alle kanten voor den dag quamen; weshalven hij Raadsaam oordeelde, eene zijner bij zig hebbende Hottentotten naar de naatste deeser Amacquas te senden, met versoek, om bij hem relatant, ter plaatse daar hij zijne waagens had uijtgespannen, te willen koomen, I) Het langbegeerd resultaat van zoveel tochtent a) Afrikaners spraken dus nog van„ Vaderlands"riet, et de~Hollandse Rietbeek. 3) Coetsé is dns de naamgever. 4) Omstreeks 1740 valt dus deze toeht der Namaqua naar het Noorden. Waarop gaande weg eenige van deselve troupsgewijze sig bij hem Relatant hebben vervoegd, die zig niet schroomde hem rond uijt te seggen, dat zijne komst aldaar hun maar wijnig geviel, en hij onderhun niet sonder gevaar voor zijn Persoon was; dog den Relatant hun hierop te kennen gegeeven hebbende, dat hij met permissie van den Edelen Heer gouverneur, eenelijk om oliphanten te schietten, was uijtgegaan, sonder eenig ander voorneemen te hebben, — Lieten zij zig geseggen, en hem zijn togt al verder Noordwaars aan, door hun Land vervolgen, waartoe den relatant sustineerd, seer veel te sullen hebben toegebragt, dat hij als de Taal der kleijne Amacquas, die bij deese Natie ook verstaan werd, ten vollen magtig zijnde, dus zijne meening self aan hun heeft kunnen te kennen geeven. — *) Van hier wederom twee dagen reysens voortgetrocken zijnde, en den eersten dag zijn rustplaats bij een uijt de grond opwellende warme waterbron gehouden hebbende a), is hij relatant wijders den tweeden dag, zijnde ses dagen reijsens van de groote Rivier, gekoomen aan een tamelijk hooge berg, die genoegsaam geheel uijt swarte klippen koomende te bestaan, door hem de Swarte berg is genoemd geworden. Sijnde hier ter plaatse meede een groote troup Amacquas bij hem gekoomen, die hem vrij sagtsinniger toescheenen, en ook eenigermaten verschillend van Taal waaren, met den geenen die hij 't eerst ontmoet heeft, werdende hem door deese menschen verhaald, dat omtrent Thien dagen reijsens verder in 't Noorden van de voorsz. Swarte berg, een soort van volk, die zij Damroquas noemden, weesende van een Taanagtige of geele gedaante, met Lang hoofd haïr, en kleederen van Lijwaat, zouden gevonden worden. Wat nu verder betreft de voorsz. groote Amacquas, die gelijk hier vooren is gesegd, teegenwoordig van de andere zeyde der groote rivier tot aan de Swarte berg woonen, deselve zijn volgens het verhaal van den relatant ongemeen volkrijk, en in abundantie voorsien van Rundvee en schaapen, die er alle weegens het grasrijke veld, en de verscheijde versche Rivieren, seer wel uijtsaagen; hebbende den Relatant gem: natie, voornamentlijk de diepst Landwaards in woonende, van een vriendelijke inborst gevonden, 't welk gebleeken is, dat zij na bekoomene verseekering, dat zijn komst met geen quaade intentie geschiede, hem zonder eenige overlast, door hun land heb- i) Het Hottentots schijnt niet so moeilik geweest te zijn als Kolbe en anderen het hebben laten voorkomen, daar herhaaldelik voorbeelden gevonden worden van Europeanen die de taal machtig zijn. a) Dit zal wat later Nissbett's Bath heette geweest zijn. 20 tl ben laaten trecken, en ook in diervoegen weederkeeren; In opsigte van hunl: hutten, manier van Leeven, voedsel, kleedinge en waapenen, verschillen deselve genoegsaam met andere Hottentotten seer wijnig, uy tgenoomen dat zij, in plaats van schapen vagten, met wolven en Jakhals huyden omhangen zijn, en 't Lighaam met geen vet besmeeren; ') Sijnde deselve voor 't overige seer gesteld op Coralen, dog wel 't meeste op Yser, waarom den Relatant in zijn te rug reijse, op een vriendelijke wijse met eenige Jonge Beestjes tot Padkost van haarl. beschonken zijnde, hun daarteegen weederöm eenige Schaakels uijt de Trekketting Zijner waagen present deed, waarmeede zijl: seer wel in hun schik waaren; dog den relatant van geen andere snuijsserijen voorsien geweest zijnde, heeft hij dus niet kunnen ontdecken, wat er anders onder hun, 't meest gewild is. Hebbende den Relatant wijders op seekere tijd, wanneer een wijnig ter seijde naar 't oosten van deese groote Amacquas reijsden, een andere Natie ontmoet Enequas genaamt, die insgelijx seer volkrijk, en van veel vee, onder anderen een soort van tamme boeken, van de groote als een hierlands Swaar hartebeest voorsien zijn; Terwijl deese Enequas Wijders in geduurige vijandschap met d'Amacquas koomen te leeven. Werdende voorts in dit Land der groote Amacquas, een meenigte van Leeuwen en Renosters gevonden, gelijk meede een ander hier te lande nog gantsch onbekend Dier, het welk wel niet soo swaar als een Oliphant, dog egter vrij hooger van Lighaem zijnde, den Relatant oversulx, Soo hierom als om de lange hals, gebulte rug en hooge beenen, doed vooronderstellen, Soo niet de regte immers een soort van kameelen te zijn; a) sijnde deese Dieren Seer Loom en Traag van gang, invoegen den Relatant op seekeren Tijd te Paard Sijnde, en jagt op deselve gemaakt hebbende, twee daarvan met weijnig moeijte heeft ingehaald en doodgeschooten; weesende beijde wijfjes, waar van het eene een Jong bij zig had, 't welk den Relatant met zig genoomen, en circa 14: dagen met seemel in water geweekt, heeft in 't Leeven gehouden, dog 't selve bij gebrek aan Melk of andere goed voedsel gestorven zijnde, heeft den Relatant de huyd daarvan herwaarts met zig gebragt, kunnende egter de gedaante der oude Dieren niet wel door dit Vel verbeeld worden, dewijl het Jonge gevlekt, en Sonder buld op de rugge, de groote daar en teegen zonder 1) Een belangrijk verschil. 2) De giraffen waren dus in honderd jaren heel wat noordeliker getrokken. Zie hierboven Deel I, bl 118. 22 vlakken, Ros van gedaante, en met Swaare bulten voorsien zijn, gelijk ook voor op 't hoofd van 't Jonge Dier, twee hoornsgewijse uijtwassingen gevonden werden, die bij de groote Eijgentlijk maar Stompe Knobbels zijn; verstreckende het vleesch deeser Dieren, voor al der Jonge, d'Amacquas tot een bijsondere Leckernije. Ook verhaald den Relatant, behalven meer andere vreemde gewasschen, in 't meergem. Land der groote Amacquas, Swaare hoornen gevonden te hebben, zijnde het hart of binnenste hout van een ongemeen fraaye hoogroode Couleur, endetackenmet groote Claver blaaden en geele Bloemen, mitsg.» ook een Peulvrugt voorsien. Hebbende hij Relatant voorts, behalven diversse andere nog onbekende Coperbergen, ook omtrent 4: dag reysens van de groote Rivier, een Berg ontmoet, doorgaans met een geel blinkend Ertz beset, waar van door hem eenige kleijne broeken afgeslaagen en herwaards gebragt zijn. — Den Relatant van zijn voorengem: Plaats aan de Picquet bergen, dus na gissing wel 50: dagreijsens ver landwaerds in, tot aan de Swarte berg afgelegd, en in al dien tijd, behalven de voorwaards aengehaalde twee door hem geschootene Oliphanten, geen dier Dieren meer, maer wel verscheijde maaien het spoor derselve gesien hebbendé, ishij dierhalvenweederom te ruggekeert,langs dieselfde weg, door hem in de heenreijse genoomen, sonder in deese zijne te rug Togt in 't minste door de meergem: Amacquas ontrust te zijngeworden.nogookdekleijneAmacquas, die nu Seedert 5: Jaaren herwaards van de groene tot over de Cous Rivier getrocken zijn, *) te hebben bejeegend. Hebbende hij Relatant wijders een der meergem: groote Amacquas die begeerig was om met hem herwaards te reysen, van daar meede gebragt. — (onderstond:) Aldus gerelateerd ter Politicque Secretarye In 't Casteel de goede hoop den 18: novb.: 1760: (: was geteekent:) X: (: daar oimne stond:) dit merk is door den relatant selve gesteld, 9) (lager:)mij Present:(: en geteekent:) O: M: Bergh Rdt: en Secret5: (: in margine:) als getuygen: (geteekent:) L: Lund, P: L: Le Sueur. Acordeert F. C. Ronnenkamp E. G. Clercq. 1) Ook de Kleine Namaqua verhuisden noordwaarts, a) Coetsé verstond de schrijfkunst dus niet. 23 Coetsé's ontdekkingen waren aanleiding tot de tocht onder Hendrik Hop, in 1761. Een uitvoerige instructie werd opgesteld: „Instructie waar na den Capitain der vierde Comp. burger Dragonders aan Stellenbosch Hendrik Hop neevens de verdere Persoonen gaande ter ontdeckinge van 't binnenwaards ten Noorden van hier leggende Land zig geduurende deesen togt sullen hebben te gedragen.i) Den landbouwer Jacobus Coetzee Jansz. in den voorl. Jaare, op de hiertoe van ons bekomene Permissie, tot het schieten van Oliphanten uytgeweest zijnde, heeft denzei ven bij zijn terugkomst aan onsberigt gedaen, dat hij na zijne reyse door de sogenaamde Coperbergen te hebben genoomen, en de groote Rivier gepasseert weesende vervolgens nog ses dagen reysens verder of dieper noordwaarts in 't Land was getrocken en aldaar hadde ontmoet een soort van Hottentotten die wel onder de grootte Amacquas behoorden, dog egter eenigermaten van Taal met deselve quaamen te verschillen, dewelke aan hem onder anderen ook hadden verhaald, dat nog thien dagen reysens verder in 't noorden, 't land door een soort van Volk Damroquas genaamd, weesende van een taanagtige of geele gedaante, met lang hoofd hair en in Lijwaat gekleed, soude weesen bewoond; sonder dat hij Coetsee, vermits zig, behalven zijne meede genoomene hottentotten gantsch alleen bevond, het heeft derven hazardeeren zig derwaards te begeeven." Er boden zich vrijwilligers aan „om ten dienste der E. Comp. en ten algemeenen nutte deeser Colonie een Togt derwaarts te doen." Ze zouden voor hun eigen wagens, trekbeesten en mondkost zorgen. Dan zou de Compagnie meegeven: drie wagens met dertig trekossen, geweren, kruit en lood, een schuit, gereedschappen en snuisterijen.2) Van der Stel's Dagregister kregen de reizigers mee. Dan volgen de reeds bekende voorschriften om goede nota te nemen van volkeren, dieren, planten, ertsen, aard van de bodem e.d. „Uyt het Relaas dat door voorm. Coetsee weegens desselfs ondernomen Togt is verleend en waarvan aan Uw meede Copia is ter hand gesteld, zal UE. meede koomen te blijken, dat door hem in 't Land der Amacquas is gevonden seeker hier te Lande nooyt bekend geweest sijnde Dier, waar van niet alleen twee door hem zijn Dood geschooten, maar selfs ook het Jong van een dier Dieren eenige dagen in 't Leeven is gehouden. En nadien deese Dieren eygenüijk onder het geslagt der Cameelen behooren, en het dierhalven wel soude kunnen zijn, dat deselve door d'Inwoonders aldaar, als de Cameelen selve wierden gebruykt, en dus ook van veel nut voor deese Colonie soude kunnen zijn, zal UE. zijn devoir moeten doen, om des moogelijk zijnde, eenige dier Dieren of andere 1) Kol. Arch. No. 4103, f. 242—247. 2) Kol. Arch. No. 4202, f. 249—2j2. „Lijst der Ammunitie, goederen.... op deesen togt 's Comp' weegen ... meede gegeeven," 24 soorten van Cameelen, leevend herwaards op te brengen »), gelijk UE. dan ook het selve omtrent alle andere nog onbekende Dieren, insonderheyd de groote Boeken •% die bij de Enequas souden werden gevonden, sult tragten te doen. Terwijl het werk van den meede gaande Thuynier sal sijn, op alle vreemde Planten, kruyden en gewasschen naauwkeurig agt te geeven en daar van de heesters, Bollen en Zaden Sorgvuldig te bewaaren en meede te brengen. Gelijk wij dan ook om UE. in staat te stellen de 't ontdeckene Ertzen of Mineralen des te beeter te kunnen Examineeren, den Chirurgijn Rijkvoet, een ijsere proefoven, neevens de noodige gereedschappen tot het smelten van Ertzen noodig, hebben meede gegeeven". Daar de reizigers te goeder naam en faam bekend stonden vermeldde de instruksie dat geen verbod over overlast aaninwonersof roven van goederen en vee nodig werd geoordeeld. Indien Hop overleed zou Thielman Roos de leiding hebben. Het stuk is gedateerd 11 Julie 1761. 3) q&ag ftegfêter, geïjouben op ben ICanbtogt, gebaan |-I4j bootïjetlCanö ber öïenne en groote Bainacguag, onber ïjet Comtnanbo ban ben dEapitain ber 25ur* ger Cabaïïerp & ïjenbrift ^ap om %tt fttnne* toaarbg ten doorben ban Caöo be <$oebe ï|uop leggenbe ïanb naber te ontbenfien. «) Nadat d' Instructie, die den WelEdelen Gestr. Heere Rijk Tul- 1) Ook toen reeds beschouwde men de Kaap als het Bovenland in tegenstelling met het Onderveld. 3) Evenals nu nog in Zuid-Afrika, werd toen het woord „bok" gebruikt voor grote antilopen. 3) Uitgegeven in de Kronijk v. h. Hist. Gen. vlii. 185a, bl. 37a. 4) Kol. Arch. No. 4107 bevat op/. 183-217. „Copia authenticq Dag register gehouden op den Landtogt in A°. 1761/2 gedaan door het Land der kleyne en groote Namacquas door den Burger Capitain Hendrik Hop, om 't binnenwaarts ten Noorden van hier Leggende Land nader te ontdekken, sijnde daar nevens ook g'annexeerd. /. 218—228. Een Copia authenticq Berlgt. door de op bovenstaande togt meede geweest „ zijnde Burgers Thieleman Roos en Petrus Marais verleend van sodanige wetenswaardige saaken als haarl. in 't bysonder so nopens de voors. Namacquas, als wel voornamenüijk van sekere natie Birinas gen'op voors. togt zijn bekent geworden, als meede f. 221—030 dito dito van den Burger Chirurgen Carel Christiaan Rijkvoet, behelsende de gesteltheid van 't gebergte en de daar in gevondene Ertsen dewelke op bovenstaande togt zijn ontdekt" Dit dagverhaal is slordig afgedrukt in: Nieuwste en Beknopte Beschrijving van de Kaap de Goede-Hope; nevens een Dag-Verhaal van eenen Landtogt, Naar het Binnenste van Afrika. Door het Land der kleine en groote Namacquas. Gedaan op bevel van wijlen den WelEdelen en Gestrengen Heer Rflk Tulbagh, Gouverneur van de Kaap der Goede-Hope, en derserver ressorte, enz. enz. nevens den Edelen Achtbaren Raad van Politie, enz. Door een Kommando van LXXXV. Persoenen. Te Amsterdam. Bij J. H. Schneider, MDCCLXXVIII. *5 bagh ') Raad Extraordinarls van Neederlands-India, mitsgs gouver* neur van Cabo dé goede hoop met den Ressorte van dien, &&&a, beneevens den E. Agtb. Raad van Politie hadden gelieven te doen formeeren, voor bovengem. Burger Capitein Hop ende verdere hier na te meldene Persoonen, die zig tot het doen deeser voyagie, meede vrywillig hadden aengebooden, aan deselve voorgeleesen, en daerop by een yder beloofd en aangenoomen geworden was, zig daarna behoorlijk te gedraagen; Soo wierd gesamentlijk afspraak genoomen, dat een ijgelijk sig ten spoedigsten naar zijn woonplaats begeevende, men vervolgens sonder eenigtijdversuim soude maaken, op,oftegens den 16 der aanstaande maand Augustus aan de Oliphantsrivier, op de Plaats genaamd Koekenaap by malkanderen te zijn, en dan de reijze van daer verder voort te setten. Gelijk dan ook op heeden, weesende Donderdag den 16 July, hier van de Caap zijn vertrocken, drie wagens der E. Compagnie, yder met 10 ossen bespannen zijnde, behalven een schuijt gelaaden met 900 U buscruit en 2010 U loot neevens diverse noodsakelyke gereedschappen, mitsgs eenige snuysseryen, die ten dienste deeser landtogt 's Comp: weegen zijn meede gegeeven. Terwijl zig by deese wagens quamen te bevinden den ondergeteek: landmeeter Carel Fredrik Brink, ten eijnde niet alleen van de te ontdeckene, onbekende landen, een behoorlijke caart te formeeren, maar ook van de dagelijx voorvallende saaken aanteekening te houden, hebbende wyders by zig den thuynier Johan Anti réas Auge, 3) ter versameling van alle vreemde en hier nog onbe- De toelichtende noten waren van de hand van Professor Allamand, „Hoogleraar in de Wijsbegeerte en Wiskunstige Weetenschappen, op 's Lands Universiteit te Ley den; eenige daarvan zijn van den WelEdelen Heer Doctor J. C. Klockner." 1) Rijk Tulbagh werd 21 Mei 1699 te Utrecht geboren. Zijn vader was Dirk Tulbagh en zijn moeder Catharina Cattepoel. Zijn ouders verhuisden in zijn jeugd naar Bergen op Zoom. In 1716 voer hij uit op het schip Ter Horst voor de Kamer Rotterdam. In 1718 werd hij voor klerkewerk gebruikt door de Raad, en in 1722 volgde promotie. In 1735 werd hij fiscaal, in 1738 lid van de Raad van Politie, in 1732 Koopman, in 1730 Secunde en in 1751 Goeverneur en bleef dit tot zijn dood in 1771. 3) Lichtenstein bezocht Auge toen hij 93 jaar oud en blind was. Auge was geboren te Stolberg in de Harz, kwam vóór zijn twintigste jaar naar Nederland en studeerde onder Boerhave. Er kwamen toen veel Kaapse gewassen te Leiden. In 1747 wilde Auge, aangespoord door Boerhave, naar de Kaap, werkte in de Compagniestuin, maakte een herbarium voor Burman. Auge vergezelde Hop, Thunberg eri Masson op hun tochten. Hij kreeg pensioen toen hij blind werd tot de Engelse inval in 1795. Bij een vriend levend moest hij voor Kafferinval vluchten, verloor zijn boeken en verzameling. Lichtenstein zag hem te Swellendam. Auge noemde de planten nog bij de oude „Burmanse" namen, was zijn moedertaal verleerd en sprak Afrikaans. Hij vroeg naar de Heliconia alba (Strelitica alba) meegebracht uit Namaqualand en geplant in de Kaapse tuin. Cf. Mc Owan, Personalia of Botanical Collectors at the Cape. Capetown, iSSj. 26 kend zijnde saad- en plantgewasschen, arriveerende dus naer eene march .van 3 mylen, aan den koebergen op de Plaats gen1 de Oliphantsberg, alwaar verbleeven tot Saterdag den 18: July, > wanneer vandaar vertrocken, en naar 3»/» mijlen afgelegd te hebben, op de Plaats van den landbouwer Christiaan Bester, leggende in 't Swart-land aan de Dieprivier, quamen. Sondag den 19 dito. Passeerden wy de Cloof van het gebergte gen»: het Ribeeks^Casteel, en arriveerden naar eene gedaane reijze van 3 mylen op de Plaats van den Landbouwer Witske: alwaar den Commandant, S. Hop, intusschen meede was aangekomen. Maandag den 20 D°. Vervolgden wy onsen togt, en quamen na 3l/s mijlen regt Noordwaard gereijsd hebbende, aan de Hooningbergen. Dinsdag den 21 d°. Stelden wy onsen Cours wederom regt tenNoorden tot aan de berghrivier, die wy 4»/j vt. diep bevonden, en de by ons hebbende schuijt in 't water gebragt hebbende, bragten wy onse wagens en goederen daarmeede over en passeerden dus gesamentlijk gemelde Rivier sonder eenige verhindering. Woensdag den 22 d°, Quaamen wy,naar eenen march van drie en een halve mijlente Campeeren aan eene valley gen* de Knolle valley. Donderdag den 23 July. Arriveerden wy op de Plaats gen* de groene valley, leggende aan den Picquetbèrg, hebbende deesen dag yi, mijlen gereijsd. Sondag den 26 d°. Vertrocken wy van gemelde Groenevalley en quamen naar eenen march van 3 mylen, te Campeeren aan een plaets gent het Kruys. Dingsdag den 28 d°. Verlieten wy eevengemelde rustplaats en marcheerden 2 mylen noordelyker tot de veeplaats, gen1, de Bergvalley. Woensdag den 29 d°: Vervorderden wy onse reyse 2: mylen N:N:W:lyk tot de Plaats gen», de lange valley. Donderdag den 30 d°. Stelden wy onze Cours regt noorden, en quamen, naar eenen afgelegden march van 3: mylen te campeeren, op eene veeplaats, gen*. Brandenburg. 27 Vrydag den 31 July Leegerden wy ons, naar eenen gedaanen togt van 3 Van de Caab tot over de Hexe rivier. Donderdag den 3de September. Den Weledelen Gestrengen heer Gouverneur had reeds voor eenigen tijd besloten in perzoon eene ryse te doen naar de aller verst gelegene landeryen, zo wijd dezelve door de ingezetenen werden bewoond, ten einde niet alleen van dezelve en de daar omtrent onlangs tusschen de beyde colonien van Stellenbosch en Swellendam nader bepaalde limiet scheidingen, oculaire inspectie te nemen; maar ook om van naby de nodigeordreste 1) Mr. Joachim Baron Tan Plettenberg was 18 Mei 1764 op het schip Amerongen, waarop J- P- »an Braam kapitein was, naar Batavia vertrokken, waar hij in het begin van Januarie 1765 aankwam. Van Plettenberg werd lid van de Raad van Justitie, Van Braam [onder-?] equipagemeester. Beiden maakten kennis met de dochters van de venduemeester Feith; Van Plettenberg huwde de rijke weduwe van Louis Taillefer, Direkteur té Soeratte, Van Braam de jongere zuster. Eerstgenoemde ging naar de Kaap, Van Braam naar Hougly als equipagemeester. Mevrouw Van Plettenberg heeft nooit kinderen gehad. Te Hougly werd o.a. de latere Regeringskommissaris Van Braam geboren; diens zoon was bij de dood van Mevrouw van Plettenberg burgemeester van Hattem en executeur-testamentair en zo bleef bet Van Plettenberg-archief ongeveer een eeuw in de familie Van Braam. Deze meedelingen dank ik aan de vriendelikheid van F. E. Baron Mulert. 18 Aug. 1793 overleed Joachim van Plettenberg, oud 54 jaar en 5 maanden. De titulatuur: „WelEdelGestrenge Heer" bleef in de Boerenrepublieken bestaan voor de Staatssekretaris. 3) Rijksarchief 's Gravenhage, Kol. Aam». 1914, Van PUttenberg-arckUf. Het dagverbaal wordt in dit deel gegeven, voorzover er geen sprake is van aanraking met Kaffers. De rest volgt in een ander deel. De Heer W. H. van Braam, te Arnhem, is de schenker van het Van Plettenberg-archief. 62 stellen ten opzigte van diverse zaken; dewelke in die verre afgelegene districten een noodwendig redres vorderden. Om deeze ryze met zo veel mogelyken spoed en zekerheyd te doen, waren de respective land-drosten nevens de heem- en krijgsraden van Stellenbosch en Drakenstein, en ook die vanSwellendam, tydig gelast, te zorgen dat er op de bestemde tyden en plaatsen de nodige voorspannen van trekossen en rijdpaarden gereed mogten zijn; insgelijks dat uyt elk derzelve districten een detachement, bestaande in een cornet, corporaal en agt dragonders uyt de landmilitie met derzelver volle wapenen, ter begeleidinge van zijn Weledele Gestr. zoude werden gecommandeerd. Den capitein lieutenant militair van Heiden, een meede reysgezel zullende zijn, had zig gisteren met de wagens, beladen met al het geene van provisie als anderzints tot de reyse was geschikt, reeds voor uyt begeeven, naar de plaats van den oud burgerraad Hendrik Oostwald Eksteen aan de Tygerbergen gelegen; om in tijds de bagagie wagens verder te kunnen vooruyt zenden. Dezen ogtend ten seven uuren, aangenaam sonneschijn weer zijnde vertrok den Weledelen Gestr. heer Gouverneur, vergezelt van den secretaris der Weeskamer de Wet en den opper chirurgijn Seid alsmede reisigers, in een rytuyg met agt paarden bespannen, uyt het casteel de Goede Hoop; werdende tot aan 't rytuyg uytgeleyd door den heer Secunde, benevens eenige verdere leeden der regeeringe en voornaamste van 's Comps. dienaren. By het uytreyden van de barrière wierd zijn Weledele Gestr. van 't fort Imhof met seventhien schoten gesalueert; terwijl zommige der gemde. heeren volgden tot de plaats van den oud burgerraad Eksteen voormeld daar wy ten negen uuren aanquamen en een vriendelijk onthaal genoten: Wy verlieten deeze plaats ten elf uuren in onze twee reyswagens met ossen bespannen; en onder wegen van ossen verwisselt hebbende, waren wy 's namiddags ten vijf uuren ten plaatse van de weeduwe Hop genaamt 't Slot van de Paarl; en vonden hier onse drie bagagiewagens. Vrydag den 4 do. 's Morgens mistig weer, dewelke kort daar aan in regen veranderde met een weste wind, reden wy ten half seven uuren van de laastgem.de plaats en passeerden de grote Bergrivier met de Ponton, 't Regenachtig weer verhinderde 't gezigt van 't Drakensteins gebergte daar de Du Troits cloof door gaat: door welke cloof men thans onder handen had het maken van eenen weg, bequaam om met vragt wagens gepasseerd te werden: het geen, voltooyd wesende, van veel belang en voordeel zoude zijn voor degeene 63 die hunne plaatsen in de Gaudiene, aan de Hexe rivier en daar omstreeks leggende hebben; *) dewelke, om de producten van daar na de Caab te brengen, de rode Zandse cloof moeten passeeren; makende eenen omweg van twee dag reisens. 's Voormiddags ten half elf uuren, bevonden wy ons ter plaatse van den oud heemraad Paul Roux aan de groene Bergh. Wy wierden gewaar dat door de swaarte en groote volumen der bagagien de wagens te veel moesten leiden; waarom den Weledelen Gestr. heer Gouverneur nog een wagen van gem.de Roux daar toe liet emploieeren; en ordre stelde dat hem voor dezelve weder een andere in de plaats zoude werden bezorgt. Ten half elf uuren begaven wy ons van daar, waren vier uuren daar na aan de Vogelvalley, om nog eens te verspannen [waar] een en een half [uur] vertoevd wierd; en quamen met de eerste wagen 's avonds ten half seven uuren op 't rode zand by den oud burger lieutenant Jacobus de Wet. Een van de bagagie wagens had door de onvoorzigtigheyd van den dry ver 2) het ongeluk in de Rode zandse cloof om te slaan; zonder dat daar door egter iets van belang beschadigt was, alleen veroorzaakte dit, dat de overige wagens eerst ten negen uuren by ons arriveerden. Saturdag den j do. Zonneschijn weder met een Westelijk windje, begaven Wy ons 's morgens ten agt uuren van 't Rode-zand, daar een wagen met de bagagie van degene die uyt het Stellenbosche district tot de escorte gecommandeert waren, zig onder ons gevolg voegde. Wy bereykten ten elf uuren de Breede rivier, dewelke, ter plaatse daar men dezelve passeerd, op een afstand van circa veertig minuten gaens in negen zo grote als kleine gedeeltens loopt, en quamen ten vier uuren 's namiddags aan op een plaats van Philip Mijburg, geleegen af en aan de Chavonnes-berg 3). Om de menigte der zig alhier bevindende lieden, sloegen wy op deezen plaats voor 't eerst een gedeelte van ons campement op; en trocken • Zondag den 6 do. 's ogtends ten half agt uuren met mooy weer en een zagt westlijk Iugtje weder op weg, een quart voor twaalf uuren 's middags quamen wy aan de Hexe-rivier even voor dat de cloof van dien naam begind: dezelve rivier tweemaal aldaar en vervolgens eenige rysen in de cloof gepasseerd zijnde, ontmoeten wy ter plaatse van Willem van den Vyver den capitain militair Gor- i) Goudini. a) In het nu in Zuid-Afrika gebruikte drijver heeft men dus niet een anglicisme te zien. 3) Genoemd naar Luitenant-Kolonel Maurits Pasques de Chavonnes, Goeverneur van de Kaap van 1714—1734. 64 don *) die met ons reysde; en waren ten half twaalf uureil over de veerthiende bogt of spruyt van die rivier, toen wy 's namiddags ten half twee uuren ons leger opsloegen ter plaatse van Daniël Hugo. Zo als wy Maandag den 7de do. wanneer het mooy weder bleef aanhouden, 1) De Nederlander Robert Jacob Gordon kwam in Junie 177711H Nederland inCompagniesdienst in Zuid-Afrika. Hij bereisde het binnenland, bezocht de Grote Rivier,reisde in 1778 met Goeverneur Joachim Baron van Plettenberg. in 1779 met Luitenant Paterson en was, voorzover bekend is, de eerste Europeaan, die de mond van de Grote Rivier zag, en de naam veranderde to Oranjerivier. Paterson.Op. cit.p. 113, vermeldt over 17 Augustus 1779: In the evening we launched Colonel Gordons boat and hoisted Dutch colours. Colonel Gordon proposed fitst to drink the States' health, and then that of the Prince of Orange, and the Company; after which he gave the river the name of the Orange River, in honour of that Prince." Gordon had, na tot Kolonel opgeklommen te zijn, het bevel over de troepen aan de Kaap in 1795. Zijn liefde tot het Oranjehuis blijkt onder meer uitzijn dood: hetnietkunnende aanzien, dat de Kaap in Britse bewaring kwam, zonder dat uit iets bleek, dat waarlik voor en namens de Prins van Oranje het bestuur werd gevoerd, maakte Gordon in de nacht van 5 Oktober 1795 een eind aan zijn leven. Zijn tijdgenoten kenden hem als een naturalist van betekenis en over de gnoe heeft hy de eerste berichten van waarde naar Europa gezonden. Naar hem heeft een der Zuid-Afrikaanse aasplanten nog de wetenschappelike naam „Stapelia Gordoni." Van de giraffe zond hij de eerste goede tekeningen naar Europa en naar bet kabinet van de Prins van Oranje een giraffe skelet Onder een tekening schrijft hij: „Dit is het skelet het welk ik na den Haag gesonden heb, edog het is slegt opgeset, zijnde veels te laag van agteren.en heeft bogten in den hals, hetgeen het dier niet heeft, maar wel recht op of schuins voor uit." Als gids op Van Plettenberg'»»»** was hij de aangewezen man; in 1777 had hij de Sneeuwberg bereikt en de Grote Rivier gezien op ongeveer 96° O.L. Een drift was niet te vinden en zo kon de overzijde niet worden bereikt van de rivier, die later van Gordon een naam, aan bet Oranjehuis ontleend, zou ontvangen. Van een kopje af was te zien dat de rivier ah de samenvloeiing van twee stromen ontstond. Waar de terugtocht begon gaf men de naam: „Gordon-keerom-bergen." Een zijrivier van de Oranjerivier doopte hij Wilhelminaasrivier naar 's Prinsen energieke gemalin en ook de Hertog van Brunswijk werd herdacht bij het geven van aardrijkskundige namen. In een brief van Olof Godlieb de Wet aan Baron van Plettenberg van 30 Februarie 1786 leest men: „Collonel Gordon rijst weder over de Toppen der Bergen en door akelige en nooit te vooren bezogte kloven en Canalen, blijvende nog even vatbaar voor zodanige wonderbare zeldzaamheeden, als alleen voor iflne. ontdekkingen bloot zijn en te vooren nooit wierden gekend; hiermeede is hij nu al weder ruym drie maanden beezig geweest, zodat hij nog niet heeft moogen jouisseeren van den gereed staanden Triumphboog." Naar Gordon heten verder nog Gordonsbaai en Gordonia. De verzameling tekeningen, van Gordon afkomstig, kwam aan de Markies van Stafford en aan de vorige Hertog van Sutherland. Bij de veiling in 1913 werd de firma Maggs Bros, te Londen, eigenaar. Schrijver dezes slaagde erin een kommissie te vormen, die een bedrag bijeenbracht, benodigd om de verzameling voor Nederland te behouden. In 1914 kreeg de Gordonverzameling een plaats in 's Rijks prentenkabinet te Amsterdam. Australië heeft. Gordon dankbaar te gedenken. In 1795 verkocht zijn weduwe „to the Commanders of the Supply and Reliance sloops of war some merinosheep, from which sprang the great wool production of Australia. These animals were derived from the cele- 6*5 van evengem.ae plaats afreden, nam de passagie door de Hex-rivier op nieuw haar begin; en wy waren dezelve rivier nog niet ten eenemaal overgetrokken, toen nog veerthien zo bogten als spruyten ons waren ontmoet, en wy ten negen uuren aan 't einde van dien cloof quamen: wy hadden nog twee voorname spruyten te passeeren, eer wy ons bevonden ter plaatse van de weduwe Jacobus van der Merwe genaamt de Vendutie-kraal, het geen 's voormiddags ten thien uuren geschiede. Den snellen stroom en het verspoelen der driften, maakt den overtogt van de Hexe-rivier periculeus: Dit veroorzaakte dat een van onse wegwysers te paard, toerydende na een der wagens, welke hy zag dat in een diep gat stond te schieten en daar door groot gevaar liep, de wagen reddende, met het paard ter zyde van dezelve in dat gat zo diep onder sloeg, dat men alleen des mans hoofd konde zien, egter gelukkig weder daar uyt zijnde geraakt, had hy zig slegts door 't wiel van de wagen aan de beene bezeerd. Van de Vendutie-kraal begaven wy ons 's voormiddags een quart voor elf uuren; en dewijl een der wagens van ons gevolg quam om te slaan, met welks redding, zoo wel als met het vertoeven ter plaatse van Jourdaan, daar wy vervolgens aan reden, een en een half uur verlet wierd, was 't twee uuren in den namiddag, toen wy de plaats van Wouter de Vos de Buffelskraal genaamt, genaakt waren, daar wy de geheele escorte der Stellenbosche dragonders met derzelver paccagie wagens aantroffen. Deeze plaats is geleegen aan de voet van een der koude Bockvelds bergen, wiens kruyn nog voor een groot gedeelte met sneeuw bedekt was. Wy sloegen hier ons campement op; en hielden Dingsdag den 8de do. rustdag; de lugt was helder, en in den morgen en avondstond koud, maar op den middag aangenaam. Woensdag den ode do stil weder en heldere zonneschijn, braken wy ons leger op; en trocken voort met den nu compleeten trein, dewelke bestonden in Een rijs-wagen van den Weiede Gestr. heer gouverneur. En do voor 't byhebbend gezeldschap. Vier bagagie wagens. Twee do van de verzeilende escorte uyt 't Stellenbosche district. brated Escurial flock presented by the King of Spain to the Dutch Government, which sent them to the Colony at the Cape, where in some way they passed into Gordon's possession. The commanders of the sloops in question were friends of Captain John Macarthur, then experimenting with wool production in New South Wales, and had been asked by him to keep tbeir eyes open for wool-bearing sheep. They arrived at the Cape just in the nick of time, for the merinos were being sold of." (Maggs Bros.' Supplement to Catalogue316). Linschoten XII. 5 66 De escorte zelve, te paard en gewapend, welke escorte geformeert wierd, door Dirk Wouter Hofman, Cornet. Jacobus de Wet Jacobusz, corporaal. Christoffel Albertijn . Alewijn Petrus Burgers 1 Francois du Plessies I Daniël Bosman ( Dragonrjers. Jacobus van Aarden 1 Francois Roos i Jan Hendrik Olivier en | Anthonij Fik Lambertsz: ) Een jager en twee raportgangers meed te paard en gewapend. Voorts eenige handpaarden, behalven een wagen en rijdpaarden van capitein Gordon. Van de Hexe rivier na de Queek valley. Wy trocken kort daar aan langs een weg de Candauw genaamt; dewelke tusschen de Hexe riviers bergen doorlopende, door haare verscheidene draayen ensteyltens vier uuren lang en ongemakkelijk viel: toen wy daar na een minder ongemakkelyken weg, nog ruym een en een half uur doorgereyst waren, quamen wy aan de Straat, zijnde een cloof tusschen twee niet zeer hoge bergen, en de Straat genaamd, om dat dezelve op eene byna evenwydige breete van ses a seven roeden, tusschen deeze bergen zonder eenige hoogtens doorloopt: deeze cloof of Straat hield een groot quartier uurs aan; by het eindigen van dezelve passeerden wy de plaats van Gideon Joubert, meede de Straat genaamd, en na nog ruym een uur reisens, legerden wy ons 's namiddags ten half twee uuren in 't veld, aan de voet van een der Caro bergen daar de Touwsrivier voor by stroomd: Wy vonden ons nu in het begin van 't Caro $ of Droogveld daar onsen weg door liep, en hadden tot hier toe onder weeg, 't veld meest met canna-renosser- en andere bosjes begroeyt gezien. Heeden stond de termometer na de schaal van Farenheyt in den vroegen morgen ter plaatse daar wy aftrocken op 43 g^den en rees in den namiddag daar wy ons verblijf namen tot 79 graden. Wy trocken Donderdag den 10de do. met helder zonneschijn weêr en een westlijk lugje 's morgens ten half agt uuren weder voort, hadden, daar wy afgingen 't Touws gebergte ter regterhand van ons, en hielden 1)' Nog de Karroo gebeten. Queekvaleij. 7o ten vijf uuren ons legerplaats aan de Traka of Vrouwenrivier, by een verlatene plaats van Pieter Erasmus. Onder weeg wierd een troep van 40 struysvogels en eenige elanden gezien: met het jagen op de struysvogels, van welke een geschoten wierd, raakten drie paarden van d'escorte op de loop, dewelke ter vergeefs wierden nagezet door twee dier manschappen, dewelke eerst 's avonds een quart na agt uuren op het afsteeken van eenige vuur pylen aan ons leger quamen. Zaturdag den 19de do. was de lugt betrokken en 't begon met een koude weste wind 's voormiddags wat te regenen. Wy hadden ons ten half seven uuren op weg begeeven en moesten om het water niet te missen y4 na thien uuren weder aan dezelve rivier de Traka legeren; hebbende de plaats van Rudolf Opperman ter regterhand van ons dog buyten 't gezigt. Sondag den 20st do. betrockene lugt en weste wind, dog 's namiddags zonneschijn, verlieten wy de Traka's morgens ten half seven uuren passeerden ten negen uuren de Kauka of Buffelsrivier en namen ten half elf uuren 's voormiddags ons leger aan de Loerie-fonteyn ter plaatse daar dezelve over zeer grote klipbanken haren loop heeft. Wy hadden hier ter regter zyde van ons de Zoetendaalsvalleys poort, by welke de Swarte bergen haren naam van Swarte bergen verliesen, en van waar aan dezelve verder voortschietende, andere willekeurige benamingen gegeeven werden, tot omtrent aan het einde, daar dezelve weder de naam van Swarte bergen bekomen, 's Avonds bragt een afgezonden Basterthottentot, twee van de absent geraakte paarden terug. Maandag den 21ste do. was de lugt helder en even voor zons opgang koud, dog wierd op den dag heet. Wy vervorderden 's morgens ten half seven uuren onsen weg; en hadden ten thien uuren den Blyenberg ter linkerzyde, van waar de weg door eene afhellende vlakte voortging tot aan de Beeren valley; daar wy ons een quart na drie uuren neder sloegen: Werdende den Weiede. Gestr. heer gouverneur door de manschappen uyt dat veld met drie salvos verwelkomd. De Beeren valley leggende aan de Karigas berg, strekt zig wijd uyt en was nu begroeyt met dorre dunne ruygte, riet en gras, dezelve werd door de Kariga, ook de Buffels-rivier genaamt, welke daar door loopt, onder gehouden, en droogt geheel op wanneer die rivier afneemt gelijk doorgaans jaarlijks in de maand November geschied. Wy kreegen onder weeg eenige duyzende springbocken in verscheidene troupen te zien, op welken eenige kogels afgeschoten wier- 71 den; maar dewijl men dezelve nauwlijks op 200schreeden konde naderen, gelukte het slegts drie daarvan te doden: met deeze jagt hadden wy ons twee uuren langer onderweg opgehouden. Dingsdag den 22de do. was 't even voor zons opgang met stil weder en een heldere lugt zo koud, dat de termom eter op de friezpunt van 32 graden daalde, maar de koude wierd op den dag afgewisseld door eene hitte, die even na den middag de termometer tot 78 graden deed rysen. Wy hadden 's morgens ten half agt uuren ons leger opgebroken en begonnen de valley over te trekken, dog twee wagens van de bagagie in de kil van de Karigas rivier blyvende steeken, met welke uyt te helpen een uur toegebragt wierd, was 't half negen uuren eer wy van de Beeren-valley voortreden. De grond van de valley zo wel als van de vlakte welke zig van daar verder uitstrekte, en daar wy vervolgens door passeerden, bestaat uyt swarte kley. Wy sloegen ons leger 's avonds ten half seven uuren op aan de Kariga, welke wy ter zyden langs gereden en door haar kromme bogten eens ten twee en vervolgens weder Y4 voor ses uuren gepasseerd waren. Woensdag den 23ste do. was 't weer als gisteren; 's morgens ten seven uuren trocken wy op weg, waaren ten agt uuren de Kraanvogel-valley gepasseerd en raakten vervolgens weer in eene zeer uytgestrekte vlakte, daar eenige Gnous ') wierden gezien: Ten half drie uuren 's namiddags, namen wy ons nagt verblijf aan de Kareerivier omtrend de plaats van Gerrit Lotteringen aan de Cambdebosberg, van welke plaats dewijl de rivier byna opgedroogd en men niet als 1) In de reeds herhaaldelik vernielde „Nieuwste en Beknopte Beschrij ving van de Kaap der Goede-Hoope... MDCCLXXVIII" wordt sprekend over „hertebeesten" de gnou behandeld. „Het is te verwonderen, dat een Dier, 200 groot en 100 zonderling als dit, als wy hier beschrijven.... tot heden toe onbekend gebleeven, of zoo onvolmaakt beschreeven is, dat men zich onmogelyk eenig denkbeeld daar van heeft kunnen maaken. De Hottentotten noemen het Gnou, en spreeken dat woord met een geklak van de tong uit, dat niet wel in schrift kan uitgedrukt worden; ik geloof deeze benaaming te moeten overneemen. De kennis daarvan ismen aan den Hr. Kapitein Gordon verschuldigd. Dit Dier is byna zoo groot als een Ezel: zyne hoogte is van drie en een half voet, en zijne lengte van vier en een half, van tusschen de ooren af tot aan den staart. Deeze afmeetingen zyn genomen naar dien eersten, welke in de Diergaarde van Z. D. H. den Hr. Prins van Oranje was; maar zy, die eene volkomen vryheid in hun eigen land genieten, zyn veel grooter." Dan volgt een uitvoerige beschrijving. „Hy geeft tweederlei geluid, waar van het eene, ten aanzien van de sterkte, vry wel gelykt naar het bulken van den Os, en kan mogelyk niet beter uitgedrukt worden, dan door de verlenging van het woord Gnou. De Hr. Gordon gist zelfs, dat dit hem dien naam by de Hottentotten heeft doen geeven. Zyn ander geluid is zeer zonderling; het zelve is doordringender en zeer scherp; het gelykt naar dat Van een Ryger, maar is veel sterker." 72 kuylen met staande water voor 't veeh vond, 't drinkwater voor ons met een wagen moest werden gehaalt. De N.W. wind 's nagts zeer sterk waeyende nam tegens den dag een wynig af, en bleef Donderdag den 24ste do. met zonneschijn zagtkens aanhouden, en liep op den namiddag meer na 't Noorden met een heete lugt. Wy braken 's morgens ten seeven uuren op, raakten thien uuren aan 't eynde van het Caroveld en in 't begin van de Cambdebo, passeerden ten elf uuren de Cambdeboos rivier en vertoefden twee uuren ter plaatse van Cornelis de Klerk, aan dezelve rivier geleegen; van waar ten een uur 's namiddags vertrocken zijnde, legerden wy ons twee uuren daar na digt aan een veeplaats van Abraham Overholster, 't Zeekoegat genaamt. Onderwegen lieten zig weder eenige springbocken sien, maar daar en tegen tot aan de Cambdebo's rivier verscheyde Gnous die kleine troupen en ook afzonderlijk liepen. Wy waren nu ten eynde van eenen langen en zeer verdrietigen weg, welke op den 9 deezer zijn begin genomen had door een dor, droog en woest veld: zijnde alleen begroeyt met bosjes en ook met doornbomen op zodanige uytgespoelde laagtens, daar by overvloedige regens, die in dit veld niet als in 't zomer saisoen by donder vlagen vallen, 't water afloopt. De grond van dit veld bestaat doorgaans uyt geele harde kley met kleine steentjes vermengd en meestendeels met'dosse steenen overdekt; ook veel doorsneden met klipbanken *) en rotsen die zig op de heuvels even boven de grond vertonen en voor een groot gedeelte blauw en zo brosch vallen, dat de uytsteekende schorsachtige punten afbreeken en vergruysen, wanneer men er slegts overgaat : met welk gruys de grond meest overdekt is. 't Veld van de Cambdebo daar wy nu in quamen, was integendeel in de laagstens overdekt met zeer schoon en hoog gras welk nu verdort stond; en aan de kant in het hangen 2) van het gebergte digt begroeyt met doornbomen, tusschen welke 't gras meede zeer hoog uytschiet. Vrydag den 2$sten do. de lugt eenigsints betrocken zijnde met een z.o. windje, verlieten wy 's morgens ten ses uuren onsen legerplaats, passeerden ten negen uuren de Swarte rivier by de plaats van Christiaan Opperman en quamen ten half elf uuren op die van Johannes 1) Nu beschouwd als afrikanisme; de wording van het Afrikaans valt in Wikar's stuk op: opdragend, scherm, arm af, boutvlies, babianen, de weglating van de t bij de 3e pers. enk. indic. praes.: borrel en werk, pensvel, ongedierte, legewaan, afslachten, gebeloofd, gebewaard, gevernield, grafte, dronken, duytsman, pampoen, wegsteken, geslaan, flause. 2) Zie hierboven dl. XI bl. 81. Zo kan Hanglip ontstaan zijn uit Hangklip. 73 de Beer, meede aan de Swarte rivier gelegen; daar wy om uyt te rusten nog twee dagen vertoefden. Deeze plaats heeft hare situatie tusschen eenige Cambdebo's bergen in eene valley van vette kleygrond, welke voor een groot gedeelte met graan bezaayt en met wyngard beplant was, die door waterleydingen uyt de Swarte rivier geduurig bevogtigd en onderhouden moesten werden, uytgenomen in de maand November tot Februarij, wanneer de met dondervlagen nederstorde J) regens, zulks niet alleen onnodig maakten, maar ook weder nieuw gras voor 't veeh doed uytspruyten: de wijn die deeze plaats voortbrengt valt zeer schraal en van eene onaangename smaak, hetgeen veel aan de waterleiding, 't slegte vaatwerk en de behandeling kan toegeschreven werden. Saturdag den 26ste do. Stil heet weer en de lugt betrokken. Zondag den 27ste do. was de wind Z:W: en de lugt ook eenigzints betrocken en heet. Men had verwagt in dit verre afgelegene Cambdebo's veld of daaromstreeks te zullen aantreffen eenige Hottentots kralen, daar die natie op zig zelfs nog hare allereerste zeden en gewoontens zouden onderhouden; dog dewijl in dit gantsche veld geene andere Hottentotten meer te vinden waren, als de geene die zig reeds zedert eenige jaaren by de colonisten hadden verhuurt en met geheele familien onder dezelve ter woon waren gekomen zo vond men dezelve van hare eerste grond zeden en gewoontens geheel vervreemd, en men konde by dit dom en onwetend nakroost daar van niets meer ontdekken ofte naspeuren. 2) Van de Cambdebo over de Sneeuwberg na de Plettenbergs rivier. Maandag den 28sten do. de lugt beneveld en een zagt Zuydoostlijk windje, begaf zig den Weled: Gestr. heer Gouverneur en 't gezeldschap met een klein gevolg en de nodigste bagagien, 's morgens ten seven uuren weder van de plaats van Johannes de Beer op reys, tot eenen uytstap na de landstreek in 't N:0: ten N: van de Cambdebo ; terwijl eenige colonisten met hunne wagens ons volgden: Wy quamen ten half negen op de plaats van Diederik Koekemoer aan de Twee-fonteynen over een spruyt van de Zondagsrivier daar de Sneeuwberg op gaat, raakten vervolgens ten elf uuren op de Sneeuwbergen een uur daarna ter plaatse van Carel van der Merwe Davidsz. 1) Lees: nederstortende. 3) Dit getuigenis is een waardevolle aanbeveling voor Wikar's reisverhaal, dal hierna komt. 74 aan de overzeyde van de Sneeuwbergse rivier, van waar wy ten half twee uuren weder afreden, komende ten half seven uuren ter plaatse van de weede: Hendrik Venter de Riet-fonteyn genaamt, geleegen over 't riviertje. Dingsdag den apsten do. helder zonneschijn, was de lugt in den morgen- en avondstond zeer koud, maar op den dag aangenaam en de wind Z:W: Wy verlieten 's morgens ten agt uuren de Riet-fonteyn, bevonden ons ten half een uur op de plaats van Johannes van der Walt en na een groot half uur vertoevens aldaar, 's namiddags een quart voor vijf uuren op de plaats van Barend Burgers. Hier zagen wy een menigte overblijfzels leggen van schapen die ten getalle van ruym 3,000, in 't midden van de gepasseerde maand Augustus, onder de sneeuw versmoort en door de kort daarop gevolgde swaare en koude regens waren verkleumd geraekt: op welke tijd de sneeuw aldaar vijf dagen lang ruym een voet hoog had gelegen en de koude zo streng was geweest, dat ook 't wild op het veld dood gevrooren gevonden wierd; deeze plaats is volgens de genomene observatien met de barometer, 4,800 Engelsche voeten hoger gelegen dan de oppervlakte der zee. Woensdag den 30ste do. was 't 's morgens zeer koud, de termometer stond op 30 graden, en men vond byna een vinger dik ijs op 't lopend water: de wind bleef Z:W: en nam op den dag eenigzints af met een gematigde lugt. Wy begaven ons 's morgens een quart na agten van de laatstgemelde plaats, bereykten 's namiddags ten half twee uuren de plaats van Stephanus Smit aan het eindigen der Sneeuwbergen en legerden ons een quart na vijf uuren in 't veld aan de van Heydens fonteyn. De Sneeuwberg dewelke van 't Zden na 't Nden zig na gissing seven mylen uytstrekt en ten Wten in de Caupsbergen *) loopt dog ten Oosten an de Bosch-berg stoot, zeer schaars van brandhout voorzien ; en van timmerhout geheel zijnde ontbloot, strekt zulks voor de bewoonders van dat gebergte in de strenge koude die dezelve moeten ondergaan, tot een groot inconvenient: te meer daar dezelve zig op de armoedigste wyse moeten behelpen, 3) en hunne wooningen meest alleen bestaan in een enkeld laag gemuurd vertrek, zonder afzondering, zijnde met een zoort van grof riet zeer ondigt gedekt; welk vertrek tevens tot koornschuur en berging van andere goederen is dienende. In deezen armoedigen toestand, vond men evenwel 1) De Kaap. 2) Voortrekkers van omstreeks 1780! Kraal van Boesmans. 77 te voorzien. Verscheydene groote miershopen in eenen ruymen omtrek, waren door hun verbroken en weder opgezet, om zig daar agter te verschuylen en 't wild van naby in te wagten, ten eynde hetzelve met hunne pylen te kunnen treffen: op ander plaatsen hadden zy op verscheydene afstanden langs eenen geheelen streek steenen op eikanderen gestapeld, zo dat men zig van verre verbeelde zo veel zittende en staande menschen te zien, waardoor 't wild, gejaagt zijnde, verschalkt werd, ter zyden afwijkt en door de geenen die zich in de passagie verscholen houden, niet gemak van naby kunnen werden waargenomen. Ook maken zy diepe gaten met eene overeynd staande scherpe houte pen in 't midden en met takken, ruygte en losse aarde overdekt, om 't gejaagde wild op de pennen te doen neder storten, of ook wel, wanneer de gaten met geene pennen voorzien zijn, levendig te kunnen vangen. Wy hadden 's voormiddags ten half thien uuren de schuilhoek ter regter zyde van ons; en namen ons nagt verblijf om half twe uur aan de Seydsfonteyn omtrent de Plettenbergsrivier, hebbende het gezigt aan de overzyde van dezelve rivier; op de Gordons bergen, onder welke zig een vertoonde in de gedaante van eene Turkse Mosque, waarom dien berg ook de Mosque genaamd werd. Het gantsche land van de Sneeuwberg af na deeze rivier en zoo verre_ men aan de overzyde der rivier konde zien, loopt met afhellende en opdragende vlaktens voort, tusschen verscheidene niet zeer hoge bergen, zijnde de vlaktens met uyt nemend hoog gras overdekt. De Sneeuwberg van zeer wynig wild zijnde voorsien, sagen wy met veel vermaak na het passeeren derzelve onderscheidene zoorten in dit veld, als elanden, quagas, gnous, herten, springbocken, reebocken, hasen, bosch-verkens en velerley gevogelte. Wy begaven ons Saturdag den 3de dito met helder, stil en aangename zonneschijn weer na de gemelde Plettenbergs rivier, die wij bevonden tamelijk breet en met zeer groote en diepe gaten uitgespoeld te zijn; in de gaten van de rivier onthouden zig de zeekoeyen in zulk eene menigte, dat men slegts in twee van dezelve gaten, dezen dag 20 stuks stieren, koeyen, en kalveren doodschoot. Dit water dier, welke in beide geslagten de zeekoe werd genaamd, is genoeg bekend dat, zig in 't water ophoud, alleen gras tot voedsel gebruykt en 's nagts op 't land ter weyde loopt, gelijk ons aan de menigte van sporen, en de wegen die dezelve langs de rivier en verder op, expres hielden, volkomen quam te blijken. Wy bleven Zondag den 4de do met zonneschijn, aangenaam weer en een 78 N:Wtlijk lugje aan de meergem: rivier vertoeven: terwijl de meede getrockene colonisten zig bezig hielden met het speek van de gedode zeekoeyen af te snyden en in te zouten. Ondertusschen vertoonde zig 's namiddags ruym twee uuren lang een zeekoe met haar kalf op den rug, telkens met de kop ten halven en met de kop van 't kalf volkomen boven water; en bleef niettegenstaande de bewegingen en 't geschreeuw dat wy maakten om haar vrees aan te jagen, ons aanhoudent nieuwsgierig aanzien: Den Weledelen Gestr: heer gouverneur hier door aangezet, bragt de koe, met eenen enkelden schoot de kogel zo wel voor in de kop, dat zy opstonds dood weg zonk en 's anderen daags 's morgens aan den oever der rivier opgespoeld gevonden wierd. 's Namiddags wierd ruym twee hondert schreeden van de rivier ten Z:Z:Oten van de mosque een gedenksteen opgeregt, waarop 't wapen en de naam van den Weledelen gestr: heer gouverneur, nevens dit jaar getal uytgehouwen was. ') 17] 2&ertgt aan ben üMeebeïen <$e$trengen $eet Mx. loacïjim ban f&lettenbergïj. Saab e?tra orbfnarfë ban j©eeberlanb£ Slnbfa, dtaubetneut en Wttt» teut ban <$abo be 4toebe l|oon en ben re££orte ban bfen fj« (ï* @a ban 't geene tnp onbergetee* ftenbe ontmoet ij, mat in geïjoorb enbe gejfen ïjebbe, 3eebert bat in langj be groote ribier op en* be;neeber gegmotben gebbe.2) Toen ik met veel perykel aan de groote rivier quam, vond ik onder de Comp. wagedrift (namelyk waar Hoppe zyn togt door gegaan is), 3) aan de Goedous 4) eenige Hottentotten uyt 't klyne Nomakkoasland S), welke door de rivier laagen, op leeg 6) waater wagtende 1) Het vervolg van deze reis wordt later vermeld, daar dit in hoofdzaak met Kaffers te maken heeft a) Rijksarchief, 's Gravcnhage. Kol. Aam». 1914. Van Plettcnl/erg-arc&Uf, N". 39. 3) Zie hierboven bl. 32. 4) Een zijrivier van de Grote Rivier. 5) Van Hendrik Jacob Wikar's reisverhaal bestaat een gekuiste „editio adusumGubernatoris", die de aantrekkelikheid van het onopgesmukte origineel mist. Bij aanhaling zal het B. genoemd worden. Er wordt in meegedeeld dat Wikar in het begin van September 1778 in de buurt van de Grote Rivier kwam en aan de „Goedaus, na het beduiden der Hottentotten ses Dag reisens van de zee gelegen, eenige Hottentotten van 't geslagt der kleyne Namacquas" aantrof; dat geselschap had bij zich vijf draagossen, beladen met het huisraad, enz. van deze inboorlingen, en drie slachtbeesten. 6) Bedoeld is laag water. tarentaale *) en alle pokdaadig. a) Deeze natie zoals ik na dato vernoomen heb woonen onderkant de Blicquoas 3) aan de andere groote rivier die na het Noord loopt, zijn klijnder van gewas en statuur als de Blicquoas en in haar gezigt gesneeden. Deeze Damracquoas worden by de Nomacquoa capiteyns goed uytgeyoerd en opgepast al uyt vreeze omdat ze voor zware toovenaars gehouden worden, die ook zelfs den weer en wind zouden doen veranderen, na hare vertelling. Onder gemelde Keykao capiteyns gebied zijn nog 8 kraale die ook capiteyns hebben zelfs de voorste Namacquoa hier vandaan, gen. de Kamingou die aan 't warme bad 4) en zomtijds wel aan de groote rivier aan de overzeyde liggen. Deeze kapiteyn is byna een afgod by de Nomacq: want niemand mag van hem quaad spreeken, hy laat zig ook schatting geeven om zijn honeur op te houden want als hy verarmd word moeten hem alle de kapiteyns, onder zijn gebied staande, elk 4 veerzeen een os geeven, en als zyne soldaten wat verruylt hebben brengen zy de betaling eerst by hem om te wyzen, wanneer dat hy van den tobak van yder, een kortom s) afneemt. Hy steld ook wetten en laat hem ook gehoorzamen want voor deezen hebben neeven en nigten nooyt moogen trouwen by de Namacq: want dat zo veel als bloedschande by haar gereekend word; neef en nigt word by haar zo benoemt als broeder en zuster, en ook alzo in waarde gehouden, maar deeze capiteyn Kandelaar heeft voor eenige tijd gebooden (om eygene interessehalven) dat neeven nigten trouwen moogen. Dit word nu ook by haar zint die tijd gedaan, nu meyden zig alleenig zusters en broers, maar 't volgende geloof hebben ze dat by haar als een pligt geagt word, die niet verzuymd kan worden, als de broer komt te sterven moet de overgebleeven broer zijn overleedene broeders weduwe trouwen, en dit»huwelijk, is zo heylig dat de andere vrouwen deezes mans hare jaloursheyd niet durven laaten blyken, ook als de vader komt te sterven, moet de oudste zoon zijn vaders jongste vrouw trouwen, maar de oudere vrouwen niet. 1) Tarentaal, paarlhoender. (Nvmida mitrata of Numida coronata). Daniracquoa worden nu Damara genoemd, a) Pokdalig is bedoeld. 3) Hiermee worden Beetsjoeanen aangeduid. Cf. Deel XI, bl. 6a, noot i. 4) Welk Warmbad is bedoeld ? 5) Een kort stuk tabak. Cf. Ten Rhijne, Op. eil. Cap. XXV/IDe lingua eorundem: ..... nisi illi, qui dudum prope fortaliiium vitam transegere, nostratibus se aceommodent, plurima België* vocabula, sola terminatione diversa callentes. Omnia ferme finiunt in kom, ut tabaqkom, tabacum, kortom, portiuncula, horom, audire Sc." Cf. ook hierboven U. 6. 82 84 deelt, dat hier maar 13 strohuysen was. De rest van de kraal was om datter teegenswoordig de tijd van de voogelstruyseyers is, na de grasvlakte getrokken, der capiteynennaam waaren Gounzaap en Ouga, waarvan de laatste mijn reyscamraat en broeder geworden is. Den 13 September slagteden zy een beest, waar zy my en mijn gezelschap ook van gaven. Wonderlijk leeven zy want als ze op reya gaan slagten ze te huys en eeten dan zo lang dat alles op is en met die buyk vol loopen zy zonder kost meede te neemen, wel een maand lang, leevende alleenig van veldkost. Den 13 zijn wy met 11 man Hotts van de Samgomomkoa getrokken, tot waar Zabisies rivier in de groote rivier inkomt, 14 tot na Kamasrivier, 15 over de Nakourisberg gepasseert na de Chabous (de brakke water genaamd) bezwaarlyke weg gehad over de berg, boovenin den berg zijn groote steene, bezonders na marmer gelykende, hier is het mooyste velt in de grasvlakte wat ik ooyt gezien heb, maar jammer dat de fonteyn brak is en datter maar een naauwe poort na de rivier gaat. Hier aan de overzyde van de rivier leg een Bossiesmanskraal genaamd: de Nanningai of bergklimmers hebben vee en volgens beduyding veel sterker van volk en strohuysen, als de voorige Samgomomkoa; bragten ons 3 schapen en 1 kalf tot slagtvee, voor tobak en daga; hier hebben wy een zeekoey gekwetst, en zijn wy dus hier gebleeven om die op te zoeken; by dit geval heb ik ondervonden dat men ook met een klyne donderboskoegel een zeekoey kan dood schieten als 't maar half tin half loot onder de koegels is, de zeekoey kopbeene zijn zo hard dat een koegel van puure loot daarop slaande zo plat als een koek word. Hierby wierd ik ook gewaar dat de Bossiesmans niet durven doorzwemme waar een zeekoey of 2 legt, en is my ook verhaalt dat al meenige Hott* van zijn leeven van zeekoeye middel door gebeeten zijn en oude Gouzep of Baartman toonde my zijn borst daar een zeekoey van zijn leeven al ingehapt hadde, maar dat was op de wal voorgevallen, 's nagts als zy zeekoeye gejagt hadden, welke manier van jagte ik wel verders beschryven zal. Onse gezelschap van Bossiesmannen waaren door de rivier gezwommen, om de gekwetste zeekoey op te zoeken en vonden hem nog leevendig aan deeze zyde *) van de wal leggende, want de andere zeekoeye hadden hem al uyt gebeurt en 't vreeten van de vis kan de gekwetste zeekoey ook niet verdragen dat hy de wal kiezen moest, hy lag nu onder de hoever •) dat wy dees kant zijnde hem niet zien t) Dos de Zuidzijde, a) Oever. 86 zogoed als beeste van mijn kant; als ik van zijn leeven beesten kreeg, dan konden wy malkander over en weer geven, zo niet hy was tog mijn broer en zou mijn nooyt verleegen laaten, maar my helpen en getrouw weezen dat ook na dato waar geworden is, want ik moet voor God en de menschen bekennen, dat hy my niet alleenig als een broer, maar zelfs als een vader in al mijn jammer, elende, hongersnood en levensgevaaren geweest is. Volgens Hottentots manier mag ik hem nu niets weygeren, als hy my vraag, en ik 't heb, moet ik hem in alles helpen en bystaan, en hy daarteegen aan my ook net zo. De ceremoniën van haar hierby gebruykelijk hebben wy niet gedaan waarvan op een ander plaats zal gemeld worden. Des morgens weeder zogten wy na onze gekwetste zeekoey, maar kon hem niet krygen, en keerden weederom na onze scherm. *) Deeze gemelde zeekoey is na dato de oorzaak tot een groot ongeluk geworden, want 3 daagen na onze vertrek hier vandaan, is de zeekoey dood gevonden van 'tvolk van de voornoemde Nanningais, van deeze hebben eenige meyde by de zeekoey vrolyk geweest, hebbende 's avonds in de Oliphantspad, langs de rivier zonder honde of vuur by zig hebbende, gaan leggen, om te slaapen, toen is een groote oliphantsbul 's nagts gekoomen en 2 van die meyde slaapende dood getrapt; en by mijn weeromkomst, waaren daar nog 2 gekwetste, de eene de arm af, de andere een stuk van de wangvlijs af. Den 19 September van Chabous na Evyop weeder een zeekoey in de bek geschooten maar ook niet gekreegen. De Hottentots wisten my te vertellen, dat de groote Namacquoas die zeer vee rijk zijn, haare staat en rijkdom vertoonen in een melkdrinker, die noemen ze op haare taal teyaap, 3) voor zo een word een huys alleenig gemaakt en een kooy waarvan hy niet mag opstaan, maar geduurig blyven leggen, zo lang als de navolgende cuur duurt, want voor hem worden de beste 8 koeyen vastgemaakt en gemolken, wiens melk hy en zijn oude oppasser of toovermeester dagelijks moet verteeren: hier mag geen hond of mens anders van genieten als zy 2, hy moet leggende de melk drinken, en in geen voorvallende geval trouwens op die gemeenschap van goederen gesteld, zoodat een aangestoken pijp tabak van den eenen mond naar den anderen gaat tot de tabak in rook en asch is opgegaan. Dien wedijver om goed te doen moeten de Christenen van zulke barbaren leeren!" Dapper (Op. cit. f. 644—643) vermeldt dat: „als d' een wat heeft, dat den ander gewillighlyk zal mede delen: ja, al waert noch so klein, soo trachten zy altyts met elkandre broederlyk te parten en te delen." 1) Van takken namelik. a) Voorzover bekend nergens elders vermeld. 87 opstaan maar zijn oppasser moet hem reynigen, en zoals hy maar wakker word moet hy weer drinken of hy 't binnen houden kan of niet; dit duurt wel 3 a 4 maanden, ook wel langer, dan begint de melk ten laatsten in zijn lighaam te teeren, of hy houd nu d e melk by zig, nu begint hy vet te worden ') en zyn boutvleys begint met barsies of rimpels te springen, zoals de buykvel van een jonge meyd, die zwanger gaat; als hy nu zo vet genoeg is, dan word er een schaap geslagt; en dan moet deeze teyaapof melkdrinker al de vet van 't schaap uytdrinken dan staat hy eerst op, en nu is hy wanschapelyk van vettigheyd. Zo een teyaap trout nooyt, a) en volgens hare vertelling kan zo een Hott' magtig lang zonder kost uythouden, maar zijn geweezene oppasser die hy geduurende de cuur gehad heeft is ook niet mager. Den 21 na de Kalagas en daar overgebleeven om olifanten te jagten waarvan hier onder in 't bos een groote meenigte was, ook met klyne kalvers by zig. Hoewel de Hottentotten zeer assurant waaren konden wy tog niet een van de kalvers dood krygen daar zy anders de grootste olifantsbul met assagaye dood maaken, want zy hadden 't verbruyt daarmeede dat ze aan 'tboovenend van de bos dwars na de rivier geloopen hadden, om water te drinken, de onderend van de bos was booven de wind, daar staken zy de bos in brand, en gingen op 17 tree naby de olifanten. De olifanten streeken wind af van de vuur de rivier op, om uyt de bos te koomen, daar de Hott3 zeer verblyd om waren, my toezeggende dat ik vanavond olifantsvlees zoude eeten, want daarbooven als de olifanten uyt de bos waaren, circa 200 of 300 tree, moesten de olifanten naauwe bergen en hooge klippen passeeren, (op welke plaatzen zy de grootste bul dooden, hem zo lang in de nauwe gangen tussen de klippen waar den olifant braaf langsaam moet weezen en kan zig daar ook niet te weer stellen, met assagaye steekende en goeyende, dezeeneaf van des olifant» beenen en ook op 't lijf, agter blad en zo al voort, dat hy ten laatsten flaauw gebloeyd is). De Hottentotten nu kort agter de olifanten na, maar de olifants op de flus genaamd waaterdrinkersspoor koomende, en de spoor gerooken hebbende, draayden kortom, hart loopende weederom na de bos waar zy vandaan gekoomen waaren; op dit gezigt moest men gezien hebben, hoe de olifantsvervolgersklauwen in de grond zaten, om de op zy leggende klipheuvel te haaien, want de 1) B. vermeldt dat bij in het begin van de kuur sterk vermagert. a) B. vermeldt: „Deezen Tyaap zegt men dat 't lang zonder voetzei kan uithouden, dog te gelyk dat by door onmagt nooit trouwt." 88 olifants wierden haar ook gewaar, als de olifanten in de bos waaren probeerden de Hott» weederom, dezelve met vuur daar weer uyt te krygen, maar de olifants lieten 't vuur tot by zig koomen, kwamen wel tot aan de end van de bos, maar heel en dal daaruyt, dat wilden ze niet, waarop zy geen kans meer zagen, om met assagaye te j agten. Toen heeft den Hottentot Claas Barend met 't klyne geweer daarheen gegaan, en op 21 tree na schoot hy een olifantskoey agter blad, die daarop een bulk gaf, toen hoorde men boomen breeken en kraken, want op de bulk van de koey, kwam de bul agter de Hottentot, schreeuwde ysselijk, en had zeekerlijk den Hottentot gevangen, indien de honden niet tusschen in waaren gekoomen. De Bossiesmanshonden zijn klijn van gewas en hebben geen stemme om regt te blaffen maar 't zijn haare melkkoeyen, daar ze van leeven, zooals ze maar 't spoor van een jonge genzebokof jonge hartebeest kalf etc» krygen, dan kunnen ze met behulp van de honden zulke kalvers krygen, want die zijn der al op geleert; den naas of den eerdwolf word by haar 't meeste met deeze honden gevangen; ik oordeel dat de honde in gaauwigheyd en hart loope weynig een windhond nageeven. Wy lieten dien avond de olifanten staan en 's morgens 22 September weer heengegaan hebbende, vonden wy bloed tot in 't water, en dat de olifanten na de overzyde des riviers deurgegaan waaren, waarop wy weer na huys keerden. Hier was ook varze renoster en kameelpeerdspoor maar te zien kreegen wyze niet, want nu was nog water overal in 't veld, dat men ze langs de rivier weynig te zien krijgt, maar met mijn weeromkomst in de maand van December heb ik wel 20 kameelpeerde en meer in een trop om deeze streek langs de rivier gezien. Van Kalagas na Kaykoop getrokken; hier heeft voor eenige jaaren een zwaare Bossiesmanskraal met vee geleegen, die nu na Cupido Roggeveltx) zijn bezoek verstroyt is. Hier heb ik de eerste kaysi of wjldgaate gezien daar ze zeekoeye, hartebeeste en meer wild in vangen. Deeze kaysi of wildgaate worden in de harde klipgrond gegraaven iets wyder van booven als van ortder, onbegrypelijk voor my, hoe zy in de harde klipgrond en dat zonder koevoeten of wyntjesyzers, kunnen zo diepe gaate graaven, maar zy hebben een olivenhout kiert, die scherp op de end is gesneeden, en omtrent iets onder op de helfte van de kirie, is een ronde zwaare steen daar een gat ingewerkt is in de middel; 2) deur die i) Een Basterd Hottentot. a) Een doorboorde stenen bol uit het neolithies tijdvak. 89 zwaarte die de kieri van de ronde steen ontfangt spoedt grave tog reedlijk. Van deeze voornoemde kaysi of wildgaatc gaat van weerskanten schuyns af 2 sterke henninge, van weerhaakdoorns of noey gemaakt, en waar de 2 heyninge nu by malkander koomen, daar is een gat zomtijds 2 a 3 naast malkander, want het is zo gepractizeert, dat als 't wild van de rivier afkomt, raaken zy binnen die 2 heyninge, die dan na verdrag schuijns na 't gat toe gaat; nu ziet 't wild de opening op de end van de henning waar zy uyt wille loopen, maar daar is 't gat met fyne takke overgeleyd, en met gras van booven toegespreyd, daar valt 't wild dan in. Zy vertelle dat ze wel kameele en andere wild kunnen vangen daarin, maar ik hebbe dan zelfs daarin gevangen gezien een zeekoey en I hartebeest, by de Namnykoa. Van daag (25 September) zijn wy van de rivier gescheyden en trokken van Kaykoop na Hougay, dewyle de rivier nu een bogt neemt in 't noorden en onze cours oost moet weezen zo hebben wy de rivier verlaaten, en deur verscheyde groote grasvlaktens, en over een berg heeden gepasseert; de weg die wy heeden gepasseert bennen is zeer moeyelijk namelijk over de berg te koomen; hier in deeze berg heb ik gevonden een zoort zwaare steen van gewigt, na mijn oordeel denk ik 't yzererts te zijn. Nu uyt de rivier zijnde moeten wy water graven, voor ons en voor onze draagossen. De olifanten en renosters graven hier ook voor haarzelve water, ') 27 September tot na Eyasa by Kaykoop heb ik aan de rivier kleyne steene gevonden, gelykende robyne, maar 't is granate. 2) De Hottentotskinderen kunnen zeer behendig voogels vangen, want van voogelente N,B-) of vogelstront zoals ze hier buyten genoemd word, neemen zy de binnenste pitten, die kaauwen zy, en de N.B. Deeze voogelente is een aparte gewas, groevende op de swartebbenhout, dawee, doornboome etc.a Het wordt gezeyd dat 't van de voogelmist op zulke boomen vallende, aan 't groeye [gaat]: De hebbe in mijn kleyne herbarium 2 bloeyende takkies hiervan. 1) Cf. „Ik heb hier iets gezien, dat ik tevoren nog nooit gezien had. We waren bij een water in de rivier uitgespannen. Doch de paarden proefden dat water niet eens. Neen, als honden groeven ze, elk voor zichzelf, een gat in het zand. Dan stonden ze er in te loeren, totdat het vol water werd, en dronken het dan leeg. Één van de paarden deed niets aan het werk, maar schopte één van de gravers eenvoudig weg, en dronk het water uit. Gert Mostert vertelde me toen, dat de paarden in het Zandveld dit altoos deden, als het water te zout en te warm is. Het schelme paard komt uit het Hardeveld, en heeft dus nog niet geleerd water te graven." Dt, W. J. Conradie. Ondervindingen van een jonge predikant in Namakwaland. Londen, 1909. a) Een granaat heet in het Engels „Cape ruby." massa van de pitten deurgekauwt is, word die zo taay en kleeverig als lijm ooyt weezen kan, zo een klomp kleeverige lijm neemen zy tusschen de vingers, en draay en daarin een lange stuk biezem of mattyesgoed. Van deeze mattyesgoed waar de kleeverigheyd om gesmeerd is, leggen zy stuk 2, 3 a 4 naast malkander langs een putwater of klyne fonteyn, de enden van 't gesmeerde mattyesgoed leggen zy onder klippen vast, als de klyne voogels water drinken, gaan zy met de voeten op 't gelijmde mattyesgoed zitten, gemeenlijk als zy wegvliegen willen raak de punte van de vlerke aan 't kleeverige mattyesgoed vast. De kinders zitten nu agter een boom of bos, en loeren als de voogels gaan zitten, wanneer zy hard toeloopen om te vangen. Den tortelduyf is de grootste voogel die zy hier met deeze kunst vangen. Zo als de kinders der Eynikkoas kunnen loopen word haar een boogie en peyltjes gegeeven, dat ze al vroeg haare excercitie leeren; nu klijn zijnde jagten zy klyne hagadisse die ze doodschieten, braden en opeeten, ook vinke en meer klyne voogels schieten de kinderen, en zijn hierin zeer eergierig want alle de veile van de klyne voogels die zy doodgeschooten hebben, worden aan haare kop gehangen, dat voor haar een groote eer is; dat is voor de ouders ook een groote blijdschap; voor 't overige zijn ze zeer slegt in haare kindertugt, want hoe grooter brakke dat de kinderen zijn, om te bakkeleyen, vegten etc., hoe liever voor de ouders, en door die beuzelagtigheeden der kinderen, koomen de oude ook veeltijds aan malkander, dat hierdoor wel moord en doodslag geschied. Een moeder zelfs verdraag geduldig dat ze met stokken en steenen gegoeyd word, voor een eer en geluk agtende, dat ze zo een quaadaardige held tot zoon heeft; als de kinderen 6 of 8 jaar oud zijn, word voor haar scherpe stokken, op de manier van assagaye van dawee of sapreyhout gesneeden, nu gebruyken zy een stomp van een oude gevallen kookerboom voor 't gewaande dier, de kookerboom is zo voos dat de scherpe stokken die daarin raak, vast blyven. Zo leeren zy eerst op twaalf a 15 tree goeyen, maar de oude goeyen net op 24 of 26 tree. Hiermee heb ik my ook zelve geëxcerceert, ook met pijl en boog te schieten. Nu ben ik onder de Basterd Babiane,x) want wy ze zo min als de Babiane te spreeken krygen, want zoals zy maar wat gewaar worden zitten zy booven in de kranzen en bergen, zoals de Babiane. By mijn 1) Blijkbaar zijn de echte Boesmans bedoeld. B. vermeldt dat het gezelschap te Eyas komt „en waren hier by de wilde Tkaboebs die evenals de Bavianen op het gewaar werden van eenig mensch in de Bergen en op de Klipkransen wyken en zich verbergen." 90 9» tweede togt hebben wy ze tog bepraat, dat ze afgekoomen zijn, wanneer wy vreede met haar gemaakt hebben; toen zijn ze ons eenige schoften agterna gevolgt, als goeye kennisse om te aazen, als wy wat wild schooten, haare taal is weynig van de Namacquois verschillende, haare kost is dasse, jakhalse, wilde katte, slange, Hotts rijst, T) en al wat ze maar krygen kunnen, haare dragt is karosse aan malkander genaayt van de veile van boovengenoemde gediertens, of van noas, klijnder als den jakhals graauw van coleur, met een spitze bek. Ik hebbe hier een vel van voor den Weieed. Gestr. heer gouver.r meegebrogt, maar de ooren van 't gedierte zijn van de mot beschadigt. Nu is ook onze kost op maar wy krygen God zy dank dassies en hoonig in overvloed. Onder de Hott* word 'thonigzoekenofbyejaagen, voor een kunst gehouden, en 't is ook weezentlijk zo, want in 't wilde, woeste veld waar ze geen nesten weeten, krygen zy die; tog 't gemakkelijkste om te vinden is 's avonds een uur circa voor zonondergang, dan trekken de beyen na hare nest wind op, maar overdag moet men zig na de voorvliegende bye rigten en zien hoe haare cours is; let dan op de wind en regelregt wind op loopende, dan vind men haast weeder een tropje beye. Dan is de nest niet ver meer, in de dikke bosschagie van geboomte aan de groote rivier letten zy op de mist van de beye, en daardeur vinden zy de nest, die honig uyt boomneste gehaalt, is aangenaamer als die uyt neste in de berg leggende gehaalt word, want in de riviersbosschagie zyn geene giftboomen of bossen gelijk als in de bergen. Nu leer ik op zijn Bossiesmans te leeven als 't noodig is. Ik leer nu ook de wortels te kennen, welke eetbaar zijn, zoals een die zy haap noemen, die groeyt net als een klimop langs de haakdoornboomen, of wagt een beetje, a) deeze groeye wel 2 el diep in de grond en een van de grootste kan wel 2 menschen haar bekomst van eeten, is van smaak byna als witte wortel, maar haarig of draadig van binnen, hy word onder de as gaar gebraden. Hott.» brood: in de grasvlaktens vergaaderen de mieren 't zaad van de lange witgras of^aa, op zo een plek raapen de Bossiesmans 't zaad op, en wannen de zand schoon daaruyt, stampen 't zaad en maaken daarvan een deeg, en kooken dat zoals wy kluytjes kooken, is zeer voedzaam maar heeft een vreemde smaak. Wilde aprikooze op Hott.* kalouwep, is een aangenaame vrugt van smaak en zeer voedzaam, worden ook van de Hottentots ge¬ it Miereneieren. a) Nog spreekt men in Zuid-Afrika van de Wag-een-bietje-doorn. 94 Een mans andersmaakslagt moogen de vrouwen en kinderen niet van eeten, der vrouwen slagt inteegendeel net zo, maar van een plysterbeest die voor ziekte geslagt is eeten alle, als 't niet een bezonder handslagt is. Haar heele geloof zoals ik 't opgelet hebbe, bestaat nergens in als in slagte. Der vrouwen bezonderste daarvan is 1° als een meyd haar tyden begint te krygen, 2° als zy gezogt word tot vrouw, dat is de broekkrosslagt, 30 nu als zy weezentlijk getrout is, 40 als zy zwanger geworden is, 5° als zy in de kraam gekoomen is, 6° als zy sterft. x) Der mannen alweeder als hy tot man gemaakt word, a) den kneukelslagt. Als hy eenige ongedierte 3) doodgemaakt heeft of eetbaare gediertens die quaadaardig zijn, zoals den olifant, renoster, zeekoey, buffel, slang etca, ook voor den babiaan dat is de oude tyden zijn mens by haar, 4) maar by 't dood maake van kameele, s) wilde peerde, hartebeeste etc» word niet anders gemaakt, want die zijn niet quaad of stellen zig niet te weer, ergo word 't voor geen cordaat stuk gehouden, zo een gedierte te vellen. Voor een man word ook anders gemaakt van de keerels als hy gestorven is, en de vrouw met de vrouwen maak weer bezonders anders voor haar overleedene man. Maar by ziektens is zo veelderley manier van slagte dat 't byna onnoemlijk is, dat gaat al na dat de ziekte is, en na 't bevel van den tovermeester; een van alle daar ik bygewoont heb, zal ik maar verhaaien. Als een mens zijn arm stijf of gebreklijk is, moet er een bezonder handslagt weezen, dat is als 't slagte aan gaat dan mag den patiënt dien dag geen schaap, hond of kind of iets anders slaan, hier mag den patiënt en de naaste vrienden niet van eeten, de toovermeester N-B-) alleenig, 's anderen daags word er weer een schaap by den patiënt gebragt, dan word hem een stok gegeeven, dan ligt den toovermeester des patients arm op, en laat hem op 't schaap slaan, met de stok, nu mag. hy ook weer alles slaan, en hiervan moogen alle ook mee eten. Ook slagten zy anders maak als zy oorlog tegen malkander gehad hebben, bezonders voor die welke van haar gesneuvelt N.B. Den tovermeester van deese en andere kralen, zonder dat de andere buiten den eenen, die den lyder aanneemt, zig met den lyder mogen bemoeien. 1) B. geeft reeds hier: „als zij weduwe werd". a) Zie hierover Nieuwste en Beknopte Beschrijving van de Kaap.... MDCCLXXVin bl. 108—xii. 3) Ongedierte is, als nog in Zuid-Afrika, gebruikt voor verscheurende dieren alleen. 4) Modern zou men zeggen: het prototype van de mens, volgens hen. 5) Men herinnere zich dat hiermee giraffen aangeduid worden. 95 zijn, en bezonders voor die welke zy van haare vyanden dood gemaakt hebben. Dit geloof van 't slagte by haar gaat zo vast dat ik my daarover verwonderen moet, want al willende kinders byna van honger verrekken, x) dan zullen ze tog niet om een stuk vlijs die anders gemaakt is, huylen. Het is net of zy een aangeboore weetenschap hebben, dat ze weeten dat 't zo niet weezen mag. a) Den 30 als wy vertrekken wilden vertelden myne bossiesmans, dat de kraaltje verleeden nagt weg gevlugt was, met zak en pak, en datter nog maar 2 oude op de kraal waaren, welke ik liet roepen en uytvraagen. waarom dat de andere gevlugt waren. Antwoorden dat ze gedagt hadden dat ze moesten sterven, en konden haar niet verwonderen 3) dat zy 2 van daag nog leefden, waarop ik haar liet vragen, of zy dogten dat wy moordenaars, schelmen en gaauwdieven waaren; antwoorden van neen maar nu kwam alles daar uyt, namelijk dat ze verleeden jaar 2 Hotts die van de Namnykoa na de Samgomonikoa toeliepen, vermoord hadden, en dat was vriende van die Bossiesmannen, die ik by mijn had. Nu dagten deeze moordenaars dat wy gekoomen waaren, om zulks op haar te wreeken; zo verklapten zy zig zelfs, en als de capteyn of meyn opligt broer Ouga, en die andere van meyne Bossiesmannen zulks hoorden, wilden ze op staande voet de twee oude den kop inslaan, en den rest wat van nagt gevlugt was opzoeken, maar ik en Claas Barend keerde zulks, en wy kreegen ze eyndelijk met veel moeite tot stilstand, dat ze na my begonden te luysteren, waarop ik djg 2 oude liet tolken, dat indien zy zulks meer deeden dan zoude ik capiteyn Ouga niet meer keeren, waarom zy my preezen. Van de Haris na Kougaas, vandaag heb ik de eerste Tarentaalse hoenders gezien, ook legewaane, 4) maar na dato zo als ik van de Bossiesmannen agter gekoomen ben, zijn dat geen legewaane, maar groote kliphagadisse waar ik ook een vel met kop en pooten afgeslagt van hebbe; want ik denk dat de legewaane in de groote rivier in 't water houden, zoals ik ook gezien hebbe, maar daarenteegen de groote kliphagadisse in de bergen landwaards in, waar geen water hen of trent s) te vinden is, gevonden. Een kleyne legewaan uyt 't water in de groote rivier gevangen, heb ik de voorlijf maar van ge- 1) Verrekken = sterven. a) Een merkwaardig gegeven. 3) De zin is: niet genoeg verwonderen. 4) Leguanen, iguanidae, een reusachtige soort der hagedisachtigen, meent Wikar te tien. 5) In de bateekenisvan: her of der. g6 zien, ik kan niet veel onderscheyt zien, want de tong is 2 spaltig net zoals van den kliphagadis, maar de kop is tog spitsder en langwerpiger als van den kliphagadis, hy is ook groender van coleur en schittert in 't blaauw, en alle beyde worden van de Eynikkoas graag gegeeten, den kliphagadis kan zo magtig vet worden, maar afgeslagt is hy scherper en leelyker van reuk als den legewaan. Ik hebbe mijn kliphagadis wel 14 dagen leevendig gehad en aan een pakriem vastgebonden laaten weyen; hy eet miere, spinnekoppe en allerhande beesjes; als hy een mier ziet, steek hy 2 duym en wel langer zijn 2 spaltige tong uyt, en al is de mier nog een duym ver van de tong, haalt hy hem tog met den aassem. *) Ik hebbe my ook van geloofbaare Christenen hier buyten op mijn weeromkomst laaten vertellen, dat een geelagtige slang ten lengte van byna drie voeten en byna zo dik als een arm, gezien hebben voor wie een muys op zeeker distans gepiepen en geschreeuwen heeft om weg te koomen, maar naderde tog hoe langer hoe meer den slang dat hy hem ten laatsten in de bek N-B-) quam. Den langaazemvoogel a) heb ik maar hier om deeze streek gehoord 's avonds, maar zelfs niet te zien gekreegen, de Hott3 zeggen dat hy grauwagtig van coleur is, grooter als een vink, maar kleynder als een spreuw, hy schreuwt eerst eenige maaien kwak, kwak, daarna tjirrr en dat duurt uyt een aasem tot 4 a 5000 tellens. Onbekende voogels heb ik tot nogtoe maar de volgende gezien. De kleyne papegaay of loeri, een heele groene omtrent zo groot als een spreeuw met roode voeten, en een die ik maar van verre gezien heb gelykende een Cakatoe horende onder 't geslagt van uylen. Kleyne christalsteene heb ik ook vandaag in overvloed gevonden, en een roodagtig steen in 't gebergte, die my in 't geheel onbekend is; 3) van avond by de fonteyn op een renoster geschooten, maar door de holle ribbes; den 1 October nagezet op de bloed maar niet gekreegen; teegén zononder weer een renoster gekwetst maar van dorst hem niet kunnen vervolgen. Een jonge genzebok 4) hebben de Bossiesmannen, vandaag met haare honden gevangen, ook eene ge- N.B. Deeze slang is my gebelooft, by de eerste occasie als ik hier blijf; ik hebbe die mensen gezeyd, dat ze hem in sterke peekei bewaaren moeten. x) Zo lijkt bet inderdaad voor wie bet ziet gebeuren. a) De naam is uiterst juist gekozen. B. geeft: „vier of vijf hondert tellens", wat vermoedelik beter is. 3) Wikar erkent hier verstand van edelgesteenten te hebben. Cf. hierboven bl. 89. 4) Lees: gemsbok. Miereneter. 97 dierte, die zy nuaap noemen, maar Claas Barend noem hem den eerdwolf, van kop een jakhals, van coleur een tigerwolf en van pooten een haas gelykende, eet miere en smaak goed om te eeten. J) Vandaag wist my eenige oude van mijn reysgeselschap veel nieuwes te vertellen. Zy zouden na beduyding nog 16 dagreysen verder in 't noorden geweest hebben, als Hoppe zijn togt geweest is ; vooreerst weezen zy my koraale die zy op Hott* koeno noemen, van allerhande coleuren, de mooyste zijn als spaans groen of uy tgeslagen kopererts, ik heb ze bezien ook stukken geslaan en weet er niets als glas van te maaken. 3) Zy koomen van de Zountama de meeste part, welke natie omtrent digt aan de strand zouden woonen, ander kant van de Zambdana. Deeze Zambdana nader aan de Namacquoas leggende als de Zountama koomen om te werken by de Namacquoas, zy smeeden van eyzer en kooper fyne en groffe coraalen, welke 2 metaalen by haar N-B-) onder een benaaming gaat Namacquoa eyzer noengais of zwart kooper, en avangais of rood kooper dat is de regte kooper. Den dagloon van deeze Samdama smits by de Namacquoas is dagelijks een ooybok, waarvan dat deeze natie slegt verzien is, maar beeste hebben ze zoveel te meer. De Zambdama en Zountama naties zijn veel zwarter als de Namacquoas maar tog zo zwart en schurfd van bakkes niet als de Damracquoa en de Blip, nu van deeze voornoemde koenokraale vroeg ik waar de Zountama daar aankomt. Zo zeyden ze als men haar zelfs vraagt zeggen ze al na dat de coleur van de coraale is, zoo een wey van gras, moeten ze ook voor de oude koeye hebben, en als die koeye vet zijn, worden ze geslagt en de pensmist in de grónd gegraven, die zeeker tijd onder de grond blyven moet, daaruyt gehaalt, dat geeft dan de coraale; 3) maar onze Namacquoas zeyden zy die met meyde van de Zountama getrout zijn, vertellen dat anders namelijk dat de Zountama jaarlyks met beeste na de Kawep en Blip gaat, en voor die beeste krygen ze rykelijk van de voornoemde coraale by de vlus genaamd 4) maar by ons Namacquoas koomende geeven zy maar heel min van die coraale voor een beest. De agsterste naties waar de coraale vandaan komt, zouden ook wel zelfs daarmee by de Namacquoas koomen, maar zy worden van de Zountama weysgemaakt, dat de Namacquoas zo een N.B. by de Namacquoas. i) Zie deel XI bl. 155. a) Is hier sprake van een soort malachiet ? 3) Weer een bewijs hoe men trachtte te verbergen waarvandaan de kralen kwamen. 4) Op bl. 87 hierboven spreekt Wikar ook van: „op de flus genaamd". L.inschoton XII. 7' 98 quaade natie is, en dat de weg zo ver is en zonder water, dat als zy loopen zal haar kop als een voogelstruys eyerdop in vlakte worden, dat is t. z. dat zy sterven zullen en haar kop klapperdop zal van de Zountamas in de vlakte gevonden worden.*) Dit is eerder te gelooven als 't eerste want de Zountama moogen wel deezen leugen gepractizeert hebben, om haare profijt die zy uyt de negotie van deeze coraale hebben; net zo een leugen vertellen ze ook van de schulpe of kouers 2) die zy op de kop dragen, maar de Gyzikoa natie daarbooven langs de groote rivier waar ik geweest ben vertellen my regtuyt, dat ze gezien hebben, dat de Blip uyt de kuyle van de andere groote rivier, die daarbooven maar 4 dagreyze ver in 't noorden van deeze rivier af is geleegen, dezelfde kouers in de kuyle des riviers graven. 3) Zy wisten my op te noemen de Zambdama, Zountama, Blip en Kawep aan de strand, de Damracquoa N.O. van de Keykoa, de grootste Nomacquoa capteynskraale. Zy beduyden my dat voor eenige jaaren aan de overzyde van de groote rivier een magtig groot stuk eyser gevonden was aan de strand. Na haar beduyding kan ik daar niets als een anker uyt maken, ook heeft een oude Hott4 nog een stuk van een zilvere beugeltas die daar gevonden is. . Zy wisten my ceremonies van de groote Namacquoas te vertellen die ik zeivers na dato eenders onder de Eynikkoa en Korakkoa (waar ik onder gezworven hebbe) bevonden heb, behalven dat de Eynikkoa of Korakkoa den eenen bal uytsnyden,NJB-) voorgeevende daarmeede 't hartloopen te bevorderen, of 't daaraan helpt weet ik niet, maar sy kunnen byna teegen een peerd hartloopen, maar eenige jonge Hott» heb ik daar ook gevonden daar 't niet aan gedaan is, 4) N.B. den linker. 1) Dit onvervalst achttiende eeuws Afrikaans laat aan schilderachtigheid niets te wensen over. 2) Kauri's. 3) Deze meedeling moet onjuist geweest zijn. Kauri's kwamen van de Malediven, cf. hierboven deel XI bl. 16. 4) De kunstmatige raonorchie was dus al in 1778 niet meer algemeen. In de 17' eeuw was die een gewoon iets inde buurt van de Tafelbaai, en Kolbe geeft in zijn dertigste hoofdstuk de beschrijving van wat hij zag. Hij begint zijn betoog met de spreuk „Naturalia non sunt turpia," en gaat dan voort: „Met dit beding moet de Lezer weten, dat zoo dikwyls als een zodanige operatie geschieden zal, de gene, van wien de Testiculus zal worden uitgesneden, van de anderen en reeds gesneden Hottentotten, om dat kleine en ongesnede Hottentotten gantsch niet by de operatie zyn mogen, ruglings op de vlakke aarde gelegt, en aan hem de handen en voeten uitgestrekt, en ver van eikanderen gespannen worden, en eindelyk met strikken van biezen, of van diergelyk taai kruid gemaakt, gelyk de kuipers tot de vaten gebruiken, vast word ge- 99 de Blip verzuymen dit niet, ensneyden ook haare meyde. ') Als een meyd voeld dat ze haare maande of tyden begint te kry- i) Dit gebruik, ook elders voorkomend, beschouwt Dr. Fritsch (Op. cit. S. ?4?)als een gevolg van de hypertrophie van de labia minora. Die vergroting zou dan aldus te verklaren zijn: „Es ware wohlnicht unmöglich,dass die so regelmassig vorkommende Vc-rlSngerung der Labien und eventuell der Clitoris gar nichts Besonderes darstellt, sondern wesentlich als eine Folge der ausserordentlich haufigeri Masturbation anzusehen ist; jedenfalls wird dieses Laster viel zur monströsen Ausbildung der Eigenthümlichkeit beitragen können." En op bl. 351: „Eine besondere Art der Unzucht, die Masturbation, ist unterdem jongeren, weiblichen Geschlecht, wie ich aufguteAutoritathinversichernkann.abereineso haufige, dass man sie als Landessitte hinstellen könnte. Es wird daher auch kein besonderes Geheimniss daraus gemacht, sondern in den Erzahlungen und Sagen sprechen die Lente davon, wie von der gewöhnlichsten Sache." B. vermeldt: „Die Blicqua hebben ook 't gebruik om hunne wy ven de zonderlinge klappen waar van dezelve gelyk andere Hottentotswyven voorzien zyn, met een ordinaire mes weg te snyden en te ontnemen; dog hier over werden zy door de andere Natiën bespot, zo wel als over de gewoonte die onder hen heerscht, dat namentlyk de mans aan vreemde ryzende perzonen een hunner wyven tot gebruyk overgeevt; en de kinderen die daar van voortkomen even als hunne eigene beminnen en opbrengen." bonden, dat hy zich in die gedaante al zoo weinig kan bewegen als een misdadiger die op het kruis word gebonden, om gerabraakt te worden. Deze strikken maken zy alle zelf, en wel zoo goed, sterk en hecht, en ook zoo wel gedraait, als een Lyndrajer in Europa die zoude konnen maken, gelyk op een anderen tyd zal gezegt worden. Ondertusschen eer en alvorens de gene daar by komt, die den Testiculus uit nemen zal, komen 'er anderen, ook wel de genen, die hem eerst hebben gebonden, hem met de knien op beide de armen en beide de voeten zitten, om zich nog minder te konnen bewegen; een van allen gaat op de borst leggen, om hem ook in die gelegde postuur te houden, en te beletten, dat hy het snyden zie. Wanneer dit alles geschied is, zoo komt de oude Hottentot, die de operatie doen zal en moet, en als hy alvorens zyn daartoe benodigt mes,'t welk geen scheermes of vlym, maar een gemeen en tot eeten gebruikelyk broodmes is, op een steen wel geslepen en scherp gemaakt heeft, zoo neemt hy den Testiculus in de hand, maakt een opening, ontrent anderhalf lid lang, en drukt den Testiculus daar uit, dien hy daar na achter niet by de bloed of water of andere vaten, maar aan het end van denzelven door en afsnyd. Deze Hottentotsche Kapoenneerder draagt een byzonderen naam, waar ontrent weder te erinnerenis, 't geen hier voren van den Dominc is gemeld, dat zy hem den ouden Heer tituleren, wanneer hy een zodanige operatie doet. Deze titul is in zulk een grote achting, als onder de Joden die van een beroemden Rabby zyn kan. Hy woont echter of by hen in hun Dorp, of word uit een andere Kraal gehaalt, en verzocht, om die operatie te;doen, schoon hy voor het overige even zoo smerig en onwetend is als een van de anderen, en verder ook gene privilegiën geniet. Zoo dra de operatie geschieden zal, en de Patiënt gebonden word, zoo gaan eenige uit de Kraal, en nemen een der vetste schapen van hem of van zyn Vader, slaan het zelve op hunne manier, en niet zoo als in Europa geschied, gelyk op zyn tyd zal bericht worden. Uit het zelve nemen zy eer het recht dood is, de darmen nevens het net, en brengen het aan den ouden Heer of Capoeneerder, die van het warme vet, na dat hy Buchu en andere goede heilzame gepulveriseerde kruiden daar onder gekneed en gemengt heeft, een kogel maakt, ontrent zoo groot als de Testiculus geweest is, dewelke hy in plaats van den uitgesneden Ttsticulus in de opening steekt. Wanneer nu dit warme en met gemelde kruiden, die byzonder heilzaam zyn moeten, wel doorknede vet in plaats van den Ttsticulus gestoken is, zoo naait de oude Heer zijne gemaakte IOO gen, dan blijft zy die dag in de huys zitten, dat geen wind of zon haar aanraak, dan moet haar ouders of vrienden dat ziende, schaapen en beesten voor haar slagten, wel 14 dagen lang, als zy rijk zijn. Zijn ze arm, kennen ze met een ook af, de jonge meyd moet nu de gal van 't geslagte op de kop dragen de netvet om de hals, de zeene om de beene, en is ze ouderloos, word voor haar van de ooms of broers 't slagtvee gegeeven; zy zullen wel dit nooyt niet nalaaten om te geeven, maar zy weeten 't meysje zulks ook al haar leeven voor te houden, dat zy haar tot een mens gemaakt hebben. Als een Hott* na een meyd vreyd om met haar te trouwen, zo spreekt hy haar nooyt aan, of vraagt haar ook niet, maar oua of zoekt en hier toe benodigde wonde weder toe.... met een spits gemaakt en als een els geslepen vogel-been, 't welk hare naald is, en met een zenuw van een os, of gemeenlyker van een schaap, die zy uit de rug-graat halen, en als gaarn of tyde van elkander splissen en daar mede naajen ....; to dra de strikken hem afgenomen zyn, komt de oude Heer weder by den Patiënt, en smeert hem met het overige vet van de nieren over het gantsche lichaam, zodanig dat hy schier druipt; en vermids hy gedurende het smeren heen en weder beweegt, en ook op den buik gelegt word, zoo is licht te denken dat de nieuwe pyn in verre gevoeliger moet zyn, dan de eerste. Daarenboven komt eindelyk de gemelde oude Heer, neemt zyn eige Membrum virile in de hand, en maakt den Patiënt over het gantsche lichaam met zyn water nat...." Kolbeziet in dit gebruik of vrees der vrouwen voor tweelingen öf een godsdienstig voorschrift. Graevenbroeck vermeldt over de Hottentotten vlak bij het Kasteel wonend dat zij gewoon zijn „om van tweelingen het eene kind, vooral als het een meisje is, want jongens houden zij aan, op wreede wijze aan gevogelte of wilde dieren prijs te geven door het ergens in een boschje neer te leggen, ofwel om het levend te begraven, zijnde huns inziens een vrouw niet geschikt om tweelingen te voeden.... Werpt een koe een bul- en een vaarskalf zamen, dan snijden zij het bulkalf in stukken en werpen het aan de honden voor, terwijl zij het vaarskalf, schoon zij het niet drachtig laten worden, dwaselijk aanhouden." Dr. Gustav Fritsch, Op.cib,S-333; gelooft niet aan het wegnemen van een testikel. „Man kann nur die Vermuthung aufstellen, dass die Béjïchterstatter belogen wurden, indem die Eingeborenen ihnen aufbanden, sie schnitten den einen Hoden heraus, wührend sie in der That nur die Vorhaut entfernten. Die langliche Gestalt des Scrotum, in welchem ein Hode in der Regel viel höher liegt als der andere, vielleicht überhaupt die Bauchhohle etwas spater verlasst, mochte wohl das Ihrige dazu beitragen, der Fabel Glauben zu verschaffen. ..." Stow, (Op. cit. p. 260), sprekend over de Berg-Damara vermeldt echter: „There are certain families among them that ent out one testicle of every male child." Dat Fritsch kort voor 1870 geen voorbeelden vond, bewijst niets tegen de juistheid van vroegere berichten. Wikar's meedeling is hier van grote waarde. B. geeft die aldus: „Zij verhaalden my eenige plechtigheden onder de Namacqua gebruikelyk, die ik naderhand conform gevonden heb by de Eynicqua, behalve dat de laaste en nevens deese de Gyzicqua, Blicqua en Coracqua de mansperzonen de linker Testiculus of bal uit 't zakje snyden; van welk gebruik de Namacqua geheel vreemd zyn. Veele oude mannen onder de Eynicqua heb ik gevonden die deze operatie hadden ondergaan; dog al de jonge kareis die ik onderzogt, waren nog van beide de ballen voorzien. De ouden beklaagden zigdat men zedert eenige Jaarendit gebruik had veronachtzaamd, 't geen zy geloven tot het snel lopen zeer bevorderlyk te zyn. Of dit waarlyk daar toe diend kan ik niet zeker berigten; schoon my gebleken is dat de Eynicqua kareis die van eene bal berooft zyn, in het hart lopen een paard wynig toegeven." IOI haar, dat geschied alzo: den Hott* let wel op van te vooren, waar zo eene meyd 's avonds gaat leggen, en hy komt (als hy niet te beschaamt is of als hy dat regt van harte meent) terwijl 't vuur 's avonds nog brand in zijn aanstaande schoonvaders huys, en als alle gaan leggen en 't vuur dood is, gaat hy ook by zijn aanstaande bruyd leggen, welke meyd als zy niet te haastig is, opstaat en op een ander plaats gaat leggen. Den vryer blijft maar op haar kooy leggen, tot 's morgens als de dag daar is, wanneer hy zonder een woord te spreeken opstaat en heenen gaat; de aanstaande avond alweer net zo, als de vryster haar kooy weer op dezelfde plaats is, als de voorige avond, dat is een teeken dat den vryer zal klaar raaken, al staat de vryster nu eenige avonden agter malkander op, dat doet er niets aan, dat' is maar om de vryer zijn standvastigheyd te beproeven, hy moet maar aanhouden dan gewint hij 't. Nu als zy de eerste avond blijft leggen, dan staat de vryer eerst helder dag op; op de kooy laat hy leggen agter zig een lijfooraale N-B-), dat is voor 't gebruyken van de kooy voor zijn schoonmoeder; nu ook zonder een word te spreeken, gaat hy eerst helder dag weg, nadat hy eerst stilzwygende den karos met zijn bruyd gewisselt heeft, en zy geeft hem ruyk boegoe, daarmeede poeyert hy zijn hooft en vrijft zig onder de armen. Nu moet er op staande voet een schaap of beest van den vryer voor de meyd geslagt worden, de vier voeten van 't aanstaande slagtvee moeten aan malkander gebonden worden, in welke posituur 't beestiaal i uur of iets langer moet leggen. Dan komt alle de getroude meyden by malkanderen, en de arme bruyd zit er middel onder de hoop zo verstomd als een zondaresse, ik hebbe ze ook zomtijds zien huylen maar wat ze beweent, weet ik niet. De oude meyden voeren nu een discours, en pryzen die mans welke vrouwen zoeken, al daarom dat ze haaren buyk vandaag ter deegen kunnen vol eeten, onderwyle komt een man Hott', dat is den slagter van het gebonden beest of schaap, by haar word hy den toovenaar genoemd. Aan deeze als hy zijn slagtwerk verrigt heeft, word van de oudmoeders een bezonder stuk vlijs uytgedeeld, dat is de eenigste mansperzoon die hiervan eet, zelfs den vryer mag hier geen mond aan slaan, ook geene kinderen of meyde, die deeze slagtmanier nog niet gedaan hebben. Den vryer wil ook heeden gemeenlijk zijn cordaat stukken vertoonen, daarom is hy al vroeg met zijn assagay, pijl en boog, na 't veld N.B. Zijnde een snoer, die thien maal om den middellijf word geslagen. 107 de hoorns is na booven toe, maar ik heb van de Hottentots gehoord dat zy gezien hebben renosters die de bogt des hoorns na onder toe hebben; van geloofbaare Christenen heb ik 't ook gehoord en eenen Jacob Laauw heeft ze zelve agter 't roggevelt geschooten. Voor den olifant heb ik nog maar een hartschrik, want wegkruype help niet, hy zoek my op, nog listiger als een mens de spoor navolgende, Hartloope daar schiet ik mee te kort als er geen klipheuvels naby zijn; zo lang een mens zijn aazem heeft, komt men voorwaards, maar daaruyt zijnde is 't ook gedaan of 't moet bergop gaan, dan wind een mens teegen den olifant, alhoewel ik heb Hotts gezien, die byna teegen een paard kunnen hartloopen; om op een boom te klimmen zoals voor den buffel, want ik zoude wel haast met boom en al naar onder koomen, zodat de Hotts den olifant niet veel kunnen doen, of zy moeten hem op nauwe plekken tusschen bergen krygen daar hy alweer niet braaf voort koomen of teegenstand doen kan. De zeekoeyjagt van de Hotts is ook zeer hazaardeerlijk, want 's nagts in de maanschijn als de zeekoeye uyt de rivier indegrasvlaktensom te weye zijn, dan gaan de Hott5 langs de rivier en sneyen de spoor, waar de zeekoey uytgegaan is, en vervolgen hem dan met een groote trop, goed van assagaye verzien; daar regten zy dan met den zeekoey al met draaye en patgeeve, want met hartloope schieten de Hotts te kort, men zou den zeekoey met zijn korte pooten daar niet voor aanzien, dat hy hart loope kan, maar hy kan zelfs in bergen en klipheuvels klimmen, en maakt de Hotts voor goed benoud. De jaagers zijn gemeenlijk in 2 partye verdeeld, want als de eerste jaagers zig braaf afgemoord hebben, schyden die uyt. De zeekoey loop dan de eygenste poort weer terug agter uyt, om in de rivier te koomen, maar daar neemen hem de varze en frisse jaagers weer waar. Nu gebeurt 't ook al dat de zeekoey uyt de laatste jaagers haare handen ook uytraak, maar hy heeft tog zijn part weg, want gekwetst in de rivier koomende, laaten hem zijn eyge makkers geen rust, maar beuren hem uyt de rivier, en 't vreeten van de vis kan hy ook niet ver. drage, dat hy daarom de wal kiest, dat de Hotts zoals veeltyds gebeurt, den zeekoey op de kant van de rivier of dood of ten minsten weynig leeven hebbende vinden, dat zy hem daar verders doodmaaken. Zo jagten hem de Bossiesmannen hier onder, maar daarboo ven waar hy niet zo wijs en wild is, daar krygen zy hem gemaklyker, want de zeekoeye daar onder aan de Compwaagedrift, en 3 a 4 schoften hooger, zijn ze al te slim van al 't schieten der Duytze, maar daarbooven zoals ik zelfs gezien hebbe, als een zeekoey middel in de ri- vier leyt, en men schreuwt aan de kant, naadert de zeekoey digt aan de kant, uyt nieuwsgierigheyd om te zien wat of 't is. De Eynikkoas dan daarbooven als zy hem met assagaye gekwetst hebben, maaken zy een groot vuur, dan gaat de zeekoey met 't vuur aan 't vegte. Onderwyle goeyen zy hem bont met assagaye, in 't ligt van 't vuur, en zo krygen ze hem gemaklyker als daaronder. (6 October). Van Toelykamma na Amkams getrokken, heeden heb ik een droevige comedie bygewoont, want een van de Bossiesmans meyde was omtrent een ioo tree op zy van ons afgegaan om heyra te zoeken (N.B. dat is gom die aan de haakdoornboome groeyt, die is zoet van smaak om te eeten en verzadigt dat men er lang op teeren kan). Deeze meyd kwam onverziens een renosterkoey op 't lijf, die daar met een kalf lag. (Eene wonderlyke manier heb ik opgelet van de renosters. Zy houden eenen vasten slaapplek, of kooy, eenen vasten schuurplek, eenen vasten mistplek, en hy zal na die plek expres loopen om te misten). De meyd op de renoster koomende kwam uyt schrik reegelregt na ons toe, maar eer zy by ons was, vangde de renoster haar. De renoster stak in de loop met de hoorn de meyd tusschen haar beenen, ligte haar op en goeyde haar op zey, en liep zo voort door onze draagosse en alles heen, dat alles op een hol raakte. Onderkant van de draagosse kreeg hy my en nog eenige Hott" voor de stok, maar wy draayden gaauw op zy uyt zijn cours. By 't volk koomende hoorde ik een lied zinge die ik nooyt gehoord had, ik stelde my quaad aan, dat zy zo een geschreeuw maakten en vrolijk waaren, daar de arme meyd daar lag om te steune en riep om hulp, maar my wierd van mijn kamraad Claas beduyd dat 't een treurlied was, die met huyle gepaard gong; 1) dat is een aardig huy le, want dat gaat al voort met gezang van woorde, van i of 2 meyde, en dan word de meening van de resteerende meyde herhaald en toegestemd. De meyd was wel zwaar bezeert maar zy kon tog loopen slegties, en wy lieten haar op een draagos zomtijds zitten. De schrik was 't ergste. Zy is tog mooy weer bygekoomen. Hier voor ons was een groote trop koedoes in de drooge rivier/maar de wind was te slegt om by te koomen. 't Geloof van de Hotts brogt ook mee dat de gekwetste meyd een ander gewaad moest aan hebben, anders kon zy niet weer tot herhaal koomen. Van avond proponeerde ik mijn reysgezelschap dat wy moesten beurt om beurt 's nagts wagt houden, en dat ik zelve met nog een de eerste wilde weezen, daarin zy my gewilligden. t) Een improvisatie dus, koorsgewijs. io8 112 boontjes dan gaat de buytenste roode schil weg, want die schil is iets vrangagtig; zy braaden ze ook onder de as en stampen tot meel en kooken hem. Varsgroen te eeten smaak hy ook goed. (8 October.) Van Namis op een half uur na voorby de waterval getrokken in de groote rivier; by Kaykoop nam de rivier een draay of bogt noord in, maar na beduyding van de Hott* en zoals ik by mijn weeromkomst, toe ik de rivier van weegens watergebrek moest houden, zelfs gezien hebbe, duurt de bogt in 't noorden geen volle schoft, of hy neemt weer zijn cours na 't oost. Om deeze bogt waaren wy uyt de rivier geraakt by de Graafwaters en de fonteyne. die nu tog voor weynig vee water hadden, maar by mijn terugkomst in de maand van October knap voor een mens water hadden, terwijl de rivier ook weer na 't ooste draayd, en alhoewel wy deur de vlaktens geloopen hebben, zijn wy tog niet nergens verder als op den distans van 6, 8 of io uuren loopens van de rivier op zy geweest. Omtrent iets booven de waterval, beginnen de Kaysi of wildgaate der Namnykoa, en duuren byna 2 schoften na booven toe, waaruyt men zien kan dat de natie werkzaam is. Hier in de dikke boschagie van de rivier heeft ons een renoster weer schrik op 't lijf gejaagt, hier leg in de rivier een meenigte van zeekoeye. Den io trokken wy weer langs de rivier op, en in de wildgaate of kaysi vonden wy een hartebeest die onze Bossiesmans uythaalden, en afslagteden dat my raar voorkwam, dat zy dat zonder permissie deeden, maar my wierd geantwoord, dat 't een manier by haar was, dat diegeene welke op pat zijn,'wat in de kaysi vindende, datzelve vryelijk moogen gebruyken, zonder teegenspraak. Want by de Blip en Eynikkoa was die manier, om kost aan de reyzende voor niet te geeven, en zy by andere koomende pretendeerden 't net zo. Hier was alweer een by« geloof by, want die hartebeestkoey was dik met kalf, de ongeboore kalf met de vuyligheyd wierd weeder in de vanggat geworpen, dat is te zeggen daar zal haast weer wat inkoomen. De kayzi wierd weeder na behooren opgesteld, met gras van booven toegespreyd. Voorttrekkende kwamen wy in de rivier onverziens, waar eenige Hott° van de Namnykoa waaren om vis uyt hare vuyke te haaien, zy bragten ons al haar vangst van vis en wilden gaan om de kaysi te visiteeren, maar wy vertelden, dat wy alle kaysi bekeeken hadden, en een hartebeest daarin gevonden, die wy afgeslagt hadden, daar zy haar byval toegaven; toe hebbe ik haar yder een stukkie tobak gegeeven, dat voor haar een groote blijdschap was. (Den 11 October). Hiervandaan na de renosterkop (Nawaptana). »3 De Hotts kwamen ons teegen met slagtschaape, al van verre taweetjes roepende, uyt blydschap dat zy te rooken kreegen. Een span tobak en een hoed vol daga vroegen zy voor een schaap, maar wy gaven haar iets meer. 2 van de Namnykoa kraale leg nu vlak over ons in de gr: rivier op een eyland die zeer groot is; omtrent een half uur of iets meer, moet men loopen door 4 waterspruyten en een dikke bosschagie van boomen, eer men op haare kraal komt. De eylanden zyn zeer vrugtbaar van gras begroeyt, en lekkere wilde komkommers is er ook, Deeze komkommers zijn met pennitjes op de bast begroeyd, zo als een yzervarken, de eylanden zijn van veelderhande mooye boomen begroeyt, zoals kameeldoorn, buffeldoorn, rivierdoorn, zwart ebbenhout, rozijntjes en karee hout, olive en willige boomen, zo dik en groot heb ik ze nooyt gezien, op haare krale koomende zag ik met boegoe besmeerde en geverfde renoster, zeekoey en buffelskoppe, die middel op de werf, onder een boom te pronk leggen. Daarmeede willen ze hare cordaatstukken vertoonen, op de werf en rondom was een meenigte van klyne tuyne, waarin zy daga gezaayd hebben, die hier groeyde dat 't een lust was. Ik wilde hier ook wat waterlamoen en pampoenpitten zaayen om te probeeren, maar zy waaren daar bang voor om dat op te passen, want 't mogt van haare kinders gevernielt worden, en dan zou ik op haar kwaad worden. Daarom zaayde ik op een ander eyland daar zij niet van wisten, en by mijn weeromkomst in laast van October bezogt ik die plek, en bevond dat alles mooy groeyde. Met veele moeyte hebben ze tog een knapzak met steene en tobak in bewaring van my genoomen; die ik by mijn weeromkomst onaangeroerd weerkreeg. Deeze Namnykoa waaren in 3 kraaien verdeelt, 2 lagen 1000 tree circa van malkander, op een groote eyland, en de derde een groote uur daar vandaan ook op een eyland, te zaamen getrokken waaren ze ruym 40 strohuysen sterk. Te zaamen hadden ze na mijn gissing 300 schapen en bokken, en ruym 150 beesten, maar zy hadden behalven die nog een gedeelte aan de overkant van de rivier weggestooken. Na dato brogten zij dit zelfs uyt, en dat ze gedogt hadden dat wy met haar handelen zouden zoals Cupido Roggevelt, daar zy de schrik nog van hadden, waarop ik haar liet tolken dat ik zulks niet van meening was. Ik was ook niet gekoomen om met haar te handelen, alleenlijk maar om haar land te bezien, en handelde mijn gezelschap onbehoorlijk dan zoude ik en Claas Beerend zulks voor weezen, en beletten. Antwoorden, dat zy die woorden al van mijn volk gehoord hadden, preezen ons en zeyden dat ze voor ons een oude slagt- Linschoten XII. S 114 koey gebrogt hadden, daar wy haar met coraale en tobak voor betaalden. Booven de waterval beginnen de groote eylanden en worden hoe langer hoe grooter en breeder, dat als men op de hoogte waar wy nu zijn of waar de eerste Namnykoakraale leggen, deur de rivier wil, van de eene kant van de wal tot de andere, moet men over verscheyde spruyten en over verscheyde eylanden circa 2 uur loopen, eer men den overkant haalt. Eenige van deeze eylanden loop de water over als de rivier vol is, over eenige alweer niet, desniettemin zijn de laatste tog zeer vrugtbaar, en altyd van onder vogtig. De beeste van deeze natie zyn zeer mooy van lyf en hoorns en 't vee in 't generaal is 't mooyste en vetste, wat ik ooyt gezien hebbe. Hier hebben wy onze draagosse laaten rusten, tot den 16 October dat wy na de boovenste craal van de Namnykoa getrokken zijn. Onder al die tijd heb ik myn tijd deurgebrogtmet visse,steene en blomme te zoeken. By deeze kraal heb ik een steen gekreegen die de Blicquoas voor haar bringt, die stampen zy stukken en smeeren met vet op haare kop, dat die daarvan blinkt; de steen lykent bezonders na een zoort arts, maar met de ongeluk dat al mijn goed verbrand is, is die steen ook weggeraakt. *) Door veel moeyte heb ik na dato een kleyne stuk van die soort van de Hotts gekreegen, om maar tetoonen. De Namnykoa van de onderste kraal waren ons agterna gekoomen, en hadden gepractizeerd, dat als mijn gezelschap doende is om te handelen met de Gyzikoa, zouden zy de beeste van de Gyzikoas die in 't veld was wegsteelen, (want zoals ik al geschreeven heb, zo heeft de Gyzikoa haar eyge beeste en nog meer laast van de Namnykoa weerom genoomen,) waarop ik aan de Namnykoa zeyde, dat ik haar absoluut niet mee hebben wilde, en ook zag ik graag dat ze niet van malkander stalen en oorlog maakten, zo lang als ik in haar land was, waarop zy my gehoorzaamden en gaven 2 mee tot patwyzers, welke in de laatste oorlog niet mee geweest hadden. Den 17 hout by malkander gezogt om vlot te maken om morgen deur de rivier te komen. Den 18 deur de rivier gegaan; de bossiesmannen in plek om haare vlotte deur te roeyen zwemmen zy die deur. i) Fritsch (Op. cit. S. 313) vermeldt dat: „der Stoff, Blinkklip von den Colonisten genannt, bei Tsansabane gefunden wird und eine Varietat des Eisenglanzes darstellt, Eisenglimmer genannt, dessen Schüppchen selbst glansen, aber keinen Glimmer enthalten, von dunkier itahlblauer Farbe sind und nur roth abfarben. Es wird von den Hottentotten als Regelgar nicht, wohl aber sehr viel von den Be-chuana gebraucht und zwar zum Schmücken der behaarten Kop/hout". 120 volk is en de andere helfte by de Blicquoas en men kan den onderscheyd anstonts zien, want dit zijn groote gezette mooye keerels, zwartbruyn van haare als de Madagascarze slaven, ') maar deeze trouwen nu veeltijds met de Korakkoa daarbooven, of met de Aukokoa hieronder, daarom zijn der veel verbasterd. Haare dagelijkze taal is byna als de andere Nomakkoa Hott» maar kunnen alle de Blicquoastaal spreeken, zijn eygentlijk zo goed als vlugtelingen uyt haar eygen land. Van gewaad zijn ze anders als de andere Hott», dragende wel een karos, maar die is van hartebeestvel zo zagt als zeemsleer gebreyd rondom uytgesneeden opdemanier van kantwerk, van vooren op de klappe is 't haar daaraan, en een lappie met nerf van weerskanten die net over malkander getrokken is.waaruytmen zien kan, dat 't een gereguleerde natie is. Agter in de nek is 't zwarte steerthaar van dert hartebeest tot een sieraad, om de armen draagen zy witte lavoore fingen. Deeze natie hadde nu maar van verre hooren spreeken dat er hoengab of Duyts volk in de weerelt was. Daarom toe wy aankwamen zetteden haare veewagters op een loop, na de kraal en wilde maar oppakken en vlugten, maar onze laatste wegwyzers naamelijk de Aukokoa haalden haar in, en beprateden haar dat wy haar geen leed zoude doen, en dat wy geen kwaad volk waaren, verhaalden haar hoe wy 't by haare kraal gehad hadden, dat zy ons kost etc.a gegeeven hadden, maar dat ze inteegendeel tobak en meer klynigheeden van ons gekreegen hadden. Deeze kwamen dan voor ons aan de kraal en vertelden zulks aan den baas van de kraal, die my en Claas Barend tegemoet kwam om ons te groeten, maar bleef altijd op 20 tree voor de paarde, welke dieren hy niet betroude, al immers voor ons loopende en taweetjes roepende, en by de kraal koomende, bragten zy er bamboeze met melk van alle kanten en vereerden my ook een slagtbeest, waarvoor wy hun weer tobak vereerden. Deeze was de baas van de kraal of de rijkste, maar de capiteyn is laatst in den oorlog met de Namnykoa doodgeschooten en zy waaren nu 2 spaltig om een capiteyn op te ligten. Hier heb ik verscheyde oorringen van de Blicquoas gekreegen, ook massive handringe van haare kooper, en ringe die van binnen steert is van den kameleopardalis, en van buyten subtiel en net met kooper en yzer beslagen, dat men daar ook uyt zien kan, dat ze ook een summetrie bezitten. Haare kraal was 46 strohuysen groot, en na mijn gissing hadden 1) Hierin was dus Kafferbloed, Plaat 10 Elz. 120 Mes gemaakt door Beetsjoeanen. 128 pende; hier voorvalt ook iets by dat na karesseere lykent, want als zy zo ronddanssen, glipt er wel een of 2 van de mans uyt den kring. Daarom sluyten ze tog aan malkander vast; die er nu uyt den kring is, danst neevens een vrouwperzoon zagties aan de banden van haar voorschootgewaad trekkende, waarvoor zy hem weer schijnt tedreygen. Het mooyste hiervan is de muziek, als men 's avonds een 4 a 500 tree daarvandaan is, dan hoort men zo veelderley stemmen als men bedenken kan, want dan belemmert 't geklap van de handen 't regte gehoor van den muziek niet. De Blicquoasdans die zy ook wel den renosterdans noemen, heb ik eerst by de Gyzikoas gezien, die zweemt na een van onze contra danzen; hier komt geen muziek, maar gesang by. De meyde zijn de zingers en staan gemeenlijk in 2 reye op de hande slaande en zingende ; daar koomen dan de mans danzende aan, en meteen koomen daar 2 van de meyde, die 't danzen best kunnen uyt; die verbeelden nu 2 renosters. Al in den dans zoekendeeze 2 gewaande renosters de jaagers of de mans te stooten, die nu in den dans haare kunst toonen om pat te geeven en uytvlugt te neemen. Mijn tweede togt pmo April 1779 begonnen, heb ik 4 schoften hooger geweest, tot na de Husingais of Spinnekopdraadkraal. Onderwijl, dat ik weggeweest ben, hebben de Gyzikoa en Kouringais twist gekreegen; de Kouringais hebben de Gyzikoa gedreygt om haar aan te doen met hulp van de Kay Korakkoa, of Groot dito. Toen zijn de Gyzikoa 2 schoften leeger als ik ze de eerste keer gevonden heb, afgetrokken, maar hebben de Korakkoa ook gedreygd met hulp te krygen van de Namnykoa, Kaukoa en Aukokoa, waarop de Kouringais ook bevreest zijn geworden, en 3 schofte hooger getrokken als ik ze de eerste keer gevonden heb. Nu met mijn tweede togt lagen de Husingais een schoft hooger als dat de Kouringais gevlugt waaren. Deeze Husingais zijn ook quaade vriende met de Kouringais, alhoewel dat deeze 2 een volk namentlijk de kleyne Korakkoa uytmaaken. Maar de Bossiesmannen van de Kouringais hebben vee van de Husingais afgenoomen, en 't schijnt of de Kouringais haare Bossiesmannen willen voorstaan, daarom hebben de Husingais om de oorlog en meer kwaad te meyden over de rivier getrokken. Deeze kraal waar ik maar de helfte van gezien heb, is magtig sterk van volken vee, en zy vertelden, dat de Kay Korakkoa die 3 dagen loopens hooger leggen, zijn nog sterker als zy. De Korakkoa bestaat uyt 6 kralen, die tót haare oorlog hooren. I2$ Op mijn tweede togt is niets merkwaardigs voorgevallen, dewyle wy zo spoedig doortrokken, dat wy in 2 maanden heen en weer zijn gekoomen. Als 2 keer 's nagts reysende, ben ik met mijn geselschap onverziens Bossiesmans op 't lijf gekoomen, die onder ons pylen lieten vliegen, maar tog is er geen ongeluk geschied, dewyle wy dat net zo goed als zy weeten om agter de klippen te retireeren, en door bepraten van die haar kennen, zijn ze tog tot stilstand gekoomen; ook heeft ons eens 's nagts eeh leeuw bezogt die een beest vangen wou en had hem al van agter beet met de klauwen. De Hott8 die nooyt zonder haare geweer by zig gereed te hebben leggen, hebben hem waargenoomen, en omtrent nadat ze een half uur met den leeuw in de nagt gevogten hadden, hebben zy hem dapperlijk met assagaye dood gegoeyd. Zy hadden opdriftzel en allerhande bogt in brand gestooken, dat 't overal ligt was. Dit was de meyde haare werk, die voor ditmaal ook meer hart in 't lijf hadden als ik, want regtuyt gezeyd, ik ben benout 's daags om met haar den leeuw te jagten, laat staan dan^in den donkere nagt, want als het op een hartloope gaat, weet ik voortaans dat ik de agterste blijf, daarom stond ik by een groote kameeldoornboom, overleggende by myzelven, als de nood aan de man quam in de geswindigheyd daarop te klimmen. Op alle beyde myne togten hebben wy te zamen getrokken 't volgende groote wild gedood namelijk 2 olifanten op de plek doodgebleeven (en een is met zyne quetzuuren weggeloopen, en omtrent 8 dage na dato van de Bossiesmans dood gevonden, die de tanden tot kleyne brokke stukkengeslaan hadden met klippe, om daarvan leepels voor haar te maken), 2 renosters, 1 buffel, 1 kameleopardalis, 10 zeekoeye. In de maanden December, January, February en Maart is 't climaat alhier bezonderlijk heet, dat men geen vel of riem geen uur kan laten buyten leggen, of hy is gaar gebrand, dat men hem pluysen kan van malkander. De zon is alhier zo heet, dat men op deeze tijd geen 20 tree blootvoets loopen kan in 't stof of in den zand of er komt blaaren aan de voeten. Men kan ook zelfs om deeze tijd in de vlaktens van de groote rivier alle dagen met de hand een steenbok vangen (als 't n. b. niet reegent), want zoals een steenbok maar opspring laat men hem maar loopen zijn cours. Ik blijf nu circa een pijp tobak rookens onder een bos in de schaduwe zitten, dan neem ik alweer de spoor van den steenbok en volg die; als ik hem weer opjaag, blijf ik alweer een minuut of 7 a 8 zitten en zoals Aussies gedaan. De 3de of de 4de keer zulks doende kan men hem als hy weer opspring met de Linschoten XII. 9 130 hand vangen, dan zijn zyne pooten deur gebrand. Dat is de Vlakbossiesmans haare vaste neering in die warme tijd. Sprinkhanen zijn hierbooven, dat men ze zomtijds voor een wolk aanziet in de lugt, zy trekken altijd mee de wind, en zoals de wind draayd, zo vliegen ze ook. Zy veranderen 3 keer van coleur, eerst klijn zijnde zijn ze zwart, want waar een groote trop sprink neervalt dit jaar, zy laaten zoveel éyers agter zig, dat aanstaande jaar op die plek zoveel egaal groote zwarte sprinkhaantjes is, dat men zoude zeggen, dat 't stof of den zand der aarde tot sprinkhanen geworden was. Nu zwart en klijn zijnde vliegen ze niet, maar springen op de grond, alle een cours houdende; iets wonderlijks heb ik by deeze klyne opgelet, want wy graafden om te vangen in een sloot in een drooge rivier dat ze daarin spronge; die nu al voorby waaren keerden om en sprongen ook in de sloot, zodra zy merkten, dat hare makkers niet agterna kwamen.N I36i 144,145» »47» M8, *74. 178-181, 183—185, 193—198, 200,201, 203, 219, 228,244,246, 247, 252, 258,268—tjo.Zieook: Chaboup, Chinese Bossiesmans, Samgomonkoa,Sonqua,Tkaboek. Boesmans, (Tamme) 182. bokkeberg, ii. bokkerivier, io4. Bokkeveld, 68,175,178,179,186, 263,266. Bokkeveld, (Koude) 187,188,194. Bokkeveld, (Onder) 176,178. Bokkeveld, (Warme) 187. Bokkeveldsbergen,186. Bokkevelds-Karroo 186, 270. Bokkevelds-poort 186,187. Bonte Berg, 194. boonen-fontein, 5. Bootsman, 4,13. BoSHEUVELL, io. Bosjesmansgat, 146. Bosjesmans-Hottentotten, 75. Bosman, (D.) 66. Bossiesmans, (Chinese) 125. Botma, (A.) 185. I Botma, (C.) 195, 264. Botrivier, Botterivier, 8,10, i i. (= Gouga). Bottelarij, 3. Bovenland, 24. Braam, (Jf. P. van) 61. Braam, (Regeringskommissaris [J. A.] van) 61. Braam, (W. H. van) 61. Bracke Fontein, Brakke Fontein, 15,50,142,143,171,1791). ! Bracke Klipfonteyn, 147. Bracke Vallei (Vlei), 11,15. Brakke Rivier, (8,196, 255. Brakke Water, 84. Brand, (P.) 143,146. Brandaris, 9. Brandenburg, 26. Brandewijnrivier, 177. Brandvallei, 185. Brasiliën, Brasilye, 44,92. Bravagulrivier, 39. Brebart, 9. Breda, (P. van) 170. Brede Rivier, Breede rivier, 7,9, 11, 63,188. Bredenbagh, Breitenbach, Breytenbach,(C. van) 10, i3,BijlageI. Brentgens, (W.) 4. Breugel, 173. Breugel, (A. van) 13, Bijlage I. Breytenbach, zie Bredenbagh. Bricqua, 16, 17, 42, 44, 97—100, 105,106,112,114,117,119—124, 126—128,184,193,195,198. Brink, (C. F.) 25,28,50, 57. Brits, 195. Bruller, 165. Brunswijk, 175. Brunswijk, (Hertog van) 64. Bruwer, (M.) 186. 1) Men lette er op dat verschillende plaatsen dezelfde naam dragen. Dit komt veel voor; de plaats in de reisverhalen volgt uit het verband. Linschoten XII. 19 290 Buffelbout, 196,300. Buffeuacht, 11. Buffelsfontein, 145. Buffelskraal, 65. Buffelsrivier, 41,68,70,143,196. Zie ook: Cousie,'t Kousie,'t Kous- sie en Kauka. Bugonesen, (Boeginezen?) 250. Burgerdrift, 194. Burgers, (A. p.) 66. Burgers, (B.) 74. Bukman, 35. Bygaga, 9. Bul, (Van der) 194. C. (Zie ook onder K.). Cabeltouwsberg, 186. cabo da8 agulhas, 11. Cabo de boa Esperance, Bijlage I. Cabo de Goede Hoop, 43,46,50, 51, 58,61,141,179. Cabona, 53—54,56. Caffer Kuyls Rivier, 11. Caffraria, 137. Calabas Kraal, ii. Camaka Damara, 146—148. Zie ook: Bergdamara, Commaka Damara. Cambdebo, Kamdebo, 69, 72, 73, 75,76,186. Cambdebo's berg, 71,73. Cambdebo's rivier, 72. Cambdebo's veld, 73. Camingo, Kamingou, 79 82. Candauw, 66. Capetown, 35. Carreehoutrivier, (Clavrehoudrivier) 145. Zie ook: Hykaregap. Caswaris, 9. Cattepoel, (C.) 35. Cederbergen, 178,186. Ceylon, 150. Chaboup, 83. Zie ook'. 'tKaboek, Boesmans. Chabous, 84,86 (= Brakke water). Chainouqua, 13. Cham, 53. Champagnepoortsrivier, 76. Channakraal, 194. Charie, 33, 44, 46, 51,55,57, 79 Zie ook: Eyn, 'tGariep, Grote Rivier, Oranjerivier. Chavonnes, (m. p. de) 63. Chavonnes Berg, 63. Chesterfield, 151. China, Chinees, 135,175. Chineesje, 13. Chinese Bossiesmans, 195. Chojaa's, 336,930, 232, 237. Christoffel, 13. Chuyn, 56. ClSIQUA, 9. Claas, 13,14. Claret island, Cleret eiland, 151. Cloof, (Aloë) 30,31,48. Cloof der Koperbergen, 31. Cnofloocks Kraal, Knoflooks- kraal, 11. Cochinchina, 193. coelenhof, ii. coenqua, 52. Coetsé, (C.) 182. JJ$k Coetsé, (g.) 176. Coetsé, (Gerrit) 143. Coetsé, (J.) 38. Coetsé, (J. - Jzn.) 18,19,22,23,28, 32» 34, 36—48, 51, 53—55. 80, 92. Coetsé, (Jongejuffrouw) 182. Coetsé, (O.) 182. Coetsé, (Wed. J.) 175. Cohoen, Colquhoun, 151,155. Comeincqua, 51,54. comma, ii, 51. Commakka Damara. Zie Camaka D. en Berg Damara. Compagnies Drift, 15. Compagnies Loge, ii. 291 Compagnies Wagendrift, 78,79, ] 81,107,143. Conradie, (Ds. W. J.) 89. Constantia, 10. Coopman, 9,14. Coopmans Kraal, i i. Coperbergen, 18, 23. Zie ook: Koperbergen. Copere Kraal, ii. corarquas, 122. Corregaas, zie Koregaas. courasie, 13. Cousie, 143. Zie ook: Buffelsrivier, Cousrivier, 't Kousie. Cousrivier, 18, aa. Zie ook: Buffelsrivier. Crants, (N. N.) 15. Croese, (J.) 193. Cru dop, (H.) 13, Bijlage I. Cruger, (H.) 28, Cuyper (= Dack'key) Bijlage I. Cynicquas, 122. D. Dack'key, («=> Cuyper) Bijlage I. Dam, (Wed. ten) 15. Damara, 82, 141, 145, 147, 148, 161—163,165, 176,2$j.Zieook: Bergdamara,Dammerassen,Damracqua, Damrakoa, Damroqua. Damme, (H. W. ten) 193. Dammerassen, zie Damara. Damoh, 104. Damracqua, Damrakoa, Damroqua, 20, 23, 42, 43,53,80—82, 97,98,119,12 2. Zie ook: Damara. Daniels,(E.) 149» l65- Danser, 197,198. Dapper, 5,86,103. Dasjes Fontein (Dassenfontein), 144. Dauniskloof, 180. David [BergoverJ, sof, 203, 246. Deepka, 68,69. Dhouw, Dhouww, 13, Bijlage I. Dibbetz, 261. Dicke Capitein, 9. Diepe Rivier, 5,26. Diets, Duits, Duyts, 16, 17, 27, 53, 80, 107, 109, 111, 118, iao, 260. Dikkop, 7. Disportcamma, 10. Doe odie, 5. Doggesmeester, 14. Dogghakamma, 8. Doornboomriviertje, 30. Doornrivier, 33,178,179,194. Dordrecht, 202. Draakestein, Drakenstein, Dra- kensteyn, 3,4,11,62. Draayrivier, 38. Drakensteinsgebergte,62. Dresden, 104. Driefontein, 182. Drie Rode Heuvels, (de) 184. Drift, tie Verse Drift. Droge Flackte (Vlakte), (X oro X kap), 143. Dro(o)ge Kraal, ii. Dro(o)ge Rivier, 9. Dronke Gerrit, 5. Droogveld, 66. duckitt, 172. Duits zie Diets. Duits, Duitsland, 169, 171,173, 175, 202,268. Dumenie, du Miny,(F.) 150—154, 156,160,163,164. Du Plessis, (F.) 66. Du Plessis, (Wed.) 188. Du Tom cloof, 62. Dwaalfontein, 195. Dwaalhoek, 41,45. E. ■ Edwards, 264. I Ein, Eyn, 32, 44, 79. Zie ook: Cha- 292 rie, 'tGariep, Grote Rivier, Oranjerivier. Eksteen, (H. O.) 6a. Eksteen, (P.) 49. Eland(s)fontein, Elandsfonteyn, 49, 242,181. Elandfonteinsberg, 142. Elandskloof, 12. Elandspat, 8. Eusabetsbaay, 153. Elsenburg, ii. Elsjeskraal, 11. Elsjesrivier, ii. Elsevier, (S.) 11. Elzenvalley, 4. Enequa, zie Eynicqua. Engeland, Engels, Engelsen, 2 5, 74,89,150—153,160,164,170*— 172,174,180,182,193,199,216, 217,265, 268. Engelbregt, (J.) 142,149. Erasmus, (Wed. L.) 67. Erasmus, (P.) 70. Erasmus, (R,) 187. Escuriaal, 65. Europa, Europeanen.Europees, 6,13,20,28,64,99,104,124,137, Ï54,171. i74. T75, l89,i93,»9S» 199,200, 211, 218,233,226,241, 256> 265,270, Bijlage I. Evyop, 86. Eyasa, 89, 90. Eyland, (het) 10. Eyn, zie Ein. Eynicqua, 21,24,44,45,48,54,55, 79, 81, 83, 90, 96, 98,100,103, 105, 108, iio, 112, 121, 126,134, *35- Eynicqualand, 79. Eyn X kaap, (= Leeverrivier) 145, 146. Eyseloor, (J. C.), Vaartje Eyseloor, 141. Ezelsfontein, 143. Ezelsjacht, 11. F. Fahrenheit, 66. Falso, (Baai) 13, Bijlage I. Falso, (Kaap) 11, Bijlage I. Faure, 179. Feith, 61. Finger, (A.) ia. Fontaine, (J. de la) 1 a. Fontein, zie Verse Fontein. Fort de Goede Hoope, Bijlage I. Fox eiland, Fox island, 154. Frankrijk, 150,171. Friesland, 187. Fritsch, (Dr. G.) 6, 99, 100,104, 105,114,119,134. Frykenius, (S. H.) 150. Frijn, Vreyn, (B.) 141, 143, 148, 150,152,154,156,158,160,162. O. Gamdachama (= Steenbokkenri- vier), 10. Gamka (=«s Leeuwenrivier), 69. Gammarivier, 41. Gamoysrivier, Gammoysrivier, 144,148. Gamtourland, 12. Züooi'.Gam- touws. Gamtouws, 14. Gannakraal, 258. Ganse Craal, Ganzekraal, 9,171. Gantouw (== Elandspad), 8. 'tGariep, 79, 110, 196, 219. Zie ook'. Charie, Eyn, Grote Rivier, Oranjerivier. Gaski kam ka (= Hessequa Kloof), 9- Gauda (= Damhert), 85. Geelbek, 173. Geelbeksfonteyn, 68. Gelukwaard, 175. Gerrit, (Dronke) 5. 294 '3°, 133— l3l> »4i—143» 1S°t 151,186,187,198. Gro(o)te Roggeveld, 179. Gro(o)te Sandrivier, Santrivier, 31.33.48. Grote Toren, (de) 180. Gro(o)te Visrivier, 61,145. Grove, (A.) 15. Gunstfontein, 183. Gyzicqua, 79,83,98,100,106,114, 119, 132,124—126, I 28,135,199. H. Haag, (den) 64. Haas, 9. Hacons, 14. Hacqua, 9,10. Hahn, (Th.) 104. Hakais, 135. Halewijn, (M.) 170. Hamburg, 169. Hanglip, 73,194. Hankayson (= Klipfontein), 146. Hannibal, 5,14. Hannover, 6. Hans, 17. Hansbroer, 9. Hantam, 179, 181. Hantamberg, 180. Hantam rivier, 178. Hardeveld, 89. Hariep bigos craal, 144. Ha ris, 93,95. Harramoe, 8. Hartebeestfonteyn, 68,181. Hartebeestkraal, 171. Hartebeestrivier (= Kamkao), "5.19& Hartloop, 14. Hartog, (J.) 4,8,10. Harz, 25. Hasdrubal, 14 Hattem, 61. I Hau-Koin, 147. Ha vervallei, 15. Hazenberg, 8. Heever, (f. van den) 136,137. Heiden, (van) 63. Heissi, 338. Hel, (de) 144. Heldere Berg, is. Helene Baay, (St.) 12. Hercules, 14. He(e)renlogement, 15, 37,49. Herentals, zie Bax. Herhold, (h.) 69. Hertrivier, aoo. Hessequa, 8,9,14. Hessequa Cloof, 9,11. Heufke, (J.) 15. Hexrivier, is, 61,63,65,66. Hexrivierbergen, 66. Hexrivierdal, 194. Hexrivierkloof, 63. Heyden, (J. v. d. — Jr.) 15. Heydensfonteyn, (van) 74. Heyns, (o.) 28. hocker, (p.) I38. Hoek, (Bange) 5. Hoek, (Hollandse) 156. hoengab, 130. hoere homa, 7. Hoetjes Baay, 10,13. hoeza, 14. Hoffmansegg, (Graaf von) 202. Hofman, (d. W.) 66. Hofman, (J. B.) 68. Ho(o)ge Cr alen, 15. Ho(o)ge Kraal, 126. Ho(o)ge Wagen Craal, i i. Holland, Hollanders, Hollands, 5, 6,65,80,104,139,141,167,169, 171,174,185,189,191,193,196, I98, 202, 205, 306, 211, 248, 268, 370. Holland, (Hottentots) 3,8,10,11, 13, Bijlage I. 295 Hollandse Hoek, 156. Hollantse Rietbeek, 10,19; Honigberg, 3, 26. Hoop, (de) 184. Hoorn, (Joan van) 14. Hop, (H.) 33—36,28,51,53,78,97, 144. Hop, (Wed.) 63. Horabee, 14. horisons, 14. Horst, (ter) 95. Hosabes (= Vondeling), 116. Hottentotten, 3—9,12—31,33, 39,43,46,48,67, 71,73,78—80, 83—88, 91—93.95—103,105— IO9, iii—iso, 133,135,136,139, ï3i—133. I3S—J38. T4». 145— 147, 149, 153 — 158, 160—163, 165,170,176—178,180,183,186, 193—195, 198—201, 205, 308, 219, 223, 224,333, 235,237,248, ^.'«SS.^6.^8.2*»»»^—27°. Bijlage I. Hottentots Holland, 3, 8, 10, 11,13, Bijlage I. Hougay, 89. Hougly, 61. Houtbaai, 13. Houtebeen, 8. Houtema (= Palmietrivier, Slangerivier), 8. Houteniqualand, 13. Houthoek, 10. Howen, (A.) 177. Hugo,(D.)i8,64. Hugo, (Veldkornet) 187. Husingais (= Spinnekopdraadkraal), 79,124,138. Hykaregap (= Carreehoutrivier), i45- I. Iason, 14. Illiger, 173. Imhoff, (Fort) 62. Immbo's, 229. Indië, BijlageI. Zie ook'. Nederlands-lndië. J. Jaarsveld, (A. van) 179, Jagersfontein, 67. Jakhalsfonteyn, 68. Jakhalsvallei, Jakhals valley, 14a, 176, 258. Jan, 8. Jan Blom's Fontein, 201. Jan de Jonkers Hoek Berg, 12. Janskraal, 175. Janssen, 344, 255. Janssen, (Juffrouw) 187. Janssens, (j. W.) 169,170,174,193, 926. Janssens, (Luitenant H.) 170, 259. Janszoon, (P.) 5. Jantje zie Bergover. Japan, 123. Jas, 185. Jephtah, 14. Johannesburg, 268. joosten, 187. Joubert, (G.) 66. joubert, (j.) 38, 46. Jourdaan, 65. Jukrivier, 194. K. (Zie ook onder C). Kaap Agulhas, 10. Kaap, (de) 3—5, 7, 10, 13,14, 34, 25» 27.43.6l. 63—65.68,7i,78, 79,89,93,94, "o. i3°,*3Z>*Zfi— 138,141,144,148,150,160,165, 170,175,176,179,189,311,318, 232,258, 259, Bijlage I. Kaap de Goede Hoop, 18, 34,35. Kaap Falso, i i, Bijlage I. Kaap Voltas, 151. 296 Kaapkolonie, 169,271. Kaapstad, ii, 170—1|#, 176,177, 179,187,188,193—195,199,232, 258—360, 263, 265, 270. 't Kaboek (= Boesmans), 80. Kafferland, 197. Kaffers, 14,25,61,78,80,120,169, ï7f» 179» ï97> 198, 213,224,236, 239» 252. Kakais (= Claas Bastaard'sCraal), 81. Kalagas, 87, 88. Kalden, (D*. P.) ii. Kalfsrivier, (= Som), 146. Kalkpontein, 196. Kaloewep, 116. Kamasrivier, 84. Kamdebo zie Cambdebo. Kamezon, 93. Kamiesberg, 130, 137, 142, 143 148, 149. Kamingon, 93. Kamingou, Camingo, 79, 82. Kamkoa (=Hartebeestrivier), 115. Kampen, 169,170. Kandelaar, 82. Kanna Kam Kanna, 9. Kapiteyn Kandelaars Kraal (— Keykao), 81. Karangoyers, 55. Kariga, 70,71. Karigasberg, 70. Karigasrivier, 71. Karos op zij, 5. Karreebergen, 195,196,254,357. Karreerivier, 71. Karroo, 66,181—183,185—187, *94. *95» 250, 258—260, 364, 266, 370. Karroobergen, 67—69. Karrooveld, 73. Kaslis. 115. Kasteel, (het) 8,10—12,18,22,62, 100,110,138,170. Kaugaas, 95. Kauka (= Buffelsrivier), 70. Kaukoa (= Snyervolk), 117, n8, 128. Kaup, Koub, 74, 186. Kaupsbergen, 74. Kawep, 97,98,124. Kay-. Zie ook: Key-, Kei-. Kaykoop, 88,89,113. Kaykorakkoa, 134,128. Kay Namacqua (= Grote Namacqua), 81. Keert Weder, 3. Kei Namacqua, 53,54. Keina, 53. Key Damara, 146. Keykao (== Kapiteyn Kandelaars Kraal), 81—83,134. Keykoa, 98. K(e)ykogwas, 154. Keykous (= Grote Kou), 149. Kharemankei, 200. Khourrou (= Thikkwa), 104. Khuremankei, 200. Kicherer, (J. J.) 195,199,355,256. King George Waterfall, 79. Kirsten, (F.) 174. Kirstenfontein, 174. Klaas, (Kapitein) 104. Klaborugani, 335,239. Klavervallei, 171,172. K leigat, 141. Klein Doornboomriviertje, 31. Klein Namacqualand, 78. Klein Roggeveld, 179,184,185. Kleine Amacqua, so, 22, 24, 31, 32—34.44Kleine Doornrivier, 16,177. Kleine Koperberg, 143. Kleine Korakkoa, 126,128. Kleine Namacqua, 78,199. Kleine Namacquaskraal, 143. Kleine Rietrivier, 358. Kleine Rietrivierspoort, 194. 297 Kleine (Kleyne) Rivier, i i. Kleine Riviersbaay, 12. Kleine Sandrivier, 47. Kleine Springfontein, 173. Kleine Visrivier, 182, 268. Klerk, (C. de) 72. Klip, (Platte) (=X -hou-Xois), 143. Klipbank, 49. Klipberg, 15,172. Klipfontein, 29,49,146,196,201, 245 (= Hankayson). Klipkuyl, 38. Klip(s) rivier, ii, 12. Klipvalley, 30,48. Klockner, (J. C) 25. Kloete, Cloete, (Gerrit — de Oude) 48. Kloof, (de) 15. Kloof van Hottentots Holland, 10. Knoflookskraal, 8,10,11. Knollefontein, 182. Knollevalley, 26. Knolvalleyrivier, 177. Koeberg, 3, 5. Koebergen, 26,141. Koeboes, 144. Koekeman, 13. Koekemoer, (D.) 73. Koekemoer, (J.) 27, 49. Koekenaap (= Bak-oven), 25, 27, 49. Koekezon, 7,8. Koeninganib (= Olievenhoek), "5Kok, (C.) 200. Kok, (J. M.) 198—206, 208,210— 213, 215—217, 219, 220, 223— 219,233,234,335,344,359,970. Kok, (S.) 148, soo. Kolbe, 18,30,93,98,105,134,193. Kom, (de) 184. Komberg, 183. Koornlandskloof, 183. Koossa's, 913, 915,924, 299,931, 933,936—945, 949, 970. Koossi, 201, 945. Koperberg, Coperberg, 7,17. Koperbergen, 31,33,47. Kopjesfontein, 196. Koracqua, Korakkoa, 79,98,100, 190,122. Zie ookx Korana. Korana, 195—197, 900, 208, 209, 919,93a, 937, 946, 948,252,256. Zie ook: Koracqua, Korakkoa. Koregaas, 143,144,148. Korf, (Wed.) 189. Korikambes, 59. Koster, 244, 955. Koub, Kaup, 74,1S6. Koude Bokkeveld, 187,188,194. Koude Bokkeveldsbergen, 65. Kouga, 14. Kouga de Jonge, 14. Kou kema, 9. Koungama, 83,135. Kouringais, 79,196,128. 't Koussie, 196. Zie ook: Buffelsrivier. Kraanvogelvalley, 71. Kraayenkuyl, 196. Kramer, 199,900, 964. Kranho, 14. Krieger, (J.) 195—197, 301, 354, 264. Krosdragers (=ss Namnykoa), 83. Kruger, (President) 968. Kruger, (veldkommandant) 184. Kruis, (de) 141,149. Kruisrivier, 189. Kruys, (het) 26. Kuilenburgrivier, 194,358. Kuilsrivier, 183. Kummel, (H.) 170. Kuruhman, Koeroeman, 303— 304,916, 935,937,938,947. Kuyl, (de) 11,189. Kuylen, (de) 10. 299 Meermin, 150. Meintjes, Mijntjes, 258. Meintjes, (P.) 67. Meintjes, (W.) 183. Melger, (H.) 9. Menger, (P.) 170. Merwe, (C. van der) 179. Merwe, (C. van der — Dzn.) 73. Merwe, (D. S. van der) 179. Merwe, (H. van der) 186. Merwe, (Wed. J. van der) 65. MethTbe, 206, 209, 220, 221, 227, 334Meyer, (A.) 49. Michgorius, (E. M. H.) 170. Middelste Roggeveld, 179,181, 182. Mieren Castebl sie Meerhoff's Casteel. Mist,(J. P. Augusta de) 170,177,185. Mist, (Mr. A. l. de) 170. Mist, (Mr. J. A. Uytenhage de) 167, 169—175, 177—180, 182—185, 187—189. Misverstandsdrift, 18. Modderfontein, 46,145,148,149, 196. Moddergat, 3. Moed verloren, 178. Molala, 219, aar. MolTmo, 206, 218, 221, 234. mong, I94, 212, 220. Montjesons, 14. moreauval, ï74. Mosambiker, Mosambique, 147, 200, 249, 265. Moskee, (de Turkse), 77, 78. Mosselbaai, ia. mosselbank, 3. Mostert, (G.) 89. mosterthoek, 68, 187, l88. mouton, 178. Muchuruhzi, 237, 238. (Mu- uitte spreken ais Moe-). Mulert, (F. E. Baron) 61. Mulihawang, Moelihawang, 204, 205,907—211,213,216,217,227, 232. Muranmuleta, Moeranmoeleta,' 337. Murimo, Moerimo, 242, 245. MuRUHLONGS, Moeroelongs, 209, 216, 220, 221, 937. Muthjuana, Moetsjoeana, 237. Mutiri, Moetiri, 211,212,218,220. Mutjanka, Moetjanka, 244. Myburg,(F.)63. Mijdrecht, 4. Mijntjes zie Meintjes. N. N.N. (de plaats) 15. Naauwwange (= Aukokoa), 118. Nakourisberg, 84,139. Namacqua, Namaqua, Amacqua, 3,6,7,14,16,19,33, 40—42,45, Si—57» 79—83. 9i. 93. 97, 98, 100,103—105,109,190,121,124, 150,154—158,160, 164, 201. Namacqua (= Kay Namacqua), (Grote) 79, 237. Namacqua, (Kleine) 57, 78. Namacqualand, 95,99,89,179. Namis, 109,110,112. NammycquA, Nammykoa, 79, 83; 89,95, in—114,120,198. Nanningai, (= Bergklimmers), 84, 86,93. Nardouw, 177. NAV0ULABEEs(==Varse?Drift)i^43i Nawaptana (=Reno»terkop), 1 ia. Nederburgh, (Mr. S. C.) 150. Nederland, Nederlanders, Nederlands, 3, 95,64,189, 971, Bijlage I. Zie ook : Holland. Nederlands India, Nederlands Indië, 18, 25,51,61,68,78, 79. 3oo Neethling (Juffrouw), 150. Neethling, Neeteling, 164. Nel, 182,260,365. Newlands, 10. New South Wales, 65. Nieuwjaarsrivier, 145,148. Nieuwkerk, (J.) 28, 40. Nieuwrivier, 145, 148. Zie ook: Nieuwj aarsrivier. Nieuwveld, 197. NHMJ(w)Warmoesland, 10. Nisbett's Bath (= Warmbad), 30, 35- Noodt, (P.G.) 12. Noord-Amerika, 3Ó3. Noubels (= Rode Mos), 148. Numacqua, Numaqua, 146—148, 161. Nul, 354. Nijmegen, 169. O. Oalela, 197. Oetgens van Waveren, 4. Olievenhoek (= Koeninganib), "5- Oliphants (Olifants) berg, 36. Oliphants jagt, 15, Oliphantskloof, 13. Oliphants Kop, 29. Oliphants Kraal, 38,39. Oliphantsrivier, 5, 7, n, 12,15, 18,19,35,37,39,30,49,111,143, 149,175, !77. Oliphantsvalley, 15. Olivier, (A.) 183. Olivier, (Andr.) 184. Olivier, (C.) 184. Olivier, (J. H.) 66. Olivier, (N.) 183. Olivier, (Veldkornet) 356. Olofsfontetn, 7. Onder Bokkeveld, 176,178. Onder Roggeveld, 181. Onderveld, 24. Ongeluksfonteyn, 199—301,346. Ongeluksrivier, 194. Onsabees, 143. Onwetende Fontein, 180. Oordt, (Dr. J. W. G. vso) 85. Oorlam, (Kees) 5. Oorlogskloof, 179. Oost-Indië, Bijlage I. Zie ooi: Ut- derlands Indië. Opperman, (Chr.) 73. Opperman, (R.) 70. Oranje, (Prins van) 64,71. Oranjefontein, 173,184. Oranjehuis, 189. Oranjerivier, 64,79,110,196,197, 199,319, 232, 237, 247,250,953, a5S» »5«t ook: Charie, Eyn, 't Gariep, Grote Rivier. Orzon, 161,163,165. OSSITE, 9. Oude Elzenbosch, 4. Oude Heer, 8,9. Oude Heer's broer, 9. Oude Kraal, 5. Ouga, 84,85,95,118,126,131,135. Ouka, 9. Oukamma, 9. Outshoorn, (Van) 174. Ova-Herero, 145. Overbeke, (A. van) 13. Overholster, (A.) 73. OWAN, (Mc.) 35. Oyth'rey, 13, Bijlage I. Paarde(n)berg> 194. Paardebergen, It. Paardefontainen, 15. Paardevanger, 8. Paarl, (de) 194. Palmietrivier (= Houtema), 8. Papegaaisberg, ia. 30i Papekuil, iïo. Parelhoenderfonteyn, 37,45. Passagie, (P.) 13. Paterson, (W.) 14,64,137,141. Patientiehoek, 45. Patrijsen fontein, 15,196. Patrijzenberg, 174. Penelope, 177. Penguineiland (= Bemgenei- land?), 153. Perzië, 171. Pfeil, 171. P'hnkuje, 217. Piekenierskloof, 175. Pienaar, (P.), 141, i5°—»55» *57» 159—165,188,198. Pienaar, (Veldkornet) 187. Pieter, (Baas) 14. Pietersz, (J.) 13. Piketberg, Piquetberg, 3, 5, 7,11, 15,18, 22, 26,174,175. Platfontein, 186. Platneus, 9. Plato, 14. Platte Berg, 161. Platte Klip (=»X hou X ois), 143. Plettenberg, (Mr. Joachim Baron van) 59,61,64, 78,79, isa, 138, 175- Plettenbergs Rivier, 61,73,77. Pollachani, 228. Poort, (de) 31. Poort der Koperbergen, 48. Poortfontein, 3a. Portugal, Portugees, 265. Portugees, (Kapitein) 13. posie, 9. Potje, 5. Prammeberg, 180. Prehn, (h. van) 111,138. Pretoriuskraal, 194. Prieska, Priskab, 197,251,171. Prins, 8,9. Priskab, Prieska, 197,951, 271. Putten, (W. van) 12. Q. Quaecona, 5. Quaelberg's Casteel, ii. Quaggafontein, 194,257. Queekvalley, 66,69. R. Ras, (Jan) 174. Ras, (M. D. — de Oude) 179. Ratelklip, 27,49. Ratelwagts Baay, 12. Reenen, (D. van) 141,150,164,165. Reenen, (Jacob van) 141,171,172. Reenen, (Jan van) 17a, 180. Reenen, (S. V. van) 139,141,150, 165,171. Reenen, (W. van) 139,141,149. Rees, (Luitenant van der) 156. Reinet, (Graaff-)s/ «f* Stellenbosch, 3,4,8,9,11, ia, 33, 61—63,65,179,193. St. Helenabaai, 173,174. St(e)yle Cloof, 38,45. Stinkrivier, ia. Stoffberg, 173. Stolberg, 25. Stow, (G. W.) 100,174. Straat, (de) 66. Straat, (Plaats de) 66. Strauss, (J. M.) 179. Struysbaay, ii. Sueur, (P. L. le) 170. supply, 64. Sutherl and, (Hertog van) 64. Swarte Berg, 20, 33,179. Swarte Bergen, 11,67—70. Swarte Bergsrivier, 10. Swarte Capitein, 9. Swarte Coopman, 14. Swarte Coopmans Broer, 9. Swarte Doorn Rivier, 29,48. Swarte Land, 9,11,26. Swarte Rivier, 8,10,11,33,72,73. swellendam, 17, 35, 6l, 62, 193. Swellengrebel, (H.) 193. Synna, 9. T. Taaiboschfontein, 199, 200. Tafelbaai, 12, 98,174. Tafelberg, 174,180,188. Taillefer, (L.) 61. Takuna, 2i 6, 337. Tamaquas, 43, 43, 54. Tamboers Vader, 8. Tamme Boesmans, i8s. Tanqua, 194. Tapp(en), (D.) 6. Tas,(A.) ii. Tellekella, 319. Teniers, 173. Tettegoe, (Jantje) 9. Thabobé, 79. Thammacha, 333,337. Thammakuhna, 317. Tharakkama, 7. Thaykao (= Grote Capiteins- kraal), 79. Thaykoa, 79. Theal, (Dr. G. Mc. Call) 169. Theefontein, 172,173,180. Theima Koethama, 6. Theron, 178,184. Thikkwa, (= Khourrou), 104. Tm They, 6. Thokoe, 7. Thorrobaeoe, 8. Thou, 6. Thouza, 7. Throghama T'kousa, 5. Thunberg, 25,172,178. Thynema, 5. Tigerfonteyn, Tijgerfonteia, 31, 48. Tjoni, 217. Tkaboek, 80, 90. Zie ook: Boesmans.Tkeringnouw, 5. Tkouqua, 79. Toelykamma, (= Litteeken water), 105,108. TOLLA, 248. Tomsonseiland, 150—153. Tondeldoosfontein, 183. Tous,(D:)5. Touwsgebergte, 66,67. Tradiamacqua, (sx Vrouwenvolken), 51,52, Traka, 70. Transvaal, 171,183,368. Truter, (P. J.) (= Angokorra) 193, 216. Transabane, 114. T'tachou, 13. Tulbagh, 193, 194,248, 260, 263, 270. Tulbagh, (D.) 25. Tulbagh, (R.) 14,18, 24, 95,51. Turks, 6,77. Turkse Moskee, 77, 78. Twee fonteyn en, 73. Tweede Doornrivier, 16. Tweelingskraal, (aa Gyzicquas), 79» 83. Tweelingvolk, (= Gyzicqua, Gyzikoa), 119. TuGERBERG,Tijgerbergen,3,12,6a, 69,193. Tijgerhoek, ii, 179. Tijger valley, 12. Tythouw, 6. Tzoekoab, (=God) 104, 118. (= Tsui H Koab). U. UlENVALLEI, 178. Uilenkraal, Uylenkraal, 15, 49, 17a. Uitkomst, 186. Uylenkraal zie Uilenkraal. Uytenhage, 193. 304 V. Vaalrivier, 200, 209. Vagevier zonder End, ii. Vaillant, (Le) 172. Valentijn, (Ds. F.) 3, 5» 11,14Valse Drift, 35. Varte (Varse ?) Drift (= Navoula- bees), 143. Vater, 217. Vendutiekraal, 65. Venter, (h.) 74. Verloren Vlei, 12,15, i7,49> I76Verse Drift, Varse Drift, 46,143. Verse Fonteyn, 36. Versfeld, (e. m.) 170,177. Versfeld, (W.) 172. Victor, (G.) 184. Vierentwintig Rivieren, 3, 4» i75- VlSAGIE, 175, 178. Visagie, (Gideon) (= Guilliam) 145. m8, iS4Visagie, (Wed.) 179. Vishoek, 12. Visrivier, 41—44,52,54,146,147. Visscher, (Gerrit) 182,184. Visscher, (Gerrit - de Jonge) 195, 960. Visscher, (Jan) 184. Visscher, (Joh.) 131. Vissersbaai, ii. Vis(ch)water, 174. Vlakbossiesmans, 130. Vogelfonteyn, 35,45, 46. Vogelsang, ii. vogelstruysdrift, 15. Vogelvalley, 12, 63. Vondeling, 116,175. Vos, (J.de) 193. Vos, (W. de) 65,67. Vrede, 174. Vreyn zie Frijn. Vrouwenrivier, 70. Linschoten XII. Vrouwenvolken, (= Tradiamac- qua) 52. Vrijstaat, (de) 171. vulcaan, 14. VuyleBogt, 11. Vijfhoek, ii. Vijver, (W. v. d.) 63. W. Wagenaar, (P.) 10. Wagenmakers-Valley, 3,12. Walt, (J. v. d.) 74. Walvisbaai, 150, 156, 157, 164, 271. Wanketsi, 237. Warme Bad, 35,36,45, 82,175. Warme Badsrivier, 143. Warme Bokkeveld, 187. Waterschaap, 9. Waterval, (de Grote) (== Aukoerebis) 79. Waveren,3,4, ii. Wendland, 197. Westhuizen, Westhuysen, (Bastaard Klaas van de) 143. Westhuizen, (J. v. d.) 195, 259, 260, 264. Westhuizen, (K. v. d.) 141. Westhuizen, (Wed. C. v. d.) 142. Wet, (Jac. de) 63,66. Wet, (O. G. de) 64. Wet, (Landdrost de) 136. Wet, (Secretaris de) 62. Wetsfonteyn, (de) 76. Wikar, (H. J.) 6,59, 72, 73,78, 79, 81,85,93, 95—97,100,103,118, i34i *37i 138. Wildschut, 9. Wilhelminaasrivier, 64. Willdenow, (K. L.) 194, 202, 215. Willem ui, (Prins) 13. WlNDHEUVEL, 194. Winterbachi 194, aoa. Winters, (F.) 170. 20 305 306 Witsen, (n.) ii. Witsenberg, ii, 188, 360. Witske, 26. Witte booy, 9. Witte Capitein, 9. Witte Coopman, 14. WlTTEBOL, (J.) 10. Witwater, 199. 300,346. wolfenbüttel, 6. Wolve(n)berg 6. 15. wolvefontbyn, 68. Wouwerman, 173. Wreede, 103. Wijk. (D. van) i8s. Wijk, Wijck, (Gerrit van) 15. Wuk, (Gideon van) 174. Wijk, (J. A. van) 180. Wijk, (Wed. van) 177. Wukskraal, (Van) 143. Wijnberg, 10. Wijsman, (Fred.) 141,150. Y. Ynemand, 150,156—158,160. Ysselsteinbaai, 10, 13, Bijlage i. ysselsteinrivier, io. Z. (Zie ook onder S). Zabisiesrivier, 84. Zakrivier, Zakkerivier, Sackrivier, "5» *93—196, 198, 199. «55— 358,361, 364. Zakrivierspoort, 195. Zaltbommel, 169. Zambdana, Sambdama, 97,98. Zandveld, 89. Zandveldskraal, 83. Zandveldsvolk, 83. Zeekoegat, 72. Zeekoevallei, ii, 149,177. Zeul zie Zijl. Zoetendaalsvalleyspoort, 70. Zondagsrivier, 73. Zountama, 97,98. Zoute Kloof, 174. Zoute Rivier, (Soute) 8,10,15. Zuid-Afrika, 3, 7, 34,59,63,64, 91, 94, 105, 137, 139,141,150, 167,169,189,191,193,196,300, 303, 217, 249, 263, 268, 371. Zie ook: Afrika. Zuid-Amerika, 171. Zwartebeestkraal, 176. Zwarte Doornrivier, 143. Zwarte Fontein, 141. Zwartland, 14,141,175. Zweden, 137. Zul, Zeyl, (A. van) 14a. Zul, (H. van) 143,176. Zijl, (P. van) 37, 49. Zul, (P. van - de Jonge) 179. Zijl, (Wed. P. van) 142. 3Ef$t ban aangeïjaalöe gebtu&te Jtëer&en* LIJST VAN AANGEHAALDE GEDRUKTE WERKEN. F. Valentijn. Beschrijvinge van de Kaap der Goede Hoope, 1726, deel V van Oud- en Nieuw Oost-lndiën. Pr. O. Dapper. Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaensche Gewesten... Amsterdam. 1668. Dr. G. Fritsch. Die Eingeborenen Süd-Afrika's. Breslau. 1872. David Tappkns Ost-Indianische Reise-Beschreibung, Hannover und Wolffenbüttel, MDCCIV. Wilhelmus ten Rhijne. Schediasma de Promontorio Bonae Spei ejusve tractus incolis Hottentottis accurante brevesque notas addente Henr. Screta S. a Zavorziz. Scafusii. MDCXXXVI. W. Paterson. A narrative of fourjourneysinto the Country of the Hottentots and Caffraria, in the years 1777,1778,1779. London 1789,1790. Peter Kolbe. De Beschrijving van De Kaap de Goede Hoop, Amsterdam. 1727. Nieuwste en Beknopte Beschrijving van de Kaap de Goede Hope; nevens een Dag-Verhaal van eenen Landtogt. Naar het Binnenste van Afrika. Door het Land der kleine en groote Namacquas. Gedaan op bevel van wijlen den WelEdelen en Gestrengen Heer Rijk Tulbagh, Gouverneur van de Kaap der Goede-Hope, en derselver ressorte, enz. enz. nevens den Edelen Achtbaren Raad van Politie, enz. Door een Kommando van LXXXV.Personen.Te Amsterdam. Bij J. H.Schneider,MDCCLXXVIII. Mc. Owan, Personalia of Botanical Collectors at the Cape. Capetown, 1887. Maggs Bros'. Supplement to Catalogue 316. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, XXI. Graevenbroeckii Elegans et accurata gentis Africanae circa Promonto- rium Capitis Bonae Spei vulgo Hottentotten nuncupata descriptio epistolaris, (Vertaling van Dr. J. W. G. Tan Oordt, afgedrukt in Het Zuid-Afrikaansohe Tijdschrift, 1886.) Ds. W. J. Conradie. Ondervindingen van een jonge predikant in Namakwaland. Londen. 1909. G. W. Stow. The Native Races of South-Africa. London. 1905. Zeitschrift d. Verein f. Erdkunde. Dresden VI. Dr. E. C. Godék Molsbergen en Joh. Visscher. Zuid-Afrika's Geschiedenis in beeld. South African History told in pictures. Amsterdam. 1913. Het Zuid-Afrikaansche Tijdschrift. 1889. Prof. Illiger's Magasin für Insektenkunde. Dr. G. Mc. Call The al. Belangrijke Historische Dokumenten over ZuidAfrika. III. 1911. Penelope. 1833—1835. John Barrow. A voyage to Cochin China in the years 1792 and 1793; to which is annexed an account of a journey made in the years 1801 and 1802 to the residence of thechief of the Booshuana nation, being the remotest point in the interior of Southern Africa to which Europeans have hitherto penetra ted. London, 1806. Wendland. Sammlung auslandischer und einheimischer Pfianzen (ater Band. ites Heft). H. Lichtenstein. Reisen im sudl. Afrika. 1813—1815. H. Lichtenstein. Reizen in het Zuidelijk Gedeelte van Afrika, in de jaren 1803,1804,1805 en 1806. Uit het Hoog Duitsch vertaald door W. Goede. Met Platen. Dordrecht. 4 dln. MDCCCXV. Bertuchs u. Vaters Ethnogr.-linguistisches Archiv. Allgemeine geographische Ephemeriden, 1807. 3IO Behoort bij: Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging, Deel XII. Lith. ]. Smulders & Co., den Haag.