1 EEN SCHAT IN AARDEN VATEN „DE AFSCHEIDING" IN LEVENSBESCHRIJVINGEN GESCHETST DOOR J. A. WORMSER EERSTE SERIE IV. EEN SCHAT IN AARDEN VATEN EERSTE SERIE IV. KARAKTER EN GENADE HET LEVEN VAN SIMON VAN VELZEN GESCHETST DOOR J. A. WORMSER E. J. BOSCH Jbzn. — NU VERDAL 1916 I. Jeugd en Studiejaren. Iedere Gereformeerde, die niet geheel vreemdeling is in Amsterdam, kent het eerste kerkgebouw van de Christelijke Afgescheidene Gemeente aan de Bloemgracht aldaar. Het is klein en onaanzienlijk, zóó smal dat de avondmaalstafel in de lengte van het lokaal, dus van den kansel naar den ingang, moet opgesteld worden. Maar het heeft, evenals het huis daarnaast,' historische waarde. Dat laatste huis was gedurende de eerste jaren der Scheiding het kerkgebouw. Daarna diende het langen tijd als Oude Mannen- en Vrouwenhuis. In dit huis had vader Van Velzen een jongeheereninstituut; hier werd den i4en December 1809 zijn zoon Simon geboren. Het huis werd later eigendom van Mevrouw Zeelt, die het aan de Afgescheidene gemeente in bruikleen afstond en bij haar dood als erfenis naliet. Als predikant heeft Van Velzen van 1839 tot 1854 een gedeelte van zijn geboortehuis bewoond, terwijl het andere gedeelte als kerkgebouw dienst deed. De jonge Van Velzen groeide voordeelig op en toonde reeds jong groote leergierigheid, doordringend 6 verstand en voortreffelijken aanleg. Zoowel innerlijk als uiterlijk gaf hij aanleiding tot zeer uiteenloopende beoordeeling, ook door zijn vrienden en geestverwanten. A. Brummelkamp Jr. zegt van hem: „Wat het uiterlijk voorkomen betreft, staat Van Velzen uit zijn studententijd bekend als de hoffelijke jonkman, met slanken lenigen lichaamsbouw en ongedwongen manieren"1). Dr. H. Bouwman schrijft: „Ongetwijfeld was Van Velzen een man van groote gaven en bekwaamheden, een man van breede klassieke vorming, van groote geleerdheid, van wetenschap en studie. Maar scherp geteekend als hij was in zijn uiterlijk voorkomen, lang, mager, hoekig en stijf, zoo was hij het ook in karakter. Hij had een aangeboren lust in het polemiseeren, nam gaarne een loopje met zijn tegenstander, gaf het nooit gewonnen, en was voorts onverzettelijk, doordrijvend, heerschzuchtig. Gevolg was, dat een man als hij moest afstooten en aantrekken tegelijk; dat hij werd geëerd, maar ook gehaat" 2). Toch getuigt dezelfde schrijver: „Hij was niet vrij van het doorzetten van eigen gevoelen, om daarna, als een zaak beslist was, zich weder te laten leiden door de veranderlijke stemming, die in de gemeente openbaar werd" 3). Beiden kunnen gelijk hebben. Brummelkamp spreekt over den „studententijd". Waarschijnlijk zullen latere tijdgenooten Van Velzen beter herkennen in de beschrijving van Dr. Bouwman *). ') Leven van Prof. A. Brummelkamp, blz. 34- 2) H. Bouwman, De crisis der jeugd, blz. 39. 3) t. a. p. blz. 57. ") Karakteristiek was mijn eerste ontmoeting met Van Velzen aan den avond vóór de aanbieding van het volkspetionnement in 1878, ten huize van den predikant Jorissen te Apeldoorn. Ik stelde mij aan hem voor en vroeg: „Mag ik de eer hebben professor Van Velzen de hand te drukken?" „Met genoegen", was het antwoord, „indien « dat een eer if\ 7 In 1827 werd Van Velzen als student aan het Athanaeum te Amsterdam ingeschreven, tegelijk met Scholte, dien hij toen nog niet kende. De ernst des levens was hem toen nog vreemd. Maar spoedig kwam hij met Scholte in aanraking en onder diens invloed, welke zeer gezegend voor en op hem werkte. In Mei 1829 begaf Scholte zich naar de Akademie te Leiden om verder te studeeren. Van Velzen en hun vriend Brummelkamp volgden hem in het jaar daarna. Aan den strijd tegen België namen alle drie als vrijwillige jagers deel. In Leiden teruggekeerd vormden zij met Van Raalte „de club van Scholte", waartegen algemeen gewaarschuwd en die nagenoeg door ieder gemeden werd. Van de Leidsche familie de Moen genoten zij echter zeer gewaardeerde hartelijke vriendschap l). De jongste zuster des huizes gaf hare hand aan Van Velzen. Den ióen Augustus 1834 trad hij met haar (Johanna Christina de Moen) in het huwelijk. Denzelfden dag verbond de oudste zuster zich met Brummelkamp. Van Velzen's echtverbintenis mocht niet lang duren. Reeds in 1836 ontsliep de zwakke vrouw aan de tering, in volle zekerheid des geloofs. Van Velzen verhaalt: „Toen zij, die in mijne moeite het meest deelde, steeds meer verzwakte, terwijl de herhaalde kwade bejegeningen, die mij aangedaan werden, ook een nadeeligen invloed op haar gestel hadden, naderde eindelijk de tijd van hare ontbinding. „Ik geloof", zeide zij met stervende lippen, „in Hem, die de goddeloozen en ook mij rechtvaardigt. Ik hoor," voegde zij er na eenige ') Zie: Een Schat, I (Van Raalte) blz. 16. 8 oogenblikken bij, „het Hallelujah der engelen"; en zij was voor altijd den strijd te boven." l) Met betrekking tot zijn innerlijk leven schreef Van Velzen in Januari 1833: „Vroeger reeds (vóór het aannemen van zijn beroep naar Drogeham) was ik van ganscher harte, en in allen deele vereenigd met de Belijdenisschriften der Gereformeerde kerk. Tijdens mijn verblijf aan de akademie te Leijden, en onder de wapenen, die ik, voldoende aan de roepstem des konings, tot verdediging des vaderlands tegen den opstand der zuidelijke gewesten, aangegord had, was ik met mijne eeuwige belangen werkzaam geworden. Terwijl ik met mijzelven bekend gemaakt werd, en naar verlossing uitzag, onderzocht ik Gods Woord, gelijk ik nooit te voren had gedaan. En toen mij de weg van behoud werd geopend, toen mij daarna de Zaligmaker, die mij vroeger verborgen was, met klaarheid in het hart geopenbaard werd, en ik in Hem mijne geregtigheid en sterkte vond, gevoelde ik mij ook met de belijdenisschriften der Kerk ten volle vereenigd; ik vond er mijn geloof in uitgedrukt .... Bij deze gelegenheid (het examen voor het Provinciaal kerkbestuur van Zuid Holland) werd mij door sommige leden hunne verwondering betuigd over mijne geopenbaarde gevoelens, die ik, zeide men, toch niet door het onderwijs, dat aan de akademie te Leijden gegeven werd, zou verkregen hebben. Toen ik antwoordde, dat deze gevoelens althans met de leer der kerk overeenstemden, gaf men de hoop te kennen, dat het mij zou gaan, als ik slechts eenigen tijd in de bediening geweest was, ') Avondstemmen. Opstellen van wijlen Prof. S. van Velzen, bijeenverzameld door J. W. A. Notten, blz. 141. 9 gelijk het menigmaal gezien was, wanneer zij, die aanvankelijk steile begrippen hadden, later een milderen geest betoonden." Indien deze heeren ooit in hun „hoop" teleurgesteld zijn, dan was het wel door Van Velzen! ') Officiëele Stukken, II, 170 v.v. II. Te Drogeham. In Mei 1834 legde Van Velzen met goed gevolg voor het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland zijn candidaats-examen af. Spoedig daarna werd hij uitgenoodigd om een predikbeurt te Drogeham in Friesland te vervullen. Hij leidde daar den middagdienst. Des avonds trad een proponent, broeder van een naburigen predikant, op. De gemeente te Drogeham was bijna zonder uitzondering rechtzinnig. Het verschil tusschen de preek van Van Velzen en die van den proponent was zoo groot, dat een aanzienlijk deel der hoorders des avonds midden onder den dienst het kerkgebouw verliet. Van Velzen, in de kerkeraadsbank gezeten, kon zijn plaats niet verlaten. De gewoonte bracht mede dat hij na afloop van den dienst den spreker de hand zou drukken. Hij gevoelde dat hij dit niet in oprechtheid doen kon en zeide den proponent, toen deze hem de hand reikte, half fluisterend, dat het verschil tusschen beider prediking daartoe al te groot was. De jonge man begreep Van Velzen niet eens. Deze noemde een paar bijzonderheden op en bood een vriendschappelijk gesprek aan. Onmiddellijk verliet de proponent het kerkgebouw en zejfs het dorp. 11 Eenige dagen later bezocht Van Velzen den bekenden, toen reeds zeer bejaarden predikant L. Egeling te Leiden. Tot zijn verbazing bemerkte hij dat dit voorval reeds wereldkundig geworden was. Egeling vroeg hem: „Wat hoor ik, hebt ge geweigerd een proponent, die gepreekt had, de hand te geven ?" Van Velzen verhaalde hem wat er gebeurd was. „Het gebeurt mij soms," hernam Egeling, „dat ik iets op den preekstoel hoor voorstellen, waarmee ik niet vereenigd ben, nochtans reik ik den predikant de hand. Dat vordert de bescheidenheid. Uwe bescheidenheid zij allen menschen bekend." Verder hoorde Van Velzen over deze zaak niets, maar hij bemerkte wel iets. Zeer korten tijd daarna werd hij te Drogeham beroepen en nam dat beroep aan. Doch verder kwam hij voorloopig niet. De kerkelijke besturen hielden 'de noodige approbaties in. Hij moest er vier maanden naar wachten. Daar hij evenwel niets strafbaars gepleegd had, moest men eindelijk wel toegeven. Den 9en November 1834 werd hij bevestigd door den consulent L. D. Westerloo. In de eerste helft van 1835 zond Brummelkamp, toen predikant te Hattem, zijn zwager Van Velzen afschrift van een adres, dat hij voornemens was aan de Algemeene Synode te zenden, die eerstdaags vergaderen zou. Immers, er was genoeg gebeurd om zulk een stap te wettigen. De Cock en Scholte waren afgezet en Van Raalte was geweerd. Brummelkamp zou de eenige niet zijn; van verscheidene zijden werden meer of minder krachtige adressen tegen de laksheid der Synode ingezonden Van Velzen was volkomen bereid ook zijn stem te laten hooren, maar gaf er de ') Zie: Een Schat, III (De Cock) blz. 93 en v.v. 12 voorkeur aan om dat, zoo mogelijk, in vereeniging met eenige andere predikanten in Friesland te doen. Terwijl hij hierover in beraad stond, kreeg hij bezoek van zijn vriend en geestverwant S. Hogerzeil Mzn., predikant te Kollumerzwaag, die juist gekomen was om met Van Velzen over den treurigen toestand der kerk te spreken. Hogerzeil wenschte al de rechtzinnige predikanten in Friesland tot eene vergadering uit te noodigen. Van Velzen meende dat de geleidelijke weg was om de zaak eerst ter sprake te brengen op de vergadering van de klasse Dokkum, waartoe zij beiden behoorden. Hogerzeil vond dat goed en vertrok. Die klassicale vergadering — de eerste die Van Velzen zou bijwonen — moest binnen enkele dagen gehouden worden. Op den bestemden tijd kwam Van Velzen, op weg naar Dokkum, zijn vriend Hogerzeil afhalen. Maar nu vond hij hem niet genegen om mee te gaan. Integendeel, hij trachtte Van Velzen te bewegen om ook weg te blijven. Een bewijs dat Hogerzeil zijn vriend nog weinig kende, want schroomvalligheid was nu juist niet de kenmerkende karaktertrek van Van Velzen! Natuurlijk ging Van Velzen nu alleen, met een concept-adres, waarin werd aangedrongen op handhaving der geloofsformulieren, in den zak. Mevrouw Van Velzen, die haar man vergezeld had, bleef den dag doorbrengen in de pastorie te Kollumerzwaag. Toen Van Velzen aankwam in de kamer, waar de klassis was saamgekomen, vond hij de eigenlijke vergadering reeds geëindigd; de heeren zaten gezellig bij elkaar, totdat het tijd werd om naar den maaltijd te gaan.*) Hoe dat verder liep verhaalt van Velzen in deze woorden. ') De Classicale vergaderingen waren geene collegies meer van Kerkelijk bestuur, slechts bijeenkomsten, vooral geschikt om over particuliere 13 „Ik zag uit naar iemand onder de aanwezigen, wien ik zou kunnen opdragen het concept-adres, dat op de handhaving der geloofsformulieren aandrong, voor te lezen. Uit vrees voor den schijn, alsof ik, de jongste der aanwezigen, mij op den voorgrond ging stellen, wenschte ik mij van de voorlezing te ontslaan. Achtereenvolgens verzocht ik daarom twee der predikanten, die mij van onze ringvergadering bekend waren, om zieh er mede te belasten. Beiden sloegen mijn aanzoek af. Nu bleef mij niets anders overig dan zelf het woord te vragen. Toen ik het gedaan had, en algemeene stilte de gesprekken had vervangen, las ik het concept-adres voor, waarna ik verzocht, dat de aanwezigen zich wilden openbaren, indien zij eenige aanmerking hadden. Er heerschte de grootste stilte. Nu vroeg ik, dat zij zich openbaarden, die met het voorgelezene instemden. Wederom de diepste stilte. „Wie zwijgt", zeide ik toen, „stemt toe; ik verzoek u daarom tot onderteekening over te gaan." Maar nu werd eene stem vernomen „ik niet!" Velen gaven hierop evenzeer hunne afkeuring te kennen, terwijl een der aanwezigen voorstelde, de zaak verder bij den maaltijd te behandelen, hetgeen algemeen ondersteund werd. Het kwam mij vreemd voor, dat predikanten zulke hoogernstige zaken bij den maaltijd wilden bespreken; evenwel moest ik in dit voornemen berusten. Weldra begaven wij ons naar de plaats, die voor ons gereed gemaakt was. Op den weg derwaarts kwam mij een leeraar op zijde, die mij geheel onbekend was, maar zich mij genegen betoonde. „Wat hebt gij gedaan", sprak hij op zachten toon; „men is hevig verbitterd". „Zijt gij," vroeg ik hem, „met het adres vereenigd ?" „Ik wel," gaf hij ten antwoord, „maar de overigen niet". „Welnu, teeken dan", zeide ik. „Wegens mijne omstandigheden," hernam hij, „kan ik niet, maar ik zal u beschermen, want gij loopt gevaar, dat men u de trappen zal afwerpen." Zoo sprekende kwamen wij in eene ruime bovenkamer. De tafel besloeg de geheele lengte van het vertrek, en was aan de beide einden van eene dwarstafel voorzien. Men bewees mij aanvankelijk alle voorkomenheid, en wilde mij eene plaats inruimen, ofschoon anderen nog niet voorzien waren. Eindelijk kon ik als de jongste mij neerzetten, maar was zoo aan eene van de dwarstafels geplaatst, dat ik het grootste financieele belangen te handelen en voorts alleen om nominaliün te formeeren. De predikanten hadden wel het recht, doch waren geenszins verplicht, om deze geestdoodende samenkomsten bij te wonen. Vele ambtgenooten bleven dan ook weg Het beste wat zulk een samenkomst aanbood, was „de Zwarte", of de „Koninklijke" maaltijd, die betaald werd uit de toelagen des Rijks voor de Classikale Vergaderingen. Kon. Besl. i Apr. '17, No. 36. Min. Disp van 30 Apr. '17. No. 3. G. J. Vo* Azn., Groen van Prinsterer en zijn tijd, blz. 37. 14 deel der aanwezigen niet overzien kon. Onder den maaltijd werd men weldra zeer luidruchtig. Er werden op de koninklijke familie toasten ingesteld, en andere, die door vele predikanten met groot gejuich werden beantwoord. Die luidruchtige, onmatige vroolijkheid van predikanten, zelfs terwijl men zich in eene plaats bevond, die op de straat uitzag, gaf mij een hoogst onaangenamen indruk. Evenwel liet ik niets blijken. Maar ten laatste werd ook met groot vreugdegeschreeuw gedronken op de eendragt en liefde in de kerk. Bij deze spotternij met de heiligste zaken ontroerde ik, en hoewel ik nog geen woord uitte, kon waarschijnlijk iemand, die tegenover mij zat, op mijn gelaat lezen wat in mij omging. Althans hij deed mij nu de vraag, ofschoon ik ook vroeger geen wijn had gebruikt, „of ik niet dronk bij den ingestelden toast ?" „Ik vind het verschrikkelijk," gaf ik ten antwoord, „dat predikanten op zulke wijze zich over de heiligste zaken uitlaten." Nauwelijks had ik gesproken, of ik bemerkte dat onder al de luidruchtigheid, men algemeen de aandacht op mij gevestigd hield, want eenklaps heerschte er de grootste stilte. „Wat zegt hij ?" riep een stem. Op die vraag antwoordde ik niet. „Waarom drinkt hij niet?" werd nu geroepen. Geen antwoord. Hierop werd dezelfde vraag, weer aan mij persoonlijk gedaan. En nu zeide ik tot allen, hetgeen ik reeds aan den predikant, die tegenover mij zat, had verklaard, dat ik geheel verontwaardigd was over hunne uitgelatene vrolijkheid, bij het vermelden van de eendragt en liefde in de Kerk. Zoodra ik gesproken had, -ontston" vr°eg men mij, „daarvan het gevolg kunnen zijn ?" „Waarschijnlijk", gaf ik ten antwoord, „kom ik in moeijelijkheden met de kerkbesturen, welligt zal men mij van de bediening ontzetten. Maar hiervoor wensch ik niet terug te deinzen. Ook moogt ge, uit vrees voor zulke gevolgen, niet gedoogen, dat bij de openbare godsdienst ontstichting plaats vindt". Nu evenwel wilde men niets hooren van het afschaffen der Gezangen. Alle aanwezigen verzochten mij om toch, als naar gewoonte, in deze zaak te blijven voortgaan, daar zij vreesden, dat eenige moeijelijkheid mij zou bejegenen, en ze alles wenschten té vermijden, waardoor zt( van mij, als hun leeraar, beroofd konden worden. Nu, dacht ik, moest ik berusten, daar ik over de gemeente geene heerschappij mogt voeren, maar integendeel, wanneer het niet bleek tegen des Heeren Woord in te druischen, haar moest te wille zijn. Waarom ik, zelfs wanneer ik dezen of genen van buiten af ontmoette, die tegen de Gezangen ijverde, mij daartegen stelde, en voorts de bediening gelijk vroeger vervulde; terwijl het aantal toehoorders bij de prediking, ook van verre plaatsen, nog gestadig toenam. ') ') Officiëele stukken, II, 186. III. In den ban. De raad van de Synodale Commissie aan de Synode van 1835, om de adressen van Brummelkamp, Gezelle Meerburg en Van Velzen „niet onopgemerkt voorbij te gaan," ') was niet aan doove ooren gegeven. Een maand nadat Van Velzen het antwoord van de Synode had ontvangen, kwam eene commissie van het klassikaal bestuur van Dokkum hem op last van de Synode over dat adres ondervragen. Ook bracht zij ter sprake dat Van Velzen met de gemeente geraadpleegd had over het gebruiken der gezangen. En ten derde dat hij Brummelkamp en Van Raalte voor zich had laten preeken, ofschoon hij wist dat zij geen gezangen gebruikten. De behandeling van het eerste punt was voor de Commissie moeilijk verdedigbaar, maar die van de beide andere punten was louter willekeur. En bestond geen wet, die het gebruik der gezangen verbood; nog minder een die het samenspreken over de Gezangen strafbaar stelde ; en waar geen wet is, daar is geen overtreding. Enkele dagen later werd Van Velzen gedagvaard •) Zie: Een Schat, III (de Cockï 96 21 om den 3oen September voor het klassikaal bestuur te verschijnen. Van verdediging of zelfs van gedachtenwisseling was geen sprake. Alleen werd geëischt „volkomen onderwerping aan de verordeningen en besturen der Nederlandsche Hervormde kerk. Van Velzens voorwaarde dat hij „bereid was tot onderwerping aan alle besturen en verordeningen, die overeenkomstig waren met Gods Woord en onze drie formulieren van eenigheid" werd kortweg afgewezen. „Het klassikaal bestuur wilde van deze bepaling volstrekt niets weten, en bleef op de gezegde onbepaalde onderwerping aandringen." Daarmede kon Van Velzen vertrekken. Den isen October 1835 werd zijn vonnis geveld. Het hield in dat zijn adres op last der Synode door het Provinciaal Kerkbestuur van Vriesland gesteld was in handen van het Klassikaal Bestuur van Dokkum* „ter informatie en met last om daaromtrent ingevolge deszelfs verplichting naar de bestaande verordeningen te handelen." In aanmerking werd genomen „dat het adres door den heer Van Velzen der algemeene Synode aangeboden, bevat onderscheidene honende uitdrukkingen omtrent vele leeraren en kerkelijke besturen en dat al wat hij tot verontschuldiging en verdediging heeft bijgebragt, alleen bestaat in eenige onbestemde aantijgingen, die niet vatbaar zijn voor de beoordeeling dezer vergadering." ') 2e. Werd in aanmerking genomen dat hij „bij eene openbare godsdienstoefening de leden zijner ge- ') Een eigenaardig gemakkelijk standpunt voor een rechter : de Arschuldigingen worden niet gespecificeerd; de swwdschuldiging en verdediging is niet vatbaar voor £*oordeeling door den rechter; maar de beschuldigde is wèl „vatbaar voor wroordeeling"! 22 meente tot eene bijeenkomst in de kerk heeft opgeroepen, en alstoen met hen heeft geraadpleegd, of men voortaan de Evangelische Gezangen bij de openbare godsdienstoefening zou gebruiken." En 3e dat hij „onderscheidene malen voor zich heeft laten prediken dezulken van welke hij, volgens zijne eigene erkentenis, vooraf wist, dat zij de Gezangen niet zouden laten zingen." „Na allerlei „overwogen" en „gezien" te hebben, werd Van Velzen geschorst, voor den tijd van zes weken en „zulks zonder verlies van traktement, anders dan het defroyement der dienstdoende predikanten", terwijl hij binnen veertien dagen een schriftelijke verklaring van onderwerping moest indienen, en zoo hij daaraan niet voldeed „de schorsing provisioneel zou blijven voortduren en de zaak opnieuw gebragt worden bij het Provinciaal kerkbestuur." De schorsing zou ingaan den tweeden Zondag, nadat de tijd van beroep op het Provinciaal kerkbestuur bepaald bij art. 69 van enz., zou zijn voorbijgegaan, zonder dat Van Velzen daarvan had gebruikt gemaakt, of ingeval van zulk beroep, nadat deze door hooger bestuur zal zijn bevestigd. Van Velzen kon binnen veertien dagen na den datum van het vonnis in hooger beroep'gaan. Hij begon met den 2 7en October in een uitvoerig en schoon gesteld adres aan het Klassikaal Bestuur protest aan te teekenen tegen de onrechtvaardige schorsing. Onderwijl was Van Velzens oordeel over het opgeven van Gezangen gewijzigd. Hij had bij nauwkeurig onderzoek gemerkt „dat velen van de vurigste voorstanders der Gezangen minder nauwkeurig waren op de zuiverheid der leer, en dat zij die van de Ge- 23 zangen afkeerig waren, over 't algemeen kenmerken hadden van ware godsvrucht". Uitdrukkelijk zegthij echter dat dit geen regel is, maar alleen in zijne gemeente door hem waargenomen werd. Het opgeven van gezangen strekte derhalve toen en daar niet tot stichting der gemeente. Voortaan liet hij het dus na. Binnen den bepaalden tijd had Van Velzen zich op het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland beroepen. Den i7en November 1835 berichtte hij nu aan dat Bestuur dat hij Zondag den isen November aan de Gemeente had medegedeeld dat voortaan de Gezangen afgeschaft waren. Den 21 en dier maand ontving hij bericht van het Klassikaal Bestuur, dat dit adres in handen van dat Bestuur gesteld was „ten einde betrekkelijk de echtheid van genoemd stuk onderzoek te doen, en om voorts naar bevinding in deze zoodanig te handelen, als hetzelve tot handhaving van wet en orde noodig zal oordeelen." Hij werd opgeroepen tegen Woensdag den 25en November 1835 te Dokkum, voor eene commissie uit het Klassikaal Bestuur. Die vergadering zou lachwekkend zijn, indien ze met zoo diep-treurig voor de hoogere kerkbesturen was. Van Velzen verhaalt: Op den bepaalden tijd bevond ik mij, overeenkomstig deze aanschrijving, voor de Commissie te Dokkum. Eerst werd mij gevraagd of ik dat stuk aan het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland als het mijne erkende, en vervolgens of ik volhardde bij de verklaring, die daarin was afgelegd. Op beide vragen waren mijne antwoorden toestemmend. Nu vroeg men mij : „Gevoelt gij niet tegen de wet en uwe verbindtenis gehandeld te hebben ?" „Wat de wet betreft", gaf ik ten antwoord, „indien het besluit der Synode van 1806 en 1807 te Bolsward en te Franeker gehouden, van kracht is, ja; maar dat besluit wordt niet gevonden onder de kerkelijke reglementen". 24 Men antwoordde hierop, dat in de kerkelijke reglementen alleen gevonden wordt hetgeen van vroegere wetten gewijzigd of veranderd is. „Dan",-hernam ik, „geldt mij dat besluit i>i het geheel niet, want de bepaling der Synode van Dordrecht van 1618 en 1619, van geene gezangen te zingen, is niet in de reglementen veranderd of gewijzigd". Men zweeg over deze zaak. „Wat mijne verbindtenis betreft", zeide ik nu verder, in antwoord op het tweede lid der vraag, die mij gedaan was, „ik gevoel niet tegen mijne verbindtenis gehandeld te hebben. Want ik heb mij verbonden om de belangen mijner gemeente te bevorderen, en heb door de afschaffing der Gezangen getracht aan deze verbindtenis te voldoen". Ook hierover sprak men niet verder. Nog werd mij echter gevraagd „of ik nog iets had aan te merken." „Ja", gaf ik ten antwoord, „het is te verwonderen, dat ik aangevallen word over de leer, want hierbij behooren de gezangen, terwijl men anderen laat vrij gaan, die eene leugenleer invoeren". ,Uit voorzigtigheid," zeide men, „wilde men daarover niet spreken." Nu begon ik aanmerking te maken op het gedrag door het Klassikaal Bestuur vroeger tegen mij gehouden en beriep mij op Gods Woord. Maar men viel mij in de rede met weder te zeggen: „uitvoorzigtigheid wilde men daarover niet spreken." Zoodat ik mij genoodzaakt zag, zonder verder iets te vernemen, vandaar te vertrekken." ') Den gen December 1835 werd Van Velzen door het Klassikaal Bestuur van Dokkum, zonder eenige opgave van redenen, „provisioneel geschorst". Na ontvangst van dat vonnis riep Van Velzen tegen den 11 en December de gemeente in zijn woning bijeen, en verhaalde al wat hem bejegend was. Hij eindigde met de woorden : „Ik zie mij daarom genoodzaakt dat kerkbestuur te verwerpen. Het is mij onbekend waar de Heere mij verder wil gebruiken, of wat voortaan mijn werk zijn zal. Wanneer gij aan dat kerkbestuur onderworpen blijft, denk ik eerlang van hier te vertrekken; maar wordt het ook door u verworpen, dan wensch ik uw herder en leeraar te blijven." ') Officiëele stukken, II, 211. 25 Acht en twintig personen hebben dien avond de volgende verklaring geteekend, maar onder hen waren geen kerkeraadsleden : „Drogeham, den nen December 1835. De ondergeteekenden zijn vereenigd in de vreeze en de mogendheid des Heeren met de ware Gereformeerde Kerk, en hebben het Bestuur in de Nederlandsen Hervormde Kerk als antichristelijk verworpen, overeenkomstig art. 28 van onze Geloofsbelijdenis." Denzelfden avond gaf Van Velzen aan het Klassikaal Bestuur van Dokkum schriftelijk kennis van zijne „afscheiding van het Ned. Herv. Kerkbestuur". Van dit schrijven gaf hij kennis aan het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland. Den i3en Januari 1836 kwam antwoord op dat schrijven in den vorm van een vonnis van het Provinciaal Kerkbestuur van Vriesland. Uit dat vonnis blijkt dat Van Velzen afgezet werd alleen „omdat hij aan zijne gemeente heeft verklaard, voortaan geen gebruik te zullen maken van de gezangen". Men had in aanmerking genomen „dat genoemde Van Velzen, door zijne ingezondene verklaringen opgehouden had tot het Hervormd Kerkgenootschap te behooren". En toch werd besloten dat hij „wordt afgezet van zijne bediening en ontzet van al zijne regten als predikant bij de Nederlandsche Hervormde of Gereformeerde Kerk". Terecht zegt Van Velzen : „Op deze uitspraak van het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland heb ik niet meer teruggeschreven, daar ik mij sinds mijne afscheiding niet langer in betrekking tot het Hervormd Kerkgenootschap beschouwde". ') Voor deze geheele procedure moest Van Velzen aan kosten betalen f 257.55. ') Officiëele stukken, II, 222. 26 Eerstdaags zou Van Velzen nu de pastorie moeten ontruimen. Naar aanleiding daarvan verhaalt hij het volgende treffende voorval. „Er was te Drogeham een wever, mijn naaste buurman, die, ofschoon behoeftig, eene huizing bezat met eenigen grond, waaruit hij zijn gezin onderhield. De man was niet aangesloten bij de Afgescheidene Gemeente. Toen hij vernomen had dat ik weldra de pastorij zou moeten verlaten en dat ik niet wist waar ik eene woning zou verkrijgen, drukte hij mij een papier in de hand van dezen inhoud : „Dominé! ik heb een verzoek aan u en de uwen. Als het den Drieëenigen God behagen mogt u als herder en leeraar aan deze plaats te houden, al ware het ook dat gij uw huis zoudt laten bouwen in mijn tuin, ik heb het er voor over, om uws werks wil. S. D. Schierink". ]) ') Officiëele stukken, II, 227. IV. Vervolgd. Deze vaste rubriek zou ook ten aanzien van Van Velzen een boek kunnen vullen; hij heeft ruim zijn aandeel er van gehad. Ik moet mij dus bepalen tot eenige berichten uit „De Reformatie" en uit Van Velzens eigen geschriften. Een merkwaardig staaltje van vervolging, hem aangedaan, heeft Van Velzen medegedeeld in zijn levendig verhaald: „Episode uit den tijd der Kerkelijke Afscheiding in 1836." ') Op Zaterdag den i7en September 1836 werd Van Velzen aan zijne woning te Leeuwarden afgehaald door een ouderling uit Tjalleberd, waar hij den volgenden dag zou voorgaan. Mevrouw Van Velzen lag gevaarlijk ziek en bleef dus met hun eenig kind achter. Na een rit van eenige uren kwam men des avonds ter bestemder plaatse. Des Zondags zou na de prediking doop en avondmaal bediend, een diaken bevestigd en een huwelijk ingezegend worden. De kerkeraadsleden verhaalden dat zij veel menschen en •) Oorspronkelijk geschreven voor „Maranatha". Later opgenomen in „Avondstemmen, Opstellen van wijlen Prof. S. van Velzen, bijeenverzameld door J. W. A. Notten. Leiden, D. Donner 1897. 28 ook eenige leden van het Grietenij-bestuur verwacht ten, want sommige van die heeren hadden verzocht gewaarschuwd te worden als er een „afgescheiden dominee" kwam preeken ; zij wilden hem ook wel eens hooren. Van Velzen meende dat de beleefdheid wel wat ver gedreven was en duchtte min-aangename gevolgen. Voor de godsdienstoefening was een schuur in gereedheid gebracht, die aan ééne zijde van vele openingen was voorzien en vier- a vijfhonderd menschen kon bevatten. De dienst begon. Onder het voorgebed hoorde men in de verte trommelslag, die al nader en nader kwam. Na het gebed zag Van Velzen een heer en een officier in het midden der vergadering staan. De officier was met eenige soldaten des nachts uit Leeuwarden ontboden. De heer was de Grietman. Deze gebood de vergadering uiteen te gaan. Van Velzen antwoordde dat men gehoorzamen zou aan het gebod Gods om de onderlinge bijeenkomsten niet na te laten. De Grietman herhaalde zijn bevel met beroep op het beruchte Napoleontische wetsartikel. Van Velzen hernam dat pas onlangs de Rechtbank te Heerenveen, waaronder Tjalleberd behoorde, had verklaard dat dit artikel niet van toepassing was op godsdienstige vergaderingen. ') Nu dreigde de Grietman de vergadering door de soldaten met geweld te zullen uiteendrijven. Daarop kozen de meeste aanwezigen, die niet tot de gemeente behoorden, het hazenpad; de leden der gemeente bleven rustig zitten. Van Velzen liet een psalmvers zingen. Onderwijl naderden de soldaten met slaanden ') Zie: Een Schat, II (Scholte) blz. 40. 29 trom en kwamen binnen met eenige politiedienaars. Alle aanwezigen werden met de geweren naar buiten gedreven of door de deuren en luikopeningen de schuur uitgeworpen. Een gebrekkig man, die gevallen was, liet men liggen. Toen was Van Velzen met den Grietman alleen binnen. Hij wees den Grietman op de omgeworpen banken en den daar liggenden gebrekkige. Maar de Grietman antwoordde : „Ik doe slechts wat mij opgelegd is". „Indien dit als verontschuldiging dienen kan", hernam Van Velzen, „dan heeft Pilatus ook geen schuld, maar de Heere heeft tot hem gezegd : „Die mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde". De Grietman wilde daarop niet verder ingaan, maar vroeg wat Van Velzen nu voornemens was te doen. „Ik heb voor dezen dag geen ander voornemen", was het antwoord, „dan te prediken en sommige andere deelen der bediening uit te oefenen". „Waar denkt ge vannacht te blijven?" vroeg de Grietman. Van Velzen antwoordde dat hij te Tjalleberd dacht te blijven en den volgenden morgen te vertrekken. De Grietman gaf hem met eenigen aandrang den raad om nog dienzelfden dag weg te gaan. Van Velzen bracht daartegen in dat hij buiten noodzakelijkheid niet op Zondag wilde reizen. Beiden verlieten nu de schuur. Daar buiten stond de officier in een wijden kring, grootendeels gevormd door Hervormde kerkgangers, die na het einde van hun godsdienstoefening kwamen kijken wat er verder gebeuren zou; een hunner diakenen liep daarbij rond met een vlag in de hand. Van Velzen beproefde den officier aan te spreken, maar werd door dezen zoo uitgescholden en afgevloekt, dat hij zijn voornemen opgaf. Met eenige leden der gemeente ging 3Q hij nu naar een ander huis, waar weldra de meeste anderen ook kwamen. Van Velzen vroeg : „Ziet iemand gelegenheid ons te bezorgen hetgeen voor het avondmaal noodig is, dan ben ik bereid het te bedienen". Een der aanwezigen ging heen om het brood en den wijn uit de schuur te halen, maar kwam terug met het bericht dat de schuur streng bewaakt werd en dat de soldaten in de huizen der Afgescheidenen ingekwartierd werden. Aan Avondmaal-vieren kon dus niet gedacht worden, maar men maakte aanstalten om den Doop te bedienen. Onder de aanwezigen waren eenigen uit Sneek, die per schip gekomen waren en Van Velzen uitnoodigden nu met hen weg te varen en zich zoo in veiligheid te stellen. Hij meende te moeten weigeren, en de menschen uit Sneek vertrokken. Weldra kwamen de ouders met de te doopen kinderen. Onder de heilige handeling verlieten de ingekwartierde soldaten het huis, maar kwamen spoedig met eenige anderen terug. Het doopen was juist geëindigd, en nu werden de aanwezigen op straat gejaagd. Men ging naar een ander huis, waar nu de diaken bevestigd werd. Dat was bijna afgeloopen toen de soldaten kwamen aanmarcheeren. De gemeente ging ijlings over in een vierde huis. Daar had de inzegening van het huwelijk plaats, en nauwelijks was dat geschied of de jachtpartij begon weer. Onder razen en dreigen van de soldaten gingen nu alle gemeenteleden naar huis, en Van Velzen met den bevestigden diaken naar diens woning om aldaar te vernachten. In dat huis waren een sergeant, drie manschappen en een tamboer ingekwartierd; hun was een bepaald vertrek afgestaan. Maar des avonds vonden ze goed 3i zich in de huiskamer neer te zetten, waar het gezin en ik waren. De vrouw des huizes vroeg: „Moet ik dat toelaten?" „Ze hebben er geen recht toe", antwoordde Van Velzen, „maar misschien kunnen wij een nuttig gesprek met hen hebben". Een poos lang luisterden zij naar hetgeen Van Velzen tot hen sprak, maar daarna begonnen zij te vloeken en allerlei onbetamelijke taal uit te slaan, waarom Van Velzen hen verzocht naar hun kamer terug te gaan. De sergeant zei hun, dat zij meesters in het huis waren en zijn konden waar ze wilden. Op den weg schoolde het volk luidruchtiger samen. Toen de taptoe moest geslagen worden, verzocht de vrouw des huizes den tamboer om te wachten tot hij van het erf af was, omdat haar dochtertje van tien jaar met de koorts te bed lag. Hij beloofde dat en hield bij 't heengaan zijn woord, maar maakte terugkomende zulk een geweld dat het arme kind gillende in bed opsprong. „Dat zal 'n nacht geven", zei de tamboer, de kamer binnenkomende. Daarop begon hij met zijn kameraden te fluisteren, onderwijl het gemeen reeds het erf opgedrongen was. Terwijl Van Velzen begon te vermoeden dat men het ergste tegen hen in den zin had, werd de vrpuw des huizes geroepen. Terugkomende wenkte zij Van Velzen en vertelde hem, in het achterhuis gekomen, dat een buurvrouw haar had gewaarschuwd, dat men het vaste plan gevormd had hem het leven te benemen. Zij meende dat hij uit het achterhuis moest vluchten naar de nabijgelegen veenderijen, waar ze hem een knecht zou nazenden om hem in veiligheid te brengen. Een geschikte schuilplaats in haar huis wist zij niet. „Maar de streek was mij onbekend, de maan scheen helder en het 32 gepeupel zou mij in een oogwenk ontdekt hebben. Van Velzen besloot in de kamer te blijven in vertrouwen op zijn Heere en Meester. Het getier buiten werd al woester en woester. Met glinsterende oogen zaten de soldaten te wachten op het gespuis, blijkbaar om dan gemeene zaak te maken. Plotseling werden de glazen ingeslagen. „Daar zijn ze !" juichten de soldaten opspringend. Eensklaps werd een forsche mannenstem gehoord, die boven het rumoer uit klonk. Er kwam stilte. Iemand kwam aan de deur en riep de vrouw des huizes. Het was de Grietman, die met den officier voorbijkwam, gezien had wat er gaande was en haar nu bescherming beloofde en schonk. Soldaten met geladen geweer werden op wacht gezet; de menigte droop af. Den geheelen nacht werd het huis bewaakt. Den volgenden morgen begeleidden eenige soldaten den wagen tot aan de grenzen van het dorp. Van harte deden ze dat niet. Toen zij terug zouden gaan voelde Van Velzen een plotselinge drukking tegen den rug. Hij zag om, nog juist bijtijds om de punt van den bajonet te zien verdwijnen, die een der soldaten bij wijze van afscheidsgroet door den kap van den wagen gestoken had. Tengevolge van deze godsdienstoefening werd Van Velzen voor de Rechtbank te Heerenveen gedaagd evenals de ouderlingen en diakenen der gemeente: Ze werden vrijgesproken, maar de Officier van Justitie appelleerde, waarop de Rechtbank te Leeuwarden allen in boeten veroordeelde ; waarvan Van Velzens aandeel f 100 en de kosten was. „Onze leeraar Van Velzen" in de Knijpe, een dorp in Vriesland, onder het ressort van de Regtbank van Heeren veen, op eersten Kerstdag (1836) predikende, 33 werd door den Grietman van die plaats in de borst gegrepen en met geweld van de plaats waar hij stond, afgetrokken. Aan den predikant, die zich tegen genoemden Grietman op het vonnis van vrijspraak der Regtbank van Heerenveen J) beriep, antwoordde hij: „Ik ben zelf de wet". En inderdaad is zulks ten opzigte van de Gescheidenen de waarheid. 2) Aan het einde van 1836, dus zes maanden na het beruchte Koninklijke besluit, beliep het juiste bedrag der boeten wegens verboden samenkomsten, alleen in Friesland, met de kosten f 6860., waarvan toen reeds met moeite f 4460 betaald was. 3) „Op Zondag den 15 Januarij j.1. (1837) kwam een commissaris van policie te Leeuwarden met eenige dienaars in het gewone huis der bijeenkomsten van de gescheidenen aldaar, op het oogenblik dat de Godsdienstoefening eindigde. Zij vertrokken na de namen der gescheidenen te hebben opgeschreven. Het gewone gevolg van dezen opzienbarenden maatregel was, dat het grauw zich in groote menigte voor het huis vergaderde en na het vertrek der policie geweldig tegen de deuren en vensters begon te slaan, en sommige leden der gemeente, die het huis uitgingen, met slagen, stooten en gooijen mishandelde. De Commissaris van policie kwam vervolgens terug, en verklaarde aan den predikant Van Velzen, aldaar tegenwoordig, dat het huis, indien hij daar bleef, in den avond waarschijnlijk geplunderd en omvergehaald en de predikant welligt omgebragt zoude worden. Onze leeraar verliet het huis, begeleid door eene hem uitjouwende menigte, terwijl dat ') Zie: Een Schat, II (Scholte), blz. 40. 2) De Reformatie, I, 188. *) t. a. p. I, 187. Een Schat in aarden Vaten, IV. 3 34 gedeelte van de stad als in opstand was. Z.Eerw. ontkwam gelukkig zijnen vervolgers, door een eindweegs in de trekschuit zijnen weg te vervolgen. Des anderen daags kwam een commissaris van policie bij onzen broeder Meijerink, alwaar de bijeenkomst gehouden was, en verklaarde tot viermaal toe dat hij wel de huizen der buren, maar niet van Meijerink wilde beschermen". J) „De gescheidene gemeente te Rotterdam heeft op Zondag den isden October j.1. (1837) ondervonden dat het psalmgezang, gehoord wordende uit eene bijzondere woning, door het graauw als rebellie tegen den koning aangemerkt wordt. Ten huize van Juffr. Visser, op de Botersloot aldaar, zijn de glazen ingeworpen, omdat Dr. Van Velzen aldaar gepredikt en een kind gedoopt had. Onderscheidene leden der gemeente zijn mishandeld. Een dronken dienaar der policie had het graauw door tieren en razen voor de deur en in de vergadering in beweging gebragt, maar het stedelijk bestuur en de directie der politie, schoon te laat van het voorgevallene verwittigd, heeft met daden getoond, alles te willen doen om gewelddadigheden te keeren." 2) Bij drie onderscheidene arresten van den Hove in dato 4 September (1837) is onze broeder H. Höveker te Amsterdam wederom veroordeeld tot betaling van f 300, 3) en op denzelfden dag werd onze leeraar Van Velzen tot betaling van f 50 en een ander lid der gemeente verder tot f 50 boete veroordeeld . . . De boeten wegens godsdienstoefeningen te Amsterdam alleen uitgesproken, bedragen thans meer dan f 2000. 4) ') De Reformatie, I, 189. 2) t. a. p. II, 348. 3) Drie boeten van f 100 voor onwettige samenkomsten. 4) De Reformatie, II, 272. 35 Te Rotterdam zijn Donderdag, 23 November (1837) de predikant Van Velzen en Mejuffrouw Visser, ieder tot betaling van f 100 boete veroordeeld. J) In December 1837 werd Van Velzen te Sneek tot f 100 en te Leeuwarden tot f 100 boete veroordeeld. Den 5en Maart 1838 ook te Zwolle tot f 100. Toch gingen de samenkomsten geregeld voort, al moesten ze meestal des nachts gehouden worden. Geen vervolging kon gemeenten of leeraren afschrikken. In Maart 1838 vinden we nogmaals Van Velzen veroordeeld tot twee boeten van f 100, wegens prediking te Merzum en Hallum. Het is bijna ongelooflijk hoe roekeloos in die dagen met het recht omgesprongen werd waar het Afgescheidenen gold. Hier volgt daarvan een staaltje. „In de maand Maart (1838) was onze Herder en Leeraar S. van Velzen met een ouderling der gemeente, D. G. Bakker, te Sneek voor de Regtbank gedagvaard, met verscheidene getuigen. Ds. S. Van Velzen kon, wegens den slechten toestand der wegen, niet ter bestemder tijd aldaar tegenwoordig zijn. De getuigen verklaarden allen dat zij het aantal personen niet geteld hadden. Veertien dagen daarna werden Ds. S. Van Velzen en de ouderling D. G. Bakker veroordeeld ieder in f 100 boete. Voordat echter die uitspraak gedaan werd, is D. G. Bakker door twee politiedienaars naar Sneek gebragt, en in eene gevangenis opgesloten, waar ongeveer een twintigtal personen aanwezig waren, beschuldigd wegens diefstal en dergelijke. Den volgenden dag werd voornoemde D. G. Bakker in verhoor gebragt, en toen vernam hij dat een der getuigen, die door den Officier was opgeroepen geweest, na afloop van het pleidooi in eene herberg ') De Reformatie, II, 411. 56 gezegd had, toen hij van de Regtbank. teruggekeerd was, dat D. G. Bakker hem zou hebben omgekocht om 'te zeggen dat hij niet wist, dat er meer dan 20 personen waren aanwezig geweest. Deze getuige is echter iemand, die niet bij de gemeente behoort; D. G. Bakker had hem niet anders gesproken dan in gezelschap van verscheidene personen, die allen eenparig verklaren, dat deze zelf in hun bijzijn aan den bedoelden getuige gezegd heeft, dat hij moest oppassen wanneer hij eenen eed deed, om de waarheid te spreken. Die bedoelde getuige had ook, voordat hij de gezegde aantijging ten aanzien van D. G. Bakker deed, eerst van eenige personen jenever ontvangen. Naderhand heeft diezelfde getuige uit de gevangenis (waarin hij zich thans ook bevindt) eenen brief geschreven, waarin hij verklaard heeft aan den boer, bij wien hij diende, dat D. G. Bakker onschuldig zat, 'maar dat hij zelf schuldig zit. En niettemin blijft men nu reeds vier weken lang onzen ouderling gevangen houden, in gezelschap van menschen, die van diefstal beschuldigd worden. En dit alles geschiedt terwijl art. 43 van het Wetboek van Strafvordering zegt, dat eene bloote aangifte geen genoegzamen grond oplevert tot zoodanige aanhouding van een gezeten burger." 1). In de volgende aflevering wordt bericht: „De ouderling D. G. Bakker van de gemeente Tirns in Vriesland, van wiens gezangenzetting op een los gerucht wij melding gemaakt hebben, is na ruim zes weken gevangenschap den 4en Mei weder losgelaten. Voorzoover wij vernomen hebben is hij weder ontslagen zonder opgaaf van redenen voor die langdurige gevangenschap." ') De Reformatie, V, 298. V. T_ 17. ,\ . 4 . t jlu 1he9muu en ic ^Miisieruam. Bijna onmiddellijk nadat Van Velzen zich afgescheiden had en afgezet was, werden door hem „ook op andere plaatsen gemeenten vergaderd". Al die door hem aldus gestichte gemeenten kwamen weldra door afgevaardigden te Leeuwarden samen en beriepen hem in het begin van 1836 tot hun predikant. Gereedelijk nam hij die roeping aan, omdat te Drogeham het voortwerken, ja langer verblijf onmogelijk was geworden. x) Er werd dus besloten naar Leeuwarden te verhuizen. Zaterdag, 27 Februari 1836, ging Van Velzen met zijne vrouw en hun kind, een zoon die den 2en November 1835 geboren was, naar Leeuwarden op reis. Woensdag d.a.v. zou de Synode te Amsterdam geopend worden, die hij natuurlijk bijwonen moest. Te Leeuwarden aangekomen werd Van Velzen opgewacht door P. O. de Jong, een broeder uit Wolvega, die hem kwam halen om in dat dorp eene gemeente te stichten. Mevrouw Van Velzen wenschte niet alleen in de vreemde stad achter te blijven, maar stelde haar man voor met hem te gaan en Maandags ') S. van Velzen, Gelegenheidsrede te Alfen a/R. 8 Juli 1888, blz. 23. 38 naar Hattem door te reizen, waar zij gedurende de zittingen der Synode bij haar zuster Brummelkamp logeeren kon, terwijl de beide zwagers naar Amsterdam gingen. Zoo gezegd zoo gedaan. Gedurende de rit vertelde De Jong dat de vijandschap te Wolvega bijzonder groot was; dat men daarom slechts in 't geheim in een schuur kon samenkomen, en dat er niet kon gezongen worden. Des avonds waren in die schuur 40 a 50 menschen bijeen, maar slechts 3 of 4 uit Wolvega, de overigen uit omliggende plaatsen. Dezen stichtten gezamenlijk de gemeente Wolvega. Van godsdienstoefening op Zondag kon geen sprake zijn. Des Maandagsmorgens werd de reis voortgezet. Op de terugreis, na afloop der Synode, haalde De Jong het gezin Van Velzen te Steenwijk af. Hij dacht eenigen uren te Wolvega te vertoeven en dan naar Heerenveen te reizen. Tegen den avond zou men vertrekken. Wat er verder gebeurde verhaalt Van Velzen aldus : „Mijne vrouw met ons kind in de armen beklom den wagen, die op de plaats naast de woning stond. Nu werd een woest getier gehoord. Steenen, modder, klei werden over de schutting geworpen; ik zag mijne vrouw waggelen; het hoofdje en de kleederen van ons zoontje met slijk bemorst. Thans begreep ik het gevaar voor vrouw en kind. Terug ! riep ik; naar binnen, terug! Nauwelijks waren wij weder in huis gezeten, of de glazen werden ingeworpen; het rumoer nam toe. Ik zond iemand naar den Grietman, die dichtbij woonde, om bescherming te vragen. „Wat doet die man hier?" was het antwoord. Nogmaals zond ik tot hem, om te zeggen dat ik hem verantwoordelijk stelde voor de gevolgen, indien hij weigerde te beschermen. Dit hielp. De politie plaatste 59 zich voor de woning, en wij waren veilig in den nacht. Den volgenden dag gingen wij, toen het volk van Wolvega bij het licht zich schuil hield, naar Heerenveen. Een lid der gemeente aldaar, de heer Wagenaar, wenschte dat wij ten zijnent het middagmaal zouden gebruiken en had, toen wij met hem te Wolvega waren, dikwijls onder de vijandelijkheden aldaar gezegd : „och, waren wij slechts te Heerenveen, daar is eene andere gezindheid onder de menschen." Nauwelijks echter waren wij, na den maaltijd, afgereden, terwijl het rijtuig door hem werd bestuurd, of de bevolking kwam in beweging. Het geschreeuw en het werpen naar het paard, werden zoo hevig, dat onze voerman geheel verlegen, docht mij, niet langer het paard kon beteugelen. Toch kwamen wij behouden buiten die plaats. Nu evenwel was mijne vrouw zoo verschrikt geworden, dat zij het rijtuig moest verlaten, om weder tot bedaren te komen. Later openbaarde zich een lichaamskwaal J) welke den dood tengevolge heeft gehad. Deskundigen, die toenmaals van het gebeurde kennis droegen, hebben mij hun vermoeden gezegd, dat aan die gebeurtenis de doodelijke kwaal is te wijten." 2) Einde 1838 werd als tweede predikant voor de gemeente „Vriesland" beroepen R. W. Duin, die het beroep aannam en zich ook te Leeuwarden vestigde. 8) In het adres aan den koning om vrijheid van godsdienstoefening, den 27en Februari 1839 door de gemeente Leeuwarden verzonden, worden Van Velzen en Duin genoemd als opzieners, belast met de prediking enz. ') De tering, waaraan zij een jaar later overleed. *) Gelegenheidsrede 8 Juli 1888, blz. 22. 3) Zie: Een Schat, III (de Cock) blz. 123. 4Q De gemeente te Amsterdam was den i7enOctober 1835 door Scholte gesticht. J) Tot in de tweede helft van 1837 werd zij door onderscheidene predikanten bediend wat de prediking betreft, en gevoelde daardoor geen sterke behoefte aan het hebben van een eigen predikant. Meestal was een der predikanten tijdelijk in de hoofdstad aanwezig en bereid den dienst waar te nemen. Natuurlijk ging Scholte dikwijls voor en zag men hem het liefst. Scholte verzocht echter den gen September 1837 aan dien vlottenden toestand een einde te maken. Reeds waren achtereenvolgens in 1837 Scholte, Van Velzen en Van Raalte vergeefs beroepen. Daarna viel de keus op Brummelkamp. Deze wilde den ioen Maart 1838 het beroep aannemen, mits hij tevens predikant van Gelderland en te Hattem woonachtig blijven kon. Hierdoor was. Amsterdam niet gebaat, zoodat de kerkeraad met algemeene stemmen besloot voor dat aanbod te bedanken. Den 3en October 1838 ging de gemeente tot nieuw beroep over. Met meerderheid — maar niet volstrekte meerderheid — van stemmen werd Scholte gekozen. Deze bedankte omdat hij, niet ten onrechte, volstrekte meerderheid van stemmen verlangde. In de vergadering van den 23en November d.a.v. werden uitgebracht 35 stemmen op Van Velzen en 33 op Scholte. Deberoepsbrief werd op de gewone wijze gesteld en verzonden. Den 7en December 1838 kreeg de kerkeraad voorloopig bericht van ontvangst. In dien brief schreef Van Velzen dat de zaak hem zeer drukte en ging voort: „Ontstaat dit uit een gezigt van de groote >) Zie, vooral voorzooveel Scholte betreft, over de Amsterdamsche twist: Een Schat, II (Scholte) Hfdst. IX, X en XI. 4ï moeijelijkheden, die mij toeschijnen aan de vervulling van het leeraarsambt in de gemeente te Amsterdam verbonden te zijn, of wel uit gevoel van de smart, welke mij eene scheiding van de gemeenten in deze provincie zoude veroorzaken ?" *) Van Velzen wist dus zeer goed dat bedoeld werd, dat hij alleen te Amsterdam, en niet bovendien in de gemeente Friesland, predikant zou zijn. Dat dit bij hem evenmin als bij den kerkeraad aan eenigen twijfel onderhevig was, blijkt ten overvloede uit het antwoord dat hij reeds na de beroeping in 1837 gaf en wel den 11 en Maart van dat jaar. „Nogtans heb ik geene inwendige roeping of uitwendige teekenen bespeurd, waaruit ik met genoegzame zekerheid kan besluiten, dat ik deze gemeente verlaten en tot u komen mag. Ik kan daarom aan de beroeping der gemeente niet voldoen, en moet daarvan afzien." 2) Den 28en Januari 1839, kwam bericht van Van Velzen dat hij het beroep aannam. De kerkeraad van Amsterdam (eerste onderteekenaar Van Velzen) zegt (den ioen Februari 1840): „Onze leeraar had bij de aanneming van het beroep geschreven, dat hij wegens de groote schaarsheid aan leeraars, zijne dienst niet geheel kon onttrekken aan de gemeenten in Vriesland, waarom hij zooveel mogelijk ook die gemeenten wilde blijven bedienen. Hij gaf te kennen dat hij zich zoowel aan de Gemeente te Amsterdam als aan de gemeenten in Vriesland wilde verbinden; schrijvende tevens dat in geval er meer leeraars in de gemeente kwamen, hij dan ook gaarne zijne dienst tot de gemeente in eene plaats ') J. A. Wormser, Beantwoording van de geschriften van Van Velzen en Brummelkamp, blz. 18. 2) T. a. p., blz. 22. 42 wilde beperken." x) Naar aanleiding van die mêdedeeling schrijft Wormser: „Van al dat handelen op eene voorstellende wijze is niets gebeurd. Hij gaf ons kort en goed bericht dat hij het beroep had aangenomen, en dat hij voortaan Vriesland en Amsterdam tegelijk bedienen zou. Met ééne pennestreek waren wij, zonder dat ons eenige ruimte of vrijheid gelaten werd om zeiven over de zaak te oordeelen en te besluiten, oppermagtig bij Vriesland ingelijfd. Hij wierp ons bij verrassing een net over het hoofd, en van al het zoete, dat hij op blz. 3 vertoont, heeft destijds niets plaats gehad." 2) Verscheidene leden van den kerkeraad lazen uit dien brief dat „hij het beroep wel had aangenomen, doch dat hij zulks niet zoo ronduit wilde schrijven, teneinde de Vriezen niet te ergeren; en dat hij voornemens was, zich langzamerhand van hen te ontdoen. Dit laatste gevoelen is sedert door Ds. Van Velzen versterkt, en door ons altoos als bedektheid afgekeurd." 3) Schriftelijk werd om nadere opheldering gevraagd. Den 8en Februari 1839 kwam daarop onvoldoend antwoord. Den isen d.a.v. werd een kerkeraadsvergadering gehouden, waarin Van Velzen tegenwoordig was. Daar verklaarde hij dat hij zich niet van Friesland kon losmaken, dat dit ook niet in den beroepsbrief verlangd was, en dat hij „onze bedoeling niet had gekend, omdat die in den beroepsbrief niet stond uitgedrukt, en dat, zoo hij onze bedoeling gekend had, hij het beroep niet zou hebben kunnen aannemen." Alsof de gewone vorm van een beroepsbrief is: Wij beroepen u hier, maar op voorwaarde ') De schorsing van vier Kerkeraadsleden, blz. 3. 2) J. A. Wormser, Beantwoording enz. blz. 18. 3) t. a. p., blz. 18. 43 dat ge uw tegenwoordige gemeente verlaat! Eindelijk besloot men, op voorstel en verzoek van Van Velzen, de zaak door de gemeente te laten beslissen, en daartoe eene vergadering samen te roepen tegen Dinsdag den ioen Februari. Zondags den i;en preekte Van Velzen en „werd door hem aan het eindigen der predikatie aan de gemeente gezegd : „Ik heb het beroep aangenomen", zonder met een enkel woord van de bestaande bezwaren te gewagen, en even alsof het eene aanneming ware, zooals men gewoonlijk onder dat woord verstaat." Onder zulke omstandigheden was te voorzien wat gebeurde. De gemeente was voor een fait accompli geplaatst; „68 stemmen namen genoegen met de wijze van aanneming door Ds. Van Velzen, terwijl 11 leden daartegen protesteerden." *) Tegen de plaats gehad hebbende handelingen werd door den ouderling Wormser schriftelijk geprotesteerd. De kerkeraad besloot dat protest te behandelen onder ) Dr. H. Bouwman meent naar aanleiding van deze kwestie en haar beslissing: „Bij de lezing van de handelingen der kerkelijke vergaderingen en van de over deze kwestie uitgegeven stukken moet menig vraagteeken gezet worden. Van Velzen is in deze zaak niet vrij geweest van een eenzijdig doordrijven van zijn vooropgezette meening. Hij wilde Holland aan den invloed van Scholte onttrekken, en voor het bereiken van dat doel was hij niet heel fijngevoelig in het kiezen van de middelen en wegen. Hij had iets absoluuts in heel zijn persoonlijkheid. Die hem in den weg stond, moest onschadelijk gemaakt Zeer zeker heeft Van Velzen door zijn karaktergebreken veel bedorven, en niet den invloed geoefend, dien hij had kunnen hebben, maar daar tegenover staat, dat Van Velzen steeds trouw is gebleven aan de Gereformeerde waarheid, terwijl zijne tegenstanders voor een groot deel afgeweken zijn." (De crisis der jeugd, blz. 39.) Die lof is niet zoo groot als hij schijnt te zijn. Nooit heiligt het doe de middelen. Trouw blijven aan de „Gereformeerde" (?) waarheid (zijn er meer waarheden dan de waarheid?) kan het gevolg van innige overtuiging zijn; het kan ook voortkomen uit verstandelijk conservatismenZie, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste". Psm. 51:8. 44 leiding van Van Velzen als voorzitter en vroeg hem den isden Maart zoo spoedig mogelijk in Amsterdam te komen. Den 22 d.a.v. antwoordde van Velzen in zeer breedvoerig schrijven dat de kerkeraad verplicht was ook zonder hem den tegenstand uit den weg te ruimen, terwijl hij niet wist wat „protest" beteekende ; dat woord stond niet in den Bijbel of in de Formulieren. De wenk was duidelijk genoeg. „Omdat dit besluit een besluit der gemeente is, mag zich geen schepsel daartegen verzetten. Niemand kan of mag in de gemeente blijven en zich tegen hare besluiten verzetten. Wij mogen dezulken in de gemeente niet lijden". Na ontzettend veel gehaspel en meer dan eene vergadering kwam men tot het besluit „dat Amsterdam vacant bleef en Vriesland vacant geworden was, en beiden als zoodanig door Van Velzen zouden verzorgd worden". Van Velzen ontkende niet dat dit de bedoeling van al zijn brieven geweest was. Ofschoon beide gemeenten nu vacant waren, bestond er toch volgens hem geen vacature; dat woord is in den Bijbel even onbekend als het woord protest. Eindelijk kwam men zoover dat Van Velzen zich liet losmaken, niet van Friesland maar van Drogeham, en zich te Amsterdam deed bevestigen. - De zaak was nu zoo goed en zoo kwaad het ging, geschikt, naar den tamelijk-algemeenen regel in deze zondige wereld, dat verkregen recht meestal niets anders dan verjaard onrecht is. Toen kreeg Scholte ongelukkig, maar niet onbegrijpelijk, in het hoofd om den 5en April 1839 schriftelijk aan den kerkeraad te vragen naar „inlichtingen omtrent den afloop der onderhandelingen wegens het beroep van Ds. Van Velzen". Nu waren opnieuw de poppen aan't dansen! Aan Scholte werd geschreven dat alle bezwaren uit 45 den weg geruimd waren en hun dank betuigd werd voor de diensten, bewezen zoolang de gemeente vacant was. Op verzoek van den kerkeraad was dat antwoord door Wormser gesteld; — „ten bewijze van het opregt verlangen der oppositie om op goede gronden vrede en vereeniging in de gemeente te vestigen." Het duurde niet lang of uit kerkeraad en gemeente werden klachten gehoord over den inhoud van Van Velzens prediking. Of liever niet over den inhoud, maar over hetgeen aan den inhoud ontbrak. Onder allerlei termen kwam het hierop neer dat Van Velzen geregeld verkondigde „hoe de zondaar niet zalig wordt. Ook Scholte en de Utrechtsche kerkeraad koesterden bedenking tegen den inhoud zijner prediking, ofschoon niemand zeggen kon dat die onrechtzinnig was. Hoe Scholte de fout beging om zijn bezwaar den 2oen December 1859 in den Amsterdamschen kerkeraad te brengen, bij afwezigheid van Van Velzen, en daardoor evenals zijn kerkeraad zich bovendien te bemoeien met iets, dat hem niet rechtstreeks aanging, is in deel II aangetoond !). Van Velzen, van zijn kant, stelde den 6en December 1839 aan de kerkeraadsvergadering voor om de onlangs in Utrecht en in Overijsel geordende leeraars niet te erkennen omdat zij, volgens hem,-niet behoorlijk onderzocht zouden zijn. Ook dat lag buiten de bemoeiingen van den kerkeraad. Daardoor werd van beide zijden het twistvuur weer helder aangeblazen. Over de wettigheid der benoemingen en ordening van onderscheidene ambtsdragers is in die jaren van twist en scheuring telkens vinnig gestreden en „uit ') Zie: Een Schat, II (Scholte) blz. 152 en v.v. 46 Gods Woord bewezen", terwijl men toch altijd eindigde met eerst in de praktijk en later officieel al de ordeningen te erkennen. In de kerkeraadsvergadering van 6 December 1839 besloot de meerderheid de door Van Velzen bedoelde ordeningen niet te erkennen. Naar aanleiding van Scholte's brief van den 2oen werd aan het einde der godsdienstoefening op 25 December afgelezen dat de manslidmaten den volgenden middag moesten samenkomen om over een belangrijke zaak te oordeelen. Dat was geen kerkeraadsbesluit, want de kerkeraad was tusschen 20 en 25 December niet bijeen geweest. In de vergadering van den 26en werd aan de mansledematen een gedeelte van de brieven uit Utrecht voorgelezen, „terwijl een iegelijk genoodzaakt werd zijne bezwaren tegen de predikwijze van Ds. Van Velzen, zoo hij die mogt hebben, op te geven, met bedreiging dat hij anders, zulks niet doende en later daarover sprekende, zou gecensureerd worden." De vergadering verliep zeer kalm; er werden natuurlijk slechts weinig bezwaren ingebracht. Daarna las Van Velzen een door hemzelven gestelden brief aan Scholte en den Utrechtschen kerkeraad voor, die door den kerkeraad moest onderteekend en verzonden worden, waarin, ook namens de gemeente, alle gemeenschap met hen afgesneden werd. De meerderheid van den kerkeraad bewiligde daarin; Wormser en Höveker protesteerden, en weigerden iemand onverhoord te veroordeel en, terwijl zij zich bereid verklaarden de zaak nader te onderzoeken, waarna de kerkeraad zelf wel aan Scholte c.s. zou schrijven wat hij meende te moeten schrijven. Dien dag kwam de zaak niet tot een einde. Kort na Kersttijd vertrok Van Velzen naar Friesland. 47 De periodieke kerkeraadsvergadering moest den 8en Januari 1840 gehouden worden. Gewoonte was dat deze vergaderingen, bij afwezigheid van den predikant, door een der ouderlingen naar toerbeurt gepresideerd werden. De beurt was dan aan den ouderling D. A. Budde. Onverwacht riep de ouderling W. de Haas den 31 en December een buitengewone vergadering samen tegen 1 Januari. Daartegen werd bezwaar gemaakt omdat 1 Januari een der ongelegenste dagen was en men vroeger besloten had bij afwezigheid van den predikant geen buitengewone vergaderingen te houden. De Haas antwoordde dat hij, eenigen tijd geleden, toen hij voorzitter moest geweest rijn, ongesteld geweest zijnde, nu zijn beurt wilde inhalen. Hij wilde nu zijn beurt op den 3en overdoen aan J. C. Couprie. Budde, een goed en goedhartig man, stond met genoegen zijn beurt aan Couprie af. Budde wist toen nog niet dat dit beslist noodig was, omdat hijzelf dien dag moest geschorst worden! Kort tevoren hadden diakenen gezamenlijk aan Van Velzen een geschenk gezonden. De verrekening moest nog plaatsgrijpen. Hoe ongelegen het ook kwam en ofschoon het niets met de vergadering te maken had, begon men de samenkomst met die verrekening De diakenen H. Höveker en D. Lijsen betaalden daardoor nog juist bijtijds hun aandeel, want ook zij moesten binnen een paar uur geschorst zijn. „Toen al deze voorbereidende en andere werkzaamheden waren afgeloopen en wij, geen kwaad vermoedende, meenden dat de vergadering zou gesloten worden, haalde Couprie, al kugchende, een lijstje voor den dag, waarop eenige strikvragen geschreven waren Vervolgens gaf hij ons kennis dat de meerderheid den brief van Ds. Van Velzen (na nog eenigzins door 43 Couprie van het ergste gezuiverd te zijn) .had geteekend en naar Utrecht verzonden. Daarna las hij ons zijne vragen voor, en vroeg onder anderen: of kerkeraadsleden niet verpligt waren het kwaad uit de gemeente weg te doen? Of zij die zulks niet wilden doen, wel kerkeraadsleden konden blijven? enz. Wij gevoelden alstoen terstond waar het heen moest, maakten Couprie opmerkzaam op het ongepaste van zijne strikvragen, waarschuwden hem tegen het aanrigten van scheuring in de gemeente, enz. Dit alles kon niet baten, en in weinige oogenblikken waren wij, twee ouderlingen en twee diakenen, zonder dat er eenige beschuldiging tegen ons was ingebragt, zonder dat er dus ook eenige vermaning had plaats gehad, in onze bedieningen geschorst." *). Hiermede was de zaak dus voorloopig beslist, totdat Brummelkamp er zich mede bemoeide en de ver- i) Wormser, Beantwoording enz. blz. 74. In „De schorsing van vier kerkeraadsleden" door S. van Velzen c.s. (de overige leden des kerkeraads) verhalen deze zaak aldus: „De^ Kerkeraadsleden, die van ons uitgegaan zijn, begeerden dat Ds. Scholte bij ons zou komen om zijne beschuldiging te bewijzen, alvorens wij dezelve voor laster verklaarden. Maar hierin mogten wij hun niet ter wdle zijn. Wij toch behoorden zeiven, als opzieners te kunnen oordeelen, en moesten volgens ons ambt weten of de waarachtige en volkomene leer der zaligheid alhier geleerd wordt, of dus de levende Christus wel dan niet gepredikt wordt. Als ouderlingen moesten wij aan de gemeente en aan elk ander nopens den aard van zoodanige beschuldiging inlichting geven. De Ouderlingen die dit niet zelf kunnen hooren maar dit eerst aan eenen anderen moeten vragen, hoewel zij zeiven wekelijks onder de prediking zitten, kunnen geene Ouderlingen zijn ... Wij mogten niet aan Ds. Scholte verzoeken of vrijheid geven om de bekende waarheid tot leugen te maken. Deze zou welligt door vernuftige invallen en listige gesprekken onkundigen kunnen verstrikken of tot zwijgen en verwarring kunnen brengen; maar ook daaraan mogen wij, biddende: leid ons met mverzoeking, niemand blootstellen. Wij hebben daarom verklaard hem niet te mogen roepen om eene beschuldiging, wier ongegrondheid ons ten volle bekend was, te bevestigen, maar dat wij wel, indien Ds. Scholte 49 gadering van 6 en 7 Maart 1840 te Amsterdam belegde, die reeds vooruit veroordeeld moest zijn van tot geen bevredigend resultaat te kunnen leiden. *) De zaak werd zoogenaamd bijgelegd door de Synode van 1840. In haar vefslag leest men onder Hfdst. XIII. DE GEMEENTE TE AMSTERDAM. Na de vergadering in Maart dezes jaars te Amsterdam gehouden, over geschillen in deze gemeente geopenbaard en van welke vergadering een verslag gedrukt is, waren die verschillen niet vereffend. De Synode is over deze zaak langen tijd bezig geweest. Eerst heeft zij een schriftelijk beroep van de Prov. Kerkvergadering van Noord Holland op deze Synode gelezen, waarin verlangd werd, met ontwikkeling van redenen, dat het oordeel der bedoelde vergadering van Maart, betreffende eene daad van kerkelijke tucht, namelijk de schorsing van vier Kerkeraadsleden, toegepast door den kerkeraad te Amsterdam, hersteld en de handeling des kerkeraads in deze bevestigd worde. Vervolgens is het bedoelde Verslag gelezen, en is aan die leden, die op de vergadering in Maart aanwezig waren, doch niet in deze zaak betrokken zijn2) gevraagd of hetzelve eene getrouwe voorstelling bevat, van hetgeen op die vergadering is voorgevallen, waarop deze verklaarden dat hetzelve naar waarheid was opgemaakt. De praeses verhaalde hierbij, dat Ds. Scholte aanmerking gemaakt had op pag. 5 van het verslag, alwaar staat, dat eindelijk ook de protesteerende broeders er in hadden berust, aldus volhardde, pogingen zouden aanwenden, opdat zijn gedrag door eene algemeene kerkvergadering of Synode onderzocht mogt worden, en dat alzoo voor de belangen der kerk mogt gewaakt worden. Dat echter de bedoelde leden wilden dat Ds. Scholte zou komen en meenen hij kon welligt zijne beschuldiging bewijzen, dit openbaarde' slechts te meer dat zij niet opregt met ons hadden verkeerd ... De schorsing is dus niet geschied omdat de minderheid niet voor de meerderheid des Kerkeraads wilde bukken . . . maar omdat zij hunne bediening niet regt konden en wilden uitoefenen, omdat zij de ergernissen niet wilden helpen weeren uit de gemeente en omdat zij niet voor Gods woord wüden buigen, terwijl uit geheel hun gedrag en uit de Bekendmaking zelve, voor een ieder die nadenkt genoegzaam blijken kan, dat eigenlijk ook hier de leere der zaligheid de aanstoot was." Men kan moeilijk duidelijker zeggen: wij willen en zullen onverhoord veroordeelen. ') Zie: Een Schat, II (Scholte), Hfdst. X. 2) Dus aan de leden H. de Cock, T. F. de Haan, H. P. Hettema, A. C. van Raalte, C. J. de Moen en P. Schaap. Zonne woonde deze vergadering der Synode niet by. Een Schat in aarden Vaten, IV. 4 5o namelijk in de aanneming van het beroep van Dr. Van Velzen naar Amsterdam. Hier had nog bij moeten staan: dat deze berusting geschud was op de onderteekening van eene door den ouderling Wormser voorgelegde concept-aanneming. Nadat voorts eenige brieven, alsmede het een en ander betreffende die zaak, voorgelezen was uit het Tijdschrift „De Reformatie" is gevraagd, of de bedoelde schorsing opgeheven dan wel bevestigd moet worden. Drie leden oordeelden, de kerkeraad had niet dadelijk moeten schorsen en bleven daarom, hetgeen door de bewuste Vergadering in Maart geoordeeld is, goedkeuren. Overigens bragt de Vergadering bij hoofdelijke stemming dit gevoelen uit: „Dat de schorsing gedaan door den kerkeraad te Amsterdam, moest bevestigd worden, maar dat de geschorste kerkeraadsleden tevens met alle zachtmoedigheid tot vrede en eensgezindheid moesten genoopt worden." De praeses onthield zich van stemmen, doch verklaarde niet te kunnen bewijzen, dat deze Vergadering de schorsing moest opheffen.') De ouderling Zonne, niet tegenwoordig geweest zijnde bij het uitbrengen van dit oordeel door de vergadering, heeft eenige dagen later verzocht, dat de volgende nota in de notulen werd opgenomen: «Daar ik, ter ontlasting van mijn geweten, mij verpligt gevoele, bij deze openlijk te verklaren en te verzoeken, dat in de notulen worde opgenomen dat de ondergeteekende niet kan instemmen in het voorstel der Vergadering, om tegen het besluit van de vorige vergadering, opzettelijk gehouden om over de Amsterdamsche kwestie te oordeelen, thans met verwerping van het oordeel dier vergadering, de schorsing rechtmatig te verklaren, welk besluit is opgenomen, toen de ondergeteekende afwezig was, zoo is het dat ik tot op dezen stond blijf erkennen, dat die schorsing eene willekeurige, de gemeente verscheurende handelwijs is, en ik verlang zelfs nog tegen het oordeel der Vergadering i) Eenige maanden geleden had die praeses echter in zijn verslag van de vergadering van 6 en 7 Maart wel geschreven : „De groote meerderheid der vergadering heeft geoordeeld, dat er geene gronden voor eene rechtmatige schorsing aanwezig waren, vooral ook dat in deze zaak met zoodanige overhaasting te werk gegaau is, dat zulks op geenerlei wijze kan vergoelijkt worden." Bovendien had deze praeses zelf voorgesteld te vragen: van den kerkeraad te Amsterdam: Erkentenis dat de vier kerkeraadsleden Budde, Wormser, Höveker en Lijsen geschorst zijn zonder dat er gronden eener regtmatige schorsing aanwezig waren, en dat hierin met overijling is te werk gegaan." Dat was aangenomen. Brummelkamp onthield zich van stemming, maar liet toe dat Van Velzen, hun groote tegenstander, en P. Niezen, een der schorsers, in hun eigen zaak meestemden. 5ï in, en blijf verlangen dat dezelve worde opgeheven; en daar van wederzijde de schuld is, verzoek ik dat de Kerkeraad er toe mogte komen om te vergeven en te vergeten wat achter is, elkander de toenadering zoo gemakkelijk mogelijk te maken, herdenkende Matth. 18 : 22—23. Uw broeder in C. P. ZONNE. Nadat de vergadering haar bovengezegd gevoelen had uitgebragt daarbij erkennende bij hoofdelijke omvraag, dat al hetgeen, door de" geschorste leden ten nadéele van de prediking en bediening van Ds Van Velzen, in het tijdschrift „De Reformatie" geschreven is, als laster moet aangemerkt worden, heeft dezelve eene commissie benoemd, om tot de bedoelde leden te gaan, die vroeger verzocht waren in de vergadering te komen, maar dit hadden afgeslagen. Deze Commissie had m last, hen met de bevestiging der schorsing door deze Synode bekend te maken en hen tot eensgezindheid te bewegen. Teruggekeerd zijnde, bragt deze commissie geene gunstige tijding mede, doch is besloten nogmaals pogingen ter vereeniging aan te wenden. Nog heeft weldra, na den afloop der Synode, in het bijzijn van eenige nageblevene leden, eene samenkomst plaats gehad van den Kerkeraad te Amsterdam met drie der geschorste Kerkeraadsleden (zijnde de vierde >) teruggekeerd naar het Hervormd Kerkgenootschap). Toen is eene vereeniging geschied zoodat den volgenden rustdag2) het onderstaande stuk aan de gemeente is voorgelezen3). De hier bedoelde commissie, van welker leden, vreemd genoeg, de namen niet genoemd worden,' kwam met de geschorsten bijeen op Vrijdag, 27 November 1840. De samenkomst leidde tot niets. Woensdag den aen December hadden de geschorsten andermaal een gesprek met de Cock, Brummelkamp, Ledeboer en Dijksterhuis. Toen werd door allen gezamenlijk een concept-verklaring opgesteld, dat ook aan het oordeel der meerderheid zou onderworpen worden. „Aan de Gemeente wordt bekend gemaakt dat tusschen de broeders kerkeraadsleden en leden der gemeente eene verzoening heeft plaata ') H. Höveber. *) 6 December 1840. *) Dat stuk volgt straks. 52 gegrepen, en dat tengevolge daarvan de schorsing van de ouderlingen D. A. Budde en J. A. Wormser, en van de diakenen H. Höveker en D. Lijsen bij dezen wordt opgeheven. Begeerende zij'van wederzijden al het hatelijke, hetwelk uit de broedertwisten ontstaan is, voorts te betreuren en tegen te spreken, en vereenigd voorts te wandelen in den weg der Gereformeerde leer, dienst en tucht, in eenigheid des harten, vergetende hetgeen dat achter is, en zich uitstrekkende naar hetgeen voor is." Aan De Cock werd overgelaten aan dit stuk een toepasselijk slot toe te voegen. . Al de andere ouderlingen en diakenen vereenigden zich daarmede. Van Velzen verwierp eene verzoening op dezen grond en stelde voor in een door hem geschreven concept: io. Dat Budde, Wormser, Höveker en Lijsen de .navolgende verklaring onderteekenen : Wij verklaren hiermede opentlijk te verlangen, dat een ieder al hetgeen door ons, betreffende Ds. S. van Velzen en de overige kerkeraadsleden der Christelijk Afgescheidene Gemeente te Amsterdam in het Tijdschrift De Reformatie geplaatst is, beschouwe alsof het nooit geschreven ware; 2°. Dat de kerkeraad de navolgende verklaring onderschrijve: Wij betuigen hiermede opentlijk ons verlangen, dat een ieder het geschrift, getiteld : „De schorsing van vier kerkeraadsleden" enz. alsof het nooit geschreven ware, beschouwe. 30. Dat in de gemeente te Amsterdam vervolgens worde afgekondigd, dat tusschen den kerkeraad en de bovengenoemde broeders weder vereeniging is tot stand gekomen. Daardoor werd zoetsappig de chronologische volgorde geheel omgekeerd; de „Beantwoording" werd 53 No. i en de „Aanval" No. 2. Natuurlijk weigerden de geschorsten daar hun namen onder te zetten. Nu werd door Wormser een concept opgesteld, dat met algemeene stemmen aangenomen, geteekend en ingeleverd werd als verklaring, die aan de gemeente kon voorgelezen worden. Alleen Van Velzen weigerde op dien grond tot de verzoening toe te treden. Vrijdag den 4en Decem- Zondag den 6en December werd door allen, be- ber werd door Van Velzen halve Van Velzen, het I het volgende, zonder vnnr- volgende stuk geteekend kennis van de ondertee¬ kenaren veranderde, stuk voorgelezen. Aan de Gemeente wordt bekend gemaakt dat tusschen de broeders ouderlingen, diakenen en leden der gemeente eene verzoening heeft plaats gegrepen, en dat tengevolge daarvan de schorsing van de ouderlingen D. A. Budde en J. A, Wormser en van den diaken D. Lijsen bij dezen wordt opgeheven. Verklarende de voornoemde broeders opentlijk te verlangen, dat een ieder al hetgeen door hen betreffende Ds. S. van Velzen en de overige Kerkeraadsleden in het Tijdschrift De Reformatie geplaatst is, beschouwe alsof het nooit geschreven was, terwijl de andere broeders ouderlingen en diakenen insgelijks hiermede opentlijk betuigen te verlangen, dat een ieder het geschrift getiteld „De schorsing van vier Kerkeraadsleden" enz. be-' schouwe alsof het nooit door hen geschreven ware. en ingeleverd om afgekondigd te worden. Aan de Gemeente wordt bekend gemaakt dat tusschen de broeders Kerkeraadsleden en leden der Gemeente eene verzoening heeft plaats gegrepen, en dat tengevolge' daarvan de schorsing van de ouderlingen D. A. Budde en J. A. Wormser en van de diakenen H. Höveker en D. Lijsen, bij deze wordt opgeheven. Verklarende de voornoemde broeders opentlijk te verlangen, dat een ieder al hetgeen door hen betreffende Ds. S. van Velzen en de overige kerkeraadsleden in het Tijdschrift De Reformatie geplaatst is, beschouwe alsof het nooit geschreven was; terwijl Ds. Van Velzen en de andere broeders Kerkeraadsleden insgelijks hiermede opentlijk betuigen te verlangen, dat een ieder het geschrift getiteld „De schorsing van vier Kerkeraadsleden" enz. beschouwe alsof het nooit door hen geschreven ware. Het door de Cock geconcipieerde slot bleef onverminkt: Begeerende alle de broeders van wederzijde, al het hatelijke, hetwelk uit de broedertwisten ontstaan is, voorts te betreuren en tegen te spreken, en voorts 54 veieenigd te wandelen in den weg der Gereformeerde leer, dienst en tucht, in eenigheid des harten, vergetende hetgeen dat achter is en zich uitstrekkende naar hetgeen dat voor is. Amsterdam, 4 December 1840. J. C. Couprie, D. A. Budde, J. A. Wormser, E. Geul, P. Niezen, N. Obbes Dz., S. C. Siemons, Ouderlingen. C. Veer, D. Lijsén, H. G. Böhmke, D. Martelhof, G. Barger, Diakenen. De ouderling De Haas heeft niet geteekend. Wel wilde hij in de verzoening begrepen zijn, „maar hij verlangde, dat Ds. Van Velzen, als niet heiliger dan de anderen, teekenen zou". Elke verkeerde daad heeft haar Achilleshiel tegen wil en dank. In het voorgelezen stuk verlangen „de andere broeders ouderlingen en diakenen nu dat men het stuk „De Schorsing" enz. beschouwe als nooit door hen geschreven". De eerste onderteekenaar is echter „S. van Velzen, Herder en Leeraar". Die het stuk veranderde, had er wel aan mogen denken dat nu het geheele afgekeurde, door hen „nooit geschreven" stuk uitsluitend voor rekening en verantwoording van Van Velzen bleef. Wormser schrijft (in de Beantwoording) : „De slotsom van dit alles is, dat wij door de mededeeling van het verminkte stuk in het verslag, weder zijn verschalkt geworden, maar tevens dat al het geschrevene in De Reformatie omtrent hem blijft bestaan in volle kracht. Ik begrijp niet hoe de commissie, belast met het nazien van het Verslag, *) de naauwkeurigheid ook van het medegedeelde stuk, heeft kunnen certificeeren." ') Opgemaakt door A. Brummelkamp en S. van Velzen, goedgekeurd door P. Dijksterhuis en P. Zonne. VI. De Synoden van 1836-1843. De invloed van een man als Van Velzen op de vergaderingen, die hij bijwoonde, was natuurlijk altijd groot en niet zelden overwegend. Zijn wilskracht stelde hem in staat alle Synodale vergaderingen bij te wonen, ofschoon zijn gezondheidstoestand hem niet altijd toeliet de werkzaamheden te verrichten, hem als lid van commissiën opgedragen. Zelfs is het eerste, dat in het verslag der Synode van 1836 omtrent Van Velzen vermeld wordt, dat „de broeders Van Velzen en Brummelkamp gemagtigd worden om hedenavond, benevens den praeses ... in het adres aan den koning de noodige veranderingen en aanvullingen te maken, en den volgenden dag aan de vergadering voor te dragen" (Art. 16). Maar den volgenden dag moest aan de vergadering medegedeeld worden „dat Ds. S. van Velzen den vorigen avond door ongesteldheid verhinderd was geworden om aan den hem opgedragen last te voldoen, weshalve Ds. G. F. Gezeik Meerburg deszelfs plaats vervuld heeft" (art. 18). Die zitting der Synode woonde hij echter bij. Des Zondags, den 6en Maart, „stichtten al de leeraars de gemeente, op den dag des Heeren, in de onderlinge bijeenkomsten, door voorgang of 56 prediking, behalve Dr. S. van Velzen, die door ongesteldheid was verhinderd" (art. ^o). In de commissie „ten einde diegenen te onderzoeken, welke zich mogten aanmelden tot het Herderen Leeraarambt" x) werd ook Van Velzen gekozen. Evenzoo in de Commissie voor het opstellen van Vraagboekjes 2). In de treurige zaak van Van Rhee 8) werd het uitvoerig rapport uitgebracht door Van Velzen. Ook al werd dat niet in art. 74 vermeld, zou men uit den klemmenden en helderen betoogtrant reeds weten dat het stuk alleen van hem zijn kon. 1837. De Synode, den 28en September tot den uenOctober 1837 te Utrecht gehouden, koos Van Velzen tot voorzitter. Met helder hoofd en vaste hand werden de vergaderingen door hem geleid. Het voornaamste door hem aan de orde gesteld, was wel „het vaststellen van eene Kerkordening". Een poging van Scholte om deze „herziening" der kerkeordening van 1618 en 1619" als voorloopig te beschouwen, leed schipbreuk op Van Velzen's doorzettingskracht. 4) Door Van Velzen werden nu voorgesteld als inleidende artikelen, de artt. 1 — 6, ie reeks, en 1—5, 2e reeks, die in de gemeenten zooveel aanleiding tot misverstand en verwarring zouden geven. Ze werden met nagenoeg algemeene stemmen aangenomen.5) De geschiedenis van de behandeling en aanneming der „gewijzigde" kerkeordening van Dordrecht is in ') Zie: Een Schat, III (de Cock) blz. 144. 2) Zie: Een Schat, II (Scholte) blz. 85 en v.v. 3) Zie: Een Schat, II (Scholte) blz. 68—71. «) Zie: Een Schat, I (Van Raalte) 67, en II (Scholte) 125. *) Zie de artikelen zelf in haar geheel: Een Schat I (Van Raalte) 65—69. 57 de vorige deelee weergegeven, i) De beruchte voorrede, welke Van Velzen alleen (en niet het moderamen der Synode) aan de uitgave „der Handelingen" deed voorafgaan 2) heeft zeker veel geholpen om de gemeenten, welke de Dordsche Kerkeordening bleven verkiezen, tot des te heviger verzet te prikkelen. 1840. De „Synode" van 17 November tot 3 December 1840 te Amsterdam gehouden, had tot praeses Brummelkamp en tot scriba's Van Velzen en Dijksterhuis. In de eerste plaats kwam aan de orde, als behoorende tot de Algemeene zaken: „De kerkeordening". Deze zaak heeft zeer breedvoerige discussie uitgelokt, waarvan de duidelijkheid niet in overeenstemming was met de lengte. Eindelijk werd „nog vooraf gezamenlijk de bedoelde Kerkeordening (de onveranderde van 1619 en 1619) gelezen en is vervolgens elk lid afgevraagd, of wij dezelve met eene bijgevoegde verklaring, wegens die dingen, waartegen algemeen aanmerking is gemaakt, moeten aannemen. Hierover gestemd zijnde, bleek het dat slechts weinige leden daartegen waren, doch heeft de groote meerderheid voor de aanneming met eene bijgevoegde verklaring gestemd." s) Deze verklaring *), gesteld door den ouderling P. Schaap, deelt mede dat men „volledig de kerkeordening van 1618 en 1619 erkent als de eenige regel in de regering, tucht en dienst voor de gemeenten; en daarbenevens; voorzoover dienstig is tot ophelde- ') Zie: Een Schat, I (Van Raalte), 67—75, en III (de Cock) blz. 112—118. *) Zie: Een Schat, I (Van Raalte), 74. 3) Verslag van de Synode van 1840, blz. 8. *) Geheel opgenomen in: Een Schat, I (Van Raalte) 84—88. 58 ring, ook al de ordeningen van vroegere Gereformeerde Synoden, in verband met de bedoelde kerkeordening". Na de belijdenis der volledigheid wordt uitzondering gemaakt voor het Jus Patronatus. Als groote fout, in 1837 begaan, wordt genoemd het „vervaardigen van een eigengemaakte Kerkeordening". En „zonder de minste verandering erkennen wij dus deze kerkeordening als de onze". Terecht kon Scholte schrijven, dat „het opstel van het medelid Schaap, en vooral hetgeen in de toelichting van Ds. Van Raalte voorkomt uit het oorspronkelijk opstel1), zoo duister is, dat er wel eene nieuwe toelichting noodig is, om te doen begrijpen wat dit lid eigenlijk bedoelde. Het is eene zamenstelling van woorden zonder zin." 2) En Wormser schreef: „Om der lieve rust wille, heeft men getracht zich te steken in het kleed der vaderen, zonder behoorlijk te onderzoeken, of dat kleed tegenwoordig nog om het ligchaam past. Daar het tegendeel echter van zeiven in het oog liep, heeft men zijne toevlugt genomen tot de ongerijmdheid, om zeven stel voorvaderlijke kleederen, (die de vaderen slechts het een na het ander, en telkens met aflegging van het oude gedragen hadden) over elkander aan te trekken. De scheuren, die ook toen nog overbleven, heeft men, door eenige bepalingen in het Verslag op te nemen, trachten te lappen". En: „Ik lees in het Verslag de waarlijk zonderlinge uitdrukking van eigengemaakte kerkeordeningen . . . Maar de leden dier Vergadering zullen mij toch toestemmen, dat zij op hun standpunt in groote verlegenheid zouden verkeerd hebben, indien ook de ') Zie: Een Schat, I (Van Raalte) 93. a) Aanmerkingen op het verslag der Synode 1840, 5*. 59 vaderen evenals zij, eens geene eigengemaakte kerkeordeningen hadden willen hebben. Hierin wijkt men dus weder af van het voorbeeld, den geest en de meening der vaderen, die wel degelijk eigengemaakte kerkeordeningen hadden. Ik verzoek hen mij de vraag te vergunnen, waarom de vaderen wel, en wij niet, een eigengemaakte kerkeordening mogten hebben." x) De behandeling van „de Amsterdamsche zaak" nam langen tijd in beslag, zonder dat ons de discussie anders dan in zeer vage trekken wordt medegedeeld. Men kan dus niet uitmaken in hoeverre Van Velzen daarin, of in de discussie over de zaak „Scholte" betrokken was. De Synode deed een adres aan koning Willem II aanbieden door eene commissie, bestaande uit de broederen Brummelkamp, de Cock, Van Velzen en Dijksterhuis. Bij deze gelegenheid was de Cock woordvoerder. 2) 1843. Reeds spoedig nadat de Synode van 1840 uiteengegaan was, bleek dat de aangewende middelen om „eenheid" te verkrijgen, tamelijk snel de tegenovergestelde uitwerking hadden. De Dordsche Kerkeordening bleef, in naam althans, gehandhaafd, alleen door de gemeenten, die daartoe geen Synodaal bevel noodig hadden; de schorsing van Scholte en Duin had in de praktijk nagenoeg geen invloed, en met de verwijderde Amsterdamsche broederen ging ieder, die niet rechtstreeks bij die zaak betrokken was, even broederlijk om als vroeger. Brummelkamp, de Cock en Gezelle Meerburg deden ') Aanmerkingen op het verslag der Synode van 1840, blz. 10 en 14. 2) Zie: Een Schat, III (de Cock) 151. 6o verscheidene pogingen om een nieuwe Synode bijeengeroepen te krijgen, ten einde sommige handelingen van de vorige Synode te herzien. Eigenaardig licht op den algemeencn toestand werpt de geschiedenis der voorbereiding van deze Synode. In het verslag van de Synode van 1840 luidde art. 25 : „Algemeen is goedgevonden dat, wanneer twee Provinciale Kerkvergaderingen het noodig oordeelden, om eene Synode te houden, zulks ook geschiede; en wanneer de praeses der laatstgehoudene Synode, aan wien de bijeenroeping derzelve thans wordt opgedragen, weigert zulks te doen, zullen die twee vergaderingen hetzelve bewerkstelligen". Welnu, een nieuwe Synode was begeerd door de Provinciale Vergaderingen van Overijsel (in 1841), van Drenthe en Friesland (in 1842). Derhalve riep Brummelkamp de kerken ter vergadering samen tegen 13 April 1842 te Leiden. De datum werd verschoven tot 1 Juni d.a.v. Maar er kwam niets van. In 1843 riep Brummelkamp opnieuw de kerken samen tegen 26 Juli. Toen gaven al de provinciën aan de oproeping gehoor. En toen eindelijk de vergadering bijeen was, en met veel meer recht dan die van 1840 den naam „Synode" kon dragen, kwam er nog niets van terecht, omdat de lastbrieven der onderscheidene afgevaardigden nagenoeg elk een aantal andere yoorwaarden stelden. De vergadering werd geopend met eene leerrede van Gezelle Meerburg over Psm. 19 : 13—15, die invloed genoeg zou gehad hebben, indien slechts ieder der hoorders de toepassing „om elkander te dragen door de liefde in de waarheid", niet op zijn buurman, maar op zichzelven toegepast had. Na deze leerrede wilde Brummelkamp overgaan tot het verkiezen van een moderamen. Maar Van 6i Velzen verlangde dat eerst een onderzoek zou ingesteld worden naar de redenen, waarom een Synode moet gehouden worden; en verder of al de afgevaardigden wel instemden met de leer en met de Kerkeordening van Dordrecht. Heel verstandig liet men het eerste punt voorloopig maar rusten en ging over tot het lezen van de lastbrieven. Toen bleek ie. Dat Friesland, Groningen, Drenthe, Noord- en Zuid-Holland en de classis Leeuwarden wilden vergaderen op grond van Gods Woord, de Formulieren van eenigheid en de in 1840 aangenomen Kerkeordening van Dordrecht. 2e. Dat Utrecht en een tweede vergadering van Zuid-Holland, en Zeeland, behalve Middelburg, de Synode van 1840 en de daar aangenomen Kerkeordening niet erkennen wilden. 3e. Dat Gelderland zich over de Kerkeordening niet uitliet, „het wilde scheuring en verwijdering tegengaan, de gemeenschapsband tusschen de verschillende provinciale kerkvergaderingen naauwer toehalen en zoo mogelijk gemeenschap oefenen met hen, die zich als kinderen Gods buiten onze kerk gemeenschappelijk ten strijde aangorden voor 's Heeren naam". Overijsel (vergadering van 4 Juli 1843, praeses Van Raalte, scriba de Moen), begeert ie. te blijven bij de Dordsche Kerkeordening zonder uitleggingen of nieuwe artikelen er bij te voegen; 2e. „dat de zaak van Ds. Scholte zal worden opnieuw behandeld in deszetfs tegenwoordigheid". Daarentegen verlangt classis Warffum, (vergadering van 3 Juli 1843) „dat van den inhoud van sommige artikelen der Kerkeordening door de Synode onderrigt gegeven worde, doch met behoud der Kerkordening zelve". De instructie van Noord-Holland hield o.m. in: Ds. Scholte behoort te herroepen, rond en duidelijk, zijne in druk uitgegevene lasteringen. 62 betrekkelijk Dr. Van Velzen en de Synode van 1840; herroepen zijn gedrag jegens Ds. D(uin?); herroepen zijné dwalingen in het boekje van Darby, de magt der overheid enz.; aannemen de Dortsche Kerkeordening en de formulieren van doop en avondmaal gebruiken. Wanneer Ds. Scholte eenvoudig belijdt dat hij opregt berouw gevoelt over 'tgeen hij gedaan heeft en nog doet, om de Afgescheidene gemeenten in het gemeen en sommige gemeenten in het bijzonder te verwoesten, wanneer hij de lasteringen herroept, die hij tegen sommige personen heeft uitgestrooid, wanneer hij zich verbindt om volgens de Kerkeordening van Dordrecht te handelen, en niet langer het eigendom van anderen behoudt, dan, maar ook niet vroeger, kan de tucht te zijnen opzichte eenvoudig worden opgeheven. Wij voor ons zijn bang om ons met Ds. Scholte of zijne aanhangers, zoolang hij niet in opregtheid verandert, te vereenigen. Hij kan aan de gemeente wel iets afnemen, maar niets geven. Wij achten ook dat de moeitevolle tijd met hem is doorgeworsteld en hij onschadelijk is geworden voor des Heeren gemeente, terwp een rustiger tijdperk voor de gemeente schijnt aangebroken te zijn. Zullen wij hem dau echter thans weer opnieuw inhalen, de gemeente aan zijne verwoesting overgeven ? Dat zij verre ! Indien hij in opregtheid voor God vernederd wordt en zijne zonden belijdt en laat, eh dit wenschen wij hartelijk, dan zullen wij hem in de gemeenschap weder opnemen. Maar zonder dat berouw hem nogtans weder te helpen, dat achten wij verraad tegen de gemeente en willekeur in de uitoefening der kerkelijke tucht. Het zoude gelijkvormigheid te kennen geven aan het Hervormd Kerkgenootschap, waar niet gevraagd wordt wat de Heere wil dat gestraft zal worden, maar waar volgens eigen goedvinden de tucht uitgeoefend wordt, doch er staat geschreven : wie den goddelooze regtvaardigt en den regtvaardige verdoemt, is den Heere een gruwel, ja die beide." Na de mededeeling der lastbrieven kreeg — of liever: nam — Van Velzen het woord, terwijl Brummelkamp alle krachten inspande om de orde te bewaren en tenminste eenige stilte te krijgen. Van Velzen las de uitvoerige instructie van Noord-Holland voor; de instructie, die hemzelf als afgevaardigde „gegeven" was, en liet daar een tamelijk lange redevoering op volgen. In die instructie, zoo zeide hij, was als uitdrukkelijke voorwaarde gesteld dat NoordHolland geene vergadering als wettige synode erkende, dan die zich onvoorwaardelijk verbond aan de geloofs- 63 formulieren der Gereformeerde kerken en zich regelde naar de kerkenordening van Dordrecht. Vóór alles moet dit uitgemaakt zijn, of er is onmogelijk goede vrucht te verwachten. Het is niet voldoende te zeggen : ik ben vereenigd met de Gereformeerde kerkregering ; men moet een bepaalde kerkeordening aanwijzen. Het verschil in deze zaak heeft reeds de schromelijkste verwarring gesticht. „Een leeraar, die door de kerkelijke vergaderingen geschorst is, voor wien de geloovigen vermaand zijn te bidden, treedt in vele gemeenten vrij op in de bediening van het Woord en de Sacramenten." Na kort overzicht van hetgeen sedert 1836 reeds met de kerkeordening was gedaan, volgt de conclusie: Zijn er thans sommigen van oordeel dat hun vroegere belofte om de Dordsche kerkeordening te volgen, niet deugt, welnu: zij mogen zich verklaren, maar zij mogen geen lid van eenige kerkelijke vergadering zijn, en moeten de synode laten oordeelen hoe met hen gehandeld moet worden. Juist omdat er verschil bestaat, moeten we ons onveranderd houden aan hetgeen ons van de vaderen is overgeleverd ; dan hebben we toch datgene, waarin we allen overeenkomen. Zij, die door zucht naar verandering, door voortbrenging van ijdele twistvragen of invoering van ergenis-gevende nieuwigheden de gemeente hebben afgetrokken van de eenvoudigheid in Christus, hebben smaad gebragt over den naam en de zaak des Heeren, maar ook wij allen hebben gezondigd, de een door invoering, de ander door navolging, sommigen door onvoorzigtigheid, anderen door onkunde, nog anderen door slapheid of werkeloos aanzien. Laat ons niet voortgaan met elkander de schuld te geven, maar laat ons de aanleiding tot die twisten wegnemen en Iaat ons, het zij 64 dan velen of weinigen, ons vereenigen om de eenige wettige kerkeordening." Geen wonder dat zulk een toespraak, en dan van Van Velzen, olie in 't vuur was. Niemand was meer dan hij partij in al de twisten, die sedert 1837, met name over de Kerkeordening, ontstaan waren. Schijnbaar staat die rede in vele opzichten hoog; zelfs wordt erkend: „wij hebben allen gezondigd;" maar juist daarom moet de eene zondaar niet beginnen met de andere de deur te wijzen, teneinde vereeniging over te houden alleen met hen, die het met hem eens zijn of . . . dié bang voor hem zijn. Hoe de preliminaire kwestie over de kerkeordening eindigde in het verlaten der vergadering op den tweeden dag, door Brummelkamp, Gezelle Meerburg, Van Raalte en Scholte met hun mede-afgevaardigden, is geschetst in deel I.1). Van de 43 leden waren 22 vertrokken. Nog waren tegenwoordig de ouderling W. Hellema van Leeuwarden, die door de Provinciale vergadering van Friesland d.d. 23 Maart was benoemd, maar omdat hij niet eenstemmig was met die vergadering, den 21 sten April was vervangen ; en de ouderling J. Meijering van Leeuwarden, afgevaardigd door een „gesepareerde classis" van die plaats. Men zou denken dat die beide heeren er dus om die redenen niet moesten zijn en zelfs er niet moesten willen zijn, maar ... ze waren er! Na het vertrek van de 22 leden, den 27sten Juli, werden tot praeses van de gesmaldeelde Synode gekozen Van Velzen en tot scriba de predikanten P. Dijksterhuis en E. Lindeman. ') Zie: Een Schat, I (Van Raalte), 100—103. 65 Den 28en Juli bracht de praeses ter sprake of de predikant T. F. de Haan, die in hoedanigheid als hoofdonderwijzer voor de provinciën Groningen en Friesland tegenwoordig was, als hoogleeraar beslissende of adviseerende stem zou hebben. Niemand ging op die vraag in; allen vreesden voor nieuwen twist. Hoe de Haan zelf de zaak beslist heeft is niet na te gaan. .»Xi.; • De volgende vraag was of T. F. de Haan (vroeger tot secundus voor Budding en Gezelle Meerburg benoemd) wettig examinator was. Van Velzen ontkende dat omdat Budding en Meerburg nooit geweigerd hadden te examineeren. De Synode was verstandig genoeg om de Haan wel te erkennen. Aan den candidaat T. Uitterdijk was door Friesland een attest voor zijn examen te Groningen geweigerd. Toch had Groningen hem tot het ambt toegelaten. Vraag: was hij nu wettig predikant of niet? Ten einde beide partijen te bevredigen werd de handelwijze van Groningen afgekeurd, maar toch als wettig erkend. Den ien Augustus kwam aan de orde de kwestie van den predikant J. R. Ananias. De Synode van 1837 had aan de Provinciale Vergadering van Groningen schriftelijk bekend gemaakt het gedrag van Ananias, toen student, en haar „opgewekt om te maken dat deze persoon zich niet indringe in eenig gedeelte der heilige bediening in de gemeente". x) Maar Ananias was predikant te Meppel geworden en had nu, wegens huiselijke twisten met zijne vrouw en de daaruit voortspruitende moeilijkheden in de gemeente, als leeraar bedankt. De classis had hem •) Zie: Een Schat II (Scholte), 81—83. Een Schat in aarden Vaten, IV. 5 66 geschorst, niet omdat hij in oneenigheid met zijne vrouw leefde, maar omdat hij zijne bediening had neergelegd! De Provinciale Vergadering van Drenthe had die schorsing bekrachtigd. Het blijkt niet hoe de zaak nu bij de Synode ter tafel kwam, maar de Synode besloot ook die schorsing te bekrachtigen, evenwel met opdracht aan de classis van Meppel om Ananias weder met de gemeente (ook met zijne vrouw?) te verzoenen, en zoo dit niet gelukte hem te ontslaan en weder beroepbaar te stellen (iets wat hij juist niet verlangde). De classis moest echter zorgen voor zijn tractement, „tot zoolang". Geen wonder dat de praeses met nog acht leden tegen de wettigheid der schorsing protest aanteekende. Aan het einde van dien dag stelde Van Velzen voor dat de vergadering maar zou uiteengaan, omdat men op bijna geen enkel punt eenstemmigheid verkrijgen kon. Besloten werd om daarover den volgenden dag te beslissen. Aan de orde werd gesteld de kwestie, waarvoor Hellema en Meyering naar de vergadering gekomen waren. De gemeente Leeuwarden had vrijheid van godsdienstoefening in het nieuwe kerkgebouw aangevraagd. Het concept-huishoudelijk reglement was door de Regeering teruggezonden omdat het teveel geleek op de Dordsche Kerkeordening en te weinig op het Utrechtsche reglement. Natuurlijk besloot de kerkeraad om de ondergeschikte wijzigingen aan te brengen, maar Hellema en Meyering wilden er dan eene memorie bijvoegen zoo ongeveer in den geest van Galilei's: „E pur se muove". Ouderling Alkema merkte terecht op dat de stukken dan toch weer teruggezonden zouden worden. Er was weinig tijd te 67 verliezen, want het gemeentebestuur dreigde de voorloopige vergunning in te trekken zoo de zaak niet vóór den ioen December 1842 in orde was. Nu wilde Alkema de gemeente laten stemmen, hetgeen de beide anderen weigerden. Alkema stelde daarop een reglement, zooals de Regeering het verlangde, en legde dat ter teekening. Hij kreeg er 40 namen op. Hellema en Meyering met nog elf anderen klaagden hem nu bij den kerkeraad aan. Omdat Alkema's handelwijze scheuring veroorzaakte werd hij als scheurmaker veroordeeld. Dat vonnis werd door de classis Leeuwarden bekrachtigd, maar de Provinciale Vergadering van Friesland erkende den 3en Januari 1843 Alkema en zijne volgelingen voor de ware gemeente. De classis Leeuwarden beklaagde zich nu bij de Synode te Amsterdam, en had als „wettige classis" Meyering afgevaardigd. Naar 't schijnt had Hellema — veel minder omslachtig — zichzelf afgevaardigd. Behalve door deze twee was Friesland vertegenwoordigd door de predikanten F. van Gijsel en F. A. Kok, en de ouderlingen P. S. van der Woude en L. Hogendijk. Den 29en Juli, bij den aanvang der vergadering, vroeg F. A. Kok of de afgevaardigden van Friesland, die in de zaak betrokken en partij waren, mochten meestemmen. Met 16 tegen 4 stemmen werd die vraag toestemmend beantwoord. Toen werd gevraagd of zij ook in hun eigen zaak mochten meestemmen. Uit vrees voor nieuwe twisten werd die vraag tot voorlaatste punt van de agenda gemaakt. Veel meer gebeurde er den 2gen niet. Maandag den 31 en Juli werd de vraag behandeld of de examinatoren in 1840 benoemd (Brummelkamp, Van Velzen, Van Raalte, Budding en Gezelle Meer- 68 burg) als wettige examinatoren moesten beschouwd worden. Natuurlijk was het antwoord ja, want anders zou de Synode van 1843 die van 1840 voor onwettig verklaard hebben, en had ze zich gestoken in een wespennest van twisten over de wettigheid of onwettigheid der aanstelling van verscheidene predikanten. Woensdag den 2en Augustus begon de vergadering met 12 tegen 4 stemmen, met te besluiten om nog eens te beproeven of men tot eensgezindheid komen kon. Van Velzen onderwierp zich daaraan, maar met uitdrukkelijke bepaling dat hij als praeses stipt zou handelen naar Gods Woord en de kerkeordening. Nu kwamen de bezwaren van Hellema en Meyering aan de orde. Maar eerst moest de vraag beslist worden of de afgevaardigden van Friesland in deze zaak mochten meestemmen. Dit werd met 12 tegen 9 stemmen toegestaan. „Mogen ze ook meestemmen", vroeg de praeses, „over de vraag of zij al dan niet wettige afgevaardigden zijn?" Daarop werd ontkennend geantwoord. Sarcastisch gaf de praeses zijn blijdschap te kennen over het feit dat de vergadering blijkbaar meer uit onkunde dan uit beginsel handelde. Ieder gevoelde dat het nu meer dan tijd werd om maar te eindigen. De vergaderingen waren tot nog toe voor gemeenteleden toegankelijk geweest. Na het middagmaal werd besloten thans met gesloten deuren bijeen te komen. De praeses vroeg nu of de Provinciale Vergadering van Friesland wettig gehandeld had door de schorsing van de classis Leeuwarden. De meerderheid antwoordde toestemmend. Van Velzen, Dijksterhuis en Niezen (ouderling te Amsterdam 69 en afgevaardigde van Noord-Holland) kwamen daartegen op. De laatste stelde voor nog eens, maar nu met gesloten briefjes, te stemmen. Dat geschiedde; de stemmen staakten 10 tegen 10. Nu verklaarde de praeses dat verder vergaderen onmogelijk was. Bijna allen stemden dat toe. Alleen werd nog besloten niets te publiceeren, deze Synode met mee te tellen en te blijven bij hetgeen de Synode van 1840 besloten had. Knielend baden de vergaderden samen, om daarna uiteen te gaan. De praeses nam de aanteekeningen van de beide secretarissen mee. *) De mislukte Synode van 1843 heeft ook in haar midden gezien twee afgevaardigden uit de kerken in Oost Friesland en Graafschap Bentheim. Naar het schijnt heeft de onderlinge verdeeldheid der afgevaardigden uit Nederland te veel hun hoofden en harten in beslag genomen, om daarvan melding te maken. Het verslag van de beide afgevaardigden vindt men in het boekje: „Geschiedenis der OudGereformeerde Kerk in het Graafschap Bentheim en het Vorstendom Oostfriesland, door J. Schoemaker Predikant te Lutten, bij A. Kropveld te Hardenberg 1900". Hij verhaalt: In het jaar 1843 hadden de Afgescheidenen in Nederland eene Synode te Amsterdam. Van uit het Nedergraafschap werd er eene deputatie heengezonden, ten einde die Synode om eenigen raad te vragen. Vader») was weer een dezer deputaten, maar daar ik hier hem in zijne aanteekeningen volgen moet, en hij niet den naam van zijn mededeputaat noemt, kan ik hem tot mrjn spijt ook niet noemen. Ik heb al de notulen yan de Synoden der vroegere Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland van het begin af in huis gehad en nagespeurd, maar nu zijn ') Zie: Een Schat I (van Raalte), 102, noot. Wagenaar noemt Van Velzen ten onrechte seriba. a) H. H. Schoemaker, destijds oefenaar te Haaftenkamp (ziin geboorteplaats), later predikant. 70 ongelukkig de notulen van de Synode van 1843 te Amsterdam gehouden, nimmer in het openbaar in druk verschenen. Ik moet mij dus hier alleen houden aan wat vader daarvan heeft opgeteekend. En volgens deze dan bestond het ledental dier Synode uit 16 predikanten en een veel grooter getal ouderlingen, welk juist getal hij niet noemt. Heel vriendelijk waren zij er ontvangen en hun was zitting verleend op die vergadering. Maar dan roemt hij niet over den geest van die Synode, wat" de eensgezindheid betreft. Neen, er was geen eensgezindheid geweest onder die broeders, er was veel, zeer veel getwist en dit had hunne ziel met smarte vervuld. Overigens roemt hij weer, wat de kennis betrof, den blik in Gods Woord en ook hoe volgens dat Woord de Kerk moet geregeerd worden. Ook had hij daarin behagen gehad, dat men onder alle verschilzaken de toevlugt genomen had naar Gods Woord, om dat woord als richter te laten spreken en gelden. En wat betreft de belangen der Afgescheidenen in het Graafschap Bentheim, aan die Synode voorgesteld, waren met deelneming niet alleen aangehoord, maar hun was in het een en ander ook goeden raad gegeven. Vooral als zij medegedeeld hadden, dat in het Graafschap Bentheim bij de Afgescheidenen geen één predikant was om de zaken te leiden, maar vooral om de sacramenten te bedienen, was dit wel degelijk overwogen. En na het overwogen te hebben, had de Synode hun dezen raad gegeven of aldus er op geantwoord: Wij kunnen u wel een Leeraar uit ons midden bezorgen, maar daarmede zijt gij niet geholpen, want die wordt, als hij bij u komt, als een vreemdeling eenvoudig weer over de ^rens gezet, maar hebt gij bij u geen jongelingen, die lust en aanleg tot de studie hebben, stuurt die dan hierheen opdat zij alhier bij ons opgeleid worden. Deze, opgeleid zijnde, kunnen ze bij u wel bestraffen maar niet over de grens zetten. Deze raad kwam hun zeer aannemelijk voor. Teruggekeerd deelden zij dit den broederen in het Nedergraafschap mede en het vond algemeen bijval. Ook candidaat Sundagl) kwam kort daarop uit het Bovengraafschap in het Nedergraafschap, en het werd ook hem medegedeeld wat raad de Synode te Amsterdam in deze zaak gegeven had, alsook hoe de broeders in het Nedergraafschap er over dachten. Ook Sundag scheen het goed om dien raad op te volgen.".2) De geschiedenis der Gereformeerde kerk en der afscheiding in Bentheim en Oost Friesland staat in te nauw verband met de afscheiding in ons land en ') Zie: Een Schat III (de Cock), 152. 2) J. Schoemaker, Gesch. der Oud Geref. kerk in het Graafschap Bentheim en het Vorstendom Ostfriesland, 60. 7i heeft er ook te veel invloed op gehad om haar niet hier zoo beknopt mogelijk mede te deelen. l) De hervorming in Bentheim had oorspronkelijk het Luthersche type. Maar spoedig werd het Gereformeerd karakter ingevoerd uit de Pfalz, Straatsburg, Heidelberg, enz. In het begin der zeventiende eeuw werd Dr. H. Ravensperger tot hoogleeraar te Burgsteinfurt benoemd en tevens door graaf Arnold II tot hofprediker te Bentheim aangesteld. In 1612 liet deze graaf, op raad van Ravensperger en onder diens leiding, kerkvisitatie houden, waarbij alle predikanten onomwonden ja of neen moesten antwoorden op zeven beslist-Gereformeerde vragen. Ravensperger ging voorop met een rondborstig ja op al die vragen, hetgeen hem niet veel moeite kostte, want hij had ze zelf gesteld. Een predikant, die aarzelde, werd onmiddellijk van zijne gemeente losgemaakt en kreeg den „wenk" om naar elders te vertrekken. Zoo werd de kerk in Graafschap Bentheim van ketterij gezuiverd. In 1613 ontwierp Ravensperger eene kerkeordening, die door graaf Arnold Jobst werd bekrachtigd. Maar bovendien benoemde die graaf een Overkerkeraad en neutraliseerde daardoor de kerkeordening in meer dan één opzicht. Kort daarna werd Ravensperger tot hoogleeraar te Groningen benoemd, en wel in overleg met den graaf. Nu gingen de studenten uit Bentheim in Groningen studeeren. Nederland en Bentheim beriepen wederzijds elkanders predikanten. De taal maakte voor dat alles geen bezwaar, want dat geheele gedeelte van Duitschland sprak Nederlandsch. De keerzijde van de medaille was dat, toen de ') Zie in verband, hiermede: Een Schat III (de Cock), 151, 152. 72 Groninger hoogeschool verslapte, de candidaten in de theologie, vooral in het begin van de negentiende eeuw, ook de Groninger richting naar Bentheim overbrachten. Onder de Napoleontische overheersching was de Overkerkeraad afgeschaft. Doch toen Willem I in 1816 aan Nederland zijne Synode opdrong, herstelde de prins-regent van Hannover in 1819 den Overkerkeraad, maar nu als Koninklijke Overkerkeraad, die rechtstreeks onder het Ministerie in Hannover stond. Deze Koninklijke Overkerkeraad werd nu voor Bentheim en Oost Friesland even verderflijk als de Haagsche Synode voor Nederland was. Men vond onder de oudere predikanten nog wel hier en daar rechtzinnigen, doch die waren even mak als hun Nederlandsche collega's. En de godvreezende leden der gemeente hadden daar even weinig in te brengen als hier. De meeste gemeenten in Bentheim hadden oefenaars, dikwijls twee of drie, soms vijf in ééne gemeente. Dezen werden door de predikanten zelf gevormd, vooral in de diensten op Zondagnamiddag, waarin de Heidelbergsche Catechismus behandeld werd. De predikant sprak dan een stelling uit en verzocht een der broeders die nader te ontwikkelen of desverkiezend te bestrijden. Zelfs liet de predikant met dat doel meermalen een ketterij hooren, die dan wederlegd moest worden. De bekwaamsten uit hen, die zoo goed leerden in het openbaar te spreken, werden verder tot oefenaars gevormd. Deze oefenaars hielden ook onderling vergaderingen, en het eind was dat zij menigmaal in de Schrift en in de dogmatiek beter thuis waren dan de predikanten zelf. Dat werd zoo lastig — niet voor de gemeente, maar voor de predikanten — dat de Overkerkeraad besloot 73 dat geen oefenaars meer mochten optreden zonder geëxamineerd te zijn. Tot examinatoren benoemde de Overkerkeraad in elke classis twee predikanten, die zoo min mogelijk Gereformeerd waren. Te Haftenkamp, onder Uelzen, woonde in de tweede helft der achttiende eeuw een vrome boer, Harm Schoemaker, die jarenlang als oefenaar gearbeid heeft. Dezen werd in 1800 een zoon geboren, die Harm Hindrich genoemd werd. Op dertienjarigen leeftijd had deze knaap reeds beide ouders verloren. Hij groeide op zonder zich veel om God of zijn gebod te bekommeren, ofschoon onberispelijk naar de wereld. In 1822 trad hij in het huwelijk en aanvaardde de boerderij. In het volgende jaar werd hij bekeerd en kreeg grooten lust om de waarheid te onderzoeken, waartoe de goede bibliotheek, hem door zijn vader nagelaten, hem in staat stelde. Meermalen werd hij nu uitgenoodigd om als oefenaar op te treden, maar eerst in 1834 kwam hij daartoe. Nauwelijks had hij het eenige keei en gedaan of hij werd voor den kerkeraad te Uelzen gedaagd. Hij weigerde rondweg zich door de daartoe aangestelde predikanten te laten examineeren, maar verzocht den kerkeraad hem te onderzoeken. Hij zou de eerste zijn, die geëxamineerd moest worden, want de wet was nog nieuw. Tot zijn verbazing hoorde hij niets meer van de zaak. De Overkerkeraad had zich over hem beklaagd bij het Ministerie te Hannover, maar ten antwoord gekregen : „Indien gij wetten maakt, moet ge zelf maar weten hoe die te handhaven." Dat antwoord was de dood voor dit en alle andere voorgenomen examens. In het voorjaar van 1837 maakte Schoemaker een uitstapje naar Nederland, en kwam in Overijsel mét de Afgescheidenen in aanraking. Men hield in Bentheim 74 hem nauwkeurig in 't oog, want nauwelijks was hij weer thuis of hij werd voor den kerkeraad geroepen, met twee van zijn vrienden: A. Diek te Uelzen en J. H. Deterd te Getele. Ieder hunner werd afzonderlijk verhoord. Op de vraag of hij zich bij de Afgescheidenen aangesloten had, antwoordde Schoemaker ontkennend, maar hij bekende dat hij zich hartelijk één met hen gevoelde. De voorzitter, de predikant Cappenberg, hernam : „Maar Schoemaker, dan zijt ge het niet eens met ons ; neem dus liever uw attestatie, dan zijt ge van ons af." „Ik merk wel", antwoordde Schoemaker, „dat gij graag van mij af zijt; nu goed, geef mij mijn attestatie dan maar." „Wilt ge die meenemen of straks bezorgd hebben ?" vroeg de voorzitter. „Ik zal nu maar heengaan", zei Schoemaker, „die attestaties krijg ik wel!" Vijf minuten later stond hij op straat als de eerste Afgescheidene in Bentheim. Nu was Deterd aan de beurt; met dien ging het ongeveer evenzoo. Diek kreeg veertien dagen bedenktijd zonder dat hij wist waarom, en vroeg aan 't einde daarvan ook om zijn attestatie ; maar heeft haar nooit gekregen. Zoo waren ze nu met hun drieën, die bij Diek aan huis gingen bespreken wat hun nu te doen stond. Onderwijl werd de kerkeraadsvergadering voortgezet. Een der leden merkte op: „Nu komt Schoemaker in groote verlegenheid, want hij zal eerstdaags wel een kind moeten laten doopen." Een ander zei: „Nu behoeft hij geen gezangen meer te zingen"; waarop een der leden zich liet ontvallen: „Die geen gezangen zingen wil, kan geen ouderling zijn." Want ook daar bestond een gezangenkwestie. De ouderling G. Huisken van Itterbeek stond toen dadelijk op en zei: „Dan leg ik mijn ouderlingschap neer; ik bedank er voor om zoo langer ouderling te zijn. En 75 nu ge Schoemaker en Deterd geschrapt hebt, moet ge mijn naam ook maar uitdoen." Hij gaf ieder van de broeders de hand en vertrok: de vierde afgescheidene. Een dag of wat later kwam Albert Warrink, een vrome bejaarde boer te Uelzen, aan Schoemaker vertellen dat hij eigenlijk de eerste Afgescheidene in Bentheim was. Eenige dagen geleden was hij, zonder er iemand iets van te zeggen, naar Cappenberg gegaan en had hem verzocht: „Doe mijn naam als lid der gemeente maar uit; ik kan zóó geen lid meer wezen." Nu waren ze dus met hun vijven; maar spoedig voegden zich zooveel menschen bij hen, dat het des Zondags in de kerk goed merkbaar was. Des Zondags den 28en Mei 1837 werd door Cappenberg na de godsdienstoefening bekend gemaakt, dat Schoemaker en Deterd zich afgescheiden hadden en dat niemand langer gemeenschap met hen mocht hebben. Schoemaker had geregeld in het schoolgebouw geoefend, maar dat werd nu voor hem gesloten. Schoemaker zette zijne oefeningen voort in de groote keuken van zijn' boerenwoning. Bij troepjes gingen de menschen naar Heemse, Coevorden en andere Nederlandsche grensplaatsen, wanneer daar Afgescheiden predikanten voorgingen. Den eersten Kerstdag 1837 preekte Van Raalte te Heemse en had onder zijn gehoor een groot aantal inwoners van Uelzen. Na de preek zochten zij Van Raalte op en spraken met hem af, dat hij r Januari 1838 te Itterbeek bij Uelzen, twee uren over de grens, zou komen om de gemeente te stichten. Den ien Januari 1838 's morgens stelde Schoemaker een behoorlijke acte van afscheiding van het Hervormd Kerkgenootschap in het Graafschap, die door 76 44 inwoners van Uelzen geteekend en bij Cappenberg bezorgd werd. Daarop wandelden allen samen naar Itterbeek om ten huize van J. Huisken te vergaderen. Van Raalte en een ouderling uit Ommen kwamen te paard. Des morgens werd alles geregeld en des middags^ na de godsdienstoefening de gemeente gesticht. Onderwijl men daarmee te Itterbeek doende was, zond Cappenberg per extra bode bericht naar het Ambtsgerecht te Neuenhaus van het pas-gebeurde. Onmiddellijk kwamen gendarmen uit Neuenhaus naar Uelzen om de zaak te onderzoeken en maatregelen te nemen. Zij kwamen te weten dat de Afgescheidenen naar Itterbeek waren, en gingen hen dadelijk achterop. Bij hun aankomst was daar alles reeds afgeloopen. Zij doorzochten het huis van nok tot kelder, zonder de vreemdelingen te vinden. Van Raalte had plan gehad te Itterbeek te overnachten, maar na afloop van den dienst was hij onrustig geworden. Op zijn aandringen was hij met den ouderling tegen den avond naar Nederland teruggereden. Zoo bewaarde God hen voor een vrij lange en harde gevangenschap te Neuenhaus. In November 1810 werd te Somern, een „boerschap onder Schuttorf, geboren Jan Berend Sundag (of Sondag). Hij was de zoon van godvreezende ouders, en groeide zeer voorspoedig op niet alleen, maar van kindsbeen af vreesde hij God; „van een eigenlijke bekeering als van dood levend geworden wist hij niet." Op zijn twaalfde jaar verloor hij zijn vader en moest onder vreemden om zijn» brood te verdienen. Na zijn militieplicht vervuld te hebben werd hij kuiperskneeht. Op vijf-en-twintig-jarigen leeftijd vestigde 77 hij zich te Neuenhaus als kuiper en houthandelaar in 't klein. Zijn rechtschapenheid, ook in den handel, won hem aller vertrouwen. In 1837 kwam hij persoonlijk in aanraking met een der beide predikanten van Neuenhaus. Zoo kwam hij er eigenlijk achter wat het toch was, waardoor hij die beide heeren nooit met genoegen hoorde. Kort daarop trad hij uit het Hervormd Kerkverband. Hoe dat toeging heeft hijzelf doodeenvoudig verhaald in deze'woorden: „In het jaar 1837, hetwelk het 27e jaar mijns levens was, ben ik voor mij beslist uit de tegenwoordige Protestantsche kerk getreden. In datzelfde jaar ben ik door aanmoediging van anderen, als vooral door mijn eigen gemoed aangedrongen, begonnen Gods Woord openbaar te verkondigen". Zoo was hij, naar hij meende, de . eerste Afgescheidene in Neuenhaus, maar spoedig bleek dat ook hèm, in alle stilte, evenzoo op eigen gelegenheid een ander vóór geweest was. De oude Kalter te Schuttorf had Nederland bezocht en was afgescheiden van dat reisje teruggekomen. Sundag begon nu zelf geregeld voor te gaan, en spoedig kwamen velen uit Schuttorf, Bentheim, Gildehaus en Brandleg hem eiken Zondag hooren. In 1838 of begin 1839 begaf Sundag zich naar Nederland om door de Cock tot predikant opgeleid te worden. Hij verhaalt daarvan: „Op aanraden van de broeders en mijn eigen gemoedsbeweging ben ik naar Ds. de Cock in Nederland gegaan, de broeders mij een getuigenis medegevende van mijn aanleg tot het prediken. En ik heb mij aan hem voorgesteld of het hem goeddocht mij in de toebereiding tot het leeraarsambt op te nemen, die dat bewilligde. Na een tijdruimte van twee jaren wat onderwijs van Ds. de Cock ontvangen te hebben, heeft men mij op eene kerk- 78 vergadering te Groningen onderzocht en zending als leeraar gegeven."1) In dat jaar werd door de Cock de gemeente te Gildehaus gesticht2) die later met de gemeente Bentheim samensmolt. Zoodra de beweging die uitbreiding verkreeg, begon de vervolging. Er werd een „politiegebod" uitgevaardigd, dat niet meer dan drie personen mochten samenkomen om „godsdienst te houden". De straf op de overtreding voor de voorgangers was de eerste en tweede keer opklimmende geldboete, en bij herhaalde ongehoorzaamheid gevangenis; voor gewone aanwezigen iets lager. Schoemaker heeft zes maal in Boven Graafschap en een onbekend aantal keeren in Beneden Graafschap gevangen gezeten. Sundag kon men eigenlijk wel geregeld gevangen houden, want werd hij 's morgens ontslagen, dan had hij zich 's middags weer strafbaar gemaakt. Hij is twee en dertig keer tot gevangenisstraf veroordeeld en heeft acht en twintig keer gezeten ; niet omdat de overige vier .keeren hem geschonken werden, maar omdat men voor 't gemak vier maal twee straffen onmiddellijk op elkaar deed volgen. De duur der gevangenschap was van enkele dagen tot acht of tien weken. Met de boeten ging het soms heel gemoedelijk. Van een aantal personen waren de boeten eens opgeloopen tot samen ± f 1000. Eindelijk moest betaald worden. Schoemaker vroeg den ambtman om specificatie, die hem gegeven werd. Bij onderzoek bleek die te wemelen van fouten. Terwijl Schoemaker bezig was dat uitte pluizen, kwamen de gensdarmen hem halen en •) De Provinciale Kerkvergadering van Groningen, den 6en November 1840. 2) Zie: Een Schat, III (de CocW, 151 en 152. 79 voor veertien dagen naar de gevangenis brengen. G. Broene nam het werk over en zond een paar dagende aanmerkingen naar de Regeering op. Naar 't schijnt kon de Regeering er zelf niet uit wijs worden, tenminste kort daarna werd door de geheele rekening de streep gehaald. Een andermaal was de boete opgeloopen tot f700. Met moeite bracht men die som bijeen. Zekere D. Stokhorst uit Gildehaus ging met het zakje vol klinkende munt naar den ambtman Bening te Bentheim. Terwijl hij 't zakje op tafel zette, zei hij : „Heer ambtman, wat zal dat geld u nog eens op de ziel branden, als gij 't van ons neemt f" Ontrust springt de ambtman op en roept: „Denkt ge dan dat het geld mij in de hel zal brengen ? Dan wil ik het niet hebben !" „Waar moet ik er dan mee heen?" vroeg Stokhorst. „Dat gaat mij niet aan," hernam Bening, „maar ik wil het niet hebben I" Welgemoed ging Stokhorst terug, nep zijn vrienden samen en gaf ieder zijn deel weer. De raad, door de Synode van 1843 aan de gemeenten over de grenzen gegeven, vond veel bijval, maar werd toch eerst in 1845 opgevolgd. Aspiranten voor de opleiding tot predikant werden opgeroepen tegen 17 Januari 1845 ten huize van Oldekamp te Brandlecht, om zich te laten onderzoeken. Sundag was voorzitter van die vergadering. Aan de oproeping hadden gehoor gegeven J. Bavinck uit Boven Graafschap, G. J. Dalink, F. Huisken, B. H. Kaptein en J. H. Reunk, allen uit Uelzen. Toen men tot het onderzoek zou overgaan, gevoelden sommige aanwezigen zich nog bezwaard. Na gezamenlijk gebed lootte men over de vraag of men zou voortgaan of niet. Het lot besliste: voortgaan. Na afloop van het onderzoek 8o moest een van de vijf gekozen worden. Alle stemmen vielen op Bavinck en Huisken, op ieder elf. Daarop werd na gebed weder geloot. Het lot wees Bavinck aan. De kosten van de opleiding waren reeds door jaarlijksche inschrijving gedekt. In Mei 1845 vertrok Bavinck naar Hoogeveen, om daar door den predikant W. A. Kok opgeleid te worden. Sundag was einde 1840 candidaat geworden. De gemeente Gildehaus had hem beroepen. Maar de bevestiging werd aldoor uitgesteld. Hij was echter geregeld in zijne gemeente werkzaam. In de „Handelingen der Nationale Synode in 1846 te Groningen gehouden", leest men daaromtrent (art. 77): „Ismen overgegaan om te beschouwen den toestand der kerk, het graafschap Bentheim en den aldaar werkzaam zijnden proponent J. B. Sondag, die zelf tegenwoordig is en verslag aan de vergadering doet, uit welk verslag blijkt, dat de Christelijke Afgescheidenen aldaar werkzaam zijn en met de aldaar bestaande kerk en Staat worstelen. Hierop is besloten om die broeders op te wekken, ten einde verder in 's Heeren kracht voort te gaan tot eene volmaaktere afscheiding van de kerk in het graafschap Bentheim, of God mocht nog eene wel gewenschte maar niet verwachte hervorming der kerk geven; dus stelt men de bevestiging van J. B. Sondag uit totdat opgemelde afscheiding daargesteld zij ; daarenboven raden wij de Graafschappen inmiddels met de naastgelegen classis en provincie onzer kerk te consulteren over hunnen toestand en voorkomende zaken." In 1848 werd Bavinck candidaat èn waren de bezwaren van Nederland, naar 't schijnt, uit den weg geruimd. Den 6en Augustus 1848 werd Sundag te Gildehaus bevestigd en den 9en d. a. v. Bavinck te 8i Tinholt, beiden door W. A. Kok. Sundag bleef in zijne gemeente tot zijn dood met rijken zegen werkzaam, en ontsliep den 8en December 1893 in den ouderdom van 83 jaren. Schoemaker bleef ook zijne gemeente getrouw tot hij begin 1881 door eene beroerte aan de eene zijde geheel verlamd werd en niet meer werken kon. Hij ontsliep den i5en November 1881 in den ouderdom van 81 jaar. Bavinck was predikant der gecombineerde gemeenten Wilsum en Uelzen, en leidde eenige studenten op, maar nam reeds in 1851 een beroep naar Hoogeveen in Nederland aan, om daarna nog zich te verplaatsen naar Bunschoten, Nieuwendijk en Almkerk toen gecombineerd, en in 1909 zijn loopbaan te Kampen te eindigen. Na lange vervelende worsteling en allerlei kleinzielige tegenwerking van Regeering en Overkerkeraad kregen de gemeenten eindelijk in 1858 het recht zich „Oud-Gereformeerd" te noemen. Tot in 1866 moesten zij echter, tegen alle recht en rede in, bijdragen in de kosten van de Landskerk. Eerst in 1871 werd de onzinnige wet afgeschaft, dat wie in 't huwelijk wenschte te treden, lid van de Landskerk moest zijn. 1) De Afgescheidenen werden dus niet zelden Maandag lid van de Landskerk, trouwden Dinsdags en zegden Woensdags het lidmaatschap weer op. In 1888 werd met veel moeite het recht ') Evenals nog in Engeland en Amerika het geval is, had Pruisen geen Burgerlijke Stand. De huwelijken werden dus door de predikanten niet ingezegend, maar gesloten. De Afgescheidenen vormden geen erkende kerk. Huwelijken, door hun predikanten bevestigd, zouden daarom voor de wet gelijk staan met onwettige samenleving, met al de gevolgen van dien voor de langstlevende echtgenooten en de nagelaten kinderen. En de predikanten sloten geen huwelijken dan van leden hunner gemeenten. Een Schat in aarden Vaten, IV. 6 82 verkregen om, evenals alle anderen, bij begrafenissen de klok te luiden. Maar nog in 1900 wilde de Pruisische regeering hun het „corporationsrecht" *) niet verleenen. Ondanks en door dit alles bloeiden en bloeien de gemeenten. Men vraagt, dit alles lezende: Worden de menschen dan nooit wijzer? Waren negentien eeuwen nóg niet lang genoeg om hen te Ieeren dat alle vervolging om des gewetens wil niets anders is dan hulp en bescherming? i) De bevoegdheid om „rechtspersoonlijkheid" te hebben. VII. De Synoden van 1846—1854. 1846. De Synode, te Groningen gehouden den ióen September en volgende dagen van het jaar 1846, vergaderde volgens den titel van de „Verhandelingen" „overeenkomstig en op grond van de Synode gehouden te Amsterdam in het jaar 1840". Daarmede is officieel de Synode van 1843 als niet gehouden ter zijde gezet. De Synode werd gevormd door afgevaardigden uit Gelderland, Overijsel, Friesland, Groningen, Drenthe, Zuid Holland en Noord Holland. Zeeland was niet vertegenwoordigd, „omdat dezelve bepaald was uitgeschreven naar de Dordsche kerkeordening". De lastbrief der afgevaardigden van Gelderland en Overijsel was voorwaardelijk ten aanzien van de kerkeordening. Na lange discussie en het wisselen van stukken werd dezen afgevaardigden zitting gegund, nadat zij verklaard hadden zich met hunne provinciën aan de Dordsche kerkeordening te onderwerpen, mits hun werd toegestaan dat het aan de vergadering, die hen gezonden had, overgelaten bleef •m de handelingen van hen en van de Synode, goed te keuren". Van Velzen, afgevaardigde van Noord «4 Holland, erkende de vergadering niet als Nationale Synode,' „omdat er nog te veel verdeeldheid bestond". Hij wilde evenwel zitting nemen op de wijze der afgevaardigden van Gelderland en Overijsel. Er was echter groot verschil tusschen de bezwaren van die heeren en die van Van Velzen. De eersten erkenden de Synode maar achtten den grondslag te bekrompen ; Van Velzen keurde den grondslag goed maar erkende de Synode niet. Zij konden dus niet beiden op gelijken voet behandeld worden. Van Velzen werd toegestaan als broeder adviseerende stem uit te brengen. Bij den aanvang der namiddagzitting van Donderdag 24 September (de laatste zitting) nam Van Velzen afscheid, zoodat hij de sluiting der vergadering niet bijwoonde. Het groote belang van deze Synode ligt in de bespreking van de mogelijkheid der oprichting eener Theologische Sehool. In de morgenzitting van den ioen werd geoordeeld : „Om samen te werken tot opleiding van leeraren kan men thans nog niets vast bepalen, dan dat elke provincie werke ter bekoming van goede regelen, gelijk reeds die van Groningen ») en Vriesland zijn voorgelezen, of dergelijke; en dat men de Provinciale Vergaderingen zoeke op te wekken tot die medewerking; hetzij zulks dan worde een eenige werking, of ook van provincie met provincie, en dat om den zwakken toestand der kerk tegemoet te komen" (art. 37). Den 21 en in de middagzitting achtte men blijkbaar daarmee te weinig gedaan te hebben. Althans art. 51 meldt: „Is men nog eens weder teruggekomen op art. 37 betrekkelijk het oprigten eener algemeene ') Zie: Een Schat, III (de Cock) 145. 85 Theologische school voor onze kerk, omdat men meende het toch eens te moeten beproeven, of men die zoude kunnen verkrijgen, waarover een voorstel is gedaan door Ds. de Haan, waarop de vergadering besloten heeft, dat ieder deze zaak eens op zijne provincie zoude voorstellen en daarvan de verslagen inzenden bij eene commissie te Groningen, waartoe benoemd zijn, bij Ds. de Haan, de leeraren Postma, F. A. Kok en Poelman; en is aan Ds. de Haan opgedragen een ontwerp daartoe aan iedere provincie toe te zenden, hetwelk ook door Z.Eerw. is aangenomen." Betere keus kon de vergadering uit haar leden niet doen. T. F. de Haan was Hervormd predikant geweest te Ee in Friesland, van 1835—1839. In het Hebreeuwsch en het Arameesch was hij zoo bekwaam dat hij op de voordracht gestaan had als hoogleeraar te Groningen. Begin 1839 ging hij tot de Afgescheidenen over. De Provinciale Vergadering van Friesland van 24 Juni 1839 nam hem als predikant aan. Tot Juli 1841 was hij als zoodanig werkzaam te Wanswerd. Na den dood van de Cock werd de Haan als diens opvolger in het werk der opleiding te Groningen beroepen. Groningen en Friesland werkten samen. De Haan zou in Groningen wonen, en f 800 tractement jaarlijks genieten. In 1844 werd dat verhoogd tot f 1000-met vrije woning. De titel van de Haan was „hoofdonderwijzer". In 1853 werd hem als mededocent den predikant H. G. Poelman toegevoegd, die echter reeds in October 1854 overleed. Het werk van de Cock te Dwingelo werd voortgezet door F. A. Kok. Na diens vertrek naar Wanswerd werd het overgenomen door zijn broeder W. A. Kok. Deze zette het later voort te Hoogeveen 86 In 1853 werd J. Bavinck te Hoogeveen als tweede docent aan de Theologische school aldaar aangesteld. Te Schoonhoven was eene Theologische school gevestigd onder leiding van F. A. Kok, die daar sedert 1846 predikant was. Reeds vroeger had P. Dijksterhuis te Dordrecht eenige leerlingen opgeleid. Door Scholte waren sommigen gevormd en — zonder nauwgezette inachtneming van de regelen door de Synode voorgeschreven - als predikant bevestigd, hetgeen heel wat moeite veroorzaakte. En eindelijk had men de opleiding door Van Raalte en Brummelkamp, reeds in deel I vermeld.1) Het „Plan van eene algemeene School ter opleiding van Jongelingen tot de heilige Predikdienst" door de Haan bij de Synode van 1846 ingediend, was van dezen inhoud : Daar zal eene algemeene school zijn tot opleiding van jongelingen tot de heilige predikdienst. Er zullen daartoe twee opleiders, Hoofdonderwijzers of Hoogleeraars, algemeen verkozen en aangesteld worden, die bekwaam zullen zijn. en in alle wetenschappen, kundigheden en Godgeleerde studiën kunnen les geven en opleiden. Zij zullen samen op ééne plaats wonen, en de opleiding onder elkander verdeelen met eene jaarlijksche afwisseling. Zij zullen op Zon- en feestdagen wel dienst mogen doen, maar dan moeten de roepende gemeenten de reiskosten betalen ; zij zullen ook kunnen geroepen worden tot het afnemen van het voorbereidend en afdoènd examen in alle provinciën, waar en wanneer zulks zal plaats hebben. Zij zullen onder zich eenen lector kunnen stellen, die hen helpt in de talen te onderwijzen, die uit de leergelden der studenten kan of moet bezoldigd worden. De leergelden zuUen een gulden in de week zijn voor ieder student, die betalen kan; waarvoor hij alle lessen zal kunnen bijwonen. Zij zullen eene maand vacantie m het jaar kunnen nemen. Zij zullen ook warme voorstanders zijn van de leer, tucht en dienst onzer vaderen, en zullen onder opzigt staan van de geheele Kerk. . . Zij zullen leden zijn van den kerkeraad, klassis en Provinciale Synode, waaronder zij met hun woon behooren. Zij -zullen op algemeene Synoden ook stem hebben of adviseeren. De plaats, waar zij zullen wonen zal i) Zie: Een Schat, I (Van Raalte) blz. 102. 87 eene goedkoope en geschikte plaats zijn voor de studenten. Groningen, Assen, Smilde, Meppel en Zwolle zijn voorgeslagen. Iedere provincie zal' naar quota of aandeel tot de bezoldiging van de opleiders betalen ; ten dien einde zal er een algemeene correspondent en penningmeester worden verkozen en aangesteld. De provinciën zullen de jongelieden opwekken om naar de algemeene School te gaan, zoo zij eenigzins kunnen, doch zoo zij volstrekt uit behoefte niet kunnen, zullen zij bij hunne Classis-leeraars kunnen gaan en Ieeren in ) Brummelkamp had dien uitslag kunnen voorzien en hij was er IO' Op voorstel van den praeses werden de broeders *. A. Kok, Gezelle Meerburg en Postma in commissie benoemd, om zoo spoedig mogelijk in te leveren«. eene verklaring hoe de Kerk voortaan de van ons vertrekkende broeders zal moeten beschouwen; b eene verklaring hoe wij ons voortaan te hunnen opzigte zullen moeten gedragen; c. eene beantwoording van de dne door Ds. Brummelkamp opgegevene punten, benevens de door Z.Ew. het laatst ingeleverde schriftelijke verklaring". . D.e Commissie leverde twee afzonderlijke stukken in (van meerderheid en minderheid?), welke door rnJ+Tde"nf.."Vereenigd of gewijzigd" werden, zoodat het besluit der vergadering dezen svorm verkreeg. Dat besluit is belangrijk genoeg, ook met het oog op de Synode van 1854, om in zijn geheel gelezen te worden. s 1». De Vergadering twee dagen met alle langmoedigheid bezi* trektang tot die broeders vruchteloos; ofschoon zij steeds verklaarden «htGereformeerd te zijn, bleek het echter duidelijk aan dev7£^* STaagnWrrSChUWd den 26e» April ,8SI schreef Worm- ser aan Groen van Pr.nsterer: „Brummelkamp en eenige andere Geldersche vnenden hebben de vergadering der Afgescheidenen bijgewoond w«7onndr niet t0t Sta"d gek0men" DC ^P-tijeiscntonvooi Lrk ns 7eTf Cn gehoorzaamheid ^ besluiten der ™\ t ? , ZCn Cn Zijne In haar oog is de Her¬ vormde Kerk * valscke Kerk, van welke zij zich afgescheiden heef" H et was tegen mijn raad, dat Brummelkamp de vergaderingen zonder -fc /^genoodigd te zijn, heeft bijgewoond. De eerste vraagf Se nem namens de vergadering, gedaan werd door predikant Van Velzen was Wat komt gij van ons verlangen? Die enkele vraag stelde hem 'reeds buiten de gemeenschap van deze kerk. Brummelkamp schijnt meer versterkt in de overtuiging, dat wij een geheel anderen weg moeten bewandelen. Hij noemde de Afscheiding eentravutoneUn toestand, met oogmerk om de Hervormde Kerk beter te krugen. En zoo is het, dunkt mij.» (Brieven van J. A. Wormser I, 211) io4 dat zij dit niet zijn in betrekking tot de regering der Kerk; trouwens, hoewel zij de aan hen voorgelegde verklaring goedkeurden - behalve Ds Brummelkamp, die zich niet door ja of neen geliefde te verklaren, maar las in stede van dat voor een geschrift, door Z.Ew. ontworpen verklaarden zij nogtans niet te durven vereenigen. Ds Brummelkamp verklaarde daarenboven nog, zich nooit van het Hervormd Genootschap, maar wel van het onwettige Kerkbestuur te hebben afgescheiden, en dat hij daarom zich verpligt acht met degenen, die zich nog in dat kerkgenootschap bevinden, zamen te moeten werken, ware het mogelijk, om het onwettige kerkbestuur, hetwelk Z.Ew. ze.de een dievenbestuur te zijn, dat was ingedrongen, krachteloos te maken, en alzoo de Hervormde Kerk, ware het mogelijk, te herstellen zoo als dezelve was vóór 1816. Ten aanzien van het kerkelijk standpunt tegenover dat van Ds. Brummelkamp c.s. verklaart de Synode, dat zij zich, overeenkomstig art 28 onzer Geloofsbelijdenis, heeft afgescheiden van de Hervo.mde Kerk, omdat deze de kenmerken van de ware kerk van Christus heeft verloren. Uit het bovenstaande is het onderscheiden standpunt duidelijk. Wij gelooven, door Gods vrije en ontfermende genade, overeenkomstig des Heeren Woord 2 Cor. 6 : 17, in verband met Openb. 18 : 4 : daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, 'én raakt niet aan hetgene onrein is, en Ik zal u aannemen»; verwaardigd te zijn geworden om een kerkgenootschap te verlaten, hetwelk het kenmerkende van de ware kerk geheel heeft verloren; ofschoon er ook sommige predikanten zijn, die betuigende Gereformeerde leer in al hare stukken en deelen aan te nemen, en die trachten de kerk in de kerk te herstellen, welk herstel onzes erachtens even onmogelijk is als ten tijde der Reformatie, omdat de fondamenten van onze Gereformeerde kerk daar zijn weggenomen. , ,, , Indien wij dit in gemoede voor den Heere niet geloofd hadden, dan hadden wij ons, overeenkomstig onze formulieren van eenigheid, niet mogen afscheiden, en zouden derhalve ons tegenwoordig standpunt moeten verloochenen, hetwelk door ons bij dezen niet mogelijk is, omdat wij van harte gelooven, dat de Heere Jezus, als Koning der Kerk, Zijn volk uit een valsche kerk gelieft uit te leiden. 2e Dus beschouwt de Vergadering hen en allen, die het met hen eens zijn, om zich der gemeenschap van de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde Kerk in Nederland te onttrekken, als zich buiten onze kerkelijke gemeenschap te bevinden. En 3e Volgt hieruit, dat wij van nu af met hen, op hun standpunt, als zoodanig, geene kerkelijke gemeenschap kunnen oefenen, zoolang zij daarop blijven staan, en hen dus onder ons voorts ook niet kunnen opnemen, en laten dienen als Gereformeerde dienaren, omdat zij ze ven geweigerd hebben de vereeniging op die gronden te aanvaarden ; zoolang i°5 zij n.1. niet tot die omhelzing en verklaring voor een wettig Kerkbestuur, hetzij Kerkeraad of Classis enz. zullen zijn gekomen. Hierenboven betuigt de vergadering, dat zij hartelijk de terugkeering, op echte Gereformeerde gronden, van die broeders, ja de komst van alle opregten in ons Vaderland, als zoodanig, verlangt, wenscht en bidt. 4e. Belangende de inlevering van een geschrift van Ds. Brummelkamp, in plaats van eene ronde verklaring op het afgevraagde, denkt de Vergadering, dat dit wel is eene mededeeling van de geschiedenis van sommige zaken, naar Z.Ed. beschouwing voorgedragen, maar geene ronde verklaring op hetgeen de Vergadering van Z.Eerw. had gevraagd, en dat het beroep op onderscheidene provinciën of persoonlijke gezegden, door Z.Ew is geschied om eene ronde verklaring te ontwijken. 5e. Eindelijk betrefFende de drie genoemde zaken van Ds. Brummelkamp, vermeld in art. 15, antwoordt de Vergadering: a. Op het eerste punt, dat haar niet bekend is dat hierin nalatigheid in de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk bestaat, maar zij meent zich overtuigd te kunnen houden, dat genoemde kerk deze zaak betracht, zooals die in de Leerregels van Dordrecht, 1618 en 1619, in overeenstemming met de andere formulieren van eenigheid der Gereformeerde Kerken in Nederland is uitgedrukt, en zij acht het dus onnoodig daartoe eenige nieuwe bepaling te maken of eene vernieuwde verpligting als Synode, uit te spreken. Integendeel verklaart de Vergadering zich verontwaardigd over de vordering van dit punt door Ds. Brummelkamp gedaan, omdat zij oordeelt, zoo er al een persoon onder ons mogt zijn, die dit naliet of niet op de regte wijze deed, bekend bij Ds. Brummelkamp, deregte manier dan niet is, hiervan melding op de Synode te maken, maar dat men verschuldigd is, volgens Matth. 18, eerst zulk eenen in persoon hierover te onderhouden en zoo hij niet gewonnen wordt door betere overtuiging, hem nog eerst bij zijn respectief kerkbestuur te moeten aanklagen, volgens onze Gereformeerde kerkregering. b. Aangaande het tweede punt, om namelijk elkander voor Gereformeerd te erkennen, oordeelt de Vergadering, dat zij zich reeds genoeg verklaard heeft onder No 1, de verklaring van haar standpunt tegenover Ds. Brummelkamp c. s. en dat elk verstandige zulks daaruit genoegzaam duidelijk kan lezen. c. Betrekkelijk de erkenning van de door hen bedoelde School kan de Vergadering niet beslissend antwoorden, omdat haar van die School nog niets zekers bekend is geworden. De Vergadering bidt tevens den Heere, dat Hij al zijn volk nog eens mogt te zamen brengen door Zijnen Geest, naar Zijn Woord t Amen." * Het tweede belangrijke punt was de oprichting van de Theologische School. Als redenen, waarom aan ioó het besluit der Synode van 1849 geen uitvoering was gegeven, worden genoemd: ie. het bezwaar door sommige provinciën gemaakt tegen de verdeeling van de kosten ; 2e. het bezwaar van Amsterdam tegen het vertrek van Van Velzen, zoolang geen verzekering was gegeven dat het tekort van de eene provincie niet gezamenlijk door de andere gedekt was; 3e. de voorkeur door verscheidene provinciën aan Amsterdam boven Franeker gegeven; 4e. het lang wachten van Meerburg eer hij zich verklaarde omtrent de op hem uitgebrachte roeping. Men begon met aan de verkozen hoofdonderwijzers te vragen of zij de roeping wenschten te aanvaarden. De Haan was daartoe bereid; Meerburg verklaarde dat het hem onmogelijk was; Van Velzen verlangde voor zijne plaats herstemming. Men meende op de plaats der vestiging te moeten terugkomen. Nog werden genoemd Leiden, Meppel, Smilde en Zwolle. Met gesloten briefjes werd gestemd. De meeste stemmen hadden Amsterdam en Franeker. Men achtte noodig dat de verkoren plaats de volstrekte meerderheid moest hebben. De tweede stemming gaf Amsterdam 14 en Franeker 11 stemmen, tegen 14 blanco of van onwaarde. Uit deze moeilijkheid werd de vergadering gered door het gewone middel: uitstel. Zij nam het volgende voorstel van D. Postma en R. Kuiper aan: „Ondergeteekenden, in aanmerking genomen, dat de Synode het over de plaats van de op te rigten School niet eens kan worden, oordeelen dat het hun beter voorkomt de zaak aan iedere provincie aan te bevelen, gelijk in 1840 is geschied." De Haan verklaarde zich bereid de kerk als hoofdonderwijzer te blijven dienen en nam de benoeming van 1849 aan. Hierdoor werd hij los van Friesland en Groningen. Daarop besliste de Synode dat de helft van zijn tractement, dus f600 jaarlijks, door de onderscheidene provinciën moest worden bijgedragen en wel vanaf 1 Mei 1851. ' Dit besluit was belangrijker dan het oppervlakkig beschouwd schijnt te zijn. De opleidingsschool van de Haan te Groningen werd daardoor van provinciaal nationaal. * * * Nog kenmerkte deze Synode zich door een krachtige poging tot vereeniging met de Gereformeerde Kerk onder het Kruis. 1) Deze kerk had zich niet onbelangrijk uitgebreid en bezat gemeenten te Amsterdam, Apeldoorn, Bierum, Gouda, Haarlem, den Helder de Lier, Linschoten, Muiden, Naarden, Noordwijk a Zee Oosterland, Oud-Vosmeer, Oude Wetering, Rotterdam,' Rijssen, Schoonhoven, Schravemoer, Spijk Tricht' Utrecht, Woerden, Zalk, Zegwaart, Zwartsluis en Zwolle. Ook haar was geen 'brief van aanschrijving gezonden, maar de Vereenigde Provinciale Vergaderingen van Noord-Holland en Utrecht hadden copie doen toekomen aan den predikant D. Klinkert te Zwolle, met uitnoodiging om afgevaardigden te zenden, ten einde over hereeniging te handelen. Het antwoord daarop was het verzoek aan de Synode om „duidelijk ontwikkeld de gronden, waarop vereeniging mogelijk geacht werd, schriftelijk mede te deelen en dien brief door een commissie te doen overhandigen in de Vergadering van de Gereformeerde Kerk onder het Kruis, die gehouden stond te worden den Óen Mei d.a.v. te Apeldoorn. ') Zie: Een Schat, I (Van Raalte) blz. 79. io8 De Synode ging op dat verzoek in en oordeelde dat „door hunne Algemeene Vergadering of door een iegelijk afzonderlijk, diezelfde verklaring van instemming moet gedaan worden, in opz.gt tot de leer en kerkregering, evenals van Ds. Brummelkamp c.s. is gevraagd . En 2e. De Vergadering, dus de manier van hunne zending voor hunne rekening etende, is echter genegen, wanneer zij tot de Vereenigmg op gemelde gronden kunnen toetreden, hen onder ons op te nemen gevende hun derhalve door deze opneming eene zending onder onze kerkelijke gemeenschap, de vroegere omstandigheden, die aanleiding tot de scheunng gegeven hebben, in aanmerking genomen.') De vergadenng laat echter aan elke Classis over, wat ook de Synode van Middelburg 1581, Vrage 2, aan dezelve heeft toegestaan. En aldus trachtende van weerskanten te vergeven en te vergeten dat achter is, betuigen wij tevens hierbij onze smart, dat er aireede zoovele jaren in verwijdering van elkander zijn doorgebragt. , , N B Daar door deze vereeniging op sommige plaatsen meer dan één leeraar zoude bevonden worden, laat de Vergadering deze omstandigheid te regelen over aan elke gemeente, of ,ook aan de Classis respectievelijk. Dit laatste echter als raadgeving. Aangaande de erkenning, die sommige onzer gemeenten sinds eenige jaren hebben verkregen, oordeelt de Vergadering dat men hierover geene moeite zal krijgen, volgens onze Synode van 1840, blz 2S en 26, en het Verslag van hunne Algemeene Vergadering van i84o, art. 7, welke beide spraken van „elkander te verdragen". Derhalve moet men kunnen vereenigen en niet meer onderling twisten en verdeeld zijn . ) De broeders W. A. Kok, Postma en Van Velzen werden als commissie naar Apeldoorn afgevaardigd. Daar Kok op den bepaalden dag ongesteld werd, verving de predikant D. H. Eskes van Bunschoten hem. Weinig dacht deze dat dit zijn laatste werk op aarde zou zijn. Reeds vijf dagen daarna werd hij door den Heere opgeroepen. In de bespreking bleek 'dat er geen bezwaren bestonden tegen de voorgestelde voorwaarden. Onoverkomelijk was echter juist het laatste punt: de wijze waarop vele gemeenten onder ons door de Burger- >) Korter gezegd: we erkennen al uw ambtsdragers, die wij tot nu toe als onwettig aangesteld beschouwd hebben. 2) Verslag van de Synode 1851, blz. al. 109 lijke Overheid erkend zijn, alsmede de naam Christelijk Afgescheiden Gemeente." Na het vertrek der commissie kwam schriftelijk bericht uit Apeldoorn, waardoor de vereeniging nog onbeslist bleef. Het verslag der Synode bevat daaromtrent het volgende rapport : Tengevolge van het besluit, in dezen brief vervat, met name dewijl betuigd wordt, dat de bedoelde Vergadering niet tot de vereeniging kan toetreden tenware dat de vryheid regtstreeks ingetrokken en herroepen *n de titel van Gereformeerd door ons aangenomen worde, oordeelen wij, dat de Kerk zelve alleen bevoegd is over deze voorwaarde te oordeelen. Wij verzoeken daarom dat alle de Provinciale Kerkvergaderingen ons haar oordeel of besluit zullen mededeelen, wanneer zij naar aanleiding van een adres, dat volgens besluit der Synode haar zal voorgelegd worden, over het bedoelde voorstel zullen gehandeld hebben. Zoodra ons de noodige inlichtingen zullen gegeven zijn, wenschen wij ons in correspondentie te stellen met de Commissie, die door de Vergadering te Apeldoorn tot dat einde is benoemd. De Koning der Kerk heele het gescheurde en doe ons allen wandelen in het midden van de paden des regts. S. van Velzen. D. Postma. Den 28 Mei 1851. En hiermede kwam de zaak vooreerst weer op de lange baan. 1854. De Synode van 1854 werd gehouden van 8 tot 22 Juni te Zwolle en had tot moderamen P. Dijksterhuis, voorzitter, D. Postma, vice-voorzitter, D. J. van der Werp, scriba, en P. J. Oggel, adjunct-scriba. Alle provinciën waren vertegenwoordigd door gezamenlijk 38 leden. De groote belangrijkheid van deze Synode ligt in: i°. De hereeniging met Brummelkamp c.s. en 20. De oprichting van de Theologische School. Daardoor werd deze Synode een keerpunt in de geschiedenis der Afscheiding. IIO Het eerste punt, de hereeniging met Brummelkamp c.s. nam de eerste zittingen nagenoeg geheel in beslag; van Donderdagmorgen tot en met Zaterdagmorgen (8 tot 10 Juni), omdat daarvan af hing of deze heeren de vergadering verder konden bijwonen, en zoo ja in welke kwaliteit. Deze vergaderingen werden geleid door Van Velzen als voorzitter der Synode van 1851. Zoodra de zaak beslist was, droeg Van Velzen het praesidum over aan Dijksterhuis, nadat het moderamen gekozen was, en werden de zittingen voor die week besloten. De nauwkeurige behandeling van deze vereeniging vindt eigenaardiger haar plaats in deel VI (Leven van Brummelkamp) omdat eigenlijk de Synode geen noemenswaardige wijziging van gedrag blijken deed en de toenadering nagenoeg alleen van Brummelkamp afhing en door die groep geschiedde. In elk geval bleek de vereeniging blijvend te zijn. Nu bleef nog over zoo mogelijk de vereeniging met „de gemeenten: genoemd onder het kruis" tot stand te brengen. Zoodra eenige ondergeschikte punten van orde geregeld waren, ging men over tot behandeling van deze zaak. De vereeniging was niet gemakkelijker gemaakt door een besluit, dat de vergadering der gemeenten onder het kruis den 8 en Mei 1851 te Apeldoorn genomen had; dus na de Synode der Afgescheidenen in 1851. De notulen dier* vergadering melden:1) Art. 17. In de vergadering is in het midden gebragt een stuk door den broeder Van Leeuwen aan Z.Ew. ingezonden door het lidmaat der Christelijk Afgescheidene gemeente te Delfzijl, met name J. Klok, en voorgelezen, hetwelk onder het getal Bijlagen zal worden opgenomen; inhoudende Acte van verbindtenis, ter vereeniging van de leden der Gereformeerde Kerk in Nederland, en eenheid der leer, heeft de ver- ') In bijlage II, blz 24. III gadenng goedgevonden en besloten bij deze, dat dezelve in zijn geheel zal worden aangenomen, en tevens afzonderlijk te laten drukken om zoo te worden gedeponeerd in elke respectieve gemeente; terwijl gemeld stuk daarenboven zal worden geboekt voor in het Lidmatenboek, en onderteekend door de leden des Kerkeraads en desgevorderd door de leden der gemeente „Wij ondergeteekenden leden der Gereformeerde Kerk in Nederland verbinden ons onderling bij monde en geschrifte aan de navolgende hoofdpunten, tot vereeniging en eenheid der Kerk en harer belijders a. Wij nemen aan, onbepaald, geheel en onvoorwaardelijk, de Synode van Dordrecht van den jare 1618 en 1619, wat daarop is vastgesteld en aangenomen, betrekkelijk onze Gereformeerde Kerk in Nederland • * De Staten Overzetting des Bijbels, naar authentyke of oorspronkelijke uitgave; c De randteekening als zuiver Gereformeerden uitleg des Bijbels u t ^ F°rmulie«n van eenheid, de 37 artikelen des geloofs, dén Hejdelbergschen Catechismus, het Kort begrip der Christelijke religie de 5 artikelen tegen de Remonstranten en de liturgie; e. De drie Eedformulieren en de overige, bepaald'bij Prof. Ens en voorkomende in de Postacta of nahandelingen van gezegde Synode; /. De Handelingen van de Synode van Dordrecht van den jare 1618 en 1619; g. Het Kerkelijk Handboekje, bevattende de zeveu onderscheidene Synoden en de Postacta of nahandelingen der Synode van Dordrecht van 1618 en 1619; h. De boeken tot onderwijzing op de scholen en katechisatiën, die zuiver Gereformeerd zijn en behoorlijk kerkelijk geapprobeerd; i. De Psalmberijming van den jare 1773; k. En tevens alles wat tot de Gereformeerde Kerk behoort, zoo genoemde als ongenoemde, met derzelver privilegiën of voorregten. Dit alles nemen wij ondergeteekenden, als belijders van de Gereformeerde Kerk vrijwillig en onvoorwaardelijk aan en keeren tot hetzelve terug, scheidende ons af van en verwerpen bij dezen alles wat daartegen strijdt en tevens is ingevoerd op de Haagsche Synode van 1816 en daarna, verbindende ons solemneellijk om niets daartegen te leeren of te ^hrijven, hetzij openlijk of bedektelijk, hetzij directelijk of indirectehjk en zullen alle dwalingen hiertegen wederleggen en helpen weren, en wel zonder inwendige zinsbehouding van welken aard ook, belovende door Gods genade nimmermeer daarvan af te scheiden. Actum, den De leden des Kerkeraads N. N. Geaccepteerd in onze algemeene Vergadering, den 6—8 Mei 18C1 te Apeldoorn. Namens de2elve C. v. d. Oever, v. d. m., praeses. W. H. van Leeuwen, v. d. m., scriba. I 12 Voorts rezen twee vragen: ie. Kon men zonder nader onderzoek en zending de leeraren dier gemeenten erkennen? en 2e. Kon hun doop wettig genoemd worden, of moest men „als het vereischt werd die kinderen — niet weder, maar eenvoudig die kinderen _ doopen ? Wat de eerste vraag betreft besloot de vergadering „dat niemand van hen onder ons als leeraar erkend wordt, tenzij hij met oplegging der handen onder ons bevestigd zij". Ten aanzien van de laatste vraag was de vergadering verstandig genoeg om die zaak niet te zwaar te tillen en te blijven bij het besluit van de Synode van 1849. De predikant H. Joffers stelde voor broeder Van den Oever, die naar men gehoord had in stad was, en broeder Klinkert, die in Zwolle woonde, te verzoeken om „over de vereeniging te komen spreken . In de namiddagzitting van Dinsdag den I3en Juni werd, zooals verwacht kon worden, verklaard : „Wij achten de hereeniging ten eenenmale onmogelijk zoolang de broeders die conditiën, vermeld in No. 3 van hunnen brief aan onze commissie, alsmede de verbindtenis, vermeld in het verslag van den Óen Mei van de Vergadering te Apeldoorn, niet geheel intrekken." Nu werd nog het voorstel Joffers, om Van den Oever en Klinkert in de vergadering te verzoeken, ten einde met hen over de vereeniging te handelen, „bij rondvraag afgekeurd." De poging tot hereeniging, in 1851 zoo hoopvol begonnen eindigde dus daarmee dat elke der partijen een goed eind verder van de andere kwam te staan. Met enkele woorden werd nog in de laatste vergadering de verhouding tot de predikanten Budding en Ledeboer aangeroerd. Het verslag zegt: „Door een der broeders wordt gevraagd, of de Synode ook nog pogingen zal aanwenden om te bewerken, dat D.D. Budding en L. G C Ledeboer weder in den regten weg komen. ' Betreffende Ds. Budding oordeelt de Vergadering dat Ds. Brummelkamp liefelijke pogingen zal aanwenden, opdat hij zich hereenige met de Kerk doch zoo Z.Ew. niet terugkomt, verklaart de Synode met droefheid.dat wij hem niet langer beschouwen kunnen als tot onze kerkgemeenschap te behooren, en hij dus ook niet meer in de gemeenten mag toegelaten worden te prediken. e cgci dat zij hem nog¬ maals hefdenjk moet vermanen. Zij heeft aan Ds. Los dit opgedragen, tl „ ""ï gegCVen' aan Z-Ew' te schriJven dat in geval hij niet wederkeert, daaruit dan van zelve voortvloeit, dat wij hem niet beschouwen kunnen als tot onze kerkgemeenschap te behooren» Den i4en Juni begon de behandeling van het tweede voorname punt: „De oprichting eener algemeene Iheologische School". In de morgenzitting van den 22en Juni kreeg de zaak geheel haar beslag. De afgevaardigden van Zuid Holland hadden in last, zich in deze zaak onzijdig te houden en aan de stemming te onttrekken. Toch werd — gelukkig — „overigens, onder opzien tot den Heere, met algemeene stemmen tot de bedoelde oprigting besloten." Opnieuw werd de vraag aan de orde gesteld waar de school gevestigd zou worden : te Amsterdam, Groningen, Zwolle, Meppel, Kampen of Franeker ? Nog werden Amersfoort en Leiden genoemd, „maar die plaatsen vonden geen bijval." Stemming en herstemming over een drietal wees Zwolle, Kampen en Groningen aan. Bij stemming tusschen Groningen en Kampen viel de keus op Kampen. Vanwaar zullen de noodige gelden komen ? Sommigen meenen: van omslag over de provinciën ; anderen zijn voor vrijwillige bijdragen. Besloten wordt in alle gemeenten twee of viermaal des jaars openEen Schat in aarden Vaten, IV. g H4 lijk eene aanprijzing tot milde bijdragen te doen, terwijl aan iedere gemeente de wijze wordt vrijgelaten, waarop zij deze bijdragen zal verzamelen. Wat curatoren betreft wordt vastgesteld dat elke provincie op de Provinciale vergadering een curator zal verkiezen, voor den tijd van een jaar, maar herkiesbaar. De Synode verlangt dat de eerste bijeenkomst der curatoren gehouden zal worden den 2oen September e.k. te Kampen. De collegegelden zullen bedragen f 52.— 's jaars zonder uitzondering voor onvermogenden of zonen van predikanten. Toelating tot het praeparatoir examen zal f 15 kosten, eens voor goed, ook wanneer men de eerste keer niet slaagt. Vier leeraren zullen aangesteld worden. Hun tractement wordt voorloopig bepaald op f 1200 's jaars ieder. Na de verkiezing van vier leeraren zal de Synode een drietal opmaken, waaruit curatoren een keus zullen doen ingeval een der benoemden bedankt, of in het loopende dienstjaar „door overlijden of anderszins uitvak". Een groslijst, met gesloten briefjes opgemaakt, wijst alfabetisch aan J. Bavinck, A. Brummelkamp, H. de Cock, P. Dijksterhuis, T.F. de Haan, G. W. van Houten, F. A. Kok, W. A. Kok, G. F. Gezelle Meerburg, P. J. Oggel, H. G. Poelman, D. Postma en S. van Velzen. Den volgenden dag werden met volstrekte meerderheid van stemmen gekozen T. F. de Haan, S. van Velzen, A. Brummelkamp en J. Bavinck. Het drietal, ter beschikking van curatoren voor het geval dat er vóór de eerstvolgende Synode eene vacature ontstaat, was: J. P. Oggel, H. G. Poelman en H. de Cock; de laatste bij herstemming tegen W. van Houte en P. Dijksterhuis. "5 De school zal niet geopend worden alvorens vier leeraren hunne betrekking hebben aangenomen en haar gezamenlijk aanvaarden. Zoolang de school niet geopend is, zal de kerk aan de benoemde leeraren mets schuldig zijn. Indien de school onverhoopt niet mocht worden opgericht, blijft voor De Haan gelden het besluit van 1851 De beroepsbrief, door den predikant A. G. de Waal in concept gebracht, werd den 22en Juni, in de voorlaatste zitting, voorgelezen, goedgekeurd en aan de gekozen leeraren gezonden. 2) De erkenning van de geheele Kerk door den Staat was evenzeer een der punten van beraadslaging. ') Ziffï Een Schat, IV, blz. 107. =0 De eerste vergadering van Curatoren werd gehouden 20 en 2I September 1854 te Kampen. Art. 18 van hunne „Handelingen- luidt ■ Zijn voorgelezen : ie. een brief van Ds. de Haan te Groningen, d.d. 12 Julij 1854 • een brief van Ds. Brummelkamp te Arnhem, d.d. 19 julij 1854- ' een brief van Ds. Van Velzen te Amsterdam, d.d. 6 julij 1854 •' in welke brieven genoemde leeraars verklaren dat zij de op hen uitgebrachte roeping hebben aangenomen. Geene aanmerkingen werden op deze brieven gemaakt. r Vervolgens zijn gelezen vier brieven van Ds. J. Bavinck, allen aan Ijs. Dijksterhuis gerigt. De eerste, gedateerd 18 Julij 1854, houdt de verklaring in dat Z Ew voor de roeping bedankt. De tweede, gedateerd 25 Julij, ten antwoord strekkende op een schrijven van den praeses der Synode, (Dijksterhuis) behelst de mededeeling, dat w' nlet veel v«-ede heeft bij het bedanken der roeping In den derden, gedateerd 9 Augustus, verklaart gemelde broeder nader zijnen toestand, In den vierden, gedateerd 22 Augustus 1.1., verklaart Z.Ew. zich aan het oordeel der curatoren over te geven. Hetgeen in die brieven vervat is, wordt door den praeses dezer vergadering (W. A. Kok) nog wat toegelicht. Uit deze toelichting gelijk ook uit de brieven blijkt, dat Ds. Bavinck berouw heeft over zlinen I IÓ Uiteenloopende denkbeelden van de Provinciale Vergaderingen hadden de Synodale Commissie van 1851 belet aan deze zaak voortgang te geven. Thans besloot de Synode dat de Kerk zich van nu af zal titelen „De Christelijk Afgescheiden Gereformeerde Kerk" ; daarvan aan de Regeering kennis geven en haar verlangen openbaren zal „dat deze op grond van Art. 1 van de Wet, regelende het toezigt op de onderscheidene Kerkgenootschappen, haar als zoodanig erkenne". Den isen Juni werd een door de hoofdonderwijzers De Haan, Brummelkamp en Poelman gesteld adres aan den Koning gezonden, van den volgenden inhoud: stap, zoodat, wanneer hem nog de weg geopend werd, hij de roeping zoude aannemen. Naardien nu bij de opening der School vier leeraren moeten aanwezig zijn, en dus curatoren pogingen behooren aan te wenden tot verkrijging van een vierden leeraar, is de vraag of zij nog in staat zijn Ds. Bavinck weer te beroepen, dan of zij in Z.Ew. bedanken moeten berusten. Het voor en tegen van de beide leden dezer vraag wordt breedvoerig besproken. Eindelijk wordt in rondvraag gebragt of wij bevoegd zijn met Ds. Bavinck nog in onderhandeling te treden. En blijkt dat met 7 tegen 2 stemmen is vastgesteld dat de vergadering die bevoegdheid niet bezit." ' Daarop werd uit het door de Synode opgemaakte drietal met 6 tegen 3 stemmen gekozen P. J. Oggel, die echter vóór de stemming verklaard had een eventueele roeping in geen geval te kunnen opvolgen, daar hij zich voor die betrekking niet bekwaam acht. Voor het geval Oggel bij zijn besluit blijft, doen curatoren een keus uit de beide overige candidaten; met 5 tegen 4 stemmen wordt H. de Cock aangewezen. Spoedig daarna bedankte Oggel en nam de Cock zijne benoeming aan. Den 6en December 1854 kon de school plechtig en feestelijk geopend worden, met een inwijdingsrede van C. G. de Moen, een der curatoren, en toespraken van den leeraar Van Velzen, de curatoren Nentjes en W. Kok, de predikanten Postma, Breukelaar, Donner en te Bokkel, en eenige studenten, waarna de leeraar Brummelkamp de vergadering sluit. Er waren 37 studenten aanwezig, maar niet allen waren reeds aangekomen. (Handelingen van de Curatoren, 20 en 21 Sept. 1854. C. G. de Moen, Inwijdingsrede 6 Dec. 1854. De Bazuin, 2e jaargang, no. 20. Verslag van de opening enz.) ii7 Aait, enz. . G"ft. met verschuldigden eerbied te kennen, de Synodale Vergadering der chnstelyk Afgescheidene Gereformeerde Gemeenten in StaEf thans vergaderd te Zwolle, =««jana, Dat zij, gelet hebbende op Art. i van de Wet, regelende het toez.gt op de onderscheidene Kerkgenootschappen, van nu aan ook met ÏS^^lJ^ ^ * ChristeI^ Afgescheidene Gerem meerde Kerk bet.telt, en het van haren pligt rekent, om bij hare eerste EET M ? " **** VM Ongenoemde wet, Uwe De e h.ervan kennis te geven, met eerbiedig verzoek, dat het Hoogst Dezelve moge behagen haar als zoodanig te erkennen. KerÏJsÏarT f^? ** ? Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk als hare geloofsformuheren volledig erkent: De Geloofsbelijdenis der Gereformeerde Kerk in Nederland, den Catechismus en de Leerregels der Synode van l6i8 en l6l9. En wat de kerkregering aan! gaat, zich regelt naar het Kerkelijk handboekje, in verband metL voorrede door de Synode van de Christelijk Afgescheidene Geritmeerde Gemeenten van i84o gesteld, van welk handboekje wij de eer hebben een exemplaar aan Uwe Majesteit aan te bieden ' * S tobben Hiernevens het Reglement voegende, dat wij aangenomen hebben wlSgerT WJ MajeSteit °P *»* hierva» «• verzoek in Té beloemTLZ 0Ve!ee:k°Tië nevens^nd R«^nt eene commissie benoemd hebben bestaande uit S. van Velzen, predikant te Amsterdam A. Brummelkamp, predikant te Arnhem, en P. j. Oggel preoïnt te Utrecht verzoeken wij Uwe Majesteit aait die Commfs Tef ant woord op dit adres toe te zenden. Hetwelk doende enz. P. Dijksterhuis, Praeses. D. j. van der Werp, Scriba. VIII. Hoogleeraar Van Velzen. Den 26en November 1854 nam Van Velzen afscheid van de gemeente te Amsterdam, in twee leerredenen, die kort daarna het licht zagen in één bundel met de rede, waarmede hij den Óen December d. a. v. zijne betrekking aan de Theologische School te Kampen aanvaardde. *) Onderwijl bleven nog verscheidene andere belangrijke plichten op zijne schouders rusten. Zijn lidmaatschap van de Synodale Commissie bracht allerlei werkzaamheden met zich. Gewoonlijk was Van Velzen rapporteur en veilig kan men aannemen dat hij slechts zeer zelden iets te rapporteeren ofte praeadviseeren had, dat niet geheel met zijne zienswijze strookte. In die zittingen der Synoden, die door al de docenten bijgewoond werden, was meestal zijn invloed overwegend. Van Velzen toch had in hooge mate de gave om de zaken, naar hij verkoos, zoo helder of zoo voorzichtig voor te stellen en toe te lichten, dat wie het met hem eens was, volkomen overtuigd werd, ') Gedachtenis, of Tweetal preken. (I De tijd is nabij: Openb. 22 :10b ; II Afscheidsrede: Ef. 3 i uitgesproken 26 Nov. 1854; en lil Het groot gewigt van het werk van den Evangeliedienaar, 6 Dec. 1854. n9 en zijne tegenstanders geen vat op hem konden krijgen. Hoe veel en velerlei de werkzaamheden van de Synodale commissie waren, kan men zien in het verslag, door haar uitgebracht aan de Synode van 1857, waarin 26 punten van den meest verschillenden aard worden besproken. Als gevolg van het adres door de Synode van 1854 aan den koning gezonden, waarin erkenning van de Kerk gevraagd werd, ») moest de Synodale commissie reeds spoedig aan het werk, en eigenlijk de geheele zaak opnieuw op touw zetten. Er was veel moeite verloren en daardoor de beslissing aanmerkelijk vertraagd. Den 28en September 1855 berichtte Van Velzen, namens de Synodale Commissie, aan de Kerkeraden der Afgescheiden Gemeenten dat op het verzoek om erkenning der Kerk, antwoord van de Regeering gekomen was. „Uit het bedoeld antwoord der Regering blijkt echter, dat eene Vergadering van een veertigtal leeraars en ouderlingen nog niet van de Regering daarom als eene Synode erkend wordt, omdat zij zich als eene Synode betitelt, inzonderheid wanneer aan die erkenning eene jaarlijksche uitkeering van f 27026 verbonden kan zijn; maar dat de Regering verlangt dat zij, die zich eene Synode noemen, ook bewijzen dat zij door wettige benoeming van wettige gemeenten dezen naam met recht dragen. Door dit te verzuimen is moeite en tijd verloren en is de uitbetaling der gevraagde subsidie, althans voor een jaar vertraagd." Hij schreef daarbij dat tijdens de Synode reeds was opgemerkt *) dat men ') Zie blz. 117. 2) Dit zal wel een beleefde vorm zijn voor: ik heb het u vooruit gezegd! 120 van de Regering niet kon verwachten, dat zij eene aanvrage van eene Synode zou ontvangen, zoolang die Synode niet bewezen had dat zij waarlijk de gemeenten vertegenwoordigde, in wier naam zij de aanvrage deed, en dat dus, gelijk vroeger de gemeenten afzonderlijk zijn erkend, zoo ook eene erkenning van de vereeniging der gemeenten moest' plaats hebben. De Synodale Commissie zond derhalve een adres rond, dat geteekend moest worden door den praeses en scriba van eiken erkenden kerkeraad, met vermelding van den naam der gemeente, waarin deze kerkeraden verklaarden: i°. dat de Christelijke Afgescheidene Gemeenten zich tot één ligchaam, of ééne kerk hebben vereenigd, onder het bij de Presbyterianen gewone, en bij de Gereformeerde Kerken in de Nederlanden van de Reformatie af, aangenomen bestuur van kerkeraden, classicale vergaderingen, provinciale vergaderingen en eene algemeene Synode. 2°. dat zij deze vereeniging noemen: de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland ; 3°. dat zij hebben aangenomen als Reglement of artikelen van algemeene overeenstemming enz. . en dat zij daarop erkenning vragen. In de Synode, den 3en tot den iyen Juni 1857 te Leiden gehouden, kon medegedeeld worden dat het adres geteekend werd door honderd vijf en zestig gemeenten ; dat bij den koning aanzoek om audiëntie gedaan was, teneinde het adres te kunnen overhandigen, maar dat er geen antwoord op gekomen was; dat het adres in de tweede helft van December ingezonden was, maar tot nog toe onbeantwoord gebleven; en eindelijk dat nogmaals een adres aan den koning 121 gezonden was „inhoudende verzoek om gunstige dispositie op het eerste adres en dat deze dispositie mogt toegezonden worden vóór of in het begin van de maand Junij, opdat de Commissie in staat zou zijn aan de Synode mededeeling te doen." Ook dat was onbeantwoord gebleven. De zaak was dus eigenlijk nog niet veel verder dan in 1854. Nu de oplossing toch nog niet verder gekomen was, werd de Synode verrast door een voorstel van den predikant J. Nentjes, naar aanleiding van de geschiedenis van dit adres. Dat voorstel luidde: „dat de Synode omtrent de bewuste vrijheid van godsdienst en erkenning der gemeente, aan den Koning verklare, wat door de Synode van 1840 reeds verklaard is, dat het besluit 5 Julij 1836, No. 75, waarop sommige gemeenten toegelaten en erkend zijn, onder den schijn van gunst te bewijzen, eigenlijk de regten der gemeenten kwetst en haar ontneemt wat haar door onze aloude Geloofsbelijdenis verzekerd is. Nimmer toch kan met machtneminng van de Geloofsbelijdenis der Gereformeerde kerk in Nederland verklaard worden, dat degenen, die met genoemde Belijdenis blijken in te stemmen, om de verwerping van een tegen Gods Woord strijdend kerkbestuur, als eene nieuwe secte zouden moeten beschouwd worden, hetgeen in dit besluit niet onduidelijk doorstraalt. En dat men tevens al die stukken, welke bij het vragen en verkrijgen der bewuste vrijheid van godsdienst en erkenning der gemeenten verkregen zijn, terug zende, terwijl hij in de overtuiging deelt, dat zulks onder den zegen des Heeren krachtig tot eene gewenschte vereeniging en eenheid zou kunnen meewerken." Gelukkig gevoelde de vergadering dat een zaak 122 principieel zeer juist bezien en toch zeer ontijdig te berde gebracht worden kan. Zij benoemde eene commissie (S. van Velzen, C. G. de Moen en F. A. Kok), die reeds den volgenden dag een uitvoerig gemotiveerd rapport uitbracht, met afwijzende conclusie. Zonder eenige aanmerking werd dit antwoord goedgekeurd. In de vijfde zitting moest Brummelkamp mededeelen dat zijne pogingen tot vereeniging met H.J. Budding tot niets geleid hadden. Hetzelfde rapport bracht S. O. Los uit ten aanzien van L. G. C. Ledeboer. De Synode zag zich nu wel genoodzaakt het volgende voorstel aan te nemen: „De Synode verklaart nu bepaald dat deze twee broeders van nu af aan gerekend worden buiten onze kerkgemeenschap te staan, naardien zij zichzelven daaraan onttrokken hebben, op alle broederlijke aanzoeken blijven weigeren tot ons terug te keeren, en daarenboven zichzelven beschouwen buiten onze kerkgemeenschap te zijn." Aan den koning werd een adres gezonden, volgens concept van C. G. de Moen, met vierderlei verzoek: ie. Dat aan de Christelijke Afgescheidene Gemeenten vergund worde scholen te mogen oprigten, waarop de kinderen op Gereformeerde wijze zullen kunnen onderwezen worden. 2e. Dat men de ouders, die van deze scholen gebruik maken, niet verpligte om voor de andere scholen te betalen. 3e. Dat daar, waar de gemeenten te klein zijn, om een onderwijzer behoorlijk te kunnen onderhouden, de Staat aan die gemeente eenige geldelijke bijlage moge schenken. 4e. Dat de vaccine niet als verpligtend beschouwd worde voor de schoolgaande kinderen, te meer omdat I23 dezelve niet alleen bij velen gewetensbezwaren oplevert, maar ook dikwerf schadelijke gevolgen heeft voor de gevaccineerden". Een groot deel van den tijd werd in beslag genomen door de belangen der Theologische School. Voortdurend was van verscheidene kanten het verlangen geopenbaard om de School te verplaatsen. Maar waarheen ? De voorstanders van verplaatsing vormden twee groepen. De eene verlangde alleen naar Amsterdam, „om de ligging dier stad, om den maatschappelijken omgang van de studenten, en omdat daar eene bibliotheek ten gebruike van het publiek bestaat". De andere oordeelde: nooit naar Amsterdam, „wegens de vele kosten en de groote zedeloosheid aldaar". Van Curatoren was de eene helft voor en de andere helft tegen verplaatsing, en van de docenten hadden twee voor en twee tegen geadviseerd. Onder die omstandigheden nam de Synode het eenige mogelijke besluit „om de Theologische School vooralsnog te Kampen te laten, maar dewijl de vergadering van oordeel is dat de tijd der verplaatsing wellicht eenmaal komen zal, wordt aan Curatoren en Docenten aanbevolen om uit te zien en te onderzoeken naar eene plaats, welke voor hare vestiging door hen beter geschikt wordt geoordeeld, om hierna de Synode met advies te kunnen dienen." Aan ieder der docenten werd voortaan een jaarlijksche toelage gegeven van f 200 hoogstens, ter tegemoetkoming in de huishuur, maar .... „indien de kas toereikend is." Het belangrijkste punt kwam echter het laatst aan de orde en wel in de namiddagzitting van 10 Juni. 124 Art. 96 van de Handelingen meldt: „Worden behandeld artt. 17, 19 en 20 der circulaire, inhoudende, dat de Synode maatregelen moge nemen, om op kerkelijken grond en regt uit te maken, dat het twistgeschrijf over onderscheidene zienswijzen, en het aanranden van broeders in openbare bladen, zooveel mogelijk worde tegengegaan, opdat de ergernissen, daardoor in en buiten de gemeente verwekt, worden weggenomen en geweerd; dat de Synode verklare dat het geleverde stuk van E. Erskine in de Bazuin, No. 37, 1856, en dat van Dr. A. Monod, No. 1, 1857, ongereformeerd zij; dat de Synode uit een zedelijk oogpunt acht neme op een schrijven in het weekblad De Wachterstem, No. 1, en onderzoek doe naar het kwaad, dat daarin ondersteld wordt in de kerk aanwezig te zijn. Deze artikelen worden in verband gebragt met artt. 73 en 77 van het laatste verslag van Curatoren. In art. 73 wordt verlangd, dat de Synode handele over de redactie van De Bazuin, omdat in den laatsten tijd door de Bazuin ook al is opgenomen wat aanleiding gaf tot veel wrijving. Het 77e art. luidt: „Met opzigt tot verschil of overeenstemming in de leer wordt door den praeses (van curatoren) namens de vergadering aan ieder der docenten afzonderlijk zijn gevoelen afgevraagd of er onderling verschil of wel overeenstemming bestaat. Nadat ieder hunner aan dat verzoek voldaan had, en tengevolge daarvan vele discussiën waren gevoerd, heeft men eindelijk besloten, het volgende voor de Synode té brengen: Het is der Synode bekend, dat er zich tweederlei rigting in de kerk openbaart, welke ook onder de docenten bestaat. De Curatoren hebben steeds, inzonderheid in hunne laatste vergadering, daarop gelet, en met de docenten gesproken hebbende, is hun in het wezen der leer geen verschil, openbaar geworden, maar wel, dat de rigting van den docent A. Brummelkamp schadelijke uitwerking heeft gehad op sommige studenten. Daarom vragen de Curatoren aan de Synode of er geen middel kan gevonden worden om iets te bepalen, dat het genoemde') schadelijke woede weggenomen, denkende aah de bepalingen der Walchersche Classis in vroeger dagen. De beide zittingen van den 11 en Juni (van 9—1 en van 3.30—9 uur) werden daardoor geheel in beslag o-enomen. F. A. Kok „verzocht van de docenten nadere en breedere inlichtingen". Volgens art. 109 hebben dezen daaraan voldaan „met een zéér breed ') Men zou hier ook kunnen lezen: „het o«genoemde". advies". De voormiddagzitting van den i2en bracht licht. Een voorstel kwam ter tafel van de docenten de Haan en Van Velzen van den volgenden inhoud, opgeteekend in Art. 109 der Handelingen. De Vergadering, vernomen hebbende uit het verslag der Curatoren van de Theologische School dat de onderscheidene rigting in het onderwijs eene schadelijke uitwerking op sommige studenten heeft gehad, verlangt dat al de docenten ijverige pogingen in het werk stellen om de eensgezindheid onder elkander en in het belang der School en van geheel de Kerk te bevorderen. Met het oog op hetgeen reeds geopenbaard is, schrijft zij aan de docenten voor in hunne leerwijze de kweekelingen in te prenten: i°. Dat zij zoowel de ingeschapene als de verkregene kennis van God uit de natuur belijden, en duidelijk zullen trachten te bewijzen. 2°. Dat niet alleen de Goddelijke natuur, maar ook de eeuwige en - onbegrijpelijke generatie des Zoons geloofd en met bewijsplaatsen uit de Heilige Schrift moet betoogd worden. 3°. Dat tot verklaring van de toerekening van Adams zonde de leer van het verbond der werken duidelijk en bestemd moet worden voorgedragen, gelijk onder anderen geschiedt in de vijf artikelen van de classis van Walcheren, opgesteld in dato 3 September en 5 November 1693. 4°. Dat bij de voorstelling van het leerstuk des geloofs het onderscheid moet worden aangewezen tusschen het zaligmakend geloof en het historische geloof, het tijdgeloof en het geloof der wonderwerken. 5°. Dat tot recht verstand van geloof en bekeering niet alleen moet verkondigd worden dat de mensch, die onder de prediking van het Evangelie leeft, uitwendig geroepen wordt, maar tevens dat zij, die van den Vader uitverkoren en met het bloed des Zoons gekocht zijn, door den Heiligen Geest inwendig en krachtdadig geroepen worden,- terwijl aan deze inwendige roeping onfeilbaar de zaligheid verbonden is. 6». Dat bij de verklaring van de leer des Doops, moet worden aangetoond dat de kinderen der gemeente als leden gedoopt moeten worden; maar gelijk niet allen Israël waren, die uit Israël waren, dat zoo ook onder de kinderen der geloovigen onbekeerden en verworpenen zijn. 7°. Dat er slechts ééne heilige, algemeene, christelijke kerk is, ofschoon die over de geheele aarde is verbreid en zich onder verscheidene vormen openbaart, zoo ook niemand zich mag onttrekken aan de kerk, waar zich deze blijkens hare kenmerken vertoont. Het bestaan derhalve van verscheidene vergaderingen in eene en dezelfde plaats, dje allen op zich zelve staan, mag niet bevorderd worden; integendeel, de opzieners der gemeente moeten door leer en gedrag zoo duidelijk mogelijk 126 hunnen afkeer van alle scheuringen, verdeeldheden, verwijderingen en verbrokkelingen der gemeente bewijzen, en met zachtmoedigheid en ijver het verrijzen en bestaan van verschillende gemeenten, die niet onder hetzelfde kerkbestuur geplaatst zijn, trachten te verhinderen. b. Dat de leeraars der kerk alle vlijt moeten aanwenden tot uitbreiding en vermeerdering der kerk, waarom een ieder, die zich door belijdenis des geloofs openbaart, en onberispelijk van wandel is, bij de gemeente aangenomen, maar ook geen kerkelijke gemeenschap met hen moet geoefend worden, die niet met de leer der kerk instemmen, of zich ergerlijk gedragen. 8°. Dat ten allen tijde voor het geloof, hetwelk eenmaal den heiligen is overgeleverd, moet gestreden worden, waarom acht gevende op de listen der vijanden, inzonderheid dwalingen moeten wederlegd worden, die het meest doorgedrongen zijn. En terwijl in den tegenwoordigen tijd voornamelijk de leer der Drieëenheid, van Gods wraakoefenende gerechtigheid, van 's menschen onmagt, van de bijzondere voldoening bestreden of verloochend of verdonkerd wordt, daarom behooren de dienaren des Woords die waarheden duidelijk en bestemd voor te stellen, en tegen misvatting en misbruik te verdedigen. Verder verlangt de Vergadering dat de Docenten als handleiding bij dë bestudeering van de leerstellige Godgeleerdheid inzonderheid de werken van Johannes a. Mark, D. Ie Roy en A. Francken aanprijzen. De Vergadering verlangt tevens, dat elke rigting die met het bovenstaande in strijd is, tegengestaan worde, en verwacht daarvan onder des Heeren zegen den welstand der kerk. Na breedvoerige discussie werd het voorstel aangenomen, en als instructie toegevoegd aan den vroeger afgegeven beroepsbrief aan de docenten, en zal hun ter onderteekening worden voorgelegd, om hunne instemming daarmede te verklaren. Wel kwam er nog protest tegen dezen maatregel. „Wij ondergeteekenden verklaren ons niet te kunnen vereenigen met het geven van bovengenoemde instructie aan de docenten der Theologische School — daar wij vermeenen, dat tot het nemen van dezen maatregel geen genoegzame grond bestaat. y. H. Donner, J. Meengs, B. Groot Nibbtlink, J. Burghout. maar dat bleef zonder gevolg. 127 Hiermede was de zaak - schijnbaar — in 't goede spoor geleid. De tijd zou wel leeren dat er ingrijpender maatregelen noodig waren. In de achtste vergadering van Curatoren der Theologische School, gehouden den 2en Juni 1858 en volgende dagen waren onder anderen ingekomen : „Een brief van den docent T. F. de Haan, gericht aan de drie overige docenten, onderscheidene beschuldigingen behelzende tegen de drie laatsten; Een andere brief, insgelijks van Ds. T. F. de Haan aan zijne collega's, behelzende: ie. Bezwaren tegen Ds. Brummelkamp over zijn schrijven in de Bazuin, hetwelk de docenten onder verdenking van onregtzinnigheid brengt. 2e. Tegen Ds. Brummelkamp en de Cock over de wijze van reciteren der studenten. 3e. Tegen Ds. Van Velzen over de verdeeling van de leeruren, over het gebruik van nieuwe leerboeken en omdat Z.Ew. de nieuwe preekmanier leert en voorstaat. 4e. Tegen het houden der kransjes, zooals die thans bestaan." Deze kwesties hebben curatoren niet weinig moeite en hoofdbrekens gekost. Zij waren van oordeel „dat het verschil van richting, niettegenstaande de Synode van 1857 maatregelen heeft genomen om voor de schadelijke uitwerking er van te waken, nog al verkeerd werkt, ja eer verergerd dan verbeterd is, door gebrek aan overeenstemming der docenten in onderling verkeer en samenwerking." De zaak begon zoo te spannen dat Brummelkamp voorstelde de School op te heffen, óf zijn persoon te verwijderen, óf hem te verzoeken zich vrijwillig te 128 verwijderen. Den volgenden dag was zelfs een voorstel ter tafel: „De docent Brummelkamp verwijdere zich vrijwillig van de School met behoud van tractement, totdat Z.Ew. in eene gemeente als predikant beroepen wordt, en dat de andere docenten tot de eerstvolgende Synode blijven voortwerken". Gelukkig is het zoover niet gekomen; men beproefde eerst nog de oorzaken der spanning weg te nemen door inwendige maatregelen, als wijziging van het reciteercollege en der kransjes enz. Daarmede werd echter slechts ten deele het beoogde doel bereikt. In de tiende vergadering van curatoren, den i3en Juni 1859 en volgende dagen gehouden, was weer een uitvoerig stuk van de Haan ter tafel, houdende: ie. Mededeeling dat Brummelkamp zich anderhalf jaar geleden ongunstig over de prediking van Van Velzen had uitgelaten ; 2e. Aanmerkingen van de Haan zelf tegen de richting van Brummelkamp; 3e. Klacht dat de toestand der School betrekkelijk de onderscheidene richtingen nog niet veranderd is, zoodat de Haan eindelijk genoodzaakt zal worden zijn ontslag in te dienen; 4e. Kennisgeving dat de Haan „door den Heere Jezus en den Heiligen Geest is aangesproken om tegen de rigting van Brummelkamp op te komen." Curatoren onderzochten de zaak grondig en moesten eindelijk komen tot het schrijven van den volgenden brief aan de Haan : „Het stuk, dat UEw. ons heeft toegezonden, hebben wij ernstig en in de erkentenis van onze gewigtige roeping, langdurig overwogen. Wij zijn in gemoede gedrongen UEw. te melden, 129 dat wij het beroep op openbaringen des Heeren, die niet bewezen worden, niet mogen laten gelden. Hetgeen door UEw. geschreven is van D. Brummelkamp, met betrekking tot de volharding in eene rigting, die door de Synode is afgekeurd, zonder dat eenig bewijs is bijgebragt, dat de belofte aan de Synode gedaan, geschonden is, moeten wij als overtreding van het 9e gebod veroordeelen. Ook is eene uitdrukking, die Ds. Brummelkamp zou gebezigd hebben betrekkelijk Ds. Van Velzen, tegen de bedoeling van Ds. Brummelkamp aangevoerd. Wij geven dus wel met zachtmoedigheid en met achting voor UEw. maar tevens met ernst in onze betrekking UEw. onzen wensch te kennen, dat de aangewezene gebreken door U zullen worden vermeden en blijven in liefde Uwe broeders in den Heere. Namens de Vergadering der Curatoren C. G. de Moen, Praeses. E. Smit, Scriba. Kampen, 18 October '59. De zaak moest dus wel opnieuw aan de orde komen in de Synodale vergadering, van 6 tot 19 Juni 1860 te Hoogeveen gehouden onder praesidium van N. H. Dosker. Het daar uitgebrachte verslag van curatoren verhaalt dat docent De Haan wel vermaand moest worden over zijne handelingen als hebbende geene bewijzen voor zijne beschuldigingen geleverd, terwijl volgens de verklaringen van D.D. Van Velzen en De Cock, Ds. Brummelkamp zich stipt hield aan het voorgeschreven e door de Synode van 1857. Nogtans bleek uit de ingewonnen inlichtingen van de docenten Van Velzen, Brummelkamp en De Cock, dat de onderEen Schat in aarden Vaten, IV. g 130 linge harmonie bij de docenten niet zoodanig was, dat het gewenschte einde er door bereikt kon worden, en dat degelijkheid in de lessen der Godgeleerdheid nog bleef ontbreken" Hoewel er in het collegie van curatoren wel neiging werd geopenbaard om tot eene nieuwe verkiezing over te gaan, zoo zouden zij toch o ! zoo zeer huiveren om der Synode daartoe raad te geven. Algemeen werd echter de overtuiging weggedragen dat er eenige verandering behoort plaats te hebben." *■) Den oen Juni werden de discussies voortgezet. Art. 40 meldt: „Uit al het gehoorde bleek dat de Synode overeenstemde met het gevoelen der curatoren, dat eenige verandering in het personeel der docenten aan de Theologische School wenschelijk, ja noodig was. Hierna vele en langdurige discussiën gevoerd zijnde of alle, dan twee of een en wie der docenten zou aftreden, is door stemming beslist, dat slechts een, namelijk Ds. T. F. de Haan, zal afgaan. De reden waarom de vergadering besluit aan Ds. de Haan zijn emeritaat te geven is, dat Z.Ew. vanwege zijne hooge jaren bezwaarlijk zijn werk meer kan verrigten, en derhalve uit kracht zijner veelvuldige diensten, der kerk bewezen, aanspraak heeft op pensioen, ten einde in een onbekrompen toestand zijne laatste dagen te mogen eindigen." Aan de Haan werd een pensioen van f800's jaarlijks, aan zijne eventueele weduwe de helft, toegekend. Het ontslag ging in 1 September 1860. 2) •) Handelingen v. d. Synode 1860, blz. 19, 20. 2) Tammo Foppe de Haan was jarenlang een man van groote beteekenis en veel invloed in de Afgescheiden kerken, vooral in het noorden des lands. Hij was geboren in 1791. Gedurende zijn studietijd te Leiden had hij vooral veel te danken aan den bekenden Gereformeerden pre- Ds. T. F. DE HAAN I3i Door H. Joffers werd protest aangeteekend tegen het aanblijven van Brummelkamp, die nooit genade in zijn oogen vinden kon. Volgens Art. 44 luidde dit protest als volgt: Daar de Synode heeft besloten dat de W.Ew. heer A. Brummelkamp als docent aan onze Theologische School zal blijven, gevoelt de ondergeteekende zich verpligt, ter ontlasting van zijn geweten, openlijk te protesteren tegen bedoeld besluit, op grond van Art. 5 van de 163e Sessie der Postacta van de Synode, gehouden te Dordrecht 1618 en 1619, aldus luidende: „Dat in de beroeping der Professoren niet alleen der Theologie, maar ook der andere faculteiten, en wel het meest der Hebreeuwsche en Grieksche talen, alsook der Philosophie, goede zorg worde gedragen, dat geene andere beroepen worden, dan die uitmunten in geleerdheid en verstand en die vermaard zijn, aan welker godzaligheid «1 vroomheid des levens niet getwijfeld wordt, en die zich vasthouden aan de van ouds gereformeerde leer en nooit regtvaardige reden van suspicie van onzuiverheid in de leer gegeven hebben." Op het laatste gedeelte van dit artikel wordt door den ondergeteekende gedrukt. H. Joffers. dikant Nicolaas Schotsman, die aan enkele studenten privaat college gaf. De Haan, met rijke geestesgaven bedeeld, muntte vooral in de kennis der Hebreeuwsche taal zóó uit, dat hij zelfs eens werd aanbevolen voor een professoraat te Groningen, niettegenstaande zijn bekende orthodoxe richting. Den Sen December 1819 werd hij predikant. Bij den aanvang der Afscheiding stond hij te Ee in Friesland, waar hij het voor dien tijd zeer hooge tractement van f 1800 en vrije pastorie genoot. Maar hij vond er weinig of geen geestverwantschap. Den 2901 Maart 1839 scheidde hij zich geheel vrijwillig af van het Hervormd kerkgenootschap en werd bij de Afgescheidenen eigenlijk reizend prediker; — een daad waardoor hij zeker niet van bijbedoelingen kon verdacht worden, want De Haan bezat geen aardsche middelen en kon van de zijde der Afgescheidenen bezwaarlijk op eenig tractement rekenen. In 1842 na den dood van De Cock, droeg de Provinciale kerkvergadering van Groningen hem de opleiding van haar toekomstige leeraren op. Dien arbeid zette hij van 1854 tot 1860 te Kampen voort. Gedurende de laatste vier jaren zijns levens namen de vermogens van geest en lichaam sterk af. Den aóen Maart 1868 werd hij door eene beroerte getroffen, die den 28en d.a.v. een einde aan zijn aardsche leven maakte. 132 Tevergeefs beproefden de drie overige docenten in de vergadering van den rien Juni de Synode te bewegen op het verleende ontslag terug te komen. Ter vervulling van de vacature werden uit een groslijst gekozen de heeren J. Bavinck, N. H. Dosker en E. F. Smit, waaruit zoo noodig curatoren een keus konden doen. De kwestie van de verplaatsing der School werd beëindigd door de beslissing dat de School „voor het tegenwoordige blijft waar ze is." Vereeniging. IX. Een der laatste geschriften van Van Velzen is: „De vereeniging van alle Gereformeerden tegenover den afval van het geloof in Nederland % den i7en Juli 1887 uitgegeven, naar aanleiding van de Doleantie in 1886 en daaruit voortkomende gebeurtenissen. Vereeniging van alle Gereformeerden werd steeds meer en inniger het streven van Van Velzen op rijper leeftijd.2). Als hoogleeraar-adviseur op de verscheidene Synoden heeft hij steeds zeer werkzaam aandeel gehad om vereeniging met de Kruisgemeenten te verkrijgen, tot die eindelijk in 1869 tot stand kwam. Ze was een groote aanwinst aan beide zijden; een winst aan zegen en aan invloed. Dat de onderhandelingen jarenlang duurden, en zelfs nu en dan afgebroken werden, heeft de Gereformeerde kerken niet ') Te Leiden, bij D. Donner. *) In het „Voorwoord" van de hier genoemde brochure schreef hij: „Terwijl ik de bladen, die hier den lezer worden aangeboden, voor de pers gereed maakte, had ik weldra niet slechts het oog op Christelijke Gereformeerden en Doleerenden, maar verder op allen, die het Gereformeerde geloof zijn toegedaan. In de laatstverloopen dagen bespeurde ik zeer gunstige teekenen, zoodat de broedergeschillen, docht mij, weldra tot de historie zullen behooren." 134 geschaad. Integendeel, aan beide zijden heeft men geleerd al scherper onderscheid te maken tusschen beginselen en menschelijke bepalingen, met dit gevolg dat de laatste al meer en meer op haar eigen grootheid (of liever: kleinheid) gewaardeerd werden, zoodat eindelijk van beide zijden duidelijk ingezien, en ook beleden, en ook nageleefd werd, dat tusschen beide groepen geen verschil van beginsel bestond. De Synode van 1857 had de vereeniging met de Kruisgemeenten wel terloops behandeld, maar was er niet op ingegaan. Art. 53 van de Handelingen vermeldt : „Art. 2 der circulaire, inhoudende dat de Synode verdere pogingen aanwende tot vereeniging met hen, die zich noemen onder het kruis, wordt door de afgevaardigden uit Groningen nader toegelicht, naardien het uit die provincie was opgezonden. Doch na gehoudene discussiën blijft men bij het beslotene van 1854. Zie pag. 29, 32 en 33 van het Verslag." Zoo werd de door allen begeerde vereeniging weer drie jaren verschoven. Maar de Kruisgemeenten wendden opnieuw pogingen aan tot vereeniging. Zij lieten de Synode van 1860 weten „in een brief, uitgaande van eene vergadering dier Kruisgemeenten, en hoewel gerigt aan Ds. Steketée, nogtans kennisgeving behelzende aan deze Vergadering, op welke gronden men wilde vereenigen met onze kerk, en waarin als eene voorwaarde zonder welke niet, (conditio sine qua non) begeerd wordt, dat het besluit der Synode onzer kerk van 1854, betrekkelijk het noodzakelijke der handoplegging van de leeraars onder het kruis, ingeval van vereeniging met ons, worde opgeheven, daar er anders aan geene vereeniging kan gedacht worden." Verder werd verzocht, ingeval deze Synode de l35 vereeniging alzoo begeert te bevorderen, daarvan kennis te geven aan eene hunnerzijds daartoe benoemde commissie, bestaande uit de leeraars D. Klinkert, W. H. Gispen en J. Plug, „die op uitnoodiging zich bereid verklaren in deze vergadering te verschijnen en in onderhandeling te treden." *) Gaandeweg begonnen de Afgescheidene gemeenten een weinig handelbaarder te worden, 't Was dan ook reeds zoo lang geleden dat de splitsing ontstond, dat de meeste broeders heel wat moesten napluizen om te weten hoe het eigenlijk in 1837 gegaan was. „Uitvoerige discussiën werden over deze zaak gevoerd, terwijl veel over en weer geopperd werd, steeds met verwijzingen naar het besluit der Synode van 1851 en naar dat van 1854, vooral in aanmerking nemende de wijze, waarop de toetreding en aanneming der leeraars onder 't kruis zal plaats vinden, namelijk of dit met of zonder oplegging der handen onzerzijds kan geschieden. Wat de begeerte naar vereeniging betreft, daaromtrent bestond in geenen deele kwestie, wanneer zulks in den geordenden weg kon plaats vinden." Art. 32. Zoo had men er altijd voor gestaan, maar de „geordende" weg, die jarenlang een zeer smal rotspad geweest was, waarop één man een heel legertje kruispredikanten tegenhouden kon, was langzamerhand een breede zijweg geworden, waarop men elkander tenminste passeeren kon. Zoodra men op „een geordenden weg" tegen elkaar gedrongen staat, zoodat niemand vooruit kan, terwijl niemand terug wil, rijst de vraag wie dien weg geordend heeft. Gelukkig indien ') Handelingen van de Synode der Christelijke Afgescheidene Gereformeerde kerk in Nederland, van den 6en tot den ioen Junij 1860 te Hoogeveen, art. 32. I36 dan de overtuiging de overhand krijgt, dat men wel eens ' vandaag uit Gods Woord haalt wat men er gisteren zelf ingelegd heeft. „Eindelijk", zoo gaat art. 32 voort, „worden twee voorstellen ter tafel en in stemming gebracht, waarvan het volgende is aangenomen : De begeerte der Synode tot vereeniging is openbaar geworden, en ofschoon daaromtrent nog geen besluit genomen is, bleek het echter wel dat velen op de handoplegging niet zoo sterk aandrongen, wanneer anders de zaak maar kon vereffend worden, tengevolge waarvan het goed geoordeeld wordt de leden van de bedoelde commissie aan te schrijven en uit te noodigen in de Vergadering te willen komen op Donderdag den i4en Junij. Naar aanleiding daarvan werd de voormiddagvergadering van den i4en Juni bijgewoond door de genoemde commissie uit de Kruisgemeenten. Zij stelde voor te bespreken: 1 e. de aanvraag om vrijheid van godsdienstoefening; 2e. den naam van Gereformeerd; 3e. erkenning van de zending der leeraars onder 't kruis. De geheele zitting verliep onder vruchtelooze discussie over het eerste punt. In de namiddagvergadering werd goedgevonden, „den docenten onzer school op te dragen zich nog eenigen tijd met de commissie van de Vergadering der Gemeenten onder het Kruis buiten deze vergadering te onderhouden, zoowel over bedoeld punt als tevens over de twee andere punten, namelijk over den naam, welken de kerk zou moeten dragen in geval van vereeniging, en over de erkenning van de zending hunner leeraren. De docenten verklaren zich hiertoe bereid en vertrekken met de bedoelde broeders." (Art. 91). »37 Het gelukte docenten en commissie gezamenlijk „grondslagen te ontwerpen, waarop de vereeniging tusschen ons en de Gereformeerden onder het kruis kan worden getroffen, met wederzijdsche instemming". Die grondslagen werden in de voormiddagvergadering van den 15en Juni voorgesteld. Bijtijds hadden de afgevaardigden uit Zeeland (de predikanten C. Steketée en A. F. Kok) een voorstel gereed gemaakt, „hetwelk tegen dat der docenten wordt overgesteld. De vergadering besluit, dat ook in overweging te nemen, maar draagt aan een der broeders op het eerst eenigzins te wijzigen" (art. 104). Wat die beide voorstellen inhielden melden de Handelingen niet. Terwijl de onderhandelingen dus min of meer opschoten, werd denzelfden dag een besluit genomen, dat beter dan eenig ander geschikt was om de geheele vereeniging glad te doen mislukken. Niet zonder eenige bevreemding leest men plotseling in art. 105 : „Wordt in overweging genomen art. 14 der circulaire, waarin gevraagd wordt of de doop der leeraars onder 't kruis enz. als wettig mag worden beschouwd. De afgevaardigde Ds. Entingh uit Noord-Holland licht dit punt nader toe. Na de bespreking van dit punt, komt de vergadering tot het besluit als volgt: „De Synode laat den doop, bediend door de broeders onder het kruis, geheel voor hun eigene rekening, dezulken, die bij hen gedoopt zijn en tot ons overkomen, zullen niet genoodzaakt zijn onder ons den doop te ontvangen; wanneer echter de zoodanigen voor zichzelven bezwaar hebben in hunne of hunner kinderen doop, zoodat ze zich als ongedoopt beschouwen, zal hun de doop onder ons niet geweigerd worden. Indien evenwel de leeraar der plaats bezwaar heeft tegen de bediening des doops aan de zoodanigen, 13» wordt hoe hierin te handelen aan het oordeel der klassis overgelaten." Men stond dus op het punt om de leeraren zonder nieuwe ordening te erkennen, maar stelde meteen in beginsel vast dat een hunner voornaamste ambtelijke handelingen eigenlijk waardeloos was! Hier was dus geen sprake van een „geordenden" weg, maar besloot men : zooveel voetgangers zooveel voetsporen op den platgetreden akker. Het einde was te voorzien. In de vergadering van den i8en Juni werden het werk en het voorstel van docenten en commissie verworpen door de aanneming van het volgende voorstel (art. 142): „De zaak der vereeniging tusschen ons en de -gemeenten onder het kruis weder behandeld wordende, is het navolgende door de vergadering vastgesteld. Het was de Synode aangenaam de commissie der gemeenten onder het kruis in haar midden te ontvangen en van haar te vernemen de hartelijke overeenstemming met ons in de Gereformeerde leer en kerkregering 1). Het strekt der Vergadering echter tot leedwezen, uit de gehoudene discussiën en uit de artikelen, die in de conferentie met de docenten ontworpen zijn, te moeten bespeuren, dat de aanvraag om vrijheid van godsdienstoefening, de naam van Christelijk Afgescheiden Gereformeerd en de erkenning der leeraars onder het kruis, tot hoofdzaken of grondslagen der vereeniging voor hen gemaakt worden, met voorbijgaan van de wijze der vestiging hunner gemeenten, benevens de vorming en aanstelling hunner leeraars. ■) Men vergat hierbij of zag over 't hoofd dat er over de leer eigenlijk nooit verschil bestaan had, en dat op het punt der kerkregeering de Afgescheidenen reeds in 1840 waren teruggekeerd tot hetgeen de Gemeenten onder 't kruis nooit hadden prijsgegeven. J39 Daar de Synode zich over eerstgenoemde punten menigmalen, meer bijzonder in 1857 en heden aan de Commissie, met wederlegging van de gemaakte tegenwerpingen verklaard heeft, spreekt de Synode hare overtuiging uit, dat zoolang de broeders der gemeenten onder 't kruis die vereeniging niet anders begeeren, de gewenschte vereeniging op Gereformeerde gronden niet tot stand kan komen. Van hare zijde keurt zij echter den grond goed, waarop men de vereeniging in Zeeland heeft zoeken tot stand te brengen naar aanleiding der Synode van 1851. Zij geeft voorts de vrijheid aan de Provinciale Vergaderingen om op dien grond de vereeniging te bevorderen met dien verstande, dat er altijd eene onderzoeking der leeraars kan en kerkelijke wettiging moet plaats hebben. Van dit besluit zal aan bedoelde commissie kennis worden gegeven." Men was dus weer even ver als jaren geleden. De Synode te Franeker, van den i2en tot den 25en Augustus 1863 gehouden, heeft ten aanzien van de kruisgemeenten niet anders besloten dan (art. 114): „Op art. 40 der agenda: Dat de Synode terugkome op art. 105 van de 16e Sessie der Synode van 1860; besluit de Synode te moeten blijven, betreffende den doop, bediend door leeraars van de gemeenten onder 't kruis, bij het in de Synode van 1860, art. 105 bepaalde." De zaak der vereeniging kwam dus niet eens ter sprake. Nóg minder heeft de Synode te Amsterdam, van 30 Mei tot 8 Juni 1866, zich met de zaak ingelaten. Eerst in 1869 kwam de lang-gewenschte vereeniging tot stand op de Synode, van 16 tot 23 Juni te Middelburg gehouden onder praesidium van W. A. Kok. 140 Ook daarheen was door de gemeenten onder't kruis, „thans bekend onder den naam van Gereformeerde kerk", eene commissie afgevaardigd, met het doel om vereeniging te zoeken, waartoe eene uitnoodiging was gedaan „aan personen of vereenigingen buiten ons staande". Reeds in de tweede zitting werd aan deze commissie toegang verleend en daarbij toonde zij dadelijk goed voor haar taak berekend te zijn. Art. 17 der Handelingen deelt mede: „De Broeders afgevaardigden der Gereformeerde kerk, bestaande uit de leeraars D. Klinkert, N. J. Engelberts, M. Keulemans, L. van der Valk en W. G. Smitt, en de ouderlingen B. C. P. Janssen en J. G. de Bruyn komen in de vergadering en overhandigen aan den praeses hun geloofsbrief; bij de voorlezing waarvan blijkt, dat zij gemagtigd zijn op Bijbelsche en Gereformeerde grondslagen met ons te onderhandelen over de vereeniging met onze kerk. De praeses geeft zijne blijdschap aan die broeders te kennen over hunne komst, en betuigt tevens dat onze kerk allezins genegen is de bestaande klove, zoo mogelijk, te heelen. Op de vraag of zij ook terstond de punten konden aangeven, waarop volgens hunne zienswijze de vereeniging zou kunnen getroffen worden, is hun antwoord, dat zij eerst van deze Synode een voorstel wenschen te hooren, op welke gronden de vereeniging mogelijk geacht wordt. Zij vermeenden regt te hebben zulks te vragen, aangezien de uitnoodiging van onze zijde was uitgegaan. De praeses verzoekt dientengevolge die broeders de vergadering te verlaten, opdat zoo spoedig mogelijk de zaak in behandeling kan genomen worden; ten- 141 einde tegen morgen gereed te zijn om onderling de vereeniging te bespreken en, kan het zijn, te treffen. Nadat hun nog te kennen is gegeven dat hedenavond het besluit der Vergadering omtrent de punten, waarop de vereeniging denkbaar is, schriftelijk zal worden medegedeeld, verlaten zij de vergadering." Denzelfden dag besloot de Synode: ie. Dat zij vereeniging wenscht met alle personen en vereenigingen of kerkgenootschappen, die met onze kerk vereenigd zijn in de leer en regering der Gereformeerde kerk. 2e. Dat zij, met het oog op den toestand der Christelijke kerk in 't algemeen, bestaande toestanden niet kan of wil wegcijferen, en evenmin in beoordeeling treden, hoe in dit geval die toestanden zijn ontstaan en bestendigd tot dezen oogenblik. 3e. Dat er volgens haar oordeel, op dit oogenblik geen enkele grond bestaat, die, volgens onze Gereformeerde leer of kerkregeering, ons gescheiden blijven zou kunnen rechtvaardigen. 4e. Dat de Vergadering, wanneer de vereeniging op de bovengenoemde gronden getroffen kan worden, door die vereeniging aan uwe leeraren eene zending onder onze kerkelijke gemeenschap geeft. En eindelijk voegt de vergadering er bij, „dat over de vereffening van plaatselijke toestanden nader zal kunnen gesproken worden." Dit voorstel werd aan de Commissie gezonden. Den volgenden dag, 17 Juni, overhandigde de commissie der Gereformeerde kerk een stuk, waarin harerzijds de gronden van vereeniging werden voorgesteld (Art. 25). Punt 1. Dat zij met UEw. homogeen is in den wensch naar vereeniging met alle personen en licha- 142 men, die de Gereformeerde leer en kerkregeering van harte omhelzen, doch dat zij van hare Synode in last heeft ten waarborg dat de vereeniging met UEw. op zoodanigen grondslag geschiedt, u voor te stellen: a. Dat door uwe kerk de tegenwoordige titel van Christelijk Afgescheidene worde opgeheven, en zij zich openbare naar buiten en naar binnen, met of zonder geoorloofde staatserkenning, als de historische Gereformeerde kerk, dien titel voerende met of (liever) zonder eenig betamelijk praedicaat; b. dat door u, zoowel als door ons, ten stelligste worde verklaard, dat in prediking, kerkregeering en onderwijs (zoo hooger als lager) de leer, dienst en tucht der Gereformeerde kerk, uitgedrukt in Gods heilig woord, de belijdenisschriften en liturgie der Gereformeerde kerk en de kerkeorde van Dordrecht des jaars 1618/19 ten grondslag ligt, en getrouw en ernstig worde en blijve gehandhaafd en toegepast; op punt 2, in verband met punt 4, waarvan de overeenstemming aan de commissie twijfelachtig toeschijnt, geeft zij UEw. te kennen, dat wij niet anders tot de gewenschte vereeniging mogen toetreden dan op voorwaarde: dat uwe Synode onvoorwaardelijk de zending onzer leeraren en het wettig bestaan onzer gemeenten erkenne. Op het slot uwer missive : a. Dat waar zulks om locale, financieele, of andere omstandigheden of redenen niet wel kan geschieden, dat de wederzij dsche gemeenten met elkander ineensmelten, om moeijelijkheden te voorkomen; het zelfstandig bestaan der gemeenten worde geëerbiedigd. b. Dat in ondergeschikte zaken, die niet strijdig *43 zijn tegen Gods Woord, belijdenis, liturgie of kerkorde van Dordrecht, wederkeerig de een den ander broederlijk drage. Door de gezamenlijke repliek op al deze punten acht de commissie punt 3 van uwe geëerde missive te hebben beantwoord. „Nadat dit stuk aan de vergadering was voorgelezen, bleek het genoegzaam, dat er in de wederzijds aangegeven punten nog al verschil bestaat Overgaande tot onderlinge bespreking der bezwaren ten einde deze zoo mogelijk uit den weg te ruimen' om de wederzijds ernstig begeerde vereeniging tè treffen, opdat het ligchaam Christi niet langer gescheurd blijve, werd het duidelijk dat het bezwaar om te vereenigen inzonderheid voor de commissie was ge egen in punt 4 door deze Synode aangegeven namelijk dat de vergadering, wanneer de vereeniging op bovengenoemde gronden kan getroffen worden daardoor aan hunne leeraars eene zending onder onzê kerkelijke gemeenschap gaf. Na ernstige deliberatie wordt dit punt aldus geformuleerd : „er zal, wanneer de vereeniging wordt getroffen „eene wederzijdsehe erkenning van leeraars en gemeenten plaats vinden." Door deze formuleering valt dit bezwaar bij de commissie weg. Verder wordt geoordeeld, dat zonder te treden in netgene achter ons ligt, men eenvoudig, om tot de vereeniging te geraken, wederzijds verklare • dat we voortaan gezamenlijk in leer, tucht en dienst'ons gedragen overeenkomstig de formulieren van eenheid der Gereformeerde kerk, liturgie en kerkordening van 1618 en 1619. Betuigt men met deze verklaring van beide zijden zijne instemming, zoo is echter tenslotte de opmer- 144 king der Commissie, dat, zal de vereeniging getroffen, worden, er verandering in den titel of naam der vereenigde kerk moet komen. De praeses geeft hierop de commissie te kennen, dat dit punt, wat de naamsverandering betreft, buitendien nog volgens de agenda in behandeling moet komen. ZEw. stelt diensvolgens voor dit punt van de agenda oogenblikkelijk in behandeling te nemen. De Vergadering approbeert zulks" (art. 25). Ten aanzien van de naamsverandering waren verscheidene voorstellen ingekomen: Van Zuid-Holland, Utrecht en Zeeland: Chnstehjk Afgescheidene Gereformeerde kerk. Van Friesland en Overijsel: Vrije Gereformeerde ^ Van Gelderland en Noordbraband : Hersteld Gereformeerde kerk. Van Noord-Holland: Gereformeerde, Vrije Gereformeerde, Hersteld Gereformeerde of Oud Gereformeerde kerk. In de namiddagzitting van den I7en Juni werd het volgende voorstel „bij acclamatie" èn onzerzijds èn van de zijde der Commissie van de Gereformeerde kerk aangenomen. De Vergadering oordeelt dat de kerk in de tegenwoordige omstandigheden niets anders behoeft te doen dan aan de Hooge Regeering kennis te geven, dat de gemeenten, bekend onder den naam van Christelijk Afgescheidene gemeenten, en de gemeenten, bekend onder den naam van Gereformeerde kerk in Nederland, tezamen tot ééne kerk zich hebben vereenigd onder den naam van Christelijke Gereformeerde kerk, zich houdende, wat de leer en de bediening der sacramenten betreft aan de Formulieren n ■ s ■ I a* I o ■ O I tro. ■ e» I •O ■ Et I < ■ Si B a I cv I rt B C/2 I "< I a I o I cv I n I Cu I rc I a* ï> O m £. re F* Mt a* o -ï *. c CV r A ' a f? K 51 cv O 5* ê I KJ w <—I e 3_ i—» oo ON NO M5 van eenheid, n. 1. de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, den Heidelbergschen Catechismus en de Dordsche leerregels, benevens de Liturgische Schriften, en voor de Kerkregeering aan de Dordsche Kerkorde van 1618 en 1619; zoo veel de omstandigheden dit niet verhinderen. Voorts wil de Synode niet geacht worden, door deze naamsverandering iets te doen, dat de afscheiding volgens art. 28 onzer Belijdenis eenigzins zou miskennen, terwijl zij tevens van oordeel is, dat bijzondere gemeenten haren ouden naam niet terstond behoeven te veranderen, als daardoor administratieve zwarigheden op dit oogenblik zouden ontstaan." Art. 28 van de Handelingen gaat voort: „Hierop wordt de vereeniging gesloten en reikt men elkander de broederhand met den wensch en de bede, dat deze vereeniging aan den bloei en de uitbreiding van Gods Kerk in Nederland moge bevorderlijk zijn! Aandoenlijk was het oogenblik, toen broeders na jarenlange scheiding weer met elkander in liefde mochten hereenigen en ondervinden, dat het goed is als broeders zamen wonen. De blijdschap hierover werd dan ook bij allen, zelfs bij de broeders uit het buitenland, kennelijk openbaar." Met recht kon Van Velzen bij het sluiten der Synode het volgende zeggen (art. 117): „Werpen wij bij het einde een blik op het verrigte, zoo blijkt het dat we groote redenen hebben tot blijdschap en dankbaarheid aan den Heere. Menigeen, toen hij zich voor de reis naar Middelburg gereed maakte, was niet zonder bezwaren. Maar hoe genoegelijk zijn wij hier geweest, Een Schat in aarden Vaten, IV IO 146 hoe gewenscht heeft ons verblijf hier voortgeduurd! Wij waren in eene stad vergaderd, wier naam voorkomt onder de plaatsen, waar de beroemde Synodale vergaderingen der zestiende en zeventiende eeuw gehouden zijn. Ook de Synode van Middelburg van 1869 zal, mogen we verwachten, bij tijdgenoot en nakomeling in dankbaar aandenken gehouden worden. Wij zagen ons verzameld in een kerkgebouw'), waar een der meest gezegende leeraren *) der kerk in ons vaderland voor anderhalve eeuw de gemeente is voorgegaan, een der leeraren, wier schriften nog aan een dankbaar nageslacht tot voedsel strekken. Het is mij alsof ik hem hoor, gelijk hij met krachtige stem, ernstig, liefderijk en getrouw tot ontdekking, bestraffing, bestiering en vertroosting sprak. Het is mij alsof ik hem daar zie staan, gelijk hij bij het vooruitzigt van donkere tijden zijn hart uitstortte in gebeden tot God, en smeekte voor de bewaring der gemeente in de waarheid en de liefde. Zeker heeft hij menigmaal voor de kerk in ons vaderland tot God gebeden. En God heeft verhoord; wij zijn getuigen 1 De waarheid, die door hem verkondigd is, wordt ook door ons beleden. Al de gemeenten, die hier vertegenwoordigd zijn, gevoelen zich met deze waarheid verbonden; in deze vergadering zijn broeders der gemeenten, die gedurende vele jaren van elkander verwijderd waren, hereenigd, en zijn verscheidene besluiten genomen, die met den zegen des Heeren tot bevestiging, uitbreiding en opbouw der gemeenten zullen strekken. Al de Synoden, die in de drie en dertig jaren, sinds onzen uitgang uit het Hervormde Kerkgenootschap bij ons gehouden zijn, mogt ik bijwonen, maar ik kan betuigen, dat in geene dier vergaderingen een meer broederlijke toon dan hier geheerscht heeft. Deze vergadering kenmerkte zich van den beginne tot het einde door groote eensgezindheid bij aangename verscheidenheid, door hoogen ernst bij vriendelijke bejegening, door goede orde bij vrijmoedige raadpleging en door voorspoedigen voortgang bij vele belangrijke zaken. Wij staan gereed van elkander te scheiden; maar wij hebben opnieuw de ondervinding opgedaan van de weldadigheid en trouw des Heeren. Wij keeren weder tot onze gewone werkzaamheden; maar hetgeen de Heere ons hier gaf zij tot onze bemoediging en versterking, ook als de toestand of het vooruitzigt soms donker wordt. Wij scheiden en, wie zich nu nog hier bevinden, zullen zóó waarschijnlijk nimmer' weer op aarde samen zijn; maar de Heere brenge ons na de afgelegde loopbaan hierboven te samén, om hem ook voor hetgeen we hier genoten hebben, in volmaaktheid te danken, en met alle vroegere godzaligen en met geheel de schare, die door Zijn bloed is gekocht, Hem te prijzen. 1) De Gasthuiskerk. 2) B. Smijtegelt. X. De scheiding en de buitenlandsche kerken. „De blijdschap hierover (over de vereeniging van de Christelijke Afgescheidene gemeenten met die der Gereformeerden onder het Kruis) werd dan ook bij allen, zelfs bij de broeders uit het buitenland openbaar." Zoo eindigt de Synode van 1869 haar verslag aangaande die vereeniging. Dit was niet de eerste keer dat broeders uit het buitenland als afgevaardigden de Synoden der Afgescheidenen bijwoonden. Reeds bij het begin der afscheiding hadden de vervolgingen in Nederland sterk de aandacht der Christenen in het buitenland getrokken. Reeds den 3en Juli 1837 had „een zeker getal discipelen des Heeren, vereenigd in eene broederlijke samenkomst te Lausanne den 25en Mei 1837, als afgevaardigden van een veertigtal gemeenten,' gevormd buiten de nationale kerkgemeenschap, in in eenige cantons van Zwitserland (Genève, WaadIand, Neufchatel, Bern en Bazel), in Frankrijk en in Piëmont" een brief gericht aan „de Christenen, die vervolging lijden in Holland, voor de zaak van onzen grooten God en Zaligmaker Jezus Christus". 1) In ') De Reformatie II, 110 en v.v. 148 dezen brief werd hartelijke deelneming in het lijden betuigd en troost en bemoediging gegeven door broeders die ook zelf gedurende tien jaren vervolgd waren. In dezelfde maand „op de algemeene vergadering van de Evangelische Maatschappij te Genève heeft de predikant Burnier, naar aanleiding van de vervolgingen in Nederland gezegd: „Het is waar dat ons eene zaak, welke volgens sommigen het vereischte en kenmerk eener welgestelde kerk is, ontbreekt, namelijk de vervolging. Gij geniet vrede, maar de vervolging teistert immers een deel der kerk; een land tot op dit oogenblik vermaard wegens de gewetensvrijheid, welke aldaar plaats greep, en welks vorst tot op dit oogenblik verre was van vijandschap tegen het evangelie. De kerk vormt slechts één lichaam, ook wij allen worden dus vervolgd terwijl onze Hollandsche broeders vervolgd worden. Laat ons deelen in hun lijden en dat onze gebeden voor hen vermenigvuldigen." Des avonds, in eene vergadering van ongeveer twee honderd personen, werd besloten „uit aanmerking van de gebeurtenissen, die in Holland plaats grijpen, en den alouden band, waardoor Zwitserland aan dat land gehecht is, dat de Zwitsersche Christenen een adres aan de Nederlandsche regeering zullen aanbieden, om met eerbied, maar met aandrang de vrijheid van geweten en godsdienstoefening ten voordeele van al de Christenen van dat land af te smeeken." x) De Afgescheidenen hadden besloten den 2oen September 1837 af te zonderen tot dank-, vast-enbede- ') De Reformatie II, 126. 149 dag. Zoodra dit bekend werd noodigden het Tijdschrift „Archives du Christianisme" in Frankrijk en de Evangelische Maatschappij te Genève, de Christenen uit, om dien dag mede te houden. Uit Parijs kwam later het bericht: „In de vereeniging tot het gebed, gehouden den 2oen September, in het kerkgebouw Taitbunt, heeft men God niet alleen gebeden voor de vervolgde Christenen in Holland, maar ook voor de vervolgden in Pruisen, Piemont en elders. Krachtige gebeden zijn uitgestort door de predikanten Audebez, Horace Monod, Juillerat-Chasseur en Ladevèze, van Meaux, die zoowel voor de vervolgers als voor de vervolgden hebben gebeden. Terwijl dit onder de pers gaat, vernemen we dat er met hetzelfde oogmerk eene vereeniging tot het gebed gehouden is in het kerkgebouw van de straat Sainte Anne." Ook in Waadland had men aan de oproeping gehoor gegeven, i) In Augustus 1837 werd aan Willem I een adres gezonden door 173 leeraars in het kanton Waadland,. waarin ernstig aangedrongen werd op het staken der vervolging. Tegelijkertijd ging een brief aan „dé leeraars der Nederlandsche Hervormde Nationale Kerk" gezonden aan de Synodale Commissie te 's Gravenhage, met begeleidend schrijven van V. Mellet, deken van de Classe van Lausanne en Vevey. De schrijvers waren van oordeel, „dat uw invloed bij de overheid van uw land veel zou kunnen bijdragen om dezen staat van zaken te wijzigen of geheel te doen ophouden, die zoo zeer met de liefde, welke wij Christenen elkander verschuldigd zijn, in strijd is."2) Het antwoord van de Synode van het Neder- ') De Reformatie II, 267 en 350. 2) De Reformatie II, 367 en v.v. 150 landsch Hervormd Kerkgenootschap werd in December 1837 in de „Archives du Christianisme" bekend gemaakt, en behoort tot haar schande bekend te worden of te blijven. Het volgt hier in zijn geheel: „Aan den heer Victor Mellet, predikant te Vevey, deken van de Classis van Lausanne. Mijnheer en zeer geëerde Broeder in onzen Heer Jezus Christus! De brief, gedateerd uit Lausanne, Augustus 1837, waarbij de uwe tot inleiding diende, heeft de Synodale commissie der Hervormde kerk in het Koningrijk der Nederlanden, volkomen van het hooge belang overtuigd, hetwelk onze broeders in het Waadland in den voorspoed en in de rust onzer kerken stellen. Deze broederlijke gezindheid heeft ons minder verwonderd dan zij ons voldoening veroorzaakt. Wij schrijven dezelve aan den uitstekend christelijken geest toe, die alle discipelen van het zuivere Evangelie dringt, om zich als leden van dat ligchaam te beschouwen, waarvan Christus, onze Heer en Zaligmaker, het goddelijke Hoofd is. Van geene meer achtenswaardige zijde dan van onze Zwitsersche broeders, konde ons eene aandoenlijke getuigenis van genegenheid toekomen ; wij toch zijn met hen verbonden door de eenheid des geloofs en door eene onderlinge betrekking, waarvan onze jaarboeken de oudheid en innigheid doen blijken. Niets zou de synodale commissie aangenamer geweest zijn, dan harerzijds soortgelijke gevoelens aan den dag te kunnen leggen, maar daarom doet het haar juist bijzonder leed, in deze gelegenheid aan hetgeen men van haar vraagt, niet te kunnen voldoen. Veroorloof mij, u vrijmoedig de oorzaak, de ware, de eenige oorzaak te ontvouwen, welke ons verhindert om er zelfs een onderwerp van overweging van te maken. Onze buitenlandsche broeders schijnen niet wel onderrigt te zijn van den waren stand van zaken; zoo zij nauwkeurige en onpartijdige inlichtingen ontvangen hadden omtrent de omstandigheden, die de twisten en de scheiding, welke wij mede betreuren, betreffen, zij zouden erkennen, dat er geene aanleiding heeft bestaan om ons de plaats gehad hebbende uitnoodiging te doen. Ziedaar, Mijnheer en zeer geëerde Broeder, hetgeen ik gemachtigd ben u broederlijk en ondershands mede te deelen. De commissie huldigt intusschen de beginselen en de uitnemendheid, welke onze broeders in het Waadland tot dezen stap hebben doen overgaan. De God der waarheid en der liefde boezeme, door Zijne genade, aan allen, die oprechtelijk de waarheid zoeken, dien geest der liefde in, zonder welken alle menschen en alle pogingen tot handhaving of herstel van vrede en eendragt, tot opbouw der kerk en tot versterking van i5i •dat geloof, hetwelk onmisbaar is tot heil onzer zielen, altijd krachteloos zullen blijven. Ontvang, Mijnheer en zeer geëerde Broeder, de verzekeringen van de hoogachting en der broederlijke toegenegenheid, waarmede ik ben, Mijnheer en zeer geëerde Broeder, Uw toegenegen Dienaar en Broeder in Jezus Christus, J. J. Dermout, Secretaris van de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden.1) Geen boeken vol verdediging en toelichting van de zijde der Afgescheidenen kunnen zoo goed en onweerlegbaar hun goed recht bewijzen als deze brief van hun tegenstander. Het pamflet was ai te iijn-grof om de buitenlandsche Christenen te blinddoeken. De Redactie van de Archives plaatste er onder de volgende critiek: „Te midden van de uitdrukkingen van welvoegelijkheid, waarmede deze weigering omkleed is, ziet men ait dien brief den onwil van de Synodale commissie om zelfs een punt van deliberatie te maken van een verzoek, door 173 leeraars eener kerk onderteekend, waaraan hij zich door „de eenigheid des geloofs en door oude en innige betrekking" verbonden meent. „ Gij zijt verkeerd onderricht en gij zoudt beter gedaan hebben u stil te houden"; ziedaar in waarheid wat de Secretaris broederlijk en officieus gemagtigd is, zonder één woord van nadere toelichting aan de onderteekenaars van den brief mede te deelen. De zaak was nogtans wel der moeite waardig, al ware het slechts welstaanshalve. De wenschen naar liefde, waarmede dit kenschetsende stuk eindigt, zouden ons meer innemen indien zij, op wier naam dezelve gedaan worden, ophielden de vervolgingen goed te keuren." x) De Reformatie III, 88. i52 Aan de Christenen in Waadland werd den 7en Februari 1838 een zeer beknopt en helder overzicht gegeven van de oorzaak der afscheiding en der vervolging door de Provinciale kerkvergadering van Gelderland (A. Brummelkamp, praeses en C. G. de Moen, scriba) mede geteekend door S. van Velzen. De Moen voegde daar een schrijven bij, waarin eenige bijzonderheden uit de vervolgingen werden medegedeeld. Ook in Schotland begon de vervolging der Christenen in Nederland de aandacht te trekken. De Algemeene Jaarlij ksche vergadering der Kerk van Schotland, gehouden te Edinburg in Mei 1838, zond een brief aan „de Gereformeerde Kerk in Nederland", die in handen van de Haagsche Synode terecht kwam en bleef, maar waarvan de Gereformeerden eerst kennis kregen door de buitenlandsche tijdschriften. In dit krachtig gestelde stuk las men onder anderen : „Wij protesteeren daarom, op de allerplegtigste wijze, evenals onze vaderen veelmalen, ondanks het uiterste gevaar voor hun leven, daartegen plagten te doen, tegen onverdraagzaamheid en vervolging van welken aard ook, ter zake van godsdienst, tegen alle handelingen en plannen, welke ten doel hebben beperkingen, of boeten of straffen op te leggen aan menschen, ter zake van het geweten, of op eenigerhande wijze hoegenaamd ook, derzelver gevoelens aangaande de waarheid van God, te beperken of te bedwingen. En diep, voorwaar, zou ons leedwezen zijn, indien wij gedwongen waren te gelooven, dat eenige Christelijke Kerk, in deze onze dagen, — inzonderheid eene, welke zich eens zelve zoo edel mogt verzetten tegen de wreedheid van hen, die de Kerk van God onder het juk eener onbillijke dienstbaarheid 153 zochten te brengen, en die in haren boezem menigten van verbannenen uit andere landen slagtoffers van die onverbiddelijke dwingelandij, had gekoesterd — het nemen van maatregelen van verdrukking en kwelling tegen eenigen der volgelingen van het Lam Gods, hetzij goedgekeurd of tenminste stilzwijgend aangezien hadde; of eenige strengheden konden dulden tegen menschen, die den eenen waren God aanbidden, en het Evangelie verkondigen van onzen Heer, de eenige hoop en Zaligmaker van zondaren", i) Van Gereformeerde zijde werd gezorgd, met name door Scholte, dat de broeders in Schotland de inlichtingen kregen, die de Haagsche Synode niet geven wilde, omdat zij het niet doen kon zonder zichzelve aan de kaak te stellen. Zoo waren dus de betrekkingen aangeknoopt; maar de vervolging maakte het over en weer zenden van afgevaardigden voorstands ondoenlijk; men moest zich dus tot correspondentie bepalen. Op de Synode van 1857 te Leiden bracht de Syno dale Commissie rapport uit en deelde mede dat door haar een brief gezonden was aan de Vrije Schotsche Kerk tot aanknooping van gemeenschap en evenzoo in Augustus 1855, „een aan de Nationale Kerkvergadering te Parijs tot aanknooping van broederlijke gemeenschap". Van de Vrije Schotsche Kerk is geen blijk van toenadering ontvangen. De Vergadering verlangde „dat de Synodale Commissie zooveel mogelijk, en kan het zelfs in persoon met de Vrije Schotsche Kerk in correspondentie kome. Omtrent den tweeden brief vernam men naar het schijnt niets en men deed daaraan ook verder niets. Voor kennisgeving werd aange- ') De Reformatie, V, 178. 154 nomen eene algemeene uitnoodiging om de Evangelische Duitsche Kerkendag te Stuttgard bij te wonen". (Art. 42.) Wat de correspondentie met buitenlandsche Kerken verder betreft werd nog behandeld „een brief, onderteekend door Ds. J. H. Klijn als praeses en K. van den Bosch als scriba, uit NoordAmerika, zoekende vereeniging met de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland. Deze wordt „beantwoord met het bericht dat de vergadering het schrijven voor kennisgeving heeft aangenomen, dewijl de berigten uit Amerika, tegen elkander strijden, en zij daarom de vermelde afscheidingx) noch goed-noch alkeuren kan, en hun dus raden om voorzigtig en naar Gods Woord te handelen." (Art. 139) De afgevaardigden van Noord-Braband geven inlichlichtingen betreffende den toestand der Transvaalsche republiek, ten einde haar in haren kerkelijken toestand te hulp te komen. „De Transvaalsche republiek heeft 40000 inwoners en 100000 aan haar onderworpen Kaffers". ' Naar aanleiding daarvan besluit de vergadering aan de Synodale Commissie op te dragen zich in correspondentie te begeven met de gemeenten aldaar, haar inlichtingen te geven en de bereidwilligheid der Kerk te openbaren om zooveel mogelijk in hare behoeften te voorzien. (Art. 139) In 1859 werden voor de eerste maal afgevaardigden gezonden naar de Synode der Vereenigde Presbyteriaansche Kerk van Schotland, vergaderd te Edinburg. De deputatie bestond uit de docenten Van Velzen en Brummelkamp. 1) Zie: Een Schat I (Van Raalte) 208. ■BH '55 De Synode te Hoogeveen in 1860 werd gedurende twee dagen bijgewoond door drie afgevaardigden van de genoemde Kerk in Schotland. Verder meldt art. 125 van de Handelingen: „Ingekomen een brief van Ds. K. van den Bosch uit N. Amerika, Staat Michigan, waarin ZEw. aandringt om hunne gemeenten aldaar onzerzijds te erkennen, zich beklagende tot nu toe zoo stiefzusterlijk door ons te zijn behandeld. De Synode antwoordt hierop, dat zij alle Kerken erkent, die de Gereformeerde leer en kerkregeering hebben en daarbij blijven. Dit antwoord zal ZEw. schriftelijk worden medegedeeld". Op de Synode te Franeker in 1863 werd de Vereenigde Presbyteriaansche Kerk te Schotland vertegenwoordigd door drie afgevaardigden. Den 24en Augustus voerden dezen het woord en werden beantwoord door docent Van Velzen. Wat de nieuwe Kerkformatie in Michigan betreft bleef de Synode even voorzichtig als hare voorgangsters. Er was „een brief ingekomen van de leeraars W. H. van Leeuwen en K. van den Bosch, namens de Klassikale Vergadering Zeeland in Michigan, om hare gemeenten aldaar onzerzijds te erkennen. De Synode vermeent bij haar besluit, genomen in art. 125 van de Synode van 1860 te moeten blijven" (art. 151.) In 1864 werden de docenten Brummelkamp en de Cock naar de Synode der Vereenigde Presbyteriaansche Kerk in Schotland afgevaardigd, die in Mei te Edinburg vergaderde. De Synode van 1866 te Amsterdam werd door geen afgevaardigden uit Schotland bijgewoond. Men dacht dat de reden hiervan zal te vinden zijn in de voorgenomen vergadering der Evangelische Alliantie welke 156 zoo Heere wil, in de maand Augustus dezes jaars te Amsterdam zal gehouden worden. Art. 141. Wat de Alliantie betreft stelde de Synode zich niet op het ruime standpunt, dat zij bij de zusterkerk in Schotland vermoedde. Art. i43derHandelingenluidt: „Besproken wordt het voorstel: De Synode benoeme en zende, teneinde onze Kerk meer in de Buitenlanden bekend worde, eene deputatie naar de Evangelische Alliantie, welke in de maand Augustus e. k. staat gehouden te worden te Amsterdam, om haar onze sympathie met de grondslagen des geloofs, waarop zij gevestigd is, te betuigen en onzegroete te brengen. Daar de Synodale Commissie reeds ten jaren 1S55, toen de Evangelische Alliantie te Parijs vergaderd was, een broederlijk schrijven aan die Vergadering had toegezonden, was het de vraag of onze Kerk, nu die vergadering dit jaar te Amsterdam zal plaats hebben, zich daarop niet door eene Commissie behoorde te doen vertegenwoordigen. Na eenige discussie komt de Vergadering tot dit besluit: De Synode, in aanmerking nemende dat de Evangelische Alliante geene kerkelijke vergadering is, oordeelt het niet gepast om eene commissie van onze Kerk derwaarts te zenden". Deze Synode werd bijgewoond door Van Raalte, die met zijne echtgenoote in den zomer van dat jaar, tot herstel van beider gezondheid Nederland bezocht.1) Bespreking van de verhouding der Kerk in Nederland tot de gemeenten in Amerika, vindt eigenaardig haar plaats in deel VI (Leven van Brummelkamp) Ook de geschiedenis der scheiding in Zuid-Afrika raakt meer het leven van Brummelkamp dan dat van Van Velzen. 1) Zie: Een Schat, I (Van Raalte) 230. i57 Ook de Synode van 1869 te Middelburg zag vier afgevaardigden van de Kerk in Schotland in haar midden. Hun toespraken werden door Van Velzen beantwoord. De Synode van 1872 te Groningen zag geen afgevaardigden uit Schotland in haar midden. Een merkwaardig besluit dier Synode vindt men in art. 158 der Handelingen: „Een der leden maakt de Vergadering opmerkzaam op het berigt door de dagbladen vermeld, dat de Synode der Hervormde Kerk, in Frankrijk, thans te Parijs vergaderd, een besluit heeft genomen, waarvan handhaving der waarheid mag worden gehoopt. Het voorstel om aan die Synode een betuiging van sympathie te zenden wordt bij acclamatie aangenomen. Staande de Vergadering wordt het volgende adres ontworpen, goedgekeurd en Verzonden: Groningen, 19 Junij 1872. Mijne Heeren en Broeders, De Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, op heden vergaderd te Groningen, heeft met blijde aandoening vernomen het besluit uwer Synode om het Christelijk geloof te handhaven, en der verbreiding van verderfelijke-leeringen paal en perk te stellen. Moge de Heilige Geest voortdurend uw Licht zijn en uw Gids! Aanvaardt, Geliefde broeders, onze broederlijke heilwenschen. In naam der Synode W. H. Gispen, President. L. Lindeboom, Scriba. Wel zelden of nooit had de Chr. Gereformeerde Kerk na zoo weinig en zoo vage inlichting haar sympathie met eenige andere Kerk betuigd. De Synode, in 1875 te 's Hertogenbosch gehouden, was daarentegen druk door buitenlandsche afgevaar- 15» digden bezocht. Er waren broeders uit Goerlitz en uit Rzi in Bohemen, uit Breslau, uit Noord Amerika van de Ware Hollandsche Gereformeerde Kerk; van de Gereformeerde Kerk in Amerika en van de Presbyteriaansche Kerk van Schotland. Men besloot afgevaardigden te zenden naar de Synode in 1876 in Schotland te houden en benoemde daartoe Van Velzen, Engelbrecht en L. Lindeboom. Voor de eerste maal zag de Synode in 1877 te Utrecht afgevaardigden van de Belgische Evangelische Zendingskerk in haar midden. De commissie, die ten vorigen jare de Synode in Edinburg had bijgewoond, bracht haar verslag uit. In zijne toespraak aan de Schotsche broeders kon Van Velzen hen er aan herinneren, dat hij zeventien jaren geleden voor de eerste maal hunne Synode had bijgewoond. En hij deelde mede, als bewijs van Gods zegen op de Kerk in Nederland: „Toen ik vroeger mij in uw midden bevond, telde de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk 150 predikanten, 235 gemeenten en 60000 leden; thans heeft zij 253 predikanten, 335 gemeenten en 121411 leden.1) Ook de Synode van 1879 te Dordrecht gehouden zag in haar midden afgevaardigden van de Belgische Zendingskerk, de Gereformeerde Kerk in Noord-Amerika, de Presbyteriaansche Kerk in Schotland, van het Schotsche comité voor Buitenlandsche zending. In 1882 werd de Synode te Zwolle bijgewoond door afgevaardigden van de Oud-Gereformeerde Kerk in Pruissen, de vrije Evangelische Kerk in Duitschland, de beide Gereformeerde Kerken in Amerika, de Belgische Zendingskerk, en de Schotsche Presbyteriaansche Kerk. In een der zittingen van die Synode brachten de ') Handelingen der Synode van 1877. Bijlage IV blz. 91. 159 docenten Van Velzen en Brummelkamp verslag- uit van hun bezoek als afgevaardigden in 1880 aan de Synode der Belgische Zendingskerk, gehouden te Nesson-vaux gebracht. Ook de Synode van 1885 te Rotterdam zag afgevaardigden uit al de bevriende buitenlandsche Kerken in haar midden. Belangrijk was het verslag door Van Velzen uitgebracht van zijne afvaardiging door de Synodale Commissie naar een buitengewone Synode der Belgische zendingskerk in 1882 gehouden. Een van haar predikanten, Byse, had de Kerk in beroering gebracht door wat hij noemde „de nieuwe opvatting van het christendom"; die bestond in de loochening van de eeuwige straf en de leer dat de goddeloozen vernietigd worden. De Belgische Kerk had ook in Nederland om raad en voorlichting gevraagd. Van Velzen had die taak op zich genomen. Zijn verslag, kort en krachtig, luidde: Ten gevolge van uw verzoek heb ik de Synode bijgewoond van La Société Evangélique Beige of 1'Eglise Libre, ook genaamd Eglise Chrétienne Missionaire Beige. Deze Synode werd gehouden te Brussel, en had alleen ten doel om te handelen met betrekking tot den heer Byse en de gemeente te Brussel, die sedert eenigen tijd in groote moeilijkheid en onrust verkeert, ten gevolge van de nieuwe opvatting van het Christendom (geljjk de heer Byse zichzelf uitdrukt) van dezen heer. Genoemde heer, zooals mij gebleken is uit zijne geschriften, loochent de eeuwigheid der straf en beweert dat de goddeloozen zullen ophouden te bestaan. Door den predikant werd mij medegedeeld dat de theologische zijde der kwestie reeds door een vroegere Synode behandeld was, en dat thans alleen de Kerkelijke zijde moet in behandeling komen. Een uitvoerig rapport, betreffende het gedrag van den heer Byse in de bedoelde zaak, werd voorgelezen, daarna werd eene Commissie benoemd, aan welke opgedragen werd een voorstel te doen. Toen deze Commissie met haar werk gereed was, stelde zij voor dat de Synode zou verklaren, dat de heer Byse, die, eer de vergadering een aanvang had i6o genomen, de verklaring had ingezonden dat hij met zijne gemeente uit de „Société Evangélique" was uitgetreden: Niet langer als leeraar erkend werd; Maar dat pogingen souden worden aangewend om de leden, die met den leeraar waren afgedwaald, te winnen of te behouden ; en Dat de Synode, wat het Kerkgebouw betreft, sich niet met de zaak sou inlaten. Tot recht verstand van het laatste gedeelte van dit voorstel dient, dat volgens de instellingen in België de gemeenten der Société Evangélique niet kunnen erkend worden door den Staat. Deze erkent wel deRoomsche Kerk en de Protestantsche Kerk, maar geen Roomsche Gemeenten of corporatien, die niet tot den Bisschop behooren, en geen Protestantsche vereenigingen die niet tot de erkende Synode in betrekking staan. Zoo handelt daar de Staat om het vermenigvuldigen van goederen in de doode hand te kunnen verhinderen, ofschoon hij overigens alle vrijheid om zich te vereenigen toelaat. De gemeenten der Société Evangélique hebben dus en kunnen geen eigene Kerkgebouwen hebben. De gebouwen waarvan zij gebruik maken zijn particulier eigendom en worden aan de gemeente verhuurd. Het voorstel is na eenige discussie met algemeene stemmen aangenomen. Door de heer Pressensé van Parijs was het in sterke bewoordingen afgekeurd. Door mij was het, zooveel ik vermochte, ondersteund. Nadat de uitslag gebleken was, heeft de president mij namens de Synode hare ingenomenheid en erkentelijkheid betuigd voor mijne tegenwoordigheid en mijn advies, waarna de vergadering weldra geëindigd is".1) Drie malen, de derde in Augustus 1883, heeft Van Velzen, als afgevaardigde uit Nederland, de Synode der Belgische Christelijke Zendingskerk bijgewoond. Zijn toespraak bij die gelegenheid eindigde hij met de woorden: „Wat mij betreft, was ik nog in de kracht des levens, mij dunkt ik zou mij van ganscher harte onder u bewegen, althans indien gij van mij zoudt willen gediend zijn. Maar de Heere heeft onze woning bepaald en de mate onzer dagen. Waarschijnlijk, want mijne jaren zijn reeds hoog geklommen, bezoek ik uwe Synode thans voor de laatste maal. Altoos hoop ik dat de Heere de Christelijke Zendingskerk van België uitbreiden en zegenen zal".2) •) Handelingen van de Synode enz. in 1885 te Rotterdam, art. 21 en Bijlage I. 2) In Avondstemmen (blz. 153 noot) teekent Notten hierbij aan: »Dit iói De Synode van 14—30 Augustus 1888 te Assen gehouden, was naar men meende, de laatste die Van Vel- zenzoubijwonen,wantvoordeeerstemaalsedertdeeerste Synode in 1836, werd hij in de vergadering van 18—29 Augustus 1891 te Leeuwarden gemist. Zijn afwezigheid werd levendig gevoeld. In zijn openingsrede zei de tijdelijke voorzitter W. H. Gispen: „Ookhet getal der prae-adviseerende leden is geslonken: Brummelkampis in den hemel, Van Velzen kan niet meer, als is hij met zijn hart zeker bij ons".i) De Belgische afgevaardige Baron Prisse „betuigt zijne droefheid Van Velzen niet meer in het midden der broederen te zien. Van Velzen aan wie de Belgische • vermoeden is bewaarheid. Had ik het voorrecht mede ter Synode te zijn, levendig staat mij voor den geest welke, zij het ook korte, beproeving moest doorleefd. Immers aan den morgen van den derden dag werd mijn schoonvader plotseling krank en wel zoo dat de vrees mij aangreep dat de geliefde man, dien ik des Zondags tevoren te Antwerpen in de Kapel van Br. Eggenstein nog had hooren preken over den tekst: »En die gereed waren gingen met Hem in tof de bruiloft en de deur werd gesloten*, ons ontvallen zou en in den vreemde zou worden afgelost van zijn post. God hoorde echter het gebed en gaf schier dadelijk genezing. Deze ongesteldheid was oorzaak dat hij zijne, ter wille van den secretaris op papier gebrachte, rede niet op de Synode kon uitspreken, maar haar door Prof. Brummelkamp moest laten voorlezen. Woonde hij geene Synode in België meer bij, toch bleven de hartelijke sympathieën voor de Zendingskerk leven in zijn hart. Toen ik hem het laatst bezocht, zei hij: Gaat gij nooit meer naar België? Herinnert ge u de Synode te Jumet ? Wat was ik ongesteld! Wat werd ik hartelijk verpleegd in de gastvrije woning van Ds. Anet, door den kandidaat Lenoir en den ingenieur Klattenhof, en hoe belangstellend was de familie De Looper! De arbeid in België is belangrijk. Er zijn daar uitnemende mannen, Ds. Anet, Baron Prisse, Ds. Eggenstein, Ds. Poinsot en vele, vele anderen. Als gij er weder eens komt, groet de broeders van mij, zeg dat ik ze steeds heb liefgehad, ten einde toe met warme belangstelling aan hun arbeid heb gedacht; de Heere doe hen getrouw blijven. Hij zegene hen 1 Hij zegene hen !< ') Handelingen enz. blz. 10. Een Schat in aarden Vaten, IV. IÓ2 Zendingskerk zooveel verpligt is. Immers op een bijzondere Synodale Vergadering waar ook buitenlandsche afgevaardigen uitgenoodigd waren om met advies te dienen, hoe te handelen met een invloedrijk predikant, die van de waarheid afweek, had het machtig woord van Van Velzen den doorslag gegeven toen de Pressensé tot toegeeflijkheid raadde. Met wijsheid en godsvrucht had hij tot vasthouden aan het geloof vermaand. Eenparig was naar zijn advies gehandeld en God had hen niet beschaamd".1) Doch het was Van Velzens laatste Synode niet. Die synode waarnaar sedert eenige jaren zijn hart verlangde, de vereenigde Synode in 1892, waarin alle Gereformeerden ééne Kerkgemeenschap vormden, heeft hij niet alleen mogen beleven maar ook bijwonen. Hij is er geweest, al is hij er niet op zijn voeten gekomen omdat groote lichaamszwakte den drie en tachtigjarigen grijsaard noodzaakte zich te laten dragen. ') Handelingen enz. blz. 30. XI. Huiskamer en Studeervertrek. In huiselijk lief en leed heeft Van Velzen ruim zijn aandeel gehad. Driemaal is hij gehuwd geweest. Zijn eerste vrouw, juffrouw de Moen, geboren den loen October 1816, was zeer zwak van gezondheid. De vervolgingen om des geloofs wil, die zij zelve moest ondergaan, maar meer nog de spanning, waarin zij verkeerde als haar echtgenoot van huis was en zich voortdurend in gevaar bevond, hebben de teedere bloem geknakt. Reeds den 2 5en Mei 1837 ontsliep zij te Leeuwarden nog geen volle een en twintig jaar oud. Zij liet een zoon na, den bekenden uitgever, later Eerste-Kamerlid.1) Den 2en Juni 1838 hertrouwde Van Velzen, en wel met Freule Johanna Alyda Lucia van Voss, geboren 14 Augustus 1811. Deze overleed bij de verlossing van een levenloos kind, den 17en October 1839 te Amsterdam. Niet lang daarna trad Van Velzen voor de derde maal in 't huwelijk, en nu met Zwaantje Stratingh geboren 21 Mei 1814. Deze overleed den 8en Mei 1872 te Kampen. Uit dit huwelijk zijn acht kinderen geboren: Jacobus; Johanna Neeltje, later echtgenoote van den predikant J. W. A. Notten; Margaretha, gehuwd met ') Zie blz. 171. 164 den heer D. Littooy; Johannes; Jurrien Hendrik, jong overleden; Jurrien Hendrik II; Geertruida Maria, gehuwd met den predikant H. Stutvoet; Lucas. Een der predikanten, die als student nagenoeg dagelijks bij Van Velzen aan huis kwam, beschrijft hem zooals hij op lateren leeftijd was : „Als mensch had hij een streng voorkomen, bij het norsche af, maar bij dat stroeve gelaat bezat hij een zacht teergevoelig hart. Hij was zoo echt goedhartig en bezat daarbij een rechtschapen karakter .... Wat zijn omgang met de studenten aangaat, daarvan mag getuigd, dat hij daarmede steeds op zeer vriendschappelijken voet leefde. Hij had de studenten hartelijk lief, en de studenten hem. Niemand zou het ooit gewaagd hebben, hem onaangenaam te zijn. Men droeg hem daartoe zonder onderscneid te veel achting, liefde en waardeering toe. 't Was weelde voor zijn hart te midden zijner leerlingen te verkeeren. Ook was hij er zeer op gesteld, dat studenten hem Zondagsavonds kwamen bezoeken. Dan kwamen de lange gouwenaars voor den dag, en in minder dan geen tijd was niemand meer te zien vanwege de rookwolken, waarin allen waren gehuld. Klokke tien moest een psalm gezongen worden en in blijde stemming ging men huiswaarts, Wat kon hij dan verhalen van de dagen der Afscheiding. Maar ook den Heere danken voor zijne uitreddingen". Beschroomdheid behoorde niet tot de karaktertrekken van Van Velzen. Een eigenaardig bewijs daarvan gaf hij bij de aanbieding van het Volkspetitionnement; den 3en Augustus 1878. Van Velzen was gedeputeerde van de Christelijke Gereformeerde Kerk. In grooten halven cirkel waren de afgevaardigden opgesteld, zóó dat aan het einde van den boog rechts de predikant P. van Son stond en aan het tegenover- i65 gestelde einde Jhr. Mr. P. J. Elout van Soeterwoude, die namens de deputatie het woord voeren zou. Naast Elout stond Van Velzen; een der langste afgevaardigden naast een der kleinste. En tusschen Elout van Soeterwoude en Van Son, beiden zeer gering van statuur, bewoog zich de reusachtige gestalte van Koning Willem III. Zoodra Jhr. Elout uitgesproken had, nam de Koning het woord en sprak voor zijn doen buitengewoon lang. Daarna trad hij met groote stappen op Jhr. Elout toe, drukte hem de hand en zei: „Elout, jij blijft vanmiddag voor de heeren bij me eten". Van dat oogenblik maakte Van Velzen gebruik om naar voren te treden, en den Koning de hand te reiken met de woorden: „Sire, ik ben overtuigd : een vorst uit het huis van Oranje, teekent zoo'n wet nooit V' Zwijgend drukte de Koning hemde hand. * * * Van Velzen heeft een aantal kleine geschriften en losse opstellen geleverd, maar geen enkel boek van eenigen omvang nagelaten. De zooeven genoemde predikant zegt als zijne meening daaromtrent: „Wat zijne wijze van werken aanging, dan bezat hij bij een stalen geheugen niet de gaaf van vlug werken. Hij studeerde zeer nauwgezet, bij het peuterige af, maar o zoo langzaam, zoodat niet veel door zijne handen ging; en ik vermoed dat dit ook de oorzaak is geweest, dat van zijne hand niet veel ter perse is gekomen. Maar ieder die hem kent zal mij wel toestemmen dat het „peuterige" geen invloed op zijn stijl gehad heeft. Geen der voormannen uit de eerste dagen der Afscheiding is met Van" Velzen te vergelijken wat betreft kortheid, helderheid en losheid van stijl. i66 Verscheidene leerredenen van Van Velzen zagen het licht. Zeer gaarne gaf hij ook korte stukjes, waarin een of andere door hem doorleefde episode uit de vervolging levendig verhaald werd. Maar onderwerpen van allerlei aard werden door hem behandeld, als ze slechts in verband stonden met de hoogste belangen van land en volk. Zoo gaf hij uit, om enkele voorbeelden te noemen: „Apologie der Kerkelijke Afscheiding in Nederland, of Brief aan Mr. G. Groen van Prinsterer, betreffende zijn gevoelen over de Afscheiding en de Afgescheidenen, 1848". „Eene levensvraag. Leerrede gehouden den 24en April 1853, bij gelegenheid van de aangekondigde invoering der Bisschoppelijke Hiërarchie in Nederland 1853". „Wittenberg — Wesel — Dordrecht. Leerrede ter gedachtenis aan de Kerkhervorming, de Synode van Wesel en de Synode van Dordrecht van 1618 en 1619 ; 1868". „Verantwoording wegens Godsdienst, hoofdzakelijk gedaan voor de Regtbank te Heerenveen, benevens een woord aan mijne landgenooten" 1836.*) „Verdediging en toelichting van eene zinsnede uit artikel 36, der Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Vooraf gaat een antwoord aan Professor A. Kuyper 1884". 2) „De aanstaande Verkiezingscompagne 1883. 1) „Een prachtstuk van populaire welsprekendheid" (Dr. L. Wagenaar. Het Reveil en de Afscheiding 270.) 2) Van Velzen was beslist voorstander van geheel art. 36, ook van de bepaling, dat de overheid geroepen is tot het weren en uitroeien van afgoderij en valschen godsdienst. Hij beweerde zelfs: Indien de overheid in sommige gevallen de doodstraf noodig acht, wie venneet zich haar oordeel te verbeteren ? In ons land wordt de doodstraf voor sommige 167 Ik heb hier slechts enkele uit vele genoemd. In „Avondstemmen" vindt men korte stukken over „De vereering van Joost Van den Vondel", „Hugode Groot", „Augustinusgeen Calvinist?" „Waarzeggerij", „De uitvinding der boekdrukkunst." „De geloofswaardigheid der apostelen". Bewijs genoeg dat hij zich op allerlei terrein bewegen kon en bewoog. misdaden, die vroeger daarmede geweerd werden, niet meer uitgesproken. Enkele gevallen evenwel worden nog uitgezonderd. Zouden die gevallen minder snood en minder verderfelijk voor anderen zijn, dan het opzettelijk hoonen van God, het moedwillig en hardnekkig lasteren van zijn Naam? Welnu, als men het niet waagt de Overheid onbevoegd te verklaren in sommige gevallen iemand met den dood te straffen, dan vermete men zich niet haar het recht te betwisten afgoderij en valschen godsdienst, 'waar zij het noodig acht, met de doodstraf te weren en uit te roeien". XII. Ingegaan in de rust. Een der laatste keeren dat Van Velzen in het openbaar sprak, was bij de begrafenis van Prof. A. Brummelkamp, op Donderdag 7 juni 1888. Met name voor hem was dat een diep roerend oogenblik. Hoeveel hadden deze beide mannen samengewerkt, geleden en gestreden; hoe menigmaal hadden zij elkaar tegengestaan; en toch hoe innig waren zij altijd ondanks alles aan elkaar verbonden gebleven. Hoe Van Velzen aan dat geopende graf stond, werd levendig geschetst door zijn schoonzoon J. W. A.Notten: „Het eerste werd door Prof. Van Velzen, die zoo nauw aan den overiedeno verbonden was, het woord gevoerd. De spreker was diep bewogen. Ook naar het lichaam zeer geschokt. Leunende op mijn schouder en op dien van mijn studievriend Prof. Noordtzij, kon hij blijven staan en zijn taak verrichten. Van die ure af aan voelde hij zich eenzaam en dagteekent het breken van zijne kracht. Eigenaardig dat hij, teruggekeerd van het graf, zich dadelijk en eenige dagen lang bezig hield met het nazien en verscheuren van oude brieven en andere papieren.x) Den i4en December 1889 vierde Van Velzen zijn 1) Avondstemmen enz. door J. W. A. Notten, blz. 178. Ds. S. VAN VELZEN iöq tachtigsten verjaardag. Drie dagen daarna, den i7en, eindigde hij zijn rectoraat aan de Theologische School met een rede over: „De vereeniging van waarheidsliefde en verdraagzaamheid". Toen reeds was zijn stem zeer zwak, maar de geestvermogens hadden niets van hunne helderheid verloren. Dit was de laatste maal dat Van Velzen als spreker in het publiek optrad. Eigenaardig en weldadig deed dit afscheid aan. De indruk van velen werd waarschijnlijk juist weergegeven door hetgeen W. H. Gispen in zijn boekaankondiging in de Bazuin van 20 December schreef: „Voor wie het voorrecht hebben gehad Van Velzen te kennen van hunne kindsheid af, en eene vergelijking kunnen maken tusschen het voorheen en thans, zullen gewis getroffen worden door geest en toon van deze Rede, die niets anders zegt dan: Kinderkens, hebt elkander lief. Uwe verschillen zijn niet wezenlijk; uwe verdeeldheid is tegen Gods Woord ; en aldoor : Kinderkens, hebt elkander lief, hebt elkander lief!" Nog betrekkelijk verscheidene jaren bleef Van Velzen gespaard. Hij genoot het groote voorrecht, waarnaar hij zoo vurig verlangd had, van de vereeniging der beide groepen Gereformeerden buiten het Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap tot ééne Kerk te beleven niet alleen, maar bij de voltrekking der vereeniging tegenwoordig te zijn. De Synode der Christelijk Gereformeerde Kerk werd van 7—17 Juni gehouden. Bij de opening daarvan zag Van Velzen zich genoodzaakt bericht te zenden van „verhindering door ouderdom". Maar al kon hij niet deelnemen aan de voorbereidende maatregelen, de vereeniging zelve heeft hij bijgewoond. Zoodra de vereeniging was tot stand gekomen, liep hij eenige malen zijn kamer op en neer, uitroepende: „God heeft groote dingen 170 gedaan. Nu kunnen wij wel naar Amsterdam gaan!" En hij ging; hoe moeilijk het hem ook viel! De lang en vurig verlangde „Generale Synode der Gereformeerde kerken in Nederland" werd gehouden den i7den Juni 1892 te Amsterdam. Het moderamen bestond uit de broeders W. H. Gispen en Dr. A. Kuyper, praesides; H. Beuker en Dr. G. van Goor, assessoren; Dr. L. Wagenaar en C. van Proosdij, J. Westerhuis en J. H. Feringa, Scribae. Door „de Voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken" en door „de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk," beide zitting houdende te Amsterdam op 16 Juni 1892, waren elk afzonderlijk de volgende besluiten, letterlijk gelijkluidend, genomen: Van oordeel, dat er, na de onderhandelingen, die tusschen de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk van Leeuwarden, en de Voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken te 's Gravenhage, inden jare 1891, en sedert door de Deputaten van beide Synode gevoerd zijn — geen wettige oorzaak meer aanwezig is, waarom de Kerken, die zij vertegenwoordigt, in de meerdere vergaderingen gescheiden zouden blijven van die der Christelijke Gereformeerde Kerken; (van die der Nederduitsche Gereformeerde Kerken), verklaart in naam harer Kerken, dat deze van nu voortaan bereid zijn, in een zelfde Kerkverband saam te leven en in een zelfde Generale Synode en mindere vergaderingen saam te komen met de kerken, vertegenwoordigd (door de Synode der... of voorloopige Synode der.... enz) en besluit diensvolgens: ten eerste, deze vereeniging tot stand te brengen op den grondslag van de gemeenschappelijke belijdenis der Drie Formulieren van eenigheid, van de Gereformeerde Kerkenordening (laatstelijk in 1619 bevestigd), en van hetgeen tusschen de Synoden van Leeuwarden en 's Gravenhage bovengenoemd, is overeengekomen, en voorts ingevolge opdracht dezer Synoden door hare deputaten is verricht, hetwelk thans door de beide Synoden van Amsterdam is goedgekeurd; ten tweede, om, als blijkens de credentiebrieven daartoe gemachtigd, op Vrijdag 17 Mei 1892, in het gebouw der Keizersgrachtkerk, met de afgevaardigden en adviseerende leden van de (Synode der Chr. Ger. Kerk. Voorloopige Synode enz) in vereenigde zitting saam te vloeien als Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, indien althans vóór dien tijd bericht zal zijn ingekomen dat de als Bijlage A i7i bij dit besluit gevoegde reeks van nadere bepalingen, die zij zelve hiermede verklaart goed te keuren, eveneens door de Voorloopige Synode, (door de Synode enz.) is aangenomen; ten derde, om haar moderamen te machtigen, ineen te smelten met het moderamen van de (Synode, Voorloopige Synode enz.) opdat dit gemengde moderamen de vereenigde zittingen leide; met dien verstande, dat bij gelijkheid in qualiteit de oudere in jaren vóór den jongere ga; ten vierde, om onverwijld van dit besluit bericht te zenden aan de (Synode, Voorloopige Synode enz.) en ten vijfde, de Generale Synode te machtigen aan de Hooge Regeering namens haar van dit genomen besluit kennis te geven, en drie Deputaten voor correspondentie met de Regeering tot op de eerstvolgende Generale Synode aan te wijzen. Bovenstaand besluit is met eenparige stemmen aangenomen, en van de (Synode, Voorloopige Synode enz.) is bericht ingekomen, dat zij de nadere bepalingen heeft aangenomen, zoodat dit besluit rechtskracht heeft erlangd". Na mededeeling van deze besluiten en het lezen van de presentielijst, sprak de praeses W. H. Gispen de openingsrede uit, waarna de tweede praeses Dr. A. Kuyper het woord voerde. Hierna volgde hetgeen medegedeeld wordt in Art. 7 : „Na de toespraak van Dr. A. Kuyper verzoekt de voorzitter (W. H. Gispen) aan de Vergadering Ps. 133 : 1 te zingen. Daarop geeft hij het woord aan Prof. S. van Velzen, doch daar deze bejaarde broeder niet meer in staat is van zijn zetel te verrijzen, veel minder de talrijke schare toe te spreken, neemt zijn zoon, de heer S. van Velzen Jr., lid der Tweede Kamer, het woord en spreekt het volgende: Eerwaarde Heeren en Zeer Geachte Broeders, Door mijn geliefden vader, den laatste der Leeraren, van de eerste Synode der Christelijk Gereformeerde Kerk, gehouden te Amsterdam in 1836, den 2en Maart en volgende dagen, wordt mij de vereerende taak opgedragen, daar Z.W.Ew., ofschoon in Uw midden verschenen, evenwel door lichaamszwakte belet wordt zelf het woord te voeren, een welkomstgroet tot u te richten. Deze eerste samenkomst der Synode van de Vereenigde Gereformeerde Kerken in Nederland zet de kroon op het werk der reformatie, den 172 len November 1834 te Ulrum begonnen, en in 1886 in de plaats waar gij thans zijt vergaderd, de hoofdstad des rijks, voortgezet. Gehechtheid aan de Gereformeerde belijdenis en Kerkregeering had in 1834 de afscheiding van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap en in 1886 het verzet tegen de Synode-organisatie van 1816 met de daaruit ontstane doleantiè tengevolge. Onder het bestuur der Goddelijke voorzienigheid vonden zij, die Jezus Christus als Koning zijner Kerk volgens de beginselen der aloude Gereformeerde Kerken wenschen te eeren en te belijden, een terrein, waarop zij elkander konden ontmoeten, om aldus gemeenschappelijk voort te arbeiden aan den wederopbloei van het kerkelijk leven in deze gezegende gewesten. Mijn geachte vader, die den kerkelijken en godsdienstigen strijd gedurende zijn 58-jarige ambtelijke loopbaan, eerst als predikant bij de Nederlandsche Hervormde Gemeente te Drogeham, later als leeraar der Christelijke Gereformeerde gemeente te dezer stede en daarna als docent aan de Theologische School te Kampen, van af hare oprichting in 1854, heeft medegevoerd, staat als laatst overgeblevene der eerste leeraren uit dit merkwaardig 58-jarig kerkeliik tijdvak in uw midden. Hij vormt de schakel tusschen een tijdperk, dat achter ons ligt, rijk in gebeurtenissen en gezegend in gevolgen op het gebied des kerkelijken levens, en het nieuwe thans ingetreden tijdperk, hetwelk onder Gods onmisbaren zegen niet minder rijk aan beteekenis voor 's Heeren Kerk in deze landen belooft te worden. Steeds heeft mijn vader begeerd den dag te mogen aanschouwen, welken het hem thans vergund wordt te beleven. De eenheid der kinderen Gods, het samenwonen van hen, die één van geestesrichting en van belijdenis op kerkelijk erf van elkander gescheiden leefden, werd door hem steeds bepleit als een onafwijsbare eisch van het Gereformeerde beginsel Reeds in de voorrede van zijn merkwaardig geschrift. „Stemme eens wachters op Sions muren", bij zijne ontzetting uit den predikdienst en het kerkelijk leven in 1836 in het licht gegeven, sprak hij den wensch uit, dat Gods kinderen als broeders tezamen woonden. Gedurende zijn meer dan 50 jarige Evangeliebediening was saamvoe^ ging en vereeniging van wat naar eisch der Heilige Schrift en van het Gereformeerd Kerkrecht bijeen behoort, steeds het doel van zijn streven, de ziel zijner kanselredenen. En toen in 1886 het verzet tegen de Synodale organisatie der Hervormde Kerk in deze zelfde stad andermaal ontzetting uit kerkelijke ambten en van lidmaatschap ten gevolge had, was de oude hoogleeraar Van Velzen met zijn ouden collega, den ontslapen vader Brummelkamp, een der eersten, die zich niet slechts in den kring der Christelijk Gereformeerden over deze nieuwe reformatie verblijdde, maar die steeds luidde en ononverflauwd op vereeniging met onze broeders heeft aangedrongen. 173 Thans genaderd aan den avond zijns levens wordt hem na volbrachte dagtaak het voorrecht geschonken, te mogen aanschouwen, dat de vervulling van den wensch van zijn hart een stap nader is gekomen. Wel is de eenheid op kerkelijk gebied van allen, die in deze landen de belijdenis van Guido de Brés lief hebben —■ nog niet voldongen — wij leven hier in de lijdende kerk — maar toch is op dezen dag de bede van den Heiland om eenheid der Zijnen een stap nader gekomen. Ik ben de tolk van mijn vader, wanneer ik den wensch uitspreek, dat dit zijn levensideaal door uw gemeenschappelijken arbeid, en ons aller gebed, ook in ons Vaderland nog eenmaal tot volledige vervulling moge komen. Nog ruim drie jaren van stil leven volgen; stil in dien zin dat Van Velzen, die nooit langer dan hoog noodig was eenige rust genomen had, alleen in den kring van familie en naaste vrienden zich nuttig maken kon. Zijn schoonzoon, de predikant J. W. A. Notten, die hem innig als een vader vereerde, verhaalt omtrent dien laatsten tijd zijns levens onder anderen het volgende *): „Een lange werktijd is hem geschonken, en hij heeft er mee mogen woekeren. Ledigheid kende hij niet. Niet meer te kunnen arbeiden, maar stil te moeten neerzitten, was hem een ware beproeving. Toen ik hem eenige weken vóór zijn sterven zei: „Wat maakt de Heere het wel met u, dat u lijden gespaard blijft en u zoovele zegeningen omringen", antwoordde hij snel: „Wonderbare genade! Wonderbare genade!" Daarop hernam hij: „Maar vroeger was het toch zoo heel anders!" Op mijne vraag, wat hij ermee zeggen wilde, zuchtte hij : „Bij mijne boeken!" Ik merkte op, dat hij ons dikwerf onderwezen had, dat wij ook, schijnbaar niets doende, ten zegen konden zijn, en dat hij weldra thuis gehaald zou worden, en daar Gods wegen recht veistaan en goedkeuren zou; ') In „Avondstemmen". Opstellen van wijlen Prol. S. Van Velzen, bijeenverzameld door J. W. A. Notten, in de Inleiding, blz. IX—XI. 174 toen drukte hij mijne hand, zeggende: „En alleen, alleen om Jezus wil". „Dikwerf hebben wij hem, zoowel in eigen als in onze woning, hooren zingen; ,,'k zal u o God, mijn dank betalen" 2) .... In stille onderworpenheid zag hij naar den tijd zijner ontbinding uit. Telkens als hem de tijding gewerd dat deze of gene zijner vrienden of bekenden was afgelost, zei hij op veelzeggenden toon: „Ook deze ging mij voor" „Meermalen hoorden wij hem uitroepen, terwijl hij studeervertrek öf woonkamer op en neder liep: „O, als er geen Jezus was; als er geen Jezus was!" „Maar", zoo hernam hij dan weldra, „er is een Jezus, er is een Jezus". En hoe zacht was zijn sterfbed gespreid. Pijn en smart bleven van hem geweerd. Slechts twee, drie dagen van aanmerkelijke inzinking van kracht. Den „aanklager der broederen" werd niet vergund zijne ziel te ontroeren. Op de vraag van zijne oudste dochter: „Lieve vader, gaat gij nu sterven? gaat gij nu naar Jezus?" antwoordde hij bevestigend, liet zijne lippen met welgevallen laven, zag zijne kinderen onbeschrijflijk vriendelijk aan en blies den laatsten adem uit". Van Velzen ontsliep op Goeden Vrijdag den 8en April 1896, des namiddags te 4 uur. Zijn lichaam werd ter ruste gelegd op Woensdag den 8en d. a. v. te Kampen. „Onze vriend slaapt, — maar Jezus is wederkomende om hem op te wekken". *) Ev. Gezang 180 : 1. XIII. REGISTER. Alkema 66-67 Ananias, J. R. . . .65-66 Anet 161 Audebez 149 Bakker, D. G. . . .35-36 Barger, G 54 Bavinck, J. . 79 - 81 - 86 96 - 114 - 116 - 132 Bening 79 Beuker, H 170 Böhmke, H. G. ... 54 Bokkel, te 116 Bosch, K. van den 154 - 155 Bouwman, Dr. H. .6-43 Breukelaar, D. . . 98-116 Broene, G 79 Brummelkamp, A. 6 - 7 - 11 21 - 40 - 48 - 50 - 51 54 - 55 - 57 - 59 - 60 62 - 64 - 67 - 86 - 87 90 - 98 -105 -108 - 110 113 - 117 -122-124-127 129 - 131 -152 -154- 159 161 -168 - 171 Bruyn, J. G. de . . . 140 Budde, D. A. 47 - 50 - 52 - 54 Budding, 65 - 67 - 87-112 113 - 122 Burghout, J 126 Burnier, 148 Byse, 159 Cappenberg, . . . .74-76 Cock, H. de . n - 17-49 5i - 53 - 56- 57 - 59 70 - 71 - 77 - 78- 84 85 - 91 - 98-114-116 127 -129-131 -155 Couprie, J. C. . 47 - 48 - 54 Dalink, G. J 79 Dekker, J 98 Dermout, J. J 151 Deterd, J. H. . . .74-75 Diek, A 74 Donner, J. C. . 93 - 98 - 116 Donner, J. H... . . . 126 Dosker, N. H. . . 129 - 132 Duin, R. W. . 39 - 59 - 62 Dijksterhuis, P. 51- 54- 57 59 - 64 - 68 - 86 - 96 109 - 110-114-115-117 176 Egeling, L 11 * Hogerzeil Mzn., S. .12-15 Eggenstein 161 Houte, G. W. van 98 - 100 Elout van Soeterwoude, Jhr. 102 - 114 Mr. P. J 165 Höveker, H. 34-46 - 47 - 50 Engelberts, N. J. ... 140 51 - 53 Engelbrecht, 158 Huisken, G. . 74 - 79 - 80 Entingh, Ds 137 Huisken, J 76 Erskine, E 124 Eskes, D. H 108 Everts, A 91-92 Janssen, B. C. P. . . . 140 Everts, Mevr 92 Joffers, H. . . .112-131 Jong, P. O. de . . 37 - 3» Juillard Chasseur . . . 149 Feringa, J. H 170 Francken, A 126 Kalter, 77 Kaptein, B. H. ... 79 geul5 E 54 Keulemans, M .... 140 Gezelle Meerburg, G. F. 20 Klattenhof, 161 55 - 59-60-64- 65 Klinkert, D. 107 - 112 - 135 67 - 87 - 96 -103 - 106 I40 "4 Klok, J 110 Gispen, W. H. 135 - 157 - 161 Klijn, J. H 154 169 - 170 - 171 Kok) F-A> é7 . 8S_ g6_ 88 Goor, Dr. G. van . . . 170 ?6 . 98-103-114-122 Groen van Prinsterer, .100 124-137 103 - 166 Kok) w A 8o . 8l. gs . 0, Groot Nibbeling, B. 98 - 126 ^ . Io8 . „4. „6-139 Gijsel, F. A. van . .67-92 Kropveld, A .... 69 Kuiper, R 106 Kuyper, Dr. A. 166-170-171 Haan, T. F. de 49 - 65 - 85 87 - 91 - 96 - 99 -106 114 - 116 -125 -126 -128 Ladevèze 149 131 Landweer, G 15 Haas, W. de ... 47 - 54 Ledeboer, 51 - 94 - 112 - 113 Hazekamp, O. J. ... 96 I22 Hellema, W. . 64 - 66 - 68 Leeuwen, W. H. van iio-iii Hettema, H. P. . . . 49 Hogendijk, L 67 Lenoir, 161 i77 ' Lindeboom, . . . 157 - 158 Lindeman, E 64 Lttooy, D. . . . . . 166 Looper, De 161 Los, S. 0 5I Lijsen, D. 47 - 50 - 52 - 53 54 Marck, Joh. a .... 126 Martelhof, D 54 Meengs, J ï26 Mellet, V. ... 149 - 150 Meijerink, 34 - 64 - 66 - 68 Moen, C. G. de 49 - 61 - 88 116 - 122 - 129 Moen, J. C. de . . 7 - 163 Monod, Dr. A. . 124 - 149 Mulder, A 101 Nentjes 121 Niezen, P. . .50-54-68 Noordtzij 168 Noordwijn, C 94 Notten, J. W. A. 160-163 168 - 173 Obbers, Dzn. N. . . . 54 Qever, C. van den 94-111 -112 Oggel, P.J. 109-114- n6-117 Oldekamp 79 Mug, J 94-135 Poelman, H.G. 85 -96-114-116 Poinsot 161 Postma, D. . 85 - 93 - 96 - 103 106 -108 - 109 -114 -116 Pressensé, de . . 160-162 Prisse, baron . . .' . 161 Proosdij, C. van . . . 170 Raalte, A. C. van 77 - n - 20 40 - 49 - 56 - 57 - 58 61 - 64 - 67 - 69 - 75 76 - 86 - 94- 154 Ravesloot, J. , . . 91-92 Reurink, J. H 79 Rhee, van 56 Rey, D. Ie 126 Schaap, P. . . 49 - 57 - 58 Schierink, S. D. . : . . 26 Schoemaker, H. H. . 69 - 73 75 - 78 - 81 Schoemaker, J. . . 69-70 Scholte, H. P. 7 - 11 - 40 - 43 46 - 48 - 49 - 56 - 58 59 - 61 - 62 - 64 - 65 86-153 Schotsman, N 131 Siemons, S. C 54 Smit, E 129 - 132 Smitt, W. G 140 Smitt, W. W 94 Smijtegelt, B 146 Son, P. van 164 Steketee, C. . 96 -134 -137 Stokhorst, D 79 Stratingh, Zwaantje . . 63 Stutvoet, H 64 Sundag, J. B. .70-76- 80 Synode 1836 . . . 55 -161 » 1837 . 56-65-94 i35 » 1840 . 49 - 51 - 57 62 - 68 - 68 69- 83- 93 94 -108 • 121 i78 Synode 1843 . 60- 64- 70 79- 83 » 1846 . 80-83-84 88- 90- 93 » 1849 . 9°-93"97 99 - 106 -112 » 1851 . 97 - 98 - 106 110-115 -135 "39 » 1854 . 103-109-110 113 -114- 116 119- 134-135 » 1857 . 119-124-127 129- 134-139 153 » 1860 . 129-132-134 139- '55 » 1863 . . . 139-155 » 1866 . . . 139-155 » 1869 . 139 -143 -145 147 -157 » 1872 .... 157 » 187S • • • • iS7 » 1877 .... 158 » 1879 .... 158 » 1882 .... 158 » 1885 . . . 159-160 » 1888 .... 161 • 1891 .... 161 » 1892 . 162-169-171 Uitterdijk, T 65 Valk, L. v. d 140 Veer, C 54 Velzen, Jr., S. van . . 163 Velzen, Mevr. van . 27 - 37 Velzen, van, zijn kinderen 163 Visser, juffr. 34 - 35 Volkspetitionnement . 6-164 Voss, freule van . . . 163 Wagenaar, Dr. L. 69 -166 -170 Wagenaar '(gemeentelid) . 39 Warrink, Albert ... 75 Werp, J. van der 91 - 109 -117 Westerhuis, J 170 Westerloo, L. D. . . . 11 Wildebeest, 88 Willem I .... 72 -149 Willem II .... . 50 Willem III 165 With, Th. de ... . 98 Wormser, J. A. 42- 58-100 103 Woude, P. S. van der . 67 Zeelt, Mevr. . Zonne, P. 49 - 50- 51" 54 Verbetering. Blz. 34, 50, 56, 62 staat: Dr. Van Velzen; lees: Ds. Van Velzen. Blz. 99 staat: Dr. Brummelkamp; lees: Ds. Brummelkamp. ÏNHOUD. bladz. L Jeugd en studiejaren 5 II. Te Drogeham 10 III. In den ban 20 IV. Vervolgd 27 V. In Friesland en te Amsterdam 37 VI. De Synoden van 1836—1843 55 VII. De Synoden van 1846—1854 ...... 83 VIII. Hoogleeraar te Kampen 118 IX. Vereeniging 133 X. De scheiding en de buitenlandsche kerken 147 XI. In huiskamer en studeervertrek 163 XII. Ingegaan in de rust 168 XIII. Register 175